LOUIS COUPERUS

"WERELDVREDE"

PROLOOG

I

Heilig kalm over de wijdt der zee, die als een immense beker vol blauw was tussen de wegwazende wanden der bergen, steeg de zon in de wordende dag.

Wijd lag daar de wereld uit: de azuren golf van Thracyna, de oeverranden harmonisch gebogen als door een kunstenaar, zich voortslingerende in, het van licht schemerende, verschiet met de lenige gratie van parelsnoeren, die de zee zouden omzomen. En die rondingen schenen om de immense zeebeker heen kleinere bekers te scharen, rondere bekers vol blauw.

Zee en bergen trilden in het transparante lichtwaas van de helder en helderder wordende dag. Hoger welfde de boog van de hemel en telkens wijder, als met telkens wijder sferen, met hemelkringen, die zichtbaar werden. Telkens wijder ook werd de wereld, als breidde zij zich uit met een oneindigheid van horizonnen van zilveren zee en zilveren licht.

Castel Xaveria lag hoog, als een blank paleis, in de lucht. De eenzaamheid, de wijdte van de roerloze wereld dreef er om met een toveratmosfeer van oneigenlijke kalmte. Het kroonde als een blanke diadeem het wijde lichtlandschap, en scherper alleen, meer werkelijkheid, beneden het kasteel en als een wijde gordel er om heen, tekende zich in de lucht en het licht de vierkant kartelende lijn van de tinnenrand der oude forteres af, waarboven het kasteel gebouwd was. Die tinnenrand sneed telkens lijsten af op het goudwaas der lucht en zware cactusmassa's, als bladeren uit blauwachtig metaal, groeiden aan die lijsten in de droom van de dag op met een fors gespierde en kantige realiteit...


Opslingerende rotsige paden kronkelden zich over de ruïne van wat vroeger de forteres geweest was: steenmassa's en brokkelende muren, geheel overbloeid met bloemen, met een wulpsheid van paarse anemonen, een zwerm van goudgeel onkruid...

Dieper, in de vallei-achtige hellingen, grijsden en groenden de olijven met zilveren schijning en vormden zich tot boeketten van bomen, mispels en oleanders en magnolia's, zo zwaar, als gebeeldhouwd van blad en bloesem, dat de lichte wind ze niet beroerde en alleen maar even woei tussen de zilveren linten der eucalyptussen.

Over het rotsige pad naar beneden, liep voorzichtig, omdat aan zijn hand een kleine jongen naast hem ging, een officier, een zeer jong luitenant-generaal der Liparische lanciers. Zacht glimlachend leidde hij aan zijn hand het kind, dat vrolijk, met een helder stemmetje tot hem sprak, en als een kleine klok zijn kindergeluid heen en weer galmde door de ijle ruimte van het lichtlandschap. Vreemd helder klonk het door de wijde morgen heen, als was er niets in de wereld dan de klank van die kinderstem.

'Het is zo gemakkelijk naar beneden te lopen, je zou in één ogenblik aan de zee kunnenzijn, als je maar je armen hoog oplichtte en je dan liet waaien door de wind, naar beneden...'

'Ja, ja, maar naar boven...'

'Dat is lastig...'

'Ja, ja,... Pas op, ventje, zie waar je loopt, anders struikel je...'

'U houdt me toch vast...'

'Maar daarom kan je wel struikelen, mijn jongen. Pas op...'

Het pad daalde hier tamelijk steil en het kind, dronken van zuurstof en eigen woorden, trok aan de hand van de officier, als voelde het zich gedrongen in eens zich te storten in de laagte. Maar waar zij nu waren, was een soort terras gehouwen tussen de rotsen, zwaar met cactus

begroeid, en met een ruwe stenen bank.

'Nu, tot hier toe,' zei de officier; 'hier even rusten, en dan naar boven.'

'Ja, dan weer naar boven,' herhaalde het kind opgewekt.

'Niet zitten op de bank, mijn jongen, dat is koud; kom hier op mijn knie...'

'Ja, ja,' riep het kind nog steeds febriel levendig; 'bij u...'

Het nestelde zich haastig tegen de borst van zijn vader, als was er een ander, die zijn plaats zou kunnen innemen. Toen werd het kind in eens rustig als had het al zijn bewegelijkheid uitgeput. En zij zaten stil.

Heilig kalm steeg de zon over de wijde blauwe beker der Thracynische golf, op dit uur nog zonder te felle gloed en afgekoeld in de parelkleurige lichtnevels. In de wijde wereld van zilveren horizonnen was de stem van het kind verstomd. 'Ben je moe mijn jongen?'

'Neen...'

Het kind keek uit over de wereld. Langzaam ging zijn blik op en neer langs de golvingen der bekervormige oevers, die zich verloren in glans. Wat of het dacht, wat of het droomde, was een raadsel...

'Vadertje...'

'Wat?'

'Is dat alles de wereld?'

'Ja, maar een heel klein stukje alleen: dat weet je toch wel, en een heel klein stukje van Liparië ook nog maar.'

'Dus daar achter... ligt nog altijd Liparië?'

'Ja...'

'En daar achter maar altijd door de wereld?'


'Ja, ja zeker... Dat is heel groot. En wijs me nu eens: waar ligt Lipara?'

Het kind wees.

'Goed, in het Zuiden. En Altara?'

'Daar...'

'Noordelijk, mooi zo. En waar Thracyna?'

'Daar...'

'Neen, neen, meer oostelijk, achter die grote berg daar.'

'Vadertje...!'

'Wat is er mijn jongen?'

'Wat... is dat alles groot!'

'Ja, zeker, de wereld is héel groot...'

Het kind had nog een vraag op zijn lippen, die zich al openden. Maar hij zag zijn vader aan, en deed de vraag niet: hij durfde niet in de wijde morgen, die alle geluid, die al zijn vragen horen zou. En hij veranderde zijn vraag, en vroeg:

'Vadertje... draagt u dikwijls een kroon?'

Othomar van Liparië glimlachte.

'Alleen als het Parlement geopend wordt, Xaverius.'

Het kind zag hem heel aandachtig aan. Toenwelde weer een vraag op zijn lippen, maar hij slikte ze weer in... En het was op zijn kleine borst, of de vragen zich opstapelden, die hij niet durfde doen: hij deed er al zovele. En hij overwoog, dat het bijzonder gewichtig was, als het Parlement geopend werd, omdat zijn vader dàn alleen een kroon droeg...


Zo, een poze, zaten zij stil. De jonge vader, de acht-en-twintigjarige keizer van een indeloos rijk - een rijk, waarvan de noordelijke bewoners als vreemd waren en van een ander bloed dan de zuidelijke - de, voor zijn rijk te jeugdige, souverein met, over zijn trekken, die mengeling van vroege ouderdom en jongensachtigheid, en zijn kind: de kroonprins van dat rijk: de vijfjarige hertog van Xara, een tenger kind, roerend om die tragische tengerheid, de fijne bruine vloszijde van zijn haar kortgeknipt en een vreemd hoog voorhoofd ontdekkend, een fijn netwerk aan de slapen van heel azuren aderen, die lichtjes zichtbaar klopten, de grote lichtkleurige ogen starende over de golf van Thracyna heen met hun onbevredigbare vraagblik, om de verte der zilveren horizonnen te peilen en een grens te stellen.

Zo zaten zij.

En Othomar keek neer op zijn kind, ving die vraagblik op en het was hem of hij in spiegels zag zichzelve weer, of hij opving de blik zijner eigen ogen, maar zijn ogen van achttienjarige jongen, niet zijn blik van eigen nog zorgeloze kindsheid. Toen hij vijf jaar geweest was, - dit wist hij zeker - toen had hij die blik nog niet gehad, die Xaverius nu reeds drijven liet langs de zeezomen van hun rijk. En een eindeloos medelijden - de wanhoop, die twee, drie seconden duurde en hem als duizelen liet aan de rand van een diepte - kromp even zijn hart samen om die zoon, die zo gelijk aan hem was. Hij wist, dat hij hier niet over na moest denken, dat hij zich niet moest laten lokken door de lome armen zijner overpeinzing; hij wist, dat als met een vlugge zwaai zijn denk-kracht wenden moest, met zijn gedachte even de dadelijke werkelijkheid moest aantikken: de Rijkskanselier, markies van Ezzera, die hem op het kasteel wachtte; het aanstaand Vrede-Congres in Lipara; vijf of zes kleinere staatszaken; een diplomatieke lastigheid met Rusland. Zo had hij zich geleerd, door een lange, langdurige studie van zelfkennis - die toch, ach, hem telkens verried - zich geleerd het eigenlijkste van zichzelve elk moment op een achtergrond weg te dringen, zichzelve te overschreeuwen met een korte, schrille opsomming van noodzakelijke dadelijkheden: een, de kanselier; twee, het Congres; drie, Rusland - en zo te wezen, niet die hij was, zijn eigen menselijkheid van melancholiekdromer, bang voor eigen zwakte, maar Othomar XII, keizer van Liparië, een jong vorst, die men in Europa aan de ene zijde bewonderde om zijn insinuerende, fijn diplomatieke

tact, die altijd zijn wil wist te krijgen; aan de andere zijde, om zijn hoge souvereine illuzies, die de algehele ontwapening wilden van het werelddeel der beschaafde rijken, omdat de oorlog een barbarisme zoude zijn... Zo spiegelde hij zich af in de organen der pers, met die vreemde complicatie, die de mensen van streek bracht en telkens anders over hem liet oordelen: een lastige, fijne diplomaat, die zeer handig scheen en met zijn glimlach soms oude ambassadeurs mat speelde, en een utopist, die boven zijn rijk, over zijn hoog troonstandpunt, de geniussen zag zweven met olijftwijgen en palmtakken, zoals in een apotheoze mooi is op een toneel. Dan oordeelde men hem naar die verschillende persorganen: een handige kerel, een onmogelijk dromer; en dit dubbele portret, als van een fotograaf, die geen glazen verwisseld heeft, was het beeld, dat van Othomar dreef door de gehele Europese atmosfeer. Leuk knipogende appreciatie van zijn slimheid, en verguizing van zijn geslepenheid, poëtische damesbewondering voor zijn idealisme en schouderophalen voor zijn gedweep, zo mengelden de opinies van het publiek zich dooreen, zoals zij zich altijd doen omtrent vorsten: hoge mensen, die een ieder ziet en kent, maar ziet van verre en nooit kent in ware zuiverheid...

Othomar keek neer op zijn kind. Het was in zulke ogenblikken, zulke korte morgenogenblikken, die van hen beiden waren en van niemand anders, dat hij - ondanks al zijn verstandelijk noodzakelijk wegredeneren, - een weemoed in zich voelde voor die zoon, een medelijden, dat bijna aan dat kind vergeving zou willen vragen voor zijn geboorte... En toch zo een ogenblik had tegelijkertijd iets innig-liefs, omdat zij samen zaten, het kind tegen hem aan, en omdat de wijde lichttrillende blauwe eenzaamheid om hen heen dreef als waren zij alleen op de wereld, en als was de wereld niets anders dàn die eenzaamheid en als waren zij geen vorsten en als wachtte hun niets: Othomar geen staatszaken en het kind geen toekomst... De lucht, die zij ademden, was een gouden rust, maar... een rust, die niet langer duurde, dan alles wat het innig liefste duurt in het leven: een paar minuten, een enkele seconde na... 'Kom jongen...'

De blik van het kind dreef nog langs de golvende berglijnen. Het zag nu naar Othomar op, glimlachte met zijn even-ouwelijk lachje, en:

'Kom vadertje...'


Het was tijd om terug te keren: de terugwandeling, de wandeling naar boven, naar het kasteel... Dat was systematisch het voorschrift van professor Barzia, om het kind te sterken. Enkele minuten naarbeneden, enkele minuten rusten, en weer naar boven: de teugen zuurstof moesten dan systematisch door de tere longen ingeademd worden... In de ijle lichtblauwe morgen dreef, in atomen, het goud van gezondheid voor het prinsje om. Maar het kind was mat. Zijn beentjes zwikten lichtjes over elkaar, zijn voetjes gleden uit over de rotsstenen van het pad. Zijn lippen klemden zich vast met een mokkende trek. Maar hij zeide niets, hij strompelde voort, naar boven, aan de hand van zijn vader. Toen bedacht hij zich: daarboven was het kasteel, wachtte hem zijn moeder, zouden hem zien de heren en dames der hofhouding... En hij hield stil, en vroeg:

'Vadertje... draagt u me een ogenblik... een ogenblikje maar...'

Othomar nam hem in zijn armen. Een weemoed was in de ogen van het kind, het gemok was om zijn mond. Hij mokte niet om zijn vader; hij mokte, omdat het zo was...

Langzaam steeg de keizer van Liparië, de kroonprins in zijn armen. Door de kantelen van de ruïnen der oude forteres, als tussen lijsten, en telkens anders, schemerde het lichtlandschap als met vierkante schilderijen, breidde de wereld zich uit met blauwe panorama's. Boven de wereld, de hunne, hun keizerrijk, Liparië, hief de keizer zijn kind; met iedere stap hief hij hem hoger... De jonge vader hijgde, het kind kwam op adem. Een stille zucht, als een diepe adem, ging door zijn longen. Zijn oogjes werden kalm, zijn mondje vriendelijk. Toen zeide hij: - het witte kasteel in zicht, met blanke zuilenterrassen vol grote aloë's en op een der terrassen witte figuren van vrouwen:

'Nu kan ik wel weer, vadertje...'

Othomar zette hem op de grond. De jongen richtte zijn figuurtje hoger, hield zich strak. Regelend zijn moeilijk ademhalen steeg hij aan zijn vaders hand de marmeren trappen op. Toen, op het terras, liep hij naar zijn moeder, de keizerin Valèrie, die met een paar hofdames zat. Xaverius voegde zich even in haar omhelzing. Toen boog hij zijn hoofd in een ronde groet van links naar rechts, tot de hofdames, die opgestaan

waren. Hij droeg nog geen uniform, maar hij was de kroonprins. Tot in de armen zijner moeder had hij zijn stil waardigheidje om zich heen getrokken, als een mantel. Zijn vader mocht hem zien als hij was, vragende, vragende met ogen en woorden; zijn vader mocht weten, dat hij moe kon zijn. Zijn moeder mocht dit niet zó weten als zijn vader. Maar het Hof mocht er niets van weten; aan iemand van het Hof vroeg hij nooit en door geen adjudant zou hij gedragen willen worden. Hij was de kroonprins.

Hoog breidde het blanke terras zich uit boven hetlandschap; tussen de zuilen, afgesneden als met marmeren lijnen, trok zich de lijn van de zee recht, golfden afgebroken de bergen. Dat was daar beneden als een blauwe afgrond. Stekelig, stevig, vreemde zwaarden, richtten de grote bladeren der aloë's zich uit de vazen op, als verscheurden zij het lichtwaas van de lucht. En in de natuur, dit stuk natuur, dat op dit ogenblik voor hun warende blikken de wereld was, omdat zij niet verder konden zien en omdat zij - een ogenblik - niet verder dachten, was als een even-stilstand van het eeuwigdurende voortgaan van het leven, van het eeuwigdurende zich verdringen en strijden om te ademen, te zijn, en te blijven zijn. Het was zo een ogenblik als plotseling enkele seconden kan trilleren om en in een mens, en enkele mensen en een stuk landschap. Eén ogenblik de kalmte van een paradijs, de vage glimlach van het geluk... maar ook zo kort maar, omdat het leven dadelijk verder stuwt... Maar misschien langer zo een ogenblik in de landen van het Zuiden, om de blauwere doorschijnendheid hunner atmosfeer, om de langere herademing van zuidelijke zielen...

Achter de zuilen vielen haar lange violette schaduwen neer. In die zacht paarse doezeling was even de groep, zat de keizerin, de kroonprins nog in haar armen, tegen haar knieën aan, en wisselend twee, drie woorden, over de terreinkuur van het kind. Othomar stond bij ze, luisterend, zijn bestaan samengesmolten met het hunne. De hofdames handwerkten: figuren op een achtergrond van intimiteit...

Toen knetterden korte stappen, als van vlugge officierslaarzen, de trappen op. Een adjudant van de keizer, de markies van Leoni, trad nader, hield op een afstand stil, salueerde zijn souvereinen.

'Sire, Zijne Excellentie, de Rijkskanselier, wacht de bevelen van Uwe

majesteit af. Zo ook de heer Wlenzci.'

De eerbiedig-zakelijke stem van de officier verbrak de atmosfeer. In de groep kwam een andere beweging, kwamen andere houdingen, een andere lijn. Othomar dacht er aan, dat het reeds laat was, dat veel bezigheid hem wachtte.

'Verzoek de heer Wlenzci een ogenblik geduld te hebben. Zijne Excellentie wacht ik in het kabinet.'

De adjudant boog, trok zich achteruitgaande terug; de keizer glimlachte voor het laatst tegen de keizerin en de kleine prins. Xaverius boog.

'Sire...' groette hij zijn vader, die heen zou gaan, en het woord klonk Othomar vreemd in de oren, na het 'vadertje' van zo even. De keizer groette de hofdames, die negen: toen ging hij door de portiek naar de ingang van het paleis, die dadelijk naar zijn vertrekken leidde.

De keizerin had het hoofd langzaam opgericht; haar oog volgde als vragend de bergenlijn, die zuil na zuil telkens afsneed...

II

In het kabinet viel de lichtedag binnen door een kolossaal spiegelglas als een blauwe schijn door kristal. De keizer, zittende aan zijn schrijftafel, tekende enkele laatste stukken, die zijn kabinetssecretaris hem voorlegde; achter hem stond de Rijkskanselier. Bij de eerste stukken was de zweem van een trilling geweest in de pennezwaai, die zijn naam begon; toen was die zwaai machinaal geworden. De eigenlijke staatsberaadslaging met de kanselier was geëindigd: het koude gelaat van de markies van Ezzera liet niets blijken in zijn uitdrukkingloosheid.

'Dus' - de kanselier scheen op iets terug te komen - 'de juiste datum van de terugkeer Uwer Majesteit en de keizerlijke familie naar de rezidentie, kan Uwe Majesteit nog niet bepalen...?'

'Neen,' sprak Othomar, die zijn laatste stuk tekende, dat de secretaris daarna opnam met eerbiedige vingeren, en hij draalde even tot de secretaris zich had teruggetrokken; 'maar ik denk er over de keizerin

vóór te gaan naar Lipara. Het is er nog te warm voor de hertog van Xara, en het klimaat hier doet Zijne Hoogheid goed.'

'En waarom zou Uwe Majesteit Haar eigen vertrek vervroegen?' vroeg de kanselier met zijn altijd even blanke stem, die toonloos kwam tussen zijn dunne lippen, terwijl zijn ogen altijd met de zelfde eerbied vaag schuin opkeken naar zijn souverein.

Othomar stond op.

'Het Congres is bepaald voor de zeven-en-twintigste van deze maand...'

Hij zeide dit met de zakelijkheid zonder nadruk of klemtoon, waarmee men iets recapituleert, dat bekend is. De kanselier boog even het hoofd, verder vragende met de blik. De keizer richtte zijn tengere jongensgestalte wat hoger; zijn ogen zagen nu met de zelfde vaag schuine blik als van Ezzera tot deze op. En hij vervolgde met een zeer kalme en vaste stem:

'Wij nemen ons voor de opening van het Congres bij te wonen...

'In Uwer Majesteits Hoogst Genadige eigen persoon!?'

'In persoon...'

De kanselier trilde een trek over de effenheid van zijn gezicht: een niet te bedwingen verrassing. Even sidderden zijn pinkers over zijn ogen heen...

'Uwe Majesteit zal zeker goed overwogen hebben wat Zij met deze hoge eer te verlenen aan het Congres, verklaart te doen... Verklaart te doen, ten getuige van Europa...'

'Zeker...'

'Mocht Uwe Majesteit nog niet al Haar besluitnemingen omtrent dit gewichtige punt hebben vastgesteld, zo zou ik de vrijheid willen nemen... Uwe Majesteit een raad te geven.'

'En welke?'

'Te overdenken of Zij niet goed deed af te zien van dit genomen besluit en niet in persoon te verschijnen op het Congres.'

'Waarom?'

'Ik weet, dat Uwe Majesteit zich niet stoort aan wat is... aan traditie, conventie. Toch... Uwe Majesteit zou hiermee een stap doen, waartoe nog geen enkele souverein in Europa het tijdstip gunstig achtte.'

Othomar hief zijn schuine blik rustig op en dronghem in Ezzera's ogen. Het kostte hem moeite dat zo te doen, maar hij deed het.

Toen zeide hij:

'Maar ik doe die stap, Ezzera. Ik acht het tijdstip gunstig. En ik meen, dat de keizer van Liparië een stap doen kan, zonder te vragen wat andere souvereinen dachten of deden. De zeven-en-twintigste woon ik de opening van het Congres bij. Ik wens ook uw tegenwoordigheid, die van het Ministerie, van het Huis van Adel en van de Staten. Ik wens, dat het Congres geopend wordt met grote, met zeer grote luister. Ik wil meer doen dan wat één vorst al gedaan heeft; ik wil meer doen dan mijn bescherming verlenen aan het Congres. Ik wil mij met mijn gehele ziel verklaren vóór de ontwapening en de Universele Vrede. En ik wil dat doen in het Congres en met mijn eigen stem...'

Ezzera boog vaag.

'De heer Wlenzci wacht ons: wil zo goed zijn de schel van de antichambre te drukken, Excellentie.'

Een raadselachtige trek flitste vlug over het gelaat van Ezzera: hij drukte de schel.

'De heer Wlenzci,' sprak de keizer tot de kamerheer, die verscheen.

Er gingen drie seconden om, waarin de atmosfeer gespannen was als met een nauw bedwingbare en toch onzichtbare, uitbarsting. Trillende

beroeringen gingen om in de zielen van de vorst en zijn kanselier, achter de voorname kalmte der woorden en de enkele stille gebaren.

Toen werd Wlenzci aangediend, lid der Lagere Staten, prezident van de Liparische Interparlementaire Groep en prezident der Commissie, die het Vrede-Congres voorbereidde. Een open, wijde dweepblik in grote hel-grauwe ogen, een grote figuur met iets breed militairs. Dit militaire had lichte verwarring gebracht in Othomar van de eerste keer, dat hij zich met Wlenzci onderhouden had: na de bijwoning van de, een jaar geleden, Interparlementaire Conferentie, te Altara. Telkens moest hij zich herinneren, dat Wlenzci vroeger majoor was geweest in een Duits garde-regiment. Gaarne had hij, geheel en al, willen weten hoe het proces der verandering van gemoed, ideeën, begrippen zelfs, zich had ontwikkeld in deze Lipariër, die genaturalizeerd, had gediend in Duitsland, en daarna weer terug was gekeerd in zijn vaderland.

Het vage, wat hij ervan wist, nevelde onduidelijk voor zijn ogen... Toch werd de stem van de keizer buigzamer, werden zijn woorden minder stroef, minder hoog, scheen een lossere ommetrek zijn jonge uniform-gestalte te modelleren in iets toegeeflijkers... Toen zette hij zich neer en hij vroeg:

'En uw openingsrede?

Wlenzci had haar reeds geheel in zijn gedachte. Hij stond voor de keizer, die zat in een houding van belangstellend toeluisteren, de kanselier dicht bij hem staande, strak ziende met zijn effen blik.

Een hoogheid van woorden scheen een vlucht te nemen door hetkeizerlijke kabinet, te willen naar buiten, door het hoge spiegelglas, de lucht in. In woorden trilde de hoge Idee uit, die de eenvoudigste, de edelmoedigste en de christelijkste zijn zou dezer laatste jaren der eeuw. De rede, die het Congres zou openen, scheen een vlucht te nemen naar een sfeer van stralende rechtvaardigheid. Othomar gevoelde een grote ontroering. In dit ogenblik doorzag hij niet, hoeveel retoriek er school achter deze toespraak, die Wlenzci scheen te repeteren voor hem, de keizer, verheven publiek; in dit ogenblik voelde hij niet, dat Wlenzci dacht: als Zijne Majesteit deze rede goedkeurt, zal zij ook haar effect doen op het Congres: àls Zijne Majesteit ze nu maar goedkeurt: de

woorden zijn gewogen, gewikt; ze kan bijna niet anders luiden: ze is goed, als ze is... Maar een spontaan accent bleef trillen in elk zijner woorden; in zijn blik bleef een hoge dweperij, die naar de blauwe lucht bleef zien. Want hij vóelde zelve voor de zaak, die hij bepleitte, maar in ieder menselijk gevoel blijft - al is het maar een grein - gehuichel, ter wille van zichzelve, ter wille der individualiteit: de onbewuste altijd-strijd, voor het eigen-ik...

Zij, de leden van het Congres, ze zouden dan gekomen zijn uit de verste landen, zij zouden elementen doen samensmelten, die men altijd als onverzoenlijk had beschouwd...

Aan allen dan zijn broederlijke groet, op de vredebelovende grond van Liparië... aan allen wenste hij toe, zich innig diep bewust te zijn, van het hoge wereldgewicht hunner taak. Krachten, die totnogtoe op zichzelve hadden gepoogd, zouden zich nu verbinden tot één ontzettende kracht, die de wereld naar het hoge doel zou dwingen. De reeds verkregen resultaten zouden met elkaar vergeleken worden, om te komen tot de kennis van wat de beste middelen zouden zijn, tot het bereiken der Illuzie. Een gemeenschappelijke studie der opdoemende problemen was het doel der internationale bijeenkomsten...

Zo zouden kiezers aller landen voortaan in het oog moeten houden, dat al in niet minder dan vijftien Europese Parlementen een tak van de Interparlementaire Conferentie was geënt, ter wille van de Vrede; dat het de onafschuifbare plicht aller kiezers was geworden, van hun candidaten een verzekering te verkrijgen hunner aansluiting bij die interparlementaire groepen; en zo zij die aansluiting niet beoogden, hun daarvan te vragen rekenschap... Zodra deze groepen immers talrijker van leden werden en daardoor meer invloed verkregen, zoù geen regering weerstand kunnen bieden aan hun eisen: vermindering der gewapende machten, tot het einddoel toe: de gehele Europese ontwapening... Ja, men moest zulke krachten, die men al bezat, tellen en verzamelen voor deze grote oorlog tegen de Oorlog; men moest ook alle hinderpalen, die een ironisch smalende, aande Illuzie ongelovige tegenpartij opwierp, hinderpaal na hinderpaal voor hun cynische ogen omverwerpen. Krachtig moest ingewerkt worden op de oorzaken, die onder de volkeren ideeën van oorlog en overwinning kiemen deden en ze nog immer als banieren omhoog doen houden. Aan overwinnaars

moesten de lauweren ontrukt worden, waarmee zij zich dachten te bekransen... Aan kinderen werden honderdjarige vooroordelen en noodlottige dwaalleren ingeprent: moeders kleedden haar kinderen uit behaagzucht in mooie uniformen: lessen van geschiedenis waren aaneenschakelingen van krijgsepizoden; men meende, dat de oorlog een noodzakelijkheid was...

Te vele mensen waren er op de wereld: periodiek moesten de bevolkingen gedecimeerd worden. Werden de legers afgeschaft, zo zouden millioenen soldaten nog toestromen tot de millioenen der werkelozen. Maar werd het barbarisme van de oorlog dan gerechtvaardigd en gemotiveerd, door de vrees voor een grotere verwarring der sociale kwestie?

Een nog ontzettender dwaalleer was deze, dat de oorlog de beschaving bevorderde. Zonder oorlog geen vooruitgang der industrie. Maar het was een industrie van de verfijnd moorddadigste wapenen en moordtuigen...

Het was niet te ontkennen: in de laatste jaren had de grote beweging tot de Vrede al verder en verder vooruitgestuwd. De beweging was geen dilettantisme meer, als zij in haar eerste jaren geweest was; grote geesten hadden haar geleid en de Vredebeweging had een officieel karakter gekregen: staatslieden, zelfs hoge militairen, de pers volgden haar; souvereinen merkten haar op: in naam van Zijne Majesteit, de Koning van België, was het zesde Vrede-Congres geopend geworden te Antwerpen. En nu een volgend Congres geopend werd, in de weelderige stad van het Zuiden, in het blanke Upara, in de marmeren hallen en onder de reuzenkoepels van haar Atheneum, nu het geopend werd onder de onmiddellijke bescherming, en met geheel de sympathie van de edele jeugdige keizer Othomar XII, nu het geopend werd in zijn eigen Allergenadigste naam...

Othomar hief zijn ogen snel naar Ezzera.

De Rijkskanselier hoorde toe, met zijn altijd zelfde uitdrukkingloosheid, waarachter Othomar een sterke afkeuring ried; de keizer wist, dat Ezzera zijn moderne ideeën had tot aan een zekere grens, die hij noodlottig nooit zou kunnen overkomen... Even ergerde Othomar het diplomatieke masker van die stille tegenstander: toen beheerste hij zich en hij

beheerste zichzelve zo, dat hij niet - zo als hij eerst had willen doen - Wlenzci in de rede viel met de mededeling, dat niet alleen het Congres in zijn keizerlijke naam geopend mocht worden, maar dat hij, de keizer, er in persoon verschijnen zou! Zijn tact, zijn allerfijnste intuïtie zeiden hem, dat het moment om dit te zeggen, er nog niet was...

En hij luisterde verder. De oorlog was reeds een anachronisme. Een edele gedachte vaarde door het einde dezer eeuw: de oude middelentegen geweld, waar geweld tegenover werd gesteld, waren ten ondergang gedoemd in de nieuwe opleving der zachte Christus-lere...

Geen wanhopige zelfverdediging meer! Souvereinen en staatslieden zagen het ten laatste in, dat zelfverdediging tussen staten, aan individuen het voorbeeld gaf van zelfverdediging en dat het principe van de oorlog het zelfde principe was gebleven van de barbaarse strijd-om-het-leven der oertijden. Het principe van de oorlog was een kiem der verrotting voor staten: staten spraken, met oorlog te voeren, zichzelve tegen, ondermijnden er mee hun eigen ideële opbouw...

Wij stonden op de drempel van een nieuw tijdperk; deze drempel zou slechts door middel van een ontzettende omwenteling te overschrijden zijn. Maar die omwenteling behoefde er geen te zijn van bloed en misdaad en vernietiging en anarchisme: zij zou er een kunnen zijn louter uit de geest, een uit louter het alleredelste van de menselijke gedachte, die alle vooroordelen zou overwinnen en triomferen over eeuwenlange traditie van barbarisme: Oorlog...

Over dit bloedzwarte beeld, neergepletterd, rees voor hun ogen, de Illuzie, in louter licht stralende...

III

Wlenzci had uitgesproken: zijn laatste woorden schenen nog na te trillen als hoorbare atomen; de apotheoze van zijn rede vulde nog het vertrek met glans. Toen stond Othomar op en drukte hem de hand en Ezzera ook sprak een enkel woord van waardering.

Wlenzci was blijven staan in zijn houding van extaze, drukkende de hand van zijn souverein, als zonder te zien, machinaal buigende tot de

kanselier. Zo zou zijn rede luiden.

Maar de gedachte woelde hem nog door het hoofd, de woorden zwollen nog over zijn lippen; als golven welde het door zijn brein, scheen het te sidderen van af zijn nooit moede mond. Een verrukking straalde uit zijn grote grauwe ziener-ogen, die nog altijd door het spiegelglas keken naar de hoge, blauwe lucht. Betomen kon hij zich niet meer. En maar even vaag gestreeld door de lof van zijn souverein, door de druk van de keizerlijke vingers, sprak hij door. Zijn rede was uit, maar hij sprak door. De officiële stembuiging, die als voor de tribune zijn orgaan had voorbereid tot een luid uitspreken der heldere Liparische klanken, zonk, werd doffer, werd officieuzer, werd gewoon als in het dagelijkse leven... De oorlog, de oorlog, o - met een klank van afschuw - hij verafschuwde de oorlog, hij had de oorlog gezien, hij had gediend in het Duitse leger, hij had '70 meegemaakt...

Sprak hij dat woord uit: Oorlog: hij zag zijn afschuwelijk verleden voor zich, dat verleden, dat hem bezoedeld had in zijn mens-zijn en dat hij nu had afgezworen. Had hij niet gevochten - en hij was een dapper officier geweest: niemand, die het ontkennen zou - enhad hij niet, hij, als Lipariër, gevochten in het leger van het rijk, dat hij als het militairste eens hoog had gesteld, hoger dan zijn eigen land - Zijn Majesteit vergave het hem - en had hij niet verslagen, gemoord, vermoord in een extaze van bloed, in een dronkenschap van kruitdamp, in al zijn zenuwen opgezweept door het gedonder der kanonnen? Wist hij niet wat het was, de oorlog? Had Keizer Frederik III niet zelve gezegd: 'dit bloedwerk is mij gruwbaar'? En hij noemde andere souvereinen: alle wilden de Vrede; de Czaar van Rusland, Keizer Frans Jozef, zelfs Willem II had gezegd: ik wilde, dat de Europese Vrede lage in mijn hand en in mijn hand alleen: ik zou zorgen, dat hij nooit verstoord werd...

Beroemde generalen, staatslieden, profeten, dichters, schrijvers van nu en van eeuwen her, van allen wist hij uitingen aan te halen, die zich voor de Vrede betuigden...

Zijn woorden klonken bijna nog overtuigender dan de officiële extaze van zijn welgewikte rede. Othomar hoorde ademloos toe. Maar Wlenzci sprak verder. En dat was eenvoudiger, dan een Hoogste Gerecht, een Opperste Scheidsgerecht, een Supreme Arbiter. Gingen individuen met

elkaar vechten, als zij het oneens waren, zo was daar politie, justitie, een wet. Waarom geen Wet der Staten? Waarom geen Staten-Hof, waar souvereinen, waar hoge regeringslichamen beslissen zouden? Waarom geen, alle staten verbindende, verdragen? Waar was de onmogelijkheid, waar was de utopie, als de eerste stoot eens gegeven was? Eéns, na vijftig, na dertig, na tien jaren misschien zou het zo zijn: allen, die nu spotten, zouden dàn de realiteit zien, de verwezenlijkte illuzie kunnen tasten. Ja, waarom geen Supreme Arbiter: waarom niet Zijne Heiligheid, waarom niet vroom zijn, en eenvoudig en goed, en... waarom niet Leo XIII...

Een plotselinge schaduw, een pijn trok over Othomars gelaat. Hij klemde zijn lippen dunner. Daar was het weer... de plotselinge zwijming in zijn ziel, als viel zijn hoge gedachte, zo, plotseling van haar hoog standpunt in een diepe, diepe, diepe afgrond van wanhoop, van zwart, van ongeloof aan haarzelve. O! Daar was het weer...! Wlenzci's laatste woorden hadden geklonken als met een blauwe naïviteit, met een stem als van een jong meisje; vreemd, omdat hij daar stond, zwaar, groot, met zijn majoorsfiguur, breed en militair. Vroom en eenvoudig en goed... waarom niet de Paus...? Daar was het weer: het niet willen zien der kranke onmogelijkheid, het dwepend terugwillen naar middeneeuwen. En hij, Othomar, hij was nog een Katholiek vorst, zijn land een zeer Katholiek land... Zeker: de Paus... Ook de niet-Katholieke landen? En ook zelfs alle Katholieke rijken? Een kleine lach van minachting bedwong hij binnensmonds.

In eens schenen alle Wlenzci's vorige woorden,scheen zijn mooie openingsrede hem ontzenuwd toe, nerveloze retorica, waaruit geen heil te putten zou zijn voor de wezenlijke ellende, voor het waarachtig zo smartelijk dwaalbegrip van de wereld, dat de oorlog onvermijdelijk achtte. O, hoe hij ze niet wenste:

de Vrede, de hoge toverschone, zilverblanke Vrede, de Vrede met haar zegen van weldaden, hoe hij niet naar ze haakte, als naar een bruid, die in een vizioen voor hem verschenen was, in een hemel van licht, in een brandpunt van zonnestralen!

Waarom niet naar die bruid, naar die Vrede te gaan, als naar de toekomst, waarom er niet heen te gaan langs nieuwe paden, langs een

moderne weg; waarom zo weer terug te willen dwingen, zo plotseling, in een plotseling onmogelijk dwaalbegrip, dat als een domme, zichzelve niet begrijpende kracht, plotseling oprameide tegen het kristallen paleis van rechtvaardigheid der eerste gedachte! Het paleis viel in scherven neer. Die zacht-stille wanhoop, die hij zo goed kende, verdronk zijn ziel in een nacht van duisternis, en zo had hij zijn hand opgeheven en gezegd, mat, met een plotseling dode stem:

'Nu weet u, dat u dwaalt: wat Zijne Heiligheid betreft, hebben wij reeds meer met u van gedachte gewisseld. Het Vaticaan kan niet zijn de gerechthal der rijken...'

Ja, Wlenzci wist het, hij boog. Zijne Majesteit deelde niet zijn gevoelen. Maar toch voor de hoge idee zelve was Zijne Majesteit altijd bezield, bezield in haar edele jeugdige souvereine Hoogheid! De idee, het was de idee... En alle kinderen moesten de idee, de hooge idee van de Vrede inademen, inzuigen met de eerste melk. Daarom, Saint-Simon had het gewild in zijn 'Réorganisation de la Société Européenne': onder één constitutioneel vorst, één gemeenschappelijk Europees parlement, dat de leiding der opvoeding overnam: de kinderen opgevoed in een Europees patriotisme, in één cosmopolitische gedachte: het egoïsme der naties wegsmeltende in de nieuwe verbroedering aller volkeren, die één zouden worden, één nationaliteit...

Othomar was langzaam terug in zijn stoel gevallen. Hij herinnerde zich vaag de plaats, die Wlenzci aanhaalde... Haalde Wlenzci juist aan? Eén nationaliteit? Was het dat? Ging Wlenzci niet te ver? Forceerde hij niet Saint-Simon? Hoe het ware, Othomar voelde zich Lipariër. Hij was moe van de woordenvloed van Wlenzci, van zijn altijd en altijd betuigende en overtuigende stem. Hij voelde zijn tong als verlamd, dik in zijn mond, onmachtig zijn gevoelen te verdedigen; maar hij was Lipariër. Hij was geen Duitser en geen Engelsman, en geen verbroederde cosmopoliet, maar hij was Lipariër. Nu, trots zijn moeheid, zijn lusteloosheid, dat gevoelen te verdedigen tegen deze, in zinnen vloeiende en vloeiende, welsprekendheid, trots zijn zwakte, voelde hij zich klaar, duidelijk, intens, de spruit zijner sterke voorvaderen.

Hun bloed golfdehem door zijn aderen, hun majesteit leefde voort in de zijne. Neen, zo zou hij niet tot de Vrede, de zegenrijke en zilverblanke,

kunnen geraken. Geen cosmopolitische scholen wilde hij in zijn rijk, opdat de kinderen zijner onderdanen verleren zouden, dat zij Lipariërs waren...

Dit voelde hij zo diep, en toch door dit diepe gevoel, liep, als een lichte barst, de twijfel of dat wel zo goed was, zich zóveel Lipariër te voelen, en misschien te weinig mens der mensheid... En het werd alles twijfel om hem heen. In zijn plotselinge zielezwijming, zijn wanhoopsonmacht, zijn niet kúnnen meegaan met wat Wlenzci onvermijdelijk achtte, twijfelde hij aan de Idee, aan de Toekomst, aan de Vrede. Twijfelde hij aan zichzelve, aan Wlenzci, aan het Congres. Waarvoor? Alles was te vergeefs! De mensen wisten niet, konden niet, voelden niet... Nu ja, er zou geschreven worden en gesproken, rede's zouden weergalmen onder de koepel van het Atheneum: het Congres zou plaats hebben. Maar wat, hoe? Het zou niets geven. Het zou niets voortbrengen. Het zou geen pas verder voeren. Het zou een congres zijn: er waren er zovele...

Wlenzci scheen uitgesproken. Hij stond nog voor de keizer, die daar zat, in de stoel bij zijn schrijftafel. Toen, in Othomars moede hersenen voelde hij, dat hij hem moest laten gaan. En de kanselier ook.

Hij stond op, zocht zijn woorden van afscheid. En toen, in die moede hersenen, waarde wanhoop der ontgoocheling zwol en zwol, herinnerde hij zich, dat hij nog iets te zeggen had, aan Wlenzci.

Daarom drukte hij zijn hand, en hij zeide, eenvoudig, met die matte stem, die men kende:

'Wij danken u, wij danken u zeer... Dit wilde ik u nog zeggen...'

Hij draalde even: toen vervolgde hij:

'Wij nemen ons voor in persoon bij de opening van het Congres tegenwoordig te zijn, met ons Ministerie en onze Staatsraad...'

Voor Wlenzci's ogen scheen het te bliksemen. Hij was op deze allerhoogste verrassing niet voorbereid. Zijn, van veel spreken, rood gezicht gloorde heftig op: de woorden van zijn jonge keizer straalden voor zijn ogen als sterren.


'Majesteit!!' riep hij in niet betoombare vervoering uit; een wijde blijdschap huiverde door zijn stem, in vervoering van vreugde gloeide zijn rode kop.

'Wij geven u verlof ons besluit te melden aan het officiële orgaan van de Internationale Vrede-bond,' vervolgde Othomar: 'en...' licht buigende tot de kanselier:

'En in de Staatscourant.'

Zijn stem zakte geheel en al.

De beide heren bogen, Wlenzci opgetogen, rood, glanzende. Toen liet Othomar hen gaan, beiden... Hij bleef alleen. Langzaam liet hij zich neervallen in de schrijfstoel.

En over zijn ogen, die naar de blauwe lucht zagen, waarheen Wlenzci in extaze gestaard had, trok een dichte wolkvan weemoed, een waas van vocht, tot een traan, een enkele, neerviel op de documenten van de Internationale Vrede-bond, op zijn tafel.

IV

UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN OTHOMAR,

KEIZER VAN LIPARIË

Castel Xaveria, 25 oktober.



Morgen verlaat ik Castel Xaveria: Valérie blijft hier met onze kleine jongen.

Vreemd doen zulke scheidingen mij aan: hoe eenzaam voel ik mij altijd zonder mijn vrouw en zonder mijn kind.

Ja, wij hebben het leven samen opgenomen als een zware last, die het

lichter is samen te dragen.

De weg, die machten boven ons, ons bakenden, zijn wij gegaan, en geen andere: men kan geen andere weg gaan dan die men moet.

Ver van elkaar zochten wij eens wat wij dachten, dat ons leven zou zijn; zij, zich bouwende het toverpaleis van een geluk: ik, zonder veel illuzie, in wanhoop zoekende naar een uitweg...

Men heeft ons tot elkaar gebracht: zij is tot de werkelijkheid gekomen na haar verpletterde illuzie: zij, praktisch, heeft zich als een vrouw gewijd aan haar man, aan haar kind, als een vorstin, aan haar volk en haar land.

En ik, die géén illuzies had, die slechts had angst voor de toekomst, die had willen deinzen voor de dagen, die onherroepelijk omwentelden en omwentelden en nader brachten het onverbiddelijke noodlot, dat mij een kroon zou bieden, - ik, gesterkt door haar, door haar eenvoud en haar levensberusting en haar levenskracht, ik heb mij voelen herleven; ik heb geleefd en ik, illuzie-loze! ik heb illuzies in mij voelen ontwaken, voor het eerst, voor het éérst.

O, het was een lente van bloesems in mijn ziel! Het was een ontwaken in een rozegloor van onbegrijpelijke dageraden, die in eens opklaarden aan de wijde hemel over mijn land! Het was een muziek der sferen, het was een hemelvaart der ziel, en in licht van witte zonnen zag ik mijn roeping wenken, die ik nog nóoit had begrepen!

Ik was kroonprins en ik zag mijn vader keizer zijn, en ik dacht, dat een keizer zijn moest als hij was, en ik wist niet, hoe ik, die niet was als hij, ooit zou kunnen zijn: keizer. Toch, het moest en ik ben het geworden. De eerste dagen, de eerste dagen zal ik nooit vergeten! Hóe ik ze doorgemaakt heb, hóe ik heb besloten en gehandeld, hoe de teugels van mijn rijk gebleven zijn in mijn handen, ik weet het niet meer! Ik heb het nooit geweten. Heeft de Hemel toen voor mij besloten en gehandeld en geregeerd? Is er een ontzettende wereldkracht, een onweerhoudbare voortstuwing der dingen, een fataal machtige samenpersing der seconden, waardoor dagen, weken, maanden langzaam, langzaam voortrollen en geschieden en zich samenschakelen, zoals het moet,

trotsalles; is er een absoluut gebeuren, trots een relatieve onmogelijkheid? Ik was de onmogelijkheid, mijn temperament was het, geheel mijn wezen en bestaan, maar de seconden hebben zich samengeperst en er was geen seconde tussen haar te dringen, die er niet zijn moest, en de dingen zijn voortgestuwd, en niets heeft hun stroeve gebeurlijkheid en noodlottigheid verbroken. De Wereldorde was en is gegaan, zoals zij moest.

Toen ben ik verbaasd geweest. De maanden gingen voorbij, de dingen stuwden voort. Als ondanks mijzelve voelde ik mij herademen. Een kalmte kwam over mij. Nevelen trokken op, en ik doorzag, wat ik doen moest. Hoe klaar werd het, hoe eenvoudig... Het had niet anders kunnen zijn. De geschiedenis van Liparië, na mijn vaders dood, had niet anders kunnen gebeuren... Dat alles is vreemd en ik weet niet of wij eens, in een later leven, boven dat verleden zullen neerzien en dan alles zullen begrijpen, en zullen begrijpen, waarom alles goed is... Nu voel ik alleen nog maar, dàt het goed is, dat het klaar is en eenvoudig.

Dat ik keizer moest zijn. Voel ik dat door Valérie? Misschien.

