LOUIS COUPERUS

"SCHIMMEN VAN SCHOONHEID"

De nacht van Ishthâr De obsessie Het raadsel Uit de jeugd van San Francesco van Assisi Frynè De bezitting van Messer Donato De apotheose De samenzwering De gladiator Benvenuto De Naumachie Maskers, liefde, wraak en bloed De doop Lucrezia De meditatie Het laatste venijn De laatste ure

De nacht van Ishthâr



Onder de hoge, helle hemel van starren was de nachtstad een laag firmament van lampen. Aan de Eufraat, wiens gouden wateren vloeiden langs de hoge muren - breed als verhevene straten en overwemeld door feestende menigten - breidden zich, onmetelijk, Babylons terrassen, oversparkeld met lichten en rijden zich haar portieken van gevleugelde stieren en rezen haar reuzentempels, zware kubieken gelijk, tegen de ruisende nacht en hief de Toren van Bel de zich versmallende verdiepingen naar de starren toe.

Die dag was de koning, Assur-Bânipal, na die van Elam te hebben verslagen, in triomf zijn stad binnengekomen, aan het hoofd zijner overwinnende legers, hij staande op zijn strijdkar en omgeven door de gevangene, Elamitische prinsen, die, gekneveld, ten prooi waren gegeven aan de spotzucht des juichenden volks. En deze nacht was in dankbetuiging en feest gewijd aan Ishthâr-Astarte, de beschermster van Babylon, de koninginne der koningen, de godinne der goden, de bezielende voorvechtster der heerscharen, de onfeilbare boogschutteresse der boogschutters; zij, wier gelaat is de maan en wier kleed is het gestarnte en wier liefde is de levenskiem van het heelal; zij, die de koning bemint als een zoon en als een geliefde, en wier glimlach is de welvaart voor het heilige land van Assur, god der goden.

De koning, Assur-Bânipal, was met zijn veldheren gegaan op de hoogste verdieping van Ishthârs tempel, en daar, in het heiligdom, zonder de

priesters, alleen met de godin gelaten, had hij haar gezien van aangezicht tot aangezicht en was hij voor haar neergezonken ter aarde en had hij haar de stralende voeten gekust, en nu... in de starreling der lampen, zag het juichende volk hém, te midden zijner zegevierende krijgers, de terrassen van de tempeltoren afdalen. En de koning scheen het volk een god zelve te zijn. Hij was groot van gestalte en zijn met zware braceletten omcirkelde armen, die naakt uit zijn plechtgewaad bronsden, waren zwaar gespierd als die der helden, die de beeldhouwers houwen in het onverdelgbaar graniet. Zijn bronskleurig gelaat was getint met een blos van papaverrood en zijn ogen waren bovenmatig groot in de zwarte omschildering en zagen blijde, trots vóor zich uit. Zijn mond van vermiljoen lachte in zijn zware baard, die kroesde aan de wangen en dan neerkruifde in regelmatige, zwarte krullen, door een gouden draad te zamen geweven. Uit zijn mitra - kegelvormig, van witte wol, blauw gestreept, met een hoofdband vol blauwe flonkerstenen om zijn slapen vastgehouden - vielen eveneens de regelmatige krullen zijns hoofdhaars hem als een vacht oprug en brede schouders. Zijn korte nek was de gespierde van de heilige stier. Zijn gewaad was een tuniek van donkerblauwe wol, met symbolieke arabesken van rode wol geborduurd, en om het forse middel vastgehouden door een drieplooiige gordel, afhangende met klaterende franjes van kralen. Van de schouders sleepte hem de lange, rode koningsmantel af, die, geborduurd met heilige taferelen, geluk aanbrengt wie hem de zoom kust.

De koning besteeg zijn draagbare troon en het volk, schreeuwjuichende, zag hem verdwijnen onder zijn stralend statie-scherm, tussen zijn onophoudelijk heen en weer gewuifde, langstelige waaiers. En het volk verspreidde zich door de gehele stad, want de nacht was, ter dankbetuiging en feest, aan Ishthâr gewijd, die aan die van Assur gegeven had de onbetwistbare zege over Elam...



