LOUIS COUPERUS
"EXTASE"
HOOFDSTUK I
I
Dolf van Attema was op zijn wandeling na den eten aangegaan bij de
zuster zijner vrouw, Cecile van Even, op de Scheveningse weg, en
hij wachtte in de kleine voorsalon, wandelend tussen de rozehouten
meubeltjes en de vieux rose moiré causeuses met de drie, vier grote
passen, waarmee hij de nauwte van het vertrekje telkens en telkens
scheen over te meten. Achter de chaise-longue brandde op een onyxen
zuil een lamp van onyx, onder haar kanten kap zacht gloeiend als
een grote, zeshoekige lichtbloem.
Mevrouw was nog bij de jongens, die juist naar bed gingen, had de
meid tot Van Attema gezegd en het speet hem zijn petekind, de
kleine Dolf, die avond niet meer te zullen zien; hij had reeds even
naar boven willen lopen om met Dolf in zijn bedje te stoeien, maar
ook had hij zich aanstonds Cecile's verzoek herinnerd, dit toch
nooit meer te doen; de jongen bleef uren wakker liggen na zo een
gedartel met oom. En hij wachtte dus nu, met een glimlach om die
gehoorzaamheid, zijn schoonzuster af, steeds metende de kleine
salon met zijn pas van een stevig, kort man, ineengedrongen en
breed, niet jong meer en wat ivoorachtig kalend onder zijn kort,
donkerblond haar, zijn ogen klein-vriendelijk en prettig
blauw-grijs, zijn mond beslist flink, - al glimlachte hij ook - in
het rossige gekroes van zijn korte Germaan-baard.
Een houtblok brandde met een paar kronkeltongen in het haardje van
nikkel en verguld, als een vuurtje van stille intimiteit, als een
vlam van discretie, in die schemeratmosfeer van, met kant gedekt,
lampeschijnsel, en intimiteit, discretie verspreidde ook door
geheel het nauwe vertrekje iets als een aroom van viooltjes, een
nuance van viooltjes-geur, die school in de zachtheid der tinten
van behang en meubelen, - flets roze moiré en rozehout, - die hing
in het hoekje der kleine rozehouten schrijftafel, met haar enkele
zilveren zaakjes om te schrijven en haar portretten in gladde,
glazen Mora-lijstjes; een kleine, witte, Venetiaanse spiegel daar
boven. En die zachte lucht van bescheiden exquisiteit, vol
gedemptheid, tederheid, kuisheid bijna, die dreef tussen het
haardje, de schrijftafel en de chaise-longue, die gleed tussen de
stille plooien der geëffaceerde behangsels, hield iets in, dat rust
gaf aan zenuwachtigheid, zodat Dolf, ineens, zijn stap van meten
staakte, zitten ging, om zich heen zag en, eindelijk, stil, turen
bleef op het portret van Cecile's man, de minister Van Even, die
anderhalf jaar geleden gestorven was.
Toen duurde het wachten hem niet meer lang, tot Cecile binnenkwam.
Zij trad glimlachend naar hem toe, waar hij oprees, drukkend zijn
hand, zich verontschuldigend, dat de kinderen haar hadden
opgehouden. Zij brachtze altijd zelve naar bed, haar twee jongens, Dolf en Christie,
en ze zeiden dan naast elkaar, in hun ledikanten naast elkander,
hun gebedjes op. Dolf herinnerde zich nu, dat zij over de kinderen
sprak, dit dikwijls gezien te hebben.
- Christie was niet wel, hij was zo hangerig; als het maar geen
mazelen worden, sprak zij.
Er was een moederlijkheid in haar stem, maar zelve was zij niet als
een moeder, jonkvrouwelijk tenger als zij daar nu zat, op de
chaise-longue, de zachte gloed der kanten lichtbloem op stengel van
onyx achter zich, zijzelve zwart in het krip van haar rouw, haar
dof blond hoofd hier en daar heel eventjes aangegoud door het licht
van achteren. In dat krip - een los sleeptoilet van krip, voor in
huis - vertengerde zich haar gestalte als tot die van een maagd; zó
teder verborgen zich de lijnen van heur ietwat lange hals en dunne
schouders - de armen met iets looms in beweging neervallend, de
handen in de schoot - verbogen zich ook de lijnen der
meisjes-achtige jeugd van buste en fijne leest, fijn als een vaas
van tengerheid, en alle, die lijnen, boetseerden haar bijna in een,
nog wachtende, bloei van maagdelijkheid, of zij geen jonge vrouw
ware, of zij niet haar kinderen had, haar twee jongens, van zes en
zeven.
Haar gelaat was weggedoezeld in de schaduw - het lamplicht guldende
om heur haar - en Dolf zag haar eerst niet in de ogen, maar toen,
zich
wennende aan die schaduw, bespeurde hij haar blik, zacht
schitterend in het donker van heur gelaat. Zij sprak met haar stem
van zachte klank, een beetje dof en gedempt, als een overwaasd
fluisteren; zij sprak hem nog eens over Christie, over zijn
petekind, Dolf, vroeg toen naar haar zuster, Amélie.
- We maken het goed, dank je; je mag wel eens naar ons vragen, we
zien je bijna nooit, antwoordde hij.
- Ik ga zo weinig uit, verontschuldigde zij zich.
- Dat is juist verkeerd: je komt veel te weinig in de lucht en veel
te weinig onder de mensen. Amélie zei dat vanmiddag ook aan tafel,
en daarom ben ik eens aangelopen om te vragen of je morgenavond bij
ons komt.
- Een soirée?
- Niemand.
- Goed; ik zal komen, met heel veel plezier zelfs.
- Ja maar, waarom doe je dat nooit uit jezelve?
- Ik kom er niet toe.
- Wat voer je dan 's avonds uit?
- Ik lees, ik schrijf, of ik doe niets. En dat laatste is nog het
heerlijkste: ik leef pas, als ik niets doe.
Hij schudde zijn hoofd.
- Je bent een rare meid. Je verdient eigenlijkniet, dat we zoveel van je houden.
- Hé ja! vroeg zij coquet.
- Kom, het kan je niets schelen. Je zou even goed buiten ons
kunnen.
- Dat moet je niet zeggen, dat is niet zo. Ik heb heel veel
behoefte aan je sympathie, maar ik verplaats me moeilijk. Als ik
eenmaal zit, dan zit ik en dan denk ik of ik denk niet, maar tot
opstaan kom ik dan niet gauw...
- Dat is een schandelijk luie levensopvatting!
- Het is de mijne! Je houdt immers van me: vergeef je me die
luiheid dan ook niet? Vooral als ik beloof morgen te zullen
komen?
Hij was ingepalmd.
- Nu goed! sprak hij lachend. Je bent natuurlijk vrij te leven,
zoals je wilt. We houden tóch van je, al verwaarloos je ons.
Zij lachte, zei, dat hij lelijke woorden gebruikte en langzaam
stond zij op, om hem aan haar kleine theetafel zijn kopje in te
schenken. Hij voelde iets als een strelende zachtheid over zich
heen komen, als zou hij daar gaarne lang gezeten hebben, pratend en
theedrinkend, in die viooltjes-atmosfeer van bescheiden
exquisiteit: hij, de man van de daad, de staatsman, lid van de
Tweede Kamer, wiens dag uur aan uur bezet was, met commissies hier
en commissies daar.
- Je zei, dat je las en schreef; wat schrijf je? vroeg hij.
- Brieven.
- Altijd brieven?
- Ik hou heel veel van corresponderen. Met mijn broer en mijn
zuster in Indië.
- Maar toch niet altijd.
- O neen.
- Wat schrijf je dan nog meer?
- Je wordt indiscreet, hoor! lachte zij.
- Nu kom, ik! lachte hij terug, als mocht hij wel. Toch geen
belletrie?
- Wel neen. Mijn dagboek.
Hij lachte luid, vrolijk op.
- Jij een dagboek! Wat zal jij met een dagboek doen! De ene dag zal
je wel precies gelijk aan de andere zijn.
- Maar wel neen!
Hij haalde zijn schouders op, de kluts kwijt. Zij was hem altijd
een raadsel. Zij zag dat en had er schik in, hem te laten
zoeken.
- Ik heb soms hele mooie dagen, en soms hele lelijke dagen.
- Zo! sprak hij, haar lang aanziende, glimlachend, met de
vriendelijkheid zijner kleine ogen. Begrijpen deed hij nog
niet.
- En daardoor heb ik soms heel veel te schrijven, in mijn dagboek,
ging zij voort.
- Mag ik er eens wat uit lezen?
- Jawel... na mijn dood.
Hij deed of hij rilde, met zijn brede schouders.
- Brr ... wat word je somber !
- Dood? Waarom is dat somber? vroeg zij, bijna vrolijk.
Maar hij stond op.
- Je maakt me bang, schertste hij. Ik stap op, hoor; ik heb nog
veel te werken. Dustot morgen?
- Heel graag: tot morgen.
Hij gaf haar een hand, en zij sloeg op een kleine zilveren gong, om
hem uit te laten. Even bleef hij haar nog aanzien, met een glimlach
in zijn baard.
- Je bent een rare meid, en toch... toch houen we van je! herhaalde
hij, alsof hij zich, voor zichzelve, wilde verontschuldigen om die
sympathie. En hij boog zich neer, gaf haar een zoen op het
voorhoofd: hij was zoveel ouder dan zij.
- Ik ben heel blij, dat jullie van me houden! sprak zij. Tot morgen
dus, adieu.
Hij ging, zij bleef alleen. Als atomen, die vervlogen, schenen hun
woorden nog hier en daar te drijven in de stilte. Toen werd die
stilte volkomen en Cecile bleef roerloos zitten, leunende in de
drie kussentjes der chaise-longue, zwart in haar krip, als een
schaduw tegen het licht der lamp, de ogen voor zich uit turend. Om
haar heen zonk een vage dromerij neer, als met lichte wolkjes,
waarin gezichten even opgluurden, waaruit gezegden zacht afklonken,
zonder logische gang, in een doelloos warrelen van herinnering. Het
was de dromerij van een, wie geen obsessie van wat ook op de
hersens ligt, obsessie noch van geluk, noch van smart, dromerij van
een geest vol stille lichtheid, als vol van een wijd, stil grijs
Nirwana, waarin alle moeite des denkens vervloeit en de gedachte
slechts wat terugdwaalt over indrukken van vroeger, ze plukkende
hier en daar, zonder keuze. Want de toekomst voor Cecile scheen
haar een eentonige zachtheid van onberoerde kalmte toe, waarin de
figuurtjes van Dolf en Christie opgroeiden tot aardige jongens, tot
jonge studenten, tot mannen en waarin Cecile zelve niets dan moeder
bleef, omdat zij zich niet geheel kende in het onbewuste van haar
gemoedsleven en niet wist, dat zij meer vrouw was dan moeder, hoe
lief ze ook haar kinderen had. Voelde zij, verzonken in de wolkjes
van haar gedroom, dat zij iets miste om haar verweduwing; voelde
zij eenzaamheid om zich heen, voelde zij, dat er niemand naast haar
zat, en dat de ijle lucht zonder weerstand van vast lichaam om haar
heen dreef als iets, waarin zij tevergeefs haar armen tot omhelzing
zou slaan? Neen, zij voelde dat niet, hoewel dit gevoel toch in
haar lag, maar het lag zó diep, zo in het onbewuste van haar ziel,
dat het niet tot haar kwam, mocht het misschien later ook
langzamerhand kunnen op- en oprijzen als een schim van duidelijker
weemoed. Want wat er ook van
weemoed was in haar gedroom, scheen
haar toe: de weemoed om het verleden, om haar lieve man, die zij
verloren had en niet, onooit! de weemoed om het heden, om haar eenzaamheid.
Wie haar nu gezegd had, dat zij iets miste, zou haar verontwaardigd
hebben; zelve meende zij, dat niets haar ontbrak, en zij waardeerde
het kalme geluk, waarin zij, als in een schadeloos egoïsme, ademde
met haar kinderen, als een geluk, dat compleet was. Wanneer zij
droomde, zoals nu, over niets- wolkjes van gedroom, die vervlogen,
nagewolkt door nieuwe wolkjes - dan begonnen er wel eens grote
tranen te wellen in haar ogen, tranen, die langzaam afvloeiden van
haar wang, maar ze waren haar niets dan tranen van een onzegbaar
vage weemoed: een zachte zwaarte op heur hart, die nauwlijks drukte
en daar was om zij wist niet wat, zelfs niet om haar man om wie zij
niet meer weende. Zo kon zij avonden doorbrengen, alleen maar
zittende en dromende, zonder zich te vervelen, en bedenkend, hoe de
mensen daarbuiten draafden en zich vermoeiden in vele
nutteloosheid, zonder gelukkig te zijn, terwijl zij het was;
gelukkig in het gewolk van haar gedroom. De uren gingen voorbij en
haar hand was te loom om het boek op het tafeltje naast haar te
grijpen: een loomheid, die haar zo ten laatste geheel en al
doorvloeide, dat het één uur werd en zij nog niet kon besluiten op
te staan en te gaan slapen.
II
Toen Cecile de volgende avond in de salon bij de Van Attema's
binnen kwam, langzaam, met haar slepende tred, in het soepele zwart
van haar krip, kwam Dolf aanstonds op haar toe en hij drukte haar
de hand:
- Ik hoop, dat je het niet vervelend zal vinden... Quaerts kwam
hier een visite maken en Dina had gezegd, dat wij thuis waren. Het
spijt me...
- Het is niets! fluisterde zij terug, toch even gekrenkt, in haar
sensitivisme, door de onverwachte ontmoeting met die vreemde, die
zij zich niet herinnerde ooit bij Dolf gezien te hebben, en die zij
nu zag opstaan waar hij zat met de oude mevrouw Hoze, Dolfs
oud-tante, met Amélie en haar beide meisjes, Anna en Suzette.
Cecile kuste de oude dame, en zij groette verder rond, met een
glimlach door hen allen verwelkomd, omdat ze zo veel van haar
hielden. Dolf presenteerde:
- Mijn vriend Taco Quaerts... Mevrouw Van Even, mijn zuster. Zij
zaten een beetje verspreid om het grote vuur in de open haard, de
piano dicht bij hen in een hoek, de rug gedrapeerd naar hen toe en
Jules zat er achter, de jongste, zo verloren in zijn spel, terwijl
hij Rubinsteins romance in es speelde, dat hij niet had gehoord,
hoe zijn tante was binnen gekomen.
- Jules... riep Dolf.
- Laathem maar! zei Cecile.
De jongen antwoordde niet en speelde door en Cecile zag, over de
piano, zijn verwarde haren en zijn ogen, vol weg-zijn in muziek.
Een weekheid van melancholie rees zachtjes in haar op, als een
last, als een last, die op haar borst klom en drukte op haar adem.
Van Jules' vingers vielen soms plotselinge forte-tonen af, die,
plotseling, haar kleine schokjes gaven in haar keel en zij gevoelde
een stemming van raadselachtigheid om haar heen weven als met vage
mazen; een stemming, die zij wel eens meer gevoelde; stemming,
waarin zij zich als het ware niet bezat, als hadde zij zich
verloren, als zocht zij zichzelve, als wist zij niet wat zij nu
dacht, wat zij op het ogenblik zelve zeggen zou... Er smolt iets in
haar hersenen, als een momentele verweking. Haar hoofd zonk wat
naar omlaag en, zonder goed te horen, scheen het haar als had zij
die romance, zo, precies zo gespeeld, als Jules ze speelde, nog
éens gehoord, heel lang geleden, in haar zielebestaan van vroeger,
van eeuwen her, zo, precies zo, in die kring van mensen, daar voor
dat vuur ... De tongen van het vuur rekten zich met dezelfde
kronkelingen uit als dat vuur van eeuwen her en Suzette knipte eens
met haar ogen, evenals zij het toen gedaan had, vroeger... Waarom
zat zij daar nu weer, te midden van hen allen? Wat was dat nodig,
zo te zitten om een vuur en te horen naar muziek? Wat was dat
vreemd en wat waren er vreemde dingen in de wereld... En toch was
het aangenaam zo te zijn met elkaar, liefjes gezellig, stil, zonder
veel woorden, de muziek achter de rug der piano wegklagende tot ze
eensklaps zweeg. En de stem van Mevrouw Hoze had een klank van
sympathie, toen ze vroeg, aan Cecile's oor:
- We krijgen je dus weer terug, kind? Je komt dus weer uit je
schulp te voorschijn?
Cecile drukte haar de hand, met een lachje:
- Ik heb me toch nooit voor u verborgen. Ik ontving altijd.
- Ja, wij moesten maar naar jou komen, maar jij bleef thuis,
nietwaar?
- U is toch niet boos op me, daarom?
- Wel neen, lieveling, je hebt zo een verdriet gehad.
- O, nu nog, ik mis alles.
Waarom miste zij ineens alles? Zij had nooit dat gevoel van gemis
in haar eigen huis, in de wolkjes van haar gedroom, maar buiten, in
de wereld, onder anderen, miste zij dadelijk alles, alles...
- Je hebt toch je kinderen.
- Ja...
Zij zei de het mat, moe, alleen, doodeenzaam, als zweefde zij in
een wijdte moe voort, zondersteun, gedragen door lichaamloze luchten, waardoor zij haar
armen heen sloeg, zonder te grijpen.
Mevrouw Hoze stond op: Dolf kwam ze halen om te whisten, in de
andere kamer.
- Jij ook, Cecile? vroeg hij.
- Neen, je weet: kaarten en ik.
Hij drong niet verder aan; hij had nog Quaerts en de meisjes, om te
spelen.
- Wat doe je daar, Jules? vroeg hij, met een blik over de
piano.
De jongen was daar achter blijven zitten, als vergeten. Hij stond
nu op, hij kwam te voorschijn, lang, uit zijn kracht gegroeid, met
vreemde ogen.
- Wat dee je daar?
- Ik... ik zocht iets... een stuk.
- Zit toch niet zo te suffen, jongen! mopperde Dolf vriendelijk met
zijn diepe stem. Waar zijn de kaarten nu weer, Amélie?
- Ik weet het niet! zeide zijn vrouw, zoekend met de blik in het
vage. Waar zijn de kaarten, Anna?
- In de fichesdoos, niet?
- Neen, mopperde Dolf. De dingen zijn nooit op hun plaats.
Anna stond op, zocht, vond de kaarten in de la van een boule
kastje. Amélie was ook opgestaan; ze schikte de muziek op de piano
recht, altijd ordenend de zaken in haar kamers en dadelijk weer
vergetend, waar zij ze borg, opruimende alleen met haar vingers, en
zijzelve altijd weg, in het vage...
- Anna, trek ook eens een kaart, als rentrant! riep Dolf uit de
andere kamer.
De beide zusters bleven alleen, met Jules.
De jongen was op een voetenbank gaan zitten, bij Cecile:
- Mama, laat mijn muziek toch liggen.
Amélie zette zich bij Cecile.
- Is Christie beter ?
- Hij is vandaag wat opgewekter.
- Gelukkig maar... Kende je Quaerts niet?
- Neen.
- Niet? Hé! Hij komt dikwijls hier.
Cecile zag door de open schuifdeuren naar de speeltafel. Twee
bougies brandden er. Het roze gelaat van Mevrouw Hoze was hel
verlicht, glad en deftig; heur kapsel glom zilver-grijs. Quaerts
zat over haar: Cecile zag de ronde, weggeschaduwde silhouet van
zijn kop, het haar zeer kort geknipt, dik zwart, boven de witte
glanslijn van zijn boordje. Zijn armen hadden korte bewegingen als
hij uitspeelde of opnam. Zijn figuur had iets zeer krachtigs, iets
energiek flinks, iets van het gewone leven, dat Cecile antipathiek
was.
- De meisjes houden van spelen?
- Suzette vooral, Anna minder: ze kan het niet goed. Cecile zag,
dat Anna achter haar vader zat te turen met ogen, die niet
begrepen.
- Je gaat veel met ze uit, tegenwoordig? vroeg Cecile weer.
- Ja, het moet wel. Suzette houdt er van, maar Anna niet. Suzette
wordt mooi, hé?
- Suzette is een coquet nest! zei Jules. Verleden met dat diner
hier...
Hij hield ineens op.
- Neen, ik zalhet maar niet vertellen. Het is niet goed kwaad te spreken,
nietwaar, tante?
Cecile glimlachte.
- Neen, natuurlijk niet!
- Ik zou zo gaarne heel goed zijn, tante.
- Dat is mooi van je.
- Neen, neen, weerde hij af. Ik vind alles zo slecht, weet u.
Waarom is
alles toch zo slecht, nietwaar, tante?
- Maar er is ook zo veel goeds, Jules.
Hij schudde zijn hoofd.
- Neen, neen, herhaalde hij. Alles is slecht. Alles is heel slecht.
Alles is egoïsme. Noemt u eens iets op, dat niet egoïst is ?
- Ouderliefde.
Maar Jules schudde weer zijn hoofd.
- Ouderliefde is gewoon egoïsme. Kinderen zijn een deel van de
ouders. Die houden dus van henzelve als ze van hun kinderen
houden.
- Maar Jules! riep Amélie. Je praat altijd veel te tranchant! Je
weet, dat ik daar niet van hou! Je bent veel te jong om zo te
praten! Je doet net of je alles weet!
De jongen zweeg.
- En ik zeg juist altijd, dat we nooit iets weten... We weten nooit
iets, vind je ook niet, Cecile? Ik tenminste, ik weet nooit iets,
nooit...
Haar blik dreef weg door de kamer, in het vage... Haar vingers
streken de franje van haar fauteuil glad, ordenend. Cecile legde
haar arm zachtjes om Jules' hals.
III
Aan de speeltafel was Quaerts uitgevallen, en ofschoon Dolf vroeg
of hij niet wilde doorspelen, stond hij op. - Ik zou gaarne mevrouw
Van Even willen aanspreken, hoorde Cecile hem zeggen.
Zij zag hem daarop naar de grote salon komen, waar zij steeds zat
met Amélie - Jules aan haar voeten in een conversatie van de hak op
de tak, daar Amélie nooit kon doorpraten, maar telkens afdwaalde en
de draad van een gesprek vallen liet. Zij wist niet waarom, maar
Cecile zette eensklaps een zeer ernstig gezicht, alsof zij met haar
zuster over zeer gewichtige zaken sprak en ze zei de toch niets
anders dan:
- Jules moest heus les nemen in harmonieleer, als hij al zo
componeert...
Quaerts was nader gekomen; hij was gaan zitten bij de dames, met
een nauw merkbare verlegenheid in zijn wijze van zijn, een zachte
weifeling in het kort krachtige zijner gebaren.
Maar Jules vatte vlam.
- Neen, tante, ik wil zo min mogelijk leren! Ik wil niet altijd
namen leren en stelsels leren en indelingen leren. Ik heb er geen
kop voor. Ik componeer zo maar, zo maar.
Hij maakte een vage beweging met zijn vingers.
- Jules kan nauwlijks lezen, het is een schande! zei Amélie.
- En hij speelt zo aardig! sprak Cecile.
- Ja, tante, ik onthoud het, ik vind het zo op de piano... Ach, ik
kan eigenlijk niets.Ik heb het zo maar uit mezelve, weet u.
- Maar dat is juist mooi!
- Neen, neen, je moet namen kennen, en stelsels en indelingen. Dat
moet je in alles. Ik zal ook nooit techniek krijgen, ik kan
niets.
Hij sloot even zijn ogen; een treurigheid waasde vlugjes over zijn
beweeglijk gezicht.
- Weet u, een piano is zo ver, zo groot, zo een meubel, nietwaar?
Maar een viool, o, wat is dat lief! Je houdt dat zo tegen je aan,
aan je hals, bijna aan je hart, het is zo iets van jou en je
streelt het zo, je zou het bijna zoenen! Je voelt de ziel van een
viool zo trillen in zijn kast. En dan, alleen maar zo een paar
snaren, die alles zingen. O, een viool, een viool!
- Jules... begon Amélie.
- En o, tante, een harp! Een harp, zo tussen je benen, een harp,
die je omhelst met je beide armen, een harp is net een engel met
lange gouden haren... O, ik heb nog nooit op een harp gespeeld!
- Jules, schei uit! riep Amélie schel. Je maakt me zenuwachtig met
die onzin. Schaam je toch voor meneer Quaerts!
Jules keek vreemd op.
- Voor Taco? Vind je, dat ik me schamen moet, Taco?
- Wel neen, jongen...
De klank van zijn stem was als een liefkozing. Cecile zag hem aan,
verwonderd. Zij had gedacht, dat hij Jules voor de gek zou hebben
gehouden. Ze begreep hem niet, maar ze vond hem zeer antipathiek,
zo gezond en zo sterk met zijn energiek gezicht en zijn mooie
zinnelijke mond, zo anders dan Amélie en Jules en zijzelve...
- Wel neen, jongen...
Jules zag lichtjes minachtend naar zijn moeder op, als wist hij
wel.
- Ziet u wel! Taco is een gezellige vent...
Hij draaide zijn voetebankje naar Quaerts en legde zijn hoofd tegen
diens knie.
- Maar Jules...
- Laat hem maar, mevrouw.
- Iedereen bederft die jongen...
- Behalve u! zei Jules.
- Ik! Ik! riep Amélie verontwaardigd. O, ik bederf je helemaal!
Helemaal!
Ik wou, dat ik je niet kón toegeven. Ik wou, dat ik je
naar Kampen kon sturen of naar Deli! Dan zou je wel flinker worden!
Maar ik alleen kan niets en je vader bederft je ook... Wat er van
jou nog moet worden!
- Wat moet er van je worden, Jules? vroeg Quaerts.