Maar loutere waarheid is dit: toen ik mij zo gevoeld heb, zijnde vorst van mijn land in de klare eenvoud der Wereldorde, toen heb ik mij voelen ontwaken. Voelen ontwaken in de onbegrijpelijke dageraad aan de hemel van mijn rijk, luisterend naar de zang der sferen, ziende in glansen stralen mijn roeping! Zij, waar ik altijd aan getwijfeld had, mijn roeping, zij was daar! Zij wenkte mij toe! Ik moet het zijn: de Vorst van de Vrede, de Vorst van het Licht! Zaligheid, die ik gevoeld heb, doorstromen mijn koude ziel, die maar vaag liefhad Liparië - misschien in een voorgevoelen van dit - zaligheid, die ik voelde, omdat illuzies in mij ontbloeiden. O, het is niet te zeggen, die weelde! Eerst nooit dat gevoeld te hebben, dat men kan hopen het allerschoonste en dan het, eenklaps, als in een ontwaken, te hopen! Voor zich te zien zijn stralende roeping! En die roeping te voelen als: te worden de gever van de hoogste weldaad aan de gehele wereld, te worden de gever van de Vrede. De Vrede geven aan de mensen, de hemel aan de aarde!

Zal het zo zijn?

Zal het de werkelijkheid zijn of alleen blijven de rozige lucht-weerspiegeling van mijn nieuw leven, van mijn ziele-omwenteling,

omdat Valérie sterk was?

Ik ben machtig, ik wil de mensen steunen met mijn macht, ik wil ze leiden naar mijn geschenk. Maar zij, zij zijn de mensen. En zij praten en denken en zoeken en dwalen: zij zijn soms als kinderen...

Dan voel ik, datzij te veel praten, slecht denken, verkeerd zoeken en dat zij heel ver, ver dwalen, dwalen naar afgronden van onmogelijkheid. En dan, dan komen mijn bittere twijfelingen...

Nu wil ik niet aan ze denken. O, God, bedwing ze in mij, hou mijn illuzies onbezoedeld van haar wademen...!

Het is diep in de nacht.

Door mijn hoog venster schemert de golf van Thracyna in een zilveren verte van maneschijn. Heerlijk land, land van mijn liefde, aangebeden land,... de Vrede wil ik geven aan de wereld, maar de Vrede wil ik vooral geven aan U! Dat is mijn zwakheid als mens...

Het is diep in de nacht. Ik heb zo even mijn jongen gekust, terwijl hij sliep in zijn bedje. Ik zie hem morgenochtend niet meer, want wij gaan vroeg weg.

Mijn kind, mijn zoon, mijn lieveling,... voor jou heeft je vader illuzies en zijn illuzies zullen de goede feeën zijn, die je regering zullen voorbereiden als de aera van het ideaal...

HOOFDSTUK I

I

De zes-en-twintigste oktober, te vijf ure namiddags, trilde Lipara van verwachting. Een bolle wind blies zwirlende wolken stof als stuivelende spiralen door de lange Station-avenue, en over de ronde Centraal Station-plaats woei een draaikolk van lucht. Toch scheen de zon, en zelfs nog warm.

Een zenuwachtigheid waaide als met de wind mede door de rezidentie,

die bont van vlaggen aller Europese naties over vijf minuten de keizer wachtte. Een drukte van mensen krioelde door de stad, stromende in de richting van het Centraal Station, kleurig druk van vrouwen, donkerder van mannen, aflopende langs de eindeloze avenue en zij-boulevards en dan om het ronde plein zich opstellende, altijd achteruitgehouden, eerst door de maréchaussées, dan door de zware huzaren, bar uitziende in hun lange groene jassen en hoge kolbakken, de forse gelaatstrekken met lange snorren doorsneden. Schril hoog stonden de huizen, onbewogen in de nooit moede wind; bont de winkels van uitstalling en overal vol beschreven met namen en woorden van bonte en gouden letters, reusachtige uithangborden, reclameplaten, als was de stad één reusachtig prentenboek, terwijl daarboven de muziekbladen der telefonen aeolisch sidderden in de lucht. Boven de winkels, étages, gearabeskeerd met balkons, die zich als opstapelden vol mensen. Een dicht rumoer, vage symfonie van mensengegons, steeg verdovend op. De stad was stampvol.

Nog drie minuten. De grote poorten der voorhal van het Centraal Station slurpten files van mensen binnen, mens na mens; voor het guichet der perronkaarten begon men, zenuwachtiger, te dringen: velen gaven het op kaarten te nemen, drongen terug naar het plein, wanhopig, ontstemd, altijd achteruit gehouden door de bar fronsende huzaren, die het plein ternauwernood konden vrijhouden. De rijtuigen van het Hof de paarden licht trappelend, met lichte sidderingen overde huid, wachtten, de goudgenestelde koetsiers onbeweeglijk deftig, de zweep schuin.

Maar een rumoer, een gedrang, een naderend hoera zwol vanuit het station. De keizer was aangekomen.

Als een stormslag in een zee deinde de menigte. De huzaren drongen ze terug. De troepen prezenteerden het geweer.

Uit de middenpoort van de hall, op het perron, kwam de keizer voor, omdrongen van zijn officieren. Het plein daverde van gejuich, zakdoeken wuifden. Een ontroering sidderde door de menigte, ademhalingen gingen gauwer, ogen glinsterden.

Een vreemdeling, Fransman, lid van het Vrede-Congres, dat de volgende dag geopend zou worden, beschouwde kalm deze emotie. Toen vroeg hij

aan een officier der lanciers, naast hem staande in een der voorste rijen:

'De keizer is populair?'

De officier zag hem aan. Het bloed steeg naar zijn gezicht, als was de vraag, met haar zweem van twijfel een belediging.

'Zeer populair!' antwoordde hij bars, met een snelle blik, die aanstonds weer zocht het rijtuig van zijn souverein.

Zeer populair! ja, het moest de Fransman wel treffen: het moest ieder wel treffen, die vreemdeling was. Een dergelijke emotie, sidderende door de windbewogen rezidentie, kon nooit een houding, gehuichel zijn. Maar het Franse congreslid kon toch niet dadelijk die populariteit analyzeren: de fluïde, die om de tengere figuur van die zeven-en-twintigjarige luitenant-generaal der kurassiers, die keizer van Liparië was, in liefde toeging naar zijn stad, naar zijn volk, voelde die Fransman niet, voelde geen vreemdeling. Dat was het onzichtbare mysterie der sympathie. Onzichtbaar, want uit Othomars grote jeugd - een keizer van zijn leeftijd is jonger dan wie ook, die even oud mocht zijn - straalde voor de Fransman geen hoge majesteit. Hij zag een jong officier, met een vreemd-koel gezicht; een diep vreemde melancholie keek uit zijn koude blik; zijn automatische groet was een beetje moe en koel.

En opgewonden wuifde het volk het rijtuig van de keizer toe, die er met twee maarschalken zat. Een paar andere rijtuigen volgden. De landauer zou rakelings passeren langs het Franse congreslid. Een ogenblik dacht hij aan die onvoorzichtigheid, die keizer Oscar nooit had begaan: dat gemis van alle escorte om het keizerlijke rijtuig heen. Iedereen kon de souverein tot vlak nabij naderen... Het congreslid keurde dit niet goed, vreesde zelfs. De stad was vol, vol vreemdelingen: men wist nooit...

Toen ontblootte hij zich het hoofd, stond militair, zag eerbiedig de keizer van Liparië aan. Hij ontving terug die zelfde koele automatische groet. Maar hij had Othomar gezien in de ogen...

'Het is vreemd,' dacht hij; 'ik, volbloed Republikein...'

En toen het rijtuig voorbij was, zeide hij tot de officier naast zich, met zijn beleefdheid, in zijn beleefde taal, glimlachend:

'Ik zie nu - al ben ik vreemdeling, -dat de keizer niet anders dan populair zijn kan...'

De officier, die weinig Frans sprak, stotterde glimlachend ook, een antwoord, dat verloren ging...

Over het Stationplein, waar de menigte niet meer betoomd werd, stroomde het zwart de keizer achterna...

II

Stroomde het zwart door de Imperiaal-avenue, wit van grote paleizen, langs het Paleis der Parlementen, de Opera, het Atheneum, naar het Imperiaal, om de keizer nog eens te zien op het balkon.

Tussen de Opera en het Imperiaal, tussen de vele monumentale huizingen, was het kleine hôtel Zanti. Een groot balkon met verguld hek verenigde de deurvensters der eerste étage. Toen de keizer naderde, trad een gezelschap op het balkon: de prinses Vera Zanti was in het midden. Het waren vier, vijf dames; het waren merendeels heren, leden van het Congres. De prinses Vera Zanti was een grote ijveraarster voor de Universele Vrede.

Toen zij verscheen, te midden van haar kleine hofhouding, gingen van vele balkons vele ogen naar haar toe. Zij wist dat, zij voelde dat, zij was daar reeds enige tijd aan gewoon. De hulde streelde haar lichtjes, als iets, dat maar weinig telt, maar dat toch onmisbaar is. Zonder de schijn er enige acht op te slaan, lette zij het alles op.

Zij was een tengere figuur, bijna mager, broos, klein. Zij hoestte even en voor de wind wikkelde zij zich dichter in een lange, blauwe peluchen mantel, zwaar van blauwvossebont. Mooi zilverblond haar golfde natuurlijk, met enkele vlokken over haar voorhoofd, weg naar achteren in een dikke wrong. Vreemde goudgrijze bloemenogen, half mystiek, half sensueel, zagen groot uit, met veel onschuld, over het gewoel en, glimlachende met fijn krullende lippen, boog zij het hoofd met een

gracieuze beweging van haar lange hals, als een bloem op haar steel, naar Wlenzci toe.

'Iedereen ziet naar u,' sprak Wlenzci met een toon van compliment.

Zij hield haar hoofd zo naar hem toe en zeide, met haar glimlach:

'Ik weet het...'

'En streelt u dat?'

Nu richtte zij haar vreemde ogen op de zijne.

'Denkt u dan, dat een vrouw àltijd ijdel is, zelfs op de vooravond van zo een grote dag als morgen? Neen, het streelt mij niet. Ik heb nu ernstiger ideeën in mijn hoofd. Daar komt de keizer...'

De ogen der balkons waren van de prinses naar Othomar gedraaid en Wlenzci vond, dat zij een goed ogenblik koos om zijn aandacht op de keizer te vestigen.

De landauer naderde; van de balkons wuifden de zakdoeken, klonk een voornaam gejuich: een bloemenregen daalde neer. De keizer keek op, groette, dankte, een zachte trek om de lippen.

'De korf Ella!' vroeg prinses Zanti haastig.

Een jong meisje, Wlenzci's dochter, bracht snel de korf. Beidenwierpen zij nu de rozen neer; toen de keizer voorbij ging, wierpen zij al haar rozen. Er viel er een juist in Othomars schoot: hij nam ze op en dankte er mee...

De rijtuigen gingen voorbij. Hevig woei de wind, blazende spiralen van stof in de hoogte. Over de straat werden de bloemen door de wind heengeveegd: de menigte, dringende achter de rijtuigen, vertrapte ze, geheel zwart vullende de, met stof doorwaaide, avenue.

'Kom,' zei de prinses huiverende: 'laat ons naar binnen gaan...'

III



De kamer, die zij van het balkon weer binnentraden, was als een ruim kantoor, waarover iets strengs en mannelijks lag.

De eikehouten schrijftafel in het midden, bezaaid met papieren tussen ivoren schrijfbehoeften: verder eikehout, een rijk lederen behang, donkerrode gordijnen, donkerrode leren stoelen, één enkel brons beeld. Er heerste daar een edele smaak, een grote eenvoud. Het was de studeerkamer van de prinses.

Maar het bracht in verwarring, dat deze kamer de studeerkamer was juist van de prinses Zanti: het was wel haar smaak, maar geheel de studeerkamer scheen overbodig. Toch, deze dag voor het Congres, wilde de prinses haar bezoeken, haar invités om de keizer te zien van het balkon, nergens anders ontvangen dan in deze kamer. Op tafel slingerden nummers van het maandelijks orgaan van de Vrede-bond; andere Vrede-genegen bladen slingerden erbij; brochuren, filozofische en sociologische werken... Een kleine ladder stond tegen een der boekenkasten aan.

De prinses had haar blauwe mantel afgeslagen en streek haar verwarde haren uit het gezicht. Zij droeg een eenvoudige, zwarte fluwelen japon. Dat was haar toilet voor vandaag en voor morgen: haar congrestoilet.

De gesprekken der heren, Duitsers, Fransen, Zweden, die zich hadden gezet, terwijl de namiddagthee gediend werd, hadden een officieel karakter, als een voorbereiding voor de dag van morgen. De prinses antwoordde hier en daar, met een welgekozen woord: een doorzichtige diplomatie, om niet te veel te zeggen. Zij was niet geheel op de hoogte, omdat zij in drie dagen de organen van de Bond had vergeten in te zien, omdat zij de vorige avond zelfs vergeten had de courant te lezen; het imperialistische blad, de Heraut. In eens, met een vage blik van haar onschuldige bloemenogen, sprak zij tot Ella, haar hand leggende op de arm van het jonge meisje.

'Ik heb niet gezien: zat prins Edzard in het rijtuig, dat de keizer volgde?'


'Zeker,' zeide Ella.

Twee, drie heren, om de prinses, lachten.

'Arme prins van Karlskrona: u heeft hem dus niet opgemerkt?' De prinses liet zich plagen, met een zelfbewust lachje. Toen bedacht zij zich. Prins Edzard van Karlskrona zou die avond komen: zij had hem gezegd, dat zij alleen was. Zij wist niet wat zij doen zou, hoezij met hem zou spreken. In haar nieuw leven - haar leven van mondaine vrouw, dat gevolgd was op haar dwepend jonge-meisjes-bestaan in de communistische kolonie van haar vader, Balthazar Zanti - moest zij toch wel altijd dit in het oog houden: te overdenken. De prins mocht haar niet verrassen. Maar het was ook altijd zo druk. Er was ook altijd iets. Ze had nauwlijks tijd te overdenken... En de heren congresleden begonnen haar te vervelen. Zij hadden nu de keizer gezien: waarom gingen ze niet weg. En integendeel: ze installeerden zich, ze omringden Wlenzci, in drukke woordenwisseling.

De prinses zuchtte. Het Congres verveelde haar al, vóór het plaats vond. Die voorbereidingen ook duurden zo lang, zo lang. Maanden nu reeds hoorde zij van het Congres. Al die voorbereidingen bij te houden was een hele studie. Lipara moest na het Congres nu eens iets anders vinden dan die eeuwige Vrede. De keizer zou nu wel voor de Vrede zorgen. Dat de Vrede in de mode was, het topic der hofgesprekken, dat iedere mondaine vrouw op dit ogenblik dwepen moest met de Vrede - begon een beetje vervelend te worden. En terwijl zij de groep heren om Wlenzci hoorde spreken over internationale verdragen van scheidsgerecht, dacht zij na wat men zoù kunnen nemen na de Vrede. Een groot feest bijvoorbeeld, een verblindend mooi feest: de opbrengst kon desnoods in de kas van de Liparische Vrede-bond gestort worden, voor de propaganda... Een groot feest... Maar wat? Geen fancy-fair, geen bal. Een prachtige garden-party. Maar waar? Haar tuin was te klein. Op een grasveld menuetten - of liever een herdersdans, dansen in Watteau-toiletten. Dat zou allerliefst zijn, en dan met een kudde mooie schapen erbij, met roze linten om de hals...

'Ella, Ella?'

'Wat is er, Excellentie?'

'Wat denk je van een garden-party: ik meen, een herdersdans, met schapen erbij...'

Zij trok het jonge meisje bij zich op een rode leren rustbank en zij legde haar plan uit. De andere dames, vreemdelingen, vrouwen van congresleden, waren verlaten tussen de groep der heren en tussen de intieme, in Liparisch gefluisterde, dialoog van de prinses en Ella Wlenzci. De prinses zag het, maar zij was gastvrouw zoals zij dat verkoos. Die dames hadden een burgerlijk element: in Berlijn kwamen zij niet aan het Hof, in Parijs niet aan het Elysée... Ze bekende het zich ronduit: ze had de tact verloren zo een element bezig te houden.

'Na het Congres, Excellentie?'

'Ja natuurlijk, nadat alles afgelopen is. Ik heb platen van Watteau-kostumen. Blijf bij me dineren, dan kunnen wij ze van avond inzien. Of neen, neen... van avond niet. Ik wacht nog heren: de prins van Karlskrona komt ooknog... voor het Congres. En dan ga ik misschien naar de receptie van de markiezin. Kan je morgenochtend komen...? Och neen, het is waar: het Congres wordt om twaalf uur geopend... Het leven is druk, Ella. Morgen avond het bal in het Stede-paleis. Overmorgen... ik weet het niet meer. Het zal onmogelijk gaan, Ella. We zullen het inzien van de platen moeten uitstellen tot na het Congres. Maar laat er intussen eens je gedachten over gaan...?'

Het meisje, lachende, beloofde. De prinses, betoverend van gratie, maar wat vreemd streng in haar zwart fluweel, dat niet de stof was voor haar bijna breekbare fijnheid, richtte zich tot de andere dames, met wie ze medelijden kreeg. Eindelijk: de heren namen afscheid. Adieu, tot morgen, de grote dag: in het Atheneum.

'Adieu Ella, zal je er heus aan denken?'

'Waaraan?' vroeg Wlenzci naïef, denkende aan het Congres.

'Niets, niets,' lachte de prinses; 'een geheimpje...'

Toen de prinses alleen was, zuchtte zij diep, van verlichting, wierp ze zich neer in een stoel. Maar ze stond dadelijk op. Deze kamer hier verveelde haar. En het studeervertrek - vol slingerende documenten en tijdschriften - in verwarring achter zich latende, ging zij door een corridor naar haar kleedkamer. De corridor dier eerste étage zag over een lage balustrade heen in de grote hall beneden, waarop, slechts vijf trappen hoger, de salons en zitkamers uitkwamen.

In de corridor ontmoette de prinses haar tante, een arme bloedverwante, die met haar woonde, en zowel haar huishoudster als haar chaperonne was.

'Eten we vanmiddag alleen, kindje?'

'Ja, tante, alleen. De prins komt pas van avond. Laat u in godsnaam die rommel in de studeerkamer opruimen.'

'Ja,kindje...'

De prinses ging verder, haar kleedkamer in. Ze belde haar kamenier en zelve reeds begon zij haar congresjapon los te haken. Hé, dat stijve, gebaleineerde tailor-made fluweel: ze stikte er in.

'Geef me in godsnaam mijn witte peignoir, Caroline...'

Met een wellust wikkelde zij zich in de soepele zijdige stof, in de lange, slappe kanten; met verrukking speelden haar vingers aan de witte zijden kwasten der cordelière.

'Ik blijf zo, Caroline: na den eten zal ik me verkleden. Je kan weggaan.'

Met een kreet van genot wierp de prinses zich voor het grote haardvuur van reusachtige blokken, op een bank, waarover een sneeuwen ijsberenvel lag en ze schuurde zich in het ruige vel; toen zag zij naar zich in de spiegel. Het was een kolossale drievoudige staande spiegel, waartussen een paar palmen stonden in de voegen, zodat de prinses zich omlijst zou zien in groen. Zo een ogenblik was wellust. In zo een ogenblik kon zij overdenken. Een mondaine moest zijn diplomatisch. Hoe zou zij de prins ontvangen die avond.Ze was in een grote tweestrijd, nu

zij over de prins dacht. Naast de jonge twee-en-twintigjarige prins rees de figuur van haar man. Van haar man, die niet haar man was. Een wrevel trok over haar fijn gelaat. Het was ook zo een vervelende toestand: het was de bêtise geweest van haar leven, van haar jonge-meisjes-dweperij. Het was jaren geleden geweest, in de communistische kolonie van haar vader, Balthazar Zanti. Zij had hun kasteel in Vaza, waar haar vader haar rustig wilde hebben, verzorgende haar zwakke gezondheid, verlaten en zij was haar vader gevolgd in de kolonie. Zij had dit gedaan, denkende aan een roeping, voelende een adeldom in haar ziel, zich toegevende aan haar spontane drang. Met hart en ziel was ze communiste geweest, had zij zich gewijd aan plebejers. Met hart en ziel had zij aangehangen haar vaders leerstellingen. In een verrukking was zij volgens de communistische leer van haar vader - niet volgens de Liparische wet - gehuwd met hem, Melena, een socialist. Enkele maanden had zij gemeend het geluk, de waarheid gevonden te hebben. Bij het wisselen der hoge woorden, der stralende utopieën, waren die maanden voorbijgegaan, als perioden van extaze. Toen... toen was haar vader verbannen. Kort daarop was hij gestorven in het buitenland. Zijn ontzaglijk fortuin scheen als geheel verzwolgen in zijn communisme. De kolonie spatte uiteen bijna met een oproer harer leden. Vera bevond zich alleen op de wereld met Melena. Daarop was haar zoon geboren, ze had hem Balthazar genoemd. Een tijd van ellende en niet weten en zoeken haar plaats in het leven, in de wereld was gevolgd...

Ze bekende het zich met een trots gevoel: ze had tact gehad: grote tact. Alleen een vrouw kon die tact uitoefenen om haar leven zo te reorganizeren De extaze der utopieën was gedaan en ze had met Melena gesproken. Ze moesten scheiden, van elkander gaan - volgens de eigene leer der commune -: ze hielden niet meer van elkaar, hun kind bleef bij haar: het kind bleef bij de moeder. Zij zou de zaken haars vaders nazien. En als het kon, zou zij Melena een jaargeld geven.

Hij, Melena, verlangde naar Parijs, geheel opgezweept tot het anarchisme; zij zou liever naar Liparië pogen terug te gaan. Haar ideeën ook waren veranderd, ze was moe van communisme en socialisme: het verveelde haar.

En toen, voor het eerst heel intens, - voelde ze, dat als iets haar verveelde, ze het onmogelijk meer doen kon. De verveling was als een

ziekelijk gif, dat haar ontzenuwen zou, telkens en telkens. En in een praktische aanval - praktijk had zij iedere dag aangeleerd in de kolonie -zag zij de zaken van haar vader na. Ze vielen haar mee. Het eenmaal ontzaglijke fortuin van Balthazar Zanti was wel niet meer de macht van millioenen, die, zelve kapitaal, gevochten had tegen kapitalisme, maar, na een zuivering en schikking, bleven er enkele tonnen van over. Vera herademde: voor een totale ruïne behoefte zij niet meer te vrezen. En nu, nu zou ze praktisch zijn, zeer praktisch. Zij verkocht het kasteel in Vaza, dat vlak lag bij Castel Vaza: het historische kasteel der hertogen van Yemena en graven van Vaza. Zij verkocht er kostbare antiquiteiten uit, meubels en gobelins en juwelen, voor zover ze gespaard waren gebleven door haar vader. En zo, op een mooie morgen, bespeurde zij, dat zij was een gracieus, jong vrouwtje van een morbide schoonheid, met een aardig kapitaal. Zij was toen in Wenen. Zij begaf zich naar de Liparische ambassadeur en liet zich aandienen als Hare Excellentie, de prinses Zanti, en de titel, die zij voor het eerst aannam, streelde haar en stond haar goed als een nieuwe japon. Lang sprak zij met de gezant. Het gevolg van dit gesprek was een verzoek om gratie van de prinses Zanti aan keizer Othomar: de jonge prinses, na de dood van haar vader, smachtte terug naar Liparië, waaruit zij met haar vader verbannen was.

De gratie werd verleend. Als een toilet, dat gesleten was of ouderwets was geworden, wierp de prinses al haar vaders theorieën van zich af. Toen zij in haar spoorcoupé de Liparische grenzen overging, toen zij aankwam te Altara, was zij herboren als in een andere vrouw: jonger, mooier, verleidelijker, vrouwelijker. Nooit werd metamorfoze handiger en bevalliger volvoerd. In Altara zocht zij haar arme tante op, deed haar het voorstel haar te chaperonneren in Lipara. Zij was nog zo jong en zij had een kind, van vier jaren oud, geboren buiten de Liparische wet.

Een plan was rijper en rijper in haar brein geworden. Ze was nu de prinses Zanti: ze droeg een der historische namen van Liparië. En haar plan was, te worden in Lipara, met die naam, een nieuwe ster aan de mondaine hemel der rezidentie. Dat zoù niet gemakkelijk gaan, maar als zij wilde - en het haar niet verveelde - had de prinses Zanti een taaie energie. Zij begon met een klein, modern hôtel te huren, allerliefst gelegen in de Imperiaal-avenue, in de onmiddellijke nabijheid van het paleis. Dat was coquet, hoogst elegant en zij berekende nu haar train-de-vie. Dat was een moeilijke berekening, maar het ging. Zij had nog

haar eigen diamanten, waaronder nog een paar familie-juwelen: onder een andere naam liet zij die verkopen in Londenen bestelde er een paar parures van valse stenen. Zij hield een coupé en een victoria, en maandpaarden. Weinig bedienden, en tante moest goed opletten: ze mocht geen florijn verspillen.

Vera's aangeboren smaak deed haar het kleine hôtel inrichten met een wondervolle bevalligheid. Toen men in de grote wereld wist, dat daar de prinses Zanti woonde, zag de grote wereld naar dat coquette hôtel met een glimlach van interest. De naam was oud en het verleden van Balthazar Zanti gaf een achtergrond van belangwekkendheid aan het kleine hôtel. De arme prinses, tenger, zwak, verbannen, meegesleept door die oude communist in de modder, in het plebs.

De arme prinses vroeg audiëntie aan bij de keizerin Valérie, verscheen daarna op de Handkus der keizerin. Dat was een grote emotie. Kort daarop werd zij uitgenodigd op een Hofbal. Dat was een nog grotere emotie. Dit bal zou beslissen over haar verder leven. Dit bal mocht voor haar geen échec zijn.

Dit bal was geen échec voor de prinses Zanti. Geniussen schenen haar verder leven te willen leiden langs de voorname paden van het 'grote' leven, na dat, tegen haar temperament in geleefd bestaan in obscuriteit, dat gedweep alleen nog haar vermocht had te doen dragen.

IV

Ja, zulk een ogenblik was wellust. Die kleedkamer was meer haar eigen element dan dat studeervertrek het was; de molligheid van deze kamer was meer de natuurlijke omgeving voor Vera's morbide tengerheid dan de strengheid van het studeervertrek. Deze kamer was langwerpig; tussen twee zeer grote spiegelramen, die over de Imperiaal-avenue uitzagen tot aan het Operaplein toe, was een hoge, gebeeldhouwde wit marmeren schouw: de blokken brandden er - trots oktober - al hoog met lange vuurtongen als van heraldische beesten. Het toilet was als een altaar van vrouwelijkheid; de drievoudige spiegel kaatste telkens hoeken weer: een zijde van het vertrek was geheel ingenomen door een lange garderobe van satijnhout.

Het was donker geworden: buiten liepen de lichten der lantarens weg naar een geschitter van licht: het Operaplein met zijn talloze ornamentieke kandelabers; binnen glimpten de vuurtongen in weerschijningen over de molligheid der kamer, over de sneeuwen ijsberehuid, waarop de prinses lag te dromen. Zalig lag zij, een glimlach in de boekjes van haar lippen. Ze was tevreden over zichzelve en deze tevredenheid hield haar ziel in een luchtig evenwicht. Melena was voor het ogenblik vergeten. De onwettige geboorte van haar zoon ook. Zij wiegelde alleen, als in een spel, tussen deze gedachten:

'Hoe zal ik de prins ontvangen? In een robe d'intérieur en in de Turkse kamer, intiem; of gedecolleteerd en in de kleine salon LouisXV...'

En dat wist ze nog niet en dat was een weifeling van keuze,die aangenaam was in het schemerduister, waardoor de blokkenschijnsels opspeelden.

Zij was bang voor de intimiteit van de Turkse kamer en de robe-d'intérieur: de kleine salon lachte haar meer toe, om de meerdere etiquette, die dit vertrek zou eisen, maar ze was ook een beetje moe en dan was een robe-d'intérieur gezelliger... Ze wist nog niet. In alle geval, ze behoefde nog niet te beslissen.

Ze lag zo heerlijk, zo rustig - vergetende het Congres - en ze was een beetje wrevelig, toen men haar zeggen kwam, dat het diner wachtte. Ze kon niet besluiten dadelijk op te staan uit haar ijsberehuid: dat was bepaald een strijd... Daarom stond zij met een ruk op en haar kanten en kwasten toch nog prettig om zich heen trekkende, ging zij naar beneden.

Een dubbele trap voerde naar de hall, een tweede omgang met balustrade bracht naar de woonkamers der prinses. Daar was de Turkse kamer, met een open terras, een Japans boudoirtje, een dichte serre, en een kleine eetkamer met hoge lambrizering van eikehout. Tante wachtte er haar reeds met Balthazar. Zij had de jongen de gehele middag niet gezien en nu kuste zij hem luchtig op zijn ronde bol. Aan tafel voelde zij een beetje nog die wrevel van tegen haar zin te zijn verjaagd uit haar ijsberevel. Haar ogen knipten, een frons rimpelde nu en dan haar voorhoofd. Tante had een ongelukkig woord en vroeg naar Wlenzci... Zij bedwong zich echter nog en sprak van Ella en haar plan van een

herdersdans; misschien in de tuin van het Rijkskanselarijpaleis bij de markiezin van Ezzera? Maar daar was ook geen groot gazon en een groot gazon was mooi, met een achtergrond van geboomte, dat wegschoot.

Hoe zou zij aan schapen kunnen komen: mooie, jonge, schone schaapjes? Was het de tijd van lammeren? Tante wist het niet precies, een beetje in de war, nog altijd bij het Congres en nog lang niet bij de lammeren. Tante moest eens aan de slager vragen, of hij lammeren kon leveren...

Toen viel Vera's blik op het tafellaken.

'Maar tante...'

'Wat is er, kindje?'

'Wat betekent het, dat U een fijn damasten tafellaken geeft, als er niemand is?!'

Haar stem klonk driftig, wrevelig, gecrispeerd. Het gaf ook niet of zij zuinig was: er werd altijd door verspild, getast aan het kapitaal. Tante werd verlegen. Tante beweerde, dat het een tafellaken was, dat al een paar keer gebruikt was en dat nog schoon genoeg was voor nu... Maar de prinses zag bleek van woede, drift.

'U weet, dat ik het niet wil hebben!' uitte zij hees. 'U weet, dat ik het niet wil. Laat het, alsjeblief, niet weer gebeuren...!'

Haar bloemenogenvlamden, zij sidderde. Haar vingers trilden toen zij haar glas wijn aan de lippen bracht. Het diner ging in een pijnlijke stilte voorbij: de kleine Balthazar zat stil, onverschillig en at. Als hij zijn vork verkeerd hield, tikte de prinses hem nerveus op de vingers.

V

Toen Vera na het diner had uitgerust en zich daarna gekleed had, kwam haar evenwicht terug. Met haar glimlach van heimlijke gedachten, ging zij langs de balustrades der corridors, de trap af, en naar de andere

vleugel van het huis. Daar was een grote zaal, eetzaal of danszaal; daar waren twee salons, Louis XV en Empire, een serre met een bassin van water in het schemergroen der planten, en een fumoir.

In de salon Louis XV ontving de prinses formeler dan in haar Turkse kamer. Met het licht geelroze zijden behang, tussen de fijne stijlkrullen en het treille-werk in mat zilver met helderder opwerkingen, smolt het ameubelement geheel in stijl en nuance samen: een enkel rococo-ornament gaf hier, daar, een reliëf.. De kroon was niet aangestoken en alleen twee staande lampen verlichtten het vertrek en hielden de serre in schaduw, waar het zachte kletteren van de fonteinstraal in het bassin, als muziek, droppelende in éen toon, klonk...

Met haar glimlach ging de prinses op en neer. Uitgerust, los van het Congres op dit ogenblik, had zij haar mooie avond. Zij was heel blank, heel fijn, heel broos, met een etherische zachtheid in de morbide gratie harer tengerte; zij smolt samen met de geelroze tinten van het vertrek in haar zacht roze moiré, dat niet te zwaar was, maar eerder soupel zijig als fantaziestof en waarover lange écharpes van roze gaze-de-lys, vallende van de schouders los tot de grond, een wazigheid gaven, die de nog te zware plooien uitwiste. Haar schouders waren tenger, bijna niet gevuld genoeg, maar de lijnen, waarmee haar kwijnend hoofd zich op die schouders hief, als een te zware bloem op een steel, waren als een stille melodie van smachting. Zij droeg geen enkel juweel en haar dik zilverblond haar was als altijd eenvoudig met een paar losse vlokken weggestreken langs haar voorhoofd in een zware wrong naar achteren.

Zij was dit ogenblik van afwachting gelukkig zoals zij dit kon en verlangde. Wachtende de prins van Karlskrona, stil gaande door de salon, dacht zij aan haar vroeger leven en aan nu. En ze was verbaasd over zichzelve, over haar tact, over haar praktischheid, waarmee ze het juiste tijdstip gekozen had om de débâcle van communisme haars vaders te verlaten en zich te herscheppen in het bekoorlijke wezen, dat zij nu was. Het was haar meegelopen. De Liparische sociéteit, de hofcôterie had haar opgenomenen, om haar oude naam, haar kind zelfs over het hoofd gezien. Zij wilde op het ogenblik niet aan dit kind denken. Zij was te gelukkig. Zij was een vrouw, die haar egoïsme als een alleraanvalligste kwaliteit droeg.

In deze stemming hield zij zich tot de hofmeester de deuren opende en aankondigde:

'Zijne Koninklijke Hoogheid, de Prins van Karlskrona.'

De jonge prins trad binnen. Hij was twee-en-twintig jaar, maar hij zag er ouder uit, blond, voornaam, heel gedistingueerd, met fijne handen en met zeer flauwe blauwe ogen als een blauw, dat geheel verschoten was. Hij droeg een grijze rok en zwart satijnen korte broek, in zijn knoopsgat een boeketje grote witte Liparische violen in plaats van een ridderorde. Hij zag er uit als een piepjong mens-van-de-wereld, een gommeux en hij had in het geheel niets koninklijks over zich.

'Hier, en niet in de Turkse kamer?'

Een verwijt klonk in zijn stem-van-de-wereld, terwijl hij over de hand van de prinses boog en ze kuste op de pols.

'Nee, niet in de Turkse kamer,' coquetteerde zij, schuddend met haar kopje. 'Uwe Hoogheid heeft zich verleden niet netjes gedragen in de Turkse kamer..'

Enige scherts volgde, terwijl zij gingen zitten op de chaise-longue, waarachter, tussen palmen, de staande lamp haar, in kant gesluierd, licht scheen.

Prins Edzard van Karlskrona was de zoon van een zuster van keizer Oscar, en van een Gothlandse prins, neef van koning Siegfried van Gothland. Sedert een jaar woonde de prins op onophoudelijke aandrang van zijn ouders in Liparië: sedert een jaar sprak hij Liparisch, te vergeefs zijn te breed Gothlands accent pogende te spitsen. Hij nam in het keizerrijk de enigszins scheve en lastige pozitie in van een mogelijke erfprins. De twee kinderen der aartshertogin van Karinthië waren na een treurig, kort verloop gestorven. De kinderen der prinses Thera, nu kroonprinses van een naburig rijk, waren uitgesloten van de opvolging in Liparië. Mocht de kleine hertog van Xara komen te vallen, en mocht de keizer en de keizerin geen andere kinderen geboren worden, zo kwam de kroon van Liparië aan prins Edzard. De mogelijkheid was vaag, maar zij was er.


Maar vreemd was het - en niemand, die het doen kon - en Othomar evenmin - in die jonge gommeux te zien een mogelijk keizer van Liparië.

Prins Edzard scheen weinig na te denken over het lastige van zijn pozitie; glimlachend, aardig, mondain, ging hij dwars door alle lastigheid heen, ze helemaal niet opmerkende. Hij vond Lipara een verrukkelijke stad en gaf hoog de voorkeur aan ze boven Gothaborgen, Gothlands hoofdstad. Dat hij ooit keizer zou kunnen worden, het kwam nooit tot hem door. Hij verlangde er ook niets naar. Zoalshet nu was, was het aardig. Als Othomar hem vroeg een tentoonstelling te openen, een steen te leggen, omdat hijzelve het te druk had, vond Edzard dat een occupatie: hij passeerde er een middag mee. Des avonds bewoog hij zich in de frivoolste côterie der hofkringen en verder was hij een viveur, die soms zijn jonge jaren wat forceerde, en 's morgens dikwijls hoofdpijn had. Die hoofdpijn trok in de middag op en dan was prins Edzard een allerbeminnelijkst jongmens. Hij liep de recepties en soirées-dansantes der mondaines af, was heel gul met zijn koninklijkheid en dineerde, waar men hem vroeg, eenvoudig een kaartje pousserend, zelden in uniform, zelden bestarreld met zijn orden, en de voorkeur gevende aan een boutonnnière. Hij maakte volstrekt geen onaangename indruk als uitgaand jongmens, maar als mogelijk erfprins was hij een nul, en toch, als hij geen nul geweest was als zodanig, had hij misschien niet zo gezellig zijn tijd doorgebracht in Lipara.

VI

In de geelroze Louis XV-schemeringen van de kleine salon, ontsprong tussen hen beiden een factice geflirt, als een spel van licht vuur, roze vuur, met korte roze knetteringetjes. Bij beiden verborg dit spel het dorst mogelijke gevoel: ijdelheid. Bij beiden was het ijdelheid, en daaruit sproot misschien de affiniteit, die zij sympathie misnoemden. Bij de prinses was het de ijdelheid, dat de prins van Karlskrona haar sedert een paar maanden het hof maakte, in het Frans, in het Liparisch, met bloemen, met juwelen en waaiers, met kostbare satijnen bonbonnières: was het de ijdelheid, dat dit hofgemaak het topic was der praatjes van hun kring. Zij zag, dat door al de bloemetjes-taal van de koninklijke gommeux duidelijk en eenvoudig-weg sprak het verlangen: haar te hebben. Wat zij misschien niet geheel doorzag was, dat dit verlangen

van de prins geheel zonder passie was - zij was zijn type niet en hij hield van grote, zware vrouwen of meer nog, van kleine, mollige - wat zij niet doorzag was, dat dit verlangen uit niets sproot, dan - bij hem ook - ijdelheid. Zij was op dit ogenblik de meest uitschitterende vrouw van hun kringen: glorie van wereldsheid, die misschien het kortst duurt van alle glories. Zo is het met brillanten: ze schitteren een seconde het meest, daar waar het meeste licht op ze valt. En zijn ijdelheid was te bezitten die meest uitschitterende vrouw. En dat was alles: alleen deze dorheid was tussen hen, in dat coquette décor, tussen hun beider grote jeugd. In de dorre koude van hun zielen kweekten zij, bijna nog kinderen - als achter serreglas - een bleke bloem, zonder geur...

Zij stond op, afwerend zijn handen: hij liephaar achterna, smekend... Waarom gaf ze niet toe? Eenvoudig, omdat ze wel het hof gemaakt wilde worden, maar om dat zij verder: een man bij zich, vervelend vond. Als jong meisje, dweepziek, huwende volgens haar vaders leer, had zij zich gegeven: zij wist nu wat dat was, zich geven: zij had er niet veel pleizier in. Zij voelde wel, dat er nuances waren in: zich te geven, maar hoe afwisselend die ook konden zijn, de handeling zelve vond zij altijd een corvée: iets verkeerds in de inrichting der natuur. En dat was nu haar grote strijd: tussen haar ijdelheid, die zou willen toestaan en tussen haar egoïsme, dat haar altijd verhinderde toe te staan, als zij het vervelend vond.

Neen, neen, niet verder... Ze werd een ogenblik boos: het egoïsme overwon. Hij, hij had wel een element van viveur in zich, maar een geweldenaar was hij niet. Er zo om vechten, kon hij niet. Haar woest te overmeesteren was niet in zijn temperament. En hij schikte zich dus: hij verontschuldigde zich steeds met de zelfde flirttoon, terwijl zij nog voor hem stond in een gracieus gebaar van op een afstand houden, met licht gebogen armen. Het was of zij een Frans komediestukje speelden: misschien dachten zij er wel aan een: in hun intonaties kwam een toneelaccent. Toen keken zij elkander aan, éen seconde oprecht, elkander ziende tot binnen in hun gedachte. Zij glimlachten, alsof zij elkaar bekenden komedie te spelen. En als kinderen, die nu iets anders willen verzinnen, gingen zij weer zitten, op de chaise-longue. Zij zwegen even. Hij glimlachte steeds; zij schudde haar hoofd, afkeurend, om hun stilzwijgen te vullen... Toen hief hij zijn hand naar een der palmbladeren:

'Kijk... er komen zwarte punten aan: hoe jammer...' zeide hij.

'Ja,' antwoordde zij; 'de tuinman heeft vergeten de bladeren te punten.'

Dit zeggende zagen zij elkaar in de ogen, en toen, toen barstten zij beiden uit in een fou-rire. Zij wisten niet, waarom, maar hun nuchterheid werd hunzelve te sterk en zij lachten, en lachten, en konden zich niet betomen. Zij wierp zich achterover in de chaise-longue, haar zakdoek wringende voor haar mond, met dolle pret.

'Laat mij ze punten: geef mij een schaar,' sprak hij, als was dat een sublieme ingeving.

Zij vond een schaartje slingeren en nu hadden zij een groot pleizier. Op hun knieën, beiden op de chaise-longue, deden zij wat de tuinman vergeten had. Zij hield de grote bladeren, als uitgestrekte groene handen op, toonde hem de punten en hij fatsoeneerde ze als nagels, delicaat af knippende de verdorde uiteinden. Het was een enig amuzement. De kleine chaise-longue kraakte onder hun beider gekniel, terwijl zij de handenhieven naar de bladeren. De hoogste kon hij niet bereiken...

'Die zal ik knippen,' sprak hij.

Ze wierp haar schoentjes uit, sprong op de chaise-longue en, haar voetjes in zijden kousen diep drukkende in het geelroze damast, poogde zij de punten der bladeren naar zich toe te trekken.

'Pas op...' zeide hij, toen zij wankelde.

'Steun me dan...'

Hij hield haar nu vast met beide handen, om haar middel. Zij stonden er gracieus als een schilderijtje. De twee schoentjes lagen uitgeslingerd, op de grond.

VII

Toen werd er geklopt.


Vlug sprong ze van de bank. Ze wilde niet te lang wachten met 'binnen' te zeggen: dat was te gek. En, 'Binnen!' riep ze, vlug in haar schoentjes stappend. Een lakei kwam, met op een blad, een kaartje. De prinses, fronsende reeds haar voorhoofd, dat de man hun intimiteit stoorde, sidderde in al haar leden van woede, toen zij de naam op het kaartje las.

'Wat is dat?' vroeg ze hees.

Die heer verlangde uitdrukkelijk Hare Excellentie te spreken. 'Zeg...' kreet Vera met een hoge, schrille stem, alsof een woede het timbre ervan eensklaps in flarden scheurde; 'zeg aan Melena, dat ik op het ogenblik niet voor hem te spreken ben. Begrijp je? Zeg hem, dat ik niet voor hem te spreken ben! Dat ik niet te spreken ben!!' krijste zij telkens nadrukkelijker.

Zij was onmachtig zich te beheersen, zelfs in tegenwoordigheid van Prins Edzard.

'En jij...!' krijste zij door tegen de lakei - de man was pas bij haar in dienst - 'jij, jij, hoe durf jij die meneer aandienen als ik met Zijne Hoogheid ben? Weet je dat niet, hè, weet je niet, dat ik met Zijne Hoogheid alleen wil zijn!? Kàn ik in mijn eigen huis niet ongestoord zijn, als ik niet gestoord wil worden? Zeg het dan, hoe durf jij, hoe durf jij...!'

De drifte ziedde haar brein op. Trillende greep zij de man bij zijn mouw, schudde zijn arm, haar woedde sissende in zijn gezicht; en zijn zilveren blad viel hem kletterend uit de handen. De prins was opgestaan; hij had de naam van Melena verstaan. 'Ik bid u, Excellentie,' sprak hij vriendelijk, goedig; 'laat mij u niet storen. Als u met Melena spreken wil, trek ik me een ogenblik terug, in een andere kamer. Of ik neem afscheid van u en van avond zien wij elkaar terug bij de markiezin van Ezzera.'

'Maar ik wil niet met hem spreken!'

Zij gilde het uit, schopte het zilveren blad over de grond naar de lakei toe.

'Ga weg!' gilde zij met een opzwaaiing harer arrnen als om hem weg te

jagen. 'Zeg die meneer, dat ik niet met hem spreken wil...'

Toen van ontzenuwing, zonkhaar woede. Een angst borrelde na.

'Hoor...!' riep zij terug, toen de lakei zich weg wilde maken. 'Loop niet dadelijk weg! Zeg hem... zeg hem, dat hij morgen terugkomt; zeg hem, dat hij morgen middag terugkomt, om... om vier uur...'

De man boog, bang, verdween.

De prinses bleef midden in de kamer staan. Troebeler borrelde de angst op, een waas kwam over haar ogen.

'Excellentie...' sprak de prins met een zachte stem: hij kwam nader, wilde haar tot kalmte brengen...

Zij barstte in snikken uit, zij viel om zijn hals, met een wanhoop van beide haar armen. Zenuwachtig hijgde haar boezem tegen de prins aan. Hij deed haar zitten, klopte haar broederlijk de hand, bezwoer haar niet zo te wenen...

'O,' kreet zij uit, als in een overmacht van radeloosheid. 'Het is verschrikkelijk, het is verschrikkelijk! O, die man is verschrikkelijk! Hij is als een nachtmerrie, hij is er altijd! Hij komt altijd, als ik niet aan hem denk! Ik dacht, dat hij in Parijs was...! O, het is verschrikkelijk, het is verschrikkelijk!...'