Over de pleinen wrongen zich in dans de priesteressen; haar naakte lichamen waren als buigende bloemestengelen en haar gewaden van enkel kralenfranje ruizelden als een regen haar middel af. Onder de vernisglinsterende bladerenkronen, die de kwijnend ranke stammen der palmbomen opbeurden tegen de sterrennacht, ratelden de krotalen of snerpten de getokkelde harpsnaren. Over de gouden wateren van de

stroom wiegelden de barken, waarin de overwinnaars, krijgers van Assur, en de priesteressen, dienaressen van Ishthâr. Zij is de verschrikkelijke en de lieftallige. Haar pijl doodt helden en monsters en haar liefde is de milde stroom van het leven, die eeuwig en eeuwig ontwelt... De barken dreven af en hielden stil in de goudplassige rivier voor de vlakte, die breidt onder de Hangende Tuinen. Van boven geurde het woud van reusachtige aloë's en de grote kelken, ontluikende in de nacht, waren er als schalen vol bloed, geheven door onzichtbare handen. En de krijgers van Assur, de juichend blijde, brallende overwinnaars, bestegen de basalten trappenvluchten, want een banket, vorsten waardig, wachtte hen in de Tuinen. Tussen de schalen vol bloed, die de kelken der aloë's waren, bloeiden de vlammende bekers der lampen, en gloeide het vaatwerk van edel metaal.

Om de krijgers zongen en dansten de dienaressen van Ishthâr, die de overwinnaars in de Tuinen zouden bieden de bekers, gevuld met de sterkkruidige wijnen en de bekers, gevuld met het bezwijmelend genot.

Maar in het midden der vlakte stond een reusachtige, blinde grijsaard, in witte, wollene mantel, en hij drukte tegen zijn heup een korte, brede harp en ontlokte aan de koorden zware, daverende klanken. En om zijn daverende klanken hoorden allen uit, die feest vierden in de barken op de rivier, op de daken der huizen, op de terrassen der tempels, op de straatbrede muren, op de trappenvluchten der wondertuinen, en tegen de starrennacht wemelde het van de feestende menigte, die luisteren wilde en stroomde, stroomde naar de grijsaard toe,die de daverende klanken ontlokte aan de snerpende harpesnaren. Want hij was een heilige zanger der gewijde poëmen en zijn zware stem klonk nu door de vlakte. Rondom verzamelde de menigte en zij hing te luisteren over de balustraden der Tuinen.

- Ik zing, zong de stem van de grijsaard; u van de held Ghilgâmes, die in Oeroek geboren werd, en heerste over de landen van Assur en Elam. Ik zing u van Ishthâr, die hem beminde; ik zing u van Ishthâr, die hij versmaadde... Ik zing u van de grote godin en ik zing u van de held, die de grote godin versmaadde. De aarde was de tuin der monsters, die de helden versloegen, opdat de aarde zou zijn de tuin der koningen. De monsters bedwaalden de aarde; de schorpioen-mensen en de griffioenen, en de leeuwen en stieren met mannenhoofden, en de grote

katten met vrouwenborsten en vrouwengezichten. Zij weidden over de velden, zij nestelden tussen de rotsen, zij doorbrulden de dichte wouden. En de held Ghilgâmes bestreed hen en de held Ghilgâmes koos onder hen zijn beste vriend en strijdmakker. Eâbani had het gelaat en de borst van een man, maar hij had het lichaam eens stiers, en zijn baard was lang en de hoornen op zijn kruin waren sterk. Hij was krachtig en hij was wijs. Hij was onverwinbaar, als Ghilgâmes, en hij was zacht. Hij stoeide speels met de gazellen in de lelieweiden. Maar stortte hij zich met zijn strijdmakker Ghilgâmes op hun vijanden, zo weerstonden noch monsters noch mensen de schok.

Hoort, gij van Babylon, hoort! Van de azuren wallen van het paradijs van Assur staarde Ishthâr, de grote godin, naar het slagveld en zij glimlachte, toen zij Ghilgâmes zag, de heerlijke held. En om Ghilgâmes te doen zegevieren boven Eâbani en álle monsters, riep zij een reusachtige leeuw op, met adelaarswieken en griffioeneklauwen, en richtte zij de leeuw op Eâbani, de strijdmakker van Ghilgâmes en de aarde dreunde onder hun schok. En Eâbani riep:

- Als Ishthâr, de voorvechtster der heerscharen, mij verlaat, is mijn tijd omgewenteld!

