LOUIS COUPERUS

"ANTIEK TOERISME"

I

De nacht over de zee was windstille en zaliglijk zilverlouter na de gloeiende gloor van de dag en de grote quadrireem gleed gelijkmatig zacht voort, als over een meer, onder een wijd firmament van sterren. Rondom de ovale zee was de ijle einder zuiver getrokken, en op deze wijde wereld waren alleen de sterren en was het schip.

Maar het schip weerklonk van muziek. Er was de telkens herhaalde melodische fraze der driehonderd roeiers, zacht en eentonig, weemoedig mineur, met immer dezelfde uithaal, waarna de hortator inzette, waarna als een koor, gedempt, de roeiers weer opgalmden, hun lange fraze van weemoed, de zacht eentonige begeleiding van het moeizame werk, de muzikale zelfaansporing tot weer hetzelfde gebaar van armen en buiging van bovenlijf over lendenen.

Die muziek weemoedigde van onder uit het schip, en samen stemde met haar de zachte golfslag der spanen, die waren als gelijkmatige poten van het gracelijke zeedier, dat het schip geleek, met zwaneachtig hoog opgerichte voorsteven: sierlijk monster, zwemmende door de meerkalme wateren van die zilverig lichte nachtwereld, monster met zwanehals en honderden slanke, gelijkmatig bewegende poten, en gewiekt met twee éven nu en dan nauwelijks wendende rozig-gelige zeilen, die alleen bolden van de eigene vaart des schips, maar niet zwollen, omdat de wind stille lag.

Terwijl het sierlijk monster, het groot, gevleugeld navigium voortgleed op die samenstemming van slavenzang en spanenslag, klonk blijder, van de achterplecht, het lied der na arbeid luierende matrozen. Het klonk onbezorgd en vól klank van diepe, donkere, bassige mannenstemmen, zonder der roeiers melancholie, en er was één matroos, die voorzong met hogere stem, want wél mochten de zeelieden zingen, maar hun

zang moest kunstig worden geleid, omdat muziek, die wél luidde, voorspoedig was aan de vaart, en de boze kansen weerde, en de helle stem der sirenen niet door liet klinken van onder de wateren, en omdat zuivere klank van mensenstem de drijvende, onderzeese rotsen verre hield, en de zeeslang terug in de diepte deed duiken.

En door deze twee koren heen, door het weemoedige roeierslied en de juichende zeelui-zang, druppelde, solo, een fijne vrouwenstem liefde smachtende, heldere klanken, met telkens behaagziek dartelere slotzin. Het was, terwijl als goudene kralen néértinkelen, van getokkelde harpsnaren - de heel helle goudene kralen, die tinkelen van de snaren der kleine Lesbische vierkoordige harp - een hymne aan de godin Afrodite, wier naam telkens terugklonk, smachtend en dartel, in het Griekse lied van de zangeres, exotisch zacht aanklinkend tegen de hardere Latijnse woordklank van der mannen jubelzang en onderschipse melodische weemoedfraze...

Op de voorplecht, in een paviljoen van Tyrisch rood zijden gordijnen, lag Publius Sabinus Lucius en luisterde. De muziek, die uit zijnschip opklonk in de zilverloutere nacht van windstilte, door zaliglijk wijdzuivere, stardoorpoeierde lucht, koelde hem even zijn smart. Hij lag kalmer nu, verzadigd van wanhoop, zijn smartziel als gebet en gebaad in de muziek, die wél luidde. Hij staarde, als zonder gedachte, bijna zónder smart nu, naar het zilveren beeld van Afrodite, patrones van zijn schip, en voor welk een lamp van albast brandde, terwijl uit een wierookvaas een lichte spiraal van nardos de godin haar voet omkronkelde.

Het was niet mogelijk altijd, altijd-door, dezelfde hevigheid van smart te voelen. Morgen... o, over een uur zou de smart weer hevig zijn; nu... in deze nacht van koelte en welluidendheid, was er even een korte rust, een niet bestaan, bijna een weemoedige weldadigheid... En, in deze kalmere stemming, gevoelde Lucius behoefte zijn oude vriend en pedagoog een vriendelijk woord te zeggen: iets, waarmede hij hem sedert de reis nog niet begunstigd had.

Hij sloeg op de gong bij zijn bedde, en een zwart slaafje verscheen.

'Tarrar,' zeide Lucius, 'zoek mij Thrasyllus, en zeg hem, dat ik hem wacht.'


Het Libyse slaafje, als een aapje in rokje bont, maakte een kluchtig ernstige beweging van eerbied, kroop achteruit en verdween. Het duurde niet lang of hij hief de voorhang en Thrasyllus trad voor zijn jonge meester, Publius Sabinus Lucius.

De pedagoog was een vrijgelatene van oudere leeftijd, groot, mager, ernstig, grauw gelokt en gebaard. Zijn ogen stonden welwillend, zijn mond glimlachte vaderlijk.

Lucius, liggende, reikte hem de hand.

'Thrasyllus', zeide hij, 'vergeef mij, zo ik onvriendelijk was...'

Het was alles wat hij zeide. Zijn stem klonk diep, mannelijk en bewogen. De oude pedagoog was gaan zitten op een schabel, naast het bedde zijns meesters.

En hij sprak met diens hand een ogenblik in de zijne: 'Lucius, ik dank je voor dat woord. Maar ik heb je niets te vergeven, kind. Jij bent de meester, ik ben je slaaf, je slaaf nóg steeds, al schonk je mij brieven van vrijlating. Ik ben je dienaar, mijn jongen, maar een dienaar, die vaderlijk voor je voelt. Ik voel voor je de liefde van een vader, en je hebt dat gevoel wel geduld. Zo is het mij goed. Zo ben ik tevreden. Zo dien ik je en heb ik je lief. Maar ik dank je voor je edelmoedig woord. Zo ben je: edelmoedig, rechtvaardig. Alle trotsheid is ver van je. Je kunt ongelijk bekennen. En ik, van mijn kant, zo je die meent te behoeven, schenk je volgaarne vergeving, al is dit woord in mijn mond ongepast. Je was bitter en je leed; de smart maakte je krankzinnig. Je natuur is hevig, in alles; in je liefde, in je smart,in je haat, in al je hartstochten en je driften...'

'Ik was niet edelmoedig en niet rechtvaardig, Thrasyllus, en ik heb mijn hand tegen je opgericht. Vergeef me.'

De oude pedagoog haalde de schouders op.

'Ik vergeef je, mijn jongen. Ik vergeef je. Je bloed vloeit hevig en de rode wolk somtijds verblindt je. Zeker, je moet je beheersen en vermeesteren. Maar ik, ik ben je slaaf, al voel ik voor je vaderlijk, en dat je de hand

tegen mij hebt opgericht, tel ik niet. Het was een beweging van drift. Je bent vurig als een jong paard. En de smart maakte je krankzinnig.'

'Zij maakt het mij nog. Soms... soms is het of ik... hier... in mij... in mijn borst... voel een furie van Râzernij! Dan wil ik haar hebben, haar terug hebben, haar hébben, hier, hier bij mij, in mijn armen, aan mijn borst, aan mijn lippen... O goden, goden, goden!'

Hij haalde diep adem, hij kreunde, en snikte.

'Stil, kind,' zei de pedagoog. 'Poog te vergeten en poog te berusten. Zij is weg. Zij blijft onvindbaar. Wij hebben overal heen doen zoeken. Je hebt tevergeefs schatten verspild om haar weer te vinden. Ilia is weg. Zij is nu sedert drie maanden weg. Vermoedelijk hebben piraten haar geschaakt, toen zij baadde. Zij baadde dikwijls in zee, tussen de rotsen...'

'Is de villa te Bajae verkocht: ik wil er niet meer heen, sedert zij daar niet meer is... Sedert zij is verdwenen, verdwenen! Zij is verdwenen! Zij is zonder spoor verdwenen... Alleen één sandaal vonden wij op het strand... Het was een kalme zee... Zij kan niet verdronken zijn! In mijn huis was zij de koningin! Mijn Ilia: zij was de koningin in mijn huis, al was zij een slavin! Alles was voor haar en om haar! Zij was mijn slavin, maar zij had zelve slaven, slavinnen: zij had de juwelen van een keizerin, zij had de gewaden van een godin! Ik aanbad haar als Afrodite zelve! En zij is verdwenen: zij is spoorloos, spoorloos verdwenen! Niets is van haar gevonden, dan een sandaal, dan één sandaal! Waar kan zij zijn? Is zij dood, is zij levend? Is zij gevlucht, is zij geschaakt, is zij vermoord? Zal ik haar nooit meer, nooit meer terugzien? Hier... Hier...'

Hij rees plotseling op.

'Hier... in mijn ziedende borst... voel ik haar nu opwellen: de furie van Râzernij... Ik wil haar hebben: ik wil haar... Ilia! Ilia! Ilia!!!'

En hij slaakte een Râdeloze kreet, een schreeuw van smart, en snikte...

In de nacht, over het schip, waren zijn kreet, zijn schreeuw gehoord.

En plotseling, om zijn smart, was alle muziek verstomd. Het weemoedige

lied van de roeiers;de jubelzang der matrozen en de hymne aan de godin, bij getokkelde Lesbische harp. Alleen de spanen klotssloegen...

Verder stilte, stilte, stilte... over geheel het navigium, onder der starren dom...

Toen klonk óp de stem des hortators...

Der roeiers melodische fraze weemoedigde weer, immer dezelfde. En de hoogstemmige matroos, die voorzong, zette in... De zeelieden zongen na...

En hélle, goudene kralen van vierkoordige harp vielen als klare droppelen door de nacht, en het Griekse lied der zangeres smachtte weg van liefde en tederheid, om plotseling uit te galmen smekend:

'Afrodite...! Afrodite...!!'naar boven II In zijn kussens snikte Lucius als een kind.

Naast hem zat de oude Thrasyllus, de hand op de schokkende schouder van zijn meester. En hij zeide:

'Lucius, beheers je. Overmeester je, en schik je vroom onder het Noodlot. Ilia is weg, zij is weg... Vermoedelijk is zij weg... voor altijd. Zij is verdwenen. Piraten hebben haar geschaakt, terwijl zij baadde... Denk niet meer over haar. Het leven is rijk. De fortuin begunstigde je, niet alleen met ontelbare schatten. Ook met geest en ziel. Je bemint de schoonheid en de studie, alle kunst en alle wetenschap. Je hebt goed gedaan eindelijk mijn raad te volgen, niet te blijven wegkwijnen van smart in de villa te Bajae. Ja, zij is verkocht. Wij komen daar nooit meer terug. Zij is verkocht aan de keizer. Bijna voor niets. Tiberius moge haar beschouwen als een geschenk! Wat doet het ertoe. Vergeet de villa en... vergeet Ilia... Wij varen thans naar Egypte, bakermat van alle wijsheid, wieg van de mensheid. Je hebt goed gedaan mijn raad te volgen: verstrooiing, kind, had je nodig, en deze verstrooiing zal heilzaam zijn voor je zieke ziel... Morgen bereiken wij Alexandrië... De vaart is gelukkig en zal vermoedelijk stormloos worden voltooid. Poog nu te slapen en nogmaals: dank voor je vriendelijk woord. Je bent edelmoedig. Ik had niets te vergeven, maar ben dankbaar, dat je meer mij liefhebt dan je

enkel een trouwe slaaf zou doen. Goede nacht. Goede nacht, Lucius.'

De pedagoog verliet het paviljoen.

'Schuif de gordijnen dicht, Tarrar,' beval hij het Libyse knaapje. Geluidloos.

'Ja, Thrasyllus,' zeide het kind.

De pedagoog liep over het lange dek. Der matrozen zang was verstomd, de hymne was verstomd; alleen, heel zacht, gedempt in ondertoon, klonk de weemoedfraze der roeiers.

De oude man stond stil. Op kussens lag, dikbuikig als een Sileen, en kaal glimmende van schedel, Catullus, Lucius' fortuinloze oom, en op een lage stoel zat Kora, de Griekse slavin uit Kos. Haar harp stond, als een ronde boog, bij haar en zij leunde het hoofd ertegen.

'Wel, Thrasyllus,' mummelde Catullus slaperig, 'hoe is het met mijn neef?'

'Hij heeft mij een vriendelijk woord gezegd,' antwoorddede pedagoog verheugd.

'Een vriendelijk woord?' riep Catullus, zich richtende en de handen nog achter zijn grauw omkransde schedel. 'Ik word jaloers! Ik heb er geen mogen horen, sedert die meid ervandoor is...'

'St... wees stil, waarde Catullus,' zei Thrasyllus. 'Hij gelooft dat zij geschaakt is door zeerovers. Laat hem dat geloof.'

'En iedereen weet - de gubernator vertelde het mij zelve - dat zij weggelopen is met Carus de Cyprioot, de matroos! Iedereen weet het, alle matrozen en roeiers...' 'Stt!' herhaalde Thrasyllus. 'Zeg het hem nooit! Hij aanbad die vrouw, en zij was het niet waard! Zij was de koningin in zijn huis en... zij liep weg, weg met Carus, de Cyprioot! Een meester als Lucius, verliet zij voor een schurk, als Carus!'

'En Lucius gelooft nog, dat Afrodite over hem waakt!'


'Waarom zou de godin niet over hem waken, heer Catullus? Ilia was Lucius niet waard: de godin waakte juist over Lucius, toen zij in Ilia die dolle hartstocht opwekte. Wie weet welk groter en hoger geluk de godin hem in de toekomst bergt?'

'Ik geloof niet in de goden, zelfs niet in Bacchus, Thrasyllus,' zei Catullus, 'dat weet je! Sedert de goden beschikten dat ik arm als een Rât in de kelder, maar mijn neef, omringd van alle aardse schatten geboren moest worden, sedert - dat is sinds ik een zuigeling was! - geloof ik niet in de goden! En het minst van allen aan Afrodite... al zou ik bijna aan haar gaan geloven, wanneer Kora haar toezingt als zij gedaan heeft.'

De Griekse slavin hief het hoofd op van de harp, waartegen zij leunde.

'Heb ik goed gezongen?' vroeg zij. 'Thrasyllus, heb ik goed gezongen?'

'Heel goed, Kora,' zeide Thrasyllus.

'Heeft hij iets van mijn lied gezegd?'

'Neen,' zeide Thrasyllus, 'dat niet...'

'Heeft hij nooit nog iets over mijn zang gezegd?'

'Neen, Kora; hij lijdt te veel, om erop te letten.'

'Arme Kora!' zeide Catullus. 'Ze zingt, al drie maanden lang, hymnen aan Afrodite - sedert Ilia weg is, en sedert jij, Thrasyllus, Kora kocht om haar mooie stem, om Lucius wat te verstrooien... en ik geloof, dat Lucius nog zelfs niet gehóórd heeft, dat Kora zingt... en veel minder beseft, dat zij bestaat!'

'Het doet er niet toe,' zei de Griekse slavin; en leunde weer het hoofd tegen de harp.

Catullus gaapte en bombeerde zijn buik.

'Ik blijf hier slapen, in mijn kussens,' zeide hij, 'en zoek niet mijn

paviljoen op. Ik blijf slapen, onder de sterren. Morgen zijn wij te Alexandrië! Alexandrië! De stad van de fijnste keuken, zegt men! Ik ben moe van Rome en Bajae; ik ben waarlijk moe van pauwbraad en oesters! Altijd Rome met pauwbraad en altijdBajae, met oesters: ik werd zelf pauw en oester! Verandering van spijs is het geheim van een goede gezondheid. Pauwen en oesters maken melancholiek. Ik verloor mijn vrolijkheid en wist geen kwinkslag meer, om Lucius eens te doen lachen. Hij hoorde zelfs niet meer naar mij, o Kora, wanneer ik geestig was... en je zou wensen, dat hij hoorde naar je lied! Hij hoort naar niets en niemand meer, sedert Ilia weg is...'

'Was zij zó mooi?' vroeg Kora.

'Zij was héél mooi,' zei, ernstig waarderend, Thrasyllus.

'Zij was mooi,' prees Catullus luchtig na, 'maar zij was te zwaar en te groot. Haar enkels waren niet fijn. Haar polsen waren dik als van een man.'

'Zij was héél mooi,' herhaalde Thrasyllus, 'zij was mooi als een godin.'

'Dat is juist,' riep Catullus levendig, 'wat ik nooit eens ben geweest noch met jou, noch met mijn neef. Jullie beweerden dat zij leek op een godin...'

'Op de Cnidische Afrodite, van Praxiteles...' bleef volhouden Thrasyllus.

'Ik heb het nooit kunnen vinden!' bleef op zijn beurt levendig Catullus volhouden. 'Ik heb het nóóit kunnen vinden. Misschien was er in de lijnen van haar lichaam iets... iets, maar veel grover... van Praxiteles' Afrodite, maar zeer zeker miste haar gelaat de bekoring, de glimlach van dat goddelijke beeld. Maar al geloof ik niet in de goden, en al geloof ik niet in Afrodite, ik geloof in mijn juiste, wel eens nuchtere, blik! Ik was niet op Ilia verliefd als Thrasyllus en Lucius waren! En eindelijk, onder ons gezegd, kan ik mij begrijpen dat Ilia ervandoor is gegaan, al was zij de koningin in huis. Ze werd te veel bewonderd om haar godinne-enkels en -polsen, en om haar grote voeten en handen! Moest zij niet soms een uur lang, terwijl Lucius naar haar lag te kijken, ronddraaien op een beweegbaar voetstuk, dat onder de vloer twee slaven in beweging

brachten, en werd Lucius dan niet driftig als zij bewoog? "Dát houd ik niet úit, oom!" heeft zij mij dikwijls verklaard, en ik kan het begrijpen. Levende statue te spelen komt mij vermoeiend voor, en ik zou er ook voor bedanken, als mijn neef het soms in zijn zin kreeg mij, omdat de natuur mij tenminste gezegend heeft met vrij volmaakte vormen, rond te draaien op een beweegbaar voetstuk, als Eros met pijl en boog, of als Ganymedes met een drinkschaal in de hand. Wat zeg jij, dromerige Kora?'

'Ik weet het niet,' zei dromerig Kora. 'Mij zal niemand vragen de Cnidische Afrodite uit te beelden. Ik heb niet meer dan mijn stem...'

'En ik niet minder dan vrééslijke slaap,' geeuwde Catullus.

'Ik blijf hier slapen, onder de sterren...'

Hijrekte zich en draaide zijn buik om; twee slaven naderden hem, en dekten hem zorgzaam toe met vele zijden en wollen dekens, en schoven hem kussens onder het hoofd, in de lendenen, en onder de voeten. Hij liet zich verzorgen als een kind. En toen hij zich omdraaide, sliep hij dadelijk als een kind, effene zorgeloosheid over zijn kale voorhoofd, dat glom als ivoor in de sterrenschijn.

Kora was opgerezen.

'Goede nacht, Thrasyllus,' zeide zij.

'Goede nacht, Kora,' zei de pedagoog, vaderlijk welwillend. De Griekse slavin, haar harp in de arm, verwijderde zich langzaam. Zij hief de voorhang op van een hut, die zij bovendeks deelde met andere slavinnen. Dezen sliepen, op zes, zeven smalle bedden dicht naast elkaar. Een rooskleurige lantaren verspreidde een vage schijn, hier over in de slaap rondende heup, daar over in zwarte haren en blanke, opgeslagene armen omlijst, ooggeloken gelaat.

De slavin, stille, ontkleedde zich. Haar met gouden bloemen doorwevene mousseline peplos viel neer. Zij stond naakt. Zij bezag haar polsen, die fijn waren, als van een patricische vrouw. Zij boog zich en bezag haar enkels. Zij spande de wreef van haar heel klein, smal, zuiver gevormd

voetje. En zij streek met de fijne vingers langs haar heupen, die waren als van een maagd, langs haar leest, in twee handen bijna te omspannen. Toen nam zij een metalen handspiegel op en bezag zich bij de rooskleurige lantaren. Zij sloot half haar héél grote ogen toe, die waren als saffieren in schulpen van parelmoer, heel zacht, heel glanzend, heel groot, met de streep antimonium, die ze verlengde tot naar de slapen. En toen glimlachte zij...

Maar zuchtte heel diep na. Zij legde zich op haar klein, nauw bedde tussen twee andere bedden; een slavin had even in de slaap bewogen, gemurmeld. Kora trok een dek over zich heen, en haar grote ogen staarden, zonder te zien, in de rooskleurige lantaren...

In windstille nacht gleed over de meerkalme zee het navigium en er waren alleen de klotsslag der spanen en de wiegende melodische fraze der roeiers...

Soms... een zangerig bevel van de gubernator, boven op zijn toren van uitkijk.

En dan een gekraak van zware koorden over grote katrollen heen... naar boven

III Die volgende morgen ging de effene klaarte van een theeroos-tedere dageraad op over een toverachtig schouwspel, zo schoon als een wondere droom, zo ijl als een visioen, zo verrukkende als een glorie... De quadrireem was, langs de monumentale, marmeren, negen verdiepingen hoge vuurtoren van Faros de Grote Haven binnengegleden, en Alexandrië lag voor de verrukte ogen der reizigers - Lucius, Thrasyllus, Catullus - te rozigen door diafane, parelmoerige glanzen heen en zilverige nevel, die optrok, als een stad uit sprokeen toververtelling. Een lange, lange rij witte paleizen, onregelmatig van gevelenkarteling, doemde door die mist en die glans.

Links, op de rotsen van Lochias, zuilde, sproke- en toverachtig, het vroegere koninklijke Paleis in de zilverige nevel omhoog en Thrasyllus wist dat sedert Egypte een Romeinse provincie was, de legaat daar toefde, met koninklijke eer omgeven. Onder het Paleis tekende de kleine paleishaven zich af, vierkant bekken, vrolijk van de purperen zeilen der triremen van de legaat, met het kleine eiland Antirrhodos, waarachter'

zuilen en steeds meer zuilen, duidelijker en duidelijker blank uitlijnden het Theater, met de bocht van het Posidium, waarop de Tempel van Poseidoon en het immense Emporium, de immense hallen der koopvaardij, terwijl een pier uitstak in de Haven waarop, sierlijk als een marmeren juweel, de villa verrees van het Timoneum, door Marcus Antonius gebouwd. Een wemeling van óp groenende tuinen, met de statiekronen van palmen, de doezelfijne kruinen van tamarisken, wierp als weldadig donkere ruikers tussen al die helblanke gebouwen, die óp begonnen te blinken in de aanfellende zonneschijn... Thrasyllus wees met de vinger, de Haven langs, langs de lange rij paleizen van het Caesareum, de immense dokken en de marinewerkplaatsen, die bont krioelden van volk en bedrijvigheid, naar het Heptastadium: het lange wandelhoofd, dat de stad vereende aan het eiland Faros, waarnaar de vuurtoren heette. Ter andere zijde dier pier, met rostra en beelden op marmeren hekwerk en balustrade - de haven Eunostus en de marinehaven Cibotus.

Alle die havens waren overvol gewriemel van vaartuigen: biremen en triremen; oorlogsliburnen en koopvaardijschepen; de masten rezen als bos van rechte bomen en de zeilen kleurden als zachtbonte wieken van vogel tegen vogel en zodra de quadrireem binnengleed, omringden tal van sloepen, vol kooplui, schreeuwende Arabieren en Nubiërs, het imposante navigium. De Afrodite lag stil; een loods kwam aan boord; toen gleed het schip weer voort tussen het gedrang der sloepen, het geschreeuw der kooplui, en zwane-achtig sierlijk wendde zij haar flanken en lag bij de grote kade aan, ter plaatse waar zij verwacht werd, en die voor haar was open gehouden.

Ter kade, tussen de obelisken, was een verbijsterend volksgewoel: matrozen en kooplui, vruchtehandelaars, waterverkopers, groenteventers, babbelende vrouwen, schreeuwende kinderen, Ethiopische bedelaars, Griekse studenten, Serapis- en Isis-priesters, Romeinse soldaten, en allen wezen naar het navigium en zij stroomden samen om het aan te gapen en wijd aan te ogen. Want al kwamen er iedere dag tal van schepen de Grote Haven van Alexandrië binnen, niet iedere dag gleed er ter kade aan een indrukwekkende quadrireem als deze, en het schone schip verwekte nieuwsgierigheid.

De drie reizigers stonden ter voorplecht bij het zilveren Afroditebeeld en

Catullus zeide, waarderend:

'Het is lang niet min...: kijk eensdie rij van paleizen! Het is of Alexandrië één paleis is, aan zijn haven! En wat een volk, blank, donker en zwart door elkaar! En wat schreeuwen ze, wat schreeuwen ze! Wij zijn in Italië wél kalmer! Kijk toch eens, Lucius, wat een ibissen lopen er rond over de ka! Rustig en tam, hier te pikken en daar te pikken, waarachtig alsof ze thuis zijn! Zie je, Thrasyllus, de ibissen? Ik dacht dat ze alleen droomden op één steltpoot aan de Nijl, als heel poëtische vogels... en ik zie ze dadelijk, bij hele troepen, zakelijk wandelen aan de ka van Alexandrië's haven! Witte ibissen, zwarte ibissen, witte-en-zwarte ibissen! Wat een ibissen! Wat een ibissen! En zo deftig, deftiger zelfs dan de mensen! Goden, wat zijn de Alexandrijnen rumoerig!'

Van de quadrireem naar de ka was de schipbrug geslagen, en de magister ontving de havenautoriteiten, wie hij zijn papieren vertonen moest, toen zich haastten over de brug, die een wacht van matrozen afsloot en beveiligde tegen opdrang van het aangapend gepeupel, twee mannen: de een klaarblijkelijk een Latijn, de ander een donkere Sabaeër.

'Wel zo, Vettius!' verwelkomde Lucius de Latijn, die zijn intendant was, 'het doet mij genoegen je weer te zien en ik hoop, dat je reis zo voorspoedig was als de onze!'

De intendant Vettius boog diep voor zijn jonge meester, met plichtpleging ook voor dikbuikige oom Catullus. Hij was vóór zijn meester afgereisd om gevoegelijk logies te zoeken in Alexandrië, en hij scheen wél tevreden te zijn over wat hij gevonden had, want hij wees verheugd met de hand naar de donkere Sabaeër, die zich achteraf hield en nu neerknakte in salamaleks en eerbiedige betuigingen, geuit in een taal, die weifelde tussen Latijn, Grieks, Foenicisch, Arabisch.

'Dit is meester Ghizla uit Saba, heer,' stelde Vettius voor, 'eigenaar van het grootste Vreemdenhuis te Alexandrië, en hij heeft te uwer beschikking een rij van drie paviljoenen, in tuinen, met ruime bijgebouwen, gelegen bij het eigenlijke Vreemdenhuis, en ik geloof wel dat, als wij die zelve gemeubeld hebben met onze eigene meubelen, zij een voegzame woning u en de eerwaardige Catullus bieden kunnen, zo wij niet vergeten dat op de reis alle gemakken slechts tijdelijk zijn en

nooit te vergelijken bij die van uw insula te Rome, of van uw villa te Bajae, thans in eigendom van onze genadigde keizer Tiberius.'

'Het is goed, het is goed, Vettius,' zeide Lucius, 'wij zullen niet al te veeleisend zijn. Zijn er badzalen bij?'

'Er zijn gerieflijke badzalen bij, vorstelijke heer,' betuigde meester Ghizla knakkende in twee, drie salamaleks, 'en er zijn kranen met heel koud en kranen met heel warm water. Het zijnpaviljoenen, die ik alleen verhuur aan vorstelijke heren, als gij, en ik heb er de eer gehad te huisvesten de Perzische prins Kardusi, u zeker wel bekend, en Baäbab, de satraap van Mesopotamië, u zeker ook wel bekend als vorstelijke heren, vorstelijke heer.'

'Zeker, zeker,' antwoordde Lucius, met een poging tot scherts, 'Kardusi en Baäbab, ik ken hen heel goed.'

'Wij zijn nog verwant aan hen, en noemen hen bij de naam,' viel-in oom Catullus luchtiglijk en neerbuigend en bombérende zijn buik, 'maar alleen, meester Ghizla, iets dat ik vragen wilde en dat zowel heer Lucius als meester Vettius niet zó zal achten: zijn er... keukens bij de paviljoenen, waar onze trouwe kok ons het een en ander eenvoudig voedsel zou kunnen bereiden?'

'Er zijn gerieflijke keukens bij de vorstelijke vertrekken, vorstelijke heer,' verzekerde meester Ghizla. 'Zijne Vorstelijkheid, de satraap Baäbab, gaf dikwijls zeer kostbare banketten en nodigde om de andere dag zijne vorstelijkheid de legaat bij zich aan tafel, en er is bij de keukens een zuivere kristalwaterheldere put.'

'Ik drink weinig water,' zei oom Catullus.

'Wij hebben in onze kelders oude Mareotische wijn, vorstelijke heer, die zo dik is als inkt, zo donker purper als gesmolten vorstelijke zegellak, en zo geurig als de eigene lotos van de godin Isis, heilig haar naam! Wij hebben ook de rooskleurige dadelwijn van Meroë, en de fijne topaasgele likeur van Napata: wij hebben alle Ethiopische likeuren...'

'Dat is beter dan water,' zei oom Catullus, zich likkende de lip, 'wat zeg

jij ervan, beste Lucius?'

Lucius had zich die morgen geweld aangedaan zijn smart in zich te tomen; hij had met zijn oom en de pedagoog vol belang gestaard naar het prachtige panorama, dat zich voor hun blikken ontrold had bij de binnenkomst van de Grote Haven: hij had zijn intendant Vettius met een vriendelijk woord verwelkomd... hij had belang gesteld in zijn aanstaande appartementen... Nu echter, mat en somber, was hij neergezonken op een zetel, bij het zilveren beeld der godin en keek troosteloos voor zich uit. Hij was een grote, mooie kerel, atletisch ontwikkeld door worsteloefening en zijn donkere ogen tintelden, hoewel nu omfloerst van weemoed en verlangen, met een diepe vonk van verstandelijkheid: schatten rijk, enige erfgenaam van verscheidene kinderloos gestorven verwanten, had hij slechts korte tijd de dolle orgie medegemaakt der jonge Romeinen van zijn stand, en zich weldra gewijd aan vele wetenschap, astronomie vooral, filosofie, magie: de hartstocht dier dagen; hij boetseerde en beeldhouwde; verzamelaar, beminde hij alles wat schoon was, schilderwerken en beeldhouwwerken, antieke munten en antiek glaswerk, en was in Rome zijn verzameling Etruskische oudheden beroemd. Zeker, hij had altijd verlangd Egypte te zien, door 'Egypte te reizen en de aanblik vanAlexandrië's marmeren paleizen had hem reeds één ogenblik geboeid... Maar dadelijk, na dat ogenblik, gevoelde hij weer zijn smart, zijn verlangen, en waakte door dat smartelijk verlangen de rode drift bij hem op, de machteloze Râzernij... omdat Ilia, zijn meest geliefde slavin, spoorloos, op een morgen van onheil, uit zijn villa te Bajae verdwenen was...

'Kom, Lucius,' zei nu Catullus, 'wij gaan aan wal, beste kerel... Daar staan reeds onze draagstoelen te wachten, door meester Ghizla' s zorg bereid...'

'Met uitstekende, krachtige Libyse dragers, vorstelijke heer, dragers die ik alléén voor vorstelijke heren, als gij, bewaar...'

'En als gij dan wellicht eerst een wandeling wilt doen door de stad, heer,' ried de intendant Vettius aan, 'zal ik zorg dragen dat de meubelen en de bagage uit het navigium over worden gebracht naar uw vertrekken, zodat ge ten tijde des noenmaals ze geheel in orde zult vinden...'

Inderdaad, hoewel Lucius reisde met eigene draagstoelen en eigene dragers, hadden Ghizla en Vettius gemeend dat twee Alexandrijnse draagstoelen beter zouden voldoen, vooral omdat in Alexandrië de dragers gewoon waren vlugger te lopen, op een drafje, dan in Rome, waar hun ritme aan statiger kalmte gewoon was. Meester Ghizla dus, die niet zou verzuimen de draagstoelen en de dragers dubbel en dwars te vermelden op zijn rekening, had vlug en sluw zijn draagstoelen reeds vóór de schipbrug op doen stellen, voor aan boord de onderintendant Rufus nog gedacht had de eigene draagstoelen zijns meesters te doen bereiden.

'Heel goed, Vettius,' zeide Lucius, die zich geweld aandeed en was opgestaan, 'ik zie twee draagstoelen... die zijn dus voor oom Catullus en mij. En hoe zal onze trouwe Thrasyllus ons vergezellen? Want zonder hem, die de stad reeds uit de geschriften van Eratosthenes en Strabo kent, en die ons zeker veel belangwekkends onderweg kan vertellen, zou de wandeling ons zeker veel minder genoegen verschaffen...'

'Ik heb voor meester Thrasyllus een goed ezelebeest doen zadelen,' zeide met salamalek meester Ghizla, en, inderdaad, achter de draagstoelen, tussen het aangapende gepeupel, stond een getuigde ezel te wachten, die een knaap hield aan de toom. 'En zo ik dan,' ging smedig de Sabaeër voort, 'de vorstelijke heren zou mogen overlaten aan de leiding van mijn jongere broeder Kaleb, zal deze voorgaan en de vorstelijke heren een gids zijn, over wie zij zeker niet minder tevreden zullen zijn dan hunne vorstelijkheden de prins van Perzië en de satraap van Mesopotamië waren.'

'Kardusi en Baäbab,' vulde ondeugend oom Catullus aan, 'twee goede, eenvoudige jongens: het spijt me, dat ze al weg zijn.'

Ghizla echter wees naar Kaleb, die nu in zwier van salamaleks aankwam en boog. Was Ghizla lang, mager en deftig, Kaleb, jeugdiger, was levendig enschitterend van donkere ogen en blinkende tanden in vrolijk glimlachende mond; hij droeg een gestreepte, wijde, bontkleurige broek, een witte burnous, een ronde tulband, grote ringen aan zijn oren, en hij sprak beter Latijn dan zijn broeder en nu en dan enkele zinnen Grieks. Lucius nam Kaleb als gids aan, en zij gingen aan wal en Lucius en oom Catullus namen plaats in hun draagstoelen; Thrasyllus besteeg zijn

rustig ezelebeest, maar Kaleb slingerde zich met zwier op een gitzwarte, bont opgetuigde Sabese merrie, die hinnikte, toen zij Kalebs rode sandaalhielen voelde in de flanken.

En voort ging de tocht: eerst drie ebbezwarte voorlopers, met zwepen, waarmede zij klakten, rechts en links, om plaats te maken, blaffende honden weg te jagen, bedelaars ter zijde te houden; dan Kaleb, fier te paard als een jeugdige veroveraar, altijd glimlachend en schitterend van zwarte ogen en blanke tanden; dan de twee draagstoelen, ter zijde Thrasyllus op rustige ezel, en rondom de drie toeristen tal van wachten, gewapend met stokken en zwepen.

En nu ging het voort door het volksgedrang langs de kade, waar allen keken en wezen naar de voorname, vreemde reizigers: voort ging het op een vlug drafje, want de zweepklakkende voorlopers draafden; Kaleb, te Sabese merrie, pronkte met zijn rijkunst en danste met zijn paard als het ware in sierlijke evolutie vooruit; de dragers der draagstoelen draafden op een kort, regelmatig, vlug drafje, zelfs het ezelebeest van Thrasyllus, waardig hijzelve als een wijsgeer, draafde hossende mee, en draafden mede, achter, de met stokken dreigende en lange zwepen uitslingerende wachten.

Het draafde in het midden der brede straat over het grote plaveisel, en het scheen, alles draafde, vlug van ritme; ook alle andere draagstoelen, karren, ruiters, die met hun voorlopers en -rijders vloekende, schreeuwende, baan door de drukte poogden te maken.

Voort ging het dus, dravende en de straatjongens stoven weg, de ibissen stoven weg, hals gestrekt en klapperend de vleugels wijd.

'Wat een ibissen!' riep nu Catullus. 'Thrasyllus, is het niet



belachelijk zo veel ibissen er rond wandelen en fladderen door Alexandrië's straten?'

'Heer,' riep Thrasyllus af van zijn hossende ezelebeest, 'de ibissen vormen de reinigingsdienst van Alexandrië; zij verslinden alle afval...'

'Maar zij laten toch ook hun eigene onzindelijkheid na!' riep oom Catullus verbaasd. 'Het plaveisel is er als wit van gekalkt! En die onzindelijke reinigers behoren dan nog tot de heilige dieren!'

Hoesch! Hoesch! joeg oom Catullus ze weg met armbeweging uit draagstoel, want de zwepen der dravende achterlopers cirkelden wel om de straatjongens, maar spaarden steeds de weldoende en gewijde ibissen, en soms klapperde er een, verloren, vleugeldol tussen de dragers der stoelen.

Onderwijl voerde Kaleb op zijn briesende merrie een bevallige hoge-school uit terzijde van Lucius' draagstoel. 'Vorstelijke heer!' riep Kaleb. 'Ziet gij het Heptastadium? De grote Brug, die voert naar de Vuurtoren? Ziet ge, dat er hoogmastige schepen onder door zeilen! Des avonds is het daar een belangwekkende wandeling, vorstelijke heer; er komen alle mooie vrouwen van Alexandrië, en een prins als gij zal maar voor het kiezen hebben en alle hetaeren van Alexandrië vallen voor hem te voet! Dit is de Maanpoort, vorstelijke heer! En dit is de Grote-Straat - daar achter ligt de wijk Rhakotis, heel interessant in de nacht, heer, heel interessant voor vorsten om, vermomd, doorheen te dwalen. Maar nu gaan wij door de Grote-Straat en hier, ziet u, is het plein, waar de Grote-Straat kruist met de Museumstraat en de Zuilenganglaan...'

Lucius, vermaakt, keek om zich rond... Steeds ging het op een drafje, een draf van merrie en lopers, en dragers en ezelebeest, en luidruchtig gedraaf tussen schreeuwende, joelende stemmen, klakkende zwepen, terwijl ook op straat en plein de venters schreeuwden en joelden en vloekten, terwijl de straatjongens juichten en gilden om een obool, terwijl de ibissen, vleugelklapperend, wegstoven om ergens anders weer neer te strijken en op te pikken alle Alexandrië's afval.

'Het is al héél anders dan in Rome,' dacht Lucius. 'Het is het Oosten...'

Ja, het was het Oosten. Het was Egypte, het was Alexandrië... Nooit op het toch zo druk bewogen Forum te Rome, nooit in de Bazilieken, had Lucius deze haastige, altijd dravende, zich altijd reppende herrie aanschouwd. Het was of iedereen haast had en koortsig zich repte. Stoeten van priesters repten zich; de Romeinse wachten die, afgelost, kwamen van het Paleis, marcheerden zelfs als met een versnelde pas;

en nooit botsten er toch de talrijke draagstoelen tegen elkaar; alle gleden op het gedraaf hunner dragers, links, rechts, ter zijde langs elkaar heen; er was alleen een geschreeuw, een rumoer, een gevloek, een geklak, om doof en dol van te worden... Hier was een twist, heftige gebaren, schelle stemmen; daar was een luidruchtige vrolijkheid om kibbelende groentewijven en lawaaiende watermeloenverkopers: plotseling, Râzend, gooiden de wijven de verkopers met kolen, en de verkopers keilden watermeloenen de wijven toe; de kolen en meloenen rolden over straat, en het zich samenpakkende volk gilde van de jool, terwijl voorname, maar toch dravende, stoeten van aanzienlijken in draagstoelen of te paard zich baan maakten... De kolen en watermeloenen rolden voor de voeten van Lucius' dragers, en Kaleb, zich richtende in de stijgbeugels, met fladderende burnous en opgeheven armen, de teugels ternauw in de vingers en de merrie steigerende op achterhoeven, stortte een stroom van vervloekingen uit over de wijven en venters... en lachte daarna genoeglijk Lucius toe, alsof aldit laweide de gewoonste morgenzaak was in Alexandrië's straten... Ja, zo was wel het Egyptische karakter... Herrie, laweide, lawaai, geschreeuw, gevloek om het minste... Twist, om het minste... En dan weer alles gewoon... of er niets was gebeurd. Dit alles in een bonte wemeling van kleuren... Rome was er blank en eentonig en kleurloos bij, meende Lucius... Hier felden de kleuren heftiger op; de citroenen, oranje-appelen, meloenen geelden en goudden over de markten, en er waren ook vreemde vruchten, die scharlaakten en vermiljoenden... Hier was de Ververswijk. Bakken gebruikte kleurstof liepen uit in goten de straat langs: er waren beken van indigo, er waren kleine watervallen van oker... De dragers plasten door purper heen, en draafden verder met purperzwarte voeten... Een gulden stofwemeling in de morgenzon poeierde over die bonte kleuren heen als met handenvol glinsterend, heel fijn zand. Hoge gebouwen zuilden omhoog in die glinstering, schenen te trillen, te bewegen in die trilling van licht.