- Ik weet het niet; ik mag niet studeren, ik ben een te zwak
poppetje om veel te werken.
- Zou je later naar Deli willen?
- Ja, met jou... Alleen niet, o, alleen te zijn, altijd alleen te
zijn! Je zal zien: ik zal altijd alleen zijn en ikvind het vreeslijk alleen te zijn!
- Maar Jules, je bent nu toch niet alleen! verweet Cecile.
- O ja, ja, in mijn eigen ben ik alleen, altijd alleen... Hij
drukte zich tegen Quaerts' knie.
- Jules, spreek nu niet meer zo dwaas! riep Amélie zenuwachtig.
- Ja, ja! kreet Jules ineens met een halve snik uit. Ik zal mijn
mond houen! Maar spreken jullie niet meer over mij, o, toe, spreek
dan ook niet meer over mij! Hij vouwde zijn handen en smeekte het
hun, een angst op zijn gelaat. Zij zagen hem allen aan, maar hij
verborg zijn gezicht in de schoot van Quaerts, als was hij
doodsbang voor iets...
IV
Anna speelde slecht whist tot wanhoop van Suzette: o, dat kind
vergat zelfs de grootste troeven! en Dolf riep zijn vrouw:
- Amélie, val eens in, tenminste als Quaerts niet wil. Je geeft je
dochter wel niet veel toe, maar het is toch nog een ziertje
beter!
- Ik zal liever mevrouw Van Even gezelschap houen, sprak
Quaerts.
- Gaat u anders gerust whisten, meneer Quaerts! sprak Cecile met de
koude stem, die zij tegen haar antipathieke mensen, aannam.
Amélie sleepte zich met een ongelukkig gezicht weg. Ze speelde ook
niet schitterend, en Suzette werd altijd zo driftig als ze iets
verkeerds deed.
- Ik heb al zo dikwijls verlangd uw kennis te maken, mevrouw: ik
zou niet gaarne nu de gelegenheid laten voorbij gaan, antwoordde
Quaerts.
Ze zag hem aan: het ontstemde haar, dat ze hem niet begreep. Ze
wist, dat hij nog al een Don Juan was. Ze herinnerde zich de naam
ener getrouwde vrouw in verband met de zijne. Zou hij menen haar
wat het hof te maken? Ze hield anders niet van die aardigheden; ze
had nooit van flirt gehouden.
- Waarom? vroeg ze kalm, en ze verbeet zich dadelijk want haar
vraag klonk als een coquetterie en ze bedoelde alles behalve
dat.
- Waarom?!
Hij zag haar lichtjes verrast terug aan; hij zat dicht bij haar,
Jules tussen hen in, op de grond, tegen zijn knie, de ogen
gesloten.
- Om... om, stamelde hij, omdat u de zuster is van mijn vriend,
nietwaar, en ik zag u hier nooit...
Zij antwoordde niet: zij had in haar eenzaamheid verleerd te
converseren, en zij gaf zich er niet de minste moeite voor.
- Ik heb u vroeger dikwijls in de comedie gezien, sprak Quaerts:
toen meneer Van Even nog leefde.
- In de opera, zeide zij.
- Ja.
- O, ik kende u niet.
- Neen.
- Om mijn rouw ben ik heel lang 's avonds niet uitgegaan.
- En ik kom altijd 's avonds bij Dolf mijn visites maken.
-Dus logisch, dat u me nooit hier ontmoette.
Ze zwegen even. Het trof hem, dat ze zeer koud sprak.
- Ik zou wel gaarne aan de opera willen gaan! murmelde Jules met
gesloten ogen. Ach neen, eigenlijk toch niet.
- Dolf zei me, dat u veel las, ging Quaerts voort. Volgt u de
moderne litteratuur?
- O... een beetje. Ik lees niet zo heel veel.
- Niet?
- O neen. Ik heb twee kinderen en er dus niet veel tijd voor. En
het boeit me nooit veel: het leven is veel romantischer dan welke
roman ook.
- U is dus filosoof?
- Ik? O waarlijk niet, meneer Quaerts; ik ben zo laag bij de grond
mogelijk!
Zij zeide het met haar slecht lachje en haar koude stem; haar stem
en haar lach, als zij bang was, dat men haar verwonden zou in heur
geheim sensitivisme en als zij zich dus verborg, diep in het
mysterie van zichzelve, gevende aan de buitenwereld iets geheel
anders dan zij was. Jules had zijn ogen geopend en zag haar aan en
zijn blik, die hij niet meer van haar afwendde, hinderde haar.
- U woont allerliefst, daar op de Scheveningse weg.
- O zeker.
Zij zag eensklaps, dat zij onbeleefd van koudheid was, en dit wilde
zij niet, ook al was hij haar antipathiek.
Zij vlijde zich achteloos wat achterover; ze vroeg blankweg, zonder
enige belangstelling, geheel voor de conversatie:
- Heeft u veel familie in Den Haag?
- Neen, mijn ouders wonen te Velp en mijn familie merendeels in
Arnhem. Ik ben nooit ergens vast, ik kan nooit lang op een plaats
blijven. Ik heb lange tijd in Brussel gewoond.
- U is niet in betrekking, nietwaar ?
- Neen, mijn illusie van jongen was in de marine te gaan, maar ik
ben afgekeurd geworden voor mijn ogen. Zij zag hem even
onwillekeurig in zijn ogen: kleine, diep liggende ogen, waarvan zij
de kleur niet zien kon. Zij vond er iets sluws, iets geslepens
in.
- Het heeft me altijd gespeten, ging hij voort. Ik ben een man van
beweging. Ik voel altijd drang naar beweging in me. Ik troost me nu
maar met veel sport.
- Sport? herhaalde zij koud.
- Ja.
- O.
- Quaerts is een Nimrod en een Centaur en een Herkules, nietwaar?
riep Jules.
- Zo, geef je me "namen"? lachte Quaerts. Waarbij "deel je me
verder in", Jules?
- Bij de hele enkele mensen, van wie ik veel hou! riep Jules in
vuur en vlam. Taco, je zou me nog altijd paard leren rijden?
- Nu, wanneer je wilt, kereltje.
- Ja, maar jij moet de dag bepalen, dat we naar de manege gaan. Ik
bepaalgeen dagen, daar vind ik iets angstigs in.
- Morgen dan? Het is morgen Woensdag.
- Goed.
Cecile bespeurde, dat Jules haar steeds aanzag. Zij zag hem terug
aan. Hoe was het mogelijk, dat de jongen van die man hield! Hoe was
het mogelijk, dat, als het haar hinderde, het hém niet hinderde:
dat gezonde, dat sterke, die kracht van spieren, die kracht van
sport! Had die man iets slechts voor met Jules, dat hij zich zo
quasi teder voordeed tegenover dat kind? Zij begreep er niets van,
zij begreep noch Quaerts noch Jules en zelve verzonk ze weer in die
stemming van zelfverlies, waarin zij niet wist wat ze dacht en op
het ogenblik zelve zeggen zou; stemming, waarin zij zich terug
zocht, en tevergeefs. Verbitterd stond zij op, lang, rank, lenig;
in haar krip, als een koningin, die rouwde; goudspelingen in het
dof blond van heur haar, waarin een klein gitten kroontje glom als
zwarte spiegel.
- Ik ga eens even zien, wie er wint, sprak ze en ze ging naar de
speeltafel in de andere kamer; ze zette zich achter Mevrouw Hoze,
schijnbaar belangstellend in het spel en, door het licht der
bougies heen, gluurde ze naar Quaerts en Jules. Ze zag, dat ze
zachtjes met elkaar spraken, vertrouwelijk, Jules met zijn arm op
Quaerts' knie. Ze zag het glimlachend gezicht van Jules, als in
aanbidding, opzien naar het gelaat van die man, en ze zag, dat de
jongen eensklaps zijn armen, tot een woeste liefkozing, heensloeg
om zijn vriend, die hem afweerde, met een zacht gebaar.
V
De volgende avond genoot Cecile nog meer dan gewoonlijk van de
weelde thuis te kunnen blijven. Het was na den eten; zij zat met
Dolf en Christie op de chaise-longue, in haar kleine salon, de
jongens elk in een arm genesteld; zij, in het midden tussen hen in,
jong als een oudere zuster. Zacht gedempt vertelde haar stem:
- Toen zei Juda: o heer, laat mij in de plaats van Benjamin bij u
blijven als slaaf! Want onze vader, die al zo oud is, zei ons, toen
we met Benjamin weggingen: Mijn zoon Jozef heb ik al verloren: hij
is zeker opgegeten door de wilde beesten. En als je me nu Benjamin
ook nog afneemt, en als hém een ongeluk overkomt, dan zal ik grijs
van verdriet worden en dood gaan. Toen zei ik tot onze vader, dat
ik hem instond voor Benjamin en dat ik heel stout zou zijn, als we
Benjamin niet weer thuis brachten. En daarom bid ik u, o heer, laat
mij uw slaaf zijn en laat het kind met zijn broeders teruggaan.Want hoe kan ik zonder Benjamin mijn vader onder ogen
komen...
- En Jozef, mama, wat zei Jozef? vroeg Christie.
Hij had zich vast geklemd aan zijn moeder: een klein tenger ventje
van zes jaar, met dun blond haar, met ogen van flets
vergeet-mij-niet-blauw, en zijn fijne vingertjes haakten zich
krampachtig in Cecile's japon en verfrommelden het krip.
- Toen kon Jozef zich niet meer inhouden en hij beval zijn gevolg
weg te gaan en barstte in tranen uit, en riep: Herken je mij dan
niet? Ik ben het, ik ben Jozef!
Maar Cecile kon niet voort vertellen, want Christie had zich aan
haar hals geworpen met een beweging als van wanhoop en zij hoorde
hem snikken tegen haar aan.
- Christie! Mijn jongen!
Zij ontstelde zeer; zelve in vuur om haar verhaal, was haar de
spanning van Christie niet opgevallen en zij hoorde hem nu in zulk
een hevige kindersmart tegen haar aan wenen, dat zij geen woord
vond om hem te stillen, te troosten, te zeggen, dat het goed
afliep.
- Maar Christie, huil dan toch niet! Het loopt goed af...
- En Benjamin dan, Benjamin!
- Maar Benjamin ging terug naar de vader en Jacob kwam in Egypte en
ging samen wonen met Jozef...
Het kind hief zijn nat gezicht van haar schouder op en zag haar
lang aan.
- Was het heus zo? Of zegt u maar wat...
- Neen, heus, mijn lieveling. O toe, huil nu niet meer... Christie
bedaarde, maar was blijkbaar teleurgesteld. Het slot van het
verhaal voldeed hem niet; en toch: het was wel mooi zo, veel mooier
dan dat Jozef boos was geweest en Benjamin had gevangen
gezet...
- Die Christie! Om te gaan huilen! zei Dolf. Het is immers maar een
verhaaltje.
Cecile antwoordde hem niet, dat het verhaaltje heus gebeurd was,
omdat het in de Bijbel stond. Ze was ineens zeer treurig geworden,
in een twijfeling aan zichzelve. Zeer teder droogde zij met haar
zakdoek de treurige ogen van het kind af.
- En nu, jongens, slapen. Het is al laat geworden! zeide ze
dof.
Zij bracht ze naar bed: iets, dat heel lang duurde, een
plechtigheid met allerlei ritualiën van uitkleden, wassen, gebedje
opzeggen, toedekken, zoenen. Toen zij na een uur weer beneden zat,
alleen, voelde ze eerst goed, hoe treurig zij was.
O, neen, ze wist het niet! Amélie had wel gelijk: men wist nooit
iets, nooit! Ze was die dag zo gelukkig geweest, ze had zich weer
teruggevonden, diep in het mysterie van haarzelve, in de essence
harer ziel; ze had haar gedroom om zich heen zien wolken als een
apotheose; ze had veel liefde voor haar kinderen in zichgevoeld. Zij had ze na den eten verteld uit de Bijbel, en,
ineens, bij Christie's tranen, was twijfel bij haar opgeschoten.
Was zij wel goed voor haar kinderen? Bedierf zij ze niet en
verweekte zij ze niet in haar liefde, in de zachtheid van haar
gevoel? Zou zij ze niet ongeschikt maken voor het practische leven,
waarin zij niet te doen had, maar waarin de kinderen, als ze groot
waren, zich zouden moeten bewegen? Het weerlichtte door haar heen:
scheiding en kostscholen, de kinderen van haar vervreemd,
teruggekomen als grote, ruwe jongens, die rookten en vloekten,
cynisch in hun mond en hun hart; hun mond, die haar niet meer zou
zoenen, hun hart, waarin ze niet meer thuis zou zijn. Zij zag ze
reeds met hun blague van zeventien en achttien jaar door haar
kamers stappen in uniform van cadet en adelborst, met brede
schouders en een harde lach, de as van
hun sigaar wegknippend op
het tapijt... Waarom rees dwars door deze wreedheid ineens het
beeld van Quaerts op? Was dat toeval of logica? Ze kon het niet
inzien; ze wist niet wat hij daar deed, die man, rijzende door haar
smart heen in zijn atmosfeer van antipathie. Maar ze voelde zich
treurig, treurig, treurig, als zij zich sedert Van Evens dood niet
meer gevoeld had, niet vaag weemoedig, als zij zich meermalen
gevoelde, maar treurig, duidelijk tréurig om wat er komen zou... O,
zij zou zich van de kinderen moeten scheiden! En dan: alleen...
Eenzaamheid, altijd eenzaamheid! Eenzaamheid in zichzelve; dat
gevoel, waar Jules zo voor vreesde! Teruggetrokken van de wereld
die haar niet boeide, alleen weggezonken in leegte! Ze was dertig
jaren, ze was oud, een oude vrouw. Haar huis leeg, heur hart leeg!
Dromen, wolken van gedroom, die vervliegen, die opklaren als een
rook en leegte ontdekken. Leegte, leegte, leegte! Hol viel het
woord telkens op haar borst neer met de klop van een hamer. Leegte,
leegte...
- Waarom ben ik zo? dacht ze. Wat heb ik dan? Wat is er
veranderd?
Nooit had ze dat woord leegte zo op zich voelen bonzen; die zelfde
middag nog was zij zacht gelukkig geweest, als altijd. En nu! Zij
zag niets voor zich, geen toekomst, geen leven, niets dan éen wijde
duisternis. Vervreemd van haar kinderen, alleen in zichzelve...
Met een licht gekreun als van pijn stond zij op, liep zij door de
kleine salon. Het bescheiden schemerlicht hinderde haar als een
benauwdheid. Zij draaide aan de sleutel der kanten lamp. Een
goudglans gleed de roze plooien der zijden gordijnen op als
glinsterend water. Een vreemde koelte blies iets van de
viooltjesgeur, die overal hing,weg. In het haardje was vuur en zij had het koud.
Zij bleef staan bij het lage tafeltje: zij nam een visitekaart op,
waarin een vouw was geknepen, en zij las: T. H. Quaerts. Een
kroontje met vijf parelen boven die naam. Dat Quaerts, wat was dat
kort! Een naam als een klap van een harde hand. Er was in die naam
iets slechts, iets wreeds: Quaerts, Quaerts...
Zij wierp het stuk karton neer, boos op zichzelve. Ze had het koud,
en ze had zich verloren, zoals gisterenavond bij de Van
Attema's.
- Ik ga niet meer uit. Nooit meer, nooit meer! zeide zij, bijna
hard op. Ik kan zo tevreden zijn in mijn eigen huis. Zo tevreden
met het leven, zo mooi gelukkig... Dat kaartje! Waarom een kaartje!
Wat kan mij zijn kaartje schelen...
Beslist zette zij zich aan haar schrijftafel en sloeg de buvard
open. Zij dacht erover, een begonnen brief naar Indië af te maken.
Maar zij was in zo een andere stemming, dan toen zij die brief
begonnen had. Zij haalde dus uit een laatje een dik cahier te
voorschijn: haar dagboek. Zij zette de datum neer, dacht even na,
de zilveren pennehouder zenuwachtig prikkende in haar tanden...
Maar toen, met een kort gebaar van drift, wierp zij de pen neer,
duwde het cahier weg, en, het hoofd in haar handen op de buvard
neerbonzend, snikte zij luid.
VI
Cecile was zo verwonderd geweest over die, ongewoon lange, stemming
van zelfverlies, dat het dagen duurde, eer zij weer haar gewone
rust binnentrad, als een lief verblijf, waaruit zij, zonder te
willen, was weggedwaald. Maar zij dwóng zich met een zachte dwang,
de schatten harer eenzaamheid terug te vinden en zij vond ze terug.
Zij redeneerde: in de eerste jaren zou zij zich toch nog niet
behoeven te scheiden van Dolf en Christie: zij had dus alle tijd
zich met dit denkbeeld van scheiding eigen te maken. Verder was er
niets veranderd, noch om haar, noch in haar, en zij liet dus de
dagen langzaam over zich heenglijden als een stil vloeiend
water.
Zo, stil vloeiend, waren er twee weken verlopen na de avond, die
zij bij Dolf had doorgebracht. Het was Zaterdagmiddag; zij had
eerst met de kinderen gewerkt - ze leerde ze nog zelve - toen met
ze gewandeld en nu wachtte zij in haar geliefkoosde kamer de Van
Attema's, die iedere Zaterdag om half vijf kwamen theedrinken, af.
Zij had de meid gebeld, die een blauwe spiritusvlam aanstak. Dolf
en Christie waren op dat uur binnen; ze zaten op de grond, op
bankjes, de vellen van een kindertijdschrift open te snijden,
waarop Cecile voorhen geabonneerd was. Stil zaten ze, zoet en fijntjes, als
kinderen, die in een week interieur opgroeien, tussen te veel
zachtheid, te bleek, met te lange blonde haren, vooral Christie,
wiens slaapjes geaderd waren als met een azuur bloed. Cecile ging
een enkele keer langs hen heen, in het zorgvuldig toezien op haar
theeblad, en haar blik omringde de kinderen als in een cirkel van
warm gevoel. Zij was in haar stemming van kalm geluk; ze vond het
aangenaam zo straks de Van Attema's te zullen zien binnen komen;
zij hield van die middaguren als haar zilveren bouilloir ziedde op
de blauwe vlam. Een exquise intimiteit dreef door het vertrek; ze
had in haar lange fijne vrouwenvingeren dat bijzondere van getover,
die tedere kunst van aan te raken, waardoor alles, waarover ze ook
maar even gleden, een aanzien kreeg van haarzelve; iets onzegbaars
van tint en plaats en verlichting, dat de dingen vóór de toets dier
vingers niet hadden.
Er werd gebeld en ze meende, dat het nog te vroeg was voor de Van
Attema's. Maar ze zag zelden iemand anders in haar afsterving van
de buitenwereld; dus ze zouden het toch wel zijn. Na enkele
ogenblikken kwam Greta echter binnen, met een kaartje: of
mevrouwook ontving en of er belet was voor die meneer.
Al van verre herkende Cecile de kaart: zij had er onlangs een
gelijke gezien. Toch nam zij het karton aan, bezag het even, de
wenkbrauwen gefronst, ontevreden.
- Wat een idee, dacht ze. Waartoe? Wat betekende dit? Maar ze vond
het onnodig onbeleefd te zijn en belet te geven. Hij was toch een
vriend van Dolf. Maar zoveel indringerigheid...
- Laat meneer bovenkomen, liet zij koel van haar lippen vallen.
Greta ging en het scheen Cecile toe of er iets sidderde in de
intimiteit, die daar dreef; of de voorwerpen, waarover haar vingers
zo-even gegleden waren, zich anders verlichtten, met een schijn van
huivering. Maar Dolf en Christie waren niet veranderd en zaten nog
steeds te zien naar de platen, met zachte opmerkingen tussen hun
mondjes in.
De deur werd geopend en Quaerts trad binnen. Hij had nog meer dan
gewoonlijk zijn nuance van verlegenheid over zich heen, toen hij
voor Cecile boog. Die nuance was voor Cecile iets onbegrijpelijks
in hem, die
haar zo beslist en sterk scheen.
- Ik hoop, dat u me niet onbescheiden zult vinden, mevrouw, als ik
de vrijheid heb genomen u een visite te komen maken.
- Integendeel, meneer Quaerts, sprak zij koud. Gaat u zitten.
Hij zette zich, plaatste zijn hoge hoed naast zich op de grond.
- Ik stoor u niet, mevrouw ?
- Volstrekt niet. Ik wacht mevrouwVan Attema en haar dochters. U was zo beleefd me een kaartje te
brengen. Maar u weet zeker, dat ik geen mensen zie.
- Dat wist ik, mevrouw. Misschien heeft u wel aan die wetenschap de
indiscretie van mijn bezoek te danken.
Zij zag hem koud, beleefd, glimlachend aan. Er was iets van
boosheid in haar. Zij gevoelde lust hem kortweg te vragen, wat hij
van haar wilde.
- Hoe dat? vroeg ze met haar glimlach van beleefdheid, die haar
gezicht tot een masker vertrok.
- Ik vreesde u in lange tijd niet te zullen zien en ik zou het een
bijzonder groot voorrecht achten uw nadere kennis te mogen
maken.
Zijn toon was van de hoogste eerbied. Zij trok haar wenkbrauwen op,
als begreep zij niet, maar het accent zijner stem was zó
in-hoffelijk geweest, dat ze zelfs geen koud woord vond om hem te
antwoorden.
- Zijn dat uw beide kinderen? vroeg hij, met een blik naar Dolf en
Christie.
- Ja, antwoordde zij. Staat eens op, jongens, en geef meneer een
hand.
De kinderen kwamen langzaam nader en staken hun handjes uit. Hij
glimlachte, hij zag ze doordringend aan met zijn kleine
diepliggende ogen, en even hield hij ze vast.
- Vergis ik me, of lijkt de kleine niet heel veel op u?
- Ze lijken beiden op hun vader, antwoordde zij.
Het was haar of ze een cirkel van bescherming om zich heen trok,
waar de kinderen buiten waren en waarbinnen zij ze niet brengen
kon. Het hinderde haar, dat hij ze zo vast hield, ze zo aanzag.
Maar hij liet ze nu los en ze gingen weer op hun bankjes zitten,
zoet, zacht, stil.
- Toch hebben ze beiden iets van u, hield hij vol.
- Mogelijk! sprak ze.
- Mevrouw! hernam hij, als wilde hij haar iets gewichtigs zeggen.
Ik wou u ronduit iets vragen. Ik wou u vragen, of u me eerlijk,
heel eerlijk, zoudt willen zeggen of u me onbescheiden vindt?
- Omdat u me een visite maakt? O, waarlijk niet, meneer Quaerts.
Het is heel beleefd van u. Alleen... als ik oprecht mag
spreken...
Zij lachte even.
- Natuurlijk, sprak hij.
- Dan wil ik u wel bekennen, dat ik vrees, dat u weinig in mijn
huis zult vinden, dat u zal amuseren. Ik zie geen mensen...
- Ik maak u geen visite om de mensen, die ik bij u zou kunnen
zien.
Zij boog glimlachend, alsof hij een compliment gezegd had.
- U is me natuurlijk zeer welkom. U is een heel goed vriend van
Dolf, nietwaar ?
Zij wilde telkens andere woorden zeggen dan zij zeide, koeler
woorden, hatelijker woorden, maar er was teveel welopgevoedheid in haar: zij kon het niet doen.
- Ja, antwoordde hij. Wij kennen elkaar heel lang en we zijn altijd
zeer
bevriend geweest, ook al verschillen we helemaal.
- Ik mag hem heel gaarne, hij is altijd heel hartelijk voor
ons.
Zij zag hem glimlachend kijken naar het lage tafeltje. Er
slingerden een paar tijdschriften, een paar boeken. Bovenop lag een
deeltje van Emersons Essays, met een vouwbeen er in.
- U zei, dat u niet veel las! sprak hij ondeugend. Me dunkt... En
hij wees glimlachend naar de boeken.
- O, zeide zij achteloos, lichtjes haar schouders bewegend. Zo een
beetje...
Zij vond hem zeer lastig; hoe had hij zo gemerkt, dat ze zich voor
hem verborgen had en waarom had ze zich ook voor hem verborgen?
- "Emerson!" las hij, zich een weinig voorover buigend. Maar hij
herstelde zich:
- Pardon! Ik ben indiscreet Uw lectuur te bespioneren. Vergeeft u
me, maar de letters waren zo groot; ik las ze van hier.
- U is vérziend? vroeg ze, lachend.
-Ja.
Zijn beleefdheid, een zekere eerbied, als zou hij zelfs niet de
tippen van haar vingers beroeren, stelde haar meer op heur gemak.
Ze vond hem wel antipathiek, maar hij mocht wel weten, dat ze
las.
- Houdt u veel van lezen? vroeg Cecile.
- Ik lees niet veel: daarvoor is het mij een te groot genot. Ik
lees zo maar niet alles wat er uitkomt, en ik ben erg
kieskeurig.
- Kent u Emerson?
- Neen...
- Ik hou veel van zijn Essays. Zij zijn geschreven met zo een verre
blik. Ze stellen je op zo een heerlijk hoog standpunt...
Ze maakte een gebaar als een cirkel om zich heen, een glans in haar
oog.
Toen merkte ze, dat hij haar aandachtig aanzag, met zijn eerbied.
En ze herwon zich weer; ze wilde niet verder met hem over Emerson
praten.
- Het is heel mooi! zeide zij alleen nog, met een stem, zo banaal
mogelijk, om te eindigen. Mag ik u een kop thee geven?
- Dank u zeer, mevrouw; ik drink nooit thee op dit uur.
- U ziet daar zeker met minachting op neer? spotte ze.
Hij wilde antwoorden, maar er werd gescheld en zij riep nu:
- O, daar zullen ze zijn!