En Eâbani kwam om het leven onder de verscheurende griffioeneklauwen... Maar tot Ghilgâmes riep Ishthâr:

- Held der heerscharen, wreek uw vriend!!

En Ghilgâmes stortte zich op de reusachtige leeuw en omhelsde hem in zijn machtige arm, omhelsde hem in éen machtige arm en de leeuw trilde met de adelaarswieken en rekte de verscheurende griffioeneklauwen, en viel dood vóor Ghilgâmes' voeten.

Toen verliet Ishthâr de azuren paradijswallen, en zij was schoon. Haar gelaat was de maan en bleek van liefde. Haar mond was rood als de kelk der aloë. Haar glimlach was als de glans van de regenboog.De sterren waren haar gewaad om haar heen. En haar ogen waren twee tedere dageraden en zij riep met een stem, die was als de zang van de bergstroom, in het voorjaar vloeiende de heuvelen af:

- Ghilgâmes, held der heerscharen, onoverwinbare, schone, krachtige! Ik heb u lief!! Ik ben Ishthâr, de vreugde der goden! Ik ben Ishthâr, de koninginne der hemelen en aarde! Ik ben Ishthâr, die het lot van de krijg wend en de liefde om de krijgers wind! Ik ben Ishthâr, en ik heb u lief! Kom en wees mijn gemaal! Ik zal uw wijnrank zijn en gij zult zijn de boomstam, waaraan de liefde mij bindt! Ik zal u een strijdkar geven van goud en van onbreekbaar glas, en ik zal zélve u er voor de windsnelle, wijd gewiekte rossen spannen! Kom in de schaduw der cederen, opdat gij zijt mijn gemaal! De Eufraat zal u de voeten kussen, de koningen zullen uw slaven zijn, de hemelingen zullen u zegenen! Uw wapenen zullen die der goden zijn, uw kudden zullen slechts tweelingen en uw rijkdommen slechts rijkdommen baren! Maar Ghilgâmes, toen de grote godin hem naderde met de open liefde-vallei harer armen, deinsde terug en riep:

- Ishthâr, wég van mij! Gij zijt het, die mijn vriend, zacht, wijs en onverwinbaar, hebt doen verscheuren door de leeuw! Ik vloek u, godin, die uw aardse gemalen allen doodde, na het uur in de vallei der liefde! Wat hebt gij met Tammoûz gedaan, die gij tot in de Hel zijt gaan halen? Wat met Alala, de held met de arendswieken? Wat met de hengst, wiens hoef de donder ontdreunde aan de wolken; wat met Tâboel, de schone herder der hemelse kudden, wiens gelaat was als van een maagd?? Zo gij mij liefhebt, is het om mij te doden en ik wil de godin niet omarmen, die mijn strijdmakker heeft vernietigd, of ik zou haar omarmen, als ik de leeuw heb omarmd, die gij zondt en die hier ontzield aanmijn voeten ligt!!

Zo riep Ghilgâmes en de grote godin Ishthâr verscheurde de starren van haar gewaad, trok zich de haren van maneglans uit en riep:

- Ghilgâmes heeft mij versmaad! Ghilgâmes beledigt Ishthâr! Ghilgâmes wil Ishthâr onteren! Ghilgâmes heeft de goddelijke leeuw gedood! Vloek, vloek over hem!

Hoort gij, o Babylon! De godin, die Ghilgâmes versmaadde, wist geen monster meer op te roepen, krachtig genoeg om Ghilgâmes te vernietigen, maar zij riep het heer der krankheden op: melaatsheid sloeg uit over het lijf van de held, en krankzinnigheid uit over zijn brein...

Tot Assur zich over hem ontfermde en zijn ziel tot zich nam in de tuin derhelden...



Zo zong de blinde zanger, in de nacht van Ishthâr, van Isthâr, de grote godin, wie het géen held, zelfs Ghilgâmes niet, gegeven is te versmaden.