Daar wees Kaleb de Akropool, forteres-achtig, beschermend vierkant zwaar de stad overheersend, en daar was de Zonnepoort. Er was buiten de stadsmuur een kanaal, er was langs het kanaal een allee van hoge sycomoren, een plotse weldadigheid van kalmte en koelte en zilvergroene schaduwen... En nu wees Kaleb het beroemde meer, het meer Mareotis: het lag uit als een zee, maar landtongen verdeelden het in kleinere binnenmeren; op eilanden verrees vaak een kleine tempel,

aan Afrodite, en langs de boorden des meers zuilde villa naast villa: een vorstelijke pracht van marmerzuilende villa's, die neerspiegelden in het klare water...

'Daar wonen de rijke hetaeren,' verklaarde Kaleb knipogende, 'de hetaeren voor prinsen als gij; een prins als gij kunt ze allen hebben...'

Hoge papyrus stengelde op aan de meerzoom... Er waren papyrus-eilandjes; de halmen ruiselden bij het minste briesje, en op de eilandjes woonden de mandenmakers; er waren families van mandenmakers, en de kinderen vlochten korven en manden en keken nu op en schreeuwden om een obool... Er bloeiden blanke lotos en rozige nymfea, en kleine vergulde gondels voeren over het meer, bespannen met kleurige zonnezeilen. Ibissen en kraanvogels wiekten op uit de halmen...

'Hier moet ge des avonds terugkomen, vorstelijke heer,' ried Kaleb aan met tal van knipoogjes, 'hier is het het voorname plezier, in Rhakotis zijn het maar de straatmeiden en matrozenbordelen... Maar véle vorstelijke heren willen alles van Alexandrië zien...'

De stoet draafde terug door de Zonnepoort, die in de muren der stad wijde opening maakte, welvende boog over Corinthische zuilen, en Kaleb zeide:

'Nu naderen wij de Zuilengang en het Museum.'

Daar was weer de herrie, de drukte, het laweide en het lawaai, het geschreeuw en het gejoel en gevloek, de menigte, draagstoelen, ruiters, voetgangers: onder de Zuilengangwriemelde het ook, vooral van studenten, filosofen en meiden. De zon, midden op straat, gloorde brandende neer: er waren gouden lichtvakken en blauw-paarse schaduwneerslag. En er was steeds de gulden stofglinstering, als van door de lucht wemelend, heel fijn zand. Daar waren de kappers en de barbiers, daar waren de thermen, daar waren de bonte kleerwinkels en daar de flonkere juwelierswinkels, en daar, achter tafels, stonden de wisselaars. Tuinen groenden; achter de tuinen schemerden de arkaden van het Museum. Daarnaast het Gymnasium en de Atletenschool.

'Wilt uw vorstelijk heerschap het Museum bezichtigen?' vroeg Kaleb,

steeds pronkende van hoge-schoolevolutie op de Sabese merrie. Ook Thrasyllus meende, dat het interessant zou zijn het Museum te bezichtigen en de toeristen stegen uit en af. Er was grote toeloop om hen te zien. Oom Catullus wierp obolen tussen de straatjongens, die rolden over elkaar, vechtende. Bedelaars naderden, grijsaards als profeten, sibylle-achtige oude wijven, en Lucius, hier en daar, wierp een geldstuk.

De lopers en wachters schaarden zich om de twee draagstoelen, de merrie en de ezel, maar Kaleb ging de reizigers voor, zwierig dandinerende op de punt zijner rode rijlaarzen, burnousslip in de slingerende hand. Het was of hij altijd danste, of hij te paard reed, of dat hij liep.

'Het Museum,' legde Kaleb uit, 'is, zoals de vorstelijke heerschappen weten, de Akademie van Alexandrië, die de schone Kleopatra stichtte.'

'Dat is niet waar,' fluisterde Thrasyllus zijn jonge meester in. 'Het werd gesticht door Ptolemeus de Eerste.'

'Wijsgeren en geleerden in alle wetenschap wijden er zich aan de studie, en zij zijn door duizenden discipelen uit alle landen omringd, maar zij zijn, zowel meesters als leerlingen, arm als de mieren, en bezitten allen met elkaar... nog niet zó veel!' knipte Kaleb minachtend met vinger en duim.

'Grote geleerden zijn uit het Museum voortgekomen,' lichtte waarderender Thrasyllus in: 'Euklides, Erasistratos, Diofantes; dan de dichters Theokritos, Aratos, Kallimachos; onder de beoordelaars Aristarchos; onder de wijsgeren Ammonias Saceas, de vader van het Alexandrijnse eclectisme...'

'En omdat zij zo arm zijn, al die wijze heren,' lachte Kaleb en wees, terwijl zij binnentraden door een portiek in de tuinen van het Museum, naar wijd, wit gemantelde deftige gestalten, die wandelden op en neer, 'leven zij van een fonds van staatswege; het zijn doodeters, die wijze heren, maar ze zijn wel knap, vorstelijke heren, dat wel: ge vindt ze nergens zo knap als hier. En boeken dat ze verzamelen! Hun Bibliotheek is dan ook beroemd. Kijk,' wees Kaleb, 'het is juist het uur dat zij

middagmalen; het schijnt wijsgerig, dat vroeg te doen, vroeger dan vorstelijke heren gewend zijn: het zal u, als vreemdelingen, zeker belang inboezemen, zo veel doodarme, heel wijze geleerden en filosofen tezamenhun zwarte soep te zien eten.'

De arkaden van het Museum zuilden op; er verrezen erebeelden aan tal van wijze beroemdheden, en er rondde zich een immense exedra, vanwaar voordrachten vaak werden gehouden. En de reizigers liepen het Cenaculum in, de eetzaal, wijd, hoog en zeer lang; aan lange tafelen zaten de geleerden en wijsgeren, en aten: het trof Lucius, dat zij zaten en niet aanlagen.

'Het zijn maar eenvoudige kerels,' legde Kaleb uit, 'ze zitten maar een ogenblik en slikken hun soep naar binnen; fijneters zijn het niet, ze zijn alleen maar knap: het zit hun in de koppen, ziet u, vorstelijke heren, en niet in de zak. Maar in de koppen, daar zit het hun wel.'

Er naderde een filosoof de vreemdelingen. Hij was heel oud, tenger, grijs, als een knakkend riet in zijn toga. Hij glimlachte en mummelde eerst onverstaanbare woorden. Uit de plooien van zijn gewaad schoof hij zijn klauwige hand naar voren. Hij bedelde en Lucius gaf hem wat geld.

'De hoogste wijsbegeerte is... met weinig tevreden te zijn,' zeide hij toen, duidelijk, in zuiver Grieks, en hij boog, sarcastisch, en knakkelde voort, rietmager in zijn vuile mantel.

'De onbeschaamde vlerk!' riep oom Catullus verontwaardigd.

Maar Lucius lachte, en overzag de lange tafelen, aan welke de geleerden aten. Soms naderde hen een bedelaar, en zij gaven hem hun brood en ooft. Ook snuffelden er honden om, en de geleerden wierpen hun afval, waaraan zich de honden gulzig verlikten. Ook twee ibissen wandelden belachlijk statig op hoge poten het Cenaculum door en pikten hier en pikten daar en hielden de vloer schoon, hoewel zij die wit bekalkten met eigen, onophoudelijk vuil.

De reizigers gingen terug naar hun draagstoelen en te midden van geschreeuw en gevloek en gescheld tegen straatjongens en geklap van zwepen tegen bedelaars, zette zich de stoet in beweging terwijl Kaleb

onnodig zijn merrie liet steigeren en schuin over de straat deed dansen met sierlijk voorpotenbeweeg.

Maar nu, glimlachend met zwarte ogen en met blanke tanden, boog hij zich ter zijde, als zou hij bijna glijden af van zijn paard en vroeg hij Lucius:

'Wenst uw vorstelijk heerschap nu het Soma te zien?'

Ja dat wenste Lucius wel. En door de Publieke Tuinen van Bruchium, langs het Paneum - een kunstmatig bergje van rots opgebouwd in de vorm van een tol of een pijnappel - draafde de stoet naar het Soma.

Het was de begraafplaats der Ptolomeeën en er was een koele schaduw van sycomoren en tamarisken. Een lange allee van liggende sfinxen, mannelijke, gesikt, en vrouwlijke, hoog geborst, voerde naar de piramide-achtige graven. De reizigers stegen uit en af, en de oude priester-bewaarder naderde...

'Deze voorname vreemdelingen wensende begraafplaatsen der Ptolomeeën te zien,' zeide Kaleb. 'Het zijn vorstelijke heren en zij zullen ook zeker belang stellen in het graf van Alexander de Grote...'

'De dood is slechts een sluimering en schemerende overgang naar de Hallen van het Eeuwige Licht,' antwoordde de priester-bewaarder. 'De grootheid der aarde is de vergankelijke trede naar het onvergankelijke paleis van Osiris, waar om Hém onze dode vorsten nu tronen, gekroond met de pschent, en geschepterd met de scarabeüs-staf... En de grote Isis is hun verschenen als de glans van de Waarheid, want Zij heeft voor hun verrukkingen haar sluier gebeurd, zo dat zij Haar zagen... Het Leven is niet meer dan een Droom, de Dood is een Brug, en de Eeuwigheid is het Leven...'

Kaleb dandineerde op rode rijlaarspunten vooruit, en wees terwijl de oude priester voortging, als in zichzelve, op te zeggen de eeuwige waarheden. Graniet en porfier en marmer, verhieven zich tempelachtig, piramide-vormig de graven, betekend met hiëroglyf... De priester ging nu de reizigers voor, daalde enkele treden af; binnen, in het onderaardse gewelf, onzichtbaar, rustten de mummies in hun beschilderde

sarcofagen; staande drievoetlampen brandden, geuren wolkten uit vazen en schalen en op bronzene, lage tafels vulden olie, honig en ooft fijnkleurig glazen vaatwerk, terwijl in amforen het gewijde water wachtte de ure der Wederopstanding, wanneer de herleefde zou worden gedoopt, in het ware, nieuwe Leven, dat de Eeuwigheid is. Er was een bedwelmende atmosfeer van als reeds lang verzoete aromaten en in de nevel der geuren blikten groot-wijd spookachtig, vergeestelijkt, de ogen der geschilderde beeltenissen op de deksels der sarcofagen, recht voor zich uit, in de oplichtende Toekomst. Het waren beeltenissen van gesikte vorsten en portretten van ibis-gekroonde vorstinnen; soms waren het beeltenissen van kinderen.

Door de nevel der aromaten schitterden de goudene, gevleugelde zonneschijven tussen de omhelzingen der zich omkronkelende slangen, de staart in de bek. De heilige Horus, zoon van Osiris en Isis, de stralende Verlosser der Mensheid, neergedaald uit erbarmen op zondige wereld, bestreed Tyfon, de grijnzende Geest des Kwaads. Er waren de beeltenissen van de god Apis, van de god Râ, van Thoth en Anubis, met ibiskop, stierekop, hondekop.

Buiten de graven was daarna de zilvergroene, koele schaduw der sycomoren en tamarisken en de zuivere lucht van de zonnige morgen was vreemd, na de geurzwoele, aromaatzoete atmosfeer in de ondergrondse sepulkers. Voor een blankende, marmeren, piramide-achtige tempel bleef de priester-bewaarder staan. De nauwe, naar de hoogte versmalde, bronzene deur hing tussen pilasters met lotoskapitelen gebeeldhouwd.

'Het graf van Alexander van Macedonië,' verklaarde de bewaarder plechtig.

Zij traden in. Altijd brandende lampen geurden. Er was zwoele nevel van nardos. Achter een bronzen hekwerk op voetstuk van bazalt, rustte een sarcofaag van doorzichtigkristal, geslepen en gegraveerd. En door dat dikke kristal, in een groen waterig schijnsel, waar de lampevlam spiegelde door het glas, lag een zichtbare mummie. Zij lag als de pop van een reusachtige vlinder. Het gelaat was houtkleurig verbruind van balsem en zalf, en staarde met ogen van star beryl. Het haar en de korte baard waren goud geverfd. Bonte windselen omgaven het lichaam in een

nauwe koker, en de benen waren ook nauw aan elkander gesloten in een schacht van goudfiligraan.

De mummie lag terneer op een matras van gestreept byssos, het hoofd op een kussen van byssos. Het was of de scharlaken lippen in de gouden kroesbaard grijnsden en of de beryllen ogen verwonderd waren wat zij zagen in de Eeuwigheid.

'Dit is het heilige overblijfsel van de Grote Alexander,' verklaarde de priester-bewaarder. 'Ons leert de geschiedenis, dat Ptolomeüs, zoon van Lagus, het lijk van de held en van de veroveraar, ontnam aan Perdikkas, die het terugvoerde van Babylon naar Macedonië, maar zijn weg door Egypte genomen had, in de hoop ons heilige land te veroveren. Ptolomeüs trok hem tegemoet; ternauwernood in Egypte, kwam Perdikkas om door de hand zijner eigen soldaten op een eiland, dat Ptolomeüs' troepen hadden omsingeld. Met Perdikkas was de vorstelijke familie: Alexanders zwangere weduwe Roxane en hun jeugdige kinderen: hun werd vergund zich in te schepen naar Macedonië, maar het lijk des Groten Alexanders werd naar Alexandrië vervoerd en met statie begraven in een massief gouden sarcofaag. Deze sarcofaag werd geroofd door Ptolomeüs Parisactos, pretendent op de Egyptische troon, die uit Syrië binnenviel met vele troepen; Alexanders lijk echter werd uit zijn handen gered en bijgezet in deze kristallen kist... Hier ligt hij...'

De reizigers staarden. Lucius vooral, zeer ontroerd door dit bijna drie eeuwen oude, gebalsemde, omwindselde lijk, de voeten in schacht van goudfiligraan, de ogen, beryl, starende vol verwondering... Was deze vlinderpop alles wat over was van de Grote Alexander, die het Orakel van Ammon verklaard had te zijn zoon van Ammon-Râ, zoon van de Zon?

Alleen Kaleb bleef onverschillig, dandinerende, met een ongelovig lachje om de authenticiteit van Alexanders lijk, waar hij al zo vele 'vorstelijke heren' heen had gevoerd: Kardusi van Perzië, en Baäbab van Mesopotamië...

'Hier ligt hij... de Grote Alexander... ' ging de priesterbewaarder voort. 'De veldheer, de veroveraar, de koning der koningen, de op aarde neergedaalde zoon van de heilige Zon, Ammon-Râ... Hij werd

drieëndertig jaren in dit aardse leven. Maar dit Leven is een Droom, en de Dood is de Brug naar het Leven, dat de eeuwige Werkelijkheid is. De ziel is héén uit deze, met kostbare zalf gebalsemde, huls...'

Toen voegde hij er bij, met eenandere stem:

'Voor aanzienlijke heren als u is het toch niet méér dan een gouden stater de persoon...'

'Ik schiet voor, vorstelijk heer!' glimlachte Kaleb en boog met zwier naar Lucius, en hij betaalde de priester, die hernam, steeds ophoudende de palm, waarin reeds de goudstukken fonkelden:

'Weldadigheid is een grote deugd: wie meer geeft, dan hem gevraagd wordt, verdient de genade van Thoth, die de goede kansen van de fortuin over de aarde zaait.'

Kaleb grinnikte begrijpelijk met blinkende tanden en liet nog een halve stater vallen in des priesters opgehouden palm. De reizigers traden uit het sepulker. Buiten was vréémd de zonnige morgen, die schaduwzilverde door tamariskengewemel en bruisend sycomorengelovert.

Lucius was bleek. En hij zeide tot Thrasyllus en oom Catullus:

'De Dood... De Dood... Zij is misschien dood... Zij is verdronken, misschien, in zee... en nooit zullen wij haar heerlijk lichaam vinden, om het te balsemen...'

'Zij is in allen gevalle verdwenen, neef Lucius,' poogde oom Catullus te troosten, 'laten wij niet meer aan haar denken; bij alle goden, poog haar te vergeten: zij had dikke polsen en grote voeten... Lucius, wees éindelijk verstandig! Geniet... gedurende deze belangwekkende reis! Wij hadden een morgen, zo belangwekkend als nooit in Rome! Wij zagen een ideale stadsreiniging, wij hoorden filosofische en godsdienstige waarheden en wij zagen de mummie van Alexander! Mijn hersenen zijn een spons gelijk overvol gedrenkt in al te veel nieuwe indrukken: zij kunnen vanmorgen niet méér bevatten. De overvolte van mijn hersenen doet mij de maag leeg voelen, zo leeg als mijn zak, wanneer je weldadigheid vergeet je

oude oom die te spekken. Beste Lucius, op reis moet men spaarzaam te werk gaan... met zijn krachten. Ik stel onze onvermoeide gids voor naar huis te gaan, en te zien of onze trouwe kok in onze afwezigheid wel gedacht heeft dat, ofschoon het Leven een Droom is, zelfs de doden, en des te meer dus zij die nog leven, gevoed moeten worden. De doden doen het met olie, honig en ooft; ik ben zeer verlangend te zien wat de vrome gedachte van onze kok de levenden heden heeft toegedacht.'

Door de tuinen van Bruchium, de paleiswijk, langs het Hippodroom, draafde de stoet naar huis, naar het grote diversorium of vreemdenhuis van meester Ghizla. Het lag bij de Canopische Poort in een ovale tuin, achter een heg van hoge agaven en cactus: tussen twee hermen gaf de poort toegang. Daar zat de janitor, of portier, en het trof de reizigers dat een gevleugelde Hermeshoed, in marmer, de marmeren architraaf van de poort bekroonde: caduceeën, of Hermesstaven, met kronkelende slangen, waren gebeeldhouwd op de pilasters der poort, want het diversorium was aanHermes gewijd en werd in de wijk genaamd het Hermeshuis.

De janitor was opgerezen en groette, met de handen gestrekt ter aarde. Ook meester Ghizla, in het midden van zijn tuin, staande bij een Hermesbeeld, groette zo, diep buigend, de handen ter aarde gestrekt.

De stoet draafde binnen, de reizigers stegen uit en af, maar Kaleb groette zwierig en fluisterde, te paard nog, aan Lucius' oor zich hellende:

'Na de siësta, vorstelijk heer, breng ik u waarheen ge wilt... bezorg ik u wat ge ook wilt... voor uw vorstelijk genoegen en welbehagen... Waarheen ge ook wilt en wat ge ook wilt... Ik wens u gunstige fortuin bij het maal toe...'

Toen steigerde hij, stond in de beugels, zwaaide met zijn burnous, gaf een kreet en reed weg, in een zwierige fantasia. Het diversorium bestond uit verschillende lage gebouwen. Er vertoefden Arabische, Foenicische kooplui, die uitzagen, nieuwsgierig, gehurkt op matten of liggende aan hun maal, dat zwarte slaven dienden. Maar meester Ghizla leidde zijn 'vorstelijke gasten' naar hun eigene paviljoenen en Vettius en Rufus ontvingen de reizigers op de drempel. Zij hadden zich wél geweerd. Zij hadden zich gehaast met op kamelen en muilen meubelen

en koffers en kisten over te doen brengen. Er was Babylonisch tapijt gespreid, er stonden der reizigers eigene bedden gereed; in de hoeken van Lucius' slaapvertrek waren bronzen en marmeren beelden, want geen aanzienlijk Romein van smaak reisde zonder kunstvoorwerpen, en voor de beelden brandde geurwerk. Er waren aan ringen gordijnen gehangen en klederen lagen, vierkant gevouwen, met geurige bloemen bestrooid, gereed op lage, lange tafels van sycomorehout. Er waren metalen spiegels op bronzene voetstukken; er lagen op bronzene tafels, in goud met agaten versierd, alle de borstels, tangen en staafjes, er stonden alle de kruikjes, vaasjes en vaatjes, gevuld met kosmetieken en zalven en geuren, die onmisbaar waren voor het toilet. Alle deze meubelen en stoffen, kunstvoorwerpen en nuttige dingen waren uit het navigium overgebracht, want aanzienlijke reizigers meubelden in de vreemdenhuizen hun kamers met de eigene zaken.

'Mijn diversorium heeft alle mogelijke gemakken en de allerlaatste gerieflijkheid, vorstelijke heer,' pochte Ghizla, 'die tegenwoordig alle vorstelijke heren eisen,' voltooide hij; hij hief ter zij van Lucius' bedde een gordijn op: er was inderdaad een marmeren bekken met kranen, onder een velum.

'En, vorstelijk heer... zo ik uw aandacht mag wekken op de allerlaatste gerieflijkheid...'

Lucius, nieuwsgierig, naderde; ook oom Catullus en de pedagoog... Trots, hief meester Ghizla weer een gordijn en wees... Hij wees op een kleine, marmeren troon, een open ronde zetel tussen twee Ionische zuiltjes, en toen wenkte hij, en wees in de troon... De reizigers keken: onder de troon spoelde murmelend het klare beekje van de goot.

'Watzegt ge daarvan, vorstelijke heren! Bij de legaat is het zelfs niet zo...! Geen kwade reuken, als in zo vele rijke woningen: het is stromend water en verderop... vloeit het Canopisch kanaal...'

'Het is zo mooi als het maar kan, meester Ghizla,' zei oom Catullus, 'en het is waar, in stede van kwade reuken, treft een aangename damp mij het reukorgaan...'

'Die stijgt uit de keukens op, vorstelijk heer,' zei meester Ghizla. 'En hier

is uw Triclinium...'

Wat meester Ghizla met zo weidse naam noemde, was niettemin een aangenaam, ruim, luchtig vertrek, met zonnezeilen tussen zuilen, en toen Lucius binnentrad, klonk er muziek van harpen... Want geheel de 'familie' van de jeugdige, rijke Romein was aldaar op twee rijen geschaard om hem af te wachten: Vettius en Rufus en het zwarte slaafje Tarrar, alle zijn slavinnen en slaven, zonder wier omslachtige huishouding geen aanzienlijk Romein het mogelijk dacht te leven, zelfs, vooral niet op reis. En in het midden van de slavinnen stond de Griekse slavin uit Kos, Kora, met twee andere harpspeelsters, en zij ontwikkelden lange, droppelende gamma's aan haar koorden, terwijl Kora een kort lied zong van welkom aan de genadige Meester. Wierook brandde op schalen: twee aanligbedden, in de vorm van een S, kronkelden om een ronde, lage tafel, gedekt met een geel-en-wit laken en reeds beladen met geel-en-wit glaswerk, en goudglanzend aardewerk. Een klein fonteintje van verbena-geur spoot op tussen een bak vol blauwe lotos. Lucius betuigde aan Vettius en Rufus, dat hij wél tevreden was; inderdaad was het als ware hij thuis. Daar oom Catullus zeide te sterven van de honger, noodde hij zijn oom en parasiet, die hem zo dikwijls met een vrolijk woord vermaakt had, aan te liggen, lag zelve aan, en wees Thrasyllus, zijn vriend en pedagoog-vrijgelatene, een schabel aan zijn zijde, want hoewel Thrasyllus zijns leerlings malen deelde, bleef hij de mindere, en zat. Tarrar en drie slavinnen bedienden, terwijl Kora en de twee harpspeelsters zachte melodie af tokkelden, of zich bewogen in een ritmisch gebarenspel, een korte sluierdans, kleine pantomime.

Oom Catullus was blijde, dat hij geen oesters kreeg en geen pauwbraad: Lucius' kok had zichzelve aan dit eerste uitheemse maal overtroffen met een voorgerecht van gepeperde watermeloen in geglaceerde wijnsaus, waarbij Egyptische broodkoek, cases genaamd; met daarna jonge tonijnen, in een rand van gefarceerde eieren, gevulde olijven, en fijn gehakte hanekammen; met daarna een speenvarkentje tussen gevulde broodvruchten en komkommers, en een honigtaart, overdekt met een vlade van room, waarin pitloze dadels en cinnamoom. Er was de beroemde Mareotiswijn, zo dik als inkt en zo purper als smeltend lak, die meester Ghizla zélve schonk uit zonnelauwe amfoor en er wasde topaasgele Ethiopische likeur van Napata, die hij voordruppelde in bekers met sneeuw gevuld, en die een aroom verspreidde als van rozen

gedrenkt in silfium.

Oom Catullus was wél voldaan, en ook Lucius deed ere het maal aan, hoe zeer zijn hart ook leed en verlangde, terwijl Thrasyllus matig was als steeds; toen omving een geoorloofde slaperigheid de drie reizigers en trokken zij zich achter hun gordijnen terug, om te rusten.naar boven IV Maar Lucius sliep niet. Alleen, voelde hij zijn leed en smartelijke verdrietelijkheid. Uit een kistje nam hij een sandaal te voorschijn: een, wat oom Catullus ook zeide, toch kleine, blauwlederen vrouwensandaal met gouden reliëfwerk: het enige spoor, dat Ilia had achtergelaten. En hij kuste de sandaal, en hij kreunde, en machteloos strekte hij zich uit en balde de vuisten, en bleef zo strak, roerloos staren...

Hij dacht na. En plotseling sloeg hij op de gong en beval Tarrar, die kluchtig eerbiedig binnenkwam:

'Zoek mij Kaleb, en leid hem hier voor mij...'

Het slaafje, na enige tijd, keerde terug, en leidde Kaleb binnen, die met zwierige salamaleks naderde. Tarrar liet zijn meester met de Sabaeër alleen.

'Kaleb,' zeide Lucius, 'zet je en hoor toe... Ik heb je raad nodig.'

'Uw trouwe dienaar luistert, heer,' zeide Kaleb, die zich zette op een schabel.

'Kaleb,' ging Lucius voort, 'ik ben niet alleen naar Egypte gekomen om de belangrijkheden van dit land te beschouwen. Ik ben ook gekomen met een ander doel. Er zijn in Egypte geheimzinnige orakels; er wonen in de woestijnen profeten en sibyllen, zegt men. Ik wens iets te weten. Ik wens te weten waar zich iemand bevindt, die mij dierbaar is en die ver van mij is. Ik wil de orakels raadplegen en de profeten en de sibyllen. Je moet mij leiden. En geen woord hiervan zeggen aan mijn oom en mijn pedagoog, daar zij het toch niet eens zijn met de pogingen, die ik wil doen, om die dierbare persoon weer te vinden. Wees mijn gids, Kaleb, en ik zal je belonen.'

'Ik zal uw gids zijn, heer,' antwoordde Kaleb, 'en deze nacht reeds zal ik

u leiden...'

'Waarheen...'

'Naar de sibylle van Rhakotis, een oude toverkol, die alles weet...'

'Wij gaan met ons beiden, en in het geheim...'

'Goed, heer; niemand zal ons vergezellen... Wat dunkt u: zoudt ge niet, na uw siësta, een koele sorbet willen gebruiken...? En u vermaken met te aanschouwen wat de reizende kooplui, die juist heden vertoeven in het diversorium, te koop aanbieden uit allerlei vreemde, verre landen? Ik zal de sorbet doen bereiden en de kooplieden waarschuwen, heer... En vannacht leid ik u door Rhakotis: wij gaan alleen, heer, en niemand zal iets van onze nachtwandeling weten.'

Kaleb verdween;Tarrar trok de gordijnen ter zijde. Voor het slaapvertrek was een zuilenportiek en er viel nog binnen de groene schaduw van de palmentuin voor. Oom Catullus sliep nog, maar Thrasyllus zat reeds te lezen aan een tafel, onder een palm, in zijn gidsboeken over Egypte: de wonderlijke, fantastische verhalen van Herodotos boeiden de naar het fantastische wel geneigde geest van de oude pedagoog, maar de zakelijkere beschrijvingen van de geleerde Eratosthenes, de bibliothecaris van Ptolomeüs Evergerus, die drie eeuwen geleden geleefd had, en astronoom, filosoof en aardrijkskundige was geweest, raadpleegde Thrasyllus gaarne ook om zijn prachtige kaarten, die nog niet waren verbeterd, en die voor hem over de tafel in zwaar perkament lagen uitgespreid; de met cinnaber getekende Nijl volgde de pedagoog op die kaarten tot in Ethiopië en tot de geheimzinnige bronnen van de heilige vloed...

Ja, Eratosthenes was wel de meest eerbiedwaardige gids... Toen hij blind was geworden, tweeëntachtig jaar, had hij zich van honger doen omkomen... Thrasyllus vereerde hem als een martelaar van de wetenschap. Maar ook Artemidores en Hypsikrates raadpleegde de pedagoog, die zich góéd op de hoogte wilde stellen van het land, dat hij bezoeken ging, dat geheimzinnige land van eeuwenoude historie en verbluffend kolossale kunst, terwijl hij ook de geheel moderne geschriften van zijn tijdgenoot Strabo niet minachtte: wat een tijdgenoot

vertelde van een land, dat hij doorreisd had, was misschien nog wel het allerbelangrijkste om het praktische nut en ook om de frisheid der nieuwe indrukken...

Thrasyllus zat dus onder zijn palmboom aan een tafel, bezaaid met opengerolde papyrus, en naast hem in een koker stonden ook de rollen op, en zijn vinger volgde de met cinnaber getekende Nijl. Lucius, in de portiek, lachte hem goedmoedig, goedkeurend toe. Door de tuin echter kwamen, door Kaleb geleid, de reizende kooplui aan. Het waren Indiërs, Sabaeërs, Arabieren, Foeniciërs, en hun slaven zeulden aan buigzame stokken over de schouder hunner koopwaren zware balen. De kooplieden, voor de rijke Romein, hurkten neer in salamaleks, bogen tot de aarde, kusten de grond, over welke zijn voet had getreden, allen tuk om zo aanzienlijke reiziger hun exotische waar te verkopen met meer dan gewone winst. De Foeniciërs deden door hun slaven tapijtwerk van Damascus uitspreiden, maar Lucius bezag het met minachting, en de Foeniciërs rolden dadelijk hun minderwaardig tapijtwerk op. Toen toonden zij echter borduursels van Nineve en van Tyr, en Lucius werd een beetje bleek, omdat hij dacht aan Ilia. Het was alles heel mooi van tint en heel vreemd van patroon.

'Roep oom Catullus hier,' beval Lucius Tarrar, die bij hem hurkte als een trouw aapje.

Tarrar spoedde zich naar Catullus, die daarop aankwam, zich slaperig de ogen uitwrijvende, ineen wijde, zijden huissamaar: om zijn kale schedel stonden zijn grijze haren verward.

'Oom,' zeide Lucius ter zijde, 'kijk eens... die borduursels van Tyr en van Nineve... Die wil ik hebben... Ding erop...'

Want oom Catullus kón dingen. Hij begon met zijn neus op te trekken voor de borduursels, en de kooplui slaakten kreten en hieven de handen en riepen alle goden aan. Maar oom Catullus schudde minachtend het hoofd, en zeide:

'Neen, ik wil die vodden niet kopen. Toon mij andere dingen...'

Daarop toonden de Foeniciërs gouden vazen van Tartessus, maar de

Arabieren boden geurwerk aan en aromaten van Dschidda en Zebid. De Sabaeërs vertoonden wonderbare amuletten, die geluk aanbrengen en zalig doen dromen; de Indiërs toonden tamme, gedresseerde slangen, als huisdiertjes; de slangen waren in de kop geïncrusteerd met een kleine sardonix, welke steen vergroeid was in hun schubbevel, en zij dansten op de punten van haar staartjes, terwijl de Indiërs fluit speelden. Het waren aardige beestjes en zij kostten niet meer dan één stater het stuk, mét het ebbehouten kistje, waarin ze bewaard werden en Lucius, ongeduldig, kocht ze dadelijk, ook omdat Tarrar ze zo aardig vond en gehurkt, grinnikend, toezag, terwijl de slangen dansten en kronkelden om elkaar .

Maar eindelijk was er een Mongoolse koopman aangekomen, met een bleekgeel gelaat en weg-gespleten ogen, als dicht getrokken, en zijn haar, om geschoren schedel, eindigend in een vlecht van purperen zijde, met een kwast. De koopman bood zwarte balletjes aan, om te roken in bijzondere pijpen: hij verzocht Lucius een pijp en een paar zwarte balletjes in geel zijden sachet te willen aannemen, zonder betaling, en ze te roken bij gelegenheid. De bedwelming van die rookbare zwarte balletjes was heel bijzonder, zeide de koopman...

Intussen had oom Catullus, bejoegd en wel, de borduursels van Tyr en Nineve weten te verkrijgen voor een waarlijk belachlijke prijs en bood ze zijn neef aan, die ze natuurlijk in zijn plaats betaalde.

Maar toen Lucius ze in handen had - het waren Assyrische leeuwen en vreemde eenhoornen op smalle banden gestikt werd hij treurig en zeide:

'Wat doe ik er eigenlijk mee... Vroeger had ik ze Ilia gegeven als een rand voor haar stola... Tarrar, leg de mooie borduursels weg... met de Mongoolse balletjes... en al die andere rommel, die ik gekocht heb, zonder te willen: de gouden vaasjes en de Sabese amuletten...'

'En de aardige slangetjes, heer?' vroeg Tarrar met fonkelende oogjes.

'Die mag jij houden... om mee te spelen,' zeide Lucius onverschillig.

Intussen had Kaleb de bekers sorbet doen ronddienen; oom Catullus vond die bijzonder fijn, en meende dat Lucius' kok dat Egyptische recept

toch moest opschrijven, maar Lucius gaf zijn beker aan Tarrar,die de sorbet gulzig met zijn zwart vingertje oplikte. naar boven V De nacht was over de stad gezonken, een donkere nacht zonder sterren. In een kleine, onaanzienlijke draagstoel - om geen opzien te wekken - stegen achter het diversorium Lucius en Kaleb in: Kaleb zat aan Lucius' voeten en zijn eigene benen bengelden uit de draagstoel, die vier krachtige Libyers ophieven, om er op een drafje mee weg te lopen.

'Heeft u uw dolk, heer?' vroeg Kaleb.

Ja, Lucius had een dolk in zijn gordel.

'En heeft u de Sabese amuletten aan?'

Ja, Lucius had de amuletten, die hij gekocht had, zich om de hals gehangen, want Kaleb was vol vertrouwen in die tovermiddelen van zijn land: de amuletten weren alle onheil af: Kaleb zelve droeg overal zulke amuletten, op zijn borst en om zijn middel en zelfs aan een smalle gouden band om zijn enkel. De dragers repten door Bruchium en langs het Gymnasium, en langs het Museum, alsof zij op de hielen werden gezeten. Op een plein, hoger dan de haven gelegen, zag Lucius over de kaden heen, over de verschillende havens, en er schitterden rode en gele en groene lichten en seinen over een bont gedrang en gevlak van boten en schepen en wriemelend volk. Maar een wonder scheen Lucius de vuurtoren van Faros. De negen verdiepingen van het hoge, marmeren monument, als zo vele zich versmallende kubiek en gestapeld op elkaar, eindigden in een soort koepel, waar een hoop brandende steenkool zich weerspiegelde in immense spiegels en reflectoren, die wendden en wendden telkens weer. Zodat er helle, brede stralen van de top van de toren van Faros neerschoten over de havens, die zij telkens verlichtten, voor zij uit gingen, vér in de zwarte nacht... Soms streken de brede straalbundels over de hoge, marmeren brug van het Heptastadium, die leidde naar de vuurtoren zelve, en die wriemelde op dit uur van vrouwen en wandelaren...

'Heer,' fluisterde Kaleb, 'wilt ge niet uitstappen...? Daar wandelen...? De mooiste vrouwen van Alexandrië gaan daar op en neer, en gij... gij kunt ze allen hebben!'

Lucius schudde het hoofd.

'Ik wil naar de sibylle,' zeide hij.

'Mijn heer is ziek,' zeide Kaleb. 'Mijn heer is ziek van verlangen en tevergeefse smachting... De mooie vrouwen van Alexandrië zouden mijn heer genezen... Zij hebben mij vaak genezen, als ik ziek van verlangen was en van smachting...' 'Verlangen en smachting waar naar toe, Kaleb?'

'Naar mijn land... naar Saba... heer, naar Saba: het mooiste en zoetste land van de wereld, heer, dat ik heb moeten verlaten... voor de zaken, heer... Voor de zaken, want in Saba doen we geen zaken...'

De vier dragers draafden voort... Zij draafden nu langsde eeuwenoude tempel van Serapis, het Serapeüm; somber en grauw lag het met zijn terrassen onder aan de Akropool, en tal van andere heiligdommen, somber ook, grauw, geheimzinnig, rijden zich met de spitsen hunner obelisken om de immense tempel.

'Die heiligdommen zijn verlaten, heer,' zeide Kaleb, 'en niet meer geacht... Zelfs het Serapeüm is verlaten... voor de Serapistempel te Canope... En geheel deze heilige wijk achten de tegenwoordige Alexandrijnen maar weinig sedert in Nikopolis de vijfjarige spelen zijn ingesteld... Allen, die Serapis willen vereren, trekken naar Nikopolis en Canope... Wij zullen er ook heen gaan, heer, en ge zult betekenisvolle dromen er dromen, boven op het tempeldak... Zie, hier komen wij in Rhakotis, heer...'

De dravende dragers hadden de voorname wijken verlaten... Zij repten zich nu door een nauwere, sombere straat.

'Het is beter hier uit te stappen, heer, en te lopen,' zeide Kaleb. 'Wij vinden onze draagstoel hier later terug.'

Zij stegen uit, Lucius en Kaleb. De sombere straat was nauwelijks verlicht, maar groezelde toch vol volk. Er waren dronken matrozen en vechtende wijven.

'Hier is het wat anders, heer, dan op het Heptastadium en aan het meer

Mareotis. Hier is het plezier voor het volk, voor soldaten en matrozen. Hier wordt een mes getrokken voor niets. Hier zijn niets dan krotten en kroegen. Maar iedere vreemdeling, die Alexandrië wil kennen, komt hier... Kijk, hier is het, heer, hier...' zeide Kaleb.

Zij waren door een netwerk van slopjes en steegjes gekomen op een plein. Op een hoek stond een oude, arme filosoof te redeneren en te preken.

Rondom hem verzamelden soldaten, matrozen en meiden, aandachtig om te luisteren naar wat hij vertelde van de ware wijsheid. Toen hij de hand uitstak om zijn aalmoes, gaven twee soldaten hem wat kopergeld maar de anderen gooiden hem lachende met rotte groente. Hij vluchtte en verdween, door blaffende honden nagejaagd, die hem beten in de slip van zijn scheurende toga.

'Wilt ge niet de Syrische jongens zien dansen, heer?' zeide Kaleb met fonkelende ogen.

'Ik wil naar de sibylle,' zeide Lucius.

'Maar heer!' drong Kaleb aan, 'alle vreemdelingen gaan toch de Syrische jongens zien dansen! En ook alle Alexandrijnen zijn dol op de Syrische jongens... Hier is het, heer, en de entree is maar twee obool de persoon...'

Met zacht geweld drong Kaleb de jonge Romein door de dichte groezelige menigte, die binnenstroomde in een laag lokaal, waar een walm hing van vele dwalmende olielampen en van knoflook wasemende mensenasem. Het verdrong er zich stamp- en stampvol, van soldaten, matrozen en dokwerkers, van Griekse en Arabische vrouwen, die dadelijk om Kaleb en Lucius zwermden en hen mede trachtten te lokken. Op een estrade, bij een geklapper van krotalen eneen luid gesnerp van fluiten, dansten de Syrische jongens...

'Wij zijn juist bijtijds, heer,' zei Kaleb en zijn gitten ogen flonkerden van plezier.

Op de estrade mimeerden de Syrische jongens de mythe van Adonis.

