LOUIS COUPERUS
"LANGS LIJNEN VAN GELEIDELIJKHEID"
I
Het pension van de marchesa Belloni was gelegen in een van de
gezondste, zo niet dichterlijkste wijken van Rome: de helft van het
huis was een gedeelte van een villino der oude Ludovisi-tuinen; de
oude mooie tuinen, betreurd door een ieder, die ze gekend had voor
de nieuwe kazernewijken verrezen waren, waar eerst het Romeinse
villa-park zich had uitgestrekt. Het pension stond in de Via
Lombardia; het oude villino-gedeelte had voor de locataires van de
marchesa zekere antieke bekoring gehouden, en het nieuw aangebouwde
perceel bood aan: ruime kamers, moderne waterleiding en electrisch
licht. Het pension had een zekere reputatie van goed en goedkoop en
aangenaam gelegen te zijn; enkele minuten wandelens van de Pincio
af, hoog gelegen, behoefde men er niet voor malaria te vrezen, en
de prijs, die men er voor een langer verblijf betaalde, en die acht
lire nauwlijks te boven ging, was buitengewoon voor Rome, bekend
als duurder dan iedere andere Italiaanse stad. Zo was het pension
dan ook meestal vol: de reizigers kwamen reeds in oktober die het
vroegst in de season kwamen, betaalden het minst; en behalve enkele
haastige toeristen, bleven zij meest allen tot Pasen, om na de
grote kerkfeesten naar Napels af te zakken. Het pension was door
Engelse reiskennissen zeer aanbevolen aan Cornélie de Retz van Loo,
die alleen in Italië reisde, en uit Florence geschreven had aan de
marchesa Belloni. Het was de eerste keer, dat zij in Italië reisde;
het was de eerste keer, dat zij uitstapte aan het grote holle
station bij de Thermen van Diocletianus, en op het plein, in de
gouden zonnelucht van Rome, terwijl de grote fontein van de Aqua
Marcia ruiste, en de koetsiers klapperden met de zwepen en met de
tong - om haar aandacht te trekken - kreeg zij haar 'lieve
Italiaanse sensatie', zoals zij dacht en was blij in Rome te
zijn.
Zij zag een oud moeilijk lopend mannetje op haar toe komen, met het
instinct van een oud-gediende portier, die zijn reizigers dadelijk
herkent, en zij zag op zijn pet: Hôtel Belloni en wenkte hem, en
glimlachte. Hij begroette haar als een oude kennis, met
familiariteit en eerbied tegelijk, als was hij blij haar te zien -
vroeg of zij prettig gereisd had, of zij niet moe was, geleidde
haar naar de victoria, schikte haar plaid, haar valies, vroeg het
biljet van haar koffers, en zeide, dat zij maar gaan moest: in tien
minuten volgde hij met de bagage. Zij kreeg een gevoel van
gezelligheid, van verzorgd te worden door het oude hinkende
mannetje, en knikte hemvriendelijk toe, terwijl de koetsier wegreed. Zij gevoelde zich
licht en luchtig, met even de weemoed van iets onbekends, dat haar
gebeuren ging: en zij zag links en rechts om nu te zien de straten
van Rome: zij zag alleen maar huizen en huizen, kazernehuizen; toen
een groot wit paleis: het nieuwe Palazzo Piombino - waar zij wist,
dat de Juno Ludovisi was - en toen hield hij stil, en een
knopenjongentje kwam naar haar toe. Hij bracht haar in de salon:
een donker vertrek; in het midden een tafel vol tijdschriften,
gerangschikt in een regelmatige, nog ongelezen cirkel; twee dames,
klaarblijkelijk Engels, en van het esthetische genre - groezelige
haren, lossige blouses, - zaten, in een hoek, in haar Baedekers te
studeren, voor zij uit gingen. Cornélie boog even het hoofd, maar
ontving geen groet terug; zij nam het niet kwalijk, al bekend met
Albionse reismanieren. Zij zette zich aan tafel en nam de Romeinse
'Herald' op, het blad, dat om de veertien dagen verschijnt en
waaruit men leert, alles wat er die weken te doen is in Rome, en nú
vroeg een der dames haar, uit haar hoek, agressief:
'I beg your pardon, maar zal u, als-u-blieft, de Herald niet naar
uw kamer meenemen?'
Cornélie richtte heel hoog en kwijnend haar hoofd in de richting op
waar de dames zaten, zag vaag over haar groezelige hoofden heen,
zeide niets en blikte weer terug in de Herald, en zij vond zich
zeer bereisd en glimlachte inwendig, omdat zij wist hoe men deed
tegen dit genre van Engelse dames.
De marchesa trad binnen, en verwelkomde Cornélie in het Italiaans,
in het Frans. Zij was een grote dikke matrone, vulgair dik; haar
ampele boezem omspande een zijden kuras of spencer, dat glom op de
naden en barstte onder de armen: haar grijze frizuur gaf haar iets
van een
leeuw; de grote geel en blauw gebistreerde ogen sperden een
blik open, onnatuurlijk van bella-donna; in haar oren regenboogden
ontzaglijke kristallen, en naamloze eêlgesteenten waren aan haar
dikke vette vingertjes gerist. Zij sprak heel vlug, en Cornélie
vond haar frazen even gezellig huiselijk als de verwelkomst van de
krukkende portier op het stationsplein.
Zij liet zich door de marchesa geleiden naar de lift, en steeg met
haar in: de hydraulische lift, een getraliede kooi, opgaande langs
de trappen, steeg plechtig en bleef eensklaps roerloos, tussen
tweede en derde verdieping.
'Derde verdieping!' riep de marchesa naar omlaag.
'Non c'è aqua!' riep het knopenjongetje kalm terug, daarmee
willende beweren, dat - hetgeen heel natuurlijk scheen - er geen
water genoeg was om de lift in beweging te stellen.
De marchesa schreeuwde schel enige bevelen; twee facchino's
liepenaan, hesen zich met het ijverig doende knopenjongetje aan de
kabel van de lift, en met schokjes steeg de kooi hoger en hoger en
bereikte eindelijk, bijna, de derde étage.
'Nog iets hoger!' beval de marchesa.
Maar hoe de facchino's hun spieren spanden, de lift bleef
roerloos.
'Wij kunnen er wel uit!' zei de marchesa. 'Wacht even.'
Met een grote stap, die haar enorme witte kuit zien liet, stapte
zij op de étage, glimlachte en reikte de hand aan Cornélie, die
haar gymnastiek navolgde.
'Wij zijn er!' zuchtte de marchesa met een glimlach van voldoening.
'Hier is uw kamer.'
Zij opende een deur en liet een kamer zien. Hoewel het buiten een
dag van helle zon was, was de kamer als een kelder kil en
vochtig.
'Marchesa,' zei Cornélie dadelijk: 'Ik heb u geschreven om twee
kamers op het Zuiden.'
'O ja?' vroeg de marchesa argeloos en naief. 'Ik herinnerde het me
heus niet meer. Ja, dat is zo een idee van de vreemdelingen: kamers
op het Zuiden... Dit is heus een mooie kamer.'
'Het spijt mij, maar ik kan deze niet nemen, marchesa.'
La Belloni bromde een beetje, ging door de corridor en opende een
ander vertrek.
'En deze kamer, signora... Wat dunkt u hiervan...'
'Is dit het Zuiden?'
'Bijna.'
'Ik moet het volle Zuiden hebben.'
'Dit is op het Westen: u ziet uit uw raam hier de prachtigste
zonsondergangen. ,
'Ik moet bepaald een kamer op het Zuiden hebben, marchesa.'
'Ook heb ik allerliefste vertrekjes op het Oosten: u heeft daar de
beelderigste zonsopgangen.'
'Neen, marchesa...'
'Heeft u geen gevoel voor natuurschoon?'
'Een klein beetje, maar nog meer voor mijn gezondheid.'
'Ik slaap wel op het Noorden.'
'U is een Italiaanse en er gewend aan, marchesa.'
'Het spijt mij wel, maar ik heb geen kamers op het Zuiden.'
'Dan spijt het mij ook, marchesa, maar dan zal ik ergens anders
gaan zoeken.'
Cornélie wendde zich af, als om weg te gaan. De keuze van een kamer
is soms de keuze van een leven...
De marchesa vatte haar hand en glimlachte. Zij had niet meer haar
koele toon, maar haar stem was als balsem.
'Davvero, het is zo een idee van vreemdelingen, kamers op het
Zuiden! Maar ik heb er nog twee hokjes. Hier...'
En zij opende snel twee deuren: twee kleine gezellige zonnige
pijpelaatjes, uit de open ramen een hoog en wijd luchtgezicht over
de lagere straten en daken heen, en, blauwe dom, in de verte, Sint-
Pieter .
'Het zijn mijn enige kamers nog op het Zuiden,' klaagde de
marchesa.
'Deze wil ik gaarne hebben, marchesa...'
'Zestien lire,' glimlachte la Belloni.
'Tien, zoals u geschreven had.'
'Ik zou er twee personen in kunnen logeren.'
'Ik blijf - als het mij bevalt - dehele winter.'
'U is dapper!' riep de marchesa eensklaps uit met haar liefste
stem, stem van overwonnene. 'U krijgt de kamers, voor twaalf lire.
Laten wij er niet verder over spreken. De kamers zijn van u. U is
een Hollandse? Wij hebben nog een Hollandse familie; een mama met
twee dochters en een zoon. Wilt u naast ze zitten aan tafel?'
'Neen, zet mij liever ergens anders; ik hou niet van landgenoten op
reis...'
De marchesa liet Cornélie alleen. Zij zag uit het raam,
gedachteloos, blij
in Rome te zijn, met even de weemoed van het
onbekende, dat gebeuren ging. Er werd geklopt, haar koffers werden
binnengebracht. Zij zag, dat het elf uur was en begon uit te
pakken. Haar ene kamer was een klein zitkamertje, als een vogelkooi
in de lucht, ziende over Rome heen. Zij schikte zelve de meubels
anders, drapeerde de verschoten chaise-longue met een lap uit de
Abruzzen en bevestigde enige portretten en fotografieën met
punaises in de kalkwand, gebroken door ruwe fescoarabesken. En zij
lachte om de rand van purperen, pijldoorstoken harten, die het
frescovak van de wand omgaf.
Zij werkte een uur en haar zitkamer was geschikt: een eigen home
met een paar eigen lappen, een schut zo, een tafeltje zus: kussens
op de chaise-longue, boeken bij de hand. Toen zij klaar was en
zitten ging en om zich heen zag, voelde zij zich plotseling zeer
eenzaam. Maar zij dacht aan Den Haag, aan wat zij er achter liet.
Maar zij wilde niet denken, nam haar Baedeker en bestudeerde het
Vaticaan. Zij kon er niet haar gedachten bijhouden en nam Hare's
'Walks through Rome' ter hand. Een bel luidde. Zij was moe, voelde
zich nerveus, zag in de spiegel, zag haar haren uit de krul, haar
blouse-hemd vuil van steenkool en stof, ontsloot een tweede koffer
en verkleedde zich. Terwijl zij zich frizeerde, schreide zij,
snikte zij. De tweede bel luidde en na zich gepoeierd te hebben
ging zij naar beneden.
Zij dacht laat te zijn, maar er was niemand in de eetzaal en zij
moest wachten voor zij bediend werd. Zij beloofde zich voortaan
niet zo dadelijk te komen. Sommige locataires keken naar binnen
door de geopende deur, zagen, dat er nog niemand aan tafel zat dan
éen nieuwe dame, en verdwenen weer.
Cornélie zag om zich rond en wachtte af.
De eetzaal was de antieke eetzaal van het oude villino-gedeelte met
een plafond van Guercino. De kellners drentelden wat rond. Een oude
grijze hofmeester zag met een verre blik over de tafel, of alles in
orde was. Hij werd ongeduldig, omdat niemand kwam en beval, dat men
Cornélie de macaroni diende. Hetviel Cornélie op, dat hij ook met het been trok, evenals de
portier. Maar de kellners waren heel jong, nauwlijks zestien,
achttien jaar en zonder het gewone kellneraplomb.
Een dikke heer, levendig, gewichtig, pokdalig, slecht geschoren, in
een kale zwarte jas, zonder veel linnen te tonen, kwam binnen,
wreef zich in de handen, zette zich op zijn plaats, tegenover
Cornélie.
Hij groette beleefd en at ook van de macaroni.
En het scheen een sein te zijn, dat men ging eten, want tal van
locataires, meestal dames, kwamen nu binnen, zetten zich en namen
van de macaroni, die de jonge kellners ronddienden onder toezicht
van de grijze hofmeester. Cornélie glimlachte om het amuzante dier
reistypes en toen zij, onwillekeurig, naar de pokdalige heer over
zich zag, bespeurde zij, dat hij ook glimlachte.
Hij haastte zich zijn beetje tomatensaus nog met brood te eten,
boog zich een weinig over de tafel en fluisterde bijna in het
Frans:
'Het is amuzant, niet waar?'
Cornélie trok de wenkbrauwen op.
'Hoe meent u?'
'Een cosmopolitisch gezelschap...'
'O ja...'
'U is een Hollandse?'
'Hoe weet u?'
'Ik zag uw naam in het vreemdelingenboek, en daarachter: la
Haye...'
'Het is waar...'
'Er zijn hier nog meer Hollandse dames, daar zitten zij... ze zijn
charmant.'
Cornélie vroeg een ordinaire wijn aan de hofmeester.
'Die wijn is niet goed,' zei de dikke heer, levendig. 'Ik heb hier
Genzano,' - en hij wees op zijn fiasco. 'Ik betaal een klein
kurkegeld en drink mijn eigen wijn.'
De hofmeester zette haar half flesje voor Cornélie: dat was gratis
begrepen in haar pension.
'Ik zal u, als u wilt, het adres geven van mijn wijn: Via della
Croce...'
Cornélie bedankte. De meer dan gewone gemakkelijkheid, levendigheid
van de pokdalige heer vermaakten haar.
'U ziet naar de hofmeester,' vroeg hij.
'U let goed op,' glimlachte zij.
'Een type, onze hofmeester. Giuseppe. Hij was vroeger hofmeester in
het paleis van een Oostenrijkse aartshertog. Hij heeft, ik weet
niet wat gedaan. Gestolen misschien. Of brutaal geweest. Of een
lepel laten vallen. Hij is gedegringoleerd. Hij is nu maar in ons
pension Belloni. Maar wat een waardigheid...'
Hij boog zich voorover.
'De marchesa is zuinig. Al de bedienden hier zijn of oud, of héel
jong. Dat betaalt minder.'
Hij boog tot twee Duitse dames: moeder en dochter, die waren
binnengekomen en naast hem plaats namen.
'Ik heb voor u de permissie, die ik u beloofd heb: om het palazzo
Rospigliosi te zien; de Aurora van Guido Reni,' sprak hij in het
Duits.
'Is dan de prins terug?'
'Neen, de prins is in Parijs. Het paleis is niet te zien, behalve
voor u.'
Hij boog galant.
De Duitse dames riepen uit, hoe lief hij was, hoe hij toch alles
kon doen, op alles ietsvinden. Hoeveel moeite hadden zij niet gedaan om de portier van
Rospigliosi om te kopen. Het was haar niet gelukt.
Een mager Engels dametje had plaats genomen naast Cornélie.
'En voor u, miss Taylor, heb ik een kaart voor een vroegmis in de
eigen kapel van Zijne Heiligheid...'
Miss Taylor straalde van genot.
'Is u weer aan het sight-seeing geweest?' ging de pokdalige heer
voort.
'Ja, museum Kircher,' zeide miss Taylor: 'maar ik ben nu doodmoe...
It was most exquisite.'
'Ik schrijf u voor, vanmiddag thuis te blijven, miss Taylor, en uit
te rusten.'
'Ik heb een afspraak om naar de Aventijn te gaan...'
'U mag niet. U is moe. Iedere dag ziet u er slechter uit en wordt u
magerder. Rome is te vermoeiend voor u. U moet rust nemen, anders
krijgt u niet de kaart voor de vroegmis.
De Duitse dames lachten. Miss Taylor beloofde, gestreeld, zalig.
Zij zag naar de pokdalige heer, of zij van hem het woord der
wijsheid moest vernemen.
Het déjeuner was afgelopen: de biefstuk, de pudding, de droge
vijgjes. Cornélie stond op.
'Mag ik u even inschenken, uit mijn fles?' vroeg de dikke heer.
'Proeft u eens mijn wijn. Vindt u die goed? Dan bestel ik, in de
Via della Croce, een fiasco voor u...'
Cornélie wilde niet weigeren. Zij dronk. De wijn was heerlijk
zuiver. Zij dacht, dat het goed zou zijn in Rome een zuivere wijn
te drinken en terwijl zij zo dacht, scheen de dikke heer haar
snelle denken te lezen.
'Het is goed,' zei de hij: 'als u in Rome, waar het leven
vermoeiend is, een versterkende wijn drinkt.'
Cornélie beaamde het.
'Dit is Genzano, van twee-vijf-en-zeventig lire de fiasco. U doet
daar lang mee, de wijn bederft niet. Ik bestel u dus een
fiasco.'
Hij boog in het rond tegenover de dames en vertrok.
De Duitse dames bogen tegen Cornélie.
'Altijd zo minzaam, die Mr Rudyard...'
'Wat zou hij zijn,' dacht Cornélie. 'Frans, Duits, Engels,
Amerikaans?'
II
Zij had na het lunch een victoria genomen, en een toer gemaakt door
Rome, als een eerste kennismaking met de stad, waarnaar zij zo
verlangd had. Die eerste indruk was haar een grote teleurstelling
geweest. Haar frisse verbeelding, haar lectuur, zelfs haar
fotografieën, in Florence gekocht en met de liefde van een pas
beginnend toerist bestudeerd, hadden haar al een illuzie gegeven
van een stad uit een ideale oudheid, een ideale Renaissance, en zij
had vergeten, dat, vooral in Rome, het leven meedogenloos is
voortgegaan, en de tijden er niet in gebouwen en ruïnes opstaan als
afzonderlijke perioden, maar iedere periode door dagen en jaren
verbonden is aan de volgende, nauw aaneengeschakeld.
Zo had zij de koepel van Sint-Pieter klein kunnenvinden; het Corso nauw; de zuil van Trajanus, een zuil als een
andere; en het Forum had zij niet gezien terwijl zij er langs reed,
en bij de Palatijn had zij aan geen enkele keizer kunnen
denken.
En zij was nu thuis en moe, en rustte uit en dacht na, weemoedig en
toch genietende van haar vage gedachten, van de stilte rondom haar
heen, in het grote huis, waar de meeste pensionnaires nog niet
teruggekeerd waren. Zij dacht aan Den Haag, aan haar grote familie,
vader, moeder, broers en zusters, die zij vaarwel gezegd had voor
geruime tijd, om te reizen. Haar vader, gepensionneerd kolonel van
de huzaren, zonder groot fortuin, had haar niets kunnen meegeven
voor haar gril, zoals hij zeide, en zij had zich die gril, van een
nieuw leven te beginnen, niet kunnen inwilligen zonder een klein
legaat, dat zij reeds jaren geleden van een peettante geërfd had.
Zij was blij enigszins onafhankelijk te zijn, hoewel zij voelde het
egoïsme van die onafhankelijkheid... Maar wat had zij voor haar
kring kunnen doen, na het éclat van haar scheiding? Zij was zwak -
egoïst -; zij wist het; maar zij had een slag gehad, waaronder zij
eerst gedacht had te zullen bezwijken. En toen zij toch leefde, had
zij bijéen geschraapt haar beetje energie, en zich gezegd, dat zij
niet kon blijven bestaan in hetzelfde kringetje van haar zusters en
vriendinnetjes, en had zij haar leven gedwongen een andere kant uit
te gaan. Zij had steeds de tact bezeten van een oude japon een
schijnbaar nieuw toilet te arrangeren, een hoed van verleden jaar
te herscheppen tot een nieuwerwetse hoed, en zo had zij ook nu
gedaan met haar verstrooid en ellendig leven, verwaaid en gebroken:
zij had bij elkaar gezocht, als met een zuinigheid, wat nog over
was en nog goed, en van die overblijfselen had zij een nieuw
bestaan gemaakt. Maar dit nieuwe leven kon niet ademen in de oude
atmosfeer, was er doelloos, vreemd, en zij had het weten te dwingen
een andere richting uit, trots alle weerstand van familie en
kennissen. Misschien had zij dit niet zo vermocht, als zij niet zo
gebroken was geweest. Misschien had zij die energie niet zo gevoeld
als zij maar een beetje geleden had. Zij had haar kracht en zij had
haar zwakte; zij was zeer geheel, en zij was toch zeer verscheiden
en deze complexiteit was misschien geweest de redding voor haar
jeugd.
Daarbij, zij was heel jong; drie-en-twintig; en op die leeftijd is
er een onbewuste levenskracht, trots alle schijnbare zwakte. En
haar tegenstrijdigheden vormden haar evenwicht, zodat zij niet
overhelde naar de afgrond...Dat alles ging als wolkjes vaag door haar heen, niet met het
concieze van woorden, maar met de nevels van moe gedroom. Zoals zij
daar lag, zag zij er niet uit of zij ooit die kracht van nieuwe
richting aan haar leven geven, beoefend had. Een bleke, tengere
vrouw, rank, met gebroken bewegingen, liggende op een lange stoel,
in haar
niet geheel meer frisse peignoir, waarvan het roze
verbleekt, de kant verkreukeld was. En toch was er die poëzie van
haarzelve om haar heen, trots die moede ogen, de slappe lijnen van
haar kleed, trots de pensionkamer, met het vlug in elkaar gezette
comfort, dat meer tact was dan werkelijkheid en in iedere koffer
geborgen kon worden. Zij had in haar broze figuur, in haar bleke,
meer fijne dan mooie trekken, zij had om zich heen als een halo, de
poëzie van zichzelve, als een atmosfeer, die zij onbewust om zich
heen straalde, die uitging van haar ogen over de dingen, waarop zij
staarde, uit haar vingers over de dingen, waarover zij streek. Voor
wie haar niet sympathiek waren, was die atmosfeer het ongewone, het
excentrieke, het niet-Haagse-vrouwtjesachtige, dat men haar dan
verweet. Voor wie haar sympathiek waren, was dat iets van talent,
iets van ziel, iets bijzonders, dat bijna genie, maar ontzenuwd
scheen, en grote bekoring gaf, en veel deed denken, en veel
beloofde: misschien te veel om te houden. En deze vrouw was het
kind van haar tijd maar vooral van haar omgeving, en daarom zo
weinig af: strijdigheid tegen strijdigheid, in evenwicht van
tegenstrijdigheden, dat haar ondergang kon zijn of haar behoud,
maar in elk geval haar noodlot.
Zij voelde zich eenzaam in Italië. Zij had weken gewoond in
Florence, en zij had er een rijk leven pogen te leven van kunst en
verleden. Dan vergat zij wel veel van zichzelve, maar voelde zich
toch eenzaam. Zij was twee weken in Sienna geweest, maar Sienna had
haar beklemd: de sombere straten, de doodse paleizen, en zij had
gesmacht naar Rome. Maar zij had Rome die middag nog niet gevonden.
En al voelde zij zich moe, zij voelde zich vooral eenzaam,
doodeenzaam en nutteloos op een grote wereld, in een grote stad,
een stad, waar men het grote en nutteloze, en eeuwenwijde,
misschien zo voelt als nergens. Zij voelde zich als een kleine
atoom van leed, als een mier, een insect, lam getrapt, half
verpletterd, tussen de immense koepelingen van Rome, die zij buiten
ried.
En haar hand dwaalde ijdel over haar lectuur, die zij, zo nauwgezet
van geweten, bij zich op een tafeltje gestapeld had: enige
vertaalde klassieken: Ovidius, Tacitus, en dan Dante, Petrarca,Tasso. Het schemerde in haar kamer, het was geen licht om te
lezen, zij was te weifelend om te bellen voor een lamp; een kilte
dreef door haar kamertje, nu de zon geheel onder was, en zij had
vergeten te laten stoken die eerste dag. Wijd was de eenzaamheid om
haar heen, pijn
deed haar heur leed, haar ziel verlangde naar een
ziel, maar haar mond naar een zoen, haar armen naar hém, éenmaal
haar man, en zich omwentelend in haar kussens, vroeg zij, uit het
diepst van zichzelve, wringend de handen:
'O God, zég mij wat ik doen moet!'
III
Het diner was gonzend van stemmen; om de drie, vier lange tafels
was het vol; de marchesa zat aan het hoofd der middentafel. Nu en
dan wenkte zij ongeduldig Giuseppe, de oude hofmeester, die een
lepel had laten vallen aan een aartshertogelijk hof, en de
piepjonge kellnertjes draafden buiten adem rond. Cornélie vond,
over haar gezeten, de welwillende dikke heer, die de Duitse dames
Mr Rudyard noemden, en voor haar couvert haar fiasco Genzano. Zij
bedankte lachende, en sprak met Mr Rudyard, het gewone praatje: dat
zij getoerd had die middag, de eerste kennismaking met Rome, het
Forum, de Pincio. Zij sprak met de Duitse dames en met de Engelse,
die altijd zo moe was van het 'sightseeing', en de Duitse, een
'Baronin', en de dochter, 'Baronesse', lachten met haar om de twee
esthetischen, die Cornélie die morgen al in de salon had
aangetroffen. Deze twee zaten op enige afstand; lang en hoekig,
groezelig van haar, in zonderling uitgeknipte evening-dress, die
borst en armen vertoonde, comfortabel gedekt door een grauwe
Jaeger-borstrok, waarover dan nog rustigweg snoeren van grote
blauwe kralen hingen. Haar beider blik weidde over de lange tafel,
als beklaagden zij een ieder, die in Rome gekomen was om kunst te
leren kennen, omdat zij beiden alleen wisten wat kunst in Rome was.
Zij lazen onder het eten, dat zij onsmakelijk, bijna met de
vingers, deden, in esthetische werken, de wenkbrauwen gefronst, en
nu en dan verstoord opkijkende, omdat men aan tafel praatte. Zij
vertoonden in haar waanwijsheid, haar onmogelijke manieren, en
kledij van minder dan geen smaak, en daarbij nog grote
aanstellerigheid, types van reizende Engelse dames, zoals men ze
nergens anders ontmoet dan in Italië. De kritiek over haar was aan
tafel eenstemmig. Ze kwamen iedere winter in het pension Belloni,
en wasten aquarellen in het Forum of op de Via Appia. En zij waren
zo opmerkelijk van ongeziene oorspronkelijkheid, in haar hoekige
groezeligheid, met de avondjapon, de Jaegers, de blauwe snoeren, de
esthetische werken, en haar, vlees uitrafelende vingers, dat aller
ogen steeds naar haartoegingen, als onder een medusa-achtige suggestie. De jonge
barones, een type uit de Fliegende Blätter, geestig, vlug, met haar
rond Duitse gezichtje en hoog getekende wenkbrauwen, lachte met
Cornélie, en toonde haar in een schetsboek een vlugge krabbel, die
zij van de twee esthetische dames gemaakt had, toen Giuseppe een
jonge dame leidde naar het einde van de tafel, waar Cornélie en
Rudyard over elkander zaten. Zij was klaarblijkelijk pas
aangekomen, groette met een 'evening' in het rond, en ging ruisende
zitten. Van de esthetische dames af, gingen aller ogen naar deze
nieuweling. Men zag dadelijk, dat zij een Amerikaanse was, bijna te
mooi, te jong, om zo maar alleen te reizen, met een glimlachend
aplomb, of zij thuis was, heel blank, heel mooie donkere ogen,
tanden als een reclame voor een dentiste, haar volle buste gegoten
in mauve laken met zilveren passement geheel gearabeskeerd, op haar
zwaar uitgegolfde haren een grote mauve hoed met een cascade van
zwarte struisveren, vastgehouden door een te grote gesp van strass.
Bij iedere beweging ruiste de zijde van haar onderrok, wuifden de
pluimen, schitterde het strass. En niettegenstaande deze
opzichtigheid was zij als een kind, misschien even twintig jaar,
met een naieve blik: zij richtte dadelijk het woord tot Cornélie,
tot Rudyard; zeide, dat zij moe was, van Napels kwam, gisterenavond
gedanst had bij prins Cibo, dat zij heette Miss Urania Hope, dat
haar vader woonde te Chicago, dat zij twee broers had, die trots
het fortuin van papa werkten op een hoeve in de Far West, maar dat
zij als een bedorven kindje was grootgebracht door haar vader, die
echter wilde, dat zij op haar eigen kon staan, en haar daarom
alleen liet reizen, in de Oude Wereld, in 'dear old Italy'. Zij
vond het heerlijk te horen, dat Cornélie ook alleen reisde, en
Rudyard plaagde de dames met haar nieuwe begrippen, maar de baronin
en de baronesse juichten toe. Miss Hope vatte dadelijk een
genegenheid op voor haar Hollandse medereizigster en wilde
afspraken maken, maar Cornélie, huiverig, weerde zacht af, zeide
dat zij het druk had, studeren in de muzea wilde. Zo ernstig dus,
vroeg Miss Hope met eerbied, en de onderrok ruiste, de pluimen
wuifden, het strass schitterde. Zij maakte op Cornélie de indruk
van een bonte kapel, die dartel en onbezonnen zich wel eens te
pletter kon vliegen tegen de serre-glazen van het nauwe leven. Zij
voelde wel geen sympathie voor dat mooie vreemde wezentje, dat er
uitzag als een cocotte en een kind tegelijk, maar zij voelde
medelijden, waarom, wist zij
niet. Na den eten stelde Rudyard aan
de beide Duitse dames voor, een kleine wandelingte maken. De jonge baronesse kwam naar Cornélie, vroeg of zij
meeging, om Rome te zien in de maneschijn, vlak bij, bij de villa
Medici. Zij was dankbaar voor dat vriendelijke woord, en ging even
een hoed opzetten, toen Miss Hope haar achterna liep.
'Blijf bij mij zitten in de salon...'
'Ik ga wandelen met de baronin,' antwoordde Cornélie.
'Die Duitse dame?'
'Ja.'
'Is zij van adel?'
'Ik vermoed van wel.'
'Is er veel adel in dit pension?' vroeg Miss Hope gretig. Cornélie
lachte.
'Ik weet het niet. Ik ben hier pas sedert vanmorgen.'
'Ik geloof wel, dat er veel adel is. Ik heb gehoord, dat hier veel
adel was. Is u van adel?'
'Geweest!' lachte Cornélie. 'Maar ik heb mijn titel af moeten
schaffen.'
'Hoe jammer!' riep Miss Hope uit. 'Adel is zo lief. Weet u wat ik
heb? Een album met wapens, van allerlei geslachten, en een ander
album met staaltjes zij en brokaat van iedere baljapon van de
koningin van Italie... Wil u het eens zien?' 'Dolgaarne!' lachte
Cornélie. 'Maar nu moet ik mijn hoed opzetten.'
Zij ging, zij kwam terug, een hoed op, een pélérine om: de Duitse
dames en Rudyard wachtten reeds in de vestibule en vroegen waarom
zij lachte. Zij vertelde van het stalenalbum der baljaponnen van de
koningin, en het was een grote vrolijkheid.
'Wie is hij?' vroeg zij aan de baronin, terwijl zij met deze
voorging, de Via
Sistina door; de baronesse volgde met Rudyard.
Zij vond de baronin een charmante vrouw, maar haar trof in deze
Duitse vrouw, uit militaire adelkringen, een koud cynische blik op
het leven, niet bepaald eigen aan haar Berlijnse omgeving.
'Ik weet het niet,' antwoordde de baronin onverschillig. 'Wij
reizen veel. Wij hebben op het ogenblik geen huis in Berlijn. Wij
willen pleizier van onze reis hebben. Mr Rudyard is heel aardig.
Hij helpt ons met allerlei: kaarten voor een mis van de Paus,
introducties hier, invitaties daar. Hij schijnt veel invloed te
hebben. Wat kan het mij schelen, wie en wat hij is. Else denkt ook
zo. Ik neem van hem aan, wat hij ons geeft, en verder dring ik niet
in hem door...'
Zij liepen voort.
De baronin nam Cornélie's arm.
'Mijn beste kind, vind ons niet al te cynisch. Ik ken je bijna nog
niet, maar ik voel sympathie voor je. Zo vreemd, niet waar, op
reis, ineens aan een table-d'hôte, bij een magere kip. Vind ons
niet slecht, niet cynisch. Ach, misschien zijn wij het. Men wordt
zo door ons cosmopolitisch, plichtvrij, bandeloos leven: onedel,
cynisch en egoïst. Rudyard bewijst ons veel diensten. Waarom zou ik
ze niet aannemen. Het kan mij niet schelen wat en wie hij is.Ik bind mij niet aan hem.'
Cornélie zag onwillekeurig om. In de bijna donkere straat zag zij
Rudyard en de jonge baronesse, bijna fluisterend en
geheimzinnig.
'En denkt uw dochter ook zo?'
'O ja. Wij binden ons niet aan hem. Wij voelen niet eens sympathie
voor hem, met zijn pokdalig gezicht en zijn zwarte nagels. Wij
nemen alleen zijn introducties aan. Doe ook zo. Of... doe het niet.
Het is misschien edeler als je het niet doet. Ik, ik ben erg egoïst
geworden, door ons reizen. Wat kan het mij schelen...'
De donkere straat scheen tot vertrouwen uit te lokken, en Cornélie
begreep iets van die cynische onverschilligheid, bijzonder in een
vrouw,
opgevoed in enge begrippen van plichtmatigheid en moraal.
Edel was het niet; maar was het niet moeheid om het plagen van het
leven? Hoe dan ook, vaagweg begreep zij het: die onverschillige
toon, dat nonchalante schouderophalen...
En zij sloegen langs het Hôtel Hassler om, en naderden de villa
Medici. De volle maan vloot haar vloed uit van wit licht, en Rome
lag in de blauwe blankige nachtgloed. Uit de volle beker der
fontein, onder de zwarte steeneiken, wier lover de schilderij van
Rome omvatte in een ebben lijst, plaste, klaterend, het
overvloedige water af...
'Rome moet wel mooi zijn,' zei Cornélie zacht.
Rudyard en de baronesse waren ook nader gekomen, en hoorden
Cornélie's woorden.
'Rome is mooi,' zeide hij ernstig. 'En Rome is meer. Rome is een
grote troost voor velen.'
In de blauwige maannacht troffen zijn woorden haar. De stad scheen
mystiek aan te golven aan haar voeten. Zij zag hem aan: hij stond
voor haar, in zijn zwarte jas, zonder veel linnen: altijd een dikke
beleefde heer. Zijn stem was heel doordringend, met een rijke klank
van overtuiging. Zij zag hem lang aan, niet van zichzelve zeker en
vaag gevoelende een naderende suggestie, maar stil antipathiek.
Toen zeide hij nog na, als wilde hij haar niet te veel laten
nadenken over het woord, dat hij gesproken had:
'Een grote troost, voor velen... omdat schoonheid troost...'
En zij vond zijn laatste woord een esthetische banaliteit, maar hij
had het ook bedoeld, dat zij het zo vinden zou.
VI
De eerste dagen in Rome vermoeiden Cornélie zeer. Zij deed te veel,
als een ieder, die pas in Rome is; zij wilde de gehele stad in eens
omhelzen, en de afstanden, schoon met rijtuig afgelegd, de
eindeloze galerijen der muzea braken haar van vermoeidheid. Daarbij
ondervond zij telkens teleurstellingen, in schilderijen, in
beelden, in gebouwen. Eerst dorst zij zich die teleurstellingen
niet bekennen, maar op een middag, doodmoe, na een smartelijke
teleurstelling in de Sixtijnse kapel, bekende zij het zich. Alles
wat zijzag en reeds kende van studie, was haar een teleurstelling. Toen
nam zij een besluit vooreerst niets meer te gaan zien. En na haar
vermoeiende dagen van 's morgens-uit, 's middags-uit, was het een
wellust zich aan de onbewuste stroom der dagen over te geven. Zij
bleef 's morgens thuis, in een peignoir, in haar gezellig hoog
vogelkooitje van een zitkamer, schreef brieven, droomde wat, de
armen om het hoofd gebogen, las in Ovidius, in Petrarca, hoorde
naar een paar straatmuzikanten, die, met trillende tenorstemmen,
bij het snerpend gejammer van hun guitaren, de stille straat
vervulden met een snikkende hartstocht van muziek. Aan het lunch
vond zij, dat zij het getroffen had met haar pension, met haar
hoekje aan tafel: de baronin Von Rothkirch, met haar onverschillige
aristocratische neerbuigendheid tegen Rudyard, vond zij
interessant, omdat zij zag hoe reizen iemand rukken kan uit het
cirkeltje van côterie-begrip. De jonge baronesse, die zich niets
van het leven aantrok en maar schilderde en maar schetste,
interesseerde haar in haar gefluister met Rudyard dat zij niet
begreep. Miss Hope was zo naief, zo kinderlijk dol, dat Cornélie
niet inzag hoe de oude Hope, de rijke tricotfabrikant daar ginds in
Chicago, dit kind maar alleen liet reizen met haar al te ruim
maandgeld en haar totaal gemis aan wereld- en mensenkennis; en
Rudyard zelve, hoewel zij soms afschuw van hem had, boeide haar
ondanks die afschuw. Hoewel zij dus in geen van die tafelgenoten
gevonden had diepere vriendschap, waren het mensen om haar heen,
met wie zij spreken kon, en de tafelconversatie was een afleiding
in haar eenzaamheid van de gehele dag. Want 's middags ging zij
deze dagen van moeheid en teleurstelling alleen een kleine
wandeling maken in het Corso, of op de Pincio, keerde dan thuis,
zette zelve haar thee in haar zilveren trekpotje, en droomde bij
het houtvuur, in den donker, tot zij zich kleden moest voor het
diner.
En de goed verlichte eetzaal met het plafond van Guercino was
vrolijk. Het pension was vol: de marchesa sliep in de badkamer en
had haar eigen kamer afgestaan. Een gegons van stemmen ruiste aan
tafel, de kellners draafden, lepels en vorken klakkerden. De
melancholieke
stemming van zovele table-d'hôtes was hier niet. Men
kende elkaar, en de drukte van Rome's leven, de zuurstof van Rome's
lucht, scheen een levendigheid te geven aan gebaar en gesprekken.
In die levendigheid vielen de twee groezelige esthetische dames op
door haar onveranderlijke houding: altijd de evening-dress, de
Jaegers, de kralen, de lectuur in het dikke boek; de boze blik
omdat er gesproken werd.
En na het eten zat men in de salon, in de hall, maaktekennis hier, daar, en sprak men over Rome, Rome, Rome... Een
grote agitatie was steeds om de muziek in de verschillende kerken:
men raadpleegde de Herald, men vroeg Rudyard, die alles wist,
omringde hem en hij glimlachte, dik en beleefd, en deelde kaartjes
uit en zeide de dagen, de uren, waarop er een gewichtige dienst
plaats greep in die en die kerk. Aan Engelse dames, niet op de
hoogte, gaf hij nu en dan, terloops, inlichtingen omtrent de
ingewikkelde formaliteiten en hierarchieën van de Katholieke
eredienst: hij vertelde welke nationaliteiten de verschillende
kleuren der seminaristen aanwezen, die men 's middags bij troepen
op de Pincio ontmoette, starende naar Sint-Pieter, in extaze om
Sint-Pieter, machtig symbool van hun machtige godsdienst; hij
vertelde wat het onderscheid was tussen een kerk en een baziliek;
hij vertelde intimiteiten uit het leven van Leo XIII. De wijze,
waarop hij over dit alles sprak, had iets boeiends insinuerends: de
Engelse dames, gretig op informatie, hingen aan zijn lippen, vonden
hem allerliefst, vroegen hem duizend details.
Deze dagen waren dus rust voor Cornélie. Zij bekwam van haar
vermoeidheid, zij werd onverschillig om Rome. Maar zij dacht niet
aan eerder weggaan. Of zij hier was of ergens anders, het was het
zelfde: zij moest ergens zijn. Daarbij, het pension was goed, haar
tafelgenoten gezellig, vrolijk. Zij las niet meer Hare's 'Walks
through Rome' en niet meer de Metamorfozen van Ovidius, maar zij
las Ariadne over van Ouida. Zij vond het boek niet zo mooi meer,
als zij het drie jaar geleden gevonden had in Den Haag, en las nu
niets meer. Maar zij amuzeerde zich met de dames Von Rothkirch een
gehele avond over de cachetverzameling en het stalenalbum van Miss
Hope. Hoe die Amerikanen toch tuk waren op adel en vorstelijkheid.
De baronin, goedig, drukte in het album haar wapen af. En de stalen
werden zeer bewonderd, goudbrokaat, zilverzware zij, tulle met
lovers. Miss Hope vertelde hoe zij er aan kwam: een van de
kameniers van de koningin kende zij, doordat deze vroeger gediend
had bij een Amerikaanse en
tegen een hoge prijs wist die kamenier
haar nu de stalen te bezorgen: een kostbaar lapje, opgeraapt als de
koningin paste, soms zelfs afgeknipt van een brede naad. Het kind
was trotser op haar verzameling staaltjes dan een Italiaanse prins
op zijn schilderijen, zeide de baronin Von Rothkirch. Maar
niettegenstaande die belachelijkheid, die ijdelheid, werd het mooie
Amerikaanse meisje Cornélie sympathiek om het spontane en eerlijke
van haar natuur. Zij zag er 's avonds allerliefst uit, in een
zwarte gedecolleteerde japon of in een blouse van roze chiffon.
Trouwens, het was iedere avond iets anders. Het was eenkaleidoscoop van toiletten, van blouses, van juwelen. Door de
ruïnes van het Forum wandelde zij in een tailorpak van bijna wit
laken, met oranje zij gevoerd, en haar witte kanten onderrok tipte
luchtig over de grondvesten van de Basilica Julia of de tempel van
Vesta. Haar druk opgemaakte hoeden gaven kleurvlekjes van de Avenue
de l'Opéra of Regentstreet midden in de tragische ernst van het
Colosseum of in de paleisruïnes van de Palatijn. De jonge baronesse
plaagde haar met haar oranje zijden voering, zo in toon met het
Forum; met haar hoeden, zo in toon met de ernst van een
Christenmartelplaats, maar zij werd nooit boos. 't Is toch een
lieve hoed! antwoordde zij met haar Yankee-accent, dat haar mooie
tanden telkens goed liet zien, maar haar mondje opensperde, of zij
hazelnoten kraakte. En het kind genoot, genoot van de 'baronin' en
de 'baronesse', genoot van te zijn in een pension, gehouden door
een vervallen Italiaanse markiezin. En zodra zij de grijze
leeuwekop van de marchesa Belloni in het oog kreeg, verliet zij de
anderen, vloog zij op haar toe mevrouw Von Rothkirch zeide, omdat
een markiezin meer is dan een barones - trok la Belloni mee in een
hoekje en behield haar daar als monopolie, zo mogelijk de gehele
avond. Rudyard voegde zich dan bij haar beiden, de marchesa en miss
Hope, en Cornélie, dit ziende, vroeg zich weer af, wat Rudyard was,
wie hij was, en wat hij wilde. Maar het interesseerde de baronin
niet, die pas een kaartje gekregen had voor een mis in de
Pauselijke kapel, en de jonge baronesse zeide alleen, dat hij
aardig vertellen kon, legenden van Heiligen, om haar enkele
schilderijen te verklaren in Doria en Corsini.
V
Een van die avonden maakte Cornélie kennis met de Hollandse
familie, naast wie de marchesa haar eerst had willen aan tafel
plaatsen: mevrouw Van der Staal en haar twee dochters. Zij bleven
ook de gehele winter in Rome, zij hadden er kennissen, en gingen er
uit. Het gesprek vlotte, en mevrouw vroeg Cornélie te komen praten
in haar zitkamer. De volgende dag ging zij met haar nieuwe
kennissen naar het Vaticaan, en hoorde zij, dat mevrouw haar zoon
uit Florence wachtte, die in Rome zou komen voor archeologische
studiën.
Cornélie was blij een Hollands element in het hôtel aan te treffen,
dat haar niet antipathiek was. Zij vond het prettig Hollands te
kunnen praten en zij bekende het ronduit. In een paar dagen was zij
intiem met mevrouw Van der Staal en de twee meisjes, en de eerste
avond, dat de jonge Van der Staal was aangekomen, gaf zij meer van
zich,dan zij ooit gedacht had te kunnen doen aan vreemden, die zij
nauwlijks enkele dagen kende.
Zij zaten in de zitkamer van de Van der Staals, Cornélie in een
gemakkelijke stoel, bij het hoge, vlammende houtvuur, want de avond
was kil.
Zij had gesproken over Den Haag, over haar scheiding, en nu sprak
zij over Italië, over zichzelve.
'Ik zie niets meer,' bekende zij. 'Ik ben duizelig van Rome. Ik zie
geen kleur meer, geen vorm. Ik herken geen mensen meer. Ze
dwarrelen zo om mij heen. Soms heb ik behoefte uren alleen te
zitten in mijn vogelkooi, boven, om te bekomen. Van morgen in het
Vaticaan, ik weet niet meer, ik heb niets onthouden. Het is alles
grauw en grijs om me heen. Dan de mensen van het pension. Iedere
dag die zelfde gezichten. Ik zie ze, en ik zie ze toch niet. Ik
zie... mevrouw Von Rothkirch en haar dochter, dan de schone Urania,
Rudyard en het Engelse dametje, miss Taylor, dat altijd zo moe is
van sight-seeing, en alles "most exquisite" vindt. Maar mijn
geheugen is zo slecht, dat ik in mijn eenzaamheid moet bedenken:
mevrouw Von Rothkirch is lang, statig, met de glimlach van de
Duitse keizerin, op wie ze een beetje lijkt, druk pratende en toch
onverschillig, of haar woorden zo maar onverschillig van haar
lippen vallen...'
'U merkt goed op...' zei Van der Staal.
'O, zeg dat niet!' sprak Cornélie bijna geërgerd. 'Ik zie niets, ik
onthou niet. Ik krijg geen indrukken. Alles is grijs om me heen. Ik
weet niet waarom ik eigenlijk reis... Als ik alleen ben, denk ik
aan de mensen, die ik ontmoet... Mevrouw Von Rothkirch weet ik nu,
en Else weet ik. Zo een rond, geestig gezicht met hoge wenkbrauwen,
en altijd een geestigheid of een "pointe": soms vind ik dat
vermoeiend, ik moet er zoveel om lachen. Ze zijn toch wel lief. Dan
de schone Urania. Die vertelt mij alles: ze is zo mededeelzaam, als
ikzelf op dit ogenblik. En Rudyard, die zie ik ook voor me.'
'Rudyard!' glimlachten mevrouw, de meisjes.
'Wat is hij?' vroeg Cornélie, nieuwsgierig. 'Hij is altijd zo
beleefd, hij heeft mij wijn gerecommandeerd; hij weet altijd
allerlei kaarten te krijgen.'
'Weet je niet wat Rudyard is?' vroeg mevrouw Van der Staal.
'Neen, en mevrouw Von Rothkirch weet het ook niet.'
'Pas dan maar op,' lachten de meisjes.
'Ben je Katholiek?' vroeg mevrouw.
'Neen...'
'En de schone Urania ook niet? En de Von Rothkirchen ook niet?'
'Neen...'
'Nu, daarom heeft la Belloni Rudyard aan je tafel geplaatst.
Rudyard is een Jezuïet. In ieder pension van Rome is een Jezuïet,
die er gratis woont, als de eigenaar goeie vriend metde kerk is, en die met veel minzaamheid zielen poogt te
winnen...'
Cornélie wilde niet geloven.
'Geloof me vast,' ging mevrouw voort: 'dat in een pension zoals
dit, een pension van betekenis, van naam, heel veel intrigue
omgaat...'
'La Belloni...?' vroeg Cornélie.
'Onze marchesa is een volbloed intrigante. Verleden winter zijn
hier drie Engelse zusjes bekeerd.'
'Door Rudyard?'
'Neen, door een andere priester. Rudyard is hier van deze winter
voor het eerst...'
'Rudyard is van morgen met mij op straat een heel eind opgelopen,'
zei de jonge Van der Staal. 'Ik heb hem laten praten, ik heb hem
uitgehoord.'
Cornélie viel achterover in haar stoel.
'Ik ben moe van de mensen,' zeide zij met de vreemde oprechtheid,
die in haar was. Ik zou wel eens een maand willen slapen, zonder
iemand te zien.'
En na een korte poze, stond zij op, nam afscheid, en ging naar bed,
terwijl het zwom voor haar ogen...
VI
Zij bleef toen een paar dagen thuis, en at op haar kamer. Op een
morgen, ging zij echter wat wandelen in de villa Borghese, toen zij
de jonge Van der Staal tegen kwam, op zijn wiel.
'U fietst niet?' vroeg hij, afspringende.
'Neen...'
'Waarom niet?'
'Het is een beweging, die niet met mijn type overeenkomt,'
antwoordde Cornélie boos, dat zij iemand ontmoette, die de
eenzaamheid van haar wandeling stoorde.
'Mag ik met u meelopen?'
'Zeker.'
Hij gaf zijn wiel in bewaring bij de portier van de poort, en liep,
natuurlijk, met haar mee, zonder veel te praten.
'Het is hier zo mooi,' zeide hij.
Zijn woord klonk eenvoudig gemeend. Zij zag hem aan, voor het
eerst, met opmerkzaamheid.
'U is archeoloog?' vroeg zij.
'Neen,' weerde hij af.
'Wat dan?'
'Niets. Mama zegt dat zo, om me te excuzeren. Ik ben niets en een
heel nutteloos lid van de maatschappij. En daarbij niet eens
rijk.'
'U studeert toch?'
'Neen. Ik lees wat hier en daar. De zusjes noemen dat
studeren.'
'Houdt u van uitgaan, zoals de zusjes hier doen?'
'Neen, ik vind het afschuwelijk. Ik ga nooit mee.'
'Houdt u niet van mensen ontmoeten en bestuderen?'
'Neen. Ik hou van schilderijen, van beelden en bomen.'
'Dichter?'
'Neen. Niets. Heus niets.'
Zij zag hem aan, meer en meer opmerkzaam. Hij liep doodeenvoudig
met haar mee, een lange magere jongen van misschien
zes-en-twintig-jaar, in zijn figuur, in zijn gelaat meer jongen
gebleven dan man geworden, met een zekerheid en rust, die hem weer
ouder maakten dan zijn leeftijd. Hij was bleek, hij had donkere
koele, bijna verwijtende ogen, en zijn lang en mager figuur had, in
zijn niet verzorgd fietspak, iets onverschilligs, of zijn armen en
zijn benen hem niet schelen konden.
Hij sprak niet meer, maar liep, natuurlijk, gezellig mee, zonder
het nodig te vinden te praten.Cornélie echter werd zenuwachtig en zocht naar woorden.
'Het is hier zo mooi,' stamelde zij.
'O, het is hier heel mooi,' antwoordde hij kalm, zonder te zien,
dat zij nerveus was. 'Zo groen, zo wijd, zo rustig: die lange
lanen, die perspectieven van lanen, zo een antieke boog daarginds,
en daar, kijk, zo blauw, zo ver, Sint-Pieter, altijd Sint-Pieter.
Jammer van al die rare dingen verder op; die restauratie, die
melkkiosk... Ze bederven alles tegenwoordig... Laat ons hier gaan
zitten: het is zo mooi hier ...'
Zij gingen zitten op een bank.
'Het is zo zalig als iets mooi is,' ging hij voort. 'Mensen zijn
niet mooi. Dingen zijn mooi: beelden, schilderijen. En dan bomen,
wolken!'
'Schildert u?'
'Soms,' bekende hij onwillig. 'Een beetje. Maar eigenlijk is alles
al geschilderd, en eigenlijk kan ik niet zeggen, dat ik
schilder.'
'Schrijft u ook misschien?'
'Er is nog veel meer geschreven, dan geschilderd. Misschien is nog
niet alles geschilderd, maar geschreven alles. Ieder nieuw boek van
niet bepaald wetenschappelijk belang is overbodig. Alle poëzie is
gezegd, en iedere roman is geschreven.'
'Leest u niet veel?'
'Bijna niets. Ik blader soms in oude schrijvers.'
'Maar wat doet u dan?' vroeg zij eensklaps, geërgerd.
'Niets,' antwoordde hij kalm, en zag haar deemoedig aan. 'Ik doe
niets, ik besta.'
'Vindt u dat een goede levensopvatting?'
'Neen...'
'Maar waarom neemt u dan geen andere?'
'Zoals ik een nieuwe jas zou nemen, of een nieuwe fiets?'
'U spreekt niet in ernst,' zeide zij boos.
'Waarom is u zo kwaad op mij?'
'Omdat u mij agaceert,' zeide zij geërgerd.
Hij stond op, groette heel beleefd, en zeide:
'Dan zal ik liever wat gaan fietsen.'
En hij wandelde langzaam heen.
'Idiote jongen!' dacht zij kribbig.
Maar zij vond het vervelend met hem gekibbeld te hebben, om zijn
moeder en zijn zusters.
VII
In het hôtel echter, na tafel, sprak hij met Cornélie, beleefd, of
er geen nerveuze woordenwisseling van klein gekibbel tussen hen
geweest was, en zelfs - omdat mama en de zusjes die middag visites
moesten maken - vroeg hij haar doodeenvoudig, of zij samen naar de
Palatijn zouden gaan.
'Ik ben er verleden langs geweest,' zeide zij onverschillig.
'En gaat u niet de ruïnes bezoeken?'
'Neen.'
'Waarom niet?'
'Ze interesseren me niet. Ik kan er toch geen verleden meer in
zien. Ik zie alleen maar ruïnes.'
'Maar waarom is u dan in Rome gekomen?' vroeg hij geërgerd.
Zij zag hem aan, en had wel in snikken kunnen uitbarsten.
'Ik weet het niet,' zeide zij deemoedig. 'Ik had wel ergens anders
ook kunnen gaan... Maar ik had mij veel van Rome voorgesteld, en
Rome valt mij tegen.'
'Hoe dat?'
'Ik vind Rome hard en onverbiddelijk, en zonder gevoel. Ik weet
niet waarom, maar ik krijg die indruk.En ik ben tegenwoordig in een stemming, dat ik juist behoefte
heb aan iets gevoeligs en zachts.'
Hij glimlachte.
'Kom,' zeide hij. 'Ga mee naar de Palatijn. Ik moet u Rome laten
zien. Rome is zo mooi.'
Zij voelde zich te treurig om alleen te blijven, en zij kleedde
zich vlug en ging met hem het hôtel uit. Voor klapperden de
koetsiers met de zwepen.
'Vole, vole!?' riepen zij.
Hij koos er een.
'Dit is Gaëtano,' zeide hij. 'Die neem ik altijd. Hij kent mij,
niet waar, Gaëtano?'
'Si Signorino. Cavallo di sangue, Signorina!' zeide Gaëtano, en
wees op zijn paard.
Zij reden weg.
'Ik ben altijd bang voor die koetsiers,' zei Cornélie.
'U kent ze niet,' antwoordde hij, glimlachend. 'Ik hou van ze. Ik
hou van het volk. Het is een aardig volk.'
'U vindt alles goed in Rome.'
'En u geeft u zonder voorbehoud over aan een verkeerde indruk.'
'Waarom verkeerd?'
'Omdat die eerste indruk omtrent Rome, van hardheid en
gevoelloosheid, altijd de zelfde, en altijd verkeerd is.'
'Ik vind Rome moeilijk.'
'O ja. Zie, hier gaan we langs het Forum.'
'Als ik het zie, denk ik aan miss Hope en haar oranje voering.'
Hij zeide niets, boos.
'En hier is de Palatijn.'
Zij stegen uit en gingen door de ingang.
'Deze houten trap brengt ons naar het paleis van Tiberius. Boven
dit paleis, boven deze bogen is een tuin, vanwaar we op het Forum
zien.'
'Vertel mij van Tiberius. Ik weet, dat er goede en slechte keizers
waren. Zo leerden wij dat op school. Tiberius was een slechte
keizer, niet waar?'
'Hij was een somber beest. Maar waarom moet ik iets van hem
vertellen?'
'Omdat ik anders geen belang stel in die bogen en vertrekken.'
'Laten we dan boven, in de tuin gaan zitten.'
Zij deden zo.
'Voelt u Rome hier niet?' vroeg hij.
'Ik voel overal mezelve,' antwoordde zij.
Maar hij scheen haar niet te horen.
'Het is de atmosfeer,' ging hij door. 'U moet nu eens niet aan ons
hôtel denken, niet aan Belloni en al onze medegasten, en niet aan
uzelve. Als iemand pas hier komt, heeft hij al het gedoe van een
hôtel, kamers, een table-d'hôte, vage sympathieke of antipathieke
mensen. Dat heeft u nu gehad. Vergeet dat. En probeer alleen te
voelen voor de atmosfeer van Rome. Het is of de atmosfeer hier de
zelfde is gebleven, niettegenstaande de eeuwen op elkaar gestapeld
liggen. Eens hebben de middeleeuwen de antiquiteit van het Forum
bedekt, en nu wordt ze overal verborgen door onze
negentiende-eeuwse toeristenwoede. Dat is de oranje voering van
Miss Hope. Maar de atmosfeer is altijd de zelfde gebleven. Of
verbeeld ik het me...'
Zij zweeg.
'Misschien,' ging hij door. 'Maar wat kan het me schelen.Ons hele leven is verbeelding, en verbeelding is mooi. Het mooie
van onze verbeelding is voor ons, die geen mensen van doen zijn, de
troost van ons leven. Hoe heerlijk een heel leven lang te dromen,
te dromen over wat gebeurd is. Het verleden is de mooiheid. Het
heden is niet, bestaat niet. En de toekomst interesseert mij
niet.'
'Denkt u dan niet over de moderne vraagstukken?' vroeg zij.
'Het feminisme?' vroeg hij. 'Het socialisme? De vrede?'
'Bijvoorbeeld.'
'Neen,' glimlachte hij. 'Ik denk wel aan ze, maar niet over
ze.'
'Hoe meent u?'
'Ik kom er niet verder mee. Dat is mijn natuur. Mijn natuur is te
dromen, en het Verleden is mijn grote droom.'
'Droomt u niet over uzelve?'
'Neen. Over mijn ziel, mijn inwezen? Neen. Het interesseert mij
weinig.'
'Heeft u ooit geleden?'
'Geleden? Ja, neen. Ik weet het niet. Ik voel leed over mijn
volslagen nutteloosheid als mens, als zoon, als man, maar als ik
droom, ben ik gelukkig.'
'Hoe komt u er toe, zo open met mij te spreken?'
Hij zag haar verbaasd aan.
'Waarom zou ik mij verbergen?' vroeg hij. 'Ik praat of niet, óf ik
praat zoals nu. Het is misschien wel een beetje gek.'
'Praat u dan met iedereen zo vertrouwelijk?'
'Neen, bijna met niemand. Vroeger had ik een vriend, hij is dood.
Zeg, u vindt me zeker ziekelijk?'
'Neen, ik geloof van niet.'
'Het zou me ook niet kunnen schelen, als u het vond. O, wat is het
hier mooi. Ademt u Rome in?'
'Welk Rome?'
'Dat van de oudheid. Hier onder is het paleis van Tiberius. Ik zie
hem er lopen, met zijn hoge sterke gestalte, met zijn grote
spiedende ogen - hij was heel sterk, hij was heel somber, en hij
was een beest. Hij was zonder ideaal. Daar verder op is het paleis
van Caligula, een geniale gek. Hij bouwde een brug over het Forum
om op het Capitool te spreken met Jupiter. Zo iets zou men niet
meer kunnen doen. Hij was geniaal en gek. Als men zo is, heeft men
veel moois.'
'Hoe kan u mooi vinden een tijd van keizers, die beesten waren en
gek?'
'Omdat ik hun tijd voor mij zie, in het verleden, als droom.'
'Hoe is het mogelijk, dat u het heden niet voor u ziet, en de
vraagstukken van deze tijd, vooral dat van de eeuwige armoede?'
Hij zag haar aan.
'Ja,' zeide hij: 'dat weet ik, dat is in mij mijn slechtheid, mijn
zonde. De idee van de eeuwige armoede treft mij niet.'
Zij zag hem aan, bijna met minachting.
'U is niet van uw tijd,' zeide zij koel.
'Neen...'
'Heeft u ooit honger gehad?'
Hij lachte en haalde de schoudersop.
'Heeft u u ooit verplaatst in het leven van een arbeider, of
fabrieksmeid, die zich moe, oud, half dood werkt voor nauwlijks een
korst brood?'
'O, die dingen zijn zo akelig, en zo lelijk: praat daar niet over!'
smeekte hij.
Haar ogen stonden koel, haar lippen trokken neer van walging en zij
stond op.
'Is u boos?' vroeg hij deemoedig.
'Neen,' zeide zij zacht. 'Ik ben niet boos...'
'Maar u veracht me, omdat u me een nutteloos wezen van esthetiek en
gedroom vindt?'
'Neen. Wat ben ikzelf, om u uw nutteloosheid te verwijten?'
'O, als wij wat vinden konden!' riep hij uit, bijna in
vervoering.
'Wat?'
'Een doel. Maar het mijne zou altijd schoonheid blijven. En
verleden.'
'En als ik de kracht had mij te wijden aan een doel, zou het vooral
zijn: brood voor de toekomst.'
'Wat klinkt dat afschuwelijk!' sprak hij, onbeleefd oprecht.
'Waarom is u toch niet naar Londen gegaan, naar Manchester, of naar
zo een zwarte fabrieksplaats?'
'Omdat ik geen kracht had en te veel aan mijzelf denk, aan
verdriet, dat ik pas gehad heb. En ik dacht in Italië afleiding te
vinden.'
'En dat is uw teleurstelling... Maar misschien wordt u
langzamerhand krachtiger, en wijdt u dan aan uw doel: brood voor de
Toekomst. Ik zal u dan echter niet benijden: Brood voor de
Toekomst...'
Zij zweeg. Toen zeide zij koel:
'Het wordt laat. Laat ons naar huis gaan...'
VIII
In de Via del Babuino had Duco van der Staal een groot hol atelier
gehuurd, drie trappen hoog, kil van het Noorden. Hier schilderde
hij, boetseerde hij, studeerde hij, hier sleepte hij bij elkaar
alles wat hij voor moois en antieks kon krijgen in de winkeltjes
langs de Tiber of op de Mercato dei Fiori. Dat was hem een
hartstocht: te zoeken door Rome naar een oud stuk tryptiek of een
antiek fragment beeldhouwkunst. Zo was zijn atelier niet gebleven
de grote, kille, holle werkplaats, die van ijverige en ernstige
studie getuigt, maar het was geworden een asyl van vaagkleurig
verleden en oude kunst, muzeum voor zijn dromende geest. Als kind,
als jongen had hij reeds in zich die passie voor antiquiteit voelen
ontwikkelen, kon hij snuffelen bij een oude jood, leerde hij
schacheren als zijn beurs niet vol was, en verzamelde hij eerst
prullen, later, langzamerhand, voorwerpen van kunst- en
geldswaarde. En hij had er alles voor over: het was zijn enige
ondeugd: hij verdeed er al zijn zakgeld aan, en later, zonder
voorbehoud, het beetje, dat hij verdiende. Want soms, een enkele
keer, voltooide hij iets en verkocht het. Maar meestal was hij te
ontevreden met zichzelve om te voltooien, en was zijn nederig idee,
dat alles geschapen was,en dat zijn kunst nutteloos was.
Dit idee verlamde hem soms voor maanden, zonder dat het hem
ongelukkig maakte. Als hij wat geld had, om van te blijven leven -
en zijn behoeften waren uiterst gering -, voelde hij zich rijk, en
was gelukkig in zijn atelier, of dwaalde, gelukkig, door Rome. Zijn
lang, onverschillig, mager en slank lichaam was dan gestoken in
zijn oudste pak, dat, zonder aanstellerij, een slordig sporthemd en
een das als een touwtje zien liet; en een hoed zonder kleur, en
verregend van vorm, was zijn liefste hoofddeksel. Zijn moeder en
zusters vonden hem meestal ontoonbaar, maar hadden het opgegeven
hem te metamorfozeren in de elegante zoon en broer, die zij zo
gaarne in de salons hunner Romeinse kennissen hadden gebracht. Blij
te ademen de atmosfeer van Rome, dwaalde hij uren door de ruïnes,
en zag hij, - verblindend vizioen van droomzuilen, - etherische
tempels, paleizen van marmer transparant oprijzen in een trillende
zonnelichtschemer, en de volgens hun Baedeker naspeurende
toeristen, die deze lange, magere jonge man, onverschillig gezeten
op het fondament van de tempel van Saturnus, voorbijgingen, hadden
nooit willen geloven aan zijn illuzies van architectuur: harmonisch
opgaande lijnen, bekroond door een standbeelden theorie met edel en
goddelijk gebaar, hoog in de blauwe hemel.
Hij, hij zag ze voor zich. Hij richtte de schachten der zuilen
omhoog, hij fluteerde de strenge Dorische zuil, hij boog week het
Ionisch kapiteelkussen rond, en liet bladeren-uit de Corintische
akanth; en de tempels zuilden in een oogwenk op; de basilica's
boogden als met tover omhoog, de statuën gebaarden blank tegen het
ongrijpbare diep van de lucht, en de Via Sacra leefde. Hij, hij
vond dat mooi, hij leefde zijn droom, zijn Verleden. Het was of hij
voortbestaan had in Rome antiek, en de moderne huizen, het modern
Capitool, en zij allen, het graf van zijn Forum omgevelend, zag hij
voor zijn ogen niet. Uren kon hij zo zitten, of dwalen, of weer
neerzitten en gelukkig zijn. In de intensiteit van zijn verbeelding
riep hij de historie op, wolkte ze uit het verleden hoog, eerst als
een damp, een toverwaas, waaruit weldra de figuren duidelijk
traden, tegen de marmeren achtergrond van oud Rome aan. De
reusachtige drama's speelden voor zijn dromende ogen af als op een
ideaal toneel, dat zich van het Forum uitstrekte naar de wazige
zonneblauwtes van de Campagna; met coulissen, die zich verloren in
de diepte van de lucht. Het Romeinse leven gebaarde er zich, met
een armbeweging uit een toga, een dichtregel van Horatius, een
plotseling vizioen van een keizermoord of een gladiatorenspel in de
arena. En plotseling ook verbleekte het beeld, en zaghij de ruïnes, de ruïnes alleen, als de tastbare schaduw zijner
onwezenlijke illuzie: zag hij de ruïnes, zoals zij waren, verbruind
en vergrauwd, opgegeten van oudheid, verbrokkeld, gemarteld, met
mokers verminkt, tot maar énkele zuilen nog optrilden en droegen
een bevende architraaf, die dreigde ineen te storten. En het bruin
en het grauw was zo edel rijk aangegoud door vegen van zon, de
ruïnes waren zo heerlijk mooi van afbrokkeling, zo weemoedvol in
haar onbewuste toevalligheid van stukkende lijnen, van barstende
bogen en verminkte sculptuur, dat het was of hijzelve, na zijn
luchtvizioen van stralende droomarchitectuur, ze met een hand van
artist gemarteld had en verminkt, zo had barsten laten, en beven,
en trillen, om het weemoedige namooi ervan. Dan werden zijn ogen
hem vochtig, dan was hem zijn hart te vol, dan liep hij weg, door
de Titusboog langs het Colosseum, de boog van Constantijn door,
door, en hij haastte zich langs het Lateraan, naar de Via Appia en
de Campagna, en zijn stekende ogen dronken het blauw van de verre
Albaanse bergen in, als zou dat ze genezen van te veel gestaar en
gedroom...