In de Hangende Tuinen, op de torenhoge terrassen, gloeide het vaatwerk van edel metaal en bloeiden de vlammende bekers der lampen. De overwinnaars der Elamieten legerden zich op de lage bedden in kussens van rode wol en de dienaressen van Ishthâr dienden hun de dampende bouten der in de woestijn door de jagers geschotene aurochs, schonken in hun schalen de sterkkruidige wijnen en haar naakte lichamen waren als buigende bloemestelen in de kralenfranjes, die gelijk regenstralen afruizelden langs haar wringende heupen...naar boven

Het raadsel



I



De middag trilde van hette, die als zichtbaar neergoudde over de vlakte, waar de witte huizen blokten onder de sycomoren en de kokospalmen, slank schuin de sierlijke stammen, haar kruinen van lange bladeren als zonneschermen opstekende in het sidderende lazuur van de lucht. Maar achter het Huis des Konings donkerde het wondere cederenwoud en blankten de lelietuinen, en de valleien van de rozen van Saäron glooiden af naar de onder het naaldenlover koel blauwe, Jordaan, en geurden.

Een kleurgloeiende menigte in feestdos woelde over de pleinen en straten en tuurde, de handen voor de ogen, uit. En plots wezen zij en riepen en juichten en liepen hier en ijlden daar. Over de vlakte was, aan de horizon, een stofwolk opgerezen, als een blanke, goud-doorstippelde poeiering. In die poeiering, in dat wisselende licht tekenden de hoge vormen de kamelen uit, de diersilhouetten in die verte nog transparant

violet. Maar zij naderden, naderden: de Nubische voorlopers der karavaan donkerden uit de naderende stofwolk te voorschijn; hun gitten ogen flonkerden, hun witte tanden fonkelden, en boven de duidelijkere kamelen kleurden nu de baldakijnen der zonneschermen en de pluimenbossen der langstelige wuivewaaiers aan met hellere vlakken van karmozijn en scharlaken tegen het trillend lazuur van de lucht.

Rinkelbommen kletterden en krotalen klapperden; er zongen schelle vrouwenstemmen hóog op, en op een der kamelen, purper-net-omhangen het grijs-schimmelige, ijlbenige beest, verzichtbaarde als een zilver-overwaasde schimme de vorstinne: de Koninginne van Seba.

Op de cederhouten trappen van zijn Huis was de Koning te voorschijn getreden, te mid van zijn machtige hofstoet. Een stralende glimlach verheerlijkte het jeugdig edele en vreugdig ernstige, olijftintige gelaat van Salomo, waarom de koolzwarte lokken uit de diadeemband vielen tot op de stralend gouden koningsmantel, maar zijn karbonkele-ogen blikten, trots die glimlach, met een raadselachtige weemoed, diep als een donkerwater.

Terwijl het volk ter aarde viel, terwijl haar eigene trawanten zich beijverden om haar slank blanke kemelebeest, en het neer deden knielen in het gestrooide azuurstuifsel des pleins, steeg de Koningin af, in de opgehouden handen der geknielde dienarenzettende haar gesandaalde kindervoet. En zij bleef even nog als een zilver-omwaasde schimme. Het zilveren waas, dat haar omhulde, scheen geweven uit dauw en manelicht, en de vrouwen van Israël verwonderden zich. Maar nu op de eerste tree van het Koningshuis - de Koning, glimlachend, wachtte haar op de hoogste - wikkelde de Koningin zich los uit haar feeësluier en zij stond nu, slanker, naakter, werkelijker, in een enger gewaad, dat was als een gouden waas en dat geweven scheen uit enkel zonneschijn, en des Konings Salomo's vrouwen verwonderden zich: de dochter van Farao, en de Moabieten, en de Ammonieten, en de Edomieten, en de Sidonische, en alle de vreemde vrouwen van de Koning, die boven in de cederhouten portieken, tussen de zuilen, uitzagen. Want de Koninginne van Seba, wonderschoon, een wezen gelijk uit de gezongen sproken der dichters, peri uit het Paradijs dier vreemder vrouwen vreemde godsdiensten, was slechts gesierd met haar maanlichtsluier en haar zonlichtkleed en geen enkel juweel versierde

haar borst, armen, enkels, voorhoofd en vingers.