Zij waren het ook, Amélie met Suzette en Anna. Zij waren lichtjes
verbaasd Quaerts te zien. Hij sprak er van, dat hij mevrouw Van
Even een visite had willen maken. Er ontstond een algemeen gesprek.
Suzette was heel vrolijk, vol van een fancy-fair, waar zij,
gecostumeerd in een Spaans costuum, zou moeten verkopen.
- En jij niet, Anna?
- O neen, tante, riep Anna, verschrikt in elkaar kruipend.Ik op een fancy-fair! Ik zou nooit iets slijten aan de
mensen.
- Ach, het is een tact! zeide Amélie, met een blik, die ver weg
dreef.
Quaerts was opgestaan. Hij boog met een enkel woord voor Cecile,
toen de deur openging. Het was Jules, met een paar boeken onder
zijn arm. Hij kwam van school. - Dag tante! Zo dag, Taco; ga je nu
heen als ik kom!
- Je jaagt me weg! schertste Quaerts.
- Ach, toe, Taco, blijf nu nog wat! smeekte Jules, verrukt hem te
zien, wanhopig, dat hij juist vertrekken zou.
- Jules, Jules! vermaande Amélie, omdat ze dacht, dat ze dat zo
doen moest.
Jules drong Quaerts, greep zijn beide handen, dwong hem als een
bedorven kind. En Quaerts lachte maar. Door Jules' drukte gleden
enige boeken van het tafeltje.
- Maar Jules dan toch! riep Amélie. Quaerts raapte de boeken op,
terwijl Jules door bleef dwingen. Bij het laatste boek, dat Quaerts
neerlegde, draalde hij even; hij hield het in de hand, hij zag op
de gouden letter: Emerson...
Cecile bespeurde het.
- Als hij nu toch denkt, dat ik het hem lenen ga, heeft hij het
mis, dacht ze.
Maar Quaerts vroeg niets; hij had zich losgemaakt van Jules, hij
nam afscheid.
Met wat gekheid tegen Jules, ging hij heen.
VII
- Is dit de eerste keer, dat hij bij je aan huis komt? vroeg
Amélie.
- Ja, antwoordde Cecile. Een onnodige beleefdheid, nietwaar?
- Ach, Taco Quaerts is altijd precies in de puntjes, verdedigde
Anna.
- Maar deze visite was juist niét in de puntjes, lachte Cecile
vrolijk. Maar Taco Quaerts schijnt bij jullie geheel en al
onfeilbaar te zijn.
- Hij walst heerlijk! riep Suzette. Verleden op het bal bij de
Eekhofs...
Suzette draafde door; gedecideerd, die Suzette was niet te houden
vanmiddag; zij hoorde zeker al de castagnetten van haar Spaans
costuum in heur hersentjes klepperen.
Jules was in een bui van kribbigheid geraakt, maar hij hield zich
stil bij de jongens, in een raam.
- U is niet erg gesteld op Quaerts, nietwaar, tante? vroeg
Anna.
- Hij heeft weinig sympathieks voor mij! sprak Cecile. Je weet, ik
laat me erg door indrukken beheersen. Ik kan het niet helpen, maar
ik hou niet van die héél gezonde, sterke mensen, die er zo héél
flink en stevig uitzien, alsof ze dwars door het leven heen
wandelen en alles opruimen, wat hen hindert. Het is misschien
morbide in me, maar ik kan het niet helpen, dat overmate van
gezondheid en kracht mij antipathiek zijn. Die sterke mensen
beschouwen je, als je niet zo sterk bent als zij, zoals de
Spartanen hun misvormde kinderen beschouwden...
Jules kon zich niet meer inhouden.
- Als udenkt, dat Taco niets anders is dan een Spartaan, dan weet u
niets van hem af, sprak hij vinnig. Cecile zag hem aan, maar voor
Amélie iets zeggen kon, ging hij voort:
- Taco is de enige, met wie ik over muziek kan praten en die je
begrijpt met een half woord. En ik geloof niet, dat ik met een
Spartaan zou kunnen praten.
- Maar Jules, wat een toon! riep Suzette.
- Het kan me niet schelen! riep hij woedend uit, ineens opstaande,
stampvoetend. Het kan me niet schelen! Ik kan geen kwaad van Taco
horen en tante Cecile weet dat en ze doet het alleen om me te
plagen. En ik vind het heel flauw een kind te plagen, heel flauw
...
Zijn moeder, zijn zusters wilden hem met gezag bedaren. Maar hij
greep zijn boeken.
- Het kan me niet schelen! Ik wil het niet hebben! Woedend, in éen
oogwenk, was hij weg, smijtend met de deur, die dreunde. Amélie
beefde van zenuwachtigheid.
- O, die jongen! siste zij trillend. Die Jules, die Jules...
- Het is niets! verontschuldigde Cecile zacht. Hij is wat
prikkelbaar ...
Zij was een beetje bleek geworden en zag naar haar jongens, naar
Dolf en Christie, die, ontsteld, met open monden van verbazing,
hadden opgekeken.
- Is Jules stout, mama? vroeg Christie.
Zij schudde, lichtjes glimlachend, van neen. Zij voelde zich heel
vreemd te moede, onzegbaar vreemd. Zij wist niet wat dit was, maar
het was haar of heel verre perspectieven voor haar ogen opengingen,
met wegdeiningen van horizont, bleek, in heel veel licht. Zij wist
ook niet wat dat was, maar ze was niet boos op Jules, en het scheen
haar toe, dat hij niet zo driftig had gesproken tegen haar, maar
tegen een ander. Een gevoel van het raadselachtig diepe van het
leven, en het onbewuste van het zielemysterie, zweem van licht
heldere oneindigheid, vér zilver licht, schoot door haar heen als
een stille verrukking.
Toen lachte zij.
- Die Jules! sprak ze. Hij kan zo aardig opgewonden zijn.
Anna en Suzette, verlegen over de scene, solden wat met de jongens,
over de platen heen. Cecile sprak alleen tot Amélie. Maar deze
sidderde nog in haar zenuwen.
- Hoe kan je toch die kuren van Jules nog excuseren! sprak ze met
een stem, die hokte.
- Ik vind het aardig, dat hij zo de partij trekt van mensen, van
wie hij houdt. Vind je daar ook niet iets in?
Amélie bedaarde. Waarom verstoord te zijn als Cecile het niet
was?
- In Jules? vroeg zij vaag. Ach, ja, jawel... Ik weet het zo niet.
Hij heeft wel een goed hart, geloof ik, maarhij is zo onhandelbaar. Maar ach... het ligt misschien ook aan
mij; als ik beter wist, als ik meer tact had... Zij verwarde zich;
zij zocht, zij vond niets meer, dwalende door haar eigen gedachten
heen als een vreemde. Toen zeide zij eensklaps, als in een straal
van zekere kennis:
- Maar Jules is niet dom. Hij heeft een goed oog op allerlei
dingen, en ook op mensen. Ik voor mij geloof óok, dat je Taco
Quaerts verkeerd ziet. Hij is een heel interessant mens, en
volstrekt niet zo alleen maar een sportman. Ik weet niet wat er in
hem is, maar er is iets in hem, iets anders dan in andere mensen.
Ik zou niet kunnen zeggen wat...
Zij zweeg, zoekende, afdwalend.
- Ik wou, dat Jules beter leerde. Hij is niet dom, maar hij leert
niet... Hij zit nu al weer twee jaar in de derde klasse. De jongen
kan niet doorwerken. Het is een wanhoop.
Zij zweeg weer en Cecile bleef ook zwijgen.
- Ach! hernam Amélie: het zal zijn schuld wel niet zijn. Het is
misschien wel mijn schuld! Hij heeft het misschien wel van
mij...
Zij zag strak voor zich uit: plotselinge, onweerhoudbare tranen
vulden, ineens, beide haar ogen en vielen neer in haar schoot.
- Amy, wat is er? vroeg Cecile lief.
Maar Amélie was opgestaan, opdat de meisjes, nog spelende met de
kinderen, haar tranen niet zouden zien. Zij kon die tranen niet
tegenhouden, ze stroomden neer, en zij haastte zich weg, naar de
aangrenzende salon, een groot vertrek, waar Cecile nooit zat.
- Wat is er, Amy? vroeg Cecile, die haar gevolgd was. Zij sloeg
haar arm om Amélie heen, ze deed haar zitten, drukte Amélie's hoofd
tegen haar schouder.
- Weet ik wat er is! snikte Amélie. Ik weet het niet, ik weet het
niet... Ik
ben ongelukkig, om dat gevoel in mijn hoofd. Ik kan het
soms niet uithouden. Ik ben toch niet gek, nietwaar ? Ik voel me
heus niet of ik gek ben of gek zal worden! Maar het is soms alsof
alles in me verlamd is, of ik niet denken kan. Alles drijft altijd
door me heen! Het is een vreeslijk gevoel!
- Als je eens een dokter vroeg, ried Cecile aan.
- Neen, neen, hij zou me misschien zeggen, dat ik gek was, en dat
ben ik niet. Of hij zou me in een of ander gesticht willen hebben.
Neen, ik wil geen dokter. Ik heb het anders heel goed, nietwaar ?
Ik heb een lieve man en lieve kinderen. Ik heb nooit groot verdriet
gehad. En toch voe1 ik me soms diep ongelukkig,radeloos ongelukkig! Het is altijd of ik naar iets toe wil en
niet kan. Het is altijd of ik een grens voor me zie...
Zij snikte hevig; een regen van tranen dreef over haar gelaat.
Cecile's ogen werden ook vochtig; ze hield van haar zuster, ze had
medelijden met haar. Amélie was slechts tien jaar ouder dan
zijzelve, en ze had al iets van een oude vrouw, dor, schraal,
grijzend haar reeds aan haar slapen, onder de getrokken voile van
haar kapothoed.
- Cecile, zeg Cecile! sprak ze ineens, door haar snikken heen. Denk
je, dat er een god is?!
- Maar zeker, Amy.
- Ik ga wel eens naar de kerk, het geeft me niets... Ik ga nu ook
niet meer... O, ik ben zo ongelukkig! Het is heel ondankbaar van
me. Ik heb toch zoveel om dankbaar voor te zijn... Weet je: ik zou
soms zo gaarne ineens naar God willen, zo ineens!!!
- Toe, Amy, wind je niet zo op!
- O, ik wou, dat ik zo als jij was, zo kalm. Je voelt je
gelukkig?
Cecile knikte van ja, glimlachend. Amélie zuchtte; ze bleef even
liggen met haar hoofd tegen heur zusters schouder. Cecile kuste
haar, maar eensklaps schrikte Amélie:
- Stil, fluisterde zij: de meisjes kunnen hier komen. Ze... ze
hoeven niet te zien, dat ik gehuild heb. Opstaande, schikte zij
voor de spiegel heur hoed, droogde voorzichtig met de zakdoek haar
voile af, plooide haar brides.
- Zo, nu zullen ze het niet zien, zei de zij. Laten we maar naar
binnen gaan. Ik ben weer kalm. Je bent een lieve meid...
Zij gingen in de kleine kamer.
- Kom meisjes, we moeten naar huis! sprak Amélie met een, nog wat
vreemde, stem.
- Heeft u gehuild, mama? vroeg Suzette, dadelijk.
- Mama was wat zenuwachtig om Jules! zeide Cecile snel.
VIII
Cecile was alleen: de kinderen waren naar boven, om zich op te
knappen voor het diner. En ze zocht terug te zien in haar verre
perspectieven met bleke horizont; ze zocht zich de zilverige
oneindigheid terug, die door haar heen geschoten was als een
ontvangenis van licht. Maar het warrelde haar te veel: een
caleidoscoop van héel recente herinneringetjes: de kinderen,
Quaerts, Emerson, Jules, Suzette, Amélie. Vreemd, vreemd was het
leven... Het uiterlijke leven; het komen en gaan van mensen om ons
heen; het klinken van woorden, die zij zeggen met stemmen van
vreemdheid; het eindeloos wisselen der verschijnselen; het
schakelen van die verschijnselen, het een aan het ander vreemd ook,
het zijn van de ziel ergens in ons, als een god in ons, nooit te
kennen voor zichzelve in de essence van hémzelve.
Dikwijls, zoalsnu, scheen het Cecile, dat alles, de allerbanaalste dingen,
vreemd, zeer vreemd waren, alsof er in het geheel niets banaals in
de wereld was, alsof alles vreemd was: de vreemde vorm en
uiterlijkheid van een dieper leven, dat in alles school, tot in het
minste voorwerp toe, alsof alles zich maar vertoonde met een
schijnsel, masker van voordoen, terwijl daaronder het eigenlijke
was: de waarheid. Vreemd, zo vreemd het leven... Want het scheen
haar of ze, onder de heelgewoonheid van die afternoon-tea, iets
heel ongewoons gezien had; wat, wist ze niet, zou ze niet kunnen
uitdrukken, zelfs niet kunnen uitdénken; het was haar of er onder
het gaan en komen van die mensen iets geschitterd had: het
eigenlijke, de waarheid onder het verschijnsel van hun voordoen om
bij haar te komen thee drinken.
- Wat? Was is het? dacht ze. Maak ik me dat nu wijs, of is het zo?
Ik voel het toch...
Het was heel vaag en toch was het heel duidelijk... Het was haar of
er een lichtbeeld, een schaduw van licht was achter alles wat zich
daar had voorgedaan. Achter Amélie en Jules en Quaerts en dat
gevallen boek, dat hij even in de hand had gehouden... Betekenden
die luchtschaduwen iets, of ...
Maar zij schudde het hoofd.
- Ik droom, ik fantaseer! lachte ze in zichzelve. Het was alles
heel eenvoudig. Ik maak het maar zo ingewikkeld, omdat ik daar
plezier in heb.
Maar zodra ze dit dacht, voelde zij iets, dat die gedachte intens
loochende. Een intuïtie, die haar de essence der waarheid wilde
doen raden en dit niet geheel en al vermocht. Zeker, er was toch
iets. Iets achter dat alles, verscholen, schuilende als de schaduw
school achter het ding, en die schaduw scheen haar toe van
licht...
Haar gedachte dwaalde nog wat rond over die mensen; toen bleef ze
hangen aan Taco Quaerts. Ze zag hem daar weer zitten, een beetje
zich buigende naar haar toe, zijn handen in elkaar gevouwen,
hangende tussen zijn knieën, terwijl hij tot haar opzag. Een
scheiding van afkeer was als een staaf van ijzer tussen hen
geweest. Ze zag hem daar weer zitten en toch was hij al weg. Dat
was al weer voorbij; wat ging alles spoedig heen; hoe klein was de
stip van het heden!
Ze stond op; ze zette zich voor het schrijftafeltje; ze schreef,
ineens, neer:
"Onder me vloeit de zee van het verleden, boven me drijft de ether
der toekomst, en ik sta daar tussen-in als op een stip van
werkelijkheid; een stip zo klein, dat ik beide voeten pal tegen
elkaar moet drukken, om staande te blijven. En vanaf destip van mijn heden ziet mijn weemoed neer naar die zee en mijn
verlangen op naar die lucht.
"Ik kan niet veel leven op mijn stip: ze is zo klein, dat ik ze
nauwlijks zie, ze nauwlijks voel onder mijn voeten en toch is ze
mijn enige werkelijkheid. Ik geef niet veel om haar; mijn ogen
volgen maar het wegrimpelen dier golven naar verre einders, het
glijden dier wolken naar verre sferen: vage luchtschijnsels van
eindeloze verandering, transparante ongedurigheden,
lichaamloosheden, die zichtbaar zijn. Het heden is het enige, dat
is, of dat tenminste schijnt te zijn. De stip is; de stip,
tenminste, schijnt; die zee niet, en die lucht niet, want die zee
is slechts herinnering en die lucht slechts illusie. En toch zijn
herinnering en illusie alles, zijn ze de wijde domeinen der ziel,
die van de stip afvliegt en op de zee afglijdt naar de einders, die
wijken en op de wolken wegdrijft naar de sferen, die wijken en
wijken..."
Toen dacht ze na. Hoe had ze dat zo geschreven, waarom? Hoe was ze
er toe gekomen? Ze ging met haar gedachten terug: het heden, de
stip van het heden, die zo klein was... Quaerts, Quaerts' houding
zo-even voor haar heropgerezen. Had iets wat hém betrof, haar die
zinnen doen neerschrijven? Het verleden, weemoed; de toekomst,
illusie... Waarom, waarom, illusie?
- En Jules, die van hem houdt, dacht ze. En Amélie, die van hem
sprak... Maar ze wist niets... Wat is er in hem, wat schuilt er
achter hem: zijn lichtschaduw? Waarom kwam hij hier? Waarom voel ik
toch antipathie voor hem? Voel ik die antipathie wel? Ik kan niet
in zijn ogen zien...
Ze had dat gaarne eens gedaan; ze had gaarne zeker willen zijn van
die antipathie of: niet zeker... Een van beide. Ze was nieuwsgierig
om hem nu weer eens te zien, nieuwsgierig, wat ze dan door hem
denken en voelen zou...
Zij was opgestaan van haar schrijftafel, ze vlijde zich nu rechtuit
op de chaise-longue, wond haar armen achter heur hoofd. Ze wist
niet meer wat ze droomde maar ze voelde zich stil gelukkig. Zij
hoorde Dolf en
Christie de trap afkomen; ze kwamen binnen, het was
etenstijd.
- Jules was toch heus zo-even wel stout, nietwaar mama-te? vroeg
Christie nog eens met een bedenkelijk gezicht.
Ze trok het kleine, fijne ventje zacht tot zich, ze nam hem vast
tegen zich aan, in haar armen en zacht kuste ze zijn vochtig mondje
van bleek frambozenrood.
- Neen, heus niet, liefje! sprak ze. Hij was heus niet stout...naar
boven
HOOFDSTUK II
I
Cecile ging de langwerpige hal, die als een galerij was, door:
lakeien stonden bij de portière,een gegons van stemmen suisde daar achter. Haar sleep ruiste
even tegen een paar palmblâren aan en dit geluid gaf haar een
plotselinge trilling in de snaren van heur sensitivisme. Zij was
een beetje zenuwachtig; haar oogleden knipten lichtjes en haar mond
had een zeer ernstige plooi.
Zij trad binnen; er was veel licht, maar zacht, alleen van kaarsen.
Twee officieren weken voor haar uit, daar zij draalde. Met de ogen
zocht ze Mevrouw Hoze; zij bespeurde haar, temidden van enkele
gasten, met haar grijs hoofd, haar vriendelijk en toch hooghartig
gezicht, glad rozig, bijna zonder rimpel. Mevrouw Hoze kwam haar
tegemoet.
- Je weet niet, hoe lief ik je vind, dat je me niet gedupeerd hebt!
sprak ze, Cecile's hand drukkend, ontluikend in de wereldse
minzaamheid van heur gastvrouwschap.
Zij stelde Cecile hier en daar voor: Cecile hoorde namen, waarvan
de klank haar dadelijk weer ontviel.
- Generaal, mag ik u verzoeken... Mevrouw Van Even, hoorde zij
mevrouw Hoze fluisteren.
Cecile haalde diep adem, onmerkbaar de hand drukkende op de rand
van haar corsage, alsof zij iets schikte. Mevrouw Hoze verliet
haar, ging een dame en een heer tegemoet, en Cecile antwoordde
vluchtigjes de generaal. Zij was zeer bleek, en meer en meer
knipten haar oogleden. Haar blik dorst even door de salon te
zoeken.
Zij stond naast de generaal, zich dwingend te luisteren om niet
iets heel dwaas' te antwoorden; zij was heel lang, rank en recht,
haar schouders blondwit als een marmer, waar zon over schijnt,
bloesemend uit een sombere vaas van zwart: fijne zwarte tule, die
sleepte, geheel en al bezaaid met kleine zwarte pailletten, als
lovertjes van git: een glinstering van zwart op transparant zwart,
dat dof was; een koord met gitten kwasten, die laag afhingen,
gestrikt om haar leest. Zo stond zij daar, blond, blondblank en
zwart, een beetje somber in het licht van andere toiletten, en, als
enige helte, in haar oren een paar diamanten, die waren als
droppelen dauw.
Er was een trilling in haar dunne suède vingers, die de waaier
bewogen: een zwarte tule transparantheid, waarop dezelfde lovertjes
van git glinsterden als met een spel van glansjes zwart. Zij ademde
wat snel achter de doorschijnende wiek van de waaier, pratende met
de generaal, mager en kaal, gedistingueerd, niet in uniform, maar
bestard met een paar decoraties.
De gasten van Mevrouw Hoze liepen door elkaar, begroetten elkander
hier en daar, in een voortdurend gonzen van stemgeluid. Cecile zag
Taco Quaerts naar haar toekomen; hij boog voor haar; zij boog
terug, zonder hem de hand te geven, met haar koude blik. Hij bleef
even bij haar dralen met een enkel woord, toen ging hij verder,andere kennissen begroetend.
Mevrouw Hoze had de arm van een oude heer genomen; een defilé begon
zich langzaam te formeren. De lakeien hadden deuren open geschoven;
een tafel glinsterde, half zichtbaar. De generaal boog zijn arm
naar Cecile toe, wier blik achter zich zag met een lome
halswending. Zij sloot even haar oogleden, om ze niet zo te laten
knippen. Een teleurstelling deed haar wenkbrauwen bewegen, maar
glimlachend legde zij de tippen harer vingers op de arm van de
generaal en streek met de dichte waaier een plooi weg uit de tule
van haar sleep.
II
Zodra Cecile zat, bespeurde zij, dat aan haar rechterzijde Quaerts
was gezeten. De teleurstelling, dat hij haar niet aan tafel had
moeten brengen, wiste zich dus aanstonds uit, maar haar blik bleef
koud, als altijd. Zij had echter nu wat zij wilde; de verwachting,
om welke zij aan dit diner gekomen was, werd vervuld. Mevrouw Hoze,
die Cecile bij de Van Attema's gezien had, had zich blij tot taak
gesteld het nog zo jonge vrouwtje opnieuw in de wereld te brengen.
Cecile wist, dat Quaerts aan huis kwam bij mevrouw Hoze; zij hoorde
door Amélie, dat hij was geïnviteerd en ze had aangenomen. Het lag
voor de hand, dat mevrouw Hoze, die zich herinnerde, dat Cecile
Quaerts ontmoet had, hem naast haar geplaatst had.
En Cecile was zeer nieuwsgierig om haarzelve. Wat zou zij voelen?
Minstens toch belangstelling; dit kon ze zich niet ontkennen. Zij
stelde belang in hem, om wat haar heugde, dat Jules gezegd had, dat
Amélie had gezegd. Zij voelde reeds, dat achter die sportman een
ander school, die zij zocht te kennen. Waarom, wat kon het haar
schelen? Ze wist het niet, maar het was in alle geval een raadsel
dat haar belang inboezemde. En tevens bleef zij op haar hoede, want
zij vond zijn visite niet zoals het behoorde, en ze herinnerde zich
weer de naam der getrouwde vrouw, die met de zijne werd
genoemd.
Zij wist zich los te maken van het gesprek met de generaal, die het
zijn roeping scheen te vinden haar bezig te houden, en zij wendde
zich, zij het eerste, tot Quaerts.
- En leert u Jules tegenwoordig paard rijden? vroeg zij, met een
glimlach.
Hij zag haar aan, blijkbaar een beetje verwonderd om haar stem en
lachje, beide voor hem nieuw. Hij antwoordde niet veel.
- Ja, mevrouw, wij zijn gisteren nog in de manege geweest...
Zij vond hem reeds onhandig, dat hij het gesprek zo vallen liet,
maar hij vroeg met dat béetje verlegenheid, dat, om zijn flinkheid,
hem een charme werd:
- U gaat dus weer uit, mevrouw?
Zij vond - zij had hetverleden ook reeds gevonden dat hij wel eens vragen deed, die
men niet deed. Dat was iets vreemds in hem.
- Ja... wist ze niet anders te zeggen.
- Pardon... zeide hij, ziende, dat zijn woorden haar lichtjes
verlegen maakten. Ik vroeg dat, omdat ik... ik...
- Omdat? herhaalde ze met grote ogen.
Hij vermande zich en zei de het ronduit:
- Dolf sprak altijd veel over u en zei, dat u stil leefde... Ik kon
me ú zo niet meer voorstellen in de wereld, onder veel mensen; ik
had me een idee van u gemaakt en dat idee schijnt nu verkeerd te
zijn.
- Een idee? vroeg ze. Welk idee?
- U is misschien boos, als ik u dat zeg. U is misschien toch al
niet zo heel tevreden over me! schertste hij.
- Ik heb volstrekt niet tevreden of ontevreden over u te zijn!
schertste zij terug. Maar vertel me nu van dat idee...
- U stelt dus daarin belang?
- Als u het me oprecht vertelt, zeker. Maar dan oprecht zijn!
dreigde zij met de vinger.
- Nu dan... begon hij. Ik dacht me u als een vrouw, heel
ontwikkeld, heel interessant, - en dat alles denk ik nu nog - én:
een vrouw, die niets gaf om de wereld buiten haarzelve en dat...
dat denk ik nu niet meer. En ik
zou bijna zeggen, op gevaar af, dat
u me heel vreemd vindt: het spijt me, dat ik dat niet meer denk. Ik
had u bijna liever niet hier willen ontmoeten...
Hij lachte, om wat er voor vreemds in zijn woorden was, te
temperen. Zij zag hem aan, haar wimpers trillende van verbazing,
haar lippen even geopend, en ineens scheen het haar toe, dat zij
hem voor de eerste keer in zijn ogen zag. Zij zag hem ín die ogen,
en ze zag dat ze diep grijs waren, heel diep, met een zwarte, nog
diepere, pupil. Er was iets in die ogen, ze wist niet wat, maar
iets van magnetisme, als zou zij de hare nooit meer kunnen
afwenden.