Eén, die Adonis vertolkte, lag er op een soort katafalk, met een bloed stromende wond in de flank. Een andere, als Venus gepruikt, slank en soepel, mimeerde de wanhoop der godin in schokkend, hiëratisch gebaar en beweeg. Andere jongens vertoonden de vrouwen van Byblos, die weeklaagden om het lijk van Adonis. Zij rekten de ranke armen, zij schenen Adonis' leden te balsemen met weldadige zalven, helaas, tevergeefs. In de lampen- en asemwalm was hun vertoning van een acute perversiteit en vreemd bedwelmende schoonheid; op de snerpend klagende, falsetachtig gillende treurmuziek, verbloeide de dans van die, in nauwe netten omgeven, rank jonge, dubbelseksige ledematen tot een levend, bewegend en ademend Syrisch tempelreliëf, terwijl Adonis zelf roerloos bleef, dood, achterover gestrekt in een prachtige overgave van zijn jong spierig gelijnde jagerslichaam, het bloed overdadig steeds stromend uit de flank... De toeschouwers kreunden van plezier om het schouwspel...

'Mooi! Mooi! Mooi!' kreunde Kaleb mee.

Ook Lucius was onder de indruk van wat hij hier zag, in een achterbuurt van Alexandrië: een schoonheid voor enkele obolen gegeven aan het laagste volk, schoonheid van verdorvenheid, maar een schoonheid van lijn en beweging, waardig het theater des keizers. Plotseling bloeiden hoge anemonen op: er was een soort apotheose: in Olympos herleefde Adonis en Venus omhelsde hem, juichdansende: er was gesnerp van fluiten en geransel op bronzene gongs...

De apotheose voldeed Lucius minder, omdat het schouwspel van brutalere zinnelijkheid werd, en hij was het, die Kaleb nu meesleepte...

'Ik wil naar de sibylle,' herhaalde Lucius ongeduldig...

'Wij zijn vlak bij haar woning, heer,' betuigde Kaleb, die nog steeds omzag en kreunde: 'Mooi! Mooi! Mooi!'

Zij vochten bijna om door de volte te komen. De mannen vloekten omdat zij drongen, en de vrouwen wierpen zich aan hun halzen. Kaleb trok zijn dolk en dreigde. Andere messen, dadelijk, werden getrokken. Er was hels geschreeuw en laweide. Maar zij bereikten de uitgang, zonder dat er bloed was vergoten. Daar een tweede mythe vertoond werd: een

klucht, Jupiter bij Alkmene, pakte het volk zich nu samen en stond, kijkende met wijde, gretige ogen...

'Ik wil naar de sibylle,' herhaalde Lucius, op straat, hijgende, en hij ranselde met gesloten vuisten twee vrouwen weg, die zich krampten aan zijn armen.

Zij haastten zich nu beiden, Lucius en Kaleb, langs de opene bordelen en van korenwijn stinkende taveernen. Voor een kleine, nauwe deur hield Kaleb stil en klopte. Een klein Grieks meisje opende, mooi fijn als een Tanagra-beeldje, met heel grote, zwarte ogen.

'Is Herofile daar?' vroegKaleb. 'Een aanzienlijk vreemdeling wenst haar te raadplegen.'

'Ik zal haar waarschuwen,' zeide het meisje.

Zij kwamen binnen. Het was een heel nauw kamertje, met een gordijn. Achter het gordijn kwam een vrouw uit, zij was in een witte sluier omwemeld, als een spook: zij beurde een aarden olielampje: men zag niet of zij oud of jong was.

'Wenst ge de Toekomst te weten?' vroeg zij met een holle stem.

'Neen,' zeide Lucius. 'Ik wens te weten het Verleden en het Heden. Ik wens te weten waar Ilia is, en hoe zij verdwenen is uit mijn huis. Zie hier de sandaal, die zij achter liet: haar enig spoor... Zo zij... dood is... kunt ge haar voor mij doen verschijnen, opdat ik haar vraag?'

'Ja,' zeide de sibylle. 'Dat kan ik. Want ik ben de afstammelinge van de toveres van En-Dor...'

'Wie was zij?' vroeg Lucius.

'...die Samuel deed verschijnen voor Saül...'

'Ik weet niet van hen af,' zeide Lucius.

'En ook voormoeder was mij mijn eerwaarde naamgenote, Herofile van

Erythrea...'

'Wie was zij?' vroeg Lucius.

'...die de hoedster was van het heiligdom van de Smyntische Apollo, de godlijke Muizendoder... en aan Hebuka het onheil voorspelde, dat haar heur zoon zou berokkenen, Paris, die zij in haar schoot droeg...'

'Ik wist niet van haar af,' herhaalde Lucius. 'Zég mij... of Ilia dood is...'

De sibylle drukte zich het blauw leren schoeisel tegen het hart, en haar andere hand drukte Lucius' voorhoofd.

'Zij is niet dood!' riep zij uit met verrukte stem.

'Is zij niet dood?'

'Nee, Ilia leeft!'

'Waar...? Waar is zij?'

De sibylle, in trance, murmelde onverstaanbaar.

'Zij verschijnt... zij verschijnt...' stamelde zij.

Plotseling, achter haar, week het gordijn. Er was niets dan een drievoet, die walmde. Een dikke smook vulde daar het vertrek, rolde omhoog als een zwaar gordijn...

'Zij verschijnt... zij verschijnt...' stamelde steeds de sibylle.

Lucius staarde ademloos...

Plotseling, in de smook, zwevende, tekende zich af een gestalte... Als van een fijne vrouw, ijl en dun, een schim, die heen en weer bewoog...

'Ik zie haar!' riep Lucius. 'Ilia! Ilia! Zeg mij één woord! Kom terug tot mij! Ik kan niet leven zonder je!'

Het visioen was verdwenen. De damp verwolkte. De gordijnen schoven dicht.

'Het is moeilijk,' zei de sibylle mat, 'het astrale lichaam van levenden langer te weerhouden dan één ogenblik van verschijning. De doden kan ik langer oproepen. Maar Ilia is niet dood!'

'Waar is zij dan?' riep Lucius.

De sibylle drukte nu de sandaal tegen het voorhoofd en haar andere hand lag op Lucius' hart.

'Ik zie haar,' zei de sibylle. 'Zij ligt in een boot, bezwijmd... De zee stormt... Ruwe, baardige mannen dragen haar nu haastig heen...'

'Zij is geschaakt!' riep Lucius. 'Door zeerovers?'

'Ja...' riep de sibylle,en zij viel flauw.

Het fijne, Griekse meisje kwam te voorschijn, en zij zeide: 'Het is een halve ptolomee, een gouden...'

Kaleb betaalde.

Lucius, wanhopig, zag neer op de bezwijmde sibylle.

'Morgennacht, heer,' zeide zangerig het Griekse meisje, 'zal Herofile u verder kunnen vertellen... waar Ilia door de zeerovers is gebracht...'

Maar Lucius balde de vuisten; hij schuimbrulde van plotselinge drift en hij riep razend:

'Zij heeft alleen mijn eigen gedachte gelezen! Niet meer! Niet meer!'

Hij zag om zich rond als een razende. Hij trok zijn dolk en wilde zich storten op het bezwijmde lichaam van de sibylle.

'Heer! Heer!' schreeuwde Kaleb en omarmde hem, terughoudende, in stevige armen.


Het Griekse meisje, voor de bezwijmde vrouw, breidde de armen en riep:

'Vermoord niet een heilige vrouw, heer! Vermoord niet een arme, heilige vrouw!'

En terwijl zij zo stond, zag Lucius, dat zij geleek op de schimme van Ilia... en hij barstte in snikken uit. naar boven VI Het waren treurige dagen. Lucius lag op zijn bedde, snikte als een kind, rees dan plotseling op, in razende driften, scheurde zijn klederen, hief een schabel op en wierp die tegen een marmeren beeld, dat neerviel in gruis. Hij wees Thrasyllus de deur, en oom Catullus hield zich schuil. Lucius had eindelijk Tarrar gekwakt tegen een tafel en het slaafje had zich in zijn voorhoofd een diepe wonde gevallen. Kaleb, die goed dokterde, had Tarrar zelve verbonden.

In de palmentuin, angstig, fluisterden de reizende kooplui over de rijke Romein, die ziek was van smart, en oom Catullus fluisterde met hen. Thrasyllus troostte zich met naar de boekerijen te gaan van het Museum en het Serapeüm. Muziek wilde Lucius niet horen. En hij kwam niet van zijn bedde. En at niet. En ongeschoren zag hij eruit, mager van wangen en hol van ogen, als één, die heel ziek was.

Het waren treurige dagen. Het eerste belang van Alexandrië was voorbij en Lucius vloekte zijn reis, het gehele leven en iedereen. In zijn machteloze versmachting kreunde hij, snikte hij, raasde hij. Om zijn kamers beval meester Ghizla stilzwijgen en rust. Geen sandaal kraakte er, geen stem weerklonk... Lucius luisterde uit naar die stilte. Het was na de cena, die oom Catullus alleen met Thrasyllus genut had. En in die brandende zonnestilte van de op gloeiende zomermaand, plots, hoorde Lucius een kind, dat snikte.

Hij stond op. De snik kwam uit de achtertuin en Lucius hief het gordijn en zag uit. Daar, gehorig naar de gongslag zijns meesters, zat Tarrar gehurkt, als een aapje, in een bont rokje. Hij had een doek om zijn hoofd als verband. En hij huilde, met snikjes, alsof hij een groot verdriet had.

'Tarrar!' riep Lucius.

Het slaafje schrikte op.

'Heer!' riep hij,en rees en naderde met kluchtige eerbied en snikte.

'Tarrar,' zeide Lucius, 'waarom huil je? Huil je, omdat je pijn hebt?'

'Neen, heer,' zeide Tarrar. 'Ik vraag vergeving, heer, dat ik huil. Ik mag niet huilen in uw geëerbiedigde presentie. Ik vraag u wél vergeving, heer. Maar ik huil, omdat ik... omdat ik... zo heel veel verdriet heb.'

'En waarom heb je verdriet? Omdat ik je heb geslagen? Omdat je pijn hebt? Omdat je je een gat in je hoofd hebt gevallen?'

'Neen, heer,' zeide Tarrar, die zich poogde te vermeesteren. 'Niet omdat u mij heeft geslagen. Ik ben uw slaafje, heer, en u mag mij slaan. Ook niet omdat ik pijn heb, heer... het is maar een beetje, dat het nog gloeit, want Kaleb heeft mij vanmorgen met koele zalf verbonden... Het gat is ook niet zo héél diep en als het genezen is, zal het litteken mij herinneren, dat ik u toehoor, heer, en uw slaafje ben...'

'Maar waarom huil je dan, Tarrar, en waarom heb je verdriet?' vroeg Lucius.

'Ik huil, heer...' begon Tarrar, 'omdat...'

En toen kon hij zich niet meer, kluchtig eerbiedig trouw aapje, vermeesteren, en snikte het uit.

Lucius legde hem de hand op zijn kroesbol.

'Waarom huil je, kind?' vroeg Lucius.

'Omdat de slangetjes niet meer hebben willen dansen!' snikte Tarrar het uit, radeloos. 'Omdat nu het éne slangetje dood is, en het andere verdwenen, want het is uit zijn velletje gekropen, en het heeft zijn velletje achtergelaten! Omdat, hoe ik ook op het fluitje achter in de tuin, om geen leven te maken en ú niet te storen, heer, het toverwijsje gefloten heb... de slangetjes niét meer hebben willen dansen... zo, als toen de koopman floot! En omdat nu... heer, het ene slangetje dood is,

en het andere weggekropen is uit zijn velletje... !'

En Tarrar, door wanhoop overmeesterd, snikte het uit en toonde zijn meester het slangetje en het ebbehouten kistje, waaruit, als een lintje, een velletje hing, met op de kophuid een stukje vierkant glas geplakt.

Lucius glimlachte weemoedig. Was, als Tarrar, hij niet zelve wanhopig, omdat ook hem zijn speelgoed verstoord was? En hij zeide: 'Kom mee, Tarrar...'

En bij de hand nam hij het slaafje mede naar zijn vertrek. Hij zette zich en Tarrar stond voor hem.

Toen zeide Lucius:

'Tarrar, ik heb berouw, dat ik je zo een pijn heb gedaan. Vergeef me, Tarrar...'

Maar Tarrar schudde het hoofd, van neen.

'Ik heb u niet te vergeven, heer,' zei Tarrar ernstig, met grote, natte ogen. 'U is de meester...'

'Tarrar,' ging Lucius voort, 'als wij terug zijn in Rome... zal je vrij zijn. Zal ik je brieven van vrijlating geven. En zal je geenslaafje meer zijn. Maar op de school gaan: het pedagogium voor vrijgelatenen. En van allerlei leren. Knap worden als Thrasyllus is. En ik zal je geld geven. En je zal kunnen doen, wat je wilt.'

Tarrar was een beetje ontsteld.

'Het is heel vriendelijk, heer,' zei Tarrar. 'Maar als ik op school ga, wie zal dan uw klederen vouwen? En luisteren naar de gong? U jaagt me toch niet weg, heer, omdat ik zo een verdriet had? Ik blijf liever maar dicht bij u, heer, ik blijf liever maar uw slaafje... en ik zal nooit meer zo oneerbiedig zijn om te huilen... Ik blijf liever maar uw dom slaafje...'

'Je zal vrij zijn, Tarrar... Maar je zal me toch mogen bedienen...'

'Ik wil maar liever niet vrij zijn, heer. Wat zou ik doen met mijn vrijheid. Ik ben uw slaafje. Ik zou toch altijd uw slaafje zijn.'

'Vraag me dan iets anders, Tarrar . Iets dat je héél gaarne zou hebben...'

Tarrar grijnslachte met witte tanden door tranen heen. 'Mag ik het zeggen, heer?'

'Ja.'

Tarrar aarzelde... Toen zeide hij schuchter:

'Twee andere dansende slangetjes, heer...'

Lucius lachte zacht.

'Kind!' zeide hij. 'Ik zal je twee andere slangetjes geven... Maar ik vrees, dat ook dié niet zullen willen dansen, zoals alleen de Indische koopman ze kan laten dansen.'

'Ik vrees het ook, heer,' zei Tarrar nadenkend. 'Het nog levende slangetje is zeker naar de koopman teruggekropen, uit zijn velletje, dat hij achterliet. Ik vrees ook dat de nieuwe slangetjes niet zouden willen dansen... Dan heb ik maar liever niets, heer. Ik heb niets nodig. Als ik u alleen maar dienen mag...'

'Bereid dan alles om mij te scheren... en zeg de slaven het bad te bereiden.'

'Ja, heer,' zei Tarrar verheugd. naar boven

VII 'Afrodite, almachtige, goudene aan het schuim ontstegene!

Lust van goden en mensen, onblusbare glorie der heemlen!

En eeuwige Zomer op Aarde!

Maak mij het stof, waarover drukt de zool van zijn sandaal,

Als hij voortschrijdt,


Zodat ik hem voel over mij...

En hem beminnen kan, o Afrodite!

Afrodite, o heerseres, die mij bezielde, in mijn adren

Vloeien doende het juichende vuur van uw verlangen,

En mij brak in de smart, die de vreugd is!

Afrodite, o stralende Moeder van Eros!

Wend naar mij... zo niet zijn hand, zo niet zijn blik...

Toch de druk van zijn voet, dat ik sterve door hém, in wellust...

Maak mij het stof, waarover hij schrijdt:

O Afrodite!

Maak mij het stof voor zijn voet!'

In de vallende nacht klonk Kora's lied. Haar klare, als met gouden klokjes opklinkende, stem, eerst zacht, gedempt, steeg, zwol, klaterende in hartstocht, brak toen als een kristallen straal, en versmolt weg in weemoed en smachtend gebed. Er stapelden onder de palmende schaduwen. Voor de deuren hunner vertrekken, daarginds, in de galerijen van het diversorium, zaten de reizende kooplui, hurkten neer op mat of tapijtje, en luisterden. Oom Catullus lag in hangmat, en Thrasyllus zat naast hem, en zag op naar de sterren, die begonnen te ontluiken als zilveren madelieven in wijde, blauwe velden. 'Je hebt mooi gezongen, Kora,' zei oom Catullus tot de slavin uit Kos, die op de grond zat, voor haar de vierkoordige harp.

'Dank, heer, voor uw goedkeuring,' zei de slavin.

'Noem mij maar oom,' zei Catullus goedmoedig.

'Ik zou niet durven,' zei Kora glimlachend.

'Ilia noemde mij oom...'

'Ik ben niet Ilia, heer...'

In de zuilenportiek verscheen Tarrar .

Maar zijn verschijning was een verrassing. Want Tarrar, niet meer verbonden, zag eruit als een kleine wilde: hij droeg zijn Libys feestgewaad; een gordel van vederen hing hem van het middel, een hoofdtooi van vederen bekroonde hem. En hij grinnikte blij.

'Grote goden, Tarrar!' schrikte oom Catullus op. 'Wat zie jij eruit! Je lijkt wel een kleine menseneter! Ik word bang van je! Wat gebeurt er?'

'Wij gaan naar Canope, heer, vannacht!' juichte Tarrar . 'Heer Lucius laat u waarschuwen, dat wij allen naar Canope gaan, hedennacht! Daar is heer Lucius zelve!'

En Tarrar wees, zegevierend, op Lucius, die te voorschijn trad.

De slavin was opgestaan en neeg toen, tot de aarde toe, met de armen uitgestrekt.

Lucius zag eruit als een jonge Egyptische god. Hij droeg een Egyptische tuniek, van gestreept byssos, met een rand van hiëroglyfen, gewerkt in zwaar borduursel en kostbare stenen; zijn benen omgaven hozen van goudweefsel; om zijn hoofd was een Egyptisch kapsel als van een sfinx, met uitstaande, gestreepte, brede banden, die neervielen op zijn schouders; hij schitterde van vreemde juwelen en geheel, van het hoofd tot de voeten, was hij omhuld in een fijn, gouden net als in een doorzichtige mantel, als in een immateriële godensluier. En glimlachend, schitterend, onwaarschijnlijk schoon, naderde hij.

'Grote, heilige goden! Grote, heilige goden!' riep oom Catullus uit en rees op en Thrasyllus rees op, en de kooplieden verzamelden rondom en bewonderden in salamalek op salamalek de schitterende vreemdeling.

'Lucius, wat bezielt je? Wat gebeurt er? Ben je Serapis zelve geworden?'

'Neen, oom,' glimlachte Lucius. 'Ik ben alleen maar in plechtgewaad gedost, omdat ik wil gaan dromen op het tempeldak van Serapis' tempel te Canope. Het is het grote Feest, en Kaleb' - hij wees op Kaleb, die verscheen - 'heeft mij overgehaald hedennacht in statie te gaan naar Canope. Gij gaat mee, oom, jij ook, Thrasyllus, en allen gaan, al mijn vrijgelatenen en slaven. Kaleb zal voor de gondel zorgen...'

Er was als een koorts en een heftige aandoening. Vanalle kanten van het diversorium stroomden de slaven, de slavinnen toe en juichten en sloegen in bewondering de handen samen.

'... Want,' legde Kaleb uit, 'als een vorstelijk heer, zo als déze prins, naar Canope gaat, naar het Feest van Serapis - driemaal heilig! - dan gaat hij in de grootste statie, en geheel zijn familia vergezelt hem dan.'

'En dus ik ook, daar ik tot de familia behoor?' riep oom Catullus uit. 'Alleen... moet ik mij óók zo dossen? En waar vind ik zo een prachtkledij?'

'Heer,' zeide Kaleb, 'gij zult alles gereed vinden in uw vertrek. Gij ook, meester Thrasyllus...'

Oom Catullus, de beide handen aan zijn dikke buik, ijlde weg... Je wist het toch nooit met die Lucius. Dagen lang had hij getreurd en gesnikt en geweeklaagd, was onzichtbaar gebleven, had niet gegeten... en daar, daar verscheen hij, als een jonge god gedost, en wilde naar Canope, om te dromen op het tempeldak!

'En ik had juist gerekend op een rustige avond, omdat ik mijn maag overladen voel!' klaagde oom Catullus. 'Egypte zal mij mijn dood zijn!'

Overal lichten, flambouwen, fakkels, overal koorts en blijdschap, omdat die nacht allen mee trokken naar Canope. Wat een verrassing! De meester was niet meer ziek! Het was het grote Feest! Het was het feest van Serapis! Het Feest der Dromen! Het Waterfeest en het Gondelfeest! Het was het Zomerfeest van Canope!

Vettius en Rufus, de twee intendanten, bevalen hier en bevalen daar. Iedereen, bevalen zij, zou zich dossen in feestkledij . Ione, de oude

slavin, die toezicht voerde over de harpspeelsters en danseressen, werd vergund van de kooplieden te kopen, wat zij nodig had: sluiers en sieradiën...

'Wij gaan naar Canope, wij gaan naar Canope!' gilden de vrouwen juichend blijde door elkander. 'Fluks, Ione, geef mij het papaverrood! Hier, een antimoniumstift! Ik wil een blauwe sluier, Ione, en blauwe lotos aan mijn slapen! Fluks, fluks, de meester is al gereed.'

'Wij gaan naar Canope, wij gaan naar Canope!' juichte Kora jubelend mede. De meester was als een jonge god, de meester geleek Serapis zelve! 'Ione, ik wil een net van gouddraad en een dromensluier van gouddraad en roze nymfea's aan mijn slapen! Ik wil een krans van roze nymfea's...'

In de portieken van het slavinnengebouw ontplooiden de kooplui de stoffen, deden zij de sieradiën schitteren. Vettius, Rufus kochten... Ione, de oude slavin, beval de bloemen te plukken in de rivier achter, de lotos en de nymfea's...

Van verre zag Lucius die ontroering aan, in de nacht, in de lampen- en fakkelenweerschijn, met het gedraaf van slaven hier, en het opgestel van draagstoelen daar. Hij dacht slechts aan Ilia. Hij wilde op het tempeldak, gehuld in dromensluier,dromen... waar Ilia was, waar zij héén was gevoerd... door de zeerovers... En hij stond, hiëratisch, plechtig, en staarde.naar boven

VIII Die avonden van het Zomerfeest was Alexandrië meer verlicht dan Rome zelve: van honderden lichten, luchters, flambouwen, fakkels schitterde de stad, schitterde zij aan haar havens, waarover streken de verblindende stralenbundels licht uit de vuurtorenkoepel, schitterde zij aan haar twee hoofdstraten, die elkander sneden, schitterde zij aan de Zuilengang van Museum en van Gymnasium: zuilengang, stadiën lang en druk woelig van zich op naar het Feest makende menigte. Maar vooral schitterde zij over het Mareotis-meer en het kanaal van Canope. De prachtige villa's om het meer straalden van veelkleurige lantarens en gloeiende ballen; de tempel van Afrodite, op het eilandje, was aangetekend als met lijnen van vuur, en over het goudwaterige meer zelve verdrongen zich de geïllumineerde gondels, vol zang, vol dans, vol kleuren en blijdschap en vreugde; wimpelen fladderden en tapijt slierde

over de gondelboord tot in het water.

Door de verlichte straten repten de dragers met de draagstoelen in één drang naar het Mareotis-meer. Zij repten zich van het diversorium af; de draagstoelen met de harpspeelsters en de danseressen, en een grote stoet slaven, feestelijk gedost, waartussen tal van vrijgelatenen, te muilof te paard. En de voorbijgangers wezen naar de aanzienlijke stoet, klaarblijkelijk de familia van een schatrijk Romein, die zich begaf naar Canope, om te dromen.

De stoet bereikte een aanlegplaats van het meer. Daar lag een grote gondel gemeerd, een thalamegus, die op dit laatste ogenblik Kaleb voor veel geld had kunnen huren. De thalamegus was blauw geschilderd, verguld, met blauw-vergulde spanen, die uitstaken als zo vele poten van een sierlijk waterdier. Kaleb had haar doen bedekken met tapijtwerk, haar doen versieren met bloemenkransen en bladerenfestoen. Het zilveren beeld van Afrodite rees ter voorplecht, bewierookt. De stoet der slaven en slavinnen en vrijgelatenen, met Vettius en Rufus, haastte aan boord, om de meester op te wachten.

Dichte menigte verdrong zich om gretig te zien. Daar naderde een Romeinse draagstoel, kenbaar aan de vierkante vorm; nog één, en de meester trad uit, door zijn slaven en slavinnen gediend. Hem vergezelden een oudere, zwaarlijvige bloedverwant en een deftige pedagoog.

'Hij gaat dromen! Hij gaat dromen!' riep het volk uit. 'Kijk, hij heeft al zijn dromensluier om! Hij ziet er uit als een god! Hij lijkt op Serapis zelve!'

Bedelaars verdrongen om de reizigers:

'Goddelijke heer en verheven prins! Gij, die Horus gelijkt, zoon van Osiris! Moge Serapis u de goede dromen zenden! Moge Serapus u overstelpen met zegeningen! Moge hij verre van u in de Onderwereld terughouden de boze dromen!'

De intendanten verdeelden kleingeld onder de bedelaars. Lucius was aan boord gestegen. De slavinnen strooidenbloemen voor zijn schrijdende voet.


De zang der roeiers klonk op. De knarsende koorden werden afgerold, de gondel gleed naar het wijde des meers. Zij schitterde van blauwe, groene en gele lichten. Zij liet een spoor van licht, om haar was het water licht. Aan de boorden verrezen, in de tuinen van licht, de villa's en paleizen van licht. Honderden gondels gleden langzaam mede, alle in dezelfde richting. Boven de eentonige ondertoon van der roeiers gezang klaterden liederen en hymnen. Kythara's droppelden gamma's af; vierkoordige harpen zongen op; dubbelfluiten trilden de avondlucht door. Een dronkenschap rilde in de lucht.

De wateren van het meer stonden hoog. Het was de maand, dat de Nijl weldadiglijk trad buiten zijn boorden met vochtige voet en de Delta overstroomde. Het goudlichte water des meers spoelde tot over de marmertrappen der villa's, langs welke de schitterende hetaeren afdaalden, de slip harer sluiers ter hand, om plaats te nemen in de kussens van haar gondels. Over het water vielen de bloemen, tegelijk met de gesprenkelde klanken van hymne en van lied. In zachte drang stuwden alle de gondels, honderden, honderden, grote, kleine, thalamegen en sloepen, vierkante vlotten en kano's, naar de ingang van het Canopisch kanaal. Aan de boorden de duizenden wandelaars en toeschouwers, al het volk van Alexandrië...

Op de harmonie der getokkelde snaren gleden de vaartuigen het brede kanaal in. Het stond vol water: de boorden waren gedrenkt. Mensenhoog riet - byblus en cyamus - stengelde omhoog, in deze maand bloeiende met duizenden wuivende kwasten: de bladeren der byblus lang en overbuigende, alle als sierlijk geknakt; die der cyamus rond als schalen en bekerdiep, zich stapelend als vaatwerk, de stelen langs [noot: Inderdaad werden deze cyamus-bladeren ook gebruikt voor vaatwerk door het volk van Alexandrië en leverde hun verkoop een broodwinning op.]. Om al het licht der gondels gloeiden er als plassen van goud tussen de stengels, bloeiden de halmen en biezen omhoog als uit gesmolten goud. Daar was de Canopische poort. Daar was de voorstad Eleuzis en het kanaal verdeelde zich in twee takken; het smallere kanaal voerde naar Schedia aan de Nijl; het bredere langs Nikopolis naar Canope.

Daar breidde, wijd en blauw, de zee. Slechts een smalle reep lands scheidde haar van het kanaal en zij veroneindigde als onder duizenden

trillende sterren.

'Lucius,' zeide Thrasyllus vol belang - hij was gezeten aan Lucius' voeten, die op een verhevene troon zat en voor zich staarde, hiëratisch en vol verlangen naar zijn droom van die nacht - 'heer Catullus, zie! Wij zijn Nikopolis voorbij, met haar nieuwe amfitheater en stadium en daar ligt Taposiris, met kaap Zefyrium, en op een hoogte zie ik de tempel vanAfrodite Arsinoë...'

'Ik zie,' zeide Lucius, wendend de blik naar de tempel, die verlicht was met lijnen van vuur, en als een Olympische woning rees boven de zee.

'Ik zie,' herhaalde oom Catullus, aan Lucius' zijde gezeten.

'Ik las,' lichtte Thrasyllus in, 'dat op dezelfde plaats, waar deze tempel nu rijst, de stad Thonis eenmaal rees, genoemd naar de koning die Menelaos en Helena gastvrij ontving. Homeros vermeldt het en spreekt van de geheime geneesmiddelen en kostelijke balsems, die Helena er ontving van koningin Poludamma, gemalinne van Thon...'

'Je weet alles, Thrasyllus, en het is een genoegen met je te reizen,' waardeerde oom Catullus.

'Zeg de slavin uit Kos, dat zij de hymne zingt aan Afrodite, daar wij de tempel van de godin voorbij varen,' beval Lucius. Thrasyllus naderde Kora en bracht-over het bevel des meesters. Aanstonds rees een groep der zangeressen en danseressen. Kora zelve sloeg de klaterende akkoorden aan. En zij zong:

, Afrodite, almachtige, goudene aan het schuim ontstegene!

Lust van goden en mensen! Onblusbare glorie der heemlen!

En eeuwige Zomer op Aarde -

O stralende Moeder van Eros!

Wees gij het, die zegt uw Eroten de dromen mijn meester te brengen!

Als vlinderen, die dansen zullen


Rondom zijn, in heilige sluimering straks vereffend, godengelaat...'

Zij stond bezield, terwijl zij zong, de vingers in de koorden, gewend naar de tempel toe. Om haar mimeerden de danseressen het lied: iedere wending harer soepele lichamen, als sjerpen, die ommevielen, beeldde het woord van de gezongene ode. De stem der zangeres, kristalzuiver, zwol. Van de boord des kanaals, uit de opene huizen, op de treden der tempels hoorde men uit naar haar lied. In het hoge riet lagen kleinere sloepen, waarin paren, die elkaar omhelsden in liefde. Hun handen deden wijken de gewillige halmen, en hun glimlach glansde Kora toe.

'Wees gij het, die zegt uw Eroten de dromen mijn meester te brengen...' zongen de andere zangeressen na...

'Zij zingt goed,' zeide Lucius.

Kora hoorde hem. Zij bloosde heel rood tussen de grote, rooskleurige bloemen aan haar slapen. Maar eerbiedig deed zij of zij niets gehoord had. En zij zette zich rustig neer aan de voet van het zilveren Afrodite-beeld, tussen haar gezellinnen. De gondel gleed langzaam voort, met de andere vaartuigen mede. Van alle klonk muziek, om beurten. Het spiegelende water van het overstroomde kanaal scheen een brede vlakte van goud. Aan de boord, tussen de halmen van het hoge riet, rezen de opene taveernen en huizen-van-plezier, bloembekranst, op als uit een tovermeer. De vrouwen wenkten en wuifden er met lange lotosstengels.

Maar de gondels gleden verder, naar Canope. Allen gingen ten Serapis-tempel. Eerst na de dromen zouden de plezierhuizen en taveernen worden bezocht. De orgie zouzijn na de droom.naar boven

IX In de vreemde zomernacht van glans - sterrenglans en lampenglans - rees-op de stad Canope met de slankheden harer obelisken en de baldakijnen harer palmen. Aan de lange kade lagen de gondels aan, de ene naast de andere. De ene panegyrie na de andere - optochten van pelgrims naar de Serapistempel - vloeide de lange straat door. De stad ruiste van muziek en gloeide van illuminatie.

Het was middernacht. Vanaf de Serapis-tempel klonken zware

gongslagen, als een goddelijke, gouden donder, die regelmatig rolde onder de sterren. De zingende stoeten, in flambouwenschijn, stroomden naar de tempel toe.

Er was een brede laan, geplaveid met grote, vierkante stenen. Deze laan, of dromos, geleidde naar het heilige, het temenos, langs een dubbele rij immense, bazalten sfinxen, half vrouw, half leeuwin; half man, half stier. Zij schaarden zich als versteende, goddelijke wachters en hun grote mannen- en vrouwengezichten staarden hiëratisch de nacht in. Tussen de sfinxen bloeiden in lotosvormen, gloeiend, blauw, rood, geel, de kleurige lantarens en lampen.

De panegyrieën, met pelgrimpas, stroomden de dromos in. Door de dromos bereikten zij de eerste propylaes, de tweede, de derde, de vierde. Het waren immense rijen van zware pylonen, hiëroglyf-beschilderd: een woud van pylonenstammen, lanen van ontzaglijke zuilen, die zware architraven droegen, waarop als scheen te rusten de sterrendom van de zomernacht zelve. Door deze eindeloze zuilenlanen ging de dichte, dichte, hymne zingende menigte der droom zoekende pelgrims. Zij ging steeds met haar zelfde langzame, regelmatige, godsdienstige tred. En eentonig als het ritme van haar gang, was de melodie harer hymne, gedragen door steeds dezelfde harpakkoorden.

Ook Lucius' stoet ging mede. Hij liep ernstig, Catullus aan zijn zijde; Thrasyllus volgde; de slaven en slavinnen volgden. Voor hem schreden zijn muzikanten, zangeressen en danseressen. En Kora's stem verhief zich slechts even hoger in de altijd herhaalde hymne aan de god Serapis.

Er was als een immensiteit: de tempel zelve; de neos. Een immense voorhof of pronaos zuilde omhoog, woud van pylonen, torsende het hiëroglyf-beschilderde dak. De pronaos gaf toegang tot de sêcos, het heiligdom, het Zeer-Heilige, een lege onmetelijke ruimte, zonder beeld, zonder altaar, zonder iets. Toch daalde als een geheimzinnige wijding hier neer, om de ontzaglijke ruimte, om de hoogte, de indrukwekkende, kolossale afmetingen. De 'vleugels' of pteren - de twee zijmuren - gebeeldhouwd met symbolisch bas-reliëf, beschilderd met goud, azuur en scharlaken, naderden elkaar met schuinende lijnen in een geheimzinnig mystiek perspectief, waar als een brand walmde een nevel van geuren. Daarachter verloor zich het Allerheiligste, de woonplaats

van de god, Serapis, onzichtbaar het beeld. Een zwerm van dienpriesters, Zakoren en Neokoren, officieerde daar over opgaande treden, in eredienst voor dichtgeschoven hyacinten gordijnen.

De panegyrieën verdeelden zich langsde 'vleugels', de zijmuren, volgens de stafbeweging der tempelwachters. Het was of een brede vloed zich verdeelde in twee rivieren. Aan het einde der pteren, achter het Allerheiligste, breidden zich, in de open nacht, vluchten van trappen, die voerden naar onoverzienbare terrassen, het ene steeds hoger dan het andere. De gouden gongslagen donderrolden er plechtig, hevig en zwaar weer-echoënd.

Over de terrassen, in steeds dezelfde ommegang, op, neer, ging de processie der hogere priesters, de Hiëropsalten, Hiëroskopen, de Hiërogrammaten, de Pastoforen, de Sfagisten en de Stolisten. De Hiëropsalten zongen de hymnen op de heilige harpen; de Hiëroskopen voorspelden uit het ingewand van slachtoffers, de Hiërogrammaten bewaarden de geheimen van de Hermetische Wijsheid; de Pastoforen droegen in zilveren boten de Anubis-beelden, met de hondekop; de Sfagisten waren de offerpriesters; de Stolisten bedienden de heilige beelden, versierden ze, onderhielden ze met altijd reine, geurige handen. Maar tussen de Hiërogrammaten schreden de Profeten. Zij hadden de Godheid gezien van aangezicht tot aangezicht; zij wisten het Verleden, de Toekomst en de Betekenis der heilige Dromen. Zij waren zeer heilig, en de oudsten waren allerheiligst. Waar zij naderden, zeeg het volk ter aarde en kuste het plaveisel, de handen geheven.

Het heilige uur naderde. Het uur, dat Serapis de heilige dromen zenden zou uit de hemel, uit de zon zelve. Dat alle panegyrieën waren binnengevloeid. Dat de poorten van de dromos zouden toe dreunen met haar centenaar-zware monolietdeuren. Dat de laatste gongslag wegklateren zou in de heilige nacht.

Van de terrassen af waren de stad, het kanaal, het meer, te zien als één gulden tinteling van lichten. Maar op de terrassen zelve was plotseling een onwaarschijnlijke stilte. Uit de menigte van duizenden klonk geen stemgeluid, geen ritseling. En op het granieten plaveisel strekten de pelgrims zich uit, de een naast de ander...

Tussen hun rijen gingen de dienpriesters, de Neokoren. En zij bogen telkens over de pelgrims en bedekten hen met de droomnetten en sluiers, terwijl Zakoren de wierookvaten slingerden. Een zware, bedwelmende geur walmde van bijna verstikkende aromatendamp.

Plotseling klonk, door de stilte, van de harpen der Hiëropsalten het heilige akkoord.

Er was een korte hymne, één enkele fraze, die wegsmolt... Over de immense terrassen lag roerloos onder netten en sluiers de menigte der duizenden pelgrims, de ogen toe. Van de verlichte stad kwam geen enkel geluid. De heilige Stilte heerste als een wijde mystiek, huivervol, over de zee, langs de starrelucht, over de stad en de tempel. Want Serapis, onzichtbaar, steeg op uit de Onderaarde, om de dromen te brengen.

Hij steeg in een wolk van dromen, uit de Amenthi, de heilige, onderwereldse Hel, waar hij heerst, zoals Osiris heerst in de bovenwereldse Hemel. Hij is Osiris zelve:er is tussen hem en Osiris geen onderscheid. Hij is Twee. Is Osiris de weldadige Almacht van Boven, hij is de weldadige Almacht Beneden. Hij weerstreeft Tyfon, zoals Osiris Tyfon bekampte. De zege is hem aan het einde, als zij Osiris was.

Nu stijgt hij op, in de wolk van dromen. Want het is zijn Feest, het Feest zijner weldoende wateren, die hij zelve uitgiet in zomerregens uit de heilige watervazen-de canopes - die de hondekop kroont van Anubis, zijn wachter, dienaar en makker. De wateren, die hij giet in de Heilige Stroom, opdat hij Heilig Egypte bevloeie. Nu stijgt hij op in de wolk van dromen...

De aarde splijt, en uit de Amenthi stijgt Serapis. Hij is alles, als Osiris is. Hij is vrouwelijk, Neith, het Begin, en, mannelijk, Ammon, de Eeuwigheid. Hij is wat het Laatste zal zijn. En hij kan niet anders dan de weldoener zijn. Hij doet, als vlinders, de dromen zweven om de slapen van wie in hem geloven. Zijn heilzaamheid geneest zieken. Dienaren van kranken, die dromen zullen in hunner meesters plaats, giet hij in de geest het geheim van dier genezing. Zijn dromen raden wat men doen of laten moet, om te komen tot voorspoed, fortuin, aanzien, geluk en liefde...

En Lucius zal hij doen dromen, waar een beminde vrouw, die verdween, zich bevindt...

In de stilte ligt de jonge Romein, goud-netwerk overdekt, als een kostbare mummie, recht uit, de armen het lijf langs, de ogen toe. Naast hem liggen alle de zijnen, die hem vergezelden.

De nevel der geuren verijlt over hun vroom gesloten ogen, onder de sluiers.

De heilige stilte heerst voort... Urenlang, niet onderbroken...

naar boven

X Had Lucius geslapen? Had hij gedroomd? Had de geurennevel hem bezwijmeld? Had een vreemde mystieke macht zich uitgespreid over hem? Was Serapis over hem nedergedaald? Had de droom hem omzweefd?

Het scheen hem, dat een gouden donder hem wekte uit de zware lethargie zijner roerloosheid. Hij voelde zijn sluier nat van overvloedige dauw... De gongslagen rolden over de tempel, weg, in de sterrennacht. Harpakkoorden klonken, hymne zong op...

Rondom de terrassen, zingende, bewoog de lange theorie der priesters. Het was nog nacht. Overal, rondom Lucius, verrezen de dromers, slaap- en droomdronken. In de fakkelen- en lampenweerschijn spookten hun gezichten, vergeestelijkt, als na een lang gebed, na een langdurige vroomheid, een extase, waarin zich verfijnd had hun gedachte, hun verlangen en hun ziel.