Hij vond noch in zijn moeder, noch in zijn beide zusters een
element, dat sympathiek was aan zijn excentrieke neigingen, en na
die ene vriend,
die gestorven was, had hij nooit een andere
gevonden en was hij altijd als door een voorbeschikking, die hem
geen sympathie ontmoeten liet, eenzaam geweest in zichzelve en om
zich heen. Maar hij had zijn eenzaamheid zo dicht bevolkt met zijn
dromen, dat hij er zich nooit ongelukkig om gevoeld had, en zoals
hij hield van alleen dwalen door ruïnes en langs buitenwegen, was
hem ook lief de intimiteit van zijn eenzaam atelier, met de zovele
stille silhouetten op een oud stuk tryptiek, op tapijtwerk of op de
vele dicht bij elkaar bevestigde schetsen, alle rondom hem heen,
alle met de bekoring van hun lijnen en kleuren, alle met het stille
gebaar van hun beweging en emotie, en samensmeltend in schemering
van hoeken en schaduw van antiek kabinet. En daartussen leefde zijn
porcelein en brons en oud-zilver, en straalde-uit dof het getaande
goudborduursel van een kerkelijk gewaad, en stonden bruin, gezellig
gereid, de oude leren banden van boeken, waaruit, geopend in zijn
handen, ook opstegen en wolkten-op de vele figuren, levend hun
liefde en smart in die getemperde bruinen en roden en gouden der
geluideloze atelier-atmosfeer. Zo was zijn eenvoudig leven, zonder
veel twijfel aan zich, omdat hij niet veel van zich eiste, en
zonder de melancholie van modern artist, omdat hij gelukkig was in
zijn mijmering. Nooit had hij, trots zijn hôtelbestaan met moeder
en zusters- hij sliep en hij at bij Belloni - veel mensen ontmoet, zich
met vreemdelingen bezig gehouden, van nature een beetje schuw voor
toeristen met Baedekers, voor Engelse dames in korte rokken, met
haar steeds zelfde uitroepjes van gelijkmatige bewondering, en
geheel en al zich onmogelijk voelende in de kring - half Italiaans,
half cosmopolitisch - van zijn vrij wereldse moeder en elegante
zusjes, die met Italiaanse prinsjes en jonge hertogen dansten en
fietsten.
En nu dat hij Cornélie de Retz had ontmoet, moest hij zich
bekennen, dat hij weinig mensenkennis had en nooit had kunnen
denken aan de wezenlijkheid van zo een vrouw nog wel in een boek -
maar niet in werkelijkheid. Haar uiterlijk al, - het bleke, het
gebroken bevallige, het moede, had hem verbaasd - en haar woorden
verbaasden hem nog meer: het besliste en toch weifelende, het
artistieke en toch pogende mee te spreken in haar tijd: tijd, die
hij nog niet artistiek had kunnen inzien, dwepende als hij deed met
Rome en Verleden. En haar woorden verbaasden hem, sympathiek als
hem de klank ervan was, en geërgerd als hij dikwijls werd, door dat
dikwijls bittere, snijdende, en dan weer matte en moedeloze, tot
hij over ze dacht en weer dacht, tot hij ze
peinzende weer klinken
hoorde van haar eigen lippen af, tot zij meedeed tussen de koppen
en torsen van zijn atelier, en voor hem opdoomde in het weke
lelieachtige van haar geziene werkelijkheid, te midden der
pre-rafaëlitische stijfte van lijnen, en Byzantijnse goudkleuren
der engelen en der madonna's op doek en wandtapijt.
In zijn ziel was nooit liefde geweest en hij had liefde altijd
beschouwd als verbeelding en poëzie. In zijn leven was nooit meer
geweest dan de natuurlijke drang zijner viriliteit en het gewone
amouretje met een model. En zijn ideeën over liefde wiegelden in
een te wijd en onwezenlijk evenwicht, zonder overgang en
graadverschil, tussen een vrouw, die zich voor enkele lires naakt
toonde, en Laura; tussen het verlangen naar een mooi lichaam en het
dwepen met Beatrice, tussen het vlees en de droom. Aan een
ontmoeting van gelijksoortige zielen had hij nooit gedacht; naar
sympathie, naar liefde in de vol bloesemende zin van het woord en
zijn idee, nooit verlangd. En dat hij over Cornélie de Retz nu
dacht, en veel dacht, begreep hij niet in zich. Over een vrouw in
een gedicht, had hij wel eens dagen, een week, gepeinsd, gedroomd;
over een vrouw in het leven nog nooit.
En dat hij, geërgerd door sommige harer woorden, haar toch staan
zag met haar lelielijn tegen zijn Byzantijnse tryptieken, als een
fantoom in zijn dromerseenzaamheid, maakte hem bijnabang, omdat hij er zijn rust door verloren had.
IX
Het was Kerstmis, en de marchesa Belloni bood bij gelegenheid van
dit feest aan haar pensionnaires aan: een boom in de salon, en een
bal daarna in de antieke eetzaal van Guercino. Bal te geven en boom
was een gewoonte van vele hôtelhouders, en de pensions, waar bal en
boom niet gegeven werden, waren bekend en werden om deze inbreuk op
de traditie zeer gelaakt door de vreemdelingen. Er waren
voorbeelden bekend van zeer goede pensions, waar tal van reizigers
- dames vooral - niet kwamen, omdat er noch boom, noch bal was met
Kerstmis.
De marchesa vond haar boom duur en haar bal ook niet goedkoop en
gaarne had zij eens het een of ander voorwendsel gevonden, om beide
weg te goochelen, maar zij dorst niet: de reputatie van haar
pension was juist het wereldse, het chique ervan: de table-d'hôte
in de mooie eetzaal, waar men toilet maakte, en dan met Kerstmis
een schitterend feest. En het was aardig te zien, hoe fel die dames
allen waren op haar rekening van de gehele winter op de koop toe te
krijgen een prullig kerstcadeautje, en de gelegenheid om te dansen
met vrij gebruik van een orgeade en een koekje, een sandwich en een
bouillon. De oude knikkende maître-d'hôtel, Giuseppe, zag met
minachting neer op deze feestelijkheid: hij herinnerde zich het
gala zijner aartshertogelijke avonden en vond het bal min, de boom
armoedig; de krukkende portier, Antonio, gewend aan zijn
betrekkelijk rustig leventje - een gast afhalen of wegbrengen naar
het station -, de post een paar keer per dag rustigjes sorteren, en
verder wat lummelen in en om zijn loge en de lift, - haatte het
bal, om al de invité's der pensionnaires - want ieder mocht twee of
drie invitaties doen, - om al het vermoeiende gedoe met rijtuigen,
als de genodigden dan nog vlug in hun fiacre wisten te stappen
zonder hem zijn fooitje te geven. Om en bij Kerstmis was de
stemming tussen de marchesa en haar beide eerste dignitarissen dan
ook verre van harmonisch, en een storm van bevel en vervloeking
hagelde deze dagen neer op de ruggen der oude cameriera's, die, met
haar warme-waterketeltjes in de bevende handen, moeizaam de trappen
op en neer krabbelden, en der jeugdige blanc-blecs van kellners,
die in onbesuisde ijver tegen elkaar in draafden en borden braken.
En nu dat het hele personeel aan het werk was gezet, zag men eerst
hoe oud de cameriera 's waren, en hoe jong al de kellners, en
kritizeerde men als 'shame and shocking', de zuinigheids-maatregel
van de marchesa om niets dan ruïnesen kinderen in dienst te nemen. De enkele gespierde facchino,
noodzakelijk om koffers te zeulen, maakte een onverwachte figuur
van mannelijke leeftijd en stevigheid. Maar vooral haatten de
gasten hun marchesa om het grote aantal harer bedienden, nu, om en
bij Kerstmis, bedenkende, dat zij aan ieder een fooitje geven
moesten. Neen, men had niet geweten, dat er zoveel personeel was.
Dat was toch ook niet nodig! Als de marchesa voor al die oude
vrouwen en kleine jongentjes nu eens een paar flinke jonge meiden
en knechts nam! En het waren in de hoeken der gangen en aan tafel
stille samenzweringen en afspraken, hoeveel fooi men zou geven: men
wilde niet bederven, maar toch bleef men de gehele winter, en was
één lire dus te weinig, en zo weifelde men tussen éen
lire-vijf-en-twintig en éen lire-vijftig. Maar toen men op de
vingers telde, dat er wel vijf-en-twintig bedienden waren en dat
men dus bij de veertig lire kwijt was, vond men dat schrikbarend
veel en organizeerde men lijsten van inschrijving. Er gingen twee
lijsten rond, een van éen lire, en een van twaalf lire per gast,
voor het gehele personeel. Op die laatste lijst tekenden sommigen,
die een maand vroeger gekomen waren of van plan waren weg te gaan,
voor tien lire, en sommigen voor zes lire. Vijf lire werd algemeen
te weinig gevonden, en toen het bekend was, dat de groezelige
esthetische dames vijf lire wilden geven, werden zij aangekeken met
de diepste verachting.
Het waren grote emoties en grote drukten. Kerstmis naderde en men
stroomde naar de presepio's, die schilders in Palazzo Borghese
hadden opgesteld - een panorama van Jeruzalem; en de herders, de
engelen, de koningen, en Maria met het kindje in de stal met os en
ezel. Men hoorde in Ara-Coeli naar de predicatie der kleine meisjes
en jongetjes, die beurtelings op een estrade klommen en het verhaal
van de Geboorte deden: sommigen, verlegen een versje opzeggend,
voorgefluisterd door een angstige moeder; anderen, meisjes vooral,
met Italiaanse tragiek en rollende ogen deklamerend als kleine
actrices en eindigend met een religieuze moraal. Om de predicaties
luisterden het volk en talloze toeristen: een prettige geest
heerste in de kerk, waar de jonge schelle kinderstemmetjes hoog-op
oreerden; men lachte luid om een gebaar en effect; en de
ronddwalende geestelijken hadden een zalvende glimlach, omdat het
zo aardig en lief was. En in de kapel van de Santo Bambino straalde
de houten wonderpop van goud en juwelen, en de dichte menigte
verdrong zich er voor.
Alle gasten van Belloni kochten op de Piazza di Spagna hulsttakken
en versierden er hun kamers mede, en sommigen, bijvoorbeeld de
baronin Von Rothkirch,richtten in haar eigen kamer een particuliere Kerstboom op. De
avond voor het grote feest ging een ieder deze particuliere bomen
bewonderen; liep men kamer in, kamer uit, en alle pensionnaires,
hoe ze anders soms ook kibbelden en intrigeerden tegen elkaar,
hadden een welwillende feestlach en ontvingen iedereen. Men was het
er algemeen over eens, dat de baronin veel werk had gemaakt en haar
boom prachtig was, en haar slaapkamer omgetoverd in een boudoir; de
bedden gedrapeerd tot divans, de wastafels verborgen, en de boom
stralende van licht en goud. En de baronin, wat sentimenteel
gestemd op deze avond, die haar veel aan Berlijn en verloren
huiselijkheid
herinnerde, opende haar deuren wijd voor iedereen, en
prezenteerde zelfs de twee esthetische dames bonbons, toen de
marchesa ook glimlachend aan de deur verscheen, haar boezem
omspannen in hemelsblauw satijn, en nog grotere kristallen dan
anders in de oren. De kamer was vol; er waren de Van der Staals,
Cornélie, Rudyard, Urania Hope, andere in- en uitlopende gasten,
zodat men zich niet verroeren kon, en op elkaar gepakt stond en zat
op de gedrapeerde bedden van moeder en dochter. De marchesa voerde
aan haar zijde binnen een onbekend jongmens: klein, smal,
olijfbleek, met donkere vif geestige schitterogen, in rok, en met
de vage en nette manieren van een onverschillige en moede viveur;
gedistingeerd, en toch laatdunkend. En zij naderde fier de baronin,
die haar vochtige ogen telkens bevallig afwiste en stelde met
arrogantie voor:
'Mijn neef, duca di San Stefano, principe di Forte-Braccio...'
De algemeen bekende Italiaanse naam klonk van haar lippen expres
luid op in de volle, niet grote kamer en aller ogen gingen naar de
jonge man, die voor de baronin boog en toen vaag en ironisch de
kamer rondzag. Men had die winter de neef van de marchesa nog niet
in het hôtel gezien, maar een ieder wist, dat de jonge hertog van
San Stefano, prins van Forte-Braccio, een neef was van de marchesa,
en een der reclames voor haar pension. En terwijl de prins met de
baronin en haar dochter sprak, staarde Urania Hope hem aan als een
wonderwezen uit een andere wereld. Zij had Cornélie's arm
vastgegrepen als voor een steun, als zou zij bezwijmen bij de
aanblik van zoveel Italiaanse adelgrootheid. Zij vond hem heel
mooi, heel voornaam: klein en smal en bleek, met zijn ogen als
karbonkelen, met zijn matte gedistingeerdheid, en de witte orchidee
in zijn knoopsgat. En dolgaarne had zij de marchesa gevraagd haar
in kennis te brengen met haar chique neef, maar zij dorst niet,
want zij dacht aan de tricotfabriek van haar vader in Chicago.
De volgende avond was hetfeest van de boom en het bal. Het was bekend, dat de neef van de
marchesa ook die avond zou komen en het was de gehele dag een grote
emotie. De prins kwam, nadat de prezentjes van de boom waren
afgehaakt en uitgedeeld, en in de zaal, waar het bal nog niet
begonnen was, maar de gasten reeds hier en daar zaten, deed hij aan
de zijde van zijn tante, de marchesa, een soort van intocht, aller
blikken zich richtend naar zijn hertogelijke en prinselijke
verschijning.
Cornélie wandelde met Duco van der Staal, die tot grote
verwondering van moeder en zusters zijn rok te voorschijn had
gehaald en verschenen was in de ruime hall, en zij zagen beiden de
zegetocht van la Belloni en haar neef, en zij lachten om de dwepend
opkijkende ogen der Engelse en Amerikaanse dames. Zij zetten zich -
Cornélie en Duco - in de hall op twee stoelen voor een groep van
palmen, die een der deuren van de zaal maskeerden, terwijl binnen
het bal begon. Zij praatten over de beelden in het Vaticaan, die
zij een paar dagen tevoren gezien hadden, toen zij, als vlak aan
hun oren, een stem hoorden praten, die zij herkenden als het
tevergeefs zich in gefluister verzachtende commando-orgaan van de
marchesa. Verbaasd zagen zij om, en bespeurden de verborgen deur
met een brede reet opengekraakt, en zagen door die reet ten dele de
slanke hand en de zwarte mouw van de prins, en een stuk blauwe
boezem van Belloni, beiden gezeten op een canapé in de zaal. Zij
waren dus, gescheiden door de opengekraakte deur, rug aan rug. Voor
amuzement hoorden zij naar het Italiaans van de marchesa; wat de
prins antwoordde, was zo een zacht gelispel, dat zij het niet
verstonden. En van wat de marchesa zeide, hoorden zij slechts
enkele woorden en stukken van zinnen. Onwillekeurig luisterden zij,
toen zij de naam van Rudyard hoorden noemen, duidelijk uitgesproken
door de marchesa.
'En wie dan?' vroeg de prins zacht.
'Een Engelse miss,' zei de marchesa. 'Miss Taylor, ze zit daar, in
die hoek alleen... Een simpel mensje... Dan de baronin en haar
dochter... Dan de Hollandse: een gescheiden vrouw... En dan de
mooie Amerikaanse.'
'En die twee aardige Hollandse meisjes?' vroeg de prins.
De muziek boem-boemde op en Cornélie en Duco verstonden niets.
'En de gescheiden Hollandse vrouw?' vroeg de prins verder.
'Geen geld,' antwoordde de marchesa kort.
'En de jonge baronesse?'
'Geen geld,' herhaalde Belloni.
'Dus niemand dan de kousenverkoopster?' vroeg de prins moe.
La Belloni werd boos, maar Cornélie en Duco verstonden niet haar
afratelende zinnetjes: de muziek boem-boemde steeds op.
'...Ze is mooi,' hoorden zij demarchesa zeggen. 'Ze is schat en schatrijk. Ze zou in een eerste
hôtel kunnen zijn, maar ze is hier, omdat ze als jong en alleen
reizend meisje aan mij gerecommandeerd is en het hier gezelliger
is. Ze heeft de grote salon voor zich en betaalt vijftig lire per
dag voor haar twee kamers. Ze ziet op niets. Haar hout betaalt ze
driemaal zo duur als de anderen en ook voor de wijn laat ik haar
betalen.'
'Ze verkoopt kousen,' murmelde de prins onwillig.
'Onzin,' sprak de marchesa. 'Bedenk, dat er op het ogenblik niemand
is. Verleden winter hadden wij rijke Engelse lui van adel, met een
dochter, maar je vond haar te lang. Je vindt altijd wat. Je moet
niet zo moeilijk zijn.'
'Ik vind die twee Hollandse poppetjes aardig.'
'Ze hebben geen geld. Je vindt altijd wat je niet vinden moet.'
'Hoeveel heeft papa u beloofd, als u...'
De muziek boemde op.
'...Zou er niets toe doen... Als Rudyard met haar praat... Taylor
is gemakkelijk... Miss Hope...'
'Ik heb zoveel kousen niet nodig...'
'...erg geestig... Als je niet wilt...'
'...neen...'
'...dan trek ik mij terug... zal Rudyard zeggen... Hoeveel?'
'...Zestig à zeventig duizend: ik weet niet precies.'
'Urgent?'
'Schulden zijn nooit urgent!'
'Wil je?'
'Goed dan. Maar ik verkoop me niet minder dan voor tien millioen...
En dan krijgt... u...'
Zij lachten beiden en weer klonken de namen van Rudyard,
Urania...
'Urania?' vroeg hij.
'Urania...' antwoordde la Belloni. 'Die Amerikaantjes zijn handig.
Denk aan de gravin de Castellane, aan de hertogin van Marlborough;
houden die niet de naam van hum mannen hoog. Ze slaan een
uitstekend figuur. Ze worden genoemd in iedere modekroniek en
altijd met waardering.'
'...goed dan. Ik ben moe van al die vergeefse winters. Maar niet
minder dan tien millioen...'
'Vijf...'
'Neen, tien...'
De prins en de marchesa waren opgestaan. Cornélie zag Duco aan.
Duco lachte.
'Ik begrijp ze niet goed,' zeide hij. 'Het is natuurlijk een
aardigheid.'
Cornélie schrikte.
'Een aardigheid, dunkt u, meneer Van der Staal?'
'Ja, ze maakten gekheid.'
'Ik geloof van niet.'
'Ik van wel.'
'Heeft u mensenkennis?'
'O neen, helemaal niet.'
'Ik doe wat op, langzamerhand. Ik geloof, dat Rome gevaarlijk kan
zijn en dat een marchesa-hôtelhoudster, een prins en een
Jezuïet...'
'Wat dan?'
'Ook gevaarlijk kunnen zijn, zo niet voor uw zusjes, omdat ze geen
geld hebben, dan toch voor Urania Hope...'
'Ik geloof er niets van... Het was alles gekheid. En het
interesseert me niet. Maar wat vindt u van de Eros van Praxiteles?
O, dat vind ik het goddelijkste beeld, dat ik ooit heb gezien. O,
de Eros, de Eros...! Dat is de liefde, de ware liefde; het niet
anders kunnen, het fatale en om vergeving smekende van de liefde,
voor het leed, dat hij aandoet...'
'Heeft uooit liefgehad?'
'Neen. Ik heb geen mensenkennis en ik had nooit lief. U is zo
gedecideerd altijd. Dromen zijn mooi, beelden zijn heerlijk en
poëzie is alles. De Eros is alles, van liefde. Zo mooi als de Eros
liefde is, zou ik nooit in werkelijkheid kunnen lief hebben...
Neen, mensen te kennen interesseert mij niet, en een droom van
Praxiteles, nog over in een romp verminkt marmer, is edeler dan
alles wat op de wereld liefde zich noemt.'
Zij fronste haar wenkbrauwen; zij zag somber.
'Laat ons in de balzaal gaan,' zei de zij. 'Wij zitten hier zo
alleen...'
X
De dag na het bal, aan tafel, kreeg Cornélie een vreemde indruk;
eensklaps, proevende van haar heerlijke Genzano, besteld door
Rudyard, zag zij in, dat het niet toevallig was, dat zij zat met de
baron in en haar dochter, met Urania en miss Taylor; zag zij in,
dat de marchesa wel degelijk een bedoeling had met die schikking.
Rudyard, altijd beleefd, voorkomend, steeds vol attenties, in zijn
zak altijd een kaartje of introductie, moeilijk te verkrijgen,
tenminste naar hij liet voorkomen, praatte steeds door, en de
laatste tijd vooral met miss Taylor, die trouw alle mooie
kerkmuziek horen ging en steeds in verrukking thuis kwam. Het
bleke, simpele, magere Engelse dametje, dat eerst dweepte met
muzea, ruïnes en zonsondergangen op Aventijn of Monte Mario, en
steeds moe was van haar omzwervingen door Rome, wijdde zich
voortaan alleen aan de honderden kerken, bezag en bestudeerde alle
kerken, ging vooral trouw alle muzikale diensten bijwonen en
dweepte met het Sixtijnse kapelkoor en de bevende gloria 's der
mannelijke soprani.
Cornélie sprak met mevrouw Van der Staal en de baronin Von
Rothkirch over wat zij achter de opengekraakte deur had opgevangen
van het gesprek der marchesa met haar neef, maar geen van beiden,
hoewel geïntrigeerd, namen de woorden der marchesa ernstig op, en
beschouwden ze alleen als een loszinnig balgesprek van een malle
tante, die gaarne koppelen wilde, en een onwillige neef. Het trof
Cornélie, hoe weinig de mensen aan ernst geloven kunnen, maar de
baronin was zeer onverschillig, zei, dat Rudyard haar geen kwaad
zou doen en haar nog altijd kaartjes gaf, en mevrouw Van der Staal,
lang in Rome, gewend aan pension-intriguetjes, meende, dat Cornélie
zich te ongerust maakte over het lot van de schone Urania.
Eensklaps echter was miss Taylor van tafel verdwenen. Men dacht,
dat zij ziek was, toen het uitkwam, dat zij het pension Belloni
verlaten had. Rudyard zeide niets, maar na enkele dagen was het
door het gehele pension bekend, dat miss Taylor bekeerd was tot de
Katholieke godsdienst en intrek genomen had in een pension, haar
doorRudyard gerecommandeerd: een pension, waar vele monsignori
kwamen en een geestelijke stemming heerste. Haar verdwijning gaf
een gedwongenheid aan het gesprek tussen Rudyard, de Duitse dames
en Cornélie, en deze, gedurende een week, die de baron in te Napels
doorbracht, veranderde van plaats, en voegde zich aan tafel bij
haar landgenoten. De Rothkirchen veranderden ook - om de tocht,
zoals de baronin verzekerde -; nieuwe gasten namen
haar plaatsen
in: en te midden dier vreemde elementen bleef Urania alleen met
Rudyard samen aan lunch en diner. Cornélie gevoelde zelfverwijt en
eens sprak zij ernstig met het Amerikaanse meisje en waarschuwde
haar. Maar zij dorst niet zeggen wat zij overhoord had op het bal,
en haar waarschuwing maakte geen indruk op Urania. En toen Rudyard
miss Hope het voorrecht bezorgd had van een particuliere audiëntie
bij de Paus, wilde Urania geen kwaad van Rudyard meer horen en vond
zij hem de vriendelijkste man, die zij ooit ontmoet had, of hij
Jezuïet was, ja dan niet. Maar er bleef in het hôtel een waas van
geheimzinnigheid over Rudyard, en men was het niet eens, of hij
Jezuïet was, en zelfs niet of hij priester was of leek.
XI
'Wat kan u die vreemde mensen schelen?' vroeg hij.
Zij zaten in zijn atelier, mevrouw Van der Staal, Cornélie en de
meisjes, Annie en Emilie. Annie schonk thee en zij spraken over
miss Taylor en Urania.
'Ik ben voor u ook vreemd!' antwoordde Cornélie.
'U is niet vreemd voor mij, voor ons... Maar miss Taylor en Urania
kunnen mij niets schelen. Door ons leven dwalen honderden schimmen:
ik zie ze niet en voel niet voor ze...'
'En ik ben geen schim?'
'Ik heb met u te veel gesproken in Borghese en op de Palatijn om u
een schim te vinden.'
'Rudyard is een gevaarlijke schim,' zeide Annie.
'Hij heeft geen vat op ons,' antwoordde Duco.
Mevrouw Van der Staal zag Cornélie aan. Zij begreep die blik en
zeide lachend:
'Neen, hij heeft geen vat op mij ook... Toch, als ik aan godsdienst
- ik meen kerkelijke godsdienst - behoefte had, zou ik liever
Rooms-Katholiek willen zijn dan Hervormd. Maar nu...'
Zij voltooide niet. Zij voelde zich veilig in dit atelier, in deze
zachte, bonte samenwemeling van mooie dingen, in hun sympathie: zij
voelde zich met hen allen harmonisch: met het bevallige en wereldse
van die ietwat oppervlakkige moeder en haar twee mooie meisjes: een
beetje poppig en vaag cosmopolitisch, vrij ijdel op de markiesjes,
waar ze mee dansten en fietsten, en met die zoon, die broer, zo
geheel verschillend van haar drieën en haar toch zichtbaar verwant
door een beweging, een gebaar, en een enkel woord. Ook trofhet Cornélie, dat zij elkaar met liefde namen, zoals zij waren;
Duco zijn moeder en zusters met haar verhaaltjes over de prinsessen
Colonna en Odescalchi; mevrouw en de meisjes hem, met zijn oude
jasje en verwarde haren. En als hij begon te spreken, vooral te
spreken over Rome, als hij zijn droom gaf in woorden, in bijna
boeke-zinnen, maar zo geleidelijk en natuurlijk vloeiende van zijn
lippen, voelde Cornélie zich harmonisch, voelde ze zich veilig,
geïnteresseerd, en verloor ze een weinig die zucht tot tegenspraak,
die zijn artistieke indolentie soms bij haar opwekte. En daarbij,
zijn indolentie scheen haar eensklaps maar schijnbaar, en misschien
wel aanstellerij, want hij toonde haar schetsen, aquarellen, geen
enkele af, maar elke aquarel levend van licht, van licht vooral,
van alle licht van Italië: de parelen zonsondergangen over het
vloeiende emerald van Venetië; Florence's torens droomvaag getekend
in theeroos-tedere luchten; het forteresachtige Sienna zwartblauw
in blauwende maneschijn; oranje zonnebranden achter Sint-Pieter, en
vooral de ruïnes en in ieder licht: het Forum in felle zon, de
Palatijn in de avondschemer, het Colosseum in de nacht
geheimzinnig, en dan de Campagna: al het luchtgedroom en
lichtgewaas van de blijde en droeve Campagna, met zachtroze
mauve's, dauwende blauwen, opduisterend violet, of de brallende
okers van zonsondergangen als vuurwerk, en wolkuitwaaiingen als
purperen fenixwieken. En toen Cornélie hem vroeg waarom niets was
af, antwoordde hij, dat niets goed was. Hij zag de luchten als
dromen, vizioenen en apotheozen, en op zijn papier werden ze water
en verf, en vérf, dat was niet af te maken. En dan miste hij
zelfvertrouwen. En dan liet hij zijn luchten, zeide hij en
tekende-na Byzantijnse madonna's.
Toen hij zag, dat zijn aquarellen haar toch interesseerden, sprak
hij over zichzelve voort. Hoe hij eerst dweepte met de edele en
naieve Primitieven, met Giotto en vooral Lippo Memmi... Hoe hij
daarna, een jaar in Parijs, gevonden had dat niets ging boven
Forain: droogkoele satire in twee of drie lijnen; hoe zich toen, in
de Louvre, Rubens aan hem geopenbaard had: Rubens, wiens eigen
talent en wiens eigen penseel hij opspoorde tussen al het nagedoe
en leerwerk van al zijn talrijke leerlingen, tot hij wist te
zeggen, welk cherubijntje van Rubens zelve was in een hemel vol
cherubijnen, geschilderd door vier, vijf discipelen.
En dan, zeide hij, dacht hij weken niet na over schilderkunst, en
nam hij geen penseel ter hand, en ging hij iedere dag naar het
Vaticaan, en verloor zich in de edele marmers.
Eens had hij een morgen lang zitten dromen voor de Eros, eens had
hij er een poëem gedroomd op heel zachte melodie van monotone
begeleiding, als een innige incantatie: thuis hij hijgedicht en muziek willen stellen op papier, maar had hij niet
gekund. Nu kon hij Forain niet meer zien, vond Rubens walglijk en
grof, maar was de Primitieven getrouw gebleven.
'En stel nu, dat ik veel schilderde, en veel naar expozities zond?
Zou ik gelukkiger zijn? Zou ik voldoening voelen iets te hebben
gedaan? Ik geloof het niet. Soms maak ik een aquarel af, verkoop
die, en kan dan een maand bestaan zonder mama lastig te vallen.
Geld kan mij niet schelen. Roemzucht is mij helemaal vreemd! Maar
laat ons niet meer over mij praten. Denkt u nog aan de toekomst
en... brood?'
'Misschien,' antwoordde zij, droef lachende, en om haar heen
duisterde donkerder het atelier, verzwijmden zacht-aan de
silhouetten van zijn moeder en zusters, die stil zaten, loom in
gemakkelijke stoelen, en weinig geïnteresseerd, en verschaduwde
stil alle kleur. 'Maar ik ben zo zwak. U zegt, dat u geen artist
is, en ik, ik ben geen apostel.'
'Aan zijn leven richting geven, dat is het moeilijke. Ieder leven
heeft een lijn, een richting, een weg, een pad: langs die lijn moet
het leven vervloeien in de dood, en wat is na de dood; en die lijn
is moeilijk te vinden. Ik zal mijn lijn niet vinden.
'Ik zie mijn lijn ook niet voor me...'
'Weet u, er is een onrust over me gekomen. Mama, hoort u, er is een
onrust over me gekomen. Vroeger droomde ik in het Forum, ik was
gelukkig en dacht niet aan mijn lijn. Mama, denkt u aan uw lijn, en
denken de zusjes er aan?'
De zusjes, in de donker, als poesjes in de diepe stoelen verzonken,
gichelden een beetje. Mama stond op.
'Beste Duco, je weet, ik kan je niet volgen. Ik bewonder Cornélie,
dat zij je aquarellen mooi kan vinden, en begrijpt wat je bedoelt
met die lijn. Mijn lijn is nu naar huis, want het is al heel
laat...'
'Dat is de lijn van de naaste seconde. Maar er is een onrust over
mijn lijn van dagen en weken hierna. Ik leef niet goed. Het
Verleden is heel mooi, en zo rustig, omdat het geweest is. Maar ik
heb die rust verloren. Het Heden is wel heel klein. Maar de
Toekomst... O, als we een doel konden vinden! Voor de
Toekomst...'
Zij hoorden niet meer naar hem; zij gingen de donkere trappen af,
tastende.
'Brood?' vroeg hij zich af.
XII
Op een morgen, dat Cornélie thuis bleef, zag zij haar lectuur na,
die in haar kamer verspreid lag. En zij vond, dat het voor haar
nutteloos was, Ovidius te lezen, om enkele Romeinse zeden te
bestuderen, waarvan sommige haar verschrikt engeschokt hadden; zij vond, dat Dante en Petrarca te moeilijk
waren om Italiaans te bestuderen, terwijl het genoeg was een paar
woorden op te vangen om zich verstaanbaar te maken in een winkel of
tegen de bedienden: zij vond de Wandelingen van Hare een te
vermoeiende gids, omdat ieder steentje van Rome haar nu niet zo
belang inboezemde als het klaarblijkelijk Hare had gedaan. Toen
bekende zij zich, dat zij nooit Italië, nooit Rome zo zou kunnen
zien als een Duco van der Staal deed. Zij zag nooit het licht van
luchten en gedrijf van wolken als zij het gezien had in zijn
onvoltooide waterverfstudies. Zij zag nooit de ruïnes verheerlijkt
als hij het deed in zijn urenlang gedroom in Forum en op Palatijn.
Een schilderij zag zij alleen maar met het oog van een leek; voor
een Byzantijnse madonna voelde zij niets. Zij hield wel van
beelden; maar innig liefhebben een romp verminkt marmer, als hij de
Eros liefhad, leek haar ziekelijk... en toch het ware gevoel om de
Eros te zien. Niet ziekelijk, dacht zij toen... maar 'morbide': het
woord, hoewel zij er zelve om glimlachte, gaf haar beter haar
opinie weer. Niet ziekelijk, maar morbide. En een olijf vond zij
een boom, die op een wilg leek, terwijl Duco haar gezegd had, dat
een olijf de mooiste boom was van de wereld.
Zij was het niet met hem eens, noch wat die olijf, noch wat de Eros
aanging en toch voelde zij, dat hij gelijk had van een zeker
geheimzinnig standpunt, waarop zij zich niet stellen kon, omdat het
was als een mystieke heuvel, te midden van onoverschrijdbare
toverkringen: kringen, die hij doorging als gevoelsferen, die de
hare niet waren, zoals de heuvel haar was een onbekende troon van
gevoel en van uitzicht. Zij was het niet met hem eens en toch was
zij overtuigd van zijn beter recht, zijn betere blik, zijn edeler
inzicht, zijn dieper gevoel; en was zij zeker, dat haar wijze van
Italië-zien - in de teleurstelling van haar illuzie -, in het
grauwe licht ener toenemende onverschilligheid - niet edel was en
niet goed; en wist zij, dat de schoonheid van Italië haar
ontsnapte; terwijl ze hem was als een tastbaar en omhelsbaar
vizioen. En zij ruimde Ovidius, Petrarca en Hare's gidsboek op, en
sloot ze in haar koffer, en nam er uit de romans en brochures, dat
jaar verschenen over de vrouwenbeweging in Holland. Zij stelde
belang in het vraagstuk en zij vond er zich moderner om dan Duco,
die haar eensklaps toescheen van een verleden tijd. Niet modern.
Niet modern. Zij herhaalde het woord met wellusten voelde zich eensklaps krachtiger. Modern te zijn, zou haar
kracht zijn. Een enkel woord van Duco had haar zeer getroffen: die
uitroep: O, als wij een doel konden vinden! Ons leven heeft een
lijn, een pad, dat het gaan moet... Modern zijn, was dat geen lijn;
oplossing vinden van modern vraagstuk, was dat geen doel? Hij, hij
had gelijk, op zijn standpunt, vanwaar hij Italië zag, maar was
geheel Italië niet een verleden, een droom, tenminste dat Italië,
dat Duco zag, droomparadijs van kunst alleen? Het kon niet goed
zijn, zo te staan en zo te zien, en zo te dromen. Het Heden was er:
aan de grauwe kimmen daverde naderend
een storm en de moderne
vraagstukken flikkerden op als weerlicht. Was het dat niet, waar
zij voor leven moest? Zij voelde voor de Vrouw, zij voelde voor het
Meisje: zij was zelve het Meisje geweest, opgevoed alleen met
salon-educatie, om te schitteren, als mooi en bevallig, en dan wel
te trouwen. En zij was mooi geweest, en bevallig, zij had
geschitterd en was getrouwd, en nu was zij drie-en-twintig,
gescheiden van die man, die eens haar enige doel was geweest, en,
haar terwille, het doel harer ouders: nu was zij alleen, verloren,
wanhopig en stervens-troosteloos: zij had niets om zich aan vast te
klemmen, zij leed. Zij had hem nog lief, een ploert, een
ellendeling; en zij had gedacht al heel flink te zijn: te gaan
reizen, om kunst, naar Italië. Maar zij begreep geen kunst, zij
voelde niet Italië. O, hoe zag zij het in, na die gesprekken,
gewisseld met Duco: dat zij kunst nooit begrijpen zou, al had zij
vroeger wat getekend, al had zij vroeger in haar boudoir een
biscuitgroep gehad naar Canova: Amor en Psyche: zo lief voor een
jong meisje. En hoe zeker wist zij nu, dat zij Italië niet
begrijpen zou, omdat zij een olijfboom niet zo heel mooi vond, en
de lucht van de Campagna nooit gezien had als een waaiende
fenix-vlerk. Neen, Italië zou nooit haar levenstroost zijn...
Maar wat dan? Veel had zij doorgemaakt, maar zij leefde en was heel
jong. En opnieuw, bij de aanblik dier brochures, de aanblik van die
roman, kwam het verlangen in haar ziel op: modern zijn, modern
zijn! En doen aan de moderne problemen. Leven voor de Vrouw, voor
het Meisje...
Zij dorst niet diep in zich zien, vrezende te weifelen. Leven voor
de Toekomst... Het scheidde haar iets meer van Duco, dat nieuwe
ideaal. Kon haar dat schelen, had zij hem lief? Neen, zij dacht van
niet. Zij had haar man lief gehad en wilde niet dadelijk
verlievenop de eerste de beste aardige jongen, die zij bij toeval in Rome
ontmoette...
En zij las de brochures. Over de Vrouwenkwestie en de Liefde. Toen
dacht zij aan haar man, toen aan Duco. En moe liet zij de brochure
vallen, en dacht hoe treurig het was. De mensen, de vrouwen, de
meisjes. Zij, vrouw, jonge vrouw, doelloze vrouw, hoe treurig zij
was in het leven. En Duco, hij was gelukkig? Maar toch zocht hij de
lijn van zijn leven, toch zag hij uit naar zijn doel. Een nieuwe
onrust was in hem gekomen. En zij schreide een beetje, en wrong
zich, onrustig in haar kussens, en klampte haar handen, en bad,
onbewust, en tot wie, wist zij
niet:
'O God, zég mij, wat wij moeten doen!'
XIII
Toen was het na enige dagen, dat Cornélie idee kreeg het pension te
verlaten en op kamers te gaan wonen. Het hôtelleven stoorde haar in
haar opkomende gedachten, als een wind van ijdelheid, die telkens
schroeide over heel vage bloesems, en niettegenstaande een
scheldvloek van woorden van de marchesa, die haar verweet voor de
gehele winter gehuurd te hebben, trok zij in de kamers, die zij na
veel zoeken en trappenklimmen, met Duco van der Staal had gevonden.
Het was in de Via dei Serpenti, vele trappen op, een suite van twee
ruime, maar bijna geheel ongemeubileerde vertrekken: alleen het
hoog nodige stond er, en hoewel het uitzicht wijd over de
huizenmassa's van Rome streek tot de cirkelige ruïne van het
Colosseum toe, waren de kamers van een rulle ongezelligheid, van
een naakte onbewoonbaarheid. Duco had ze niet goed gevonden en
zeide, dat hij er rilde, hoewel ze lagen op de zonnezijde, maar er
was iets in de stroefheid van dit verblijf, dat Cornélie in haar
nieuwe stemming harmonisch aandeed. Toen zij die dag scheidden,
dacht hij van haar: wat is ze toch weinig artistiek; en zij van
hem: wat is hij onmodern! Zij zagen elkaar in dagen niet weer, en
Cornélie was geheel eenzaam, maar voelde haar eenzaamheid niet,
omdat zij een brochure schreef over de maatschappelijke toestand
der gescheiden vrouw. Dat idee was bij haar opgekomen door enkele
zinnen in een brochure over de Vrouwenbeweging, en in eens, zonder
veel te hebben nagedacht, schreef zij in impulsie na impulsie,
intuïtie na intuïtie, haar zinnen, stroef, koel, en klaar; schreef
zij in een epistolaire stijl, zonder kunst, maar met overtuiging en
ondervinding, als om meisjes te waarschuwen tegen te veel illuzie
voor het Huwelijk. Zij had haar kamers niet gezellig gemaakt; zij
zat daar, hoog in Rome, met haar blik over de daken tot het
Colosseum toe, te schrijven,te schrijven, zich verdiepende in haar leed, zich gevende in
haar weerbarstige zinnen, bitter, maar de alsem harer ziel gietende
in haar brochure. Mevrouw Van der Staal en de meisjes, die haar
kwamen bezoeken, waren verbaasd, om haar slordig uitzien, om haar
rulle kamers, een stervend vuur in het haardje, geen bloem, geen
boeken, geen thee, en geen kussens, en toen zij na een kwartier
heengingen, voorgevende boodschappen te moeten doen, zagen zij, de
eindeloze trappen af trippende, elkaar verbaasd aan, geheel in de
war en niets begrijpende van die herschepping: die van een
interessant, elegant vrouwtje, met om zich heen een waas van
poëzie, een tragiek van verleden, - in een 'vrije vrouw', die
verwoed schreef aan een brochure, met bittere verwensingen tegen de
maatschappij. En toen Duco haar na een week weer opzocht, en een
ogenblik bij haar kwam zitten, bleef hij doodstil, stijfrecht op
zijn stoel, zonder te spreken, terwijl Cornélie hem het begin harer
brochure voorlas. Hem roerde wat hij er in schemeren zag, van eigen
leed en ondervinding, maar iets onharmonisch ergerde hem tussen die
slanke, lelieachtige vrouw, met haar gebroken bewegingen, en de
omgeving, waarin zij zich nu wél voelde, geheel verdiept in haar
haat tegen de maatschappij, met name de Haagse, die haar vijandig
was geworden, omdat zij niet met een ploert, die haar mishandelde,
was samengebleven. En terwijl zij las, dacht Duco: zij zou zo niet
schrijven, als zij niet alles uit eigen leed naschreef. Waarom
schept zij er niet een novelle uit...? Waarom dat generalizeren van
persoonlijk verdriet, en waarom dat waarschuwend stemgeluid... Hij
vond het niet mooi. Hij vond de klank van die stem zo hard, die
waarheden zo persoonlijk, die bitterheid onsympathiek en die
conventie-haat zo klein. En toen zij hem iets vroeg, zei hij niet
veel, schudde vaag goedkeurend het hoofd, en bleef zitten,
ongemakkelijk strak. Hij wist niet wat te antwoorden, hij wist niet
hoe te bewonderen, hij vond haar onartistiek. En toch welde in hem
groot medelijden, toch zag hij hoe lief zij zou zijn, en hoe edel
vrouw, als zij gevonden had de lijn van haar leven, en zich langs
die lijn harmonisch bewoog met de muziek van haar eigen beweging.
Nu zag hij haar gaan een verkeerde weg; een pad, door anderen haar
met vingers aangewezen, en niet ingeslagen uit eigen aandrang van
ziel. En hij voelde een diep medelijden voor haar. Hij, artist,
maar vooral dromer, zag soms scherp, trots zijn dromen, trots zijn
soms alles omvattend gevoel voor lijn en voor kleur en voor waas;
hij, artist en dromer, zag dikwijls als helderziend de emotie
schemeren door het voordoen dermensen, zag de ziel, als een licht door albast heen, en hij zag
haar eensklaps verloren, zoekende, dwalende; zoekende, zij wist
zelve niet wat; dwalende, zij wist zelve niet door welk labyrinth;
ver van haar lijn, haar levenslijn en richting van haar
zielebeweging, die zij nog nimmer had gevonden.
Zij zat opgewonden voor hem, zij had gelezen haar allerlaatste
bladzijden, met verhit gelaat, met klinkende stem, met een koorts
in heel haar wezen. Het was als wilde zij nu smijten die bladen vol
bitterheid voor de voeten harer Hollandse zusteren, voor de voeten
van alle vrouwen. Hij, verloren in zijn bespiegeling, weemoedig in
zijn meelij voor haar, had nauwlijks geluisterd, en schudde vaag
goedkeurend het hoofd. En eensklaps sprak zij over zichzelve, en
gaf ze zich geheel, vertelde zij haar leven: haar
Haagse-jongemeisjes-bestaan, haar opvoeding om wat te schitteren,
en aardig en mooi te zijn, zonder één ernstige blik op haar
toekomst, alleen afwachtende een goed huwelijk, met een flirtation
hier, en een verliefdheidje daar, tot zij getrouwd was; een goed
huwelijk in haar kringetje; haar man eerste luitenant van de
huzaren, een mooie flinke jongen, goede notabele familie, een
beetje geld, - op wie zij verliefd was geworden om zijn mooie
gezicht, en zijn flink figuur in zijn uniform, die hem goed stond;
die op haar verliefd was, zoals hij op een ander meisje ook had
kunnen worden, omdat zij een aardig snoetje had: toen, de
openbaring al dier allereerste dagen: de dadelijk uitbarstende
disharmonie hunner karakters. Zij, thuis verwend, fijn, delicaat,
fijngevoelig, maar egoïst fijngevoelig, maar prikkelbaar voor haar
eigen verwende ik-je; hij, niet meer hofmakerig, maar dadelijk
grofweg man met rechten hierop en rechten daarop, met een vloek nu
en een gedonder dan weer; zij, zonder enige tact, zonder enig
geduld nog te maken van hun verongelukkende levens wat er misschien
nog te maken zou zijn: nerveus, driftig, drift tegen grofheid in,
wat zijn ruwheid zo oprazen deed, dat hij haar mishandelde,
uitschold, sloeg, schudde en kwakte tegen de muur aan...
Toen haar scheiding; hij eerst niet gewild; trots alles, tevreden
met een huis te hebben, en in dat huis een vrouw, wijfje van hém,
mannetje, en niet willende weer de ellende van op kamers wonen, tot
zij eenvoudig wegliep, naar haar ouders toe, de stad uit bij
vrienden, razende op de wet, zo onrechtvaardig jegens vrouwen...
Hij had eindelijk toegegeven, zich laten beschuldigen van overspel,
wat niet bezijden de waarheid was. Toen was zij vrij, maar zij
stond als alleen, aangekeken door al haar kennissen, niet willende
toegeven aan hun conventie-eis van die soort van halve rouw, die
een gescheiden vrouw moest omgeven volgens hun
conventie-ideetjes,en dadelijk terugkerende tot haar vroeger
jongemeisjes-schitterbestaan. Maar zij had gevoeld, dat dat niet
wezen kon, niet om de kennissen en niet om zichzelve: de kennissen,
schuin
naar haar kijkende, en zij, walgende van de kennissen, van
hun soirée's en diners, tot zij zich diep ongelukkig gevoeld had,
eenzaam, verloren, zonder iets, zonder iemand, en zij gevoeld had
al de druk, die weegt op de gescheiden vrouw. Diep in zich had zij
wel eens gedacht, dat zij met veel geduld en veel tact die man nog
had kunnen beheersen, dat hij niet kwaad was, alleen maar grof, dat
zij toch wel nog van hem hield, tenminste van zijn mooie gezicht en
van zijn flinke lichaam. Liefde, dat was het niet, maar had zij
ooit over liefde gedacht, zoals zij die nu wel eens voorgevoelde?
En leefde niet bijna een ieder zo-zo maar, zich een beetje
schikkende naar wat hem gegeven werd? Maar die spijt bekende zij
nauwlijks zichzelve, bekende zij ook nu niet aan Duco, en wél
bekende zij haar bitterheid, haar haat tegen haar man, tegen het
huwelijk, de conventie, de mensen, de wereld: tegen al de grote
algemeenheden, generalizerend haar eigen gevoel tot één vloek tegen
het leven. Hij hoorde haar aan, met medelijden. Hij voelde, dat er
iets edels in haar was, maar verstikt van den beginne af. Hij
vergaf haar, dat zij niet artistiek was, maar het smartte hem, dat
zij nooit gevonden had, dat zij niet wist wat zij was, wié zij was,
hoe haar leven moest zijn, en waar de lijn slingerde van haar
leven, het enige pad, dat zij gaan moest, zoals ieder leven volgt
éen pad. O, hoe vaak, als een mens zich maar gaan liet, als een
bloem, als een vogel, als een wolk, als een ster, die haar baan zo
gehoorzaam beschreef, zou een mens zijn geluk en zijn leven wel
vinden, als de bloem en de vogel ze vonden, als de wolk weg dreef
in de zon, en de ster haar hemelbaan volgde. Maar hij zeide haar
niets van zijn gedachten, wetende, dat zij vooral in haar stemming
van bitterheid ze niet begrijpen zou, en er geen steun aan grijpen
kon, omdat ze haar te vaag zouden zijn, en te vreemd aan haar eigen
denken. Zij dacht aan zichzelve, maar zij dacht, dat zij dacht aan
de Vrouwen, de Meisjes, en haar beweging naar de Toekomst. De
lijnen van de vrouwen... Maar had iedere vrouw niet haar eigen
lijn? Alleen, hoe weinigen wisten haar, haar richting, haar pad,
haar levenslijn, haar meander in de toekomstschemering. En
misschien, omdat zij niet wisten voor zich, zochtenzij allen te zamen nu een breed pad, een hoofdweg, waarop zij
voortgaan zouden met scharen, met dringende menigte van vrouwen,
met regimenten van vrouwen, met leuzen en vanen en oorlogskreet,
breed pad, parallel aan de beweging der mannen, tot de paden zouden
versmelten tot één, tot de scharen der vrouwen zich vermengen
zouden met de scharen der mannen, met gelijke rechten en
levensbeweging...
Hij zeide haar niets. Zij merkte zijn zwijgen, en zag niet, hoeveel
in hem omging, hoe innig hij over haar dacht, hoe diep meelij hij
voor haar voelde. Zij dacht, dat zij hem verveeld had. En
eensklaps, om zich heen, zag zij de duisterende naakte kamer, het
vuur uitgedoofd, en zonk haar geestdrift, verkoelde haar koorts,
vond zij slécht haar brochure, zonder kracht, overtuiging. Hoe
gaarne had zij een woord van hem gehoord! Maar hij zat stil, hij
scheen geen belang te stellen, hij vond haar stijl zeker niet mooi.
En zij voelde zich treurig, verlaten, eenzaam, vervreemd van hem,
en bitter om die vervreemding, zij voelde zich klaar om te wenen,
te snikken, en - vreemd - in haar bitterheid, dacht zij aan hém,
haar man, met zijn mooie gezicht. En zij kon zich niet houden: zij
weende. Hij naderde haar, hij legde op haar schouder zijn hand.
Toen voelde zij iets, van wat er in hem omging, en dat zijn zwijgen
niet koude was. Zij zeide hem, dat zij die avond niet alléen zou
kunnen blijven, te rampzalig... Hij troostte haar; zei, dat er veel
goeds, veel waars in haar brochure was, dat hij geen goed
beoordelaar was over zulke moderne kwesties; dat hij alleen maar
knap was als hij sprak over Italië; dat hij zo weinig voelde voor
mensen, en zo veel voor beelden; zo weinig voor wat nieuw wordt
opgebouwd voor een volgende eeuw, en zo veel voor wat in ruïnes lag
en restte uit vorige eeuwen. Hij zei het als vroeg hij
verontschuldiging. Zij glimlachte door haar tranen heen, maar
herhaalde, dat zij niet alleen kon blijven, en dat zij met hem
meeging naar Belloni, die avond, naar zijn moeder en zusters. En
zij gingen samen uit, zij liepen samen om; en hij vertelde haar, om
haar af te leiden, van eigen gedachten, vertelde haar anecdoten van
meesters uit de Renaissance. Zij hoorde niet wat hij zeide, maar
zijn stem was lief aan haar oren. Hij had zo iets zachts in zijn
onverschilligheid voor het moderne, dat haar interesseerde: hij had
zoveel kalmte, weldadig als balsem, in de rust van zijn ziel, die
zich liet gaan aan de goudene draad van zijn dromen - als was
diedraad zijn levensrichting, - zo veel kalmte en zachtheid, dat
ook zij kalmer werd, en zachter, en glimlachend tot hem opzag.
En hoe ver zij ook van elkaar verwijderd waren, hij gaande langs
dromenlijn, zij verloren in een duistere doolhof, - zij voelden
elkaar toch naderen, voelden hun zielen van verre toch naderen,
terwijl hun lichamen zich naast elkaar bewogen op een straat van
werkelijkheid, dwars door Rome in de avond. Hij stak zijn arm door
de hare, maar steunde haar, ondanks dat gebaar.
En toen zij Belloni naderden, dankte zij hem, zij wist niet precies
waarvoor: voor zijn blik, voor zijn stem, voor hun wandeling, voor
de troost, die zij onuitlegbaar, maar toch duidelijk, uit hem
voelde stralen, en zij was die avond blijde met hem mee gegaan te
zijn, en om zich heen te voelen de afleiding van Belloni's
table-d'hôte.
Maar des nachts, alleen, alleen in haar rulle kamers, kwam haar
rampzaligheid als een zwarte zee over haar heen, en, uitziende naar
het Colosseum - donker te raden boog in donkere nacht -, snikte
zij, zich tot stervens toe voelende verzinken, wegspoelen, verlaten
en eenzaam, zo hoog boven Rome, boven de daken, boven de flauwe
lichtjes der nachtstad, onder de wolken van de donkere nacht,
verzinken en wegspoelen, als dreef zij, schipbreukeling op een
oceaan, die de wereld verdronk, en klagend opruiste tegen de
onverbiddelijke hemel.
XIV
Toch kwam er een kalmte in Cornélie nu haar brochure geschreven
was. Zij pakte haar koffers uit, arrangeerde haar kamers wat
gezelliger, en, rustiger, schreef zij de brochure over en
verbeterde onder het overschrijven haar stijl, en zelfs haar
gedachten. Als zij des morgens gewerkt had, lunchte zij meestal in
een kleine osteria en ontmoette daar bijna altijd Duco van der
Staal, en at met hem aan éen tafeltje. Meestal dineerde zij bij
Belloni, bij de Van der Staals, om wat afleiding te hebben voor
haar avond. De marchesa had haar eerst niet gegroet, al duldde zij
haar aan de table-d'hôte, voor drie lire per avond, maar
langzamerhand groette zij weer Cornélie, met een zuurzoet lachje,
want zij had de beide kamertjes al voordeliger weer verhuurd. En
Cornélie, in haar kalmere stemming, vond het een gezelligheid zich
's avonds te kleden, naar Belloni te gaan, mevrouw Van der Staal en
de meisjes te zien, verhaaltjes van haar te horen over de salons
van Rome, en een blik te weiden over de lange tafels. En zij zag,
dat de gasten alweer anderen waren, als met een kaleidoscoop van
vluchtige mensen. Rudyard was verdwenen, met een schuld aan de
marchesa, en niemand wist waarheen. De Rothkirchen waren naar
Griekenland gegaan, maar Urania Hopewas er nog steeds en zat naast de marchesa Belloni, en aan haar
andere zijde de neef: de prins van Forte-Braccio, hertog van San
Stefano, die geregeld bij Belloni dineerde. En Cornélie zag, dat
het was als een samenzwering: de marchesa en de prins, die de
kleine ijdele Amerikaanse van beide zijden bestookten. Een volgende
dag zag Cornélie aan de tafel van de marchesa twee monsignori
zitten in druk gesprek met Urania, terwijl de marchesa en de prins
toeknikten. Alle gasten spraken er over, aller ogen zagen die kant
uit, allen bespiedden de manoeuvre en vermaakten zich met die
roman.
Alleen Cornélie lachte er niet om; zij had Urania willen
waarschuwen, voor de marchesa, de prins en de monsignori, die
Rudyards plaats innamen, maar vooral waarschuwen voor het Huwelijk,
al was het met een prins-hertog. En zich opwindende, sprak zij met
mevrouwen de meisjes, herhaalde zij haar brochure-zinnen, gloeide,
rood-op, haar jonge haat tegen de maatschappij en de wereld en de
mensen.
Het diner was afgelopen; druk pratende nog ging zij met de Van der
Staals - mevrouw en de meisjes en Duco - naar de salon, zette zich
in een hoek, vervolgde haar gesprek, vaarde uit tot mevrouw, die
haar tegensprak, tot zij eensklaps een dikke dame - de meisjes
hadden haar al bijgenaamd: het satijnen fregat - glimlachend naar
hen toe zagen komen en zeggen al van verre:
'I beg your pardon, maar ik wou u iets zeggen... Kijk, ik kom al
sedert tien jaren geregeld iedere winter bij Belloni, van November
tot na Pasen, en dan zit ik iedere avond, na het diner - maar ook
alleen maar na het diner - in deze hoek, aan deze tafel, op deze
plaats. Neemt u me dus niet kwalijk, maar ik zou ook nu gaarne mijn
plaats weer innemen...'
En het 'satijnen fregat' glimlachte lieftallig, maar toen de Van
der Staals en Cornélie oprezen in stomme verbazing, liet zij zich
ruisende ploffen op de canapé, deinde even op en neer op de veren,
zette haar haakwerk op de tafel met een gebaar of ze een Engelse
vlag plantte op een kolonie, en zeide met haar lieftalligste
glimlach:
'Very much obliged, I thank you very much.'
Duco schaterde het uit, de meisjes gichelden, maar het 'satijnen
fregat' knikte hen goedmoedig toe. En nog niet goed beseffende,
verbaasd, maar vrolijk, zetten zij zich in een andere hoek, de
meisjes met een
onuitblusbaar gegichel. De twee esthetische dames,
met de evening-dress en de Jaegers, die aan de middentafel zaten te
lezen, sloegen tegelijkertijd haar twee boeken dicht, en stonden op
en gingen verontwaardigd heen, omdat men in de salon lachte en
praatte.
'Itis a shame!' zeiden zij hard-op, en rechthoekig, verwaten en
groezelig draaiden zij de deur uit.
'Vreemde mensen!' dacht Duco glimlachend: 'schimmen van mensen...
Hun lijnen dwarrelen als arabesken door onze lijnen. Waarom kruisen
zij onze lijnen met hun kleine beweging, en waarom kruisen ons
nooit misschien die ons het liefst zouden zijn aan onze
ziel...'
Steeds bracht hij Cornélie des avonds naar de Via dei Serpenti. Zij
wandelden dan langzaam door de stille verlaten straten. Soms was
het laat, maar soms was het dadelijk na het diner, en dan wandelden
zij nog het Corso in, dan vroeg hij haar meestal nog wat te gaan
zitten bij Aragno. Zij deed dit, en samen gebruikten zij een kop
koffie, in de vrolijkheid van het verlichte café, kijkende naar de
avonddrukte op straat. Zij spraken dan weinig, afgeleid door de
voorbijgangers en de bezoekers van het café, maar zij vonden het
beiden een gezellig ogenblik, en voelden zich één met elkaar. Duco
dacht klaarblijkelijk niet na over het liberale van hun doen, maar
Cornélie dacht aan mevrouw Van der Staal, en dat zij het niet goed
zou keuren en niet zou toestemmen in een harer dochters: 's avonds
alleen met een heer te zitten in een café. En Cornélie dacht ook
aan Den Haag en glimlachte bij de gedachte aan haar Haagse
kennissen. En zij zag naar Duco... Rustig zat hij, tevreden met
haar samen te zitten, en hij dronk zijn koffie, en zei nu en dan
een woord en wees haar op een type of op een mooie vrouw, die
voorbijging... Op een avond, na het diner, stelde hij voor, allen
te gaan naar de ruïnes, de maan scheen, dat was wondermooi... Maar
mevrouw was bang voor malaria, de meisjes voor rovers; en zij
gingen alleen, Duco en Cornélie. De straten waren heel eenzaam, het
Colosseum rees dreigend op als een zwarte forteres in de nacht,
maar zij gingen er binnen, en door de open bogen scheen het
maanlicht blauw van de nacht: in de ronde put van de arena, ter ene
zijde zwart, schaduw, stroomde ter andere de stroom van maneschijn
binnen, als een witte vloed, als een waterval, en het was als
spookte de nacht, als spookte het Colosseum en het gehele verleden
van Rome: keizers,
gladiatoren en martelaars; schaduwen slopen om
als kruipende wilde beesten, een lichtvlek was als een naakte
vrouw, en de galerijen schenen te ruisen van menigte... En toch was
er niets en waren zij eenzaam, Duco en Cornélie, in de diepte der
hoge reuze-ruïne, half in schaduw en half in licht, en hoewel zij
niet bang was, was zij onderde indruk van het ontzaglijk gespook des verledens, en schoof
bij hem nader en klemde zijn arm, en voelde zich klein, heel klein.
Hij drukte even haar hand, met zijn eenvoudige gemakkelijkheid, als
om haar gerust te stellen. En de nacht beklemde haar, het spook
benauwde haar, de maan scheen te duizelen hoog in de lucht en zich
reusachtig uit te breiden en rond te draaien als een zilveren wiel.
Hij zeide niets, hij was in zijn droom, hij zag het verleden voor
zich... En zwijgend gingen zij heen, en hij voerde haar door de
boog van Titus het Forum binnen. Links rezen de ruïnes der
keizerpaleizen, en om hen heen stonden de zwarte brokkelingen op,
wezen de enkele zuilen omhoog en stroomde de blanke manestroom
neer, als een spookzee uit de lucht. Zij ontmoetten niemand, maar
zij was bang en klemde vaster zijn arm. Toen zij even gingen zitten
op een stuk fondament, huiverde zij van de kilte. Hij schrikte,
zeide, dat zij op moest passen geen kou te vatten, en zij gingen
verder en verlieten het Forum. Hij bracht haar thuis, en alleen
ging zij de trappen op, een lucifer afstekende om wat licht te
hebben in het duistere trappenhuis. In haar kamer bevroedde zij,
dat het gevaarlijk was 's avonds in de ruïnes te dwalen. Zij dacht
hoe weinig Duco gesproken had, niet denkende aan gevaar, verloren
in zijn nachtelijke droom, turende in het ontzaglijk gespook...
Waarom... was hij niet alleen gegaan? Waarom had hij haar
meegevraagd? Zij sliep in, na een chaos van warrelende gedachte: de
prins en Urania; de dikke satijnen dame, en het Colosseum en de
martelaren, en Duco en mevrouw Van der Staal... Zijn moeder was zo
gewoon, zijn zusjes lief maar banaal, en hij... zo vreemd! Zo
eenvoudig, zo zonder voordoen, zich zo gevende als hij was; en
daarom zo vreemd... Onmogelijk zou hij zijn in Den Haag, onder haar
kennissen... Zij glimlachte als zij dacht aan wat hij gezegd had,
en hoe hij dat gezegd had en hoe hij rustig kon zwijgen, minuten
lang, een glimlach om zijn mond, als dacht hij aan iets
moois...
Maar Urania moest zij waarschuwen.
En moe sliep zij in.
XV
Wat Cornélie voorgedacht had over mevrouw Van der Staals opinie
omtrent haar omgang met Duco, werd bewaarheid: mevrouw sprak
ernstig met haar, zeggende, dat zij, zo voortgaande, zich
comprometteren zou, en voegde er tevens aan toe, dat zij ook met
Duco in die geest gesproken had. Maar Cornélie antwoordde vrij
hoog, en nonchalant, beweerde, dat zij, na zich steeds aan
conventie gestoord te hebben, en toch diep ongelukkig te zijn
geworden, zich voortaan nietmeer aan conventie stoorde, en dat zij Duco's conversatie op
prijs stelde zonder zich te laten weerhouden door wat 'men' dacht
en vond. En dan, vroeg zij mevrouw Van der Staal, wie was 'men'?
Hun drie, vier kennissen in Belloni? Wie kende haar anders? Waar
kwam zij verder? Wat deerde haar Den Haag? En zij lachte schamper,
uit de hoogte afwerende de argumenten van mevrouw Van der Staal.
Het gaf tussen haar een verkoeling: zij kwam die avond niet bij
Belloni dineren, gekrenkt in haar prikkelbare overfijngevoeligheid.
De volgende dag, Duco ontmoetende aan hun tafeltje in de osteria,
vroeg zij, wat hij dacht van zijn moeders berisping. Hij glimlachte
vaag, de wenkbrauwen opgetrokken, klaarblijkelijk niet beseffende
de middelmaatwaarheid der woorden zijner moeder, zeggende: dat dat
zo ideeën waren van mama, natuurlijk heel goed en gangbaar in de
cirkel, waarin mama en de zusjes leefden, maar waarin hij zich niet
verdiepte, waaraan hij zich niet stoorde, tenzij Cornélie vond, dat
mama gelijk had. En Cornélie vaarde schamper uit, haalde haar
schouders op, vroeg terwille van wie en wat zij zich zouden laten
weerhouden in hun vriendschappelijke omgang. Zij bestelden samen
een halve fiasco, en zij aten lang en gezellig, als twee kameraden,
als twee studenten. Hij zeide, dat hij had nagedacht over haar
brochure; hij sprak, - om haar lief te zijn - over de toestand der
moderne vrouw, over het huwelijk, over de meisjes. Zij laakte de
opvoeding, die mevrouw Van der Staal aan zijn zusjes gaf, de
luchtige schitter-educatie en dat eeuwige uitgaan en zoeken naar
een man. Zij sprak uit ondervinding, zeide zij. Die dag wandelden
zij de Via Appia op, en gingen in de Catacomben, geleid door een
Trappist. Daarna namen zij een rijtuigje, reden naar Rome terug en
dronken thee bij Ramazotti, de banketbakker. Toen Cornélie thuis
kwam, voelde zij zich pleizierig en luchtig en vrolijk. Zij ging
niet meer uit, stookte met veel hout haar vuur op voor de avond,
die kil werd, en soupeerde alleen met wat brood en gelei, om niet
uit te gaan voor haar diner. In haar peignoir, de handen om het
hoofd gebogen, tuurde zij in het aardig brandende hout, en liet de
avond over zich glijden. Zij was tevreden met haar leven, zo vrij,
los van alles, en iedereen. Zij had een beetje geld, zij kon zo
blijven leven. Vele behoeften had zij niet. Haar leven op kamers,
in kleine restauraties kostte niet veel. Toiletten had zij niet
nodig. Zij voelde zich tevreden. Duco was een prettige vriend; wat
zou zij eenzaam zijn zonder hem. Alleen, een doel moest haar leven
krijgen... Wat? Wat? De vrouwenbeweging...?Maar hoe, in den vreemde? Er aan te arbeiden was zo moeilijk...
Haar brochure nu zou zij zenden aan een nieuw blad voor vrouwen,
pas opgericht. Maar dan? Zij was nu eenmaal niet in Holland, en zij
wilde niet naar Holland: en toch, daar zou ze zeker gemakkelijker
werkzaam zijn, van gedachte wisselen met anderen. Maar hier in
Rome... Een luiheid kwam over haar, in de loomte van haar gezellige
kamer. Want Duco had haar geholpen haar zitkamer te arrangeren. Hij
was toch een ontwikkelde jongen, al was hij niet modern. Wat wist
hij veel van geschiedenis, van Italië, wat vertelde hij aardig.