- U kan toch wel vreemd zijn! sprak ze werktuiglijk; woorden, die
haar bij intuïtie ontwelden.
- O, toe, wees er niet boos om! smeekte hij bijna. Ik was al zo
blij, dat u vriendelijk met me sprak: u was verleden een beetje
hoog tegen me en het zou me zo spijten als ik u ontstemd had. Ik
weet wel, dat ik vreemd ben, maar ik kan tegenover u onmogelijk
gewoon zijn, onmogelijk, zelfs al werd u er boos om... Is u er boos
om?
- Ik zou het eigenlijk wel moeten zijn, maar om uwfranchise zal ik u maar vergeven! lachte zij. Galant was u
anders allesbehalve.
- Ik bedoelde het toch niet ongalant.
- Dat zal wel! schertste zij terug.
Zij herinnerde zich weer, dat zij op een groot diner was. De gasten
over haar en langs haar zich rijend; de lakeien, dienende daar
achter; het licht der kaarsen tintelend op zilver en regenbogend in
kristal; op tafel veel spiegel, als water gevat in bloemen, kleine
meren tussen mosrozen en lelietjes van dalen. Zij bleef even
zwijgen, nog glimlachend, turende op haar hand, een mooie hand, als
een wit kunstvoorwerp in de tule van haar schoot, met, aan een
enkele vinger, vele ringen: sparkelen de vonkjes blauw en wit vuur.
De generaal wendde zich weer tot haar; zij wisselden enige woorden,
de generaal innerlijk verheugd, dat de rechterbuurman mevrouw Van
Even bezighield, en hij voor het merendeel rustig eten kon. Quaerts
wendde zich tot de dame aan zijn
andere zijde.
En het was hun beiden aangenaam toen zij zich weer met elkaar
konden bezighouden.
- Waar hadden wij het zo-even over ? vroeg zij.
- Ik weet het nog wel! sprak hij ondeugend.
- De generaal brak ons gesprek af...
- U was niet boos op me! schertste hij.
- O ja, lachte zij zachtjes. Uw idee over mij, nietwaar? Waarom kon
u mij zich niet meer voorstellen, in de wereld?
- Ik dacht me u iemand apart geworden.
- Waarom dan toch?
- Om wat Dolf zei, om wat ikzelve dacht, als ik u zag.
- En waarom heeft u nu spijt, dat ik niet "iemand apart" ben?
lachte zij steeds.
- Uit ijdelheid; omdat ik verkeerd dacht. En toch: misschien dacht
ik ook niet verkeerd...
Zij zagen elkaar aan en beiden, hoewel ze het anders dachten,
dachten zij het zelfde: namelijk, dat zij voorzichtig met hun
woorden moesten zijn, want dat ze over iets zeer fijns en teders
spraken, iets broos als een zeepbel, dat breken kon als zij er te
hard over spraken, alleen reeds door adem van woorden. Toch dorst
zij nog vragen:
- En waarom... gelooft... u, dat u toch wel... goed gedacht kan
hebben?
- Dat weet ik niet precies. Misschien omdat ik het verlang.
Misschien ook, omdat het zó waar is, dat het geen twijfel meer
toelaat. O ja, ik weet bijna zeker, dat ik goed gedacht heb. Weet u
waarom? Omdat ik me
anders had verborgen en gewoon was geweest en
dat ik dat tegenover u niet heb kunnen doen. Ik heb u al zo veel
van me gegeven in dit korte ogenblik als ik mensen, die ik jaren
ken, in al die jaren niet gegeven heb. Daarom moet uzeker iemand apart zijn.
- Maar wat bedoelt u met "iemand apart" ?
Hij glimlachte, hij opende zijn ogen, ze zag hem er in, diep
in.
- Dat begrijpt u wel! sprak hij.
De angst voor het tedere, dat breken kon, was weer tussen hen. Zij
begrepen elkaar als met een vrijmetselarij van gevoel. Een
magnetisme ketende haar blik aan de zijne.
- U is toch wel vreemd! sprak ze weer, werktuiglijk.
- Neen, zeide hij kalm, zijn hoofd schuddend, zijn blik op de hare.
Ik weet zeker, dat ik voor u niet vreemd ben, ook al denkt u dat
nu.
Zij zweeg.
- Wat ben ik blij, zo met u te mogen spreken! fluisterde hij. Ik
ben er heel gelukkig om. En ziet u eens, niemand merkt er iets van.
We zitten hier aan een groot diner: naast ons kunnen ze zelfs onze
woorden horen, en niemand, die ons begrijpen zou en zou vatten,
waarover wij het hadden. Weet u waarom dat is?
- Neen, murmelde zij.
- Dat zal ik u eens zeggen: tenminste, ik geloof dat het zo is.
Misschien weet u het beter, want u móet de dingen beter weten dan
ik, omdat u zoveel fijner is. Maar ik voor mij geloof, dat ieder
mens een cirkel om zich heeft, een atmosfeer, en dat hij andere
mensen ontmoet, die cirkels of atmosferen om zich hebben,
sympathiek of antipathiek aan de zijne.
- Dat is mystiek! zei de zij.
- Neen! antwoordde hij. Het is heel eenvoudig. Als nu de cirkels
antipathiek zijn, stuiten ze elkaar af, maar als ze sympathiek
zijn, glijden ze over elkaar met kleinere of grotere bogen van
sympathie. In sommige gevallen bedekken de cirkels elkaar bijna
geheel en al, maar ze blijven toch altijd twee... Vindt u dat alles
heus zo mystiek?
- Men zou het gevoelsmystiek kunnen noemen. Maar... ik heb ook wel
eens zo iets gedacht...
- Jawel, dat begrijp ik! ging hij kalm door, als wist hij dat wel.
Nu: ik geloof, dat de anderen ons niet zouden vatten, omdat wij
alleen hier sympathieke cirkels hebben. Maar mijn kring is van een
veel inferieurder substantie dan de uwe, die heel mooi is.
Ze zweeg weer, ze dacht aan haar antipathie voor hem: voelde ze die
nu wel?
- Wat denkt u er van? vroeg hij.
Ze zag op, haar witte vingers trilden in de tule van haar schoot.
Zij poogde vaag te glimlachen.
- U gaat te ver, geloof ik! stamelde zij.
- U vindt, dat ik dweep?
Zij had iets als ja willen zeggen, zij kon niet.
- Neen, antwoordde zij. Dat niet...
- Ik verveel u...?
Zij zag hem aan, diep inzijn ogen. Zij knikte van neen. Zij had iets willen zeggen, dat
hij te weinig conventioneel sprak op dit ogenblik, zij kon dat ook
niet. Door haar gehele wezen smolt een zachtheid. De tafel, die
mensen, dat gehele diner, scheen haar door een waas van licht. Toen
zij zich weer geheel bewust was, zag zij, dat aan de overkant een
dame zat, wier blik haar vast aanzag en zich nu uit beleefdheid
afwendde. Zij wist niet wat het haar schelen kon, maar ze vroeg aan
Quaerts:
- Wie is toch die dame, daar, in het lichtblauw, met dat donkere
haar?
En zij zag, dat hij schrikte.
- Dat is de jonge mevrouw Hijdrecht! sprak hij toen, rustig, een
beetje hoog.
Ook zij ontstelde nu; zij werd bleek, haar vingers sloegen
zenuwachtig de waaier op en neer.
Hij had de naam gezegd van haar, die zijn maîtresse werd
genoemd.
III
Toen was het Cecile alsof het gebroken was, dat tedere, dat broze,
die zeepbel. Ze dacht of hij wellicht tegen die vrouw met het
donkere haar ook gesproken had over cirkels van sympathie. Zodra
zij kon, nam Cecile mevrouw Hijdrecht op. Zij had een warm teint
van mat goud, donkere brandende ogen, een mond als van fris bloed.
Zij was laag gedecolleteerd; haar hals en de glooiing van heur
borst vertoonden zich brutaal mooi, zinnelijk vol. Een enkele ris
diamanten omvatte haar nek in een nauw snoer van blank gevlam.
Cecile voelde een malaise. Het scheen haar toe of ze met vuur
speelde. Zij wendde haar blik van de jonge vrouw af en zag Quaerts
aan, magnetisch gedwongen. Zij zag, dat er een melancholie heentrok
over het bovenste gedeelte van zijn gelaat: zijn voorhoofd en zijn
ogen, waarin soms iets ouds was. En zij hoorde hem zeggen:
- Wat kon u nu de naam van die dame schelen; we waren juist in zo
een mooi gesprek...
Ook zij voelde zich nu treurig. Treurig om haar gebarsten zeepbel.
Waarom, wist ze niet, maar ze had medelijden met hem: plotseling,
diep, zielediep medelijden.
- We kunnen ons gesprek hervatten! zeide zij zacht.
- Ach neen, laten we het liever niet opnemen, waar we gebleven
zijn! hernam hij, quasi luchtig. Ik word lang van stof...
En hij sprak over andere zaken. Zij antwoordde weinig, en hun
gesprek kwijnde. Beiden hielden zij zich met hun buren bezig.
Het diner liep ten einde. Mevrouw Hoze rees op, nam de arm van de
heer naast haar. De generaal leidde Cecile naar de salon, door het
langzaam voortwandelen der anderen heen.
De dames bleven alleen; de heren gingen met de jonge Roze roken. En
Cecile zag mevrouw Hoze naar haar toe komen.Zij vroeg of ze zich niet verveeld had aan haar diner, zij
gingen samen zitten, in een vertrouwelijk tête-à-tête.
Cecile dwong zich mevrouw Hoze te antwoorden, maar gaarne was ze
ergens zachtjes gaan wenen, omdat alles zo gauw voorbij ging, omdat
de stip van het heden zo klein was. Voorbij alweer, de lieve
bekoring van hun beider gesprek over sympathie aan dat diner van
zoeven: een broze intimiteit te midden der wereldse schijnsels om
hen heen. Voorbij, dat ogenblik, en nooit, nóoit zou het weer terug
komen: het leven overstroomde het met zijn verder-vloeien als met
een water, dat alles uitwiste. O, de melancholie dat te bedenken;
te bedenken hoe gauw, als een geur, die niet te grijpen is, alles
vervliegt, dat lief is...
Mevrouw Hoze verliet haar; Suzette van Attema kwam Cecile
aanspreken. Ze was in het roze en ze tintelde van iets
schitterends, alsof er veel stofgoud over haar heen was gevallen,
over haar bewegingen, haar ogen, haar woorden. Zij sprak druk met
Cecile, vertelde lange verhalen, waarnaar Cecile niet altijd
luisterde. Opeens hoorde Cecile, door Suzette's gekakel heen,
achter zich twee vrouwenstemmen, fluisterend en vertrouwelijk: zij
verstond slechts ten dele: ...Emilie Hijdrecht, daar...
...Praatjes misschien en mevrouw Hoze schijnt er zich niet aan te
storen.
...O, ik weet het zeker!
De stemmen verloren zich in het gegons der anderen. Cecile ving
alleen
nog even een klank als de naam van Quaerts op. Maar Suzette
vroeg eensklaps:
- Kent u de jonge mevrouw Hijdrecht, tante?
- Neen.
- Daar, met die diamanten. U weet, ze zeggen van Quaerts. Mama
gelooft het niet. Hij is anders wel een flirt. U heeft naast hem
gezeten?
In de geheimste snaren van haar sensitivisme leed Cecile zeer. Zij
trok zich geheel en al terug in zichzelve; zij deed alle moeite
iets anders te schijnen dan zij was. Suzette merkte niets van haar
malaise.
De heren kwamen weer binnen. Cecile lette op, of Quaerts mevrouw
Hijdrecht zou aanspreken. Maar hij nieerde haar geheel en zelfs,
toen hij Suzette naast Cecile zag, wendde hij zich tot haarbeiden,
om met Suzette, wie hij nog niet gesproken had, te schertsen.
En het was Cecile een verlichting, toen zij kon vertrekken. Zij
snakte naar eenzaamheid; zij had zich geheel en al verloren, zij
smachtte er naar zich terug te vinden. In haar coupé dorst zij
bijna niet ademen, bang voor iets, dat zij niet had kunnen zeggen.
Thuis gekomen, voelde zij een lauwe loomte, die haar als verlamde
en zij sleepte zich de trap op, naar haar kleedkamer.
En toch, op die trap, als van de zoldering van heur thuis, viel als
een waas van beschermende veiligheid over haar heen. Langzaamsteeg zij, heur hand, die de lange handschoen vasthield, telkens
drukkende op de fluwelen leuning der trap. Het was haar of ze flauw
zou vallen.
- Maar, mijn God... ik hou van hem, ik heb hem lief, ik heb hem
lief! fluisterde zij, in een plotselinge zelfverbazing, tussen haar
bevende lippen in.
Het was als een ritme van verwondering, waarop ze, moe, hoger de
trap op ging, hoger en hoger, in een stille verrassing van
plotselinge lichtschijn.
- Maar ik hou van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief!
Het klonk door haar vermoeidheid heen als een melodie. Ze had nu
haar kleedkamer bereikt, waar Greta het gas had opgestoken: ze
sleepte zich naar binnen. De deur der kinderslaapkamer stond half
open; ze ging er even in, sloeg de gordijn van Christie's bedje op,
zonk neer op haar knieën en zag naar het kind. Het ontwaakte half,
nog in een lauwe dommel; het kroop een beetje uit de lakens,
lachte, sloeg zijn handjes om Cecile's blote hals.
- Mama-te!
Zij knelde hem vast tegen zich aan in de omhelzing harer tengere,
witte armen; ze zoende hem op zijn frambozenmondje, op zijn
lodderige oogjes, en intussen zong het voort in haar hart, dwars
door haar vermoeidheid heen, die haar als brak, daar, voor het bed
van haar kindje:
- Maar ik hou van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief, lief,
lief...
IV
Mysterie! Het was ineens, daar op die trap, voor haar opengestraald
in haar ziel, als een grote bloem van licht, mystieke roos met
glanzende bladen, die zij nu, ineens, in het gouden hart zag. Dat
was niet meer te analyseren, zoals zij altijd zo gaarne deed, dat
was het Raadsel der Liefde, het eeuwige Raadsel, dat in haar
opengestraald was, doorschietende met zijn stralen geheel de wijdte
harer ziel, waarin het midden-in ontloken was als een zon in een
heelal; daar was niet meer aan te vragen: waarom, waarom; daar was
niet meer over te peinzen en dromen, dat was alleen aan te nemen
als het onverklaarbare zielefenomeen; dat was een Schepping van
Gevoel, waarvan de god, die geschapen had, evenmin óoit zou zijn te
vinden in de intieme essence zijner waarheid, als de God te vinden
was, die de wereld had geschapen uit de chaos. Dat was het Licht,
brekende uit de Duisternis, dat was de hemel, ontsloten boven de
aarde! En dat bestond, dat was realiteit en geen sprookje! Want dat
was geheel en al in haar; een plotseling onloochenbare, bliksemsnel
uitgeschoten Waarheid, een Feit van Voelen, zo reëel in zijn
etherische lichaamloosheid, dat het haar toescheen, of zij, vóor
dit ogenblik, nooit hadgeweten, had gedacht, had gevoeld. Dat was het begin: aanvang
van haarzelve, dageraad van haar zieleleven, heilig mirakel der
onbevlekte geboorte van Liefde, middenin, in haar ziel, als haar
zonne-middenpunt.
En zij leefde de dagen, die kwamen, in haar zelfverwondering voort,
dwalende door haar gedroom als door een nieuw land, waar veel licht
scheen, met verre, in licht verbleekte landschappen, die waren als
luchtverhevelingen, in glanstrillingen sidderende aan de horizont.
Het was haar of ze, als een vrome, blijde pelgrim, langs oasen van
paradijs naar die verre oorden voorttoog, om daar te vinden nog
meer: het Doel harer reize... Kort geleden nog had zij weinig voor
zich gezien - haar kinderen weg, haar eenzaamheid om zich heen als
een nacht!- en nu, nu zag ze voor zich een lange weg, een wijde
kim, wegglanzend in licht, alles licht...
Dat was, dat alles was! Dat was geen mooie leugen van dichters; het
bestond, het straalde in haar hart als een heilig juweel, als een
mystieke roos met meeldraden lichts! En frisheid, als een dauw,
viel over haar neer, op geheel het leven: op het leven der zinnen:
het leven der uiterlijke schijnsels; op het leven der ziel; het
leven der in-waarheid. De wereld was nieuw, fris van nieuwe dauw,
de wereld was het Eden van Genesis en haar ziel zelve was een ziel
van nieuwheid, uit zich herboren, in een metempsychose van meer
volmaking, van dichter genaken tot het doel, dat verre Doel, daar,
vér weg, als een onzichtbare god verscholen in de heiligheid van
zijn lichtextase, als in de uitstraling van zichzelve.
V
Cecile was enkele dagen niet uitgegaan en zij had niemand gezien;
op een morgen ontving zij een briefje; het luidde:
Mevrouw!
Ik weet niet of u mijn mystieke woorden heeft kwalijk genomen. Ik
weet niet juist meer wat ik gezegd heb, maar ik herinner me hoe u
tot me zei, dat ik te ver ging. Ik hoop dat u om dat te ver gaan
niet boos is. Het zou mij een groot geluk zijn, zo ik u mocht komen
zien. Mag ik hopen, dat u me toestaat u vanmiddag een bezoek te
komen brengen?
Met mijn eerbiedigste groeten,
Quaerts
Daar men op antwoord wachtte, schreef zij dadelijk terug:
Geachte Heer,
Het zal mij aangenaam zijn u vanmiddag te ontvangen.
Cecile van Even
Toen zij daarop alleen was, las ze zijn briefje over en nog eens
over, bezag zij met een glimlach het papier, bezag zij de letters
van het schrift.
- Hoe vreemd! dacht ze. Dat briefje, en dat dit alles zo is. Wat is
alles vreemd, alles, alles!
Lang bleef zij dromen, het briefje in de hand. Toen vouwde zij
hetmet zorg dicht; zij stond op, liep de kamer op en neer, zocht
met haar fijne vingers in een coupe vol visitekaartjes en nam er
twee uit, die zij lang bezag. Quaerts... Die naam had een andere
klank dan vroeger... Hoe vreemd dat alles! En ze sloot eindelijk
het briefje en de twee kaartjes weg in een klein, leeg loketje van
haar schrijftafel.
Zij wilde thuis blijven en liet de kinderen wandelen met de
kindermeid. Zij hoopte, dat er geen andere visite komen zou, noch
mevrouw Hoze, noch de Van Attema's. En voor zich uit turende dacht
zij na, lang, lang na. Er was zoveel, dat ze niet begreep:
eigenlijk begreep ze niets. Wat haarzelve betrof, zij had hem lief
gekregen, dat was niet meer te doorgronden, dat was alleen aan te
nemen. Maar hij, hoe was hij en wat,
wat was er in hem?
Haar antipathie in de aanvang? Sport... hij deed veel aan sport,
herinnerde zij zich... Zijn visite, die een indiscretie was
geweest... Hij scheen dat nu te willen goed maken en haar niet meer
te komen bezoeken zonder haar toestemming. Zijn mystiek gesprek aan
dat diner ... En mevrouw Hijdrecht...
- Wat is hij vreemd, dacht ze. Ik begrijp hem niet. Maar ik heb hem
lief; ik kan niet anders. Lief lief... Wat vreemd dat dat bestaat!
Ik wist nog niet, dat dat bestond! Ik ben niet meer mezelve: ik
word een ander! Wat zou hij van mij willen...? En hoe zonderling:
ik ben getrouwd geweest, ik heb twee kinderen? Wat zonderling, dat
ik twee kinderen heb! Het is me of dat niet zo is. Ach, en ik hou
toch zo van ze, mijn ventjes! Maar dat, dat is zo mooi, zo helder,
zo doorzichtig, alsof dat alleen de waarheid is. Misschien is
liefde alleen de waarheid... Het is alsof alles kristal in en om me
wordt!
Zij zag om zich heen en het verwonderde haar, het hinderde haar,
dat in die dagen haar omgeving dezelfde was gebleven: de rozehouten
meubeltjes, de plooien der behangsels, het dorre boomlandschap van
de Scheveningse weg daar buiten. Maar het sneeuwde, stil en zacht,
met langzame, grote vlokken, die zwaar neervielen, of zij de wereld
wilden rein maken. Die sneeuw was fris en nieuw, maar toch was die
sneeuw niet de eigenlijke natuur voor haar, die steeds haar verre
landschappen zag, als fata morgana's, sidderend in trillingen van
licht.
Om vier uur trad hij binnen. Zij zag hem dus nu voor de eerste keer
na de zelfkennis, die door haar was geschoten, als een
verwondering. En toen hij binnentrad voelde zij de zonderling
zalige gewaarwording, dat hij zichvoor haar vergoodde, dat hij zich volmaakte voor haar
verbeelding, dat alles in hem goed was. Nu hij daar voor haar
gezeten was, zag zij hem voor het eerst en zij zag, dat hij mooi
was. De kracht van zijn lichaam verheerlijkte zich tot de kracht
van een jonge god, breed, toch slank, en gespierd als met de
marmeren spieren van een beeld, vreemd dat alles onder de
moderniteit van zijn half gekleed kostuum. Voor het eerst zag ze
zijn gelaat, zag ze het geheel en al. De snit ervan was Romeins,
als van een keizerskop, met zijn zinnelijk profiel, zijn kleine
volle mond, levend rood onder het goudbruin van zijn kroessnor.
Laag
het voorhoofd - het haar zeer kort geknipt, als een rond zwart
vlies -, en over dat voorhoofd, met zijn enkele groef, een
treurigheid als een waas van ouderdom, vreemd in tegenstelling met
de wulpse jeugd van zijn mond en kin. En dan zijn ogen, die zij
reeds kende, zijn ogen van geheimenis, klein en diep liggend, met
de diepte van hun pupil, die zich nu scheen te sluieren en dan weer
openblonk.
Maar het vreemdste was, dat van geheel zijn mooi, van geheel zijn
wezen, van geheel zijn zitten daar, met zijn handen gevouwen tussen
zijn knieën, een magnetisme tot haar uitging, dat haar als tot hem
trok, onwederstaanbaar, als was ze, ineens, van haar eerste moment
van zelfkennis af, zijn ding geworden, dat hem in alles dienstbaar
zou zijn. Zij voelde dat magnetisme haar zo hevig aantrekken, dat
alles in haar smolt tot loomheid en zwakte. Een zwakte, als zou hij
haar kunnen nemen en wegdragen, ergens heen, waar hij wilde; een
zwakte, als had zij geen eigen gedachten meer, als was ze niets dan
hém geworden.
Dit voelde zij intens en toen, toen was het allervreemdste, dat hij
daar zitten bleef als op een afstand van eerbied, dat zijn oog tot
haar opzag met eerbied, dat zijn stem klonk in eerbied. Toen was
het allervreemdste, dat zij hem beneden zich zag, terwijl zij hem
boven zich voelde; dat zij zijn mindere wilde zijn en hij haar een
hogere scheen te achten. Zij wist niet hoe zij dit alles ineens zo
intens doordrong, maar zij dróng het door en het was de eerste
pijn, die haar om heur liefde trof.
- U is toch wel lief, dat u niet boos op me is! begon hij.
In zijn stem klonk vaak iets vleiends; ze was niet helder en zelfs
nu en dan wat gebroken, maar dit gaf er juist een bekoring van
timbre aan.
- Waarom? vroeg ze.
- Ik ben ten eerste indiscreetgeweest met mijn visite. Ten tweede ben ik ongalant geweest op
het diner van mevrouw Hoze.
- Een heel zondenregister! lachte zij.
- Zeker! ging hij voort, en u is wel goed dit alles niet kwalijk te
nemen.
- Misschien heb ik dat niet gedaan omdat ik altijd zoveel goeds van
u hoor bij Dolf.
- Heeft u nooit iets vreemds in Dolf gezien? vroeg hij.
- Neen, wat dan?
- Heeft het u nooit gefrappeerd, dat hij meer oog heeft voor de
grote ensembles van politieke vraagstukken, dan voor de détails van
zijn eigen omgeving? Zij zag hem aan, glimlachend verbaasd.
- Ja, zeide zij. Dat merkt u juist op. U kent hem goed.
- O, we kennen elkaar al lang, van jongens af. Hij is curieus: hij
ziet nooit de dingen, die vlak bij hem liggen; hij doordringt ze
niet. Hij is intellectueel vérziende.
- Ja, beaamde zij.
- Hij kent zijn vrouw niet, zijn dochters niet en Jules niet. Hij
begrijpt niet wat er in ze is. Hij maakt zich van ieder vaste
beeldjes en zet die in zijn geest vast, en die beeldjes vormt hij
naar twee karaktertrekken, die vooruitspringen en elkaar wat
opbouwen en afbreken. Mevrouw Van Attema schijnt hem een coeur
d'or, maar onpractisch: en daarmee uit. Jules: een muzikaal genie,
maar een onhandelbare jongen: uit.
- Ja, hij denkt niet ver na over karakters, zeide zij. Want er is
nog veel meer in Amélie...
- En Jules heeft hij helemaal mis! meende Quaerts. Jules is zeer
handelbaar en niets geniaal. Jules is niets dan aanhankelijkheid
met wat rudimentair talent. En u,... u heeft hij ook mis!
- Mij?
- Geheel en al! Weet u hoe hij u vindt?
- Neen.