Op het hoogste terras, van waaromme de gehele stad zichtbaar lichttinkelde - ter ene zijde de nachtblauwte der zee en ter andere de zilveren vertakking der Nijlmonden door de Delta; ginds, vaag, ver, de wijdte der Libyse zanden - zaten op tronen de wijze Hiërogrammaten. Zij hielden inhanden uitgerold de gewijde rollen, wier hiëroglyfen overal antwoord op gaven. Tempelslaven achter hen, hieven de kleurige lantaarnen op. Voor hen verdrongen zich de talrijke dromers.

Want er was een gedrang. De dromers wensten de betekenis te weten van hun dromen. Maar er waren er zo velen die hadden gedroomd, dat

de priesters niets anders dan met enkele woorden antwoordden, vol dubbelzinnigheid.

Velen, teleurgesteld, daalden de terrassen af. De orgie wachtte in de taveernen, de lusthuizen, langs het kanaal... Lucius was opgerezen, te midden van alle de zijnen. Hij stond stijf, roerloos, gehuld in het gouden net, als een god, in trance.

'Lucius,' vroeg hem Thrasyllus, 'mijn dierbaar kind en mijn meester... zeg mij: heb je gedroomd...?'

'Ja,' antwoordde, in trance, Lucius.

'Ik ook,' zei oom Catullus. 'Het was een nachtmerrie, héél onaangenaam! Ik had te zwaar gegeten. Mijn maag was overladen. En nu ril ik van die kille dauw. Egypte is héél belangwekkend, maar Egypte is zeer zeker mijn dood!'

Maar Kaleb was nader getreden.

'Vorstelijke heer,' zei Kaleb, 'uw Sabese amuletten hebben zeer zeker u gunstige droom ingegeven. Ge moet u uw droom doen verklaren. Maar niet door de Hiërogrammaten... Zie, de dromers verdringen zich voor hen. Er is niet bij hen te komen. Ge moet u uw droom doen verklaren door een allerheiligste Profeet. Door Amfris, de honderdjarige... Kom mee: laat mij u leiden...'

Hij nam Lucius bij de hand.

'Het kost een half talent, niet minder,' zei Kaleb. 'Dertig mina, heer. Maar dan verklaart u ook Amfris uw droom, de heilige Amfris. Aan de Hiërogrammaten betaalt men tien, twintig drachmen. Maar zij weten het nooit te zeggen, als de heilige Amfris het weet, de Profeet. Hier troont hij, heer...' Zij stonden voor een kleine piramide, op een der hoogste terrassen. Twee sfinxen schenen aan de smalle deur geheimzinnige, versteende wachters. Dienpriesters waakten ter poort.

'De allerheiligste Amfris,' vroeg Kaleb.

'Veertig mina,' zei een der priesters.

'Waarom maar niet een talent,' bromde Kaleb.

'Veertig mina,' herhaalde de priester.

Kaleb uit zijn lange gordelbeurs, schoof de goudstukken in 's priesters palm.

'Treed binnen, heer...' wees Kaleb naar de opene deur. Lucius trad binnen. Op een troon zat een grijsaard en scheen een god van ouderdom en van wijsheid. Lucius zelve was schoon als een jeugdige god. Er was een vreemd licht van blauwe globen, als van zachte manen. Lucius neeg ter aarde, zonk op de knieën en kuste de vloer. Hij bleef zo.

'Was Serapis over u, zoon?'

'Ja, heilige vader.'

'Wat deed hij u zien, in de droom?'

'De vrouw,die ik liefheb...'

De profeet had zijn ijle, lange, onstoffelijke hand gelegd op het hoofd van de dromer .

'Maar die u niet liefhad,' zei de profeet zachten kalm.

'Hoe weet gij, heilige vader...? Ik zag de zeerovers, die haar schaakten...'

'Maar door wie zij niet geschaakt werd...'

'Hoe wéét gij, heilige vader...?'

'En door wie zij niet verkocht werd, als slavin...'

'Waar is zij dan, o vader?'

'Wat deed Serapis u zien, in de droom...'


Lucius snikte.

'Ik weet niet, vader... Ik zag haar en... wie haar schaakten.'

'Hoevelen waren zij?'

'Velen.'

'Ouden en jongen?'

'Neen, zij geleken op elkaar als broeders. Als dubbelgangers.

'Omdat zij niet velen waren.'

'Niet velen?'

'Neen.'

'Hoeveel waren zij, vader?'

'Zij waren... één.'

'Niet meer?'

'Zij waren één,' herhaalde de profeet. 'Zoon, uw ziel is krank. Zij is krank van smart en van liefde. De liefde is machtig, maar de wijsheid is machtiger. Zamel de wijsheid, zoon. Kind, ik zie in uw ziel. Ik zie haar lillend, gemarteld liggen.' 'Er is geen troost, als ik haar niet vind!'

'Er is troost. Isis zocht Osiris en zij vond alle delen zijns lichaams. Maar zij vond niet dat deel, dat haar bevruchtte. En toch vond zij troost, in het einde.'

'Geef mij troost, heilige vader.'

'Ik ben de Wijsheid, kind, en gij zijt jong. Dien de Wijsheid, maar eer de Liefde.'

'Vader, waarom geleken de zeerovers op elkaar?'

'Omdat zij één waren.'

'Eén rover?'

'Eén rover .

'Waar is Ilia, vader?'

'Zoon, zelfs mijn wijsheid zegt mij niet voor wat gij niet gedroomd hebt. Ge hebt gedroomd de vele zeerovers, die geleken als dubbelgangers. Er was één rover, kind.'

'Wie was het?'

'Heeft Serapis u zijn beeld voorgetoverd?'

'Ik zie het niet meer...'

'Ga dan in vrede... En laat de Liefde en de Wijsheid u troosten...'

Lucius ging. Op de drempel der piramide trof hij een hetaere. Zij schitterde, als een afgodsbeeld, in haar juweelbezaaid plechtgewaad. Zij zag hem aan, met geschilderde ogen.

'Het is Tamyris, heer,' zei de Kaleb. 'Zij wil. Amfris raadplegen. Zij heeft een talent betaald! Heeft Amfris u uw droom verklaard? Mij heeft zijn deurwachter, die ook wijs is, de mijne verklaard! Voor vijf drachmen slechts.'

'...Eén rover! Eén rover!' murmelde Lucius.

Hij balde de vuisten, machteloos.

Langs de terrassen stroomde de menigte weg. Over het kanaal, in de nacht, gleden de gondels terug.

En telkens, bij de lusthuizen en taveernen, hielden de vaartuigen stil en stegen de dromers uit.


Daar stroomden hydromel, schuimend gouden bier, en de zware Mareotische wijnen en de bedwelmende likeuren van Napata. Daar wrongen zich in de dans de naakte vrouwen, die lokten met lotosstengels.

'Terug! Naar Alexandrië terug!' beval Lucius.

Die thalamegus hield aan geen lusthuis op, aan geen taveerne. De meester snikte, het hoofd omwikkeld in zijn gouden dromensluier. Er was geen muziek.

Alleen de zang der roeiers weemoedigde van onderen op. Achter in het oosten, bleekte de dageraad: een lange rozige lijn, boven de zee...

Terwijl defeestlampen doofden.naar boven XI Serapis had de hemelsluizen geopend en het regende.

De eerste voorzomerregens reeds waren in zware watervloeden gedaald; de watergoden, uit hun canopes of waterurnen hadden reeds de weldadige stromen gegoten in de zwellende Nijl; de rivieropzichters, die overal de nilometers [noot: Stenen putten aan de Nijlboord, waarin het water steeg en daalde als in de rivier zelve; strepen gaven aan het maximum, minimum en middelpeil. Inspecteurs deelden van tevoren de bevolking mede, hoe hoog de Nijl zou stijgen en wanneer de stroom vermoedelijk uit zijn boorden zou treden.] hadden geraadpleegd, verklaarden dat de heilige stroom steeds wassende was en het maximum van peil zou worden bereikt deze zomer. In blanke gordijnen van stortende wateren ruisten de regens neer.

De palmentuin van het diversorium was overstroomd. Meester Ghizla deed zijn slaven kleine kanalen aanleggen, om het water te voeren naar bewaarbekkens.

Er waren een vrolijkheid en een blijdschap om zo veel water. De lucht was fris; hoewel midzomer naderde, temperde een steeds gelijkmatige koelte de atmosfeer om Alexandrië; geen miasmen verspreidden kiemen en ziekte, en de grote vochtigheid zelfs was weldadig aan deze, in de winter uitgedroogde, grond en verzengde atmosfeer.


De reizigers bleven te huis. Na de droomnacht van Canope was Lucius thuisgekomen in een zijner machteloze razernijen en had zich in wanhoop opgesloten en wilde niemand, niemand zien.

Oom Catullus gaf zich over aan lange siësta's; Thrasyllus bestudeerde boeken, kaarten en globen.

In de portiek van het slavinnengebouw zat Kora. Daar zij niet mocht zingen en spelen, hurkte zij neer, sloeg de armen om haar knieën en zag weemoedig uit naar de regen. Des meesters ziekte verspreidde weemoed onder allen van zijn gezin.

Bij Kora hurkte Kaleb. Hij zat als zij, de armen om zijn knieën en hij glimlachte met zijn flonkerogen en tanden, en hij zeide:

'Kora, ik heb je héél lief.'

Kora bewoog niet; zij antwoordde alleen zacht:

'Ik ben niet vrij; ik behoor aan de meester!'

'Ik zou je willen kopen, Kora,' zei Kaleb, 'en je zou vrij zijn.'

Kora antwoordde niet; de regen ruiste blank neer en in de palmentuin, onder een regenscherm, drilde meester Ghizla de druipende slaven.

'Je zou vrij zijn,' herhaalde Kaleb. 'Je zou niet zijn mijn slavin, maar mijn vrouw. Ik ben rijk: wij zijn rijk, Ghizla en ik. Wij doen heel goede zaken. Ons diversorium is het voornaamste van Alexandrië. Wij maken veel geld, omdat alle vorstelijke heren afstappen bij ons. Kora, je zou zijn meesteres des huizes hier. Je zou slavinnen hebben en slaven. Ik zou je aan je meester betalen wat hij vroeg... het zou op zijn rekening te regelen zijn. Want zaken zijn zaken, zie je. Maar ik zou jetoch met baar geld kunnen betalen. En Kora, dan, als wij héél rijk geworden zijn... dan zouden wij teruggaan naar Saba... Naar mijn vaderland... Dat is het zoetste en het mooiste land van de wereld: om te wonen, zie je. Maar zaken zijn er niet te doen. Je moet er rijk zijn, dan is het heerlijk. Als wij rijk zijn, gaan wij er terug. Kora... wil ik je vertellen van Saba, van mijn

land, al zou het alleen zijn, Kora, om je te verstrooien, nu dat het regent en je toch niet zingen mag?'

'Ik luister gaarne, Kaleb.'

'Saba, o Kora, is het machtigste rijk van Arabië; Saba is het Gelukkig-Arabië, Kora. Saba is het zoete land, waar groeien de balsembomen en de kostelijke aromaten worden gezameld: mirre en wierook en cinnamoom. Alle kruiden en bloemen, o Kora, geuren in Saba; er is geen kruid en geen bloem, die niet geurt. Onder de lucht, die is transparant als een blauw niets, zweven de wolken van geuren op en stijgen tot de voeten der goden, die altijd glimlachend neerblikken over mijn land, over mijn gelukkige land. De palmboom geurt er en het calamusriet geurt er: er bloeit de geurende papyrus. Nergens zijn de bloemen zo groot en zo verscheiden en de bomen zo dicht van lover, zo groen. Nergens zijn de nachten zo zacht, en de dagen zo zalig. De nachten zijn feest en de dagen zijn rust. Wij klimmen langs trappen, in de hoge bomen en slapen er in bladerennesten, als vogels. Mariaba is mijn stad, de gouden hoofdstad van mijn zoet land. Heb je wel eens in je dromen een toverstad gezien, Kora? Zo is Mariaba. Er zijn tempels van chrysoliet met dommen van blauw kristal, die nabootsen het firmament. De straten zijn bezaaid met goudzand. Mariaba ligt op een berg, als het paleis van een god. De koning, Kora, die een afstammeling is van Balkis onze grote koningin, die aan Salomo bracht de schatten van Ofir - de koning woont in Mariaba in een paleis met gouden muren. De wanden zijner kamers zijn als blauwe spiegels, en hij treedt over tapijten, die van bloemen geweven zijn, en ieder uur worden vernieuwd. Hij eet niet, maar voedt zich met geuren. Hij is heilig, maar mag zijn paleis niet uitkomen; want een orakel heeft het volk geboden de koning te stenigen, zodra hij zijn paleis verliet. In zijn paleis, in de stad is alles weelde en genot. Er is geen handel, er zijn geen zaken. De sabaeërs laten de handel hunner kostbare landsprodukten over aan die van Syrië en Mesopotamië. Zelve zijn zij rijk als goden,Kora... Als wij rijk zijn en je bent mijn vrouw... zullen wij als goden zijn in Mariaba, en je zal de koning zien, achter een doorschijnend velum van goudgaas, terwijl hij zich voedt met de geuren. Wij zullen een huis bewonen van albast, dat doorzichtig is, maar alleen voor wie binnen zijn. Wij zullen een gondel hebben van blauw leder met rode zijden kwasten en klinkelende gouden klokjes...

Als de avondwind fris is, zullen wij ons de handen warmen aan gloeiende cinnamoom. Ik zal je lichaam zalven met vloeiende larimnum, dat is de allerkostbaarste aromaat en zij wordt niet uitgevoerd, zelfs niet naar de keizer van Rome. Wij zullen hebben énkel vaatwerk van goud en een ivoren bedde, met jaspis ingelegd of misschien wel met sardius. En je zal rondgaan op een elefant met verzilverde hoeven, vele gouden banden rondom zijn snuit en, in de nacht, twee kleine lantaarntjes aan zijn slagtanden, Kora... En wij zullen zo gelukkig zijn, dat het niet is te verbeelden en niet te zeggen... ' [noot: In Kalebs beschrijving van Saba is weinig te danken aan de fantasie van de schrijver. Men vindt Gelukkig-Arabië met bijna alle deze details beschreven in Strabo's Geografieën.]

'Het lijkt wel een toverland, Kaleb, dat je mij beschrijft... Maar ik heb wel eens horen zeggen dat, om zo veel welriekendheid in hun land, alle Sabaeërs lijden aan hoofdpijn.'

'Als wij aan hoofdpijn lijden, Kora, branden wij asfalt en de haren van de baard van de bok. Geen middel als dat tegen hoofdpijn... Of wij dragen de heilige amuletten... Draag er één, Kora, draag deze amulet, die ik altijd droeg...'

'Neen, Kaleb.'

'Ben je bang, dat ik je betoveren zou?'

'Ja, ik ben bang, voor de Sabese amulet. De meester heeft er om, misschien, de boze droom gedroomd, die hem ziek en treurig gemaakt heeft.'

'Kora, ik heb je zo lief. Vergun je mij je te kopen van je meester?'

'Zo je mij kocht, o Kaleb, zou ik je een trouwe slavin zijn en voor je zingen en harp spelen. Maar ongelukkig zou ik zijn, zelfs als je vrouw, en vrij... omdat ik ver zou zijn van mijn meester...'

'Die je liefhebt.'

Kora aarzelde. Toen zeide zij:

'Die ik liefheb, Kaleb. Maar als de bloem de zon. Als de mot de star. Van verre en uit de laagte. Zonder hoop.'

De regen ruiste blank neer. In de tuin vloekte meester Ghizla de slaven en hij waadde, op gegord de tuniek, met magere, harige benen de plassen door.

Kaleb rees op. En hij zeide niets, en ging; het hoofd verzonken in treurigheid. Toen kwam hij terug en hernam:

'Je zou met me meegaan op de jacht, Kora,en je zou zitten voor mij, op een Sabese hengst, die zou zijn windevlug en wij zouden leeuwewelpen vangen in netten en ze temmen met palmenwijn en ze zouden achter je aan lopen als grote katten...'

Kora glimlachte en zweeg.

'Ik wéét, Kora, waarom je mijn vrouw niet wilt worden. Het is niet omdat je je meester bemint. Want zelfs al beminde je meester je, zou je zijn een slavin. Mijn vrouw zou een vrije vrouw zijn en koningin in mijn huis. Maar je wilt mijn vrouw niet worden omdat je weet de Sabese wet, misschien, die voorschrijft, dat een gehuwde vrouw ook vrouw zij voor alle broeders haars mans. Maar Ghizla, o Kora, zou zelfs de zoom van je kleed niet beroeren.'

'Ik wist niet van die wet, o Kaleb.'

'Er was een koningsdochter in ons land, o Kora. Zij was verblindend schoon en de echtgenote was zij van vijftien prinselijke broeders. Zij gloeiden alle vijftien van liefde voor haar. Als één van de broeders toeven wilde in haar kamer, zette hij zijn stok buiten de deur, ten teken. Dan gingen de anderen voorbij... Toen zij moe werd van hun ijver om haar te beminnen, verzon zij een list. Zij deed zich stokken maken, gelijk aan die der broeders. Als een der broeders haar verliet, plaatste zij één dier dubbele stokken voor haar deur. Zo had zij rust... Maar eenmaal bevonden zich alle broeders op de grote plaats van de stad te gelijker tijd. Een hunner ging haar bezoeken... en vond voor de deur de stok van een broer... die hij echter juist op de stadsplaats verlaten had. Toen dacht hij dat hun vrouw, hun aller broeders vrouw, hen ontrouw was...

met een zestiende vreemde. En zocht hij zijn vader en deelde die zijn achterdocht mee. Maar het bleek dat de vrouw onschuldig was. En zowel de vader, als de vijftien broeders, als hun echtgenote, lachten om de list en waren gelukkig... Maar jij, Kora, zou nooit behoeven een stok als de mijne buiten de deur te zetten. Want ik heb maar één broer, Ghizla, en hij zou de zoom zelfs niet aan durven raken van je gewaad...'

Kora lachte, en Kaleb lachte en zijn ogen en tanden flonkerden en flikkerden.

'Dan zal ik er over denken, Kaleb!' lachte Kora. 'Dan zal ik er over denken!'

'Denk er over na, o Kora,' lachte Kaleb. 'Als je wilt, koop ik je van je meester. En wij zullen hebben een pleziervaartuig van cederhout, maar met zeilen als vogelwieken, zo dat wij zowel op de zee kunnen spelevaren als ons verheffen hoog in de wolken. En dan zouden wij opsommige nachten de maan kunnen bezoeken, waar alle mensen doorzichtig zijn als schimmen... Dat is geen sprookje, Kora, dat is zo... Er zijn zulke wondervaartuigen in onze zeeën, in onze luchten... Denk er over na, o Kora... Denk er toch over na!'

En terwijl Kora nog ongelovig lachte, gordde Kaleb zijn tuniek hoog op, en waadde hij blootsvoets door de plassen van de palmentuin, lachende omkijkende...

Want Ghizla had hem geroepen om te zien naar de kanaaltjes die de slaven aanlegden, teneinde het regenwater af te voeren naar de voorraadbekkens. naar boven XII Maar Libyse dragers droegen een draagstoel binnen de tuin.

De draagstoel was dicht toegegordijnd met blauw zeildoek, voor de regen.

En een gesluierde vrouw gluurde door een kier van die gordijnen en wenkte Kaleb.

'Is hij thuis?' vroeg de vrouw.

Kaleb herkende haar, maar toch vroeg hij, onnozel doende: 'Wie, edele vrouwe?'

'Hij,' herhaalde de vrouw. 'De jonge Romein. Publius Sabinus Lucius.'

'Hij is wel thuis, edele vrouwe,' zei Kaleb. 'Maar hij is ziek. Hij wil niemand zien.'

'Als hij thuis is, wil ik hem zien,' zei de vrouw.

En zij steeg uit, op de stenen trappen van de portiek. Zij was dicht in haar sluiers gewikkeld, maar Kaleb had haar herkend... En zij bood Kaleb een goudstuk, dat deze niet weigerde, omdat zaken zaken waren en een goed uitgezette stater hem weer dichter bracht bij zijn vaderland, waarnaar hij heimwee had.

'Ik weet niet of ik u binnen kan leiden,' zeide aarzelend Kaleb.

De vrouw schoof een tweede goudstuk te voorschijn. Het verdween in Kalebs gordel als met goochelarij.

'Waar woont hij?' vroeg zij.

'In het prinsengebouw, natuurlijk,' zeide Kaleb. 'Daar waar zijn zwarte slaafje hurkt.'

De gesluierde vrouw naderde Tarrar, die hurkte op een mat, voor de deur.

'Ik wil hem zien,' zeide de vrouw. 'Ik wil hem spreken. Leid mij voor hem.'

'De meester slaapt,' zei Tarrar.

'Maak hem wakker.'

'De meester is ziek,' zei Tarrar.

'Zeg, dat ik hem genezen kom.'

'Ik durf niet,' zei Tarrar. 'Hij zou boos zijn. Het zou tegen zijn bevelen zijn. Hij is gewend dat wij hem gehoorzamen.'

'Dien mij aan.'

'Neen,' zei Tarrar.

'Je bent een kleine aap,' zei de vrouw.

En zij opende de deur en sloeg een gordijn op.

Tarrar, Kaleb, verschrikt, zochten haar te weerhouden.

'Zij is al binnen!' zeide Kaleb.

'De meester zal mij slaan!' sidderde Tarrar. 'Dat brutale wijf...!'

Maar Kaleb, vinger op de mond, zei hem te zwijgen... En luisterde aan de deur...

In Lucius' vertrek stond de gesluierde vrouw. Lucius, op een rustbank, lag in treurige mijmering. Hij opende de ogen wijd en verbaasd.

'Ik ben Tamyris,' zei de vrouw. 'Lucius, ik ben Tamyris. Om mijn schoonheid ben ik beroemd en koningen heb ik doen wachten op de drempel vanmijn villa aan het Mareotis-meer, louter uit een gril. Ik heb eens een negerslaaf omhelsd, terwijl de koning van Pontus wachtte, en toen mijn zwarte minnaar mij hield in zijn armen, heb ik de koning binnengeroepen... en hem toen weggejaagd en de deur gewezen.'

'Dat is niet waar,' zei Lucius.

Tamyris opende haar sluiers en lachte.

'Het is ook niet waar,' zeide zij. 'Maar Lucius, wat wél waar is, is dit: dat ik verbrand van liefde voor je, sedert ik je, mooi als een god, heb gezien op de drempel van Amfris' piramide. Lucius, ik wil je slavin zijn. Ik wil je dienen en je beminnen. Ik zal je genezen en je doen lachen. Ik zal je alle verdriet doen vergeten. Lucius, sedert ik een kind was van zes jaren,

dien ik de heilige godin Afrodite. Zij heeft mij doen weten, door orakels en dromen, het uiterste geheim harer wetenschap: het geheim harer hoogste lust. Dat haar zelve onbekend was, voor zij Adonis beminde. Lucius, als je mij beminnen wilt, zal ik je slavin zijn en je het Adonisch geheim openbaren.'

'Ga heen,' zei Lucius.

'Lucius,' zei Tamyris, 'ik heb nooit een man gevraagd mij te beminnen. Maar mijn dagen zijn, sedert ik je gezien heb in de treurige diepte van je ogen, als verdorde tuinen, en mijn nachten zijn als verzengende zanden. Ik lijd en ik ben ziek. Ik heb hier, in mijn keel, een eeuwige dorst, trots sneeuwgekoelde dranken en in silfium gedrenkt ooft. Zie, mijn handen trillen alsof ik koorts heb... Zie, Lucius, zij trillen, mijn handen... Zij zouden je willen strelen, langs je leden en...'

'Ga heen,' zei Lucius.

'Lucius, ik zou je slavin willen zijn. Ik, Tamyris, de beroemde hetaere, die schatten bezit, als jij, en de grootste beryl, in Ethiopië gevonden, ik zou je slavin willen zijn, en ik zou je bedde willen hoog opschudden en mollig, en je voeten in nardus wassen en ze drogen met mijn kussen, kus na kus, tot ze droog zouden zijn...'

Lucius sloeg hard op de gong.

Kaleb, Tarrar verschenen.

'Roep de wachten,' beval Lucius. 'En sleep die vrouw weg, als ze niet gaat.'

'Ik ga,' zeide Tamyris. 'Maar als ik gestorven ben, o Lucius, van verzengende liefde, zal ik om je spoken en mijn larve zal je omkronkelen, zonder dat je het verhinderen kan en aan je mond zal ik je ziel uitzuigen... tot ik je héb... in mij.. in mij!'

'Edele vrouw,' zeide Kaleb onderdanig, 'de regen is opgehouden en uw draagstoel staat voor.'

'Ik ga,' zeide Tamyris. 'De prins van Numidië wacht mij. Hij is gekomen met twintig zwemmende olifanten, langs de zee, dwars door hetmeer, om mij te beminnen. Vannacht geef ik een orgie, om hem toch een beleefdheid te doen. Lucius, als je vannacht mij bezoekt, zullen wij de prins van Numidië vast knevelen en zo aan de zolen kietelen, dat hij van het lachen stikt. - Wil je?'

'Je liegt,' zei Lucius. 'Er is geen prins bij je gekomen, en er zijn geen zwemmende olifanten. Je verveelt me. Ga weg. Of ik laat je weg geselen met lange zwepen.'

'Ik ga,' zeide Tamyris. 'Maar op een ogenblik dat je er niet aan denkt, zal ik je betoveren. Dan zal je, zonder dat je het weet, een filter drinken, die ik je bereid heb en je zal naar me toe komen en ik zal je omhelzen... En in mijn omhelzing zal je weten dat, wat je anders altijd een geheim zou gebleven zijn. Ik ga...'

Die nacht ging Lucius naar Tamyris.

Maar ontgoocheld kwam hij de volgende morgen terug. naar boven

XIII 'Kind,' zei de oude Thrasyllus, die zat naast zijn bedde, 'zal je dan steeds je ziekte en smachting koesteren, als een slang die je opvreet met merg en bloed? De sibylle van Rhakotis raadde slechts je eigen gedachte. De heilige Amfris wist niet meer te verklaren dan dat velen, die elkander gelijken, slechts één in de droom beduiden. En wat heeft je lichtgelovigheid dan kunnen denken, dat een sluwe hetaere je zou doen raden in haar omhelzing? De naam van de rover? De plaats, waar hij Ilia verbergt? Eén rover? Wie zou haar hebben ontroofd?'

'Ik weet het niet,' zei Lucius mat.

'Mijn arm, ziek kind,' zei de pedagoog. 'Niemand weet het en niemand, ooit, zal het weten. Zij is verdwenen. Als zij niet door zeerovers is geschaakt, is zij verdronken. Heb je in Rome niet, opzettelijk om haar te vinden, de slavenmarkten bezocht? Deed je zo ook hier niet, in Alexandrië? Zij blijft onvindbaar. Vergeet, mijn kind. Poog te genezen. Zo geen andere vrouw je kan genezen, laat andere macht dan de liefde je dan genezen. Amfris wees op de Wijsheid. Er is de Wijsheid. Zoek haar hier, in dit land van de Wijsheid. Deze stad, kind, is een ontaarde stad, al

is zij schoon om te zien. Deze stad is als Tamyris zelve: een hetaere is zij onder de steden. In deze stad is geen Wijsheid meer, trots het Museum, trots het Serapeum, trots de dromen van Canope, die verijlen in de orgie. In deze stad trof ik slechts kooplieden, woekeraars en veile vrouwen. Deze prachtige stad is de veile stad. Zelfs de filosofen hier zijn geldzuchtig en veil. Zelfs de profeten eisen een talent voor hun verklaringen. Hier heerstde macht van het geld en niet meer de Wijsheid. Laten wij verder gaan. Er is nog Wijsheid in Egypte. En de Wijsheid, die wij vinden zullen, zal je genezen. Hoor, mijn kind, er is het geheime woord van de Kabbala, dat Mozes zelve van de Godheid vernam op de berg Sinaï. Dat woord is nooit gegrift op tafel van steen, maar Mozes fluisterde het aan zijn zonen, en die zonen aan hun zonen in. Het is de sleutel van het Geluk. Wie het uitspreekt, heeft de macht, niet te lijden en alles te weten wat op aarde geweten kan worden. Ik heb het gezocht: in het Museum, in het Serapeum, hier en te Canope. Ik heb, terwijl je treurde op je rustbank, kind, gesproken met priesters en filosofen, met profeten... Ik ben overtuigd, dat ik het woord niet te Alexandrië zal vinden...'

'Maar waar dan, Thrasyllus...?'

De pedagoog staarde voor zich uit.

'Misschien verder,' zeide hij. 'Misschien te Memfis. Laten wij naar Memfis gaan. Zo ik het woord niet te Memfis vind, zal ik het verder zoeken. Laten wij de Nijl opvaren, tot Thebe, tot Ethiopië. Laten wij gaan tot de kolommen van Sesostris. Iets zegt mij, kind, dat wij vinden zullen... En dat je genezen zúlt. Maar laten wij gaan.'

Lucius vond het goed en het vertrek werd bepaald. Toen was het dat meester Ghizla en Kaleb een langdurig gesprek hadden over 'de zaken', na welk gesprek Kaleb om een onderhoud vroeg, bij Lucius, hetgeen hem werd toegestaan en waarbij tegenwoordig waren oom Catullus en Thrasyllus.

'Vorstelijke heren,' begon Kaleb, 'ik zou met u willen spreken in uw eigen belang. Zie hier, vorstelijke heren: ik verneem van zeer geleerde meester Thrasyllus, dat het plan bestaat Alexandrië te verlaten en over Memfis te gaan naar Ethiopië, tot de kolommen van Sesostris toe. Dat

zal zeker een mooie reis zijn en alle vorstelijke heren nemen die weg. Maar vergun mij, uw dienaar, u een raad te geven, in uw belang, o vorstelijke heren, in uw belang. Mijn raad is deze: huur van mij en van mijn broer Ghizla een grote bark, een Nijl-thalamegus, gerieflijk en ruim, om niet alleen de Nijl op te gaan, maar ook om zo veel mogelijk in te huizen, want - het zij zonder laster gezegd, vorstelijke heren, zonder laster! - de diversoria, die gij zult aantreffen in Hermopolis, Leontopolis, ja zelfs in Memfis en Thebe zijn... slécht, zijn alle slecht, niet te vergelijken met ons beroemd Hermeshuis, o mijn geëerde weldoeners! Neen, het zijn onzindelijke krotten aan de rand van moerassen, zonder enige nieuwe gerieflijkheid en hoewel ge uw eigen kok hebt, zoudtge daar zelfs geen onbezoedelde waterputten aantreffen, om van wijn helemaal niet te spreken, en nooit meer goed kunnen eten, o heer Catullus! Daarom, o mijn begunstigers, huurt onze Nijl-thalamegus, die ge kunt bewonen met klein gevolg, met enkele slaven - laat de andere slaven hier, met het merendeel der vorstelijke bagage, en vergun mij - zo ge tevreden waart, o heer Lucius, over mijn leiding te Alexandrië en te Canope - uw gids te zijn, aan het hoofd van ons eigen escorte en alle moeilijkheden voor u uit de weg te ruimen. Ik ken geheel Egypte! Tal van vorstelijke heren reeds leidde ik... ja, tot aan de bronnen van de Nijl, tot aan die allergeheimzinnigste bronnen. Wij zullen tenten meenemen en kamelen huren, als dit nodig is, maar laat mij u raden... en stijgt nooit af in andere Egyptische diversoria, dan in ons Hermeshuis, want ze zijn alle slécht, slécht, slécht... niet te beschrijven zo slecht... o, vorstelijke heren!'

'Kaleb,' zeide Lucius, 'ik had je juist willen voorstellen, wat je mij voorstelt. Onze gids te zijn tot de kolommen van Sesostris en mij een bark te verhuren om de Nijl op te varen.'

'O heren,' riep Kaleb uit in verrukking en klaarblijkelijk verlicht. 'Wat ben ik daar blijde om! Want dan ben ik overtuigd, dat gij het goed zult hebben en aangenaam zult reizen, en gij, o heer Catullus, zult middagmalen als hier ter stede. Vooral omdat wij niet vergeten zullen onze eigene wijnen aan boord te bergen, de purperen inkt-dikke Mareotiswijnen en de topaasgele likeur van Napata.'

'Maar is die laatste wel nodig, Kaleb?' vroeg oom Catullus ondeugend. 'Want wij gaan immers naar Ethiopië?'


'En onderweg dan, heer? Voor wij in Ethiopië zijn? En laat mij u dan vooral ook nog verklaren, dat de Ethiopische likeuren... eerst de Nijl moeten zijn afgedaald, om die geur en weelderige smaak te verkrijgen, die zij in Ethiopië zelve niet hebben.'

'Als ze die geur dan maar niet verliezen, Kaleb, wanneer zij de Nijl weer opgaan,' schertste oom Catullus.

'Daar zal ik voor zorgen, heer,' verzekerde Kaleb, die oom Catullus wel in de gaten had, zo goed als oom Catullus Kaleb. 'Daar zal ik voor zorgen. Laat dat gerust aan mij over.'

'Wij laten alles aan je over, Kaleb. Bereid de thalamegus voor morgen,' zeide Lucius.

'Dan varen wij overmorgen de Nijl op, heer,' zeide Kaleb, blij, verrukt en trok zich terug in salamalek na salamalek.

En meester Ghizla, in de palmentuin, voor de leus bezig bij het kanaaltje, maar inderdaad vol verwachting naar de uitslag van Kalebs raad, fluisterde hij in: 'Zeg... broeder...'

'Nu, Kaleb...' vroeg Ghizla angstig en een beetje bleek. 'Ze hurende thalamegus... ze stappen in geen enkel ander diversorium af... ze slapen in onze tenten, ze zullen reizen met onze kamelen en...'

'Nu, broeder Kaleb, én wat nog meer?' vroeg Ghizla zich in de handen wrijvend.

'Ze drinken onze wijnen... zelfs tot Napata toe!'

'Waar jij doet of je de likeuren weer inslaat?'

'Laat dat maar over aan mij, broeder Ghizla; laat dat maar over aan mij!'

'De goden zegenen je, broeder Kaleb; Thoth, Hermes en Serapis zegenen je! Gauw, laten wij in de kelders kijken, of we wel genoeg voorraad hebben!'

Er viel een plotse bui, als uit een waterurn de hemel ontgoten door onzichtbare watergod, en de beide broeders, gewaad opgegord, ijlden naaktebeens door de plassen van hun palmentuin naar hun wijnkelders, die warm lagen als stenen koepels in de zon of koel werden gehouden met dubbele wanden vol sneeuw.naar boven

XIV In de stille, stille nacht lag de Delta overstroomd door de weldoende wateren van de heilige vloed. Van de Canopische tot de Sebenytische mond, van de Fatnische langs de Mendesische tot de Pelusische mond, lag de Delta overstroomd: een stille, stille zee in de nacht; een zelfs niet gekabbelde, wijde, zilveren watervlakte, onoverzienbaar in de overglans der volle maan. Tussen de riviermonden streepten de zilveren kanalen, ten boorde toe volle van wateren. Langs het bloeiende riet, door de bloeiende lotos en bloeiende nymfea, gleed als een droom de grote bark de vloed op.

Er was in de geluidloosheid alleen de droppeling vanaf de riemen.

De nacht was stil, wijd immens. Het was of de maan, daarboven, de hemel overstroomd had, als beneden, het heilige land, de vloed. Het was of de maanlichtvloed de heilige hemel drenkte met ook een kalme, ongekabbelde zee, maar van licht. De nacht was als een geluidloze, zilverachtige dag; de nacht was als een schim van de dag. In die overstroming des hemellichts verbleekten de sterren, talloze, als een zilverige poeier, gezaaid door de maneschijn. Daar lag het Butus-meer wijd en gewijd, en straalde. Eiland dook op bij eiland. Palmengroepen stonden roerloos, statig en sierlijk. Een heiligdom verscheen; schuinde weg, terwijl de droombark gleed met een bocht het kanaal af. Landhuizen schakelden zich in rust. Landtongen staken vooruit als zilveren kapen. Er waren hogere dijken en goude-achtig schemerende vlakten van graan. Korenschoven geleken op beelden van goden, heilig, theoretisch, naast elkander tegen de wand van een schuur. Een bijzondere geur zweefde op: een frisse aroom als van altijd vochtige bloemen.

Er rees de silhouet van een dorp. En gehucht schakelde zich aan gehucht met ertussen heiligdom en landhuis bij landhuis. Plotseling, daar, verderop, in de zee van glorie, in de zee van licht, rezen immense naalden, van de aardeomhoog, met trillende lijnen, verloren zich in de nevel van licht.


Op de voorplecht wees Thrasyllus aan Kora:

'De Obelisken van Saïs...'

Zij wendde zich, vol huiver en zweeg. De bark, die middag, had Naucratis verlaten langs de kanalen, die zomen de Saïtische nome. Zij naderden nu de hoofdplaats Saïs, hoofdplaats van geheel Laag-Egypte. Men zag reeds de Anubis-laan. En plotseling, bij een bocht, tussen heel hoog kwasten-bloeiend en voor de bark neerbuigend riet wees Thrasyllus:

'De Tempel van Isis-Neith...'

Er waren sfinxen: zij schenen in gebed de bazalten koppen te verheffen naar de maan en de hemel. Er starrelden lampen en lichten. De thalamegus lag stil: er klonken bevelen: matrozen meerden de gondel vast.

'De Tempel van Isis-Neith,' herhaalde Thrasyllus, tot Lucius, die met Catullus en Kaleb nader kwam.

Zij waren allen gehuld in lange witte tunieken van lijnwaad. Ook Kora was zo gekleed, in lange, witte, eng sluitende tuniek van lijnwaad. Zij droeg een krans van korenaren en lotosbloemen om de slapen. Want het was het Feest der Brandende Lampen, de Nacht der Gloeiende Lichten.

'In de tempel wacht mij Nemu-Fa,' zeide Thrasyllus. 'Ik heb hem geschreven en hij wilde mij wel ontvangen. Hij is de hogepriester van Isis, en deze nacht ontvangt hij wie hem raadplegen komt. Ik dacht, Lucius, alleen te gaan. Nemu-Fa is een der heiligste profeten van Egypte. Eén woord van hem kan mij misschien veel doen raden. Maar zo je mij vergezelt, met alleen één gedachte in je nog zieke hersenen, zou je verbreken de mystieke draad, die zich zou kunnen weven tussen des hogepriesters geest en de mijne. Laat mij alleen gaan. Ik heb geen andere gedachte dan jouw geluk... al wens ik dat ook anders dan jij het wenst.'

'Ga, Thrasyllus,' zei de Lucius.


'Ik denk niet, dat ik aan wal ga,' zeide oom Catullus. 'Het Feest der Brandende Lampen en de Nacht der Gloeiende Lichten zeggen mij niets. Het is zonder kleur en vrolijkheid en het zal een spokige orgie zijn. Ik ben te oud en te dik, Lucius, voor een spokige orgie. Ga alleen aan wal en vermaak je, zo als dat heden moet.'

Lucius verzamelde zijn slaven en slavinnen. Zij waren allen in witte, lange tunieken, de vrouwen omkranst met korenaren en bloemen van lotos.

'Gij zijt allen vrij, vannacht,' zeide Lucius. 'Gij hebt een nacht van vrijheid. Tot aan zonsopgang behoort ge aan uzelve. Ga uw weg en doe wat ge wilt.'

Rufus betaalde allen een kleine som uit. De slaven bogen diep en verdwenen, tussen de palmen, naar de maanlicht beschenen, starrelende stad.

Slechts een wacht van matrozen bewaakte de bark. Oom Catullus trok zich in zijn hut terug. Tarrar wensteook niet aan wal te gaan, bleef slapen op de drempel zijns meesters. Het Feest van Isis deed velen huiveren, die niet van hun jeugd gewend waren aan de huivere mystiek ervan.

Thrasyllus was gegaan. Ook Lucius ging aan wal. Hij zag Kora; zij aarzelde onder de palmen, terwijl de andere slavinnen reeds, vrolijk, waren gegaan, om haar nacht van vrijheid te genieten.