Zij liet de prins los, wierp zich achterover.

'Hij..., hij is mijn noodlot...!' snikte zij door. 'Ik heb het gevoeld, toen ik voor de eerste maal met hem sprak: ik kon niet anders, dan met hem spreken; ik zou met hem gegaan zijn waar hij wou! Ik ben nu van hem los en toch, toch blijft hij mijn noodlot!'

Met verwilderde ogen staarde zij in een vage, angstige ruimte voor zich. Toen op eens begon zij te huilen als een kind, mokkend en bouderend.

'O, waarom moet het zo zijn!' klaagde zij, terwijl zij de prins haar handen liet nemen. 'Waarom moet het zo zijn! En het zal altijd zo blijven, altijd,

tot... tot het einde! Ik voel het, dat het zo tot het einde zal blijven! O, het zal vreeslijk zijn, het Einde! En waarom, wat heb ik gedaan? Ik heb nooit iets slechts gedaan; ik heb al die plebejers van papa geholpen en ik was vies van ze en ik hielp ze toch; en arme oude zieke vrouwen heb ik verzorgd. Maar ik kon het niet helpen, het verveelde me allemaal, en na papa's dood konden we toch niet meer samen blijven; ik weet niet precies waarom, maar het kon niet... O, Edzard, weet je waar ik soms naar verlang!? Naar een man, naar een man om me te beschermen, te beschermen in het angstige leven, me te beschermen voor hèm...!'

'Maar ik...' begon de prins: 'ik...'

'O, neen, jij, jij,' herhaalde de prinses wrevelig; 'je bent een jongen, je bent een goede lieve jongen; maar je bent een jongen..., O God, God, God! Wat benik ongelukkig...!' De Prins, met zijn flirttoon, verdedigde zich, zeide, dat hij een man was, heus... Zij begon even te lachen: ze zag, dat een traan gevallen was op haar roze japon, en ze zou die avond nog even naar de receptie van de markiezin gaan: dat huilen chiffoneerde haar zo...

Ze zuchtte, lachte door haar laatste tranen en zuchtjes heen, zeide dat hij stout was, dat hij haar plaagde...

'U bederft uw mooie ogen,' sprak hij; 'en van avond moeten ze nog duizend pijlen schieten...'

'Ik had niet gedacht naar de markiezin te gaan...'

'Toe ga... ga voor mij, en... ga voor uzelve; het zal u goed doen uit uw gedachten te zijn, als ik weg ben...'

Het laatste motief, voor haarzelve, had zekere kracht.

'Of...' fluisterde prins Edzard; 'of willen wij blijven, hier...?'

'Neen, neen,' weerde zij haastig af: 'heus niet, en van avond helemaal niet!'

'Wanneer dan?'


'Ik weet het niet... nooit!'

'Nooit?!'

'Van avond heus niet... Ik ga naar de markiezin...'

'Dat zal ten minste een troost zijn voor me... Het is nu al bij half elf: zullen wij samen gaan naar de markiezin?'

'Hoe kan u dat vragen, Hoogheid: neen, ga eerst, ga eerst, ga mij voor...'

Nu drong zij hem afscheid te nemen: ja heus, hij moest gaan. Zij, ze zou komen na een half uur.

De prins ging, na nog laatste woorden van troost en flirterende berusting. De prinses zag in een spiegel. Zij had een kleur, zij zag er goed uit na de emotie. Alleen streek zij de haren wat weg, en uit haar zak nam ze een ivoren doosje en poeierde zich met een klein kwastje.

Toen belde zij.

'De coupé nu dadelijk, en zeg aan Caroline, dat ze mijn mantel brengt...'

Vlugge gedachten gingen door haar heen. Haar angst precizeerde zich. God, Melena was in Lipara! Morgen zou het Congres geopend worden en de keizer zou met grote luister naar het Atheneum gaan... Een ijskoude doorrilde haar! Wat had Melena in de zin? Was hij afgezonden door een anarchistisch comité? O,dat dynamiet, waar ze zo bang voor was, nadat ze eens in Wenen een bom had horen ontploffen... In het buitenland mocht Melena doen wat hij wilde, maar in Lipara niet, om haar...

Zij schikte haar gedachten samen, ordende de woeling in haar brein, terwijl zij in stijgende zenuwachtigheid op haar rijtuig wachtte.

De kamenier bracht de mantel van wit broché en hermelijn.

Zij sloeg die om; het rijtuig was daar. Ze repte zich door de hall, waar de deuren geopend waren om haar uit te laten.


'Hoor,' wenkte zij de palfrenier, en zij fluisterde:

Ik moet naar het Hoofdcommissariaat van Politie, maar gauw...'

Het rijtuig raderde ijlingsdoor de brede, lantarenverlichte, avondlevendige straten. Voor het Hoofdcommissariaat van Politie schreef de prinses enige woordjes op haar kaart: Hare Excellentie, de Prinses Vera Zanti.

Twee minuten later, rillende in haar witte bonten mantel, sprak zij, in zijn kantoor, den hoofdcommissaris. Zij waarschuwde hem: Melena was in de stad. De commissaris dankte mevrouw de prinses, hij zou zijn maatregelen nemen. Hij geleidde haar terug naar haar rijtuig; verlucht glimlachend, herademend nam zij zijn handen om in te stijgen.

'Naar het Rijkskanselarij-paleis,' sprak zij tot de palfrenier.

In al haar schittering van mooie interessante vrouw van de wereld trad zij binnen in de salons van de markiezin van Ezzera. Zij danste de hele nacht.

VIII

De volgende morgen, al vroeg, woei door de residentie, tegelijk met die zelfde Noordenwind van gisteren, de drukte van een grote dag. Want deze opening van het Congres zou meer beduiden, dan de opening van een congres meestal beduidt: iets huishoudelijks, iets alleen belangwekkends voor een zekere groep van samenstemmende mensen, voor een zekere geestes-richting, wier feestvreugde de eigenlijke stad, waar zij gevierd wordt, maar nauwlijks raakt, en uit beleefdheid door een burgemeester tot officiële vreugde gestempeld wordt.

De opening van het Vrede-Congres te Lipara zou eerstens voor de Liparische grote wereld het begin van het winterseizoen zijn. Om het Congres was de grote wereld dit jaar vroeger dan anders van haar zomerverblijven teruggekeerd, en men miste alleen de keizerin, die met de kleine kroonprins, op raad der doktoren, nog niet de gelijkmatige koelte van Castel Xaveria in Xara, had willen verwisselen voor het

verraderlijke oktoberklimaat der echt vrouwelijke rezidentie.

De grote wereld was al te Lipara, want de Vrede was in de mode. De hoge illuzie van de jonge souverein was in de mode. Niet alleen, dat bijna alle steden van het rijk hun Vrede-bonden hadden, hun gedelegeerden hadden gezonden naar het Congres - zodat de buitenlandse gedelegeerden er een internationale minderheid zouden zijn - maar men gaf door heel het grote keizerrijk heen: Vrede-bals, Vrede-diners, Vrede-balletten. Componisten maakten Vrede-opera's, auteurs Vrede-romans en Vrede-drama's. Men had Vrede-gezelschappen van niets dan vrouwen, Vrede-gezelschappen van kinderen. In de nationale Liparische Vrede-kas stroomde het geld. De duif met de olijvetak was het symbool, dat men aanbracht in alle versieringen, dat men vond op brievenpapier en als broches. En die mode van de grote wereld was afgedaald in alle kringen: door geheel Liparië dweepte men met de Vrede.

De opening van het Congres zou dus geheel en al een werelds karakter dragen: het natuurlijk gevolg van de komst van de keizer. Deze dag zou niets anders zijn dan de opening; de werkzaamheden van het Congres begonnen eerst de volgende morgen. De opening zou omtwaalf uur plaats hebben; na de opening zou de keizer zelve de congresleden welkom heten in het Imperiaat, en een reusachtig galadiner aanbieden. De stad bood daarna aan de leden van het Congres een bal in het Stede-Paleis. Zo was de gehele eerste dag een opening en feestelijke verwelkomst.

Een hoge vreugde zwol op in Othomar, toen het uur naderde.

Nog nooit in zijn vijfjarige regering van jong keizer had hij, voor een ceremonie, zich met zoveel ziel voorbereid en voorbereidselen bevolen en om zich heen het gala van de dag zien ontplooien met een ingewikkeldheid der allervoornaamste plechtigheden. Hij voelde een buitengewone levendigheid in zich. Hij had de leiding van de dag als op zich genomen. Elk ogenblik schoot hem iets door de gedachten en hij ontbood een adjudant en zond een boodschap naar Wlenzci, een boodschap naar de opper-ceremoniemeester omtrent de ontvangst ten Hove, een boodschap naar de burgemeester omtrent het bal in het Stede-Paleis. Nog nooit had hij zijn macht gevoeld als zó licht te dragen,

als zulk een genot, om te kunnen bevelen en snel te kunnen bevelen en snel te zien uitvoeren, wat hij beval. Een grote jeugd lachte in zijn gemoed; als lichte blauwe luchten was zijn keizersleven om hem heen. Dat de eerste dag van het Congres louter feest was, was hem niet tegen, was integendeel op zijn aandrang, hoezeer hij ook anders ceremonies vereenvoudde in een gemis aan alle praalzucht en in die ingeboren schuchterheid om zijn macht om zich heen te laten blinken, maar deze keer voor het Vrede-Congres was het iets anders! En verrassend was het voor het Hof de weelde-schuwe keizer in deze stemming van vertoon om zich heen spreiden te zien, daar het immers altijd de keizerin Valérie was, die de luister der Liparische keizerlijkheid hoog hield in al de schittering harer mooie en jonge majesteit.

De gang van de keizer naar het Atheneum had dan ook bijna iets van een Parlementsopening.

Tot de Vrede werd gegaan met een vertoon van militaire macht, als was iedere soldaat een soldaat van de Vrede.

Het zou Othomars trots zijn die dag om zich heen te hebben een dichte staf van juist uniformen. De gehele Imperiaal-avenue, de verdere hoofdstraten, die naar het Atheneum leidden, afgezet met cavalerie - niet uit veiligheidsmaatregel, want de jonge keizer nam er weinige en een gunstig noodlot had hem totnogtoe altijd gespaard, maar enkel om vertoon van ceremonie en - onuitgesproken in Othomars ziel - ook nog om te tonen: de keizer wilde de Vrede, maar Liparië is niet bang voor de Oorlog. Als ware het een hoogste ceremonie, een Parlementsopening; daverden schoten van Wenceslas-fort, toende keizer het Imperiaal verliet. Die zelfde Noordenwind, zo vreemd koud waaiende dwars door de zon van het Zuiden heen, blies altijd door de stad, die scheen te hijgen van drukte. Een zwarte zee, drong de menigte bruisende door de straten, stelde zich op, om te zien, achter de cavalerie, hief zich hoger, als golfde zij stoepen over, over balkons en op daken. Ontzenuwend blies de wind spiralen van stof met ronde hozen de blauwe lucht in.

De menigte, bruisende meer en meer en vol beweging, liet de herauten voorbijgaan in hun rijke middeneeuwse dracht: wapenrokken van blauw en wit fluweel, waarop het zilveren kruis van St. Ladislas uitschitterde. In de eerste landauer ging daarop de opperceremoniemeester voorbij: de

oude markies van Leoni...

Toen daverde luid het gejuich op: door het geschitter der vergulde harnassen en witte uniformen der officieren van de Troongarde heen, zag het volk Othomar in het open rijtuig: twee veldmaarschalken, hoge hofcharges, zaten over hem. De keizer scheen zeer jong, scheen hun van een ideale jeugd toe, in zijn plooiende blauwe riddermantel, de kurassiershelm fladderende van heftig bewogen pluimen. En de aandoening, die over zijn jong gelaat waasde, ging naar zijn volk toe. In zijn automatische groet was een liefde. En een zwellend en zwellend gejuich, als zwol het de wind op, daverde uit de dichte drommen op straat, uit de dichte mensentrossen die zich over de façades der huizen tot op de daken stapelden.

Het daverde tot Othomar door, het echode weer in zijn ziel. Hij kende dat geluid van Liparisch volk, hij herkende er in dat vulgaire gebulk en dat hem toch streelde. Hoe dikwijls had hij het niet gehoord, vroeger, toen zijn vader nog leefde, toen zijn moeder er angstig om werd, als het drong in hun paleizen en pijnlijk trilde in haar fijn nerveus gehoor...! Was het nu dat zelfde gejuich van vroeger? Soms meende hij van ja en dat er zo weinig veranderde in de wereld en dat alles voortging als onbewust en met hele kleine onopmerkbare evoluties en dat het volk bulkte zoals het altijd gebulkt had, wanneer het ten minste niet boudeerde. Maar soms, in verhoogde stemming, vermoedde hij van niet, en dat het niet meer was het machinale gejuich, half angst, half gewoonte en zonder ziel - het gejuich, dat opging langs de weg van keizer Oscar, - maar dat het was geworden een spontane uiting, dat er sympathie in trilde, liefde... Hij wist niet zeker zijn populariteit, omdat hij als kroonprins weinig populair geweest was en omdat hij was als een kind, dat geen liefde gekend heeft in zijn kinderjaren en niet geloven kan aande eerste vriendschap, die hem nadert. Keizer Oscar was nooit populair geweest, omdat het volk hem vreesde; keizerin Elizabeth niet, omdat zij het volk vreesde. Othomar, die van zijn volk hield met dat ingeboren grote gevoel zijner ziel, twijfelde wat het volk in hem zien zou; zijn vader of zijn moeder... En omdat hij twijfelde en hierin niet goéd zag - misschien uit een gemis aan zelfbewustheid - wist hij zijn populariteit niet zeker en wist hij niet altijd of hun gejuich een ander gejuich was dan vroeger. De stemmen, die jubelden, schenen de zelfde...

Maar nu, in verhoogde stemming, zijn ziel vol en bloesemend van zijn illuzie, de melancholie van zijn blik opgeklaard in het staren op een glanzend ideaal, nu kon hij niet twijfelen, en hij zag, dat zij hem liefhadden! Hoe was het gekomen, wat had hij gedaan, wat hadden zij gedaan, Valérie en hij? Was het om hun barmhartigheid? Wat hadden zij anders gedaan, de vijf jaren van hun regering - zo jong, kinderen bijna op hun hoge troon; kinderen, die geleden hadden - wat hadden zij anders gedaan dan barmhartig geweest? Het leven was voortgerold op zijn raderen van noodlot langs een weg van onvermijdelijkheid; een gunstig noodlot lang een gladde weg. Zo schijnen soms, des avonds, sterren te wentelen langs een effen hemel. Maar verder, wat had hij gedaan? O niets, hij voelde het; hij had gedaan wat hij moest: plicht na plicht had hij gedaan en meer niet... Was het daarom, hun liefde; was het, omdat hij niet ingedruist had de Wereldorde en de Orde van zijn rijk; was het om een negatieve kwaliteit, dat zij van hem hielden...?

Even in hem was deze bitterheid, om het lot. Maar niet lang, want hij hoorde ze juichen, met schitterende ogen, en hij voelde zijn liefde tot hen gaan en hij wilde hen voeren naar zijn geschenk; hij wilde hun geven de Vrede...

En trots alles, trots het bewegen en weifelen, en wisselen van tint in zijn ziel, trots zijn keizerschap, zijn angst voor Xaverius' toekomst en trots hemzelve, trots het leven, voelde hij nu zijn stoet voorreed voor de marmeren zuilenvoorhal van het Atheneum - dat leven blauw om zich heen, als een blauwe atmosfeer, en voelde hij zich gelukkig, en was zijn gelaat helder van een glimlach: de weerspiegeling van zijn illuzie zelve.

Om de keizer nu, opgaande de trappen van het Atheneum - palmgroen en vlaggenbont, weerechoënd het gejuich - vloeide zijn gevolg samen in een fonkeling van uniformen en galarokken, waartussen de blauwe mantels der ridders van St. Ladislas breed plooiden en nog even fladderden in de tussen de zuilengebroken, wind...

IX

Als scheurend de zaalatmosfeer in een scheur open, klonk een gejubel van koper, en schetterde door de ontzaglijke ronde koepelhal van zuilen en marmermozaïekwanden en bont glas, en breed, als een kalme stroom

van koperen harmonieën, golfde nu de Liparische keizersmars door de opgescheurde lucht van het Atheneum. Het volle orkest daverde in met de eerste maten van het volkslied; toen, van een der galerijen, galmde een koor van witte vrouwen een hymne na.

In de stampvolle zaal, op de stampvolle galerijen en tribunes was, in éen emotie, een ieder opgestaan. Door het brede middenpad tussen de zitplaatsen, als een défilé van macht, ging de keizerlijke stoet: herauten, ceremoniemeesters voor, de prins van Karlskrona, autoriteiten dicht om de keizer. Hen volgden de Rijkskanselier, de twaalf ministers, de gemantelde leden van het Huis van Adel-Staatsraad, de ridders van St. Ladislas, de grootofficieren van de Troongarde.

Tussen de tribunes der Hogere en Lagere Staten waren, om een troon, tribunes voor dit machtige gevolg open. Rustig besteeg Othomar de treden van zijn zetel en tussen de donkerblauwe, met het zilveren kruis bezaaide, draperieën van de hemel, tegen het hermelijn aan, hief hij nu zijn jonge gestalte, waarom de blauwe orde-mantel sleepte, hoog.

Het koor der witte vrouwen was verstomd, en een stilte als zonder atomen hing in de reuzenkoepel.

Toen, geleid door ceremoniemeesters, naderde de burgemeester van Lipara de troon, en zeide zijn rede, aansprekend de keizer en Zijne Majesteit hetende welkom...

Bij het luisteren naar de woorden, die na het muziekgedaver, klein-duidelijk, als telefonisch correct klonken, kwam, na die eerste emotie, spoedig een ontspanning in de zaal. Men was als in een schouwburg. Men installeerde zich gemakkelijker, men was er nu, rede zou na rede klinken. Op de tribunes hadden de dames in een elegant toilette-de-ville nu en dan een licht gefluister; groeten, glimlachen werden stil, met een eerbied om de keizer, als onbemerkt, gewisseld, knippende de oogleden en zeer bescheiden knikkende met het hoofd. Het werd warm en waaiers begonnen op en neer te gaan.

'Excellentie,' fluisterde Ella Wlenzci, tot de prinses Zanti, naast wie zij gezeten was, en zij tikte haar even op de arm. Vera, vol van gedachte, behalve over het Congres, zat, haar ogen turende door de zaal, als zocht

zij iemand. Inderdaad keek zij uit naar Melena...

'Wat...?'

'Ziet u wie daar zit?' fluisterde het jonge meisje opgewonden.

De prinses schrikte op.

'Waar...?'

'Daar... Estelle Desvaux. Ik hoor, dat zij hier komt zingen in de opera.'

De prinses greep haar face-à-main en fixeerde de beroemde actrice. Even door haar heen ging de gedachte aan die roman van vroeger: de keizerin, toen nog aartshertogin van Oostenrijk en prins Von Lohe-Obkowitz en Estelle Desvaux.Was Estelle in Lipara? Zo, zo...

'Ik heb haar nooit gehoord: ik ken haar alleen van haar portretten,' ging het jonge meisje opgewonden voort en ziende, dat de prinses niet veel belang stelde, richtte zij zich druk fluisterende tot de dames naast, de heren achter zich.

De prinses fixeerde nog even Estelle Desvaux: een mooie vrouw, maar niet jong meer... Toen kwam de gedachte aan Melena in haar terug, en zij zocht weder, huiverig.

De rede van de burgemeester was geëindigd...

'Nu gaat Papa spreken,' fluisterde Ella, de actrice vergetende, en weer geheel bezield voor de grote dag.

Wlenzci, prezident der Commissie van Voorbereiding en zo goed als prezident al gekozen van het Congres zelve, had zijn rede begonnen. Hij had zijn rede, die hij voor Zijne Majesteit gerepeteerd had in het keizerlijke kabinet te Castel Xaveria, moeten herzien, nadat hij geweten had, dat de keizer zou komen. Zijn eerste woorden huldigden de keizer met een wierook van taal. Eerbiedig bewogen klonk zijn stem... Toen verhief hij zich hoger en zagen zijn ogen uit naar de coupole van het Atheneum, waarom de wind blies, en hij zette zijn stem vaster en begon.

De leden van het Congres... welkom op de Vredebelovende grond van Liparië... Elementen, eens onverzoenlijk, smolten samen... Bewust van het wereldgewicht hunner taak... Het hoge Doel... De reeds verkregen krachten, de kiezers en de Interparlementaire Conferentie... De gemeenschappelijke studie der opdoemende problemen...

'Hoe lang gaat dat zo door, Ella?'

'Maar Excellentie, foei...'

De oorlog tegen de oorlog... een cynische tegenpartij... Honderdjarige vooroordelen, de bevolkingen gedecimeerd...

'Wil je papa erop laten schieten, Ella?' Het meisje begon te proesten.

'Neen, juist niet, Excellentie...'

Een fou-rire begon haar beiden te overweldigen achter haar waaiers, haar zakdoeken. Alleen het bewustzijn, dat zij onder de ogen van de keizer waren, vermocht ze enigszins in bedwang te houden. Misschien nog meer het bewustzijn dat de Vrede in de mode was...

De keizer deed Wlenzci door een adjudant zeggen, dat hij hem de hand wilde drukken. Wlenzci hoog diep heen over de vorstelijke handdruk. Een donderend gejuich ging op met een gewuif van zakdoeken. Vera en Ella lachten even uit... De prezident van een buitenlandse Vrede-bond nam het woord: volgens het alfabet zou iedere natie nu haar gedelegeerden laten spreken: rede volgde na rede, de retoriek bloesemde als met lange arabesken en festoenen door de zaal...

Othomar, zittende op de troonstoel, luisterde aandachtig toe, maar toch dwaalden zijn eigene gedachten als vogels heen door de bloemen van hun welsprekendheid. De aanblik van de zaal verheugde hem. Het rijke vertoon der uniformen en galarokken, het brede geplooi van de ordemantels der edelen en ridders verheugde hem, omdat het was voor de Vrede.De tradities der middeneeuwen, nog over in zijn rijk, waren door hem dienstbaar gemaakt aan de modernste illuzie. Hij glimlachte heimelijk: ja, het was zeker wel de eerste keer, dat het Huis van Adel - nu, na, de vijf jaar geleden, grondwetherziening weinig meer dan een

ere-lichaam, invloedloze Staatsraad - zo zijn hertogen en graven in vol ornaat een congres deed bijwonen terwille der vérste toekomst: ideeën voor een volgende eeuw. Toen zag hij stil, nu onder het schijnbaar luisteren naar de buitenlandse gedelegeerden, naar de gezichten om zich heen. Wat dachten zij achter hun officiële blankheid?... Even gevoelde hij een weemoed er om, dat er zo weinig oprechtheid om hem was, niet zijn kon, om de millioenen opinies, die zich scharen moesten, moesten samensmelten, schijnbaar, om de zijne, voor een grote Idee. Maar zij schaarden zich, er wàs een eenheid. Was die uit sleur, uit gemeenschapsgevoel, uit Rijksorde? Want er was Rijksorde, zoals er Wereldorde was. Was die uit liefde voor hem? Hij betwijfelde het; eerder was ze door onzichtbare machten, heimelijke krachten, die de elementen samendrongen... Wat dachten zij, wat dacht Edzard achter zijn officieel gommeux-gezicht? Verveelde hij zich? Wat dacht Ezzera achter zijn uitdrukkingloosheid: wat waren zijn geheime plannen achter zijn schijnbaar toegeven? Zijn hoge edelen: betreurden zij de tijd van autoritarisme van keizer Oscar? Zijn ministers: deden zij maar met hem mee om wat zij, zelf bewust, misschien dachten een onschadelijke utopie, een aardigheid voor de keizer, die hun ministeriële belangen weinig raakte? Of vreesde de Minister van Financiën voor geld, dat zou blijken nodig te zijn, en de Minister van Buitenlandse Zaken voor een verwarring met het buitenland, zo de keizer te ver mocht gaan in zijn utopie? En de anderen, zijn officieren, wat dachten zij van de Vrede? Generaal Ducardi, chef van zijn Militair Huis, wat dacht hij, en was hij het alleen met zijn keizer eens uit gehechtheid en onbreekbare trouw aan zijn persoon? Ja, dat wist hij, van generaal Ducardi wist hij het, en het roerde hem, het roerde iets onbewusts overgeërfds in hem: iets autoritairs in hem, die gehechtheid van een trouw soldaat, zonder nadenken...

Maar wat zij ook dachten, uiterlijk werkten zij allen samen, allen, zelfs die dames, die daar waren om een bonton, in haar elegante toiletten en coquette hoedjes. Uiterlijk stuwde hij ze voort, naar zijn Illuzie, naar de Vrede. En hij was blij om zijn macht, latende gaan zijn ogen over die dichte, machtige menigte. Toen schoot een gedachte door zijn brein:

O, mocht het nog eenmaal zo ver komen! Een Congres van alle souvereinen van Europa hier op deze plaats! Een nooit gedroomde bijeenkomst van alle gekroonde hoofden,en de Vrede zegevierende, en

zijn Illuzie waarheid! Daar zag hij ze zitten, allen, op tronen om zijn troon heen, en zij zwoeren de oorlog af en de hemel daalde neer op de aarde. Hymnen gingen op en alles was licht en blank en zalig. Want de Vrede, tussen hen allen, baarde het geluk onder hun volkeren, en armoede en gebrek en wanhoop om brood losten zich op in de lichtblanke zaligheid van de Vrede... Nu, waarom waren zij niet allen reeds om hem, die vorsten van Europa, om dat geluk aan hun volkeren te geven?

Rede volgde na rede. Alle gedelegeerden hadden gesproken. Toen nam de keizer het woord...

Een bezieling electriseerde zijn, van nature weifelende, taal: hoog, jong, met een klaar geluid, klonk zijn stem; van zelve hieven zijn woorden zich op, luchtig wieken schietend, kristal klinkende door de mensenvolle stilte, waarin alle adem verstorven was.

Want de duizenden zwegen, toen de keizer sprak.

En op dit ogenblik hun gevende geheel zijn ziel en belovende meer dan hij op dit ogenblik bezat, en in zijn edelmoedigheid niet kunnende twijfelen, dat hij misschien nooit bezitten zou, wat hij nu beloofde - beloofde hij hun de Vrede.

Er was een huiverende stilte na zijn woorden... Vrouwen, mannen weenden.

Toen klonk van de koortribune, uit de wijde kelen der witte vrouwen, een schallende hymne na...

X

'Mijn witte peignoir, Caroline!'

Vera riep het, zo mogelijk met meer ontzenuwing nog dan de vorige dag. En woest, driftig haakte zij haar congresjapon open, schopte hem van zich weg en schopte er tegelijk het gehele Congres mee weg. Ja, het was wel in-vervelend, soms, 'dans le train' te zijn. Nog aan haar oren suisden de redevoeringen. De door duizenden ademen bezoedelde atmosfeer

van de koepelhal drukte nog op haar oogleden. Ze was moe, ze kon het zich niet ontveinzen. Het leven was te druk: zij had gisteren ook niet naar die receptie moeten gaan in het Rijkskanselarijpaleis en niet zo lang moeten blijven dansen... Het leven was te druk: ze kon nooit eens uitrusten. Ze hoestte: dat was altijd zo met die lamme wind, die maar blazen bleef. Nu ook, om het huis blies de wind, whoe... whoe... het was om gek te worden. Haar vingers krampten zich in elkaar, haar vuist balde zich tegen de rukvlagen.

Ze wierp zich neer in haar ijsberehuid. Maar het zou toch geen rust zijn. Het was nu vier uur: de Congres-leden waren wel naar het Imperiaal, en niemand van hen zou haar lastig vallen, maar ieder ogenblik kon Melena komen. Als hij nu ook maar kwam: dat wachten maakte haar dol...

Nerveus schuurde ze zich in het ruige vel, hoestende...Een angst overviel haar en met een zwaai stond zij weer op, zag in de spiegel, bestudeerde zich... Zij zag bleek, kringen onder de ogen. Die avond, het bal in het Stede-paleis. Bah, ze was er misselijk van... Ze belde.

'Zend een boodschap naar dokter Daxa: laat de dokter dadelijk komen, als hij kan. En als... meneer Melena komt, laat hem dan boven.'

Alleen weer, liep ze op en neer. Niet eens kon ze wat rusten, een lichte siësta nemen om fraicheur te hebben voor het bal. Ellendig leven! Nu wachtte ze Melena en Daxa. Altijd ook wachtte ze iemand. Men versnipperde zijn leven tussen honderd onverschillige mensen: nu een visite, dan een afspraak: men leefde nooit eens een ogenblik voor zichzelve. Als Melena nu ook maar gauw kwam...!

Onbewust was in haar een diepere ontevredenheid met haar leven dan deze schijnbaar oppervlakkige ontzenuwing. Zij had als jong meisje gedweept met haar vaders utopieën, gedweept met hart en ziel. Haar geestesleven was, trots haarzelve, rijk gevuld geweest; daarna, in de kolonie, haar fyziek leven ook. Dat bestaan had haar gesterkt. Voor haar tegenwoordig bestaan van mondaine miste zij de koel getrainde zenuwen, die nodig zijn om altijd in het mouvement te zijn. Daarbij, ouder geworden, bij de dertig, dweepte ze niet meer. De Vrede verveelde haar. En haar duizend elegante plichtjes van wereldsheid verveelden haar ook. Het verveelde haar soms zich altijd elegant te

kleden: ze had soms willen baggeren in modder...

Eindelijk, met een zucht, gooide zij zich weer op haar bank, en zich dwingende tot geduld, bleef zij wachten...

De minuten gingen voorbij.

Tante, die aan de deur kwam vragen of er iemand kwam eten - want dit was altijd een verrassing van Vera - liet zij niet bij zich toe.

Eindelijk.

Caroline diende Melena aan.

'Ja, ja, ja...' riep de prinses driftig; 'ik heb je al gezegd: laat hem boven.'

Melena kwam binnen. De prinses groette hem koel, wees hem een stoel aan.

Een ogenblik zwegen zij beiden.

Hij was een jonge man, even in de dertig; een lang, los figuur, een goed uiterlijk, een bleke tint onder zijn even zuidelijk bruine gezichtskleur en donkere, pijnlijk diepe ogen. Zijn stem was schor en hij kuchte nu en dan... Het was heel vreemd, maar zij schenen als bij elkaar te passen. Zij lieten beiden doorschemeren een fijnheid van zenuwen; iets delicaat bewerktuigds en bij beiden was eveneens duidelijk te zien een barst in deze fijnheid: iets dat gebroken was en in de war. Het was te begrijpen, dat zij elkaar gevonden hadden in het leven en hun levens in elkaar hadden verwikkeld. Hun gelijkheid was hun noodlot geweest. Maar ook was hette begrijpen, dat wat er gebarsten was in hen, disharmonie in hen wekte en dat zij uit de verwikkeling hunner levens zich met geweld hadden willen losscheuren.

'Wat is er: waarom ben je in Liparië?' vroeg de prinses kort.

'Zaken voor mijzelve,' antwoordde hij, ook kort, met zijn schorre stem.

Zijn intonatie stelde de prinses toch gerust. Zij kende hem als een man

van overdenking en theorieën, meer dan als een man van handeling, en zij kende hem niet genoeg om te doorzien, dat er in hem, onder veel weifeling, geheime veren verborgen waren, die hem als met verrassingen, zelfs voor hemzelve, daden konden doen uitvoeren. Totnogtoe had hij zich ook nog nooit in een anarchistische aanslag gemoeid - ten minste Vera wist er niets van, - en zij was ten volle overtuigd, dat hij nooit iets anders doen zou dan bepeinzen. Door haar geest flitsten utopistische gesprekken van vroeger: een vage herinnering aan een lang geleden geluk schoot door haar heen... En dadelijk daarop dacht zij, dat de politie, gewaarschuwd door haar, een oog op Melena had en zeker wist, dat hij op dit ogenblik in haar huis was.

'En wat dan?' vroeg zij.

'Ik zou gaarne wat geld van je hebben...' antwoordde hij, zonder de inleiding te zeggen, die hij te voren bedacht had.

Zij stond op, zenuwachtig, liep door de kamer met nerveuze gebaren, terwijl zij sprak:

'Hoor eens, beste jongen, je weet, daar komt niets van in. Ik kan geen meer geld missen dan ik je jaarlijks geef. Het is mij eenvoudig onmogelijk. Ik kom zelf nauwlijks toe...'

Hij zag met minachting tot haar op.

'Ja, ik begrijp dat. Je leeft op een grote voet, een hôtel, rijtuig, bedienden. Weet je, wat je had moeten doen? Je had altijd zo moeten leven. Want er is niet de minste eerlijke gedachte in je. Je bent een geboren kapitalist en dat je misschien een ogenblik anders gedacht hebt is bij jou niets anders dan opwinding geweest...

'Best mogelijk: al jullie theorieën zijn opwinding.'

'Beter dan onze opwinding - de opwinding van je vader - dan jouw plat egoïsme.'

'Zeg, ben je hier alleen gekomen om me te beledigen? En me geld te vragen?'


'Om je geld te vragen, ja.'

'Nu maar, ik kan het je niet geven, hoor! En hoor eens, ik heb je nog iets anders te zeggen, nu je er toch bent.'

'Ga je gang.'

'Je krijgt van me in het jaar vijftienhonderd florijnen, niet waar?'

'Ja...?'

'Ik wil wel voortgaan je die te geven, maar op één voorwaarde.'

'En welke dan...'

'Dat je, hier in Lipara, even met mij trouwt, in alle stilte, en dat je dan weer naar het buitenland teruggaaten nooit meer een voet binnen de grenzen zet.'

Haar stem had gestokt: zij zag hem angstig aan.

'Met je trouw?!' herhaalde hij verbaasd.

'Ja,' hernam ze kalmer. 'Met me trouwt. Eenvoudig om Balthazar.'

'Wat kan het hem schelen of ik je trouw,' sprak hij koppig.

Zij werd ongeduldig, stampvoette.

'Wees nu niet stom, of hou je niet zo!' riep zij nerveus, 'Ik woon hier, niet waar, ik heb hier al mijn kennissen, ik kom aan het Hof. De mensen zijn zo lief om mijn verleden niet te tellen - ze vinden het, geloof ik, interessant - en zij vergeven mij daarbij - om onze oude naam - mijn onecht kind op de koop toe. Maar je begijpt, mij hindert dat geweldig. Begrijp je dat niet? Mij hindert het vreeslijk, dat ik niet met Balthazar voor den dag durf komen. Hij is nu begonnen met lessen thuis te krijgen. Ik wil ook voor zijn hele educatie zorgen. Maar je begrijpt: hij kan later niet studeren aan een universiteit of een militaire academie, als hij niet

wettig mijn zoon is. Daarom wil ik met je trouwen: om Balthazar. En later als hij dan gaat studeren - zal ik voor hem onze naam aanvragen: prins Zanti.'

Hij bleef een ogenblik zwijgen. Zij sidderde van ongeduld.

'Nu, wat zegje er op?'

'Wij zijn getrouwd: je vader heeft ons verenigd, naar zijn wet.'

Haar vingers krampten in elkaar.

'Ik heb niets aan de wet van mijn vader!' riep zij, alles verloochenend. 'Ik wil met je trouwen volgens de Liparische wet, volgens de Rooms-Katholieke rite... Ik zeg je nog eens: ons huwelijk en je onmiddellijk vertrek - voor goed - naar het buitenland zijn de enige voorwaarden, waarop ik je je jaargeld laat behouden. Zodra je een voet weer binnen de grenzen zet, trek ik het jaargeld in.'

Hij stond op, rillende van woede: een teringachtig rood gloeide door zijn zuidelijke bleekte heen; zijn donkere ogen glommen pijnlijk van een diep vuur, een oplaaiende haat.

'Trek het dan in!' siste hij ziedende. 'Ik verkoop me niet aan je, tegen mijn ideeën in, tegen de ideeën in van je vader; ik verkoop me niet aan je, om je van mijn zoon een bourgeois of een officier te laten maken. Maar pas op; als je me dat geld onthoudt, dat je me beloofd hebt, toen je van me wegging... pas op; dan zal ik het weten te nemen!!'

Ziedende stond hij vlak voor haar; zijn flonkerende ogen priemden haar zijn haat in hàar ogen; trots deinsde zij achteruit, angstig, niettegenstaande al haar aplomb en al haar zeggen waar-het-op-stond. Haar angst was instinctief, want altijd dacht zij, datzij hem goed kende, dat hij wel veel schreeuwen kon, maar dat hij nooit zou handelen; zij meende, dat haar instinct alleen zenuwachtigheid was en dat zij nodeloos angstig was...

En zij scheen gelijk te hebben. Zijn woede zakte in-een, als spierloos, in eens. Een grote somberheid kwam over hem: een moeilijkheid van

verwikkeling was verward in zijn brein; hij zag geen uitkomst. Wat hij ook dreigde, hij stond alleen tegenover haar en zij, ze was niet alleen; ze was beschermd door de gehele maatschappij, die hij haatte. De muren van haar huis, de gehele stad daarbuiten en haar gehele organizatie beschermden tegen zijn woede - die hij zo rechtmatig in zich voelde - deze vrouw, die hij eens zeer had lief gehad. In zijn ziel, als in een diepe put, groefde zich plotseling voor hem een onpeilbare melancholie. Ze ontzenuwde hem zo, dat hij - zijn woede spierloos - zelve spierloos scheen te worden. Hij knakte neer in een stoel; Vera zag, dat ze zou overwinnen.

'O...!' kreunde hij; 'dat het hiertoe moest komen! Ik heb eens zo van je gehouden...!'

Zij gevoelde geen ontroering; maar wel herinnerde ze zich het verleden: het vage geluk van zo even...

'De tijd gaat voort...' sprak ze, onverzoenlijk hard. 'In alles is evolutie. Ik heb andere ideeën gekregen, praktischer ideeën. Jij bent blijven stilstaan bij je theorieën.'

'Noem je terugkeren tot je ingeboren egoïsme: evolutie...? Maar wacht maar, ik zal ook wel praktischer worden!'

Zij haalde licht haar schouders op, hem minachtende: ze doorzag hem niet tot in de geheime veren van zijn organisme. Hij zou nooit iets zijn dan een dweper, meende ze.

'Kom,' sprak ze, als wilde ze hem kalmeren. 'Denk over mijn voorstel na. Het betekent niets. Het is alleen om Balthazar, en hij is toch ook jouw kind. We trouwen morgen even, stilletjes. En je gaat dadelijk weg. En het geld blijft het zelfde.'

Het scheen haar zo eenvoudig en logisch toe, dat zij niet begrijpen kòn, waarom hij toch weigerde.

'Neen,' schudde hij koppig het hoofd. 'Ik doe nooit iets tegen mijn ideeën in.'

'Ik zou je misschien tweeduizend florijnen kunnen geven: dat zal ik nog eens nazien. En bijvoorbeeld nu, dadelijk, - omdat je geld nodig hebt - een paar honderd... op voorschot...'

'Neen;' schudde hij weer, haar minachtende.

Een ergernis borrelde in haar op; zou hij haar toch ontsnappen...?

'Doe je het niet?' vroeg ze hees, ruw; vreemd klonk die stem tussen de lippen uit dier etherisch fijne vrouwenfiguur, in het slepende wit, met de grote bloemenogen vol onschuld.

'Neen...!'

'Dan kan ik Balthasar ook niet meer bij me houden!' krijste zij woedend. 'Neem je kind dan maar mee. Het istoch meer jouw kind dan het mijne...!'

Zij verloochende nu alles, eerst haar vader, nu haar kind en met haar kind hun eigen verleden: hun liefde, het vage geluk... Met een onzegbare minachting zagen zijn ogen tot haar op.

'Ik wens hem in alle geval nu te zien,' sprak hij ijskoud, aannemende zijn vaderlijk recht, en zijn minachting, zijn aanmatiging bleven met elk woord van zijn pijnlijk sensitieve stem haar krenken.

Woedend drukte zij op de electrische schel. Haar overwinning was maar twijfelachtig: ze had haar siësta voor het bal gemist en ze had niets van hem verkregen. Een ding troostte haar: hij ook had niets van haar verkregen. Toen voelden zij beiden zo duidelijk, alsof ze het elkander met woorden zeiden, dat zij nog niet met elkaar hadden afgerekend, dat zij hun levens nog niet geheel en al uit elkaar gerukt hadden, tot volkomen bevrijding van elkaar.

Caroline verscheen aan de deur.

'Meneer Melena wenst Balthazar te zien: wijs meneer de weg naar zijn kamer,' sprak Vera, hoog, koud.

Melena boog licht het hoofd voor haar, als afscheid. Zij groette niet terug.

Zij bleef alleen. De ergernis, dat zij niets verkregen had, haar ontevredenheid over hun gesprek konden zich niet uiten. Als bevroren bleef zij staan, starende in de drievoudige spiegel, ziende naar haar tengere gratie tussen het groen der palmen.

Toen werd er geklopt: een lakei kwam binnen.

'Daar is dokter Daxa, die Uwe Excellentie heeft ontboden.'

Een nerveuze ontspanning ontdooide haar sidderende leden als in één plotselinge seconde. Een onberedeneerde angst - nu hij weg was - voor Melena, viel neer over haar schouders. Half in zwijm, trillende door al haar zenuwen, knakte zij, nog ijskoud, in de berehuid van haar divan.

'Laat de dokter dadelijk boven!' smeekte zij, met een stem, stervende tussen vale lippen.

XI

Lipara scheen geen ander leven te leven dan het Congres: het Congres vervulde de gehele stad, vulde haar straten wereldstaddruk en altijd vlaggenbont, vulde haar paleizen, kerken en muzea met zwermen van vreemdelingen, en er was in de stad niets dan het Congres en niets dan de Vrede.

Doelloos, die morgen, volgende op de dag der opening, liep Melena de straten af. Hij was in geldelijke moeilijkheid, maar hij dacht niet altijd daaraan en alleen nu en dan fronsten zijn wenkbrauwen en kwam er een blik van hulpeloosheid in zijn ogen. Als pijnlijk vragende gingen dan die ogen langs de mensenstroom die over de boulevards vloeide met hem mede of tegen hem in.

De wind was bijna geheel gaan liggen en een enkele keer alleen zwol nog een vlag hoog op en flapte dan ademloos ineen. Maar de zon scheen, goudwarm nog, trots het einde van oktober,en, in lichtgulden vlakken, breed liggende over façades en hoekzijden van huizen, over

pleinen, wekkende nog getjirp van vogels in de platanen der boulevards: bomen, die met zijderuisende lover-massa's van grote gouden bladeren tegen de zuidatmosfeer aanklaterden. Grote fonteinen ruizelden; leeuwen spuwden waterstralen met onbewegelijke grijnsmuilen; het water onderhield een frisheid in de lucht, die overvol stofatomen trilde en de haastige mensen, lichtjes, snel ter zijde, kuchen deed...

Langzaam liep Melena voort, de kraag van zijn overjas op. Hij maakte bijna geheel de indruk van een heer, maar er was over zijn persoon iets onzegbaars van één zijn met een lagere klasse, een vage tint van het volk. Het was niet in zijn gezicht, waarin meer iets was van een artist, met ogen, die pijnlijk intelligent overal heen weiden. Het was misschien om zijn gang - niet zó ingeboren en niet zo aangenomen, maar door neiging zo geworden - de kraag op, de handen in de zakken van zijn jas, wiegende op en neer met dat bittere en slepende van een werkstaker.

Hij liep verloren, doelloos met de menigte mee, instinctmatig kijkende naar ieder gezicht, dat voorbij hem heen waasde, in de snelheid van het voorbijgaan. Eén universeel maatschappelijk doel scheen al die mensen in twee stromen te verdelen en ze te stuwen naar twee plaatsen van samenkomst, één voor en één achter. Hun individualiteit scheen opgelost in hun maatschappelijke plicht, om de een die kant, de ander de andere kant op te gaan. Tussen hun twee polen, te midden hunner electriciteit van maatschappelijke samenwerking, was Melena, zwevende, verloren.

Hij liep door, niet wetende waarheen. Boven hem, flapperden de vlaggen; langs hem over de, van luxe glinsterende, winkelfaçades, dwarrelden de grote letters, gouden reuzenamen. De twee menigten gingen altijd voort, een naar voren en een naar achteren. Ze schenen de zittende foule's voor de cafés bijna mee te slieren. Maar een courantenjongen duikte telkens uit de stroom op, als onder Melena's voeten. Hij had een gebroken been en hinkte met zijn kruk telkens op uit de stroom, nooit verzwolgen, en het was of hij dreef op het rythme van zijn roep:

'De Heraut, morgeneditie! De Heraut, morgeneditie...'

Een andere jongen, met een bochel, schreeuwde tegen hem in:

'De Olijftak, orgaan van de Liparische Vrede-bond; de Olijftak, orgaan...'

Een duo zongen hun stemmen woedend tegen elkaar in. Melena, uit nieuwsgierigheid, kocht een Heraut en duwde het blad met een grote kreuk in zijn zak.

Met een verrassing - omdat hij niet zag, hoe hij liep - was hij eensklaps op het Operaplein: de opera rees er als een reuzebevallige, bewerkelijke architectuur en sculptuur in eens in de lucht; de geniussen bliezen er gouden bazuinennaar de verre blauwte toe; de monumentale kandelabers hieven er tal van glinsterende, geslepen lantarens. Over het plein was de menigte verspreid, gaande naar alle richtingen tussen een geratel van rijtuigen en trams: als een mierenhoop, waarin een machtige adem zou geblazen hebben. Werktuigelijk nam Melena de weg naar het Atheneum. Een file van rijtuigen stond daar, een zwerm van mensen ging bont de trappen van het gebouw op; de zitting zou dadelijk aanvangen...