Zoals hij haar Italië verklaarde, vond zij Italië toch wel
interessant. Maar hij was alleen niet modern. Voor de politiek van
Italië had hij geen oog, niet voor de strijd tussen Quirinaal en
Vaticaan; niet voor het anarchisme, dat er de kop opstak in Milaan,
niet voor de woelingen in Sicilië... Een doel; zo moeilijk een
doel... En in haar avondloomheid na een prettige dag, voelde zij
het gemis van een doel niet, smaakte zij de zachte wellust haar
gedachten te laten glijden met de lome avonduren mee, in een
egoïsme van welbehagen. Zij zag naar de bladen harer brochure,
verspreid op haar grote schrijftafel: een tafel om aan te werken:
ze lagen geel in het licht van haar werklamp: ze waren alle nog
niet overgeschreven, maar zij had nu geen lust: zij wierp een blok
in het haardje, en het vuur rookte en vlamde op. Zo gezellig in het
buitenland, dat stoken met blokken hout... En zij dacht aan haar
man. Soms miste zij hem. Zou zij hem niet hebben kunnen leiden met
een beetje tact en geduld? Hij was toch heel aardig geweest in de
tijd van hun engagement. Hij was ruw, maar hij was niet kwaad. Hij
vloekte wel eens tegen haar, maar misschien had hij het niet zo
kwaad gemeend. Hij walste heerlijk, hij draaide je zo stevig mee...
Hij was een mooie jongen, en, ze bekende zich, ze was verliefd op
hem, alleen om zijn mooie gezicht, zijn mooie lijf. Hij had iets in
zijn ogen en mond gehad, dat zij niet had kunnen weerstaan. Als hij
sprak, had zij naar zijn mond moeten kijken. Enfin, het was nu
voorbij... Het Haagse leven was toch misschien te eentonig geweest
voor haar natuur. Zij hield
van reizen, van nieuwe mensen zien, van
nieuwe gedachten in zich ontwikkelen, en ze had nooit kunnen
vastgroeien in haar côterie-tje. En nu was zij vrij, los van alle
banden, van alle mensen. Als mevrouw Van der Staal boos was, wat
konhet haar schelen... En Duco, hij was toch wél modern, een
beetje, in zijn onverschilligheid omtrent conventie. Of was het
alleen artisticiteit in hem; of was het hém, als on-modern man,
onverschillig, zoals het haar, moderne vrouw, was? Een man kon zich
meer veroorloven. Een man comprometteerde zich zo gauw niet.
Moderne vrouw... Zij herhaalde het trots. Iets fiers stak op in
haar loomheid. Zij richtte zich, rekkende-uit haar armen, zag in de
spiegel haar slanke figuur, haar fijne gezichtje, een beetje bleek,
de ogen groot, en grauw en glanzend, onder opvallend lange wimpers;
haar donkerblonde haren in een losse verwarde wrong; haar gebroken
lelielijn heel bevallig in de frommelplooien van haar oude
peignoir, bleek roze en verschoten. Waar was haar pad? Zij voelde
zich niet alleen werkster en streefster, zij voelde zich zo
complex; zij voelde zich vrouw ook, zij voelde veel vrouwelijkheid
in zich, als een loomte, die haar werkkracht verlammen zou. En zij
dwaalde de kamer door, besluiteloos naar bed te gaan, en, starende
in de gloei-as van het uitgebrande vuur, dacht zij aan haar
toekomst, aan wat en hoe zij worden zou, en hoe en waar zij gaan
zou, langs welke arabesk des levens, wendende door welke wouden,
krullende door welke dreven, kruisende welke andere arabesken, van
welke andere zoekende zielen?
XVI
Reeds lange tijd was het een idee-fixe van Cornélie, dat zij met
Urania Hope moest spreken, en op een morgen schreef zij een briefje
en vroeg belet voor die middag. Miss Hope antwoordde toestemmend en
om vijf uur vond Cornélie haar thuis in haar mooie en dure salon
van Belloni: veel licht op, veel bloemen; Urania, hamerende op de
piano, in een robe d'interieur van Venetiaanse kant, terwijl een
rijke tea met koekjes, boterhammetjes, bonbons, was klaargezet.
Cornélie had geschreven, dat zij Miss Hope over een belangrijk
onderwerp alleen wilde spreken en vroeg ook dadelijk of zij alleen
zouden zijn, twijfelende, nu Urania haar zo receptie-achtig
ontving. Maar Urania stelde haar gerust: zij had alleen thuis
gegeven voor Mrs De Retz, en zij was zeer nieuwsgierig waarover
Cornélie haar wilde onderhouden.
Cornélie herinnerde Urania haar eerste waarschuwing en toen Urania
lachte, vatte zij haar hand en zag haar met zulke ernstige ogen
aan, dat zij indruk maakte op de luchtige natuur van het
Amerikaanse meisje en Urania geïntrigeerd werd. Nu vond zij het
eensklaps zeer gewichtig - een geheim, een intrigue, een gevaar in
Rome! - en zij fluisterden samen. En Cornélie, niet angstig meer in
deze toenemende vertrouwelijkheid, bekende haar wat zij op het
Kerstbal overhoord had, door de opengekraakte deur: de machinatie
van de marchesa met haar neef, die zij met alle geweldkoppelen wilde aan een rijke erfgename terwille van des prinsen
vader, die haar item zoveel voor dat huwelijk scheen beloofd te
hebben. Daarop sprak zij over de bekering van Miss Taylor, door
Rudyard bewerkt; Rudyard, die niet met haar, Urania, scheen te
kunnen klaar komen - geen vat krijgende op haar argeloze, maar
luchtige vlindernatuur, en - als Cornélie vermoedde, - daarom de
ongenade van zijn geestelijke superieuren zich op de hals had
gehaald, en verdwenen was, zonder zijn schuld aan de marchesa te
hebben kunnen voldoen. Nu scheen hij vervangen te zijn door de
beide monsignori, die er deftiger, wereldser uitzagen, en zalvender
waren, met meer glimlach. En Urania, starende in dit gevaar, in die
lagen aan haar voeten, waarin Cornélie haar eensklaps blikken liet,
verschrikte nu werkelijk, werd bleek, en beloofde op haar hoede te
zijn. Eigenlijk had zij maar dadelijk haar kamenier willen zeggen
in te pakken om zo spoedig mogelijk Rome te verlaten, naar een
andere stad, in een ander pension, waar veel adel was: adel was zo
lief! En Cornélie, ziende, dat zij indruk gemaakt had, voer voort,
sprak over zichzelve, sprak over het huwelijk, zeide, dat zij een
brochure had geschreven tegen het huwelijk en over de
Maatschappelijke Toestand van de Gescheiden Vrouw. En zij sprak
over het leed, dat zij had doorgemaakt, en over de Vrouwenbeweging
in Holland. En, eenmaal op dreef, kon zij zich niet betomen,
heviger en heftiger, tot Urania haar erg knap vond - a very clever
girl - zo te kunnen redeneren en te schrijven over een 'quèstion
brulante'. Zij gaf een flinke nadruk op de eerste lettergrepen der
Franse woorden, bekende, dat zij wel gaarne kiesrecht zou willen
hebben, en plooide bij die woorden de lange sleep van haar kanten
tea-gown uit. Cornélie sprak over de onrechtvaardigheid der wet,
die de vrouw niets laat, alles ontneemt, geheel dwingt in de macht
van de man, en Urania was het met haar eens en prezenteerde het
schaaltje met fijne bonbons. En onder een
tweede kop thee spraken
zij, opgewonden, beiden te zamen, de ene niet horende naar wat de
andere betoogde, en Urania zeide, dat het 'a shame' was. Van een
algemene beschouwing kwamen zij weer op haar eigen belangen:
Cornélie beschreef het karakter van haar man, in zijn grofheid de
natuur van een vrouw niet begrijpende, en niet toegevende, dat een
vrouw naast hem stond, en niet beneden. En nogmaals kwam zij terug
op de Jezuïeten, op het gevaarlijke in Rome voor rijke meisjes
alleen, op die tang van een marchesa, en op die prins: getiteld
lokaas, dat de Jezuïeten uitwierpen, om een ziel te winnen,en een verarmd Italiaans huis, - dat de Paus was trouw gebleven,
en de koning niet diende - te verbeteren in zijn finanties. En zij
waren beiden zo hevig en opgewonden, dat zij niet hoorden, hoe er
geklopt werd, en eerst opzagen, toen de deur langzaam open ging.
Zij schrikten, zagen op, en verbleekten beiden toen zij de prins
van Forte-Braccio zagen binnenkomen. Hij verontschuldigde zich met
een glimlach, zei, dat hij licht gezien had in de salon van miss
Urania, dat de portier hem wel belet had gegeven, maar dat hij het
consigne geforceerd had. En hij zette zich, en trots alles wat zij
zo even besproken hadden, vond Urania het verrukkelijk, dat de
prins daar zat, en een kop thee van haar aannam en een koekje wilde
eten.
En Urania toonde haar album met wapens - de prins had het zijne er
al in afgedrukt - en toen haar album met stalen van de baljaponnen
der koningin. Toen lachte de prins en zocht uit zijn zak een
couvert: hij opende het en haalde er voorzichtig uit een lapje
blauw brokaat met zilveren parelen bewerkt. Wat was het? vroeg
Urania verrukt. En hij zeide, dat hij haar bracht een staal van het
nieuwste toilet van Hare Majesteit; zijn nicht, - niet een Zwarte,
als hij, maar een Witte; niet pauselijk, maar koningsgezind,
hofdame der Koningin had hem dit lapje weten te bezorgen voor
Urania's album. Urania zou het zelve zien, de koningin zou dit
toilet dragen op het hofbal over een week. Hij ging daar niet heen,
hij ging zelfs niet officieel naar zijn nicht, niet naar haar
recepties, maar hij zag haar toch uit familierelatie, uit
vriendschap. Nu smeekte hij Urania hem toch niet te verraden: het
kon hem kwaad doen in zijn carrière, - welke carrière? vroeg
Cornélie zich af - als men wist, dat hij zijn nicht niet veel zag,
maar hij had haar veel bezocht, de laatste tijd, voor Urania, om
dat staaltje te krijgen.
En Urania was zo dankbaar, dat zij alles vergat van de
maatschappelijke
toestand van meisje en vrouw, getrouwd of
ongetrouwd, en zij had haar kiesrecht gaarne geofferd voor zo een
lieve Italiaanse prins. Cornélie ergerde zich, stond op, groette
met een koele hoofdbuiging de prins, en trok Urania even mee bij de
deur:
'Vergeet ons gesprek niet,' waarschuwde zij. 'Wees op je
hoede.'
En zij zag de prins, toen zij fluisterden, sarcastisch naar haar
kijken, vermoedende, dat zij over hém sprak, radende een antipathie
in die Hollandse vrouw, maar prat op de macht van zijn
persoonlijkheid en zijn titel en zijn attenties, voor de dochter
van eenAmerikaanse tricot-fabrikant.
XVII
Er was een verkoeling gekomen tussen mevrouw Van der Staal en
Cornélie, en Cornélie kwam 's avonds niet meer dineren bij Belloni.
In weken zag zij mevrouw en de meisjes niet meer, maar zij zag Duco
iedere dag. Zij waren, trots hun essentieel verschil van karakter,
zo zeer gewend aan hun samenzijn, dat zij elkaar misten zo zij
elkaar éen dag niet gezien hadden, en zij waren langzamerhand als
natuurlijkweg er toe gekomen iedere dag met elkaar te déjeuneren en
te dineren: 's ochtends in de osteria, 's middags in het een of
ander kleine café, meestal heel eenvoudig. Om niet te behoeven af
te rekenen, betaalde Duco de ene keer en Cornélie de andere.
Meestal hadden zij veel te praten; hij leerde haar Rome, leidde
haar na het lunch rond door kerken en muzea, en, onder zijn
leiding, begon zij te begrijpen, begon zij te waarderen en mooi te
vinden. Onbewust suggereerde hij haar enige zijner ideeën:
schilderkunst was haar heel moeilijk, maar sculptuur begreep zij
veel sneller. En zij begon hem niet alleen maar 'morbide' te
vinden; zij zag tegen hem op, hij sprak eenvoudig weg tegen haar
als van zijn hoog standpunt van sentiment en kennis en begrijpen,
over heel hoge dingen, die zij als jong meisje, als jonge vrouw
later, nooit had gezien in het edele licht van verheerlijking, dat
hij voor haar liet opgaan, als de eerste glans van een dageraad;
nieuwe dag, waarin zij nieuwe dingen des levens aanschouwde,
geschapen uit het edelste van kunstenaarsziel. Hij betreurde het,
dat hij haar Giotto niet kon laten zien in Santa Croce te Florence,
de Primitieven in de Uffizi, en dat hij haar dadelijk moest Rome
leren, maar hij leidde haar in al het exuberante kunstleven van de
Pauselijke Renaissance, tot zij het, onder zijn woorden, meeleefde
een enkele intense seconde, en Michelangelo, Rafaël, voor haar
uitstonden, levende ook. Hij dacht, na zo een dag: zij is toch niet
zo helemaal onartistiek, en zij dacht aan hem met eerbied, ook als
de suggestie verbroken was, en zij nadacht, en, eigenlijk heel diep
in zich, niet meer zo goed begreep als die morgen, omdat haar
ontbrak de liefde voor die dingen. Maar toch bleef er 's avonds dan
nog zoveel glans van kleur en verleden dwarrelen voor haar ogen,
dat haar brochure haar dof scheen, dat de Vrouwenbeweging haar niet
interesseerde, en dat Urania Hope haar niet schelen kon.
Hij bekende zich, dat hij zijn rust geheel verloren had, dat
Cornélie voor hem stond in zijn gepeins, tussen hem en zijn antieke
tryptieken; dat zijn leven, eenzaam, zonder kennissen, naief en
eenvoudig, tevreden met tedwalen in en buiten Rome, met te lezen, te dromen, en nu en dan
wat te schilderen, geheel veranderd was in gewoonte en lijn, nu de
lijn van zijn leven haar levenslijn gekruist had en zij samen éen
weg schenen te gaan; hij wist eigenlijk niet waarom. Liefde kon hij
het niet noemen het gevoel, dat hem tot haar aantrok... En maar
heel vaag, heel diep in zich, onbewust, vermoedde hij, altijd
onuitgesproken, en zelfs onuitgedacht, dat het de lijn van haar
lichaam was, bijna iets Byzantijns; de tengerte der gestalte, de
lange armen, de gebroken lelie-lijn van die vrouw van leed, met de
melancholie in haar grauwe ogen, waarover de bijna te lange wimpers
schaduwden; dat het was de adel van haar hand, klein en lief voor
een grote vrouw; dat het een beweging was van haar hals, als van
buigende stengel, of zwaan, die moe was, en omzag naar achteren.
Hij had nooit veel vrouwen ontmoet, en die hij ontmoet had, waren
hem steeds heel gewoon geweest, maar zij was hem oneigenlijk, in de
contradicties van haar karakter, in het vage en ongrijpbare ervan,
in al de halftinten, die aan zijn oog, toch gewend aan halftint,
ontsnapten... Hoe was zij?.. Een vrouw in een boek, een heldin in
een gedicht, had hij steeds gezien in haar karakter. Hoe was zij,
een levende vrouw, vlees en bloed?! Zij was niet artistiek, en zij
was niet onartistiek; zij had geen energie, en zij miste toch geen
energie, zij was niet zeer ontwikkeld, en toch schreef zij, na
impulsie en uit intuïtie, een brochure over een der modernste
kwesties en zij werkte er aan, en zij schreef ze af, en het werd
een geschrift, niet slechter dan andere. Zij had ruimte van denken,
hatende kleinheid van côterie, zich, na haar leed, niet meer thuis
voelende in haar Haags cirkeltje, en hier in Rome luisterde zij op
een bal, achter een deur naar wat onnozele intrigue, nauwelijks
intrigue, dacht hij - en was zij gegaan naar Urania Hope, om zich
te mengen in de verwarde arabesken van kleinere levens, zonder
belang, van mensen, die hij minachtte om hun gemis aan lijn, aan
kleur, aan droom, aan waas, aan alles, wat hem levensdierbaar was
en voor hem het leven maakte... Hoe was zij? Hij begreep haar niet.
Maar haar arabesk was hem van belang. Zij miste geen lijn: geen
kunstlijn en geen levenslijn; zij bewoog zich in de droom harer
eigen vaagheid voor zijn turende ogen, en zij schemerde op uit het
waas, uit de schemer van zijn atelier-atmosfeer, en stond als
fantoom voor zijn ogen. Hij kondat geen liefde noemen, maar zij was hem dierbaar als een
openbaring, die zich telkens met geheim dichtsluierde. En zijn
leven van eenzame dwaler was wel veranderd, maar zij had in zijn
leven geen onharmonische gewoonte gebracht: hij hield van te eten
in een klein café of osteria, met het volk van Rome om zich heen,
en zij deed dat met hem mee gemakkelijk en eenvoudig, niet vies
doende, maar gezellig, harmonisch, met een groot gemak van zich
voegen en met even veel natuurlijke gratie, als zij 's avonds
dineerde aan Belloni's table-d'hôte. Dat alles, het weerspel van
oneigenlijkheid, van tegenstrijdigheid, dat levend vizioen van
vaagheid, dat ontastbare van haar eigenlijkheid, dat zich
verschuilen van haar ziel, dat samensmelten harer essences, was hem
een bekoring geworden: - een onrust, een behoefte, een nervoziteit
in zijn leven, anders zo rustig, klein tevreden en kalm - maar
bekoring vooral, onmisbare bekoring van iedere dag.
En zonder zich te storen aan wat men er van denken kon, aan wat
mevrouw Van der Staal er van dacht, gingen zij soms een dag samen
naar Tivoli, wandelden een andere dag van Castel-Gandolfo tot
Albano, en reden naar het meer van Nemi, en ontbeten op een antiek
kapiteel - als tafel - in de villa Sforza-Cesarini. Zij rustten te
zamen in de schaduw der bomen, zij bewonderden de camelia's, zagen
zwijgend naar de glasklaarte van het Nemi-meer, - spiegel van Diana
- en reden over Frascati terug. In het rijtuig waren zij stil, en
hij dacht er over, glimlachend, hoe men overal hen had aangezien
die dag voor man en vrouw. Zij ook dacht aan hun toenemende
intimiteit, en dacht tevens, dat zij nooit meer trouwen zou. En zij
dacht aan haar man en vergeleek hem bij Duco. Zo jong in zijn
gezicht, maar de ogen vol diepte, vol ziel,
vol droom, zijn stem zo
geleidelijk, wat hij zeide zo knap, zo welwetend, en dan zijn
kalmte, zijn naïveteit, zijn gemis aan drift, of zijn zenuwen
alleen zich gevormd hadden tot het voelen van kalmte van kunst, in
het droomwaas van zijn leven. En zij bekende zich, daar in dat
rijtuig naast hem - rondom hen heen de zacht glooiende heuvelen,
wegpaarsend in de avond, voor hen uit het verglanzende
mauve-achtige roze van een nauwlijks goudene zonsondergang, - dat
hij haar dierbaar was om die kalmte, om dat gemis aan drift, die
naïveteit, en dat welwetende: klare stem uit droomschemer
opklinkend - en dat zij gelukkig was naast hem te zitten, te horen
die stem en bij toeval te voelen zijn hand... gelukkig, dat haar
levenslijn de zijne gekruist had, en de lijnenbeide een pad schenen te vormen, naar het opschemerende, naar
het iedere dag meer en meer opklarende, van hun dichtstbijzijnde
toekomst...
XVIII
Cornélie zag niemand meer dan Duco. Mevrouw Van der Staal had zich
met haar gebrouilleerd en wenste niet, dat haar dochters meer met
Cornélie omgingen. Zelfs tussen moeder en zoon was verkoeling. Zij
zag niemand meer dan Duco en een enkele keer Urania Hope. Het
Amerikaanse meisje kwam dikwijls bij haar en vertelde haar van
Belloni: men sprak er veel over Cornélie en Duco en maakte
commentaren op hun omgang. Urania was blij zich verheven te achten
boven die praatjes van het hôtel, maar zij wilde Cornélie toch
waarschuwen. Er was in haar woorden iets eenvoudig spontaans van
vriendschap, dat Cornélie sympatisch aandeed. Als Cornélie echter
vroeg naar de prins, werd zij stilzwijgend, verlegen en wilde
klaarblijkelijk niet veel zeggen. Toen na het hofbal - waar de
koningin waarlijk het gepailletteerde brokaat had gedragen! - zocht
Urania Cornélie weer op en bekende onder een kop thee, dat zij die
morgen de prins beloofd had hem in zijn woning te komen bezoeken.
Zij zeide dit eenvoudig weg, als was het de natuurlijkste zaak ter
wereld. Cornélie schrikte en vroeg hoe zij zo iets had kunnen
beloven...
'Waarom niet?' antwoordde Urania. 'Wat is daar aan? Ik ontvang zijn
visites... waarom, als hij mij vraagt zijn kamers te komen zien, -
hij woont in het Palazzo Ruspoli - als hij mij een paar
schilderijen tonen wil, miniaturen, en antieke kant... waarom zou
ik dan weigeren te komen? Why should I make such a fuss about it?
Ik sta boven zulke kleingeestigheden. Wij, Amerikaanse meisjes,
hebben een vrije omgang met onze heren. En jijzelf? Je wandelt met
Mr Van der Staal, je dineert en déjeuneert met hem, je maakt
uitstapjes met hem,je komt in zijn atelier...
'Ik ben getrouwd geweest,' antwoordde Cornélie. 'Ik ben aan niemand
verantwoording schuldig. Jij hebt je ouders... Wat je doen wilt is
onberaden en overmoedig... Zeg mij, denkt de prins... aan een
huwelijk?'
'Als ik Rooms word...'
'En...?'
'Ik denk... van ja... Ik heb geschreven naar Chicago,' zeide zij
weifelend.
Zij sloot even haar mooie ogen en werd bleek, omdat de titel van
prinses-hertogin haar schemerde voor de ogen.
'Alleen...' begon zij.
'Wat...?'
'Ik zal geen vrolijk leven hebben. De prins behoort tot de Zwarten.
Ze zijn altijd in rouw om de Paus. Er is in hun côterie bijna
niets, geen bals, geen feesten. Ik wou, dat als wij trouwden, hij
meeging naar Amerika. Hun kasteel in de Abruzzen is eenzaam en
vervallen. Zijn vader is heel trots, ongenaakbaar en stilzwijgend.
Ik heb dat gehoord van verschillende kanten. Wat moet ik doen,
Cornélie?Ik hou veel van Gilio; Virgilio heet hij. En dan, weet je, de
titel is een oude Italiaanse titel: principe di Forte-Braccio, duca
di San Stefano... Maar zie je, dat is ook alles, alles. San Stefano
is een gat. Daar woont de papa. Ze verkopen wijn en daar leven ze
van. En olijfolie: maar ze maken geen geld. Mijn vader fabriceert
tricot, maar hij is er mee rijk geworden. Veel familiejuwelen
hebben ze niet. Ik heb mijn informaties genomen... Zijn nicht, de
contessa di Rosavilla, de hofdame van de koningin, is lief... maar
die zouden we officieel niet zien. Ik zou nergens naar toe kunnen
gaan. Het lijkt me wel wat vervelend...'
Cornélie nam heftig het woord, vaarde uit en herhaalde haar frazes:
tegen het huwelijk in het algemeen en nu in het bijzonder tegen dit
huwelijk, alleen om een titel. Urania beaamde het: het was alleen
een titel... maar dan was het toch ook Gilio: hij was zo lief en
zij hield van hem. Maar Cornélie geloofde er niets van, en zeide
het haar ronduit. Urania weende: zij wist niet wat zij doen
zou.
'En wanneer zou je naar de prins gaan?'
'Van avond...'
'Ga niet.'
'Neen, neen,je hebt gelijk, ik zal niet gaan.'
'Verzeker je het mij?'
'Ja,ja.'
'Ga niet, Urania.'
'Neen, ik zal niet gaan. You are a dear girl. Je hebt gelijk: ik
zal niet gaan. Ik zweer het je, ik zal niet gaan...'
XIX
Er was echter zoveel vaagheid geweest in Urania's verzekering, dat
Cornélie zich ongerust voelde en er Duco die avond, in het
restaurant, waar zij elkaar ontmoetten, over sprak. Maar hij stelde
geen belang, niet in Urania, niet in wat zij deed of niet doen zou,
en hij haalde onverschillig zijn schouders op. Zij echter was stil
en afgetrokken en hoorde niet naar wat hij zeide: een zijpaneel van
een triptiek, gedecideerd van Lippo Memmi, dat hij ontdekt had in
een winkeltje aan de Tiber: de engel van de Annonciatie, bijna zo
mooi als die van de Uffizi, neergeknield in de waai nog van het
laatste zijner vlucht, en de lelietak in de handen. Maar de koopman
vroeg er tweehonderd lire voor en hij wilde maar vijftig geven. En
toch, de koopman had de naam van Memmi niet genoemd: hij vermoedde
niet, dat de engel van Memmi was...
Cornélie had niet geluisterd en plotseling sprak zij:
'Ik ga naar het Palazzo Ruspoli...' Hij zag verbaasd op.
'Waarom?'
'Om naar miss Hope te vragen.'
Hij was stom van verbazing en bleef haar met open mond aanzien.
'Als zij er niet is...' hernam Cornélie; 'dan is het goed. Is zij
er... is zij toch gegaan, dan vraag ikhaar dringend te spreken...'
Hij wist niet wat te zeggen, hij vond haar inval zo vreemd, zo
excentriek, zo nutteloze arabesk om te kruisen arabesken van
onbeduidende, onverschillige mensen, dat hij geen woorden wist te
vinden. Cornélie zag op haar horloge.
'Het is over half negen. Gaat zij toch, dan gaat zij omstreeks deze
tijd.'
Zij wenkte de kellner en betaalde. En zij knoopte haar manteltje
dicht en stond op. Hij volgde haar.
'Cornélie,' begon hij, 'is het niet vreemd wat je wilt doen. Je zal
er allerlei last mee krijgen.'
'Als men altijd tegen wat last opzag, zou niemand eens een goede
daad doen.'
Zij wandelden stilzwijgend door, hij boos aan haar zijde. Zij
spraken niet: hij vond het eenvoudig dol wat zij wilde: zij vond
hem flauw, Urania niet te willen beschermen. Zij dacht aan haar
brochure, aan de Vrouwen, en zij wilde Urania beschermen voor het
Huwelijk, en voor die prins. En zij wandelden door het Corzo, naar
het Palazzo Ruspoli. Hij werd zenuwachtig, wilde haar nog eenmaal
weerhouden, maar zij vroeg al aan de suisse:
'Is de signore principe thuis?'
De man zag haar argwanend aan.
'Neen,' sprak hij kort.
'Ik vermoed van wel. Zo ja, vraag dan of miss Hope bij zijne
Excellentie is. Miss Hope was niet thuis; ik vermoed, dat zij van
avond de prins komt bezoeken en ik moet haar dringend spreken...
over iets, dat geen uitstel lijdt. Hier... la signora De
Retz...'
Zij reikte haar kaartje over. Zij sprak met zoveel aplomb, zij
stelde het bezoek van Urania voor met zoveel rust en eenvoud, alsof
het iedere avond voorkwam, dat Amerikaanse meisjes Italiaanse
prinsen bezochten, en alsof zij niets anders dacht, dan dat de
suisse die gewoonte wel wist. De man werd er door uit het veld
geslagen, boog, nam het kaartje en verwijderde zich. Cornélie en
Duco wachtten in de portiek. Hij bewonderde haar om haar kalmte.
Hij vond het wel excentriek wat zij deed, maar zij deed haar
excentriciteit met een zekerheid, die haar weer in een ander licht
bescheen. Zou hij haar dan nooit begrijpen, zou hij nooit iets
tasten, en zeker weten, in het wisselen en ontastbare van die
vaagheid van haarzelve? Hij had nooit die enkele woorden zo tot die
suisse kunnen zeggen. Hoe had zij die tact gevonden, die
hoog-ernstige toon tegen die impozante deurwachter met zijn stok en
zijn steek! Zij deed het even gemakkelijk als zij, met familiare
minzaamheid, hun eenvoudig diner bestelde aan de kellner in hun
kleine restauratie... De suisse kwam terug.
'Miss Hope en zijne Excellentie verzoeken u boven te willen
komen...'
Zij zag Duco glimlachend aan, zegevierend, geamuzeerd om zijn
verwarring.
'Ga je mee?'
'Wel neen,' stotterdehij. 'Ik zal hier wel op je wachten.'
Zij volgde een lakei de trappen op. Familie-portretten hingen in de
brede corridor. De deur van de salon stond open. De prins kwam haar
tegemoet.
'Vergeef mij, prins,' sprak zij kalm en strekte de hand uit: zijn
ogen waren klein als dichtgeknepen karbonkels, hij was wit van
woede, maar hij bedwong zich en drukte even zijn lippen op de hand,
die zij uitstak.
'Vergeef mij,' ging zij voort. 'Ik heb miss Hope dringend te
spreken...'
Zij trad in de salon; Urania was daar, blozende, verlegen.
'U begrijpt,' glimlachte Cornélie: 'ik had u niet durven storen,
als het niet voor een zaak van gewicht was. Een zaak tussen
vrouwen... maar toch van gewicht!' schertste zij en de prins zeide
iets terug, zoetsappig galant. 'Mag ik miss Hope even alleen
spreken?'
De prins zag haar aan. Hij vermoedde in haar: antipathie, en meer,
een vijand. Maar hij boog, met zijn zoetsappige glimlach en zei,
dat hij de dames even alleen liet. Hij trok zich terug in een
andere kamer.
'Cornélie, wat is er?' vroeg Urania gejaagd.
Zij greep Cornélie bij beide handen en zag haar angstig aan.
'Er is niets,' sprak Cornélie streng. 'Ik heb je over niets te
spreken. Ik vermoedde alleen en ik was zeker, dat je je belofte
niet zou houden. Ik wou zekerheid hebben, of je hier was... Waarom
ben je gekomen?'
Urania begon te wenen.
'Huil niet!' fluisterde Cornélie meedogenloos. 'In godsnaam huil
niet. Wat je gedaan hebt is zo onbezonnen mogelijk...'
'Ik weet het...' bekende Urania zenuwachtig, haar tranen
drogend.
'Waarom deed je het dan?'
'Ik kon het niet laten.'
'Alleen, met hem, hier, 's avonds... Een bekend mauvais
sujet...'
'Ik weet het!'
'Wat zie je in hem?'
'Ik hou van hem...'
'Je wil hem alleen trouwen om zijn titel. Om zijn titel
comprometteer je je. Wat, als hij je van avond niet respecteert als
zijn aanstaande vrouw? Wat als hij je dwingt zijn maîtresse te
zijn?'
'Cornélie... stil...!'
'Je bent een kind, een onbezonnen kind. En je vader laat je alleen
reizen. Om "dear old Italy" te zien... Je bent Amerikaans,
liberaal: goed; flink op je eigen om de wereld door te trekken:
goed, maar je bent nog geen vrouw, je bent een kind!'
'Cornélie...'
'Ga met me mee; zeg, dat je met me meegaat. Om een dringende
reden... Of neen... zeg liever niets. Blijf. Maar ik blijf
ook...'
'Ja, blijf jij ook...'
'We zullen hem roepen.'
'Ja.'
Cornélie belde, een lakei verscheen.
'Zeg zijne Excellentie, dat wij hem wachten.'
De man ging. Na een poze kwam de prins binnen. Hij was nog nooit in
zijn eigen huis zo behandeld geworden. Hij ziedde van woede, maar
hijbleef zeer hoffelijk, en uiterlijk kalm.
'Is de gewichtige zaak afgehandeld?' vroeg hij met zijn kleine ogen
en huichelglimlach.
'Ja, dank u zeer voor uw discretie ons even alleen te laten!' sprak
Cornélie. 'Nu ik miss Hope gesproken heb, ben ik gerustgesteld
omtrent haar opinie... O, u zou gaarne weten, waarover wij hebben
gesproken!?' De prins trok de wenkbrauwen op. Cornélie had coquet
gesproken, met haar vinger gedreigd, geglimlacht, en de prins zag
haar aan, en zag eensklaps, dat zij mooi was. Niet met de treffende
schoonheid en frisheid van Urania Hope, maar met een complexere
aantrekkelijkheid: die van een getrouwde vrouw, gescheiden, maar
heel jong, die van een vrouw, eind'-eeuws, met een lichte
perversiteit in haar diep grauwe ogen, werkende onder heel lange
wimpers, die van een vrouw, bijzonder gracieus in de gebroken
lijnen van haar moede, lome, morbide bevalligheid: een vrouw, die
het leven kende, een vrouw, die hem - hij was er zeker van -
doorzag; die hem - antipathiek - toch toesprak met coquetterie om
hem te behagen, te winnen, onbewust, uit louter perverse
vrouwelijkheid. Hij zag haar mooi en pervers, en hij bewonderde
haar, gevoelig voor verschillende types van vrouwen. Hij vond haar
eensklaps mooier en niet zo banaal als Urania, en veel meer
gedistingeerd, en niet zo naïef gevoelig voor zijn titel, iets wat
hij zo mal in Urania vond. Hij was eensklaps op zijn gemak met
haar, zijn woede zakte: hij vond het aardig twee mooie vrouwen bij
zich te hebben in plaats van éen, en hij schertste terug, zei, dat
hij van nieuwsgierigheid brandde, aan de deur geluisterd had, maar
helaas, niets had opgevangen... Cornélie lachte vrolijk,
coquetteerde terug, en zag op haar horloge. Zij sprak iets van
weggaan, maar zette zich tegelijkertijd neer, knoopte haar mantel
los en zei tot de prins:
'Ik heb zo veel gehoord van uw miniaturen; nu ik in de gelegenheid
ben: mag ik ze zien?'
De prins was bereid, bekoord door haar blik, door haar stem, éen
vuur, éen vlam in een ogenblik.
'Maar...' sprak Cornélie. 'Mijn cavalier wacht buiten in de
portiek. Hij wilde niet boven komen, hij kent u niet... Het is
meneer Van der Staal...'
De prins zag haar lachende aan. Hij wist de praatjes van Belloni.
Hij twijfelde geen ogenblik aan een liaison tussen Van der Staal en
signora De Retz. Hij wist, dat zij zich stoorden aan niets. En
Cornélie werd hem zeer sympathiek.
'Maar ik zal dadelijk de heer Van der Staal laten vragen om boven
te komen.'
'Hij wacht in de portiek,' zei Cornélie. 'Hij zal niet
willen...'
'Ik zal zelve gaan,' sprak de prins, levendig en gedienstig.
Hij ging. De dames blevenachter. Cornélie trok haar mantel uit; maar zij hield haar hoed
op, omdat haar haren in de war zouden zijn. Zij zag in de
spiegel.
'Heb je je poeier bij je?' vroeg zij Urania.
Urania haalde haar ivoren doosje uit de zak en gaf het aan
Cornélie. En terwijl Cornélie zich even poeierde, zag Urania haar
vriendin aan, en begreep niet. Zij herinnerde zich de ernstige
indruk, die Cornélie dadelijk op haar gemaakt had, studerende
Rome... later schrijvende een brochure over de Vrouwenkwestie, en
de toestand der gescheiden vrouw... Toen haar waarschuwingen tegen
het Huwelijk en tegen de prins. En nu zag zij haar eensklaps als
allerliefst wufte vrouw, onweerstaanbaar bekoorlijk, meer
betoverend nog dan werkelijk schoon, vol behaagzucht in de diepte
van haar grauwe ogen, die op en neer glansden onder de kruivende
wimpers, eenvoudig gekleed in een donker zijden blouse en een laken
rok, maar met zoveel distinctie en toch coquetterie, zoveel
voornaamheid en toch broze lijn van bevalligheid, dat zij haar
nauwlijks meer herkende...
Maar de prins was binnengekomen en voerde Duco mee, onwillig,
nerveus, niet wetende wat was voorgevallen, niet begrijpende, hoe
Cornélie had gehandeld. Hij zag haar rustig zitten, glimlachend en
hem dadelijk verklarend, dat de prins haar zijn miniaturen zou
tonen.
Duco zei ronduit, dat hij niet om miniaturen gaf. De prins
vermoedde om zijn boze toon, dat hij jaloers was. En dit vermoeden
prikkelde de prins, om Cornélie het hof te maken. En hij deed als
toonde hij de miniaturen alleen aan haar, als toonde hij haar zijn
kanten. Zij bewonderde vooral de kanten, en frommelde ze met haar
fijne vingers. Zij vroeg hem te verhalen van zijn grootmoeders, die
die kanten gedragen hadden. Hadden zij avonturen gehad? Hij
vertelde er een, dat haar zeer lachen
deed: hij vertelde een paar
anecdoten na, levendig, opvlammende onder haar blik, en zij lachte.
In de atmosfeer van die grote salon, bureau van de prins - zijn
schrijftafel stond er - de kaarsen op, bloemen gezet om Urania,
begon iets te tintelen van perverse vrolijkheid en luchtige lust om
te leven. Maar alleen tussen Cornélie en de prins. Urania was stil
geworden, en Duco zei geen woord. Ook hem was Cornélie een
openbaring. Zo had hij haar nooit gezien - niet op het kerstbal,
aan de table-d'hôte niet, in zijn atelier niet, niet op hun
uitstapjes, en in hun restauratie. Was zij éen vrouw, of tien
vrouwen?
En hij bekende zich, dat hij haar liefhad, meer lief met iedere
openbaring, meer lief met iedere vrouw die hij in haar zag, als een
facet, dat zij weer liet glanzen. Maar spreken kon hij niet,
meeschertsen kon hijniet, vreemd in die atmosfeer, vreemd in dat element van zoveel
luchtige levenslust, om niets dan doelloze woorden, als parelde het
Frans en het Italiaans, dat zij door elkaar spraken, als glinsterde
hun scherts als klatergoud, en regenboogden hun equivoque
woordspelingen... De prins betreurde het, dat zijn thee niet meer
was te drinken, maar hij liet champagne komen. Hij vond zijn avond
ten enen dele mislukt voor zijn plannen want bang Urania te
verliezen, had hij Urania willen dwingen; want ziende haar
weifeling, had hij vast besloten tot het onherstelbare - maar zijn
natuur was zo weinig ernstig - hij zou trouwen meer om zijn vader
en de marchesa Belloni, dan om zichzelve; - hij leefde even
pleizierig met schulden en zonder vrouw, dan hij mét een vrouw en
millioenen zou doen - dat hij die mislukte avond alleramuzantst
begon te vinden, dat hij er in zichzelve om lachen moest, als hij
dacht aan de marchesa zijn tante, aan zijn vader: aan hun
machinaties, die geen vat op Urania hadden, omdat een aardige
coquette vrouw niet gewild had. Waarom wilde zij niet, dacht hij,
inschenkende de schuimende Monopole, morsende over de kelken;
waarom stelt zij zich tussen mij en die Amerikaanse
kousenverkoopster? Zoekt zijzelve een titel in Italië? Maar het kon
hem verder niet schelen: hij vond de indringster aardig, mooi, heel
mooi, coquet, verleidelijk, betoverend. Hij bemoeide zich met haar.
Hij verwaarloosde Urania. Hij schonk nauwlijks haar glas vol. En
toen het eindelijk laat was en Cornélie opstond en in haar arm
Urania's arm trok en de prins aanzag met een blik van triumf, die
zij beiden begrepen tussen elkaar, fluisterde hij aan haar oor:
'Ik dank u innig voor uw bezoek in mijn nederige woning: u heeft
mij
overwonnen: ik geef mij gewonnen...'
De woorden schenen maar toespeling op hun scherts, op hun
woordenstrijd om niets, maar tussen hen beiden - de prins en
Cornélie - klonken zij vol bedoeling en hij zag in haar oog de zege
glimlachen...
Hij bleef alleen in zijn kamer en schonk zich het laatste in van de
champagne. En hij sprak luid, het glas aan zijn lippen:
'O, che occhi! Che belli occhi...! Che belli occhi...!!'
XX
De volgende dag, toen Duco Cornélie in de osteria ontmoette, was
zij zeer opgewonden en vrolijk: zij deelde hem mee, dat zij reeds
antwoord had van het Vrouwenblad, waaraan zij een week geleden haar
brochure verzonden had, en dat haar werk was aangenomen en zelfs
gehonoreerd zou worden. Zij was zo fier haar eerste geld te zullen
verdienen, dat zij vrolijk was als een kind. Zij sprak niet over de
vorige avond, scheende prins en Urania vergeten, maar had behoefte exuberant te
praten.
Zij had allerlei grote plannen: reizen als journaliste, zich
storten in de beweging der steden, nalopen iedere actualiteit, zich
laten afvaardigen door een blad naar congressen en feesten. De
enkele guldens die zij verdienen zou, maakten haar al dronken van
ijver, en zij zou veel willen verdienen en veel willen doen en geen
vermoeienis achten. Hij vond haar eenvoudig aanbiddelijk: in het
halflicht der osteria, aan het kleine tafeltje etende haar gnocchi,
voor zich de halve fiasco, waarin de gele landwijn bleekte, kreeg
haar gewone loomte een nieuwe levendigheid, die hem verbaasde;
kreeg haar croquis, rechts half donker, links aangelicht door de
straatschijn, een moderne gratie van tekening, die hem aan Franse
tekenaars herinnerde: het even bleke gelaat met de fijne trekken,
opgelicht door haar lach, geschetst onder haar matelot, die diep in
de ogen stond; het haar, aangegoud, of donker schemerblond; de
witte voile opgelicht en een waas kreukende van boven; haar figuur,
rank en gracieus in het eenvoudige manteltje - losgeknoopt - en in
haar blouse een ruikertje viooltjes gestoken.
De manier, waarop zij zich inschonk, aan de cameriere - de enige -
die hen goed kende, van iedere dag - familiaar minzaam iets vroeg;
de levendigheid, die haar loomte afwisselde, haar grote plannen,
haar blijde woorden - het schitterde hem alles tegen, studentikoos
en toch gedistingeerd, vrij en toch vrouwelijk, en vooral
gemakkelijk, zoals zij overal gemakkelijk was; met een tact van
assimilatie, die hem trof als een bijzondere harmonie. Hij dacht
aan de vorige avond, maar zij sprak er niet over. Hij dacht aan die
openbaring harer behaagzucht maar zij dacht aan geen coquetterie.
Ze was met hem nooit coquet. Ze zag tegen hem op, ze vond hem
bijzonder knap, hoewel niet van zijn tijd; zij had een eerbied voor
zijn zeggen en denken, en ze was zo gewoon tegen hem, als een
kameraad tegen een andere, een oudere, een knappere. Zij voelde
voor hem een innige vriendschap, iets onbeschrijflijks van
samen-te-moeten-zijn, samen-te-moeten-leven; of hun lijnen éen lijn
zouden vormen. Het was geen zustergevoel en het was geen passie, en
voor zich zag zij het geen liefde, maar het was een groot gevoel
van eerbiedige tederheid, van opziend verlangen en van
aanhankelijke vreugde hem te hebben ontmoet. Zag zij hem niet meer,
zij zou hem missen als zij niet éen in haar leven meer missen zou.
En dat hij niets voelde voor moderne kwesties, vernederde hem niet
in haar oog van jonge moderne strijdster, die haar eerste vaan zou
zwaaien. Het kon haar ergeren voor een ogenblik, maar het overwoog
niet in haar waardering.
Enhij zag het, dat zij met hem zo eenvoudig aanhankelijk was,
zonder behaagzucht. Toch zou hij nooit vergeten, zoals zij gisteren
met de prins was geweest. Jaloezie had hij gevoeld en ook bij
Urania opgemerkt. Maar zijzelve had zeker gehandeld zo spontaan
naar haar natuur, dat zij nu niet dacht aan die avond, aan geen
prins, aan geen Urania, geen coquetterie, en geen mogelijke
jaloezie van hun kant. Hij betaalde - het was zijn beurt - en zij
stonden op en zij nam vrolijk zijn arm en zei, dat ze hem wilde
verrassen. Zij wilde hem een pleizier doen. Zij wilde hem iets
geven, een mooi, een heel mooi souvenir. Zij zou aan dat souvenir
willen besteden haar honorarium. Maar zij had het nog niet... wat
kwam het er op aan! Zij zou het immers krijgen... En zij wilde het
hem geven.
Hij vroeg lachende wat het zou zijn...? Zij riep een rijtuigje aan
en fluisterde de koetsier een adres in; hij verstond niet wat zij
zeide... Wat
zou het zijn? Maar zij weigerde nog te zeggen... De
vetturino reed hen het Borgo door naar de Tiber. Daar hield hij
stil voor een donker winkeltje van bric-à-brac, die tot op de
straat gestapeld lag.
'Cornélie...!' riep hij nu, iets radende.
'Je engel van Lippo Memmi: ik koop hem voor je, stil...'
Hij kreeg tranen in de ogen; zij traden binnen.
'Vraag hem hoeveel hij er voor hebben moet.'
Hij was zo aangedaan, dat hij niet spreken kon en Cornélie moest
vragen en dingen. Zij dong niet lang; zij kreeg het paneel voor
honderd-en-twintig lire... Zelve droeg zij het in de victoria.
En zij reden naar zijn atelier. Zij torsten samen de engel de
trappen op, glimlachende, als torsten zij binnen zijn woning een
rein geluk. In het atelier zetten zij de engel op een stoel. Edel,
met het ietwat Mongoolse type, de ogen lang amandelvormig, knielde
de engel juist neer in de laatste waai van zijn vlucht, en de
gouden sjerp van zijn goud-purperen mantel fladderde op, terwijl
zijn lange wieken, hoog, recht, trilden. Duco staarde naar zijn
Memmi, vol dubbele emotie; om de engel zelve en om haar... En
natuurlijk weg breidde hij uit zijn armen.
'Mag ik je danken, Cornélie?'
En hij omhelsde haar, en zij gaf hem zijn zoen terug.
XXI
Toen zij thuis kwam vond zij een kaartje van de prins. Het was een
gewone beleefdheid na gisteren avond - haar geïmprovizeerd bezoek
in het Palazzo Ruspoli - en zij dacht er verder niet aan. Zij was
in een prettige stemming, prettig voor zichzelve; tevreden, dat
haar werk - artikel eerst - was aangenomen door 'HetRecht der Vrouw'; later zou zij het als brochure uitgeven;
tevreden, dat zij Duco genoegen had gedaan met de Memmi. Zij
verkleedde zich in haar peignoir en zette zich bij het vuur in haar
mijmerhouding en zij dacht er over, hoe zij gevolg zou kunnen geven
aan haar grote plannen... Tot wie zou zij zich moeten wenden? Er
had in Londen een Internationaal Vrouwen-Congres plaats en 'Het
Recht der Vrouw' had haar een prospectus gezonden. Zij bladerde er
in. Verschillende vrouwelijke leiders zouden spreken: tal van
sociale kwesties zouden worden behandeld: de psychologie van het
kind; de verantwoordelijkheid der ouders; de invloed der toelating
van vrouwen, tot alle beroep, op het huiselijk leven; vrouwen in
kunst, in medicijnen; de vrouw in de mode, de vrouw in huis, op het
toneel; wetten voor huwelijk en scheiding...
Kleine biografieën der spreeksters, met portretten, waren er
bijgevoegd. Het waren Amerikaanse en Russische, Engelse, Zweedse,
Deense vrouwen; bijna elke nationaliteit was vertegenwoordigd. Het
waren oude en jonge vrouwen; sommige mooi, sommige lelijk; sommige
mannelijk, sommige vrouwelijk; sommige hard en energisch met
insexuele jongensgezichten; een enkele elegant, gedecolleteerd en
gefriseerd. In groepen waren ze niet te verdelen. Wat was in haar
leven de stoot geweest om mee te strijden voor het vrouwelijk
recht? In sommige zeker neiging, natuur; in een enkele roeping; in
een vierde meedoen met mode... En in haarzelve, wat was de stoot
geweest...? Zij liet de prospectus zakken in haar schoot, en zij
staarde in het vuur en dacht na... Voor haar oog trok weer haar
salon-educatie, haar huwelijk, haar scheiding... Waar was de
stoot...? Waar was de aanleiding...? Geleidelijk was zij er toe
gekomen te reizen, haar gezichtskring uit te breiden; na te denken,
kunst te willen kennen, het moderne leven der vrouwen...
Geleidelijk was zij gegleden langs de lijn van haar leven, zonder
veel te willen, zonder veel te strijden, zelfs zonder veel te
denken, en zonder veel te voelen... Zij blikte in zichzelve, als
las zij een moderne roman, psychologie van een vrouw... Soms schéen
zij te willen, soms te willen strijden, als nu, met haar grote
plannen... Soms dacht zij, als dezer dagen dikwijls, bij haar
gezellig vuur. Soms voelde zij, als voor Duco nu... Maar meestal
was haar leven geleidelijkheid geweest, glijden langs de lijn, die
zij gaan moest, met zachte vingerdruk van het noodlot... Een
ogenblik zag zij het duidelijk in. Veel oprechtheid was in haar: ze
speelde geen komedie, noch voor zichzelve, noch voor anderen.
Tegenstrijdigheden waren in haar, maar zij bekende ze zich alle,
voorzover zij zich zag. Maar het open van haar ziel werd haar
duidelijk in
dit ogenblik. Het complexe van haarwezen zag zij even schitteren met zijn facetten... Geschreven
had zij, met impulsie en uit intuïtie, maar was haar geschrift
goed? Een twijfel rees in haar op. Het wetboek lag op tafel, haar
nog bijgebleven uit haar scheidingsdagen... maar had zij de wet
goed begrepen? Haar artikel was aangenomen, maar waren de
redactrices van 'Het Recht der Vrouw' oordeelkundig? Haar blik weer
latende gaan over die portretten van vrouwen, haar biografieën,
over de ernst en hardheid van sommige, werd zij bang, dat haar werk
niet goed zou zijn, - te oppervlakkig - en dat haar gedachten niet
werden geleid door studie en kennis... maar ook kon zij zich
voorstellen haar eigen portret in die prospectus met er onder haar
naam en die korte toevoeging: schrijfster van: 'De Maatschappelijke
Toestand der Gescheiden Vrouw', verschenen in Het Recht der Vrouw;
met datum, etcetera. En zij glimlachte: wat klonk dat hoog
overtuigend! Maar wat was het moeilijk te studeren, te doen, en te
weten en te handelen en zich te bewegen in de moderne beweging van
het leven! Zij was nu in Rome: zij had gaarne in Londen willen
zijn. Maar de reis convenieerde haar niet op het ogenblik. Zij had
zich rijk gevoeld toen zij Duco's Memmi kocht, denkende aan haar
honorarium; en nu voelde zij zich arm. Zij had gaarne naar Londen
willen gaan... Maar Duco zou zij dan gemist hebben. En het congres
duurde maar een week. Hier was zij nu wat ingeburgerd, zij begon
van Rome te houden, van haar kamers, van het Colosseum, ginds als
donkere boog, als sombere coulisse aan het einde der stad, er
achter de vaagblauwe bergen... Toen kwam een gedachte in haar op
aan de prins, en voor het eerst dacht zij aan gisteren, zag zij die
avond terug, avond van scherts en champagne -: Duco stil en
bouderend, Urania neergedrukt en de prins, klein, levendig, slank,
opgewekt uit zijn matheid van gedistingeerd viveur, en met zijn
toegeknepen karbonkelen van ogen. Zij vond hem wel aardig, zij
hield een enkele keer wel van die toon van coquetterie en flirt, en
de prins had haar begrepen. Urania had zij gered: daar was zij
zeker van: zij voelde de voldoening van haar goede daad...
Zij was te lui om zich aan te kleden en naar het restaurant te
gaan. Zij had niet veel honger en zij zou alleen maar wat souperen
met wat zij thuis in haar kast had: een paar eieren, brood, wat
vruchten. Maar ze dacht aan Duco en dat hij zeker haar wachten zou
aan hun tafeltje en zij schreef hem een briefje, dat zij het
jongentje van deconcierge bezorgen liet...
Duco ging juist de trappen af, om uit te gaan, naar de restauratie,
toen hij het ventje op de trap ontmoette. Hij las het briefje en
het was hem, als ondervond hij een grote teleurstelling. Hij voelde
zich klein, treurig als een kind. En hij ging terug naar zijn
atelier, stak een enkele lamp aan, gooide zich op een brede divan,
en bleef in de schemer turen naar de engel van Memmi, die, nog op
de stoel, vaag goud opstraalde in het midden der kamer, zoet als
een troost, met zijn gebaar van annonciatie, alsof hij aankondigen
wilde al het geheim, dat wel gebeuren zou gaan...
XXII
Enkele dagen later wachtte Cornélie het bezoek van de prins, die
haar belet had gevraagd. Zij zat aan haar schrijftafel en
corrigeerde de proeven van haar artikel. Een lamp op de
schrijftafel bescheen haar zacht door een geel zijden kap; en zij
was in een peignoir van witte zijden krip, viooltjes op haar borst.
Een andere lamp, staande, gaf een tweede schijnsel vanuit een
kamerhoek; en het vertrek schemerde gezellig, vertrouwelijk op in
die derde schijn van het houtvuur, - met aquarellen van Duco,
schetsen en fotografieën, witte anemonen in vazen, viooltjes
overal, en een enkele, grote palm. Over haar schrijftafel
slingerden de boeken en gedrukte vellen, getuigende van haar
werk.
Er werd geklopt en zij riep binnen, en toen de prins binnenkwam,
zat zij nog even, legde haar pen neer, en rees op. Zij kwam hem
glimlachend nader en strekte de hand uit, die hij kuste. Hij was
van een grote correctheid in zijn geklede jas, hoge hoed,
lichtgrijze handschoenen; een parel in zijn das. Zij zetten zich
bij het vuur en hij maakte haar enkele complimenten na elkaar over
haar interieur, over haar toilet en over haar ogen. Zij schertste
terug en hij vroeg, of hij haar stoorde.
'U schreef misschien een interessante brief aan iemand, die u na
aan het hart ligt?'
'Neen. Ik zag drukproeven na.'
'Drukproeven ?'
'Ja...'
'Schrijft u?'
'Voor het eerst.'
'Een novelle?'
'Neen, een artikel.'
'Een artikel? Waarover??'
Zij zei de de lange titel. Hij keek met open mond op. Zij lachte
vrolijk.
'Dat had u nooit gedacht, niet waar?'
'Santa Maria!' prevelde hij in verbazing, in zijn wereld niet
gewend aan 'moderne' vrouwen, die zich bewogen in een
Vrouwenbeweging...
'In het Hollands?'
'In het Hollands.'
'Schrijf een volgende keer in het Frans; dan kan ik u lezen...'
Zij beloofde het lachende en schonk hem een kop thee, prezenteerde
hem bonbons. Hij knabbelde er ettelijke.
'Is u zo ernstig? Altijd geweest? Verleden was u toch niet
ernstig?'
'Soms ben ik heel ernstig.'
'Ik ook...'
'Dat begrijp ik. Toen, als ik niet was gekomen, was u misschienheel ernstig geworden.'
Hij lachte, met fatuïteit en zag haar welwetend aan. 'U is een
bijzondere vrouw!' zeide hij. 'Heel interessant en heel knap. Wat u
wil, dat gebeurt.'
'Soms...'
'Soms, wat ik wil, ook... Soms ben ik ook heel knap. Als ik wil.
Maar meestal wil ik niet.'
'Verleden wilde u wel...'
Hij lachte.
'Ja! Toen is u knapper geweest dan ik. Morgen ik misschien knapper
dan u.'
'Wie weet !'
Zij lachten beiden. Hij knabbelde de bonbons, de een na de ander,
uit het schaaltje, en hij dronk liever een glas port. Zij schonk
hem in.
'Mag ik u wat geven?' vroeg hij ernstig.
'Wat?'
'Een souvenir aan onze eerste kennismaking.'
'Het is charmant van u. Wat zal het zijn?'
Hij haalde uit zijn binnenzak iets in vloei en overhandigde
het.
Zij opende het pakje en zag een stuk antiek Venetiaanse kant,
gewerkt in de vorm van een volant, voor een laag lijf.
'Neem het aan,' smeekte hij. 'Het is iets heel moois. Ik geef het u
met zoveel genot.'
Zij zag hem aan met al haar coquetterie in haar ogen, als wilde zij
hem doorzien.
'Zo moet u het dragen...'
Hij stond op, nam de kant, drapeerde ze op haar witte peignoir van
de
ene schouder naar de andere. Zijn vingers frommelden de plooien,
zijn lippen beroerden even haar haren. Zij bedankte hem voor zijn
geschenk. Hij ging zitten.
'Ik ben blij, dat u het aanneemt.'
'Heeft u Miss Hope ook wat gegeven?'
Hij lachte, zijn overwinnaarslachje.
'Staaltjes zijn genoeg voor haar, van de japonnen van de koningin.
Aan u zou ik geen staaltje durven geven. Aan u geef ik antieke
kant.'
'Maar u had voor dat staaltje bijna uw carrière gebroken?'
'Ach!' lachte hij.
'Welke carrière?'
'Ach neen!' weerde hij af.
'Zeg mij, wat raadt u mij?'
'Hoe meent u?'
'Zou ik haar trouwen?'
'Ik ben tegen alle huwelijk, tussen ontwikkelde mensen...'
Zij wilde enige harer frazen zeggen, maar dacht: waarom? Hij zou ze
toch niet begrijpen. Hij zag haar diep aan, met zijn
karbonkelogen.
'Dus voor vrije liefde?'
'Soms. Niet altijd. Tussen ontwikkelde mensen...'
Hij was nu zeker van een liaison tussen haar en Van der Staal, had
hij misschien nog getwijfeld.
'En... vindt u mij ontwikkeld?'
Zij lachte, coquet, met even iets van minachting.
'Hoor eens, wil u ernstig spreken?'
'Heel graag.'
'Ik vind noch u, noch Miss Hope geschikt voor vrije liefde.'
'Dus ben ik niet ontwikkeld?'
'Ik meen niet, in beschaving. Ik meen in moderne ontwikkeling.'
'Dus ben ik niet modern?'
'Neen,' sprak zij, een beetje geërgerd.
'Leer mij modern zijn.'
Zij lachte nerveus.
'Ach, laat ons niet zo spreken. Wat ik u raad? Urania niet te
trouwen.'
'Waarom niet?'
'Omdat uw leven samen een ellende zou zijn. Zij is een lief
Amerikaans parvenue-tje.'
'Ik bied haar watik heb; zij mij wat zij heeft...'
Hij knabbelde de bonbons. Zij haalde de schouders op.
'Doe het dan,' sprak ze onverschillig.
'Zeg mij, dat u het niet hebben wilt, en ik doe het niet.'
'En uw papa? En de marchesa?'
'Wat weet u daarvan?'
'O, alles... en niets!'
'U is een demon!' riep hij uit. 'Een engel en een demon. Zeg mij,
wat weet u van mijn vader en van de marchesa?'
'Voor hoeveel verkoopt u u aan Urania? Voor niet minder dan tien
millioen?'
Hij zag haar in stupefactie aan.
'Maar de marchesa vindt vijf genoeg. Het is ook mooi: vijf
millioen... Dollars of lire?'
Hij sloeg de handen in elkaar.
'U is een duivel!!' riep hij uit. 'U is een engel en een duivel!
Hoe weet u? Hoe wéet u? Weet u alles?'
Zij wierp zich achterover en lachte.
'Alles...'
'Maar hoe?'
Zij zag hem aan, schudde het hoofd, coquetteerde.
'Zeg mij...'
'Neen. Dat is mijn geheim...'
'En u vindt, dat ik mij niet verkopen mag?'
'Ik durf niet raden in uw belang.'
'En wat Urania betreft?'
'Raad ik haar af.'
'Héeft u haar al afgeraden?'
'Zo nu en dan...'
'U is dus mijn vijand?' riep hij boos.
'Neen,' zeide zij zacht, hem willende terugwinnen. 'Een
vriendin...'
'Een vriendin? Tot hoe ver?'
'Tot zo ver ik gaan wil.'
'Niet tot zo ver ik wil...?'
'O, neen nooit!'
'Maar misschien willen wij even ver?'
Hij was opgestaan, zijn bloed in vuur. Zij bleef kalm zitten, bijna
kwijnend, haar hoofd achterover. Zij antwoordde niet. Hij viel op
de knieën en vatte haar hand en kuste die, voor zij kon
afweren.
'O, engel, engel! O, demon!' mompelde hij in zijn kussen.
Zij trok haar hand nu terug, duwde hem zachtjes van zich en
sprak:
'Wat is een Italiaan toch vlug met zoenen!'
Zij lachte hem uit. Hij stond op.
'Leer mij hoe Hollandse vrouwen zijn, al zijn ze langzamer dan
wij.'
Zij wees hem zijn stoel, met een imperieus gebaar.
'Ga zitten. Ik ben geen specifiek Hollandse vrouw. Anders zou ik
niet in Rome komen. Ik piqueer me cosmopolitisch te zijn. Maar we
spraken niet over mij, we spreken over Urania. Denkt u ernstig haar
te trouwen?'
'Wat kan ik doen, als u me tegenwerkt? Werk liever met mij mee, als
een
lieve vriendin...'
Zij weifelde. Deze mensen, noch Urania, noch hij, waren rijp voor
haar ideeën. Zij minachtte hen beiden. Goed, zij mochten dan
trouwen; hij om rijk te zijn; zij om prinses-hertogin te
worden.
'Hoor eens!' sprak ze, zich buigend naar hem toe. 'U trouwt haar om
haar millioenen. Maar uw huwelijk is dadelijk ongelukkig. Zij is
een wuft kindje; zij verlangt brille... en u behoort tot de
Zwarten.'
'Wij kunnen in Nice wonen: dan kan zijdoen wat zij wil. Nu en dan komen wij in Rome,en nu en dan op
San Stefano. En ongelukkig...' - hij trok een tragisch gezicht -:
'wat kan het mij schelen. Gelukkig ben ik toch niet. Ik zal Urania
pogen gelukkig te maken. Maar mijn hart... zal elders zijn...'
'Waar?'
'Met de richting der vrouwenbeweging mee.'
Zij lachte.
'Nu wil ik dan lief zijn?'
'Ja...'
'En u beloven te helpen?'
Wat kon het haar schelen?
'O, engel, demon!' riep hij uit.
Hij knabbelde een bonbon.
'En wat denkt de heer Van der Staal ervan?' vroeg hij
ondeugend.
Zij trok de wenkbrauwen op.
'Hij denkt er niet over. Hij denkt alleen aan zijn kunst.'
'En aan u.'
Zij zag hem aan, en boog het hoofd, toestemmend als een
koningin.
'En aan mij...'
'U dineert dikwijls met hem.'
'Ja.'
'Dineer ook eens met mij.'
'O, heel gaarne.'
'Morgen avond? Waar?'
'Waar u wil.'
'In het Grand-Hôtel?'
'Vraag er dan Urania bij.'
'Waarom wij niet alleen?'
'Ik denk, dat het beter is uw aanstaande vrouw er bij te vragen. Ik
zal haar chaperonneren.'
'U heeft gelijk. U heeft groot gelijk. En vraagt u dan de heer Van
der Staal mij ook het genoegen te doen...'
'Ik zal het doen.'
'Dan tot morgen, half negen?'
'Tot morgen, half negen.'
Hij stond op, om afscheid te nemen.
'Het is welvoegelijk, dat ik ga,' sprak hij. 'Eigenlijk bleef ik
liever...'
'Nu blijf dan... of blijf een andere keer, als u nu weg moet.'
'U is zo koel.'
'En u denkt niet genoeg aan Urania.'
'Ik denk aan de vrouwenbeweging.'
Hij ging zitten.
'Eigenlijk moet u weg,' sprak zij en lachte met haar ogen. 'Ik moet
mij kleden... om te gaan dineren met meneer Van der Staal.'
Hij kuste haar hand.
'U is een engel en een demon. U weet alles. U kan alles. U is de
interessantste vrouw, die ik ooit heb ontmoet.'
'Omdat ik drukproeven corrigeer.'
'Omdat u is, die u is... ,
En heel ernstig, nog vasthoudende haar hand, zeide hij, bijna
dreigend:
'Ik zal u nooit kunnen vergeten...'
En hij vertrok. Toen zij alleen was, opende zij haar vensters. Zij
was zich nu wel bewust wat coquet te zijn, maar het was zo in haar
natuur: zij deed het zo van zelve, tegen sommige mannen. Volstrekt
niet tegen iedereen. Nooit tegen Duco. Nooit tegen mannen, tegen
wie zij opzag. Dat prinsje minachtte zij, met zijn vlammende ogen
en zijn gezoen... Maar hij was voldoende om haar te amuzeren...
En zij verkleedde zich en ging uit, en lang over het afgesproken
uur kwam zij in de restauratie, vond Duco op haar wachten aan het
tafeltje, het hoofd in de handen, en vertelde hem dadelijk, dat de
prins haar had opgehouden.
XXIII
Duco had eerst de invitatie van de prinsniet willen aannemen, maar Cornélie zeide hem, dat zij het
prettiger vond als hij ging. En het was een keurig diner geweest in
de restauratie van het Grand-Hôtel, en Cornélie had zich uitstekend
geamuzeerd en zij had er allerliefst uitgezien in een oude gele
baljapon, die nog dateerde uit haar eerste huwelijksdagen, die zij
fluks een beetje veranderd had en met de antieke kant van de prins
gedrapeerd. Urania was heel mooi geweest, blank, fris, schitterende
ogen, schitterende tanden, in een heel nieuwerwets eng aansluitend
toilet van zwart-blauwe pailletten op zwarte tule, alsof zij was in
een pantser: de prins had gezegd: sirene met schubbestaart. En van
de andere tafels had men veel naar hun tafeltje gegluurd, want een
ieder kende Virgilio di Forte-Braccio; een ieder wist dat hij een
rijke Amerikaanse erfgename zou trouwen, en een ieder had gevonden,
dat hij zeer het hof maakte aan de slanke, blonde vrouw, die
niemand kende... Zij was getrouwd geweest - meende men -; zij
chaperonneerde de aanstaande prinses; en zij was zeer bevriend met
die jonge man, een Hollandse schilder, die in Rome studeerde. Men
had er spoedig alles van geweten...
Cornélie had het aardig gevonden, dat men naar haar gekeken had en
zij had zo opvallend gecoquetteerd met de prins, dat Urania boos
was geworden. En de volgende morgen vroeg, terwijl Cornélie nog in
bed lag, niet meer denkende aan gisteren avond, maar peinzende over
een fraze in haar brochure - werd er geklopt, bracht de meid haar
ontbijt en brieven, en zeide, dat Miss Hope haar spreken wilde.
Cornélie liet Urania binnen komen, terwijl zij in bed bleef en haar
chocola dronk. En verbaasd zag zij op, toen Urania haar dadelijk
overviel met verwijtingen, uitbarstte in snikken, schold, en een
hevige scène maakte, en zeide, dat zij haar nu doorzag, bekende,
dat de marchesa haar op het hart had gedrukt voorzichtig te zijn
voor Cornélie en haar een gevaarlijke vrouw had genoemd. Cornélie
liet haar uitvaren en antwoordde koel, dat zij zich geen kwaad
bewust was, dat zij integendeel Urania had gered; dat zij,
integendeel, als getrouwde vrouw, Urania als chaperonne van dienst
was geweest, haar niet zeggende, dat de prins alleen met haar,
Cornélie, had willen dineren... Maar Urania wilde niet horen en
vaarde voort... Cornélie zag haar aan en vond haar vulgair in die
woede, sprekende haar Amerikaans- Engels, alsof zij kauwde op
hazelnoten, en, koel, antwoordde zij eindelijk:
'Beste meid, je maakt je nerveus om niets. Maar als je dat liever
hebt, zal ik de prins schrijven, dat hij mij geen attenties meer
bewijst...'