'Kora,' zeide Lucius, 'waarom vergezel je niet je genoten?'

'Meester,' antwoordde Kora, 'zo ge het mij vergunt, blijf ik liever hier.'

'Je bent vrij vannacht.'

'Wat doe ik met mijn vrijheid, meester?'

'Je kan doen wat je wilt. Naar de Tempel gaan en de gesluierde Isis zien. En je vermaken hoe en met wie je verkiest.'

Zij sloeg de ogen neer en bloosde.

'Een algeméne vrijheid heerst vannacht, voor slaven en slavinnen.'

Zij vouwde de handen als smekend.

'Meester,' bad zij, 'duld dat ik hier, bij de bark, blijf. Ik ben bang voor de vrijheid en de vreemde stad.'

'Doe wat je wilt,' zeide Lucius.

Hij ging alleen. Een eenzaamheid huiverde in hem om deze vreemde, witte nacht. Een blanke weemoed breidde als uit in zijn ziel. Hij voelde zich doelloos. Hij had liever Thrasyllus vergezeld... Het had hem niet kunnen schelen naar bedde te gaan... Hij had bijna Kora verzocht hem te vergezellen, maar hij had het niet voegzaam gevonden voor zijn waardigheid. Hij ging alleen, in zijn witte gewaad in de overdadige maneschijn. Wat was de nacht vreemd, wit en huivervol. Hij naderde de stad. Er was alleen de eentonige trilling der sistra van lang getuniekte pelgrims, die in processie ten tempel gingen. Voor alle huizen brandden langs de weg en voor ramen en deuren de lampen; vazen vol olie met brandende lont. Het was vreemd bleekgeel van starreling in de maneschijn. Het was als een lijkplechtigheid. Het was ook de nacht, dat Isis gezameld had de verspreide ledematen van haar broeder en gemaal Osiris, door Tyfon vermoord en gevierendeeld en verspreid over geheel Egypte.

De processies stroomden ten tempel. Langs de weg, op eentonige zang, dansten de hiërodulen, de priesteressen, hand aan hand, lange rei. Zij lachten tegen de talloze vreemdelingen, die in Saïs waren gekomen, voor deze nacht. De vreemdelingen lachten terug en kozen de priesteressen en zij verwijderden zich tezamen, eerst naar de tempel, dan verder.

Drie hiërodulen lachten Lucius toe. Zij dansten om hem rond. Hij wilde niet ruw zijn en voelde zich ook zeer verlaten. Hij lachte even terug, mat en welwillend.

'Vergezellen wij u?' vroeg een der hiërodulen.


'Het zij zo,' zeide Lucius. 'Gaan we ten tempel?'

'Zo gij verkiest.'

Zij liepen voor hem en hem ter zijde. Zij waren in witte, enge tunieken, korenarenen lotosbloemen om het haar. Zij waren zacht en beleefd en gewillig en jong als drie jeugdige kinderen.

Langs de straten stroomde de witte menigte. De obelisken van de dromos verrezen. De tempel verhief zich reusachtig en geheimzinnig, met tal van vierkante gebouwen en terrassen, die stapelden op elkaar. Er waren rijen van pylonen, reusachtig, die zich verloren in de manenacht. Overal trillerde de eentonige melodie van de sistra en overal starrelden de lampen. Lucius voelde in zich een onmetelijke treurigheid, om het leven en om de dood, om de mensen en om hemzelve.

De hiërodulen geleidden hem. Zij waren vriendelijk en hoffelijk, blijde om de beminnelijke vreemdeling, voor wie zij gewillig zouden zijn als haar plicht het deze nacht voorschreef. Zij traden pronaos en sêcos binnen. In de immensiteit der zuilenruimten trillerden steeds, huiveringwekkend, de ontelbare sistra. Het gaf een vibratie die niet meer muziek was: het was er om of de pylonen en zuilen zelve trillerden, of de aarde trillerde. Plots rilde Lucius heel koud.

In het Allerheiligste rees de gesluierde Isis. Het was een vijf vademen hoge, immense statue, en een zilverwaas, geheel, omgaf het, hiëroglyf-omzoomd. Boven het beeld las men op de architraaf:

IK BEN, DIE GEWEEST iS,

IS

EN ZIJN ZAL,

EN NIEMAND HEEFT MIJN SLUIER GEBEURD.

Om het beeld starrelden duizenden brandende vazen, gloeiende lampen. Er was een nevel van licht en een walm van wierook. Er was om het beeld de onophoudelijke dans der hiërodulen, en de eredienst der

offerende priesters, de gehele nacht door.

En er was steeds, als een obsessie, de trilling der sistra, of de immensiteit van de tempel trillerde.

Lucius, door de drie vrouwen geleid, deed de offering, aan een der talloze outers. De priester zeide de heilige woorden, en Lucius goot de libatie uit. En gaf het goudstuk.

Hij voelde zich radeloos ongelukkig.

'Heer,' zei de een der vrouwen, 'wenst ge dat wij alle drie u vergezellen naar een der tempelkamers? Of wenst ge dat twee van ons heengaan?'

Hij lachte zacht, om haar beleefde manieren, als van jeugdige welopgevoede kinderen. Hij blikte weemoedig, en zeide:

'Ik ben ziek. Ik ben heel ziek. Ik denk, dat ik, alleen, naar huis ga.'

'Uw ogen staan vol smartelijkheid, heer,' zeide een der hiërodulen. En de anderen zeiden:

'Kunnen wij u niet troosten en niet genezen?'

Lucius schudde het hoofd.

'Laten wij u dan naar huis geleiden,' zeide de derde.

Zij verlieten de tempel.

'Ik woon op de rivier,' zeide Lucius. 'Ik ben in een thalamegus gekomen.'

Zij liepen aan zijn zijden, als schimmen. Bij de bark zeide Lucius:

'Hier ben ik thuis. Laat mij u danken en betalen. Moge de heilige Isis u behoeden!'

'Moge de heilige Isis u genezen, heer,' zeidende hiërodulen. Hij gaf hun een goudstuk ieder. Zij verdwenen, in de nacht, als schimmen. Maar

onder de palmbomen was als een andere schim. Het was Kora.

'Ik ben ziek,' zeide Lucius. 'Ik ben teruggekeerd.'

'Wilt gij te bedde gaan, heer?' vroeg Kora.

'Neen, ik zou niet kunnen slapen,' antwoordde Lucius. 'Deze nacht is vreemd en oneigenlijk. Ik wil hier liggen onder de palmen.'

'Ik ga, heer.'

'Blijf,' zeide hij. 'Ik ben ziek en voel mij alleen. Blijf.'

'Duld, dat ik u haal een mantel en een kussen, heer.'

'Goed...'

Zij verdween in de bark, zij kwam terug met kussen en mantel. Zij dekte hem toe en schoof het kussen onder zijn hoofd.

'De nacht is vreemd,' herhaalde hij. 'En oneigenlijk. Zij is als een witte dag. Er valt geen dauw. Ik wil hier blijven, tot Thrasyllus terugkomt. Maar blijf. Ik ben ziek en alleen.'

'Wat kan ik doen, heer? Ik mag niet zingen: alleen het sistrum mag klinken vannacht.'

'Dans voor mij; beweeg... in de maneschijn. Kan je dansen zonder begeleiding?'

'Ja, heer,' zeide Kora.

Hij lag thans onder de palmen. In de opene maneschijn bij het hoge riet van de rivier, danste Kora. Zij wrong zich als een witte waternimf, die de vloed was ontstegen. Zij stond in hiëratische houdingen, stil. Zij aanbad Isis, haar handen naar de maan geheven. Zij was heel slank en soepel, heel wit, om haar slapen witte bloemen en korenaren.

Hij lag roerloos naar haar te kijken. En hij dacht zijn éne gedachte. Waar

Ilia zou kunnen zijn. Want er was niet meer dan één rover geweest...

Toen, in het late van de nacht, Thrasyllus terugkwam, vond hij, onder de palmen Lucius, die sliep en Kora waakte bij hem.

'De meester slaapt,' zei Kora.

En zij vroeg:

'Zeg mij, Thrasyllus... wat heeft Nemu-Fa gezegd...?'

De oude pedagoog zag somber. En hij zeide:

'De wijze eeuwen zijn verzonken in de nacht van de tijd. Egypte is niet meer Egypte. Saïs is niet meer Saïs. Zo de wijsheid hier nog toeft en te vinden is, vind ik haar niet bij de zee, niet in de Delta. Dit is de graanschuur en het emporium voor de gehele wereld... maar niet meer. Achter haar sluier verbergt de grote Isis de waardeloosheid en veilheid van haar priesters, die alleen nog de trots bezitten, dat zij in groot geheim verkopen het woord: wees uw eigen godheid... Dat woord voldoet mij niet. Maar er is Memfis, er is Thebe... ik héb nog hoop, Kora, dat ik het goddelijke woord vinden zal, dat hém genezen zal...'

De oude man betrad de bark. De nacht wentelde; ginds, in Saïs, doofde de starreling der brandende lampen.

In het oosten, alsdoor een barstende sluis, brak het licht door. Er schenen daar lange, rozige eilanden te drijven in een oceaan van smeltend goud. Een lange vlucht kraanvogels, zwart tegen de goudene lucht, vloog de dag tegemoet. Hanen kraaiden, en op de wateren van het Butus-meer openden de eerste lotoskelken haar blanke bekers: er was als karmozijn uit gevloeid, hier en daar, over de stille, zilveren strepen van de kanalen; er waren rood purperen plassen.naar boven XV De reizigers hadden Saïs verlaten, na in de tempel van Athene het graf bezocht te hebben van Psammeticus, zoon van Nechao, stichter van de zesentwintigste Dynastie, een der twaalf vorsten van de Dodekarchie, die Egypte na Setho's dood onder zich hadden verdeeld [noot: 671 v. Chr.]. Psammeticus, door orakels ingelicht, versloeg en verjaagde zijn elf medekoningen, en heerste alleen, te Memfis, later te Saïs. Zijn graf was

er heilig; er was een orakel bij en Lucius had dat geraadpleegd.

Lucius had daarna geraadpleegd het Manteum of orakel van Latone te Buto, op een eiland, in het meer. Hij had daarna bezocht Xoïs, Hermopolis, Lykopolis, Mendes en geheel de Sebennytische Nome, waar talloze orakels en heiligdommen waren. Te Mendes vereerde men de god Pan en was een orakel door middel van de fluit van de god. De bok was er gewijd en werd er geërediend door priesteressen in dionysische razernij. Diospolis en Leontopolis daarna bezochten de reizigers, Busiris en Kunopolis; geheel de Busiritische nome.

Al deze steden, met tal van dorpen er tussen, bedekten de eilanden der overvloeide Delta, dicht bevolkt, weelderig van landbouw. De grote hoeven en landhuizen schakelden zich langs de kanalen, die tot de boord toe hoog stonden vol van de vloeiende wateren. De korenaren zwollen langs de oevers van rijpheid en de runderen glommen en glansden, grazende in het hooggrassige weiland. De vettige landouwen geurden in deze laatste dagen der zomermaand Epifi van de vreemde, vochtige geur, als van steeds in dauw gedrenkte niet te noemen bloemen. De zon was warm, maar gloeide niet, of zo vele wateren met hun damp alle gloed temperden; de felle stralen schroeiden niet, of zij steeds dronken de overmatige vochtigheid. En uit de moerassen, die de Nijl in meren herschapen had, steeg geen miasme, maar de aroom der waterbloemen: de lotos, nymfea en nenufar.

De regens schenen geëindigd. Het maximumpeil in de nilometers scheen te zijn bereikt; alleen de morgendauw was vaak overvloedig, als regen. Maar de dagen gleden af in een vlekkeloze glorie van, door vochtdamp getemperde, zonneglans, het weelderige, geurende land zich breidende onder effene hemelen, die van morgenroze werden middagblauw en avondgoud, in een geleidelijke versmelting dier tinten, zonder wolken. Er was nauwlijks des avonds eenbries: de atmosfeer behield een ideale bereiktheid van paradijsachtige, koele warmte: deze zomerwarmte was fris en koel.

De thalamegus gleed de Nijl op. De rivier was breed als een zee; overal in de middagzon glinsterden de plassen der wateren tussen de hoeven, de huizen, de heiligdommen. Aan de horizonnen wemelden in het vochtige nevellicht de silhouetten der steden, met de naalden der

obelisken. Telkens baldakijnden, bijna regelmatig, de dichte groepen der palmbomen, of de sycomoren, langs de rivier, vormden een laan, of de tamarisken wemelden en hun takken doezelden fijne schaduwen neer, als blauwachtig gestreep over goud.

Daar lagen de Athribitische nome en de Prosopitische nome, wier hoofdstad is Afroditepolis. Lucius ging er aan wal met groot gevolg: de stad, aan Afrodite gewijd, is alleen bevolkt door hiërodulen: priesters en priesteressen van de godin. Hij raadpleegde er het orakel.

De volgende morgen, na de orgie, lag Lucius onder het driedubbele velum van de thalamegus, die steeds hoger de vloed opgleed. Om hem heen waren wanden van gevlochten, doorzichtig riet, met bloemen doorweven. Thrasyllus zat aan zijn zijde.

'Nemu-Fa zeide mij,' sprak Thrasyllus, 'dat zowel Plato als Pythagoras jaren en jaren had verwijld op de trappen der tempels van Isis, voordat zij waardig werden geoordeeld één woord der Hermetische Wijsheid te vernemen. Wel, ik had nooit gemeend dat Nemu-Fa mij de Hermetische Wijsheid ontsluiten zou. Maar wel had ik gehoopt wellicht één enkel heilig woord te vernemen, waarmede ik, met eigene gedachte verder peinzende, zou hebben kunnen ontsluiten het geheimenis, Lucius, van je geluk. Maar Nemu-Fa zeide mij niet dat woord. En toch, kind, moest ik hem duur betalen de eer in zijn heiligdom te zijn toegelaten. Het doet mij leed, dat ik je geld verspilde.'

Lucius glimlachte en zeide:

'Toch zeggen de orakels, ook al voldoen zij de vrager nooit geheel, vreemde, vreemde dingen, die indruk maken, Thrasyllus. Wil ik je iets bekennen? Ik heb zeker hoop, dat ik eenmaal zal weten, wie Ilia mij heeft ontroofd. En als ik het weet, zal ik niet rusten voor ik hem in marteling duizend doden heb doen sterven.'

'Het zijn de zeerovers geweest. Lucius,' zeide afwendend Thrasyllus, 'zo Ilia niet is verdronken.'

'Het is één rover geweest, Thrasyllus,' zeide Lucius. 'Nu... spreken alle orakels niet anders dan van één rover. En het wordt mij... alsof ik hem

voor mij zie! De ellendeling!'

De thalamegus gleed tussen Latopolis rechts; links, verder van de vloed, nevelde Heliopolis. Zij naderden Babylon, maar de reizigers zouden doorgaan tot Memfis.

'Zie,' zeide Thrasyllus, opschrikkend, verrukt. 'De piramiden!'

Lucius wendde zich, vol belang. Ginds, aan de einder, als een immense mystieke meetkunde, driehoekten tegen de morgenrozige lucht de piramiden, die Memfis aankondigden. Het warenals eeuwige lijnen, door goden getrokken, van de aarde tot naar de hemel.

'De piramiden!' herhaalde Lucius, als bevangen door een mystieke indruk.

Ter andere zijde tekende zich Heliopolis duidelijker, hoog, op een heuvel, met het heiligdom van de stier Mnevis. Babylon, voorstad van Memfis, wemelde aan de oever van de rivier, door een laan van sycomoren zichtbaar met de kantelende lijn harer forten. En plotseling, na een palmenwoud, rees Memfis...

'Memfis!' riep Thrasyllus uit, en oom Catullus, die uit zijn hut verscheen, herhaalde en wees: 'Memfis!'

De oude, Egyptische hoofdstad breidde zich uit cyclopisch, mastodontisch, met zware lijnen van plompe, grauwende heiligdommen, aan de rivier een portiek van reuzenpylonen. Achter die eeuwenoude massiviteit van gebouwen verijlden de schimmen der piramiden.

Thrasyllus richtte zijn lange, kristallen kijkglazen naar de einder.

'Daar...' zeide hij, sidderend. 'Het allerheiligste beeld van Egypte! De grote Sfinx, de immense Neith, de altijd zwijgende Wijsheid! Ter zijde van de tweede piramide, die vage vorm van een reusachtig , stil dier!'

De bark lag stil, werd gemeerd. En Kaleb stelde voor aan wal te gaan.

Hier, aan de kaden, heerste reeds niet meer de weelderige drukte van

landbouw en handelsbedrijf. Onder de palmen waren niet het wereldsteedse gedrang en gewoel van Alexandrië, wereldmarktplaats en wereldemporium. Slechts enkele oofthandelaren hurkten hier neer bij hun waar, en slaakten hun kreet nu zij vreemdelingen zagen, en boden opgesneden meloenen en het water van kokosnoten aan. Hier en daar droomde een Egyptenaar, met lange, gespleten ogen, gehurkt. De kaden waren oud, grauw, wijd en verlaten. Zelfs deze bark van vreemdelingen wekte weinig nieuwsgierigheid. Enige spelende kinderen verzamelden zich, toen de twee draagstoelen van boord werden gedragen.

Kaleb had reeds moeite twee kamelen te huren, voor hem en voor Thrasyllus, maar hij slaagde. De stoet zette zich in beweging: Kalebs gewapende wachten - want escorte hier was nodig om de rovers van de woestijn-omringden de draagstoelen. En langs de kaden, onder de palmen, begaven de vreemdelingen zich in de stad. Kaleb reed voor, want hij kende de weg, en de stad.

De stad was somber, immens en leeg, maar Lucius, gevoelig voor indrukken, onderging de betovering van dit Verleden. Want Memfis was het eeuwenoude Verleden. Deze stad had eenmaal zeshonderdduizend inwoners geteld. Zij telde er nu wellicht enkele duizenden: de ijle voorbijgangers verloren zich door de wijde straten. Aan de open gekierde, menie-rode luiken van grauwe, grote, vervallen huizen, piepte een vrouwengezicht soms uit.

Goden, welke afmetingen! Welke lijnen, welke ruimten van pleinen, verlaten, welke hemelhoge pylonenrijen... ! Het Serapeum daarginds, aan het eindeloze einde ener allee van zeshonderd sfinxen, zes rijen van honderd sfinxen, die altijd zwijgende Wijsheden, de leeuwevrouwen, die waren de wijsheid van Neith! Welke kolossen van beelden, uitéén steen gehouwen, en torenende naar de hemel, met de pschent-kronen der diademen! En overal de stilte, de doodsheid, en onder de voeten der Libyse dragers het stof der eeuwen, dat stuivelde omhoog, in dichte wolk bij dichte wolk!

Kaleb reed voor, langs de sfinxen van de allee. Zij rijden zich, de wijze leeuwinnen met starre vrouwengezichten, als de eeuwige behoedsters van het Geheim. Sommige, in de zandigheid van de grond, verzonken reeds, verdwenen met de uitgestrekte voorpoten. Andere helden schuin,

omver gedrukt door der eeuwen drang. Hier waren de Farao's zelve in heilige optochten langs gegaan! Hier was Mozes langs getreden en Hermes Trismegistus; hier had de dromenverklarer Jozef gedwaald; hier was eindelijk Cambyses met zijn Perzische horden heiligschennend langs heen getrokken! Dit was Memfis, drie malen heilig Memfis, en reeds eeuwen geleden geschonden, en nu dood, en verzinkende in de verslindende zanden van de woestijnen, die naderden van het westen, daarginds! De stad zou in de zanden verzinken! Dit Verleden zou terugzinken in de schoot van de aarde!

Plotseling omhuiverde Lucius de heilige vrees voor Wat Is Geweest. En kwam hem klein voor, zijn eigen leven en leed... Zij naderden het heiligdom. Het rees als een immense schaduw. En uit alle deuren zwermden dienpriesters van Serapis, lagere priesters en deurwachters-omdat zij de vreemdelingen zagen. Zij rijden zich voor de ingang en wachtten af.

Kaleb zeide:

'Dit zijn voorname, Latijnse, vorstelijke heren, neven van de goddelijke keizer van Rome, Tiberius, gezegend zijn naam. Zij wensen de heilige Stier te zien...'

'Apis,' zeide de oudste priester .

'Hij, die Osiris is, in de gewijde vorm des Stiers,' herhaalden andere priesters, en wéér anderen orakelden.

'En die de ploeg heeft getrokken door de velden van heilig Egypte, toen hij met de andere goden zich vermomde in gedaanten van dieren...'

'Voor het oog van Jupiter-Ammon, die wilde heersen alleen...'

'Dezelfde,' zeide Kaleb, en slingerde zich van zijn kemel. De priesters stelden zich in optocht, terwijl de reizigers uitstegen en ook Thrasyllus van zijn kemel gleed. En zij zongen de hymne van Apis, zoals zij altijd waren gewend als er vreemdelingen kwamen kijken. Want in de dode, immense stad van Memfis, nauwelijks bewoond door enkele duizenden, die zich verloren in de ruimten der oude, mystieke hoofdplaats van oud,

heilig Aegyptus, werd de Apis-dienst eigenlijk alleen nog in ere gehouden, omdat alle reizigers de goddelijke stier kwamen zien. Der reizigers fooi aan de priesters was de voornaamste inkomste van hun broederschap. De tempel verviel; de immense pylonen schenen te wankelen, de reusachtige architraven helden voorover; de kolossen vervormeloosden door de regens en braken af, of het de eeuwen zelve waren die ze verminkten; de sfinxen, in het zand, verzonken. Maartoch werd de dienst van de Stier Apis in ere gehouden, om de vreemdelingen en de fooi.

Een jonge priester, die wat Latijn sprak, werd de reizigers toegevoegd en hij voegde zich aan Lucius' zijde, eerbiedig. 'Het is jammer,' zeide de jonge priester - hij glimlachte en zeide het vrolijk - 'dat Serapis u niet een maand eerder in Memfis heeft gevoerd. Want dan had gij, edele heer, bijgewoond de dood van Apis, en zijn herleving.'

'Hoe zijn die dan?' vroeg Lucius.

'De incarnatie des gods in de gewijde stier,' verklaarde de jonge, aardige, glimlachende priester, 'heeft een duur van een kwart eeuw. Na vijfentwintig jaren in de stier te zijn geïncarneerd, verdwijnt de god uit de stier en de stier wordt ten dode gewijd. De priesters verdrinken hem in statie in de Nijl en balsemen zijn heilig lijk en vieren zijn uitvaart met bijzondere plechtigheden... Hoe jammer, heer, dat gij te laat zijt! Na de uitvaart, zoeken zij de jonge Apis, zoeken zij hem door heel heilig Aegyptus. Zij vinden hem meestal dadelijk, want de godheid incarneert zich dadelijk weer in een nieuw-geboren stier, en zo zij dit nalaat, is het onheil zó groot, dat de rouw in het land algemeen is, en voorspelt deze ramp hongersnood en vreeslijke plagen. Maar Serapis-Osiris bemint zijn Egypte en slechts zelden talmt hij met de nieuwe incarnatie. Wij mochten ditmaal, na de uitvaart van Apis, dadelijk vieren zijn gezegende invaart...'

'En waar werd Apis gevonden?' vroeg Lucius.

'Op de hoeve mijns vaders, die landbouwer is,' antwoordde de aardige, jonge priester en hij glimlachte guitig. 'Ik ben een landbouwerszoon en toen Apis in onze stallen geboren werd, wijdde mijn vader mij aan Osiris, opdat ik de god zou verzorgen. Ik ben met hem hierheen gekomen. Ik

ben hier nauwlijks een maand; met Apis ben ik meegekomen.'

En hij glimlachte, blijde, jong en gelukkig; hij had nog de brand van de zon over zijn donzige wangen, en zijn armen en handen waren stevig als van een jeugdige boer en herder.

De zingende priesters schaarden zich voor een sêcos, vierkant grasperk tussen zuilen.

'Edele heren,' zei de aardige priester, 'dit is de sêcos van de Moeder van Apis, en wij zullen u haar vertonen...'

'Zij komt dus ook al van de hoeve uws vaders?' vroeg oom Catullus.

'Zeer zeker, heer,' antwoordde de guitige priester .

'Dat sprak ook als een boek,' verklaarde oom Catullus.

De jeugdige priester opende de poort der sêcos. Aan het einde was de heilige stal, als een wijde tempelruimte. De priester verdween in de schaduw.

En toen hij te voorschijn trad, geleidde hij, alleen met de druk van zijn hand aan haar sneeuwblankeflank, een schone glanzende koe.

Hij geleidde haar voor de vreemdelingen. Zij glom, verzorgd en gevoed. Zij had stille ogen van blauwachtig goud, lief, groot, zacht en vrouwelijk, de ogen van Hera zelve. Haar hoornen waren verguld en haar hoeven waren rood geschilderd.

De aardige priester geleidde haar voor de vreemdelingen, en hij was blijde en gelukkig, omdat Apis' moeder zo mooi was.

'Is zij niet mooi?' vroeg hij trots.

De vreemdelingen, glimlachend, erkenden dat zij héél mooi was en de priester, eerbiedig gemeenzaam, streelde haar sneeuwblanke flank en wees dat zij één zwarte poot had. Toen kuste hij haar, lief en eerbiedig, op haar vochtige snuit en geleidde haar weer naar de tempelstal, met de

druk van zijn hand. Zij ging, statig, als bewust van haar hoge, heilige waardigheid, die alleen was om de vreemdelingen en om hun fooi.

De priester, glimlachend, kwam terug, en de andere priesters zongen de hymne.

En om des priesters aardige manier, meende Lucius te merken, dat hij betalen moest.

Hij wenkte Kaleb, en er was onderlinge, glimlachende, guitige onderhandeling tussen Kaleb en de aardige priester. Want Kaleb poogde altijd de fooien, die hij uitdeelde in Lucius' naam, iets minder mild te betalen, dan hij op de lange papyrusrol zijner rekening schreef - en meestal slaagde hij wel.

Maar de aardige priester was zowel guitig als heel slim en beleefd en de onderhandeling, fluisterend geheimzinnig en grappig, duurde... Zodat Lucius, ongeduldig, toch glimlachend, zeide:

'En mogen wij nu de Apis zelve zien?'

Zodat Kaleb, ontevreden, betaalde. Maar de aardige priester bleef altijd aardig; en de andere priesters zongen, terwijl zij de vreemdelingen voortleidden naar de sêcos van Apis zelve.

Dit heiligdom was nog wijder en indrukwekkender dan dat van de blanke stiermoeder. Er was een plein voor met obelisken, en tussen twee sfinxen ging de aardige priester binnen. Maar de zuilen, de obelisken, de sfinxen schenen te wankelen, te hellen, te barsten van oudheid.

De priesters zongen de hymne en plots... als een wervelwind draafde een jeugdige stier uit de tempelstal naar voren over het grasperk. Het was de Apis en de priesters hieven de handen en baden zingende aan.

Maar was zijn moeder statig en haar waardigheid bewust geweest, Apis zelve droeg zijn goddelijkheid met de onbesuisdheid zijner woeste jeugd. Hij rende over het grasperk, blij de stal ontkomen te zijn, en de aardige priester, lachende, rende hem achterna. Maar hij kon hem niet grijpen bij zijn goudene halsband, en buiten adem, zeide het priestertje trots:


'Is hij niet mooi en dartel? Is hij niet allerliefst, onze Apis?'

Hij was mooi en dartel en allerliefst, de vreemdelingen gaven het toe. Hij was een prachtig stierkalf; glanzende zwart alsgit zijn huid, was hij getekend, volgens de heilige aanwijzing zonder welke de incarnatie niet is: een witte maan, als een sneeuwig kruintje, sikkelde tussen zijn vergulde hoornen, en twee andere witte kruintjes kruivelden hem ter zijden boven de voorpoten. Zijn ogen brandden als karbonkelen, waar achter een licht zou ontstoken zijn en onder zijn kroezig voorhoofd keek bij bijna met een menselijke blik. Zijn nek plooide al zwaar en fors, zijn borst was breed en zijn staart zwiepte als een gesel. Zijn hoeven waren menie-rood. En hij draafde over zijn perk in het rond en hij stiet met zijn hoornen de graszoden uit en hij krabde met de rode hoeven. Nu naderde hem lachend de aardige priester en greep hem, eerbiedig en toch vast, aan de gouden halsband, en praatte tegen hem en lachte, en de Apis schudde en de priester lachte, en nu lachten alle priesters en de vreemdelingen lachten en Kaleb schaterde, en oom Catullus hield zijn buik vast. Ja, Lucius moest lachen en Thrasyllus moest lachen; ze lachten allemaal om de Apis, omdat hij zo een allerliefst aardig, mooi dartel stierkalf was, net een vrolijke jongen, met zijn menselijke ogen die je aanzagen ondeugend en loerend en schalks... tot hij zich te énen male losrukte van zijn priestertje en draafde als een wervelwind, dat de kluiten aarde stuivelden in het rond.

'Hij is zo mooi en dartel!' zei het priestertje, naïef blij en gelukkig, toen hij hijgende terugkwam na het stiertje weer te hebben in het heiligdom opgesloten. 'Maar hij is wild, hij is héél wild: meestal laten wij hem alleen zien door de ramen van zijn sêcos, maar als er zo heel aanzienlijke vreemdelingen hem komen kijken, dan laten we hem wel eens draven... Ja, dan mag hij wel eens draven! En zelve vindt hij het ook een plezier, eens voor de vreemdelingen te draven...'

En toen naderde het aardige priestertje Kaleb, die nog altijd schaterde, omdat de Apis zo een alleraardigst stiertje was!

En was er een langdurige onderhandeling, geheimzinnig, grappig en toch gewichtig...

Want Kaleb was bejoegd, maar ook het priestertje wist wat het kostte, de Apis zo aardig draven te doen voor de heel aanzienlijke vreemdelingen. naar boven XVI Buiten de stad, in een hoeve, bij een kanaal, onder een groep palmenbomen, werd op landelijke wijze het maal genomen, waarvoor Kaleb had gezorgd. Er waren geen fijne gerechten, er waren geen inktdikke, topaaskleurige wijnen, maar er was eierenstruif en cestreus-vis; de zeevis, die in sommige maanden de Nijl opzwemt, welke vis in de olie der cici-vrucht gebakken wel een volksgerecht is, maar toch smakelijk voor reizigers die honger hebben en in het gras middagmalen.Er was schuimend bier en hydromel of honigwater en verwende oom Catullus vond het eenvoudige maal toch niet verwerpelijk en meende dat zulk een idylle wel eens de maag ten goede kwam.

Lucius wees Kaleb aan met hen samen te middagmalen en Kaleb, om zo veel eer, maakte verontschuldigingen en salamaleks, maar hurkte neer, en kruiste de benen onder elkander en at met smaak, en lachte nog na om het aardige Apisje, dat voor de vreemdelingen, zo zij rijkelijk betaalden, rond draafde door zijn sêcos. De reizigers zouden onder de palmen rusten en de middaghitte voorbij doen gaan, voor zij zich ter piramiden op zouden maken. Want Kaleb had de draagstoelen terug naar de thalamegus gezonden, en had nu in de hoeve vier goede kamelen gehuurd, twee zelfs met gemakkelijke zadels van bonte zakken tapijtwerk, voor de twee vorstelijke heren.

De landlieden van de hoeve, boer en boerin, blijde om het geldaanbrengende bezoek, spanden zeilen uit, waaronder de reizigers de middagslaap konden genieten, spreidden matten en oom Catullus vroeg een vliegensluier, die hij zich plooide over het hoofd. En terwijl hij weldra sliep, en ook Kaleb de ogen sloot, zag Lucius, Thrasyllus aan zijn zijde, naar de onwaarschijnlijke, goddelijke meetkundige lijnen, daarginds: de ijle driehoeken tegen de middaggouden hemel.

'De basis is vierkant,' zeide Thrasyllus, 'en de top is vierkant, maar schijnt een punt...'

'Zij zijn mij geheimzinnige, vreemde reusachtigheden,' zeide Lucius. 'Wat zijn zij eigenlijk?'

'Wij weten niet alles...' antwoordde Thrasyllus. 'Sommige piramiden waren sepulkers van koningen en heilige dieren. Dat zijn de piramiden van Cheops of Choufon, van Chefren, van Mencheres, en binnen die piramiden zullen wij de koningskamers zien. Zij werden opgericht twintig, dertig eeuwen misschien geleden. Herodotos vermeldt, dat aan de piramide van Cheops, de grootste daar, dertig jaar gebouwd is met honderdduizend slaven, die iedere drie maanden werden verwisseld. De naam komt van pyr, vuur, omdat als een vlam de piramide eindt in een punt. Maar zeer zeker dienden niet alle piramiden voor graven. Vele dienden voor voorraadschuren in de lange, opeenvolgende jaren van hongersnood; andere waren dijken tegen de zanden van de woestijn, die aanwaaiden naar Memfis en de stad dreigden te bedekken, in een verloop van eeuwen. Vele piramiden verzonken reeds in de zanden...'

'Wat zijn die vervallen paleizen daarginds,' zeide Lucius; hij wees naar verbrokkelde pylonenrijen en zuilen, waarover barstende architraven: indrukwekkende ruïnes, die aan de zoom van de stad op een heuvel verrezen en, als het ware, neertuimelden naar de Nijl...

'De oude paleizen der Farao's,' zeide Thrasyllus. 'Zij waren tien in getal. De joodse droomuitlegger Jozef was een machtig landvoogd onder één van hen; Mozes, die Hermes Trismegistus kende en van hem leerde de occulte wijsheid,alle wijsheid, die kan geweten worden, werd gered, als zuigeling, door de dochter van een Farao, waar hij in een biezen korf door zijn zuster werd te vondeling gelegd ter plaatse waar de prinses gewoon was te baden; zij was de dochter van Amenofis III, die zijn volk door tien plagen zag getroffen, gezonden door de God der joden, Jahve, over Egypte, omdat de Farao niet duldde dat zij het land verlieten. De Farao verdronk in de Rode Zee en was de vader van Sesostris... In deze rollen heb ik geschreven alles wat belangwekkend was, met de bijzonderheden...'

En Thrasyllus, blijde, dat Lucius' belang was opgewekt, bood hem de rollen.

Lucius las.

'Dat alles is hiér gebeurd,' zei hij, ontdaan, geboeid. 'Dat alles is... het Verleden! Het eeuwen-, eeuwen-oude Verleden... dat wég is... dat

verzonken is onder deze zanden... reeds duizenden jaren geleden... wat zijn wij klein, als wij het Verleden in blikken... en als wij in de eeuwen staren... de eeuwen, die diep, diep zijn weggezonken...'

'Mijn kind,' zeide de oude pedagoog, 'ik ben zo dankbaar dat je geest weer vatbaar wordt voor zulke indrukken... Want de schoonheid van het Verleden is een troost voor het Heden, en de zieke ziel geneest in die schoonheid, wanneer zij begrijpt dat haar eigen smart slechts een zandkorrel is van een woestijn, die opwaait, en alles bedekt...'

Lucius antwoordde niet meer, geboeid om wat hij las, van Jozef en Mozes, van Jahve en de Farao Amenofis, die de vader was geweest van Sesostris... naar boven XVII De middaggouden lucht verbleekte; de verblindende topaaskleur der hemelen verzoette in een honigblondheid en de zanden van de woestijn strekten zich uit, wijd, ver, oneindig, tot de nog even schitterende einderstreep, aan welke de zon was gezonken. Achter de groep van de reizigers - vier kamelen te midden van een groep drijvers en wachters, Arabieren en Libyers - tussen de donkere palmen schaduwde mastodontisch de immense stad, Memfis, en de brokkelende koningspaleizen helden de heuvel af, tuimelden als naar de Nijl toe, hun ruïnes spiegelend over het klare saffier van de vloed, waar de plassen rozigden en goudden tussen het hoge riet en de op het water zich sluitende lotos. De laatste, gestorte zuilen lagen, rond en reuzig, neer in het welige gras, tussen een woekering van scharlakene klaprozen en bloedrode papavers. Geheimzinnig gebeeldhouwd met hiëroglyf, waren zij gevelde titanen van nog rozig graniet, en drukten zij zwaar op de bodem, waarin zij verzonken. Zij waren van een weemoedige koninklijkheid, de immense, omver gevallene zuilen, die geschraagd hadden de gouden daken boven de macht der Farao's.

Kaleb, zwierig, bereed zijn kameel als hadde hij zijn Sabese merrie bereden. Hij drukte de kemelde hiel in de flank en het verschrikte beest ijlebeende en hinnikte en huilde en Kaleb schaterde erom van plezier. De Libyers, reuzig en sterk, waren zwijgzaam; de Arabische drijvers schreeuwden en krijsten. Veertig stadiën van Memfis af verhief zich als een heuvelende, brede dijk, waarop de piramiden rezen. En Kaleb, die, als gids, ook het zijne wist, riep:

'Heer, twee van de piramiden daarginds, de grootste, behoren tot de

zeven wereldwonderen! Zij zijn één stadium hoog en de lengte van hun zijden is gelijk aan hun hoogte... Zij zijn de twee graven der Farao's, maar de kleinere piramide, op de hogere punt van de heuvel, en als u ziet, geheel van zwarte steen opgericht, is de kostbaarste piramide geweest...'

En hij draafde met zijn verschrikt kemelebeest om de andere kamelen en riep:

'Meester Thrasyllus zal het niet tegenspreken, hoe geleerd hij ook is!'

Thrasyllus glimlachte en Kaleb, blijde dat hij mocht spreken, vervolgde:

'Die zwarte steen komt uit Zuid-Ethiopië, en is zo zwaar als geen steen is, en zo hard ook! Daarom kost de piramide zo duur. Maar zij werd ook opgericht door al de minnaars van koningin Kleopatra, en zij is het, die er begraven ligt!'

'Kaleb,' riep meester Thrasyllus, 'wat je van de zwarte steen vertelde, neem ik aan, maar Kleopatra, die te Alexandrië stierf, werd niet te Memfis begraven...'

'Kleopatra, Kleopatra,' hield energisch Kaleb vol, maar holde daarna op zijn rampzalige kemel vooruit, omdat hij de priester-bewaker der piramiden waarschuwen wilde dat er vorstelijke heren in aantocht waren.

'Kaleb vergist zich,' zeide meester Thrasyllus - de drie kamelen stapten bezadigd voort, tussen de reuzige Libyers en krijsende Arabieren, terwijl Kaleb fantastisch voortijlde over de zanden - 'de zwarte piramide, daarginds, is waarlijk niet het graf van Kleopatra. De historieschrijvers spreken van Doricha, een hetaere, die de beroemde Saffo, de dichteres en melograaf, vermeldt als de minnares van haar broeder Charaxus, die wijnhandelaar was te Lesbos en over en weer reisde naar Naucratis voor zijn zaken. Deze Doricha, jong gestorven, zouden haar minnaars deze kostbare, zwarte tombe hebben gesticht...'

De stoet was genaderd; de kemelen, op des drijvers bevel, hurkten neer, de reizigers gleden af. En Kaleb kwam hen reeds tegemoet, glimlachend

aan het hoofd van zes priestersbewakers, wier taak was het inwendige der piramiden te onderhouden en de heiligdommen de vreemdelingen te tonen.

'Komen hier véél vreemdelingen?' vroeg oom Catullus de oudste priester .

'Er gaat in deze maand geen week voorbij dat er geen vreemdelingen de heilige piramiden komen bewonderen,' zeide de oude priester. 'Gij zijt Latijnen, maar wij ontvangen ook het bezoek van Griekse heren, van Perzen, van Indiërs. Als de Nijl echter gedaald is tot zijn laagste peil, als de herfstwinden waaienen de zanden stuivelen, komen er geen vreemdelingen meer... Want uit de woestijn waaien dan de Dood en de Verdelging, als de orkanen des Noodlots, die met een wade van zand eenmaal Memfis zullen bedekken. Zie deze enkele sfinxen, wier koppen alleen nog steken uit deze duinen... Zij waren eenmaal honderden, en tussen haar stilzwijgendheid strekte zich een laan naar de piramiden... Maar het Noodlot verzwolg haar, de orkanen overstuivelden haar, de zandwade overdekte de wijsheid van Neith... Eenmaal zal de wade geheel Egypte overdekken en geheel haar wijsheid omsluieren. Wat geweten werd, zal niet meer worden geweten. Dat zal de straf zijn der goden, voltrokken aan de onwaardige mensheid, die verzonken zal zijn in een nacht van onwetendheid en de beestelijkheid der lagere instincten. Wentelen zullen de eeuwen!'