- Hij vindt u - laat me dit vooraf zeggen - zéer, zéer sympathiek
en een lief mamaatje voor haar jongens. Maar hij meent verder, dat
u onbekwaam is heel veel van iemand te houden; hij vindt u een
vrouw zonder passie en melancholiek zonder reden, alleen uit wat
verveling. Hij denkt, dat u zich verveelt!
Zij zag hem geheel en al ontsteld aan, en ze zag hem ondeugend
lachen.
- Ik verveel me nooit! sprak ze, ook lachend en met volle
overtuiging.
- Neen, natuurlijk niet! antwoordde hij.
- Hoe weet u dat! vroeg ze.
- Dat voel ik! hernam hij. En ik voel nog meer. Ik weet ook, dat
het fond van uw karakter niet melancholiek is, niet donker, maar
heel licht.
- Dat weet ik zelf zo niet! murmelde zij bijna, loom, met die
zwakte in haar, gelukkig, dat hij haar zo doorzag. En, ging zij,
heel luchtigjes, voort, zou u ook geloven, dat ik niet in staatben veel van iemand te houden?
- Dat is nu iets, dat ik niet weet! zeide hij, met zoveel
oprechtheid, dat zijn gehele gelaat zich ineens verjeugdigde en de
groef van zijn voorhoofd weg was. Dat weet ik niet.
- U weet anders wel veel van me! schertste zij terug.
- Ik heb u al zo dikwijls gezien.
- Nauwlijks vier maal!
- Dat is heel veel!
Zij lachte helder.
- Is dat nu galant? vroeg ze vrolijk.
- Het is zo bedoeld, sprak hij terug. U weet niet hoeveel het voor
me is,
als ik u zie.
Het was veel voor hem haar te zien! En zij voelde zichzelve zo
klein, zo weinig, en hem zo groot, zo veel. Wat sprak hij beslist,
wat wist hij dat alles zeker! Ze was er bijna treurig om, dat hij
zoveel vond in een enkele maal haar te zien. Hij stelde haar te
hoog; zij wenste niet zo hoog gesteld te worden.
En dat teder-broze hing weer tussen hen, zoals het aan het diner
tussen hen gehangen had. Daar was het gebroken door éen ongelukkig
woord, o, dat het nu toch niet zou breken !
- Laten we nu eens over u spreken! zeide zij met een aangenomen
luchtigheid. Weet u wel, dat u alle moeite doet mij te doorgronden,
en dat ik niets weet van u? Dat is niet eerlijk.
- Als u wist, hoeveel ik u al gegeven heb. Ik geef me u geheel en
al: voor anderen verberg ik me altijd.
- Waarom?
- Omdat ik bang voor die anderen ben!
- U bang?
- Zeker. U vindt, dat ik er niet naar uit zie om bang te zijn? Ik
bezit iets...
Hij aarzelde.
- Nu? vroeg ze.
- Ik bezit iets, dat me heel dierbaar is en waarvoor ik heel bang
ben, dat de mensen het zullen aanraken.
- En wat is dat?
- Mijn ziel. En ik ben niet bang, dat u dat zal aanraken, want u
zal het geen pijn doen. Integendeel: het voelt zich juist heel
veilig bij u.
Ze had hem weer, werktuiglijk, zijn vreemdheid willen verwijten:
zij kon niet. Maar hij ried haar gedachte.
- U vindt me een heel zonderling mens, nietwaar? Ik kan niet anders
zijn tegenover u!
Zij voelde haar liefde zich in haar hart als uitspannen, het als
verwijden tot alomwijdte in haar. Haar liefde was als een ruimte,
waarin hij dwaalde.
- Ik begrijp u nog niet, ik ken u nog niet! sprak ze zachtjes. Ik
zie u nog niet...
- Zou u er énigszins belang in stellen, mij te zien?!
- Zeker.
- Mag ik u dan van mij vertellen? Ik zou het gaarne doen, het
zoumij een groot geluk zijn.
- Ik zal heel graag naar u horen.
- Een vraag vooraf: u houdt niet van mensen, die aan sport
doen?
- Zeker wel; ik hou er veel van krachtsontwikkeling te zien, als ik
er zelve buiten ben. Daarom hou ik ook van naar een storm te horen,
als ikzelve thuis ben. En ik kijk zelfs heel gaarne naar
acrobaten.
Hij lachte even.
- Die sport was u toch in mij antipathiek?
- Waarom denkt u dat?
- Dat heb ik gevoeld.
- U voelt alles! zeide zij, bijna bang. U is een gevaarlijk mens,
hoor.
- Dat denken er heel veel. Mag ik u zeggen, waarom ik geloof, dat
in mij
u sport antipathiek was?
- Ja.
- Omdat u die niet in mij begreep; ook al zag u me misschien aan,
dat ik er veel aan doe.
- Ik begrijp u in het geheel niet.
- Juist... Maar laat me toch niet zo over mezelve praten; ik praat
liever over u.
- En ik liever over u. Wees dus nu voor de eerste maal galant
tegenover me en spreek... over uzelve.
Hij boog met een lachje.
- Als u me dan niet pedant vindt.
- Ach wel neen. U zou me van u vertellen. U begon met te spreken
over sport...
- U helpt me op de goede weg... Zoudt u kunnen begrijpen, dat er
twee mensen in me zijn?
- Twee mensen?
- Ja. Mijn ziel, die ik beschouw als mijn eigenlijke mens en dan...
dan nog iets anders.
- En wat is dat andere?
- Iets lelijks, iets gemeens, iets brutaal primitiefs. Het beest,
in éen woord.
Zij haalde lichtjes haar schouders op.
- Wat maakt u uzelve zwart. Zo iets is er in iedereen!
- Ja maar, mij hindert het meer dan ik u zeggen kan. Ik lijd er
onder; dat beest doet mijn ziel pijn, nog meer pijn, dan de hele
wereld haar pijn doet. En weet u nu waarom ik me vooral bij u voel,
alsof ik veilig ben? Omdat ik bij u dat beest niet voel... Laat mij
nog even praten, laat me even biechten, het doet me zo weldadig
aan, u dat alles te vertellen. U dacht, dat ik u maar viermaal
gezien heb? Maar ik heb u zo dikwijls gezien, vroeger, in de
comedie, op straat, overal. Het was me altijd wel vreemd, dat ik u
zag in het leven. En als ik dan naar u keek, dan voelde ik iets,
alsof ik tot iets mooiers werd opgenomen. Ik kan het niet beter
uitleggen. Er is iets in uw gezicht, in uw ogen, in uw bewegingen,
ik weet niet wat, maar ietsbeters dan in andere mensen, iets, dat, heel welsprekend, alleen
tot mijn ziel sprak. Dat alles is zo fijn en zo vreemd; ik kan daar
nauwlijks duidelijker over praten. Maar u zal weer vinden, dat ik
te ver ga, nietwaar? Of dat ik dweep?
- Ik zou zeker nooit gedacht hebben dat u zo een idealist, en zo
een sensitivist was, sprak Cecile zacht.
- Mag ik wel zo tot u spreken?
- Waarom niet? vroeg zij, om niet te behoeven te antwoorden.
- Omdat u misschien bang is, dat ik u zou kunnen
compromitteren...
- Ik ben daar geen ogenblik bang voor! hernam zij hoog, als
minachtende de mensen.
Zij zwegen even. Dat teder-broze, dat zo licht breken kon, hing nog
tussen hen, fijn, als een herfstdraad, die hen verenigde. Een
atmosfeer van verlegenheid was om hen. Zij voelden, dat er
betekenisvolle woorden tussen hen gewisseld waren. Cecile wachtte
even, tot hij weer spreken zou. Maar, toen hij zwijgen bleef, begon
zij, dapper.
- Ik stel het op hoge waarde, dat u zo tot me gesproken heeft. U
heeft gelijk: u heeft me wel heel veel van u gegeven; Ik wou u nu
verzekeren, dat alles wat u me gegeven heeft, heel veilig bij me
zal zijn. En ik geloof, dat ik u nu beter begrijp, dat ik u beter
zie.
- Ik zou u gaarne iets vragen, maar ik durf niet! sprak hij.
Zij glimlachte om hem aan te moedigen.
- Neen heus, ik durf niet! herhaalde hij.
- Wil ik er dan naar raden? schertste Cecile.
- Ja, wat denkt u?
Zij zag even de kamer rond, toen naar het kleine tafeltje met de
boeken.
- Emersons Essays? ried ze ten laatste.
Maar Quaerts schudde zijn hoofd en lachte.
- Neen, dank u! sprak hij. Die heb ik me al aangeschaft. O, neen,
ik zou u veel meer willen vragen dan een boek te leen.
- Wees dan dapper en vraag het! schertste Cecile voort.
- Ik durf niet! herhaalde hij. Ik zou het ook niet onder woorden
kunnen brengen.
Ze zag hem ernstig aan, in zijn ogen, die haar geheel openblonken,
en toen sprak ze:
- Ik weet, wat u me vragen wil, maar ik zal het niet zeggen. Dat
moet u doen: zóek dus uw woorden.
- Als u het dan weet, vergunt u me dan het u te zeggen?
- Ja, want als ik het góed weet, is het niets wat u niet zou kunnen
vragen.
- Het zou toch een hele grote gunst zijn... Want laat me u vooraf
zeggen, dat ik me geheel en al als iemand van lager orde beschouw
dan u!
Een schaduw waasdeover heur gelaat; haar mond had een trekje van pijn, en ze drong
hem, lichtjes ontzenuwd:
- Toe, vraag het nu. Eenvoudig-weg.
- Zou u dan sympathie met me willen sluiten? Zou u me willen
toestaan bij u te komen, als ik me ongelukkig voel? Ik voel me bij
u altijd zo gelukkig, zo mooi, zo anders dan in het gewone leven,
want ik leef bij u alleen mijn ene mens, mijn eigenlijke, u weet
wel.
Alles smolt weer in haar tot lome zwakte; o, hij stelde haar te
hoog, en ze was heel gelukkig om wat hij vroeg, maar treurig, dat
hij zich zo minder voelde dan zij.
- Goed! sprak zij toch met een stem van klank. Laten we sympathie
sluiten.
En zij stak hem haar hand toe, haar mooie, witte, lange hand, met
aan die éne vinger de witte en blauwe vonkjes van juweel, en hij
drukte de tippen dier vingers even heel eerbiedig tussen de
zijne.
- Dank u! sprak hij zacht met zijn stem, die wat gebroken was.
- Is u dikwijls ongelukkig? vroeg Cecile.
- Altijd... antwoordde hij, bijna nederig en verlegen, dat hij dit
zeggen moest. Ik weet niet, wat dat is; ik ben altijd zo geweest.
En van kind af aan, heb ik toch veel bezeten, dat de mensen geluk
noemen. Maar toch, toch... Ik lijd door mezelve. Ik doe mezelve het
meeste pijn. En daarna de wereld... en ik moet me altijd verbergen.
Ik geef aan de wereld alleen een meneer, die paard rijdt en schermt
en jaagt, een meneer, die in de wereld komt en gevaarlijk is voor
jonge vrouwen...
Hij lachte met zijn slecht lachje en hij keek haar schuin in de
ogen; zij bleef kalm naar hem opzien.
- Verder geef ik ze niets, aan die mensen. Ik haat ze; ik ben niet
als zij, Goddank!
- U is te trots! sprak Cecile. Ieder van die mensen heeft weer zijn
verdriet, evenals u; de een lijdt wat fijner, en de ander wat
grover, maar ze lijden allemaal. En daarom staan ze u allemaal
nabij.
- Ieder op zichzelf, misschien! Maar zo zie ik ze niet, ik zie ze
en bloc en zo haat ik ze. U dan niet?
- Neen, zeide zij kalm. Ik geloof niet, dat ik haten kan.
- U is heel sterk, in uzelve. U heeft aan uzelve genoeg.
- O neen, dat niet, heus niet, maar u... u is onrechtvaardig
tegenover de wereld.
- Mogelijk: ze doet me ook altijd pijn. Alleen bij u, daar vergeet
ik, dat ze bestaat, die wereld daar buiten. Begrijpt u nu, waarom
ik u zo ongaarne bij mevrouwHoze zag? Het was me of u zich verlaagd had. En om... om dit
vreemde, dat ik in u zag, heb ik ook niet vroeger uw kennismaking
gezocht. Die kennismaking moest noodlottig gebeuren; daarom wachtte
ik maar...
Het Noodlot, wat zou het haar brengen? dacht Cecile. Maar ze kon
niet doordenken: het was haar of ze maar droomde van hele mooie,
fijne dingen, die niet bestonden bij andere mensen en alleen
zweefden tussen hen beiden, en die mooie dingen waren er al; zij
behoefde ze zich niet meer als illusie te bespiegelen: het was of
zij de toekomst had ingehaald! Een kort ogenblik slechts dit geluk;
toen weer voelde zij pijn, om zijn eerbied.
VI
Hij was heen en ze was alleen, wachtende de kinderen. Zij vergat te
bellen, om de lamp te laten aansteken, en de schemering van de late
namiddag duisterde naar binnen. Zij zat roerloos en keek voor zich
uit, naar de dorre bomen.
- Waarom ben ik dan niet gelukkig? dacht ze. Hij voelt zich
gelukkig bij mij; bij mij alleen is hij zichzelve, wat hij in de
wereld niet zijn kan. Waarom kan ik dan niet gelukkig zijn?
Zij had pijn, haar zielleed, en het scheen haar toe, dat haar ziel
leed voor
het éerst, misschien omdat, voor het eerst, die ziel niet
zichzelve was geweest maar een ander. Het scheen haar toe, dat een
andere vrouw te voren met hem, Quaerts, gesproken had. Een hoge
vrouw: een vrouw van illusie - de vrouw, die hij in haar zag; - en
niet de vrouw, die zij was: een nederige vrouw, een vrouw van
liefde. O, zij had zich moeten beheersen, om hem niet te vragen:
Waarom spreek je zo tot mij? Waarom voer je je mooie gedachten zo
óp tot mij, en waarom laat je ze niet neerdauwen óver me, want zie,
ik sta niet zo hoog als je meent, en zie, ik lig aan je voeten en
mijn blik zoekt je boven me!
Had zij hem moeten zeggen, dat hij zich bedroog? Had zij hem moeten
vragen: Waarom verlaag ik me door me te mengen met andere mensen?
Wie dan toch zie je in me? Zie, ik ben alleen een vrouw, een vrouw
van zachtheid en gedroom, en zie, ik heb je lief gekregen, ik weet
niet waarom! Had zij dan zijn ogen moeten openen en hem moeten
zeggen: zie in een spiegel je eigen ziel en zie jezelve en zie, dat
je een god bent op aarde: een god, die alles weet, omdat hij het
voelt, voelt, omdat hij het weet... Alles!... Neen... niet alles,
want hij bedroog zich, die god,en hij meende in haar, die slechts schepsel was van hem, zijn
gelijke te zien. Had zij dit alles moeten verklaren, zo ten koste
van haar schuchterheid als van zijn geluk? Want zijn geluk - ze
wist dat nu - was haar te zien, zoals hij haar zag.
- Bij mij voelt hij zich gelukkig! dacht ze. En hij heeft sympathie
met me gesloten... Geen vriendschap sloot hij, en hij sprak niet
van liefde, maar hij noemde dat: sympathie... Bij mij voelt hij
alleen zijn eigenlijke mens en niet dat andere... zijn beest! Zijn
beest...!
Toen kwam iets over haar drijven als een somberheid van wolken en
zij huiverde voor wat eensklaps door haar heen klotste: een brede
stroom van zwartheid, als lag er veel modder op de bedding van die
stroom, als borrelde die modder naar boven in troebele kringen, die
groter werden en groter! En zij schrikte voor die stroom en wilde
hem niet zien, maar hij gulpte over haar landschappen - vroeger zo
helder met kimmen van licht! - nu, met een lucht van inkt daarboven
gesmeerd als vuile nacht.
- Wat denkt hij hoog, en wat is zijn gedachte edel! dwong Cecile
zich nog te verbeelden, ondanks dat alles...
Maar het ging niet meer: uit haar heen duizelde de bewondering van
de hoogheid zijner gedachte weg in een afgrond en toen, ineens, als
met een bliksem door de nacht van die inktlucht heen, zag ze
duidelijk, dat zij die hoogheid van gedachte betreurde, betreurde
in hém! Het was geheel donker in de kamer geworden. Cecile had
zich, ontzet voor het weerlicht, dat haar aan zichzelve openbaarde,
achterover gegooid in de kussens der bank. Zij verborg haar gelaat
in haar handen, persende haar ogen, als wenste zij nu, na die
zelfopenbaring, blind te worden.
Maar demonisch woedde het door haar heen als een orkaan van de hel,
stormvlaag van zinnenpassie, die opblies uit de donkerte van het
landschap en de troebele golven van de stroom zweepte óp naar die
lucht van inkt.
- O? kreunde zij. Ik ben hem onwaardig...!naar boven
HOOFDSTUK III
I
Quaerts bewoonde op het Plein, boven een kleermaker, twee kamers,
klein en allerbanaalst van gemeubel. Hij had veel beter kunnen
wonen, maar comfort kon hem niet schelen: hij dacht daar nooit voor
zijn eigen intérieur aan; bij een ander zelfs trof het hem niet.
Jules had het intussen gehinderd, dat Quaerts zo woonde en de
jongen had die kamer al lang willen verfraaien. Hij was nu bezig
enige wapens op een wapenrek te hangen, staande op een trap, een
deun uit een opera tussen de lippen. Maar Quaerts sloeg er geen
achtop; onbeweeglijk lag hij op de canapé, rechtuit, in zijn
flanellen hemd, ongeschoren, en zijn ogen turende naar de
renaissance van het Paleis van Justitie, dat achter de dorre bomen
van het Plein een fond van architectuur tekende.
- Zie dan eens, Taco, of het zo goed is? vroeg Jules, die een
Marokkaanse sabel tussen een paar krissen had geplaatst en er de
draperie van een sarong tussen door trok.
- Ja, zeker! antwoordde Quaerts.
Maar hij zag niet op naar de wapens en hij bleef turen naar het
Paleis. Onbeweeglijk lag hij daar. Gedachte was er niet in hem;
alleen gedachteloze zelfontevredenheid en daarom treurigheid. Drie
weken lang had hij geleefd het leven van een roes, om zich te
verdoven. Om wat te verdoven wist hij niet precies. Misschien iets,
dat in hem was: dat mooi was, maar lastig in de gewone wereld. Die
roes was begonnen met een jacht in Noord-Brabant, op het buiten van
een vriend. Een week lang met hen achten, veel sport in de open
lucht, gevolgd door jachtdiners met niet alleen veel fijne wijn,
maar nog meer jenever, ook hele fijne, als likeur. Rospartijen te
paard in de omtrek; baldadigheden bedreven op een boerderij - de
boerin rondgedragen in een ton en opgesloten in de koeienstal -
stoute streken als van kwajongens en wildemannen tegelijk;
proces-verbaal tegen dat alles met politie en schadevergoeding.
Opgewonden als door te veel sport, te veel zuurstof en te veel
sterke drank, waren er daarna vijf van het troepje, waaronder
Quaerts, naar Brussel getogen; een had er daar zijn maîtresse. Zij
hadden er gelogeerd bijna twee weken lang, in een leven als een
voortdurend bacchanaal, met veel champagne en veel baldadigheid:
een wilde vreugde om te leven, die, eerst natuurlijk, weldra werd
opgeschroefd en hoger opgeschroefd om ze nog een paar dagen langer
te laten duren; de laatste nachten, moe, met écarté doorgebracht,
zonder meer aan iets anders te kunnen denken dan aan het idée fixe
om te winnen, de uitputting van al hun geweld reeds vloeiende door
hun lichamen als verslapping en hun ogen wezenloos turende op de
poppetjes van het spel. Quaerts had in die tijd een enkele maal aan
Cecile gedacht, zonder die opkomende gedachte door te denken. Zij
was wellicht drie, viermaal verschenen in zijn hersenen als een
vaag beeld, wit en doorglazig: een schim. Dan was ze weer
verdwenen, zonder invloed. In al die tijd had hij haar ook niets
van zich laten horen en slechts éenmaal had hij bedacht, dat een
stilzwijgen van drie weken, na hun laatste gesprek, haar vreemd
moest voorkomen. Daarbij was het gebleven. Hij was nu terug,had drie dagen thuis gelegen op zijn bed, op zijn bank, moe,
koortsig, ontevreden, in een walging van alles, alles; toen des
morgens, bedenkende, dat het Woensdag was, had hij om Jules gedacht
en diens rijles. Hij had Jules laten komen, maar te lui om zich te
scheren en te kleden, was hij blijven liggen. En hij lag nog, niet
wetende hoe en wat.
Daar voor hem was het Paleis. Daar naast de
Hoge Raad. Op zij zag hij de Witte en de Zwijger stond in het
midden van het Plein: dat alles was heel interessant. En Jules hing
wapens op. Ook interessant. En het interessantste van alles was dat
domme leven, dat hij geleid had. Wat een opschroeving, om zijn
verveling voor de gek te houden. Had hij zich in die tijd
geamuseerd? Neen. Hij had zich aangesteld of hij zich geamuseerd
had: hij had zich opgewonden met die boerin en met dat écarté. De
jacht was slecht geweest. De wijn goed, maar hij had er te veel van
gedronken. En dan de smerige champagne van die cocotte...
Wat dan? Hij had daar regelmatig behoefte aan, aan zulk een leven,
aan een leven van sport en woest plezier; het hield hem in
evenwicht met dat andere, dat in hem was, en dat hem tot
onmogelijkheid werd in het leven van iedere dag. Maar waarom kon
hij dan ook geen maat houden, zowel in het een als in het ander!
Hij had geschiktheid voor het gewone leven en daarbij iets heel
moois in zijn ziel; waarom kon hij niet in evenwicht blijven
wiegelen tussen die twee sferen in hemzelve, en waarom werd hij
altijd geslingerd van de ene naar de andere sfeer, als iets, dat
eigenlijk in geen van beide element werd? Wat had hij niet met een
klein beetje tact, een klein beetje zelf-leiding, zijn leven tot
iets moois kunnen maken, en kunnen bestaan in een gezonde
levensvreugde, gelouterd door een hoge zieleblijdschap! Maar die
tact tot zelf-leiding ontbrak hem geheel en al; hij leefde zoals
hij voelde: geheel in uitersten; er was geen halfheid in hem. En
dit was zowel zijn trots als zijn levensleed; zijn trots, dat hij
"geheel" voelde of dit of dat, dat hij niet schipperen kon met zijn
gevoelens; en zijn leed: dat hij niet schipperen kon en niet tot
harmonie kon brengen, wat telkens in hem tegen elkander stiet.
Toen hij Cecile had ontmoet, had weergezien en nog eens weergezien,
had hij zich geheel en al voelen verheffen naar dat éne uiterste,
top van hoogheid, top van louter kristallen sympathie, waar zijn
cirkel van atmosfeer - zoals hij zeide- sympathetisch had geschoven over de hare, als met een
liefkozing van louter kuisheid en spiritualiteit, zoals twee
sterren, die, nader wentelend, haar dampkringen wellicht even
mengen, als adems. Hoe glimlachend gelukkig had hij zich toen niet
mogen voelen, als met een gratie van Hoger! Toen, toen had hij zich
weer voelen tuimelen naar omlaag, als had hij zijn punt van
evenwicht overwiegeld, en had hij gesmacht naar het aardse, naar
veel eenvoud
van gevoelen, naar primitief levensgenot, naar vlees
en bloed. Hij herinnerde zich nu, hoe hij, twee dagen na zijn
laatste gesprek met Cecile, Emilie Hijdrecht had gezien, hier bij
hem op zijn kamer, waar zij, verwaarloosd, hem eindelijk had durven
komen zien, op een avond, alles vergetende. Met een trek van
wreedheid om zijn mond herinnerde hij zich hoe zij geweend had aan
zijn knieën, hoe zij jaloers gejammerd had van Cecile, hoe hij ze
haar mond had doen houden en haar verboden had die naam uit te
spreken. En toen, hun dolle omhelzing, omhelzing van wreedheid:
wreedheid van haar tegen die man, die zij telkens verloor als zij
hem voorgoed meende gevonden te hebben, die zij niet begreep en wie
zij aanhing met al het geweld harer brutale passie, als met een
passie uit primitieve tijden van louter zin; wreedheid van hem
tegen die vrouw, die hij verachtte, terwijl hij haar in zijn armen,
in hartstocht, bijna stikte!
II
Ja, wat dan? Hoe dat evenwicht tussen zijn twee polen te vinden!
Hij haalde zijn schouders op; hij wist, dat hij het niet vinden
kon. Hij miste een zeker element of een zekere kracht om dat te
vinden. Hij kon zich slechts laten slingeren. Goed dan: hij zóu
zich laten slingeren: er was niets aan te doen. Want nu, in die
moeheid na zijn woest geweld, begon hij weer een hevig verlangen te
voelen, als iemand, die na een lange avond in een feestzaal vol
bedorven lucht van gaslicht en stoffige mufheid en benauwdheid van
mensenadem te hebben doorgebracht, haakt naar een hoge hemel en
wijdte van atmosfeer: een hevig verlangen naar Cecile. En hij
glimlachte, blij, dat hij haar kende, dat hij tot haar kon gaan,
dat het hem nu vergund was door te dringen in het kuise heiligdom
harer omgeving, als in een tempel: hij glimlachte blij, dat hij dit
verlangen voelde, en trots daarom, zich verheffend boven andere
mensen... Hij stelde zich reeds voor, zijn genot haar oprecht te
biechten hoe hij geleefd had, die drie weken lang, en hij hoorde al
haar stem, ofschoon hij niet haar woorden verstond...