Maar Melena liep verder en hij ging langs het kleine hôtel van Vera. Hij zag even naar boven, denkende aan zijn kind. Nu en dan slaakte hij een doffe, minachtende grinnik - om geen bijzondere reden - om de hele boel. Zo was hij gekomen tot aan het voorplein van het Imperiaal.

Daar stonden huzaren en kurassiers, onbeweeglijk als waren hun paarden brons, waarover toch sidderingen van leven gingen. Rijtuigen wachtten voor de trappen der entrée. De keizer zou naar het Congres gaan. Een dichte menigte stond geschaard, gedrongen, hopende op een groet van de souverein. Aan de balkons der eerste étage keken de kariatyden onbeweeglijk neer.

Melena ging voort, met zijn doffe grinnik. Een moeheid kroop in zijn knieën, van het lange, doelloze lopen, de eindeloze straten af. In zijn keel was een schroeierig gevoel van het stof. Maar daar lag de haven...

En hij sloeg de Wenceslaskade, langs het fort aan zee, links om langs het platanenpark van het Imperiaal.

De kade was stil; er gingen weinig mensen; die er gingen, kwamen hem allen tegemoet, zich reppende naar de stad, naar het Congres. De zee was kalm, blauw, met een enkel zeil hier en daar, en rafels van wolken als uitgescheurde, hele dunne sluiertjes dreven door de lucht. En diep ademend ging Melena langs het keizerlijke park tot in de Elizabethparken. Daar was niemand, er liep één enkele agent van politie. De arabeskpaden, de brede rijtuigen- en paardenwegen, de massa's groen met beelden en fonteinen en bloemenmozaïeken strekten zich ver en ver uit, in een voorname, verlaten rust.

Melena wierp zich met een zucht neer op een bank: door palmengroen zag hij op de zee en de gedachten, die zich tussen de menigte der straten niet hadden kunnen formuleren, wilden nu vorm aannemen in zijn denken.

Maar de eerste gedachte omvatte toch duidelijk de schulden, waarom hij uit Parijs gevlucht was. En daarom nam hij de Heraut uit zijn zak en begon het verslag te lezen van de Congres-opening, in een overdreven imperialistische toon geschreven.

De agent die zeker niet begreep, wat iemand tijdens een zitting van het Vrede-Congres, in de Elizabethparken deed, was voorbij Melena gegaan, maar de Heraut stelde hem zo gerust, dat hij voorbijging,een heel eind ver.

Een frisse ziltheid kwam aan van de zee. Melena had zijn hoed afgezet, de gedachten begonnen zich te omlijnen in zijn hoofd. Het Congres... de Vrede...: hij slaakte zijn grinnik van minachting. Waarom wilden zij de Vrede? Om hechter hun maatschappij te steunen, om het eigenbelang der bezittende klassen. Als die Vrede er was, waren ook hun organisaties onaantastbaarder. De Vrede was de egoïstische droom van de bourgoisie. Wat gaf de Vrede hem, en die met hem samen dachten? De Vrede onderstelde de mogelijkheid van de oorlog: dat de Wereldvrede er zijn zou, onderstelde toch een geheime vrees voor de oorlog, die de cultuur hunner maatschappij zou bedreigen. Die cultuur was hem hatelijk; wat kon hem dan de Vrede schelen, die de cultuur beschermen zou? Neen, met hun bestaande toestanden, zou de gedachte aan de oorlog er toch altijd zijn, trots de Vrede. Maar de toestanden moesten veranderen, de toestanden zouden veranderen. En na die metamorfoze

der bourgeoise maatschappij - met al haar ingewikkeld en samengesteld egoïsme - tot het reine mens-zijn, tot het leven volgens wetten, die even klaar en logisch zouden zijn als natuurwetten - na deze metamorfoze zou alle gedachte aan oorlog van zelve verdwijnen, omdat er een ideale maatschappelijkheid een universele broederlijkheid zouden zijn, die van zelve oorlog uitsloten. En niet éens zagen zij in, dat de oorlog niet naar willekeur gevoerd of niet gevoerd kon worden, maar dat geheel hun systeem van een maatschappij van staten, met ongelijke materiële belangen - belangen van grondgebied - met elkaar tegenstrevende eisen: - hun uitingen van rassenhaat, die door geen Opperste Staten- of Souvereinenrechtbank, door geen scheidsverdragen zouden genivelleerd worden - dat geheel hun systeem de oorlog riep, minstens legers klaar hield binnen hun grenzen, allerminstens met millioenen en millioenen onkosten toch nog een gewapende Vrede noodzakelijk maken zou! O, ze zagen het niet in! En met honderden, met duizenden, gingen zij naar het Atheneum, in de verblindheid hunner baatzuchtige illuzie en Othomar XII ging hen voor; de keizer ging hen voor in verblindheid en voor in baatzucht; de keizer ging hen voor met zijn jezuïtische diplomatie, waarmee hij huichelde hoogheid van gedachten en aan niets anders dacht dan aan zichzelve, aan zijn eigen macht, die hij schrap wilde zetten voor de aanblazende stormen der revolutie! Ja, in de Vrede, in de verdoemde bond van de Wereldvrede zouden zij schrap staan, de machthebbende dwingelanden van Europa, schrap staan als stonden zij allen rug aan rug tegen elkaar, en sterk zouden zij zijn, altijd sterk met hun onrechtmatige kracht tegen hèn...!

Hij vloekte, en machteloos woedend verkreukelde hij de courant in zijn vingers en gooide die vanzich als een papieren bal. En hij stond op, weemoedig geërgerd door de voornaamheid van het elegante park, de voornaamheid der stilblauwe zee, een zee van luxe, die met een rechte horizont schemerde tussen voorname palmen. Als een obsessie kwam het hij hem terug; hij had geld nodig...! En dan, hij had honger en de restauraties hier waren duur.

Toen ging hij terug, naar de stad: bij het park van het Imperiaal ontmoette hij weer de agent. De man zag hem opmerkzamer aan, hem herkennende...

Langzaam sleepte Melena zich terug, voorbij het Imperiaal, naar de

drukke straten...

Hoe lang had hij eerst gelopen... en daar gezeten... en liep hij nu weer...?

Hij wist het niet, maar het scheen langer te zijn dan het hem dacht, in die eentonigheid zijner weemoedig geërgerde gedachten. Want vlak bij het Paleis der Parlementen zag hij een emotie door de nerveuze wandelaars sidderen. Snel reed een voorrijder aan: een open rijtuig volgde... Het was de keizer - twee adjudanten zaten over hem - terugkerende van het Atheneum. Pijlsnel ratelde het rijtuig en de keizer haastte zich te salueren, links, rechts, terwijl de hoeden voor hem afzwaaiden...

Zo was het een zeer kort ogenblik, een seconde. Maar in die seconde zag Othomar, saluerende, voor het Paleis der Parlementen een man staan, de handen in de zakken, de hoed op het hoofd, recht en uitdagend, en uit een paar sombere koele ogen trof hem een blik... Het was maar éen enkele seconde, want het rijtuig snellerde in een oogwenk voorbij, maar de blik was haat, een diepe haat, een te diepe haat voor persoonlijkheid, een haat zoals oplaait om ideeën - om realiteiten, die zijn, en om dromen, die willen worden.

Dat was Melena's groet.

XII

UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN OTHOMAR,

KEIZER VAN LIPARIË

Imperiaal, 10 november.



Het Congres is geëindigd. Het heeft veertien dagen geduurd. Welke betekenis het gehad heeft voor de toekomst, welke schakel het geweest is in de Wereldgeschiedenis, wie weet het?

Heel langzaam rolt de tijd door naar een geheimzinnig Doel - naar de

Harmonie, naar de Vrede...? - en iedere dag heeft betekenis, maar welke? Dat zien wij nooit die dag zelve. Ik had uitnodigingen gezonden aan vele vorsten. Ik heb zeer beleefde, zeer vriendschappelijke brieven ontvangen van de meeste souvereinen van Europa, en zij hebben hun broeders of neven, zij hebben generalen en rechtsgeleerden en professoren afgevaardigd naar het Congres: alle Europese vorsten en alle Europese landen zijn op een luisterrijke wijze vertegenwoordigd geworden op het Congres, omdat ik het verzocht had. Dat was beleefdheid, geen overtuiging.

Want op een troon heb ik alleen gezeten en er zaten geen om mij heen op tronen. Geen enkel souverein iszelve gekomen op mijn verzoek. Zij werden allen teruggehouden in hun rijk; zelfs mijn neef Gunther kwam niet.

Dat was het lot.

Want Gunther zou gekomen zijn als het lot gunstig was geweest...

Maar oom Siegfried was slechts een maand geleden gestorven en Gunther kòn Gothland niet verlaten; dat was waar.

Ik heb toen, tijdens het Congres, mijn eenzaamheid niet zo gevoeld als nu.

Want prinsen waren toch sympathiek om mij heen... In buitenlandse veldoversten zelfs voelde ik dikwijls anti-militarisme...

Met beroemde rechtsgeleerden heb ik, gelijk van geest, gesproken.

Het Atheneum was vòl van het verlangen naar de Vrede... Mijn stad, mijn land schenen met mij te willen de Vrede! In de warmte van dat verlangen heb ik mijn eenzaamheid niet gevoeld.

Maar nu voel ik, dat ik eenzaam was, geheel, gehéél eenzaam...! En zelfs Valérie was er niet...

Nu ik terugzie op die veertien dagen van vele millioenen woorden, nu... weet ik het niet.

Ik weet het niet, omdat er dwepers onder hen waren, die als krankzinnigheid hun onmogelijke voorstellen, wensen, eisen bijna, voor mij brachten.

Ze wilden, dat ik het voorbeeld gaf aan Europa.

Ze wilden, dat ik mijn rijk ontwapenen zou, ik het eerste. Als Liparië zich ontwapenen zou, zouden andere landen volgen! Wilden ze Liparië martelaar maken voor de zaak van de Vrede?

Maar ik, ik kàn het niet, mijn land martelaar maken voor het welzijn van Europa!

De loutere zinneloosheid van hun voorstellen moest nog met duizenden woorden - o, altijd zoveel wóórden! - bestreden worden en - als tegen kinderen - moest hun verteld worden van onbeschermde grenzen.

Van binnenlandse oproeren... Van koloniale woelingen...

Maar hun gedweep bleef over de werkelijkheid heenzien en zij bleven er op staan:

Het voorbeeld stellen, Liparië ontwapenen!!

Toen heb ik mij een ogenblik heel moe gevoeld, en alles in mij zonk neer in moedeloosheid.

Maar redevoering volgde op redevoering en onder het gedruppel der onvermijdelijke woorden, heb ik mij kunnen herwinnen, schijnbaar...

Verdragen van scheidsgerecht, een Internationale Statenrechtbank, een Internationaal Wetboek van Volkenrecht... over dat alles zijn millioenen woorden heengedruppeld.

Dat schijnt wel zo te moeten en de mensen schijnen niet tot verwezenlijking hunner ideeën te kunnen komen dan na een eindeloze woordenwisseling.

Ontelbare meningen ontmoeten elkaar, dringen tegen elkaar in van alle kanten als een verwarde volksmenigte op een plein en gaan zo zelden

met elkaar mee.

Een verduidelijking van détails, onophoudbare debatten om kleinigheden sponnen zich voort als webben en webben, die al duisterder en duisterder maakten de klaarheid der eerste Gedachte...

Ik geloof nu, dat congressen er zijn moeten - om een geheimzinnige omstandigheid, die misschien voor onze kleinkinderen heel duidelijk zal zijn, maar mij ontsnapt - maar dat congressen weinig dadelijk nut hebben.

Misschien als dit Congres een Congres vansouvereinen geweest was!

Maar trots al hun afgevaardigden, voel ik in hen eentegenstand, een niet-eens-zijn met de Idee, een, trots alle Vrede-betuigingen, misschien onbewuste, onberedeneerde antipathie tegen de Vrede...

Waarom... waarom?

Ik verlies mij in vragen...

Waarom denken zij niet allen als ik, of denk ik niet goed en zal de Vrede, een algehele ontwapening, een onmogelijkheid blijken...?

O God, zij denken het, zij, die ons utopisten noemen! Ik herinner mij hun frazen: te veel gal is er opgehoopt tussen de Europese naties... De oorlog is het enige middel de internationale kwesties op te lossen... Het woord doet geen wonderen en hevige crizissen worden alleen door geweldige middelen ten einde gebracht, en het recht van de sterkste moèt blijven een recht op aarde, omdat het geheerst heeft van den beginne, omdat het de wereld tòch ten laatste gebracht heeft op haar tegenwoordige hoogtepunt van beschaving...

Dan redeneren zij niet verder...

En zij vergeten, dat op dit hoogtepunt - hoe dan ook - gekomen, geraakt in edeler staat dan in den beginne, het oude recht der primitieve tijden wijken moet voor een ideëler recht, en dat het vuistrecht geweken is voor rechtspraak, en dat oorlog wijken moèt voor rechtspraak.

O, hun koude wreedheid en hun inconsequentie! Zij beroepen zich op feiten; duizenden vrede-traktaten - in verloop van eeuwen - en die eeuwen zouden duren, zijn geschonden. Maar waarom hebben dan duizenden oorlogen niets volbracht?

En waarom ziet men op het einde dezer eeuw uit naar de allerverschrikkelijkste oorlog, die ooit geweest zal zijn?

Zal deze allerverschrikkelijkste dan oplossen als met een toverstaf, die zwaait uit een bloedigst mogelijke apotheoze?

Neen, ik kan het niet geloven.

Wat er edelst in mij is, kàn niet geloven aan een oplossing, een harmonie, die worden moet na een onderlinge mensenverdelging.

Alleen wederzijdse concessies, eerbied voor het recht, alleen een hogere rechtvaardigheid kunnen strijdvragen oplossen voor eeuwig.

Want na een oorlog zal altijd weer een oorlog volgen; die verslagen werd, zal zich willen wreken; die gebied verloor, zal gebied willen herwinnen en slachting zal op slachting volgen zonder nader te brengen tot énig ideaal...!

Het Congres is geëindigd.

Ik had het mij zo niet voorgesteld, als het geweest is.

En zo zal nooit misschien iets zijn, als ik het mij voorstel, en bijna ondoenlijk moeilijk is: altijd en altijd te blijven denken, dat wat is, tòch eeuwig beter is, dan wat een mens, minstens, een vorst, zich voorstelt als volmaakter...

Te moeilijker, omdat de toekomst tòch onze Illuzie blijft!

INTERMEZZO

I

Als torens, massa's architectuur, staan de grote dingen van het leven, in het licht der betekenisvolle dagen - als aan een weg, die komt uit een perspectief van het schemerduister des verledens.

Tussendie torens, paleizen, gebouwen gaat die weg voort naar Wat worden zal, en het is vreemd, hoe eenzaam, doelloos die weg soms is - schijnt -, latende de hoge torens der wereldgebeurtenissen achter zich in een geïzoleerdheid, onbegrijplijk... Dan gaat de lange, lange weg, dag aan dag, zonder avonturen voort, en de mensen lopen die af, pas voor pas, zonder eigenlijk te weten waarheen, geheel niet wetende, waaróm; lopen ze at bergen over, dalen door, en soms...

Uit hun millioenen drommen, óp een berg, zien enkele ogen naar achteren om en ontdekken.

In de verte, het landschap der verzonken eeuwen, duidelijk liggende in eindeloze wijdheid, met een plotseling verrassende opschittering van détails...

Maar over de weg gaan de voetstappen door, misschien door tot over het graf, naar de wegen van licht. Gaan de voetstappen eeuwig door, gedurende die langste dagen.

Die tussenlengten van tijd, die doelloos, nutteloos, vreemd zich opvolgen - schakelend een weg,

Tussen de hoge torens, en onbegrijplijk ze verbindende met hun keten van ondoorzienbare logica...

II

In de zon richtte Altara haar vele spitsen op, als een oude stad. Tegen een doorschijnend parelblauwe lucht zetteden zich aan de vlakken van daken, bruin en grauw, met een waas van verwering, een tint van roest. Uit het gewarrel der dakpannen steeg recht het leger der schoorstenen en boven ze - een late Gotiek - bloesemden uit de torens, zich plotseling afknottende in de hemel, twee aan twee.

Hier en daar, over de stad, bloeiden die torens: grote gebroken bloemenstengels: onderaan stapelden architecturen van eeuwen zich op

elkaar: een strijd om het leven van gebouwen, voortwoekering van steen.

En, - vlaggenbont vandaag om de verjaardag der keizerin-moeder Elizabeth - waren de brede straten als ingesloten tussen twee cyclopische bouwen: links, hoog, buiten de stad, St. Ladislas, vierkant gekarteld, rond van torens; en, rechts, opschietende uit het hart van Altara: de Dom, het Episcopaal, het Oude Paleis: stad op zichzelve van muren en torens en tinnen.

En langs die brede straten de menigte, druk en ernstig stromende, in een voortdurend gaan naar bezigheid, zonder veel om te zien...

Et c'est à peine la Liparie!' was, niettegenstaande de vlaggen, het oordeel van Estelle Desvaux; van Liparië had zij eerst gezien het goudzonnige en marmerwitte Lipara; toen had zij gereisd door Thracyna en er de Griekse tempelruïnes bewonderd; toen door Xara, en zij had medelijden gehad met de bannelingen in de kwikzilvermijnen, maar was bekoord geworden door Castel Xaveria: een droom van zuilen in hoogte, blauwe lucht; toen door Vaza en zij was geïmpressioneerd geworden door zijn historische kastelen; toen door Lycilië en zij had er alle merken van Lycilische wijnen geproefd. En nu, Altara - de oude, grauwestad bracht de beroemde zangeres in verwarring en zij had van haar lippen dit woord laten vallen, dat een reviewer als een parel had opgeraapt en overal heen gezonden, naar alle couranten van Europa. Estelle had moeten lachen, gisteren avond, toen zij haar parel al dadelijk in de Figaro vond:

'C'est très sérieux... Et c'est trop moyen-âge... Et c'est à peine la Liparie...'

En het deed haar ijdelheid aangenaam aan, dat de Figaro haar geestig vond, want een talent is altijd zeer gestreeld als men nog iets anders in hem bewondert dàn zijn talent...

En daarover zeer in haar humeur, wandelde zij met een meneer - die haar altijd vergezelde, die van alles voor haar deed en die ze haar secretaris noemde - door Altara's straten met zo'n welwillend lachje. Het was haar derde dag in Altara en het welwillend lachje van Estelle mocht

wel door de Altariërs gewaardeerd worden, want, alsof het niet mocht, had zij nog al niet de keizerin Valérie gezien! Le supplice de Tantale, mon cher! had Estelle al de hele winter, die zij in Liparië reisde, tegen haar secretaris gezegd. Het was waar: zij had haar kunstreizen getrokken als arabesken door geheel Europa, waarlangs zij de waarlijke parelen harer stem strooide in ruil voor het goud van hele dure schouwburgplaarsen: door Spanje, Rusland, het Noorden en het Zuiden, en dat een impresario haar in de aanvang van het seizoen een zegetocht had voorgesteld door Liparië, was niet anders dan zeer eenvoudig en logisch geweest. Maar toch, in Estelle was daarbij nog de obsessie geweest van een verlangen, een hevig prikkelend verlangen - meer dan gril, meer dan nieuwsgierigheid -: een fataal verlangen naar Liparië te gaan om de jonge vorstin te zien, die prins Lohe had liefgehad.

De arme jongen! Hij was in Estelle's leven geweest haar waarste roman: een roman, roman alleen voor Estelle, want voor de prins was zijn huwelijk een cauchemar geweest, die hij, zwak, moreel vernietigd, niet had kunnen doorstaan en die hij alleen door zelfmoord had kunnen verdrijven... Maar Estelle, Estelle had heus zeer lief gehad, geïnfluenceerd door lectuur als Marion Delorme en la Dame aux Camélia's; Estelle had zacht wisselende stemmingen doorleefd en Estelle was drie maanden wanhopig geweest na de catastrofe; de prins, gevonden in bloed badende, een revolver in de hand; daarna, de bende der schuldeisers, de éclat makende verkoop van haar hôtel en haar diamanten, en haar noodwendig weer-verschijnen op het toneel. Hare Doorluchtige Hoogheid, de prinses Von Lohe-Obkowitz: zij had de tact, de bekoorlijke tact van een vrouw, die in waarheid heeft liefgehad, naar het vermogen ener ziel, voor liefde niet berekend, haar titel dood te zwijgenuit eerbied voor haar arme, dode jongen, en eenvoudig weer op te treden als: Estelle Desvaux - een naam, beroemd genoeg -; en dat zij haar gesloten kroontjes niet overal uittornde en wegnam: wie, die niet welwillend genoeg was om in dit recht en deze ijdelheid niet te zien: de herinnering van haar roman...

Zo was Estelle naar Liparië gegaan, geleid door haar impresario, omgeven door een kleine hofhouding van nodige en onnodige trawanten, die de beroemdheid der actrice fataal medesleepte in de gouden stroom, die zij met haar toverstem ontspringen deed. Extra-treinen, in haar hôtels prachtige appartementen, met groen versierde

salons en trappen en corridors, luxueuze soupers na de voorstellingen en voor elke voorstelling voor Estelle de ronde som van tien-duizend florijnen. Zo was haar Liparische winter geweest, één flonkerende maalstroom, het element van Estelle, waarin zij tot herademing kwam na haar boeiende roman, na het treurige slot. En nu vond zij, dat het toch gemakkelijker was het leven te serreren in een toneelkader en het leven uit te zingen met haar stem van kristal en parelen, gemakkelijker lief te hebben en te lijden in, elke avond wisselende, metamorfozen, lief te hebben en te lijden in muziek, dan te leven in waarheid en lief te hebben in eenvoud. Na de soupers - Estelle in prachtige soirée-toiletten en nieuwe diamanten; de impresario en de secretaris in rok met ridderorden - filozofeerde Estelle dan over het leven, terwijl het schuim der laatste champagne nog in het electrische licht scheen na te trillen, en zij herhaalde haar fraze: het leven was moeilijk, het toneel was gemakkelijk. En men moest haar zien en horen om te erkennen, dat zij gelijk had. In haar wisselende incarnaties van melodisch wezen, was zij het gemakkelijkst zichzelve en misschien meer dan zij ooit geweest was in haar arme liefde en haar treurig huwelijk.

Maar... het scheen niet te mogen. Estelle had de jonge keizerin nog niet gezien. Toen Estelle tijdens het Vrede-Congres te Lipara geweest was en een reeks van voorstellingen gegeven had, was de keizerin met de kleine kroonprins op Castel Xaveria gebleven. Toen de keizerin zou komen, moest Estelle naar Thracyna. Zij was woedend geweest, had een scène gemaakt met haar impresario. Maar het kon niet anders. De contracten waren getekend met de directeuren der provinciale schouwburgen, de dure plaatsen waren weken van te voren genomen: het kon niet anders. Estelle herademde pas te kort in haar maalstroom, haar gouden element, om dwaasheden te kunnen doen, contracten te verbreken en een handige impresario boos te maken. Toen voelde zij, dat de roem niet altijd een diadeem is maar soms een keten wordt. Zij, ze werdweggesleept aan haar keten en toen de keizerin Valérie in Lipara kwam, zong Estelle Herodiade in Thracyna...

O, hoe ze zong, hoe ze zong! Dat was niet meer zingen, dat was leven en ademen in muziek, dat was een schepsel, een liefdeschepsel zijn in muziek... En haar triomfen troostten haar en door het gehele keizerrijk had zij ze behaald... Toen voelde zij toch, dat de roem een kostbare illuzie is en dat zij er niet buiten kon...


Nu, het was maart, zij was in Altara en kort vóor haar was het Hof te St. Ladislas gekomen. Het was de maand, die de keizer ieder jaar op de slotburcht doorbracht. De keizerin-moeder Elizabeth woonde altijd te St. Ladislas en in maart was haar verjaardag. Dit jaar waren er tevens koning Gunther van Gothland en de Gothlandse familie. Maar Estelle was drie dagen in Altara, en... zij had de jonge keizerin nog niet gezien. En zij was nog wel, eerder dan zij behoefde op te treden, naar Altara gegaan. Le supplice de Tantale, mon cher.

III

Langs de drukke, ernstige straten, onder de vlaggen, wandelde Estelle met haar secretaris, het welwillende lachje om haar lippen. Men herkende haar dikwijls, zag naar haar om: de stad scheen vol van haar, haar naam scheen te trillen in de lucht, zoals die met rode letters blonk op de aanplakbiljetten: voor de winkels lagen haar portretten...

'Tiens, monsieur Axela...'

De bekende journalist en muziek-criticus boog voor haar, drukte haar de hand: hij had haar reeds een visite gemaakt in het hôtel. Hun drukke woorden-warrel in het Frans, terwijl zij stilstonden op het trottoir en de passage stremden, trok nog meer de aandacht tot Estelle.

'Waar gaat u heen?'

'Naar de Dom. Ik ben drie dagen in Altara en ik heb nog niets gezien. Die repetities...! En ik wil veel repetities: men moet aan elkander wennen. Maar mijn waarde secretaris leest zijn Baedeker slecht. Hoe gaat men naar de Dom?'

'Mag ik u brengen?'

Estelle vond het charmant en nam aan. Zij wilde geen rijtuig nemen, het weer was mooi, het lopen deed haar goed. Tussen de twee heren, druk pratende, trippelde zij voort, te fijn geschoeid voor de straat. Zij leek kleiner in het leven dan op het toneel. Zij droeg een zacht weerglansend bruin fluwelen wandeltoilet, waarover een pelerine met verschillende

smalle randen bont. Een ietsje fard gaf haar een factice teint als van een gracieus masker. In haar gezicht, niet bepaald mooi, maar vol brille, vol charme, waren de ogen groot en helder kinderlijk gebleven, niettegenstaande de kleine verwoestingen aan de kanten. Een trek om haar neus en mond duidde aan, dat ze niet zo heeljong meer was, maar haar figuur had een jongemeisjes-lenigheid behouden, niettegenstaande haar aangedikte vormen. Zij waren dichter bij de Dom dan de secretaris vermoed had. Axela bracht hen door een paar smalle zijstraatjes op de Domplaats. Immens rees de Gotieke opeenstapeling van architectuur plotseling voor hen op. Estelle bewonderde die versteende eeuwen.

'Heeft u een permissie voor de kroonjuwelen?' vroeg Axela.

Ja, de secretaris had er een, gegeven door de Franse consul. Zij gingen langzaam de zeer brede trappen op...

'A-propos,' sprak Axela goedmoedig: 'Wat is dat toch voor een praatje, dat loopt?'

'Welk praatje?' vroeg Estelle.

'Een onzin-praatje!' - Axela haalde de schouders op -; 'dat u niet zou zingen in Altara.'

'Dat ik niet zou zingen...'

'Gisteren avond hoorde ik het al, in een café. Vanmorgen ook, van verschillende kanten, ook aan het bureau van mijn courant. Ze wilden er al een berichtje van maken, maar ik heb het tegengesproken.'

Estelle, een beetje nerveus, schokte met haar schouders.

'De een of ander, die het land aan mij heeft. Jalouzie, kletspraatjes...'

'Ja, ja, kletspraatjes!' herhaalde de secretaris haastig.

Axela hield de zware leren voorhang, die in de kerkdeur hing terzijde.

'Merci,' zeide Estehe, terwijl zij binnenwipte.


Binnen, vol wazige schemer, droomde de immense kathedraal als in een eindeloos mystieke peinzing. In schemerende perspectieven, verkleinden de bogen zich naar achteren toe, tussen het woud der reusachtige zuilen, als voorwereldlijke stammen, roerloos, zwaar en strak. Boven dreven de binnenwelvingen van het dak, zo hoog en zo vol schemerwaas, dat zij geen materie meer schenen, maar ondoorzichtige atmosfeer: materie, verdampende in atmosfeer: En, vreemde paradijslandschappen, mystieke regenbogen, bloesemden de kleuren der schitterende boogramen op, als juwelen en bloemen te zamen.

De Dom scheen eindeloos verlaten, maar toen zij langzaam voortgingen, hoorden zij hier en daar het gefluister uit een biechtstoel, bespeurden zij het knielen van figuren. Hun ogen wenden zich aan het schemerwaas; om hen heen begonnen de zuilen haar lijnen te zingen in stille harmonieën, die wisselden, terwijl zij voortgingen. Heel ver aan het einde, schitterde vaag het oude doffe goud van het hoog-altaar op: het gebeeldhouwde eikehout van het koor klaarde met koppen en figuren uit.

Een sacristein met sleutels naderde hen, insinuerend, glimlachend, ziende, dat zij vreemdelingen waren.

'Ik vandaag ook!' zei Axela glimlachend; 'ik ben in geen tijden in de Dom geweest.'

De sacristein leidde hen, toonde hen, hier en daar: aandachtig bleven zij staan: de secretaris sloeg op in zijn Baedeker.

Elke steen van het gebouw was historisch, de hoogste kunstwaarde schemerde op bij elke pas: de secretaris noemde de namen der beroemde artisten van de Liparische Renaissance, citeerde anecdoten, jaartallen... Maar Estelle, nerveus, kon niet lang blijven zien, al bewonderde zij. En zij had een nieuwsgierig verlangen, tweemaal vrouwelijk.

'En dekroonjuwelen? Waar zijn de kroonjuwelen? We komen op een andere keer wel eens terug voor dit alles.'

De sacristein wilde hen nog niet loslaten. Maar Estelle gaf hem al een fooi.

'Toon je papier,' sprak zij tot de secretaris.

De sacristein boog over het papier, noemde hen nu 'Excellenties', wilde hun de weg wijzen, naar de secretarie van het Episcopaal, waar zij hun toegangsbewijs moesten laten aftekenen. Het was een lange weg; zij gingen door de sacristieën langs eindeloze corridors...

Uit de boogramen zag men op Altara, uitgespreid aan alle kanten: de brede Zanthos omprangde de stad in zijn machtige stroomarmen. Door wijde verlaten zalen gingen zij: het Episcopaal, als het plechtig stille Hof van de Primaat van Liparië, breidde zich om hen uit, als een wijd doolhof vol sonore geluidingen. In de secretarie ontving hen een zeer beleefde abt, man van de wereld, een der secretarissen van de Aartsbisschop, die aan de actrice een galant compliment maakte: een oude grijze priester werd hun toegevoegd. Toen gingen zij terug naar de schatkamers. Opnieuw moesten zij hun papier tonen aan de commandant van een wacht van hellebaardiers: dat alles was zeer ingewikkeld. Twee andere geestelijken gingen mee: een had de sleutels, die hij met ontzag droeg. Zij gingen nog door een paar antichambres: toen ontsloot de geestelijke zware bronzen deuren. En zij traden in een kleine achtkantige zaal, vol rode schemer: de andere geestelijken trokken zich terug in een der vertrekken. Een fluisterende, heilige stilte hing neer.

De priester maakte het teken des kruizes en een kniebuiging: het was voor de heilige kroon van St. Ladislas, die niet meer gebruikt werd. Toen, omslachtig met oude langzame bewegingen, trok hij de rode zijden schuifgordijnen ter zijde. Het licht viel, langzaam, binnen.

Een achtkantige, kristallen tabernakel, tempelvormig, verhief zich in het midden der kleine zaal, met kristallen en agathen en jaspis zuiltjes, de kapitelen louter juweel. Achter het spiegelglas rustte, op een kussen, de keizerskroon, drie eeuwen oud, waarmee de Primaat van Liparië iedere keizer van Liparië kroonde. De kroon scheen Estelle te wijd voor een modern hoofd. Om de keizerskroon lagen op kussens andere kronen: de koningskroon van Altara, Vaza en Lycilië. Vier scepters, als juwelen staven, lagen tussen ze in en twee rijksappelen als juwelen ballen.


Langzaam viel binnen het licht, helderder en helderder. Buiten, aan de hemel, verschoven de grauwe wolken en een zonnestraal schoot uit. En de keizerlijke symbolen van macht, met hun edelstenen, historisch en sprookjesgroot, blonken zacht op in de schijn. Ze waren oud, het goud ervan was oud en weemoedig dof; in de stenen was soms een waas, door sommige smaragden liep een lichte barst als een streepje wateren sommige robijnen waren als droppelen wijn vol droesem. De parelen waren als troebele verparelde tranen. En zeer, zeer oud, legendarisch bijna, taande de heilige kroon van St. Ladislas, die, waarmee St. Ladislas zich eerste keizer van Liparië gekroond had, als een kleinood, dat zichtbaar verging tot stof en bij een aanraking verpoeieren zou tot wat stuifsel van goud...

'En deze kleine?' vroeg Estelle.

'De diadeem, waarmee Zijne Majesteit de Keizer, na zijn kroning door de Primaat, Hare Majesteit, de Keizerin kroont,' legde de oude priester uit.

Estelle zag naar het juweel. Nadat Othomar Valérie had gekroond, lag het daar weer, stil, onberoerd, sedert jaren. En zacht scheen het te blinken, van een vreemde onzegbare weemoed, als waren zijn ronde parelen stille vrouwentranen en zijn rode robijnen rode druppelen hartebloed.

Een somberheid kwam over Estelle, zonder dat zij zich dit, daar ter plaatse, analyzeren kon. Zij dacht aan vijf jaar geleden, zij zag haar arme Leopold, prins Lohe, voor zich, badende in bloed, om die kroon...

'Ik hou toch meer van moderne juwelen,' sprak zij luchtig, en oppervlakkig doende: 'ik heb pas een tak gekregen van violen, van saffieren en topazen: die vind ik veel mooier...'

Axela begon vrolijk te lachen: trots op mensenkennis, meende hij in haar te zien, de Franse vrouwelijke luchtigheid: cocotte, bohème, grote artiste: haar eigenlijkheid doorzag hij niet. Maar de geestelijke vond zijn lachen in tegenwoordigheid der keizerlijke juwelen hoog ongepast en begon, steeds langzaam, plechtig, de schuifgordijnen toe te trekken. De kronen doofden uit in het rode schemerlicht.


'Décidément, c'est trop moyen-âge!' herhaalde Estelle; 'ik snak naar lucht...!'

Het duurde zeker tien minuten, eer zij teruggegaan waren door de lange corridors, langs de hellebaardiers, in de Dom, door de Dom, waar een dienst begon...

'Oef!' zuchtte Estelle, toen Axela weer de leren voorhang had opgebeurd en ze buiten op de trappen stond.

Maar op de Domplaats zag zij een lichte beweging: het even stilstaan der menigte, het afnemen van hoeden. Een victoria reed voorbij, waarin een jonge vrouw, ernstig, hoog mooi, naast een grote blonde officier in Gothlandse uniform.

'De keizerin!' riep Axela; 'en de koning van Gothland!'

Het rijtuig ratelde langs de trappen van de Dom. De heren groetten, Estelle neeg, maar met een snelle blik nam zij Valérie geheel op, peilde haar in de ernstige ogen, die haar aanzagen met een vage blik van niet-herkennen...

'Eindelijk!!' roemde Estelle in zichzelve: een nerveuze woeling ging door haar heen. Het rijtuig was voorbij; Axela had zich verlaat, haastte zich afscheid te nemen.

'Dus er is niets waar van het praatje,' zeide hij; 'U zingt overmorgen? En ik kan het zeker tegenspreken?'

'O ja, zeker!' herhaalde Estelle stellig.

IV

Langzaam was de regen gaan vallen, in zoeledruppels, die eerst nauwelijks nat maakten, maar langzamerhand de stad doorweekten, sijpelden langs de oude huizen, aftappelden van de kastanjebomen en de blauw-en-witte vlaggen als natte lappen slap deden hangen. Valérie en Gunther van Gothland waren juist langs de Burchtweg teruggekomen

op St. Ladislas, bijtijds voor de receptie. De verjaardag van de keizerin Elizabeth had op haar verlangen een geheel intiem karakter, en de stedelijke autoriteiten, civiele en militaire, waren binnengelaten geworden in een ruime ontvangsalon - geen officieel vertrek -, van het eigen appartement der keizerin-moeder.

Afwachtende liepen zij op en neer, zagen uit de ramen. Diep, ver strekte zich het landschap der valleien van Zanthos uit, - hier en daar een kasteel, een villa, het dakgevlak van een dorp, en de hoge Giganten aan de einder, alles achter het grauwe waas van regen uitgedoezeld.

Een kamerheer-ceremoniemeester aan de deuren, die opengingen, kondigde Hunne Majesteiten aan. En eenvoudig kwam de keizerin Elizabeth binnen, lang en slank in haar donkere slepende japon, de fijne camée van haar gelaat weemoedig strak, het haar bijna geheel grijs. Achter haar volgden Othomar en Valérie; Gunther en Sofie, koning en koningin van Gothland; prins Edzard van Karlskrona, de prinses Wanda en de kleine prinsen en prinsessen van Gothland. Een paar hofdames en officieren vergezelden hen: de vorsten waren in klein uniform, de dames in eenvoudige japonnen. Een huiselijkheid vulde de grote zaal, niettegenstaande de haie der autoriteiten, waarlangs Elizabeth langzaam ging, tot elk zeggende een paar woorden met haar moede stem.

Toen werd Zijne Eminentie de Kardinaal Aartsbisschop, Primaat van Liparië, aangediend, en ook hij verscheen met enige hoge geestelijken. De receptie duurde zeer kort; in een uur was alles afgelopen.

Toen trok de vorstelijke familie in een andere salon zich geheel bij elkaar terug...

Keizerin Elizabeth was gaan zitten. Haar ogen waren zacht vochtig en zij zagen even naar hen allen om in een langzame cirkelblik. Toen nam ze de hand van de koningin Sofie en ze zeide, zacht schertsend:

'Je doet alles om me vandaag te bederven, en je geeft me de illuzie van een grote familie: het is alsof ik grootmama was van een hele boel kleinkinderen. Maar waar is Xaverius, Valérie?'

'Mama, ik dorst hem niet beneden te doen komen: toen ik thuiskwam, was hij wat koortsig, en dokter Zeni vond het beter hem boven te houden.'

De weemoed in Elizabeths ogen werd even bitterder...

'Wat is er dan met hem: alleen wat koorts?'

'Totnogtoe niets anders... Hij is er heel treurig onder dat hij niet mee mocht komen.'

'Ik zal straks naar hem toegaan: arm ventje; hij treft het ook altijd zo slecht... Wanda!'

Zij wenkte de jonge prinses van Gothland, die nader kwam,en met een lief gebaar knielde voor Elizabeth: de keizerin nam tussen haar beide handen het gezicht van het jonge meisje.

'Dus nog altijd niet?' vroeg ze fluisterend, glimlachend.

Zij doelde op een gehele intrigue: de wens der familie, dat Edzard en Wanda zouden trouwen; een verbintenis, in allen dele wenselijk, vooral omdat de jonge prinses verliefd was op een Gothlandse adjudant en een hoofdje had, dat tot een dwaasheid in staat was.

Wanda kreeg een kleur, verlegen.

'Je weet, ik word een oude vrouw,' ging de keizerin half schertsend voort; 'en als oude vrouwen haar zinnen zetten op iets, moet dat wel gebeuren, Wanda.'

'Neen, neen,' vleide het meisje, - zij waren even apart, - de anderen staande en gezeten en pratende om hen heen, - 'toe neen, tante-lief; en oud, u is heus niet oud, helemaal niet.'

En zij streelde met de hand over Elizabeths waarlijk nog zo jong gezicht.

'En die grijze haren dan?'

'Ze staan u zo goed, en ze maken u nòg jonger...'

De keizerin schudde haar hoofd.

'Je bent een ondeugd...'

Prins Edzard voegde zich bij haar. Wanda stond op en moedwillig sprak zij:

'Beste neef, zeg eens: "neen" aan tante?'

'"Neen?"!' herhaalde hij, met zijn flirttoon. 'Waarop "neen?"'

'Zeg het nu maar: "Neen!"'

'"Neen,"' herhaalde Edzard gewillig.

Maar keizerin Elizabeth werd ernstig.

'Neen Wanda, niet daarmee spotten. Dat is nooit goed. En vooral, je weet, Edzard spot toch al met alles. Ik wil heus geen gekheid daarover...'

Haar blik, glimlachend, wenkte generaal Ducardi tot haar: de oude generaal gehoorzaamde en trad nader. Wanda en Edzard gingen wat verder naar een raam.

'Zeg eens, Wanda!' vroeg hij; 'hoe is het, laat jij mij een blauwtje lopen, of ik jou?'

Zij begon te lachen.

'Zo als je het wilt uitleggen.'

'Is dat dus het "neen" tegen tante Elizabeth?'

Aan haar ondeugende lach zag hij van ja.

En zijn flirtstem steeds accentuerend:

'Je wilt dus niet, Wanda-lief? Nooit?'

'Ach kom,' antwoordde de prinses. 'Alsof jij wil. Het is immers een dol idee van ze.'

'Waarom?'

Zij was een beetje kribbig en werd hatelijk.

'Omdat ík het niet ambieer... keizerin te worden.'

Zij doelde op zijn verblijf, - volgens de wil zijner ouders, - in Liparië, op zijn mogelijk erfprinsschap. Maar hij was te goedig, te onverschillig en te oppervlakkig om zich door de hatelijkheid van zijn nichtje te doen ontstemmen. Liever wilde hij in haar idee komen.

'Ja;' gaf hij toe; 'het is een dol idee van ze. Tante Elizabeth is anders zo verstandig. Heus, Wanda: ik begrijp het ook niet, waarom ze ons absoluut willen laten trouwen.'

Zijn oppervlakkig laconisme bracht haar weer in goed humeur. Zij lachte vrolijk.

'Maar weiger me dan!' sprak ze.

'En zal je dan, als ik jeweiger, een beetje van me houden?' vroeg hij flirtend.

Maar zij werd ernstig.

'Ja Edzard,' fluisterde ze, zacht aan zijn oor; 'als je me weigert... o, dan zal ik zoveel van je houden. Maar beloof het me dan; beloof me dan, dat je niet zult willen...'

Zij drong hem te veel voor een feit. Hij dacht aan mogelijke complicaties, aan zijn ouders, aan tante Elizabeth. En hij aarzelde.

'Beloof me dan...' drong Wanda nog eens.

Maar hij haalde ongelukkig zijn schouders op.

'Beloven...?' herhaalde hij. 'Ik kan niets beloven, Wanda. Wij zijn allen speelballen van het lot...'

Zij werd boos, zij draaide hem in eens de rug toe. Zo een fraze had hij dan dadelijk bij de hand en haar leven hing af van zijn woorden. Woedend was ze en Edzard zag haar de zaal verlaten... Hij was er treurig om, maar wat kon hij er aan doen? En tragisch maakte hij zich in zijn gedachte, zichzelve en haar: speelballen van het lot.

Een beetje droevig stond hij bij het raam, toen hij de jonge markiezin van Dazzara in het oog kreeg. Zij was een hofdame der keizerin Valérie. Hij had die morgen nog niet met haar gesproken en naderde haar.

'Freule...'

De markiezin neeg.

'Hoogheid...'

Zij waren dadelijk in een vlug gesprek.

De jonge markiezin was niet mooi, maar levendig, pittig, vrolijk, een echte babbel. Terwijl om de keizerin Elizabeth nu de groep was van Othomar, van Valérie, van de Gothlandse familie, was daar aan het boograam dat levendig gesprek tussen Edzard en de markiezin. Edzard mengde er een paar ordonnansofficieren in: Thesbia en Fasti...

'Vertelt u mij nu het ware er van, Hoogheid!' smeekte de markiezin: ze brandde van nieuwsgierigheid.

'Ik mag er niets van zeggen...' begon Edzard. Maar hij kon nooit iets voor zich houden...

'Zal ze toch zingen, of niet?' vroeg de markiezin weér, met glimmende ogen.

'Ik denk van...'


'Van ja?' voltooide de markiezin, begerig.

'Van... niet...' voltooide prins Edzard.

In de volle zaal was plotseling een gegons van woorden. De vorstelijke families onderhielden zich vrolijk met elkaar: een tweede druk gesprek was daar voor het boograam. Hofdames, officieren voegden er zich bij. Als een vuurtje was het gegaan door hun groep. Estelle Desvaux zou niet in Altara zingen; prins Edzard zelve had het gezegd.

Maar de prins werd voorzichtiger.

'Laat er niets van merken aan Hare Majesteit de keizerin Valérie,' sprak hij fluisterend, gewichtig, plechtig bijna.

Een bel luidde, het was lunch. De deuren werden geopend. Keizer Othomar voerde aan zijn arm zijn moeder ter tafel. De familie volgde; daarna de aanwezige leden der Hofhouding. Hun fluisterend gegons ging met hen mee door de galerij, naar de eetzaal. Een naam kwam telkens in datgegons terug: Estelle, Estelle...

Men sprak elkaar tegen. De prins had zich vergist, heus. Overal waren de voorstellingen aangekondigd: voor overmorgen. Herodiade, met Estelle als Salomé. Alle plaatsen waren genomen. Alleen wist men nog niet of het Hof gaan zou. Wat was er dan toch? En niemand kon het rechte te weten komen.

V

Prins Edzard was niet op zijn gemak. Er waren dagen, dat er zelfs voor hem, met al zijn beminnelijke oppervlakkigheid, die anders alle bezwaren opruimde, beslommeringen waren. Onaangename dingen. Eerstens was daar Wanda, en de geschiedenis van hun huwelijk: hij kon er toch niets aan doen maar iedereen wilde nu, dat ze zouden trouwen! Hij vond dat hele huwelijk al lastig en dan was Wanda nog boos op hem op de koop toe. Aan tafel had hij over haar gezeten: ze had geen woord met hem willen spreken; haar ogen vermeden stelselmatig zijn blik: toen hij het woord tot haar had gericht, had ze gedaan, of ze hem niet

gehoord had. Daar kwam dan nog bij, dat hij zich bepaald al dikwijls versproken had en zich telkens weer versprak. Over die zaak met Estelle... Het ging nu al als een relletje door het hele Hof. Gisteren avond had hij, in diep geheim, er iets - zo weinig - van laten doorschemeren - hij noemde het ten minste: doorschemeren - aan een paar jongelui in de Club. Het was laat geweest, het was geweest aan hun baccara-tafel en later waren zij nog oesters en champagne gaan gebruiken: precies wàt hij had laten doorschemeren, wist hij niet meer... Het was toch zeker wel wat te doorzichtig geweest: hoe wist anders die kleine Dazzara er van af? Op de man af had zij er hem over uitgevraagd. Het was wel vervelend, het was nu al een heel praatje, en hoe kòn hij het de kop indrukken...?