Dienpriesters hadden met een enkele druk van de hand een zware monoliet-deur doen draaien aan de grootste piramide. Zij staken fakkels aan en gingen voor door de syrinx: een kronkelende galerij, beschilderd met reusachtige godenfiguren en hiëroglyf. Het was vreemd, maar er woei als een wind, hoewel er geen andere uitgang was. Het was vreemd, maar er was als een suizing, een zinging van stemmen, hoewel de piramide was onbewoond. Het was of er een zwerm van geesten rondwervelde als een hevige wind. De indruk was dadelijk, en toen de reizigers elkander aankeken, zagen zij in elkanders ogen, dat zij alle vier hetzelfde dachten en Kaleb prevelde beschermende incantaties en kuste telkens zijn amuletten.

De priesters geleidden, terwijl de fakkelenvlammen woeien, woeien door de onverklaarbare tocht, alsof geesten rondzwapperden, de reizigers in

een immense, vierkante zaal; reuzige kolossen waren gebeeldhouwd in de wanden van steen, en hoewel de zaal leeg was, dreef er een geur als van aromaten, of de vroegere geuren waren blijven hangen voor eeuwig. En er waren twee vleermuizen, die fladderden op en dwarrelden rond in een kring.

'Dit is de Koningskamer van Cheops,' zeide de oude priester. 'Eenmaal stond hier een sarcofaag van azuur graniet, die inhield het gebalsemde lijk van de grote koning Cheops of Choufon, en de sarcofagen zijner broederen omringden de zijne. Hij mergelde zijn volk uit, met belastingen en zware werken, om zich zijn mausoleum te stichten. Waar is hij nu? Waar is zijn gebalsemd lijk? Waar zijn azuren sarcofaag? Waar zijn zij, waar zijn zij? Als zandkorrelen zijn zij verstoven, verdwenen, de moumya's der trotse heersers, overdekt met geurige was en omwonden met de nauw strakke banden, en verstoven, verdwenen zijn hun sarcofagen, en eenmaal zullen overstoven en verdwenen zijn deze piramiden zelve en weggezonken in de schoot der aarde! Alles verdwijnt, alles in nodeloze trotsheid... alleen uw wijsheid, o Neith, is nodig!'

'Alleen uwwijsheid, o Neith, is nodig!' herhaalden de priesters.

'En wij weten haar niet meer!'

'Helaas, helaas, wij weten niet meer!' herhaalden onverschillig, werktuigelijk de priesters, terwijl zij terug leidden de syrinx door, en hun woorden verwaaiden in de vreemde, onverklaarbare tocht, om de onzichtbare geesten, die zwapperden... Maar buiten doofden de priesters de fakkels niet, en geleidden zij de reizigers naar de kleine, zwarte piramide. Zij drukten de monoliet-deur open en de oude priester ging voor. Er was een lange syrinx en toen een zaal van effene, zwart gepolijste wanden, die nog blonken als spiegels van git, waarin vreemd de fakkelen weerschijn spiegelden en opspookten de schaduwen der reizigers en priesters zelve...

'De piramide van Kleopatra,' fluisterde Kaleb tot Thrasyllus.

'De piramide van Doricha,' verbeterde Thrasyllus glimlachend. Maar de oude priester schudde zacht het hoofd en zeide, met een zachte, verteerde stem:


'De piramide van Rhodopis... Zij woonde in Naucratis, en was onvergelijkbaar schoon, en kuis. Eens, toen zij baadde, vloog een adelaar binnen door het opene dak der badzaal, en de vogel pikte uit de handen van haar dienares de sandaal, die deze juist haar meesteres wilde aansnoeren.'

Lucius werd plotseling heel bleek.

Maar de priester vervolgde:

'De adelaar vloog naar Memfis, waar de koning recht hield in een der hoven van zijn paleis, en boven de koning liet de adelaar het schoeisel los, zodat het neerviel in de plooien van des konings gewaad. De koning was zeer getroffen en bezag de sandaal die zo klein was als die van een kind en die toch was de sandaal ener vrouw. En hij beval zijn dienaren door geheel Egypte te zoeken aan welke vrouw zo kleine sandaal wel paste. Zijn dienaren vonden hem toen Rhodopis in Naucratis en voerden haar voor de koning en hij huwde haar en toen zij stierf, na enkele maanden geluk, stichtte de koning haar, troosteloos, de zwarte piramide... die de kostbaarste piramide is... De geurige moumya van Rhodopis verdween... Haar sarcofaag verdween... Maar de sandaal, die de koning steeds vereerde, bleef door een wonder behouden. Zie haar hier.'

En de priesters, met hun fakkels, lichtten in het midden der gitzwarte zaal een kristallen schrijn bij, die stond op een tafel van zwart porfier. En in de kristallen schrijn lag een kleine sandaal, als van een kind, maar toch van een vrouw, van fijn rood leer met gouden versieringen, onwaarschijnlijk fris schitterende arabesken.

'Het sandaaltje voor de vreemdelingen,' murmelde glimlachende oom Catullus sceptisch. 'Wij zullen het straks even goed betalen als wij het Apisje hebben gedaan, Kaleb.'

'Maar het is toch wél aardig, heer,' fluisterde Kaleb glimlachend.

Maar Lucius beefde over zijn leden.

En hij zeide tot Thrasyllus:

'Dit is een voorteken... Ikwist niets van deze legende af... Deze sandaal in deze schrijn! Ik wil met de priester alleen zijn!' Aan het verzoek van zo aanzienlijke, vorstelijke heer werd voldaan. Twee fakkels werden in ringen gestoken en de anderen verwijderden zich. Lucius bleef alleen met de oude priester, bij de schrijn van Rhodopis' sandaaltje. Toen, uit zijn borst, haalde Lucius Ilia's sandaal te voorschijn.

En hij zeide:

'Wijze priester, heilige vader... Gij weet nog de wijsheid... gij ziet zeker nog doór in het Verleden... Ik heb vertrouwen in u: gij zult mij zeggen waar Ilia is, die ik verloren heb, en wie haar mij heeft ontroofd... Zie, deze sandaal is alle spoor, die zij achter liet. Zeg mij het Verleden en ik zal u rijkelijk belonen.' De priester nam de sandaal en drukte die tegen zijn hoofd, terwijl zijn andere hand trilde boven de kristallen schrijn.

'Moge Rhodopis' geest mij verlichten,' zeide de oude priester. 'Ik zie Ilia...'

'Dood?'

'Neen, levend.'

'Alleen?'

'Neen, met haar rover.'

'Ziet gij haar rover?'

'Ja.'

'Beschrijf hem mij!'

'Geef mij uw hand, hier boven Rhodopis' sandaal.'

Lucius reikte zijn hand aan de priester, boven de schrijn.

'Beschrijf hem mij!' herhaalde Lucius.

En voór zich, zag hij, in zijn gemartelde geest, het beeld van een zijner eigene matrozen, aan wie hij de laatste dagen dacht, die, toen, gedwaald had om de villa te Bajae... een Cyprioot, die hij eens, tussen de oleanders, in gesprek met Ilia getroffen had, wat zij niet had kunnen verklaren...

Er was een stilte. Des priesters magere hand trilde hevig in Lucius' vaste greep. En eindelijk zeide de priester, de ogen dicht en steeds met de andere hand drukkende Ilia's sandaal tegen zijn voorhoofd:

'Ik zie hem, duidelijk, duidelijk... Rhodopis' geest verlicht mij! Ik zie de rover! Ik zie Ilia's rover!'

'Is hij groot?'

'Groot...'

'Breed?'

'Hij heeft brede schouders... Een ruw gelaat, van een ruwe schoonheid, die vrouwen soms beminnen... Die onwaardige vrouwen beminnen boven adel van schoonheid, omdat zij de beestelijkheid beminnen boven de liefde... Rhodopis' kuise geest is over mij! Ik zié de rover.'

'Hoe is hij gekleed? Als een slaaf?'

'Neen.'

'Als een vrijgelatene?'

'Neen.'

'Als een vrij man?'

'Ja.'

'Als een patriciër? Een ridder?'


'Neen.'

'Als een soldaat?'

'Neen.'

'Als een zeeman?'

'Neen... Ja hij is gekleed als een zeeman, geloof ik, heer. Maar ik zie hem niet meer,' zei, openend de ogen, de priester. 'En meer zal ik u nooit kunnen zeggen.'

Hij gaf Lucius de sandaal terug.

De andere priesters kwamen terug, namen de fakkels ter hand.

Bevende van toorn, ingehouden, trad Lucius uit de zwarte piramide. Oom Catullus zat reeds op zijn kameel.

Ook Lucius besteeg de zijne. Het beeld van de Cyprioot stond thans duidelijk voor hem. Maar hij zeide niets; zijn lippen waren vastgedrukt op elkaar, zijn voorhoofd fronste; zijn leed scheen in zijn hart door zijn gekrenkte trots als neergedrukt en overheerst.

En terwijl Kaleb de vorstelijke fooi betaalde, als hij altijd deed, gleed Lucius de oude priester een beurs in de hand, zwaar van gouden staters. naar boven XVIII De korte schemering had gepurperd over de woestijn; de nacht gleed aan over de hemelwijdte; de starren begonnen te ontluiken. En Kaleb, die Lucius' ontroering meende te raden, om weer noodlottige verklaringen, meende, dat vooral nieuwe indrukken gunstig zouden zijn, en zeide, na korte beraadslaging met ook Catullus en Thrasyllus:

'Edele heer, voor de nacht gehéél is gezonken zou ik u naar de Grote Neith willen voeren... Zowel om het beeld zelve, als om de joodse profeet, een kluizenaar, die bij haar vertoeft in een grot...'

Lucius knikte, dat het goed was. En in de nacht, die zonk, zat hij recht op

het zadelkussen van zijn kameel en hief het hoofd op naar de starren. Had hij de waarheid geraden? Of hadden de sibylle, Amfris, de orakels en de priesters door hem geraadpleegd, hem inderdaad op de weg dier waarheid gevoerd? Hij wist het niet; om zo vele al vage herinneringen, verwarde het zich in zijn zoekend, ontraadselend brein... Maar wél zag hij de Cyprioot, de matroos, Carus... die immers kort... voor Ilia verdwenen was... verdwenen was uit de bemanning van zijn quadrireem... en die hij met Ilia eens samen had gevonden onder de oleanders...! Wat Ilia nooit had kunnen verklaren! Carus! Een matroos? Wel geen slaaf, maar een zijner minste ondergeschikten! Een Cyperse matroos, die hem ontroofd zou hebben de vrouw, die de koningin in zijn huis was, die hij kleedde als een godin, die hij bezaaide met alles wat kostbaar was! Ontroofd zou hebben - hoe kon het anders - met haar eigen wil, haar eigene, verdwaasde wil! Had hij de waarheid geraden? Had zijn tastend brein eindelijk de waarheid geraden? Of hadden inderdaad de priesters en de orakels, en Amfris en de sibylle hem toch de waarheid ontdekt? Hij besloot tot het laatste. Zijn ziel was geneigd het bovennatuurlijke aan te nemen. En hij wist... hij wist, door de wijze wetenschap der priesters en der orakels.

Zij had hem kunnen verlaten, hém, voor zijn matroos! Hij hief zijn hoofd naar de starren. Zijn lippen drukten zich vast, zijn voorhoofd fronste. Maar nooit, besloot hij, zouden zijn lippen, tegen wie ook, zelfs niet tegen Thrasyllus, uitspreken het geheim van de waarheid, die de orakels hem hadden geopenbaard. Hij zou zwijgen en zijn trots zou zijn leed neerdrukken.

'Zie heer,' zeide schuchter Kaleb, maar steeds staarde Lucius als voor zich, hoog op, naar de starren.

Luciusdaalde zijn blik. En plotseling schrikte hij. Voor hem torende de sfinx, in de nacht. In de immense starrennacht, met de zanden rondom zilverglinsterende en een zee gelijktorende de immense Neith, de alles wetende Wijsheid. Zij was reusachtiger dan welke sfinx hij gezien had. Zij was reeds door de natuur zelve gevormd uit de immense monoliet. Mensenhand had haar alleen voor mensenoog duidelijker vervormd. Tot de sfinx. Zij was niet de gesluierde Isis van Saïs; zij was de ongesluierde, maar zwijgende, alles eeuwig geweten hebbende Wijsheid. Zij hief haar hoofd op tot de starren - als hij zelve gedaan had. Zij rustte; haar

leeuwinnelichaam rustte en verzonk: haar voorpoten staken als muren vooruit. Haar godinneborsten ademden als in de nacht. Haar starre ogen staarden omhoog, en haar granieten sluier stond uit op haar leeuwinnelijf. Zij was in de starrennacht huiveringwekkend schoon.

De reizigers waren afgestapt. En Kaleb, uit zijn grot, voerde de joodse heremiet voor, die daar woonde, over de sfinx.

'Ik geloof dat hij gek is, heer,' zeide, schuchter, Kaleb, een weinig angstig om Lucius' frons. 'Maar dat doet er niet toe... of hij gek is. Hij is de joodse heremiet... en alle aanzienlijke vreemdelingen horen hem aan... omdat hij vreemde dingen zegt...'

'Hij ook al!' stamelde Lucius.

In de gezonken nacht naderde hem de joodse heremiet. Hij was reusachtig, onwaarschijnlijk oud; zijn baard golfde hem tot het middel. Zijn grauwe tabbaard sleepte over het zand. En hij riep uit, met een zware stem:

'Ik ben Tsafnath-Paeneach, "hij, die de verborgenheden ontdekt"! Ik ben uit het geslacht van Jozef zelve, die huwde Asnath, dochter van Poti-Fera, priester van On! In mij was de wijsheid van Jozef, die de dromen verklaarde, en de wijsheid der priesters van On! Maar alle wijsheid in mij is gedoofd - Jahve zij dank! - sedert ik Hém heb aanschouwd!'

'Wie?' vroeg Lucius, ontzet om de donderende stem van de profeet.

'...Het was een nacht van flonkerende sterren!' riep de profeet. 'Het was dertig jaar geleden! Ik woonde in mijn grot als nu! En ik wist alles, en Neith zag ik in het aangezicht en de ogen. Langs de weg, daarginds, door de zanden... kwamen zij aan! Zij kwamen, zij kwamen, zij naderden... Op een van moeheid wankele ezel zat een Vrouw. Een Grijsaard, zijn stok in de hand, leidde het strompelende dier... Toen zag ik, dat de Vrouw tegen haar boezem gedrukt hield, in de plooi van haar mantel, een Kind. En de Vrouw geleek op Heva en geleek op Isis en het kind geleek op Habel en geleek op Horus. Voor de immense Neith kon de ezel niet verder strompelen door de zandenvan de woestijn... En de Vrouw steeg af en door haar tranen heen lachte zij op het Kind. Maar de

Grijsaard geleidde de Vrouw naar de immense Neith en hielp haar te klimmen in haar diepe schoot van graniet. Daar rustte de Vrouw tegen de boezem van Neith en het Kind rustte tegen de boezem der Vrouw. En toen... toen zag ik, Tsafnath-Paeneach, ik, die de verborgenheden ontdek, dat het kind, dat op Habel en Horus geleek, in de nacht, in de mantelplooi van de Vrouw, straalde! Het Kind straalde; een krans van stralen, een glorie van licht ontstraalde aan het Kind! De Moeder sliep, het stralende Kind sliep, de Grijsaard sliep... en de immense Neith waakte, in de starrennacht over hun slaap! Toen wist ik, o Jahve, dat ik uw Zoon had gezien, en dit geluk was mijn laatste Wijsheid! sedert weet ik niet meer, o Jahve, dank! Sedert ontdek ik geen verborgenheden! Sedert doofde in mij de wetenschap van Jozef en die der priesters van On! Want Jahves Zoon heb ik gezien, daar, daar, in de schoot van Neith en sedert... zie ik niets meer dan dat visioen! En ik zal sterven met, voor mijn dankbare ogen, het visioen van het Kind, dat straalde!'

Met zijn zware, donderende stem had de profeet het gejuicht en Kaleb herhaalde, fluisterend, tot Lucius:

'Ziet ge wel, dat hij gek is, heer...'

Maar Thrasyllus, ter andere zijde, fluisterde:

'Hij is niet gek, Lucius... Hij is een ziener... Hij heeft gezien... Hij heeft misschien de nieuwe God gezien, van wie alle sibyllen spraken...'

'Welke nieuwe God?' vroeg Lucius.

'Ik weet niet zijn naam,' zei Thrasyllus.

Maar oom Catullus sprak:

'Beste neef, die reusachtige kerel maakt mij bang, hier in de nacht, in de woestijn, voor dit vreeslijke beeld. Egypte geeft mij te veel indrukken. Ik voel mij, als een spons, vol met water, zo vol gedrenkt met indrukken. Lucius, Egypte - je zal zien - zal mijn dood zijn. In afwachting bestijg ik mijn kemel.'

En oom Catullus riep zijn wachten en drijvers en gebood, dat men zijn

kameel neer zou doen hurken.

Maar Lucius naderde de profeet en trok hem terzijde.

'Weet ge het Verleden?' vroeg hij angstig.

'Het Verleden...?' aarzelde de joodse ziener, en zijn ogen waren als blind.

'Ziet ge... en kunt ge mij zeggen of... wat ik denk, dat gebeurd is... onbetwijfelbaar waar is?'

'Ik zie noch het Verleden, noch de Toekomst meer,' sprak de ziener. 'Ik zie niets meer dan het Heden. En het Heden voor mij is niets anders dan... het stralende Kind, daarginds!'

'Wie is Hij?' vroeg Lucius.

'Ik weet niets, zo hij niet Jahves Zoon is!' riep de ziener.'Hij geleek op Habel, hij geleek op Horus... Maar ik weet niets, zo hij niet Jahves Zoon is!'

Thrasyllus naderde.

'Lucius,' zeide hij, 'gaan wij. De nacht valt en de wachters waarschuwen voor wild gedierte en voor rovers.'

'Laat Kaleb de profeet een goudstuk geven,' zei Lucius. Kaleb bood de stater aan.

Maar des profeten donderende lach deed hem deinzen achteruit.

'Goud!' riep de profeet en donderend lacht te hij:

'Wat moet ik met het dode goud! Ik heb het lévende goud gezien: ik heb het Kind gezien en het straalde goud, als de zon zelve: het straalde als de vurige doornenstruik! Wat moet ik met het dode goud!'

'Hij is gek! Hij is gek!' riep Kaleb. 'Hij wil geen goud!'

En, verschrikt, gleed Kaleb de stater zich terug - maar in een andere beurs, waar hij zijn spaarpenningen zamelde - en holde naar zijn kameel, die al hurkte in het zand.

In de sterrenglinsteringen over de zee van zand togen de reizigers terug naar Memfis. naar boven XIX Het was in een allervroegste morgen en Lucius, alleen, liep aan de overzijde des strooms. Memfis' grauwe, mastodontische silhouet rozigde in het tedere krieken der zon.

Lucius dwaalde, alleen. Nu was de eenzaamheid hem lief, als de rust na een zware ziekte, vooral ook omdat hij twijfelde aan zijn genezing. Hij twijfelde, hij twijfelde aan de zekerheid. Wist hij de waarheid? Nu, na een slapeloze nacht, twijfelde hij en vroeg zich af: wist hij de waarheid? En zo hij de waarheid wist, was hij dan werkelijk genezen, genezen in zijn zieke ziel, genezen van zijn leed?

Hij wist het niet; nu wist hij niets meer. Hij dwaalde langs de Nijl, nu, alleen, zonder te weten, zonder te weten. Een matheid was in zijn brein, als een nevel. Het leven ontwaakte in de landhoeven met blijmoedig landelijke bedrijvigheid. Onder molenstenen knarste het graan en de vrouwen, geknield, wreven met krachtige palmen het brooddeeg, dat naast haar de mannen reeds hadden gekneed met nervig dansende voet. Lucius bleef bij hen staan kijken en zij lachten en hij lachte terug. De mannen dansten en de vrouwen wreven en zij lachten en waren gelukkig. Een ijverzucht op hun geluk prikkelde-op in de jonge Romein.

'Geef mij wat melk,' vroeg hij aan een melkster, die een prachtige, sneeuwblanke koe de uiers molk.

De melkster, in het holle blad van een cyamusplant, bood de vreemdeling de melk aan. Lucius wist niet, of hij haar geld zou geven. Hij dronk en gaf de rieten beker terug.

'Dank,' zeide hij, en zij lachte en melkte door.

Hij gaf geen geld en liep door. Wat was de wereld toch mooi en de morgen! Wat was rozig diteerste licht over de opzilverende stroom! Hoe grauw en reuzig het Verleden daarginds van die stervende, wegzinkende stad! Hoe bekoorlijk lieflijk en indrukwekkend groots waren alle vormen

en tinten! Hoe schoon was de wereld! Zelfs de mensen, daar, die landbouwers, die herderinnen, die bakkers en bakkerinnen hadden een kalme, rustige, idyllische schoonheid, in hun eenvoud en natuurlijkheid. Wat was de wereld goed en wat konden de mensen gelukkig zijn, zo de goden niet de smart uitstortten in hun harten!

De smart! Voelde hij smart? Of had reeds de gedachte alleen, dat Ilia zijn grote liefde onwaardig geweest was, hem genezen van de ziekte, die de smart is? Maar was hij genezen en wist hij...?

Hij naderde het gehucht Troia. En hij herinnerde zich gelezen te hebben in de aantekeningen van Thrasyllus, dat Menelaos hier langs was getrokken met zijn schare van Trojaanse gevangenen en edelmoedig hun vergund had zich hier te vestigen. Zij hadden hun kolonie gesticht. Achter Troia verrees rotsig gebergte en zie, daar waren de antieke steengroeven, waaruit, eeuwen geleden de rotsblokken waren gehouwen, om piramiden te bouwen rotsblok op rotsblok, zonder cement. En met zijn voet warrelde Lucius door de vreemde versteningen, die de grond daar bezaaiden als met keien, die de vorm hadden van lange linzen en peulschillen en die men meende, dat de versteende overblijfselen waren van de malen der duizenden slaven, die aan de piramiden hadden gewerkt.

Plotseling zag hij een vrouw. Zij rustte, zittende tegen de rotsen en staarde in de rozige lucht. Hij herkende zijn slavin, die met de schone stem, de zangeres, de danseres, Kora.

Zij schrikte toen zij hem zag en rees op en boog diep, de handen gestrekt.

'Vergeef mij, heer,' stamelde zij, 'dat ik zo ver van de thalamegus gedwaald ben...'

Hij stelde haar gerust: hij was de meester, die vrijheid gunde aan zijn slaven. En welwillend vroeg hij:

'Waarom ben je zo ver gedwaald?'

'Ik dwaalde ver zonder te willen, heer. Mijn gedachten voerden mij!'


'Waar dacht je aan...'

'Ik dacht aan Kos, mijn vaderland, en of ik het wel ooit weer zou zien.'

'Het is het vaderland van Apelles, de schilder, en van Epicharmes, de dichter-wijsgeer en uitvinder van de komedie. Het is een land van schoonheid en kunst, nietwaar, Kora...'

Het is lieflijk als een tuin, heer. Er zijn de tempels van Eskulapos en Afrodite. Ik werd er geboren in de slavinnenkwekerij. Ik had er een lieve jeugd. Er was een grote tuin en ik speelde er... Vergeef mij, heer...'

'Ga door.'

'Ik werd er gekweekt en verzorgd. Ik werd gebaad en zorgvuldig gebalsemd en gemasseerd. Dat deden ons de negerinnen. Ik werd er al heel jong geleerd te dansen. Daarom ben iklenig, heer, en hoop ik, dat ik goed dans. Maar ik beminde ook de muziek; ik zong. Er waren meesters, die ons leerden zingen en harp spelen, en meesteressen, die ons leerden dansen. Druope, de eigenares der kwekerij, was streng, maar zij was niet onvriendelijk. Mijn ouders waren haar slaven ook. Mijn vader was een hardloper en mijn moeder was ook danseres geweest. Er waren weddingschappen als mijn vader hard liep en maar zelden won hij de prijs niet, voor onze meesteres. Ze deed hem wel geselen, als hij de prijs niet won, maar niet hard, om zijn kostbare lichaam niet te verderven. Druope was een goede meesteres voor ons, want mijn moeder danste niet meer nadat zij haar voet eenmaal verzwikt had, en Druope was toch vriendelijk en zacht voor haar slavin. Maar toen ik zingen en dansen kon, heer, verkocht Druope mij voor heel veel geld aan een slavenhandelaar, die naar Rome ging, met vele slaven en slavinnen. Ik omhelsde Druope en mijn ouders, en ging met de handelaar. Hij was ook niet hard tegen mij, omdat ik een kostbare slavin was, heer, hij was niet hard tegen zijn slaven en slavinnen; hij verzorgde ze als kostbare koopwaar. Thrasyllus, heer, kocht mij op de slavenmarkt te Rome voor u en ik was trots, dat hij een hoge som voor mij betaalde na mijn proeflied te hebben gehoord en mijn proefdans te hebben gezien. En nu... nu ben ik gelukkig, heer, aan een meester als u toe te behoren... Maar toch gaan dikwijls mijn gedachten uit naar Kos, naar de kwekerij, naar mijn ouders, naar mijn

medeslavinnen aldaar, en naar Druope... Vergeef mij, heer.'

'En zou je terug willen naar Kos, Kora...'

'Heer, het vaderland blijft ons dierbaar... Maar ik behoor u, en waar gij zijt, zal ik zijn.'

'En zal je daar ook gelukkig zijn, ver van Kos, Kora?'

'Ik zal gelukkig zijn waar gij gelukkig zijt, heer, en ongelukkig, waar gij ongelukkig zijt...'

Lucius zag haar aan. Hij telde haar woorden niet meer dan als hoffelijke wellevendheid ener welopgevoede slavin, die uit een beroemde kwekerij kwam, en die hij duur had betaald, om haar fijne schoonheid en haar talenten. Maar toch deed de klank van Kora's stem hem weldadig aan en hij zeide, als de genadige meester, zacht glimlachend:

'Je weet te zeggen het woord, dat wél klinkt, zo als je zuiver zingt en zuiver speelt...'

Zij antwoordde niet meer, boog het hoofd, voelde dat hij haar woord niet méér telde dan als het wél klinkende woord.

'Ik ga, met uw verlof, heer, terug, naar de thalamegus?' vroeg zij.

'Ja,' zeide hij, 'ga...'

Zij groette eerbiedig en sierlijk enging... Hij volgde haar op een afstand. Zij ging langs het hoge riet van de rivier. Zij was zeer bevallig en fijn als de zacht gekleurde beelden, die kwamen van Tanagra. Haar gebloemde mousseline peplos plooide wekelijk om haar gracelijke vormen, in veel dunne vouwen, die waaierden open en dicht. Haar blote armen waren heel rank. Heur blauwig zwart haar was toch fijn en ving gouden glanzen. Nu zij een bloeiende rietpluim afplukte, stond zij tussen de halmen als een nimf.

En Lucius glimlachte, omdat zij zo heel bevallig was, zo teder gracelijk, omdat zij zo héél mooi zong en harp speelde, en omdat zij zulke

wellevende woorden zeide, en zo bekoorlijk had gesproken van haar vaderland, Kos, waar zij geboren was in de slavenkwekerij van Druope... naar boven XX Onder de zonnezeilen van de thalamegus lag oom Catullus, en hij vroeg Kora bij hem te komen zitten, en zeide:

'Zing en speel mij wat vrolijke liederen, Kora... Wees vriendelijk tegen mij al ben ik je meester niet. Want ik verveel mij, hier, op deze Nijl-boot, te Memfis. Ik verveel mij sedert Lucius gegaan is naar het Orakel van Ammon, door de barre woestijn! Wat een idee, wat een dol idee! Vijf dagen zijn ze al weg, morgen vermoedelijk komen ze aan... Ik verveel mij, Kora, ik verveel mij gruwelijk... Egypte... zal mijn dood zijn...! Eerst word ik met nieuwe indrukken verzadigd als een spons met water en dan laat Lucius mij over aan een grenzeloze verveling. Hij is een egoïst: hij denkt nooit aan zijn oude oom... Kora, wees mij beminnelijk en zing en speel mij vrolijke liederen, nietwaar.'

Zo klaagde oom Catullus. Want inderdaad was Lucius, met Kaleb, Thrasyllus en Tarrar, wachten en drijvers, gegaan door de woestijn naar het Orakel van Ammon, en oom Catullus was achtergebleven op de thalamegus, onder de zorg van onderintendant Rufus, met al de andere slaven en slavinnen...

Van Memfis ging door de woestijn een weg naar de oase, waar het Orakel van Ammon was. Het was door de zanden een afbakening met granieten stijlen, als kleine obelisken, meer niet. Het was meer een wegwijzing dan een weg. De zomerzon gloeide onverbiddelijk over de brandende zanden, die gewaaid lagen tegen het rotsig gebergte, aan welks zuidzijde de weg was aangelegd.

De karavaan ging reeds vijf dagen door de zanden. Lucius, op een olifant, rustte in een ruime, vierkante draagstoel, met donkerende, blauwe en gele gordijnen en had gewild dat ook Thrasyllus aan zijn zijde zou zitten. Kaleb, omwikkeld in witte mousselinen, die alleen zijn flonkerende ogen en blinkende tanden vrij lieten, zat op een krachtige kameel, tussen de beide bulten van het beest, op lederenkussens, onder een grote parasol, die bevestigd aan zijn zadeltoestel, slechts nu en dan zacht wiegelde heen en weer. Olifant en kameel waren omgeven met lange vliegnetten, waaraan bengelende, bonte franjes. Tarrar, ook in bonte lijnwaden omhuld, hurkte als een aapje op een kameel en

braveerde de zon van zijn land, de gloor van de woestijn van zijn Libyë. De wachters en drijvers bereden muilezelen en kleine paarden torsten de bagage der reizigers, hun tenten, hun provisiën, hun nog gezwollene waterzakken.

Vijf dagen reeds ging de eentonige reis door de zanden. Met de dageraad begaf de karavaan zich op weg, des middags werd halte gehouden onder de tenten; des avonds toog de stoet verder; tot weer de nacht en de vermoeidheid de reizigers noopten tot rust. Het was als een gaan zonder einde. Het werd of het doel nooit zou worden bereikt. Het was de eentonige afwisseling van de goudglinsterende zanden onder onverzoenlijke luchten van zonnebrand, met de dovende zanden onder de eindeloze luchten van nachteblauw. Het was de eentonige afwisseling van de rozige zonsopgangen met de oranje zonsondergangen. Het was de eentonige afwisseling van het ontluiken, het stralende bloeien en het doffe verwelken der sterren. Soms woei de zuidewind op, en woei hij, woei hij voor uren. Door de zandhozen, moeizaam, ging voort de karavaan, zwijgzaam. Soms was de wegwijzing der stijlen als verdwenen: de obeliskachtige palen helden schuin, in de zanden verzonken. Een weemoedigheid daalde neer, over beesten en mensen beiden.

Het middagmaal, onder een tent, deelde Lucius met Thrasyllus, Kaleb en Tarrar. Het was, onveranderlijk, geroosterd schapevlees, dadels, en een zelfde hoeveelheid water, waarin een scheut palmenwijn. Het was vreemd, maar Lucius was bijna vrolijk en beweerde, dat oom Catullus gelijk had gehad maar niet mee te gaan naar de Oasis van Ammon, daar zulke middagmalen hem een zware beproeving zouden geweest zijn. En eveneens was het vreemd, dat Kaleb, de anders altijd vrolijke, opgeruimde Kaleb, weemoedig en triestig werd. Hij riep tenminste uit, nu Lucius schertste:

'Ik bewonder mijn heer, dat hij blijmoedig is in deze door de goden vergetene zanden van Libyë. Mij drukken ze tenminste neer op de borst, ach, heer, alsof ik reeds onder ze wegzonk, als de obelisken en sfinxen zinken! Ach, edele heer, vorstelijke heer, wat een wanhoopsidee dan ook van uw vorstelijk brein om deze afschuwelijke tocht te willen ondernemen, om te willen gaan naar het Orakel van Ammon! Dat geheel vervallen en verlaten is! Waar sedert twee eeuwen misschien geen vorstelijke heren ooit meer henen trokken! Ach, heer, ach, heer, als maar

deze gruwelijke tocht goed afloopt! Nog klagen de drijvers en wachten niet; nog is er water in de zakkenvoor mensen en beesten; nog hebben wij geen ander avontuur beleefd, dan de verschijning van één leeuw, die zich fier verhief op een rotspunt, maar vluchtte, toen hij mijn burnous aan zag fladderen, terwijl onze jagers hem trachtten te schieten met vergiftige pijl, maar ach, heer, als meerdere leeuwen verschijnen zullen, of woestijnrovers plots zullen dagen of als de verschrikkelijke spoken zullen opdoemen: de sfinxen met mensenhoofden en de reuzen met dierekoppen, waar de woestijn, naar men zegt, vol van is, of als wij ontmoeten de reuzenslang, wie een woud groeit op de rug en die nestelt onder de aarde en dwars door de platte aardschijf zijn vreeslijk lijf henen boort als hij honger heeft en die dorpen en steden inslokt... ach, heer, dan betwijfel ik of mijn fladderende burnous en de bogen en pijlen onzer jagers en wachten ons redden zullen, helaas! Ach, heer, ach, genadige vorstelijke heer, zal ik ooit Saba terugzien, mijn lief, door de goden gezegend land!'

Zo klaagde Kaleb, maar Lucius zeide:

'Tarrar ziet zijn land wel terug, nietwaar, Tarrar?'

'Ja, heer,' zei het slaafje, 'maar ik ben van de zeekust, niet van de woestijn, en ik was in mijn land niet gelukkig en kreeg geen eten van mijn ouders en het land is ook niet mooi, als Saba is, en ik blijf maar liever bij u, in Rome, want dat is toch het mooiste land van de wereld, in uw huis, dat het mooiste huis is van de wereld...'

Na de middagrust ging weer de tocht voort en langzaam zonk de zon: de hemel was als een gloeiend koperen dom, die doofde en koelde en de starren ontloken en over de rotskammen, die kartelden langs de weg, verschenen de vluchtige schimmen van wild gedierte: ontzettend brullen verklonk in de nacht, tot angst van Kaleb, die zeide, dat hij voor leeuwen en hyena's niet bang was, maar wel voor de reuzen, en de wereldslang en de spoken van de woestijn, die de reizigers lokten naar de toversteden, die niets zijn dan hersenschim, begoocheling en verderf. En alle de drijvers en wachters, stoere Libyërs en Arabieren, waren als hij en zeiden dat zij de tastbare leeuwen niet vreesden en ze wel jagen zouden, als het moest, maar dat zij vreesden, in de woestijn, de ontastbare leeuwen: al wat spookt en opschimt in boos visioen en

waarmee Tyfon de karavanen lokt in de Hel.

Dan werden grote vuren ontstoken, om de leeuwen en spoken verre te houden, en zij gloeiden in de nog gloeiende nacht en de drijvers en wachters dansten fantastische dansen rondom de vuren en Kaleb, om zijn angst te vergeten, danste mee.Maar Thrasyllus vertelde zijn meester van Alexander de Grote. Toen Alexander Alexandrië stichtte, was het Orakel van Ammon het allerberoemdste van Egypte, en Kallistenes en Plutarchos vertellen, dat de grote Macedoniër van Paraetonium, aan de kust, vertrok door de woestijn, om zich te begeven naar de Oasis. Hevige zuidenwinden overvielen zijn reisstoet, maar hij gaf het niet op, hoewel zandhozen hem bijna verzwolgen met zijn olifanten en kemelen. Plotseling echter vielen weldadige stortregens neer, door de goden gezonden, en de winden legden zich, de hozen vielen. Twee kraaien wiekten ter zijde van de grote Alexander en geleidden hem naar de Oasis.

In de vroegste morgen, na weldadige slaap, werd de tocht voortgezet, de eentonige, de eindeloze tocht. Het was de voorlaatste dag, en toen halt werd gehouden, bleek het dat de drijvers en wachters de waterzakken hadden opengesneden en zich zat aan het water hadden gedronken. Kaleb werd razend, en trok reeds zijn dolk en wilde zich op de Libyërs en Arabieren werpen, maar ook deze trokken hun dolken en allen krijsten en schreeuwden en gilden. Toen trad Lucius tussen beide en hij stilde hen allen, gaf hun geld en zij wierpen zich op de knieën en snikten en vroegen vergiffenis, omdat zij het water hadden opgedronken, maar zij hadden zulk een dorst gehad en beschuldigden Kaleb, dat hij met het rantsoen te spaarzaam was. En Kaleb verdedigde zich en zeide, dat in de woestijn men spaarzaam moest zijn en niet te enen male alles opzwelgen, zonder te denken aan de dag van morgen, aan de beesten en aan de vorstelijke heer, die nu geen droppel water meer had. Maar de vorstelijke heer, van zijn eigen olifant, liet ontladen een zware korf vol citroenen en hij gaf ieder van de drijvers en wachters een enkele citroen en zeide hun dat zij nu met deze citroen te zuigen het uit moesten houden tot de Oasis zou bereikt zijn. En zij kusten zijn handen en kropen voor hem en streelden zijn benen en zij noemden hem Osiris en Serapis en Ammon-Râ en de weldoener van hun leven.

Mensen en beesten waren uitgeput, maar bijna werd geen nachtrust

gehouden en niemand sliep en allen wilden voort, steeds voort, in de laatste opzweping der energieën.

Was het, na de slapeloze nacht, om die uitputting en laatste opzweping, een luchtverheveling, een hersenschim, zinsbegoocheling, een fata-morgana...? Zie, in de eerste rozigheden der dageraad, weergeglansd van het oosten toe naar het westen, verrees, in het westen, als een droom... Een vage droom van vage vormen: het vage paradijsvisioen van nauwlijks omlijnde, rozeachtig getinte bomen, slanke schimmestammen en in rozig licht verdoezelde palmkruinen... Toen de rechte lijnen,niet meer dan een azurige schaduw, van muren, van daken, terrassen, tinnen...

Was het een visioen, was het een droom...? Neen, het was de werkelijkheid en Kaleb, opjuichende, wees:

'Ammon-Râ! Ammon-Râ!'

'Ammon-Râ! Ammon-Râ!' herhaalden, wild krijsend en als krankzinnigen juichend, de drijvers en wachters, want de oase kleurde op, de bomen verduidelijkten; het heiligdom, groot als een stad, breidde reeds indrukwekkend zijn muren...

En de beesten snuifden en hinnikten, de olifanten reikten de snuiten, de kemelen strekten de poten, de mensen rekten de halzen en ademden-op geuren van groen en frisheid van stromende bronnen, en de bewoners van de oase, arme inboorlingen, in dienst van de priesters des heiligdoms, stortten uit hun hutten de karavaan tegemoet en knielden aan de weg, biedende de opengespleten kokosnoten, sappige oranje en scharlaken vruchten, vreemd van vormen en mals van vlees, en de aarden schalen vol van het klare water, doorschijnend als vloeiend kristal. naar boven

XXI Er was een dicht palmenwoud, waardoor de reizigers zich begaven naar de tempel van Ammon-Râ, wiens muren zich uitbreidden, een stad gelijk.

'Zie, heer,' zeide Kaleb, die voor ging en hij wees, 'deze zijn mannelijke palmbomen, en die fijnere, daar, zijn vrouwelijke en zij huwen met elkander, heer, en zij gevoelen liefde voor elkander; zij groeien naar

elkander toe, zie, heer, zoals deze mannelijke en deze vrouwelijke palmboom en zij wuiven elkander toe en de mannelijke bevrucht de vrouwelijke boom, en alleen als zij elkander liefhebben zijn de vruchten welig en de honig en wijn ervan aangenaam om te nuttigen.