'Neen, neen, dat niet: Gilio zal denken, dat ik jaloers ben...'
'En watben je dan?'
'Waarom accapareer je je van Gilio? Waarom flirt je met hem? Waarom
stel je je met hem aan, zoals gisteren, in een volle
restauratie?'
'Nu, als je dat niet gaarne hebt... zal ik niet meer met Gilio
flirten en me niet meer met Gilio aanstellen... Je hele prins gaat
mij niets aan...'
'Een reden te meer.'
'Het is afgesproken, hoor kindje.'
Haar koelheid kalmeerde Urania, die vroeg:
'En blijven wij toch "good friends"?'
'Maar natuurlijk, beste meid. Is er een aanleiding om ons te
brouilleren? Ik zie er geen...'
Beiden, prins en Urania, waren haar totaal onverschillig. Zij had
tegen Urania eerst gepreekt, maar om een algemeen idee: toen zij
later inzag Urania's onbeduidendheid, trok zij haar belangstelling
van het meisje terug. En hinderde haar wat vrolijkheid en
onschuldige hofmakerij, nu, dan zou het gedaan zijn... Haar ideeën
waren meer bij de drukproeven van haar artikel, die de post haar
had gebracht... Zij stond op, rekte zich uit...
'Ga in de zitkamer, Urania-lief, en laat mij even mijn bad
nemen...'
Na een poos kwam zij, fris en glimlachend bij Urania terug in de
zitkamer. Urania weende.
'Beste meid, wat trekje je toch aan? Je illuzie is bijna bereikt.
Je huwelijk is zo goed als zeker. Je wacht een antwoord uit
Chicago? Je bent ongeduldig? Telegrafeer dan. Ik had dadelijk
getelegrafeerd. Je denkt toch niet, dat je vader er iets op tegen
heeft, datje hertogin di San Stefano wordt?'
'Ik weet het niet van mezelve,' weende Urania. 'Ik weet het niet,
ik weet het niet...'
Cornélie haalde de schouders op.
'Je bent nog verstandiger dan ik dacht...'
'Ben je heus een goede vriendin? Kan ik je vertrouwen? Kan ik
vertrouwen op je raad?'
'Ik wil je niet meer raden. Ik heb je geraden. Nu moet je zelve
weten.'
Urania vatte haar hand.
'Wat zou je gaarne zien: dat ik Gilio nam... of... niet?'
Cornélie zag haar diep in de ogen.
'Je maakt je ongelukkig om niets. Je denkt, en de marchesa denkt
het denkelijk met je, dat ik je Gilio wil ontnemen? Neen lieveling,
ik zou niet willen trouwen met Gilio, al was hij koning en keizer.
Ik heb iets socialistisch in mij: ik trouw niet om een
titel...'
'Ik ook niet...'
Natuurlijk, lieveling, jij ook niet. Ik zou het nooit durven
beweren, dat je het deed... Maar je vraagt me, wat ik gaarne zag?
Nu, ik antwoord je heel eerlijk: ik zie gaarne niets. Het laat me
helemaal koud.'
'En je noemt je mijn vriendin...'
'Ach, beste kind, dat wil ik ook wel blijven. Maar overstelp mij
dan niet op mijn nuchtere maag met zoveel verwijten...'
'Je bent coquet...'
'Van natuur, soms. Ik zal het heus niet meerzijn, met Gilio.'
'Heus?'
'Ja, natuurlijk. Wat kan het me schelen. Ik vind hem amuzant, maar
als het je hindert, offer ik gaarne mijn amuzement aan je op.
Zoveel tel ik het niet.'
'Je houdt van Mr Van der Staal?'
'Heel veel...'
'Ga je met hem trouwen, Cornélie?'
'Wel neen, kindlief. Ik trouw niet meer. Ik weet wat het huwelijk
is. Ga je mee met me wat wandelen? Het is mooi weer en je bent me
zo overvallen met je griefjes, dat ik van morgen toch niet werken
kan. Het is prachtig weer: kom, dan gaan we bloemen kopen op de
Piazza di Spagna...'
Zij gingen, zij kochten de bloemen, Cornélie bracht haar thuis bij
Belloni. Toen zij verder liep, op weg naar de osteria om te
ontbijten, hoorde zij iemand haar inhalen. Het was de prins.
'Ik zag u al van het begin van de Via Aurora. Urania ging juist
naar huis?'
'Prins,' zeide zij dadelijk. 'Het mag niet meer.'
'Wat?'
'Geen visites, geen scherts, geen cadeaux, geen diners in het
Grand-Hôtel en geen champagne.'
'Waarom niet?'
'De aanstaande prinses wil het niet.'
'Is zij jaloers?'
Cornélie vertelde hem van de scène.
'En u mag zelfs niet met me meelopen.'
'Jawel.'
'Neen, neen.'
'Ik doe het toch.'
'Dus het recht van de man, van de sterkste?'
'Juist.'
'Mijn roeping is er tegen te strijden. Maar voor vandaag ben ik
mijn roeping ongetrouw.'
'U is allerliefst... als altijd.'
'Dat mag u niet meer zeggen.'
'Ze is vervelend, Urania... Zeg mij, wat raadt u mij? Moet ik haar
trouwen?'
Cornélie schaterlachte.
'U vraagt beiden mij raad!'
'Ja,ja, wat denkt u?'
'Zeker, trouw haar!'
Hij zag niet haar minachting.
'Wissel uw blazoen voor haar beurs,' ging zij voort en lachte, en
lachte.
Nu zag hij er iets van.
'U veracht mij, ons beiden misschien.'
'O, neen...'
'Zeg mij, dat u me niet veracht.'
'U wil mijn opinie weten. Urania is een allerliefst goed kindje,
maar dat niet alleen moet reizen. En u...'
'En ik?'
'U is een charmante jongen. Koop mij die viooltjes, wil u...'
'Dadelijk, dadelijk...'
Hij kocht het boeketje.
'U is zo dol op viooltjes, niet waar...'
'Ja. Dit moet uw tweede... en laatste geschenk zijn. Hier nemen wij
afscheid van elkaar.'
'Neen, ik breng u thuis.'
'Ik ga niet naar huis.'
'Waarheen dan?'
'Ik ga naar de osteria. Meneer Van der Staal wacht mij daar.'
'Hij is wel gelukkig!'
'Waarlijk?'
'Kan het anders!'
'Ik weet het niet. Dag, prins.'
'Inviteer mij,' smeekte hij. 'Laat mij samen met u lunchen.'
'Neen,' sprak ze ernstig. 'Heus niet. Het is beter van niet. Ik
geloof...'
'Wat...'
'Dat Duco precies is als Urania...'
'Jaloers?.. Wanneer zie ik u dan weer?'
'Heus, het is beter van niet... Dag, prins. Merci... voor de
viooltjes.'
Hij boog over haar hand. Zij begaf zich naar de osteria en zag,
datDuco door het raam hun afscheid had gezien.
XXIV
Duco was stil aan tafel en zenuwachtig. Hij speelde met zijn brood
en zijn vingers trilden. Zij voelde, dat hij iets op het hart
had.
'Wat is er?' vroeg zij lief.
'Cornélie,' sprak hij ontroerd. 'Ik moet je spreken.'
'Waarover?'
'Je doet niet goed.'
'In welk opzicht?'
'Met de prins. Je hebt hem doorzien, en toch... toch blijf je hem
dulden, toch ontmoet je hem telkens... Laat mij uitspreken,' sprak
hij - en zag om zich rond: er waren slechts twee Italianen in de
restauratie, gezeten aan de verste tafel, en hij kon spreken zonder
beluisterd te worden: - 'ik wil uitspreken,' herhaalde hij, toen
zij hem in de rede wilde vallen. 'Je bent natuurlijk vrij te doen
wat je wilt. Maar ik ben je vriend en ik wil je raden. Het is niet
goed wat je doet. De prins is een ploert. Onedel, laag... Hoe kan
je cadeaux van hem aannemen en invitaties? Waarom heb je mij
gedwongen gisteren mee te gaan? Dat hele diner was mij een
marteling. Je weet hoeveel ik van je hou - waarom zou ik het je
niet bekennen. Je weet hoe hoog ik je stel. Ik kan niet aanzien,
dat je je zo vernedert met hem. Laat mij spreken. Vernedert, zeg
ik. Hij is niet waard je schoen vast te binden. En je speelt met
hem, je schertst met hem, je coquetteert... Laat mij spreken: je
coquetteert met hem. Wat kan hij je schelen, die kwast. Wat is hij
in je leven. Laat hem trouwen met miss Hope, wat kunnen beiden je
schelen. Wat kunnen jou, Cornélie, die inferieure mensen schelen.
Ik minacht ze en jij ook. Ik weet dat. Waarom kruis je dan hun
leven? Laat hen leven in hun ijdelheid van titels en geld, wat is
het jou? Ik begrijp je niet. O, ik weet het: je bent niet te
begrijpen, alles wat vrouw is, is in jou. En ik heb lief alles wat
ik van je zie: ik heb je lief in alles... Het komt er niet op aan
of ik je begrijp. Maar ik voel toch, dat dit niet goed is. Ik vraag
je, zie de prins niet meer. Bemoei je niet meer met hem. Niëer
hem... Dat diner, gisteren, het was me een marteling...'
'Arme jongen,' sprak zij zacht en schonk hem uit hun fiasco in.
'Maar waarom?'
'Waarom? Waarom? Je vernedert je.'
'Ik ben niet zo hoog... Neen, nu wil ik spreken. Ik ben niet hoog.
Omdat ik enkele moderne ideeën heb, en enkele andere, die liberaler
zijn dan die van het gros van andere vrouwen? Verder benik gewoon vrouw. Als een man vrolijk en geestig is, amuzeert me
dat. Neen Duco, nu spreek ik. Ik vind de prins geen ploert, ik vind
hem misschien wel een kwast, maar ik vind hem vrolijk en geestig.
Je weet, dat ik ook veel van je hou, maar vrolijk en geestig ben je
niet. Nu niet boos zijn. Je bent veel meer. Ik vergelijk il nostro
Gilio zelfs niet met je... Ik wil niet meer over je zeggen, anders
word je pedant. Maar vrolijk en geestig, dat ben je niet. En mijn
arme natuur heeft daar soms behoefte aan. Wat heb ik in mijn leven?
Niets dan jou, alleen jou. Ik ben heel blij je vriendschap te
bezitten, ik ben gelukkig je te hebben ontmoet. Maar waarom mag ik
niet eens vrolijk zijn. Heus, er is een beetje luchthartigheid in
me, lichtzinnigheid zelfs... Moet ik daar tegen strijden ? Is het
slecht ? Zeg, Duco, ben ik slecht?'
Hij glimlachte weemoedig, een vochtige glans was over zijn ogen en
hij antwoordde niet.
'Ik kan wel strijden, als het moet,' hernam zij. 'Maar is dit nu om
tegen te strijden! Het is wat schuim van een ogenblik. Meer niet.
Ik ben het dadelijk vergeten. Ik ben de prins dadelijk vergeten. En
jou vergeet ik niet.'
Hij zag haar glanzend aan.
'Begrijp je dat? Voel je, dat ik met jou niet flirt en coquetteer?
Geef me een hand, wees niet boos meer...'
Zij stak hem haar hand toe over de tafel en hij drukte haar
vingers.
'Cornélie,' hernam hij zacht. 'Ja, ik voel, dat je waar bent.
Cornélie, word mijn vrouw.'
Zij zag ernstig voor zich en liet het hoofd een weinig hangen en
staarde voor zich uit. Zij aten niet meer. De twee Italianen
stonden op, groetten en gingen heen. Zij waren alleen. De kellner
had wat fruit voor hen neergezet en trok zich terug. Beiden zwegen
ze een ogenblik. Toen sprak zij met een heel zachte stem en haar
wezen had zo iets teders van weemoed, dat hij in snikken had kunnen
uitbarsten en haar zo aanbidden.
'Ik wist natuurlijk, datje me dat een dezer dagen zou vragen. Het
lag in de natuur der dingen. Een grote vriendschap als de onze
geleidde natuurlijk weg tot die vraag. Maar het kan niet, beste
Duco... Het kan niet, mijn beste jongen... Ik heb mijn ideeën...
maar dat is het niet. Ik ben tegen het huwelijk... Maar dat is het
niet. In sommige gevallen is een vrouw al haar ideeën ontrouw in
éen enkele seconde... Wat het dan wel is...?'
Zij staarde met grote ogen, streek over het voorhoofd, als zag zij
het nietduidelijk in... Toch ging zij voort:
'Het is... dat ik bang ben voor het huwelijk. Ik heb het gekend, ik
weet wat het is... Ik zie mijn man nu duidelijk voor me. Ik zie die
gewoonte, die sleur voor me, waarin alle nuance uitwist. Dat is het
huwelijk: gewoonte, sleur. En nu zeg ik het je ronduit: ik vind het
huwelijk vies. Ik vind die gewoonte vies. Ik vind passie mooi, maar
het huwelijk is geen
passie. Passie kan edel zijn, en
bovenmenselijk, maar het huwelijk is een menselijke instelling van
klein menselijke moraal en berekening... En ik ben bang voor zulke
morele en wijze banden geworden. Ik heb mijzelf beloofd - en ik
geloof die belofte te houden - dat ik nooit meer trouwen zal. Mijn
gehele natuur is er ongeschikt toe geworden. Ik ben niet meer het
Haagse meisje van soirée's en diners, dat uitzag naar een man, te
zamen met haar ouders... Mijn liefde voor hém was passie! En in
mijn huwelijk wou hij die passie breidelen tot een sleur en een
gewoonte. Toen ben ik opgestaan... Laat me er liever niet over
praten. Passie duurt te kort om een huwelijksleven te vullen...
Achting daarna, etcetera? Daarvoor behoeft men niet te trouwen. Ik
kan achten, ook ongetrouwd. Natuurlijk, er is de kwestie der
kinderen, er zijn velerlei moeilijkheden... Ik kan dat nu niet
uitdenken. Ik voel alleen nu, heel ernstig en kalm, dat ik
ongeschikt ben om te trouwen, en nooit meer trouwen wil. Ik zou je
niet gelukkig maken... Wees niet treurig, Duco. Ik hou van je, ik
heb je lief. En misschien... heb ik je ontmoet op het juiste
ogenblik. Had ik je vroeger ontmoet in mijn Haagse leven... je zou
zeker te hoog voor me hebben gestaan. Ik zou je niet lief hebben
gekregen. Nu kan ik je begrijpen, je achten en tegen je opzien. Ik
zeg je dit eenvoudig weg, dat ik je liefheb en tegen je opzie,
tegen je opzie, trots al je zachtheid, zoals ik nooit tegen mijn
man heb opgezien, hoe hij ook zijn mannelijke rechten deed gelden.
En je moet dat geloven, heel vast en zeker, en je moet geloven, dat
ik waar ben. Coquet... ben ik alleen met Gilio...'
Hij zag haar aan, door zijn stille tranen. Hij stond op, riep de
kellner, betaalde vaagweg, en het zwom en glansde voor zijn ogen.
Zij gingen de deur uit en zij riep een rijtuig aan en gaf het adres
op van de villa Doria-Pamphili, Zij herinnerde zich, dat de tuinen
open waren. Zij reden er zwijgend heen, overstelpt door hun
gedachten aan de toekomst,die voor hen opentrilde. Soms haalde hij diep adem en sidderde
hij over zijn lichaam. Eenmaal drukte zij innig zijn hand. Aan de
poort van de villa stapten zij uit, wandelden samen op langs de
majestueuze lanen. In de diepte lag Rome, zagen zij eensklaps
Sint-Pieter. Maar zij spraken niet, zij zette zich eensklaps neer
op een antieke bank en begon zachtjes te wenen, zwak. Hij nam haar
in zijn arm en troostte haar. Zij droogde haar tranen, glimlachte
en omhelsde hem en kuste hem terug... Het begon te schemeren en zij
gingen terug. Hij gaf het adres op van zijn atelier. Zij volgde hem
daar. En zij gaf zich aan hem, in geheel haar oprechtheid van
waarheid, en met een liefde zo hevig en groot, dat zij dacht te
bezwijmen in zijn armen.
XXV
Zij veranderden hun leven niet. Duco echter, na een scène met zijn
moeder, sliep niet meer bij Belloni, maar in een kamertje,
grenzende aan zijn atelier, eerst vol koffers en rommel. Die scène
speet Cornélie. Zij had steeds sympathie gevoeld voor mevrouw Van
der Staal en de meisjes. Maar een hoogmoed gierde in haar op, en
Cornélie minachtte mevrouw Van der Staal, omdat deze noch haar noch
Duco begrijpen kon. Toch had zij de verkoeling gaarne voorkomen. Op
haar aanraden zocht Duco nog eens zijn moeder op, maar zij bleef
koel en wees hem af. Daarop gingen Cornélie en Duco naar Napels.
Zij deden het niet als vlucht, zij deden het eenvoudig weg;
Cornélie zeide aan Urania en aan de prins, dat zij naar Napels ging
voor korte tijd en dat Van der Staal haar wellicht zou volgen. Zij
kende Napels niet en zou het zeer appreciëren als Van der Staal er
haar leidde, in de stad en de omstreken. Cornélie hield in Rome
haar kamers aan. En zij doorleefden een veertien dagen in een
gedachteloos, groot en louter geluk. Hun liefde groeide bloeiend en
breed op in de gouden zuidlucht van Napels, aan de blauwe golven
van Amalfi, Sorrente, Capri en Castellammare, eenvoudig,
onwederstaanbaar en rustig. Geleidelijk gleden zij langs de
purperen draad van hun leven, hand in hand liepen zij af hun tot
éen pad gesmolten lijnen, gedachteloos aan de wetten en ideeën der
mensen, en hun houding was zo hoog, hun doen zo rustig en zeker van
hun geluk, dat hun toestand geen onbeschaamdheid werd, hoewel zij
in zichzelve de wereld minachtten. Maar hun geluk verzachtte al die
hoogmoed hunner opzwevende zielen, als strooide hun geluk met
bloesems rond. Zij leefden als in een droom, eerst tussen de
marmers van het muzeum, later op de bebloemde klippen vanAmalfi, aan het strand van Capri, of op het terras van het hôtel
te Sorrente: de zee ruisende aan hun voeten; in een parelen waas,
ginds, vaag wit, als uitgedoezeld krijt. Castellammare en Napels en
de schim van de Vezuvius, met zijn wazige pluim van rook.
Zij hielden zich van allen apart, van alle mensen van alle
toeristen: zij aten aan een klein tafeltje en men dacht algemeen,
dat zij pas waren getrouwd. Zocht men hun naam in het
vreemdelingenboek, dan las men hun twee namen en fluisterde men
commentaren. Maar zij hoorden het niet, zij zagen het niet, zij
leefden hun droom, ziende in elkaars ogen of naar de opalen lucht,
de parelen zee, en de witwazige bergverschieten, met, als krijten
vlakjes, de steden er in neergeplekt.
Toen zij bijna geen geld meer hadden, glimlachten zij en keerden
naar Rome terug en leefden er als vroeger; zij, op haar kamers,
hij, nu in zijn atelier, en namen zij samen hun malen. Maar zij
vervolgden hun droom tussen de ruïnes van de Via Appia, om en bij
Frascati: verder dan de Ponte Molle, op de helling van de Monte
Mario en in de tuinen der villa 's, tussen de statuën en
schilderijen, hun geluk mengende met de atmosfeer van Rome; hij
zijn nieuwe liefde doorwevende met zijn liefde voor Rome; zij Rome
liefkrijgende om hem. En door die bekoring was als een aureool om
hen heen, waardoor zij het gewone leven niet zagen en de gewone
mensen niet ontmoetten.
Eindelijk, op een middag, trof Urania hen beiden thuis, op de kamer
van Cornélie, het vuur aan, zij glimlachend starend in het vuur,
hij zittende aan haar voeten, en zij met de arm om zijn hals. En
zij dachten klaarblijkelijk zo weinig aan iets anders dan aan hun
eigen liefde, dat zij beiden haar geklop niet hoorden, dat zij
beiden haar eensklaps zagen voor zich staan, als een ongedachte
werkelijkheid. Hun droom was die dag uit. Urania lachte, Cornélie
lachte en Duco schoof een fauteuil naderbij. En Urania blij, mooi,
schitterend, vertelde, dat zij verloofd was. Waar hadden zij toch
met elkander gezeten? vroeg zij nieuwsgierig. Zij was nu verloofd.
Zij was al op San Stefano geweest, zij had de oude prins gezien. En
alles was mooi, goed, en lief: het oude kasteel 'a dear old house',
de oude man 'a dear old man'. Zij zag alles door de schittering van
haar aanstaande prinsessentitel. Prinses, hertogin! De dag van het
huwelijk was vastgesteld, voor Pasen, dus over een grote drie
maanden. In San Carlo zou het worden ingezegend, met al de luister
van een groot huwelijk. Haar vaderkwam er voor over met haar jongste broer. Zij zag
klaarblijkelijk op tegen hun komst. En zij was niet uitgepraat; zij
vertelde duizend détails over haar trousseau, waaraan de marchesa
haar hielp. Zij zouden in Nice wonen, op een groot appartement. Zij
dweepte met Nice: het was een goed idee van Gilio. En terloops, het
zich herinnerende, vertelde zij, dat zij Katholiek was geworden.
Dat was een last! Maar de monsignore's zorgden voor alles,
zij liet
zich door hen leiden. En de Paus zou haar ontvangen in particuliere
audiëntie, samen met Gilio... De moeilijkheid was haar
audiëntietoilet, zwart, natuurlijk, maar, fluweel, satijn? Wat
raadde Cornélie? Zij had zo een goede smaak. En de zwarte kanten
voile met briljanten opgestoken... Morgen zou zij naar Nice gaan
met de marchesa en Gilio, om hun appartement te zien...
Toen zij wegging, verzoekende Cornélie aan te komen om haar uitzet
te bewonderen, sprak Cornélie met een glimlach: 'Ze is gelukkig...
Voor ieder is geluk toch anders... Een trousseau en een titel
zouden mij niet gelukkig maken.'
'Dat zijn de kleine mensen,' sprak hij: die ons leven nu en dan
kruisen. Ik ga ze liefst uit de weg...'
En zij zeiden het niet, maar zij dachten het beiden - hun vingers
in elkaar, haar ogen starende in zijn ogen, - dat ook zij gelukkig
waren, maar hoger en beter en edeler; en de hoogmoed gierde in hen
op: zij zagen als in vizioenen de lijn van hun leven slingeren
steile heuvel op, maar het geluk sneeuwde er bloesems op neer en in
de sneeuwende bloesems hoog houdende hun trotse hoofden, met
glimlach en ogen van liefde, liepen zij voort in hun droom,
onttogen aan mens en aan werkelijkheid.
XXVI
De maanden droomden voorbij. En hun geluk deed zulk een zomer in
hen ontbloeien, dat zij rijpte in mooiheid, hij in talent; de
hoogmoed in hen sloeg als een fierheid naar buiten: bij haar bloei,
bij hem werkkracht; haar lome bevalligheid herschiep zich in een
fiere rankheid; in volheid zwollen haar vormen; glans lichtte op in
haar ogen, blijdschap om haar mond - van nerveuze aandoening
trilden zijn handen, als hij zijn penselen nam, en de luchten van
Italië welfden uitspansels voor zijn oog als firmamenten van liefde
en innige kleur. Hij schiep en voltooide een serie van aquarellen:
wazigheden van droomatmosfeer, die aan het edelste van Turner deden
denken: natuurmomenten van louter waas: al het melkblauwe en
parelnevelige van de golf van Napels, als een beker vol licht, waar
een turkoois uitsmelt tot water - en hij zond ze naar Holland, naar
Londen, en had eensklaps gevonden zijn roeping, zijn werk en zijn
roem: moed,kracht, doel en overwinning.
Ook zij had een zeker succes met haar artikel: het werd besproken,
bestreden; haar naam werd genoemd. Maar een zekere
onverschilligheid was in haar, als zij haar naam las, gemoeid in de
Vrouwenbeweging. Eerder leefde zij mee zijn leven van observatie en
emotie, en gaf zij dikwijls in al het waas zijner vizie, in het te
wazige van zijn tintdroom, een glinstering van licht, een horizon
van einde, een streep van werkelijkheid, die realiteit gaf aan de
nevel van zijn ideaal. Zij leerde met hem onderscheiden en voelen,
natuur, kunst, gehéél Rome, en toen een vaag van symboliek zich van
hem meester maakte, ging zij geheel met hem mede. Hij ontwierp de
grote schets ener theorie van vrouwen, opgaande langs een
heuvel-opslingerende levenslijn: zij schenen zich te bewegen uit
een in-een stortende stad der oudheid, wier met een enkele
architraaf verbondene zuilen optrilden in violet waas van
avondgeduister; zij schenen zich los te maken uit de schaduw der
ruïne, die aan de kim al verzwijmde in de nacht van het niets - en
zij drongen op, elkaar roepende met kreten, elkaar wenkende met een
groot uitgestrek van handen, boven zich een waaiend gewuif van
wimpels en deviezen; met gespierde armen vatten zij aan hamer en
houweel, en haar gedrang bewoog zich voort naar boven, de lijn
langs, waar witter en witter het licht werd, tot in het waas van de
lucht zich raden liet het verre verschiet van een nieuwe stad, wier
ijzeren gebouwen als centraal-stations en eiffeltorens in de blanke
lichtschemer van de verte heel ijl opglinsterden met een weerschijn
van glasbogen en daken van glas, en hoog in de lucht de
muziekbalken der draden van geluid en geleiding...
En zo werkten hun beider invloeden op hun beider zielen in, dat zij
leerde zien en hij leerde denken; zij schoonheid, kunst, natuur,
waas en emotie zag en niet meer bedacht maar voelde; dat hij als op
zijn schets - heel vage, moderne glas-en-ijzerstad, - een een
moderne stad zag rijzen uit zijn droomwaas van Rome's verleden, en,
naar zijn eigen natuur en aanleg, dacht over een moderne kwestie.
Zij leerde vooral voelen en zien als een vrouw, die lief heeft, met
de ogen en het hart van de man, die zij minde: hij dacht de kwestie
uit in plastiek. Maar wat onvolkomenheid ook was in het absolute
hunner nieuwe gevoel- en gedachtesferen, de wisselwerking, door hun
liefde, gaf hun een geluk zo
groot, zo éen, dat zij het op dat
ogenblik niet konden overzien en bevroeden, dat het bijna was een
extaze, een flauwe oneigenlijkheid, waarin zij droomden - terwijl
het was zuiverewaarheid en voelbare werkelijkheid. Zoals zij dachten, voelden
en leefden, was een ideaal van realiteit: ideaal binnengetreden en
bereikt, langs de geleidelijke lijn van hun leven, langs de goudene
draad van hun liefde, en zij bevroedden en overzagen het nauwlijks,
omdat het gewone leven hen toch aankleefde. Maar alleen
onvermijdelijk weinig. Zij woonden apart, maar 's morgens zocht zij
hem op en vond hem voor zijn schets, en zij zette zich naast hem,
leunde haar hoofd op zijn schouder, en zij dachten het samen uit.
Hij schetste zijn figuren der vrouwentheorie elk apart, en hij
zocht naar de trekken en de modellering der vormen: enkele hadden
het Mongoolse van de annonciatie-engel van Memmi; andere het ranke
van Cornélie en haar latere vollere gezondheid; - hij zocht naar de
plooien: in peplosvouwen vochten zich de vrouwen los uit de
violette schemer der ruïne-stad en verder op wisselen haar gewaden
als een maskerade der eeuwen: het edelvrouwensleepkleed, de sluiers
der sultanen, het wollen kleed der werksters, de kap der
liefdezusters - zich modernizerende het gewaad naarmate de
draagster modernere eeuw belichaamde... En in die groepering was de
tekening van zo ijle dunheid en soberheid, was de overgang van
plooienval tot praktisch-strak zo voorzichtig en zo geleidelijk,
dat Cornélie overgang nauwlijks bespeurde, dat zij éen stijl meende
te zien, éen mode van dracht, terwijl iedere silhouet zich toch
kleedde met andere snit in andere stof, vallende met andere
lijnen... In de tekening was een oud-meesterlijke zuiverheid, een
puurheid van ommelijn, maar modern - nerveus en morbide - en toch
zonder conventioneel ideaal van symbolische lichaamsvormen; in de
groepering was rafaëlitische harmonie; in de aquareltint der eerste
studiën het waas van Italië: de ruïne-stad schemerde als hij het
Forum zag schemeren; de stad van ijzer en glas glinsterde-op met
haar bouw van kristalpaleis, uit een witte lichtapotheoze, als hij
van Sorrente af om Napels gezien had. Zij voelde, dat hij een groot
werk deed en had nooit nog zo levensbelang gesteld in iets, als zij
nu deed in zijn idee en zijn schetsen. Stil en zwijgend zat zij
achter hem en volgde zijn tekening van de wimpelende vanen en
slingerende deviezen, en zij ademde niet als zij zag, dat hij met
enkele veegjes van wit en tikken van licht - of hij licht had onder
zijn kleuren - de glazen stad aan de kim deed opdromen. Dan vroeg
hij haar iets over een figuur, en sloeg om haar middel zijn arm,
trok haar naar zich toe, en zij bleven lang turen en uitdenken lijn
en idee, tot de avond
viel, de avondkilte in de werkplaats
omhuiverde en zij langzaam opstonden. Dan gingenzij uit en op het Corso kwamen zij terug tot het werkelijke
leven: zwijgend, bij Aragno gezeten, zagen zij naar de drukte; en
in hun kleine restauratie, de ogen drinkende elkanders blikken in,
aten zij hun eenvoudig maal, zo zichtbaar harmonisch gelukkig, dat
de Italianen, de twee, die daar ook steeds zaten aan de verdere
tafel, op dat zelfde uur, glimlachten, als zij hen groetten...
XXVII
En het werd in hem een grote werkkracht: er schemerde zoveel
gedachte voor hem op, dat hij telkens weer een ander motief vond en
het symbolizeerde in een ander figuur. Hij schetste, levensgroot,
een wandelende vrouw, met die mengeling van kind, vrouw en godin,
die zijn figuren karakterizeerde - en ze liep langzaam dalende lijn
af naar een sombere diepte zonder te zien en zonder te begrijpen;
haar ogen staarden magnetisch de afgrond toe: vage handen waren om
haar als een wolk en duwden zacht, en leidden; in de hoogte, op
hoge rotsen, riepen haar, in hel licht, andere figuren met harpen,
maar zij ging naar de diepte, door de handen geduwd; in de afgrond
bloeiden vreemde purperen orchideeën, als monden van liefde...
Toen Cornélie op een morgen kwam in zijn atelier had hij plotseling
deze idee geschetst. Het was haar een verrassing, want hij had er
niet over gesproken: de idee was plotseling opgekomen; de
uitwerking, spontaan en vlug, had hem geen uur gevergd. Hij
verontschuldigde er zich bijna bij haar over, toen hij haar
verrassing zag. Zij vond het wel mooi, maar huiverde ervan en hield
meer van de 'Banieren', de grote aquarel, de optocht der ten
levensstrijd tijgende vrouwen... En om haar pleizier te doen zette
hij de dalende vrouw ter zijde en werkte alleen voort aan de
strijdende vrouwen. Maar telkens kwam een nieuwe gedachte hem
storen in zijn werk en schetste hij in haar afwezigheid een nieuw
symbool, tot de schetsen zich opstapelden en overal lagen
verspreid. Zij borg ze in portefeuilles; zij nam ze weg van ezel en
plank; zij behoedde hem te veel af te dwalen van de 'Banieren', en
dit was het alleen, dat hij voltooide.
Zo scheen hun leven zacht voort te willen lopen, langs éen
lieflijke lijn, in éen goudene richting, terwijl als bloemen zijn
symbolen ter zijde ontloken, terwijl het azuur hunner liefde er het
uitspansel scheen boven, maar zij plukte de overvloed van bloemen
weg, en alleen de 'Banieren' wuifde mee over hun pad, in het
firmament hunner extaze, zoals zij wuifden boven de strijdende
vrouwen...
Zij hadden slechts een afleiding: het huwelijk van de prins en
Urania: een diner, een bal en de ceremonie in San Carlo, te midden
van geheelde Romeinse aristocratie, die de rijke Amerikaanse echter met
reserve ontving. Maar toen de prins en de prinses di Forte-Braccio
naar Nice vertrokken, was alle afleiding voorbij en gleden de dagen
weer voort langs de zelfde lieflijke goudene lijn. En Cornélie
behield alleen éen onaangename herinnering: haar ontmoeting tijdens
die feestdagen met mevrouw Van der Staal, die haar geniëerd had op
die feesten, haar de rug had toegedraaid en haar had doen
begrijpen, dat alle vriendschap uit was. Zij had er zich in
geschikt; zij had begrepen hoe moeilijk het was - zelfs al had
mevrouw Van der Staal haar te woord willen staan - aan een vrouw
als deze, vastgegroeid in haar sociale en wereldse conventie, te
verklaren haar eigen hoogmoedige ideeën van vrijheid,
onafhankelijkheid en geluk. En ook de meisjes had zij geniëerd,
begrijpende, dat mevrouw Van der Staal dat wenste. Zij was om dit
alles niet boos, en niet gekwetst; zij begreep het wel in de moeder
van Duco: zij was er alleen een beetje treurig om, want zij hield
van mevrouw Van der Staal: zij hield van de beide meisjes... Maar
zij begreep het geheel: het kon niet anders, mevrouw Van der Staal
wist, vermoedde alles. De moeder van Duco kon niet anders handelen,
al ontkenden de prins en Urania, uit vriendschap, alle band tussen
Duco en haar, Cornélie - al nam de Romeinse wereld hen tijdens die
huwelijksfeesten eenvoudig aan als vrienden, als kennissen, als
landgenoten - wat zij ook fluisterde en glimlachte achter een
waaier. Maar nu waren die feesten gedaan, nu waren ze voorbij dat
kruispunt met wereld en mens: nu glooide hun gouden richting weer
zacht en effen voor hen uit...
Toen was het, dat Cornélie, die niet dacht aan Den Haag, een brief
ontving uit Den Haag. De brief was van haar vader en telde
ettelijke bladzijden, hetgeen haar van hem verwonderde, want hij
schreef nooit. Hetgeen zij las verschrikte haar zeer, maar
ontmoedigde haar toch niet dadelijk geheel en al, misschien omdat
zij niet voorzag het gewicht van
haar vaders mededeling. Hij
smeekte haar om vergeving. Hij was allang in financiële
moeilijkheden. Hij had veel verloren. Zij moesten verhuizen, in een
kleiner huis. De stemming in hun huis was bitter; mama huilde de
hele dag, de zusters kibbelden; de familie gaf raad; de kennissen
waren onaangenaam. En hij smeekte haar om vergeving. Hij had
gespeculeerd en verloren. En hij had ook verloren haar eigen klein
kapitaaltje, dat hij beheerde, het legaat van haar peettante. Hij
vroeg haar hem niet te hard te beschuldigen. Het had anders kunnen
lopen en dan was zij driemaal zo rijk geweest. Hij bekendehet, hij had verkeerd gehandeld - maar hij was toch haar vader
en hij vroeg haar, zijn kind, om vergeving en verzocht haar terug
te komen.
Zij schrikte eerst hevig, maar hernam spoedig haar kalmte. Zij was
in een te gelukkige stemming van levensharmonie, dan dat het
bericht haar vermocht neer te slaan. Zij ontving de brief in bed,
bleef nog wat liggen, dacht na, kleedde zich toen aan, at als
gewoonlijk, en ging toen naar Duco. Hij ontving haar met
enthouziasme, en toonde haar drie nieuwe schetsen... Zij verweet
hem zachtjes, dat hij zich te veel liet afleiden van zijn
hoofdidee, en dat deze afdwalingen hem vermoeien zouden in zijn
werkkracht, in zijn doorzettingsvermogen. Zij drong hem toch vooral
aan de 'Banieren' te blijven werken. En zij zag met aandacht naar
de grote aquarel, naar de antieke, in-een stortende Forumstad; de
optocht der Vrouwen naar de Wereldstad van de Toekomst, daar hoog
in het dagen van licht... En eensklaps kwam het tot haar, dat ook
haar verleden was ingestort, en dat de brokkelende bogen dreigend
hingen boven haar hoofd. Zij liet hem toen lezen de brief van haar
vader. Hij las tweemaal, zag haar aan verbijsterd, en vroeg wat zij
doen zou. Zij zeide, dat zij er reeds over na had gedacht, maar dat
zij nog alleen maar wist het allerdadelijkste, dat zij doen zou.
Haar kamers opzeggen, en bij hem komen, in zijn atelier. Zij had
juist nog genoeg om haar kamers te betalen. Maar dan was zij zonder
geld. Totaal zonder geld. Zij had nooit van haar man een toelage
willen hebben. Alleen wachtte zij het honorarium van haar artikel.
Hij strekte haar dadelijk de handen toe, trok haar tot zich en
kuste haar, en zeide, dat dit ook dadelijk zijn idee was geweest.
Komen bij hem, samenleven met hem. Hij had wel genoeg - een
kleinigheid van vaderlijk erfdeel; hij verdiende er bij: hij zou
genoeg hebben voor beiden. En zij lachten en kusten elkaar en zagen
rond in het atelier. Duco sliep in een klein aangrenzend hokje:
iets van een lange muurkast. En zij zagen rond wat zij konden doen.
Cornélie wist het: hier,
een gordijn draperen over een koord,
daarachter haar bed, haar wastafel. Meer had zij niet nodig. Alleen
dat kleine hoekje; anders had Duco geen goed licht. Zij waren heel
vrolijk en vonden het een allergezelligst idee. Zij gingen dadelijk
uit, kochten een ijzeren bedje, een toilettafel, en hingen zelve
het gordijn op. Toen gingen ze beiden de koffers pakken in de Via
dei Serpenti - en dineerden in de osteria. Cornélie stelde voor, nu
en dan eensthuis te eten, dat was goedkoper... Thuis gekomen, was zij er
over uit, dat haar installatie zo weinig plaats innam, nauwlijks
een paar vierkante meter, met dat kleine bedje achter dat gordijn.
Zij waren die avond heel vrolijk. De bohême van hun toestand
amuzeerde hen. Zij waren in Italië in het land van zon, van
schoonheid en lazzaroni, van bedelaars, die dromen op de trappen
van een kathedraal, en zij voelden zich verwant aan die zonnige
armoede. Zij waren gelukkig, zij hadden niets nodig. Zij zouden
leven van niets. Van zo weinig, ten minste. En zij zagen de
toekomst glimlachend en helder in. Zij waren nu dichter bij elkaar,
zij leefden nu dichter aanneen gesloten. Zij hadden elkander lief
en waren gelukkig, in een land van schoonheid, in een ideaal van
edel symbool en leven-omvattende kunst.
De volgende morgen werkte hij ijverig, zonder een woord, verloren
in zijn droom, in zijn werk, en zij, stil ook, tevreden, gelukkig,
zag aandachtig haar blouses en rokken na, en bedacht, dat zij in
geen jaar nog iets nodig zou hebben, en dat haar oude kleren
voldoende waren voor hun leven van geluk en eenvoud.
En zij antwoordde haar vader heel kort, dat zij hem vergaf, meeleed
met hen allen, maar niet terugkwam in Den Haag. Zij zou wel in haar
eigen onderhoud voorzien, met schrijven. Italië was goedkoop. Meer
schreef zij niet. Zij repte niet van Duco. Zij scheidde zich van
haar familie af, in de geest, en in het leven. Zij had geen
sympathie bij hen allen ontmoet tijdens haar treurig huwelijk,
tijdens de lijdensdagen van haar scheiding, en nu, op haar beurt,
voelde zij geen warmte. En haar geluk maakte haar eenzijdig en
egoïst. Zij verlangde niets dan Duco, niets dan hun samenleven van
samenstemming. Hij werkte en lachte haar nu en dan toe waar zij lag
op de divan en nadacht. Zij zag naar de ten strijde opgaande
vrouwen; ook zij zou niet op een divan kunnen blijven liggen, ook
zij zou moeten strijden. Zij voorgevoelde, dat zij zou moeten
strijden: voor hém. Hij was nu in zijn kunstijver, maar als die na
een rezultaat, na een succes voor zich en de wereld, verslapte -
momenteel -
zou dit gewoon en logisch zijn en zou zij moeten
strijden. Hij was het edele in hun beider leven, zijn kunst kon
niet haar broodwinning worden. Zijn fortuintje was bijna niets. Zij
zou willen werken en geld verdienen voor hen beiden, opdat hij zou
kunnen blijven in het reine principe van zijn kunst. Maar hoe, hoe
strijden, werken, hoe werken voor hun leven en voor hun brood? Wat
kon zij? Schrijven?Het gaf zo weinig. Wat anders? Een lichte weemoed omving haar,
omdat zij weinig kon. Zij had kleine talentjes en handigheden: zij
schreef een goede stijl, zij zong, speelde piano, zij kon een
blouse maken en zij wist wat van koken af. Zij zou zelve nu en dan
wat koken en haar kleren zelve naaien. Maar dat alles was zo klein,
zo weinig. Strijden, werken? Hoe? Enfin, doen zou zij wat zij kon.
En eensklaps nam zij een Baedeker, bladerde er in en zette zich
Voor Duco's schrijftafel, waaraan ook zij schreef. En zij dacht
even na en begon een causerie. Een reisbrief voor een blad, over de
omstreken van Napels: dat was gemakkelijker dan dadelijk over Rome
te beginnen. En in het atelier, waar een lichte stookwarmte hing,
omdat het op het Noorden was en kil, werd het geluidenloos stil:
alleen kraste nu en dan even haar pen, of zocht hij tussen zijn
crayons en penselen. Zij schreef enkele bladzijden maar vond haar
slot niet... Toen stond zij op, hij wendde zich om en lachte haar
toe: zijn glimlach was vriendelijk geluk...
En zij las hem voor, wat zij geschreven had. Het was niet de stijl
van haar brochure. Het was geen invective: het was een lieftallige
reisbrief...
Hij vond het wel aardig, maar nu niet zo héel bijzonder... Maar dat
behoefde ook niet, verdedigde zij zich. En hij omhelsde haar, voor
haar ijver en haar moed. Het regende die dag en zij gingen niet uit
voor hun lunch; zij had eieren en tomaten en op een petroleumstel
maakte zij een ommelet. Zij dronken alleen water en aten er heel
veel brood bij. En terwijl de regen geselde tegen het grote,
gordijnloze atelierraam aan, genoten zij hun maal, gezeten als twee
vogels die schuilen bij elkaar, dicht bij elkaar, om niet nat te
worden.
XXVIII
Het was een paar maanden na Pasen: het waren de lentedagen van mei.
De vloed der toeristen was, dadelijk na de grote kerkfeesten,
weggestroomd, en Rome was al heel warm en werd heel stil. Op een
morgen, dat Cornélie liep over de Piazza di Spagna, waar de
zonneschijn neervloot langs de roomgele façade der Trinita de'
Monti, over de monumentale trap, waar maar enkele bedelaars en de
laatste bloemenjongen in een hoekje schaduw zaten te dromen met
knipperende oogleden, zag Cornélie de prins op zich afkomen. Hij
groette haar met een blijde blimlach en trad haastig op haar
toe.
'Wat ben ik blij u te ontmoeten. Ik ben voor een paar dagen in Rome
en ik moet naar San Stefano, naar mijn vader, voor zaken.
Vervelend, zaken, vooral deze. Urania is inNice. Maar het is er warm, wij gaan weg. Wij komen juist van een
trip door de Middellandse zee. Vier weken op het yacht van een
vriend. Het was heerlijk! Waarom is u niet eens bij ons in Nice
gekomen, zoals Urania u geschreven heeft te doen?'
'Ik kon waarlijk niet komen...'
'Ik ben u gisteren gaan opzoeken in de Via dei Serpenti. Maar men
vertelde mij, dat u verhuisd was...'
Hij zag haar aan met een spotlachje in zijn kleine, glinsterende
ogen. Zij zweeg.
'Toen heb ik niet verder indiscreet willen zijn,' voltooide hij met
bedoeling... 'Waar gaat u heen?'
'Ik moet naar het postkantoor.'
'Ik heb niets te doen. Mag ik met u meelopen. Is het u niet te warm
om te wandelen?'
'O, neen, ik hou van de warmte. Zeker, loopt u mee. Hoe gaat het
met Urania?'
'Goed, uitstekend. Zij is uitstekend. Zij is prachtig, eenvoudig
prachtig. Ik had het nooit gedacht. Ik had het nooit durven denken.
Zij houdt zich briljant. Wat haar aangaat, heb ik geen berouw van
mijn huwelijk. Maar verder, wat een tegenvaller, wat een deceptie.
Gesu mio!'
'Waarom?'
'U wist, niet waar - hoe weet ik nog niet - u wist voor hoeveel ik
me verkocht? Geen vijf millioen, maar tien millioen. Ach, signora
mia, wat al deceptie. U heeft mijn schoonvader gezien tijdens ons
huwelijk. Wat een Yankee, wat een kousenkoopman en wat een
handelsvent! Wij kunnen daar niet tegen op. Ik niet, en papa niet,
en de marchesa niet. Eerst beloften, contracten, jawel. Maar dan
pingelen hierop, pingelen daarop. Wij kunnen dat niet. Ik niet. En
papa ook niet. Alleen tante kon pingelen. Maar ze was niet tegen de
kousenkoopman opgewassen. Dat had ze nog niet geleerd al de jaren,
dat ze pensionmama was geweest. Tien millioen? Vijf millioen? Geen
drie millioen! Nu ja, maar ongeveer zoveel hebben we wel gekregen,
plus nog een hoop beloften, voor onze kindskinderen, als iedereen
dood is. Ach, signora, signora, ik was rijker toen ik niet getrouwd
was! Het is waar, toen had ik schulden, nu niet. Maar Urania is van
een zuinigheid, van een praktischheid. Ik had dat nooit zo
gedacht... Het is iedereen tegengevallen, papa, tante, de
monsignore's. U moest ze eens bijwonen met elkaar. Ze hadden elkaar
wel de ogen willen uitkrabben. Papa heeft bijna een beroerte gehad,
tante raakte handgemeen met de monsignore's... Ach, signora,
signora, ik hou daar niet van. Ik ben een slachtoffer. Winters lang
hebben ze met me gehengeld. Maar ik wou niet, ik stribbelde tegen:
ik liet de visjes niet happen. En nu is het er dan van gekomen. Nog
geen drie millioen. Lire's, geen dollars. Ik waszo dom, ik dacht eerst, dat het dollars zouden zijn. En Urania
is van een zuinigheid. Ik krijg mijn zakgeld van haar. Zij beheert
alles, zij doet alles. Zij weet precies hoeveel ik verlies in de
club. Neen, u lacht, maar het is treurig. Ziet u wel, dat ik soms
zou kunnen huilen! En dan heeft ze zulke vreemde ideeën.
Bijvoorbeeld, wij hebben nu ons appartement in Nice en wij houden
mijn kamers in het Palazzo Ruspoli aan, als pied-à-terre in Rome.
Dat is genoeg: wij komen toch nooit veel in Rome, omdat wij "zwart"
zijn en Urania dat saai vindt. 's Zomers zouden wij hier of daar
zijn, op een badplaats. Mooi, dat was nu eenmaal afgesproken. Maar
nu krijgt Urania in eens het idee om San Stefano uit te kiezen als
zomerverblijfplaats! San Stefano!! Ik vraag u. Ik hou het er niet
uit. Het is waar, het ligt hoog, het is er koel: het klimaat is er
aangenaam: een frisse berglucht. Maar ik heb meer nodig om te leven
dan berglucht. Ik heb meer nodig om te leven dan berglucht. O, u
zou Urania niet herkennen. Ze is zo koppig soms. Het staat nu
onwrikbaar vast: 's zomers San Stefano. En het ergste is: ze heeft
er
papa's hart mee gestolen. Ik ben dus het kind van de rekening.
Ze staan twee tegen mij, éen. En het allerergste is... dat Urania
gezegd heeft, dat we héel zuinig moeten zijn, om San Stefano op te
knappen. Het is er een beroemde historische, maar vervallen boel.
Wat wil u, we hebben nooit veine gehad. Nadat er eens een
Forte-Braccio Paus is geweest... is onze ster getaand en hebben we
nooit meer geluk gehad. San Stefano is het type van vervallen
grootheid. U moet het eens zien. Zuinig zijn, om San Stefano op te
knappen! Dat is nu Urania's ideaal. Ze heeft zich in het hoofd
gezet onze voorvaderlijke woning ere aan te doen: Enfin, ze steelt
er papa's hart mee en hij is zijn beroerte te boven gekomen. Maar
begrijpt u nu, dat il povero Gilio armer is dan voor hij aandelen
had in een kousenfabriek te Chicago??'
Zijn woordenstroom was niet te breidelen. Hij voelde zich diep
ongelukkig, klein, geslagen, getemd, overwonnen, vernietigd en hij
had behoefte zijn hart te luchten. Zij waren de post al voorbij
gelopen en kwamen nu op hun passen terug. Hij zocht sympathie bij
Cornélie en hij vond die in de glimlachende oplettendheid, waarmee
ze zijn klachten aanhoorde. Zij antwoordde, dat het toch Urania
prouveerde, dat zij gevoel had voor San Stefano.
'O ja,' gaf hij nederig toe. 'Zeis heel goed. Ik had het nooit gedacht. Ze is op-end-op
prinses-hertogin. Het is prachtig. Maar de tien millioen, weg
illuzie! Maar zeg mij, wat ziet u er goed uit! U wordt iedere keer,
dat ik u zie, mooier en mooier. Weet u wel, dat u een hele mooie
vrouw is? U moet zeker heel gelukkig zijn! U is een bijzondere
vrouw, ik heb het altijd gezegd. Ik begrijp u niet... Mag ik
eerlijk spreken? Zijn wij goede vrienden? Ik begrijp u niet. Wat u
nu gedaan heeft, vind ik zo iets ontzettends... Ik heb daar nooit
van gehoord in onze wereld.'
'Uw wereld is de mijne niet, prins.'
'Nu ja, maar toch, uw wereld zal daaromtrent wel de zelfde ideeën
hebben. En die kalmte, die fierheid, dat geluk, waarmee u rustig
doet... waar u lust in heeft. Ik vind het ontzaglijk. Ik sta ervan
versteld... En toch... is het jammer. In mijn wereld is men heel
gemakkelijk... Maar dat mag niet!'
'Prins, nog eens, ik heb geen wereld. Mijn wereld is mijn eigen
sfeer.'
'Ik begrijp dat niet... Zeg mij, hoe moet ik het Urania zeggen?
Want ik zou het zo heerlijk vinden als u eens kwam te San Stefano.
Och toe, doe het, kom ons eens gezelschap houden. Ik smeek u er om.
Wees barmhartig, doe een goed werk... Maar zeg mij eerst, hoe moet
ik het aan Urania zeggen...'
Zij lachte.
'Wat?'
'Dat wat men mij vertelde in de Via dei Serpenti: dat uw adres
voortaan luidde: Via del Babuino, atelier van de heer Van der
Staal...'
Zij zag hem, lachende, bijna medelijdend aan.
'Het is te moeilijk voor u, om te zeggen,' antwoordde zij zachtjes
neerbuigend. 'Ik zal het zelf aan Urania schrijven en haar mijn
gedrag verklaren.'
Hij was blijkbaar verlucht.
'Dat is heerlijk, uitstekend! En... komt u op San Stefano?'
'Neen, ik kan niet, heus niet.'
'Waarom niet?'
'In de kring, waarin u leeft, kan ik niet meer komen, na mijn
verandering van adres,' zeide zij, half lachend, half ernstig.
Hij haalde de schouders op.
'Hoor eens,' sprak hij. 'U kent onze Romeinse maatschappij. Als
zekere convenances worden geëerbiedigd... is alles geoorloofd.'
'Juist,' maar die convenances eerbiedig ik juist niet...'
'Dat is dan ook verkeerd van u. Geloof mij, ik zeg het u als
vriend.'
'Ik leef naar mijn eigen wet en verlang niet uw wereld binnen te
treden.'
Hij vouwde de handen.
'Ja, ja, dat weet ik wel. U is een "nieuwe vrouw". U heeft uw eigen
wet. Maar ik smeek u, heb medelijden met mij. Ontferm u over mij.
Kom te San Stefano.'
Zij meende in zijn stem een verleiding te horen en daarom zeide
zij:
'Prins, al kon het overeenkomen metde convenances van uw wereld... dan nog zou ik niet willen. Want
ik wil Van der Staal niet verlaten.'
'Kom eerst, en later komt hij. Urania zal hem gaarne raad willen
vragen omtrent enige artistieke kwesties, betreffende het
"opknappen" van Stefano. Wij hebben daar veel schilderijen. En
antieken. Toe, doe dat. Ik ga morgen naar San Stefano. Urania volgt
mij na een week. Ik zal haar voorstellen u spoedig te
vragen...'
'Waarlijk prins... zo binnen kort kan ik niet...'
'Waarom niet?'
Zij zag hem lang aan.
'Wil ik heel eerlijk zijn?'
'Natuurlijk.'
Zij waren de post al een paar malen voorbijgelopen. Het was
doodstil op straat, er liep niemand. Hij zag haar vragend aan.
'Nu dan,' sprak zij: 'wij zijn in grote geldelijke moeilijkheden.
Wij hebben op het ogenblik niets in huis. Ik heb mijn kapitaaltje
verloren en het weinigje wat ik verdiend heb met het schrijven van
een artikel is op. Duco werkt hard, maar hij is aan een groot werk
bezig en verdient niets. Over twee maanden wacht hij enig geld.
Maar op dit ogenblik hebben wij niets. Eenvoudig niets. Daarom ben
ik van morgen in een winkel aan de Tiber gaan informeren hoeveel de
koopman geven wou voor een paar
antieke schilderijen, die Duco
verkopen wil. Hij scheidt ongaarne van ze. Maar het kan niet
anders. U ziet dus, dat ik niet komen kan. Ik zou hem niet willen
verlaten en dan, ik zou geen geld hebben voor de reis en ook geen
decente garderobe...'
Hij zag haar aan. Haar opbloeiende schoonheid had hem eerst
getroffen; nu trof hem, dat haar rok wat gesleten was, haar blouse
niet fris meer was, hoewel zij een paar rozen in de ceintuur
droeg.
'Gesu mio!' riep hij uit. 'En dat vertelt u mij zo kalm, zo
rustig...'
Zij glimlachte en haalde de schouders op.
'Wat wil u? Dat ik er over jammer?'
'Maar u is een vrouw... een vrouw om eerbied voor te hebben!' riep
hij uit. 'Hoe is Van der Staal er onder'?'
'Hij is wel een beetje gedrukt. Hij heeft nooit financiële
moeilijkheid gekend. En het verhindert hem met al zijn talent te
werken. Maar ik hoop hem tot enige steun te zijn in deze
ongelukkige tijd. U ziet dus, prins, dat ik niet kan komen te San
Stefano.'
'Maar waarom heeft u ons niet geschreven? Waarom ons geen geld
gevraagd?'
'Het is heel lief van u dat te zeggen, maar het idee is zelfs niet
bij ons opgekomen.'
'Te fier'?'
'Te fier, ja.'
'Maar wat een toestand! Wat kan ik voor u doen? Mag ik u een paar
honderd lire geven? Ik heb een paar honderd lire bij me. En ik zal
Uraniazeggen, dat ik ze u gegeven heb.'
'Neen prins, dank u. Ik ben u heel dankbaar, maar ik kan het niet
aannemen.'
'Van mij niet?'
'Neen.'
'Van Urania niet?'
'Ook niet van haar.'
'Waarom?'
'Ik wil mijn geld verdienen en kan geen aalmoes ontvangen.'
'Een mooi principe. Maar voor het ogenblik.'
'Blijf ik het nog getrouw.'
'Mag ik u wat zeggen.'
'Wat dan?'
'Ik bewonder u. Meer nog dan dat. Ik heb u lief.'
Zij maakte een beweging met de hand en fronste de wenkbrauwen.
'Waarom mag ik dat niet zeggen. Een Italiaan houdt zijn liefde niet
in zich verborgen. Ik heb u lief. U is mooier en edeler en hoger
dan ik mij ooit een vrouw zou kunnen voorstellen... Wees niet boos;
ik vraag u niets. Ik ben een mauvais sujet maar op het ogenblik
voel ik waarachtig nog zo iets in me, dat u op onze oude
familieportretten ziet. Een bij toeval overgebleven atoom van
ridderlijkheid. Ik vraag u niets. Ik zeg u alleen, ook uit Urania's
naam nu: U kan altijd op ons rekenen. Urania zal boos zijn, dat u
haar niet geschreven heeft.'
Zij gingen nu de post in en zij kocht een paar postzegels. 'Daar
gaan mijn laatste soldi,' zei de zij lachend en toonde haar lege
beurs.'Wij hadden ze nodig voor een paar brieven aan een
tentoonstellingscomité in Londen. Brengt u mij naar huis?'
Zij zag eensklaps, dat hij tranen in zijn ogen had.
'Neemt u tweehonderd lire van mij aan!' smeekte hij.
Zij dankte glimlachend van neen.
'Eet u thuis?' vroeg hij.
Zij keek hem komisch aan.
'Ja,' zeide zij.
Hij wilde niet verder vragen, bang haar te kwetsen.
'Wees lief,' sprak hij: 'en dineer samen van avond met mij. Ik
verveel mij. Ik heb op het ogenblik geen kennis in Rome. Iedereen
is weg. Niet in het Grand-Hôtel, maar in een gezellige restauratie
waar men mij kent. Ik kom u halen, om zeven uur. Wees lief, en doe
het! Om mij!'
Zijn tranen kon hij niet weerhouden.
'Gaarne,' sprak zij zacht, met haar glimlach.
Zij stonden in de poort van het huis der Via del Babuino, waar het
atelier was. Hij hief haar hand aan zijn lippen, en kuste ze innig.
Toen groette hij met de hoed en vertrok haastig. Zij ging langzaam
de trappen op, haar aandoening bedwingend, voor zij het atelier
binnentrad.
XXIX
Zij vond Duco lusteloos, liggend op de divan. Hij had een zware
hoofdpijn en zij zette zich naast hem.
'Wel?' vroeg hij.
'De man wou tachtig lire geven voor de Memmi,' zeide zij: 'maar hij
beweerde, dat het tryptiekblad niet was van Gentile da Fabriano;
hij herinnerde zich het blad bij je gezien te hebben.'
'De man leutert,'antwoordde hij; 'of hij zoekt mijn Gentile voor niets te
krijgen... Cornélie, ik kan ze eigenlijk niet verkopen.'
'Nu Duco, dan zullen we wel wat anders vinden,' sprak ze, en legde
haar hand op zijn van hoofdpijn verwrongen voorhoofd.
'Misschien een paar kleinere dingen, een paar bibelots...' kreunde
hij.
'Misschien... Wil ik er van middag nog eens teruggaan?'
'Neen, neen... Dan ga ik. Maar eigenlijk kunnen wij zulke dingen
wel kopen, maar nooit verkopen.'
'Neen Duco,' gaf zij lachende toe. 'Maar ik heb gisteren
geïnformeerd wat ik voor een paar braceletten krijgen kon, en die
zal ik van middag van de hand doen. En dan kunnen we wel een maand
rondscharrelen. Maar ik wou je iets vertellen. Weet je wie ik
ontmoet heb?'
'Neen.'
'De prins.'
Zijn voorhoofd fronste.
'Ik hou niet van die ploert,' sprak hij.
'Ik heb het je al eens gezegd, Duco: ik vind hem geen ploert. En ik
geloof ook niet, dat hij dat is. Hij vroeg ons te dineren voor van
avond, heel eenvoudig.'
'Neen, ik heb geen lust...'
Zij zweeg. Zij stond op, kookte water op een spiritusstel en zette
thee.
'Beste Duco, ik heb het lunch wat genegligeerd. Een kop thee en een
boterham is alles wat ik je kan offreren. Heb je veel honger?'
'Neen,' zeide hij ontwijkend.
Zij neuriede, terwijl zij de thee inschonk, in een antiek kopje.
Zij sneed het brood en bracht hem zijn kopje op de divan. Toen
zette zij zich naast hem, ook met een kopje in de hand.
'Cornélie, willen we niet lunchen in de osteria...'
Zij toonde hem lachend haar lege beurs.
'Hier zijn de postzegels,' sprak ze.
Hij wierp zich ontmoedigd in de kussens.
'Mijn beste jongen,' ging zij voort: 'wees niet zo down. Van middag
heb ik weer geld, van die braceletten. Ik had ze eerder moeten
verkopen. Heus, Duco, het heeft niets te betekenen. Waarom heb je
niet gewerkt. Het zou je opgewekt hebben.'
'Ik had geen lust en ik heb hoofdpijn...'
Zij zweeg even. Toen zeide zij:
'De prins was boos, dat wij hem niet geschreven hadden om hulp. Hij
wou me tweehonderd lire geven...'
'Je hebt ze toch geweigerd?' vroeg hij woest.
'Natuurlijk,' zeide zij kalm. 'Hij vroeg ons te logeren op San
Stefano, waar zij van de zomer zijn. Dat heb ik ook geweigerd.'
'Waarom?'
'Ik zou geen kleren hebben... Maar jij zou toch ook geen lust
hebben, wel?'
'Neen,' sprak hij mat.
Zij nam zijn hoofd tegen zich aan en streelde over zijn
voorhoofd.
Een breed vak van weerkaatst middaglicht viel uit de blauwe lucht
buiten door het atelierraam en het atelier was als een ineengewemel
van stoffige kleur, waarin de silhouetten zich uittekenden met hun
onbewegelijk gebaar en onveranderlijkeemotie. De reliefborduursels der kazuifels en stolen, de
purperen en azuurblauwen van Gentile's tryptiekblad, de mystische
weelde van Memmi's engel in zijn mantel van zwaarkreukend brokaat,
de gouden lelietak in de vingers waren als een opeengestapelde
rijkdom van kleur en flonkerden in dat weerkaatste licht als van
handenvol juwelen. Op de ezel stond de aquarel der Banieren, fijn
en edel. En zoals zij zaten op de divan, hij leunende het hoofd
tegen haar aan, beiden drinkende hun thee, waren zij harmonisch van
geluk tegen die achtergrond van kunst. En het scheen ongelooflijk,
dat zij zich bezorgd maakten over een paar honderd lire, want het
gloeide om hen heen van kleur als edelsteen, en haar glimlach bleef
als een glans. Maar ontmoedigd stonden zijn ogen en slap hing zijn
hand.
Zij ging die middag nog even uit, maar kwam spoedig thuis,
zeggende, dat zij de braceletten verkocht had en dat hij nu zonder
zorg behoefde te zijn. En zij zong en bewoog zich vrolijk door het
atelier. Zij had enige inkopen gedaan: een amandeltaart,
beschuitjes, een half flesje port. Zij had dat zelve meegebracht in
een mandje en zij pakte het al zingend uit. Haar levendigheid wekte
hem op; hij stond op en zette zich eenklaps voor 'De Banieren'. Hij
zag naar het licht en bedacht, dat hij nog wel een uur kon werken.
Een heerlijkheid golfde in hem op toen hij de aquarel beschouwde:
hij vond er veel goeds, veel moois in. Er was breedheid in en
fijnheid; het was modern en toch geen truc van modernisme: er was
gedachte in en toch zuiverheid van lijn en groep. En de kleur was
van een rustige voornaamheid: paars en grijs en wit; violet en
grauw en blank; duister, schemer, licht; nacht, dageraad, dag. De
dag vooral, de hoog daar dagende dag, was van een witte,
zelfbewuste zon: een blanke zekerheid, waarin de toekomst duidelijk
werd. Maar als een wolk waren de wimpels, deviezen, vanen,
banieren, uitwaaiende als een heraldische trotsheid boven de
extazehoofden der strijdsters... Hij zocht zijn kleuren, hij zocht
zijn penselen, hij werkte met ijver, tot hij geen licht meer had.
En hij zette zich bij haar, gelukkig, tevreden. In de schemering
dronken zij van de port en aten zij van de taart. Hij had wel lust,
zeide hij: hij had honger...
Om zeven uur werd er geklopt. Hij schrikte op, ging naar de deur,
en de prins trad binnen. Duco's voorhoofd bewolkte, maar de prins
zag niets in
het duisterende atelier. Cornélie stak een lamp
op.
'Scusi, prins,' zeide zij. 'Ik ben bepaald verlegen. Duco heeft
geen lust uit te gaan - hij heeft gewerkten is moe - en ik had niemand om u een boodschap te zenden, dat
wij uw invitatie niet konden aannemen.'
'Maar dat meent u toch niet! Ik had zo vast gerekend u beiden te
hebben. Wat doe ik anders met mijn avond...!'
En met zijn woordvloed, zijn klagen van bedorven kind, zijn smeken
van verwende jongen, die zijn zin wilde hebben, begon hij Duco -
onwillig, stroef - over te halen. Duco stond eindelijk op, haalde
zijn schouders op, glimlachte meelijdend, bijna beledigend, maar
gaf toe. Maar zijn gevoel van onwil kon hij niet bedwingen; zijn
ijverzucht om de vlugge reparties van Cornélie en de prins was
altijd hevig in hem, als een pijn. In de restauratie was hij eerst
stil. Toen deed hij een poging om mee te doen in het gesprek, zich
herinnerende wat Cornélie hem gezegd had die gewichtige dag in de
osteria: dat zij hém, Duco, liefhad; dat zij tegen hem opzag, dat
zij de prins zelfs niet vergeleek bij hem; maar... dat hij niet
vrolijk was en geestig... En om die herinnering voelende zijn
meerderheid, was hij, trots zijn jaloezie, een beetje glimlachend
uit de hoogte tegen de prins, een beetje neerbuigend en duldende
zijn aardigheid en flirt, omdat het Cornélie amuzeerde, dat gespeel
met vlugge woorden en kort op elkaar slaande zinnetjes, als de
dialoog van een Frans toneelstuk.
XXX
De volgende dag zou de prins 's morgens naar San Stefano gaan en
heel vroeg schreef Cornélie hem het volgende briefje:
Waarde Prins,
Ik kom tot u met een verzoek. U was gisteren morgen zo vriendelijk
mij uw hulp aan te bieden. Ik meende toen uw zo vriendschappelijk
aanbod te kunnen weigeren. Maar ik hoop, dat u mij niet al te
grillig vindt, als ik mij vandaag tot u wend met het verzoek: leen
mij, wat u mij gisteren wilde aanbieden.