De Koningin, lieflijk als een kind, was de cederhouten treden opgestegen en de Koning heette haar welkom op de drempel van zijn Huis. En zij beval haar trawanten en slaven heur geschenken de Koning te bieden. Zij knielden voor de Koning neer met schalen vol aromaten, met schalen vol edelgesteenten, en zij zelve bood de Koning blozende aan een diepe, gouden schaal, waarin honderdtwintig gouden talenten en haar geschenk was zo zwaar, dat de slaven de voet van de schaal steunen moesten in hun palmen. En toen de Koning Salomo zijn bezoekster met dichterlijke woorden bedankt had voor de edelmoedigheid van haar hart, bood hij haar de toppen der vingers, aan welke zij de hare, met de geurige nagelen, legde en geleidde hij haar in zijn Huis, naar de grote Zaal, waar de driehonderd gouden schilden hingen tegen de driehonderd cederzuilen, en besteeg hij met haar de zes treden - iedere trede tussen twee gouden leeuwen - van de ivoren troon, waar de ivoren zetels, tussen weer twee gouden leeuwen, hen wachtten.

En beval hij de dralende slaven aan haar voeten te stapelen zijn tegengeschenken, die haar zo verblijdden, dat zij de handjes, een kind gelijk, in elkander sloeg..



II



De Koningin van Seba zag de wonderen van Jeruzalem, die de Koning Salomo had doen optoveren door talrijke kunstenaars. Zij zag de Tempel, die de koning Salomo gebouwd had ter ere van de Eeuwige, die zijn God was. En zij verbaasde zich en zij sloeg, een kind gelijk, de handjes in elkaar, want de tempeltreden waren van sandelhout en de tempel zelve was geheel van cederhout, met bladgoud overdekt; de altarenwaren van goud; al het tempelvaatwerk was van goud; de grote cherubijnen, in het midden des tempels en wier wieken tot aan de wanden reikten, waren van goud en de gehele tempel straalde als een zon. En al het cederhout was gebeeldhouwd in de vorm van grote pompoenen en ontlokene bloemen en breidende palmbladeren. En de Koningin van Seba zag de

bronzen gedraaide kolommen met de kapitelen, in de sierlijke vorm van granaatappelen en ontluikende leliën; en zij hoorde, dat de kolommen heetten Jakin en Boaz; en zij zag de Bronzene Zee; die rustte op twaalf bronzene stieren en die eigenlijk was als een wonder-, wondergrote ontlokene, bronzen lelie, en zij zag de tien bronzene bekkens, die alle op bronzene leeuwen rustten, alle met grote bronzene cherubijnen ter zijde. En zij was zo verbaasd, de peri-schone, kleine Koningin van seba, dat zij, haar geurige handjes telkens slaande in elkaar van verwondering, bijna vergat de raadsels, die de wijzen haars lands hadden samengesteld met grote, diepzinnige wijsheid en die zij de Koning wilde opgeven, om zijn wijsheid te beproeven. Want de Koning Salomo was zo beroemd om zijn diepzinnige, alles wetende, alles radende, alles dóorziende wijsheid, dat de kleine Koningin van het verre, geurige aromatenland in Gelukkig-Arabië vooral naar de rozenboorden van de Jordaan was gekomen, om die wijsheid te beproeven... En nu; zij vergat bijna haar diepzinnige raadsels; zij was als verpletterd door de zonnepracht van die Tempel en dat Koningshuis, door al die wonderkunst en heimelijk alleen troostte het haar, dat álle vrouwen nieuwsgierig staarden naar haar eigene zilveren en gouden, zo luchtige weefsels, die de geheimzinnige weelde waren van haar eigen ver toverland van het Zuidoosten, evenals de geuren, die van haar vingertoppen vielen, de geheimzinnige der, nooit het land uitgevoerde en heilige, aromaten waren... Zo was haar verbazing omhuld in zelve verbazingwekkende weefsels en geuren, en toen zij terug in het Huis was door de Koning geleid, had zij zich terug kunnen winnen, omdat allen haar blijkbaar toverschoon en tovergeurig vonden. Hetgeen haar troostte. En zij gaf Koning Salomo de diepzinnige raadsels op. De Koning, hoffelijk, bedacht telkens zich een poze vóor elk raadsel, maar hij loste alle de raadsels op, die haar wijzen en profeten zo moeilijk en ingewikkeld mogelijk hadden samengesteld, opdat zij er Salomo mede zou beproeven... En toen Salomo het laatste der vele raadsels had opgelost, en zij hem naast zich zag zitten op de ivorentroon, tussen de gouden leeuwen, en zij zijn stralende glimlach zag en de diep donkere weemoed zijner karbonkele-ogen, moest zij éen ogenblik met de kleine hand het kloppen van haar hart onder haar zonnelicht-glanzend gewaad tegenhouden... Want zijgevoelde plotseling, dat zij Salomo liefhad... Zij had hem zó lief, als zij nooit had lief kunnen krijgen haar twaalf broeders, die, zo zij terug in haar land kwam, haar twaalf gemalen zouden zijn. Zij had hem zó lief, daar te midden van die zonnestralende pracht, terwijl voor de troon zich