'Het is zoals Kaleb zegt,' beaamde Tarrar,'de palmbomen in mijn land huwen elkaar en zijn ook de voortreffelijkste van de hele wereld...'

'Zij huwen elkaar ook in Saba,' zei Kaleb beledigd. 'Wij hebben in Saba geuriger honig en dadelwijn, dan jij hier in Libyë hebt...'

Er ontstond tussen Kaleb en Tarrar een vrij heftige woordenwisseling omtrent de meerdere of mindere voortreffelijkheid van Saba's en Libyë's palmen, maar de reizigers traden de eerste tempelpoort in.

Er was een driedubbele rij van muren, rondom het oude heiligdom, maar de muren vielen in puin, de obelisken zonken weg, over de sfinxen weligde het onkruid met bloeiende lianen, hoog gras schoot op tussen het plaveisel van de dromos en alle poorten stonden open. Er was een dichte schaduw van de loverkruinen der harsige terebinth-bomen, die in de zonneschijn geurden met zware aromen. De vlezige agaven en aloë's woekerden met haar zwaarden over de muren en de lange stengels bloeiden met de fabelgrote, scharlakene bloemen, die stoomden als van wierook. Maar het waren vooral de datura's, wier albasten hangende bekers een bedwelming uitgoten, een bezwijmeling, een dronkenschap van zware geuren, om welke de grote atlas-vlinders traag wiekten en bleven rond zweven. Er warengeen poortwachters en de reizigers liepen door, de eindeloze dromos af. De kolossen rezen, ter zijde, uit monolieten gehouwen, maar zij ook helden scheef, of verzonken. Eindelijk, uit het verschiet der pylonen, die zich rijden en eindeloos rijden, trad een groep van priesters de reizigers tegemoet. Het was de opperpriester van Ammon-Râ, en het waren elf andere priesters en zij waren allen zeer oude grijsaarden. Zij waren allen grijs gelokt en zij droegen allen lange grijze baarden. Zij droegen allen vuurrode lange tabbaarden, en toen hun theorie naderde, waren zij gelijk aan goden. Zij waren aandoeningloos en waardig, schijnbaar.

Want zij wilden niet hun verrassing de vreemden doen blijken. Het Orakel van Ammon werd niet meer bezocht, zoals het bezocht werd twee

eeuwen geleden. Het werd niet meer geacht; de tempel verviel; zomers gingen voorbij, zonder dat er één pelgrim daagde. Maar Lucius had het Orakel van Ammon willen raadplegen, juist omdat het historisch verleden er voor hem een dichterlijke bekoring aan gaf. En toen hij de opperpriester naderen zag, strekte hij de handen in eerbied uit naar de grond en knielde en boog het hoofd en achter hem knielden en bogen Thrasyllus, Kaleb en Tarrar.

'Wat zoekt gij, mijn zoon?' vroeg de honderdjarige opperpriester.

'De Waarheid,' antwoordde Lucius.

'Treed dan binnen in het Huis van de Zon,' noodde de opperpriester.

En de reizigers rezen, en de priesters, verheugd, geleidden hen. Door pronaos en nêos geleidden zij hun bezoekers in de secos, in het allerheiligste. En de opperpriester, wijzende in de gouden schaduw van middagduister tussen zuilen, boomstammen gelijk, het immense oeroude beeld van Ammon-Râ, de zonnegod met de stierekop, vervolgde:

'Want wie haar waardig is, verlicht de Zon de Waarheid, zoals zij eeuwen geleden Alexander van Macedonië de Waarheid verlichtte. De godheid uitte zich, vóór zijn komst, alleen met het bewegen der brauwen en het fronsen zijns stierevoorhoofds tussen zijn godlijke hoornen... Maar Alexander van Macedonië sprak de godheid toe met het geluid van zijn loeiende stem en hij zeide hem, duidelijk hoorbaar voor de vorst en geheel zijn gevolg, dat hij de zoon was van de Zon, de zoon van Jupiter-Ammon-Râ...'

Lucius zag op naar het beeld. In de gouden tempelschemer, waar het middaglicht binnenzeefde en brak tussen de zuilen in poeierende stofwemeling, zag hij de opperste god, die niet meer geteld werd, verschaduwen, verveloos hout en kleurloos bazalt, en pokdalig geschonden en blind, waar hem zijn juwelen ogen en eenmaal ingezette edelgesteenten ontroofd waren aan zijn stierekop en menselijke hals. En hij voelde in zich een zo diep erbarmen met de verschemerende god-eenmaal algeëerd, nu vergeten in zijn ver weg verzinkend heiligdom der Libyse woestenijen-dat hij de knieën boog, in medelijdenen eerbied...


De joodse ziener, die woonde in de grot van Neith, had de nieuwe god, Jahves zoon, wellicht, dagen gezien en stralen... Hier in de immensiteit zijns vervallenden heiligdoms, zag Lucius verschemeren de god, die werd vergeten, maar die Alexander van Macedonië, twee eeuwen geleden, had gezocht dwars door wervelstormen en zandhozen heen...

Toen Lucius opzag, was hij alleen met de oude opperpriester.

'Vader,' zeide hij geknield, 'ik wil de Waarheid weten. Ik wil weten of wat ik dénk dat de Waarheid is, mij door orakel geopenbaard na orakel... de Waarheid is voor Jupiter-Ammon-Râ...'

'Zoon,' zeide de priester, 'de Waarheid blinkt niet dan na meditatie. Na overpeinzing en vrome gebeden. Na dagen en nachten van samenzijn met de godheid. Ik zal uw middelaar zijn. En gij zúlt weten, wat gij weten wilt, als ge vertrouwt...

'Vader,' zeide Lucius, 'in uw heilige handen leg ik mijn voorhoofd neer, zwaar van zorg en leed en twijfel...'

Hij boog het hoofd naar des priesters beide opene palmen...

Hij bleef vijf dagen en nachten met de priester samen. In het heiligdom verwisselden de gouden schaduwen van de dag voor de blauwe schaduwen van de nacht en de zonnepoeieringen voor de flakkering der tempellampen. Er waren het gebed en de vasten en er was de aanvoeling van ziel aan ziel.

naar boven XXII Na vijf dagen en nachten wist Lucius. Bleek, moe en verklaard trad hij tot de zijnen, Thrasyllus, Kaleb, en Tarrar, die verwijlden in de grote holle tempelkamers. En hij was kalm en rustig en waardig. Hij baadde zich en at en sliep. En des nachts in de stilte der tempelparken, die met de gouden schijnsels der starren zich weefde tot een mystieke atmosfeer, wekte hij Tarrar en zeide:

'Neem deze sycomoren kist...'

Het was een kleine, sierlijke cassette, die hem steeds overal had vergezeld.


Tarrar, slaapdronken, vatte het kistje op.

'Volg mij,' gebood Lucius.

Het slaafje, in verwondering, volgde zijn meester. Lucius ging door de schaduwen-doorspookte tempelruimten, die eindeloos, eindeloos waren. Hij ging door de parken, die spookten van sfinxen en obelisken en bezwijmelden met de zwoelste der datura-geuren. Hij ging door de gehele oase, onder het palmenwoud en langs de hutten der inboorlingen.

Tarrar volgde Lucius. Het slaafje voelde, nieuwsgierig, dat het sycomoren kistje niet was gesloten. Hij opende het even... en bij het flonkerende starrenlicht zag Tarrar een kleine vrouwensandaal, die hij kende...

Het slaafje was heel verwonderd. Maar hij volgde zijn meester steeds, trouw; hij zou hem gevolgd hebben tot in de dood...

Hier was de woestijn... De meester ging de woestijn in en Tarrar, steeds, verwonderde zich. Nu, over hen, koepelde zich de starrennacht; vóór hen breidden zich de zilverige zanden.

'Graaf,' beval Lucius, die zich plotselingwendde.

Tarrar schrikte. Hij zette het kistje neer in het zand en groef een kuil met zijn handen.

'Dieper,' beval Lucius, 'graaf dieper...'

Het slaafje groef; als een aapje, vlug, groef hij met beide handen de kuil diep.

'Zet het kistje in de kuil,' beval Lucius.

Tarrar deed zo en keek zijn meester aan.

'Dek het kistje dicht met zand...'

Zo deed Tarrar, naar het bevel van zijn meester.

Toen zeide Lucius:

'Kom mee terug.'

En hij ging terug naar de oase, maar Tarrar, voor hij volgde, trapte met de voeten over het zand, waaronder het kistje begraven lag, en overstelpte het, blij en heftig gebarend, met vervloekingen, onafweerbare vervloekingen, in de Libyse taal... naar boven XXIII De reizigers waren in Memfis terruggekeerd en Kaleb toonde een leeuwehuid, van een leeuw in de woestijn geschoten en deed op de thalamegus vreeslijke verhalen van woestijnspoken en helse visioenen. Nu gleed in de nacht de bark de Nijl op; de lucht was donzig blauw als donker byssos, het water was lichter blauw als rimpelende zijde en de afnemende maan hing boven de palmengroepen en de landhuizen aan de boord der rivier als een grote, overrijpe vrucht, die dreigde in de hemel te barsten en wier sap reeds getappeld was in dikke oranje droppelen, die uitvloeiden over de Nijl.

En terwijl der roeiers eentonige deun weerklonk, met de regelmatige klots der spanen, was Thrasyllus treurig, aan Lucius' zijde en sprak:

'Egypte is Egypte niet meer... Alexandrië is een handelsplaats; Memfis is de grootheid, die vervalt, en de priesters zijn veil en weten de Hermetische Wijsheden niet meer... Ik heb vijf dagen gezocht tussen de bestofte papyrus van de verwaarloosde boekerij in Ammons heiligdom; het is, of wat waard is te weten, zich verbergt...'

'De priesters zullen opzettelijk de Hermetische Wijsheid verbergen,' zei Lucius.

'Zij deden het vroeger, voor Plato en Pythagoras, toen hun zielen hoog waren en onomkoopbaar... Nu tonen zij wat zij hebben en zeggen zij wat zij weten, voor geld. Maar wat zij hebben, is niet meer dan wij in Rome bezitten in de Isistempel, en wat zij weten, is niet de sleutel van het geluk. En toch... toch geloof ik aan een heilig woord, overgeleverd in de wijsheid der Kabbala, mondeling, van vader op zoon. Maar ik heb het woord van geen priester nog vernomen, niet te Memfis en niet in de

oase... Toch heb ik hoop... Er is Thebe... en er zijn de geheimen van Ethiopië... tot de kolommen van Sesostris toe...

Lucius glimlachte zacht.

'Het woord,' zeide hij. 'De sleutel van het geluk... Thrasyllus, is het geluk niet de hersenschim? Is het geluk niet, vroom zich te schikken onder zijn Noodlot, en is het geheime woord niet dittrotse: wees uw eigen godheid...?'

De oude man schrikte.

En hij fluisterde:

'Jij ook? Heb jij oók dat woord gehoord... Als ik het hoorde te Saïs... Ik telde het niet, het voldeed mij niet...'

'Het heeft mij in de oase voldaan, omdat het een trots woord is van kracht en ik kracht en trots van node had... sedert ik weet, Thrasyllus...'

'Sedert je weet. Lucius...'

'Dat Carus mij Ilia ontroofd heeft.'

De oude man schrikte heftig op.

'Je weet? Je weet?' riep hij. 'Wie heeft gesproken? Wie heeft verraden?'

'De stem in mijn ziel zelve, die de orakels in mij deden spreken. Mijn eigen voort-slingerende gedachte, die de orakels leidden. Vanaf de sibylle van Rhakotis, die slechts raadde mijn eigen gedachte, tot de oude opperpriester van Ammon-Râ, die met mij sprak als een vader... en die zeide het Woord: wees uw eigen godheid...'

'Als Nemu-Fa mij, te Saïs... Ik betaalde het woord met goud.'

'Ik betaalde het met goud, in de oase... Maar wat doet dit ertoe, Thrasyllus. Het woord heeft mij kracht gegeven en trots.'

'O kind, zo je zou kunnen genezen van je leed, van je smart.'

'Zij zijn niet meer in mij. Ik heb geen smart meer en leed. Ik ben mijn eigen godheid...'

'De goden lijden... Isis leed om Osiris... Alle goden lijden...'

'Ik lijd niet meer. Mijn smart is niet meer in mij. De wereld, het leven zijn schoon. Zie, de tinten en het licht zijn schoon... De lucht is donzig blauw als donker byssos; het water rimpelt als blauwe zijde, en de maan is als een grote overrijpe vrucht, die barst aan de hemel en wier sap tappelt over de Nijl. Deze nacht is schoon. Morgen is de dag een andere schoonheid. In die opeenvolgende schoonheden, Thrasyllus, wil ik mijn eigen god zijn...'

'O mijn kind, zo ik je het woord niet zeide, ben ik toch zo gelukkig, dat je zelve het woord hebt gevonden!'

In de nacht klonk de hoog opstijgende gamma van een harp, en toen Kora's hel parelende stem, die begeleidden andere harpen, andere stemmen.

'Het woord van trots, het woord van kracht, Thrasyllus,' zeide Lucius kalm, en de oude pedagoog zag die rustige glimlach toen zijn jonge meester sprak:

'En dat mij bijna gelukkig maakt...' naar boven XXIV Er was, na het overvloedige dauwen des nachts, de heerlijkheid van de koelwarme zomerdag. Langs de boorden van de Nijl woekerde weliger, weelderiger nu het geboomte. Daar lag, aan de Libyse zoom, de stad Akanthus, met de Osiris-tempel, in een wijd woud van Thebaïsche akanth-bomen, waaruit men de geurige gommen tapt. Dan volgde aan de Arabische boord Afroditopolis, de tweede stad van die naam, met de tempel van de Witte Koe; nubereikten de reizigers de Herakloetische nome: een groot eiland in de Nijl, van waar een kanaal de Arsinoïtische nome doorsnijdt: de vruchtbaarste nome van het gehele land. Hier alleen weligde de olijveboom in dichte, zilverige bossen; maar hier slingerden ook zich, met dikke festoenen, de wijngaardranken, waaraan de vruchten begonnen te zwellen; hier bogen de ooftbomen onder hun zware last en

strekten zich de moestuinen uit; hier zwaaiden de sikkels der landbouwers door de weelde der korenaren. Hier gaf de vettige grond weelde en welvaart; hier wolligden de ontelbare schapen over de heuvelen, als doezelig blanke zeeën. Hier, blauw kristal, tot de einder toe, strekte zich het heerlijke Moeris-meer met de boorden van zand, als ware het een zoete binnenzee; vermoedelijk in vroegere eeuwen, strekte de Oceaan zich uit tot deze boorden, en aanslibde geheel het noordelijke land van Laag-Egypte, dat geschenk van de Nijl, als reeds Herodotos het genoemd had. Hier bloeiden in de wateren de gekweekte dubbele lotoskelken en hier werden op de blanke bloemen de heilige scarabaeën geteeld en geërediend.

Alleen, op morgenomdolingen, dwaalde Lucius langs de mereboorden. Het was hier zo vreemd kalm en zo heilig mooi en er dreef in de lucht als een weldadige troost. Deze waren de, door de goden gezegende, landen en het behaagde Lucius hier langer te toeven. De thalamegus lag gemeerd onder akanthusbomen; om de bark schoot mensenhoog óp het bloeiende riet. En iedere middag, tegen zonsondergang, wandelde Lucius, soms vergezeld van Thrasyllus, soms alleen, naar het Labyrint. De weg ging langs de waterwerken van het kanaal, waar, onder het opzicht der ingenieurs, elke dag nauwkeurig gepeild werd de hoeveelheid water, die het meer binnenvloeide langs het kanaal. Nooit waren om het Moeris-meer, zeeë-groot, de bebouwde en bewoonde landen overstroomd. Waste de Nijl, zo steeg alleen hoger de blauw kristallen spiegel des meers. Daalden de wateren des strooms, zo vulden die des meers ze bij, met zorgvuldige regeling der sluizen. Het water was nooit anders dan een weldadige godheid.

Langs de waterwerken ging de weg naar het Labyrint. In de zinkende zonneglans, in bloedrode en oranje prachten, zag Lucius het iedere dag, de vreemde titanen-stad van niets dan monolieten; de aaneenschakeling van met zuilen omzette paleizen en aulae, die zich rijden het ene aan het andere en eindeloos, eindeloos door, naar de einder toe van het zonnezinken. De oranje en bloedrode glanzen vergloeiden over de gladde stenen tafelen der daken, niet hoger dan één hoge zuileverdieping, en zij breidden-uit hun immense terras als een geplaveide woestijn. Het waren twintig paleizen, ieder paleis met zevenentwintig monoliet-zuilen omgeven, en geheel deze onwaarschijnlijke bouw uit vroegere eeuwen was zonder een enkele balk

van hout, waszonder cement en metselwerk, was enkel steen gezet op steen met een feilloze meetkunst, en zuil gehouwen naast zuil, zuiver cirkelrond, elke zuil één enkele steen. Aan het einde der paleizen, die één stadium lang waren, rees de vierkante piramide, het graf des bouwheers, het graf van koning Imandes.

Priesters bewaakten het heiligdom en zij geleidden Lucius door de zalen en crypten. De twintig paleizen vertegenwoordigden de vroegere twintig Egyptische nomen en de afgezanten van iedere nome met hun priesters en priesteressen verzamelden vroeger zich in hun paleis of aula en offerden er en beraadslaagden er over gewichtige vraagstukken van staatkunde of plaatselijk welzijn... Maar thans waren de paleizen verlaten, waren de crypten verlaten en de priesters geleidden Lucius langs verlatene, eindeloze kronkelgangen, die slingerden als meanders van paleis naar paleis. De fakkels smeerden haar bloedschijn langs de wanden, langs de gladde monoliet-wanden der gangen en zalen, en vloeren en daken, steen aan steen op steen van onwaarschijnlijke afmetingen en steeds cementloos slechts gevoegd aan en op elkander. En het was het wereldwonder, nog wonderlijker om verhevene menselijke bouwkunst, dan de piramiden Lucius waren geweest.

Met oom Catullus, op kamelen, met groot gevolg, ging Lucius honderd stadiën verder, naar Arsinoë-Crocodilopolis. Weelderig, zwaarder, paradijsachtiger bloeide het woud om de reizigers heen, tot het heilige meer werd bereikt, waar de heilige krokodil, Such genaamd, werd geërediend.

'Nu,' zei de oom Catullus, 'dat is weer een beestje voor de vreemdelingen er op na gehouden!'

En, inderdaad, de priesters, die de reizigers tegemoetkwamen voor de dromos van het heilige meer, geheel omgeven van zuilen, eisten beminnelijk eerst als entree een stater de persoon, terwijl Kaleb nog daarenboven gezorgd had voor rijkelijke provisie, als offerande aan de godheid. In korven droegen de slaven zowel koeken als gebraden vlees en kruiken hydromel.

In het meer lag Such, immens monster, maar de priesters hadden de verschrikkelijke godheid getemd; zij lokten hem uit het midden des

meers, waar hij zijn tempel had, naar de boord, omdat juist Perzische vreemdelingen waren aangekomen voór Lucius en aan Such hun offerande wensten te bieden. Aan de boord van het meer grepen de priesters Such zonder vrees bij de vreeslijke kaken, deden hem binnen slokken de koeken en het vlees en de wijn der Perzische heerschappen, die, zeer vermaakt, luide lachten.

'Het zijn zéker vorstelijke heren,' zeide Kaleb, 'en zij gaan van de kolommen van Sesostris naar Alexandrië, zoals gij, vorstelijke heer, van Alexandrië naar de kolommen van Sesostris gaat. Heer, als gij het mij vergunt, zou ik wel gaarne even met de gids der Perzische vorstelijke heren enkele woorden willen wisselen...'

Lucius vergunde het, en de krokodil, die zijn Perzische gaven had binnengeslokt, zwom weer naar hetmidden des meers, maar de priesters nu lokten hem spoedig aan de andere boord waar Lucius wachtte, en de krokodil naderde, gulzig, en de priesters grepen hem weer vreesloos bij de vreeslijke kaken, en het monster slokte nu de gaven van Lucius, als onverzaadbaar, naar binnen; de koeken, het gebraden vlees; in zijn muil goten, lachende, de priesters een kruik hydromel uit.

Intussen was Kaleb, na enkele woorden met de gids der Perzische heren, voor dezen in salamalek neergeknakt.

'Hij beveelt de Perzen zijn diversorium aan,' schertste oom Catullus.

Waarlijk, Kaleb, na enkele minuten, kwam zwierig blijde terug bij zijn eigen reizigers en zeide, fluisterend geheimzinmg:

'Ik heb de Perzische heerschappen vooral aanbevolen in het Hermeshuis te Alexandrië af te stappen, en ik heb hun gids een gouden ptolomee in de hand gestopt. Ja, edele heren, zaken zijn zaken, en als wij geen zaken in Alexandrië deden, zou ik nooit hoop hebben mijn zoet Saba ooit weer terug te zien. Want daar moet je zaken hébben gedaan, wil je er leven; daar zijn geen zaken te doen, vorstelijke heren...'

Langs Herakleopolis, waar goddelijke eer werd bewezen aan de ichneumon, de gespikkelde rat, die de eieren der adders verdelgt en de adders zelve aanvalt, na zich eerst in het slijk te hebben gewenteld, dat

rondom hem opdroogt als tot een rusting, bereikten de reizigers Cynopolis, de stad, waar de hond wordt aanbeden als Anubis, en Oxyrynchus, de stad, waar de vis van die naam wordt geërediend. En nu scheen het in deze streek van Heptanomis, waar aan de Arabische zijde des Nijls het verblindende, blanke Alabastrites-gebergte zijn vreemd gekartelde contouren uitschitterde tegen de hemel aan, dat alle dieren goddelijke eer werd bewezen, alsof de priesterlijkheid deze volkserediensten rijkelijk overal hadde ingesteld om des te zorgvuldiger de geheime Hermetische Wijsheden voor zichzelve verborgen te houden: katten en sperwers, schapen en wolven, cynocefalen en zeboes, adelaren en leeuwen, geiten en bokken en spinnekoppen; alle beesten hadden hun eredienst in deze stad of dit dorp; alle beesten hadden tempels en priesters, en oom Catullus zeide, dat hij moe werd van zo vele heilige beesten te moeten bewonderen, vooral omdat Apis, het stiertje, en Such, de krokodil, toch eigenlijk alleen interessant waren om naar te kijken. Maar al dat hoornvee, al die vissen en vogels, al dat gedierte, van verscheurende beesten tot insekten toe, die werden aanbeden, gediend, gevoed en in tempels vertoond aan de vreemdelingen voor telkens, de persoon, een goudstuk... neen, het was waarlijk té dol, vooral toen er na het eerste Crocodilopolis links, het tweede Crocodilopolis rechts opdoemde aan de boord van de Nijl, met weer een andere Such...

'Lucius,' zeide oom Catullus, 'ikga heus geen heilige krokodillen meer voederen en geen heilige bokken en katten en torren ook; ik heb genoeg van al die beestjes gezien, hoor, neefje!'

En Lucius en Thrasyllus waren het met oom Catullus wel eens, en langs de wonderige purperigheid van het Porfyritesgebergte, goudrossige kammen in de oranje avondlucht, vaarde de thalamegus op tot Ptolemaïs, de grootste stad der Thebaïs. Ptolemaïs was een welvarende stad, als Alexandrië bestuurd met een, op Griekse leest geschoeid, stadsbestuur, maar vooral na Ptolemaïs, bekoorde Abydos de reizigers. Hier zagen zij het Memnonium niet zo reuzig immens als het Labyrint, maar toch gebouwd uit monolieten volgens datzelfde wondersysteem van verlorene antieke bouwkunst. Zij zagen er ook de onderaardse bron, tot welke men geraakt door gewelven en gangen van monolieten: onderwereldse wonderbouw van gladde reuzensteen, steeds ongemetseld gevoegd op elkaar, aan elkaar. De tempel van Apollo rees

op in een bloeiend acaciawoud als in een plotse droom van wemelende, blanke, zoetgeurige bloesems.

Klein-Diospolis en Tentyra volgden. De Tentyriërs aanbidden Afrodite en jagen de krokodil, die zij verdelgen waar zij maar kunnen, en oom Catullus zeide dat zij van goede smaak blijk gaven door deze beschaafde keuze. Na het half Arabische Coptos en Apollonopolis rees Thebe op, Thebe met de honderd poorten, poorten die Homerus reeds bezong: poorten die doorgang konden verlenen aan tweehonderd krijgers met al hun paarden en strijdkarren. Achter Thebe, in rozige zonsopgang, toen de reizigers naderden, groende, als doorzichtig en drome-ver aan de lucht-nevelige kimmen, de visioensilhouet van het Smaragdisgebergte...

Thebe heette reeds Groot-Diospolis, en erediende Zeus-Jupiter.

'Gelukkig!' zeide oom Catullus. 'De Hoog-Egyptenaren worden verstandig. Afrodite en Jupiter zijn weer in ere! Alle mogelijke krokodillen, bokken, honden, ratten, sperwers en torren hebben afgedaan. Het werd tijd!'

Als Memfis, breidde ook Thebe zich als een immense, antieke maar stervende stad. Tachtig stadiën lang, als eindeloos, langs de Nijl, rijden zich zijn antieke paleizen en tempels, verlaten, vervallen, barstende, hellende en zinkende zuilen en muren, verminkte kolossen en sfynxen, reeds ter aarde liggende obelisken. Een grauwe weemoed, zelfs in de zon, spreidde over de reusachtige stad, door wier straten wel tal van voetgangers, kamelen, draagstoelen gingen, maar zonder de koortsige, grootsteedse bedrijvigheid, die te Alexandrië geheerst had. Er lag de somberheid ener noodlottige tanende glorie, gewaasd over geheel deze immensiteit van architectuur, die reeds Cambyses, met zijn Perzische horden, in vroegere eeuwen, onherstelbaar vernield had als met reusachtige mokerslagen.

In de manenacht, met haar mastodontische silhouet, met haar eindeloze rij van titanenpaleizen, rees de stad aan de Nijl als een titanische burcht, geheimzinnig bedrukkend. In deze verlatene tempels waren vooral de verlorene wijsheden gekweekt door de alwetende priesters, erfgenamen van Mozes en Hermes Trismegistus. Hier was de uiterste wijsheidgeweten van wijsbegeerte en sterrenkunde en sterrenwichelarij.

Hier waren jaar en dag berekend volgens de zon en niet meer, als oertijds, volgens de maan; hier was het jaar verdeeld in twaalf maanden van dertig dagen, met vijf bijdagen, en hier was berekend de breuk, die de driehonderdvijfenzestig dagen nog bijgevoegd moest worden om de zuivere jaarduur te weten. De koningen, die hier heersten, heersten, volgens de hiëroglyfen der obelisken, over Skythië, over Bactriane, over Ionië, over Indië! Zij waren de wereldheersers geweest, in de diep verzonkene eeuwen! In de mateloze ruimten hunner immense paleizen en tempels, vanwaar men door de pylonenrijen de Nijl, zilver vloeiende in de maan, zag glanzen als zij eeuwen geleden geglansd had, was geen stofje over van het leven, materieel of immaterieel, van deze lange, lange vorstenschaar, wier namen alleen nog slechts vermeld waren gegrift op barstende of verminkte obelisken, maar wier geschiedenis slechts uit enkele betwijfelde fabelen bestond. De diepte van dat Verleden deed Lucius' gevoelige geest als duizelen, terwijl hij toch, aan Thrasyllus' zijde, dwalende door de eindeloze, verlatene hallen en zalen en ruimten, donker hier van schaduw, lichtend daar van maangespook, bekoord werd door de groots-sombere schoonheid dier duizele diepte...

Ook hier rees een, uit monoliet gebouwd, Memnonium. Daarna schakelden zich de veertig in de rots gehouwen koningsgraven. En voor deze titanenruïne, waarin geen mummie meer werd getroffen, in de manenacht, zagen de reizigers de beide zittende Kolossen, ook monoliet; de ene echter het bovenlijf afgebroken - door wélke kracht? - en neergestort in het hoge gras, de andere echter nog steeds starende naar het oosten, in hiëratische houding, de lange handen over de knieën, de pschent kronende de reuzige extase-kop, met de immense starende ogen van blindheid, waaraan het email en waaruit de juwelen pupil waren verdwenen.

In de manenacht bleven in stilte de reizigers voor het beeld, en zelfs oom Catullus schertste niet. De atmosfeer hier was geweven uit een goddelijke huiver. De maan taande, de dageraad rozigde...

En, als met een menselijke stem, klonk van het beeld één toon... De toon zette in, zuiver en bijna klagelijk, spon uit als de forse klank ener hoge mannenstem, zwól, huiveringwekkend menselijk, goddelijk bijna en brak af, kort en hard. In het weifelende licht hoorden allen het, Lucius, Thrasyllus, Catullus, Kaleb, Kora, alle slaven en slavinnen, die de

reizigers hadden vergezeld. Kaleb werd heel bleek en kuste keer op keer zijn amuletten.

En roerloos, zwijgende nu, staarde de blinde Kolos de zon tegemoet, die oprees, uit een zee van rozige glanzen en goudpoeierige nevel...

Die avond zagen de reizigers de vreemde plechtigheid in de tempel van Zeus-Jupiter-Râ van het huwelijk der Pallade of Pallakide. Zijwas de dochter van een der aanzienlijkste geslachten van Diospolis en zij was een maand geleden gekozen, om haar schoonheid en geboorte, tot hiërodule der godheid. Zij had deze maand de godheid gediend, door haar schoonheid te geven aan wie zij verkoos. Nu de tijd harer dienst was verstreken, huwde zij haar bruidegom, een jongeman, als zij, uit een der alleraanzienlijkste en oudste geslachten van Thebe. Er was een ceremonie van rouw en klaagzang omdat de diensttijd van zo schone, aanzienlijke tempel-jonkvrouwe ten einde was; er was het aanbieden van geschenken door allen, die zij gedurende die maand op haar sponde ontvangen had; er was de juichende blijdschap nu om haar huwelijk. Zij werd gedost en bewierookt als een godin, en ontving grote ere van de dichte menigte, en na haar huwelijk omhelsde zij de haar opvolgende hiërodule, eveneens een maagd uit een der voornaamste familiën der stad, die naakt voor het altaar getoond werd en lieflijk schoon was als een kind.

"s Lands wijs, 's lands eer,' schertste oom Catullus. 'Benijden doe ik de bruidegom niet, maar niemand schijnt er iets vreemds in te zien en wij, vreemdelingen, zullen zo hoffelijk zijn maar te doen of wij het héél gewoon vinden...'

En hij naderde met Lucius, Thrasyllus en Kaleb de bruid, die nu naast haar bruidegom flonkerde van haar juwelen, en hun slaven wierpen voor haar voeten rozen en leliën en lotosbloemen en zij bedankte hen zwijgend, waardig en sierlijk, in de kring harer familieleden, met het gebaar van een vorstin.

Maar na Thebe, tot oom Catullus' wanhoop, rezen ter Nijlboorden de steden weer op, waar krokodillen, vissen, sperwers werden geërediend...

'Lucius,' zeide oom Catullus ernstig, op een morgen, tot zijn neef, terwijl

de thalamegus Apollonopolis-Magna naderde, 'beste jongen, ik moet je een bekentenis doen. Ik geloof, Lucius... dat ik er genoeg van heb. Ik ben ziek van sperwers, vissen en krokodillen, die goden zijn, om niet te spreken van honden, wolven, torren, stieren en ander gebeeste. En behalve dat ik ziek ben van al die heilige gediertes, ben ik ziek van die vreemde Egyptische kostjes terwijl ik daarbij vermoed, dat Kaleb de wijnen, die hij ons, uit zijn eigen provisie, voorschenkt, aanzet met gerste-geest, zowel de inktdikke Mareotische wijn, als de topaasgele likeur van Napata... Lucius, beste jongen, ik ben oud en ik ben ziek. Mijn hoofd is een spons gelijk, niet met water, maar met indrukken van vreemde erediensten en onzedelijke zeden verzadigd. Ook mijn maag is overladen en mijn verhemelte is overprikkeld. Ik smacht naar een paar malse oesters en een jong gebraden pauwtje. Ik begrijp, dat ik die niet hier krijgen kan op de Nijl, maartoch zou ik eens van jou willen vernemen wat eigenlijk nu je plannen zijn... Ik hoor zo iets van grote jachten en van de kolommen van Sesostris...'

'Oom,' zeide glimlachend Lucius, 'inderdaad heeft Kaleb mij voorgesteld te Filae, waar wij weldra zullen aankomen, de thalamegus te verlaten en met karren, kamelen, olifanten en tenten op een groot escorte door Ethiopië te gaan, grote jachten te maken op olifanten en struisvogels, en dan langs Napata en Meroë door wouden en wildernis te trekken naar kaap Dire en de kolommen van Sesostris, alwaar wij de quadrireem terug zullen vinden, om de terugreis te aanvaarden.'

'Zie je, beste jongen, ik gelóóf, dat dit reisplan, in verband met mijn sponsachtige brein en overladene maag, te veel voor mij zou zijn. Volvoer ik het aan je zijde, dan is Egypte, zeer zeker, waar ik nu reeds voor vrees, mijn dood. Ik denk, dat ik met de thalamegus maar weer de Nijl afdaal, nietwaar, langs alle heilige wolven en sperwers en katten en torren...'

Maar Kaleb was nadergekomen, en zeide:

'Vorstelijke heer Catullus, dan weet ik een veel beter plan... Inderdaad ben ik, uw onderdanige dienaar, het eens met u dat de reis door Ethiopië wellicht zeer vermoeiend voor u zou zijn... Daarom zou ik willen voorstellen dat de thalamegus u voert van Apollonopolis-Magna, langs het kanaal naar Berinice, aan de Golf van Akathartos, in de Arabische

Golf [noot: De Rode Zee.]. Te Berinice treft u de quadrireem, die van Alexandrië, langs Pelusium en het Nechaokanaal [noot: Het oude kanaal door de landengte van Suez.] naar Arsinoë is gevaren, en de Arabische Golf opvaart, om ons te halen bij de kolommen van Sesostris. Zo is de reis voor u zonder ongemak en toch met genoegen, want het kanaal van Berinice voert langs het Smaragdisgebergte, en dat is een droom, vorstelijke heer; vorstelijke heer, dat is een droom...'

Zo raadde Kaleb oom Catullus, en bedacht bij zichzelve, dat, als oom Catullus dit reisplan volgde, in plaats van naar Alexandrië terug te keren... de vorstelijke vertrekken in het Hermeshuis vrij bleven zonder verhuurd te worden aan de Perzische heerschappen, die aan het meer Moeris de heilige Such hadden gevoed en die reisden in tegenovergestelde richting van zijn eigen vorstelijke heren... naar boven XXV En zo gebeurde het. Oom Catullus vond Kalebs voorstel waarlijk niet slecht en zo bleef hij met Rufus, de onder-intendant, en vele slaven en slavinnen op de thalamegus en zou van Apollonopolis-Magna varen naar Berinice, om daar de quadrireem te treffen. Terwijl Lucius, Thrasyllus en Kaleb zich inscheepten op een eenvoudige bark, die hen naar Syene bracht. Met hen was Tarrar, en met hen was Kora.

'Kora,' had Luciusgevraagd, 'durf je aan de reis door het woud en de wildernis?'

'Heer, ik ben uw slavin,' had Kora blijde geantwoord, en zij was medegegaan.

'Als wij 's nachts thuiskomen van de jacht, Kora, zal je ons toezingen, onder de flonkere starren van Ethiopië...'

Te Syene zagen de reizigers de laatste Romeinse soldaten: er lagen te dier stede steeds drie kohorten aan de Ethiopische grens. Bij Elefantine was de kleine katarakt, in het midden van de stroom, neerstortende over rotsstenen tafelen, over welker gladheid het water snel voortschiet eerst, om dan daverend en klaterend over een rotsige wal neer te schieten in diepe val... En de reizigers zagen de schippers in lichte vaartuigen aanvaren van Filae om dan, met de sterke, bruisende stroom, over de tafelen te schieten, en de rotswand over te huppen, en met jubelkreten, vaartuig en al, in de diepte te glippen met de waterval

mede, en het scheen zulk een gevaarloos genoegen, dat Kaleb eerst, toen Lucius, toen zelfs Kora, met riemen in een sloepje bevestigd, zich lieten schieten over de tafelen, de wal overhupten en medeglipten met de waterval...

Van Syene naar Filae ging het in karren. Alle weelderige gemak ontbrak nu aan de reis; de weg ging honderd stadiën lang door een effene vlakte, met, aan de weg, hermen gelijk, de reuzige, vreemde, ronde rotsen: cilindervormige en als gepolijste, zwarte stenen, drie op elkaar, van groot tot klein. Naar het eiland werden de reizigers vervoerd in een pakton: een vlot van latten en matwerk, waarbij de voeten werden overspoeld door het water...

'Herodotos vertelt,' zeide Thrasyllus, 'dat de geheimzinnige bronnen aan de Nijl zich zouden bevinden, hier bij Syene en Elefantine, en dat het kanaal, dat er henen leidt, een afgrond is en grondeloze zee! Maar Herodotos vertelt ons dikwijls maar sprookjes! Want zie, de afgrond, de grondeloze zee is overal bedekt met eilandjes, en zij zijn bewoond, en de bronnen van de Nijl zijn hier zeker niet...'

Tot Tackompso nog gingen de reizigers in een bark. Maar nu zouden de Ethiopische wouden worden door getrokken. Lucius besteeg zijn olifant; de anderen bestegen kamelen; kamelen ook torsten tenten en bagage, die niet vele meer was; zwaar gewapend escorte had Kaleb gehuurd, sterke Libyërs, vlugge Arabieren. Want hoewel de Ethiopiërs zelve, weinig krijgslustig, niet gevaarlijk waren voor reizigers, waren het de wilde volken, de Troglodyten, de Blemmyers, de Nubiërs, de Megabaren, en vooral de Ichthyofagen en Makrobiërs, die, zo hun niet ontzag werd ingeboezemd door het gezicht ener sterke, talrijke macht, reizigers zouden kunnen overvallen en plunderen. De beschaafde wereld was hier ten einde. Dit was zelfs het einde der wereld... Ja, aan de Nijl lagen nog Napataen de Ethiopische hoofdplaats Meroë, maar daarachter verloor zich het geheim van het wereldeinde, het geheim van de bronnen des Nijls, het geheim van de kimmen der aardeschijf, het geheim van de eindeloze wereldzee... Hier, in deze wouden, begon de verlokking maar door te gaan en door te gaan, door te gaan om te wéten wat het einde zou zijn, met welke verlokkingen en welke verschrikkingen. Kaleb vertelde van reizigers, die maar door en door waren gegaan, en zij hadden boven de wereldkim het gruwelijke reuzenhoofd van Tyfon zien

verschijnen, met een gapende muil en hij had hen ingeslokt; één gids was ontsnapt en die had het verteld en Kaleb zeide dat hij vertrouwbaar was. Ook lag daar, in de onmetelijke oceaan die de wereldschijf omspoelde, de wereldslang die, als hij naar boven kwam om te bakken in de verzengende zonnewarmte van het Zuiden, zich spiraalsgewijze oprolde en dan de gehele watervlakte bedekte voor zover het oog kon reiken! Eenmaal, vertelde Kaleb, waren vermetele reizigers, die dachten, dat de slang een soort donkere woestijn was, over zijn schubben heen gewandeld, mijlen lang, tot de slang zich bewoog, en zij zich de vreeslijkheid werden bewust, en neer glipten in de zee, waar in men drie eeuwen lang maar zinkt en zinkt en zinkt, vóór de bodem van Tyfons Hel te bereiken!

Zulke vreeslijke verhalen wist Kaleb te doen, het een na het andere, terwijl de nacht zonk over het woud, en de starren flonkerden en de vuren hoog vlamden, en de tenten werden opgericht en een schaap gebraden werd aan het spit. En Kaleb maakte zich zelve zo bang, en maakte de drijvers en wachters zó bang, dat zij huiverend Kora verzochten te zingen. Dan speelde Kora op haar harp en zij zong en voor haar weken de helse gedrochten, de heilloze fantasmen, de reuzen en de pygmeeën, en de slaap zonk over allen neer, terwijl nog wakker bleef, glimlachend gedachtevol, Thrasyllus en opzag naar de starren en bedacht, dat hij wist, door zijn studiën, dat occult geheim, dat de aarde geen schijf was, met zee omspoeld, maar een bol, die gloeide van inwendig vuur, en die zich bewoog om de zon, centrum des heelals...