Leen mij tweehonderd lire. Ik hoop ze u zo spoedig mogelijk te
kunnen teruggeven. Het behoeft natuurlijk geen geheim voor Urania
te zijn, maar laat Duco het niet weten. Ik heb gisteren mijn
braceletten willen verkopen, maar er slechts éen verkocht, voor
heel weinig geld. De goudsmid wilde er mij te weinig voor geven,
maar éen was ik wel gedwongen hem voor veertig lire te laten, want
ik had geen soldo meer! En nu kom ik dus een beroep doen op uw
vriendschap en u vragen: sluit in een couvert de tweehonderd lire
en laat mij die zelve komen afhalen bij de portier. Ontvang bij
voorbaat de betuiging mijner innige erkentelijkheid.
Wat een gezellige avond heeft u ons gisteren bezorgd. Zo een paar
uren van vrolijke kout aan een keurig diner doenmij goed. Hoe gelukkig ik mij voel, onze tegenwoordige toestand
van geldelijke zorg drukt mij wel eens neer, hoewel ik mij voor
Duco ophoud. Tobben over geld stoort hem in zijn arbeid en knakt
hem in zijn werkkracht. Ik spreek er hem dan ook zo min mogelijk
over, en vraag u dus uitdrukkelijk: laat hem buiten dit kleine
geheim. Nogmaals: ik ben u innig dankbaar.
Cornélie de Retz
Toen zij die morgen uitging, begaf zij zich dadelijk naar het
Palazzo Ruspoli.
'Is zijne Excellentie al vertrokken?'
De portier boog eerbiedig, vertrouwelijk.
'Een uur geleden, signora. Zijne Excellentie liet mij achter een
brief en een pakje, om u te overhandigen, als u mocht aankomen.
Vergunt u mij even te halen...'
Hij ging en kwam spoedig terug, en bood Cornélie pakje en
brief.
Zij verwijderde zich door een zijstraat van het Corso, zij opende
de enveloppe en vond tussen enige banknoten een briefje:
Mijn zeer vereerde,
Ik ben zo blij, dat u zich eindelijk tot mij gewend heeft en zo zal
Urania het ook goed vinden. Ik geloof geheel in haar geest te
handelen, als ik u niet tweehonderd lire, maar duizend lire zend,
met het allernederigste verzoek die van mij te willen aannemen en
te behouden zolang u verkiest. Want ik durf namelijk niet zeggen:
neem ze aan als een geschenk. Toch ben ik wel zo vrijpostig u een
souvenir te zenden. Toen ik namelijk las, dat u zich gedwongen
gevoeld had een bracelet te verkopen, deed mij deze mededeling zulk
een hevige smart aan, dat ik zonder mij te bedenken, ben aangewipt
bij Marchesini en, zo goed ik kon, een armband heb uitgekozen, die
ik u aan uw voeten smeek te willen aannemen. U mag dat aan uw
vriend niet weigeren. Laat, zowel voor Urania als voor Van der
Staal mijn armband geheim blijven.
Ontvang nogmaals mijn innige dank, dat u zich verwaardigd heeft
mijn hulp te aanvaarden en wees verzekerd, dat ik dit gunstbewijs
op de allerhoogste prijs stel.
Uw zeer nederige dienaar,
Virgilio di F.B.
Cornélie opende het pakje: zij zag in een fluwelen étui een armband
in Etruskische stijl: een smalle gouden band bezet met parelen en
saffieren.
XXXI
In de warme dagen van mei was het ruime atelier, op het Noorden
gelegen, koel, terwijl de stad, buiten, blaakte. Duco en Cornélie
gingen niet uit voor de avond viel en zij er aan dachten ergens te
dineren. Rome was stil: de Romeinse wereld was weg, de toeristen
waren weg. Zij zagen niemand en hun dagen vloeiden weg. Hij werkte
met ijver; de 'Banieren' waren voltooid: beiden, hun armen om
elkaars middel, haar hoofd op zijn schouder, zaten zij er voor, in
eenfier glimlachende trots gedurende die laatste dagen nog voor de
aquarel verzonden zou worden naar de Internationale Tentoonstelling
te Knightsbridge, Londen. In hun gevoel voor elkaar was nog nooit
geweest zo een reine harmonie, zo een eenheid van samenstemming,
als nu zijn grote arbeid klaar was. Hij voelde, dat hij nog nooit
zo edel had gearbeid, zo vast en zonder weifeling, met zoveel
zelfde kracht en toch zo teer en hij was er haar dankbaar voor. Hij
bekende haar, dat hij nooit zo had kunnen werken, als zij niet met
hem had meegedacht, had meegevoeld, in hun urenlange zitten
peinzen, in hun urenlange zitten staren op de optocht, de
vrouwentheorie, die zich ontwikkelde uit de in zuilen
neerbrokkelende nacht naar de Stad van louter nieuwe blankheid en
oplichtende glasbouw. Een rust was in zijn ziel, nu hij zo groot en
edel had gearbeid. Een fierheid was in beiden: een trots om hun
leven, om hun onafhankelijkheid, om dat werk van hoge en voorname
kunst. In hun geluk was veel eigendunk en neerzien op mensen, de
menigte, de wereld. Vooral in het zijne. In het hare was iets
stillers en iets nederigs, hoewel zij uiterlijk zich fier toonde
als hij. Haar artikel over de Maatschappelijke Toestand der
Gescheiden Vrouw was als brochure verschenen en had succes. Haar
naam werd met lof genoemd onder de vooruitstrevende vrouwen. Maar
haar eigen daad maakte haar niet fier, als Duco's kunst haar fier
maakte en trots op hem, en trots op hun leven en op hun geluk.
Terwijl zij las in Hollandse couranten en tijdschriften de
beschouwingen over haar brochure - bestrijdingen dikwijls, maar
nooit kleinachtingen, en steeds erkennende haar autoriteit het
woord in deze zaak te voeren -; terwijl zij haar brochure overlas,
rees een twijfel in haar aan haar eigen overtuiging. Zij voelde hoe
moeilijk het is zuiver te strijden voor een zaak, zoals die
symboolvrouwen, daar op de aquarel, ten strijde togen. Zij voelde,
dat zij geschreven had na eigen leed, na eigen ondervinding, en na
eigen leed en ondervinding alléen; zij zag in, dat zij
gegeneralizeerd had haar eigen levens- en leedgevoel, maar zonder
diepere blik in het wezen dier dingen; niet uit zuivere
overtuiging, maar wel uit bitterheid en boosheid; niet uit
nadenken, maar wel na treurig dromen over eigen lot; niet uit
liefde voor de vrouwen, maar wel uit kleine haat tegen de
maatschappij. En zij herinnerde zich het zwijgen destijds van Duco;
zijn stille afkeuring, zijn intuïtief gevoelen, dat de bron van
haar opwelling niet zuiver was, maar het bittere en troebele van
haar eigen ondervinding. Nu had zij eerbied voor die intuïtie; nu
zag zijin, het waarlijk zuivere van hemzelve; nu voelde zij hem - om
zijn
kunst - hoog, edel, zonder bijbedoeling in zijn daad,
scheppende de schoonheid om haarzelve. Maar ook voelde zij, dat zij
hem hiertoe had gewekt. Dat was haar trots en haar geluk en inniger
had zij hem lief. Maar om haarzelve was zij nederig. Zij voelde
haar vrouwelijkheid, al het complexe van haar ziel, dat haar
verhinderde voort te strijden voor het doel der Vrouwen. En zij
dacht weer aan haar educatie, aan haar man, haar kort maar treurig
huwelijksleven... en zij dacht aan de prins. Zij voelde zich zo
véel, en zij was gaarne éen geweest. Zij wiegelde in
tegenstrijdigheid bij tegenstrijdigheid en zij bekende zich: zij
kende niet zichzelve. Het gaf een schemering van weemoed in haar
dagen van geluk...
De prins... Had zij hem niet maar schijnbaar fier verzocht Urania
niet te zeggen, dat zij bij Duco woonde, omdat zijzelve dat wel
zeggen zou? In waarheid vreesde zij Urania 's opinie... Haar
hinderden de oneerlijkheden van het kleine leven: zij noemde de
kruispunten van haar lijn met andere kleine-mensen-lijnen: het
kleine leven. Waarom, zodra zij kruiste zulk een punt, voelde zij
als bij instinct, dat eerlijkheid niet altijd was verstandig? Waar
was haar fierheid en haar trotsheid - niet schijnbaar, maar in
werkelijkheid zodra zij vreesde voor Urania's kritiek, zodra zij
vreesde, dat die kritiek haar in het een of ander opzicht kon
nadeel zijn? En waarom sprak zij Duco niet over Virgilio's armband?
Zij sprak hem van de duizend lire niet, omdat zij wist, dat
geldzaken hem drukten, en dat hij van de prins niet lenen wilde.
Want zo hij hiervan wist, zou hij niet werken kunnen met zijn
gewone kracht en lust en ijver... Nu had hij onbezorgd gearbeid en
haar verzwijgen was voor edel doel geweest. Maar waarom sprak zij
niet van Gilio's bracelet...
Zij wist het niet. Zij had een paar keer, heel natuurlijk weg
willen zeggen: zie, dat heb ik van de prins, omdat ik die ene
armband heb verkocht... Maar zij vermocht het niet te zeggen.
Waarom, zij wist het niet. Was het om Duco's jaloezie? Zij wist het
niet, zij wist het niet. Zij vond het rustiger de armband te
verzwijgen, ook niet te dragen. Zij had hem eigenlijk gaarne willen
terug zenden aan de prins. Maar zij vond dat onheus na al zijn
vriendelijkheid, na al zijn bereidwilligheid haar bij te staan.
En Duco... hij dacht, dat zij de braceletten goed verkocht had, hij
wist, dat zij van haar uitgever geld ontvangen had, voor haar
brochure. Hij
vroeg niet verder, en dacht verder niet overgeld. Zij leefden heel eenvoudig... Maar toch hinderde het haar,
dat hij niet wist, al was het voor zijn arbeid goed geweest, dat
hij niet had geweten.
Het waren kleine dingen. Het waren kleine wolkjes over de gouden
luchten van hun groot en edel leven: hun leven, waar zij trots op
waren. En zij zag ze alleen. En als zij zag zijn ogen, waaruit zijn
levensfierheid straalde, als zij hoorde zijn stem, zo zeker
klinkend van zijn nieuwe werkkracht en levenstrots, en als zij
voelde zijn omhelzing, waarin zij trillen voelde heel zijn geluk om
haar... zag zij de wolkjes niet meer, voelde ze in zich trillen
heel haar geluk om hem, en had zij hem zo lief, dat zij had kunnen
sterven in zijn armen.
XXXII
Urania schreef allerliefst. Dat zij het, met de oude prins, heel
stil hadden op San Stefano, daar zij geen logé's vroegen omdat het
kasteel te somber, te vervallen, te eenzaam was, maar dat zij het
allergezelligst vinden zou als Cornélie enige tijd bij hen kwam
doorbrengen. En, voegde zij er bij, zij zou Mr Van der Staal ook
een invitatie zenden. De brief was geadresseerd: Via dei Serpenti,
en werd Cornélie van haar vroegere woning nagezonden. Zij begreep
dus, dat Gilio niet had gesproken van haar wonen in Duco's atelier,
en zij begreep tevens, dat Urania hun liaison aannam, zonder
kritiek...
De aquarel der Banieren was naar Londen verzonden en in het
atelier, steeds koel, terwijl de stad blaakte, hing een lichte
werkeloosheid en vage verveling, nu Duco niet meer werkte. En
Cornélie antwoordde Urania, dat zij gaarne aannam en beloofde over
een week te zullen komen. Zij was blij, dat zij op het kasteel geen
andere gasten zou aantreffen, want zij had geen toiletten voor een
vie-de-château. Maar met haar tact verfriste zij haar garderobe,
zonder veel geld uit te geven. Het nam haar al die dagen in beslag
en zij naaide, terwijl Duco op de divan lag en cigaretten rookte.
Hij ook had aangenomen, om Cornélie, en omdat die streek van het
meer van San Stefano, waarover het kasteel heen zag, hem aantrok.
Hij beloofde Cornélie glimlachend niet zo stroef te zijn. Hij zou
zijn best doen vriendelijk te zijn. Hij zag wat hoog neer op de
prins. Hij vond hem een kwajongen, zo geen ploert meer. Hij vond
hem een kind, zo niet onedel en laag. Cornélie vertrok; hij bracht
haar naar het station. In het rijtuig kuste zij hem innig en zeide,
hoe zij hem missen zou, die enkele dagen... Of hij gauw zou komen?
Over een week? Zij zou naar hem verlangen: zij kon nietbuiten hem. Zij zag hem diep in zijn ogen, die zij liefhad. Hij
ook, hij zeide, hoe hij zich vervelen zou, zo zonder haar. Kon hij
niet vroeger komen? vroeg ze. Neen. Urania had de datum
vastgesteld... Toen hij haar hielp in een coupé der tweede klasse
was zij verdrietig te gaan zonder hem. De coupé was vol, zij nam de
laatste plaats in. Zij zat tussen een dikke boer en een oude
boerenvrouw: de boer hielp haar vriendelijk met haar valiesje in
het net te plaatsen, en vroeg of het haar niet hinderen zou, als
hij zijn pijpje rookte. Zij zei de vriendelijk van neen. Over hen
zaten twee priesters in versleten soutanes, en tussen hun voeten
hadden zij een onaanzienlijk bruin houten kistje staan: het was het
Heilige Oliesel, dat zij brachten aan een stervende.
De boer maakte een praatje met Cornélie en vroeg of zij
vreemdelinge was, en zeker Engels? De oude boerenvrouw bood haar
een mandarijn.
Het andere gedeelte van de coupé was ingenomen door een
burgerfamilie, vader, moeder, een jongentje en twee kleine zusjes.
De boemeltrein schudde, rammelde en slingerde, hield telkens op. De
zusjes neurieden. Aan een station steeg uit de eerste klasse een
dame met een meisje van vijf jaar, in wit japonnetje en met witte
struisveren op de hoed.
'Oh, che bellezza!' riep het jongentje. 'Mama, mama, kijk! Is zij
niet mooi! Is zij niet heerlijk? Divinamente! Oh, mama...!' Hij
sloot zijn zwarte ogen, verliefd, verblind, door het witte meisje
van vijf jaar. De ouders lachten, de priesters lachten, allen
glimlachten. Maar het jongentje was niet verlegen.
'Era una bellezza!' herhaalde hij nog eens met overtuiging en met
een blik in het rond.
Het was heel warm in de trein. Buiten gloeiden de bergen wit aan de
kimmen en glanstrilden als een vuur met weerschijn van opaal. Vlak
aan de spoorweg rees een rij van eucalyptusbomen, de bladeren
sikkelvormig, een zware geur uitbroeiend. In de vlakte, dor en
verschroeid, graasden de wilde buffels, onverschillig hun zwarte
kroeskop oprichtend naar de trein. De boemeltrein schudde, rammelde
en slingerde, hield telkens op. In de stikkende broeiwarmte
slaapknikkelden de koppen op en neer, terwijl een lucht van zweet,
tabaksrook en oranjeschil zich mengde met de wasem der
eucalyptussen buiten. De trein zwenkte een bocht, rammelde als een
speelgoedtreintje - blikken wagentjes, die bijna buitelden over
elkaar. En een effen reep van rimpelloos lazuur: spiegel, metaal,
kristal, saffier, werd zichtbaar en verbreedde zich tot een ovale
beker tussen glooiingen van bergland, gelijk een zeer diep
neergezette vaas, waarin een heilige vloeistof heel blauw en zuiver
onbewogen werd bewaard, en beschermd door een muur van rotsige
heuvelen,die hoger opklommen en hoger, tot, bij het rammelend zwenken van
de trein, rondom de klare beker, hoog op een piek een slot zich
hief, rotskleurig, breed, massief en kloosterachtig, met de helling
af neerlopende arcaden. Edel en somber droefgeestig rees het op en
nauwlijks was zichtbaar uit de trein, wat rots was en wat
bouwsteen, alsof het éen barheid was, alsof het slot natuurlijk uit
de rots gegroeid was en in zijn groei had aangenomen iets van de
vorm van menselijke woning uit heel vroegere tijden. En of de ovale
beker met zijn heilig blauwe water een goddelijke ontvangschaal
was, sloten de bergen het meer van San Stefano af en hief zich het
kasteel gelijk zijn sombere waker.
De trein slingerde even met een arabesk langs het water, maakte een
bocht, en weer een en hield op: San Stefano. Het was een kleine
stille stad, slaperig in de zon, zonder enig leven en verkeer, en
alleen 's winters iedere dag bezocht door toeristen, die uit Rome
de Dom kwamen bezichtigen en het kasteel, en in de osteria de
landwijn proefden. Toen Cornélie uitstapte, zag zij dadelijk de
prins.
'Hoe lief, dat u ons in ons uilennest komt opzoeken!' zeide hij
opgetogen en drukte haar handen.
Hij leidde haar door het station naar zijn rijtuigje, een soort
panier, met twee kleine paardjes, en een kleine groom. Een kruier
zou de koffer brengen naar het kasteel.
'Ik vind het heerlijk, dat u komt!' herhaalde hij nog eens. U is
nog nooit in
San Stefano geweest? U weet, dat de Dom beroemd is. Ik
rijd u de hele stad door, de weg naar het kasteel is
achterom...'
Hij had een glimlach van pleizier. Hij zette de paardjes aan met
zijn tong, met een herhaald schudden aan de teugels, als een kind.
Zij vlogen over de weg, tussen de lage, slaperige huisjes, over de
plaats, waar in de gloei van de zon de prachtige Dom rees,
lombardisch-romaans van stijl, begonnen in de elfde, bijgebouwd in
eeuw na eeuw, met links de campanile, rechts het battisterio:
wonderen van bouwkunst in marmer, rood, zwart en wit, éen
beeldhouwwerk van engelen, heiligen en profeten en overpoeierd als
met een dikke stof van oudheid, die de kleuren van het marmer al
lang getemperd had tot roze, grijs en geel en tussen de groepen
nevelde, als het allerenigste, dat over was gebleven van al die
eeuwen, of zij tot stof waren gezonken tussen iedere voeg.
De prins reed over een lange brug, wier bogen waren de
overblijfselen van een antiek aquaduct, en nu stonden in de rivier,
geheel verdroogd en waarin kinderen speelden. Toen liet hijde paardjes stapvoets klimmen, de weg klom steil naar boven, dor
en rotsig zich boven de neerzinkende valleien van olijven
opslingerend naar het slot, en wijder steeds uitziende over het
steeds wijder uitbreidende panorama van de in de zon vergloeide,
blauwig witte bergen en opalen horizonnen, met plotseling een blik
op het meer: de ovale beker, dieper en dieper neergezonken, nu als
in een gecanneleerde rand van zongeschroeide heuvels, dieper en
afgronddieper blauwend, en opvangend in zijn mystisch blauw, al het
blauw van de hemel, tot de lucht er tussen trilde, als met lange
lichtspiralen, die wemelden voor de ogen. Tot plotseling een
bedwelming aandreef van oranjebloesem, een adem zwaar en zinnelijk
als van een hijgende liefde, of duizenden monden geuradem bliezen,
die stikkend bleef hangen in de windstille atmosfeer tussen hemel
en meer.
De prins, blij, druk, sprak veel, wees hier, wees daar met zijn
zweep, smakte tegen de paardjes, vroeg wat aan Cornélie, of zij de
streek niet mooi vond... Langzaam, spierig spannend de achterbenen,
trokken de paardjes op. Het slot breidde zich uit, massief,
massaal. Het meer zonk weg. De horizonnen werden wijder, als een
wereld; zweem van een bries woei iets weg van de oranjebloesemadem.
De weg werd breed, gemakkelijk, vlak. Als een fort, als een stad,
breidde zich het slot uit,
achter zijn getinde muren met poort bij
poort. Zij reden binnen, over een hof, onder een gewelf een tweede
hof binnen door een tweede gewelf een derde hof in. En Cornélie
ontving een gevoel van ontzag, een vizioen van zuilen, bogen,
beelden, arcades en fonteinen. Zij stegen uit.
Urania kwam haar tegemoet, omhelsde, verwelkomde haar met innigheid
en bracht haar de trappen op, de gangen door naar haar kamer. De
vensters stonden open; zij zag uit op het meer en op de stad en op
de Dom. En nog eens kuste Urania haar en deed haar zitten. En het
viel Cornélie op, dat Urania mager was geworden en niet meer had
haar vroegere schittermooiheid van Amerikaans jong meisje, met dat
onbewuste van cocotte, in haar ogen, in haar glimlach, in haar
kleding. Zij was veranderd. Zij was een beetje afgevallen, en zij
was niet zo mooi meer, alsof haar schoonheid was geweest een schijn
van korte tijd, meer frisheid dan lijn. Maar had zij haar glans
verloren, zij had gewonnen een zekere distinctie, een zekere stijl:
iets, dat Cornélie verbaasde. Haar gebaren waren stiller, haar stem
was zachter, haar mond scheen kleiner en spleet niet telkens open
om witte tanden te tonen; haar toilet was doodeenvoudig: een blauwe
rok en witte blouse. Cornélie had moeite te begrijpen, dat de jonge
prinses diForte-Braccio, hertogin di San Stefano, miss Urania Hope was,
uit Chicago. Een weemoed was over haar gekomen, die haar
flatteerde, al was zij minder mooi. En Cornélie dacht, dat zij enig
verdriet had, dat haar temperde en nuanceerde, maar dat zij ook met
tact zich voegde naar haar zo geheel nieuwe omgeving. Zij vroeg
Urania of zij gelukkig was. Urania zei van ja, met haar glimlach
van weemoed, die zo nieuw was en zo verbaasde. En zij vertelde. In
Nice hadden zij een aardige winter gehad. Maar met een
cosmopolitische club van kennissen, want hoewel haar nieuwe familie
heel vriendelijk was, was ze zeer neerbuigend en Virgilio's
kennissen - vooral de dames - sloten haar bijna beledigend uit. Zij
had al in haar bruiloftsdagen gemerkt, dat de aristocratie haar
tolereren zou, maar dat men nooit vergeten kon, dat zij de dochter
was van Hope, tricotfabrikant in Chicago. Zij had gezien, dat zij
niet de enige was, die, al was zij nu prinses, hertogin, geduld
werd en geduld alleen om haar millioenen: er waren er anderen als
zij. Vriendschap had zij niet gesloten. Men was gekomen op haar
jours en bals: men was met Gilio frère et compagnon en koek en ei;
de dames tutoyeerden hem, lachten met hem, flirtten met hem en
schenen het heel goed te vinden, dat hij een paar millioen getrouwd
had... Tegen Urania waren zij maar even, ternauwernood,
beleefd. De
dames vooral, de heren waren gemakkelijker. Maar het deed haar
leed, vooral van al die hoge vrouwen van adel - al de beroemde
namen van Italië - die haar neerbuigend bejegenden, en altijd haar
wisten uit te sluiten buiten elke intimiteit, elke intieme
bijeenkomst, elke intieme samenwerking voor feesten, van
liefdadigheid. Was alles al besproken, dan vroegen zij aan de
prinses de Forte-Braccio om mee te doen, dan boden zij haar de
plaats aan, die haar toekwam, en zelfs met scrupuleuze
nauwgezetheid. Duidelijk behandelden zij haar als prinses en
gelijke voor de wereld, voor het publiek. Maar in haar eigen
côterie bleef zij Urania Hope. En de enkele andere burgerlijke
millionairelementen zochten haar, natuurlijk, op, maar zij hield
die terug en Gilio vond dat goed. En wat had Gilio haar gezegd,
toen zij hem haar nood eens klaagde? Dat zij, met tact, zeer zeker
haar pozitie winnen zou, maar met een groot geduld en na vele, vele
jaren. Zij weende nu, haar hoofd op Cornélie's schouder: ach, zij,
ze dacht: wel nooit zou zij ze winnen, die trotse vrouwen! Wat was
ook zij, een Hope, vergeleken bij al die beroemde geslachten die te
zamen Italië's oude glorie maakten en zich, als de Massimo's,lieten afstammen van de Romeinen?
Of Gilio lief was? Jawel, maar dadelijk had hij haar behandeld als
'zijn vrouw'. Al zijn aardigheid, al zijn vrolijkheid was voor
anderen: hij sprak nooit veel met haar. En de jonge prinses weende:
zij voelde zich eenzaam, zij verlangde soms naar Amerika. Zij had
ook nu haar broer bij zich gevraagd, een aardige jongen van
zeventien jaar, die bij gelegenheid van haar huwelijk was
overgekomen en wat gereisd had door Europa, voor hij weer naar zijn
hoeve trok, in de Far West. Hij was haar lieveling, hij troostte
haar, maar over enkele weken zou hij gaan. En wat hield zij dan
over? O, wat was ze blij, dat Cornélie gekomen was! En wat zag ze
er goed uit, zo mooi als zij haar nog nooit had gezien! Van der
Staal had aangenomen: hij kwam over een week. Fluisterend vroeg ze:
zouden zij niet trouwen? Cornélie antwoordde beslist van neen; zij
trouwde niet, zij trouwde nooit meer. En in eens, oprecht, zich
niet kunnende verbergen voor Urania, deelde zij haar mede, dat zij
niet meer woonde in de Via dei Serpenti: dat ze woonde in Duco's
atelier. Urania schrikte voor dat breken met alle conventie, maar
zij beschouwde haar vriendin als een vrouw, die dingen mocht doen,
die een ander niet doen mocht. Dus alleen hun geluk en hun liefde,
fluisterde zij als bang, en zonder de maatschappelijke sanctie?
Urania herinnerde zich Cornélie's imprecaties tegen het huwelijk en
vroeger, tegen de prins. Maar nu
mocht zij Gilio toch wel een
beetje? O, zij, Urania, zou niet jaloers meer zijn. Zij vond het
heerlijk, dat Cornélie gekomen was, en Gilio, die zich verveelde,
had ook zo naar haar uitgezien. Och neen, Urania was niet meer
jaloers...
En haar hoofd op Cornélie's schouder, en haar ogen altijd vol
tranen, scheen zij alleen maar wat vriendschap, wat vriendelijkheid
te vragen, wat lieve woorden en liefkozing, het rijke Amerikaanse
kind, dat nu de titel droeg van een oud Italiaans geslacht. En
Cornélie voelde voor haar, omdat zij leed, omdat zij niet meer was
een kleine mens, wier levenslijn haar lijn toevallig kruiste. Zij
sloot haar in haar armen, zij troostte haar - het schreiende
prinsesje - als met een nieuwe vriendschap: zij nam haar als
vriendin aan in haar leven, niet meer als kleine mens. En toen
Urania zich, staarogend, herinnerde de waarschuwing van Cornélie,
sprak Cornélie daarover heen en zei dat zij, Urania, meer moed
moest hebben. Tact had zij, ingeboren. Maar moedig moest zij zijn,
het leven onder ogen zien...
Zij stonden op, en voor het open venster, elkaar omvattend in de
armen, zagen zijuit. De klokken van de Dom beierden in de lucht; de Dom rees
edel, trots op uit heel laag dakgewriemel, een reuzenkathedraal
voor zulk een kleine stad: immens symbool van geestelijke
heersersmacht over het eerbiedig neergeknielde dakenstadje. En het
ontzag, dat Cornélie vervuld had in de hof, tussen de arcades,
beelden en fonteinen, vervulde haar opnieuw, omdat een roem en
grootheid, stervende, maar niet gestorven, vermolmd, maar niet
verteerd, scheen op te schemeren en schaduwen uit het mystieke
blauw van het meer, uit de eeuwenbouw der kathedraal, langs de
oranjeheuvels tot in het slot, waar aan een open raam een vreemde
jonge vrouw stond, ontmoedigd, maar wier millioenen die schim van
roem en grootheid eiste om voort te duren, nog enkele geslachten
na...
Het is mooi en hoog, zoveel verleden, dacht Cornélie. Het is
groot... Maar toch is het niets meer. Het is een schim. Want het is
weg, het is alles weg, het is alles maar herinnering van adeltrotse
mensen, van eng denkende zielen, die niet naar de toekomst
zien...
En de toekomst, met een verwarring van sociale raadsels, met het
gewuif van nieuwe banieren en wimpels, wemelde toen voor haar blik,
in
de lange lichtspiralen, die, blauwe vraagtekens, trillerden voor
haar ogen, tussen het meer en de hemel.
XXXIII
Cornélie had zich verkleed en zij ging haar kamer uit. Zij liep de
corridor af en zag niemand. Zij wist de weg niet, maar liep voort;
plotseling, voor haar, treedde een brede trap naar beneden, tussen
twee reien van marmeren reuzenkandelabers, en Cornélie kwam in een
atrio, die opende op het meer: de wandvakken met fresco's van
Mantegna - in beeld gebrachte daden der San Stefano's - welfden
naar een koepel toe, die, met lucht en wolkjes beschilderd, open
scheen en waar, rondom een balustrade, zich neerkijkende engeltjes
en nimfen groepten.
Zij trad naar buiten en zag Gilio. Hij zat op de balustrade van het
terras, rookte een cigarette en zag uit naar het meer. Nu kwam hij
naar haar toe.
'Ik wist bijna zeker, dat u hier langs zou komen. Is u niet moe?
Mag ik u eens rondleiden? Heeft u onze Mantegna's gezien? Ze hebben
veel geleden. Ze zijn in het begin van deze eeuw gerestaureerd. Ja,
ze zien er gedelabreerd uit, niet waar? Ziet u die kleine
mythologische scène daarboven, van Giulio Romano? Kom hier, door
deze poort. Maar ze is gesloten. Wacht...'
Hij riep buiten, iets naar beneden. Na een poos kwam een oude
dienaar met zware sleutelbos en bood ze de prins.
'Ga maar, Egisto! Ik weet de sleutels wel.'
De man ging. De prins opende een zware bronzen deur. Hij wees haar
de reliëfs.
'Giovanni daBologna,' zeide hij.
Zij gingen voort, door een zaal met arazzi; de prins wees het
plafond van Ghirlandajo aan: apotheoze van de enige Paus uit het
geslacht der San Stefano's. Toen door een zaal met spiegels,
beschilderd door Mario de'Fiori. De stoffige mufheid van een niet
onderhouden muzeum, met een waas van verwaarlozing en
onverschilligheid, beklemde de adem; de witte zijden
venstergordijnen waren geel van ouderdom, bezoedeld door vliegen;
de rode overgordijnen van Venetiaans damast hingen aan rafel en
rag, door mot opgevreten; de beschilderde spiegels waren dof
verweerd; van de Venetiaanse glaskronen de armen gebroken. Slordig
ter zijde geschoven, stonden als rommel op een zolder, de
kostbaarste kabinetten, ingelegd met bronzen, parelmoeren en elpen
panelen, mozaiektafels van lapis-lazuli, malachiet en groene, gele,
zwarte en roze marmers; de arazzi: Saul en David, Esther,
Holofernus, Salomo, leefden niet meer met de emotie der figuren,
alsof zij verstikt waren onder de grauwe laag van stof, die dik
poeierde boven hun vergane weefsels, en alle kleur
neutralizeerde.
Door de immense zalen, half donker in haar gordijnenduister, dreef
als een weemoed, een melancholie van verbittering, hopeloos,
overwonnen, een langzame versterving van grootheid en grootsheid;
tussen de meesterstukken der beroemdste schilders gaapten treurige
vakken van leegte, getuigend van nijpend geldgebrek, van
schilderijen, toch voor fortuinen nog verkocht... Cornélie
herinnerde zich iets, enkele jaren her, van een proces, van een
poging om, tegen de wet in, Rafaëls over de grenzen te zenden en te
verkopen in Berlijn... En door de spectrale zalen leidde Gilio
haar, vrolijk als een jongen, luchtig als een kind, blij zijn
afleiding te hebben, haar haastig, zonder liefde en belang namen
noemend, die hij gehoord had van zijn kindsheid, maar zich toch
vergissende, zich verbeterende, en eindelijk lachend er voor
uitkomend, dat hij niet meer wist.
'En hier is de camera degli sposi...'
Hij zocht aan de sleutelbos, lezend op de koperen etiquette, opende
knarsend toen de deur, en zij traden binnen.
En het was eensklaps als een innige exquize pracht van intimiteit:
een groot slaapvertrek, geheel goud, geheel dof goud, vertaand en
verteerd en vertederd goudweefsel; aan de wanden arazzi van
goudkleur: de geboorte van Venus uit het gulden schuim van een
gouden oceaan, Venus met Mars, Venus met Adonis, Venus met Cupido:
de bleekroze
naaktheid der mythologie heel even oplevend in niets
dan gouden atmosfeer en sfeer, in gouden bossen tussen bloemen van
goud; en cupido's en zwanen en duiven en evers van goud; pauwen van
goud aan fonteinen van goud; water en wolken van goudelement, en al
het goud vertaand en verteerd en vertederd tot éen kwijnende
zonsondergang van stervende glanzen: het praalbed goud, onder een
baldakijn van goudbrokaat, waarop de familiewapenszwaar en relief geborduurd: de sprei van goud, maar al het goud
zonder leven, al het goud tot een weemoed geworden van bijna
grauwende glinstering, uitgewist, weggevaagd, afgestompt, of de
stoffige eeuwen er een schaduw over hadden geslagen, er spinneweb
over hadden gespreid.
'Wat is dit mooi!' zei Cornélie.
'Onze beroemde bruidskamer,' lachte de prins. 'Vreemde ideeën
hadden die oude lui, de eerste nacht te slapen in zo een bijzonder
vertrek. Trouwden zij in onze familie, dan sliepen zij hier de
eerste nacht. Het was zo een bijgeloof. De jonge vrouw bleef alleen
trouw, als zij hier de eerste nacht met haar gemaal had
doorgebracht. Arme Urania! Wij hebben hier niet geslapen, signora
mia, tussen al die indecente godinnen der liefde. Wij huldigen de
familietraditie niet meer. Urania is dus door het noodlot gedoemd
mij ontrouw te worden. Tenzij ik die doem van haar overneem...'
'In die familie-traditie werd van de trouw van de mannen zeker niet
gerept?'
'Neen, daar werd - en wordt nog altijd - heel weinig prijs op
gesteld...'
'Het is prachtig,' herhaalde Cornélie, en zag rond. 'Wat zal Duco
het hier prachtig vinden. O prins, ik heb nog nooit zo een kamer
gezien! Zie Venus daar met Adonis gewond, zijn hoofd in haar
schoot, de nimfen weeklagend er om... Het is een sprookje...'
'Het is mij te veel goud...'
'Misschien was het vroeger zo, te veel goud...'
'Veel goud, dat denoteerde rijkdom en liefdekracht. De rijkdom is
nu
voorbij...'
'Maar nu is het goud zo verzacht, zo vergrauwd...'
'De liefdekracht is gebleven: de San Stefano's hebben steeds veel
bemind.'
Hij schertste door en toonde de wulpsheid der taferelen en waagde
een toespeling.
Zij deed of zij niet hoorde, zij zag naar de arazzi. In de
tussenvlakken dronken gouden pauwen aan gouden fonteinen en
speelden cupido's met duiven.
'Ik hou zoveel van je!' fluisterde hij aan haar oor en omvatte haar
middel. 'Engel, engel!'
Zij weerde hem af.
'Prins...'
'Zeg Gilio...!'
'Waarom kunnen wij niet liever goede vrienden blijven...'
'Omdat ik meer dan vriendschap wil.'
Zij maakte zich nu geheel los.
'Ik niet,' antwoordde zij koel.
'Heeft u dan alleen éen lief?'
'Ja...'
'Dat kan niet zijn.'
'Waarom...'
'Omdat u hem dan zou trouwen. Als u niemand liefhad dan hem, Van
der Staal, zou u hem trouwen.'
'Ik ben tegen het huwelijk.'
'Praatjes. U trouwt hem niet, om vrij te zijn. En als u vrij wil
zijn, mag ik ook vragen, mijn moment van liefde.'
Zij zag hem vreemd aan, hij voelde haar minachting.
'U begrijpt... mij in het geheel niet,' sprak zij langzaam en
medelijdend.
'U mij wel.'
'O ja. U is zo heel eenvoudig.'
'Waarom wil u niet?'
'Omdat ik niet wil.'
'Waarom niet?'
'Omdat ik niet voor u voel.'
'Waarom niet?' dwong hij, en zijn handen krimptenineen.
'Waarom niet?' herhaalde zij. 'Omdat ik u vrolijk en aardig vind om
gekheid mee te maken, maar omdat uw temperament verder niet
beantwoordt aan het mijne.'
'Wat weet u van mijn temperament?'
'Ik zie u.'
'U is geen dokter.'
'Ik ben een vrouw.'
'En ik een man.'
'Maar met voor mij.'
Razend, met een vloek, pakte hij haar in zijn trillende armen.
Voordat zij het verhinderen kon, had hij haar woest gezoend. Zij
wrong zich los en sloeg hem vlak in zijn gezicht. Hij vloekte weer,
greep wild, maar hoger richtte zij zich op.
'Prins!' zeide zij, luid schaterlachend: 'U denkt toch niet mij te
kunnen dwingen?'
'Natuurlijk.'
Zij lachte schamper.
'U kan niet,' zeide zij luid. 'Want ik wil niet en ik laat mij niet
dwingen.'
Hij zag rood, hij was razend. Hij was nog nooit zo getart en
weerstaan, hij had altijd overwonnen.
Zij zag hem stormen op haar af, maar rustig wierp zij de deur der
kamer open.
De lange galerijen en zalen strekten zich uit, als eindeloos. Er
was iets in dat perspectief van ancestrale ruimte, dat hem
weerhield. Hij was meer woest, dan beredeneerd geweldenaar. Zij
liep heel langzaam voort, aandachtig kijkend links en rechts.
Hij voegde zich aan haar zijde.
'U heeft me geslagen,' hijgde hij, razend. 'Dat vergeef ik u nooit.
Nooit!'
'Ik vraag u vergeving,' sprak zij met haar liefste stem en lach.
'Ik moest mij toch verdedigen.'
'Waarom?'
'Prins,' zeide zij met overreding: 'waarom nu toch die boosheid en
die passie en die drift. U kan zo lief zijn; verleden in Rome was u
zo charmant. Wij waren zulke goede vrienden. Ik genoot van uw
conversatie
en uw geest en van uw goed hart. Nu is alles
bedorven.'
'Neen,' smeekte hij.
'Jawel. U wil me niet begrijpen. Uw temperament antwoordt niet aan
het mijne. Begrijpt u dat niet? U dwingt me grofheden te zeggen,
omdat uzelf grof is.'
'Ik...?'
'Ja; u gelooft niet aan de eerlijkheid van mijn
onafhankelijkheid.'
'Neen!'
'Is dat dan hoffelijk tegenover een vrouw?'
'Ik ben maar hoffelijk, tot zeker ogenblik.'
'Wij zijn dat ogenblik voorbij. Wees dus nu weer hoffelijk als
vroeger.'
'U speelt met mij. Ik zal het nooit vergeten, ik zal mij
wreken.'
'Dus een strijd op leven en dood?'
'Neen, op zege, voor mij...'
Zij waren de atrio genaderd.
'Ik dank u voor uw rondgeleide,' zeide zij, een beetje spotachtig.
'De camera degli sposi, vooral, was magnifique. Laat ons niet meer
zo boos zijn.'
Zij bood haar hand.
'Neen,' zeide hij; 'U heeft mij hier geslagen in mijn gezicht. Mijn
wang gloeit nog. Ik neem uw hand niet aan.'
'Arme wang,' plaagde zij. ' Arme prins! Sloeg ik hard?'
'Ja...'
'Hoe kan ik die gloed weer doven?'
Hij zag haar aan, nog hijgend, boos en rood,met flonkerende karbonkelogen.
'U is zo coquet, als ik geen Italiaanse ken.'
Zij lachte.
'Met een zoen?' vroeg zij.
'Demon!' siste hij tussen zijn tanden.
'Met een zoen?' herhaalde zij.
'Ja,' sprak hij. 'Daar, in onze camera degli sposi.'
'Neen, hier.'
'Demon!' zei hij, zachter nog en sissender.
Zij kuste hem vluchtig. Toen bood zij hem de hand. 'En nu is dit
voorbij. Het incident gesloten.'
'Engel, duivelin,' siste hij haar achterna.
Zij keek over de balustrade naar het meer. De avond was gevallen en
het meer schemerde in mist. Zij dacht niet meer aan hem, hoewel hij
nog achter haar stond. Zij vond hem als een jonge jongen, die soms
haar arnuzeerde en nu ondeugend was geweest. Zij dacht aan hem niet
meer; zij dacht aan Duco.
'Wat zal hij het hier mooi vinden,' dacht zij. 'O, ik verlang naar
hem!...'
Er ruiste achter hen iets van de kleren van een vrouw. Het waren
Urania en de marchesa Belloni.
XXXIV
Urania vroeg Cornélie binnen te komen, omdat het nu niet gezond was
buiten, in de mist-uitwademing van het meer, met het ondergaan van
de zon. De marchesa groette koel, stijf, knipte haar ogen dicht en
deed of zij zich Cornélie niet heel goed herinnerde.
'Ik kan me dat begrijpen,' zei Cornélie, vinnig glimlachend. 'U
ziet zo iedere dag andere locataires in uw pension, en ik ben veel
korter gebleven, dan u eigenlijk wel rekende. Ik hoop, dat mijn
kamers weer gauw genomen zijn en u geen schade heeft gehad door
mijn vertrek, marchesa?'
De marchesa Belloni keek haar in stomme verbazing aan. Zij was
hier, op San Stefano, in haar element van markiezin; zij, de
schoonzuster van de oude prins, sprak hier nooit over haar
vreemdelingenpension; zij ontmoette hier nooit haar gasten van
Rome, die alleen als toeristen op bepaalde uren het kasteel wel
eens bezochten, terwijl zij, de marchesa, enkele weken er haar
zomervillegiatura doorbracht. Zij had hier ook afgelegd haar
smedigheid van kille kamers aan te prijzen, haar handelstact van
zoveel te vragen als zij maar dorst. Zij droeg hier haar
gefrizeerde leeuwekop met een hoge waardigheid en zij droeg wel
haar kristallen brillianten in de oren, maar een glimmend nieuw
zijden spencer om haar ampele boezem. Zij kon het niet helpen, dat
zij, een geboren gravin, zij, de marchesa Belloni, - de markies was
een broer geweest van de overleden prinses - geen distinctie had,
trots al haar kwartieren, maar zij voelde zich toch, die zij was,
aristocrate. De kennissen, de monsignori, die zij wel eens op San
Stefano ontmoette, verbloemden in hun gesprekken het pension
Belloni, en noemden het palazzo Belloni.
'O ja,' zeide zij eindelijk, met haar voornaam knippende ogen, heel
koel. 'Nu herinnerik mij u... hoewel ik uw naam ben vergeten... Een vriendin van
de prinses Urania, niet waar? Het doet mij pleizier u terug te
zien, erg veel pleizier...' 'En wat zegt u van het huwelijk van uw
vriendin?' vroeg zij, terwijl zij een ogenblik naast Cornélie de
trap opging, tussen de marmeren kandelabers van Mino da Fiesole.
Gilio, nog boos en rood, en niet door de kus gekalmeerd, had zich
verwijderd en Urania was hen vlug vooruit gelopen.
De marchesa wist van Cornélie's eerste tegenwerking, van haar
vroegere raadgevingen aan Urania, en zij was er zeker van, dat
Cornélie zo had gedaan, omdat zij voor zichzelve aan Gilio gedacht
had. In haar vraag klonk ironie en triomf.
'Dat het in de hemel besloten was,' antwoordde Cornélie, ook
ironisch. 'Ik geloof dat er op dit huwelijk een zegen rust.'
'De zegen van Zijne Heiligheid,' zei de marchesa naïef, niet
begrijpend.
'Natuurlijk; de zegen van Zijne Heiligheid... en de zegen van de
Hemel...'
'Ik dacht, dat u niet godsdienstig was?'
'Soms... Als ik over hun huwelijk denk, word ik zeer godsdienstig.
Wat een rust voor de ziel van de prinses Urania, dat zij Katholiek
is geworden. Wat een geluk voor haar leven, dat zij il caro Gilio
heeft getrouwd. Er is toch nog geluk en vrede in het leven.'
De marchesa vermoedde vaag iets van haar spot, en vond haar een
gevaarlijke vrouw.
'En u, heeft onze godsdienst geen bekoring voor u?'
'Heel veel! Ik heb veel gevoel voor mooie kerken en schilderijen.
Maar dat is een artistieke opvatting. U zal dat wel niet begrijpen,
want ik geloof niet, dat u artistiek is, marchesa? En ook het
huwelijk heeft bekoring voor me, een huwelijk als dat van Urania.
Zou u mij ook niet eens kunnen helpen, marchesa? Dan blijf ik een
hele winter in uw pension, en, wie weet, dan word ik misschien nog
wel Katholiek ook... U zou voor mij Rudyard nog wel eens kunnen
proberen, en als dat niet ging, de twee monsignori... Dan word ik
het zeker... En winstgevend zou het zeker zijn.'
De marchesa zag haar hoog, wit van woede aan. 'Winstgevend...'
'Als u mij een Italiaanse titel bezorgt, maar met geld, zeker zou
dat
winstgevend zijn.'
'Hoe meent u?'
'Vraag dat maar eens aan de oude prins en aan de monsignori,
marchesa...'
'Wat weet u?! Wat denkt u?'
'Ik? Niets!' antwoordde Cornélie koel. 'Maar ik heb een double vue.
Ik zie soms in eens iets... Hou mij dus maar te vriend, en doe niet
meer, of u uw oude locataires vergeet... Is hier de kamer van de
prinses Urania? Gaat u eerst binnen, marchesa: na u...'
De marchesa trad rillende binnen: zijdacht aan duivelarij. Hoe wist die vrouw iets van haar
onderhandelingen met de oude prins en de monsignori? Hoe vermoedde
zij, dat het huwelijk van Urania en haar bekering haar enige
tienduizenden lire's had aangebracht?
Zij had niet alleen een les gehad: zij rilde, zij was bang. Was die
vrouw dan de duivel? Had zij de mal'occhio? En de marchesa maakte
in de plooien van haar japon met pink en wijsvinger de bezwering
der gettatura, en lispelde: vade retro, satanas...
In haar eigen salon schonk Urania thee. Het vertrek zag met drie
spitsboogvensters uit op de stad en de antieke Dom, die in een
oranje weerkaatsing van laatste zonnelicht even opleefde uit zijn
grauwe stof der eeuwen met de onduidelijke wemeling van zijn
heiligen, profeten en engelen. De kamer, behangen met mooie arazzi,
een allegorie van de Overvloed, - nimfen met uitstortende hoornen
van overvloed - was half antiek, half modern, niet overal goed van
smaak en zuiver van toon, met enkele afschuwelijke banaal moderne
ornamenten, een enkel schreeuwend modern comfort, maar toch
gezellig, bewoond, en Urania's home. Een jonge man rees op en
Urania stelde hem Cornélie voor als haar broer. De jonge Hope was
een stevige frisse jongen van achttien jaar; hij droeg nog zijn
fietspak: het mocht wel, zeide zijn zuster, om even een kop thee te
drinken. Zij streelde hem lachend over zijn kortharige ronde kop en
gaf hem, met vergunning der dames, het eerst zijn kopje: dan zou
hij zich verkleden. Hij zat er zo vreemd, zo nieuw, en
zo gezond,
met zijn fris roze teint, zijn brede borst, zijn sterke handen en
stevige kuiten, zijn jeugd van jonge Yankee-boer, die, trots de
millioenen van vader Hope, werkte op zijn hoeve, daar ver in de Far
West, om zelve fortuin te maken; hij zat er zo vreemd, op dat oude
San Stefano, in het gezicht van die streng symbolische Dom, tegen
die achtergrond van antieke arazzi, en nog vreemder trof Cornélie
eensklaps, de jonge nieuwe prinses...
Haar naam, haar Amerikaanse naam van Urania, klonk goed: de prinses
Urania, dat kreeg eensklaps een zeer goede klank... Maar het jonge
vrouwtje, een beetje bleek, een beetje weemoedig, met haar
Yankee-Engels tussen de tanden, scheen haar eensklaps zo niet op
haar plaats in die vertaande glorie der San Stefano's... Cornélie
vergat telkens dat zij was de prinses di Forte-Braccio: zij zag
haar altijd als miss Hope. En toch had Urania een tact, een
gemakkelijkheid, een assimilatievermogen; heel groot. Gilio was
binnengekomen, en de enkele woorden, die zij sprak tegen haar man,
waren, natuurlijk weg, waardig bijna, en toch, voor Cornélie met
een klank van zich schikkende ontgoocheling,die haar Urania deed beklagen. Zij had van den beginne af voor
Urania een vage sympathie gevoeld: nu voelde zij inniger
genegenheid. Zij had medelijden met dat kind, de prinses Urania.
Gilio was slordig koel tegen haar, de marchesa neerbuigend
beschermend. En dan die ontzettende eenzaamheid, rondom haar, van
al die vervallen grootheid. Zij streelde haar jonge broer over het
hoofd. Zij bedierf hem, vroeg of zijn thee goed was en propte hem
vol met sandwiches, omdat hij honger had na zijn fietstoer. Zij had
hem nu bij zich als iets van huis, als iets van Chicago: zij
klampte zich bijna aan hem... Maar verder was rondom haar de
neerdrukkende melancholie van het immense kasteel, de verwaarloosde
glorie van zijn oudmeesterlijke kunstpracht, de laatdunkendheid van
die adelhoogmoed, die haar niet van node had, maar wel haar
millioenen. En voor Cornélie verloor zij alle belachelijkheid van
Amerikaanse parvenue; en kreeg zij integendeel iets tragisch van
jeugdig slachtoffer. Wat zaten zij er vreemd, zij, de jonge prinses
en haar broer, met zijn stevige kuiten! Urania toonde haar
portefeuille met platen en tekeningen: ideeën van een jonge
architect uit Rome voor restauraties van het kasteel. En Urania
wond zich op, een kleur kwam op haar wangen toen Cornélie haar
vroeg of zoveel restauratie wel mooi zou zijn? Zij verdedigde haar
architect. Gilio rookte onverschillig cigaretten en was uit zijn
humeur. De marchesa zat als een idool, met haar leeuwekop,
waar de
oorkristallen flonkerden. Zij was bang voor Cornélie en beloofde
zich op haar hoede te zijn. Een hofmeester kwam aankondigen aan de
prinses, dat het diner gereed was. En Cornélie herkende in hem de
oude Giuseppe van het pension Belloni, de oude aartshertogelijke
hofmeester, die een lepel had laten vallen, zoals Rudyard haar had
verteld. Zij zag Urania lachende aan, en Urania bloosde.
'Poor man!' zeide zij, toen Giuseppe vertrokken was. 'Ja, ik heb
hem maar van tante overgenomen. Hij had het zo druk in het palazzo
Belloni. Hij heeft hier heel weinig te doen, en hij heeft een jonge
hofmeester onder zich. Het personeel moest toch worden uitgebreid.
Hij heeft hier een prettige oude dag; poor old dear Giuseppe...
Bob, nu heb je je niet verkleed!'
'Goed kind!' dacht Cornélie, terwijl zij allen opstonden en Urania
haar broer als een bedorven jongen heel zachtjes verweet, dat hij
met zijn kuiten aan tafel kwam.
XXXV
Zij waren in de grote sombere eetzaal, met de bijna zwarte arazzi,
met het bijna zwarte plafond in caissons, met al het bijna zwarte
eiken beeldhouwwerk; met de zwarte monumentale schouw; er boven, in
zwart marmer, het familiewapen. Het kaarsenlicht van twee grote
zilveren luchters op tafel gaf alleen watschijn over het damast en kristal, maar verder bleef de grote
zaal in een sombere duisternis van schaduw, in de hoeken opgehoopt
met massa's dikke schaduw, dunnere schaduw van het plafond wazende
af, als een vervluchtiging van donker fluweel, dat boven de
kaarsenschijn in atomen rondzweefde. De antieke oudheid van San
Stefano drukte hier zwaar neer als een ontzag, tegelijk met een
melancholie van zwart zwijgen en zwarte hoogmoed. Hier klonken de
woorden gedempt. Dit was nog geheel gebleven als het altijd geweest
was, dit was als iets heiligs van hun voorname traditie, en waaraan
Urania niets zou durven veranderen, als dorst zij er bijna niet
spreken en eten. Men wachtte een ogenblik, toen een dubbele deur
werd geopend. En als een schim trad binnen een grote oude grijze
man, die zijn arm gestoken had door de arm van de geestelijke naast
hem. De oude prins Ercole kwam heel langzaam en waardig nader,
terwijl de kapelaan zijn tred regelde naar die langzame
waardigheid. Hij droeg een lange zwarte jas van een oude ruime
snit, die in plooien om hem hing met iets van een tabbaard, en op
zijn glinsterend grijze haren, even golvend in de nek, een zwart
fluwelen kalot. En men naderde hem met heel veel eerbied. De
marchesa eerst, toen Urania, die hij heel langzaam - als wijdde hij
haar - een kus gaf op het voorhoofd; toen naderde hem Gilio en
kuste zijn vader onderdanig de hand. De grijsaard knikte de jonge
Hope toe, die boog en wendde zijn blik naar Cornélie. Urania stelde
haar voor. En als verleende hij een audiëntie, sprak de oude prins
haar enkele minzame woorden toe en vroeg haar of Italië haar
beviel. Toen Cornélie geantwoord had, ging prins Ercole zitten en
gaf zijn kalot aan Giuseppe, die haar diep buigend aannam. Daarop
zetten zich allen: de marchesa met de kapelaan over prins Ercole,
die tussen Cornélie en Urania zat, Gilio naast Cornélie, Bob Hope
naast zijn zuster.
'Mijn kuiten zijn niet te zien,' fluisterde hij zijn zuster toe.
'Cht!' zeide Urania.
Giuseppe, herlevende in zijn oude waardigheid, vulde aan een
dressoir, plechtstatig, de borden met soep. Hij vond zich hier in
zijn element terug; hij was zichtbaar Urania dankbaar; hij had een
trek van voorname zielevrede en zag er in zijn rok uit als een oude
diplomaat. Hij amuzeerde Cornélie, die dacht aan Belloni, als hij
ongeduldig werd, omdat de gasten niet kwamen, als hij uitvaarde
tegen de jonge blancbecs van kellners, die de marchesa voor de
goedkoopte in dienst nam. Toen twee lakeien de soep hadden
rondgediend, stond de kapelaan op, en zei het Benedicite. Er werd
noggeen woord gesproken. Men at de soep in stilte, terwijl de drie
bedienden onbewegelijk stonden. De lepels tikkelden tegen het
porcelein en de marchesa smakte. De luchters trillerden nu en dan
en van het plafond viel drukkender de schaduw, als vervluchtiging
van fluweel. Toen wendde prins Ercole zich tot de marchesa. En
beurtelings wenddde hij zich tot iedereen met een vriendelijke
neerbuigende waardigheid, in het Frans, in het Italiaans. Het
gesprek werd iets algemener, maar de oude prins bleef het leiden.
En hij was heel vriendelijk tegen Urania, merkte Cornélie op...
Maar Cornélie herinnerde zich Gilio's woorden: papa heeft bijna een
beroerte gehad, omdat de oude Hope op Urania's bruidschat
beknibbelde. Tien millioen? Vijf millioen? Geen drie millioen!
Dollars? Lire's!! En de oude prins
scheen haar eensklaps toe als
het vergrijsd egoïsme van San Stefano's glorie en adelhoogmoed,
scheen haar toe de levende schim dier opschaduwing van verleden,
zoals zij het die middag gevoeld had, starende met Urania in het
diepe, blauwe meer: de veel eisende schim; de millioenen eisende
schim, de nieuwe levensvatbaarheid eisende schim; spectrale
paraziet, die zijn gedeprecieerde symbolen verkocht had aan de
ijdelheid van een nieuw koopmanshuis, maar in zijn voornaamheid
niet had opgekund tegen de slimheid van de koopman. Hun prinsessen-
en hertoginnentitel voor nog geen drie millioen lire's! Papa had
bijna een beroerte gehad... had Gilio gezegd. En Cornélie, in de
afgemeten minzame stijfte van het door prins Ercole geleide
gesprek, zag van de oude prins-hertog zeventig jaar -, naar de
jonge frisse Far-Wester - achttien, en zag van hem naar prins
Gilio: de hoop van het oude geslacht, hun enige hoop. Hier, in de
somberheid van die eetzaal, waar hij zich verveelde, bovendien nog
uit zijn humeur, zag zij hem klein, nietig, dunnetjes, een schraal,
gedistingeerd viveurtje; zijn karbonkelogen, die vrolijk, pervers
geestig schitteren konden, zagen nu mat onder de vallende oogleden
uit op zijn bord, waarin hij lusteloos pikte.
Zij kreeg medelijden met hem, en zij dacht aan de gouden
bruidskamer... Zij minachtte hem een beetje. Zij beschouwde hem
niet als een man, hij kon niet wat hij wilde: zij beschouwde hem
meer als een stoute jongen. En hij moest jaloers zijn van Bob,
dacht zij: van zijn fris bloed, dat tintelde onder zijn wangen, van
zijn brede schouders en zijn brede borst. Maar toch, hij amuzeerde
haar. Aardig kon hij zijn, vrolijk en geestig, en vlug, als hij was
opgewekt, vlug in zijn woorden, in zijn geest. Zij hield wel van
hem. En dan zijn goed hart. De armband en vooral de duizend lire.
Zij dacht er steeds aan met aandoening; hoe was zij aangedaan
geweest, tijdens die wandeling, voorbij depost heen en weer; aangedaan om zijn brief en om zijn royale
hulp. Hij had geen fond, hij was haar geen man: maar hij was
geestig en had een zeer goed hart. Zij hield van hem, als van een
vriend en prettig kameraad. Wat was hij neergeslagen en uit zijn
humeur. Maar waarom waagde hij zich dan ook aan die dwaze
attaques...!
Zij richtte nu en dan het woord tot hem, maar zij vermocht hem niet
op te wekken. Trouwens, het gesprek sleepte stijf en minzaam voort,
steeds geleid door prins Ercole. Het diner liep ten einde en prins
Ercole rees op.
Uit de handen van Giuseppe ontving hij zijn kalot,
allen namen afscheid van hem, de deuren werden geopend en, aan de
arm van zijn kapelaan, trok prins Ercole zich terug. Gilio, boos,
verdween. De marchesa, nog rillende voor Cornélie, verdween en
wees, in haar japon, de gettatura naar haar toe. En Urania nam
Cornélie en Bob mee terug naar haar salon. Zij herademden alle
drie. Zij spraken vrij uit, in het Engels nu: de jongen zei
wanhopig, dat hij niet genoeg at, dat hij niet dorst eten tot zijn
honger gestild was, en Cornélie lachte, hem prettig vindend, om
zijn gezondheid, terwijl Urania beschuitjes voor hem zocht en een
stuk cake, van de tea nog over, en hem brood en vlees beloofde,
voor zij naar bed zouden gaan. En zij ontspanden hun gemoed na het
plechtstatige middagmaal. Urania zei, dat zij de oude prins anders
nooit zagen, dan aan het diner, maar zij zocht hem 's morgens
altijd op, bleef een uurtje met hem spreken of speelde met hem
schaak. Anders speelde hij schaak met de kapelaan. Zij had het
druk, Urania. De reorganizatie der huishouding, indertijd
overgelaten aan een arme bloedverwante, die nu in Rome van een
pensioen leefde, kostte haar veel tijd: zij besprak in de
morgenuren tal van détails met prins Ercole, die, niettegenstaande
zijn afzondering, van alles op de hoogte was. Dan had zij de
beraadslagingen met haar Romeinse architect over de restauraties
van het kasteel: zij hadden soms plaats in het kabinet van de oude
prins. Dan liet zij in de stad een groot gesticht bouwen, een
Albergo dei Poveri, waarvoor de oude Hope haar afzonderlijk
doteerde: gesticht voor oude mannen en vrouwen. Toen zij voor het
eerst te San Stefano kwam, hadden haar getroffen de vervallen, in
elkaar stortende huizen en huisjes der arme wijken, melaats en
schurftig van vuil, opgegeten door hun eigen gebrek, waar een
gehele bevolking planteleefde als paddestoelen. Zij liet nu bouwen
het gesticht voor de ouden, zij bezorgde op het domein werk aande gezonden en jongen, zij bemoeide zich met de verwaarloosde
kinderen, zij had een nieuwe school opgericht. Zij sprak over dit
alles doodeenvoudig, de cake snijdende voor haar broer Bob, die
zich te goed deed na de etiquette van het diner. Zij nodigde
Cornélie 's morgens eens mee te gaan naar het werk van de Albergo,
naar de nieuwe school, onder twee geestelijken van Rome, haar door
de monsignori aanbevolen.
Door de spitsboogramen schemerde in de diepte de stad, en onder de
zoele, met starren bezaaide, zomernacht, rees de silhouet van de
Dom omhoog. En Cornélie dacht: het is niet alleen voor schim en
schaduw dat zij hier is gekomen, de rijke Amerikaanse, die adel zo
liefvond - 'so nice' -
het kind, dat staaltjes verzamelde van de
baljaponnen der koningin album, dat zij nu als 'zwarte' prinses
verborg - het meisje, dat met haar licht laken tailorpak trippelde
door het Forum, en niet begreep noch oud Rome, noch nieuw dagende
toekomst...
En nu Cornélie door de stille zware nacht van het kasteel van San
Stefano ging naar haar eigen kamer, dacht zij: ik schrijf, maar zij
doet. Ik droom en ik denk, maar zij, zij leert de kinderen, al is
het met een priester; zij voedt en huisvest oude mannen en
vrouwen.
Toen, in haar kamer, uitziende naar het meer onder de zomernacht,
bepoeierd met sterren, dacht zij na, dat zij ook gaarne rijk zou
willen zijn en een groot arbeidsveld zou willen hebben. Want nu had
zij geen veld, nu had zij geen geld, en nu... nu verlangde zij
alleen naar Duco, en moest hij haar niet te lang alleen laten, op
dit kasteel, in al deze sombere grootheid, die op haar drukte als
met eeuwen.
XXXVI
De volgende morgen leidde Urania's kamenier Cornélie door een
warreling van galerijen naar buiten, waar men ontbijten zou, toen
zij op de trap Gilio ontmoette. De kamenier keerde terug.
'Ik heb nog altijd geleide nodig om mijn weg te vinden,' lachte
Cornélie.
Hij bromde wat.
'Hoe heeft u geslapen, prins?'
Hij bromde iets.
'Zeg eens, prins, dat boze humeur moet veranderen. Hoort u? Het
moet. Ik wil het. Ik wil vandaag geen bouderie meer zien, en hoop,
dat u zo spoedig mogelijk uw vrolijke geestige toon van gesprek
weer aanneemt, die ik in u apprecieer .'
Hij mopperde iets.
'Adieu, prins,' zei Cornélie kort.
En zij keerde op haar weg terug.
'Waar gaat u heen?' vroeg hij.
'Naar mijn kamer. Ik zal op mijn kamer ontbijten.'
'Maar waarom?'
'Omdat u me niet bevalt als gastheer.'
'Ik niet?'
'Neen, u niet. Gisteren beledigt u me, ik verdedig mij, u blijft
grof, ik ben dadelijk weer lief als altijd,geef u een hand en zelfs een zoen. Aan het diner boudeert u me
op een alleronbeleefdste manier. U gaat naar uw kamer zonder me
goede nacht te wensen. U komt me van morgen tegen zonder me te
begroeten. U bromt, boudeert en moppert als een stout kind. Uw ogen
staan nijdig, u ziet geel van galligheid. Bepaald, u ziet er slecht
uit. Het flatteert u niets. U is alleronaangenaamst, grof,
onbeleefd, en klein. Ik heb geen lust met u te ontbijten in zo een
stemming... En ik ga naar mijn kamer .'
'Neen,' smeekte hij.
'Jawel.'
'Neen, neen.'
'Nu wees dan anders. Doe u geweld aan, denk niet meer aan uw
nederlaag, en wees lief tegen me. U doet maar als de beledigde
partij, terwijl ik de beledigde ben. Maar ik kan niet bouderen, en
ik ben niet klein. Ik kan niet klein doen. Ik vergeef u, vergeef
mij ook. Zeg iets liefs, zeg iets aardigs.'
'Ik ben dol op u.'
'Ik merk er niets van. Als u dol op me is, wees dan vriendelijk,
beleefd, vrolijk en geestig. Ik eis het van u als van mijn
gastheer.'
'Ik zal niet meer bouderen... maar ik hou zoveel van u! En u heeft
me geslagen.'
'Vergeeft u nooit die zelfverdediging?'
'Neen, nooit!'
'Adieu, dan.'
Zij keerde zich om.
'Neen, neen, ga niet terug. Ga mee naar de pergola, waar wij
ontbijten. Ik vraag u vergiffenis. Ik maak u mijn excuzes. Ik zal
niet grof meer zijn en niet klein. U, u is niet klein. U is de
bijzonderste vrouw die ik ken. Ik aanbid u.'
'Aanbid dan in stilte, en amuzeer me.'
Zijn ogen, zijn zwarte karbonkelogen, begonnen weer op te leven, op
te lachen; zijn gelaat ontrimpelde en klaarde op.
'Ik ben te verdrietig om amuzant te zijn.'
'Ik geloof er niets van.'
'Heus, ik heb verdriet, ik lijd...'
'Arme prins!'
'U gelooft mij maar niet. U neemt me nooit in ernst aan. Ik moet
maar uw clown, uw paljas zijn. En ik heb u lief, en mag niets
hopen? Zeg, mag ik nooit iets hopen?'
'Niet veel.'
'U is onverbiddelijk, en zo streng.'
'Ik moet wel streng tegen u zijn, u is net een stoute jongen... O,
daar zie ik de pergola. Dus, u belooft me beterschap?'
'Ik zal zoet zijn.'
'En amuzant.'
Hij zuchtte.
'Povero Gilio!' zuchtte hij. 'Arme paljas!'
Zij lachte. In de pergola waren Urania en Bob Hope. De pergola,
begroeid met wijngaard en een roze bruidstraan, die met roze
bloementrossen neerhing, verhief een rij van marmeren karyatiden en
hermen - nimfen, saters en faunen wier bovenlijven eindigden in
slank voetstuk van sculptuur en die met opgeheven handen het vlakke
blad- en bloemdak steunden; terwijl in het middeneen open rotonde was als een open tempel, de cirkelbalustrade
ook door karyatiden verheven en waar een antieke sarkofaag tot
cisterna was vermetseld. In de pergola was een tafel gedekt voor
het ontbijt; men ontbeet hier zonder de oude prins Ercole, ook de
marchesa ontbeet op haar kamer. Het was acht uur, een
morgenfrisheid ademde nog op uit het meer, een waas van blauw
fluweel donsde over de heuvelen, waartussen als in zacht gebogen
cannelures het meer verzonk als een ovale beker.
'O, wat is het hier mooi!' riep Cornélie verrukt.