Maar er was nog iets... misschien wel iets nog erger. Het lunch was nog niet geëindigd geweest, toen er gezonden was geworden om de keizerin Valérie, daar de kleine hertog van Xara lang niet wel was. Het scheen dus of Edzard nog al niet genoeg aan zijn hoofd had, dat de kroonprins ziek moest worden.

Want de blijmoedigheid van Edzard regelde zich geheel en al naar de gezondheidstoestand van Xaverius, zoals een barometer zich regelt naar weersgesteldheid. En de kleine prins was de laatste tijd dikwijls ongesteld, kleine ziektetjes, verkoudheden, vlaagjes influenza, die de geneesheren met grote zorg koesterden, en de blijmoedigheid van Edzard ging, naar het verloop van die ongesteldheden, op en neer.

Het was tot hem gekomen, dat als dit tedere leven brak als een te fijn gesponnen draad, op hem, Edzard, zoukunnen dalen de centenarenlast van het rijk. Door zijn flirt en beminnelijk glimlachende levensluchtigheid heen, had deze nachtmerrie gedreigd. Hij had berouw gevoeld over zijn komen hier, over zijn toegeven aan de eerzucht zijner ouders en al zijn zorgzaamheid ging toe naar de kleine prins. Was Xaverius ziek, Edzard sprak lang met de doktoren, informeerde zich elk moment, wie er bij de kroonprins was, wie hem oppaste, welke geneesmiddelen hij innam, of het niet tochtte in zijn kamer.

Kwam hij de kroonprins zien, lang zat hij bij zijn bedje, bracht hem altijd iets mee, een verrassing, een zorgvuldig uitgekozen, schadeloze snoeperij. Aandachtig zag hij het kind aan, als om zijn levensvatbaarheid

te peilen.

En het was vreemd, maar deze humor in prins Edzard was niet te zien voor het Hof, ook al had hij weinig de tact zich te verbergen. Zijn zorgzaamheid scheen beminnelijkheid toe en was die ook zeker in zekere mate, en het was niet met ogen te zien, dat zij geheel sproot uit zijn dor egoïsme, uit zijn vrees, Liparië te voelen zakken op zijn schouders. Dit kwam om zijn smeltende manieren, zijn innemende gladde luchtigheid. Daarbij, hij was niet kwaad: hij zou nooit iemand willens kwaad doen. Hij wilde alleen blijven leven als hij deed, prettig, in Liparië en daarvoor moest Xaverius leven, en daarom informeerde hij of het niet tochtte in zijn kamer.

Hij was nu zeer geagiteerd. Hij was na het lunch naar Xaverius gegaan, waar hij de keizerinnen vond. Het prinsje was erg gloeierig, had koorts. Hij liet zich al de vriendelijkheden van Edzard kalm welgevallen, zonder warmte, maar ook zonder zichtbare koelheid. Edzard was hem onverschillig, maar hij was een kind, dat behoefte had aan veel liefkozingen en het deed hem goed dat Edzard zo lief was.

Edzard bleef echter niet lang: hij was te nerveus. Hij snakte naar de buitenlucht en wilde wat gaan rossen in zijn coureuse. Toen hij echter de deur van Xaverius' kamer achter zich sloot, stond hij voor de koningin van Gothland, die binnen wilde gaan.

'Ik had je juist willen spreken, Edzard,' zeide de koningin Sofie.

Edzard werd nog zenuwachtiger.

'Ik heb eigenlijk geen tijd...'

'Ga even mee,' drong Sofie aan.

Zij gingen in een antichambre, waar niemand was.

'Wat is er nu van?' vroeg de koningin.

'Ja, het is heel lastig, Sofie!' sprak Edzard wat boos, kribbig. 'ik wou, dat ik er me niet mee bemoeid had. Zulke dingen zijn heel lastig.'


'Maar wat is er nu van?'

'Ze zingt niet, ze zingt niet!' betuigde Edzard met nerveuze nadruk. 'Maar ze zal woedend op mij zijn.'

'Wie?'

'Estelle natuurlijk!'

'Ken je haar dan?'

'Wel natuurlijk. Ik heb in Lipara wel eens bijhaar gesoupeerd.'

'En wat heb je nu gedaan?'

'Wat je me gevraagd hebt? Gemaakt, dat ze niet zingt.'

De koningin werd ook zenuwachtig.

'Als je het nu maar met tact gedaan hebt, Edzard!' betwijfelde zij.

De prins werd nog kribbiger tegen zijn nicht.

'Ik wist niet, dat je me voor bepaald tacteloos hield,' sprak hij met zijn nerveuze nadruk. 'Had het me dan niet gevraagd.'

'Als Valérie er nu maar niets van merkt...'

'Zeg me nu toch eens: heeft zij je ronduit gezegd, dat ze liever niet had, dat Estelle hier zong...?'

'Neen, ronduit niet... Maar toen ze eens confidentieel met me sprak, merkte ik, dat het zijn van Estelle in Liparië haar hinderde...'

'Kan ze die Lohe dan nóóit vergeten!'

Er klonken stappen buiten, op de corridor. De koningin en de prins hielden hun adem in, stonden als bijna betrapte samenzweerders,

luisterend. De stappen verklonken...

'Laat ons niet hier blijven!' sprak Sofie. 'We staan hier zo vreemd in die antichambre. Kom even met me mee naar mijn kamer...'

Zij gingen door de verwulfde corridors naar de zitkamer van de koningin. En hun gesprek ging met hen mede...

'De kwestie is...' fluisterde Sofie.

'Wat?' vroeg Edzard nieuwsgierig.

'Dat ze nooit haar verdriet te boven is gekomen. Dat merk ik aan alles...'

Gefluisterd smolten hun woorden door elkaar, over Valérie, over Lohe, Estelle... Een zucht naar intrigue glinsterde in hun ogen.

'Maar wat heb je nu gedaan?' vroeg Sofie weer.

Edzard antwoordde zeer gewichtig.

'Laten vragen of de direkteur van de Keizerlijke Schouwburgen, die nu te Altara is, bij me kwam. En hem verteld, dat het om verschillende redenen... ja, juist zo: om verschillende redenen, beter was, dat Estelle niet in Altara optrad. En toen is de direkteur gegaan naar de direkteur van de Opera.'

'Maar hoe moet dat dan? Die mensen hebben contracten.'

'Ja, die moeten ze dan maar verbreken! Daar komen natuurlijk standjes over. Ik zeg je ook: het is een héle lastige zaak...'

'Als Valérie's naam er nu maar niet in gemengd wordt,' verzuchtte de koningin huiverig, angstig om wat zij bewerkt had. Ik heb het je gevraagd, louter uit goedheid, om Valérie.'

'Ja, maar je goedheid was eigenlijk al te laat. En natuurlijk: nu komt alles op mij neer...'

Edzard zeide dit met bravoure, alsof hij eigenlijk de schuld op Sofie wierp.

'Zo even vroegen mijn hofdames me er al naar!' ging de koningin jammerend voort. 'Je hebt er zeker weer over gekakeld...'

'Ik heb me er geen woord van laten ontvallen!' betuigde Edzard hoog, met de hand op zijn borst. 'Maar wat het is, ik weet het niet: aan een Hof weten ze dadelijk alles, net als in een dorp... Of ze weten het niet en zekletsen er over...!'

VI

Prins Edzard, hoog gezeten, correct in een nauwsluitende, getailleerde lichtgrijze jas met zilvergrijs fluwelen opslagen, een boeketje witte Liparische violen in zijn knoopsgat en een grijze hoge hoed op, waarvan hij het model en de kleur zelve in de mode had gebracht, mende zijn prachtige appelschimmels als razend vlug en toch onberispelijk de Burchtweg af. De onberispelijkheid van zijn flikkerende en glinsterende coureuse en van zijn paarden en zijn palfreniers en van hemzelve bracht hem weer in zijn goed humeur en hij herdacht zijn gesprek met Sofie en of hij niet wat onbeleefd tegen zijn nicht was geweest. Daarom - om dat goed te maken - reed hij eerst aan bij een grote bloemenwinkel, hofleverancier; en bestelde er een mand orchideeën, voor Hare Majesteit, de Koningin van Gothland. Toen steeg hij weer op, glimlachend om die goede gedachte van hem, die Sofie zou appreciëren. De wandelaars, die hem groetten, groette hij minzaam, zelf-tevreden terug. Maar er was toch in hem een agitatie.

Hoe zou het eindigen, hoe zou het eindigen! Hij kon het zich niet uitdenken. En hij was huiverig naar de club gegaan; hij vermoedde, dat de praatjes, zonder dat iemand het ware wist, daar voortwoekerden onder de gommeux van Altara, dat hij er overstelpt zou worden met vragen en dat hij nog meer zou verbabbelen, dan hij al gedaan had. Terwijl hij reed langs de, op dit uur drukke, boulevards, voelde hij het praatje gekletst worden, daar voor de cafés, waar de mensen na bureau-tijd, op elkaar gedrongen zaten, tafeltje naast tafeltje. Hij voelde die mensen het hem vragen met hun blikken, met het gebaar, waarmee sommigen hem groetten. En het werd hem ten laatste te bar. Hij kon het

niet langer harden, die agitatie, die onzekerheid, dat ontwijken van het gevaar en liever - om er het einde van te zien - wilde hij zich storten in de afgrond, het gevaar lopen in de muil... en naar Estelle gaan. In eens dus keerde hij om en reed naar het hôtel, waar Estelle logeerde.

Estelle was woedend.

Teruggekomen van haar wandeling door Altara, van haar bezoek aan de Dom, wachtte haar in haar salon de direkteur der Keizerlijke Schouwburgen, de direkteur der Opera en haar impresario: de laatsten ook in een radeloos ziedende stemming. En het was haar koud op het lijf gevallen: zij werd verzocht niet te zingen, te Altara, op hoog verzoek. Het 'hoge verzoek' was onduidelijk; toen was de naam van prins Edzard met veel omslachtigheid genoemd door de direkteur der Keizerlijke Schouwburgen.

De woede van Estelle steeg tot een paroxysme. Maar wat betekende dat alles?! Waarom wilde Edzard niet, dat zijin Altara zong...

En er schoot een flits door haar heen: in haar vrouwenluciditeit dacht zij aan Valérie...!!

Het 'hoge verzoek' kwam van Valérie!

En ze schold op alles en iedereen: op de twee direkteuren, op de prins, op de keizerin, op Liparië, op alle Lipariërs! Lam volk, lam land: ze haatte de hele boel...

Het gesprek werd één heftige verwarring.

Estelle en de impresario vroegen schadeloosstelling van de Opera-direkteur; deze, schadeloosstelling van de Direkteur der Keizerlijke Schouwburgen, en de laatste, bang voor zijn pozitie, bevreesd voor een berisping van de keizer, in wie hij meende, dat de eigenlijke tegenstand school, woedend op zichzelve, dat hij er niet aan gedacht had, hoe de keizerin Estelle liever niet zou zien optreden niet alleen niet in Liparië, maar vooral niet in de Stad van het aktueel verblijf Harer Majesteit - beloofde alles, alle duizenden, die zij vroegen, tevens op hete kolen om maar weg te gaan en zich te haasten naar de courantenbureaux, om de

berichten enigszins zachtaardig en getemperd en niet-compromettant te maken, voor de avond-edities.

Het was op dit ogenblik, dat prins Edzard, zonder zich te laten aandienen, binnentrad...

De actrice en de drie heren spraken druk zenuwachtig door elkander Frans, elk willende het woord, met wijde gebaren geheel vullende de salon in wanorde, terwijl Estelle als een furie haar secretaris bij de mouw schudde, hem verwijtende, dat hij ervan wist en haar niet gewaarschuwd had. Tussen de portière waren de schuifdeuren naar Estelle's kleedkamer opengeschoven en twee kameniers waren er bezig aan kolossale koffers: een, torsende een bak vol japonnen; de andere vouwende toneeltoiletten, die met een even opschitterend gegloei van kleur en goud en gebliksem van stenen, opvlamden in de bezige vingers dier kameniers, in die verwarde voorbereiding tot een haastig vertrek. Want Estelle had verklaard geen uur langer te willen blijven in dit lamme land. En overal door haar vertrekken slingerde het: omvergevallen stapels ragfijn linnengoed, talloze schoenen, al de borstels en flacons ener grote necessaire, allerlei toilet-instrumenten, en daartussen een zware geur van vele bloemen, en de geur van een sterk parfum, dat over de grond gestort was, tegelijk in de nog wemelende witte wolk uit een omvergevallen poudre-de-riz-doos. En de gordijnen schenen te waaien van de heftigheid der gebaren, van de luidheid der stemmen, terwijl, elk ogenblik, er een kamenier luisterde en opving de woede van het gesprek...

Het was op dit ogenblik, dat prins Edzard binnentrad, correct, maar vol agitatie. De woorden vielen in eens neer: er was een zwijgen. Maar de actrice, vergetende alle koninklijkheid, ging vlammende tot hem, de kinderlijkheid van haar ogen opgelaaid in een passie, die zich niet uiten kon... En de prins, die maarlief glimlachend nader kwam, beide handen uitgestrekt, op de lippen een woord van spijtbetuiging, ontving zij ruw, als sloegen haar woorden hem in het gezicht:

'Zeg eens, wat beduidt dat?'

De drie heren, geïmponeerd door de aanwezigheid van de prins, bleven zwijgen, als met een klap voor de mond.


Estelle, één furie, duldde niet de zachtheid van flirttoon, waarmee de prins te vergeefs, vaag, lief, lachend iets poogde uit te leggen. En heftiger haar gebaren uitslaande, overstelpte ze hem met verwijten. Was hij daaròm haar vriend geweest, had ze daarvoor met hem gesoupeerd in Lipara!? Had ze dat aan hem verdiend!? Als een stortbui vielen haar imprecaties over de prins. Deze was het gevaar in de muil gelopen en wist op dit ogenblik niet hoe en wat... Hij zag het einde niet van de zaak; hij vond alleen, dat de zaak heel lastig, heel lastig was. Het was alles de schuld van Sofie. Hij dacht er aan de mand orchideeën maar af te bestellen: ze verdiende ze toch niet, met hem in die guet-apens te hebben laten lopen. Eindelijk, met een gebaar van wanhoop, nam hij de vlucht. Er was met Estelle niet te spreken. Zij had geen ogenblik naar hem geluisterd en zelve had zij over al zijn zachte woorden heen gekrijst. En hij vluchtte door een troep verbaasde kellners langs de trappen en gangen van het hôtel naar zijn coureuse en reed in een dol geratel weg...

Maar voor de deuren van een der grote courantenbureaux was een opeenstapeling van volk. Men verdrong zich voor bulletins die juist werden aangeplakt. Andere bulletins werden te koop aangeboden bij hopen: de venters schreeuwden ze uit: ze fladderden als witte vogels door de handen der menigte.

'Wat is dat?' vroeg prins Edzard aan de palfreniers achter zich.

Deze betuigden hun onwetendheid.

De prins hield stil; een der palfreniers steeg af, kocht een bulletin en reikte het de prins over.

Deze vaag denkende aan het publiceren van een gerucht over Estelle, las:

'Moord van de heer Raxa, Hoofddirekteur van het Distrikt der kwikzilvermijnen in Xara.'

Hoogst emstige ongeregeldheden zijn uitgebarsten in het Distrikt der kwikzilvermijnen van Xara.

De ontevreden werklieden besloten hedenmorgen tot een algemene werkstaking.

Troepen van ontevredenen, waaronder vele gestraften en bannelingen, die aan de opzichters ontsnapten, liepen het land af, en verzamelden zich daarna voor het huis van de Hoofddirekteur, de heer Raxa. Deze verklaarde ogenblikkelijk bereid te zijn een deputatie der werklieden te ontvangen. Maar de deputatie kon niet gevormd worden, en de ramen van het Hoofddirektiegebouw werden reeds door de ontsnapte gestraften ingesmeten. Daarop volgden hevige gevechten met de grenadiers en kurassiers, die aanrukten.

Een onderofficier werd met een bijl het hoofd gekliefd. HetVolk was niet meer te beteugelen, en de heer Raxa, die op het perron van het gebouw verscheen, werd, vóor hij spreken kon, te lijf gegaan en op een wreedaardige wijze vermoord.

Hoogst gewenst is de onmiddellijke toezending van troepen. Ook in Xara zelve is de algemene stemming zeer gespannen. Het garnizoen is er geconsigneerd.'

De prins las snel het bulletin.

Het is verschrikkelijk, het is verschrikkelijk!' mompelde hij binnensmonds. Altijd die standjes. Wat willen ze toch? Ik was bang, dat het iets was over Estelle: idioot van me. Het is toch ook wel ellendig voor haar...

Een medelijden welde in hem op, voor Estelle. En terugrijdende naar St. Ladislas, hield hij nog even weer stil bij de bloemist. De winkelier, de prins ziende, die hem wenkte, haastte zich eerbiedig naar de coureuse.

'Zeg, ik heb immers een mand orchideeën besteld voor Hare Majesteit, de Koningin van Gothland? Nu, zend nu dadelijk - hier, met mijn kaartje -, precies zo een mand aan Madame Estelle Desvaux, in het Grand-Hôtel. Maar vlug hoor...'

Toen reed de prins terug naar St. Ladislas.

Door Altara wapperden de blauw-en-witte vlaggen om de verjaardag

van de keizerin-moeder Elizabeth en fladderden, als witte vogels, die bulletins.

Op de slotburcht werd telegram verzonden na telegram, naar Lipara en naar Xara.

De keizer was in zijn kabinet.

Het gefluister over Estelle werd er niet meer gehoord: alles was Xara, Xara...

En vóór het diner, in de salon der keizerin-moeder, allen wachtende op de keizer, die nog maar niet kwam, sprak Elizabeth, zacht weemoedig, schuddende haar geheel grijze hoofd denkende aan Xaverius, die ziek was en aan de verschrikkelijke tijdingen uit Xara:

'Ik word niet erg bedorven op deze verjaardag...'

VII

Het was na het diner, in het kabinet van de keizer.

Othomar liep heen en weer, aan zijn secretaris dicterende een lang telegram voor de gouverneur van Xara: de proclamatie van de staat van beleg in het distrikt. Maar de Rijkskanselier, de markies van Essera - onder het dicteren - gaf de keizer een enkele maal eerbiedig raad, een enkele uitdrukking te wijzigen... Othomar was verstrooid: hij was klaarblijkelijk niet bij het telegram...

De secretaris, daarna, haastte zich met het telegram weg.

Er was even een stilte, terwijl de keizer op en neer liep, de Rijkskanselier bij de schrijftafel stond.

Toen zeide Ezzera:

'Ik vrees, Sire, dat het telegram niet krachtig genoeg de wil van Uwe Majesteit uitdrukt.'

'Het is krachtig genoeg,' antwoordde Othomar vaag.

'Onze gouverneur van Xara is toch al niet doortastend genoeg en zijn gemis aan initiatief is al zo dikwijls gebleken. Xara is een lastig gouvernement.'

'Ik ken de Xariërs. Er is met geweld niets van ze te verkrijgen, met zachtheid alles.'

'De gouverneur is soms te zachtgeweest, zoals Uwe Majesteit zich herinneren zal. En er is veel bitterheid opgestapeld in Xara, door het hele gouvernement. Ik heb het reeds meermalen aan Uwe Majesteit betuigd: een reorganizatie van het civiele en militaire bestuur der strafkolonies is hoogst gewenst. In de Lagere Staten hebben de afgevaardigden voor Xara dit laatst ook verklaard... Maar op dit ogenblik, dat mij zeer hachelijk schijnt, wordt een geweldiger optreden gewenst, dan Uwer Majesteits proclamatie toelaat...'

De keizer zweeg, altijd lopende door het kabinet, het niet met Ezzera eens, zelfs niet overtuigd van die noodzakelijkheid van die om het gehele gouvernement van Xara al te stellen in staat van beleg, zoals dan ook niet in de proclamatie geseind was geworden... Ezzera zag naar de keizer met zijn eerbiedig-schuine blik.

'Uwe Majesteit zou raadzaam doen onze gouverneur van Altara, de Hertog van Mena-Doni, te zenden naar Xara...'

Othomar stond stil, voor de kanselier; deze ging kalm voort:

'Als militair gouverneur, met onbepaalde volmacht...'

'Mena-Doni?' vroeg Othomar minachtend. 'De boeman van ons land, niet waar...'

'De ijzeren maarschalk, Majesteit!' ging Ezzera kalm door. 'En Uwe Majesteit heeft op het ogenblik ijzeren mannen nodig in Xara.'

'Je houdt niet van onze gouverneur van Xara, nietwaar, Ezzera?'

'Onze gouverneur van Xara is zeer zeker niet berekend voor ogenblikken als deze,' ging Ezzera voort en met steeds vaster stem. 'Maar Uzelve, Sire, - vergeef mij mijn repliek - U houdt niet van de hertog van Mena-Doni.'

'Neen!' bekende Othomar.

'Stel een antipathie, op dit ogenblik vooral, op de achtergrond, Sire. Herinner U zes jaar geleden onder de regering van Uw genadige vader, Keizer Oscar, de crizis in Lipara en Thracyna.'

'Ik herinner mij die en om die crizis voor al hou ik niet van Mena-Doni.'

'Majesteit...!' ging Ezzera voort, en zelden sprak hij met zo een stem, met zo een oog. 'In Godsnaam, misleid Uzelve niet. Wees niet opzettelijk blind voor het gevaar, dat daar dreigt. Het woelt al lang in Xara: dit is een hevige uitbarsting... en wat er morgen kan uitbarsten, weet niemand dan God.'

In Othomar welde op een somberheid: tevens voelde hij een fataal geprikkelde tegenstand in zich.

'Je ziet dat alles te donker in, Ezzera.'

'Ik hoop het, Sire, maar ik kan niet anders.'

'Mena-Doni zou daar de boel helemaal bederven. Liever ga ik er zelf heen. De Xariërs willen zachtheid.'

Ezzera voelde een onmacht tegen Othomars weke koppigheid. Hij wist niet wat te zeggen. Hij kende die toon van de keizer; hij wist, dat de keizer op dit ogenblik boos op hem was. En toen de keizer niet meer sprak, wachtte hij tot Othomar hem verzoeken zou te gaan. Othomar deed dit, koel. De Rijkskanselier vertrok. Hij begaf zichdadelijk naar dat gedeelte van de burcht, waar de keizerin Elizabeth woonde. En dringend verzocht hij om een onderhoud met Hare Majesteit, de keizerin-moeder.

Othomar bleef alleen. In zich voelde hij een vreemde fataliteit.

'Er is niets aan te doen,' dacht hij. 'Wat er gebeuren moet, gebeurt... En als het moet, zal ik naar Xara gaan, morgen...'

Toen hij dit bepaald had, scheen hij niet meer te kunnen denken aan Xara. Gedachten over de troebelen in dat gouvernement schenen niet meer te kunnen ontspruiten in zijn brein op dit ogenblik...

En hij ging zitten voor zijn schrijftafel, trots alles herademend in dit ogenblik van alleen-zijn. Het kabinet met oude verwulvingen, waartussen Byzantijnse fresco's, was als een grote cel, met een boograam, dat uitzag over het wijde landschap der Zanthosvalleien. De rivier kronkelde daar in de avond als een ontzettende python, schubbeglinsterend in bleek maanlicht.

In het kabinet was een intieme studiestilte, tussen de donkere gordijnen, in het zachte licht der lampen, met het mysterieuze geschemer der stijve fresco-figuren. En de keizer voelde zich winnen door een klooster-sensatie, die hij zeer liefhad. Het stilde zich in zijn ziel; zijn boosheid tegen Ezzera versmolt. Een grote zachtheid werd in hem duidelijk. Het zou alles met zachtheid gaan.

En hij nam een lijvige brochure van de tafel op. De brochure was al geheel opengesneden: hij had ze reeds geheel gelezen, maar ze boeide hem zo...

Het was een brochure van Wlenzci: 'De Weldaad van de Vrede'. De brochure maakte grote opgang in de Vrede-kringen, niettegenstaande de mode-rage na het Congres wel wat verminderd was. Maar na het Congres was het een hevige beweging geweest in de voornaamste organen der buitenlandse pers, die de houding van keizer Othomar laakten, die het gehele Congres een overdrijving van utopie hadden gevonden, die meenden, dat men in Liparië maar droomde en niet leefde het onvermijdelijke leven van de dag. De Liparische pers was tegen deze beschouwing bijna geheel eensgezind opgetreden. En toen een beroemde Franse socioloog, Vuillot, geschreven had een uitvoerige brochure, om aan te tonen de onvermijdelijkheid en zelfs de wereldnuttigheid van de oorlog, had Wlenzci hem geantwoord met 'De Weldaad van de Vrede'. En zijn geschrift had dat kolossale succes gehad - niet alleen in Liparië maar door geheel Europa - om een stelselmatig

ontwijken van grote woorden, een algehele afwezigheid van frazen: iets, dat Wlenzci veel gekost had, omdat hij een oratorisch effect liefhad, als een redenaar die gaarne naar zijn eigen woorden luistert. Maar hij had zijn zuidelijkheid weten in te houden, en zo was het geweest, dat hij tegen de polemische invectieven van de Franse socioloog gesteld had een eenvoudig, sober, bijna dor vertoog, waarvan iederwoord logisch gevolgd werd door een volgend woord, totdat de zinnen elkaar volgden met een onverbiddelijkheid, die alle argumenten van de Fransman een voor een neersloeg. Die brochure was een glorie, een triomf voor de Vrede-zaak: de beroemde socioloog had nog niet geantwoord.

Othomar had niet anders dan kunnen merken, dat de Vrede een mode geweest was in zijn rijk, die verbleekt was na het Congres. Het had hem pijn gedaan om de zaak zelve: dat zo een zaak van wereldgewicht een mode had kunnen zijn - en om een gekrenkte ijdelheid, dat hij, de keizer, zo het dan maar een mode was, die niet had kunnen laten voortduren. En hij moest zich troosten met zich te analyzeren de bewegelijkheid van het Liparisch karakter, zich opheffende, neerzinkende, als naar luim, zonder logica... De hoge hoed, die Edzard in de mode had gebracht, zou misschien langer duren dat de Vrede-rage, had hij gedacht met bitterheid.

Toen had Wlenzci hem zijn brochure in manuscript voorgelezen en hij was hoog verblijd geworden tot tranen toe; hij had Wlenzci omhelsd; het grootkruis van een hoge orde had hij Wlenzci aangeboden. En de brochure had de Vrede-idee weer doen opflikkeren, omdat het toch bleek, dat de keizer ze nog niet moe was en omdat Wlenzci zo mooi en kort en overweldigend logisch geschreven had.

Othomar kende Wlenzci's woorden van buiten, maar toch, in zo een eenzaam ogenblik - de kloosterstilte van zijn Byzantijnse studeercel sympathisch berustigend om hem heen, - nam hij de brochure telkens weer ter hand, genoot hij telkens weer van dat prachtige Liparisch; die taal, als van weke bloemen, die Wlenzci had weten te zeggen met kracht van metaal. En de tijd ging voorbij: geheel leefde hij in zijn vizioen van Vrede-toekomst, die Wlenzci bijna reeds realiteit maakte...

Krakend ging een lage boogdeur open.

'Stoor ik je, Othomar?'

Othomar zag om: de keizerin Valérie stond aarzelend in de lage boog van de deur, haar hand aan de portière. Zij zag er bleek, moe uit, niet meer in avond-toilet, maar in een eenvoudig négligé, dat schimachtig wit om haar neerviel. Zo was ze gegaan, stil, door de verlaten tussenvertrekken, die hun appartementen verenigden.

'Stoor ik je? vroeg ze nog eens, want de keizer, nog in zijn vizioen, antwoordde niet dadelijk.

'Neen,' sprak hij, de hand naar haar strekkende.

Zij kwam nader, vatte zijn hand. Zij was zo geheel anders dan men haar zag: mooi, meestal zeer rijk en toch exquis gekleed, schitterend van jonge majesteit. Zij scheen nu niets dan een vrouw, die iets verlangde...

'Zijn alle telegrammen verzonden...?'

'Alle telegrammen:...? Ja...'

'En de proclamatie?'

'Ook...'

Hij zag nu dat verlangende in haar: vriendelijk vroeg hij:

'Wat is er?'

'Niets...'

'Niets?'

'Neen... Ikben maar even gekomen...'

'Maar blijf dan ook: je stoort me niet. Ik las Wlenzci nog eens over: het is toch zo mooi, zo helder...'

'Ja, het is heel helder...'


Hij bleef het in haar zien: haar vreemd verlangen.

'Maar wat is er, Valérie?'

Een ontroering maakte zich in haar los van bedwang: stil knielde ze bij hem neer, in de witte plooien van haar peignoir, en ze legde haar hoofd tegen zijn arm: een smart ging over haar gelaat heen.

'Niets... Het is niets. Ik ben een beetje ontstemd. Maar het is van geen belang. Ik kan er je niet lastig mee vallen. Je hebt al zo veel...' 'Is Xaverius zieker?'

'Neen, hij is zelfs wat beter; hij slaapt...'

'Maar wat dan? Zeg het me...'

Zij streed, maar alles in haar smolt. Zij wist, dat zij zich niet zou kunnen bedwingen. Zij wist, dat zij het hem zeggen zou. Het ogenblik was te intiem in de stille kloosterachtigheid van deze cel. En in haar ogen welden de tranen op: zij beefde van zenuwachtigheid... Zo zochten zij elkaar, als was er nooit liefde tussen hen gekomen, zo zochten zij elkaar, als zij wilden troost in het leven, om hun kronen. Zij klampte zich vast aan hem, haar hoofd tegen hem aan en hij sloeg zijn arm om haar heen.

'Wat is er nu?'

'Niets; ik moet het mij niet aantrekken, maar ik kan niet anders. Ik ben niet àltijd sterk... Maar als je het horen wil, laat het me je dan zeggen, en zeg me of ik goed gedaan heb: ik zelf weet het niet meer... Het is soms zo moeilijk: precies het juiste te doen... vooral als alles al bedorven is...'

De tranen vielen over haar gelaat; met een gebroken stem ging zij voort:

'Je weet immers... Estelle Desvaux is in Altara. Ze reist al de hele winter in Liparië. Ik heb er nooit iets van gezegd: ze is een grote actrice: waarom zou ik om een geheel persoonlijk gevoelen, niet willen, dat ze in Liparië zong... Ik heb zelfs niets gezegd, toen Edzard zich eens botweg ontvallen liet, dat ze mij zo gaarne wou zien, dat ze nieuwsgierig was me

te zien. We waren gelukkig alleen, toen hij dat zei: hij weet nooit, wat hij zeggen kan en niet. Ik heb niets laten blijken en ik heb nooit iets laten blijken. Maar verleden heb ik iets gedaan... wat ik niet had moeten doen..., O, Edzard kan het niet, maar ik kan het óok niet altijd: je woorden zo precies wegen in een goudschaaltje: precies dit woord en geen ander... en geen ander er bij... Ik word er soms zomoe van... Ik sprak met Sofie: we zijn altijd zo wel met elkaar geweest: het was toch natuurlijk, dat ik mij iets ontvallen liet... Niets: een paar woorden: dat al die berichten over Estelle Desvaux in de couranten me... me dol maakten. Dat heb ik zo eens gezegd, - we zaten alleen - in een ogenblik, dat ik me gaf, me liet gaan. En ik voegde er bij, dat ik geen couranten meer lezen zou in de eerste dagen. Dat was alles: ik geloof niet, dat ik iets meer gezegd heb...'

Ze klampte zich vaster aan hem.

'O, Othomar, wat is het vreeslijk, dat elk woord van ons betekenis moet hebben, betekenis mòet krijgen. Het is om helemaal maar niet meer te spreken, om maar stil te zitten als een afgodsbeeld. Ik kan het niet, ik word soms mens: mijn hele leven kan niet altijd zijn een ceremonie als van een Handkus... Ik had het niet moeten doen, maar ik sprak toch alleen maar tegen Sofie... Toen heeft Sofie...'

Ze begon te snikken en door dat snikken heen:

'Ach, het was niets dan liefheid van haar... Toen heeft Sofie... er Edzard over gesproken, dat ik Estelle liever niet zag optreden in Altara, omdat wij hier waren en omdat het niet meer dan natuurlijk zou zijn, dat wij er heengingen naar de Opera, als ze zong, en dat het zo pijnlijk voor mij zou zijn, minstens een acte lang naar haar te kijken... Ik had het wel gedaan, Othomar: ik ben zo zwak niet, dat weet je: ik ben maar alleen even onvoorzichtig geweest tegen Sofie; Sofie had er niets van aan Edzard moeten zeggen en het maar moeten laten gaan, zoals het ging...'

Bitter, door haar snikken, brak zij haar eigen woorden af.

'Het lot zou me gunstig geweest zijn: we hadden niet hoeven te gaan, nu, met de troebelen in Xara. Die troebelen, dat is rouw...'

Het was of zij even verder zag dan zichzelve: in een perspectief van sombere toekomst. Maar zij leed nog zo na, en ze ging door:

'We hadden niet hoeven te gaan: Sofie had niet moeten spreken met Edzard... En Edzard heeft de direkteur der Schouwburgen laten komen en Edzard maakte, dat ze niet zou zingen en het hele Hof wist er van of wist er niet van, maar iedereen praatte er over... Toen heb ik het gemerkt en ik heb Olga Dazzara uitgevraagd... Toen heb ik gesproken met Edzard: ik hoop, dat je het goed vindt, wat ik gedaan heb...'

Zij zweeg stil, weifelend.

'Wat heb je gedaan?' vroeg hij heel zacht, vol medelijden, haar steeds houdende in zijn arm,terwijl zij geknield bij hem lag...

'Ik heb Edzard koel gezegd, dat het mij, persoonlijk, geheel onverschillig was of Desvaux optrad in Altara, ja, of niet, en dat ik het verder op prijs zou stellen... haar te horen... Dat hoeft nu niet -,' eindigde zij heel somber, denkende aan Xara. - 'En Edzard heeft daarop de direkteur der Keizerlijke Schouwburgen ontboden, die toen naar Desvaux is gegaan, om haar te zeggen, dat alle bezwaren tegen haar optreden hier imaginair waren en uit de lucht gegrepen...

'En nu zingt ze?'

'Morgenavond...'

'Het is beter er niet heen te gaan, Valérie. Om Xara...'

'Ja, Othomar; om Xara...'

In eens, radeloos, snikkende uit haar ziel, pakte zij hem in haar armen...

'O, God, Othomar, help me, help me...!! Ik ben soms zo zwak, ik ben zo zwak. Vergeef me, Othomar, ik... ik mag zo niet zijn. Ik mag niets zeggen, zelfs niet tegen Sofie...: Alleen tegen jou, niet waar, tegen jou, màg ik wat zeggen...? Othomar... hier...'

Zij woelde in haar borst, rukte zich, rood van schaamte, een ketting af,

met een medaillon...

'Hier, Othomar, neem dat weg, gooi dat weg, verbrand het!! Want het maakt me te zwak: jaren lang al beneemt het me al kracht: jaren lang al eet het me op, alsof het vergift is...'

Zij zonk aan zijn voeten ineen, luid opsnikkende, in de wanhoop van een gebroken vrouw, die sterk zijn moet en scheiden moet, voor altijd nu, van iets nog altijd geheimzinnigs dierbaars...

In het medaillon zag Othomar het portret van prins Leopold von Lohe-Obkowitz...

Bleek legde hij het neer...

Hij zag op Valérie, die, aan zijn voeten snikte, en nam toen het medaillon - zonder de ketting te laten rammelen - weer op...

Zij had gelijk: het was vergift... En plotseling sloot hij het weg.

Toen hief hij haar op, nam haar in zijn armen en liet haar wenen, terwijl hij staarde naar buiten, naar zijn land in de nacht, waar de Zanthos kronkelde, als een reusachtige python...

En hij bedacht met ontzetting, dat hun onderlinge invloeden werkten op elkaar in wanhopig evenwicht...

En dat wat hij gewonnen had door Valérie's kracht, zij verloor door wat in hem zwak was...

In de nacht stond de slotburcht weemoedig zwart sterk op, met torens en gekanteelde vakken, ziende over de wijde valleien als met een sombere blik van ogen uit zijn verlichte torenvensters... Daarbinnen doorleefden de keizer en de keizerin een hevig levend ogenblik, in elkanders armen...

In een verdere kamer droomde de kleine kroonprins van de Zanthos, die als een python nader kroop en hem op wilde slurpen met open muil, en klam van koorts werd hij wakker, roepende om zijn moeder...

In nog eenandere kamer zat, na haar weemoedige verjaardag, stil de keizerin-moeder Elizabeth, te denken, vol van haar eigen verleden en met een vage gedachte aan het gesprek over de toekomst, dat zij juist met Ezzera had gevoerd...

En op de Burchtweg reed, in zijn coupé, prins Edzard naar het kasteel terug, komende van Estelle, waar hij na een verzoening gesoupeerd had, dronken...

VIII

UIT DE GEDENKSCHRIFIEN VAN OTHOMAR,

KEIZER VAN LIPARIË

St. Ladislas, maart 18...



Ik wil hier, naast elkaar, om ze te vergelijken, tegenover alle agressieve argumenten van Vuillot stellen iedere verdediging van Wlenzci...

Op deze wijze heb ik kunnen overwegen, of er iets in Vuillot's beweren is, dat steek houdt, en ik heb niets kunnen vinden.

Op deze wijze heb ik kunnen overwegen, of er iets in Wlenzci's apologie is, dat faalt, en ik heb niets kunnen vinden...

Het was een lastig werk, veel tijd nemende in deze drukke dagen van telegrammen en nog eens telegrammen...

Want het is nog maar niet rustig in Xara...

Het is misschien een werk van te veel theorie...

Maar vele woorden en vele theorie gaan toch altijd een handeling vooraf, en er kan, helaas, niet anders tot de Vrede gegaan worden dan met vele woorden...

Maar in Xara, daar spreken zij niet...

HOOFDSTUK II

I

In een brandende augustus-zon blaakte de witte stad. Als van hette gesmolten saffier lag onder de straffe, ondoorschijnend blauwe hemel, de zee: een trage, dikke, blauwe vloeistof, nauwlijks vloeibaar. En hard stond in de stil onverbiddelijke vuurgloed van de zon de stad omhoog, wit marmer en wit stuc, dat elk ogenblik in brand scheen te zullen barsten.

Een witte stof lag over de stad, nu en dan in grote wolken opgewaaid, door een dolle zeewind, die als een verre adem van woestijnen was.

Overal, dik, lag het stof, als een laag van poeier, over de straten, over de bomen: de oude, verschroeiende platanen van het Imperiaal, de voorname, geblakerde palmen aan de kaden. En zelfs over het water der fonteinen scheen het stof te poeieren en het te benemen zijn frisheid en het te bezoedelen als met vuile melkdruppels.

En in de stad, hard wit en oneigenlijk - een woestijnvizioen van krijt - opstaande tegen de ether, die was als dikke, blauwe materie, in de krijtstad, met nauwlijks schaduwen aan haar noordkanten, scheen al de vrolijkheid van een zuidelijke weeldestad - tevens rezidentie van een souverein - verdreven door de onverbiddelijke ernst van die tyrannieke hette, door een somberheid, in vol licht, als van een stad midden in een woestijn aan een woestijnzee gelegen, onder de vloek van een brandstralende woestijnlucht. En de weinige mensen, die er gingen door die straten van kalk, liepen zonder te lachen, met die somberheid,in vol licht, op gezichten van dof nadenken, zonder te spreken.

Als blanke rotsen, in vierkante vormen, stonden de paleizen van de Imperiaal-avenue aan de lange, lange straat, die altijd voortging, haar perspectieven telkens dichtgepoeierd door hozen van witte stof..

En die lange, lange straat was heel eenzaam, verlaten...


Maar aan de haven, aan de steigers, waar stoomboten aanlegden, was een drukte, een sombere drukte van duizenden, zwetende soldaten, zwaar uitgerust, die zich ontscheepten.

En tot regimenten stelden zij zich op en met regimenten gingen zij langs de kade en sloegen bij de Elizabethparken om.

Toen begon de eenzame, lange straat te dreunen van hun stappen in een forse tweekwartsmaat van gedwongen energie, en hun hijgende adem scheen hen te huilen als in een damp en het stof scheen hen te huilen in een wolk.

Daverender dreunde de straat. Toen klonk het commando van een officier, zich vele malen herhalend met vele officiersstemmen, die elkaar volgden, de een na de ander.

En een schel gefluit van pijpers, navrant vrolijk in die somberheid in hel licht, schitterde doordringend door de stille straat en sneed door merg en been.

De regimenten gingen voorbij als een vizioen in de wolk met hun hijgende monden.

II

Aan het venster van haar kleedkamer, achter het tulle gordijn, keek de prinses Zanti naar die wolk, dat vizioen... Aandachtig keek zij, stil lang staande, en er was een grote besluiteloosheid in de broze lijnen van haar tenger figuur. Toen de troepen voorbij waren, toen de laatste stappen van de mars rythmisch verklonken - de wolk meegaande, de straat leeg opklarende uit het verstuivende stof - keerde zij zich om, liep op en neer, met grote ogen, die strak zagen en zeer geheime gedachten volgden...

Zij wist niet, wat zij doen zou, de prinses Zanti. Naar het buitenland gaan, ergens naar buiten gaan, in een nog rustig gouvernement, blijven in Lipara... Want reeds maanden lang was het gouvernement van Xara in staat van beleg en de hertog van Mena-Doni, die de keizer er, na lang aarzelen, tegen zijn wil had heen gezonden, had nog geen rust kunnen

bereiken. Integendeel, met zijn komst was als een laaie brand van opstand heller opgeflikkerd en de brand dreigde de andere gouvernementen te winnen.

Kort geleden ten minste was ook Thracyna in staat van beleg verklaard.

Wat zou daarvan worden, wat zou de prinses Zanti doen? Lipara, vol troepen, had haar totnogtoe het veiligst geschenen. De keizer en de keizerin waren niet naar de Castel Xaveria, maar, trots de stikkende warmte, in het Imperiaal, waar, als in een fort, een bezetting lag. De kleine kroonprins was echter met de keizerin Elizabeth, reeds maanden geleden, uit Altara vertrokken naar Sigismundingenin Oostenrijk, en bleef daar...

Wat de grote wereld betrof, alle regeringspersonen waren in Lipara, maar enkele families, die konden waren gegaan naar hun kastelen. De hertogin van Yemena was op Castel Vaza: de hertogin had haar wel eens te logeren kunnen vragen, meende Vera... Maar alle burgerfamilies die anders in deze maanden de ondragelijke hitte van Lipara ontvluchtten naar kleine, koele plaatsen in de hooglanden van Thracyna, waren gebleven.

En Vera wist niet, wat zij doen zou. Het verstandigste leek haar te gaan naar het buitenland, maar wat het verstandigste was, was ditmaal bijna niet practisch uitvoerbaar. Want om te gaan naar het buitenland, moest zij eerst haar zaken in Lipara regelen en dit was haar ondoenbaar. Zij, met al haar verstand, met al haar economie, zij had toch niet kunnen leven, zoals zij gewild had. Haar klein fortuin, gered uit de vergane millioenen van haar vader, was op den duur niet voldoende geweest, om haar te doen bestaan in de kringen waarin zij bestaan wilde. Zij had schulden. Zij had ze eerst bestreden met grote energie, gevende aan de wereld alle schijn van een mondaine vrouw, en binnen, thuis, kleintjes zuinig wordende, tante bedrillende, de bedienden tikkende op hun vingers...

Het had niet mogen helpen. De schijn kostte te veel. En zij had er zich in geschikt, zij, die altijd zo verstandig, zo ordelijk praktisch was geweest: zij had zich geschikt in het krijgen van schulden en elke maand meer. Nu, haar naam was oud, bekend: jaren nog - ware het kalm in Lipara -

had zij zo kunnen blijven leven met een crediet van jaren; zij had zelfs haar lot gezegend, dat Melena haar niet had willen trouwen: zij had de illuzie van een rijk huwelijk gezien in het verschiet... Waarom niet? Maar nu, dat het kalm was in Liparië, zou aan haar vertrek naar het buitenland zeker een volledige regeling van zaken verbonden zijn, en dat ging niet, onmogelijk...

Vera dwong zich, hierover denkende optimistisch te zijn. Ja, het zou maar het beste zijn in Lipara te blijven, kalm te blijven tot alles, weer rustig zou zijn. Daarbij, in Lipara wàs het toch ook kalm, alleen de weerklank der woelingen in Xara en Thracyna dreunde er met een sombere toon door... Zij zou dus maar blijven en dapper aan haar kennissen, die zich verwonderden, dat zij bleef, zeggen dat zij niet bang was. Zij zou spotten met de woelingen...

Onder deze gedachten doken haar geheimste gedachten weg. Van die gedachten, die men voor zichzelve zelfs niet durft uitdenken en ze daarom weg laat duiken onder andere. Maar diep in haar denken was toch iets van eenberekening, in het allerlaatste geval... Men wist nooit hoe de zaken zouden gaan. Als het een algemene revolutie werd, als de republiek werd uitgeroepen... Als het socialisme triomfeerde, het anarchisme... Zich dan beroepen op vroegere antecedenten, op haar vader, de grote Balthazar Zanti, op haar man volgens de commune: Melena.