Het was of een nieuwe gezondheid Lucius krachtig maakte en vrolijk. Ja, het scheen Thrasyllus of Lucius waarlijk niet meer aan Ilia dacht en genezen was van zijn verdrietelijke smart. In de Ethiopische wouden, die nu hen bijna met een ondoordringbaarheid van reuzige bomen en dicht geloverte en warrelende lianen omringden, gaf hij met hartstocht zich over aan de genoegens der grote jachten, die Kaleb organiseerde met de duchtige jagers, die hij gehuurdhad voor de vorstelijke heer. Onder deze jagers waren vijf Elefantofagen en met dezen jaagde Lucius de olifanten, die soms bij kudden de wouden door trekken. De olifanten werden dikwijls door boogschutters geschoten die, drie tegelijk, één zware boog bedienden: twee mannen hielden de boog, het been vooruit; de derde trok de koorde en de pijl, in slangegift gedoopt, trof de olifant, die bezwijmeld viel. Zo de olifant niet werd afgemaakt, werd hij in een

netwerk van touw omgeven en, kwam hij weer tot bezinning, getemd, en diende hij om andere olifanten te lokken. Was echter de olifant niet te temmen en verviel hij, na zijn bezinning, in gevaarlijke razernij, zo werd hij met geschreeuw en gekrijs tegen een boom gedrongen, die opzettelijk bij de voet was doorgezaagd; de olifanen zijn gewoon, tegen bomen aan, te rusten, maar zodra de ontembare olifant tegen de boom aanleunde, viel deze over de pachyderm heen, en verhinderde hem op te staan, zodat hij het been zijner poot brak en af werd gemaakt.

Het was vaak wreedheid, maar het was ook gevaar en Lucius' nieuw opgewekte krachten vonden voldoening in deze forse, mannelijke spelen. Maar er waren ook de jachten op de snel voortijlende struisvogelen, met jagers gekozen uit de volksstam der Struthofagen, en deze jachten waren een dol vermaak en wonden vooral Kaleb en Tarrar op, en ook Thrasyllus en Kora kwamen kijken, want het was een allervermakelijkst schouwspel; de jagers vermomden zich namelijk als struisvogelen zelve met rokjes van vederen, en één hand gestoken in een gevilde struisvogelhals, waarboven de opgezette kop dan uitstak en het waren eerst woeste vogeldansen; dan schoten de als struizen verklede jagers voort en strooiden korrelen graan en lokten de echte vogelen, die achter hen aan ijlden en pikten de korrelen, tot zij in nauwe ravijnen geen uitgang meer vonden en met pijlen werden doorschoten. En van hun kostbare, geblankte en gekruifde vederen maakten de Struthofagen kostbare pluimendekens, zacht en blank en donzig, die Kaleb voor een prikje hen afkocht, om ze te verzenden naar Alexandrië, naar Rome, waar zij een grote weelde waren, zodat Kaleb er een aardig duitje mee maakte.

Soms was er gevaar in het woud. Er was gevaar, als de Struthofagen de Sioniërs ontmoetten, nomaden met welke zij steeds in oorlog waren; er was gevaar als de Akridofagen opdoemden: de walglijke, met ongedierte bedekte sprinkhaneneters, maar het sterke escorte der reizigers, de reuzige Libyërs en vlugge Arabieren, wekten eerbied en de wilde nomaden vloden bij het eerste pijlschot heen. En Kaleb was voor niemand bang; alleen vreesde hij de bosnimfen, die, als zij je gevangen hebben in haar armen, die pythonslangen zijn,zo lang lachen aan je oren, dat je er krankzinnig van wordt en dan met je rond dansen, tot je dood valt; en ook vreesde hij, als hij zich des nachts onder een zwart struisverendek legde te slapen, voor de schorpioenen, die vier kaken

hebben en wier beet niet sterfelijk is, maar een langzame, ongeneeslijke kanker verwekt...

Ook werden leeuwen gevangen in netten en hippopotamen in hinderlagen, en wilde buffels, met de reusachtige honden der Cynamolgische jagers vervolgd. Er werd gejaagd vanuit hoge bomen en er werd gejaagd vanuit het riet in het water. Het was een opwindende woestheid en ééns, in ernst, deelde Kaleb aan Lucius mede, dat hij de moed had om door te gaan en steeds door te gaan... om in de wereldoceaan de wereldslang te bekampen...

Zo ver ging het echter niet. Maar de karavaan naderde Napata en de Ethiopische smaragdmijnen en topaze-rotsen; de smaragdmijnen waren als wondere, groene tovergrotten, waar duizenden slaven werkten; de topaze-rotsen werden des nachts bezocht: de stenen zijn, om hun gele glans, overdag bijna niet zichtbaar, maar schitteren in de donkere nacht; dan worden er metalen buisjes op iedere steen, die wordt aangetroffen, geplant, om ze daarna des daags gemakkelijk te herkennen en uit te bikken; er waren in vroegere eeuwen afzonderlijke wachten der Egyptische en Ethiopische koningen om deze mijnen en rotsen...

Te Napata, waar de reizigers nu aankwamen, zagen zij de eerste, vreemde, geheel barbaarse stad. Hier werd geen woord Latijn meer gesproken; hier hadden Lucius en Thrasyllus zich zonder Tarrar en Kaleb niet kunnen doen verstaan en nog hadden het Libyse slaafje en de Sabese gids moeite met de Ethiopische taal. Hier troffen de, in beestevellen om het middel alleen geklede, Ethiopiërs door hun kleine gestalte, klein hun huizen van palmbladeren en bamboe, klein hun buffels en geiten en schapen, en Thrasyllus meende, dat de fabel van de Pygmeeën of dwergvolkeren om Ethiopië ontstaan was.

Hier aten de inboorlingen bijna geen vlezen, maar groenten en kruiden, of jeugdige loten van bomen, of zogen zij rietstengelen en lotosbloemen. Maar zij aten ook bloed en melk en kaas, en er was geen ander voedsel. Neen, oom Catullus had het nimmer hier uitgehouden, meende Lucius, toen de reizigers nóg zuidelijker naar de hoofdplaats van Ethiopië trokken, Meroë, op het eiland van die naam. En hier kwam Lucius erachter, dat de beroemde dadelwijnen en topaasgele likeuren van Napata en Meroë... maar een grapje waren, dat er helemaal geen wijn en

likeur gestookt werd in Ethiopië, en dat de heerlijke dranken, die meester Ghizla en Kaleb hem en oom Catullus hadden voorgeschonken... niet verder kwamen dan van het Mareotis-meer te Alexandrië.

Een fabelachtige natuurechter paradijsde over het eiland. Waren de mensen en dieren klein, de bomen schoten fabelachtig weelderig op: de immense palmbomen, de ebbebomen, de ceratia en persea, onder wier reuzendommen van dicht geloverte zich verloren de groene dorpjes van gevlochten matten huisjes. In de moerassen om het meer Psébo jaagden de reizigers, zo niet de wereldslang, dan toch de vreeslijke boa, die de olifant zelfs waagt aan te vallen. En de inboorlingen deden een strijd hun zien van zulk een boa, met een olifant en een nijlpaard. Bezichtigd werden de goudmijnen, de kopermijnen, de edelsteenmijnen, de tempels van Herkules en Pan, en een vreemde barbaarse godheid. De doden werden in de Nijl gedompeld of men hield ze in de huizen onder spiegelsteen en plaat van menselijke vorm. In het midden der stad verrees de Gouden Tempel, waar de koning woonde, in heilig geheim; er waren platen van goud tussen zuilen van bamboe: de priesters kozen in vroegere eeuwen de koningen en zetten hen af naar welgevallen, maar één koning had alle priesters doen worgen, en sedert was er een wet, dat, zo de koning een lichaamsdeel zich verminkte of verloor, allen van zijn hofhoudingen zich dezelfde verwonding aan moesten doen: des konings persoon werd dan ook met grote zorgen omwaakt en was goddelijk en heilig; en de reizigers zagen hem niet. naar boven XXVI Na de woestheid der jachten des daags, waren de nachten flonkere mysteries van grote, stralende diamanten sterren en Sirius straalde als een witte zon. De ruisende zwijging, de hoorbare stilte der immense wouden breidde zich om het kampement der karavaan, waar de vuren doofden, maar nog gloeiden genoeg om het wild gedierte verre te houden, en waar de wachten en drijvers en jagers in diepe slaap lagen gedompeld. In dat mysterie was Lucius gelukkig en in het zilveren nachtelicht schenen de laatste heugenissen aan zijn smart op te trekken als ijle nevelen, die verzwonden.

De reizigers waren genaderd het land van Ofir en morgen zouden bereikt worden de kolommen van Sesostris. Lucius, in deze laatste flonkere woudnacht, met de stralende starren door het geloverte heen, als een diamanten koepel boven een dom van smaragd, had, terwijl allen sliepen, zijn tent verlaten. Naast zijn tenten waren die van Thrasyllus,

Kaleb en Kora. En hij zag haar zitten voor de hare, die was de grootste, omdat zij een vrouw was - van gespikkelde lynxevellen, wier warmte de overvloedige dauw tegenhield. En zij rees op en strekte de handen ter aarde, groetende, en bleef zo, verlegen.

'Slaap je niet, Kora?' vroeg Lucius.

'Neen, meester. Als de nachten zó flonkeren, als de sterren zulke stralen schieten, dat het waarlijk is of ze bewegen, heenen weer, kan ik niet slapen, maar moet ik naar ze óp blijven staren, tot ze verbleken.'

'Het leven hier in het woud is voor je te wild, te eenzaam...'

'Het leven in het woud is een paradijs, meester. Des daags vertelt Thrasyllus mij belangwekkende dingen van de bergen en de planten en de dieren en de wilde volkeren, en zo gaan de uren om, tot gij van de jacht terugkomt...'

'En jij voor ons zingt en danst in de schijn van het vuur en de ruwe jagers bekoort en Kaleb vooral...'

Zij glimlachte en zweeg... Toen hernam zij:

'En de nachten zijn zulke vreemde mysteries van geluiden en stilte, en van stralende starren en het is of Sirius iedere nacht groter wordt...'

'En je bent nooit bang...'

'Ik ben niet bang, meester...'

'Ook niet in de nacht...'

'Het minste in de nacht, want...'

'Want...'

'Dan zijt gij teruggekeerd, en waar gij zijt, voel ik mij het veiligst...'

'Van die hoogte daar, Kora, ziet men de zee. De zee is mij lief en ik mis

vaak de zee in het woud. Ik ben blij dat wij de zee weer naderen... Van de jacht terugkomende, zag ik daar even de lijn van de zee. Ik zou de zee nu weer willen zien, in de nacht, met al die flonkerende sterren erboven...'

'Ja meester...'

'Ga met mij mee... zo je niet bang bent...'

'Ik ben niet bang, meester, waar gij zijt...'

En haar hart klopte in haar keel, maar niet van angst.

Zij gingen langs de slapende wachten, de kring uit der vuren. Zij struikelde bijna over lianen en stenen, en hij zeide:

'Geef mij de hand...'

Het was de eerste keer, dat zijn hand haar beroerde. Hij had haar nog nimmer aangeraakt. Toen zij om haar kleine hand voelde de warme forsheid der zijne, beefde de hare als een gevangen duif.

'Waarom beef je zo?' vroeg hij.

'Ik weet niet, heer,' stamelde zij.

Hij glimlachte, en sprak niet meer. Zij klommen de rotsige hoogte op, en hij hielp haar, zijn hand steeds om haar hand. Eens zelfs sloeg hij om haar tenger middel zijn arm, om haar te steunen en hij voelde steeds, dat zij beefde, als in koorts. Zij bereikten het brede hoogland.

'Kijk,' zeide hij, en wees. 'Daar... is de zee.'

Zij keken. Rondom breidden zich de wouden uit, schaduw en dichtheid en somberheid en verlatenheid en geheim. Aan de ene einder strekte zich de nachtkleurige lijn van de zee, de Arabische Golf, de Erythreïsche of Rode Zee.

'De zee...' stamelde zij, 'ja, de zee. Ik heb haar ook lief. Ik zag haar ook

altijd om mij, te Kos... Ik mis haar ook in het woud, heer,als gij...'

'Morgen zullen wij haar weer hebben bereikt, Kora... Kora, ik wilde, dat je deze nacht, deze laatste nacht... voor mij danste... hier, in de sterrenschijn...'

'Goed, heer,' zei de slavin.

Zij danste. Zij neuriede zacht een ritme tussen de even geopende lippen. De fijne plooien van haar gewaad zwierden uit en met haar sluiers deed zij het gebaren van vogelwieken. Over het hoogland zweefde zij omme en omme als een zwaluw in het rond.

Hij naderde haar, en zij stond stil.

'Kora,' zeide hij, 'morgen zijn we te Dire, bij de kolommen van Sesostris. Aan de overzijde liggen Ebal en Usal en Saba, het land van Kaleb, waar hij terug wil als hij rijk is...'

'Ja, heer...'

'Kora, als je Kaleb wel liefhebt, zal ik je aan hem afstaan.'

Zij beefde en vouwde de handen. Zij viel op haar knieën neer en zij snikte, een luide snik.

'Wat is er, Kora...'

'Heer, laat mij bij u blijven. Laat mij voor u dansen en zingen, laat mij u dienen, laat mij uw voeten wassen, trap mij, sla mij, pijnig mij... Maar laat mij niet gaan. Laat mij niet gaan! Houd mij! Houd mij bij u! Ik ben uit de kwekerij van Druope, ik heb u schatten gekost, heer! Ik ben niet schoon, maar mijn stem is mooi en ik dans kunstig, heer. Maar, heer, als ge moe zijt mijn stem en mijn dans, zal ik u de voeten wassen, en als ge boos zijt en een slaaf wilt slaan, zult ge mij slaan en mij martelen! Maar houd mij, houd mij, waar gij zijt!'

Zij was voor hem neergestort en zij snikte en kuste zijn voeten.

Toen zeide hij:

'Kora, heb je Kaleb dan niet lief?'

'Heer,' zei de zij, 'ik heb, als gij het vergunt, u lief en ik heb u liefgehad van het eerste ogenblik, dat Thrasyllus mij leidde voor u! En zo het u genoegen geeft, heer, wil ik voor u sterven... Maar houd mij en geef mij niet aan Kaleb.'

'En als het mij genoegen gaf, Kora... dat je niet stierf voor mij, maar voor mij leefde? Niet alleen, om voor mij te zingen, te dansen, maar ook om je armen om mijn hals te slaan, om je borst tegen mijn borst te drukken en je lippen tegen mijn lippen...'

Ze gaf een kreet als in niet gelooflijk geluk. Hij hief haar, glimlachend, heel teder op en borg haar vast tegen zich aan, in zijn armen.

'O,' juichte zij, toen zijn lippen de hare zochten,' Afrodite! Afrodite! Zij heeft mij verhoord!'

Haar kleine handen waagden het uit te gaan naar zijn hoofd, dat zij vatte bij de slapen... Om henwas de eenzaamheid der Ethiopische nacht; uit de wouden zwoelde-aan de wierook der bloemen, van de zee af geurde een als met specerijen bezwaarde aroom en de starren, stralen schietend, waren boven hen, als witte zonnen met de verblindende glorie, die Sirius was... naar boven XXVII Kaap Dire! De zee was bereikt, en daar rezen de obelisken, de stelen: de kolommen van Sesostris, wier hiëroglyfen vereeuwigden de herinnering aan de overtocht van de Egyptische wereldheerser, die gedurende negen jaar lang overwinning had geschakeld aan overwinning, tot in Arabië, tot in Bactriane, tot in Indië toe. En Kaleb naderde glimlachend Lucius, en zeide: 'Vorstelijke heer, ik heb het u, om het een verrassing te laten, niet eerder willen zeggen, maar dit kleine diversorium op Kaap Dire, heer, in het gezicht van mijn zoete vaderland, behoort ons toe, Ghizla en mij, en is een kleine onderhorigheid van ons groot Hermeshuis te Alexandrië en ge behoeft vannacht niet meer in een tent te slapen, maar in een voegzaam vertrek, op een zachte sponde van beestevellen. Want al mist ge uw eigene meubels nog en kostbaar gerei en kunstvoorwerpen, en al is dit kleine vreemdenhuis niet te vergelijken met ons groot diversorium,

het is toch gerieflijk en rein en er zijn badkamers bij en keukens en wij hebben het hier gebouwd, ten gerieve van alle vorstelijke heren, die reizen van Alexandrië naar de kolommen van Sesostris of van de kolommen van Sesostris naar Alexandrië...'

En Kaleb, zwierig en blijde en dandinerende op de punten zijner rode laarzen, leidde de reizigers zijn gasthuis binnen en Lucius, voor het eerst na weken, baadde zich niet meer in een bruisende stroom maar in een badvertrek, waar zijn slaven hem wreven en kneedden.

Op de kaap, hand boven de ogen, zag Kaleb uit en verwonderde zich... Hij verwonderde zich dat nog niet de quadrireem van de Golf van Akathartos met oom Catullus aan boord was aangekomen, ja zelfs niet was in zicht... Er zou toch geen ongeluk zijn gebeurd...? En hij deelde alleen zijn vreze mede aan Thrasyllus en beiden stonden zij lange te kijken op de punt van Kaap Dire, uitspiedende, de hand boven de ogen...

Maar ten laatste, in de vallende nacht, verscheen het grote, gracelijke zeemonster aan de kimmen, de voorsteven zwanehalsachtig opgericht, de honderden slanke poten gelijkmatig bewegende en de rozig-gele zeilen zwollen bolle op van bries en het zilveren beeld van Afrodite schitterde als uit zijn felle vonk en der roeiers lange fraze van weemoed, zacht eentonige begeleiding van moeizaam werk, weemoedigde aan over de zee, met de juichzang van de matrozen. En thans zagen de reizigers, die allen op de kaap het navigium stondente wachten, de gestalten van oom Catullus, van de intendanten Vettius en Rufus, van de magister en de gubernator...

En zij wuifden over en weer en Kora, de harp tegen zich aangedrukt, zong het welkomstlied aan het schip toe, en haar stem klonk jubelend en klaterend luide, vol geluk en vol blijdschap. De touwen werden uitgeworpen, het schip lag gemeerd...

Maar wat zorgelijkheid lag toch gespreid over de gelaatstrekken van allen, die daar aan boord waren, en nu zich gereed maakten van de loopplank over te gaan naar de steiger? Wat hief oom Catullus toch de handen omhoog en schudde hij het hoofd, in zijn reissluier kluchtig omspeld? En wat betuigden toch Vettius en Rufus met veel handgebaar tegen elkander en wat kwamen nu allen zij met zulke benepen gezichten

aan wal?

'Wel, Lucius,' omhelsde hem oom Catullus, 'je ziet er prachtig uit, kerel, hoor; gebruind en gebronsd als een Nimrod en je armen voelen hard en je ogen staan flonkerend en je mond lacht gelukkig en je lijkt me heel anders toe, dan toen we Bajae verlieten... Ach, beste, beste Lucius! De Fortuin is blind, en het Lot is een raadsel en wij arme mensen zijn de speelballen der wrede goden, en wij weten in het genot en in de vreugde niet wat ons hangt over het hoofd... vooral niet op reis, beste jongen; beste jongen, vooral niet op reis!'

'Maar waarom vooral niet op reis, beste oom?' vroeg Lucius lachende en hij voerde oom binnen in het diversorium, en nu schreide oom, en zijn slaven ontspelden hem zijn reissluier en ontdeden hem van zijn reismantel en ook Vettius en Rufus keken zo vreemd en zo somber en strak, en er hing als een angst in de lucht.

'Maar oom Catullus,' zeide Lucius, 'wat is er dan toch gebeurd?'

'Beste, beste jongen,' zeurde maar oom Catullus, 'ik kan het je heus niet zeggen...'

En hij wrong zijn handen en schreide, en Thrasyllus werd bleek en Kora werd bleek en Vettius en Rufus keken maar somber.

'Neen,' herhaalde oom Catullus, 'ik kan het Lucius niet zeggen... Zeg jij het, Vettius, zeg jij het...'

'Heer Catullus,' zeide Vettius eindelijk radeloos, 'hoe kan ik het zeggen? Als ik het zeg, zal heer Lucius in toorn ontsteken en mij vermoorden, maar misschien als Rufus het zeggen wil...'

'Ik zeg het niet, ik zeg het niet!' weerde Rufus af met beide handen. 'Bij alle goden, Vettius, ik zeg het niet...'

'Ik zeg het ook niet,' weeklaagde schreiende oom Catullus. Nu fronste Lucius de brauwen en hij zeide:

'Maar nu moet ik het weten, Vettius. Ik beveel je te zeggen wat er is

gebeurd - wanter is iets gebeurd - ik beveel het je te zeggen en ik zweer je niet te zullen vermoorden... Is het iets met de quadrireem, een opstand onder de roeiers?' 'Erger, heer!' weeklaagde Vettius.

'Is het een diefstal van onze bagage of juwelen of vaatwerk ?'

'Erger, heer, véél erger!'

'Is het een brand in onze insula te Rome? Is de villa verbrand?!'

'Erger, erger, heer!' riepen nu Vettius en Rufus beiden en wierpen zich aan Lucius' voeten en omhelsden zijn knieën en oom Catullus wierp zich snikkend aan Thrasyllus' borst.

'Maar wat is het dan! Bij alle goden, spreek op!' riep Lucius razend. 'Wat is het dan, spreek op, of ik laat jullie geselen, tot je het zegt!'

'Wij zullen het zeggen, heer!' riepen Vettius en Rufus nu uit en oom Catullus riep:

'Ja, zeg het; zeg het: het moet toch gezegd worden.'

'Zijn wij alleen, heer?' smeekte Vettius. 'Luisteren er geen slaven aan de deuren en is Kaleb verre?'

Kora opende de deuren en spiedde uit.

'Er is niemand,' zeide zij. 'Ik verwijder mij, heer...'

'Blijf,' beval Lucius.

En zij bleef.

'Spreek op,' beval Lucius aan Vettius, en hij richtte hem op.

'Heer,' zeide Vettius, die weer nederzonk aan Lucius' voeten, 'laat mij het, zo ik het zeggen moet, uitspreken aan uw voeten. Want ik heb geen kracht het te zeggen, staande voor uw toorn, heer!'

'Spreek!' donderde Lucius.

'Heer,' zeide Vettius eindelijk, en zijn handen omklemden Lucius' knieën, die telkens hij kuste, 'heer, onze genadige keizer, Augustus Tiberius, is vertoornd op u, waarom weten wij niet, en...'

'En?' riep Lucius.

'En hij heeft alle uw bezittingen, o heer!... verbeurd verklaard, alles wat gij bezit; geheel uw insula te Rome, uw villa, uw bezittingen en landgoederen, uw paarden en karren en vee, uw slaven en kunstvoorwerpen, uw bibliotheek en uw juwelen... en beslag gelegd op alle sommen, die ge bij uw bankiers en wisselaars geborgen hadt! In verschillende steden! Gij zijt arm, heer, want gij bezit niet meer dan wat uw schip bevat, en zo ik niet Tiberius' ongenade geheim had kunnen houden te Alexandrië door een overhaaste vlucht en rond te blijven zwalken in de Grote Zee en de Arabische Golf, dan was ook te Alexandrië uw quadrireem in beslag genomen en zoudt gij zonder uw vaartuig, zonder uw roeiers, zonder uw slaven, zonder één as u thans bevinden, o heer! Nu heb ik te Pelusium, door de autoriteiten om te kopen van het geld, dat mij restte, heimelijk het Nechao-kanaal door kunnen varen naar Arsinoë, en in Berinice troffen wij oom Catullus en deelden hem mede het vreeslijke nieuws! Heer, dood mij niet en toorn mij niet, want, heer, ik ben uwtrouwe dienaar en ik heb u gered wat ik kon!'

En Vettius wrong zich aan Lucius' voeten en snikte, en allen snikten, oom Catullus, Thrasyllus, Rufus en Kora...

En Kaleb, die aan de deur had geluisterd, werd héél bleek. Want er was nog een lange, lange, lange papyrusrol van een rekening af te betalen, met de kosten der grote jachten in de wouden van Ethiopië. naar boven XXVIII Bleek verscheen Kaleb voor Lucius, die hem had laten ontbieden.

'Kaleb,' zeide Lucius, 'misschien weet je het al...'

'Ik weet niets, heer,' zeide Kaleb.

'Ik ben arm, Kaleb. Keizer Tiberius heeft al mijn bezittingen verbeurd verklaard, en zelfs mijn bezit van de quadrireem is betwijfelbaar.'


'O heer, o heer,' jammerde Kaleb thans uit, 'o, arme, vorstelijke heer! Wat een vreeslijk noodlot is over u neergekomen! Hadt gij dan toch maar trouw de Sabese amuletten willen dragen! O mijn arme, arme vorstelijke heer! Wat zult ge thans beginnen! Gij, die u baaddet in weelde! En nu! Wat nu?! Ach arme, arme vorstelijke heer, en ach arme, arme Kaleb! Want wie, heer, arme vorstelijke heer, zal mij thans uw rekening voldoen!'

En Kaleb, jammerende, weeklagende en hoofdschuddende en schreiende, plooide de lange, lange, lange papyrusrol uit zijner rekening, die vanuit zijn trillende vingers neer kronkelde tot op de grond, een ritselende slang gelijk.

'Wij zullen die rekening dadelijk eens nakijken, Kaleb,' bemoedigde Lucius. 'Roep de intendanten hier en Thrasyllus.'

Zij kwamen en bekeken de rekening en schudden het hoofd en vonden de kosten der grote Ethiopische jachten wel vreeslijk duur, maar Kaleb zwoer dat hij ze, omdat Lucius hem dierbaar geworden was, billijker had berekend dan hij andere, vorstelijke heerschappen deed.

'Maar er is wel iets op te vinden, heer,' zeide Kaleb en trok Lucius ter zijde.

En hij zeide:

'Heer, als gij mij Kora afstaat... schrap ik al de kosten der Ethiopische jachten.'

'Kaleb,' zeide Lucius ernstig, 'ik weet dat je Kora wel liefhebt. Maar ik heb Kora ook heel lief, Kaleb, en ik wil haar houden als mijn enige rijkdom.'

Een luide snik klonk uit een hoek. En gehurkt in diepe verslagenheid, zag Lucius daar zitten... Tarrar.

'En mij, heer?' snikte Tarrar. 'Wilt ge mij niet houden als uw slaafje, heer?'

Lucius glimlachte en legde zijn hand op Tarrars kruifbol.

'En jou, Tarrar,' zeide Lucius, 'vergeet ik niet en behoud ik ook. Maar verder, Kaleb, moet ik het navigium en alle slaven en wat mij rest, verkopen. Ik heb echter nog geld, en zal pogen je af te betalen... Maar Kora verschijnt niet op de rekening.'

'Ach, heer, het is een dag van onheil en het einde der wereld is zeker nabij, niettegenstaande ik de kust blauwen zie van mijn zoet Saba! Ik, ikverlies als gij alles... de hoop op Kora, die u liefheeft, zoals gij haar bemint... en de hoop op mijn arme geld!'

'Kom, Kaleb, weeklagen wij niet. Laten wij eens tellen, wat ons overblijft...'

En de intendanten, op een tafel, legden rissen van goudstukken neer. Wel, de rekening van Kaleb, hoe lang zijn papyrusrol kronkelde over de grond, werd betaald en afgerekend na enig gehaspel der intendanten om enkele posten wat minder berekend te zien, met Kaleb, die toch wel was voor rede vatbaar. En toen de goudstukken gegleden waren in de gordelbeurs van Kaleb, die als een zwarte slang om zijn middel kronkelde, look Kaleb weer op en zeide:

'Heer... vorstelijke heer, nog altijd vorstelijke heer, hoor mij. Ik ben diep bedroefd omdat ik Kora niet krijgen kan. Ja, heer, heus, ik ben diep bedroefd. Maar ik ben een eerlijke jongen en daarbij tóch wel een man van zaken. Hoor mij, heer, en laten uw intendanten mij horen en uw trouwe Thrasyllus ook. Hoor mij, heer. Gij wilt de quadrireem, met alles wat zij bevat, verkopen. Maar waar, heer? In Alexandrië gaat het niet, want er zou dadelijk beslag worden gelegd op wat uw eigendom is. Hier, op Kaap Dire, ach, zijn alleen wilde Macrobiërs en geen vorstelijke heren, die quadriremen vermogen te kopen. Hoor mij, hoor mij, heer. Teken met al deze uw dienaren, vrije lieden, en getuigen, een bewijs... ach, altijd vorstelijke heer!... een bewijs, durf ik het zeggen?'

'Zeg het, Kaleb!'

'Dat de quadrireem met de roeiers en alles wat zij bevat, mij toebehoort en ik zweer u, bij de goden van Saba en van Egypte, bij de oogappel van

Kora, die ik bemin, bij de vriendschap, die ik, o heer, uw gids en jachtgenoot, voor u waag te koesteren, ik zweer u, o heer, ik zal zelve de quadrireem aan een vorstelijke heer van de hand pogen te doen en u, in aftrekking mijner onkosten, eerlijk betalen tot de laatste triens!'

Zo sprak Kaleb en hij rees in de verhevene houding van zijn eed omhoog, handen en ogen ten hemel. En wachtte.

Vettius en Rufus vonden het wél gewaagd, maar Lucius zeide:

'Kaleb geeft een beste raad. Ik kan niets anders doen. Talm ik... dan vinden Tiberius' lastgevers mij uit en nemen mij alles af, wat ik nog overhield... Kaleb, ik zal doen volgens je woord. Ik teken het bewijs, dat het schip je behoort met de roeiers, de slaven, de juwelen, het zeer kostbare vaatwerk...' Maar Kaleb bewoog niet. Hij stond steeds in de plechtig hiëratische houding van zijn eed, handen en ogen ten hemel, en zei de nu, woord voor woord:

'Ik danku, heer, voor uw vertrouwen. Het zal niet worden beschaamd. Moge mij, zo ik u niet rekening en verantwoording voorleg, waar gij u ook bevinden moge in ballingschap, de gruwelijke muil van Tyfon, wier tong een python is en wier tanden zijn van gloeiende vlammen, opslokken en verslinden!' En Kaleb rilde zelve van zijn vreeslijke eed, en viel toen, wat hij, vrije Sabaeër, nog nimmer gedaan had, voor Lucius neer en kuste de voeten van de plots zo arme, vorstelijke heer. naar boven

XXIX Bij de kolommen van Sesostris, bij het kleine diversorium, lag behalve de quadrireem, een koopvaardijtrireem gemeerd, die langs Ofir vaarde naar de Perzische Golf en de Eufrates tot Babylon op zou gaan. En Lucius vroeg de magister te spreken en zeide:

'Magister, kan ik plaats op uw schip bekomen voor mij, voor mijn vader, voor mijn jonge vrouw en voor mijn zwarte slaafje? Ik ben een beeldhouwer en ik reis naar Babylon heen...'

En hij wees op Thrasyllus, Kora en Tarrar, die aankwamen, dragende ieder een kleine bundel bagage.

'Zeker,' zei de magister. 'Mijn enige hut is nog vrij, zij is klein en

misschien ongerieflijk, maar lieden als gij, die beelden houwen, zijn het niet breed gewend, nietwaar, en gij zult u wel willen behelpen...'

En Lucius zeide, dat zo de hut maar gerieflijk was voor zijn vrouw, zijn vader, hij en het slaafje zich wel zouden opschieten, op de plecht of in het ruim, en hij wenkte zijn gezin te komen en betaalde de overvaart.

Want Kaleb had hem op de verkoop van de quadrireem een goede som voorgeschoten voor de eerste reisbehoeften en Kaleb zelve was met groot gevolg getogen naar zijn zoet Saba, ten eerste omdat hij daar, in de geneugten van Gelukkig-Arabië, vergeten wilde zijn liefdesleed en ten tweede om reeds in Mariaba, de hoofdplaats, vele slaven, juwelen, kunstvoorwerpen en meubelen van Lucius te verkopen, daar het veiliger was dit zo spoedig mogelijk te volvoeren. Met de verkoop van het grote schip zelve zou er nog moeite genoeg gepaard gaan.

Oom Catullus bleef daar aan boord. Oom Catullus wilde zijn arme neef Lucius niet lastig vallen; oom Catullus had zo, goudstuk bij goudstuk, die toevallig Lucius' vingers waren ontslipt, zich een nederig kapitaal verzameld, en zou met het te verkopen schip naar Alexandrië varen, om daar, in de stad der fijnste keuken, zijn oude jaren te slijten, in een klein vertrekje van het Hermeshuis. En zo had hij wenende afscheid genomen van Lucius, van Thrasyllus, van Kora en haar gezegd:

'Lieve Kora... juist nu je me oom zou gaan noemen, scheiden we, en misschien voor altijd. Ach, Egypte... het is mijn dood! Egypte zal onherroepelijk mijndood zijn! Want in Rome, helaas, kom ik niet meer terug, arme oude balling die ik ben, en wie Tiberius, sterven moge hij duizend doden, zijn weinige penningen daar ontnemen zou als hij Lucius zijn schatten gedaan heeft!'

De koopvaardijtrireem gleed weg door een gladde zee en de reizigers wuifden aan boord oom Catullus toe, die stond op de voorplecht terug te wuiven. Het was het afscheid voor eeuwig. En nieuwsgierig vroeg de magister:

'Is dat heerschap, dat ge toewuift, de eigenaar van dat prachtige vaartuig?'

'Ja, magister,' loog Lucius, 'en hij is mijn oom. En ik zal eenmaal van hem

erven!'

'Dan mag je hem wel in ere houden, hoor, heerschap,' zei de magister nu heel eerbiedig. 'Phoe! Het is niét min! Wat een vorstelijk schip! Wat een pracht van een quadrireem! Maar zeg, heerschap,' ging heel nieuwsgierig de magister voort, 'waarom blijf je dan niet liever bij je oom?'

'Omdat het niet goed is, magister, voor arme bloedverwanten altijd te blijven hangen bij rijke verwanten. Want dan verveel je hen en laten ze je aan het einde geen as na. En daarom, magister,' zeide Lucius, terwijl hij Kora, naast zich, drukte tegen zich aan, 'ga ik nu, na op kosten van mijn rijke oom Egypte te hebben bewonderd, eens met mijn vader en mijn vrouw en mijn slaafje naar Babylon, om vandaar te gaan door Assyrië en door Klein-Azië naar het eiland Kos, waar mijn vrouw geboren is, en waar ik mij als beeldhouwer wens te vestigen.'

De magister vond dat heel natuurlijk, en daar de wind bol opstak, met de eerste koude herfstvlagen, voerde Lucius gelukkig, blijde en gezond, Kora binnen haar hut, voor welke Tarrar hurkte als een trouw, kluchtig aapje en in welke Thrasyllus zorgvuldig oprolde de kaarten, boeken en reisbeschrijvingen die hij geraadpleegd had tijdens hun

ANTIEK TOERISME

naar boven

NASCHRIFT Brief van Kaleb van Mariaba(Saba), mede-eigenaar van het groot diversorium of Hermeshuis te Alexandrië, bij de Canopische Poort, aan de altijd vorstelijke heer(Publius Sabinus) Lucius, beeldhouwer te Kos,

geschreven te Alexandrië, op het tweede uur van de 14de dag van de maand Pacôthi, in het 9de jaar van de weldadige regering onzes genadigen keizers Tiberius Augustus.

Altijd vorstelijke heer, gegroet!

Wellust is het mij, Kaleb van Mariaba, U te doen meedelen door deze letteren, toevertrouwd aan Alexandros van Alexandrië, magister van de koopvaardijtrireem Berinice, dat ik door toeval en groot geluk de kostbare quadrireem Afrodite - lustvaartuig - u, vorstelijke heer, eenmaal

toebehorende, en in presentie van getuigen, vrije lieden, overgeschreven op mijn eigen naam te Kaap Dire, bij de kolommen van Sesostris(volgen uur, datum en maand) heb kunnen verkopen te Arsinoë, vóór de doortocht door het Nechao-kanaal(die aan moeilijkheden van rechtswegewellicht onderhevig geweest zijn), voor de(naar het mij, uw onderdanige dienaar, vriend, gids en jachtgenoot, toekomt) -(in aanmerking alle omstandigheden genomen) - zeer voordelige prijs van(na aftrek van alle onkosten en commissiën te mijnen voordele: 200.000(tweehonderdduizend) sestertiën, berekend die som volgens de Romeinse waarde; bevattende de vorstelijke quadrireem Afrodite, driehonderd roeiers(slaven), benevens al het nodige, zeer volledige materiaal, benevens kostbare meubelen, tapijten, vaatwerk en kunstvoorwerpen, die vermoedelijk grote sommen zouden hebben opgebracht, indien de afzonderlijke verkoop mogelijk ware geweest zonder gevaar voor inbeslagname uit naam van onze genadige keizer Tiberius Augustus, maar wier afzonderlijke verkoop in de gegeven omstandigheden niet te tellen zo vele zwarigheden mede gesleept zou hebben;

hebbende ik, Kaleb van Mariaba, handelend en optredend voor mijzelve, feitelijk eigenaar van de vorstelijke quadrireem Afrodite, dit prachtige lustvaartuig kunnen verkopen aan de vorstelijke heer Baäbab, Perzisch satraap, wonende te Suza. Wensende - vorstelijke heer Lucius, jachtgenoot en vriend! - in uw altijd vorstelijk voordeel te handelen, stel ik mij voor, ten einde alle risico van schipbreuk en zeeroverij en ander heilloos ongeluk(ons, arme stervelingen, steeds door nijdige noodlotsmachten hangende boven de hoofden), tot een minimum te verminderen, u door middel van iedere vertrouwbare en mij persoonijk bekende magister van koopvaardijschepen, tussen Alexandrië en de Archipel heen en weder varende, telkens een kleine som in gouden staters of staven goud, met rekening en verantwoording, te doen overmaken, zodat gij, vorstelijke heer, ten spoedigste in eigene handen uw gehele kapitaal zult mogen bezitten.

Terwijl ik tevens, als herinnering aan uw overschoon schip u enkele (achtergehouden en weggesmokkelde) meubelen en kostbaarheden verzend, waaronder twee bronzene bedden, een citroenhouten tafel, Babylonisch tapijt, struisvederen, dekens van Ethiopië, het zilveren Afrodite-beeld, patrones van uw navigium, en enkele minder-waardige

kleinigheden van smaak en gerief.

De gelegenheid waarnemende, vorstelijke heer en beminde vriend, en duchtige jachtgenoot, meld ik u, dat ik, te Mariaba mij tijdelijk ophoudende in mijn zoet vaderland, Saba, gekocht heb een wonderschone slavin, Griekin als Kora, en uitmuntende door vele gaven, welke slavin ik, ter meerdere zekerheid haar te binden aan mijn genegenheid, geschonken heb brieven van vrijlating te Mariaba, haar als mijn vrouw echter latende in mijn huis aldaar achter, waar ik hoop eenmaal, na gewonnen fortuin, te weven de gouden dagen, vrezende, dat mijn broeder Ghizla rechten op haar(volgens de zeden onzes lands) zou kunnen doen gelden, en haar hopende te bezoeken telken keer, dat mijn leiding van vorstelijke heren mij voere tot de kolommen van Sesostris, vanwaar mijn zoet land gemakkelijk is te bereiken.

U, vorstelijke heer, en vriend en jachtgenoot, der goden zegeningen toewensende over uw huis, uw nieuwe arbeid, en uw gezin, over uw vrouw en uw dienaren, wijze Thrasyllus en trouwe Tarrar, met dealtijd mogelijke ommekeer der Fortuin, buigt zich voor u in ootmoed en vriendschap neer, de hand op het hart en de hand op de mond,

Uw altijd onderdanige dienaar en gids en vriend en jachtgenoot,

Kaleb van Mariaba(Saba),

mede-eigenaar van het groot diversorium

of Hermeshuis te Alexandrië,

bij de Canopische Poort.