Het ontbijt was een zonnig en vrolijk maal, na het zwartsombere
diner van gisteren. Urania was vol levendigheid over haar Albergo,
die zij straks met Cornélie zou bezoeken, Gilio vond zijn
beminnelijkheid terug en Bob at goed. En toen Bob daarna ging
fietsen, ging Gilio zelfs met de dames mee naar de stad. Zij reden
stapvoets in een landauer de slotweg af. De zon werd warmer en het
oude stadje blankte op, roomwit en witgrijs van huizen als stenen
spiegels, waarin de zon kaatste; de pleintjes als putten, waarin de
zon gloed goot. Voor het werk van de Albergo hield de koetsier
stil, stegen zij uit en de aannemer kwam plichtplegerig nader, de
zwetende metselaars zagen uit naar de prins en de prinses. Het was
smoorheet. Gilio veegde zich telkens het voorhoofd af, en school
achter de parasol van Cornélie. Maar Urania was éen
levendigheid en
belangstelling, vlug en energisch in haar wit piqué pakje, met haar
witte matelot onder haar witte parasol, tripte zij over balken
langs stapelingen van baksteen en cement en kalkbakken met haar
aannemer voort, liet zich verklaren en gaf raad, was het niet
altijd eens, en trok een wijs gezicht; zeide, dat die en die
afmetingen haar tegenvielen, geloofde niet wat de aannemer haar
verzekerde, dat naarmate het gebouw vorderde, de afmetingen haar
zouden meevallen, schudde haar hoofd, drukte dit op het hart,
drukte dat op het hart, alles in een vlug, niet geheel correct, en
hakkelig Italiaans, dat zij kauwde tussen haar tanden. Maar
Cornélie vond haar lief, vond haar aardig, Cornélie vond haar de
prinses di Forte-Braccio. Er was geen twijfel aan. Terwijl Gilio,
bang zijn licht flanellen pak en gele schoenen te bezoedelen aan de
kalk, in de schaduw van haar parasol bleef, puffende van de warmte,
zonder belang, was zijn vrouw onvermoeid, dacht zij niet, dat haar
witte rok een vuile rand kreeg, en sprak zij met de aannemer met
een zekerheid, levendig maar waardig, om eerbied voor te hebben.
Waar had dat kind dat geleerd? Waar had zij haar
assimilatie-vermogen vandaan? Waar vandaan had zij die liefdevoor San Stefano, die liefde voor zijn armen? Hoe had dat
Amerikaanse meisje dat talent verkregen om haar hoge en nieuwe
pozitie zo goed te bekleden? Admirabile! - vond Gilio haar en
fluisterde het Cornélie in. Hij was niet blind voor haar
kwaliteiten. Hij vond Urania prachtig, uitstekend; ze verbaasde hem
altijd. Geen Italiaanse vrouw van zijn kringen zou zo geweest zijn.
En ze hielden van haar. De bedienden van het kasteel hielden van
haar. Giuseppe zou voor haar door het vuur gaan, die aannemer
bewonderde haar, de metselaars keken haar met eerbied na, omdat zij
zo knap was, en er zoveel van wist en zo goed was voor hen en hun
misère. Admirabile! zei Gilio. Maar hij pufte. Hij wist niets van
stenen, balken en afmetingen en begreep niet, waar Urania die
technische blik vandaan had. Zij was onvermoeid. Zij liep het hele
werk door, terwijl hij smekend naar Cornélie opzag. En eindelijk,
in het Engels, bad hij zijn vrouw er nu in godsnaam mee uit te
scheiden. Zij stegen in, de aannemer groette, de werklui groetten
met iets van dankbaarheid en aanhankelijkheid. En ze reden naar de
Dom, die Cornélie wilde bezichtigen, en waar Gilio, terwijl Urania
haar vriendelijk rondleidde, genade vroeg aan zijn dames, en op de
trappen van het altaar ging zitten, de armen hangende over de
knieën, om te bekoelen.
XXXVII
Er waren zeven dagen verlopen en Duco was aangekomen. Het was na
het plechtige diner in de sombere eetzaal, waar Duco was
voorgesteld aan prins Ercole, en het was een zomeravond als een
droom, toen Cornélie en Duco naar buiten gingen. Het kasteel lag al
in zware rust, maar Cornélie had zich door Giuseppe een sleutel
laten geven. En zij gingen naar buiten, naar de pergola. De starren
poeierden als een blond licht over de nachthemel heen, en aan de
toppen der heuvels kroonde de maan en trilde even terug in de
mystieke diepte van het meer. Een adem van slapende rozen walmde
uit de bloementuin aan de andere zijde der pergola, en beneden, in
de dakvlakkende stad, stond aan zijn maanbelicht plein de Dom zijn
reuzensilhouet uit tegen de starren. En een slapen was overal, over
het meer, over de stad en achter de vensters van het kasteel; de
karyatiden en hermen de saters en nimfen - torsten slapend het
loverdak van de pergola, als in een betoverde houding van dienaren
der Slaapster. Een krekel knerpte, maar zweeg stil zodra zij
naderden, Duco en Cornélie. En zij zetten zich op een antieke bank,
en zij sloeg om zijn lichaam haar armen en drukte zich tegen hem
aan.
'Een week!' fluisterde zij.'Een volle week, dat ik je niet gezien heb, Duco, mijn
lieveling! Ik kan niet zo lang zonder je. Bij alles wat ik dacht en
zag, en bewonderde, dacht ik aan jou, hoe mooi je het hier zou
vinden. Je bent hier wel eens geweest, als toerist. O, dat is niet
het zelfde. Het is hier juist zo mooi om te blijven, om niet door
te lopen, maar om te blijven. Dat meer, die Dom, die heuvels! Die
zalen binnen. Verwaarloosd maar zo mooi. De drie hoven zijn
vervallen, de fonteinen brokkelen in elkaar... Maar de stijl van de
atrio, de somberheid van de eetzaal, de poëzie van deze pergola...
Duco, is die pergola niet als een antieke ode? We hebben samen wel
eens Horatius gelezen, jij vertaalde me de verzen zo mooi, je
improvizeerde zo heerlijk! Wat ben je toch knap, je weet zo veel,
je voelt zo mooi. Ik hou van je ogen, van je stem, en van je
helemaal, van allemaal wat jou is... ik kan het niet zeggen, Duco.
Ik heb mij langzamerhand gewonnen gegeven aan elk woord van je, aan
ieder gevoel van je, aan je liefde voor Rome, aan je liefde voor
muzea, aan de manier waarop je die luchten ziet, die je op je
aquarellen wast. Je bent zo heerlijk kalm, bijna als dit meer. O,
lach niet, weer me niet af: ik heb je in geen week gezien, ik heb
behoefte zo eens tegen je te spreken. Is het overdreven? Ik voel
hier ook niet gewoon, er is iets in die lucht, in dat licht, dat me
zo laat spreken. Het is zo mooi, dat ik bijna niet geloven kan, dat
het gewoon leven, gewone realiteit is... Herinner je te Sorrento op
het terras van het hôtel, toen we over de zee uitkeken, over die
parelen zee, met Napels zo wit ver af, toen heb ik zo gevoeld, maar
toen dorst ik zo niet spreken: het was 's morgens, er waren mensen
om ons heen, die wij wel niet zagen, maar die ons zagen en die ik
om mij heen vermoedde: maar nu zijn wij alleen, en nu wil ik het je
zeggen, in je armen, aan je borst: ik ben zo gelukkig! Ik hou zo
van jou! Ik voel mijn ziel, al mijn mooiste voor jou! Je lacht,
maar je gelooft me niet. Toch? Geloof je me?'
'Ja, ik geloof je, ik lach niet om je, ik lach zo maar... Ja, het
is hier mooi... Ik ook, ik voel mij zo gelukkig. Ik ben zo gelukkig
om jou en om mijn kunst.Je hebt me werken geleerd, je hebt mij opgewekt uit mijn dromen!
Ik ben zo gelukkig om de Banieren: ik heb brieven uit Londen: ik
zal je ze morgen laten lezen. Ik heb alles aan jou te danken. Het
is bijna niet te geloven, dat dit gewoon leven is. Ik heb het ook
zo stil gehad in Rome. Ik zag niemand, ik werkte maar wat maar niet
veel; en ik at in de osteria alleen. De twee Italianen, je weet
wel, hadden, geloof ik, medelijden met me. O, het was een
vreeslijke week. Ik kan niet meer buiten je. Herinner je je onze
eerste wandelingen en gesprekken in Borghese, en op de Palatijn?
Wat waren we toen nog vreemd aan elkaar, zo niet samengevoegd. Maar
ik voelde het, geloof ik, dadelijk, dat het mooi zou worden tussen
ons...'
Zij zweeg, en bleef aan zijn borst. De krekel knerpte weer als met
een lange triller. Maar verder sliep alles...
'Tussen ons...' herhaalde ze als in koorts, en ze omhelsde hem
geheel.
De gehele nacht sliep, en terwijl zij hun leven ademden in
elkanders armen, torsten boven hun hoofden de betoverde karyatiden
- faunen en nimfen - slapende het bladerdak der pergola, tussen hen
en de met starren bepoeierde lucht.
XXXVIII
Gilio vond de villegiatura op San Stefano verschrikkelijk. Hij
moest iedere morgen om zes uur reeds klaar zijn om met prins
Ercole, Urania en de marchesa de mis bij te wonen, die de kapelaan
in de slotkapel bediende. Daarna wist hij met zijn tijd geen raad.
Hij was een paar malen gaan fietsen met Bob Hope, maar de jonge Far
Wester was hem te energisch, even als zijn zuster, Urania. Hij
flirtte en redetwistte wat met Cornélie, maar in stilte was hij nog
steeds beledigd, en boos op zichzelve en op haar. Hij herinnerde
zich haar eerste komst op die avond, in het Palazzo Ruspoli; toen
zij zijn rendez-vous met Urania was komen storen. En in de gouden
camera dei sposi was zij hem voor de tweede maal te sterk geweest!
Hij ziedde als hij er aan dacht, en hij haatte haar, en hij zwoer
zijn grote goden wraak te zullen nemen. Hij vloekte zijn eigen
weifelmoedigheid. Hij was te zwak om woest te dwingen en hij had
nooit behoeven te dwingen: hij was gewoon, dat men hem toegaf. En
van haar, die Hollandse, moest hij horen over zijn temperament, dat
niet beantwoordde aan het hare! Wat zat er in die vrouw? Wat meende
zij er mee? Hij was zo weinig gewoon te denken, hij was zo een
gedachteloos kind van de gemakkelijke natuur van Italië, zo gewoon
zichte laten leven naar zijn gril en impulsie, dat hij haar
nauwlijks begreep, - ofschoon hij de zin van haar woorden
vermoedde, - nauwlijks begreep die terughoudendheid. Waarom zo
tegenover hem, de vreemde vrouw met haar nieuwe ideeën van de
duivel; die zich niet stoorde aan de wereld, die niets van huwelijk
weten wilde, die met een schilder leefde, als zijn maîtresse! Zij
had geen godsdienst, en geen moraal - hij wist van godsdienst en
van moraal - zij was des duivels; demonisch was zij: wist zij niet
alles van de manoeuvres van tante Lucia Belloni, en had tante Lucia
hem niet dezer dagen gewaarschuwd, dat zij gevaarlijk was,
demonisch, des duivels! Zij was een heks!
Waarom wilde zij niet? Had hij niet gisteren nacht door de cour
haar silhouet zien gaan in de maneschijn, duidelijk naast de figuur
van Van der Staal, en had hij hen niet zien openen de deur van het
terras der pergola? En had hij niet éen uur, twee uur, slapeloos
gewacht, tot hij ze had zien keren, sluitende de deur weer achter
zich? En waarom had zij lief alleen hém, die schilder? O, hij
haatte hem met al de gloeiende haat van zijn ijverzucht, hij haatte
haar, om haar uitsluitendheid, om haar minachting, om al hun
scherts en flirt, als was hij een paljas, een clown! Wat vroeg hij?
Een gunst van liefde zoals zij aan haar minnaar toestond! Hij vroeg
niets ernstigs; geen eden, geen levenslange banden: hij vroeg zo
weinig: een enkel uur van liefde. Het was van geen belang: hij had
dat nooit van veel belang beschouwd. En zij, ze weigerde het hem.
Neen, hij begreep haar niet, maar wel begreep hij, dat zij hem
minachtte, en hij, hij haatte haar en hem. En toch was hij verliefd
op haar met al de woede van zijn weerstreefde passie. In de
verveling dier villegiatura, waartoe zijn vrouw hem drong in haar
nieuwe liefde voor hun vervallen uilennest, was hem zijn haat en de
gedachte aan zijn wraak een bezigheid voor zijn lege hersenen.
Uiterlijk was hij de zelfde weer als vroeger, en flirtte hij met
Cornélie, en zelfs meer dan vroeger, om Van der Staal te plagen. En
toen zijn nicht, de gravin di Rosavilla, zijn 'witte' nicht -
hofdame der koningin - hen voor enkele dagen kwam bezoeken, flirtte
hij ook met haar, en poogde hij de ijverzucht van Cornélie te
wekken, wat hem maar niet best gelukte, en troostte hij zich met de
gravin. Zij stelde hem schadeloos voor zijn teleurstelling. Zij was
geen jonge vrouw meer, maar zij had het koude, sculpturale
Juno-type, een beetjedom: zij had de Juno-ogen, die puilden: zij was een der
toongeefsters aan het Quirinaal en in de 'witte' wereld, en haar
galante reputatie was algemeen bekend. Zij had met Gilio nooit een
liaison gehad, die langer duurde dan een uur. Zij had over de
liefde eenvoudige ideeën, met weinig nuance. Vrolijk pervers
amuzeerde zij Gilio. En flirtende in hoekjes, zijn voet op de hare,
onder haar japon, vertelde Gilio haar van Cornélie, van Duco en van
het avontuur in hun camera dei sposi, en hij vroeg zijn nicht, of
zij begreep? Neen, de gravin di Rosavilla begreep ook niet zo heel
goed. Temperament? Ach ja, misschien hield zij - questa Cornelia, -
meer van blond of bruin: er waren vrouwen, die deden keuze... En
Gilio lachte... Het was zo eenvoudig, l'amore, er was niet veel
over te praten.
Cornélie was blij, dat Gilio de gravin had. Zij interesseerde zich
met Duco, voor haar, Urania's, plannen; hij voerde gesprekken met
de architect. En Duco was verontwaardigd, en gaf de raad niet
zoveel te verbouwen in die stijlloze restauratie-manier, het kostte
hopen geld, en het bedierf alles.
Urania was uit het veld geslagen, maar Duco ging voort, brak de
architect af, gaf de raad alleen bij te bouwen wat waarlijk stortte
in
elkaar, maar zoveel mogelijk te stutten, te steunen en te
behouden. En op een morgen verwaardigde zich prins Ercole met Duco,
Urania en Cornélie de lange zalen af te lopen. Met alleen te
onderhouden en geregeld meende Duco, - met artistiek te schikken
wat nu zonder gedachte op elkaar stond gepakt, was al zo veel te
doen. De gordijnen? vroeg Urania. Laten, meende Duco: hoogstens
nieuwe venstergordijnen, maar het oude rode Venetiaanse damast... O
laten, laten: het was zo mooi: hier en daar, met veel zorg, kon het
worden versteld. Hij schrikte van Urania's idee: nieuwe gordijnen!
En de oude prins was verrukt, omdat de restauratie van San Stefano,
op die manier, duizenden minder zou kosten en artistieker zou zijn:
hij beschouwde het geld van zijn schoondochter als het zijne en had
het nog liever dan haarzelve. Hij was verrukt; hij nam Duco mee
naar zijn bibliotheek: hij toonde hem de oude missalen; de oude
familieboeken en documenten, charters en schenkingen; hij toonde
hem zijn munten en medailles. Het was alles verrommeld,
verwaarloosd, eerst uit geldgebrek en toen uit onverschilligheid
gekleinacht, maar nu wilde Urania, met geleerden uit Rome,
Florence, Bologna, het familie-muzeum reorganizeren. De oude prins
voelde er wel voor, nu er weer geld was. En de geleerden kwamen,
verbleven op het kasteel, en hele morgens was Duco met hen bezig.
Hij genoot. Hij leefde inzijn betovering van verleden, niet meer in antieke tijd, maar in
de middeneeuwen en Renaissance. De dagen waren te kort. En zijn
liefde voor San Stefano werd zo, dat eens een archivaris hem aanzag
voor de jonge prins: de prins Virgilio. Aan het diner vertelde
prins Ercole de anecdote. En allen lachten, maar Gilio vond de grap
eenvoudig onbetaalbaar terwijl de archivaris, die mee aan tafel
zat, niet wist hoe hij zich klein zou maken in
verontschuldiging.
XXXIX
Gilio had de raad van zijn nicht, de gravin di Rosavilla,
opgevolgd. Hij was dadelijk na den eten naar buiten geslopen, en
hij liep de pergola af tot de rotonde, waarin het maanlicht viel,
als in een witte schaal. Maar er was schaduw achter een paar
karyatiden, en daar verborg hij zich. Hij wachtte een uur lang.
Maar de nacht sliep, de karyatiden sliepen, roerloos staande en
beurende het bladerdak. Hij vloekte en sloop naar binnen. Hij liep
op de tenen de corridors af en luisterde aan de deur van Van der
Staal. Hij hoorde niets, maar misschien sliep hij...?
Maar Gilio sloop verder een andere corridor door, en luisterde aan
de deur van Cornélie. Hij hield de adem in... Jawel, er klonken
stemmen. Zij waren samen! Samen!! Hij krampte de vuisten ineen en
liep terug. Maar waarom wond hij zich op! Hij wist immers hun
verhouding. Waarom zouden zij hier niet samen komen. En hij klopte
aan bij de gravin...
De volgende avond wachtte hij weer bij de rotonde. Maar zij kwamen
niet. Maar na enkele avonden, terwijl hij zat te wachten, zich
verbijtend van ergernis, zag hij ze komen. Hij zag Duco de
terraspoort achter zich sluiten: het slot knarste van verre,
roestig. Langzaam zag hij ze aanlopen en naderen in het licht,
vervagen in de schaduw, weer uit komen in de maneschijn. Zij zetten
zich op de marmeren bank... Wat schenen zij gelukkig! Hij was
jaloers van hun geluk; jaloers vooral van hem. En wat was zij zacht
en teder, zij, die hem, Gilio, maar goed genoeg vond voor
amuzement, voor haar flirt: een clown; zij, de demonische vrouw,
was engelachtig met wie zij lief had! Zij boog zich tot haar
minnaar met een glimlachende liefkozing, met een ombuiging van haar
arm, met een naderen van haar lippen, met iets innig omstrikkends,
met zo een fluwelen loomte van liefde, als hij niet vermoed had in
haar, met haar koude flirtscherts tegen hem, Gilio. Zij leunde nu
tegen Duco's arm, aan zijn borst, haar gezicht tegen het zijne...
O, haar zoen, nu, hoe zette hij Gilio in woede en vlam! Dat was
niet meer haar ijskoude zinnenonverschilligheid tegenover hem,Gilio, in de camera dei sposi! En hij kon zich niet langer
inhouden: hij zou hun dit ogenblik van hun geluk ten minste
verstoren. En trillend in zijn zenuwen, kwam hij te voorschijn van
achter de karyatide, en liep door de rotonde hen tegemoet. Zij
zagen hem niet dadelijk, verloren in elkanders ogen... Maar
eensklaps schrikten zij, beiden tegelijk; de omhelzing van hun
armen viel plotseling, zij stonden in éen beweging op, zij zagen
hem aankomen, hem klaarblijkelijk niet dadelijk herkennende. Pas
toen hij vlak bij was, herkenden zij hem, en zagen, opgeschrikt,
hem zwijgende aan, wat hij zeggen zou. Hij boog ironisch.
'Een heerlijke avond, niet waar? Het uitzicht is mooi, zo in de
nacht, van de pergola af. U heeft gelijk hier eens te komen
profiteren. Ik hoop, dat ik u niet stoor met mijn onverwachte
gezelschap!'
Zijn trillende stem was zo kwaadaardig twistzoekend, dat zij niet
konden twijfelen aan zijn hevige ontstemming.
'Zeker niet, prins!' antwoordde Cornélie, zich herstellende.
'Hoewel het mij verbaast, wat u hier doet, op dit uur .'
'En wat doet u hier, op dit uur?'
'Wat ik hier doe? Ik zit hier met Van der Staal...'
'Op dit uur?'
'Op dit uur! Wat meent u, prins, wat bedoelt u?'
'Wat ik bedoel? Dat 's nachts de pergola gesloten is.'
'Prins,' zeide Duco: 'Uw toon bevalt mij niet.'
'En u bevalt mij helemaal niet...'
'Als u niet mijn gastheer was, gaf ik u een klap in uw
gezicht...'
Cornélie hield Duco's arm tegen: de prins vloekte en balde de
vuisten.
'Prins,' sprak zij. 'Het is klaarblijkelijk, dat u een scène met
ons zoekt. Waarom? Wat heeft u er tegen, dat ik Van der Staal 's
avonds hier ontmoet. Ten eerste is onze verhouding geen geheim voor
u. En dan dunkt het mij onwaardig voor u ons hier te komen
bespieden.'
'Onwaardig? Onwaardig?' - Hij was onmachtig zich meer te beheersen.
- 'Onwaardig ben ik, en klein, en grof, en geen man, en ik heb geen
temperament, dat je aanstaat? Zijn temperament staat je wel aan,
niet waar! Ik heb je zoen horen klinken. Duivelin! Duivelin! Demon!
Niemand heeft me zo beledigd als jij. Van niemand heb ik mij al
zoveel laten welgevallen. Ik laat het mij niet langer! Jij, je hebt
me geslagen, demon, duivelin! Hij, hij dreigt me met een slag. Mijn
geduld is ten einde. Ik kan het niet verdragen, in mijn eigen huis,
dat je mij weigert, wat je hem geeft... Hij is niet je man! Hij is
niet je man! Ik kan evenveel recht hebben als hij, en rekent hij
uit, dat hij meer recht heeft dan ik, dan haat
ikhem...!'
En hij vloog Duco aan, naar de keel, blind van woede. De aanval was
zo onverwacht, dat Duco struikelde. Zij worstelden samen, beiden
razend. Al hun verborgen antipathie sloeg uit als razernij. Zij
hoorden niet Cornélie's smeken, zij sloegen elkaar met de vuist,
zij omstrengelden elkanders benen en armen, borst geperst aan
borst. Toen zag Cornélie iets flikkeren. In het licht zag zij, dat
de prins een mes trok. Maar zijn beweging zelve was een voordeel
voor Duco, die zijn pols als in ijzer vastgreep en hem dwong op de
grond, de knie stijf drukte op Gilio's borst en met de andere hand
hem zijn keel omklemde.
'Laat los!' krijste de prins.
'Laat dat mes los!' krijste Duco.
De prins, onwillig, hield vol.
'Laat los!' krijste hij nog eens.
'Laat dat mes los...'
Het mes viel uit zijn vingers. Duco greep het en stond op.
'Sta op!' zeide hij. 'Wij kunnen, wanneer u wil, dit gevecht op
minder primitieve manier morgen vervolgen. Niet meer met een mes,
maar met degen of pistool.'
De prins was opgestaan. Hij hijgde, blauw... Hij kwam tot
zichzelve.
'Neen,' zei hij langzaam. 'Ik wil niet duelleren. Tenzij jij het
wilt. Maar ik wil niet. Ik ben overwonnen... Er is in haar een
demonische kracht, die je altijd zou laten winnen, welk spel wij
ook speelden. Wij hebben al geduelleerd. Deze strijd zegt mij meer
dan een geregeld duel. Alleen als jij het wenst, heb ik er niets op
tegen. Maar ik weet nu zeker, dat je me zou doden. Zij beschermt
je...'
'Ik wens geen duel,' zei Duco.
'Laat ons dan deze strijd als een duel beschouwen, en geef mij nu
een hand...'
Duco strekte de hand. Gilio drukte die.
'Vergeef mij,' zeide hij, neerbuigend tot Cornélie: 'ik heb u
beledigd...'
'Neen,' zeide zij. 'Ik vergeef u niet.'
'Wij hebben elkaar te vergeven. Ik vergeef u uw slag.'
'Ik vergeef u niets. Ik vergeef u deze avond nooit, niet uw
spionneren, niet uw gebrek aan zelfbeheersing, niet uw recht, dat u
op mij, ongetrouwde vrouw, meent te kunnen laten gelden, terwijl ik
u geen recht geef, niet uw aanval, en niet uw mes.'
'Wij zijn dus vijanden, voor altijd?'
, Ja, voor altijd. Ik verlaat morgen uw huis...'
'Ik heb verkeerd gehandeld,' bekende hij nederig. 'Vergeef mij.
Mijn bloed is hevig.'
'Ik heb u totnogtoe gekend als een heer...'
'Ik ben ook nog een Italiaan.'
'Ik vergeef u niet.'
'Ik heb u wel eens bewezen, dat ik een goed vriend kon zijn.'
'Het is geen ogenblik het mij te herinneren.'
'Ik herinner u alles, wat u zachter voor mij zou kunnen
stemmen.'
'Dat is alles te vergeefs.'
'Dus vijanden?'
'Ja. Laat ons naar binnen gaan. Ikverlaat morgen uw huis...'
'Ik wil alle boete doen, die u mij oplegt.'
'Ik leg niets op. Ik wil dit gesprek eindigen en ik wil naar
huis.'
'Ik zal u voorgaan...'
Hij deed zo. Zij liepen de pergola af. Hij opende zelve de
terraspoort en liet hen het eerst binnen.
Zij begaven zich zwijgend naar hun kamers.
Het kasteel sliep in duister. De prins lichtte bij met een
lucifer.
Duco was het eerst bij zijn vertrek.
'Ik zal u verder bijlichten,' sprak de prins nederig.
Hij vergezelde nog, met een tweede lucifer, Cornélie tot haar deur.
Daar viel hij op zijn knieën.
'Vergeef mij,' fluisterde hij met een snik in zijn keel.
'Neen,'zeide zij.
En zonder meer sloot zij de deur achter zich. Hij bleef nog een
ogenblik zo geknield. Toen stond hij langzaam op. Zijn hals deed
hem pijn. Zijn schouder voelde als ontwricht.
'Het is uit,' mompelde hij. 'Ik ben overwonnen. Zij is nu sterker
dan ik, maar niet omdat zij een duivel is. Ik heb ze samen
gezien... Ik heb hun omhelzing gezien. Ze is sterker, hij is
sterker dan ik... om hun geluk... Ik voel, dat zij, om hun geluk,
altijd sterker zullen zijn, dan ik...'
Hij ging naar zijn kamer, die grensde aan Urania's slaapkamer. Een
snikken golfde op in zijn borst. Hij wierp zich, gekleed, snikkend
op zijn bed, zijn snikken inslikkend in de sluimerende nacht, die
door het kasteel heen donsde. Toen stond hij op, en zag uit het
raam. Hij zag het meer.
Hij zag de pergola, waar zij zo even hadden
gevochten. De nacht sliep er, de karyatiden blankten er, slapende,
uit de schaduwen op. En met de blik zocht hij de juiste plek van
hun strijd en zijn nederlaag. En bijgelovig, aan hun geluk, meende
hij, dat er niet tegen te strijden zou zijn, nooit.
Toen haalde hij de schouders op, als wierp hij zich een pak van de
rug.
'Fa niente!' troostte hij zich. 'Domani megliore...'
Hij meende er mee, dat hij morgen, zo niet déze overwinning, wel
een andere behalen zou. En zijn ogen nog nat, sliep hij in als een
kind.
naar boven XL
Urania snikte zenuwachtig in Cornélie's armen, toen zij de jonge
prinses zeide, dat zij die morgen vertrok. Zij waren met Duco
alleen in Urania's eigen salon.
'Wat is er gebeurd?' vroeg zij snikkende.
Cornélie vertelde haar de vorige avond.
'Urania,' zeide zij ernstig: 'ik weet het, ik ben coquet. Ik vond
het prettig met Gilio te praten; noem het flirten, als je wilt. Ik
heb er nooit een geheim van gemaakt, noch voor Duco, noch voor jou.
Ik beschouwde het als amuzement en niet meer. Misschien heb ik
verkeerd gedaan; ik heb je ervroeger al mee geërgerd. Ik heb je beloofd het niet meer te
doen, maar het schijnt sterker dan ik. Het ligt in mijn natuur, en
ik zal me er niet om verdedigen. Ik beschouwde het als zo weinig,
als aardigheid en amuzement. Maar misschien is het slecht. Vergeef
je het mij? Ik ben zoveel van je gaan houden: het zou me leed doen,
als je me niet vergaf...'
'Verzoen je met Gilio en blijf nog...'
'Onmogelijk, mijn lieve meid. Gilio heeft mij beledigd, Gilio heeft
tegen Duco zijn mes getrokken, en ik vergeef hem die dubbele
belediging nooit. Het is dus onmogelijk langer te blijven.'
'Ik blijf zo alleen!' snikte zij. 'Ik ook, ik hou veel van je, ik
hou van jullie beiden. Is er geen middel... Bob verlaat mij ook
morgen. Ik blijf helemaal alleen. Wat heb ik hier. Niemand, die van
mij houdt...'
'Je houdt heel veel over, Urania. Je hebt een doel om voor te
leven; je kunt veel goed doen in je omgeving... Je stelt belang in
dit kasteel, dat je eigen nu is.'
'Het is alles zo hol!' snikte zij. 'Het geeft me niets. Ik heb
behoefte aan sympathie. Wie is er die van mij houdt? Ik heb
geprobeerd van Gilio te houden, en ik hou ook wel van hem, maar
hij, hij geeft niets om mij. Niemand geeft hier om mij...'
'Ik geloof, dat je armen van je houden. Je hebt een edel doel.'
'Ik ben daar ook blij om, maar ik ben te jong, om alleen voor een
doel te leven. Ik heb verder niets. Niemand geeft iets om mij
hier.'
'Prins Ercole toch...'
'Neen, hij minacht me. Wil ik je wat vertellen? Ik heb je vroeger
eens verteld, dat Gilio mij gezegd had... dat er geen
familie-juwelen waren, dat alles was verkocht? Herinner je je wel?
Nu, er zijn familie-juwelen. Ik heb dat begrepen uit een gezegde
van de gravin di Rosavilla. Er zijn familie-juwelen. Maar prins
Ercole bewaart ze in de Banca di Roma. Zij minachten mij en ik ben
eenvoudig onwaardig ze te dragen. En voor mij doen ze alsof er
niets meer is. En het ergste is!... dat al hun kennissen, geheel
hun côterie weet, dat ze er zijn en bewaard worden in de Bank, en
dat ze allen prins Ercole gelijk geven. Mijn geld is hunner wel
waardig, maar ik niet hun oude juwelen, de juwelen van hun
grootmoeders!'
'Het is een schande!' zei Cornélie.
'Het is de waarheid!' snikte zij. 'O, leg het bij; blijf hier nog,
om mij...'
'Oordeel zelf, Urania: het is ons heus niet mogelijk.'
'Het is waar,' gafzij zuchtende toe.
'Het is alles mijnschuld.'
'Neen, neen; Gilio is soms zo hevig...'
'Maar zijn hevigheid, zijn drift en zijn jaloezie zijn mijn schuld.
Ik heb er spijt van, Urania, om jou. Vergeef mij. Kom mij in Rome
opzoeken, als je er komt. Vergeet mij niet, en schrijf, niet waar.
Nu moet ik mijn koffer pakken. Hoe laat gaat de trein?'
'Tien uur vijf-en-twintig,' zei Duco. 'Wij gaan samen.'
'Kan ik afscheid nemen van prins Ercole? Laat belet voor mij
vragen.'
'Wat zal je hem zeggen?'
'Het allereerste, dat mij in de geest komt: dat een vriendin in
Rome erg ziek is, dat ik er heen ga en dat Van der Staal mij
begeleidt, omdat ik zenuwachtig ben. Het kan me niets schelen wat
prins Ercole denkt.'
'Cornélie...'
'Lieveling, ik heb heus geen tijd meer. Omhels me, vergeef me. En
vergeet mij niet. Adieu, we hebben een lieve tijd samen gehad: ik
ben veel van je gaan houden...'
Zij wrong zich van Urania los, ook Duco nam afscheid. Zij lieten de
prinses snikkende alleen. Op de corridor ontmoetten zij Gilio.
'Waar gaat u heen?' vroeg hij met zijn nederige stem.
'Wij gaan met de trein van tien uur vijf-en-twintig.'
'Het doet mij veel leed...'
Maar zij gingen door en lieten hem staan, terwijl in de salon
Urania snikte.
naar boven XLI
In de trein, in de brandende morgen, waren zij stil, en zij vonden
Rome als barstende uit zijn huizen, van zonnebrand. In het atelier
was het echter koel, eenzaam en rustig.
'Cornélie,' zeide Duco. 'Vertel mij wat er gebeurd is tussen jou en
de prins. Waarom heb je hem geslagen?'
Zij trok hem op de divan, wierp zich aan zijn hals en vertelde de
scène van de camera dei sposi. Zij vertelde hem van de camera dei
sposi. Zij vertelde hem van de duizend lire en van de armband. Zij
verklaarde hem, dat zij hierover gezwegen had, om hem niet over
geldzorgen te spreken, terwijl hij zijn aquarel voor de
tentoonstelling in Londen voltooide.
'Duco,' ging zij voort. 'Ik ben gisteren zo geschrikt, toen ik
Gilio dat mes zag trekken. Ik voelde mij flauw vallen, maar ik heb
het niet gedaan. Ik had hem nog nooit zo gezien, zo hevig, zo tot
alles in staat... Ik voelde toen pas, hoeveel ik van je hield... Ik
had hem vermoord, als hij je verwond had...'
'Je had niet met hem moeten spelen,' zeide hij streng. 'Hij heeft
je lief...'
Maar ondanks zijn strenge toon, trok hij haar vaster naar zich toe.
Zij legde met iets als schuldbewustzijn haar hoofd vleiend tegen
hem aan.
'Hij is alleen wat verliefd...' verdedigde zij zich, zwakjes.
'Hij is heel gepassionneerd verliefd... Je had niet met hem mogen
spelen...'
Zij antwoordde nietmeer, hem met de hand vleiende zijn gezicht. Zij vond hem heel
lief, dat hij haar zo berispte: zij hield van die strenge, ernstige
toon, die hij bijna nooit tegen haar aannam. Zij wist, dat zij die
behoefte tot flirt in zich had, gehad had van heel jong meisje: zij
telde het niet, het was onschuldig amuzement. Zij was het niet met
Duco eens, maar zij vond het onnodig er over door te gaan: het was
als het was, zij dacht er niet over, zij streed er niet tegen: het
was als een verschil van opinie, bijna van smaak, dat niet telde.
Zij lag te gemakkelijk tegen hem aan, na de agitatie van gisteren
avond, na een
slapeloze nacht, na een overhaast vertrek, na drie
uur sporens in de brandende warmte, om er veel tegen in te praten.
Zij vond de stille koelte van het atelier lief, de eenzaamheid met
henbeiden, na de drie weken op San Stefano. Er was hier een rust,
een komen tot zichzelve, die zalig was. Het hoge raam was
opgetrokken en de warme lucht vloot weldadig in en temperde zich in
de natuurlijke kilte van het noordelijke vertrek. Duco's ezel,
leeg, stond in afwachting. Het was er hun thuis, tussen al die
kleur en vorm van kunst rondom haar heen. Zij begreep nu die kleur
en vorm: zij leerde Rome. Zij leerde dat alles in de droom van haar
geluk. Zij dacht weinig over de Vrouwenkwestie en de kritieken over
haar brochure keek zij nauwlijks in en interesseerden haar weinig.
Zij vond de engel van Lippo mooi, en zij vond mooi het tryptiekblad
van Gentile da Fabriano en de flonkerkleuren der oude kazuivels.
Het was wel heel weinig na de schatten van San Stefano, maar het
was het hunne en hun home. Zij sprak niet meer, zij voelde zich
tevreden, zij rustte uit aan Duco's borst, en haar vingers
streelden zijn gezicht.
'De Banieren zijn zo goed als verkocht,' zeide hij: 'voor negentig
pond. Ik zal vanmiddag telegraferen naar Londen... En dan kunnen we
gauw de prins die duizend lire teruggeven.'
'Het is het geld van Urania,' zeide zij zwakjes.
'Maar ik wil die schuld niet langer hebben...'
Zij voelde, dat hij een beetje boos was, maar zij was in geen
stemming om over geldzaken te praten, en een zalige loomte
doorvloeide haar aan zijn borst...
'Ben je boos, Duco?'
'Neen... maar je had het niet moeten doen...'
Hij nam haar vaster tegen zich aan, om haar te laten voelen, dat
hij niet op haar brommen wilde, al vond hij, dat zij verkeerd had
gehandeld. Zij vond, dat zij goed had gehandeldom hem niet te spreken over de duizend lire, maar zij verdedigde
zich niet. Het zouden nutteloze woorden zijn en zij voelde zich te
tevreden, om over geld te praten.
'Cornélie,' zeide hij: 'laten wij trouwen...'
Zij zag hem aan, verschrikt, opgeschrikt uit haar zaligheid.
'Waarom?'
'Niet om onszelve. Wij zijn even gelukkig, niet getrouwd. Maar om
de wereld, de mensen.'
'Om de wereld, de mensen?'
'Ja; wij zullen ons hoe langer hoe meer geïzoleerd gaan voelen. Ik
heb er wel eens met Urania over gesproken. Zij had er veel verdriet
over, maar zij tolereerde ons... Zij vond het een onmogelijke
verhouding. Zij heeft misschien gelijk. Wij kunnen nergens komen.
Op San Stefano deed men nog of men niet wist, dat wij samen
woonden. Dat is nu uit...'
'Wat kan je schelen de opinie van "kleine onverschillige mensen,
die bij toeval je pad kruisen", zoals je zegt...'
'Dat is nu niet meer zo: aan de prins zijn wij geld schuldig en
Urania is de enige vriendin, die je hebt...'
'Ik heb jou: ik heb niemand nodig.'
Hij kuste haar.
'Heus, Cornélie, het is beter, dat wij trouwen. Dan zal niemand je
meer beledigen kunnen als de prins je heeft durven doen.'
'Hij heeft bekrompen ideeën: hoe kan je willen trouwen om wereld en
mensen als San Stefano en de prins.'
'De gehele wereld is zo en wij zijn in de wereld. Wij leven te
midden van andere mensen. Het is onmogelijk zich geheel te izoleren
en izolement straft zichzelve later. Wij moeten ons aansluiten bij
andere mensen: het is onmogelijk altijd op je eigen te bestaan,
zonder enig gemeenschapsgevoel.'
'Duco, ik herken je niet meer: het zijn zulke maatschappelijke
ideeën.'
'Ik heb meer nagedacht in de laatste tijd.'
'Ik verleer juist na te denken... Mijn lieveling, wat ben je
ernstig van morgen. En dat terwijl ik zo heerlijk tegen je aanlig,
om uit te rusten van al die emotie, en die warme reis.'
'Heus Cornélie, laten wij trouwen...'
Zij schuurde een weinig nerveus tegen hem aan, ontevreden, dat hij
doorging en met geweld haar zalige stemming vernielde...
'Je bent een akelige jongen. Waarom moeten wij trouwen. Het zou
niets aan onze toestand veranderen. Wij zouden ons toch niet met
andere mensen bemoeien. Wij leven zo heerlijk hier, in je kunst.
Wij hebben niets anders nodig dan elkaar, en je kunst en Rome. Ik
hou nu zo veel van Rome: ik ben helemaal veranderd. Er is hier iets
wat mij telkens weer aantrekt. Op San Stefano had ik heimwee naar
Rome en ons atelier. Je moet weer een ander motief zoeken - om aan
het werk te gaan. Als je niets doet, dan denk je na... ineen maatschappelijke richting... en dat is niets voor jou. Ik
herken je zo niet. En zo klein maatschappelijk nog. Om te trouwen!
In Godsnaam waarom, Duco? Je kent mijn ideeën over het huwelijk. Ik
heb mijn ondervinding: het is beter van niet...'
Zij was opgestaan en werktuiglijk zocht zij in een portefeuille
tussen half-affe schetsen.
'Je ondervinding...' herhaalde hij. 'Wij kennen elkaar te goed om
voor iets bang te zijn.'
Zij trok de schetsen uit de portefeuille: het waren de ideeën, die
bij hem opgeschoten waren en die hij had aangetekend, terwijl hij
werkte aan de Banieren. Zij zag ze na en strooide ze uit.
'Bang te zijn?' herhaalde zij vaag. 'Neen,' hernam zij plotseling
vaster. 'Een mens kent zich en een ander nooit. Ik ken je niet, ik
ken mijzelf niet.'
Iets waarschuwde haar in het diepst van zich: trouw niet, geef hem
niet toe. Het is beter van niet, het is beter van niet... Het was
nauwlijks een fluisterende zweming van waarschuwend voorgevoel, het
was onuitgedacht, onbewust, en zielediep geheimzinnig. Want zij was
het zich niet bewust, zij dacht het niet, zij hoorde het nauwlijks
in zich. Het ging door haar heen en het was geen gevoel en het liet
alleen achter een tegenwerkende onwil in haar, zeer duidelijk...
Pas jaren later zou zij die onwil begrijpen...
'Neen Duco, het is beter van niet...'
'Denk er nu eens over na, Cornélie.'
'Het is beter van niet,' herhaalde zij star. 'Toe, laat ons er niet
meer over spreken. Het is beter van niet, maar ik vind het zo
akelig het je te weigeren, omdat jij het verlangt. Ik weiger je
anders nooit iets. Ik zou anders alles voor je willen doen. Maar
dit voel ik zo: het... is beter... van niet!'
Zij kwam als éen liefkozing naar hem toe en omhelsde hem. 'Vraag
het mij niet meer. Wat een wolk op je gezicht! Ik zie, dat je er
nog altijd over denken zult.'
Zij streelde over zijn voorhoofd als om zijn rimpels weg te
vegen.
'Denk er niet meer over na. Ik hou van je, ik hou van je! Ik wil
niets anders dan jou... Ik ben gelukkig, zoals wij zijn. Waarom jij
ook niet? Omdat Gilio grof is geweest en Urania "prim"? Kom je
schetsen eens bezien. Ga je gauw aan het werk? Ik vind het heerlijk
als je werkt. Dan ga ik weer wat schrijven: een causerie over een
oud Italiaans kasteel. Mijn souvenirs van San Stefano. Misschien
wel een novelle en de pergola als achtergrond. O, die mooie
pergola... Maar gisteren, dat mes! Zeg Duco, ga je weer werken?
Laten wij samen eens zien. Wat hadje toen veel ideeën! Maar word niet te symbolisch: ik meen,
krijg niet die trucs, die repetities van je eigen... Die vrouw
hier, die is wel mooi... Ze loopt zo in onbewust-zijn die hellende
lijn af en die duwende handen om haar heen, en die rode bloemen in
de afgrond... Zeg Duco, wat meende je er mee?'
'Ik weet niet: het was mezelf niet heel duidelijk...'
'Ik vind het wel mooi, maar ik hou niet van die schets. Ik weet
niet waarom. Ik vind er iets akeligs in. Ik vind die vrouw dom. Ik
hou niet van die hellende lijnen: ik hou van opgaande lijnen, als
in de Banieren. Dat vloeide alles uit de nacht naar boven, naar de
zon! Wat was dat mooi! Hoe jammer, dat wij het nu niet meer hebben,
dat het verkocht wordt. Als ik schilder was, zou ik nooit wat
kunnen verkopen. Ik zal de schetsen ervan bewaren, als souvenir.
Vind je het niet vreeslijk, dat wij het niet meer hebben...?'
Hij beaamde het: hij miste ook zijn Banieren; hij had ze lief. En
hij zocht met haar tussen de andere studiën en schetsen. Maar
behalve de onbewuste vrouw was er niets onder, dat hem duidelijk
genoeg was, om uit te werken. En Cornélie wilde niet, dat hij de
onbewuste vrouw afmaakte: neen, ze hield niet van die hellende
lijnen... Maar toen vond hij nog schetsen van landschapsstudiën,
van wolken en luchten, over de Campagna, Venetië en Napels...
En hij zette zich aan het werk.
naar boven XLII
Zij waren heel zuinig, zij hadden enig geld en de maanden droomden
voorbij, in de blakende zomer van Rome. Zij leefden hun vereenzaamd
geluksleven voort, zonder iemand anders te zien dan Urania, die een
enkele keer in Rome kwam, hen opzocht, bij hen déjeuneerde in het
atelier en 's avonds weer vertrok. Toen schreef Urania hen, dat
Gilio het niet meer uithield te San Stefano, en dat zij op reis
gingen, eerst naar Zwitserland, later naar Ostende. Zij kwam nog
eenmaal om afscheid te nemen, en toen zagen zij niemand meer.
Vroeger had Duco nog wel eens gekend een enkele artist, een
schilder-landgenoot in Rome: nu kende hij niemand meer, nu zag hij
niemand. En hun leven in het koele atelier was als een eenzaam
oaze-bestaan te midden van de zonwoestijn van Rome, in Augustus.
Zij gingen niet de bergen in, naar een koelere plaats, voor de
zuinigheid. Zij gaven niet meer uit dan het allerhoogst
noodzakelijke en hun bohême-armoede was toch geluk in hun decor van
tryptiek- en kazuifelkleuren.
Het geld echter bleef schaars. Duco verkocht eens een enkele
aquarel, maar soms moesten zij wel eens hun toevlucht nementot het verkopen van een bibelot. En het ging Duco altijd zeer
aan het hart te scheiden van iets, dat hij verzameld had. Zij
hadden weinig behoeften, maar soms moest de huur van het atelier
worden betaald. Cornélie schreef soms een brief, een schets, en
kocht ervan wat zij nodig had voor haar toilet. Zij had een zekere
chic van dragen, een talent er elegant uit te zien in een oude
versleten blouse. Zij was coquet op haar haar, op haar huid, op
haar tanden, op haar nagels. Met een nieuwe voile droeg zij een
oude hoed; met een oude wandeljapon, een paar frisse handschoenen,
en zij droeg alles met coquetterie. Thuis, in haar roze peignoir,
die geen kleur meer had, had zij een lijn van zo grote
bevalligheid, dat Duco haar telkens schetste. Zij gingen bijna
nooit meer naar een restauratie. Cornélie kookte thuis wat, verzon
gemakkelijke recepten, haalde een fiasco wijn in de eerste de beste
'Olio e vino' waar de koetsiers aan tafeltjes zaten te drinken, en
zij aten thuis lekkerder en goedkoper dan in de osteria. En Duco,
nu hij niet meer kocht bij de antiquairs aan de Tiber, gaf niets
uit. Maar het geld bleef schaars. Toen zij eens een zilveren
crucifix hadden verkocht, voor veel te weinig geld, was Cornélie zo
ontmoedigd, dat zij snikte aan Duco's borst. Hij troostte haar,
streelde heur haar en verklaarde, dat hij niet veel om het crucifix
gaf. Maar zij wist, dat het crucifix een heel mooi werk was van een
onbekende uit de zestiende eeuw, en dat hij er veel leed van had,
het niet meer te bezitten. En ernstig zeide zij hem, dat het zo
niet langer kon gaan, dat zij hem niet tot lastpost kon wezen, en
dat zij maar scheiden moesten: dat zij iets zoeken zou, naar
Holland terug zou gaan... Hij schrikte van haar wanhoop, en zei,
dat het niet hoefde, dat hij wel voor haar zorgen kon, als voor
zijn vrouw, maar dat hij nu eenmaal zo een onpractische jongen was,
die niets anders kon dan een beetje kladderen, en niet eens genoeg
om er van te leven. Maar zij zeide, dat hij zo niet spreken mocht,
dat hij een groot artist was, die niet had een geldmakende,
gemakkelijke vruchtbaarheid, maar daarom des te hoger stond. Zij
zeide, dat zij niet van zijn geld wilde leven, dat zij voor
zichzelve wilde zorgen. En zij verzamelde de verwaaide resten van
haar feministische ideeën. Nog eens vroeg hij haar toe te staan in
een huwelijk: zij zouden zich verzoenen met zijn moeder en mevrouw
Van der Staal zou hemweer geven wat zij hem vroeger gaf, toen hij nog met zijn moeder
bij Belloni woonde. Maar zij wilde ten eerste van geen huwelijk
weten en ten tweede van geen onderstand van zijn moeder, evenmin
als hij geld van
Urania wilde. Hoe dikwijls had Urania hun niet
haar hulp geboden! Hij had nooit gewild: hij was zelfs boos
geweest, toen Urania een blouse aan Cornélie had gegeven, en zij
die met een zoen had aangenomen. Neen, het ging niet langer: zij
moesten maar scheiden: zij zou naar Holland terug, iets zoeken. Het
was gemakkelijker in Holland dan in den vreemde... Maar hij was zo
wanhopig, om hun geluk, dat wankelde voor zijn ogen, dat hij haar
vasthield aan zijn borst, en ook zij snikte, de armen om zijn hals.
Waarom scheiden? vroeg hij. Zij zouden sterker te zamen zijn. Hij
kon niet meer buiten haar, zijn leven zou zonder haar geen leven
zijn. Hij leefde vroeger in zijn droom, hij leefde nu in de
werkelijkheid van hun geluk.
En het bleef er bij: zij konden niets veranderen, zij leefden zo
gierig mogelijk, om bij elkaar te blijven. Hij werkte zijn
landschappen af, die hij altijd verkocht, maar hij verkocht ze
dadelijk, voor veel te weinig geld, om maar niet behoeven te
wachten. Maar toen dreigde weer het gebrek en zij dacht er over
naar Holland te schrijven. Juist echter ontving zij een brief van
haar moeder, daarna een brief van een harer zusters. En zij vroegen
haar in die brieven of het waar was, wat men vertelde in Den Haag,
dat zij leefde met Van der Staal. Zij had zich altijd zo ver
beschouwd van Den Haag en de Haagse mensen, dat zij er nooit over
had gedacht, dat haar leven bekend kon worden. Zij sprak zo
niemand, zij kende zo niemand met Hollandse relaties... Hoe dan
ook, haar onafhankelijkheid was nu bekend. En zij beantwoordde die
brieven in een feministische toon: zeide haar antipathie tegen het
huwelijk, bekende, dat zij leefde met Van der Staal. Zij schreef
koel en zakelijk, om in Den Haag indruk te maken als vrije vrouw.
Men kende er natuurlijk haar brochure. Maar zij begreep, dat zij nu
aan Holland niet meer kon denken. Ze schreef haar familie af. Het
scheurde toch nog iets in haar, het onbewuste van familieband. Maar
de band was reeds zo los, door te weinig sympathie, vooral in de
dagen van haar scheiding. En zij voelde zich geheel alleen: zij had
alleen haar geluk, haar liefde, Duco. O, het was genoeg, het was
genoeg voor heel haar leven. Als zij alleen maar geld verdienen
kon!Maar hoe? Zij ging naar de Hollandse consul: zij vroeg hem raad:
het gaf niets. Voor liefdezuster was zij ongeschikt: zij wilde
dadelijk verdienen en studeren kon zij niet. In een winkel staan,
dat kon zij. En zij bood zich aan, zonder Duco er iets van te
zeggen, maar niettegenstaande haar versleten manteltje, vond men
haar overal te veel dame, en vond zij het salaris te weinig voor
een hele dag arbeid. En
toen zij voelde, dat zij het niet in haar
bloed had te werken voor haar brood, trots al haar ideeën, al haar
logiek, trots haar brochure en haar vrije vrouwschap, voelde zij
zich radeloos tot wanhoop toe, en terwijl zij naar huis ging, moe,
afgebeuld door trappenklimmen en nutteloze gesprekken van
sollicitatie, kwam de oude klacht op haar lippen:
'O God, zég mij, wat ik doen moet...!!'
naar boven XLIII
Urania schreef zij geregeld, naar Zwitserland, naar Ostende, en
Urania schreef altijd zo lief terug en bood haar hulp aan. Maar
Cornélie weerde steeds af, bang nu Duco er mee te kwetsen. Zij,
voor zich, voelde grotere gemakkelijkheid, vooral nu het tot haar
kwam, dat zij toch niet werken kon. Maar zij begreep het in Duco en
eerbiedigde het. Voor zich had zij echter aangenomen, nu haar
fierheid toch wankelde, nu haar ideeën ineenstortten, te zwak voor
de stadige druk van het steenharde leven. Het was als een grote
vinger, die even langs huisjes van kaarten ging: met zorg en trots
opgebouwd, viel alles plat neer bij de minste beroering. Alleen
vast bleef staan haar liefde en haar geluk, onwankelbaar te midden
der ruïne. O, wat had zij hem lief, hoe eenvoudig waar was hun
geluk! Wat was hij haar dierbaar, om zijn zachtheid, om zijn
kalmte, zijn gemis aan drift, of zijn zenuwen zich alleen maar
gespannen hadden tot het fijner voelen van kunst. Zij voelde zo
heerlijk, dat het onverstoorbaar was, gevonden voor altijd. Zonder
dat geluk hadden zij ook nooit van dag tot dag hun moeilijke leven
kunnen slepen. Nu voelden zij die zwaarte niet dagelijks, als
trokken zij samen de last, van de ene dag op de andere, voort. Nu
voelden zij die zwaarte maar soms, als de volgende dag geheel
duister was en zij niet wisten waar zij hun levenslast sleepten, in
het donkere van die toekomst. Maar zij overwonnen altijd weer: zij
hadden elkaar te lief om bij de last in-een te zinken. Zij vonden
altijd weer wat moed: glimlachend steunden zij elkanders
kracht.
Het werd september, oktober, en Urania schreef, dat zij terugkwamen
te San Stefano en er een paar maanden blijven zouden, voor zij die
winter naar Nice gingen. Enop een morgen, onverwachts, kwam Urania in het atelier. Zij vond
Cornélie alleen: Duco was naar een kunstkoper. Zij begroetten
elkander heel innig.
'Ik ben zo blij je terug te zien!' babbelde Urania vrolijk. 'Ik ben
blij weer in Italië te zijn en nog een tijd te San Stefano te
blijven. En hier is alles als het was, in jullie gezellig atelier?
Je bent gelukkig? O, ik behoef het niet te vragen...!'
En uitbundig, als een kind, omhelsde zij Cornélie, nooit kracht
vindende af te keuren het al te vrije leven van haar vriendin, en
vooral niet nu, na haar eigen zomer te Ostende... Zij zaten naast
elkaar op de divan, Cornélie in haar oude peignoir, die zij droeg
met haar geheel eigen gratie, en de jonge prinses in haar
lichtgrijs tailorpak, dat zeer nieuwerwets plakte om haar vormen,
ruisend van zwaar zijden voering, met haar hoed van
zilverpailletten en zwarte veren, haar bejuweelde vingers, spelende
met een zeer lange horlogeketting, die zij droeg om de hals: de
laatste mode-nieuwigheid. Cornélie kon bewonderen zonder ijverzucht
en zij liet Urania opstaan, draaien voor haar heen, vond de snit
van haar rok mooi; zei, dat haar hoed haar allerliefst stond en
bekeek met aandacht de ketting. En zij verdiepte zich in die
chiffons; Urania beschreef toiletten van Ostende... en Urania
bewonderde Cornélie's oude peignoir. Cornélie lachte. Na Ostende
vooral, niet waar? lachte zij vrolijk. Maar Urania, ernstig, meende
het: Cornélie droeg dat met een chic! En van topic veranderend,
zeide zij, dat zij heel ernstig spreken wilde. Dat zij misschien
iets voor Cornélie wist, nu deze nooit haar - Urania's - hulp wilde
aannemen. In Ostende had zij kennis gemaakt met een oude
Amerikaanse dame, Mrs Uxeley, een type. Zij was negentig jaar en
woonde 's winters in Nice. Zij was schatrijk: een
petroleum-koninginnen-vermogen. Zij was negentig, maar deed nog
steeds of zij vijf-en-veertig was. Zij ging uit, kwam in de wereld,
coquetteerde. Men lachte haar uit, maar men accepteerde haar, om
haar geld en haar prachtige feesten. In Nice kwam de gehele
cosmopolitische kolonie te harent. Urania haalde een casino-blaadje
van Ostende te voorschijn en las voor een journalistisch
mededelinkje over een bal in Ostende, waarin Mrs Uxeley genoemd
werd: la femme la plus élégante d'Ostende. De journalist had daar
item zoveel voor gekregen, de gehele wereld lachte er om en
amuzeerde zich. Mrs Uxeley was een karikatuur, maar met genoeg tact
om als ernst aangenomen te worden. Nu, en Mrs Uxeley zocht iemand.
Zij had altijd bij zich een dame, een jong meisje, een jonge vrouw,
als gezelschap, en talloze dames hadden elkaar al bij haar
afgewisseld. Zij hadnichten bij zich gehad, verre nichten, heel verre nichten en
geheel vreemden. Zij was lastig, capricieus, onmogelijk: het
was
algemeen bekend. Wilde Cornélie het eens proberen? Urania had er al
met Mrs Uxeley over gesproken en haar vriendin gerecommandeerd.
Cornélie vond het niet erg aanlokkelijk. Maar er was over te
denken. Mrs Uxeley's gezelschapsdame bleef tot november, tot 'the
old thing' over Parijs naar Nice terugging. En in Nice zouden zij
elkaar veel zien, Cornélie en Urania. Maar Cornélie vond het
vreeslijk Duco te verlaten. Zij dacht, dat het nooit gaan zou. Zij
hielden zo van elkaar, zij waren zo aan elkaar gewend. Finantieel
zou het alles heel goed zijn - een gemakkelijk leven, dat haar
toelachte na die knak harer morele fierheid - maar zij kon er niet
aan denken Duco te verlaten. En wat zou Duco in Nice doen! Neen,
zij kon, zij kon niet: zij bleef bij hem... Zij voelde een onwil te
gaan, als een hand, die haar tegenhield. Zij zei Urania de oude
dame maar af te schrijven, iemand anders te zoeken. Zij kon niet.
Wat had zij aan zulk een leven - afhankelijk, maar finantieel
onafhankelijk - zonder Duco! En toen Urania weg was - zij ging door
naar San Stefano - was Cornélie blij, dadelijk geweigerd te hebben
dit domme gemakkelijke afhankelijke leven van dame-de-compagnie bij
een oude rijke toot. Zij zag rond in het atelier. Zij had het lief
met zijn mooie kleuren, zijn edele oude dingen, en achter dat
gordijn haar bed, achter dat schutsel haar petroleumstel, als een
keukentje. Het was, in zijn bohême van kostbare bibelots en zeer
primitief comfort, haar onmisbaar geworden, haar home. En toen Duco
thuis kwam, en zij hem omhelsde, vertelde zij hem van Urania en Mrs
Uxeley, blij te kunnen nestelen tegen hem aan. Hij had een paar
aquarellen verkocht. Er was totaal geen reden hem te verlaten. Hij
wilde het ook niet, hij zou het nooit willen. En zij hielden elkaar
vast omhelsd, als voelden zij iets, dat hen zou kunnen scheiden,
een onafwendbare noodzakelijkheid, of handen zweefden rondom hen
heen, hen duwende, hen leidende, hen tegenhoudende en verdedigende,
een strijd van handen, als een wolk om henbeiden; handen, die met
geweld zochten te splitsen hun glinstere levenslijn, hun
samengesmolten levenslijn, als was die te smal voor hun beider
voeten, en de handen ze wringen zouden uiteen, om in twee spiralen
de grote lijn uiteen te laten slingeren. Zij zeiden niets: in
elkanders armen zagen zij het leven aan, huiverden zij voor de
handen, voelden zij het naderen van de dwang, die al dichter wolkte
om hen heen. Maar zijvoelden zich warm tegen elkaar: nauw in hun omhelzing sloten zij
hun klein geluk, verborgen zij het tussen henbeiden in, opdat de
handen het niet zouden aanwijzen, beroeren, duwen...
En onder hun vaste staarblik deinsde het leven zachtjes terug,
loste de wolk op, verijlden, verdwenen de handen, en een
verlichting zuchtte op uit hun borsten, terwijl zij stil bleef
liggen tegen hem aan en de ogen sloot, als om te slapen...
naar boven XLIV
Maar het dwingende leven kwam terug, de zwevende handen verschenen
weer, als een zacht geheimzinnig geweld. Cornélie weende bitter en
bekende het zich, en bekende het Duco: het ging niet langer. Zij
hadden éen ogenblik niet genoeg om de huur van het atelier te
betalen en moesten zich wenden tot Urania. In het atelier waren
leegten gekomen, kleuren verijld, door het verkopen van dingen, die
Duco met tederheid en opoffering had verzameld. Maar de engel van
Lippo Memmi, die hij niet verkopen wilde, bleef met zijn gebaar van
lelie-reiken, in zijn brokaten goudmantel nog stralen als altijd.
Om hem heen gaapten treurige vakken wand, waren spijkers
blootgekomen. Eerst poogden zij nog anders te schikken, maar de
lust hiertoe verging. En als zij zaten bij elkaar, in elkanders
armen, voelende hun klein geluk, maar ook de dwang van het met
handen duwende leven, sloten zij de ogen, om het atelier niet te
zien, dat scheen te brokkelen rondom hen heen, waar met de eerste
koelere dagen een zonneloze kilte huiverend neerviel van het
plafond, dat hoger en verder scheen, en waar de schildersezel,
leeg, wachtte. Zij sloten beiden de ogen, en bleven zo, zich, trots
de kracht van hun geluk, hun liefde, voelende langzaam-aan
overwinnen door het leven, dat zo gestadig dwong en hun iedere dag
iets ontnam. Eens, toen zij zo zaten, vielen hun armen slap, viel
hun omhelzing uit elkaar, als trokken handen hen van elkaar af. Zij
bleven lang zitten staren, naast elkaar, zonder elkaar aan te
roeren. Toen snikte zij luid op en wierp zich met haar gezicht op
zijn knieën. Er was niets meer aan te doen: het leven was sterker,
het sprakeloze leven, het zacht-gestadig dwingende leven, dat met
zovele handen rondom hen was. En het was of hun klein geluk hun
ontviel, als een engelachtig kind, dat gestorven was, en aan hun
omhelzing was ontzonken.
Zij zeide, dat zij Urania zou schrijven: de Forte-Braccio's waren
te Nice. Hij, mat, stemde toe. En zodra zij antwoord had, pakte zij
werktuiglijk haar koffer, pakte zij haar oude kleren in. Want
Urania schreef haar te komen, en dat Mrs Uxeley haar wilde zien.
Mrs Uxeley zond haar het
reisgeld. Zij was in een radelozetoestand van telkens opsnikkende zenuwachtigheid, en zij voelde
zich als scheuren van hem weg, scheuren uit dat home, dat haar lief
was, en dat brokkelde om hen heen, alleen door haar schuld. Toen
zij de aangetekende brief met het reisgeld ontving, kreeg zij een
zenuwtoeval, klaagde als een kind tegen hem aan, dat zij niet kon,
dat zij niet wou, dat zij niet zonder hem kon leven, dat zij hem
liefhad voor eeuwig, voor eeuwig, dat zij sterven zou, zo ver van
hem. Zij lag op de divan, haar benen stijf, haar armen stijf, en
zij schreeuwde met een verwrongen mond als van lichamelijke pijn.
Hij suste haar in zijn armen, bette haar hoofd, liet haar ether
ruiken, troostte haar, zei dat het later alles goed weer zou
worden... Later... Zij zag hem wezenloos aan. Zij was als
krankzinnig van smart. Zij gooide alles weer uit haar koffer, door
het vertrek, linnengoed, blouses, en lachte, en lachte... Hij
bezwoer haar zich te beheersen. Toen zij zijn ontdaan gezicht zag,
toen ook hij snikte tegen haar aan, pakte zij hem vast tegen zich,
zoende hem, troostte hem op haar beurt... En alles viel mat, slap,
in haar neer... Zij pakten beiden de koffer weer in. Toen zag zij
rond en schikte in een vlaag van energie het atelier voor hém, liet
haar bed wegnemen, bevestigde zijn eigen schetsen aan de wand,
poogde iets op te bouwen, van wat rondom hen heen was in-een
gebrokkeld, schikte alles anders, deed haar best. Zij kookte hun
laatste maal, zij stookte het vuur op... Maar een radeloze dreiging
van eenzaamheid en verlatenheid heerste al rond. Het ging niet, het
ging niet... Snikkende sliepen zij in, in elkanders armen, nauw
tegen elkaar aan. Die volgende morgen bracht hij haar naar het
station. En toen zij ingestegen was, in haar coupé, konden zij
beiden zich niet beheersen. Zij omhelsden elkaar snikkende, terwijl
de conducteur al het portier wilde sluiten. Zij zag hem weglopen
als een gek, dwars door de drukke menigte duwende, en zij wierp
zich van smart brekende, achterover. Zij was zo benauwd, op het
punt flauw te vallen, dat een dame naast haar hielp, haar gezicht
waste met Eau de Cologne...
Zij dankte, verontschuldigde zich, en ziende de andere reizigers
haar aanstaren met deelneming, beheerste zij zich, en viel mat
ineen, en tuurde wezenloos door het raam. Zij spoorde door, zij
hield nergens op, alleen stapte zij uit om van trein te
verwisselen. Hoewel hongerig, had zij geen energie aan de stations
iets te bestellen. Zij at niets, zij dronk niets. Zij spoorde een
dag, een nacht, en kwam de volgendeavond laat te Nice. Urania was aan het station en schrikte omdat
Cornélie er
grauwbleek uitzag, doodmoe, hol van ogen. En zij was
allerliefst; zij nam Cornélie mee naar huis, verzorgde haar een
paar dagen, deed haar blijven te bed, en ging zelve Mrs Uxeley
zeggen, dat haar vriendin te ongesteld was om zich aan te melden.
Gilio kwam Cornélie even zijn opwachting maken, en zij kon niet
anders dan hem danken voor die dagen van gastvrijheid en zorg onder
zijn dak. En de jonge prinses was als een zuster, was als een
moeder, en kweekte Cornélie op met melk, met eieren, met
versterkende middelen. Zij liet alles gewillig met zich doen, mat,
onverschillig, en zij at, om Urania lief te zijn. Na enkele dagen
zeide Urania, dat Mrs Uxeley die middag een visite kwam maken,
benieuwd haar nieuwe gezelschapsdame te zien. Mrs Uxeley was nu
alleen, maar zij kon wachten tot Cornélie hersteld was. Cornélie
kleedde zich zo goed mogelijk aan en wachtte met Urania de oude
dame af. Zij kwam met uitbundigheid binnen, in een vloed van
woorden, en Cornélie kon, in het schemerlicht van Urania's salon
zich niet verwezenlijken, dat zij negentig jaar was. Urania
knipoogde tegen Cornélie, maar deze glimlachte flauw: zij zag op
tegen dit eerste onderhoud. Maar Mrs Uxeley, zeker omdat Cornélie
de vriendin was van de prinses di Forte-Braccio, was heel
gemakkelijk, heel aardig, zonder neerbuigendheid tegen haar
aanstaande dame-de-compagnie; vroeg naar Cornélie's gezondheid in
een vermoeiende uitbundigheid van uitroepjes en zinnetjes en
raadgevingen. Cornélie, in het schemerlicht der staande
kant-omkapte lampen, nam haar met de blik op, en zag een vrouw,
vijftig, de rimpeltjes zorgvuldig bijgepoeierd, in een mauve
fluwelen toilet met dof goud en pailetten en kralen gewerkt, op de
bruine geonduleerde chignon een hoed met witte aigrette. Telkens
twinkelden haar juwelen omdat zij heel beweeglijk was, heel druk.