O, dat geld, dat geld! Eigenlijk, in dat geheimste denken, was ze wat moe, had ze in haar broosheid te weinig energie, om veel intrigue uit te spinnen. Het liefste had ze geld gewild, om kalm te gaan naar het buitenland. Maar het kon niet, het kon niet... En op eens benauwde haar het leven vreeslijk... Het leven van bepeinzen en het tobben over geld en de warmte daar buiten en de woeling in het land. Als met een beklemming sloeg het leven worgende handen aan haar hals, en een doodsangst ijsde in haar. Altijd door, met grote ogen, liep zij op en neer in de kamer. Telkens, in de bladen van de drievoudige staande spiegel, tussen het groen der palmen, keerde haar lopende schim heen en weer. Rillingen gingen over haar lichaam. En ze dacht aan het einde... O God, het vreeslijk Einde! Wat zou het zijn? Waarom dacht zij er altijd aan, waarom had het Noodlot haar van kind af aan gedreigd met die vaagheid van het heilloze einde...? Waarom, wat had zij gedaan? Zij was

niet slecht, zij was niet slecht... en zij somde op haar weldaden aan de mensen, haar vroeger leven in de commune: dat alles was toch goed geweest. Dat zij nu anders was, was toch niet slecht...? Het had zo toch moeten worden; het had niet anders kúnnen worden, alleen om het feit al, dàt het zo geworden was. Waarom zou het einde dan zo heilloos zijn, als een straf...?

Als spoken, ontastbare, lichaamloze dreigingen stonden haar gedachten voor haar. En ze schenen te veel voor die tedere, broze, jonge vrouw, met die goudgrijze transparante ogen, waarin de ziel van een bloem alleen in raadselachtige eenvoud scheen neer te liggen... Dat ze te veel schenen, Vera vond het zelve, Vera was zelve verwonderd om ze, toen zij zich in de bladen van de spiegel zag en in eens stil hield en zielsveel medelijden met haarzelve kreeg. Zij had willen wenen maar zij kon niet. Zij had getroost willen worden door een man, die zielsveel van haar zou houden, maar er was niemand; ze kende zelfs niemand zó onder al haar kennissen. En knakkende onder het leven, dat te benauwend-zwaar was, kroop zij ineen op haar divan, de knieën opgetrokken, en, angstig als een bang kind, bleef ze liggen; metgrote ogen tuurde zij voor zich uit, in de warmte, die als zichtbaar trilde in de, achter de jalouzieën schemerende, kanker. En haar zielsgroot medelijden met zichzelve was haar enige troost...

Hoe lang ze daar zo liggen bleef, ze had het niet kunnen zeggen. In haar moede hersenen stonden de zelfde spoken van gedachten op. Nu en dan zuchtte ze diep, dat was alles...

Hoe lang het was, wist ze niet. Dat er geklopt werd, hoorde ze niet. En ze zag alleen op, toen de deur langzaam openging en daar een man stond. In eens was ze overeind; het was Melena.

'Wat is er?'

'Caroline zei, dat je sliep...' sprak hij. 'Als je geslapen had, was ik stilletjes weggegaan...'

Zijn stem was vreemd teder: een tederheid, die zij niet vertrouwde. Daarbij bevreemdde haar ook zeer een gemakkelijke autoriteit in geheel zijn houding, als van een echtgenoot, die het recht heeft binnen te

treden in de vertrekken van zijn vrouw. 'Neen, ik sliep niet,' antwoordde ze en ze herhaalde:

'Wat is er?'

'Ik ben in geldverlegenheid: kan je me zeshonderd florijnen geven?'

Zij werd zeer zenuwachtig, geheel haar broosheid trilde, haar ogen knipten, haar vinger krampten zich.

'Neen,' zeide ze kort; 'ik heb niets.'

'Ik heb heus geld nodig...'

'Ik heb niets...'

'Vierhonderd florijnen.'

'Niets...'

Een vreemde angst was in hem: er was in hem iets schichtigs als van een gejaagd dier.

'Vera,' smeekte hij; 'in Godsnaam, geef me iets; ik moet het hebben, ik moet het hebben...'

De klank van zijn stem ontroerde haar trots alles, riep in haar een vage herinnering wakker van vroeger...

'Ik zou je wat geven, als ik kon...' sprak ze, en hij begreep aan een zachtheid in haar stem, dat zij niet kon: 'maar ik heb geen vijftig florijnen in huis.'

'Teken me dan een chèque voor je bankier.'

Zij aarzelde. In de broeiwarmte van de kamer huiverde een wachtende angst...

'Waar woon je toch?' vroeg ze.


'Op het ogenblik, hier.'

'In Lipara?'

'Ja...'

'Wat doe je hier?'

'Niets, ik wou weg...'

'Waar naar toe...'

'Naar, naar Wenen,' stotterde hij.

Zij zagen elkaar aan. Zij huiverde, geheel koud.

'Axel!' vroeg ze hees. 'Die bom, van nacht, voor het Paleis der Parlementen, toen de keizer in de Staatsraad was...'

'Gelukkig niets,' haastte hij zich met die onvertrouwbare vreemde tederheid in zijn stem: 'de bom is niet ontsprongen...'

'Ja, dat hoorde ik. Maar...'.

Zij huiverde zichtbaar. Enkele seconden zagen zij elkaar strak in de ogen. En zij vroeg niets meer; met zijn autoriteit van echtgenoot legde hij haar als met een hypnoze het zwijgen op, verbood hij haar verder te vragen. En hij vroeg op zijn beurt:

'Waar is Balthazar?'

'In zijn kamer... hij leert zijn les...'

'Je moest hem met me mee laten gaan.'

Doodsbang was hetleven om haar heen. Ze had ergens hard heen willen lopen, ze wist niet waar...

'Neen, neen, Axel...!'

'Ik hou van het kind, jij niet...' zei hij kort.

Haar geheimste gedachten lagen eensklaps bloot voor haar. In het laatste geval zich beroepen op haar dode vader Balthazar Zanti, op haar man, Axel Melena, op haar kind... Neen zij kon Balthazar niet missen: haar kind kon haar tot een paspoort worden.

'Neen, neen, Axel... Wat zou je met hem doen?'

'Ik zal verder voor hem zorgen... Teken nu gauw je chèque.'

'Ik kan niet, ik kan niet,' aarzelde ze.

'Jawel...'

Zo vreemd bang, zo ongewoon was het leven om hen heen. Geheel de stad scheen vreemd om hen heen op te rijzen, met eenzame straten, waardoor troepen gingen in het schreeuwende zonlicht, in wolken van stof. Zij beiden, zij stonden in het vreemde leven, in de vreemde stad, over elkaar, als tot aan strijd, zo vreemd ook, omdat zij zo gelijk waren. Zo was het na hun eerste idylle altijd geweest: een strijd, en zó gelijk waren zij, dat de ene keer zij de sterkste was, de andere keer hij... Nu, nu voelde ze zich zwak, vooral bang. Uit het raadsel van haar goudgrijze ogen sprak zo klaarblijklijk haar angst, de angst van een vrouw, wier lichaam te fijn en broos is om zich te stellen tegenover een vijand, in de strijd. Zo kwam het een ogenblik bij haar op, zich maar te gooien in zijn armen, zich te hangen aan zijn nek... Maar zij dorst niet. Hij had haar niet meer lief. En hij vroeg weer naar zijn zoon...

'Laat Balthazar hier komen...

'Neen, Axel...'

Hij belde. Hij zag, dat hij de sterkste was, deze keer. Hij dorst alles doen, deze keer. Caroline verscheen aan de deur.

'Laat Balthazar hier komen,' beval hij aan de kamenier. Vera wierp zich

op de bank.

'O God, o God!' riep zij uit, wringende haar handen.

Zij wachtten enkele minuten. Hij schreef intussen op een gezegeld papier een paar zinnen.

'Hier Vera, teken nu...'

Hij duwde haar de pen in de vingers, die beefden. Zij was in doodsangst die handtekening te zetten. Als hij nu misbruik had gemaakt van zijn kracht, had zij zich herwonnen... Maar zij zag alleen maar: zes... honderd... florijnen, en dat brak haar geheel, deed haar geheel wegsmelten in zijn wil. En zij tekende. En terwijl zij tekende, haatte hij haar om haar prinsessentitel.

'God, o God, o God...' kreunde ze.

De deur ging open. Balthazar kwam binnen. Het kind had altijd dat dikke onverschillige gezicht, waardoor nooit heen aandoening schemerde.

'Laat zijn goed naar... naar Wenen zenden, aan dit adres,' sprak Melena, en schreef opeen kaartje een adres.

Vera was geheel willoos. Maar toen het kind zag, dat hij met zijn vader mee moest, kwam een nijdige opstand in hem, door zijn schijnbare onverschilligheid heen...

'Neen, neen... wil bij mama blijven!!!' krijste hij woedend.

Hij wist alleen, dat zijn mama prinses was, zijn vader niets. Daarom, vaagweg, meende hij het beter te zullen hebben bij zijn moeder dan bij zijn vader. En woest stribbelde hij tegen, niet horende, wat Melena zacht tegen hem zeide.

Tante kwam binnen, wat zij nooit deed, als Melena daar was, door Caroline gewaarschuwd, en geheel ontzet, in tranen om het kind... Door het gehele huis, waardoor de bedienden dwarrelden, ging een rumoer, een vreemd rumoer van geheimzinnigheid. Vera bleef wenend liggen...


En Melena ging, vast in zijn hand de kleine hand van het nu dol woest opsnikkende kind. Buiten, bedacht hij, zou hij zo gauw mogelijk een rijtuig aanroepen: als er maar een was in de buurt, in de lege straten.

Hij had zijn wil gekregen, en in eens als half krankzinnig, weifelde hij of hij verstandig deed, met dit snikkende kind... Maar hij voelde een vreemde zachtheid in zich voor zijn zoon, en niet achtende op het woeste geschop van Balthazars voeten in zijn buik, nam hij hem op, in de armen.

Zo ging hij de trappen af, door de hall, waardoor vreemd geheimzinnig de bedienden dwarrelden. Hij zag hen koel aan, en met het schreeuwsnikkende kind in zijn armen, ging hij, als met rechtmatigheid, tussen hen door...

Toen was het, dat uit de loge van de portier, een inspecteur van politie trad met vijf agenten.

Daar buiten ook was het hôtel Zanti met agenten omzet.

De inspecteur arresteerde Melena, de agenten naderden met de handboeien.

In Melena, de chèque in zijn zak, het kind in zijn armen viel alle hoop neer, als ware ze geklommen naar een hoog punt en als gleed nu alles in de diepte. Alle verschiet voor hem werd afgesneden door de plotselinge verschijning van die agenten, die hem hadden afgewacht. Voor zijn ogen, die Parijs, Wenen hadden gezien, werd het zwart: het vizioen dier steden was verdwenen. Vreemd, fataal kalm bleef hij; hij had het kind neergezet, met een kus op zijn voorhoofd, en een vreemd tedere blik uit zijn koele ogen... Maar Balthazar, dol zenuwachtig, gooide zich woedend, brullend nog, tegen Caroline aan...

Boven aan de balustrade van de trap, die met een brede omgang langs de vertrekken ging, en van waar men zo uitzag in de hall, stond Vera. Zij zag alles..., begreep alles: de bom, Melena die vluchten wilde en nu gepakt was.

IJskoud angstig, trots de zonnehitte, was het meedogenloze, onverbiddelijk wrede leven wijdeenzaam om haar heen... Zij strekte de handen als duizelend uit, en knakte met een snijdende gil flauw.

Vera's flauwte duurde niet lang. Toen zij bijkwam, lag zij op de divan in de kleedkamer en tante zat bij haar...

'Liefje...'

'Waar is hij? Is bij weggebracht...?'

'Ja.. maar de inspecteur wil je spreken, liefje...'

'De inspecteur? O God neen, laat me alleen, ik wil alleen zijn...'

'Hij is blijven wachten tot je beter was, kind... En de agenten staan nog om het huis...'

'De agenten om het huis?! O God, o God!'

Er werd geklopt. De inspecteur had buiten gewacht op de open corridor, voor de deur, en nu hij Vera's stem hoorde, klopte hij. Zij antwoordde niet. Toen ging hij kalm binnen.

'Excellentie...'

'Wat is er? Wat beduidt dat?'

Hij toonde een papier: een last van de chef der eigen keizerlijke geheime politie om, zo hij het nodig waande, de prinses Zanti gevangen te nemen. Vera zag naar het document als naar een afgrond.

'Waarom?' vroeg ze deinzende.

'Men verdenkt u in verstandhouding met Melena te staan' antwoordde de inspecteur.

'Hij is mijn man geweest,' begon Vera hoog; 'maar ik heb nu niets met hem te doen.'

'Ik weet in welke verhouding u tot hem gestaan heeft volgens communistische ideeën,' antwoordde de inspecteur droog beleefd.

'Ik ben genoeg bekend in het Imperiaal, dan dat de minste achterdocht jegens mij te rechtvaardigen zou zijn...'

'Ik heb alleen mijn bevelen...'

'En wat wil u?'

'U verzoeken, mij in uw eigen rijtuig te vergezellen naar de woning van mijn chef..'

'Ik kan niet, ik ben ziek, ik ben niet gekleed...'

'Ik zal wachten, tot u zich gekleed heeft...'

'Maar ik protesteer,' gilde Vera hoog. 'Ik protesteer! En ik beroep mij op Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Edzard van Karlskrona: de prins kent mij, en bezoekt mij hier in mijn hôtel en de prins weet alles van mij af, en dat ik niets met dynamiet te maken heb.'

De inspecteur boog.

'Ik weet, dat Zijne Koninklijke Hoogheid dikwijls hier komt, Excellentie. Maar de tussenkomst van Zijne Hoogheid zou niet kunnen verhelpen, dat u aan mijn verzoek, volgens deze last, toch gehoor moet geven...'

Bleek, met dolle zenuwen, stond Vera voor hem.

'Ik bid u, Excellentie,' ging de inspecteur steeds kalm voort; 'wees verstandig en ga met mij mee. Ik heb het recht u te arresteren, en ik doe dit niet. Ik verzoek u alleen mee te gaan, en dan zal er huiszoeking plaats hebben.'

'En waarom oordeelt u dit alles nodig? Waarom huiszoeking? Waarom laat u mij niet geheel vrij?'

'Om deze chèque, Excellentie...'


De inspecteur toonde de chèque, die zij getekend had voor Melena, en die de agenten in Melena's zak hadden gevonden...

'Om die chèque?'

'Ikvermoed, dat u wist van de aanslag voor het Paleis der Parlementen.'

'U vergist u geheel en al, meneer de inspecteur...'

'En dat u Melena behulpzaam wilde zijn over de grenzen te komen. We zijn echter gelukkig Melena en u te vlug geweest, deze keer.'

'Maar dat is afschuwelijk, afschuwelijk, afschuwelijk!' gilde Vera. 'Maar dat is niet zo!'

'Het heeft alle schijn, dat het wel zo is, Excellentie. Ik verzoek u u te kleden; ik zal aan de deur, op de gang, op u wachten. Ook zal ik verzoeken, dat uw rijtuig voorkomt.'

Hij boog en ging de kamer uit, bleef voor de deur. Voor de deuren der andere appartementen stonden agenten.

Binnen was Vera een krankzinnigheid nabij. Nergens was haar een uitkomst. Uit haar vensters, in de Imperiaal-avenue, zag zij de agenten. En in eens, omdat alles toch te vergeefs was, zonk haar woede in een. Zij werd ogenschijnlijk kalm; zij kleedde zich, geholpen door tante, die beefde en huilde, vlug aan in een donker toilet, in een sombere mantel. Toen maakte zij de deur open.

'Ik ben klaar, meneer de inspecteur.'

Na een paar minuten reed het rijtuig weg. De huiszoeking begon.

Buiten het huis trokken de agenten zich terug. Een kleine menigte nieuwsgierigen slechts had de omsingeling van het hôtel Zanti samengetrokken in de Imperiaal-avenue. Zij schenen niet zeer verbaasd. Door de vreemde stad van kalkwitheid, door haar somberheid in hel licht, dreef een vreemde, ongewone onverschilligheid...

III

En door de lange straat gingen de troepen, in de stikwarmte tussen de witte huizen. Othomar hoorde ze pijpen, met de breedte van het voorplein van het paleis tussen hun mars en hemzelve... Hij was in zijn kabinet, na een druk uur met Ezzera: tal van stukken had hij getekend, drie proclamaties met de kanselier opgesteld. Wat zou het helpen, dacht hij...

De kanselier had zich met de kabinetsecretaris teruggetrokken. Othomar belde de kamerheer van dienst, en:

'De hertog van Mena-Doni...' sprak hij kort, onwillig.

De maarschalk werd binnengeleid. En zijn zware soldantenfiguur, athletisch van kracht zwellende in zijn uniform, vulde veel ruimte in het ruime keizerlijke kabinet en kromp toch in een, in een vreemde nederigheid, keizerlijke gunst zoekend. Er was iets in hem van een roofbeest, dat zich klein maakt met het instinct van een tijger.

'Ik heb u lang laten wachten, Excellentie.'

'Uwe Majesteit zal het buitengewoon druk gehad hebben...'

'Dat is zo... Wanneer is u hier aangekomen?'

'Een uur geleden, Sire!'

'En uw komst is geheel geheim?'

'Geheel, Sire. Ieder denkt, dat ik te Xare ben...'

'En u gaat over twee uur door naar Thracyna...'

'Tenzij Uwe Majesteit mij liever te Lipara houdt...'

'Dat is niet nodig...'

Mena-Doni zweeg. Een bijna zichtbare onwilligheid verstardeOthomars

trekken. Hij dacht er over hoe hij zo gauw mogelijk dit nauwelijks begonnen onderhoud zo vol gewicht voor het rijk, vol gewicht voor de dreigende dingen in Liparië, zou kunnen eindigen; hij dacht er aan hoe hij zo gauw mogelijk deze man naar Thracyna zou zenden. Als hij maar uit zijn ogen weg was! En in zijn onwilligheid werd hij onbedwingbaar nerveus. Altijd die zelfde gezichten om hem heen, altijd Ezzera en altijd Mena-Doni, en altijd een wisseling van hoffelijke woorden, met een diep tegenstrijdige oorlog van opninies! Een drift, weinig in hem gewoon, borrelde in hem op. Een lust alles door elkaar te rameien, geheel de orde van zijn rijk: de grote, fatale, machtige Rijksorde, die de krakende dingen van het land nog bij elkander dwong, die alles dwong nog te gaan de plechtige kalme gang van iedere dag van het keizerrijk, trots de revoluties daarginds, trots de staat van beleg in Xara en Thracyna, trots de gruwelen daar gebeurende en bedreven, en waarvan hij maar, in zijn paleizen, die dezer dagen waren als vestingen, flauwe echo's hoorde! Een drift, een lust, hun, de oproermakers, die Mena-Doni onderdrukken moest met zijn huzaren, gelijk te geven, tot hen te gaan met open armen en open handen en hun te schenken, wat hij bezat...

Toen, in de zachtheid van die gedachten, in de weemoed ervan, zonk zijn, hem zo ongewone, drift en hij bedwong zich...

En hij zag de fataliteit der dingen weemoedig in...

En hij zag het weemoedig in, hoe fataal het was, dat Mena-Doni daar voor hem stond, en bevelen afwachtte, een volmacht...

Hij, hij, Othomar, een volmacht geven aan Mena-Doni! In de naam van Zijne Majesteit gruwelen laten bedrijven! Zij hadden immers gelijk!

En hij kon niet anders doen! Het moest fataal...

Hij was ziek van zijn gedachten. Hij kon de hertog niet meer bij zich dulden. Hij deed het gesprek vlug af, tekende de nodige stukken, drukte, in afkeer, de hertog de hand...

Deze zag niets, meende, dat de keizer eindelijk praktisch snel-beslissend en redelijk was geworden; dacht, dat hij een laatste iets van de gunst des keizers won.


Toen hij gegaan was, walgde Othomar van zichzelve, om zijn lafheid, om zijn niet kùnnen ingaan tegen de loop der dingen, die slecht was en die maar stuwde, stuwde voort, onbegrijpelijk, onbegrijpelijk.

O God, zijn leven van die dagen! Was het te dragen?

Altijd te moeten doen anders dan men wil en zelve goed waant! altijd tegen zich in te moeten spreken en handelen!

Zijn illuzie was de Vrede geweest!! En zijn leven was gekomen tot dit!

Hij kon het niet langer uithouden in de eenzaamheid van zijn keizerlijk kabinet, indit kwartier van rust vóór Ezzera en de ministers zouden komen, dadelijk na de Ministerraad...

En hij haastte, zonder veel ceremonie, zich naar de appartementen van de keizerin.

Het paleis was als een vesting.

Overal wachten, gehele detachementen...

God, o God, dat het hiertoe had moeten komen!

Hij kòn het zich niet indenken: wàs het dan waarlijk tot dit alles gekomen...?

Of was het een nachtmerrie...?

Valérie schrikte. Zij zat moedeloos, met een hofdame, die zij dadelijk wegzond, toen zij de nerveus verwrongen trekken van Othomar zag.

'Mijn God, Othomar, wat is er? Nieuws? Telegrammen?'

'Het kan niet langer zo gaan, Valérie. Ik ga vandaag nog naar Xara...'

'Naar Xara?!'

'Ik ga er mij vertonen: ik had het dadelijk moeten doen. Iedereen heeft

het mij altijd afgeraden: Ezzera, jij, iedereen. Maar zo kan het niet langer gaan! Wat gebeurt er eigenlijk? Ik zie hier niets, ik word bewaakt en ik zie niets. Waar wachten we op? Ik weet het niet. Tot er nog meer brand is gesticht, tot er nog meer is gemoord! Ik ben overtuigd, dat ik mij vertonen moet, dat het dan beter zal worden. Ik wil mijzelf mengen in de dadelijkheid van de dingen. Hier, in het Imperiaal, kan ik niets. Ik teken stukken, ik teken volmachten. Ik ben aan alle kanten gebonden, door Ezzera, door alles en iedereen. Ze bewaken me:

het paleis is vol soldaten. Wat betekent het? Mijn volk houdt van me. Ze zullen me niet vermoorden. Ze willen brood, ze willen hun leven genieten en niet voortslepen in onophoudbare ellende. Anders willen ze niets...'

De jonge keizerin was trillende opgestaan. Zij kende deze vlagen van onbedwingbare wanhoop. Een eindeloos medelijden was in haar; zij vatte Othomars handen en zij wilde spreken, maar febriel ging Othomar door.

'Na de herziening van de Constitutie... ik dacht, dat alles goed zou zijn: maar het volk is nooit tevreden geweest met de herziening: het volk is ontevredener en ontevredener geworden na de herziening. Het volk kon de meerdere complicatie van de Regering niet goedvinden, na die herziening. De aristocratie wilde ze niet en het volk wilde ze niet: de herziening was voor de burgerklassen...'

'Dat is waar, Othomar...'

'Het volk, voor zover het niet anarchist is - en ze zijn niet allen anarchist: het volk wil de autocratie: het laagste volk, de boeren op het land willen de autocratie, zijn gehecht aan ons Huis. Ze zien in mij een god, die alles kan...'

'Othomar...'

'Herinner je de laatste troebelen in Thracyna: o, het was verschrikkelijk, verschrikkelijk... De troepen, die schoten op de volksmassa's en die ongelukkigen, o God, die stierven, die vermoord werden door mijn soldaten en die uitriepen: leve de keizer! Ze wisten niet, dat ze opmijn

decreten, in mijn naam, werden vermoord! En ze riepen: leve de keizer, en er waren vrouwen, die, met haar kinderen in de armen, doodgeschoten werden, met haar kinderen, en die stierven, en stervende je portret kusten, Valérie!! O, God, o God!!!'

Het was alles waar wat hij zeide - die bekende gruwelen van Thracyna -: zij wist niets te zeggen, het leven één wanhoop om haar, haar kind ver, gevlucht in verre veiligheid, hun rijk krakende onder hun voeten...

'Ze zien in mij een god die alles kan, die alles zou kunnen doen, met één woord! Ze denken, dat ik maar één woord te zeggen heb om hun alles te geven: geluk en brood. Ik kan dat woord niet zeggen...! Maar ik kan me aan hen vertonen: ik kan met hen spreken...'

'Othomar...'

'Ja, het moet, Valérie. Ik moet naar Xara. Als ze me zien, als ze me horen, zullen ze begrijpen, dat ik geen god ben - een god, in een bewaakt paleis! - maar een mens, als zij allen, en dat ik niets kan tegen het leven...'

Hij maakte zich van haar los, drukte de bel van de antichambre der keizerin.

'Wat doe je, Othomar...'

'Ik zal Ducardi ontbieden; de ministers komen dadelijk: binnen een uur ga ik naar Xara...'

De keizerin wrong haar handen, onmachtig...

Zij, eenmaal van liefde gebroken, bezweek soms onder de last van haar kroonleven, alsof Othomar haar van zijn zwakte had ingegoten.

Hij, integendeel, gevoelde plotselinge, opgezweepte geestkrachten...

Een hofdame was verschenen...

De keizer gaf een paar bevelen: een verwikkeling van mededeling tot

mededeling schakelde zich daarna door het gehele paleis.

De keizer bleef in het appartement der keizerin. Maar buiten, ver af, weerklonk als een donder... Buiten woei een plotseling rumoer op door de stille, verlaten straten.

Het was als een wind van stemmen, die van verre opstak. De keizerin luisterde, angstig...

De keizer, verloren in zijn idee-fixe, hoorde niet... Zwaarder, bruisender werd het eerst vage rumoer... Toen drong het tot in het paleis: in de galerijen werd luid gesproken...

Toen meldden zich adjudanten aan. En terwijl de keizer ze toeliet, drong prins Edzard tussen hen door...

'Mena-Doni is vermoord!!' riep hij uit, doodsbleek. Het paleis, de galerijen en antichambres vol van een verwarring van mensen, scheen te sidderen, als verwachtende de ontzetting van de opstand.

Want dat de gehate maarschalk vermoord was, zou een sein kunnen zijn...

Prins Edzard sprak, maar Othomar vroeg generaal Ducardi... En de generaal deed kort het verhaal: de hertog, op het punt van te stappen in zijn spoorcoupé, op het laatste ogenblik herkend; een man, hem plotseling genaderd, een bom geworpen! de bom dadelijk ontploft in één geweldige uitbarsting: de hertog, zijn adjudanten, daarinomgekomen; hun ledematen verscheurd, verspreid: nog tal van mensen gedood, gewond, de trein vernield, de glasboog van het Centraal Station als vol bressen geschoten, dreigende in elkaar te storten...

En die aanslag het sein van een opstand, komende daar van het vernielde station en eensklaps vullende de, eerst maanden afwachtende, stille somberheid van de witte stad in haar augustus-zon...

De keizer wilde zich vertonen...

Maar Ducardi, Ezzera, de ministers nu ook, smeekten de keizer: het volk

was op dit ogenblik te verbitterd, te opgewonden...

Toen drong Ducardi dadelijk de stad in staat van beleg te stellen: de proclamatie werd daar, in de salon van de keizerin opgesteld: de maatregelen werden genomen...

Feller, buiten, woei het rumoer op, als opzwellende tot een orkaan van volksbeweging...

De keizer, met de ministers en zijn officieren, was nu ijlings gegaan naar zijn kabinet...

De keizerin bleef alleen met prins Edzard en haar dames... Buiten, kort ontploffend, weerklonken schoten.

Andere schoten klonken dadelijk na.

Toen ging door het paleis het rumoer:

'Ze gooien barrikaden op...'

Laaiende, als uit een vlam, geslagen uit een langzame opeenstapeling van brandstof, sloeg de omwenteling aan alle kanten van de stad uit.

IV

Wie in de dagen, volgende op die aanslag, waarin de hertog van Mena-Doni was omgekomen, de grote Europese bladen gelezen had, zou in bijna alle zeer heldere verklaringen gevonden hebben van de politieke toestand in Liparië. Hoe die verklaringen ook mochten verschillen van politieke kleur, de duidelijkheid en helderheid was in alle bewonderenswaardig.

De liberale organen begonnen met uiteenzettingen over de Grondwet en haar herziening, kort na keizer Othomars troonsbeklimming; de progressistische illuzies van het volk en zijn noodwendige teleurstellingen: in hun artikels werd vooral aangevallen de Rijkskanselier, markies van Ezzera, een beroemde parlementaire figuur, een groot redenaar, maar falende in administratieve intuïtie.


De behoudsbladen keurden geheel de houding van de jonge keizer af, zagen in hem een socialist, en daarbij een dweper, met de Vrede. Maar hun artikelen waren even helder logisch als die der tegenpartij.

Maar in werkelijkheid was die politieke toestand niet in enkele mooi gestelde en goed gecompileerde artikelen te analyzeren; in waarheid was er heen-en-weerslag der evoluties, niet op dit ogenblik met de vinger te wijzen en met het oog te volgen; logisch schenen er evenementen nog niet op elkaar te volgen, daar de logica van het leven er telkens indruiste tegen de logica der gedachte, en ieder evenement was er een verrassing, iedere seconde volgde er de vorige, als met een schok.

Er waren deze feiten:

Een algemene gistende ontevredenheid door het gehele rijk, begonnen in Xara met een geweldige opstand in de strafkolonies en opzwellende, opzwellende, tot de eerste oorzaken bijna niet meer waren aan te duiden: Xara, nu sedert maandenin staat van beleg, en iedere beweging er met kracht onderdrukt, met geweld, dat de keizer telkens en telkens tegen de borst stuitte en dat hij toch telkens en telkens bevelen moest, altijd fataal gedrongen dingen te doen tegen zijn natuur in.

Die ontevredenheid, zwellende door het gehele land, om een weerspel van duizenderlei redenen, zwellende tot in alle standen, in het leger, aan de regeringsdepartementen aan het Hof... In de handelingen van de Regering klaarblijkelijk waar te nemen, een niet-weten-hoe, een vreemde weifeling tussen plotseling ongemotiveerd toegeven, concessies doen, zachtheid, - en een ruwheid van militair optreden, als uit keizer Oscars tijd.

En dat het reuzenrijk niet geheel kraakte in elkaar, scheen door een vreemde wet, een wet van gewoonte, die samenhield omdat zij eeuwen had samengehouden, zoals eeuwenoud cement een toren, die scheurt. En tussen deze feiten, vaag, schemerend tegen elkaar in met duizenden weerschijnen, met al de kleurwisselingen, lichtspelingen der moderne kwesties, nog dit feit, helderder tussen de andere in, vreemd werkelijk en afstekende tegen die andere vaagheid:


De liefde van het volk voor Othomar, zijn onbetwistbare populariteit, zodat het volk de keizer van alles vrijsprak, de schuld wierp, in het vage, op zijn ministers en regering, hèmzelve alle grief kwijtschold...

Het was waar: daar in Thracyna, waren zij zo in de charges der huzaren omgekomen, met die woorden op hun lippen: leve de keizer; kussende het portret der keizerin...!

En dit was in de, voor het ogenblik nog niet te analyzeren, politieke woeling, het klaarblijkelijkst, het wanhopig noodlottig klaarblijkelijkst:

Dat het volk Othomar zeer lief had en hem vereerde als een god...

Othomar, die soms geheel niet zag, geheel niet doordrong - zoals hij niet doordrongen had de gewichtige betekenis van de eerste opstand, die zelfde avond hij lezende een brochure over de Vrede - zag soms zeer scherp; drong soms door het tot hart en die populariteit, hij zag ze!

En nu, hij leed er onder, onder zijn vergoding, hij, die niets vermocht...

Wat ze wilden, de verbitterden het was moeilijk te zeggen. Want zij waren niet verbitterd om de ingekankerde, bijna onmenselijke strengheid en wreedheid in die strafkolonies van Xara - door een vreemde onlogica in Othomars karakter nog nooit, trots vele stemmen in het Parlement, door moderne wetten tegengegaan -; ze waren niet verbitterd door zeer grote misbruiken in het leger; door, zelfs na de Grondwetherziening, reeds nu weer verouderde kieswetten met het altijd weer terugkerende gekuip en omgekoop tijdens verkiezingen: door veel rotheid in de gehele regeringscomplicatie van het rijk: ze waren verbitterd door dat alles en door nog veel meer, duizenden détails, overblijfselen van vroegere régimes en die Othomar, in zijn vaag socialisme, wel dikwijls zag, maar overlietaan de loop der dingen, aan het voortstuwen van de tijd, aan wat komen moest en worden moest en zijn moest.

Wat ze wilden, het was niet zo te zeggen, maar dat de hertog van Mena-Doni vermoord was geworden, was nu duidelijk het bewijs, dat zij alles haatten van die vroegere régimes, omdat zij in de maarschalk troffen de man nog van keizer Oscar, de man, die het oude régime het meest

vertegenwoordigde: het levend symbool van wat zij het verleden noemden en het verleden wilden laten.

In deze dagen, terwijl de volksmenigten drongen door Lipara, barrikaden opwierpen met het grote vierkante plaveisel der straten: de huizen aan de zijden zwijgend staande, alle jalouzieën gesloten - soms de façades verminkt en de jalouzieën hangende uit haar hengels - in deze verwachtte men in Europa telkens de eindcatastrofe van het keizerrijk...

Dat was tien maanden na het Congres van de Vrede...

V

In Thracyna waar men de hertog van Mena-Doni al verwachtte, was, zodra de aanslag bekend was, de furie niet meer te houden, die de volgende dagen oversloeg tot een woeste dronkenschap... Die eerste nacht had de ontzettende brand van het Gouvernements-paleis er plaats, en twee nachten daarna werd de gevangenis binnengestormd en werden alle gevangenen vrij gelaten... Zo kwam Melena, die sedert enkele dagen in Thracyna gevangen zat, vrij.

Het plein voor de gevangenis was donker, maar het licht der gezwaaide flambouwen slierde er met dronken walmen over heen.

Op het plein de ontzettende, dichte massa, het luide gejubel, de gevangenen meegetroond in triomf, een brullend hoera de lucht in...

In omhelzingen werd Melena gesmoord, zijn hand bijna verbrijzeld door gelukwensende handdrukken...

Toen kwam over hem het plotselinge bewustzijn van zijn vrijheid, zo onverwachts, nadat hij zich reeds dof geschikt had in zijn opsluiting.

In de dichte menigte poogde hij op adem te komen...

Dichtbij rookte nog altijd de zwarte massa van het Gouvernements-paleis, dat dagen bleef smeulen. Met zijn holle vensters, de rook nog opstijgende uit zijn dakloze, wijde gaping, stond het als verkolende tegen een vaal violette nachtlucht, bijna zonder sterren.


Melena zag er met wellust naar...

Maar zijns ondanks werd hij meegesleept door de dronken menigte...

Hij poogde zijn gedachten te ordenen; zijn leven, van deze nacht af, op nieuw te beginnen. Als met vonken ontsprong het in zijn werkende hersenen.

Zo dacht hij er aan, dat hij in Thracyna niets te doen had... In Thracyna zou alles van zelve gaan...

De eerste stoot was er gegeven. Hij wilde naar Lipara.

Terwijl hij in de menigte voortgestuwd werd, hoorde hij het allerlaatste, wat voorgevallen was: de aanslag op Mena-Doni, de woedende blijdschap in Thracyna, een anarchistisch oproer in de kazernen, het garnizoen machteloos, destad geheel in de macht der anarchie, de reusachtige brand van het Gouvernements-paleis...

Toen hoorde hij, dat de gemeenschap met Lipara op alle wijze verbroken was...

Die op-een gestapelde moeilijkheid prikkelde een geheime eerzucht in hem...

Sterker en sterker verlangde hij naar Lipara: zijn taak riep hem naar Lipara...

Toen de morgen begon aan te lichten, ging Melena in een der kleinere zijstraten. Hij ging langs een winkel van rijwielen, naar het scheen verlaten. De deur was open en hij trad binnen en koos zich een rijwiel.

Daarop wielerde hij, zo snel hij kon, de stad uit...

Toen hij omzag, dreef over Thracyna, in de vaalroze morgen, de dikke rookmassa van het altijd en altijd smeulende paleis. Dagen reed Melena door, zich alleen nu en dan wat rust gunnende, en iets etende, als hij kon.


Eerst was de streek dor, verlaten...

Toen was het de eindeloos, eindeloze zonneblakende hoofdweg, tussen valleien van olijven.

Toen waren het armoedige dorpjes, vreemd kalm, zonder de echo der woelingen: toen waren het weer eindeloos, eindeloze wegen tussen dorre heuvelen...

Dan lag heel in de verte, op een hoogte, wel eens een witte silhouet van een stadje, witte opeengestapelde huizen, als een forteres van krijt, en er stonden een paar cypressen en zonneschermpijnen tegen de wit-blauwende lucht. Maar dan was het weer als een weg door een woestijn, verschroeid en armoedig, en in een windvlaag stuivende vol zand...

Dagen reed Melena door...

Toen werd het landschap weelderiger van zuidelijkheid, kwam hij aan de buitenwijken van Lipara, het Marsveld, enkele verspreide landgoederen.

Hij ging langs stille wegen door gaarden van citroenenbomen, langs nauwe wegen tussen hoge tuinmuren, waarop reusachtige cactussen tierden, waartegen aloë's blauwige zwaardbladeren uitstaken.

Toen dacht hij er aan hoe hij de stad, in staat van beleg, binnen zou gaan.

En ergens tegen een muur liet hij zijn rijwiel staan en wandelde langzaam verder...

Die wijk van landgoederen en tuinen was geheel verlaten; de huizen gesloten, klaarblijkelijk ontvlucht. Melena voelde een pijnigende honger in zijn maag, en, zonder veel idee, kwam de gedachte alleen hij hem op, een dier lege villa's binnen te dringen en er een vermomming, wat ook maar, te zoeken. Iets van een uniform speelde hem door het hoofd. En dan een revolver. Hij wist, daar en daar hadden officieren gewoond...

En juist wilde hij een der tuinen binnengaan, om door te dringen tot de

villa, toen zijn voet stiet tegen een lichaam aan.

Het was een lijk, als ijlings weggeschoven onder een zware cactus-massa.

Het lag in het stof, in een plas zwart geronnen bloed en de scherpe bladeren hadden het gelaat geheel opengereten. Met starende, wijde ogen lag het. Dikke, gonzende vliegen snorden er om heen.

Met een schok was Melena stilblijven staan.

Hij zag om zich heen: alles was eenzaam, verlaten. De nauwe weg had aan een zijde een muur, met cactus begroeid. Aan de andere zijde de verlaten villa's in dichte tuinen. Melena zag niemand.

Hij knielde bij het lijk neer en herkende het.

Het was een inspecteur der geheime keizerlijke politie: hij kende de man: eens had hij met hem te doen gehad. Werktuigelijk, wensende een wapen, zocht hij naar het pistool, dat deze man gedood had. Hij vond er echter geen. Toen gingen verschillende gedachten woelende door hem heen. Hij glimlachte.

'Als het er nog maar is...' dacht hij, weifelend.

Het was gevaarlijk wat hij doen ging, maar hij had tijd noch gelegenheid het lijk eerst veiliger weg te slepen. Hij voelde zijn zenuwen zeer koel worden en een opwinding wolken door zijn brein en het heel licht en ijl maken in de blakende middag. Toen begon hij de klederen van het lijk los te knopen en voelde in de borst er van.

Maar hij trok zijn hand geheel bebloed te voorschijn...

Hij zocht nu omzichtiger, het lijk links, rechts omkerende, met veel handigheid. Papieren, geld, een horloge, dat alles vond hij niet. Maar toch glimlachte hij noch steeds, want hij voelde iets hards tussen de voering van de jas op een bijzondere wijze ingenaaid. Ja, hij dacht wel, dat de moordenaar dat niet vermoed had... En nu trok hij aan de voering, scheurde ze en wrong er iets los: een bijzondere, vierkante,

zilveren isigne, geheel bebloed.

Hij wist de macht van dit ding. Hij veegde het bloed er af, maar geheel reinigen kon hij het niet. Zijn handen ook niet.

Hij keek nog eens om zich rond, toen stond hij op en ging verder. Hij liep nog een uur lang: toen, bij een der oude stedepoorten, liep hij kalm af op de wacht. De schildwachten hielden hem staande: hij vroeg dadelijk met veel zekerheid naar de commandant. De commandant kwam; Melena toonde de insigne, die de commandant kende. Maar vroeg tevens naar een paspoort, verdere bewijzen. Melena deed een verhaal; hij kwam van Thracyna, hij was aangevallen onderweg; men had hem geworpen in de aloë's: vandaar die schrammen, dat bloed. Ook had men hem ontroofd van alles, zijn geld en papieren.

De commandant weifelde, achterdochtig om deze ongeschoren, kaalgeknipte man in een vuile jas. Hij wilde hem aan de wacht houden, tot nader blijken van identiteit. Melena had maar een naam gezegd, in stilte zeer bevreesd, dat een der soldaten hem wellicht kennen zou. Maar nu drong Melena hoog en beslist aan, en zeide zelfs, dat de keizer wachtte. Toen liet de commandant hem gaan: hijhad hem gaarne twee soldaten willen meegeven. Maar dit was onmogelijk: militairen mochten zich niet afzonderlijk vertonen.

Melena ging langzaam door en wandelde de straat af. Hij was in een vreemde helderheid: in zijn overmoed scheen het hem toe, dat hij alle wet en natuurkracht naar zijn hand zou kunnen zetten.

Hij had grote honger en was zeer moe. Maar recht, langs de lange boulevards met niets dan gesloten magazijnen, ging hij naar het hôtel van Vera. Trots het ongewone uitzicht van de stad, de barrikaden opgeworpen, was er een zekere vreemde stilstand, een momentele rust.

Melena ontmoette vrienden onder de massa's volk, gewapend somber, als in afwachting en het was hem gemakkelijk zijn weg van barrikade tot barrikade te vervolgen...

Maar in die vreemde rust dreigde het alles...

Hij kwam aan Vera's huis. Het was gesloten met alle jalouzieën, als een dood huis. Dichtbij was de straat afgezet: daar begonnen de wachten om het Imperiaal heen, dat er nu lag als een vesting.

Melena belde.

Hij wachtte lang: toen belde hij nog maar eens.

Door een raam van het sous-terrain klonk een beverige stem:

'Wie is daar?'

'Axel Melena...'

Hij had Vera's tante herkend. De oude dame vroeg verder, Melena drong aan. Lang aarzelde tante, maar Melena drong. Toen fluisterde zij iets: een weg, achterom, naar een achterdeur. Daar maakte tante hem open.

'Maar Vera is er niet!' zeide zij en zij beefde van zenuwachtigheid.

'Ze is er wel.'

'Neen, heus, ze is er niet.'

'Waar is ze dan?'

'Ik mag het niet zeggen, ik kan het heus niet zeggen.'

Zijn ogen doorpriemden haar: en in eens, doodsbang, besloot zij:

'Ze is naar het Kroonpaleis.'

'Naar het Kroonpaleis?'

'Naar prins Edzard, die komt daar. Door de tuinen van het Imperiaal komt hij in het Kroonpaleis. Maar ze weten niet, dat ze daar zijn; het paleis is anders helemaal verlaten. Maar God, Melena, zeg het niet, zeg het niet. Ik weet het door Caroline, en als Vera wist...'

'Waar is Balthazar?'

'Die is hier.'

'Ik ga even naar boven.'

'Hij is niet boven. Alles is leeg boven. Wij huizen in de kelders. Je weet nooit wat er kan gebeuren: daarom huizen we in de kelders...'

'Blijft Vera daar... daarginds?'

'Ze zou van avond terug komen, misschien.'

'Dus ze woont daar niet?'

'Neen,neen...'

'Ik ga toch even naar boven.'

Hij ging de trap op, zijn stappen klonken door het kleine lege hôtel; alle echo's klonken samen in de hall. En hij ging Vera's kleedkamer binnen; alles lag er in wanorde door elkaar; een doos met kanten in haast open gewoeld en verspreid op de grond; een grote vaas in scherven. Zij woonde dus nog hier. Misschien had zij hier geld. Hij zocht overal wat, maar hijvond niets. Toen viel zijn oog op een grote zilveren cassette, aan een zwaar onyxen tafeltje vastgeschroefd. Hij wist het: hier bewaarde zij haar juwelen.

Hij wist kalm wat hij doen zou. Hij sloot de deuren van de kamer, voelde toen in zijn zak en haalde er een ijzeren staaf uit, waarmee hij iets aan zijn rijwiel had gerepareerd. En hij begon de cassette open te breken. Het zweet parelde op zijn voorhoofd van inspanning, maar toch, heel hecht was de cassette niet. Hij wrong het deksel in eens open, wat hem verbaasde.

De stenen schitterden hem als vuur in de ogen.

Hij nam de tiara van zwarte parelen, de rivière van brillanten en smaragden, de ringen met grote edelstenen. Het meeste deed hij in zijn

zak, de grotere stukken in een oude courant, die hij vond. Toen glimlachte hij weer, ontsloot de deur en ging.

Aan de achterdeur dacht hij er over nog even in de kelder te gaan, Balthazar te zien, maar de juwelen jeukten hem, en hij haastte zich voort, de deur dicht achter zich trekkend. Toen door veel zijstraten, ging hij naar wat er in Lipara nog over was van het Jodenkwartier...

VI

Vera was sedert twee dagen weg... Daar, in het Kroonpaleis aan de kade, waren zij als kinderen, prins Edzard en zij. De prins had er zijn appartementen gewoonlijk; nu echter, om de troebelen, woonde hij in het Imperiaal en was het Kroonpaleis verlaten; alleen, om de toestand tot de Elizabethparken, tot de parken van het Imperiaal, was het door wachten betrokken. Beneden in de vestibule was een wacht. Verder was het paleis leeg.