de vrouwen, de Moabieten, Ammonieten, Edomieten en de Sidonische, wrongen in weelderig dansbeweeg... zó lief, dat zij aan zijn voeten had kunnen vallen, om de bloem te zijn, die hij vertreden zou...

Maar zij zeide, de kleine, peri-schone vorstin:

- Koning, gij beschaamt alle de wijzen van mijn land. Gij hebt alle de raadsels, die zij diepzinnig mij, opdat ik u beproeven zou, hebben samengesteld, weten op te lossen... Duldt gij, dat ik een laatste raadsel u voorlegge...? Een raadsel, dat ik zo onoplosbaar acht, zelfs door u, o Vorst van Wijsheid, dat ik u, zó gij het oplost, beloof te geven... wat gij mij vragen zult??

De Koning Salomo vroeg de kleine Koningin het onoplosbare raadsel hem op te geven. En zij vroeg hem:

- Zeg mij, o Salomo:

'Welke gazelle, die vluchtte, keert weer op des jagers roep? Welke zuivere welle is dieper dan de Grote Zee zelve? Welke is de geurigste mirre en groeit tóch niet in de velden? Welke is de lief1ijkste roze en duurt tóch meerdere dagen? Welke hemel is hoger dan het hemelblauw van het zenit? Welke onzichtbare schat is besloten in de levende schrijn?'



De Koning Salomo zag de kleine Koningin aan met zijn glimlachglans en zijn weemoedoog, terwijl zij teruglachte en -blikte, haar hand steeds drukkend haar hart... Hij had het raadsel aanstonds geraden... Maar zijn grote wijsheid doorzag tevens, hoe het des Eeuwigen wil niet was, dat deze kleine vorstin van het verre, geurige toverland, samen aan zijn zijde, op deze troon van ivoor en goud, zou zetelen blijven, zij beiden heersende over hun beide rijken. De Eeuwige wilde het niet. En des Konings Salomo's wijsheid doorzag dit, tegelijkertijd, dat hij, in zich, oploste het raadsel... O, het was een eenvóudig raadsel! Het was niet door de Wijzen van Seba... het was door de kleine Koningin zelve gesteld! En de Koning Salomo zeide, eindelijk:

- Vorstin... ik zoek... ik tast... maar ik vind niet... Inderdaad, dit raadsel... ik los het niet op... Geen gazelle, die vluchtte, keert op des jagers roep... Geen bron is dieper dan de Oceaan... De geurigste mirre is die in Seba groeit, en de liefelijkste roze is die van Saäron... Geen hemel welft zich hoger dan het zenitblauw, en de schat in levende schrijn... ik zoek... ik tast... maar ik weet zeker, dat ik hem nimmer vindenzal...