Nu nam zij Cornélie's hand en begon intiem te praten... Dus
overmorgen zou Cornélie komen? Goed. Zij was gewoon honderd dollars
in de maand te geven, of vijfhonderd francs, nooit minder, maar ook
nooit meer. Maar zij begreep, dat Cornélie nu iets nodig had, voor
nieuwe toiletten: of zij dan maar aan dit adres bestellen wilde,
wat zij nodig had, voor rekening van Mrs Uxeley. Een paar
baltoiletten, een paar minder geklede avondtoiletten, enfin, alles.
De prinses Urania zou haar dat wel zeggen, en wel met haar willen
meegaan. En zij stond op, pogende jong te doen, minauderend met
haar face-à-main, maar onderwijl zich steunende met haar parasol,
zich gymnastisch opwerkende aan de stok van haar parasol, met een
plotselinge trek van rheumatische pijn, die allerlei rimpels
ontdekte. Urania geleidde haartot de corridor, en kwam gierende
terug, en ook Cornélie lachte,
heel matjes. Het kon haar alles niets schelen: zij was meer
verbaasd over Mrs Uxeley, dan dat zij haar komisch vond. Negentig
jaar! Negentig jaar! Wat een energie, een beter doel waardig, om
elegant te willen blijven: la femme la plus élégante
d'Ostende!!
Negentig jaar! Wat moest die vrouw lijden, de uren van haar
langdurig toilet, dat zij zich karikaturizeerde tot dit type.
Urania zeide, dat alles vals was, haar haren, haar decolletage! En
Cornélie voelde een walging voortaan te moeten leven naast die
vrouw, als naast een onwaardigheid. In haar geluk van liefde was
veel van haar energie verzwakt, alsof hun twee-geluk - van Duco en
van haar - haar ongeschikter had gemaakt voor verdere levensstrijd
en haar verweekt had in zijn heerlijkheid, maar het had in haar
ziel iets verfijnd en verpuurd en zij walgde van zoveel schijn voor
zo klein en ijdel een doel. En het was alleen de noodzakelijkheid
zelve de geleidelijkheid van de dingen des levens, die dreef en
zacht haar met leidende vinger duwde langs een nu eenzaam
uitslingerende levenslijn - de noodzakelijkheid, die haar kracht
gaf haar verdriet, haar verlangen, haar heimwee naar alles wat zij
verlaten had, diep te bergen in zichzelve. Zij sprak er maar niet
meer over met Urania. Urania was zo blij haar te zien, beschouwde
haar als een goede vriendin, in de eenzaamheid van haar groot
leven, in het izolement te midden der aristocratische kennissen.
Urania was vol ijver met haar naar naaisters en winkels te gaan en
hielp haar kiezen haar nieuwe trousseau. Het kon haar niet schelen.
Zij, elegante vrouw, ingeboren elegant, die in haar uiterlijk zich
steeds verdedigd had tegen de armoede, die met een fris lint een
oude blouse gracieus wist te dragen, in de dagen van haar geluk,
zij was totaal onverschillig over alles wat zij nu kocht voor
rekening van Mrs Uxeley. Het was haar als was het niet voor haar.
Zij liet Urania vragen, kiezen, zij vond alles goed. Zij paste als
een pop. Het hinderde haar zoveel te moeten uitgeven op rekening
van een vreemde. Zij voelde zich gezonken, vernederd: al haar fiere
levenstrots was weg. Zij was bang voor wat men van haar denken zou
in de kring van Mrs Uxeley's kennissen, of men zou weten van haar
vrije ideeën, van haar samenleven met Duco, zij was bang voor Mrs
Uxeley's opinie. Want Urania had eerlijk moeten zijn en alles
verteld. Alleen door Urania's warme recommandatie was zij door Mrs
Uxeley nog aangenomen. Zij voelde zich misplaatst, nu zij weer mee
zou moeten doen met aldie mensen, en zij was bang zich bloot te zullen geven. Zij zou
comedie
moeten spelen, haar ideeën maskéren, haar woorden bedenken,
en zij was het niet meer gewoon. En alles om dat geld. Alles omdat
zij geen kracht had gehad naast Duco haar eigen brood te verdienen,
en, hem, blij, onafhankelijk, op te wekken in zijn arbeid, in zijn
kunst. O, als zij maar gekund had, gevonden had, wat zou zij
gelukkig geweest zijn. Als zij maar niet in zich had laten kankeren
de ellendige loomte van haar bloed, van haar opvoeding, haar
brillante salon-educatie-loomte, die haar ongeschikt maakte tot wat
ook! In haar bloed was zij zowel een vrouw van liefde als een vrouw
van luxe, maar zij was meer liefde dan luxe: zij kon gelukkig zijn
met het hoogst eenvoudige als zij maar kon liefhebben. En nu had
het leven haar weggescheurd van hem, langzaam aan, maar
onverbiddelijk. En nu had zij luxe, afhankelijke luxe, en het
voldeed aan haar bloed niet meer, omdat zij haar ziel niet voldoen
kon. Een rampzalige ontevredenheid woekerde op in die eenzame ziel.
Het enige geluk, dat zij had, waren zijn brieven, zijn lange
brieven, brieven van verlangen, maar ook brieven van troost. Hij
schreef haar zijn verlangen, maar hij schreef haar ook moed en hoop
in. Hij schreef haar iedere dag. Hij was nu in Florence, en zocht
zijn troost in Uffizi en Pitti. In Rome had hij niet kunnen
blijven, het atelier was nu gesloten. In Florence was hij iets
dichter bij haar. En zijn brieven waren haar als een liefdeboek, de
enige roman, die zij las, en het was of zij in zijn stijl zijn
landschappen zag, de zelfde wazigheid van kleuremotie, het parelen
blanke en de droomwazige lichte verte: de horizon van zijn
verlangen, of zijn ogen steeds uitgingen naar de einder, waar zij
in de nacht van hun scheiden verdwenen was als in paarsgrauwe
zonsondergang; een lucht van de droeve Campagna. In die brieven nog
leefden zij samen. Maar zij kon hem zo niet schrijven. Hoewel zij
hem iedere dag schreef, schreef zij kort, in andere woorden altijd
het zelfde: haar verlangen, haar matte onverschilligheid. Maar zij
schreef haar geluk om zijn brieven, die waren als haar dagelijks
brood.
Zij was nu bij Mrs Uxeley en bewoonde in de reusachtige villa twee
lieve kamers, die uitzagen op de zee en op de Promenade des
Anglais. Urania had haar geholpen ze te arrangeren. En zij leefde
als in een oneigenlijke droom van vreemdheid, van niet bestaan met
haar ziel, van ongeleefd handelen en gebaren, volgens de wil van
andere mensen. Des morgens zocht zijMrs Uxeley op in haar boudoir, en las haar voor Amerikaanse en
Franse couranten, en soms iets uit een Frans romannetje. Zij deed
nederig haar best. Mrs Uxeley vond, dat zij prettig las, maar zei
alleen,
dat ze wat vrolijk moest worden, dat haar treurige dagen nu
waren voorbij. Van Duco werd niet gesproken en Mrs Uxeley deed of
zij niets wist. Het grote boudoir, de balkondeuren open, zag uit op
de zee, waar op de Promenade, de morgenwandeling al begon, kleurig
en vlakkerig van parasols, fijn scheltjes tegen de diepblauwe zee,
een zee van luxe, water van weelde, golfjes, die als veel geld
schenen te kosten, voor zij bevalligjes verkozen aan te schuiven.
De oude dame, al geverfd, haar pruik op, een witte kant over die
pruik voor de tocht, lag in de zwarte en witte kanten van haar
witte zijden peignoir op de hoop kussens harer chaise-longue. In
haar gerimpelde hand de face-à-main, waarop haar initialen in
diamanten, amuzeerde het haar te turen naar de schelle vlakjes der
parasols buiten. Nu en dan vertrok zij, bij een rheumatische
scheut, in eens het gezicht tot éen verkreukeling van rimpel,
waaronder de strakke maquillage bijna brak, als gekrakeld
porcelein. In het daglicht was zij bijna niet meer levend, scheen
zij een automatische, in elkaar gelede pop van verdorde ledematen,
die mechanisch nog sprak en gebaarde. Zij was 's morgens altijd wat
moe, zij sliep 's nachts nooit; na elven maakte zij een dutje. Zij
leefde volgens een streng régime, en haar dokter, die haar iedere
dag bezocht, scheen haar iedere dag weer wat te doen opleven, zodat
zij de avond haalde. 's Middags toerde zij, steeg uit bij de Jetée,
maakte haar visites. Maar 's avonds leefde zij op, met iets van
werkelijk leven, kleedde zich, deed haar juwelen aan, en kreeg haar
uitbundigheid terug, haar uitroepjes, en minauderietjes... Dan
waren het bals, feesten, de comedie. Dan was zij niet ouder dan
vijftig jaar.
Maar dat waren de goede dagen. Soms na een nacht van onduldbare
pijnen, bleef zij in haar slaapkamer, de maquillage van de vorige
dag niet bijgewerkt, over haar kale hoofd een zwarte kant, in een
zwart satijnen morgenjas, die als een gemakkelijke zak om haar
hing, en zij kreunde, gilde, schreeuwde, en scheen genade te smeken
voor haar marteling. Dit duurde een paar dagen, en was geregeld
iedere drie weken: dan leefde zij weer langzaam op.
Haar drukke conversatie bepaalde zich bij een geregeld terugkomende
bespreking en kritiek van allerlei familie-aangelegenheden. Zij
legde Cornélie uit al de familie-betrekkingen van haar kennissen,
Amerikaanse en Europese, maar vooral weidde zij uit over de grote
Europese families, diezij onder haar kennissen telde. Cornélie kon er nooit naar
horen, en vergat de relaties weer dadelijk. Het was soms
ondragelijk vervelend zo
lang aan te moeten horen, en alleen
daarom, als gedwongen, vond Cornélie kracht zelve wat te praten,
een anecdote te vertellen, een verhaal te doen. Toen zij zag, dat
de oude vrouw erg gevoelig was voor anecdotes, raadsels,
woordspelingen, vooral met ondeugende tint, verzamelde zij er
zoveel zij kon uit de Vie Parisienne, het Journal pour Rire, en had
ze altijd bij de hand. En Mrs Uxeley vond haar amuzant. Eens, daar
zij wel merkte Duco's dagelijkse brief, maakte zij een toespeling,
en Cornélie vond eensklaps uit, dat zij verging van
nieuwsgierigheid. Toen vertelde zij rustig de waarheid: haar
huwelijk, haar scheiding, haar vrije ideeën, haar ontmoeting en
haar leven met Duco. De oude vrouw was een beetje teleurgesteld,
omdat Cornélie er zo eenvoudig over sprak. Zij gaf alleen de raad
zich nu correct te houden. Wat de kennissen praatten over vroeger,
kwam er minder op aan. Maar nu mocht er geen aanstoot zijn.
Cornélie, nederig, beloofde. En Mrs Uxeley toonde haar albums, haar
eigen portretten van jonge vrouw af, en de portretten van allerlei
mannen. En zij vertelde van die vriend en die vriend, en zij liet,
ijdel, iets schemeren van een zeer woelig verleden. Maar zij had
zich altijd correct gehouden... Dat was haar trots. Zoals Cornélie
gedaan had, was niet goed...
Een verlossing was het uur van elven tot half een. Dan sliep de
oude vrouw geregeld - haar enige slaap - en dan kwam Urania
Cornélie halen. Zij toerden wat of wandelden op de Promenade of
zaten in de Jardin Public. En het was het enige ogenblik, dat
Cornélie iets van haar nieuwe luxe waardeerde en dat ze enigszins
haar ijdelheid streelde. De wandelaars zagen om naar de twee mooie
jonge vrouwen in haar keurige laken toiletten, wier modieus gehoede
kopjes zich terugtrokken in de schemering der parasols en zij
bewonderden de glinsterende victoria, de onberispelijke liverei en
de schimmels van de prinses di Forte-Braccio.
Gilio was tegenover Cornélie ingehouden en bescheiden. Hij was
beleefd maar op een hoffelijke afstand, als hij zich een ogenblik
voegde bij de twee dames in de tuin of op de Jetée. Zij was na de
nacht in de pergola, na het plotseling schitteren van zijn driftig
mes, bang voor hem, ook omdat zij veel van haar moed en haar
fierheid had verloren. Maar zij kon hem niet koeler antwoorden dan
zij deed, omdat zij hem dankbaar was, hem, evenals Urania, voor de
zorg der eerste dagen, voor de tact, waarmee zij haar niet dadelijk
aanMrs Uxeley hadden overgelaten, maar
haar te hunnent hadden
gehouden tot zij wat kracht had terug gewonnen.
In die vrije morgens, dat zij zich verlost voelde van die
karikatuur van haar leven, van de oude vrouw - ijdel, egoïst,
onbeduidend, belachelijk - voelde zij zich in de vriendschap van
Urania komen tot zichzelve, werd zij het zich bewust in Nice te
zijn, zag zij de kleurige drukte rondom zich heen met helderder
ogen aan en verloor zij de oneigenlijkheid der eerste dagen. Het
was dan of zij voor het eerst zichzelve weer zag, in haar licht
laken wandelpak, zittende in de Tuin, haar geschoeide vingers
spelende met de kwasten van haar parasol. Zij kon nog nauwlijks aan
zich geloven, maar zij zag zich. Diep in zich, ook voor Urania
verborgen, borg zij haar verlangen, haar heimwee: haar benauwende
ontevredenheid. Het was soms of zij stikken zou. Maar zij hoorde
naar Urania, en praatte en lachte mee en zij zag lachend naar Gilio
op, die voor haar stond, te dandineren op de punten van zijn
schoenen, tussen de handen, op zijn rug, bengelend zijn wandelstok.
Soms plotseling - vizioen, dwarrelend door de menigte heen - zag
zij Duco, het atelier, haar geluk der verledene dagen wegwazen, éen
kort ogenblik. Dan voelde zij met de tippen der vingers tussen de
kanten strookjes, die voor in haar bolero fronselden, zijn brief
van die morgen en kreukelde even de stugge enveloppe aan tegen haar
borst, als iets van hem, dat haar liefkoosde.
En het was niet te ontkennen: zij zag zich, en Nice om zich, zij
voelde-aan haar nieuwe leven: het was geen oneigenlijkheid, al was
het voor haar ziel geen werkelijkheid: het was verdrietige komedie,
waarin zij mat, moe, zwak, lusteloos, meespeelde.
naar boven XLV
Het was alles streng, als volgens régime geregeld, en de minste
wijziging was niet mogelijk: alles was vastgesteld als volgens een
wet. Het lezen van de courant, haar anderhalf vrij uur; dan het
lunch, na het lunch de toer, de Jetée, de visites; iedere dag die
visites, afternoon-tea's; een enkele keer een diner, 's avonds
meestal een bal, een soirée, een comedie. Zij maakte bij tientallen
nieuwe kennissen en vergat ze weer dadelijk, en wist niet meer, als
zij ze weerzag, of zij ze kende, ja of niet. Over het algemeen kwam
men haar vrij wel te gemoet in die kring van cosmopolitisme, omdat
men wist, dat zij een intieme vriendin van de
prinses Urania was.
Maar evenals Urania zelve ondervond zij van de vrouwelijke kant der
oude Italiaanse namen en titels, die soms opschitterden in die
kring, een verpletterende hoogmoed en minachting. De heren lieten
zich steeds aan haarvoorstellen, maar zo zij zich soms aan hun dames lieten
voorstellen, was een vage verwonderde hoofdknik de enige
tegemoetkoming. Het kon haar zelve weinig schelen, maar zij had
medelijden met Urania. Want zij zag duidelijk, soms op Urania's
eigen soirée's, hoe zij haar nauwlijks als de gastvrouw telden, hoe
zij Gilio omringden en fêteerden, maar zijn vrouw alleen even gaven
de beleefdheid, die haar als de prinses di Forte-Braccio toekwam,
zonder ooit te vergeten, dat zij miss Hope was. En voor Urania was
die kleinachting moeilijker door te maken dan voor haarzelve. Zij
hield Mrs Uxeley steeds in het oog, voegde zich in de loop van de
avond telkens een ogenblik bij haar, haalde in een andere salon een
waaier, die Mrs Uxeley vergeten had, bewees telkens de een of
andere kleine dienst. Dan zette zij zich, alleen in de druk
gonzende salon, tegen de muur en zij zag onverschillig voor zich
uit. Zij zat, steeds zeer elegant gekleed, in een houding van
gracieuze onverschilligheid en matte verveling, tippende met haar
voetje, of ontplooiende haar waaier. Zij nam van niemand notitie.
Soms kwamen dan een paar heren naar haar toe, en zij sprak met ze,
of danste even, onverschillig als verleende zij een gunst. Eens,
dat Gilio met haar sprak, zij zittende en hij staande, en de
hertogin di Luca en de gravin Costi beiden op hem toekwamen, en met
hem, staande, begonnen uitbundig gekheid te maken, zonder haar met
een woord, met een blik te verwaardigen, bleef zij de dames eerst
met een spottende ironie aankijken, van het hoofd tot de voeten, en
weer van de voeten tot het hoofd, stond eindelijk langzaam op, nam
Gilio's arm en zeide, met haar blik, die uit haar toegeknepen ogen
hatelijk uitpriemde als een naald:
'Pardon... maar u zult mij excuzeren als ik u de prins di Forte-
Braccio weer ontneem, want ik heb even intiem met hem te
spreken...'
En met de drang van haar arm deed zij Gilio twee passen voortgaan,
zette zich, dadelijk, weer neer, deed hem naast zich zitten en
begon heel vertrouwelijk met hem te fluisteren, terwijl zij de
hertogin en de gravin op twee meter afstand in stupefactie over
haar brutaliteit met open mond liet alleen staan en nog daarenboven
tussen haar en die dames haar sleep wijd uitplooide en haar waaier
wijd wuivend bewoog, als om
een afstand te bewaren. Zij kon zoiets
doen met zoveel kalmte, zoveel tact en hoogheid, dat het Gilio dol
amuzeerde, en hij er met haar om gichelde van genot.
'Zo moest Urania ook eens kunnen doen,' zeide hij, dankbaar als een
kind voor dit amuzement, dat zijhem gegeven had.
'Urania is te lief om zo hatelijk te kunnen zijn,' antwoordde
zij.
Zij maakte zich niet bemind, maar men werd bang voor haar, bang
voor haar rustige hatelijkheid en men vermeed haar in het vervolg
te kwetsen. Daarbij, de heren vonden haar mooi en aardig, tevens
toegelokt door haar onverschillige hoogheid. En zonder het
eigenlijk te willen, veroverde zij zich een pozitie, schijnbaar met
de grootste diplomatie en in werkelijkheid natuurlijk,
geleidelijk-weg. Terwijl Mrs Uxeley's egoïsme gestreeld werd door
haar kleine attenties, die zij plichtmatig nooit vergat en die zij
bewees met iets alleraardigst jongmoederlijks, waartegen Mrs Uxeley
het eenvoudig heerlijk vond als een jong meisje te minauderen,
kreeg zij langzamerhand op die avonden een cour van heren om zich
heen, en werden de dames zoetsappig beleefd. Urania zeide haar
dikwijls hoe knap zij haar vond, hoeveel tact zij toch had.
Cornélie haalde de schouders op: het ging alles van zelve, en
eigenlijk kon het haar niet schelen. Maar toch, langzamerhand,
herwon zij iets van haar vrolijkheid. Als zij zich staan zag in de
spiegel over haar, kon zij niet anders dan bekennen, dat zij zo
mooi was, als zij nog nooit was geweest, niet als jong meisje, niet
als pas getrouwde vrouw. Haar lang rank figuur had een lijn van
fierheid en loomte, die haar een bijzondere gratie gaf; haar hals
was edeler, haar boezem voller, haar middel in deze nieuwe
toiletten, slanker, haar heupen waren zwaarder, haar armen molliger
geworden, en al had zij niet meer die glans, dat geluk over haar
gelaat, als zij het te Rome gehad had, de spotglimlach, de
onverschillige ironie, gaven haar voor die vreemde mannen iets
aantrekkelijks, iets dat lokte en tartte, als de grootste
coquetterie niet gedaan zou hebben. En Cornélie had hier niet naar
verlangd, maar nu het van zelve kwam, nam zij het aan. Het was niet
in haar bloed het te weigeren. En daarbij, Mrs Uxeley was tevreden
met haar. Cornélie kon zo lief tegen haar fluisteren: mevrouwtje, u
heeft gisteren zo een pijn gehad, zou u van avond niet wat vroeger
naar huis gaan? en dan minaudeerde Mrs Uxeley, als een meisje dat
door haar
moeder vermaand werd van avond niet te veel te dansen.
Zij vond die maniertjes heerlijk, en Cornélie, onverschillig, gaf
haar wat zij verlangde. En ze amuzeerden haar meer die avonden,
maar ze amuzeerden haar met zelfverwijt zodra zij aan Duco dacht,
aan hun scheiding, aan Rome, aan het atelier, aan het geluk der
verledene dagen, dat zij door haar zwakte verloren had.
naar boven XLVI
Er waren zo een paar maanden voorbij gegaan, het was januari en het
waren drukkedagen voor Cornélie, want Mrs Uxeley zou spoedig een van haar
beroemde feesten geven, en Cornélie's vrije morgenuren waren thans
ingenomen met het doen van allerlei boodschappen. Meestal reed
Urania met haar mee en vond zij bij Urania steun. Zij moesten gaan
bij behangers, bij banketbakkers, bij bloemisten en bij juweliers,
waar Cornélie en Urania cadeaux uitkozen voor de cotillon. Mrs
Uxeley ging er nooit voor uit, maar bemoeide zich thuis met iedere
kleinigheid en het waren eindeloze besprekingen en het waren na die
besprekingen weer ritten naar de winkels, want de oude dame was
alles behalve gemakkelijk, ijdel op haar feestroem, en bang die
door de kleinste nalatigheid te verliezen.
Op een van die ritten, terwijl de victoria de Avenue de la Gare
insloeg, schrikte Cornélie zo hevig, dat zij Urania bij de arm
vastgreep en een uitroep niet weerhouden kon. Urania vroeg haar wat
zij gezien had, maar zij kon niet spreken, en Urania deed haar
uitstappen bij een confiseur, om een glas water te drinken. Zij was
op het punt flauw te vallen en zag spierwit. Het was haar niet
mogelijk haar boodschappen verder af te doen, en zij reden terug
naar de villa van Mrs Uxeley. De oude dame was niet tevreden over
die plotselinge flauwte en bromde zo, dat Urania alleen de verdere
boodschappen ging doen. Die middag echter was Cornélie hersteld,
maakte zij haar excuses, en vergezelde Mrs Uxeley naar een
afternoon-tea.
De volgende dag, toen zij met Mrs Uxeley en een paar kennissen zat
op de Jetée, scheen zij ook weer dat zelfde te zien. Zij werd
spierwit, maar hield zich goed, en lachte en praatte vrolijk. Het
waren de dagen der toebereidselen. De datum van het feest naderde;
eindelijk was de avond daar. Mrs Uxeley trilde van zenuwachtigheid
als een jong meisje, en
vond de kracht de gehele villa door te
lopen, die éen licht was en éen bloem. En met een zucht van
voldoening zette zij zich een ogenblik. Zij was gekleed. Haar
gezicht was glad als porcelein, het haar, geonduleerd, schitterende
van diamanten pinnen. Zij was laag gedecolleteerd in een japon van
lichtblauw brokaat, en zij schitterde als een reliquieschrijn. Een
telkens omslingerend snoer van fabuleuze parelen hing tot over haar
buik. In de hand - de handschoenen nog niet aan - had zij een
wandelstok met gouden knop, haar onmisbaar om op te staan. En
alleen als zij opstond, had zij haar ouderdom, als zij zich
gymnastisch werkte omhoog, met die pijn op haar gezicht, die
rheumatiekscheut, die haar doorkrinkelde. Cornélie, nog ongekleed,
na een laatste blik over de villa, blakend van licht, bezwijmelend
van bloemen, reptezich naar haar kamer, en zonk al moe, in de stoel voor haar
toilet, om zich vlug te laten kappen. Zij was zenuwachtig en
haastte de kamenier. Zij was juist klaar, toen de eerste gasten
kwamen, en zij zich kon voegen bij Mrs Uxeley. En de rijtuigen
rolden aan; Cornélie, boven aan de monumentale trap, blikte in de
hal-vestibule, waar men binnenstroomde, de dames nog in haar lange
sorties - bijna nog kostbaarder dan haar japonnen, - en die zij met
zorg afgaven in de druk gonzende vestiaire. En de eerste gasten
kwamen de trappen op, wachtende om niet de allereerste te zijn en
tegengeglimlacht door Mrs Uxeley. De salons vulden zich spoedig.
Behalve de receptiezalen waren de eigen kamers der gastvrouw open
en schakelde zich een suite van twaalf vertrekken. Waren de gangen
en trappen gedecoreerd met alleen bosschages van rode en witte en
roze camelia's, in de vertrekken was de bloemdecoratie aangebracht
in honderden vazen en bekers en schalen, die overal neergezet
waren, en met het licht der omschermde kaarsen een intimiteit gaven
aan het feest. Dat was de eigenaardigheid van Mrs Uxeley's
versiering van feestzalen; het electrische licht niet op, maar
overal de kaarsen in schermpjes, over de coupes en glazen vol
bloemen, en het werd er om als een feeëntuin. Was de grote lijn
misschien verbroken, gewonnen was een allerliefste gezelligheid,
overal konden zich groepjes vormen, achter een paravent, in een
loggia, telkens vond men een plekje voor vertrouwelijkheid; en dit
was misschien de reden van de vogue van Mrs Uxeley's feesten. De
villa, geschikt tot het geven van een hofbal, gaf slechts feesten
van een luxueuze intimiteit aan honderden mensen, die elkaar in het
geheel niet kenden. De côterietjes kozen zich een hoekje uit, en
waren daar als thuis. Een heel klein boudoirtje, geheel van Japans
lak en Japanse zijde, werd algemeen beoogd, maar dadelijk door
Gilio
ingenomen, de gravin di Rosavilla, de hertogin di Luca, de
gravin Costi. Zij kwamen zelfs niet in de comediezaal, waar een
concert het eerste nummer was. Paderewski speelde er, Sigrid
Arnoldson zou er zingen. Ook de concertzaal was zo verlicht, met
kaarsen in schermpjes, en men fluisterde algemeen, dat in dit
tedere licht Mrs Uxeley veertig was. In de pauze minaudeerde zij
tegen twee hele jonge journalisten, die haar feest beschrijven
zouden. Urania, naast Cornélie, werd aangesproken, door een
Fransman, die zij aan haar vriendin voorstelde: de chevalier De
Breuil. Cornélie wist, dat zij hem kende van Ostende, en dat zijn
naam met die van de prinses di Forte-Braccio genoemd werd. Urania
had haar nooit over De Breuil gesproken, maar Cornélie, nu, aan
haar glimlach, haar blos,de schittering van haar ogen, zag, dat men gelijk had. Zij liet
henbeiden alleen, met een treurigheid om Urania. Zij begreep, dat
het jonge prinsesje zich troostte over de onverschilligheid van
haar man - en zij vond dit hele leven van schijn plotseling om van
te walgen. Zij verlangde naar Rome, naar het atelier, naar Duco,
naar onafhankelijkheid, liefde, geluk. Zij had het alles gehad,
maar het had niet mogen blijven. Zij was terug gedwongen in die
schijn, de conventie, de walglijke comedie van het leven. Het was
om haar heen als éen leugen, schitterender dan in Den Haag, maar
nog valser, brutaler, perverser. Men gaf zelfs niet meer voor, dat
men aan de leugen geloofde: hierin was een brutale oprechtheid. De
leugen werd geëerbiedigd, maar niemand geloofde aan ze, niemand
drong de leugen als waarheid op; de leugen was niets dan een vorm.
Cornélie liep alleen door de zalen, voegde zich - volgens haar
gewoonte - even bij Mrs Uxeley, vroeg fluisterend hoe zij het
maakte, of zij iets nodig had, of alles goed was - en liep alleen
weer de zalen door. Zij stond bij een vaas en schikte een paar
orchideeën, toen een vrouw, in het zwart fluweel, blond, met een
volle hals, haar aansprak in het Engels:
'Ik ben Mrs Holt: u kent mijn naam misschien niet, maar ik ken de
uwe. Ik verlang zeer met u kennis te maken. Ik ben dikwijls in
Holland geweest en ik lees een beetje Hollands. Ik heb uw brochure
gelezen over de Maatschappelijke Toestand van de Gescheiden Vrouwen
ik vond heel veel interessants in wat u schreef.'
'U is heel vriendelijk; willen wij een ogenblik gaan zitten... Ik
herinner mij ook uw naam... Was u niet een van de leidsters van het
Vrouwencongres in Londen?'
'Ja... Ik heb er gesproken over de opvoeding van het kind... Kon u
niet in Londen komen?'
'Neen, ik heb er wel over gedacht, maar ik was toen in Rome, en ik
kon niet.'
'Dat was jammer. Het congres is een grote stap voorwaarts geweest.
Was uw brochure er vertaald, bekend geworden, dan had u groot
succes gehad.'
'Ik streef zo weinig naar succes van die aard...'
'Natuurlijk, dat begrijp ik. Maar het succes van uw boek is toch
ook voordeel voor de grote zaak.'
'Meent u dat waarlijk?' Is er iets goeds in mijn boekje?'
'Twijfelt u daar dan aan?'
'Heel dikwijls...'
'Hoe is het mogelijk... Het is toch zo met zekere pen
geschreven.'
'Misschien juist daarom...'
'Ik begrijp u niet. Er is in Hollanders soms een vaagheid, die wij
Engelsen niet begrijpen. Iets als de weerspiegeling van uw mooie
luchten in uw karakters.'
'Twijfelt u nooit?Is u zeker van uw ideeën over de opvoeding van het kind?'
'Ik heb kinderen bestudeerd in scholen, in crèches, thuis, en ik
heb zeer gedecideerde ideeën gekregen. En naar die ideeën werk ik
voor de mensen, die in de toekomst zullen zijn. Ik zal u mijn
brochure zenden, de quintessence van mijn redevoeringen op het
congres. Is u nu bezig aan een andere brochure?'
'Nee, helaas niet...'
'Waarom niet? Wij moeten allen dicht aaneensluiten om te
overwinnen.'
'Ik geloof, dat ik uitgezegd ben... Ik heb geschreven uit een
impulsie, uit eigen ondervinding. En toen...'
'Toen...'
'Toen is het anders geworden... Alle vrouwen zijn verschillend, en
ik vond het nooit goed te generalizeren. En gelooft u, dat vele
vrouwen met de doorzetting van een man kunnen werken voor een
werelddoel, als zij een klein doel voor zichzelve hebben gevonden,
een klein geluk, bijvoorbeeld een liefde voor haar eigen ik, en
waarin zij gelukkig zijn. Gelooft u niet, dat er in iedere vrouw
sluimert een egoïsme voor haar eigen liefde, geluk, en dat, als zij
dat gevonden heeft... de wereld en de toekomst haar belang
verliezen.'
'Misschien... Maar hoe weinig vrouwen vinden het.'
'Ik geloof niet vele... Maar dit is een andere kwestie. En ik
geloof wel, dat het belang voor wereldkwesties bij de meeste
vrouwen pis-aller is'
'U is een afvallige geworden. U spreekt heel anders dan u een jaar
geleden schreef...'
'Ja. Ik ben heel nederig geworden, omdat ik oprechter ben.
Natuurlijk, ik geloof wel in enkele vrouwen, in enkele grote
geesten. Maar, zou het merendeel niet in vrouwelijkheid blijven:
vrouwen zwak...'
'Niet, met een verstandige opvoeding.'
'Ja, ik geloof wel, dat het dat is: de opvoeding...'
'Van het kind, van het meisje...'
'Ik geloof het wel, dat ik nooit ben opgevoed, en dit zal wel mijn
zwakte zijn.'
'Aan onze meisjes moet al heel jong van de strijd des levens
verteld worden.'
'U heeft gelijk. Wij: mijn vriendinnen, mijn zusters en ik, werden
zo gauw mogelijk op de huwelijksveiligheid gewezen... Weet u wie ik
het meest te beklagen vind? Onze ouders! Hebben zij niet gedacht,
dat zij ons alles leren lieten wat nodig was? En nu op dit
ogenblik, moeten zij inzien, dat zij de toekomst niet geraden
hebben, en dat hun opvoeding geen opvoeding was, omdat zij hun
kinderen niet wezen op de strijd, die vlak voor hun ogen al
gestreden werd. Het zijn onze ouders, die zijn te beklagen. Zij
kunnen niets meer herstellen. Zij zien ons, meisjes, jonge vrouwen,
van twintig tot dertig, overstelpt worden door het leven, en zij
hebben er ons niet sterk voor gemaakt. Zij hebben ons zo lang
mogelijk veilig gelaten in het ouderlijk hoekje, en toenhebben zij gedacht aan ons huwelijk. Volstrekt niet om ons kwijt
te zijn, maar voor ons geluk, voor onze veiligheid en onze
toekomst. Wij zijn wel ongelukkig, wij meisjes en vrouwen, die
niet, als onze jongere zusjes, werden gewezen op de strijd daar
vlak bij ons, maar ik geloof, dat wij nog de hoop hebben op onze
jonge jaren, en ik geloof, dat onze arme ouders ongelukkiger zijn
en meer te beklagen dan wij, omdat zij niets meer kunnen hopen,
omdat zij zich, in stilte, bekennen moeten gedwaald te hebben in
hun kinderliefde. Zij voedden ons nog op volgens het verleden,
terwijl de toekomst al zo dicht bij was. Ik heb medelijden met onze
ouders, en ik zou ze er bijna liever om hebben, dan ik ze ooit
gehad heb...'
naar boven XLVII
Zij was plotseling heel bleek geworden als onder een plotselinge
emotie. Zij bedekte haar gezicht met haar wuivende waaier en haar
vingers trilden hevig; haar gehele lichaam sidderde.
'Dat is mooi van u gedacht,' zeide Mrs Holt. 'Het doet mij pleizier
u ontmoet te hebben. Er is voor mij in Hollanders altijd een
charme. Dat vage, dat wij niet vatten kunnen, en dan zo op eens een
licht, dat er uit schiet als uit een wolk... Ik hoop u toch nog
eens te ontmoeten. Ik ontvang iedere dinsdag, vijf uur. Komt u eens
aan met Mrs Uxeley?'
'Heel gaarne, met heel veel pleizier...'
Mrs Holt gaf haar de hand, die zij drukte, en verloor zich tussen
andere gasten. Cornélie was opgestaan, terwijl haar knieën knikten.
Zij bleef staan, half naar de zaal gekeerd, kijkende in de spiegel.
Op de console
speelden haar vingers met de orchideeën in een
Venetiaans glas. Zij was nog wat bleek, maar beheerste zich, hoewel
haar hart klopte, haar borst hijgde. En zij zag in de spiegel. Zij
zag eerst haar eigen gedaante, haar ranke, mooie vormen in haar
toilet van zwarte en witte Chantilly, de witte kanten sleep,
schuimende van volants; de zwarte kanten tuniek er over heen
geschulpt en bezaaid met staalpailletten en blauwe stenen, een tak
orchideeën aan het geheel mouwloze corsage, dat haar hals en armen
en schouders bloot liet. Drie parelen Griekse banden hielden heur
haar omspannen, en haar witte veren waaier- een geschenk van Urania
- was als een schuim tegen haar hals. Zij zag het eerst zichzelve
en toen in de spiegel zag zij hém. Hij naderde haar. Zij bewoog
niet, alleen haar vingers speelden met de bloemen in het glas. Zij
had een gevoel van te willen vluchten, maar haar knieën knikten en
haar voeten waren als verlamd. Zij was als vastgenageld, zij
wasals gehypnotizeerd. Zij kon zich niet bewegen. En zij zag hem
steeds dichter naderen, terwijl zij de rug half keerde tegen de
zaal. Hij naderde, en uit zijn nadering scheen een web uit te
stralen, waarin zij als gevangen bleef. Hij was nu vlak bij haar,
hij stond vlak achter haar. Werktuiglijk hief zij de ogen op en zag
in de spiegel, en ontmoette in het glas zijn ogen. Zij dacht flauw
te zullen vallen. Zij voelde zich als geprangd tussen hem en het
glas. In de spiegel draaide de zaal, duizelden-om de kaarsen, als
een dansend firmament. Hij zei de nog niets. Zij zag alleen zijn
ogen kijken en zijn mond onder zijn snor glimlachen. En hij zeide
nog niets. Toen, in die onuithoudbare engte tussen hem en de
spiegel, die zelfs niet beveiligde als een muur had gedaan, maar
die hem weerkaatste zodat hij als dubbel haar gevangen had, achter
en voor - wendde zij zich langzaam om en zag hem in de ogen. Maar
zij sprak ook niet. Zij zagen elkaar sprakeloos aan.
'Daar had je nooit aan gedacht... me hier eens te zien,' zei hij
eindelijk.
Zij had nu in meer dan een jaar zijn stem niet gehoord. Maar zij
voelde zijn stem in zich.
'Neen,' zeide zij eindelijk, hoog, koud, ver. 'Hoewel ik je een
paar keer gezien heb, in de stad, op de Jetée.'
'Ja,' zei hij. 'Had ik je moeten groeten, vind je?'
Zij haalde haar blote schouders op, en hij zag naar ze. Zij voelde
voor
het eerst, dat zij half naakt was, die avond.
'Neen,' antwoordde zij, steeds koud en ver. 'Evenmin als je me hier
nu hoefde aan te spreken.'
Hij glimlachte haar toe. Hij stond voor haar als een muur. Hij
stond voor haar als een man. Zijn kop, zijn schouders, zijn borst,
zijn benen, zijn gehele figuur rees voor haar op als éen
mannelijkheid.
'Natuurlijk behoefde ik dat niet te doen,' antwoordde hij, en zij
voelde zijn stem in zich; zij voelde zijn geluid zinken in haar als
gesmolten brons in een vaas.
'Als ik je in Holland ook ergens ontmoet had, had ik alleen mijn
hoed afgenomen, maar je verder niet aangesproken. Maar hier zijn we
in een vreemd land...'
'Wat doet er dat toe?'
'Ik had lust je aan te spreken... Ik wou eens wat met je praten.
Kunnen we dat niet doen als vreemden?'
'Als vreemden...' herhaalde zij.
'Nou,ja, we zijn niet vreemd voor elkaar. We kennen elkaar zelfs
verbazend intiem, hè? Kom nu eens naast me zitten en vertel me hoe
je het gemaakt hebt. Is het je bevallen in Rome?...'
'Ja,'zeide zij.
Hij had haar alsmet zijn wil geleid naar een chaise-longue achter een
Louis-XV-paravent, half damast, half glas - en zij liet zich
neervallen in een rozige schemer van kaarsen, om zich heen
boeketten van roze rozen in allerlei Venetiaanse glazen. Hij zette
zich op een pouffe, een beetje buigende naar haar toe, de armen
over de knieën, de handen gevouwen.
'Ze hebben flink over je gekletst in Den Haag. Eerst over je
brochure. En toen over je schilder.'
Haar ogen priemden hem toe als naalden. Hij lachte.
'Je kan nog even boos kijken als vroeger. Zeg, hoor je wel eens wat
van de oudelui? Ze zijn er slecht aan toe.'
'Nu en dan. Ik heb ze verleden wat geld kunnen zenden.'
'Dat is verdomd aardig van je. Ze verdienen het niet. Ze hebben
gezegd, dat je niet meer voor ze bestond.'
'Mama schreef mij, dat ze zo moesten tobben. Toen heb ik ze honderd
gulden gezonden. Meer was mij niet mogelijk.'
'O, nou als ze zien, dat je geld zendt, zal je wel weer voor ze
bestaan.'
Zij haalde de schouders op.
'Dat kan me niet schelen. Ik had medelijden met ze. Het speet me,
dat ik niet meer kon zenden.'
'Neen, als je er ook zo verbazend chic uitziet...'
'Dat betaal ik niet...'
'Ik zeg het zo maar. Ik waag me aan geen kritiek. Ik vind het
verdomd mooi, dat je ze geld zendt. Maar je bént verbazend chic.
Zeg, wil ik je eens wat zeggen. Je bent een verdomde mooie meid
geworden.'
Hij zag haar aan, met zijn glimlach, waarnaar ze kijken moest.
Toen antwoordde zij, heel kalm, haar waaier licht wuivende over
haar naakte hals, zij schuilende in het schuim van haar waaier:
'Dat doet me verdomd veel pleizier.'
Hij lachte, dik luid.
'Zo, dat mag ik, je hebt nog altijd je geestige repartie. Altijd ad
rem. Verdomd leuk van je!'
Zij stond op, nerveus, verwrongen.
'Ik moet je verlaten, ik moet naar Mrs Uxeley.'
Hij breidde de armen wat uit.
'Blijf nog wat zitten. Het doet me goed wat met je te praten.'
'Hou je dan een beetje in en "verdom" niet zo veel. Ik ben daar
niet meer gewend aan.'
'Ik zal mijn best doen, blijf dan zitten.'
Zij viel neer en school achter haar waaier.
'Laat me dan zeggen, dat je bepaald... een héle... een héle mooie
vrouw bent geworden. Is het nu iets als een compliment?'
'Het heeft er iets meer van.'
'Nou maar, mooier kan ik het niet, hoor. Zo moet je het nu maar
goed vinden. Vertel me nu eens iets van Rome. Hoe leefde je
daar?'
'Waarom moet ik je daarover vertellen?'
'Omdat ik er belang in stel.'
'Je hebt nietin mij belang te stellen...'
'Ja, maar dat doe ik nu eenmaal. Helemaal vergeten heb ik je nooit.
En het zou me verwonderen als jij dat gedaan had.'
'Helemaal,' zeide zij koel.
Hij zag haar aan met zijn glimlach. Hij antwoordde niets, maar zij
voelde, dat hij beter wist. Zij was bang hem verder te
overtuigen.
'Is het waar wat ze in Den Haag vertellen. Van Van der Staal?'
Zij zag hem hoog aan.
'Nou, vertel nou eens...'
'Ja...'
'Je bent toch een brutale meid. Kan je de hele boel niets meer
schelen?'
'Neen...'
'En hoe doe je hier, bij dat wijf?'
'Hoe meen je?'
'Nemen ze dat zo hier in Nice aan?'
'Ik blagueer niet op mijn onafhankelijkheid en niemand kan op mijn
gedrag hier iets aanmerken.'
'Waar is Van der Staal?'
'In Florence.'
'Waarom is hij niet hier?..'
'Ik heb geen lust je meer te antwoorden. Je bent indiscreet. Je
hebt daar niets mee nodig en ik laat me niet ondervragen.'
Zij werd heel zenuwachtig en stond weer op. Hij breidde de armen
uit.
'Heus, Rudolf, laat me gaan,' smeekte zij. 'Ik moet naar Mrs Uxeley
toe. Er wordt een pavane gedanst in de grote zaal, en ik moet enige
orders vragen en geven. Laat me gaan.'
'Dan zal ik je brengen. Mag ik je mijn arm prezenteren?'
'Rudolf, toe ga weg. Zie je niet, hoe nerveus je me maakt? Zo
onverwachts heb ik je hier weer ontmoet. Toe, ga weg, laat me
alleen, ik kan me anders niet meer houden. Ik ga huilen... Waarom
heb je me
aangesproken, waarom ben je hier gekomen, waar je wist
dat je me ontmoeten zou.'
'Omdat ik een feest bij Mrs Uxeley wou zien, en omdàt ik je
ontmoeten wou.'
'Je begrijpt toch wel, dat je terugzien me nerveus maakt. Wat heb
je er aan. Wij zijn dood voor elkaar... Wat heb je er aan mij zo te
plagen.'
'Dat is het juist wat ik weten wou. Of we dood zijn voor
elkaar...'
'Dood, dood, helemaal dood!' riep zij hevig.
Hij lachte.
'Kom, wees niet zo theatraal. Je begrijpt toch wel, dat ik
nieuwsgierig was je eens terug te zien en met je te spreken. Ik zag
je in de straten, in je rijtuig, op de Jetée, en het deed me
pleizier, dat je er zo goed uitzag, zo chic, zo gelukkig, en zo
mooi. Je weet, dat ik nu eenmaal een groot zwak heb voor mooie
vrouwen. Je bent veel mooier dan vroeger, toen je mijn vrouw was.
Als je toen zo geweest was als nu, was ik nooit van je
gescheiden... Kom, wees geen kind. Niemand kent ons hier. Ik vind
het verdomd leuk je hier te ontmoeten, metje te kletsen en je aan mijn arm te hebben. Neem mijn arm. Zanik
niet langer, dan breng ik je waar je zijn moet. Waar vinden we Mrs
Uxeley...? Stel me voor... als een kennis uit Holland...'
'Rudolf...'
'Ach, ik wil het, zanik niet. Wat is er nou aan. Het amuzeert me,
en het is leuk met je gescheiden vrouw rond te wandelen op een bal
in Nice. Heerlijke stad, hè? Ik ga iedere dag naar Monte-Carlo, en
ben verdomd gelukkig geweest. Gisteren drieduizend francs gewonnen.
Ga je eens met me mee...?'
'Je bent dol!'
'Ik ben niet dol. Ik wil me amuzeren. En ik ben er trots op, je aan
mijn arm te hebben.'
Zij trok haar arm terug.
'Je hebt op niets trots te zijn...'
'Word nu niet kwaadaardig, het is allemaal gekheid; laten we ons nu
amuzeren. Daar heb je het oude wijf... Ze kijkt naar je uit.'
Zij was aan zijn arm enige zalen door gegaan, en zij zagen bij een
tombola, waar men zich verdrong om cadeautjes en surprises te
trekken, Mrs Uxeley, Gilio en de dames di Rosavilla, Costi, Luca.
Men was er zeer vrolijk, doende als kinderen om de pyramide van
snuisterijen, wanneer men zijn nummer op een roulette had
gewonnen.
'Mrs Uxeley,' begon Cornélie en haar stem trilde: 'mag ik u een
landgenoot voorstellen, baron Brox...'
Mrs Uxeley minaudeerde, en zei een paar vriendelijke zinnen, en
vroeg of hij geen nummer trekken wilde... De roulette
draaide...
'Een landgenoot, Cornélie?'
'Ja, Mrs Uxeley.'
'Hoe zeg je... zijn naam?'
'Baron Brox...'
'A splendid fellow! Een mooie kerel! Een verbazend mooie kerel. Wat
is hij, wat doet hij?'
'Hij is officier, eerste luitenant...'
'Welk wapen?'
'Van de huzaren...'
'In Den Haag?'
'In Den Haag.'
'Een verbazend mooie kerel. Ik hou van zulke grote, flinke
mannen...'
'Mrs Uxeley, gaat alles goed?'
'Ja, darling.'
'Voelt u u wel?'
'Ik heb een beetje pijn, maar het gaat wel.'
'Moet de pavane niet gauw worden gedanst?'
'Ja, zorg, dat de meisjes zich gaan verkleden. De kapper heeft toch
nog wel de pruiken gebracht voor de jongelui?'
'Ja...'
'Verzamel de jongelui dan, en laten ze zich haasten. Ze moeten niet
later dan over een half uur beginnen...'
Rudolf Brox kwam van de tombola terug, waar hij een zilveren
lucifersdoos had getrokken. Hij bedankte Mrs Uxeley, die
minaudeerde, en toen hij zag, dat Cornélie zich verwijderde, volgde
hij haar.
'Cornélie...'
'Ik bid je, Rudolf, laat me; ik moet de meisjes en de jongelui voor
de pavane verzamelen. Ik heb veel te doen...'
'Ik zal je helpen...'
Zij wenkte een paar meisjes, zij liet een paar knechts de jongelui
opzoeken door de zalen en hen verzoeken naar de kleedkamers te
gaan. Hij zag, dat zij bleek was en trilde overhaar lichaam.
'Wat is er?'
'Ik ben moe.'
'Laten wij dan wat gaan drinken.'
Zij voelde zich niet van zenuwachtigheid. De muziek van het
onzichtbare orkest boemboemde woest tegen haar hersens aan, en soms
duizelden de ontelbare kaarsen voor haar ogen als een dansend
firmament. Het was stampvol in de zalen. Men verdrong er zich, men
lachte, luid, toonde elkaar zijn cadeaux, men trapte op de slepen
der dames. Een bedwelmende benauwdheid van bloemen en
feestatmosfeer en lauwe geparfumeerde vrouwengeur hing als een wolk
door de zalen. Cornélie liep hier, zocht daar, had eindelijk de
meisjes verzameld. De dansmeester kwam haar iets vragen. Een
hofmeester kwam haar iets vragen. En Brox week niet van haar
zijde.
'Laat ons nu wat gaan drinken...' herhaalde hij.
Werktuiglijk nam zij zijn arm en haar hand trilde op zijn zwarte
mouw. Hij duwde met haar door de foule en zij gingen langs Urania
en De Breuil. Urania zei een paar woorden, die Cornélie niet
verstond. In de buffetzaal ook was het stampvol, gonzend van hoge
lachende stemmen. Achter de lange tafels stond de hofmeester als
een minister. Hij beheerste de gehele service. Er was geen gedrang,
geen gevecht om een glas wijn of een broodje. Men wachtte tot een
lakei het gevraagde prezenteerde.
'De boel is netjes geregeld,' zei Brox. 'Doe jij dat
allemaal...?'
'Neen, dat is alles al zo jaren lang...'
Zij viel neer in een stoel, bleek.
'Wat wil je hebben?'
'Een glas champagne.'
'Ik heb honger. Ik heb slecht gedineerd in mijn hôtel. Ik wil wel
wat eten.'
Hij bestelde voor haar de champagne. Hij at eerst een pasteitje,
toen nog een, en toen een châteaubriand met erwtjes. Hij dronk een
paar glazen rode wijn, en toen een glas champagne. De lakei bracht
hem alles een voor een op een zilveren blad. Zijn mooi mangezicht
was van een
steenrode tint van gezondheid en animale kracht. Op
zijn zware ronde kop was het harde haar geheel kort geknipt. Zijn
grote grauwe ogen lachten, helder, recht brutaal van blik. Een
zware, goed verzorgde snor kroesde vol boven zijn mond, waar de
witte tanden in glansden. Hij stond een beetje wijdbeens, militair
stevig in zijn rok, die hij droeg met een eenvoudige correctheid.
Hij at langzaam en met pleizier, genietende zijn goed glas fijne
wijn.
Werktuiglijk, nu, uit haar stoel, zag zij hem aan. Zij had een glas
champagne gedronken en vroeg een tweede, en deze prikkeling bracht
haar bij. Haar wangen gloeiden wat op, haar ogen tintelden.
'Het is hier een verdomde goeie boel,' zeide hij, haar naderend met
zijn glas in de handen. En hij dronk het uit.
'De pavane moet gauw worden gedanst,' murmelde zij.
En zij gingendoor de drukke zalen, naar een grote corridor buiten, als een
allée van camelia-heesters. Zij waren daar even alleen.
'Hier moeten de danseurs zich verzamelen...'
'Laten wij dan hier op ze wachten. Het is hier lekker fris.'
Zij zetten zich op de bank.
'Ben je beter?' vroeg hij. 'Je deed zo raar in de zaal.'
'Ja... ik ben beter...'
'Vind je het nu niet leuk je oude man weer eens te ontmoeten?'
'Rudolf... ik begrijp niet hoe je zo spreken kan, me achtervolgen
kan, me plagen kan... Na alles wat er gebeurd is.'
'Nouja, dat is nou gebeurd...'
'Vind je het discreet van je... en kies?'
'Neen. Noch discreet en noch kies. Je weet, dat zijn nu eenmaal van
die lieve dingen, die ik nooit ben; dat heb je vroeger genoeg naar
mijn hoofd gegooid. Maar als het niet kies is, amuzant is het wel.
Ben jij je gevoel voor humor kwijt? Er is een verduiveld leuke
humor in onze ontmoeting hier... En luister nou eens naar me. We
zijn gescheiden, goed. Voor de wet is dat zo. Maar een wettelijke
scheiding is alleen iets voor wet en vorm en maatschappij. Voor
geldzaken en dergelijke. We zijn te veel man en vrouw samen
geweest, om niet bij een latere ontmoeting, zoals hier, iets voor
elkaar te voelen. Jawel, ik weet wel, wat je zeggen wil. Het is
eenvoudig niet waar. Je bent te verliefd op me geweest, en ik op
jou, dan dat alles dood zou zijn. Ik herinner me nog alles. En jij
moet je ook nog alles herinneren. Herinner je, toen wij
eens...'
Hij lachte, schoof dichter bij haar en fluisterde vlak aan haar
oor. Zij voelde zijn adem over haar vlees trillen als een warme
bries. Zij bloosde rood en werd zenuwachtig. En zij voelde met heel
haar lichaam, dat hij haar man was geweest, dat zij hem had in haar
bloed. Zijn stem zonk als gesmolten brons langs haar gehoorzenuwen,
diep in haar binnen. Onder de bries van zijn adem sidderde haar
gehele vlees. Zij kende hem helemaal. Zij kende zijn ogen, zijn
mond, zij kende zijn borst en zijn dijen. Zij kende zijn handen,
breed, goed verzorgd, met de grote, ronde nagels en met de donkere
zegelring - als zij lagen op zijn knieën, vierkant spannende in de
buiging van zijn zwarte broekspijp. En zij voelde, als een
plotselinge wanhoop, dat zij hem kende en voelde in heel haar
lichaam. Hoe grof hij ook vroeger tegen haar was geweest, hoe hij
haar mishandeld had, geslagen met zijn dichte vuist, gekwakt tegen
een muur... zij was zijn vrouw geweest. Zij was, maagd, zijn
vrouwgeworden, door hem gewijd tot vrouw. En zij voelde zich door hem
als gestempeld tot het zijne, zij voelde het tot in haar bloed en
haar merg. Zij bekende het zich, zij had hem nooit vergeten. In de
eerste eenzaamheid te Rome, had zij verlangd naar zijn zoen, had
zij aan hem gedacht, zijn beeld van man zich geroepen voor de
geest, zich wijsgemaakt, dat zij met tact en geduld en wat leiding
zijn vrouw had kunnen blijven...!
Toen was het grote geluk gekomen, het zachte geluk der volkomen
harmonie...!
Het ging alles bliksemsnel door haar heen.
O, in het grote zachte geluk had zij alles vergeten kunnen, had zij
het verleden niet in zich gevoeld. Maar nu voelde zij, dat het
verleden altijd blijft, en onherroepelijk is, onuitwisbaar. Zij was
zijn vrouw geweest en zij behield hem in haar bloed. Nu voelde zij
het met iedere ademtocht. Zij was verontwaardigd omdat hij
fluisteren durfde van vroeger, aan haar oor, maar het was geweest,
als hij zeide. Onherroepelijk onuitwisbaar.
'Rudolf!' smeekte zij en zij vouwde de handen. 'Spaar me!!'
Ze gilde het bijna uit, in een kreet van angst en wanhoop. Maar hij
lachte en vatte in zijn ene hand haar beide gevouwen handen van
smeking.
'Als je zo doet, als je me zo smekend aankijkt met die mooie ogen,
dan spaar ik je zelfs hier niet en zoen ik je tot...'
Zijn woorden woeien over haar heen als een hete wind. Maar stemmen
lachten aan, en een paar jonge meisjes, een paar jongelui, al
gekleed als Henri IV, Marguérite de Valois, voor de pavane, kwamen
de trap af.
'Waar blijven nu de anderen!' riepen zij, omkijkende op de trap. En
zij naderden Cornélie vrolijk; met een danspas. Ook de dansmeester
naderde. Zij verstond niet wat hij zeide.
'Waar blijven nu de anderen,' herhaalde zij werktuiglijk, met een
hese stem, de meisjes na.
'Daar komen ze aan... Nu zijn we er allemaal...'
Het praatte en lachte en schitterde en gonsde om haar heen. Zij
verzamelde al haar arme kracht, gaf enige orders. In de grote
danszaal stroomden de gasten, zetten zich voor op stoelen, drongen
in de hoekjes elkaar op. De pavane werd gedanst in het midden der
zaal, op de sleping ener oude wijze: een langzaam krinkelende
arabesk van sierlijke pas, diepe nijging en porceleinachtig
opglanzend satijn... de wuiving van een schoudermanteltje... een
lange lichtglans op een degen...
naar boven XLVIII
'Urania, ik smeekje, help mij!'
'Wat is er?'
'Kom mee..:
Zij had Urania bij de hand al weggesleept van De Breuil en trok
haar mee in éen der verlaten salons. De suite der zalen was bijna
geheel verlaten, de dichte drom der gasten stond opgehoopt
langsde zijden der grote danszaal om er de pavane te zien dansen.
'Wat is er, Cornélie?'
Cornélie sidderde over haar leden en klemde zich aan Urania's arm.
Zij trok haar naar de verste hoek van de salon. Er was niemand.
'Urania,' smeekte zij, in een uiterste trilling van
zenuwachtigheid. 'Help mij! Wat moet ik doen? Ik heb hem onverwacht
ontmoet. Weet je niet wie? Mijn man. Mijn man, van wie ik
gescheiden ben. Ik had hem al een paar keer gezien, in de straat en
op de Jetée. Die keer, toen ik zo schrikte, je weet wel, toen ik
bijna flauw viel... dat was om hem. Nu, hier, zo even, heeft hij
mij aangesproken. En ik ben bang voor hem. Ik weet niet wat het is,
ik ben bang voor hem. Hij sprak me heel vriendelijk aan, hij had
behoefte met mij te praten. Het was zo vreemd. Alles was uit tussen
ons. We waren gescheiden. En in eens ontmoet ik hem, en hij spreekt
met mij, hij vraagt hoe ik het die tijd gehad heb; hij zegt, dat ik
er goed uitzie, dat ik mooi ben geworden. Zeg mij, Urania wat moet
ik doen. Ik ben bang. Ik heb koorts van angst. Ik wil weg. Ik zou
het liefst dadelijk weg willen, naar Florence, naar Duco. Ik ben zo
bang, Urania. Ik wil naar mijn kamer. Zeg Mrs Uxeley, dat ik naar
mijn kamer wil.'
Zij wist nauwlijks wat zij zeide. De woorden ijlden haar over de
lippen in koorts. Mannenstemmen naderden. Het waren Gilio, De
Breuil, de hertog di Luca en de jonge journalisten, die zich
pousseerden in de wereld.
'Waar blijft de signora De Retz: wij missen haar overal,' sprak de
hertog, en de journalisten, in de schaduw van die grote heren,
beaamden het: zij misten haar overal...
'Roep Mrs Uxeley hier,' fluisterde Urania Gilio in. 'Cornélie is
ziek, geloof ik... Ik kan haar niet alleen laten. Zij wil naar haar
kamer. Het is goed,
dat Mrs Uxeley het weet, anders wordt zij
misschien boos.'
Cornélie schertste zenuwachtig, koortsachtig, vrolijk, met de
hertog en met De Breuil en de journalisten.
'Wil ik u liever dadelijk naar Mrs Uxeley brengen?' fluisterde
Gilio in.
'Ik wil naar mijn kamer!' fluisterde zij smekend terug achter haar
waaier .
De pavane scheen gedanst te zijn. Stemmen gonsden aan, alsof de
gasten zich weer verspreidden door de zalen.
'Daar zie ik Mrs Uxeley,' zei Gilio.
Hij ging naar haar toe, hij sprak met haar. Zij minaudeerde eerst,
steunend op de gouden knop van haar stok. Toen trokken haar rimpels
boos te zamen. Zij kwam nader. Cornélie schertste door met de
hertog: de journalisten vonden alleseven geestig.
'Ben je niet wel?' fluisterde Mrs Uxeley, nader gekomen, verstoord.
'En hoe dan met de cotillon?'
'Ik kan wel voor alles zorgen, Mrs Uxeley,' zeide Urania.
'Onmogelijk, lieve prinses: ook zou ik het niet durven
aannemen.'
'Stel mij eens voor aan je vriendin, Cornélie!' klonk achter
Cornélie een diepe stem.
Zij voelde die stem als brons in zich. Zij wendde zich werktuiglijk
om. Hij was het. Zij scheen hem niet te kunnen ontvluchten. En
onder zijn blik, als gehypnotizeerd, scheen zij, zo vreemd, haar
kracht te herwinnen. Hij scheen het niet te willen, dat zij ziek
was... Zij murmelde:
'Urania, mag ik je... een landgenoot... voorstellen... Baron
Brox... De prinses di Forte-Braccio.'
Urania kende zijn naam, zij wist wie hij was.
'Lieveling,' fluisterde zij tot Cornélie. 'Laat mij je naar je
kamer brengen. Ik zorg voor alles.'
'Het is niet meer nodig,' zeide zij. 'Ik ben veel beter. Ik wil
alleen wat champagne drinken. Ik ben veel beter, Mrs Uxeley.'
'Waarom ben je van me weggelopen?' vroeg Rudolf Brox met zijn
glimlach, en zijn ogen in Cornélie's ogen.
Zij glimlachte en zeide, zij wist niet wat.
'Het bal is begonnen,' zei Mrs Uxeley. 'Maar wie dirigeert straks
mijn cotillon?'
'Als ik u van dienst kan zijn, Mrs Uxeley,' zeide Brox. 'Ik heb een
klein talent voor cotillon-directeur...'
Mrs Uxeley was verrukt. Men sprak af, dat De Breuil en Urania,
Gilio en de gravin Costi, Brox en Cornélie om beurten de figuren
zouden dirigeren.
'Arme lieveling,' sprak Urania aan Cornélie's oor. 'Is het je
mogelijk?'
Cornélie glimlachte.
'Ja,ja zeker, ik ben beter,' fluisterde zij.
En zij begaf zich aan de arm van Brox naar de danszaal. Urania zag
haar in stupefactie na.
naar boven XLIX
Het was die morgen twaalf uur toen Cornélie wakker werd. De zon
schoot door de gouden reet der even opgengeweken gordijnen met
wemelatoompjes binnen. Zij voelde zich doodmoe. Zij bedacht, dat
Mrs Uxeley haar een morgen na zulk een feest vrij gaf om uit te
rusten: ook de oude dame zelve bleef dan in bed, hoewel zij niet
sliep. En Cornélie miste alle kracht om op te staan. Zij bleef
liggen, zwaar van moeheid. Haar ogen dwaalden door de ordeloze
kamer; haar mooie baljapon
sleepte radeloos, slap, over een stoel
en herinnerde haar dadelijk aan gisteren. Trouwens, alles in haar
dacht aan gisteren, alles in haar dacht aan haar man met een
strakke, gehypnotizeerde denking. Zij voelde zich als na een
nachtmerrie, een dronkenschap, een bezwijmeling. Alleen met glas na
glas champagne te drinken had zij zich kunnen ophouden, kunnen
dansen, met Brox; op hun beurt een figuur kunnen dirigeren. Maar
niet alleen met champagne. Zijn blik ook had haar opgehouden, had
haar weerhouden van flauwte vallen, van in snikken uit te barsten, van op te gillen en
krankzinnig de armen te zwaaien. Toen hij afscheid genomen had,
toen iedereen weg was, was zij gezonken in-een, had men haar naar
bed gebracht. Dadelijk weg uit zijn oog, had zij gevoeld haar
ellende en haar zwakte en had de champagne haar als eensklaps
bewolkt.
Nu dacht zij aan hem in de geslagen loomte van haar verpletterende
morgenvermoeidheid. En het werd haar als was haar gehele Italiaanse
jaar een tussendroom geweest. Zij zag zich terug in Den Haag; het
jonge meisje, dat veel uitging, met haar aardig gezichtje en haar
flirtmaniertjes en haar woordjes altijd ad rem. Zij zag hun eerste
ontmoetingen en hoe zij dadelijk onder hem gebogen had en met hém
niet had kunnen flirten, omdat hij lachte om haar
vrouwenverwerinkjes. Hij was dadelijk te sterk geweest. Toen hun
engagement. Hij schreef haar de wet voor en zij stond op, driftig,
met hevige scènes, niet beheerst willende worden, gekrenkt in haar
verwendheid van gevierd en bedorven jong meisje. En als met de
plompe kracht van zijn vuist - en altijd met de lach om zijn mooie
mond - hield hij haar onder. Tot zij getrouwd waren, tot zij
schandaal had gemaakt en was weggelopen. Hij had eerst niet willen
scheiden, hij had later toegegeven, voor het schandaal. Zij had
zich bevrijd, zij was gevlucht!
De Vrouwenbeweging, Italië, Duco... Was het een droom? Was het
grote geluk, de dierbare harmonie een droom en ontwaakte zij na een
jaar van dromen? Was zij gescheiden of was zij het niet? Zij moest
zich met geweld herinneren de formaliteiten: ja, zij waren wettig
gescheiden. Maar was zij gescheiden, was tussen hen alles uit? En
was zij waarlijk niet meer zijn vrouw?!
Wat had hij er aan gehad, haar te zoeken toen hij haar eenmaal in
Nice gezien had? O, hij had het haar gezegd, gedurende die
cotillon, die
eindeloze cotillon! Hij was trots op haar geworden
toen hij zag hoe mooi zij was en hoe chic, hoe gelukkig zij scheen
in de elegante victoria van Mrs Uxeley of van de prinses - hij had
haar zo gezien, mooi, chic, en gelukkig - en hij was jaloers
geworden. Zij, mooie vrouw, was zijn vrouw geweest! Recht had hij
op haar gevoeld, trots de wet! Wat was de wet? Maakte de wet haar
vrouw, of had hij haar vrouw gemaakt? En zijn recht had hij haar
laten voelen, tegelijk met de onherstelbaarheid van het verleden.
Onherstelbaar, onuitwisbaar, was het geweest...
Zij zag om zich rond, radeloos. En zij begon te wenen, te
snikken... Toen voelde zij iets inzich sterken, een onwil in haar opgieren als een veer, die
eindelijk weer spande, nu zij uitrustte en niet meer was onder zijn
blik. Zij wilde niet. Zij wilde niet. Zij wilde hem in haar bloed
niet voelen. Mocht zij hem een volgende keer ontmoeten, dan zou zij
hem, kalmer, te woord staan, heel kort, en hem bevelen haar te
verlaten, hem de deur wijzen, hem de deur uit laten gooien... Haar
handen balden zich in woede. Zij haatte hem. Zij dacht aan Duco...