In de tragedie van het keizerrijk waren zij daar als kinderen, die verstoppertje spelen. In het lege holle paleis waren de appartementen van de prins als een nestje van weelde. En geheel alleen, soms bang, soms overmoedig als kinderen, huisden zij daar. Het was een idee van prins Edzard geweest, eens erg vrolijk te zijn, zich daar een paar dagen te verstoppen, er stilletjes binnen te smokkelen allerlei lekkernij, wijn, en dan met hun beidjes, zonder bediening, zonder iemand, feest te vieren. Het was enig. Zij amuzeerden zich zeer: buiten, veraf, hoorden zij schoten, en dan deden zij even quasi angstig, of ze heel bang waren en verborgen zich achter een gordijn. Dan zoende de prins Vera en zij stond alles toe: wat kwam het er eigenlijk op aan. Het amuzeerde hem en Vera had haar plannen. Prins Edzard ook de zijne; liever de hare op dit ogenblik.

En terwijl de prins champagne-fles na champagne-fles open trok, met de handigheid van een kellner, ontwierpen zij hun plannen. Zij hadden genoeg vande boel, allebei. Vera vertelde van haar schulden: prins Edzard zou dat alles afdoen: mijn God, waarom had ze hem dat niet eerder gezegd? En hij vergat, dat zij hem dikwijls om geld gevraagd had dat hij soms had gegeven, soms - als hij niet had - geweigerd. Nu, Vera had er genoeg van, Vera wilde weg. Na die scène, met de inspecteur van

politie, na haar verschijning voor het gerecht, leefde zij geen ogenblik in gerustheid, en dan nog die revolutie er bij: hoe zou het eindigen! Ze wilde absoluut weg - iedereen, die weg had kunnen gaan, was gegaan - ze zou sterven van louter angst, als ze nog langer moest blijven. Het was geen leven meer... Nu, en prins Edzard had er ook genoeg van. De boel kraakte aan alle kanten; het zou onverantwoordelijk zijn nog op dit zinkende schip te blijven. Hij had al lang genoeg van zijn koninklijkheid en hij zou nu eens gaan leven voor zijn eigen pleizier. En terwijl zij pâté aten en vruchten, champagne dronken, tot zij er ziek van waren, maakten zij hun plannen. Het yacht van prins Edzard lag met andere vaartuigen in de hoede van Wenceslas-fort, en de bemanning van het yacht, die geheel bestond uit Gothlanders, was geheel vertrouwbaar. En nu zouden zij 's nachts het paleis verlaten; de wachten zouden prins Edzard en de dame, die met hem was, natuurlijk doorlaten... Van het paleis langs de kade, naar Wenceslas-fort, was het een korte wandeling: vier, vijf minuten. De prins zou door zijn ordonnans-officier aan het fort laten waarschuwen de commandant van zijn yacht laten waarschuwen: dit alles ging heel gemakkelijk. En dan was hun plan: stil in de nacht wegstomen, alles achter zich laten, de krakende boel. In hun beider levens-egoïsme, dat smolt in elkaar tot één belang, glimlachten zij. Daar ginds hoorden zij schoten, vaag rumoer...

'En dan, wat dan?' vroeg Vera.

Een tijdje, als het weer mooi was, de zee kalm, spelevaren op de Middellandse zee, naar Napels, naar Corsica. En dan ergens heengaan waar het toeval wilde. Nooit meer naar Liparië - daar zou toch morgen of overmorgen de republiek worden uitgeroepen - en ook niet naar Gothland, want daar zou hij zich ook toch onmogelijk gemaakt hebben. Zijn ouders hechtten zo aan Liparië, de hele Gothlandse familie ook...

'Maar waarom onmogelijk in Gothland?' vroeg Vera vorsend; allerlei ging door haar hoofd.

Hij kreeg een kleur: hij kon haar niet uitleggen, dat het onmogelijk maken misschien nog meer in haarzelve lag, dan in zijn vlucht van Liparië.

'Ik zeg je: ze hechten daar zo allemaal aan Liparië,' sprak hij met zijn

stem van eenbedorven kind; 'en ik geef niets om de hele boel!'

'Maar: ergens heengaan,' drong Vera weer. 'Hoe kan ik ergens met je heengaan, Edzard; hoe kan ik ergens met je wonen...' Hij kreeg nog meer een kleur: zij legde hem het antwoord in de mond, en toch zou hij het antwoord zeggen. Haar zeggen, dat hij nooit beloften hield, als ze hem later niet meer schikten, dat was niet nodig; trouwens, zo slim moest ze ook maar uit zichzelve zijn.

En hij glimlachte, trok haar op zijn knie en schonk haar kelk nog eens vol.

'Als mijn vrouw... Vera!' lispelde hij met zijn flirtstem.

Zij lachte hem toe: een grote blijdschap zwol in haar op. Hij had het gezegd, en zij, ze zou er hem wel aan houden. Als zijn vrouw! Uit de commune van Balthazar Zanti naar de trappen van de troon van Gothland, misschien wel van Liparië!! Haar eerzucht was eensklaps zo groot in haar, dat zij er van verschrikte: zij had dat nooit zo in zich gevoeld, het was of zij aan de hemel reikte. Natuurlijk een morganatisch huwelijk, nu ja, maar toch...! En de héle toekomst was dan immers open!!

Zij wilde dat alles niet laten blijken, en deed daarom weer als een kind, omhelsde hem, zeide hem hoe lief ze hem had, altijd gehad had. Maar hij werd praktisch, kwam tot zijn plannen terug.

'Zie je, ik ga niet terug naar het Imperiaal. Ik zal een brief aan Othomar schrijven, en een brief aan onze gezant, en dat is genoeg. Ik heb hier gelukkig bijna alles gelaten, wat ik van waarde had: alleen een juwelen dasspeld met een grote zwarte parel, waar ik zeer aan gehecht ben, die is in het Imperiaal. Het is jammer, maar ik zal er maar niet om teruggaan.'

Zij lachte luid.

'Vraag in je brief, in een postscriptum, je parel aan Othomar terug!' schaterde zij.

Hij keek haar ernstig aan en begreep niet goed waarom zij lachte, want hij vond dat idee van een postscriptum nog zo kwaad niet...

Maar ook zij werd ernstig, dacht na... En ze zeide:

'Ik zal toch even naar huis terug moeten.'

Hij verschikte.

'Waarom? Waarvoor zou je dat doen?'

Zij wist het niet dadelijk; toen zeide zij:

'Voor allerlei dingen... Ja, ik moet even naar huis terug.'

Maar de prins was het daarmee helemaal niet eens.

'Maar Vera, waarom zou je dat nu doen? Het is allemaal last: die wachten overal, je moet weer een geleide hebben. Het is nu al mooi, dat we hier gekomen zijn. Maar nu weer weg te gaan. Waarom zou je het doen? Om je bijouterieën te halen?'

Zij glimlachte. Zij wistniet waarom ze zo naar huis wilde: aan haar kind dacht zij alleen maar terloops, tante was er immers. Haar bijouterieën... jawel, dat was wat liefs! Alles vals: toen zij in Lipara was gekomen, had zij immers met het regelen van haar zaken en die van haar vader, haar echte juwelen verruild door valse parures... Waarom wilde zij naar huis? Ze wist het niet precies: er kon iets slingeren, brieven, papieren van vroeger... Ze wist het niet precies, maar ze moest eerst naar huis. Ze kòn niet zo, die zelfde avond, met prins Edzard meegaan. Iets dwong haar eerst terug te keren in haar hôtel...

'Ja,' zeide zij overtuigend; 'natuurlijk, om mijn bijouterieën. En dan, Edzard, ik moet toch iets inpakken. Ik kan toch niet zo gaan...'

Hij werd bang.

'Om Godswil, Vera, iets inpakken. Hoe zou je een koffer ongemerkt kunnen laten transporteren. Laten we ons liever wat behelpen, ik heb

ook niets bij me...'

'Maar laat me dan ten minste mijn reisnécessaire gaan halen... en... en mijn juwelen natuurlijk ook.'

'Doe het niet, Vera; ik heb mijn reisnécessaire hier; die kan je helemaal voor jou gebruiken, en bijouterieën... die geef ik je later...'

'Maar een vrouw heeft allerlei nodig, Edzard: ik heb niet genoeg aan jouw nécessaire... Ik kan toch zo niet op reis gaan, als ik ben...'

En met een elegant gebaar van wanhoop tilde zij aan beide zijden haar rokken even op.

Maar prins Edzard werd zeer, zeer ernstig.

'Ik zou toch niet gaan, Vera.'

'Ik moet.'

'Ik bid je, Vera, wat heb je er aan, mijn God, wat heb je er aan?!'

Dat hij zo dwong, was al een reden voor haar om onverbiddelijk te geloven, dat zij gaan moest. Daarbij, zij kòn niet anders dan gaan: iets drong haar...

En zij herhaalde weer: zij kon toch niet zo op reis gaan zonder iets? Zij was in een luchtig wit zomertoilet, met veel kant, en tamelijk verkreukeld, door hun gespeel daar, en zij had alleen een pelerine om om te slaan. Ze kon ze toch niet gaan, op reis? Dat zij het reizen noemde, maakte hem in stilte kribbig; het was immers kalm op de loop gaan, wat zij deden; waarom kwam ze daar niet rond voor uit, en noemde ze het: reizen? En hij drong steeds, maakte zich boos, noemde haar dol, om te gaan. Het hielp niets. Zij wilde. Zij wilde nu dadelijk, dat de avond viel, gaan. Alleen haar reisnécessaire en... o ja, haar juwelen. Toen haalde hij de schouders op liet de handen wanhopig zakken, en ontbood een officier van de wacht; een officier, die hij goed kende, die in zijn vertrouwen was. De officierzou Vera geleiden door de tuinen van het paleis, die met vergulde parkhekken grensden aan de tuinen van het

Imperiaal, door de wachten heen, tot aan het hôtel; dat was zo wat een kwartier gaans, als men voortmaakte...

En zij ging, met een vrolijk afscheid van de prins, die het maar niet eens met haar was; zij ging, glimlachende, flirtende met de officier. De prins bleef alleen, zijn elegante kamers in grote wanorde; op de gedekte tafel nog een paar zilveren mandjes, waarop een paar bonbons, enkele vruchten; de champagne-flessen leeg door het vertrek geslingerd en in scherven; het koelvat omgevallen in een plas van smeltend ijs. Ook de slaapkamer in wanorde; het oranje satijnen praalbed niet meer opgemaakt, de kanten lakens met een slip er uit slierende op de grond, en daar, in de aangrenzende badkamer, het geel marmeren bassin nog vol water, waarop zeepschuim dreef: het schuim van Vera, die er gebaad had. Overal een lauwe atmosfeer met het parfum van een vrouw, die daar heeft geslapen en een dag geleefd. En de prins, tegen zijn natuur in, in die verlaten, plotseling geluidenloze wanorde, die zij achter zich liet - somber leeg het paleis rondom hem heen, slechts met het bewustzijn, dat beneden de wacht was - de prins voelde zich onbeschrijflijk verlaten, eenzaam en droevig. Het hart klopte hem zenuwachtig als tot in de keel. Hij stikte in dat geurige lauwe aroom... Hij rukte de deurvensters open, en trad op het balkon. Toen zag hij, beneden, schemeren door de avond-vale massa's van het zonverschroeide park twee figuren: Vera en de officier. Zij liepen snel, en Vera, in eens, lachte luid. Het klonk daar helder als een vogel...

De prins bracht, in een impulsie, de hand aan zijn mond, om haar nog terug te roepen...

Maar zij waren al te ver. En hij riep niet. En heel treurig ging hij weer naar binnen, en gooide zich in een fauteuil, starende naar de lege champagne-flessen. Hij zag op zijn horloge, berekende wanneer zij terug zou kunnen zijn.

En zo bleef hij op haar wachten...

VII

Zij gingen. Vera en de officier, in de vale avond, met een vlugge pas door de violette lanen, langs de uitgestrekte verschroeide gazons,

blekende in de schemer; onder de reusachtige platanen, waar het al donker was.

Zij maakten wat gekheid met elkaar en zij spraken niet over de revolutie, maar inderdaad dachten zij er de gehele tijd over en trok de officier met de wenkbrauwen, al flirtende luisterende naar de verte toe, en Vera was een beetje bang en hoorde haar hart kloppen.

Zij liepen al vlugger en vlugger en toen zij achter het Imperiaal kwamen,werden zij stil. Telkens hadden zij een kort oponthoud bij de wachten, die hen aanhielden: dan gingen zij weer voort. Terzijde van het paleis gingen zij toen; daarna het kolossale voorplein over, toen de Imperiaal-avenue op. Overal door de wachten gingen zij en toen zij de laatste wacht achter zich hadden, waren zij vlak bij huis. Zij liepen nog sneller, het kleine hôtel om, naar de achterdeur. De officier mocht hier niet blijven, maar zou zich voegen bij de laatste wacht: over twintig minuten zou hij Vera komen halen.

Vera drukte hem lang de hand.

'Dank u, dank u zeer, voor uw geleide. Maar kom liever over een half uur. Ik heb heus het een en ander te doen.'

'Zo als u wil, mevrouw. Maar Zijne Hoogheid was zo in angst om u...'

'Helemaal overbodig. Hier is immers nu alles stil, hier in de wijk. En in uw hoede zal mij niets overkomen...'

De officier boog galant.

'Kom dus over een half uur, niet waar...'

Tante had open gedaan; Vera groette nog eens:

'Tot straks, tot straks...'

'Excellentie...'

De officier salueerde en ging. Vera was binnen gegaan.


'Ik dacht dat je daar misschien wel blijven zou, liefje.'

'Ik ga er weer terug, tante. Ik kom alleen mijn nécessaire halen... en eens zien.'

'Alles is in orde, kind...'

'Is u niet meer naar boven geweest?'

'Neen, dat ben ik maar niet. Maar alles is in orde... Melena is hier van middag geweest...'

'Melena?! Hoe kwam hij hier? Hij zit in Thracyna. Hoe komt hij hier?! En wat moest hij?'

'Hij vroeg naar je en toen is hij even naar boven geweest; hij vertrouwde me niet, toen ik zei, dat je weg was... En toen is hij weer gegaan.'

'En Balthazar?'

'Die is in de kelder; wij huizen maar in de kelder...'

Vera dacht er aan even in de kelder te gaan, om hem een zoen te geven. Maar zij had zo weinig tijd. De minuten vlogen om... Zij zou straks even afscheid van hem nemen, als zij wegging.

En zij vroeg aan tante een kaars en haastte zich naar boven.

Alle bedienden waren weg, Caroline ook. Alles was in wanorde, donker, stoffig. Vlug ging Vera haar kleedkamer in, vlug stak zij daar nog een paar andere kaarsen aan, een beetje bang voor buiten om er het electrische licht op te draaien.

Waar was haar nécessaire?... O ja, ze wist het: op de onderste plank van haar garderobe. Ze zocht naar haar sleutels. Hier, hier was de sleutel. De kast open, daar hingen al haar arme toiletten. Die moest ze allemaal achterlaten, maar zonder haar nécessaire, dat ging niet. Hier was ze. Een prachtige nécessaire van geurig Russisch leer;vol kristal- en zilveren

flacons en zilveren borstels. Er was een beetje plaats voor wat linnengoed: een paar stukken. En ze pakte de middenruimte vol en duwde er allerlei dingen nog tussen: een flacon hier, een doosje daar. Jammer dat ze geen tijd had al de flacons van de nécessaire te vullen, was zo comfortabel. Maar heus, daar had ze geen tijd toe, want ze moest nog even verkleden: die neteldoekse japon was zo slap, zo verkreukeld. Jammer van de kanten: er zaten echte kanten aan. Ja, ja, ze kon zich wel even verkleden: een praktisch reistoilet, niet al te zwaar. En een langere mantel, voor als het 's avonds kil werd aan boord. Het was toch wel vervelend, dat ze geen koffers kon meenemen. Ze moesten maar dadelijk ergens inlopen, in Napels, of in Marseille, en zich dan even helemaal voorzien in Parijs. Dat zou het beste zijn. Hoe zou ze het nog doen, al die tijd zonder iets! Mooi zo: daar ging het ding niet dicht. Ze duwde en duwde de nécessaire, tot ze er moe van werd in haar armen: het ding ging niet dicht. Ze gooide er een paar stukken uit, pakte de rest slordiger in elkaar, gooide er in 's hemelsnaam nog wat uit: eindelijk kon ze de nécessaire sluiten. Het was wanhopig om met zo weinig te reizen. Daar aan boord zou ook wel niet zo heel veel comfort zijn, al was het duizendmaal een vorstelijk yacht: ze hield niet van de zee. Enfin, er was niets aan te doen. Ze kon er niet langer over tobben. Ze zou zich nu even verkleden...

Oef, haar japon uit: die was ontoonbaar, na al hun gekheid. Ze zou zich minstens helemaal verkleden: hélemaal, dat was ten minste zo veel gewonnen. God, God, zonder linnengoed te reizen, zonder toiletten! Hoe zou het nog gaan! Maar minstens dan zich helemaal verkleden. Zo, een ogenblik, was ze naakt in het flauwe licht der kaarsen, die grote schaduwen wierpen. En ze deed vlug een hemd aan. Toen bedacht zij zich: ze had nog een paar mooie ringen en een bracelet: cadeaux van prins Edzard. Die waren echt, die zou ze meenemen; de rest, al die valse, grote dingen, dat was maar ballast, die zou ze hier laten. En in haar impulsie, zonder zich verder te kleden, ging zij naar de zilveren cassette, die vast geschroefd was aan het onyxen tafeltje; maar zij moest weer terug naar de garderobe, waar, aan een deur, haar sleutels nog hingen... Zij nam de sleutels en naderde weer de cassette. Toen zag zij het, op het punt, dat zij hetsleuteltje in het slot wilde steken...

De cassette was opengebroken en het deksel, half uit zijn hengsels, was er weer overheen gevallen.


Zij lichtte het deksel op: de cassette was leeg...

Hoewel ze aan waarde niet veel verloor, voelde zij zich toch ijskoud worden.

Vreemd bleef zij staren in de lege kist...

Er was dus ingebroken, er was dus hier een dief geweest... In haar opgewondenheid - terwijl de minuten van het halve uur omgingen - had zij geheel vergeten wat tante haar dadelijk gezegd had bij haar thuiskomst, had zij Melena geheel vergeten. In de zenuwachtigheid van haar gepak, van haar uit- en willen aankleden, had zij dat geheel vergeten. En in eens werd zij heel bang, alleen, boven in het weifellicht der kaarsen, terwijl tante heel beneden was met Balthazar. Er was een dief geweest; misschien was die dief er nog, dwaalde hij rond in de andere kamers. Opsluiten kon zij zich evenmin: ze moest immers straks toch de gangen weer door, de trappen weer af..

Ze was heel, heel bang. In die bangbeid werd haar fijn gezichtje kleiner, scheen haar tenger, broos, bijna bloot figuurtje in elkaar te schrompelen, en angstig keek ze naar de grote, bewegende schaduwen. Met bevende vingers, die verkeerd grepen, tastte zij naar haar kledingstukken, om zich gauw aan te kleden, om zo gauw mogelijk uit deze kamer te komen, uit dit huis, uit de atmosfeer van de dief. En terwijl zij zo greep en weer iets vallen liet en het weer opraapte, hoorde zij een rumoer van stemmen beneden, en hoorde zij tante's stem hoog beverig opklinken. Mijn God, wat was dat? Of was het haar adjudant, haar officier, die al terug kwam om haar te halen? Was het dan al zo laat? Neen, ze had nog tien minuten. Misschien had de officier het toch beter gevonden vroeger te komen dan hun laatste afspraak...? Maar wat was dat? Ze luisterde... Kwam hij de trappen op? Waarom wachtte hij niet beneden. Of kwam hij opzettelijk boven, om hier, in haar kamer, hun flirt voort te zetten? Dat zou ze hem dan betaald zetten: zo had ze hun flirt niet bedoeld.

Zij stond, klein, teer, bloot, op blote voeten in haar wit dun hemd, en zij hief haar hoofd hoog op, en fronste de wenkbrauwen: de kaarsen kaatsten vreemd in de spiegel weer. Zo stond ze, horende naar de stappen, die luidruchtig brutaal, buiten op de trappen, opliepen. En toen

zij daar zo stond, vol vage gedachte over de dief, over de officier, en die stappen buiten opliepen, en hoger opliepen en als aanstormden, gevoelde zij die paar seconden, haar eerste angst voor de dieftot een wanhoop aanzwellen, alsof Het aankwam, alsof Het aanstormde, het Einde, het heilloze Einde, dat, waar ze soms zo bang voor was, dat, wat ze niet verdiende, omdat ze toch nooit iemand had kwaad gedaan, omdat ze toch goed was geweest voor al die plebejers in haar vaders commune; dat, waarom ze huilde en boudeerde, zonder te weten wat het zijn zou! En, die seconde, was het leven, het angstige leven zo ondragelijk om haar heen, haar in het weifellicht benauwend als met de klauwen van een onafweerbare nachtmerrie, dat het haar een verluchting was, toen de stappen heel dicht aannaderden en aannaderden, en de deur openging...

Zij had alles verwacht, maar niet dat. Dat zij Melena zien zou, aan wie ze nooit dacht, die ze, dadelijk na tante's woorden, in haar opwinding weer vergeten had, dat had ze niet verwacht. Maar hij was er, daar, daar voor haar. Hij was er, hij was er altijd! Juist dan, als ze niet aan hem dacht, dan was hij er!!!

En zij voelde, dat om haar heen, Lipara éen stad was van onheil en van verschrikking, omdat Melena daar voor haar stond!

VIII

'Wat is er?'

'Wat doe je hier?'

Zij vroegen het tegelijkertijd, elkaar priemende met hun blikken. En, gekwetst, dat hij zo tot haar kamer doordrong, zonder zich te laten aandienen, zonder te kloppen zelfs, trok zij over haar naaktheid, waarover alleen de kant van haar dun hemd schemerde, een lange witte kapmantel, die over een stoel slingerde. Zo bleef zij voor hem staan en nog eens vroeg zij:

'Wat is er?'

En hij herhaalde:


'En jij, wat doe je hier?'

'Ik ben geen rekenschap aan je verschuldigd: ik ben in mijn eigen huis.'

'Je bent wel rekenschap aan me verschuldigd: ik ben je man.'

Zij lachte schamper.

'Ik heb je eens voorgesteld om te trouwen. Daar is het nu te laat voor: ik ben niets van jou, jij niets van mij!'

Beiden opgeschroefd in hun vijandschap stonden zij over elkaar. En het was vreemd hoe gelijk zij waren, als een broer en een zuster, in beiden iets fijns van zielebewerktuiging, in hem meer dan in haar, maar in haar schijnbaar meer, omdat zij zo broos was als een beeldje van albast, heel klein, in haar, nu krampachtig met beide handen ommantelde, naaktheid. Het was vreemd, hoe gelijk zij waren, noodlottig gelijk in dat delicate van zenuwschepsel, en ook in die barst, die door hun beider zielen scheen te lopen, en die, nu zij daar zo stonden, groter was gescheurd, in hun grotere vijandschap. Het scheen alsof zij elkaar in grote liefde hadden kunnen vinden, zelfs met die barst, zo zij niet zulkegrote haat jegens elkander hadden gekweekt: een vreemde haat, al zo lang smeulende, iedere dag, die hen verder van elkaar gebracht had, heviger wordende, nu ten laatste vlammende als een vuur tussen hen. Maar ogenschijnlijk kalm sprak zij weer, terwijl hij haar zo met die haat aan bleef zien:

'En, beste jongen, ik moet je vriendelijk verzoeken me voor dit ogenblik alleen te laten. Als je me te spreken hebt, ben ik altijd bereid. In een verhouding als de onze moet men, helaas, nu en dan eens met elkaar spreken: ten minste, dat schijn jij te vinden. Ik zou het nog kunnen stellen zonder die tweegesprekken. Maar in alle geval zou ik gaarne nu alleen willen zijn. Je ziet, dat ik niet gekleed ben, en ik zou mij gaarne verder willen kleden. Ik moet je dus verzoeken de hoffelijkheid te hebben je terug te trekken.'

Zij sprak ijskoud, zonder een klank in haar stem nu, haar kalmte herwinnende, berekenende hoe laat het al was, ieder ogenblik luisterend

of haar adjudant niet bellen zou... Het halve uur was al om.

Zij sprak ijskoud, heel beleefd. Het scheen, dat zij deze keer de sterkste zou zijn, zoals zij beurtelings de sterkste waren. Want hij stelde nooit overmacht tegen die koude beleefdheid. Hij werd er altijd even ongeduldig om, en dan ontzenuwd, wanhopig, vol weemoed - herinnering aan vroeger... En dan vroeg hij, zoals hij nu vroeg:

'Waar is Balthazar?'

Zij werd ongeduldig.

'In de kelder,' sprak zij kort.

Zijn stem werd weer vaster.

'Wat doe je hier?'

Zij stampvoette, met haar blote voet.

'Ik kleed me, dat zie je...'

'Wat moet dat met die reisnécessaire?'

'Die heb ik nodig.'

Hij naderde een pas.

'Waarom?'

'Omdat ik straks weg ga.'

'Waar naar toe?'

'Dat kan je niet schelen.'

Nog dichter naderde hij.

'Ik weet het, waar je naar toe gaat.'


Zij zag hem uitdagend aan.

'Ik denk van niet. Maar in alle geval heb je niets te maken met waar ik naar toe ga. Ik geloof, dat ik meester ben van mijn handelingen.'

'Ik weet het;' herhaalde hij dof, zijn sombere ogen dicht in de hare. 'Je gaat naar het Kroonpaleis. Je gaat naar die pruljongen. Ja, ja, jullie zitten daar veilig, hé; wie weet, wat jullie daar al niet doen. Maar weet je, je gaat er niet heen. Ik verbied het je...'

Zij was wit van woede, kon van woede niet spreken.

'Ik verbied het je,' ging hij voort. 'Ik ben je man. Ik wil je man zijn. Dat geloof je misschien niet. Maar ik geef je niet op. Ik haat je, ik haat je zoals ik nooit gehaat heb, omdat ik je heb zien spotten en spelen met deedelste gedachten van onze geestgenoten: ik haat je, omdat je ons verleden over boord hebt gegooid, toen het je niet meer te pas kwam; ik haat je, omdat je een grote dame bent, omdat je met al die ellendelingen vrienden bent: ik haat je, omdat je niet van ons kind houdt. Ik haat je om alles, om je hele leven en je hele zijn. Maar ik wil je niet opgeven. Ja, nu, nu juist nu, wil ik je niet opgeven. Want ik haat je, ik hou dol van je, om ons verleden, om ons kind en om jezelve misschien. Ik heb er geen tijd en geen lust toe, dat in me na te gaan, maar ik haat je en ik hou van je, en hoe het dan ook is, ik wil je niet opgeven. En nu zal ik je zeggen, wat ik van je eis...'

Haar adem ging, kokende van woede, als de adem van een slang, tussen haar saamgeklemde lippen.

'Je hebt niets te eisen!' kreet zij.

'Ik zal zeggen wat ik van je eis...! Maar eerst' - en hij morrelde in de zakken van zijn oude jas - eerst zal ik je je prullen teruggeven!'

Woest grabbelde hij in zijn zakken, woester werden zijn ogen...

En met twee gebaren van zijn uitzwaaiende handen wierp hij haar in eens, op het onverwachtst, haar juwelen voor de voeten. Haar tiara,

haar rivière, al haar geschitter van valse stenen. De toch nog zo kostelijke en gracieuze dingen waren als verwrongen in nijdige vuisten, stenen waren er uit gevallen en als waardeloos tuig wierp hij ze voor haar neer. Daar bleven zij tussen hen liggen, in de nauwe engte tussen hen, want hij was nog dichter gekomen, en ofschoon zij zijn adem voelde, zich mengende met haar eigen adem, wilde zij niet achteruit deinzen en bleef zij als vastgeschroefd op haar blote voeten, de handen krampachtig trekkende de mantel om haar naaktheid heen. En haar angst kwam terug; zij had haar angst terug om de diefstal, die haar geheel doorschokte, verbaasde, verpletterde...

Jij!' gilde zij. 'Heb jij mijn juwelen gestolen! Ellendige dief!'

'De dingen zijn vals!' krijste hij terug.

'De jood wou er niets voor geven!'

'Ja,' lachte zij minachtend; 'en wat scheelt jou dat, of ze vals waren?'

'Ze zijn vals!' krijste hij door, woedend om zijn nutteloze inbraak; 'ze zijn vals, zoals alles vals om en aan jou is. Daar, daar, daar...!'

In zijn woede trapte hij de nog glinsterende dingen in elkaar, met het stampen van zijn laarzen. Zij kon niet anders: zij verloor veld, zij ging een stap achteruit, want in zijn woede, vlak voor haar,raakte hij haar nu aan.

'Ellendeling, dief!' riep zij scheller en scheller.

'Ik had het recht ze te stelen,' beet hij haar toe. 'Ik ben je man en ik had honger en jij... ik dacht, dat je van die dingen echt had, en jij, jij...'

'Ellendeling, ellendeling!...'

'Jij, je was daar met je prins, veilig in een paleis. Ik had het recht ze te stelen. Maar ik heb je gehaat, omdat ze vals waren. Als ik je toen bij me had gehad, had ik je geworgd!!'

'Ellendeling, ellendeling, ellendeling!!'


Telkens tussen zijn woorden schreeuwde zij het woord, telkens scandeerde het wat hij zeide als met een klank van belediging. Luid klonken hun stemmen. Het hôtel scheen in al zijn stenen te vibreren van mensenhaat; buiten de gehele stad te sidderen. Iets als een storm stak er op. Iets van een aanzwellende kwam er nader. Iets van het breder en breder aangolven van ontzettend geluid bruiste er aan door de donkere lucht, de onweerzwoele donkere lucht. Vaag kwam het tot in haar hersenen weer. Onwezenlijk, kregen zij er in hun gehoorzenuwen, in hun begrip, een schemerige indruk van. Hij was even stil geworden; zij riep nog altijd, stikkende van woede, als regelmatig uit:

'Ellendeling, ellendeling!'

Maar nu, nu scheen hij te horen. Hij begreep. En ineens kwam hij tot zichzelve. Hij greep haar hand.

'Vera, Vera, hoor je dàt?'

'Ellendeling!'

Zij rukte zich los.

'Hoor je dat?'

'Wat?'

'Daar, daar, hoor je niet?'

Hij stortte naar het venster, lenig als een panter; woest smeet hij de jalouzieën open: buiten was het de violette onweerzwoele nacht; de lange avenue deinde zich uit naar de stad toe, somber, onverlicht.

'Daar, daar, zie je niet?!'

Zij naderde het venster, achter hem. Wijd sperden haar ogen zich uit.

Aan het einde der avenue zagen zij een rosse rook, opwolkende in de nacht. En dichter kwamen bewegende, flakkerende schijnsels...


'Wat is dat?!' vroeg ze.

'Dat is brand!' riep hij uit, in een overspanning wijzende naar het einde van de lange straat. 'Dat is brand! En dat zijn zij allen: ze komen aan: dat zijn hun flambouwen...'

'Wie?!' riep Vera.

'Wij, wij allen!' riep hij in een heftige overspanning, vizioenen voor zich ziende, vizioen van bloed en vlammen, verwezenlijking ziende van utopieën, altijd vaag, maar nu wordende met die rosse aannaderingen, daar ginds.

'En wat?!' riep Vera weer.

'Dat is de brand van het Paleis der Parlementen!' kreet hij uit; 'en ze komen hier...'

'Hier?!'

'Ze komen eerst hier, bij jou, Vera...'

'Om wat te doen?!...'

'Om je huis in brand te steken: ze haten je, omdat je alles verloochend hebt - ze weten van je hele leven af - en ze haten je, om je verraad!'

Zij slaakte een snerpende gil vanangst, en een vloek. Daar ginds naderde het rosse gevaar. Zij drukte de handen voor de ogen, ineen krimpende om niet te zien. De witte mantel viel af: naakt stond ze, in haar hemd.

'Vera, Vera!' riep hij opgewonden en hij trok haar handen weg van haar ogen. 'Hoor naar me. Ze komen hier, en dan gaan ze naar de keizer. Ik weet van hun plannen af. Daarom haastte ik me naar je toe, om je alles te zeggen. Vera, Vera, je moet met me mee, jij en Balthazar. Ik hou van je, Vera, niettegenstaande alles, - o God, al haat ik je en al haten ze je allemaal: ik hou van je Vera, ik hou van je ook! O God, Vera, denk dan

toch aan vroeger: toen was het goed, toen was alles goed! Denk aan vroeger, Vera! En ga met me mee, ga nu dadelijk met me mee. Kleed je aan, ga met me mee, Vera, Vera!!'

Hij hield haar nog altijd bij de polsen vast, haar pijn doende zonder het te weten en hij smeekte. Maar in haar was een onmetelijke wanhoop. Zij dacht aan prins Edzard, aan de veiligheid van het Kroonpaleis, dat zij verlaten had. Zij dacht aan de prins, die op haar wachtte en wachtte en zij dacht aan de officier, en dat hij niet komen zou, om haar te halen, omdat het rosse gevaar aankwam... Zij hoorde de seinen der trompetten en het geroffel der trommen, die de troepen in de straat op het voorplein van het Imperiaal samenriepen. Tragisch schetterde het daar in de onweerzwoele nacht. En in haar wanhoop zonk alle illuzie weg, alle illuzie van veiligheid, van hoogheid, van vorstelijke hoogheid. Het rosse gevaar, daarginds, sloot alle uitzicht voor haar weg. En zij hoorde Melena smeken met hèm te gaan. Een seconde dacht zij er aan maar te doen wat hij wilde. Maar haar bitterheid was te groot, haar teleurstelling was te ontzettend. Zij huilde van spijt, zij tandenknarste van spijt, zij tandenknarste van wanhoop. Zij kòn niet met hem meegaan, terwijl zij nog een ogenblik te voren gedacht had met Prins Edzard te zullen gaan. Zij kon niet, zij kon niet: zij gevoelde, dat zij niet kon. En in eens wrong zij zich los uit zijn greep. Dat ogenblik was zij vrij en zij dacht er aan te vluchten. Te vluchten, door die wachten, die troepen heen, die haar zouden làten, als zij zich beriep op prins Edzard. Al die officieren kende zij... Met één beweging greep zij de mantel weer, wikkelde er zich in. En ze vloog naar de deuren: dat alles inondeelbaar korte tijd.

'Vera, wat doe je?' riep hij.

'Ik ga weg...!'

'Vera, waar is Balthazar dan toch?'

'Ik weet het niet, het kan me niet schelen...'

Zij was al de deur uit, op de corridor, die boven de hall omgaf. Dat was alles donker.

'Vera, Vera!' riep hij.


Hij snelde haar achterna, greep haar.

'Laat me!' riep zij en rukte zich weer los.

'Vera, wat wil je?'

'Ik wil weg...!'

'Ik ga met je mee, Vera!'

'Neen, neen, laat me, ik wil alleen weg!'

'Zonder mij?!'

'Ja, ja, laat me!'

Hij slaakte een kreet van woede, hij begreep haar. Woest pakte hij haar beet, en hij schudde haar: al zijn haat laaide op, omdat zij zijn liefde niet meer wilde; al zijn haat laaide op, omdat hij voelde, dat ze verlangde naar haar prins.

'Oh!' brulde hij. 'Weg, weg, je wil weg! Ik weet waar je naar toe wil. Maar je komt er niet. Vera, hoor, daar komen ze aan; Vera, Vera: je mòet met me mee!'

'Neen!'

'Ik eis het!'

'Ik wil niet: ik hou niet van je: laat me, laat me: ik háát je!!'

Zij worstelden. Zij was weer naakt en geheel: in hun worsteling scheurde haar hemd tot rag. Luidkeels gilde zij, want hij sleepte haar voort. Hij sleepte haar voort en aldoor gilde zij, luidkeels:

'Axel, Axel, ik wil niet, ik wil niet!!!'

Zij beet in zijn handen, zij schopte met haar blote voeten in zijn buik, zij

sloeg hem met gebalde vuisten, haar zwakte van broze vrouw opgierende tot een oneigenlijke, onbegrijpelijke wanhoopskracht. Daar in de donker vochten zij. En hij begreep, dat hij haar niet zou meekrijgen, haar en hun kind, zelfs niet al droeg hij haar. Ook hij was vol bitterheid: de barst in hun zielen was zo geheel ingescheurd, dat hun zielen ongeneesbaar waren.

Maar haar vrij laten, dat zou hij niet doen. Haar laten aan haar prins, dat zou hij niet doen. En niet meer zichzelve van bitterheid, van ruwheid, van opgezweepte passie trok hij haar in eens, met een ruk, op haar voeten.

'Voor het laatst nu, Vera: ik eis, dat je mee gaat...'

'Ik wil niet!'

'Wil je niet?'

'Neen,... neen... neen!'

Weer poogde zij zich los te rukken. Hij liet haar los, maar hij bleef voor haar staan. Het was in de donker. Alleen wat kaarsenlicht kwam uit de kamer, waar de deur open was gebleven. Zij zag hem niet, zijn bitterheid niet en niet zijn passie. Zijzelve was een witte vlek in de duisternis; hij, vóór haar, een sombere silhouet. Zij zag hem niet. Zij dacht er aan hoe hem weer te ontsnappen, de trappen af te ijlen, de deur uit te komen, al was zij naakt. Maarhij, hij zag haar. En hij hoorde het aanzwellende rumoer van de rosse nadering der flambouwen; hij zag, door de open kamer heen, door het open venster, schemeren de brand van het Paleis der Parlementen, in de verte. En toen, omdat hij haar toch nooit mee zou krijgen, voelde hij in zijn borst, richtte eensklaps in het donker zijn arm strak naar haar uit...

En zijn revolver vlak op haar borst, schoot hij en schoot hij nog eens...

Zij wierp haar armen op en slaakte een kreet, als van een beest, gewond in verrassing en stupefactie. Als een dodelijk gewond beest, niet meer als een broze vrouw. Hij, ijlde weg, denkende aan zijn kind, willende het zoeken in de kelders...


Hij zag niet meer naar haar om. Zij was neergestort in een, als in een beek van bloed. Maar zieltogende, krankzinnig van pijn, van wanhoop, en misschien het meest nog van bitterheid, sleepte zij zich voort, als met stromen uitbloedende, sleepte zij zich voort met het vaste idee om te vluchten, te vluchten naar prins Edzard toe... Het yacht, de Middellandse zee...! Zij kreunde en zij sleepte zich voort, in de donker, overal voelende met haar handen haar eigen lauw bloed, haar eigen mooi arm leven, dat uitbloedde. Bij de trap kon zij niet meer. Daar bleef zij liggen kreunen, op de bovenste trede, in de spookdonkerte van de grote hall. Door de open kamer schemerde het rood in de verte. En nu hoorde zij gonzen in haar oren, dreunen in haar hersenen het rumoer, daarbuiten: het rosse gevaar...! O, het yacht, de Middellandse zee...!! Zij hoorde het gonzen, zij hoorde het dreunen. Zij hoorde hen roepen, haar eigen naam; zij hoorde hen schelden, haar vervloeken; met woorden die zij niet kende, hoorde zij hen schelden; met uitdrukkingen, die zij vergeten was, haar vervloeken. Toen hoorde zij verder, zieltogende, uitbloedende in een donkere, lauwe plas: hoorde een vechten, schieten, joelen, jouwen, beuken op de voordeur, inslaan de vensters...

Zij zieltoogde, zieltoogde steeds; met grote opheffingen van haar uitbloedende borst, zieltoogde zij. Toen drong in haar neus een benauwdheid van rook. Door de reten van de gesloten deuren der kamers beneden, onverbiddelijk, drong de rook, eerst weinig, onzichtbare kleine wolkjes, toen meer, opwolkende, opwolkende, vullende de hooge hall met een dikke damp. En, zieltogende, lag zij te stikken in de dichter en dichter zwellende walm...

Buiten sloeg een felle brand uit alle voorramen van het hôtel Zanti op...

IX

Het was toen één uur, in de nacht.

Een lange stroom volk, een eindeloze volksmassa, golfde aan als een zwarte zee, onder het rosse licht der flambouwen, die zij hoog opdroegen; als een zee, diealle dijken zou doordringen, van het midden der stad door de gehele eindeloze hoofdstraat golfde het aan...

Daarginds sloeg de brand van het Paleis der Parlementen als met wapperende gordijnen van vuur naar de hemel toe: gordijnen van vuur, als opgewapperd door een machtige adem, als zouden de opwaaiende slippen ervan aan de hemel blijven hangen. Dat verlichtte de gehele stad alleen al met de rood gloeiende weerschemering van zijn opwaaiende vuren, zijn breed opkronkelende vlammekolommen, als een onnatuurlijke brand, onbestaanbaar, tenzij telkens gevoed met vaten petroleum. Dat verlichtte de gehele stad en zij, die in het Imperiaal waren, zagen met zo grote ontzetting naar die rode damp in de hemel, dat zij nauwlijks bespeurden die tweede vuurgloed, dáár vlak bij: het hôtel Zanti...

Want het noodlot, dat aankwam van daarginds met banieren van vuur, met bazuinen van volksgeschreeuw, het noodlot was maar éven gegaan langs het kleine hôtel, langs de prinses, en maar even had het haar, als in het voorbijgaan, weggeschroeid, als de lek van een kaars een vlinder... meer niet.

Maar tòch, toen de vlam ook daar geel werd van laaiende hitte, verblindende hun ogen, stekende de hemel in purper, toen zagen zij... Daar joelde het, daar jouwde het, daar brulde de ontzettende Passie uit. En daar stonden, als in een oorlog, de troepen, en de schoten vielen; de paarden steigerden, de huzaren drongen op de menigte in.

Het was er de oorlog, daar in die straat, vóór het paleis van de keizer, het plein alleen tussen beiden.

Het was er de oorlog, het was er de oorlog van broeders op broeders, het was er de hel...

Daar, vóór de ogen van Othomar...

Zij waren in de Witte Zaal. De keizer en de keizerin, zij allen van het Hof, de ministers en Ezzera. Zij waren in de Witte Zaal, de zaal anders der grote recepties, die met haar balkon uitzag op het plein.

Daar, vóór hun ogen, was het de hel... Als versteend zag Othomar toe...

'Sire!' sprak Ducardi hees. 'Het is nog tijd. Sire, U kan hier niet blijven. Mijn god, Sire, U kan hier niet blijven...!'


Zij luisterden allen toe. De oude generaal stond voor de keizer; hij was bij de keizer geweest van af diens kinderjaren...

'Sire, U mag hier niet blijven. U moet weg. Het is nog tijd. Door de tuinen en het park zullen wij U brengen naar het Kroonpaleis en dan is het honderd passen naar Wenceslas-fort. Sire, ik smeek U, ga naar Wenceslas-fort.'

Othomar staarde steeds en hij schudde het hoofd van neen.

'Sire...' begon de generaal weer.

'Neen Ducardi,' sprak Othomar koud en hij zag hem aan. Ducardi kende die blik: hij kendedie onverzettelijkheid, die koppigheid; hij las er uit dat genomen besluit, en dat de keizer niet wijzigen zou, hoe hij ook in iets anders mocht weifelen.

'Maar wel,' ging Othomar voort; 'wel zal u mij verplichten Hare Majesteit daar te geleiden, als het nog tijd is.'

Valérie kwam dichter bij het venster, waar Othomar en Ducardi stonden.

'Neen,' sprak ze; 'ik blijf hier. Als Zijne Hoogheid, als Xaverius hier was, zou ik gaan. Nu hij toch ver is, blijf ik. Ik blijf...'

De generaal boog even; Othomar drong niet verder aan...

De zaal was vol; zij waren allen daar, als in een afwachting. Stil stonden zij er en bijna zwijgend in het rosse licht, want de zaal was alleen verlicht door de brand van het hôtel Zanti, door de flambouwen der menigte.

Daar was het steeds de verschrikkelijke strijd, een strijd van afschuw... Want de opdringende paarden der huzaren hinnikten als dol, steigerende, snuivende in de walm der toortsen, verblind door de vlammen ervan, geschroeid en teruggehouden en wringende op elkaar. Daartussen het geknetter van schoten, het opflikkerend metaalgezwaai van sabels. Dan toortsen, vol helse boosheid gezwaaid in de dichte troepen, als kometen. En dat alles in die straat, te eng voor die gruwel...


Een storm van boos mannen- en vrouwengeluid stak duidelijker en duidelijker uit die zwarte zee van mensen op. Want zij, die daar samen vloeiden, voelden, hoe dichter zij het Imperiaal naderden, dat zij niet allen ééns dachten, dat er allerlei verschil was in hun verbittering, hun ontevredenheid. Er waren er, die niet wilden brandstichten, die met grote gebaren de mannen met de toortsen hun brandstichten verweten en er waren er, die, dichter bij het Imperiaal, feller begonnen te schelden, hun vervloekingen aanspatterend tegen het paleis, aan welks rechterzijvleugel zij bijkans naderden. En die vervloekingen richtten zich niet meer tegen de huzaren, die chargeerden van het voorplein af, maar tegen de keizer, die zich achter die huzaren verborg...

Toen drongen de mannen met de toortsen, als een vlammende stortgolf van die zee, tegen die rechterzijvleugel aan; zij zwaaiden hun flambouwen, zij wierpen ze in de grenadiers, daar nauw gepletterd tegen het gebouw aan...

En de soldaten verjoegen zij...

Feller scholden zij de keizer, rukkende nu aan de ramen, om hun flambouwen te werpen in die zalen daar...

Toen werd het tot een drievoudige strijd...

Want zij, de brandstichters, werden aangevallen door hun broeders zelve, door het volk, dat, trots alles, de keizer, vergoodde...