Jules klom van de ladder af. Hij was treurig, dat Quaertsniet gevolgd had zijn schikken van de wapens op het rek en zijn
draperen van het doek er om heen. Maar hij was stil doorgegaan met
zijn werk en nu het klaar was, klom hij af en ging hij, stil,
zitten op de grond, met zijn hoofd tegen het voeteneind aan van de
bank, waar zijn vriend lag te denken. Jules sprak geen woord; zijn
ogen zagen recht voor zich uit, met iets van bouderen, voelende,
dat Quaerts nu naar hem keek.
- Jules! zei Quaerts.
Maar Jules antwoordde niet, starende.
- Zeg Jules! Waarom hou je toch zoveel van me?
- Weet ik het! sprak Jules met dunne lippen.
- Weet je het niet?
- Neen. Hoe weet je nu, waarom je van iemand houdt.
- Je moet niet zoveel van me houden, Jules. Dat is niet goed.
- Goed dan. Dan zal ik het minder doen, sprak Jules. Hij stond
ineens op en nam zijn hoed. Hij gaf Quaerts een hand, maar Quaerts
hield hem vast, met een glimlach.
- Zie je, bijna niemand houdt van me, alleen... je papa en jij. Van
je papa weet ik het, maar van jou niet, waarom je van me houdt.
- Je wilt ook alles weten.
- En het is een ongeluk om dat te willen?
- Natuurlijk. Je zal zo nooit tevreden zijn. Mama zegt altijd, dat
men niets weet.
- En jij?
- Ik... niets...
- Wat niets?
- Ik weet niets... Laat me nu gaan.
- Ben je boos, Jules?
- Neen, maar ik heb een afspraak.
- Kan je wachten, tot ik me gekleed heb, dan gaan we samen. Ik ga
naar tante Cecile.
Jules streed.
- Goed dan. Maar haast je.
Quaerts stond op. Hij zag nu de wapens hangen, die hij geheel
vergeten had.
- Dat heb je netjes gedaan, Jules! sprak hij bewonderend. Dank je
wel, hoor.
Jules antwoordde niet en Quaerts ging zijn kleedkamer in. De jongen
zette zich op de bank, strakrecht, en zag naar het Paleis, tussen
de dorre bomen door. Zijn ogen vulden zich met dikke ronde tranen,
die neervielen; onbeweeglijk, strakrecht, weende hij.
III
Cecile leefde deze drie weken in een onwetendheid, die haar
pijnlijk aandeed. Door Dolf had zij wel gehoord, dat Quaerts
jaagde, maar verder niets. Een schok van blijdschap electriseerde
haar, toen nu de deur achter de paravent openging en zij hem voelde
binnenkomen. Hij stond voor haar, eer zij zich herwinnen kon en
daar zij wat beefde, rees zij niet op en reikte zij, zittende, hem
haar hand, met een onzichtbare trilling der vingeren.
- Ik ben uit de stad geweest, begon hij.
- Dat hoorde ik...
- Heeft u het goed gemaakt, al die tijd?
-Dank u, heel goed.
Hij vond haar wat bleek, met een zweem van lichtblauw onder haar
ogen en een matheid in haar bewegingen. Maar hij besloot, dat het
misschien niets bijzonders was of dat zij bleek schéen in de
melkblankheid dier zachtwitte stof, als zijdige wol, zoals haar
middel nog tengerder was in het getrek der écharpe om haar leest,
met een lange, witte franje, die voor haar voeten viel. Zij zat
alleen met Christie, op zijn bankje, zijn hoofdje in haar japon,
een prentenboek op zijn knietjes.
- U is net een madonna met een Kindje! zei Quaerts.
- Mijn kleine Dolf is gaan wandelen met zijn peetoom, sprak zij,
stralend ziende op haar kind en het lichtjes wenkend...
Het stond op en, verlegen, ging het naar Quaerts en bood, met zijn
schuin hoofd, een handje. Quaerts tilde hem op en zette hem op zijn
knie.
- Wat is hij licht, ce petit Jésus!
- Hij is niet sterk, sprak Cecile.
- U verwent hem te veel.
Zij lachte weer.
- Paedagoog! schertste zij. Waarom verwen ik hem?
- Ik vind hem altijd in uw rokken. Hij moest maar eens met me
meekomen: ik zou hem gymnastiek laten doen.
- Jules paardrijden, en Christie gymnastiek! lachte zij door.
- Ja... sport, u weet het! schertste hij terug met een blik van
betekenis.
Zij zag hem terug aan en sympathie lachte uit de diepte harer
goudgrijze ogen. Hij voelde zich gelukkig, en, met het kind op zijn
knie:
- Ik kom u biechten... madonna!
Toen, schrikkende, zette hij het kind ineens van zich af.
- Biechten?
- Ja... Christie, ga terug naar mama. Ik mag je niet bij mij
houden.
- Jawel! riep Christie met verwonderd grote ogen en greep het
koordje van zijn lorgnet.
- Le petit Jésus vergeeft te vroeg! sprak Quaerts.
- En ik, heb ik iets te vergeven? vroeg zij.
- Ik zou gelukkig zijn, als u het zo beschouwde.
- Biecht dan.
- Le petit Jésus... aarzelde hij.
Cecile stond op; zij nam het kind, kuste het en deed het zitten op
een stoel bij het raam, met zijn prentenboek. Toen kwam zij terug
naar de chaise-longue:
- Hij zal niet horen...
En Quaerts begon zijn verhaal, kiezende zijn woorden; hij sprak van
de jacht, van de rospartijen en de boerin, en van Brussel. Zij
luisterde vol aandacht, in haar ogen een angst voor dat
levensgeweld, waarvan de echo zijn woorden doorbruiste, ware het
dan ook een echo door eerbied getemperd.
- En was dat alles zonde, die vergeven moet worden? vroeg zij
nu.
- Niet?
- Ik ben geen madonna, maar ... een vrouw met nog al geëmancipeerde
denkbeelden. Als u gelukkig is geweestmet dat leven, was het geen
zonde, want geluk is goed... Is u
dus gelukkig geweest, dan was dat leven... goed.
- Gelukkig ?! vroeg hij.
- Ja?
- Neen... Ik heb dus zonde gepleegd, zonde aan mijzelve, nietwaar?
Vergeef me... madonna.
Zij ontroerde zeer om de klank zijner stem, die, zacht gebroken,
haar als in bekoring omwikkelde; zij ontroerde van hem daar te zien
zitten, vullende met hemzelve, met zijn lichaam, zijn wezen, zijn
bestaan, een ruimte in haar kamer, vlak in haar nabijheid. In éen
seconde doorleefde zij uren, voelde zij haar stille liefde zwaar ín
haar als een zoet gewicht, voelde zij lust haar armen om zijn borst
te slaan en hem te zeggen, dat zij hem aanbad, en voelde zij een
innig leed, om wat hij haar bekende: dat hij weer zich niet
gelukkig had gevoeld. En zij kon zich nauwlijks bedwingen in haar
medelijden, stond op, trad op hem toe en legde hem een hand op zijn
schouder .
- Zeg me, meent u dat alles? Is dit alles waarheid? Is het
waarheid, dat u zo geleefd heeft en u toch niet gelukkig heeft
gevoeld?
- Volle waarheid, op het woord van mijn ziel.
- Maar waarom heeft u het dan gedaan?
- Ik kon niet anders.
- U kon u niet tot maat dwingen?
- Nooit...
- Dan zou ik u dat gaarne willen leren.
- Ik niet, van u. Want het geluk is voor mij, en zal altijd voor
mij zijn, onmatig te zijn ook bij u, onmatig in het leven van mijn
eigenlijke mens, mijn zielemens, zoals ik nu pas onmatig ben
geweest in het leven van
mijn schijnmens.
Haar ogen werden vochtig; ze schudde haar hoofd, steeds met die
hand op zijn schouder.
- Dat is niet goed! sprak ze, diep weemoedig.
- Het is genot... voor beide die mensen. Ik moet zo zijn... onmatig
voor beiden.
- Maar dat is niet goed! drong zij door. Louter genot...
- Het laagste, maar ook het hoogste...
Een huivering overviel haar, een dodelijke angst voor hem.
- Neen, neen, drong ze aan. Denk zo niet. Doe zo niet. Noch het
een, noch het ander. Heus, dat alles is niet goed. Louter genot en
onmatig genot, ook het hoogste, is niet goed. Zo forceert u het
leven. Zo... zo ben ik bang voor u. Zoek maat te krijgen. U heeft
zoveel elementen om gelukkig te zijn.
- O,ja...
- Ja, maar ik meen: dwéep niet. En... en hol ook zo woest niet
door, om Godswil!
Hij zag tot haar op; hij zag het haar smeken, met haar ogen, met de
uitdrukking van haar gelaat, met geheel haar, even voorover
buigend, staan.Hij zag het haar smeken, zoals hij het haar hóorde doen, en toen
zag hij, dat zij hem liefhad. Een lichte verrukking kwam over hem,
als daalde iets hoogs tot hem neer om hem te leiden. Hij verroerde
zich niet, - hij voelde haar hand trillen op zijn schouder - bang,
die verrukking bij de minste beweging te zullen doen vervliegen.
Het kwam geen ogenblik in hem op, haar te zeggen een woord van
tederheid, of haar te nemen in zijn armen en te drukken tegen zich
aan: zij verheerlijkte zich zó voor zijn oog, dat zulk profaan
verlangen ver van hem af bleef. En toch voelde hij op dit ogenblik,
dat hij haar liefhad, maar zó, als hij nog nooit had liefgehad, zo
geheel en alleen met het edelste, dat in een ziel, vaak voor
zichzelve zelfs onzichtbaar, verscholen is, voelde hij, dat hij
haar liefhad met allernieuwste gevoelens van reine jeugd en nieuwe
frisheid en klare belangeloosheid. En het werd hem alsof dat alles
een droom was, die niet was, een droom van lichtgeweef om hem heen
als met mazen van zonneschijn.
- Madonna! fluisterde hij. Vergeef me...
- Beloof me dan...
- Ik wil wel beloven, maar ik zal niet kunnen houden. Ik ben
zwak...
- Neen.
- O ja. Maar ik beloof en beloof mijn belofte te zullen pógen te
houden. Vergeeft u dan ?
Zij knikte hem toe; zij wierp haar glimlach op hem neer als een
straal. Toen ging zij naar het kind, nam het in haar armen en
bracht het tot hem:
- Christie, omhels hem en geef hem een zoen.
Hij nam het kind van haar over en kuste hem op zijn voorhoofd, en
sloeg de armpjes om zijn hals.
- Le petit Jésus! fluisterde hij.
IV
Zij bleven toen lang met elkander praten en er kwam niemand, die
hen stoorde. Het kind was weer gaan zitten bij het raam. De
schemering begon haar as naar binnen te strooien. Zacht wit zag hij
Cecile daar zitten, in de melodie harer woorden van halve stem, die
weldadig tot hem aanklonken. Zij spraken over veel; over Emerson;
over een gedicht van Van Eeden, in de Nieuwe Gids, over hun
levensopvattingen. Hij had een kop thee willen aannemen, alleen om
haar zich te zien bewegen met de weke lijn harer bevalligheid,
staande voor het theetafeltje in de hoek. In haar wit toilet, had
zij iets van marmer, dat week zou zijn van bezieling en leven. En
onbeweeglijk bleef hij zitten, luisterend met eerbied, opgenomen in
een tedere verrukking van geluk. Het was een stemming, niet te
analyseren, zonder zichtbare oorzaak, alleen wordende uit hun
sympathetisch samenzijn, zoalseen bloem wordt uit een onzichtbaar zaad, na een regendrop en
wat zonneschijn. Ook zij, ze was gelukkig; ze voelde niet haar pijn
om zijn eerbied. Ze was wel een beetje weemoedig, dat hij zo
geleefd had, maar toch was ze gelukkig om het geluk van die stip
van het heden. Ze zag nu ook niet haar donkere stroom, haar
inktlucht, haar nachtlandschap; ze zag nu alles licht, in kalmte.
En het geluk ademde om hen heen, tastbaar, als met een liefkozing.
Soms zwegen zij, en zagen beiden naar het kind, dat las, of het
vroeg hun iets en zij antwoordden. Dan glimlachten zij elkander
toe, omdat het zo zoet was en niet hinderde.
- Ik wilde, dat dit nu altijd zo bleef! dorst hij te zeggen, toch
nog vrezende, dat zulk een woord de kristallen transparantheid van
hun geluk zou breken. Als u nu in me zien kon, hoe goed ik me voel.
Ik weet niet waarom, maar ik voel me zo. Misschien om uw vergeving.
Het Roomse geloof is toch heerlijk met zijn absolutie. Wat een
troost voor zwakke mensen.
- Maar u mag u niet zwak vinden. U is dat ook niet. U zegt me, dat
u zich soms boven het gewone leven kan stellen, dat u kan neerzien
op de smart van het leven als op een comedie, die maar eventjes
droef doet glimlachen, maar niet de waarheid is. Ik geloof ook, dat
het leven, zoals wij het zien, alleen maar symbool is van een leven
van waarheid, dat er onder schuilt en dat we niet zien. Maar ik kan
me niet boven het symbool stellen en u wel. Daarom is u heel sterk
en voelt u heel groot.
- Hoe zonderling! en ik voel juist mijzelve zwak en u groot en
krachtig. U durft te zijn, die u is, in al uw harmonie en ik
verberg me altijd en ben bang voor de mensen, persoonlijk, ook al
stel ik me soms boven het leven, als massa. Maar dat zijn raadsels,
die ik toch niet kan oplossen, en al mis ik de macht ze op te
lossen, ik voel op dit ogenblik niets dan geluk. Ik mag dat wel
eens hoorbaar zeggen, nietwaar, hóorbaar?
Zij glimlachte hem toe, zalig, dat zij hem het geluk gaf.
- Het is de eerste maal, dat ik zó het geluk voel, ging hij voort.
Eigenlijk is het de eerste maal, dat ik het voel...
- Analyseer het dan niet.
- Ik hoef het niet te analyseren: ik zie het in al zijn eenvoud
voor mij staan. Weet u waarom ik gelukkig ben?
- Analyseer niet... herhaaldezij, bang.
- Neen, sprak hij, maar mag ik het zeggen zonder analyse?
- Doe dat niet, stamelde zij, want... want ik weet het... Zij
smeekte het, zeer bleek, met gevouwen vingers, die trilden. Het
kind sloeg acht op hen; het had zijn boek gesloten, het kwam naar
zijn moeder en zette zich op zijn plaatsje, met een blik van prille
wijsheid in zijn bleekblauwe oogjes.
- Dan gehoorzaam ik! sprak Quaerts met enige moeite. En zij zwegen
beiden, hun ogen vergroot als door de glans van een visioen. Om hen
heen scheen het zacht te stralen, door de as der schemering
heen.
V
Zij had die avond lang geschreven in haar dagboek, en ze liep nu de
kamer op en neer, haar handen gevouwen neerhangende, haar hoofd een
weinig gebogen, met een blik, die staarde. Er was ernst om haar
mond. Vóor zich zag zij het visioen; dat wat zij geraden had. Hij
had haar lief, met alleen zijn ziel, niet lief als een vrouw die
mooi is en goed, maar hoger lief dan dat, lief met de fijnste
zielezenuwtrillingen van zijn mens, - zijn eigenlijke -, lief met
de supreme Aandoening der essence zijns wezens. Zó voelde zij, dat
hij haar lief had, met contemplatie en aanbidding, en zo voelde zij
het in waarheid door een raadvermogen van sympathie, dat hun
elkanders in-wezen deed raden naar waarheid. En dat was zijn geluk
- zijn eerste, zoals hij zeide, - haar zo lief te hebben en niet
anders. O zij begreep hem! Ze begreep zijn illusie, die hij zag in
haar en ze wist nu, dat ze zo hem in waarheid lief wilde hebben, om
hém en niet om zich, ze voor hém niets anders mocht zijn en blijven
dan illusie, dan een vrouw, die geen vlees was, die niets verlangde
van de aarde, welke hij vond in andere vrouwen, die alleen ziel zou
wezen, zusterziel der zijne. En zoals ze het visioen zijner liefde
voor zich zag, kalm en stralend, zo zag ze ook voor zich de eigen
strijd, die haar wachtte: strijd met zichzelve, strijd met haar
eigen smart: smart omdat hij zo hoog van haar dacht en ze madonna
noemde, terwijl zij laag wilde zijn en slavin. Zij zou moeten
schijnen; die hij zag in haar, om zijn geluk, en die rol zou haar
zwaar vallen, want ze had hem lief met o zoveel eenvoud, met geheel
haar vrouwewezen, dat zich geheel wilde geven, zó geven als een
vrouw zich slechts aan éen in haar leven geeft, wat en wie ze ook
geven mocht daarvoor, uit onwetendheid van zichzelve, en geven
mogedaarna in bitterheid en leed. De uiterlijkheid van die rol en de
innerlijkheid van haar zijn: het conflict daartussen zou haar zwaar
vallen, maar ze dacht aan die zwaarte met een glimlach en met een
geluk, stralende door haar hart, want die zware strijd zou ze
strijden voor hém, terwille van hem en alleen voor hem. O, de
weelde te lijden voor een, die ze liefhad als ze had hém; in zich
gefolterd te zullen worden van verlangen, dat hij niet tot haar
komen zou met de omhelzing zijner armen en de zoen van zijn mond,
en te voelen, dat ze zo gefolterd zou worden om zijn geluk, het
zijne! Te voelen dat ze genoeg hem liefhad om tot hem te gaan met
open armen en hem de aalmoes zijner liefkozingen vragen, maar ook
te voelen, dat ze hem meer liefhad dan dat en hoger, en - niet uit
fierheid en kuisheid, die toch nog egoïsme zijn; maar alleen uit
zelfopoffering aan zijn geluk - niet vragen wilde en nooit vragen
zou.
Pijn, pijn om hem! Een zwaard door haar ziel voor hem! Martyre te
zijn voor haar god, die op aarde niet gelukkig kon zijn, dan alleen
in haar marteling! En ze was door het leven gegaan, jaren lang,
zonder tot op deze dag gevoeld te hebben, dat zulke weelde bestaan
kan, niet als verbeelding in verzen, maar als realiteit in haar
hart. Ze was jong meisje geweest en ze had haar dichters gelezen en
wat zij rijmden over liefde en ze had gemeend dat alles te
begrijpen, fijn te begrijpen en toch: zonder ooit het minste
voorgeraden te hebben van het Gevoel zelve. En - jonge vrouw was ze
geweest, ze was gehuwd geweest, kinderen had ze! Door haar geest
flitste heur huwelijksleven in een bliksem van herinneringen en ze
bleef staan voor het portret van haar overleden man, dat daar op
een ezel stond in een draperie van somber peluche. Het was een
masker van heerszucht: een streng, fijn gelaat met scherpe trekken
als gegraveerd in fijn staal; koud-verstandige ogen, met een
strakke portretblik: dunne, baardeloze lippen, beslist op elkaar
gesloten als een slot. Haar man! En ze woonde nog in hetzelfde
huis, waar ze met hem gewoond had, waar ze haar vele gasten had
moeten ontvangen, toen hij minister was geweest van Buitenlandse
Zaken. Haar recepties en diners schitterden als wereldse taferelen
in haar geest op en ze zag nog duidelijk het oog weer van haar man,
die in een korte cirkelblik van goed- of afkeuring alles opnam: het
arrangement harer kamers, harer tafels en haar eigen toilet. Haar
huwelijk wasniet ongelukkig geweest: haar man was wat koud en zonder
expansie, geheel opgenomen in zijn eerzucht, maar hij hield van
haar op zijn wijze, en dat zelfs met tederheid: ook zij, ze had van
hem gehouden; zij had gemeend hem uit liefde te trouwen: haar
aanhankelijke vrouwelijkheid beminde heersers. Delicaat van gestel,
ondermijnd misschien door te grote energie der gedachte, was hij na
een korte ziekte overleden; Cecile herinnerde zich haar
treurigheid, haar eenzaamheid met de twee kinderen, van wie hij
reeds gevreesd had, dat zij ze bederven zou. En haar eenzaamheid
was haar zoet geweest, met het gewolk van haar gedroom...
Waarom had ze dit portret - een mooie levensgrote fotografie; een
koolafdruk, donker van een Rembrandtse schaduw - nooit laten
naschilderen in olieverf, zoals ze eerst had willen doen? Het
voornemen was uit haar weggebleekt; ze had er in maanden niet meer
aan gedacht; nu eensklaps dacht zij er aan... En er was geen
zelfverwijt en wroeging in haar. Ze zou de schilderij niet laten
maken. Het was goed, zo. Zij dacht zonder weemoed aan de dode. Zij
had zich niet over hem te beklagen gehad, hij had haar nooit iets
kunnen verwijten. En nu, ze was vrij; zij werd er zich bewust van
met een wijde blijdschap. Vrij, te voelen wat ze wilde. Haar
vrijheid welfde zich als boven haar uit met blauwe uitspansels,
waarin haar nieuwe liefde opsteeg in de immaculate vlucht van een
duif. Vrijheid, lucht, licht! Ze wendde zich met een glimlach van
verrukking af van het portret; heur armen sloegen zich boven haar
uit als wilde zij haar vrijheid, de wijdte van haar lucht, meten,
als wilde zij het licht tegemoet. Lief, ze had lief! Er was alleen
liefde; er was alleen de harmonie van zielen, de harmonie harer
ziel van dienares met die van heur, op aarde verbannen, god. O, wat
een gratie, dat die harmonie bestaan kon, tussen zo iets als hij
hoogs en laags als zij. Maar hij mocht het niet zien, dat ze laag
was; madonna moest ze blijven, om hem moest zij die blijven, om
hem, in de marteling van zijn eerbied, en de duizeling van het hoge
punt, troon van vergoding, waarop hij haar tot zich verhief.
Om
haar heen voelde zij die duizeling draaien als met ringen van
glans. En ze viel neer op haar bank, haar vingers vouwden zich,
haar oogleden knipten; toen bleven haar ogen zelve voor zich uit
turen, heel ver weg...
VI
Jules was een paar dagen niet naar school gegaan, om zware
hoofdpijnen, die hem heel bleek maakten en hem een trek van grote
treurigheid gaven; maar hij wasnu wat beter, en, zich vervelende op zijn eigen kamertje, ging
hij naar beneden, naar de lege salon en zette zich voor de piano.
Papa zat wel te werken in zijn kantoor, maar het zou papa zeker
niet hinderen, dat hij speelde.
Dolf bedierf hem, in zijn jongen iets ziende, dat hemzelve vreemd
was en hem daardoor aantrok, zoals hem dit misschien vroeger in
zijn vrouw ook had aangetrokken; kwaad kon Jules in zijn ogen niet
doen en als de jongen maar gewild had, zou Dolf geen geld gespaard
hebben om hem een zorgvuldige muzikale opvoeding te laten geven,
maar Jules kantte zich met handen en voeten tegen alles wat naar
lessen zweemde en beweerde bovendien, dat het niet de moeite waard
zou zijn. Eerzucht was er niet in hem; het streelde hem niet, dat
Dolf zoveel in hem zag, zoveel meende te horen in zijn spel: hij
speelde alleen voor zichzelve, hij speelde om zich te uiten in de
vage taal van muziekklank. Op dit ogenblik voelde hij zich alleen,
verlaten in het grote huis, al wist hij, dat papa, twee kamers af,
zat te werken en dat hij zijn toevlucht zou kunnen nemen op papa's
grote bank; in zijn borst was op dit ogenblik een bijna fysiek
gevoel van angst voor die eenzaamheid, welke iets als een wijdte
van in-alleen zijn om hem deed ronddraaien. Hij was veertien jaar,
maar hij voelde zich niet als een kind, niet als een jongen: iets
weeks, behoefte aan bijna vrouwelijke aanhankelijkheid, toewijding
aan een, die hem alles zou zijn, had hem reeds van zijn
kleine-kind-zijn als in zijn viriliteit getroffen en het
doorhuiverde hem met die angst voor in-eenzaamheid, alsof hij
zichzelve niet begreep, alsof hij bang was voor zichzelve. Zo leed
hij veel aan vage stemmingen, waarin dat vreemde hem beklemde en op
de borst klom, waarin hij niet wist waar hij zijn in-wezen zou
verschuilen en waarin hij spelen ging, om zich te verliezen in de
grote klankziel van muziek. Zijn dunne, nerveuze vingers tokkelden
tastende over de toetsen; zelve leed hij van valse akkoorden, die
hij zoekende aansloeg; dan liet hij zich gaan, vond een enkel
motief, heel kort, van klagende mineur-melancholie, en liefkoosde
dat motief, liefkoosde het in vreugde dat gevonden te hebben, dat
te kunnen vinden, liefkoosde het tot het als een monotonie van
verdriet ieder ogenblik terugkwam. Hij vond het motief zo mooi, en
kon er niet van scheiden; ze zongen zo goed weer wat hij voelde,
die vier, vijf tonen en hij speelde ze weer en speelde ze weer, tot
Suzette binnen vloog en hem zei, dat ze dol werden hem vroeg of hij ophield.