En zij dacht hem te schrijven, alles. En zij dacht zo spoedig
mogelijk tot hem terug te gaan. Hij was geen droom, hij bestond, al
leefde hij ver van haar, in Florence. Zij had wat geld gespaard,
zij zouden hun geluk in het atelier te Rome terug vinden. Zij zou
hem schrijven en zij wilde zo spoedig mogelijk weg. Bij Duco zou
zij veilig zijn. O, ze verlangde naar hem, zo zacht en kalm en
weldadig te liggen in zijn arm, aan zijn borst, als in de omhelzing
van éen wonderdadig geluk. Was het waar geweest, hun geluk, hun
liefde en harmonie? Ja, het had bestaan, het was geen droom. Daar
was zijn portret; daar aan de wand een paar zijner waterverven: de
zee van Sorrente en de luchten boven Amalfi, gewassen in die dagen,
die waren geweest als gedichten. Zij zou veilig zijn bij hem. Zij
zou bij Duco Rudolf niet voelen, haar man in haar bloed... Want zij
voelde Duco in haar ziel, en haar ziel zou sterker zijn! Zij zou
Duco voelen in haar ziel, in haar hart, in geheel haar innigste
leven en uit hém verzamelen haar opperste kracht, als een bundel
glanzende zwaarden! Nu al, dat zij zo aan hem dacht met zulk
verlangen, voelde zij zich sterker worden. Zij had nu met Brox
kunnen spreken. Gisteren had hij haar overvallen, haar geprangd
tussen zich en die spiegel, tot zij hem dubbel gezien had en niet
meer geweten had en verloren was geweest. Dat zou nu nooit meer
zijn. Dat was alleen de verrassing geweest.
Als zij hem nu weer sprak, zou zij zegevieren met wat zij
aangeleerd had
als vrouw, die op zichzelve had gestaan. En zij
stond op, en opende de vensters en kleedde zich in een peignoir.
Zij zag naar de blauwe zee, naar de kleurige beweging op de
Promenade. En zij zette zich en schreef aan Duco. Zij schreef
alles, haar eerste ontmoetingen van schrik, haar verrassing en
nederlaag op het bal... Haar pen ijlde over het papier. Zij hoorde
niet, dat er geklopt werd, dat Urania voorzichtig binnenkwam,
denkende haarnog in slaap te vinden en willende weten, hoe zij zich voelde.
Opgewonden las zij een gedeelte voor van haar brief en zij zeide
zich te schamen over haar zwakte van gisteren. Hoe had zij zo
kunnen zijn: zij begreep het zelve niet.
Neen, zij begreep het zelve niet. Nu zij zich voelde wat uitgerust,
met Urania sprak, die haar Rome herinnerde, in de hand haar lange
brief aan Duco... nu begreep zij het alles zelve niet en vroeg wat
dromen was: haar Italiaanse jaar van geluk of die nachtmerrie van
gisteren ?
naar boven L
Zij bleef een dag thuis, moe, en diep in zich, bijna onbewust, toch
bang hem te zullen ontmoeten, maar Mrs Uxeley, die van geen ziekte
of vermoeienis weten wilde, was zo verstoord, dat Cornélie haar de
volgende dag vergezelde naar de Promenade des Anglais. Kennissen
kwamen haar aanspreken en waren druk om haar stoelen heen; en onder
hen Rudolf Brox. Maar Cornélie ontweek alle vertrouwelijkheid. Een
week daarna echter kwam hij op de receptie-dag van Mrs Uxeley, en
in de volte der visites - beleefdheidsbezoeken na het feest - wist
hij haar een ogenblik alleen te spreken. Hij naderde haar met die
lach, of het zijn ogen waren, die lachten, of het zijn snor was,
die lachte. En zij verzamelde haar gedachten, om sterk te zijn
tegenover hem.
'Rudolf,' zeide zij hoog. 'Het is eenvoudig belachelijk. Als je het
niet onkies vindt, probeer het dan toch eens belachelijk te vinden.
Het amuzeert je gevoel voor humor, maar bedenk eens hoe men in
Holland hierover zou spreken... Verleden op het feest heb je me
verrast en ik heb - ik weet nog niet hoe - kunnen toegeven aan je
vreemd verlangen om met mij te dansen en cotillon-figuren te
dirigeren. Ik beken ronduit, ik was in de war. Nu zie ik alles
klaar en duidelijk in en zeg ik je: ik wil je niet weer ontmoeten.
Ik wil niet met je spreken. Ik wil van de hoge ernst van onze
scheiding geen vaudeville proberen te maken.'
'Je weet van vroeger,' zeide hij: 'dat je met die hoge toon, en die
airs en die deftigheid niets van me verkrijgt en me integendeel
prikkelt juist te doen wat jij niet hebben wilt...'
'Als dat zo is, dan zal ik eenvoudig Mrs Uxeley vertellen welke
mijn verhouding tot je is en haar verzoeken je haar huis te
ontzeggen...'
Hij lachte. Zij werd driftig.
'Ben je van plan je te gedragen als een gentleman? Of als een
ploert?'
Hij werd rood, zijn vuisten balden zich.
'Verdomd!' siste hij, in zijn snor.
'Zou je me soms willen slaan en mishandelen?' ging zij minachtend
door.
Hijbeheerste zich.
'We zijn nu in een volle salon,' tartte zij door. 'Wat als we
alleen waren? Je vuist balt zich al! Je zou me ranselen als die ene
keer. Bruut! Bruut!!'
'En jij bent dapper in die volle salon!' lachte hij, met zijn lach,
die haar opwond tot drift, als zij er niet door bedwongen werd.
'Neen, ik zou je niet ranselen,' ging hij door. 'Ik zou je
zoenen...'
'Het is nu de laatste keer, dat je tegen me spreekt!' siste zij
razend. 'Ga weg! Ga weg! Ik weet niet wat ik doe, ik maak een
scène!'
Hij ging kalm zitten.
'Ga je gang,' zeide hij rustig.
Zij stond trillende voor hem, onmachtig. Men sprak haar aan, de
knecht prezenteerde thee. Zij was in een cirkel van heren, en, zich
beheersende, schertste zij, hoog zenuwachtig vrolijk, flirtte zij,
coquetter dan ooit. Het was de kleine cour om haar heen, waarin de
hertog di Luca het vrijpostigst was. Vlak bij zat Rudolf Brox en
dronk, schijnbaar kalm zijn thee, als in afwachting. Maar zijn
bloed van kracht en overheersing
ziedde dol in hem op. Hij had haar
kunnen vermoorden en hij zag rood van ijverzucht. Die vrouw was van
hem, trots de wet. Hij zou voor geen schandaal meer bang zijn. Zij
was mooi, zij was als hij wenste en hij wilde haar hebben, zijn
vrouw. Hij wist hoe hij haar terug winnen zou en dan wilde hij haar
niet meer verliezen: dan was ze van hem, zolang hij het verkoos.
Zodra het hem mogelijk was haar alleen te woord te staan, wendde
hij zich weer tot haar. Zij wilde zich juist naar Urania begeven,
die zij bij Mrs Uxeley zag zitten, toen hij zeide aan haar oor,
streng, kort, bars: 'Cornélie...'
Zij wendde zich werktuiglijk om, maar met haar hoge blik. Zij had
liever willen doorgaan, maar zij kon niet: iets weerhield haar, een
geheimzinnige macht en meerderheid, die klonk uit zijn stem en in
haar viel met een bronzen zwaarte, die haar energie verloomde,
verlamde.
'Wat is er?'
'Ik wil je even alleen spreken.'
'Neen.'
'Jawel. Hoor me nou eens even kalm aan als je kan. Ik ben ook kalm,
dat zie je. Je hoeft niet bang voor me te zijn. Ik verzeker je, dat
ik je niet zal mishandelen, en zelfs niet zal vloeken. Maar spreken
moet ik je, alleen. We kunnen na onze ontmoeting, en na het bal van
verleden week, zo niet van elkaar gaan. Je hebt zelfs geen recht me
zo de deur te wijzen, nadat je verleden met me gesproken hebt en
gedanst. Het heeft geen reden en geen logica. Jij bent driftiggeworden... Maar laten we nu eens geen van beiden meer driftig
zijn. Ik wou je spreken...'
'Ik kan niet: Mrs Uxeley wil niet, dat ik mij verwijder uit de
salon, als er mensen zijn. Ik ben afhankelijk van haar.'
Hij lachte.
'Je bent bijna nog afhankelijker van haar, dan je vroeger van mij
was. Maar een ogenblik kan je me wel toestaan, in de kamer
hiernaast.'
'Neen.'
'Jawel.'
'Waarover heb je me te spreken?'
'Dat kan ik je niet zeggen.'
'Ik kan je niet alleen te woord staan.'
'Wil ik je eens wat zeggen? Je bent bang.'
'Neen.'
'Jawel, je bent bang voor me. Met al je airs en je deftigheid ben
je eenvoudig bang, een ogenblik alleen met me te zijn.'
'Ik ben niet bang.'
'Je bent het wel. Je staat niet vast in je schoenen. Je hebt me
ontvangen met een mooie fraze, die je van te voren hebt bestudeerd.
Nu je die gezegd hebt... is het uit en ben je bang.'
'Ik ben niet bang...'
'Ga dan even mee, dappere schrijfster van de Maatschappelijke
Toestand... hoe is het ook weer? Kom, ga nu even mee. Ik beloof je,
ik zweer je, dat ik kalm zal zijn, kalm zal zeggen, wat ik je te
zeggen heb en je op mijn woord van eer niet zal slaan... In welke
kamer kunnen wij gaan...? Wil je niet? Hoor eens: als je niet even
met me mee gaat, is het nog niet uit. Anders is het misschien
uit... en zie je me nooit meer terug.'
'Wat kan je me te zeggen hebben.'
'Ga mee...'
Het was om zijn stem, niet om zijn woorden.
'Maar niet langer dan drie minuten.'
'Niet langer dan drie minuten.'
Zij bracht hem op de corridor en in een lege salon.
'Wat is er?' vroeg zij, bang.
'Wees niet bang,' zeide hij, met zijn snorlach. 'Wees niet bang. Ik
wou je alleen maar zeggen... dat je mijn vrouw bent. Begrijp je
dat? Probeer niet tegen te spreken. Ik heb het verleden op het bal
gevoeld, toen ik je in mijn arm had, om met je te walsen. Probeer
niet tegen te spreken, dat je je toen een ogenblik tegen me aan
hebt gedrukt. Je bent mijn vrouw. Ik heb dat toen gevoeld, en ik
voel het nu. En jij voelt het ook, al wil je het ontkennen. Maar
dat helpt je niets. Er is niets te veranderen aan wat geweest is,
en wat geweest is... is nog altijd in je. Durf nu eens zeggen, dat
ik niet netjes spreek en kies. Geen vloek en geen onvertogen woord
komt over mijn mond. Want ik wil je niet driftig maken. Ik wil je
alleen latenbekennen... dat het waar is, wat ik zeg: en dat je mijn vrouw
bent. Die wet betekent niets. Er is een andere wet, die ons
beheerst. Er is een wet die jou beheerst, vooral. Een wet, die ons,
zonder dat wij het ooit hadden kunnen denken, weer tot elkaar
brengt, al is het langs een heel vreemde omweg, waarlangs jij, jij
vooral, hebt gedwaald. Jou vooral beheerst die wet. Ik ben
overtuigd, dat je nog van mij houdt, ten minste, dat je nog
verliefd op me bent. Ik voel dat, ik weet dat zeker: probeer het
niet te ontkennen. Het helpt je allemaal niets, Cornélie. En wil ik
je nu nog wat zeggen? Ik ben ook verliefd op je en meer dan
vroeger. Als je met die kerels flirt, voel ik dat. Ik zou je dan
kunnen worgen, ik zou die kerels kunnen ranselen... Wees niet bang,
ik zal het niet doen: ik ben niet driftig. Ik heb juist kalm met je
willen spreken en je eens de waarheid willen laten zien. Zie je ze
voor je... en on... om... sto... telijk...? Zie je, je kan me niets
tegenwerpen. Het is ook als het is. Wijs je me nog de deur? Praat
je nog met Mrs Uxeley? Ik zou het liever niet doen. Je vriendin, de
prinses, weet wie ik ben: laat dat genoeg zijn. Had de oude nooit
mijn naam gehoord, of was ze hem vergeten? Zeker vergeten. Scherp
haar nu maar niet haar oude geheugen. Laat het zo. Het is beter,
dat je niets zegt. Neen, belachelijk is de toestand niet en komisch
is het ook niet. Het is heel ernstig geworden: de zuivere waarheid
is altijd ernstig. Het is wel vreemd, ik had het nooit gedacht. Het
is mij ook een openbaring... En nu heb ik met je uitgesproken. Op
mijn horloge nog geen vijf minuten. Ze zullen je nauwlijks gemist
hebben in de salon. En nu ga ik weg, maar geef eerst een zoen aan
je man, want je man, dat blijf ik altijd.'
Zij stond sidderend voor hem. Het was zijn stem, die viel als
gesmolten brons in haar ziel, in haar lichaam, en verloomde haar en
verlamde haar. Het was zijn stem van overreding, van overredende
verleiding, de stem, die zij kende van vroeger, de stem, die haar
tot alles dwong wat hij wilde. Onder die stem was ze als een
voorwerp, een ding, dat hem toebehoorde, nadat hij haar eerst voor
altijd gestempeld had tot zijn vrouw. Zij was onmachtig hem uit
zich te werpen, hem van zich af te schudden, het stempel van
zijnbezit, het brandmerk van zijn eigendom zich af- en uit te
wissen. Zij was van hem, en alles wat anders haarzelve was, had
haar verlaten. Er was in haar hersens geen herinnering meer en
gedachte...
Zij zag hem naderen en om haar heen zijn armen slaan. Hij nam haar
langzaam maar zo vast aan zijn borst, dat het was als nam hij haar
geheel in zijn bezit. Zij voelde zich weggesmolten in zijn armen
als in een vlam van warmte. Zij voelde op haar lippen zijn mond,
zijn snor drukken, drukken, drukken, tot zij de ogen sloot, half
flauw. Hij sprak nog zacht aan haar oor, met die stem, waaronder
zij als niet telde, als was zij niets, als bestond zij alleen door
hem. Toen hij haar losliet, wankelde zij.
'Kom, hou je goed,' hoorde zij hem zeggen, kalm, almachtig en
zeker. 'En neem het aan zoals het is. Het is nu eenmaal zoals het
is. Er is niets aan te veranderen. Dank je, dat je me even met je
hebt laten spreken. Nu is tussen ons alles in orde, daar ben ik
zeker van. En nu tot ziens. Tot ziens...'
Hij zoende haar nog eens.
'Geef mij een zoen terug,' vroeg hij, met zijn stem... Zij sloeg om
zijn lichaam haar arm en zoende hem op de mond.
'Tot ziens,' zeide hij nog eens.
Zij zag hem lachen, zijn snorlach, en zijn ogen lachten
goudvlammend haar toe en hij ging. Zij hoorde zijn stap de trap
aflopen, toen klinken op het marmer van de hal, met de kracht van
zijn stevige tred... Zij stond als wezenloos. In de salon, naast de
kamer, waarin zij zich bevond, gonsde het van lachende stemmen,
hoog op. Zij zag Rome voor zich, Duco, in een korte
weerlichtflits... Weg was het... En ineen zinkende op
een stoel,
slaakte zij een onderdrukte wanhoopskreet, sloeg de handen voor het
gezicht en snikte, voor al die mensen inhoudend haar radeloosheid,
dof op, als uit een keel, die stikte.
naar boven LI
Zij had maar éen gedachte: te vluchten. Te vluchten, weg uit zijn
meesterschap, te vluchten uit de emanatie dier overheersing, die,
geheimzinnig, maar onomstotelijk, alles wat in haar wil, energie en
haarzelve was, wegwiste met zijn liefkozing. Zij herinnerde zich
dat vroeger ook zo gevoeld te hebben: opstand en drift, als hij
driftig en grof werd, maar een annihilatie van zichzelve als hij
haar liefkoosde, een onmacht te denken, als hij zijn hand maar
legde op haar hoofd, een wegflauwing in éen groot niets, als hij
haar nam in zijn arm en zoende. Zij had het gevoeld, van de eerste
keer, dat zij hem zag, dat hijvoor haar stond en op haar neerkeek met die lichte ironie in de
lach van zijn ogen en van zijn snor, alsof hij pleizier had in haar
weerstreving - toen nog van flirt en aardigheid, weldra van
kribbigheid, later van drift en razernij - alsof hij pleizier had
in haar tevergeefse vrouwenpogingen om aan zijn heerschappij te
ontkomen. Hij had het dadelijk doorzien, dat hij deze vrouw
overheerste. En zij had gevonden in hem haar meester, haar enige.
Want geen andere man drukte over haar neer met dit koningschap, dat
was uit het bloed, uit het vlees. Integendeel, zij was meestal de
meerdere. Zij had een koele onverschilligheid over zich, die haar
steeds tartte tot afbrekende kritiek. Zij had behoefte aan scherts,
aan een vrolijk gesprek, aan coquetterie en flirt, en steeds
meester van het antwoord, lokte zij de gelegenheid uit tot
antwoorden, maar verder waren de mannen haar weinig waard, en zag
zij in ieder het belachelijke: vond zij deze te klein, die te lang,
de een onhandig, de ander dom, vond zij in ieder iets, dat haar
lach en haar spotlust en kritiek opwekte. Zij zou nooit een vrouw
zijn, die zich gaf aan velen. Zij had Duco ontmoet en zij had hem
haar liefde gegeven geheel en al, als éen onverdeelbaar groot
gouden geschenk, en zij zou na hem nooit meer liefhebben. Maar voor
Duco had zij Rudolf Brox ontmoet. Misschien als zij hem na Duco
ontmoet had, had zijn meesterschap haar niet overheerst... Zij wist
het niet. En wat gaf het, dat te bedenken. Nu was het als het was.
Zij was in haar bloed geen vrouw voor velen: zij was in haar bloed
geheel echtvrouw, echtgenote, gemalin. Van de man, die haar man
geweest was, was zij in haar vlees, in haar bloed de vrouw, en was
zij zijn vrouw,
ook zonder liefde. Want zij kon dit geen liefde
noemen; zij noemde liefde alleen dat andere, dat hoge en tedere,
dat innig volmaakte van levensharmonie, dat gaan van twee langs een
gouden lijn, samengesmolten uit twee glinsterende lijnen... Maar in
een wolk waren om hen heen de handen als opgespookt, hadden de
handen geheimzinnig, noodlottig hun gouden lijn uiteen doen
springen, en de hare, kronkelende arabesk, was teruggesprongen,
trillende spiraal, en had gekruist een donkere lijn van vroeger,
een sombere weg van het verleden, een duistere laan vol
onbewustbaarheid en noodlottige slavernij. O, van die levenslijnen
het vreemde, het allergeheimzinnigst vreemde toch; terug te
krullen, terug te dwingen naar haar eerste uitgangspunt! Waarom was
het alles nodig geweest? Zij had maar éen gedachte: te vluchten.
Zij zag niet de geleidelijkheid der lijnen, enhet noodlot van die wegen, en zij wilde niet voelen de drang der
sprekende handen. Te vluchten, om te keren op de duistere weg,
terug naar het punt van scheiding, terug naar Duco, en met hem
samen vlechten, wringen de twee verloren richtingen tot weer éen
zuivere beweging, tot weer éen lijn van geluk...
Te vluchten, te vluchten. Zij zei de het Urania, dat zij ging. Zij
smeekte Urania haar te vergeven, omdat deze haar had aanbevolen aan
de oude vrouw, die zij nu plotseling verliet. En zij zei de het Mrs
Uxeley, zonder zich te storen aan haar boosheid, haar drift en haar
scheldwoorden. Zij bekende het, dat zij ondankbaar scheen. Maar er
was een levensbelang, dat haar dwong Nice plotseling te verlaten.
Zij zwoer, dat het er was. Zij zwoer, dat zij haar ongeluk, haar
verderf zou voelen naderen als zij bleef. Met een enkel woord
verklaarde zij het aan Urania. Maar de oude vrouw verklaarde zij
het niet, en zij liet haar in een drift van machteloosheid, die
haar verwrong van rheumatische pijnen. Zij liet alles achter wat
zij van Mrs Uxely ontvangen had, haar rijke garderobe van
afhankelijkheid. Zij trok een oude japon aan. Zij ging als een
misdadigster stil naar het spoor, rillende hem te zullen ontmoeten.
Maar zij wist: op dit uur was hij steeds te Monte-Carlo. Zij ging
toch in een gesloten fiacre, en zij nam een kaartje tweede klasse
Florence. Zij telegrafeerde aan Duco. En zij vluchtte. Zij had
niets dan hem. Op Mrs Uxely kon zij nooit meer rekenen, en ook
Urania was koel geweest, niet begrijpende die zonderlinge vlucht,
omdat zij niet begreep de eenvoudige waarheid: de heerschappij van
Rudolf Brox. Zij vond, dat Cornélie het zich moeilijk maakte. In de
kring, waarin Urania leefde, wankelde haar gevoel van
maatschappelijke zedelijkheid, sedert haar liaison met de chevalier
De Breuil. Horende fluisteren om zich heen de Italiaanse liefdewet,
dat de liefde zo eenvoudig is, als een roos, die opengaat, begreep
zij niet de strijd van Cornélie. Zij nam Gilio niets kwalijk meer,
en hij, hij liet haar vrij. Wat ging er om in Cornélie? Hoe
eenvoudig was het niet, als zij nog hield van haar gescheiden man!
Waarom vluchtte zij naar Duco, en maakte zij zich belachelijk voor
al hun kennissen! En zo was zij koel van Cornélie gescheiden, maar
zij miste toch haar vriendin. Zij was de prinses di Forte-Braccio,
en verleden, op haar verjaardag, had prins Ercole haar gezonden een
grote smaragd, uit de zorgvuldig bewaarde familie-juwelen, als werd
zij ze, langzamerhand, steen voor steen waardig! Maar zij miste
Cornélie, en zij voelde zich eenzaam, doodeenzaam,trots haar smaragd en haar amant...
Cornélie vluchtte: zij had niets dan Duco. Maar in hem zou zij
alles hebben. En toen zij hem zag in Florence, aan het station
Santa Maria Novella, stortte zij zich aan zijn borst, als aan een
kruis van redding, als aan een Heiland van veiligheid. Hij bracht
haar snikkende naar een fiacre, en zij reden naar zijn kamer. Daar
zag zij zenuwachtig om zich rond, op van overspanning na haar lange
reis, telkens denkende, dat Rudolf haar achtervolgen zou. Zij
vertelde Duco alles, zij opende zich geheel voor hem, als was hij
haar geweten, als was hij haar ziel, haar god. Zij nestelde tegen
hem aan als een kind, zij streelde hem, zij aaide hem; zij zeide
dat hij haar moest helpen. Het was, als bad zij tot hem; haar angst
steeg als een gebed tot hem op. Hij kuste haar, en zij kende die
wijze van troosten, zij kende dat zachte strelen. Zij viel in eens
mat tegen hem aan, en bleef liggen en sloot de ogen. Het was of zij
verzonk in een meer, in een blauw heilig meer, mystiek als het meer
van San Stefano in de slapende nacht, bepoeierd met sterren. En zij
hoorde hem zeggen, dat hij haar helpen zou. Dat het niets was, haar
angst. Dat die man geen macht over haar had. Dat hij nooit macht
over haar zou hebben, als zij zijn, Duco's vrouw werd. Zij zag hem
aan, en begreep niet. Zij zag hem koortsachtig aan, als maakte hij
haar plotseling wakker, terwijl zij zalig sliep een ogenblik in de
blauwe kalmte van het mystieke meer. Zij begreep niet, maar doodmoe
school zij weg in zijn arm en sliep zij in.
Zij was doodmoe. Zij sliep een paar uur onbewegelijk tegen zijn
borst, met een diepe ademhaling. Als hij zijn arm verschikte,
bewoog zij even
loom het hoofd als een bloem aan een matte stengel,
maar sliep door. Hij streelde haar voorhoofd, heur haar, en zij
sliep door, haar hand in zijn hand. Zij sliep als had zij in dagen,
weken niet geslapen.
naar boven LII
'Er is niets geen reden om bang te zijn, Cornélie,' sprak hij
overtuigend. 'Die man heeft geen macht over je, als je niet wilt,
met een sterke wil niet wilt. Ik zou niet weten tot wat hij in
staat zou kunnen zijn. Je bent geheel vrij, geheel los van hem. Dat
je zo overhaast bent weggegaan, is zeker niet verstandig, het zal
hem een vlucht toeschijnen. Waarom heb je hem niet rustig
verklaard, dat hij geen rechten op je kan doen gelden? Waarom heb
je hem nietgezegd, dat je van mij hield? Had desnoods gezegd, dat wij waren
verloofd. Hoe heb je zo zwak kunnen zijn, en zo bang. Ik herken je
niet meer. Maar nu ben je hier, nu is het goed. Nu zijn wij samen.
Willen wij morgen naar Rome teruggaan, of willen wij eerst nog hier
blijven? Ik heb altijd verlangd je Florence te laten zien. Kijk,
daar voor ons vloeit de Arno, daar is de Ponte-Vecchio, daar zijn
de Uffizi. Je bent hier al geweest, maar toen kende je Italië nog
niet. Nu zal je meer genieten. O, het is hier zo mooi. We zullen
hier eerst een paar weken blijven. Ik heb een beetje geld, je hoeft
niet bang te zijn. En het is hier goedkoper dan in Rome. Hier op
deze kamer verteren wij bijna niets. Bij dit raam heb ik licht
genoeg om nu en dan wat te schetsen. Of ik ga werken in San Lorenzo
of San Marco, of boven, bij San Miniato. Het is heerlijk kalm in de
kloosters, nu en dan passeren een paar toeristen, maar dat hindert
me niet. En jij gaat met me mee, met een boek, een boek over
Florence: ik zal je zeggen, wat je lezen moet. Je moet Donatello
leren kennen, Brunelleschi, Ghiberti, maar vooral Donatello. Wij
zullen hem zien in het Bargello. En de Annonciatie van Lippo Memmi,
de gouden Annonciatie! Je zal zien hoe onze engel er op lijkt, onze
mooie geluksengel, die jij mij gegeven hebt! Het is hier rijk; we
zullen niet voelen, dat we arm zijn. We hebben zo weinig nodig. Of
ben je verwend door je luxe in Nice? Maar ik ken je, je vergeet dat
dadelijk weer, en met elkaar strijden wij het alles door. En later
gaan wij naar Rome terug. Maar dan... getrouwd, mijn lieveling, en
helemaal jij van mij, ook volgens de wet. Het moet nu, je mag nu
niet langer weigeren. Wij zullen morgen naar de consul gaan en
vragen welke papieren wij nodig hebben uit Holland, en hoe wij het
gauwst kunnen trouwen. En in die tussentijd beschouw je je als mijn
vrouw. Totnogtoe zijn wij wel heel gelukkig
geweest... maar je was
niet mijn vrouw. En voel je je mijn vrouw - ook al wachten we nog
een paar weken op die papieren om onze handtekening te kunnen
zetten, - dan zal je je veilig voelen en rustig. Er is niemand en
niets, dat macht over je hebben zal. Je moet ziek zijn om zo te
denken. En dan wed ik, dat als we getrouwd zijn, mama zich met
onsverzoenen zal. Het zal alles goed worden, mijn lieveling, mijn
engel... Maar je mag niet weigeren, wij moeten zo gauw mogelijk
trouwen.'
Zij zat naast hem op een divan en zag starend naar buiten, waar, in
de vierkante lijst van het hoge raam, de slanke campanile als een
marmeren lelie oprees tussen de koepelende harmonieën, van Dom en
Battisterio, terwijl terzijde het Palazzo Vecchio, een
kanteelvesting, massaal lag tussen de warreling van straten en
daken, en opstak zijn van boven plotseling breed uitgebouwde
torentin, - de heuvelen met Fiesole er wazende achter-af in
avondviolet. De edele stad van gratie bronsde dofgoud op in een
allerlaatste zonneweerschijn.
'Wij moeten zo gauw mogelijk trouwen?' herhaalde zij met een
weifelende vraag.
'Ja, zo gauw mogelijk, mijn lieveling...'
'Maar Duco, mijn beste Duco, het kan nu minder dan ooit. Zie je
niet, dat het niet kan? Het is onmogelijk, onmogelijk... Het had
nog gekund, vroeger, maanden geleden, een jaar geleden...
Misschien... misschien ook toen niet. Misschien toch had het nooit
gekund. Het is zo moeilijk dit te zeggen. Maar nu kan het heus
niet...'
'Hou je niet genoeg van mij...'
'Hoe kan je dat vragen... Hoe kan je dat vragen, mijn lieveling.
Maar dat is het niet... Het is... Het is... het kan niet, omdat ik
niet vrij ben...'
'Niet vrij...'
'Ik bén niet vrij... Misschien voel ik me later vrij... Misschien
ook niet, misschien nooit... Mijn beste Duco, het kan niet. Ik heb
je immers geschreven, die eerste ontmoeting op het bal... Het was
zo vreemd... Ik voelde toch, dat...'
'Dat wat...'
Zij nam zijn hand, en streelde die, haar ogen vaag, haar woorden
vaag.
'Zie je... hij is toch mijn man geweest.'
'Maar je bent van hem gescheiden, geheel, gedivorceerd!'
'Gedivorceerd, ja. Maar dat is het niet...'
'Maar wat dan, mijn kind...'
Zij schudde het hoofd en verborg het gelaat tegen hem aan.
'Ik kan het niet zeggen, Duco...'
'Waarom niet.'
'Ik schaam mij...'
'Zeg me, hou je nog altijd van hem?'
'Neen, het is niet houen. Ik hou van jou.'
'Maar wat dan, mijn kind! Waarom schaam je je?'
Zij begon tegen hem aan te wenen.
'Ik voel...'
'Wat...'
'Dat ik niet vrij ben, al ben... al ben ik gescheiden. Ik voel...
mij toch zijn vrouw.'
Zij fluisterde het bijna onhoorbaar.
'Maar dan hou je van hem, en meer dan van mij.'
'Neen, neen, ik zweer je van niet!'
'Maar hoe kan dat dan, mijn kind!'
'Ja, dat kan.'
'Neen, dat kan niet! Dat is onmogelijk!'
'Dat kan. Dat is zo. En hij zei het mij... en ik voelde het...'
'Maar hij hypnotizeert je!'
'Neen, het is geen hypnoze. Het is geen bedwelming... het is een
werkelijkheid, diep in me, diep in me. Zie je... je kent me:je weet hoe ik ben... Ik hou alleen van jou. Dat alleen is
liefde. Ik heb nooit iemand anders liefgehad. Ik ben geen vrouw,
die gevoelig is voor... die hysterisch is. Maar met hem... Geen
enkele man, niemand, die ik ooit ontmoet heb... wekt dat gevoel in
me op, dat gevoel, dat ik mezelve niet ben. Dat ik hem toebehoor.
Dat ik zijn eigendom ben, zijn ding.'
Zij sloeg om hem heen haar armen, zij school weg als een kind aan
zijn borst.
'Het is zo vreemd... Je kent me, niet waar... Ik kan toch wel flink
zijn, en ik ben onafhankelijk, en ik weet mijn antwoord altijd te
vinden. Met hem weet ik niets meer, ben ik niets meer. En ik doe
wat hij zegt...'
'Dat is hypnoze: daar kan je je, als je ernstig wilt, aan
onttrekken. Ik zal je helpen...'
'Het is geen hypnoze. Het is een waarheid, diep in me. Het leeft
diep in me. Ik weet, dat het zo is, dat het niet anders kan...
Duco, het kan niet zijn. Ik kan je vrouw niet worden. Ik mag je
vrouw niet worden. Nu minder dan ooit. Misschien...'
'Misschien?'
'...heb ik het altijd zo gevoeld, onbewust in mij. Dat ik niet
mocht. Zowel voor jou... als voor mij... als voor hem... Misschien
was het dat, wat ik
onbewust voelde, terwijl ik mijn frazes zei:
mijn antipathie tegen het huwelijk.'
'Maar die antipathie sproot toch voort uit je huwelijk... met
hem!'
'Ja. Dat is het vreemde. Hij is mij niet sympathiek... en
toch...'
'Toch ben je verliefd op hem!!'
'Toch behoor ik hem toe...'
'En je zegt, dat je mij liefhebt!!'
Zij vatte zijn hoofd tussen haar handen.
'Probeer het te begrijpen. Ik word zo moe als je het niet begrijpt.
Ik heb jou lief... Maar ik ben zijn vrouw...'
'Vergeet je, wat je, in Rome, voor mij geweest bent!'
'Je alles, liefde, geluk, innig geluk... Een harmonie, zo innig: ik
zal het nooit vergeten... Maar ik was niet je vrouw.'
'Niet mijn vrouw!!'
'Ik was je maîtresse... Ik was hem ontrouw... Stoot mij niet af!
Heb medelij!'
Hij had, zonder te weten, een gebaar gehad, dat haar
verschrikte.
'Laat mij nog blijven, zo tegen je aan... Mag ik...? Ik ben zo moe,
en ik voel me kalm, zo tegen je aan, mijn lieveling. Mijn
lieveling, mijn lieveling... het zal nooit meer zo worden, als het
was. Wat moeten wij doen?!'
'Ik weet het niet,' sprak hij wanhopig. 'Ik wou je trouwen, zo gauw
mogelijk. Je wilt niet.'
'Ik kan niet. Ik mag niet.'
'Dan weet ik het niet.'
'Wees niet boos. Laat mij niet alleen! Help mij, wil je? Ik heb je
lief, ikhou van je, ik hou van je!'
Zij omhelsde hem eensklaps geheel in haar armen, als in
radeloosheid en wanhoop. Hij zoende haar woest terug...
'O God, zeg mij, wat ik doen moet!!' bad zij radeloos in zijn
omhelzing.
naar boven LIII
Toen Cornélie de volgende dag met Duco door Florence ging en zij de
cour van het Palazzo Vecchio binnenliepen, de Loggia dei Lanzi
zagen en even in de Uffizi de Annonciatie van Memmi gingen zien,
voelde zij aan zijn zijde al de gewaarwordingen van vroeger
onweerstaanbaar opbloeien. Het was of zij hun uit elkaar gesprongen
lijnen met menselijk geweld weer samen hadden gebogen tot éen weg,
en langs die weg de witte madelieven, de witte leliën opschoten met
een tederheid van zacht mystisch herkennen, dat bijna was als een
droom. En toch was het iets anders dan vroeger. Een druk als van
een grauwe wolk hing tussen haar en de diepblauwe lucht, die als
repen van ether, banen van optrillende hoogte van lucht spande
boven de nauwe straten, boven de koepels en torens en tinnen. Zij
voelde niet meer de bezorgdheid van vroeger; een nagedachtenis was
in haar, een zware peinzing op haar hersenen, en een benauwdheid
voor wat gebeuren zou. Zij had als een onweerzwoel voorgevoel, en
toen zij na hun wandeling wat gegeten hadden en naar huis gingen,
sleepte zij zich zo moe, als zij zich in Rome nooit had gevoeld, de
trappen op, naar Duco's kamer. En zij zag aanstonds een brief
liggen op tafel, een brief aan haar adres! Maar welk adres! Zij
schrikte ervan zo hevig, dat zij begon te trillen over haar leden,
de brief, nog voor Duco achter haar was binnengetreden, gestopt had
in haar zak... Zij zette haar hoed af, en zeide Duco, dat zij even
iets uit haar koffer moest hebben, die stond op de gang. Hij vroeg
of hij haar helpen zou. Maar zij weigerde en ging uit de kamer, op
de nauwe corridor. Bij het kleine raam, dat zag op de Amo, haalde
zij de brief te voorschijn... Het was daar de enige plaats, waar
zij even, ongestoord, kon lezen. En zij las weer dat adres,
geschreven met zijn hand, die zij kende, de grote dikke zware
letter... De naam, die zij droeg in het buitenland was haar
jongemeisjes-naam, en zij noemde zich: Madame De Retz van Loo. Maar
op dit adres las zij kort: Baronne Brox, 37 Lung'Arno Torrignani,
Florence. Een hevige kleur sloeg op naar haar gezicht. Een jaar had
zij die naam gedragen... Maar nu, waarom noemde hij haar zo? Waar
was de logica van die titel, die zij volgens de wet tochniet meer droeg? Wat meende hij, wat wilde hij...? En bij het
kleine raam, las zij zijn korte maar gebiedende brief. Hij schreef
haar, dat hij haar vlucht ten hoogste kwalijk nam, vooral na hun
laatste onderhoud. Hij schreef haar, dat zij, in dat laatste
onderhoud, hem alle recht op haar had gegeven, dat zij hem niet
tegengesproken had en dat zij, met haar zoen, en met haar
omhelzing, getoond had zich als zijn vrouw te beschouwen, zoals hij
haar als zijn vrouw beschouwde. Hij schreef, dat hij haar niet
kwalijk zou nemen haar onafhankelijk leven, een jaar lang in Rome,
omdat zij toen nog vrij was geweest. Maar dat hij beledigd was, dat
zij zich nu nog vrij beschouwde, en dat hij die belediging van haar
vlucht niet aannam. Dat hij haar sommeerde terug te keren. Dat hij
geen recht had volgens de wet dit te doen, maar dat hij het deed,
omdat hij toch een recht had, een recht, dat zij niet kon
weerspreken, dat zij ook niet weersproken had, dat zij integendeel
door haar zoen had erkend. Haar adres had hij te weten gekomen van
de portier van de Villa Uxeley, aan wie zij het achtergeIaten had.
En hij eindigde, met haar nogmaals te zeggen, dat zij terug te
keren had in Nice, bij hem, in het Hôtel Continental. Dat zo zij
het niet deed, hij te Florence kwam en zij verantwoordelijk was
voor de gevolgen van haar weigering. Haar knieën knikten: zij
dreigde in-een te vallen. Zou zij de brief aan Duco tonen, of zou
zij hem verzwijgen...? Maar zij moest beslissen. Hij riep haar uit
de kamer toe, wat zij zo lang deed, op de gang. En zij trad binnen
en was te zwak zich niet te storten aan zijn borst. Zij toonde hem
de brief. Leunende tegen hem aan snikkende, voelde zij hem woedend,
razend worden, zag zij zwellen aan zijn slapen de aderen, zijn
vuisten zich ballen, tot hij de brief in een prop op de grond
smeet. Hij zeide haar niet bang te zijn; hij zei, dat hij haar
beschermen zou. Hij ook, hij beschouwde haar als zijn vrouw. Alles
kwam er maar op aan, hoe zij zichzelve voortaan beschouwde. Zij
sprak niet, zij snikte maar, gebroken van vermoeienis, van schrik,
van hoofdpijn. Zij kleedde zich uit, zij legde zich te bed: zij
klappertandde van koorts. Hij duisterde de kamer wat, met de
gordijnen dicht te plooien en zei haar te gaan slapen. Zijn stem
was boos en zij dacht, dat hij boos was om haar weifelmoedigheid.
Zij snikte zich in slaap. Maar in haar slaapvoelde zij in zich de schrik en voelde zij weer de onafwendbare
dwang. Slapende
droomde zij wat zij zou kunnen antwoorden, schreef
zij Brox, maar het was haar niet duidelijk wat; het bleef de
vaagheid ener machteloze smeking om genade. Toen zij wakker werd,
zag zij Duco bij haar bed. Zij vatte zijn hand, er was een kalmte
in haar. Maar zij had geen hoop. Zij had geen vertrouwen op de
dagen, die komen zouden... Zij zag hem aan, en zij zag hem somber,
streng geserreerd in zichzelve, zoals zij hem nooit gezien had...
O, hun geluk was voorbij! Die noodlottige dag, toen hij haar in
Rome naar de trein had gebracht, hadden ze afscheid genomen van hun
geluk. Voorbij, voorbij! Voorbij de lieve wandelingen door ruïnes
en muzea, de tochten naar Frascati, Napels, Amalfi! Voorbij het
lieve innige leven van armoede in het grote atelier, tussen de
flonkerkleuren der oude brokaten en kazuifels, der oude zilveren en
bronzen! Voorbij het samen turen op de aquarel der Banieren, zij
met haar hoofd op zijn schouder, in zijn arm, levende met hem samen
zijn kunst, genietende met hem samen zijn werken! Voorbij de extaze
van de nacht in de pergola, in de met starren bepoeierde nacht, het
heilige meer aan hun voeten! Men herhaalde het leven niet meer! Zij
herhaalden het hier tevergeefs, in deze kamer, in Florence, in het
Palazzo Vecchio, tevergeefs zelfs voor de heilige engel van Memmi,
schietend zijn gouden straal! Zij herhaalden hun leven tevergeefs,
hun geluk, hun liefde; tevergeefs hadden zij samen gedwongen de uit
elkaar gesprongen lijnen! Nog even cirkelden ze om elkaar, met éen
wanhopige arabesk... Het was voorbij, het was voorbij...! Somber en
streng zat hij naast haar bed, en zij wist het, hij voelde zich
machteloos, omdat zij zich niet voelde zijn vrouw. Zijn
maîtresse...! O, ze had die onwillekeurige afstoot gevoeld, toen
zij dat woord had uitgesproken. Had hij haar niet altijd willen
trouwen? Maar onbewust had zij het steeds gevoeld, dat het niet
kon, en dat het niet mocht. Onder het uitgewoeker van haar scherpe
frazes van feminisme, was dat de onbewuste waarheid geweest. Zij,
vloekend tegen het huwelijk, had zich, diep in, altijd gehuwd
gevoeld. Niet volgens de wet en een handtekening, maar volgens een
al-oude wet, een oer-oud recht van man op vrouw, wet en recht van
bloed en vlees en allerinnigste merg! O, boven die onverwrikbare
fyzieke waarheid had haar ziel heur bloei gebloeid van witte
madelieven en leliën, en ook die bloei was de innige waarheid, de
hoge waarheid van geluk en van liefde. Maar de madelieven en leliën
bloeiden uit: de zielbloeit maar een enkele zomer. De ziel bloeit geen leven lang.
Zij bloeit misschien voor het leven, zij bloeit er misschien na,
maar in het leven zelve bloeit de ziel maar éen enkele zomer! Zij
had gebloeid, het
was voorbij! En in haar lijf, dat leefde, in haar
lichaam, dat overleefde, voelde zij de waarheid tot in het merg!
Hij zat naast haar bed, maar hij had geen recht, nu de leliën waren
gebloeid... Zij brak van medelijden voor hem... Zij nam zijn hand
en kuste die innig en snikte er over heen. Hij zeide niets. Hij
wist niets te zeggen. Het zou hem alles eenvoudig geweest zijn, als
zij zijn vrouw had willen worden. Nu kon hij haar niet helpen. Nu
zag hij zijn geluk verongelukken, en hij zag toe: er was niets aan
te doen. Als een ruïne, die brokkelde, stortte het langzaam in
elkaar... Het was voorbij! Het was voorbij!
Zij bleef in bed, deze dagen, zij sliep, zij droomde, zij ontwaakte
weer, en de afwachting was niet van haar af. Nu en dan had zij een
lichte koorts en het was beter in bed te blijven. Meestal bleef hij
bij haar. Maar eens toen Duco weg was om in de apotheek iets te
gaan halen, klopte men aan de deur. Zij sprong op in bed, bang,
bang hém te zien, aan wie zij altijd dacht... Half flauw van
schrik, opende zij op een kier de deur. Maar het was de
brievenbesteller met een aangetekende brief. Van hém! Nog korter
dan de vorige, schreef hij, dat zij aanstonds bij ontvangst van
zijn brief, telegraferen moest, de dag, dat zij kwam. En dat, zo
hij die en die dag - hij zou uitrekenen welke, - haar telegram niet
ontving, hij 's nachts vertrok naar Florence, en hij haar amant
dood zou schieten, als een hond, voor haar voeten. Dat hij zich
geen ogenblik bedenken zou. Het kon hem niet schelen wat er dan
gebeurde. Uit die korte brief woedde zijn drift, zijn razernij, als
een rode storm haar met een slag in het gezicht. Zij kende hem, en
zij wist, dat hij het doen zou. Zij zag, als in een flits, het
ontzettend toneel en Duco vermoord neerstorten, badende in het
bloed. En zij was zich niet meer meester. Zij was, van verre, door
de rode woede van die brief, geheel zijn object, zijn ding. Zij had
de brief haastig opengescheurd, nog voor zij het boek van de
besteller had afgetekend. De man wachtte op de gang. Het ging
duizelsnel door haar heen, het draaide door haar als een kolk. Als
zijeen ogenblik nog bedacht, zou het te laat zijn, te laat voor
Duco... En zij vroeg aan de besteller, zenuwachtig:
'Kan je ogenblikkelijk een telegram voor mij bezorgen?' Neen, hij
kon niet: het was niet zijn weg uit.
Maar zij smeekte het hem te doen. Zij zeide, dat zij ziek was, dat
zij ogenblikkelijk moest telegraferen. En zij vond in haar beursje
een
goudstukje van tien francs en zij gaf hem dat als fooi. Zij gaf
hem daarenboven het geld voor het telegram. En de man beloofde. En
zij schreef het telegram: Ik vertrek morgen, sneltrein.
Het was een vaag telegram. Zij wist niet welke sneltrein; zij had
niets na kunnen zien. Zou het 's avonds zijn of 's morgens, heel
vroeg? Zij wist van niets. Hoe zou zij weg kunnen gaan? Zij wist
van niets. Maar zij meende, dat het telegram hem kalmeren zou. En
zij zou gaan. Er was niets aan te doen. Nu zij wanhopig gevlucht
was, zag zij het in: als hij haar terug wilde hebben, terug als
zijn vrouw, moest zij gaan. Had hij niet gewild, zij had kunnen
blijven, waar ook, trots haar gevoel, dat zij hem toebehoorde. Maar
nu hij wilde, moest zij terug. Maar hoe, hoe het aan Duco te
zeggen! Zij dacht niet aan zich, zij dacht aan Duco. Zij zag hem
voor zich liggen in bloed. Zij dacht er niet aan, dat zij geen geld
meer had. Moest zij het hem vragen? O God, wat moest zij doen? Zij
kon niet morgen gaan, trots haar telegram! Zij kon Duco niet
zeggen, dat zij ging... Zij had willen gaan, als hij uit was,
stilletjes naar het station... Of zou zij het hem liever zeggen...
Wat zou het minst smartelijke zijn? Of... of zou zij alles zeggen
aan Duco en... met hem... samen... vluchten, vluchten ergens heen,
en niemand zeggen, waarheen... Maar als hij hen uitvond! En hij zou
hen vinden! En Duco dan... zou... hij vermoorden!
Zij ijlde bijna van angst, van koorts, van niet te weten wat te
doen, hoe en wat... Daar hoorde zij op de trap Duco's tred... Hij
kwam binnen, hij bracht haar de pillen... En als altijd, zeide zij
hem alles, te zwak, te moe, zich te verbergen, en toonde zij hem de
brief... Hij brieste op, woedend, van haat, maar zij viel voor hem
neer en vatte zijn handen. Zij zei, dat zij al geantwoord had...
Hij werd eensklaps koel, als vol van onvermijdelijkheid. Hij zeide,
dat hij geen geld had haar de reis te laten doen. Toen, nog eens,
nam hij haar in de armen, kuste haar, smeekte haarzijn vrouw te worden, zei, dat hij haar man zou doden, zoals
deze dreigde hem te doden. Maar zij snikte maar en weigerde, hoewel
zij krampachtig tegen hem aan bleef liggen. Toen gaf hij zich over
aan de noodlottige almacht van de stille dwang van het leven. Hij
voelde zich sterven in zijn ziel. Maar hij wilde kalm blijven om
haar. Hij zeide, dat hij haar vergaf. Hij hield haar, snikkend, in
zijn armen, omdat die aanvoeling haar kalmeerde. En hij zeide, dat
zo zij terug wilde - zij knikte moedeloos van ja, het beter was nog
eens aan Brox te telegraferen, reisgeld te vragen en duidelijk dag
en uur op te geven. Hij zou dit voor haar doen.
Zij zag hem door
haar tranen verwonderd aan. Hij maakte zelf het telegram op en
ging. Mijn lieveling, mijn lieveling, dacht ze, terwijl hij ging,
terwijl zij voelde de smart in zijn verscheurde ziel. Zij wierp
zich op bed. Hij vond haar in een zenuwtoeval, toen hij terugkwam.
Toen hij haar verzorgd had, en haar in bed had toegedekt, zette hij
zich naast haar. En hij zei met een dode stem:
'Mijn kind, wees nu kalm. Overmorgen breng ik je tot Genua. Dan
zullen wij afscheid van elkaar nemen, en afscheid voor altijd. Als
het niet anders kan, dan zal het zo zijn. Als je voelt, dat het zo
moet, dan moet het zo gebeuren. Wees nu kalm, wees nu kalm. Als je
zo voelt, dat je terug moet naar je man, zal je misschien bij hem
niet ongelukkig zijn. Wees kalm, wees kalm, mijn kind.'
'Breng je me?'
'Ik breng je tot Genua. Ik heb bij een vriend daarvoor geld kunnen
lenen. Maar probeer vooral kalm te zijn. Je man wil je terug
hebben; hij zal je niet alleen terug willen hebben om je te slaan.
Hij zal iets voor je voelen, als hij dat zo wil. En als het zo
moet... dan zal het misschien goed zijn... voor jou. Hoewel ik het
zo niet kan inzien...!'
Hij bedekte het gezicht in de handen, en zich niet meer meester,
snikte hij op. Zij trok hem op haar borst. Zij was nu kalmer dan
hij. Terwijl hij snikte met zijn hoofd op haar bonzend hart,
streelde zij hem rustig het voorhoofd, de ogen ver, ziende de
wanden der kamer door ...
naar boven LIV
Zij zat nu alleen in de trein. Door middel van grote fooien hadden
zij 's nachts alleen gereisd en had niemand hen in hun coupé
gestoord. O, de melancholieke reis, de laatste stille reis van het
einde. Zij hadden niet gesproken, maar dicht bij elkaar, handin hand gezeten, de ogen ver voor zich uit, als starende naar
het naderende scheidingspunt. De droeve gedachte aan die scheiding
verliet hen niet, ijlde mee met de ratelende trein. Soms dacht zij
aan een spoorwegongeluk, en dat het haar welkom zou zijn, om samen
met hem te sterven. Maar onverbiddelijk waren de lichten van Genua
opgeglimd. Toen had de trein stilgestaan. En hij had zijn armen
opengebreid en zij hadden elkaar gekust, voor het laatst. Aan
zijn
borst, had zij in hem zijn smart gevoeld. Toen had hij haar
losgelaten en was weg geijld, zonder om te zien. Zij zag hem nog
na, maar hij had niet omgezien en zij zag hem verdwijnen in de met
lichtjes doorglansde morgenmist, die waasde in het station. Zij had
hem zien verdwijnen tussen andere mensen, zien oplossen in het
mistwaas. Toen was haar stille wanhoop van levensgelatenheid zo
groot geworden, dat zij zelfs niet had kunnen wenen. Haar hoofd
viel slap, haar armen vielen slap. Als een inert ding liet zij de
trein haar in zijn razende rateling verder voeren.
Een witte morgenschemering was links over de blankende zee
opgerezen en het beginnende daglicht blauwde het water, de horizon
tekende zich. Uren spoorde zij nog door, onbewegelijk, uitkijkende
naar de zee en zij voelde zich bijna smarteloos van
levensgelatenheid en onverantwoordelijkheid. Zij liet nu met zich
doen, als het leven wilde, als haar man wilde, als de trein wilde.
Als in een moede droom dacht zij aan de geleidelijkheid van alles,
en al het onbewuste in zichzelve, aan de eerste opstand tegen haar
mans overheersing, aan de illuzie van haar onafhankelijkheid, de
hoogmoed van haar fierheid, en al het geluk der zachte extaze, al
de blijdschap om de bereikte harmonie... Nu was het gedaan; nu was
alle eigen wil ijdel. De trein voerde haar daar waar Rudolf haar
riep, en het leven was om haar heen geweest, nauwlijks ruw, maar
met een zachte dwang van spokende handen, die duwden en leidden en
wezen...
En zij dacht niet meer na. De moede droom wolkte op in de blauwer
wordende dag en zij voelde, dat zij Nice naderde. Zij kwam terug
tot een kleine werkelijkheid. Zij voelde, dat zij er wat verreisd
uitzag en onbewust voelende, dat het beter was als Rudolf haar niet
voor het eerst zo onbehagelijk terug zag, opende zij langzaam haar
tasje, waste zich met een zakdoek met Eau de Cologne, kamde heur
haar op, poeierde zich, borstelde zich af en deed een doorzichtige
witte voile voor, nam een paar nieuwe handschoenen. Aan het station
kocht zij een paar gele rozen en stak ze in haar ceintuur. Zijdeed dat alles onbewust, zonder erbij te denken, voelende, dat
het goed was, dat het verstandig was, als zij zo deed, als Rudolf
haar zo terug zag, met dat waas van mooie vrouw. Zij voelde, dat
zij voortaan vooral mooi moest zijn, en dat verder er niets meer op
aan kwam. En toen de trein het station binnendreunde, toen zij Nice
herkende, was zij gelaten, omdat zij niet meer streed, maar zich
overgaf aan al de sterkere machten. Het portier werd opengerukt, en
op
het, op dat uur, niet volle station zag zij hem dadelijk: groot,
fors, gemakkelijk, met zijn steenrode mooie mangezicht, in zijn
licht zomerpak, strohoed, gele schoenen. Hij maakte een indruk van
gezonde stevigheid en vooral van breedgeschouderde mannelijkheid en
niettegenstaande die breedheid toch geheel en al 'heer', zeer
verzorgd zonder een zweem van fatterigheid, en de ironie van zijn
snorlach en de vaste blik van zijn mooie, vrouwen zoekende, grauwe
ogen gaven hem iets machtigs en zekers van te kunnen doen wat hij
wilde, van te kunnen overheersen, als het hem goed dacht. Een
ironische trots op zijn mooie kracht, met een tint van minachting
tegen de anderen, die niet zo mooi krachtig waren, zo gezond
animaal en toch aristocratisch, en vooral een spottend neerbuigend
sarcasme tegen alle vrouwen, omdat hij de vrouwen kende en wist wat
ze eigenlijk telden - dit drukten zijn blik uit, zijn houding, zijn
gebaar. Zij kende hem zo. Het had haar vroeger dikwijls in opstand
gebracht, maar zij gevoelde zich nu gelaten, en ook een beetje
bang.
Hij was haar genaderd, hij hielp haar uitstijgen. Zij zag, dat hij
boos was, dat hij van plan was haar ruw te ontvangen; toen, dat
zijn snorlach opkrulde, als spotte hij, dat hij de sterkste was...
Zij zeide echter niets, nam gelaten zijn hand en steeg uit. Hij
bracht haar buiten en in het rijtuig wachtte zij even op de koffer.
Zijn blik monsterde haar. Zij droeg een oude blauw laken rok en een
blauw laken manteltje, maar zij zag er, niettegenstaande die oude
kleren en die moede gelatenheid, uit als een elegante, mooie
vrouw..
'Ik zie met pleizier, dat je het eindelijk raadzaam vond aan mijn
verlangen gevolg te geven,' zeide hij eindelijk.
'Ik dacht, dat het het beste was,' zeide zij zacht.
Haar toon trof hem, en aandachtig, van terzijde, nam hij haar op.
Hij begreep haar niet, maar hij was tevreden, dat zij gekomen was.
Zij was nu moe van de emotie en de trein, maar hij vond, dat zij er
allerliefst uitzag, al was zij niet zo schitterend als toen op het
bal van Mrs Uxeley, toenhij voor het eerst zijn gescheiden vrouw had gesproken.
'Ben je moe?' vroeg hij.
'Ik ben een paar dagen wat koortsig geweest, en ik heb vannacht
natuurlijk niet geslapen,' zeide zij, zich als
verontschuldigend.
De koffer was opgeladen en zij reden weg, naar het Hôtel
Continental. In het rijtuig spraken zij niet meer. Zwijgend ook
gingen zij het hôtel binnen, in de lift en hij bracht haar naar
zijn kamer. Het was een gewone hôtelkamer, maar zij vond het vreemd
op tafel zijn borstels te zien liggen, aan de haken zijn jassen en
broeken te zien hangen, dingen met een lijn en een plooi, die zij
van vroeger kende, en waarmee zij als familiaar was. Zij herkende,
in een hoek, zijn koffer.
Hij opende de vensters wijd. Zij was gaan zitten op een stoel, in
een houding, als wachtte zij af. Zij voelde een lichte flauwte en
sloot de ogen, verblind door de stroom van zonnelicht.
'Je hebt zeker honger,' zei de hij. 'Wat wil ik voor je
bestellen?'
'Ik wil wel thee en brood en boter.'
Men bracht haar koffer binnen en hij bestelde haar ontbijt.
'Doe je hoed af,' zeide hij.
Zij stond op. Zij trok haar manteltje uit. Haar katoenen blouse was
verkreukt en zij vond dit onaangenaam. Zij trok voor de spiegel de
pin uit haar hoed en natuurlijk weg kamde zij zich wat op met zijn
kam, die zij op tafel zag liggen. En zij plooide aan de zijden
strik, die haar linnen boordje omgaf. Hij had een cigaar opgestoken
en rookte, staande, rustig. Een kellner bracht het ontbijt.
Zwijgend at zij wat en dronk een kop thee.
'Heb jij al ontbeten?' vroeg ze.
'Ja.'
Zij zwegen weer en zij at.
'En zullen we nu eens spreken?' vroeg hij, staande, rokende.
'Goed...'
'Ik wil met je spreken over je vlucht,' zeide hij. 'Ik was van plan
je eerst je huid vol te schelden, want het was een verdomd idiote
streek van je...'
Zij zeide niets. Zij zag alleen naar hem op en in haar mooie ogen
was een nieuwe uitdrukking: die van een zachte gelatenheid. Hij
zweeg weer, en hield zich klaarblijkelijk in en zocht naar zijn
woorden.
'Zoals ik zeg, ik wil daar niet meer over spreken. Je hebt een
ogenblik niet geweten wat je deed, en je was ontoerekenbaar . Maar
nu moet dat uit zijn, want ik wil dat zo. Natuurlijk: ik weet, dat
ik volgens de wet niet het minste recht op je heb. Maar dat hebben
we al besproken, en dat heb ik je al geschreven. En je bent mijn
vrouw geweest, en nu ik je terug zie, voel ik het heel
duidelijk,dat ik je, trots alles, als mijn vrouw beschouw, en dat je mijn
vrouw bent. En die indruk moet jij behouden hebben van ons
terugzien, hier, in Nice.'
'Ja,' zeide zij kalm.
'Geef je dat toe?'
'Ja,' herhaalde zij.
'Dan is het goed. Dat is het enige, wat ik van je hebben wil. Laten
wij dus voortaan niet meer denken aan wat geweest is, aan oude
onaangenaamheden, aan onze scheiding en aan wat jij daarna gedaan
hebt. Dat alles zullen we voortaan niëren. Ik beschouw je als mijn
vrouw en je zult mijn vrouw weer zijn. Volgens de wet kunnen wij
niet hertrouwen. Maar dat doet er niet toe. Onze wettige scheiding
beschouw ik als een tussenformaliteit en zullen wij zoveel mogelijk
te niet doen. Krijgen wij kinderen, dan zullen we ze wettigen. Ik
zal over dat alles een advocaat raadplegen, en ik zal voor alles -
finantieel ook - mijn maatregelen nemen. Zo zal onze scheiding
niets zijn dan een formaliteit, voor ons van geen kracht en voor de
wereld en de wet van zo min mogelijk kracht, als maar mogelijk zal
zijn. En dan ga ik uit de dienst. Ik zou toch geen lust hebben er
altijd in te blijven, en ik kan er dus wel wat vroeger uitgaan, dan
ik eerst dacht. Want in Holland wonen, zal je niet prettig vinden
en lokt mij ook niet toe.
'Neen...' murmelde zij.
'Waar zou je willen wonen?'
'Ik weet het niet...'
'In Italië?'
'Neen...' vroeg zij smekend.
'Hier blijven?'
'Liever niet... de eerste tijd.'
'Ik dacht aan Parijs. Zou je in Parijs willen wonen?'
'Goed...'
'Dat is dan goed. Wij zullen dus zo gauw mogelijk naar Parijs gaan,
en dan een appartement zoeken, en ons installeren. Wij hebben nu
gauw voorjaar en dan is het een goed begin in Parijs.'
'Goed...'
Hij wierp zich in een fauteuil, en de stoel kraakte.
'Zeg, wat denk je nu wel, in je eigen?'
'Hoe meen je?'
'Ik wou weten, wat je van je man dacht. Of je hem erg belachelijk
vond?'
'Neen...'
'Kom eens hier, op mijn knie.'
Zij stond op en naderde hem. Zij deed als hij wenste, zette zich op
zijn knie en hij trok haar naar zich toe. Hij legde op haar hoofd
zijn hand: dat gebaar, waaronder zij niet meer kon denken. Zij
sloot de ogen en legde haar hoofd tegen hem aan en het leunde tegen
zijn wang.
'Helemaal ben je me toch niet vergeten?'
Zij knikte van neen.
'We hadden maar nooit moeten scheiden, wel?'
Zij knikte weer van neen...
'Maar we waren toen driftig, allebei. Je moet voortaan maar niet
meer driftig zijn. Dan ben je kwaadaardig en lelijk. Zoals je nu
bent, ben je veelliever en mooier.'
Zij glimlachte flauwtjes.
'Ik ben blij je terug te hebben,' fluisterde hij, in een lange zoen
op haar mond.
Zij sloot de ogen onder zijn zoen, terwijl zijn snor kroesde tegen
haar vel, en zijn mond haar lippen drukte.
'Ben je nog moe?' vroeg hij. 'Wil je wat rusten?'
'Ja,' zeide zij. 'Ik wil mij wel wat uitkleden.'
'Je moet maar wat naar bed gaan,' zeide hij. 'O ja, en dan wou ik
je zeggen, je vriendin, de prinses, komt van avond hier.'
'Is Urania niet boos...'
'Neen ik heb haar alles verteld, en zij is van alles op de
hoogte.'
Zij vond het prettig, dat Urania niet boos was, dat zij nog een
vriendin had.
'En ook Mrs Uxeley heb ik nog gezien.'
'Zij is wél boos op mij, niet waar?'
Hij lachte.
'Dat oude wijf! Neen, boos niet. Ze heeft het land, dat ze nu
niemand heeft. Ze was erg op je gesteld. Ze houdt van mooie mensen
om zich heen, vertelde ze me. Ze kan een lelijke gezelschapsjuf,
zonder chic, niet uitstaan. Kom, kleed je nu maar uit, en ga wat
liggen. Dan laat ik je alleen en ga ergens beneden zitten.'
Zij waren opgestaan. Zijn ogen, goud, schitterden haar tegen, met
zijn ironische snorlach. En woest pakte hij haar in zijn armen.
'Corrie,' zeide hij hees. 'Ik vind het heerlijk je terug te hebben.
Ben je van mij, zeg, ben je van mij?'
Hij drukte haar tot stikkens toe tegen zich vast, zijn beide armen
zwaar om haar heen.
'Zeg, benje van mij?'
'Ja...'
'Wat zei je vroeger tegen me, als je verliefd op me was?'
Zij aarzelde.
'Wat zei je?' drong hij, haar vaster klemmend en, met haar handen
tegen zijn schouders afdrukkende, poogde zij te ademen.
'Mijn Rud...' murmelde zij. 'Mijn mooie, heerlijke Rud...!'
Werktuigelijk omhelsde zij in haar arm nu zijn hoofd. Hij liet haar
als met een krachtsinspanning los.
'Kleed je uit,' zeide hij. 'En probeer wat te slapen. Dan kom ik
later terug.'
Hij ging, zij kleedde zich uit en zij borstelde heur haren met zijn
borstel, zij waste zich en druppelde in de kom het toiletwater, dat
hij gebruikte. Zij liet de meubelgordijnen dichtvallen, waarachter
de middagzon glansde en een wijnrode schemering donsde door de
kamer. En zij kroop in het grote bed en wachtte hem af, sidderend.
Er was geen gedachte in haar. Er was in haar geen smart en geen
herinnering. Er was alleen in
haar éen afwachting van de
geleidelijkheid van het leven. Zij voelde zich niets dan bruid,
maar geen bruid van onwetendheid, en diep in haar bloed en merg,
voelde zij zich de vrouw, bloed en merg, van hem, die zijwachtte. Voor zich, half dromend, zag zij figuurtjes van
kinderen... Want als zij zijn vrouw zou zijn in waarheid en
echtheid, wilde zij niet alleen wezen zijn minnares, maar ook de
vrouw, die hem zijn kinderen gaf... Zij wist het, hij, trots zijn
ruwheid, hield van het zachte van kinderen, en zij zou naar ze
verlangen in haar tweede huwelijksleven, als een lieve troost voor
de dagen, dat zij niet mooi meer zou zijn, en niet jong meer...
Voor zich, half dromende zag zij figuurtjes van kinderen... En zij
wachtte hem af, ze luisterde naar zijn pas, zij verlangde, dat hij
komen zou, haar vlees trilde hem tegemoet. En toen hij binnenkwam
en haar naderde, sloten haar armen zich om hem heen met een gebaar
van diep in zich bewuste zekerheid, en wist zij, twijfelloos, aan
zijn borst, in zijn armen, de wetenschap zijner manmachtige
overheersing, terwijl voor haar ogen in een duizeling en weemoed
van zwart de droom van haar leven - Rome, Duco, het atelier
verzonk...
naar boven VERKLARING VAN EEN AANTAL WOORDEN, VOORNAMELIJK AAN HET
ITALIAANS EN HET FRANS ONTLEEND
accapereren in beslag nemen, zich meester maken van agaceren
irriteren
akanth/acanthus Zuideuropese doornachtige plant(bereklauw) waarvan
de gekrulde bladeren als versieringsmotief voor de kapitelen van de
Corinthische zuilen werden gebruikt
ancestraal voorvaderlijk
annihilatie nietig verklaring
architraaf hoofdbalk van het kroonwerk van een gebouw, die op de
kapitelen van de zuilen rust en die de kroonlijst draagt
arrazi gobelins
atrio voorhof
battisterio/battistero doopkapel
campanile klokketoren
cannelure gootvormige groeve op Dorische en Ionische zuilen
che belli occhi! wat een mooie ogen!
cisterna waterreservoir, regenbak
concies kort en scherp geformuleerd
croquis schets
degringoleren tuimelen, vallen
delabreren tot verval brengen
denoteren te kennen geven, aanduiden
depriceren/depreciëren in waarde dalen, geringschatten
emanatie onzichtbare uitstroming
equivoque dubbelzinnig
facchino kruier, pakjesdrager
fatuïteit ingebeeldheid
fiasco fles met dikke buik
gettatura de boze
gnocchi meelballetjes
hermen zuilen die naar boven uitlopen in een mannenborstbeeld
imperieus gebiedend
imprecatie verwensing
invectieve smaadschrift, scheldbrief
kariatyden zuilen in de vorm van een vrouwenbeeld
lazzaroni bedelaars
mal occhio het boze oog
minauderen behaagziek doen
niëren ontkennen
osteria wijnhuis, herberg
presepio kerststal
prouveren(ten gunste) bewijzen
serreren samendrukken
soldo stuiver
vade retro ga weg
vetturino huurkoetsier
villegiatura zomerverblijf, tijd die men op zijn buiten
doorbrengt
villino kleine villa