Dat alles kon Othomar niet zien van de Witte Zaal, maar wel ging daar het gerucht, dat zij het paleis wilden in brand steken. Het scheen hun het einde toe, de ruïne van alles...

En de jonge keizer zagtoe. Toen hoorde hij een klank, heel vaag opdeinen uit de storm van boos mensengeluid...

Was het dat...?

Neen, het was onmogelijk: wat zou die klank hier tussen doen?! Hij lachte even schamper...


En toch...

Hoor, daar was het weer! Was het dat dan waarlijk... Hij beval de vensters te openen.

En, eerst tegen de spiegelruiten gebroken, zwapperde de storm van geluid nu binnen, vullende hun oren, hun hersenen... Hoor, die klank! Het was niet meer zo onduidelijk, het werd een kreet! O, God, het werd een kreet...!

'De Vrede, de Vrede!'

Was het ironie, of wat was het? Was het een straatzang, een orgeldeun, dagtekenende van de dagen van het Congres...?

'De Vrede, de Vrede, de Vrede...!'

Neen, het klonk niet als een ironie, niet als een deun. Hoorden zij het alleen, of hoorde Othomar het alleen...? Hij zag schichtig om: op de gelaatstrekken van allen van zijn Hof was wel de afwachtende ontzetting, maar geen emotie om die kreet... En toch, zij daarginds riepen die kreet uit...! Vergiste hij zich, was het een hallucinatie...? Neen, daar klonk het als een snerpende kreet nu, als een onverbiddelijke eis.

'De Vrede, de Vrede, de Vrede...!!!'

Zij eisten de Vrede!! Zij eisten hem van de keizer, die hem eens beloofd had aan zijn volk, aan zijn land. En zij eisten hem, als een volk, dat niet verstaan heeft een belofte: zij eisten hem met wapens en flambouwen, met moord en brandstichting! Zij eisten hem niet als tegenstelling met de Europese Oorlog, zij eisten hem niet in Europa: zij eisten hem in het Leven! In hun eigen strijd-met-het-leven, in hun eigen oorlog om brood, eisten zij nu, in een alleruiterste verbittering, van hun vorst; de Vrede, zijn geschenk, dat hij hun beloofd had!!

Die opperste wroeging bleef Othomar niet gespaard. De bitterheid van zijn keizerskelk moest tot de laatste drup geledigd. En - wat zij dan ook uitkrijsen mochten: een straatdeun of een eis - hun kreet was Othomar

een smart, als hij niet gedacht had, dat bestaan kon...

Wat hij nu voor zich zag was één bodemloze afgrond. Hij dacht even aan zijn zoon.

Hij wist niet, wat dit kind later voor Liparië zou kunnen zijn... Als hij Xaverius niet gehad had, dacht hij, zou het goed geweest zijn zich te storten in hun menigte, zich hun te geven als een zoenoffer.

Want voor hen was hij een vorst, die geen beloften houdt... Voor hen was hij niets meer...

En altijd door, verscheurende zijn ziel en dan nog pijnigende haar wonden, schreeuwde het in zijn oren:

'De Vrede, de Vrede...!'

Een wanhoop, als nu, had hij niet gedacht, dat bestaan kon. Het einde, het einde van alles.In zijn smart, in zijn wanhoop, in de verguizing van zijn volk, dat, met hun kreet, hem zijn verraad, zijn belofte-schennis telkens en telkens, herhaalde, voelde hij zich trillen in al zijn ledematen, in al zijn, niet meer op te schroeven, zenuwen.

Had hij dat verdiend?... Hij wist het niet; misschien! Hij drong zijn tranen terug. Hij gaf niets om zijn leven. Het was het einde... En toen Ducardi hem nog eens smeekte:

'Sire, Sire... Wenceslas-fort!'

kwam er, niettegenstaande zijn levens-minachting en afgrond-diepste wanhoop, een lafheid kruipen over zijn trillende ledematen. Gedurende een seconde dacht hij aan Ducardi toe te geven, omdat hij àlle strijd moe was.

Maar hij gaf niet toe...

Want in eens was het hem of hij zeer lucide werd...

In dat ogenblik werd het hem helder, dat, zo hij nu ging naar

Wenceslas-fort, alles verloren was...

Zijn keizerschap en zijn land...

En in dat zelfde ogenblik was de Passie tot haar paroxysme opgegierd.

Wilden zij, verbitterd om hun eis, die niet bevredigd kon worden, rekenschap vragen van hem, hun keizer? Zij wilden hem zien. Zij schreeuwden het uit, dat zij hem zien wilden...

'De keizer!!'

In zijn plotselinge helderheid hoorde Othomar het. Hij deed een stap voorwaarts. Maar Valérie wierp zich voor hem; zijn officieren, zijn ministers omringden hem...

Hij hoorde nauwlijks hun gegons; hij voelde nauwlijks, dat zij dicht om hem heen drongen: hij hoorde alleen die tweede woedende eis van zijn volk:

'De keizer, de keizer, de keizer!!!!'

Aan die tweede eis zou hij voldoen.

Kon hij zijn belofte niet houden, aan hun tweede eis zou hij voldoen. En hij beval Ducardi:

'Laat met een vlag een sein geven: ik zal op het balkon gaan.

Hij was doodsbleek toen hij dit zeide en in zijn hoofd was het als een koortsachtige, kristallen helderheid of zijn hersenen geslepen kristallen facetten waren. Hij lette niet op Ducardi's tegenspraak: hoog herhaalde hij zijn bevel.

Officieren, op het balkon, zwaaiden met vlaggen. Het gerucht ging, dat de keizer zich vertonen zou. Maar het felle van de burgerstrijd daar ging door. De trompetten toeterden, inhoudende de charges der huzaren, maar tevergeefs. In die verbittering was geen rede meer.

En de anderen eisten:

'De keizer, de keizer!'

Wat wilden zij van hem, op dit ogenblik? Zij wisten het nauwelijks zelve.

Zij wilden hem alleen zien...

In eens werd de Witte Zaal hel van electrisch licht...

En, met de ruimte van het reusachtige plein tussen hen allen en hem, zagen zij, alleen, een figuur treden op het balkon.

Het was de keizer.

Hij was ver, maar zij zagen hem. Zij dachten, dat hij naar het fort was. Het verraste hen, dat hij hier in zijn onmiddellijk bedreigd paleis gebleven was; het verraste hen, dat hijkwam.

Zij haatten zijn regering, zijn ministers en zijn wetten, geheel de staatsinrichting van zijn keizerrijk, maar hem, hem hadden zij lief. Toch juichten zij niet. Maar met gretige ogen zagen zij naar hem heen, als naar een lichtpunt. Toch stond hij daar, een tengere, donkere silhouet, vreemd rossig verlicht, achter zich de helle, volle zaal. Dat alles haatten zij. Maar hij, hij stond daar alleen.

Hij voldeed aan hun verzoek...

En het felle van de strijd, de botsing van zijn soldaten en hun zwierende flambouwen, ging door...

Daar had een onder hen een toorts gegrepen, als in extaze. Het was Melena, met Balthazar op zijn schouders. Maar hij zag de keizer daar staan, alleen. En hij zag zijn roeping voor zich, in dat mikpunt daar; hij zag, waarom hij gekomen was van Thracyna, waarom hij mijlen ver gewielerd had... Hij zwaaide zijn toorts weg, hij duwde zijn kind, met een enkel woord, in de armen van een vrouw, het vertrouwende aan haar toe.

En als een panter sloop hij tussen allen door.

Als een panter sloop hij door. Hij had zijn hand aan zijn revolver. En als met een sluwe zachtheid, uitdovende zijn blik, gleed hij, in een verwarring van hen allen, zelfs tussen de troepen door.

Hij was op het plein: daar vochten zij niet en in de rossige half-duisternis zagen zij hem wellicht niet.

In zijn ingehouden extaze naderde hij beneden de silhouet van de keizer daarboven. In de extaze van zijn roeping, van zijn levensplicht. En hij hief zijn revolver op en mikte...

Het schot verloor zich. Hij werd dadelijk van alle kanten gegrepen. Othomar had hem gezien, hem herkend als de man, die hem eens driest had aangezien, hem zien nader sluipen, mikken... Hij was onbewegelijk gebleven, roepende tot zich het schot, het lot...

Maar Melena, daar dadelijk op het plein, werd neergehouwen door sabels van huzaren.

En Othomar, steeds onbewegelijk, zag het aan...

Toen, met een spijt in zijn ziel, hief hij zijn ogen weer naar de menigte daarginds...

En zij zagen hem onbewegelijk, de gehele nacht...

En in die zelfde nacht, nachtroze morgen, over de dageraadkleurige zee, dreef weg het yacht van prins Edzard, die uren te vergeefs gewacht had op Vera en nu eindelijk alleen ging...

X

UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN OTHOMAR,

VAN LIPARIË.

Imperiaal, sept.18...



In weken heb ik niet deze bladen ingezien en er alleen korte aantekeningen aan toegevoegd.

Meestal schrijf ik aan ze des nachts, even na twaalven, meestal zonder de vorige in te zien. Alleen als ik veel kalmte in mij heb en om mij gehad heb des daags, zie ik ze alle even in.

Sedert augustus, onze maand van Verschrikking, schreef ik niets aan ze toe...

Dikwijls,als men het meeste te zeggen heeft aan zijn intiemste vertrouwden - aan deze bladen - zegt men niets...

Nu ik ze doorblader en zie wat ik schreef te Castel Xaveria, de dag voordat ik naar Lipara ging, om het Vrede-Congres te openen, nu voel ik de ironie van het leven zo spotten met alle hersenschimmen, die wij oproepen voor de toekomst, dat het mij het beste toeschijnt zonder hersenschimmen het leven te laten gaan zijn gang, die het moet...

En als ik dan denk aan augustus, dan voel ik, dat ook dit niet goed is...

Maar wat dan?

Wij mensen worden door een onbekende Macht, boven ons, geplaatst op het schaakbord van het leven en de Macht speelt schaak met ons: een alleringewikkeldst spel, ons soms latende de eigenbewustheid van onze handelingen en stappen en sprongen, de illuzie van de wil...

Als wij ons aan die eigenbewustheid en illuzie overgeven, wordt dat een hoogmoed in ons, die dadelijk gefnuikt wordt.

Als wij ons blind overgeven aan de Macht, aan haar schaakwetten, en ons laten leven, ons laten spelen, wordt dat een achteloosheid, die hevig gestraft wordt.

Wat dan?

Nu ons eens geven aan de ene gedachte en dan aan de andere, beide weinig tellen, omdat wij haar druk wel ondergaan, maar omdat wij nooit een oplossing, een antwoord zullen hebben? De gehele twijfel uit onze ziel weten weg te wissen?

Maar hoe is dat mogelijk, als men denkt en - stel, dat men er in slaagt - wat laat het over, wat geeft het in de plaats...?

Ik sta zo hoog, dat ik mijn gehele rijk beneden mij zie en dan zie ik, dat niemand ongelijk heeft, dat allen denken zoals zij moeten...

Dat alles gebeurt, zoals het moet...

Dat augustus heeft moeten geschieden.

In de kalmte van de nacht zie ik dat dan klaar voor mij, beneden mij, beneden de wijde kring van mijn warend oog. En dan wordt dit een luciditeit, waarvan ik huiver.

En ik dank dan God, dat ik alleen het verleden begrijp maar de toekomst niet zie, en dat ik Xaverius niet in de toekomst zie...

Arme jongen!

Neen, ik zie niets voor je...

Alleen is alles donker en het kan alles verbergen in die duisternis.

Arme jongen, ik verlang zo naar je terug.

Wij hebben je daar maar gelaten in de verte, maar o, beiden verlangen we naar je...

Misschien komt de tijd gauw aan, dat wij je terugroepen, maar het tijdstip is nog niet daar.

Ik heb gedacht, Xaverius, dat mijn illuzies feeën zouden zijn, die een geschenk zouden geven aan je regering. Maar wat zijn ze gebleken? Vage schimmen...


En het is voor een vorst een bittere teleurstelling,als het hoogste en reinste, wat hij verlangt, later niets dan een mode blijkt geweest te zijn. Mijn rijk bleek niet hoog genoeg voor het hoge en reine Geschenk.

Niemand heeft schuld, behalve misschien ik. Want ik had Liparië eerst tot een hoogte moeten voeren, dat het de hoogheid en reinheid van mijn Geschenk zou kunnen waarderen. Ik heb reeds te vroeg te veel willen doen en ben daarin gestraft geworden.

In de Vrede had ik de hoogmoed van een wil: die is gefnuikt. In mijn Rijk liet ik mij over aan de Macht en haar wetten van ondoorzienbaar schaakspel: daarin ben ik terecht gewezen. Ik moet een uitkomst zoeken, een bijna onmogelijke uitkomst: een derde weg. Maar in het leven wennen wij ons aan onmogelijkheden en wij zijn er niet meer wanhopig om. Wat geeft het? Wij zoeken onze derde weg... Xaverius, als ik Liparië hoog hef tot een hoogte, vanwaar het de Vrede in waarheid begrijpen kan, begrijpen in zijn zilveren zuiverheid, in zijn sneeuwblanke logica, in zijn aards-ideale onvermijdelijkheid van toekomst, in zijn eenvoud, in zijn zonverblindende eenvoud... Xaverius, als ik poog dat te doen.

Zal jij, mijn lieveling, dan wellicht later aan ons lief land kunnen geven, wat ik niet geven mocht.

De Vrede?...

EPILOOG

I

Het was april na een vreemde, zuidelijke winter: veel koude, veel sneeuw, zelfs in Lipara en Thracyna: zo was het acht maanden nadat een vloed van volk samengestroomd was in een onheilsnacht tot voor het Imperiaal om als in dat enkele ogenblik te eisen voldoening van hun wensen, opheffing van al wat hen verbitterde. Acht maanden en hoe het machtige rijk ook geschud was geworden, als zou het met torens in elkaar kraken, het was gebleven: hoe de verrotting ook gebleken was te

kankeren in zijn diepste fondamenten, in de principes misschien van zijn hoge opbouw, het was gebleven, als waren de krachten, die geschud hadden aan zijn hechtheid, eensklaps zelve beducht geworden voor wat zou gebeuren als zij zich niet inbonden.

Het was gebleven en ogenblikkelijk na die dag van crizis schenen de vijandige elementen, die een ogenblik te zamen waren gestroomd, zich te scheiden en duidelijk aan te wijzen, dat zij niet allen het zelfde wilden, dat hun wensen soms onverenigbaar tegen elkander stonden: scheen het, dat er in de oude en nieuwe politieke partijen telkens fracties scheurden om duizenderlei verschil, en dat het voordeel der partijen wisselde en de constitutionelen zwak waren, de autoritair-imperialisten, gesterkt door de geestelijkheid en het Vaticaan, zich sterkten, alle schuld werpende op de herziening van de Grondwet en de fnuiking van het keizerlijk gezag; dat de socialistisch partij geheel in strijd was met de nieuwerepublikeinse partij en dat zij beiden alle schuld wierpen op de anarchisten. En vreemd was het, dat trots al deze onderlinge strijd, in de grote massa's van het volk, dat niet beslist partij koos voor een der democratische uitingen, een gehechtheid bleef aan de oude keizerlijke traditie; een liefde, een verering voor de persoon van de keizer. Het was op die nacht voor het Imperiaal gebleken, zodra de aanslag van Melena bekend was geworden en het imperialistische gepeupel zich razend op de anarchisten geworpen had en daar, in die straat, bijna op dat plein, een ontzettende volksstrijd gewoed had. Het was zó gebleken, dat alle Europese bladen het feit analyzeerden en beweerden, dat een land, waar men nog zulk een gehechtheid aan het keizerlijke huis toonde en zelfs in zulk een crizis, nog geen grond toonde te zijn voor anarchie, en denkelijk nooit een republiek zou wezen.

En het scheen, dat die volksliefde voor de souverein de te grote volksdrang naar de toekomst had ingehouden...

Langzamerhand, na crizissen, was het zwellen der revolutie opgehouden; toen was ze hier en daar geslonken. En alleen het anarchisme bleef daaruit over. Langzamerhand, na maanden, maanden, werd de staat van beleg opgeheven, die het gehele rijk als in ijzeren banden geklemd had gehouden. Het eerst in Lipara, toen in sommige gouvernementen. De grote raderwerken der regering begonnen weer langzamerhand hun fatale omwentelingen te draaien. De nieuwe

verkiezingen zouden plaats hebben en vervulden het rijk met grote emotie: de autoritair-imperialisten schenen de overhand te hebben, trots de keizer zelve, die deze partij nooit had begunstigd. Het ministerie wankelde en viel. En Ezzera, wiens gezag langzamerhand door vijanden als ondermijnd was geworden, werd onmogelijk. De gehele schuld van de revolutie wierp men zwaar op de schouders van Ezzera.

En boven al deze strijd bleef altijd de figuur van de jonge keizer, als in een stil weemoedige maar onschendbare onfeilbaarheid... Toen was het dat de ogen van het land zich richtten naar Lycilië. Het was in de revolutie het rustigste gouvernement gebleven: het was in staat van beleg verklaard geworden, maar meer om de algemene wet dan uit dringende noodzakelijkheid. De grote wijnhandel had er weinig te lijden gehad: gruwelen als in Xara en Thracyna waren er niet voorgevallen. En de ogen van het land richtten zich naar de gouverneur van Lycilië, Ruxodi. Een betrekkelijk jonge man, een kolossaal administratief-ontwikkelde werkkracht. Niet uit de hoge Liparische adel, maar uit een burgerlijke familie. De Ruxodi's waren altijd bekend geweest als een knap werkzaam geslacht, met een ongelooflijke veine. De gouverneur van Lycilië was de derde zoon van een familie, die zeven zonen telde. De oudste was schatrijk en stondaan het hoofd van een der grootste Lycilische wijnculturen. De tweede zoon was luitenant-generaal der kurassiers van Xara. De derde was gouverneur van Lycilië. De vierde was naar Amerika gegaan, had er eerst in de Far West gebouwd, had toen een machinefabriek opgericht en was er millionnair geworden en er Yankee gebleven. De vijfde was een beroemd Liparisch beeldhouwer en architekt en de keizerin Valérie had hem opgedragen haar een wonderschone villa te bouwen, aan de zee bij Lycilië: men kwam van verre om die villa te zien. De zesde was professor in exacte wetenschappen aan de hogeschool van Altara. De zevende had nog niet besloten welke carrière te volgen...

De weduwe, moeder van deze zonen, woonde te Licilië, een mooie, grote, statige oude vrouw; zij was zeventig jaar en hield zich, om haar zonen, van alle wereldloop op de hoogte...

En aller ogen richtten zich naar de gouverneur van Lycilië. Hij was een gematigd constitutioneel; hij en geen ander scheen de aangewezen man om de markies van Ezzera op te volgen...


En toch was het voor het gehele land een verrassing, toen het bekend was, dat de gouverneur van Lycilië, Ruxodi, inderdaad Rijkskanselier was geworden. Alleen zijn oude zeventigjarige moeder was niet verrast. Geheel Liparië juichte.

Toch zou deze hoge aanstelling zijn bezwaren hebben... Na een afscheid van Lycilië, dat als een vorstelijke ovatie was, kwam Ruxodi te Lipara aan, en had zijn eerste onderhoud met keizer Othomar.

Het was nog nooit gezien, dat een Rijkskanselier van Liparië geen lid van de hoge Liparische adel geweest was. En de keizer, menende recht te doen, bood in dit eerste onderhoud aan Ruxodi de prinsentitel aan.

De tweede grote verrassing voor Liparië was het bericht, dat de nieuwe Rijkskanselier deze brieven van adeldom geweigerd had...

In een tweede onderhoud bood de keizer ze hem voor de tweede maal aan, hem zeggende al de moeilijkheden, die hij ondervinden zou van tegenkanting der autoritair hoog artistocratische partij. Ruxodi antwoordde, dat hij zich deze moeilijkheden ten volle bewust was, maar dat de hoge aristocratie in een nieuwe prins toch altijd een parvenu zou blijven zien. Nu was hij geen parvenu en zeer trots op zijn eigen familie en naam.

Van het ogenblik, dat Ruxodi zijn intrek nam in het Rijkskanselarij-paleis scheen de malaise, die zo lang Lipara ontzenuwd had, plotseling op te klaren

II

De opening van het Parlement had daarop plaats in grote eenvoud, zonder de gewoonlijke ceremonie. Want midden in de lange Imperiaal-avenue stond de doorzichtige zwart gerookte vierkantmassa van het Paleis der Parlementen, met zijn talloze vierkanten van uitgebrande ramen, tegen de lucht aan. Maar tevens zou het werk van de opbouw beginnen, opgedragen aande beroemde architect, broeder van de Rijkskanselier.

Nu, langzaam aan, een rust zich begon uit te strekken over het rijk, nu het van Othomar niet meer vereist werd iedere seconde zich met bijna hem onmogelijk werkkracht op te schroeven en zijn ziel van dromer te stellen op het diapason ener ontzettende werkelijkheid, nu kwam, na een langzame ontspanning, diepe moedeloosheid over hem... Hij was deze dagen onwel, lijdend aan hamerende zenuwhoofdpijnen, en professor Barzia, zijn lijfarts, schreef hem, zoveel mogelijk, rust voor... Dat was altijd zeer betrekkelijk. Maar toch, dagen nu verliet hij zijn kamers niet, at daar, werkte daar, vertoonde zich niet. Matbleek was zijn gelaatskleur, weinig kwamen zijn woorden hem over de lippen. Toen kwam in eens zulk een heimwee naar zijn kind in hem op, dat onverwachts de keizerin Valérie naar Altara ging, de keizerin Elizabeth en de kleine hertog van Xara tegemoet.

Drie dagen daarna zag Othomar zijn zoon terug. Het kind zag er goed uit, door lichte sport en buitenleven te Sigismundingen, zijn voorhoofd niet meer zo vreemd hoog, zijn wangen even rozig en harder van vlees, een beetje lang opgeschoten, maar toch levendiger van beweging in zijn tengere ledematen. Hij was nu zes jaren. Hij hield dolveel van zijn vader, meer nog dan van zijn moeder, en toen hij Othomar terugzag, liet hij, trots hun omgeving, alle etiquette in de steek en wierp zich met een kreet in de armen van zijn vader, hem klemmende in zijn kleine armen. Hij was iets meer zijn moeder gaan gelijken: hij had geheel haar blik gekregen, trots hun verschil van ogenkleur. Hij had veel te vragen. De verwoestingen in de stad, die nog lang niet alle hersteld waren - aan het Centraal Station, het uitgebrande Paleis der Parlementen; vlak bij het Imperiaal, de ruïne van het hôtel Zanti - hadden hem zeer geschokt en zodra hij met zijn vader alleen was, vroeg hij en vroeg hij... Zijn kindervragen overstelpten Othomar en maakten hem bijna verlegen. Xaverius zag die malaise en vroeg niet meer, op eens weer kijkende met zijn peinsblik van kind, dat de wereld uit de hoogte ziet en ze een raadsel vindt...

Toen had Othomar berouw, dat hij zijn zoon van Sigismundingen terug had geroepen: hij wilde hem nauwelijks meer zien, omdat hij meende een schaduw te werpen op de jeugd van zijn kind en in groter dofheid en moedeloosheid zonk hij neer.

En hij zag, dat een mens altijd de zelfde blijft, wat er om hem en zelfs

wat er in hem verandert!

Toen was het, dat de Rijkskanselier, Ruxodi, in de tuinen van het Rijkskanselarij-paleis uren lang met professor Barzia sprak, over de keizer.Zij schenen elkander te verstaan, zij scheidden van elkaar met een hartelijke handdruk van eensgezindheid: professor Barzia had zich laten winnen door de jonge energie van de krachtige staatsman... Toen de professor die middag als naar gewoonte de keizer opzocht in zijn kabinet, viel het hem als met een bliksemstraal door de geest, dat de Rijkskanselier gelijk kon hebben. De jonge souverein zat daar, gebroken, aan zijn schrijftafel, bezaaid, met papieren. Maar hij schreef niet, hij werkte niet: hij steunde het hoofd in beide handen. Hij bleef zo zitten, toen de professor werd aangediend. Deze sprak veel, over vroegere jaren, maar Othomar hoorde slechts aan met een pijnlijke glimlach, antwoordde nauwlijks; hij bleef in zijn woordenloze ontroostbaarheid...

En hij staarde voor zich uit of hij niets zag dan wanhoop... Een mens verandert niet!

Toen, met een grote loyaliteit, met zijn sonore, suggererende stem bekende de professor het de keizer: hij had zich vergist: deze rust was niet goed voor Zijne Majesteit: dit leven in een kamer, zonder zelfs de kroonprins te willen zien... Zijne Majesteit moest uitzien naar een hoog Doel, dat hem zijn edele gaven van geest weer zou doen stalen...

Othomar dacht aan de Vrede, en hij glimlachte...

Die avond vroeg Ruxodi om een bijzonder onderhoud.

De keizer zat in zijn zelfde houding: in een aangrenzend vertrek was een onaangeroerde tafel voor zijn diner gedekt. Toen sprak Ruxodi.

Het kabinet was somber verlicht, met een lamp alleen op de schrijftafel, omdat de keizer veel licht niet verdragen kon. Daar, in de zwakke schijn, zat de keizer, schuins even aangeglansd door het licht, het gelaat in de schaduw der beide steunende handen. Zijn grote, weemoedige ogen staarden...

Aan de andere zijde van de schrijftafel stond Ruxodi.


Hij stond daar hoog, slank, breed en jong, in zijn donkere uniform: een donkere silhouet maar vol van een jeugd van mannelijkheid, die zich met brede sympathieke lijnen raden liet in de schemering.

In de enkele gebaren van zijn handen was een overtuigende zelfbewustheid: een vertrouwbaarheid klonk uit van zijn stem.

Door het half duistere kabinet leefden zijn woorden als electrische lichten op.

Othomar luisterde.

'Sire... Uwe Majesteit moge het wel bedenken: zo een somber inzicht in de toekomst van ons land is niet goed, omdat het niet gerechtvaardigd is. Hier, in Haar kabinet, kan Uwe Majesteit het niet anders inzien dan somber. Maar, hier, in Haar kabinet, ziet Uwe Majesteit ook niet Haar volk. En het volk verlangt Uwe Majesteit te zien. Bedenk dat wel; het volk verlangt naar U. Uwe Majesteit weet het, hoe het volk U vereert en liefheeft: zij smachten er naar U te zien, en zij zien U niet. Enhet is niet goed zo een grote sympathie zo weinig voldoening te geven. Ik meen: in uiterlijkheid. Ons volk is een zuidelijk volk, het bespiegelt niet: het wil zien, horen, voelen. Het weet wel, dat zijn keizer het innig liefheeft, maar het wil die vorst zien, horen, voelen. Vooral nu. Denk wat er al niet gebeurd is. Barbaarsheid van hun kant, en barbaarsheid bedreven door de regering, in Uw naam. En zij geloven, dat het alles maar het drijven Uwer regering was, en zij zegenen Uw naam. U weet dat ook en ik, ik heb het gezien. Het is in Lycilië rustig geweest, omdat ik geen gruwelen heb toegelaten en Uw naam heb hoog gehouden. Maar Sire, sedert Uw kroning te Altara - zes jaar geleden - zag men U maar eenmaal in Lycilië...'

De keizer, licht verwonderd, hief de ogen op.

'Men heeft U in Lycilië zeer lief, maar als een mythe, als een god, als een glans, daar ver weg, te Lipara. Luister naar mij, Sire: dit is niet goed. Zij willen U zien, zij willen misschien wel Uw voeten kussen. Zij zijn niet platonisch genoeg om hun liefde altijd te blijven voeden met dat begrip van die aanbiddelijke glans, daar ver weg, Sire, U moet U voor hen

incarneren. Sire, U is populair. Laat ons het gewone woord noemen: populair. Meer dan dat misschien: zij hebben U zeer lief, zij vereren U, zij aanbidden U. Ik heb in Lycilië altijd gesproken met het volk: sommigen kregen glanzende ogen en glimlachten als wij spraken over Uwe Majesteit; sommigen kregen even tranen, om hun liefde voor U. Zo zag ik het in Lycilië. Maar zo is het door het gehele rijk, Sire. En zij zien U niet. U verbergt U nu hier, in dit halflicht, U vertoont U zelfs niet in Uw stad, zelfs niet aan Uw Hof. En in deze ongenaakbaarheid duldt Uwe Majesteit alleen Hare Majesteit, de keizerin, en alleen Haar: de kroonprins duldt Zij niet. Ik ontmoette Zijne Hoogheid zoeven: een echt fier prinsje.

"U gaat naar Zijne Majesteit, Excellentie?" vroeg hij. Ik antwoordde van ja. "Wees zo vriendelijk en breng Zijne Majesteit mijn hartelijke groeten"...'

'Zijne Hoogheid wordt maar somber hier,' antwoordde Othomar dof, nog meer in de schaduw van die, altijd zijn hoofd steunende, handen.

'Maar waarom moet het hier zo somber zijn, Sire? Waarom moet het in het kabinet van de keizer van Liparië zo somber zijn? Omdat het Liparische volk die keizer op de handen draagt? Omdat het die keizer zo lief heeft, dat hun liefde getriomfeerd heeft over de drang van hun voorbarige toekomstzucht? Wat de toekomst ook kanworden en wat ze ook onze kleine kroonprins moge voorbehouden, nù is er in het rijk niets dan die liefde... Tussen de zwart gerookte ruïnes van gouvernementsgebouwen in vele plaatsen, Sire, is die liefde. Sire, ga die liefde daar tegemoet, vóor die ruïnes weer paleizen zijn geworden...'

De keizer hief snel de ogen op.

'Sire, ga door het gehele land, ga samen met Hare Majesteit de keizerin. Ga naar Thracyna, ga naar Xara.'

'Ik had willen gaan naar Xara, naar de strafkolonies, maar totnogtoe waren er bezwaren...

'Wij zullen die bezwaren wegruimen, Sire. Maar ga er heen, en ga overal heen. Ga niet alleen naar Xara, om de strafkolonies, maar ga door Uw

hele rijk, om Uw rijk en om Uw volk. Wij moeten veel veranderen; wij moeten hier en daar misschien alles veranderen. De toekomst gist hier. Maar de toekomst behoeft geen aera van anarchie te zijn, de toekomst kan geluk en vrede zijn...'

'O, zeg dat woord niet!' sprak de keizer, pijnlijk dof...

'Zij hebben er om gevraagd, Sire: wij zullen hun die vrede geven, de vrede, zoals zij die bedoelen. De vrede nog niet door Europa, de vrede eerst in Liparië. Sire, ik heb goede moed, ik voel de daad in mij bruisen. Er kwijnt veel in het land, maar in het land is ook veel vitaliteit verscholen. Maar Uwe Majesteit moet alles zelve zien. Sire, laat Uw grote reis door het gehele rijk aankondigen... Uwe Majesteit zal de ontroering, de hoge blijdschap zien, die alleen deze aankondiging al zal verwekken. Ik stel mij alles van die reis voor, Sire, zowel voor Liparië als...'

Ruxodi aarzelde even.

'Als voor Uzelve, Majesteit. Als voor Uzelve, en voor Uw zoon... Maar aarzel niet. Uw populariteit is zeer groot, hun liefde is zeer warm. Dit is zo nu. Maar zij zijn veranderlijk, bewegelijk van gemoedsstemming, als een zee van tint. Ga er overal heen voor de rijks-architekten de ruïnes weer herscheppen in rijksgebouwen. Leg er de eerste stenen overal zelve. Leg er hier in Lipara de eerste steen voor een nieuw Parlementspaleis, en ga dan voort. Zie en voel in Uw Rijk, en laat Uw Rijk U voelen en zien. En dan zullen zij misschien niet altijd zijn als de zee. Maar pluk dit ogenblik, Sire, pluk en laat het niet verschrompelen, terwijl zij daarbuiten wachten en Uwe Majesteit, hier in Haar kabinet, twijfelt aan alles... aan Uw illuzie, aan Uw land, aan Uw zoon en aan Uzelve...'

Zijn woorden, kalm sterk gezegd, trilden met rijke klanken door de schemering.

Othomar zweeg.

'Heb ik te veel durven zeggen, Sire?' vroeg Ruxodi.

'Neen...'

'Maar ik kan de gelaatstrekken van Uwe Majesteit niet zien: ik kanHaar niet in de ogen zien. Mag ik het licht maken?'

'Ja, maak het licht.'

Ruxodi ging naar een hoek van het vertrek en drukte op een knop. Het electrische licht glansde hel, zacht door het grote vertrek, en de studeerlamp zwijmde er haar schijnsel in. Othomar hield de hand voor de ogen, verblind... Ruxodi zag een ogenblik stil voor zich. De keizer bewoog zich niet. Toen boog de Rijkskanselier een knie voor zijn jonge souverein.

'Sire, ik bid u, zie mij aan. Laat mij in de ogen van Uwe Majesteit zien. Uwe Majesteit heeft mij reeds in deze weinige dagen met gunsten overladen; Uwe Majesteit heeft mij prins willen maken... Ik vraag U nu deze gunst: zie mij aan. Want ik wil U zeggen, dat ik Uwe Majesteit, zoals Uw gehele volk, liefheb en vereer, en ik wil hier, als een eerlijk man, Uwe Majesteit mijn werkkracht en mijn leven beloven, om Liparië te maken tot een hoog rijk, een rijk van nieuwe luister, een rijk van een nieuwe eeuw... Dan, Sire, Uw zoon misschien de Vrede geven, en niet aan Liparië alleen, maar aan Europa... Maar zie mij aan, Sire...'

Othomar nam de hand weg en zag hem aan.

'Ruxodi,' begon hij. 'Je bent ouder van jaren dan ik, maar ik ben ouder in mijn geest en in mijn ziel. Je hebt mij veel woorden gezegd. Van een ander zou ik denken: het zijn woorden... en ik hoorde er al zovele. Wlenzci overstelpte mij met woorden: het zijn woorden gebleven. Ten minste totnogtoe. Van een ander dan van jou, Ruxodi, zou ik denken: hij is jong, en zijn overmoed geeft hem veel woorden in. Maar van jou wil ik dat niet denken, omdat je een man van de daad bent. Niet als Mena-Doni, maar anders... Zuidelijk en opgewonden, niet waar, en met veel woorden - die ik niet heb - maar een man van groot rechtvaardig beleid. Ik dank je voor alles wat je gezegd hebt. Ik neem je werkkracht, je leven aan, voor Liparië. En ook je raad neem ik aan. Ik voel mij heel moedeloos, en ik weet niet wat en hoe, maar als je meent, dat dit het ogenblik is... zal ik die reis maken... Kniel niet voor me: ik ben geen god, ik ben geen glans. Ik zal me incarneren, Ruxodi.'

De keizer stond op, hij strekte de hand uit om Ruxodi op te heffen. Een glorie van zege lichtte over het gelaat van de Rijkskanselier... Maar hij was zich die glorie van zege weinig bewust: hij zag integendeel de jonge Majesteit van zijn souverein als een glorie voor hem opstralen...

Washet een illuzie...?

Op dit ogenblik werd een kamerheer binnengelaten, die Hare Majesteit de keizerin aankondigde.

Valérie kwam binnen. Zij had die laatste tijd zeer geleden onder Othomars moedeloosheid, onder zijn afzondering. Zij had hun kind in omhelzingen en onder tranen moeten zeggen, dat zijn vader ziek was... Zij stelde zich voor Othornar zittende in zijn houding van stil mokkende wanhoop, in de lampeschemer van het grote kabinet. Zij zag hem echter staan, en zij zag Ruxodi. Zij voelde, dat er gewichtig was gesproken. Er trilde nog iets van dat gesprek door de electrisch hel verlichte atmosfeer van het vertrek; er trilde daar iets van hoop, van verwachting, van altijd nieuwe illuzie, altijd als fenix herlevende illuzie, grote toveresse in het leven. Zij voelde dat trillen. Maar zij voelde het niet meer met de frisheid van ziele-intuïtie ener jonge vrouw; zij voelde het met de éven-twijfeling ener vorstin, die oneindig geleden heeft. Zij nam het leven niet meer op met illuzie en niet meer op met berustende kracht: de kracht van haar gouden bloed; maar zij nam tòch het leven op. En dat zij dit deed, trots alles, was een fierheid, een trots: de trots van een mens tegen het noodlot. Zij nam het op, om de onvermijdelijkheid ervan. Zij hoopte niet helemaal en zij twijfelde maar even, en het was in haar spel van halve tinten, als onze eerste intense levend-levende emoties zich afgestompt hebben in de weemoed om de ontzettende onverbiddelijkheid, die voortgaat als meedogenloze triomftocht...

'Mevrouw,' sprak de keizer met zijn zachte stem, groot zijn zwarte ogen op haar; 'wij nemen ons voor een reis te maken door ons gehele Rijk. Een lange reis, van maanden. Wij willen ons volk zien, ons volk, dat ons liefheeft, zoals Zijne Excellentie verzekert. En wij zouden ons gelukkig rekenen, zo Uwe Majesteit ons vergezelt...'

Valérie schikte op. Zij had dit besluit nooit voorzien: het verraste haar overweldigend. Zij kwam om Othomar te omhelzen, te troosten in zijn

ontroostbare afzondering; zij vond hem staan, in vol licht, de Rijkskanselier naast zich. Zij was er verheugd om, al hoopte zij niet met frisheid, al wist zij nu, dat het leven meedogenloos is, een mens niet verandert, en de illuzie eeuwig en eeuwig herboren wordt, sterft en herboren wordt! Maar toch, er was vreugde in haar. En zij sprak:

'Wij verheugen ons zeer over het besluit van Uwe Majesteit en het zal ons een groot geluk zijn Uwe Majesteit te vergezellen...'

De Rijkskanselier trok zich daarop terug. Zij waren alleen, de keizer en de keizerin. Zij zwegen even, beiden, met grote starende ogen.

Beiden zagen zij het.

Het meedogenloze leven.

En hun zielen, die nietveranderden. Zijn ziel vol onmacht en vol twijfel en weemoed om verwelkende illuzie.

Haar ziel vol herinnering aan eerste liefde en smart. En hun rijk, hun groot, ontzettend groot rijk, hun millioenen onderdanen, hun rijk en hun onderdanen, herlevend in illuzie, omdat de Rijkskanselier een man was van jeugd en kracht en macht... Zij zagen het beiden.

Veel hierover hadden zij met elkaar gesproken en veel met elkaar geleden, en zij begrepen elkaar.

Toen gevoelde hij behoefte aan haar troost: dat, waarvoor zij op dit ogenblik tot hem gekomen was.

Hij opende de armen en hij zeide niets dan:

'Valérie...'

Zij wierp zich aan zijn hals en zij sloten hun armen om elkaar.

'Othomar...' fluisterde zij.

En zij weende tegen hem aan.


Zijn ogen bleven strak.

En hij staarde voor zich uit en dacht aan zijn zoon...

III

UIT DE GEDENKSCHRIFTEN VAN OTHOMAR,

KEIZER VAN LIPARIË.

Villa Valeria. Lycilië. januari 18...



Wij zijn hier gisteren aangekomen voor een rust van een paar dagen, na onze maandenlange tocht door het rijk.

De villa is mooi; om de zuilen niets dan zwaar bloesemende gele klimrozen, en met de treden van terrassen schijnt de villa als met witte voeten in zee te lopen...

Ik zit hier op een der terrassen en om mij heen, op een tafel, op de grond, ligt een niet door te komen stapel binnen- en buitenlandse bladen, waarin lange artikels over onze reis.

Dat heeft zo maanden geduurd.

Zo even is de gondel van Valérie teruggekeerd en zij en Xaverius zijn thuis gekomen van hun tochtje en het vaartuigje ligt daar nu beneden gemeerd en mijn jongen zit aan mijn voeten en kijkt in geïllustreerde tijdschriften.

Wat is ons land, wat is onze zee mooi en wat is het leven hier lief en rustig, tussen al die rozen, met het gemurmel van het water aan de trappen... Zo lief en rustig, dat het mij bijna verwijt en mij, in mijn enkele-dagen-lange rust, verwijtend herinnert aan al wat ik met eigen ogen gezien heb.

Onze tocht was een zegetocht, maar onze tocht was ook een uitvorsing om te kennen en te weten.

En ik heb zoveel leren kennen en ik weet nu zoveel en ik heb zoveel gezien, dat niet was te verbeelden, en ik heb zo vele wonden zien schrijnen en ik heb ze zo getast, dat deze rust hier me bijna verwijt...

Er moet zoveel anders worden en er zal veel anders worden, spoedig al.

Ik blader door de vorige bladzijden van deze schriften.

En ik zie nauwkeurig het relaas van onze tocht, dag aan dag bijgehouden.

En deze intieme bladen zijn mij als een school.

(Hij bladert en leest hier en daar over).

'Vandaag, 12 september, de vooravond vanonze reis naar Thracyna; de eerste steen gelegd van het nieuwe Paleis der Parlementen... Indrukwekkende ceremonie... Spontaan, zonder voorstudie, ongeveer de volgende rede gezegd, als met symbolieke beduiding: groote, zichtbare indruk gemaakt op allen...

13 september, ons vertrek naar Thracyna: veel emotie door Lipara, dat wij voor maanden verlaten...

Des avonds te Thracyna aangekomen, de stad nog een halve ruïne. De volgende dag de eerste steen gelegd van het nieuwe Gouvernementspaleis: zonder stoornis is alles afgelopen.

Xara: drie maanden gebleven, met de keizerin en de kroonprins en met Ruxodi... Ons bezoek aan de kwikzilvermijnen: onze afdaling in de mijnen... Ons bezoek aan de strafkolonies... Gesprekken met bannelingen: een oude man twintig jaren gestraft, een oude man dertig jaren gestraft. De Algemene Gratie bij de gelegenheid van ons bezoek, op drie gevallen na: vermindering van straf. Ontvangen de commissie van herziening der reglementen: de nieuwe Xarische wet... De hygiënische verbouwing der kolonies met onze speciale giften...

Zullen wij die wonde plek van ons land ooit kunnen balsemen? Of zal het toch van daar altijd blijven voortkankeren?

Wat mij zo pijnlijk trof, overal, was onze verering, als met goddelijke eer, op het platteland. Zij spraken onze naam niet uit dan met een heiligend adjectief er voor. Zij hadden ons nooit gezien en konden aan onze Messias-komst niet geloven en zij vielen voor Xaverius te voet en noemden hem het Heilige Kind, de kleine Zaligmaker... Het was zeer pijnlijk, dat alles. Ik hoop, dat het geen verkeerde invloed op Xaverius heeft gehad...

Mijn jongen, hij zit daar zo stil in zijn illustraties te kijken, de illustraties van onze tocht: hij zit ze aandachtig te bestuderen en nu en dan zie ik hem peinzen en glimlachen. Mijn kind, ik zou je zo gaarne willen geven, in plaats van die verering onzer goede landslieden, een jarenlange jeugd, een lente van jeugd, een gouden jeugd, mijn jongen: lange, zorgeloze jaren zonder veel nadenken en met niets dan spel en vrolijkheid. Maar je kijkt al zo wijs uit je ogen en je glimlacht al zo bedenkelijk en ik heb je tegen hen allen daarginds van die woorden horen zeggen, van die aangeleerde, opgevangen woorden, die je nooit hebt kunnen begrijpen of doorvoelen. En dan leed ik zo om je, mijn kind, omdat je zorgeloze jaren geen lange zullen zijn.

Iedere volgende dag is voor ons het grote geheimenis. Zal Ruxodi het geheim dier geheimen oplossen...?

Ik blader nog eens door deze schriften...

En ik zie weer - altijd! - wat ik schreef te Castel Xaveria, twee dagen voor de opening van het Vrede-Congres.

Ik beloofde mijzelve veel en ik beloofde veel aan mijn land, aan Europa en misschien het meest aanjou, Xaverius.

En ik vervulde mijn belofte niet, zelfs niet al komt het Vrede-tractaat met Oostenrijk tot stand.

En nu drukt mijn belofte mij neer, als met een gewicht van schaamte...

En, helaas, er is geen tijd en mogelijkheid ze met ijver te gaan vervullen, in deze dadelijkheid der grote rijksveranderingen.

Maar zo lang ik leef, behoeft mijn arme belofte geen ijdele te zijn; de toekomst blijft ons altijd gegeven: ons schoonste geschenk van het Leven.

En als ik niet meer zijn mocht, Xaverius, o, scheld je vader, die er zo smartelijk om geleden heeft, dan kwijt zijn belofte aan jezelve...!

En poog ze, voor hèm, te houden aan de wereld...

Mijn kind, ik belast je zo zwaar.

Ik heb je al belast met het zware leven zelve en nu belast ik je, misschien, met mijn eigen belofte.

Als dat zo zijn zal, vergeef, Xaverius, het me dan, om wat je later lezen zult in al deze vele, dan vergeelde bladen, zult lezen van pijn en van wroeging en van niet weten en zoeken en hopen en, helaas, niet vinden en nooit verkrijgen...

En nu, kom nu op mijn schoot, en zeg het me: dat je me lief hebt.

Sla je armen om mijn hals en zeg het me, dat je van me houdt.

Kinderen vergeven zo zelden aan hun ouders, dat ik er bang voor word.

Want kinderen willen hun ouders geen mensen als zijzelve, maar zij willen ze onfeilbaar...

Dat is het hardvochtige van kinderen...

Xaverius, Xaverius... ! Wees niet hardvochtig...

Je zal dit éens lezen; mijn kind, vergeef me dan...!

Overmorgen gaan wij met ons yacht, de Valeria, naar Lipara terug. Daar wacht ons dan de plechtige opening en inwijding van het nieuwe Paleis der Parlementen, en ik zal het buitengewone gezantschap van

Oostenrijk ontvangen, om het Vrede-tractaat.