III



De kleine Koningin verbeet zich, en zij werd heel bleek ouder de zachte goudkleur harer rozig getinte wangen. Aan haar blauwzwart omschaduwde ogen van parelblank, waarin de pupil der gazelle zelve, tintelde een helle traan... Maar zij lachte blij luide op en zij klapte, klapte blij in de geurige handjes en zij riep uit:

- Ik wist het wel! Ik wist het wel!! Zo wijs, o Koning... zijt gij niet als uw faam u prijst, want mijn laatste raadsel lostet gij niet op!! Welnu, mijn raadsel betekent: Het Vrouwelijk Hart, en nu gij het vrouwelijk hart niet vondt, o wijze Koning, zult gij nimmer het kennen... hoevele duizenden vrouwen ook de uwen zijn!

De volgende nacht, in de koelte der maan, vertrok de kleine Koningin van Seba. Op haar blanke kameel geleek zij een zilver-omwaasde schimme, in Wiersluiers de maanstralen braken en bleven hangen... Maar tussen die sluiers zat zij, klein en treurig gedoken, haar ogen nóg verblind van glans, haar hamerend hart vól treurenis...

Want zij was de gazelle, die vluchtte en die niet keerde, omdat de jager niet riep...naar boven

Frynè



I



Ik bemin de kostbare, fijn gesnedene stenen, uit wier verschillend getinte lagen de zorgvuldige kunstenaar te voorschijn toverde de kleine beelden van goden en antieke mensen, opdat de beminnaar der mythe en der historie die beelden steeds áan zich kon dragen en vóor zich zien, voor zijn verblijde ogen: in jaspis bloedrood en rozerood kornalijn; in chalcedoon melkwit of violepaars, in chrysopraas fulpig groen of purperpaars amethist; in schitterend bergkristal of diep donkere steen-van-lazuur; in ongeslepen emerald en geheimzinnig beril - aan zich kon dragen en vóor zich zien in de vorm van een ring aan zijn vinger of een gesp op zijn kleed.

En in mijn juweelharde taal wil ik fijn, als zulk een kunstenaar, thans snijden het kleine beeld der antieke hetaere, die ik bemin, opdat ik haar vóor mij kan zien, telkens wen ik wil, een kort ogenblik, bijna zonder te denken en zonder te lezen, omdat ik mijn kleine woordsnijwerk uit het hoofd zal kennen, zoals de verzamelaar kent uit het hoofd de klein-fijne bekoring zijner gesnedene cameeën en gemmen...



II

Frynè voor de rechters

Voor het marmeren hekwerk, waarachter, op ronde zetel van marmer, drie treden verheven, gezeteld waren de rechters, met even gefronsde en strenge gelaatstrekken, geëtst in koppen vól verhevene waardigheid, de kruinen glimmend van deftig kaal, of omkruiveld met grauwend gelok - de ene Olympisch gebaard; een andere glad geschoren zijn geestige vossekop; de derde dik gekwabd de vollige wangen, waarboven slaperige ogen nu ópwaakten - verscheen de jonge vrouw, schuchter en de schelen neer, het honigblonde haar golvende, weg van de slapen gehoudendoor drie smalle gouden linten, en opgewrongen in grote amberkleurige knoop, zodat de zuiver volmaakte hals zichtbaar was, terwijl der peplos plooien neerhingen in vele volle, weke vouwen en vielen over de voet, rozig albast, geglansd in de goudene banden van de sandaal - verscheen zij verlegen en blozende de ronde wangen en het

heel smalle, vierkante voorhoofd; de fijne vleugelen trilden aan de rechte neus als twee wiekjes aan een kapel; de heél kleine mond was, om aandoening niet te verraden, te zamen getrokken tot niet meer dan een ronde, rode bes, en uit de peplos verzichtbaarde de onderarm met de trillende hand, die rustte in de hand van wie haar voorspraak zijn zou, de hare klein en koud, in die warme mannenhand van Hyperides, de roemruchtige redenaar.