Zo ook speelde hij nu, en het was erbarmelijk eerst; hij kende
nauwlijks de noten weer; verscheurende cacofonieën kermden op en
doorsneden hemzelve zijn arm, nauw van hoofdpijn genezen, brein;
hij kreunde of hij weer pijn had, maar zijn vingers waren als
gehypnotiseerd, ze konden niet uitscheiden, ze zochten door en de
klanken zuiverden zich; een korte fraze klaarde los als met een
kreet, een kreet, die telkens terugkwam, op éen zelfde toon,
plotseling hoog na de doffe laagte, die als gepreludeerd had. En
die toon was Jules een verrassing: hij schrikte van ze - ze klonk
zo mooi van verdriet - en hij was nu blij ze gevonden te hebben en
blij zo een mooi verdriet te hebben. Toen bezat hij zich niet meer,
en hij speelde door en het was hem of hij niet speelde maar een
ander, die in hem was en hem dwong; hij vond de volle accoorden
zuiver als bij intuïtie; door het geween der klanken heen liep die
zelfde muzikale figuur hoger en hoger op als met zilveren voeten
van reinheid tegen luchtig omhoog geblazen regenbogen van kristal
en bereikte ze het hoogste van de glasboog, dan stiet ze haar
kreet, maar nu met dronkenschap, uit in majeur, als sloeg ze haar
wijde armen blijde op naar hemelen van ontastbaar blauw. En het
werden als mensenzielen, die eerst leven en lijden en uitstoten
haar klacht, die dan sterven, beginnen te stralen met lichamen van
klaarte, wie lange vleugelen ontschieten als weerlichten van
zilver, hun zieleschouders uit; ze trippelen achter elkaar de
regenbogen over als over bruggen van glazen blauw en roze en geel
getintel, en er komen al meer en meer; het zijn volken van zielen
en ze reppen en reppen haar zilveren voeten, ze dringen zich over
de regenboog, ze lachen en zingen en duwen elkaar; in hun gedrang
stoten haar vleugels elkaar, verstuift er zilver dons. Op de top
van de boog staan ze nu en zien op, gróte naïveteit van lachende
kinderogen, en ze durven niet, ze durven niet, maar achter hen
dringen de zielen; ontélbare komen ze, meerdere, meerdere altijd
door; ze duwen op naar de hoogste top, hun vleugels recht in de
lucht, vlak tegen elkaar. En nu,
het moet: ze mogen niet meer
aarzelen: éen haalt er diep adem, geeft een schok, spreidt open
zijn vlucht en laat zich met éen slag uit de dichte drom, de lucht
in. Hem volgen er dadelijk vele, de een na de ander; ze stijgen in
blauw in bezwijmeling; het glanst alles om hen rond. Nu, diep onder
hen, welft zich,dun als een draad, de boog, maar ze zien er niet naar: stralen
vallen er hun tegemoet; zielen zijn het, die ze omhelzen; in
omhelzingen nemen zij ze mee. En dan het licht; het licht, dat
overstraalt; oplossingen in het supreme licht; niets dan het licht,
de klanken zingen het licht, de klanken zijn het licht, er is niets
meer dan het Licht, eeuwig...
- Jules!
Hij zag met een blik, die niet herkende.
- Jules! Jules!
Hij glimlachte nu, als gewekt uit een slaap van dromen; hij stond
op, ging naar haar toe, Cecile. Zij stond voor de deur; zij was
daar blijven staan, terwijl hij speelde: het was haar geweest of
hij iets van haar speelde.
- Wat speelde je daar, Jules? vroeg zij.
En hij was nu geheel wakker en verlegen, omdat hij dacht, dat hij
zeker heel veel geluid had gemaakt door het huis, door hun
huis...
- Ik weet niet, tante! zeide hij.
Maar zij omhelsde hem; ineens, onstuimig, met dankbaarheid... Zij
was hem Hét, het Mysterie! verschuldigd, omdat hij eens op haar was
boos geweest...naar boven
HOOFDSTUK IV
I
"O, dat wat niet te zeggen is, omdat woorden zo weinige zijn,
altijd dezelfde, combinaties van enkele letters en klanken; o, dat
wat niet te denken is in de enge grenzen van het verstand; dat wat
alleen aan te zwemen is met nauwlijks voelhorens van ziel: Essence
der essences der dingen van onszelve..."
Maar ze schréef niet verder, zij wist niet meer: schreef ze, dat ze
geen woorden had en zocht zij ze toch?
Zij verwachtte hem en ze zag nu uit het open venster, of hij kwam.
Lang bleef zij daar; toen wist ze, dat hij dadelijk komen zou en
hij kwam ook; ze zag hem naderen langs de Scheveningse weg; hij
duwde het ijzeren hek der villa open, glimlachte haar toe en
groette met de hoed.
- Wacht! riep ze. Wacht daar...
Ze ging vlug de trap af, in de tuin, waar hij gebleven was. Hij zag
haar hem tegemoet komen, vreugdig van geluk, en zo broos bevallig;
haar blonde hoofd zo fijn in het jonge groen van Mei; als van een
jong meisje haar figuur in het heel licht grijze toilet met wat
zwart fluweellint en iets van zilverkant hier en daar.
- Ik ben blij je te zien. Je bent in zo lang niet bij me geweest!
sprak ze en gaf hem de hand.
Hij antwoordde nog niet, glimlachend.
- We zullen in de tuin gaan zitten, achter, het weer is zo
mooi.
- Ja, sprak hij.
Zij wandelden de tuin in, langs de arabesken der paden; de
jasmijnen sterrelden wit langs hen heen. In eenandere villa speelde men piano, de klanken dwaalden over: het
was Rubinsteins romance in es.
- Hoor! zeide Cecile, opschrikkend. Wat is dat?
- Wat? vroeg hij.
- Wat daar gespeeld wordt?
- Rubinstein, geloof ik! sprak hij.
- Rubinstein...? herhaalde zij vaag. Ja...
En zij smolt weg in de weelde der herinnering van... wat? Nog éens,
zo, langs die zelfde paden had zij gewandeld, langs zulke
jasmijnen, nog eens, heel lang, zo lang geleden, gewandeld met hem,
hem... Waarom? Keerde dan hetzelfde terug, na eeuwen?
- Je bent in geen drie weken bij me geweest? sprak ze gewoonweg,
zich terugwinnende,
- Vergeef me, antwoordde hij.
- Wat was er?
Er kwam weifeling in zijn gehele wezen, het scheen als zocht hij
iets.
- Ik weet het niet, sprak hij zacht. U moet het me vergeven,
nietwaar? De ene dag was er dit, en de andere dat. En dan... ik
weet het niet. Veel redenen bij elkaar. Het is niet goed, dat ik u
veel zie. Niet goed voor u en niet goed voor mij.
- Laten wij eens eerst over het eerste spreken. Waarom niet voor
jezelve?
- Laten wij liever over het tweede spreken: dat wat u aangaat. De
mensen...
- De mensen?
- De mensen spreken over ons. Ik ben nu eenmaal een mauvais sujet.
Ik wil niet maken, dat uw naam op een profane wijze genoemd wordt
met de mijne.
- En gebeurt dat?
- Ja...
Zij glimlachte.
- Dat kan mij niet schelen.
- Maar dat moet u kunnen schelen; al is het niet voor uzelve, dan
voor...
Hij zweeg; zij begreep hem, hij bedoelde haar kinderen, zij haalde
haar schouders op.
- En waarom nu niet goed voor u?
- Omdat men niet zo dikwijls gelukkig mag zijn.
- Wat een sofisme! Waarom niet?
- Ik weet niet: dat voel ik zo. Het verwent te veel. Het is te
veel.
- Is u dan hier gelukkig?
Hij glimlachte en maakte een zachte beweging van ja met zijn
hoofd.
Zij zwegen, heel lang. Zij waren gaan zitten achter in de tuin op
een bank, die in een halfrondte van bloeiende rhododendrons stond:
de bloemen, satijnig paars en zacht getijgerd in de kelk, omringden
hen in een hoge haag van dichte bouquetten, die opgingen van het
pad tot boven hun hoofden; stamrozen wierookten voor hen geur. Stil
zaten ze nu, gelukkig bij elkaar, gelukkig in de sympathie hunner
atmosferen, die zich mengden, en toch in dat geluk de
onoverkomelijke weemoed, die is in alles van het leven, zelfs in
geluk.
- Ik weet niet hoe ik het u zeggen kan! sprak hij. Maar stel eens,
dat ik u iedere dag zag, ieder ogenblik, dat ik aan u dacht... Dat
zouniet gaan. Ik zou dan zo verfijnd, zo subtiel worden, dat ik van
louter geluk niet leven kon, want mijn andere mens zou niets
ontvangen, zoals een dier, dat honger lijdt. Ik ben slecht, ik ben
egoïst, dat ik zo spreken kan, maar ik
moet u de waarheid zeggen,
opdat u niet te goed van mij denkt. En zo zoek ik uw gezelschap
alleen als iets heel moois, dat ik me een enkele maal vergun te
genieten.
Zij zweeg.
- Soms... dan denk ik, dat ik ook zo niet goed doe, voor u. Dat ik
op de ene of andere manier u beledig en pijn doe. Dan zit ik altijd
daarover te denken en dan geloof ik, dat het goed zou zijn voor
altijd afscheid van u te nemen.
Zij zweeg nog; roerloos zat ze, haar handen slap in de schoot, haar
hoofd lichtjes neigend, een glimlach om haar mond.
- Zeg me iets... vroeg hij.
- Je beledigt me niet en pijn doe je me ook niet, sprak zij. Kom
bij me, wanneer je er behoefte toe voelt. Doe dat alles zo als je
wilt. Zo vind ik het ook goed en daar moet je niet aan
twijfelen.
- Ik zou zo gaarne weten hóe u van me hield...
- Hoe? Zoals een madonna houdt van een zondaar, die berouw heeft en
haar zijn ziel geeft, sprak zij schalks. Ik ben immers een
madonna?
- Wilt u dat gaarne zijn?
- Kent u zo weinig de vrouwen, dat u niet weet, hoe er in elk van
ons iets als een verlangen is te troosten, weldadig te zijn en
madonna te spelen?
- Spreek zo niet, vroeg hij met iets als pijn.
- Ik spreek in ernst...
Hij zag haar aan; twijfel rees in hem op, maar ze glimlachte hem
toe; een kalme glans was om haar; in de bouquetten der
rhododendrons zat zij daar als in de bloesemtederheid van éen grote
mystieke bloem. Zijn twijfel werd toen als een wond, die gebalsemd
wordt.
Hij gaf zich geheel over aan het geluk; het weefde een atmosfeer om
hem heen van zachte levenskalmte, een atmosfeer, waarin het leven
kalm en hartstochteloos en rustig glimlachend wordt, als de lucht,
die fijn is om goden. Het begon te donkeren: een violet geduister
viel uit de hemel neer als floers, dat viel op floers; stil
lichtten de sterren op. De schaduwen in de tuin, tussen de
heesters, waar zij zaten, vloeiden samen; de piano in de andere
villa was stil geworden. En het Geluk trok als een sluier tussen
zijn ziel en de wereld daarbuiten: de tuin met zijn aanleg van
paden enperken; de villa met gordijnen aan vensters en ijzeren hek; de
weg daarachter met geknars van rijtuigen en van trams. Vér trok
zich dat alles terug, het gehele leven der gewoonheid trok zich ver
van hem terug, het waasde weg achter de sluier, het stierf af. En
het was hem geen gedroom of verzinsel; de werkelijkheid was hem het
Geluk, dat gekomen was, terwijl de wereld afstierf; het Geluk, dat
ijl was, niet te zien en niet aan te raken, gekomen als het was uit
de Liefde, die alleen is sympathie, in kalmte en zonder hartstocht,
de Liefde, die lóuter is en slechts is om zichzelve, zonder
bijgedachte van iets te nemen, zelfs niet van iets te geven, de
liefde der goden, die is de ziel der Liefde zelve. Hoog voelde hij
zich: de gelijke der illusie, die hij zag in haar, die ze wezen
wilde om hem, die hij nu óok zien bleef in haar, zonder twijfel.
Want hij kon niet weten, dat wat hem zó het Geluk gaf - zijn
illusie, - zo volkomen en zó kristalhelder, iets van leed zou zijn
voor haar; hij kon op dit ogenblik zonder zonde niet doordringen in
de waarheid der wet, die wil het evenwicht, die wegneemt aan de ene
wat zij de andere biedt en die het Geluk geeft met het Leed samen;
hij kon niet weten, dat, zo het Geluk was aan hem, aan haar was de
smart, de smart, dat ze zich moest voordoen en hem bedriegen om
hém; de smart, dat zij het aardse wilde, dat zij het aardse miste,
dat zij smachtte naar het aardse...! En nog minder kon hij weten,
dat, niettegenstaande dit alles, toch deze wellust was in haar
smart: te lijden door hem, te lijden voor hem, kon hij weten, dat
geheel haar smart wellust was.
II
Het werd donker, laat, en zij zaten er nog, toen ze vroeg:
- Willen we wat wandelen?
Hij aarzelde, glimlachend, maar zij vroeg nog eens:
- Waarom niet, als je wilt?
En hij kón niet meer weigeren.
Zij stonden op, zij gingen langs de achterkant van het huis, en
Cecile vroeg aan de meid, die ze bij de deur der keuken zag zitten
naaien:
- Greta, haal even mijn kleine zwarte hoed, mijn zwarte fichu en
een paar handschoenen.
De meid stond op en ging het huis in. Cecile merkte hoe een beetje
verlegenheid zich sterker uittekende in Quaerts' geweifel terwijl
zij nu wat dralend wachtten tussen de bloemperken. Zij glimlachte,
plukte een roos, die ze zich in de ceintuur stak.
- Zijn de jongens naar bed? vroeg hij.
- Ja, antwoordde ze, steeds glimlachend: al lang.
Demeid kwam terug; zonder spiegel zette Cecile zich het zwarte
tule hoedje op, sloeg de kant om haar hals, maar nu Greta de
handschoenen aanbood, sprak zij:
- Neen, niet deze; haal een paar grijze...
De meid ging opnieuw en toen Cecile naar Quaerts zag, werd haar
glimlach groter; ze lachte even.
- Wat is er toch? vroeg zij ondeugend, hoewel ze het wel wist.
- Niets, niets! sprak hij vaag en hij moest geduldig wachten, tot
Greta terug was gekomen.
Toen gingen zij door het achterhek van de tuin de Bosjes in. Zij
liepen langzaam, zonder woorden. Cecile wat spelende met de lange
handschoenen, die zij niet aanschoof.
- Heus... begon hij, aarzelend.
- Wat dan toch?
- U weet wel; wat ik u verleden ook zei: het is niet goed...
- Niet goed?
- Wat we doen. U riskeert te veel.
- Te veel, met u?
- Als iemand ons zag...
- Nu wat dan?
Hij schudde zijn hoofd.
- U is ondeugend; u weet het heel goed.
Zij knipte met haar ogen; haar mond werd ernstig; ze deed alsof ze
zich een beetje boos maakte.
- Hoor eens, u mag niet zo bang zijn, als ik het niet ben. Ik doe
niets slechts. Onze wandelingen zijn geen geheim. Greta tenminste
weet er van. En dan: ik ben vrij, ik doe en laat wat ik wil.
- Het is mijn schuld: de eerste keer, dat we 's avonds wandelden,
was het op mijn verzoek...
- Doe dan nu boete en ga zonder scrupules zoet met me mee op mijn
verzoek... schertste zij.
Hij gaf zich over, te gelukkig als hij was om aan conventie, aan
dat wat op dit ogenblik afgestorven was, te offeren.
Zij gingen verder en zij zwegen. En zoals ze meestal haar gevoelens
bij schokken van verbazing ontving zoals zij ze ontvangen had toen
Jules was boos geworden, en toen ze haar trap was opgegaan na hun
gesprek
aan het diner, over cirkels van sympathie -, bij schokken
van verbazing, zo ontving ze ook nu, met een schok dit gevoel: dat
ze toch niet zo erg leed, als ze eerst meende: dat haar smart, die
wellust was, geen marteling kon zijn, dat ze gelukkig was, dat het
Geluk om haar heen kwam als de fijne lucht zijner eigene atmosfeer,
omdat zij samen waren, samen... O, waarom te wensen, nog meer, en
dingen, die niet zo louter waren? Had hij haar niet lief, en was
zijn liefde niet een feit, en zou zijn liefde haar dan niet aards
genoeg zijn, als ze toch feit was? Had hij haar niet lief met
tederheid, die vreesde voor wat haar hinderen mocht in dewereld, zo ze die wereld vergat en 's avonds met hem dwaalde in
het donker? Had hij haar lief met tederheid, maar ook niet met
glans, met de glans van het goddelijke zijner ziel, omdat hij haar
madonna noemde, dus - zich misschien onbewust in zijn eenvoud -
haar met die naam gelijke maakte van wat goddelijk in hem was? Had
hij haar niet lief? God, had hij haar dan niet lief?! En wat wilde
ze meer? Neen, o neen, ze wilde niets meer; ze was gelukkig, ze had
het Geluk met hem samen; hij gaf het haar, zoals zij het hem gaf;
het was een sfeer, die met hen meetrok, waar zij ook gingen,
zoekende hun weg, langs de weggedonkerde paden der Bosjes, zij nu
aan zijn arm, hij haar leidende, daar ze niets zag in het donker,
dat toch louter licht was van hun Geluk. En zo was het of het niet
avond was, maar dag, Middag, middag in de nacht, ure van licht in
het duister!
III
En het donker was het licht; de nacht daagde van het Licht, dat
straalde alom. Stil straalde het, het Licht, als éen enkele
zonnester, die straalt met zachte glans van klaarheid, hel in een
hemel van stil wit zilver licht; hemel, waar zij liepen over
melkwegen van licht en muziek; het straalde en het klonk onder hun
voeten en in zeeën van ether verhief het zich hoog boven hun
hoofden en straalde daar weer en klonk er weer, hoog en zuiver. Zij
waren er alleen, in hun hemel, in hun hemelwijdte, die was als de
Ruimte, eindeloos onder hen en boven hen en om hen rond, met
eindeloze ruimten van licht en muziek; van licht, dat muziek was.
Eeuwigheden lang mat zich hun hemel uit, naar alle zijden mat zich
die uit, met zalige verschieten van witte zonneglanzen, in glans
verschoten en weggeglansde landouwen, als oasen van bloemen en
planten aan wateren van licht, stil en klaar en geruisloos van
vrede. Want de vrede was er de lucht, waarin alle verlangen oplost
en tot kristallen transparantheid wordt en hun leven was er het
limpide zijn in verlangenloze vrede; zij wandelden er voort, in
goddelijke sympathie van samenzijn, nauw aan elkaar, als in éen
enge ring omgeven, éen ring van glans, die hen omgaf. Nauwlijks in
hen was er herinnering aan de wereld, die was afgestorven en
afgeschitterd in het stralen van hun hemel; niets was er in hen dan
de extase van hun liefde, die hun ziel was geworden, alsof zij geen
ziel meer hadden
en slechts liefde waren; en toen zij om zich heenzagen en zagen in het Licht, zagen zij, dat hun hemel, waarin
hun Geluk het Licht was, niets was dan hun liefde en zagen zij, dat
de landouwen, - de bloemen en planten aan wateren van licht, -
niets waren dan hun liefde, en dat de eindeloze Ruimte, de
eeuwigheden van glans en ruimte, van ruimten vol glans en muziek,
die zich uitmaten naar alle zijden, onder hen en boven hen en om
hen rond, niets waren dan hun liefde, die geworden was tot hemel en
geluk.
En het Doel, dat Cecile eens had vóorgeraden, verscholen in de
verte, in de uitstraling van eigen goddelijkheid, traden zij nu
midden-in, in zijn zonnekern; midden in het Doel traden zij en
rondom hen schoot het zijn eindeloze stralen naar alle eeuwigheden
heen, alsof hun Liefde werd tot middenpunt des heelals...
IV
Maar zij zaten op een bank, in het donker, niet wetende, dat het
donker was, daar hun ogen vol waren van het Licht. Zij zaten er
naast elkander, eerst zwijgende, en toen hij zich herinnerde, dat
hij een stem had en woorden kon zeggen, sprak hij:
- Ik heb nooit zo een ogenblik doorleefd als dit. Ik vergeet waar
we zijn en wie we zijn en dat we mensen zijn. We zijn dat geweest;
nietwaar; ik herinner me, dat we dat geweest zijn?
- Ja, we zijn nu geen mensen! sprak zij glimlachend en haar
vergrote ogen zagen in het donker, dat Licht was.
- Eens, toen waren we mensen, mensen, die leden en verlangden op
een wereld, waar heel veel moois was maar ook heel veel
lelijks.
- Waarom spreek je daar nu van? vroeg ze en haar stem klonk
haarzelve als komende van heel ver en laag onder haar.
- Ik herinnerde me dat...
- Ik wilde het vergeten.
- Dan zal ik het ook doen. Maar ik mag u toch wel in mensenwoorden
danken, dat u mij maakte tot niet meer mens?
- Deed ik dat?
- Ja; mag ik u daarvoor danken, op mijn knieën?
Hij knielde neer en nam eerbiedig haar handen. Hij zag slechts even
de omtrek harer gestalte, stil, onbeweeglijk gezeten op de bank; er
was iets als het parelgrijze doorschemeren van een sterrenlucht
boven hen, tussen de zwarte takken. Zij voelde haar handen in de
zijne, en toen zijn mond, zijn zoen op haar hand. Heel zacht maakte
zij zich los, en daarna was het met een grote ziel van kuisheid,
vol verlangenloos geluk, dat zij haar armen heel zacht boog om zijn
hals, zijn hoofd tegen zich nam en hem kuste op zijn voorhoofd.
- En ik, ik dank je ook! fluisterde zijverrukt.
Hij bleef stil en zij hield hem zacht vast in haar omarmrng.
- Ik dank je, sprak ze, dat je me dit geleerd hebt en me geleerd
hebt zó gelukkig te zijn als we zijn en niet anders. Zie je, toen
ik nog leefde, toen ik een mens was, een vrouw, meende ik al
geleefd te hebben, vóor ik je ontmoette, want ik had een man gehad
en ik had kinderen van wie ik heel veel hield. Maar ik leerde pas
het leven van jou, het leven zonder egoïsme en zonder verlangen; ik
leerde dat van je deze avond, of... deze dag, wat is het? O, je
hebt me het leven gegeven en het geluk, en alles! En ik dank je, ik
dank je! Zie je, je bent zo groot en zo sterk en zo klaar en je
hebt me gedragen naar je eigen Geluk, dat ook het mijne moest
zijn,
maar dat zo hoog boven me was, dat ik het zonder je nooit bereikt
zou hebben! Want er was een grens voor me, die er niet voor jou
was. Zie je, toen ik nog een mens was - en zij lachte, terwijl zij
hem vaster nam - had ik een zuster en die voelde óok, dat ze een
grens had tussen haar en haar geluk, en ze voelde óok, dat ze die
grens niet kon overschrijden en was daar zo ongelukkig om, dat ze
vreesde gek te zullen worden. Maar ik, ik weet het niet: ik
droomde, ik dacht, ik hoopte, ik wachtte, o, ik wachtte en toen ben
je gekomen, en je hebt me dadelijk doen verstaan, dat je geen mens,
geen man voor me mocht zijn, maar dat je méer voor me kon zijn:
mijn engel, o mijn heiland, die me in zijn arm nam en me over de
grens opdroeg naar zijn eigen hemel, waar hijzelve god was en mij
madonna maakte. O, ik dank je, ik dank je! Ik weet niet hoe ik je
danken kan, maar ik kan je alleen zeggen, dat ik van je hou, dat ik
je aanbid, dat ik mijn ziel neerleg aan je voeten. Blijf zo en laat
me je aanbidden, terwijl je zo knielt. Zo mag ik je wel aanbidden,
nietwaar, terwijl jezelve knielt? Zie je, ik moet je ook biechten,
zoals je mij wel eens deed, - ging zij voort, en zij kón nu niet
anders dan biechten, - ik ben niet altijd eerlijk tegenover je
geweest, ik heb me wel eens moeten voordoen als een madonna,
terwijl ik toen nog gewoon vrouw was, vrouw, die eenvoudig-wegvan je hield. Maar ik was oneerlijk voor je eigen geluk,
nietwaar? Je wilde mij zo hebben, je was gelukkig als ik zó was en
niet anders. En nu, nu kan je mij het ook vergeven, omdat ik mij nu
niet meer behoef voor te doen, omdat dat het verleden is, omdat dat
is afgestorven, omdat ikzelve ben afgestorven van mezelve, omdat ik
nu geen vrouw en geen mens meer ben voor mezelve, maar alleen dat
wat je me hebben wilt: madonna en schepsel van je, een atoom van je
eigen essence en goddelijkheid. Vergeef je me dus het verleden...?
En mag ik je danken voor mijn geluk, voor mijn hemel, mijn licht, o
mijn God, voor mijn geluk, mijn groot, onmetelijk groot geluk?
Hij was opgestaan, hij zette zich naast haar en nam haar zacht in
zijn armen.
- Is u gelukkig? vroeg hij.
- Ja, sprak zij, haar hoofd op zijn schouder leggende in een
zwijmeling van glans. En jij?
- Ja, antwoordde ook hij en hij vroeg verder:
- En verlangt u nu... niets anders?
- Neen, niets! stamelde zij! Ik wil niets dan dit, niets dan wat ik
heb, o niets, niets anders!
- Zweer me dat dan... bij iets heiligs! vroeg hij.
- Ik zweer het je... bij jezelve! zwoer zij.
Hij drukte haar hoofd weer neer op zijn schouder. Hij glimlachte en
zij zag niet, dat er weemoed was in zijn lach, want zij was
verblind van glans.
V
Zij zwegen lang, zo zittende. Zij herinnerde zich vele woorden
gezegd te hebben, ze wist niet meer welke. Om haar heen zag zij,
dat het donker was, met alleen dat geschemer van parelgrijs boven
hun hoofden, door de zwarte takken door. Ze voelde, dat ze met haar
hoofd op zijn schouder lag; ze hoorde zijn adem. Iets als kilte
liep haar langs de schouders, niettegenstaande de warmte zijner
omhelzing; ze trok de kant dichter om haar hals en voelde, dat de
bank, waarop zij zaten, wat vochtig van de dauw was.
- Ik dank je, ik heb je zo lief, je maakt me zo gelukkig, herhaalde
zij.
Hij zweeg, drukte zeer zacht, met enkel tederheid, haar tegen zich
aan. Heur laatste woorden klonken haar nog in de oren nadat zij ze
gezegd had. Toen moest ze zich erkennen, dat ze niet spontaan waren
geweest, als alles wat zij hem tevoren gezegd had, terwijl hij voor
haar geknield lag, met zijn hoofd aan haar borst. Zij had ze
gezegd, om hun stilzwijgen te vullen: vroeger had dit stilzwijgen
haar nooit gehinderd, waarom dan nu?
- Kom! sprak hij zacht en ze hoorde nog niet de weemoed zijner
stem,in dit enkele woord.
Zij stonden op, en liepen verder. Hij dacht er aan, dat het laat
was, dat ze door dit pad naar huis zouden kunnen gaan; verder dacht
hij aan veel treurigs, dat hij niet had kunnen zeggen; het was
alleen als schemering, die om hem heen kwam na de verblinding van
het Licht hunner hemelen van zo-even. En hij moest voorzichtig
zijn: het was hier zeer donker, en maar heel bleek zag hij het pad
schemeren voor hun voeten; boomstammen schuurden zij rakelings
aan.
- Ik zie niets! sprak Cecile lachend. Ziet u de weg?
- Vertrouw maar op me: ik zie heel goed in het donker, antwoordde
hij. Ik heb de ogen van een lynx...
Stap voor stap gingen zij voort en zij gevoelde een zoete vreugde,
zich te laten leiden door hem; zij klemde zich vaster aan zijn arm,
zeide lachende, dat ze bang was en dat ze heel bang zou zijn, als
hij haar nu ineens losliet.
- En als ik nu ineens wegliep en u liet staan? schertste
Quaerts.
Zij lachte, zij smeekte lachend, dat hij het niet doen zou. Toen
zweeg ze, boos op zichzelve, dat ze gelachen had; eén last van
weemoed bezwaarde haar om haar scherts en gelach. Ze gevoelde iets,
als was ze dat onwaardig, waarvan zij zo-even in glanzen lichts
ontvangen was geworden.
En ook in hem was weemoed: de weemoed, dat hij haar leiden moest
door duisternis, over onzichtbare paden, langs rijen van
onzichtbare boomstammen, die haar schrammen en kneuzen konden, dat
hij haar leiden moest door een donker bos, door een zee van zwart,
door een inktduistere sfeer, terwijl zij terugkwamen van de hemel,
waar alles licht en alles geluk was geweest, zonder weemoed, en
duister.
En zo, in die weemoed, zwegen zij, tot zij op de grote weg waren,
de oude Scheveningse weg. Zij naderden de villa.
Er ging een tram voorbij; twee, drie wandelaars liepen daar: het
was een mooie avond. Hij bracht haar thuis en wachtte, tot, op zijn
bel, geopend zou worden. De deur bleef lang dicht, hij drukte
intussen vast haar hand en onwillekeurig deed hij haar een beetje
pijn. Greta was zeker in slaap
gevallen, meende ze.
- Bel nog eens, wil u?
Hij belde weer en luider; de deur werd nu na een ogenblik geopend.
Zij bood hem ten tweeden male de hand, met een glimlach.
- Adieu, mevrouw! groette hij, terwijl hij nu heur vingers
eerbiedig aannam en zijn hoed oplichtte en nu, nu hoorde zij de
klank zijner stem, de klank van weemoed...naar boven
HOOFDSTUK V
I
Toen wist zij het, de volgende dag, toen zij alleen zat en
nadacht,dat de sfeer van het geluk, van het hoogste en lichtste, niet
betreden mag worden, dat ze slechts tot ons stralen mag als een zon
en dat wij er niet in mogen gaan, in haar heilige zonnekern. Zij
hadden dat gedaan...
Lusteloos zat zij; de kinderen waren bij haar, Christie hing en zag
bleek. O ja, ze verweekte ze, maar wat kon ze aan zich
veranderen?
Weken gingen er voorbij en Cecile hoorde niets van Quaerts; dat was
altijd zo: nadat ze hem gezien had, gingen er zo, slepend, weken
voorbij, dat ze hem niet zag. Hij was immers té gelukkig bij haar,
dat verwende hem te veel. Hij beschouwde haar als een zeldzaam
genot, waarvan men aan weinig genoeg heeft... En zij, ze had hem
eenvoudig lief, met de innigste essence harer ziel, gewoon lief als
een vrouw een man lief heeft... Zij had hem altijd nodig, iedere
dag, ieder uur, bij iedere ademtocht van haar leven.
Bij toeval ontmoette zij hem toen, te Scheveningen, waar zij op een
avond was met Amélie en Suzette. Toen weer eens, bij toeval, op een
receptie, van Mevrouw Hoze. Hij had iets verlegens tegenover haar
en zij
gevoelde enige trots en vroeg hem niet, te komen. Ja, er was
iets veranderd in wat zich tussen hen had geweven. Maar zij leed
zeer, ook om die dwaze trots, en dat zij hem niet met nederigheid
smeekte, dat hij komen zou. Hij was immers haar god: wat hij deed
was goed.
Zo zag zij hem niet gedurende weken, weken. Het leven ging voort;
zij had iedere dag kleine bezigheden, in haar huishouden, voor heur
kinderen; mevrouw Hoze berispte haar om haar afsterving van de
wereld en zij dacht voortaan meer aan haar visites, terwille van
mevrouw Hoze, die dat gevraagd had. In haar herinnering waren
stralen; in die stralen zag zij het diner, hun gesprekken en
wandelingen, geheel haar liefde, geheel zijn opzien tot haar, die
hij madonna noemde; hun laatste avond van licht en extase. Dan
glimlachte zij en die glimlach zelve straalde over haar smart heen;
haar smart, dat zij hem niet meer zag, en zich trots gevoelde en
wat bitterheid in zich had. Alles moest immers goed zijn, zoals hij
het wilde.
O, de avonden, de zomeravonden, die koelden na warme dagen, de
avonden, die zij alleen zat, turende vanuit haar kamer, waar de
onyxen lamp met halve vlam brandde, turende vanuit de open
vensterdeuren naar de trammen, die, rinkelend met bellen, kwamen en
gingen naar Scheveningen, vol, vol mensen! Het wachten, het
eindeloos lange wachten, avonden, avonden lang, in eenzaamheid, als
de kinderen waren gaan slapen! Het wachten, alszij maar stil zat, de ogen strak voor zich uit, kijkende naar de
trammen, die eindeloze, die vervelende trammen. Waar was haar
vroegere gelijkmatige zachtheid van dromend geluk? En waar, waar
was haar zonnestralend geluk? En waar was haar strijd in zichzelve
tussen wat zij was en wat hij in haar zag? Ook die strijd was niet
meer, overwonnen was die strijd; ze voelde niet meer die hevigheid
van hartstocht; zij verlangde alleen naar hem, zoals hij altijd
gekomen was, zoals hij nu niet meer kwam. Waarom kwam hij niet? Het
geluk verwende, de mensen spraken over hen... Het was niet goed,
dat zij veel elkaar zagen - hij had dat gezegd op de vooravond van
hun hoogste geluk - niet goed voor hem en niet goed voor haar.
Zo zat zij en dacht zij, en stille grote tranen vielen haar uit de
ogen, want zij wist, dat al kwam hij ook een beetje om zichzelve
niet bij haar, hij vooral niet kwam om haar. Wat had zij niet
gezegd, 's avonds op die bank in de Bosjes, met haar armen om zijn
hals! O, zij had moeten
zwijgen, dat voelde ze nu. Zij had haar
verrukking niet moeten uiten, maar ze stil in zichzelve moeten
genieten, als een geheim; zij had hém zich moeten laten uiten:
zijzelve had madonna moeten gebleven zijn. Maar het was haar toen
te vol, te gelukkig geweest en, in die overmate van geluk, had zij
niet anders kunnen zijn dan waar en klaar als een heldere spiegel.
Hij had in haar geblikt, hij had haar geheel gezien: zij wist dat,
ze was daar zeker van.
Hij wist nu, hóe zij hem liefhad; zij had hem dat zelve
geopenbaard. Maar zij had hem immers ook geopenbaard, dat dit alles
het verleden was, dat zij nu was, die hij wilde! Toen, toen was dat
óok waar geweest, klaar en waar... Maar nu? Duurt extase dan maar
éen ogenblik en wist hij dat? Wist hij, dat haar zielevlucht heur
hoogste bereikt had en nu weer dalen moest tot gewonere sfeer? Wist
hij, dat zij hem nu weer lief had, gewoon-weg, met alles, geheel en
al, niet zo wijd meer als de hemelen, en nu weer zo wijd maar als
haar armen konden uitslaan en omvademen? En kon hij haar die liefde
zo klein niet teruggeven en kwam hij daarom niet bij haar?
II
Toen ontving ze zijn brief.
"Vergeef me, zo ik van dag tot dag uitstelde u te komen zien;
vergeef me, zo ik vandaag nog niet daartoe besluiten kon en u
schrijf. Vergeef me zo ik u zelfs durf te vragen,of het niet zal moeten zijn, dat wij elkander niet méer zien. Zo
ik u pijn doe en beledig, zo ik God geve van niet - u doe lijden,
vergeef me, vergeef me! Ik heb misschien uitgesteld uit een beetje
besluiteloosheid, maar veel meer omdat ik meende niet anders te
mogen doen.
Er is tussen onze beide levens, tussen onze beide zielen, een
ontmoeting van geluk geweest, die een bijzondere zaligheid, een
bijzondere gunst van de hemel was. Gelooft u dat ook niet? O, als
ik maar de woorden had u te zeggen hoe dankbaar ik in mijn innigste
ziel ben voor dat geluk. Als ik ooit later op mijn leven terugzie,
dan zal ik er altijd tussen veel lelijks en zwarts dat geluk in
blijven zien, als een ster van licht. Wij hebben dat zo gekregen:
een geschenk van licht. En ik durf u te vragen of u met mij dat
geschenk bewaren wil, als iets heiligs.
Zullen wij dat kunnen doen, als ik u blijf bezoeken? O, u zeker, ik
twijfel niet aan u, u zal sterk zijn en het heilig bewaren, ons
heilig geluk, vooral omdat u al gestreden heeft, zoals uzelve mij
op onze heilige avond toevertrouwde. Maar, ik, zal ik ook sterk
kunnen zijn, vooral nu ik wéet, dat u gestreden heeft? Aan mij
twijfel ik, aan mijn eigen kracht; voor mijzelve ben ik bang! Er is
iets wreeds in mij, iets vernielzuchtigs, iets van een barbaar. Als
jongen had ik er plezier in, mooie dingen en kunstvoorwerpen te
vernielen, ze te kerven en te bezoedelen. Verleden had Jules mij
wat rozen gebracht, op mijn kamer; 's avonds, toen ik alleen zat,
mijmerend over u en over ons geluk - zelfs op dat ogenblik -
frommelden mijn vingers aan een roos, die uitbladerde, en toen ik
die ene roos ontbladerd zag, was het in mij een wreedheid om ze
alle te ontbladeren, en ik verfrommelde ze allemaal. Ik noem u maar
een klein bewijs op, omdat ik u geen grote bewijzen noemen wil, uit
ijdelheid, opdat u niet wete, hoe slecht ik ben. Ik ben bang voor
mezelve. Als ik u weer zag, en weer zag, en weer, wat zou ik gaan
gevoelen en denken en willen, zonder te willen? Wat zou sterker in
mij zijn, mijn ziel of mijn beest? Vergeef me, dat ik mijn angst u
bloot leg en minacht mij er niet om. Tot nog toe heb ik niet
gestreden, in onze heilige wereld van geluk. Ik heb u gezien, veel
gezien voor ik u kende; ik heb u geraden, zoals u was; ik hebu mogen spreken, ik heb u mogen liefhebben met mijn ziel alleen:
ik smeek u, o laat het zo blijven. Laat me mijn geluk zo blijven
bewaren, heilig, duizendmalen heilig! Ik vind het nu waard geleefd
te hebben, nu ik dat gekend heb: geluk, het hoogste! En voor de
strijd, die waarschijnlijk zou komen en dat heilige bezoedelen zou,
ben ik bang.
Gelooft u mij, als ik u zweer, veel over dit alles te hebben
nagedacht; gelooft u mij, als ik u zweer, dat ik lijd bij de
gedachte u nooit weer terug te zullen mogen zien? En vooral:
vergeeft u mij, als ik u zweer, dat ik zo doe, omdat ik denk goed
te doen? O, ik ben u dankbaar, en ik heb u lief als een ziel van
licht alleen, alleen licht!
Misschien doe ik niet goed u deze brief te zenden. Ik weet het
niet. Misschien verscheur ik deze woorden straks..."
Maar hij had haar de brief gezonden.
Er was veel bitterheid in haar. Zij had eens gestreden, zich
overwonnen en, in een heilig ogenblik, die strijd en die
overwinning gebiecht; zij wist, dat zij dit noodlottig had moeten
doen; zij wist nu, wat zij door die biecht verliezen zou. Een kort
ogenblik slechts, een enkele avond misschien, was zij haar god
waardig en gelijk geweest. Nu was zij dat niet meer; ook daarom was
zij bitter. En het bitterst was zij, omdat de gedachte in haar
dorst oprijzen:
- Een god! Is hij een god! Vreest een god voor strijd? Toen werd
haar driedubbele bitterheid tot wanhoop, de zwarte wanhoop, de
nacht, waardoor haar ogen zochten te dringen om iets te zien,
waarin zij niets zagen, niets, en zij kermde zacht, en wrong haar
handen, ineengezonken voor het venster en turende naar de trammen,
die, onbarmhartig, met hun gerinkel van bellen, reden, heen en
weer.
III
Zij sloot zich op; zij zag haar kinderen niet veel; aan haar
kennissen zeide zij, dat zij ziek was. Voor bezoeken gaf zij belet.
Uit intuïtie ried zij, dat men in hun kringen sprak over haar en
Quaerts. Het leven was dof om haar heen: een dicht ineengeweven net
van lastige, vervelende mazen en zij bleef als roerloos in heur
hoekje om zich niet in die mazen te behoeven verwarren. Eens drong
Jules tot haar door; hij ging, niettegenstaande Greta hem
weerhouden wilde, naar boven; hij zocht haar in het boudoirtje,
vond haar niet en ging beslist naar haar slaapkamer. Hij klopte
maar kreeg geen antwoord en trad toch binnen. De kamer was half
duister door de dicht gehouden stores; in de schaduw van de
baldakijn, die overhet ledikant oprees met draperieën van een oud-blauw brokaat,
lag Cecile te slapen. Haar peignoir was open op de borst, de sleep
slierde van het bed af, verkreukeld over het tapijt; over het
kussen lagen heur haren; haar ene hand hield zich krampachtig in de
tule ondergordijnen vast.
- Tante! riep Jules, tante!
Hij schudde haar even bij de arm en zij werd loom wakker, met
zware, blauwomcirkelde ogen. Zij herkende hem niet dadelijk en
dacht, dat hij kleine Dolf was.
- Ik ben het, tante; Jules...
Zij herkende, vroeg hem, hoe hij hier kwam, wat er was en of hij
niet wist, dat zij ziek was.
- Ik wist het, maar ik moest u spreken. Ik kwam u spreken over ...
hem...
- Hem?
- Over Taco. Hij vroeg mij het u te zeggen. Hij kon u niet
schrijven, zei hij. Hij gaat een grote reis doen, met zijn vriend
uit Brussel; hij blijft heel lang weg en hij wou... hij wou
afscheid van u nemen.
- Afscheid?
- Ja, en hij vroeg mij het u te vragen, of hij u nog eens zien
mocht.
Zij had zich half opgericht en zag de jongen wezenloos aan. In een
seconde gingen de herinneringen door haar brein van de lange blik,
die Jules vreemd op haar geslagen had, toen zij Quaerts voor het
eerst gezien had, toen zij, koel, op een laatdunkende afstand, tot
hem gesproken had: Heeft u familie in Den Haag? Heeft u een
betrekking? Sport? O!... De herinneringen van Jules' spelen op de
piano, van Rubinsteins romance in es, van de extase zijner
fantasie: de glanzende regenbogen en de engel-wordende zielen.
- Afscheid? herhaalde zij.
Jules knikte.
- Ja tante, hij gaat weg, voor zo lang.
Hij had zelve kunnen huilen en huilen was ook in zijn stem, maar
hij wilde niet en alleen werden zijn ogen vochtig.
- Hij vroeg mij, het u te vragen, herhaalde hij moeilijk.
- Of hij afscheid kan nemen?
- Ja, tante.
Zij antwoordde niet, maar bleef voor zich uit turen. Om haar heen
begon een leegte zich uit te meten, met perspectieven van
oneindigheid. Het was als een schaduwbeeld van hun avond van
verrukking, maar het licht straalde niet uit die schaduw.
- Leegte... sprak zij tussen haar lippen.
- Wat tante?
Zij had hem willen vragen of hij nog als vroeger bang was voor
leegte in zich, maar een zachtheid van medelijden, een week gevoel,
als een verzoeting van de bitterheid, die zo vol in haar was,
weerhield haar.
- Afscheid? herhaalde zij, met een glimlach van weemoed, en grote
tranen vielen zwaar, drop op drop, op haar in elkaar gewrongen
vingers neer.
- Ja, tante...
Hij kon zich niet meerinhouden: een enkele snik hokte in zijn keel, maar hij kuchte
even na, om te doen geloven dat het geen snik was. Cecile sloeg
haar arm om zijn hals.
- Je houdt heel veel van... Taco, nietwaar? vroeg ze en het trof
haar, dat het de allereerste maal was, dat zij die naam uitsprak,
want zij had Quaerts nooit zo genoemd: zij had nooit een naam tegen
hem gezegd.
Nu antwoordde hij niet, maar hij voegde zich in haar arm, in haar
omhelzing en begon te wenen.
- Ja, ik kan u niet zeggen, hoeveel! begon hij.
- Ik weet het! sprak ze en ze dacht aan de regenbogen en de
engelen; hij had gespeeld als uit haar eigen ziel.
- Mag hij komen? vroeg Jules, trouw gedachtig aan wat hem was
opgedragen.
- Ja.
- Hij vraagt, of hij vanavond komen mag?
- Goed.
- Tante, gaat hij weg om... om...
- Om wat, Jules?
- Om u; omdat u niet van hem houdt en niet met hem trouwen wil?
Mama zegt dat...
Zij antwoordde niet; zij snikte, haar hoofd op Jules' hoofd.
- Is het zo, tante? Neen, nietwaar...?
- Neen.
- Maar waarom dan?
Zij richtte zich ineens op, zich winnende en zag hem vast aan.
- Hij gaat weg, omdat hij weg moet, Jules. Ik kan je niet zeggen,
waarom. Maar wat hij doet, is goed. Alles wat hij doet, is
goed.
De jongen zag haar roerloos aan, met grote natte ogen, vol
verwondering.
- Is goed? herhaalde hij.
- Ja. Hij is beter dan een van ons allen. Als je van hem houden
blijft. Jules, zal je dat geluk aanbrengen, zelfs al... al zie je
hem niet meer.
- Gelooft u? glimlachte hij. Brengt hij geluk aan? Zelfs dan...
- Zelfs dan...
Zij hoorde zich aan, terwijl zij zo sprak; het was haar of een
ander sprak;
een ander, die niet alleen Jules troostte, maar ook
haarzelve en die haar misschien kracht zou geven afscheid van Taco
te nemen zoals het goed zou zijn: zonder wanhoop.
IV
- U gaat dus een lange reis maken? vroeg ze.
Hij zat over haar, roerloos, met een smart over zijn gelaat. Zij
was uiterlijk zeer kalm, alleen was er een weemoed in haar blik en
haar stem; in haar wit toilet, met de écharpe, die haar voor de
voeten viel, lag zij achterover in de drie kussentjes der roze
moiré chaise-longue; de punten van haar schoentjes verloren zich in
de witte schapenvacht. Voor haar op het tafeltje lag een grote
bouquet losse rozen, roze, witte en gele, met een breed lint
samengestrikt. Hij had ze haar meegebracht en zij had ze nog niet
in een vaasgezet. Er was veel kalmte om hen heen; de exquise atmosfeer van
het boudoirtje scheen dezelfde.
- Zeg me, doe ik u niet erg verdriet? vroeg hij, met die smart in
zijn ogen, zijn ogen, die zij nu zo goed kende.
Zij glimlachte.
- Neen... sprak ze. Ik zal eerlijk zijn met u. Ik heb verdriet
gehad, ik heb het nu niet meer. Ik heb me voor de tweede maal
bestreden en ik heb mezelve overwonnen. Zal u dat geloven?
- Als u wist, hoeveel wroeging ik voel...
Zij stond op en trad op hem toe.
- Waarom? sprak ze, met een stem van klaarte. Omdat u mij geraden
heeft, en me geluk heeft gegeven?
- Heb ik dat dan?
- Is u dat dan vergeten?
- Neen, maar ik dacht...
- Wat?
- Ik weet het niet; ik dacht, dat u zo lijden zou, ik... ik
vervloekte mezelve...!
Zij schudde zachtjes het hoofd, met een glimlachende afkeuring.
- Foei! sprak ze. U profaneert...
- Vergeeft u me?
- Ik heb u niets te vergeven. Hoor eens. Zweer me, dat u me
gelooft, dat u gelooft, dat u mij geluk heeft gegeven en dat ik
niet lijd.
- Ik... ik zweer het u.
- Ik vertrouw, dat u niet alleen zweert om aan mijn verlangen te
voldoen.
- U is het hoogste in mijn leven geweest, sprak hij zacht.
Een verrukking schoot door haar ziel.
- Zeg me alleen... begon ze.
- Wat?
- Zeg me, of u gelooft, dat ik, ik, ik... altijd het hoogste in uw
leven blijven zal.
Zij stond voor hem, lang, in haar slepend wit. Zij scheen te
stralen; zij was zo mooi als hij haar nog nooit gezien had.
- Ik weet dat zeker! sprak hij. Zeker, o zeker... God, hoe kan ik u
daarvan zekerheid geven?!
- Maar ik geloof u al! riep zij uit.
Zij lachte met een lach van verrukking. In haar ziel scheen een zon
naar alle zijden stralen uit te schieten. De oneindigheid harer
zieleleegte vulde zich met licht. Zij wond haar arm zacht om zijn
hals en kuste hem op het voorhoofd met een liefkozing van
kuisheid.
Een ogenblik scheen hij alles te vergeten. Hij stond ook op, nam
haar in zijn armen, bijna woest, en klemde haar ineens tegen zich
aan, als wilde hij haar verpletteren aan zijn borst. Zij zag even
nog zijn treurige ogen; toen zag zij niet meer, verblind door de
zoenen van zijn mond, die geheel haar gelaat schroeiden als vonken
vuur. In de zonneverrukking van haar ziel mengde zich een zaligheid
van de aarde, een toegeven aan het geweld zijner omhelzing. Maar
het bliksemde door haar heen, wat zij verliezenzou, zó zij toegaf. Zij wrong zich los, weerde hem af en
sprak:
- En nu... ga.
Het duizelde hem, hij begreep, dat het moest.
- Ja, ja, ik ga, sprak hij. Ik mag u schrijven, nietwaar?
Zij knikte van ja, met haar glimlach.
- Schrijf me, ik zal u ook schrijven, zeide zij. Laat mij altijd
van u weten...
- Dit zijn dus niet de laatste woorden, die er tussen ons zijn?
Dit... dit alles... was niet het laatste?
- Neen...
- Ik dank u. Adieu, mevrouw, adieu... Cecile. O, als u wist, wat
dit ogenblik mij kost!
- Het moet. Het mag niet anders. Ga, ga. U doet goed te gaan. Toe,
ga...
Zij reikte hem nog de hand, voor het laatst. Een seconde daarna was
hij verdwenen.
Zij zag vreemd om zich rond, met verwilderde ogen, met
ineengewrongen handen. Ga, ga... herhaalde zij, als ijlend. Toen
merkte
zij de rozen op. Met iets als een zachte schreeuw zonk zij
neer voor het tafeltje en begroef haar gezicht in zijn geschenk,
tot de dorens haar schramden. Die pijn - twee druppels bloed, die
van haar voorhoofd vielen - ze bracht haar tot bezinning. Voor de
kleine Venetiaanse spiegel, boven haar schrijftafel, wiste zij zich
met de zakdoek de rode vlekjes af.
- Het geluk! stamelde zij in zichzelve. Zijn geluk! Het hoogste van
zijn leven! Hij heeft dus geluk gekend, al was het ook maar kort.
Maar nu... nu lijdt hij. Nu zal hij weer veel lijden, weer als
vroeger. De herinnering aan ons geluk zal niet alles kunnen doen.
O, kon het dat maar, dan was alles goed, alles... Ik wil niets
meer, ík heb mijn leven gehad, mijn eigen leven, mijn eigen geluk;
ik heb nu mijn kinderen; ik ben nu alles voor hen. Voor hem mocht
ik niet méer zijn...
Zij wendde zich van de spiegel af en zonk neer op de bank, als was
zij vermoeid van heel veel ruimte, die zij doordwaald had, en zij
sloot de ogen, als was zij verblind van heel veel licht. Haar
handen vouwden zich als om te bidden; heur gelaat straalde, in zijn
moeheid, van glimlach op glimlach.
- Het geluk! herhaalde zij, stamelend in dat geglimlach. Het
hoogste van zijn leven! O God, het geluk! Ik dank u, God, ik dank
u...