Zo sidderde zij in heur aandoening en haar vrees, dat zij niet dan onhoorbaar antwoordde op de vragen der rechters, voor wier fronsende gestrengheid zij stond, beschuldigd van goddeloosheid en godlastering, zij, de uit, het door Thebe vernielde, Thespiae, in Athene gevluchtene hetaere, die men Frynè noemde, en die een lafhartige, wie zij haar deur had gewezen, omdat zij hem niet beminnen wilde, wenste met smadelijke aanklacht in verderf te storten. En nu hoorde zij Hyperides haar met luide zinnen welsprekendheid, ruisende als met gólven in haar arme, suizende oren, verdedigen en hem zeggen, dat wie de goden liefhad in de goudene Afrodite en haar almachtige zoon, alom overwinnende Eros, liefhad als Frynè had, die zich geheel en enig had geofferd hún dienst, - nóoit de goden lasteren konde en zonder eerbied en geloof zijn aan de verhevene Olympiërs, tot zij plotsling...

Tot zij plotseling hem hoorde zwijgen, en zijn hand zag uitgaan naar de agraaf, die haar op de schouder vastklampte de plooien van haar peplos, in vele volle weke vouwen vallende over heur voet van rozig albast...

Hij haakte de speld van de agraaf los...

De peplos viel open; de plooien zonken neer in weke waaiering, in mollige val en toevouwing, geruiseloos, en de sneeuwen boezem, de heup van albast, glanzende en rozig gloeiende, schitterden te voorschijn, verblindend van zeldzaam smetloze schoonheid, die edele lijnen, als van een beker rond en een lier gebogen, omvat hielden in wondere harmonie.

Hyperides sprak niet meer, hij wees alleen naar die ronding als van een beker, naar die buiging als van een lier, omdat zij welsprekender waren dan geheel zijn redenaarskunst. Toen gingen de verheven eerwaardige koppen der rechters in waarderende fluistering tot elkaar toe, terwijl van

boven, door ronde dak-opening heller de morgenzon overglansde de half naakte vrouw, wier beide handen voor haar schoot in éen gebaar hadden de vallende vouwen gezameld. En zijhoorde als door een sluier de stemmen harer rechters, en de middelste, Olympisch gebaard en grauwlokkig omkruiveld, zeide tot haar, diep en welwillend:

- Wij spreken u vrij...

Zij hoorde en zij begreep. En nu, terwijl zij ten schouder de vouwen van haar peplos weer samenklampte in de grote, goud-omzette camee-gesp, spleet als een rijpe, ronde, rode bezie open haar heel kleine mond, en glimlachte zij, terwijl voor het eerst haar ogeschelen zij opsloeg en de blauwe vonk haar ogen uitschoot...



III

Uit de zee opstijgende

Het amberkleurige strand; het bleek guldige zand; en de kalme, saffierblauwe zee, gegolfd tot aan de einder en de turkooizen koepel der hemelen, met nauwelijks een wolkenfloers, dat verijlt als een sluier, die zweeft. Effene kleuren en evene lijnen: de rondheid des hemels en de rechtheid der horizon; het zandige goud en het strandige geel; de diep blauwe golven, en de lucht, blauw doorzichtig, en op iedere golf de schuimkam van schitterend wit en in de lucht het enkele wolkfloers van doorzichtige blankheid. En dit verschiet wijd en ver, zilt en azuur, ruim en héel eenvoudig.

Zo is de boord van de zee bij Eleusis.

Twee wandelaren gaan voorbij. Zij zijn beiden jong en hun woorden zijn enthousiast, en hun gebaren zijn sierlijk en levendig; zij gelijken wel broeders, maar zijn het niet; zij zijn beiden slank en bevallig; zij dragen beiden hun hoofden hoog, hun ogen glinsteren bij hun gesprek als met een heel lichte dronkenschap; die ogen zijn donker en stralend, hun haar is donker en kruivend kort, hun koppen zijn zuiver rond, hun nekken zijn als zuilen rond, en hun korte witte chitoon laat de knie hun bloot, het onderbeen bloot, de onderarm hun bloot; om de polsen cirkelen smalle

banden van goud; en de tred van hun gesandaalde voet, die het guldige zand opstuivelt, is tegelijkertijd vlug en doelloos, en krachtig en zorgeloos.

Zij spreken over lijnen en vormen en kleuren en tinten, over schoonheid; zij zijn de een een schilder, de ander een beeldhouwer; zij zijn Apelles en Praxiteles, en zij gaan levendig, doelloos en vlug langs de boord van de zee bij Eleusis, vóor hen, zilt en azuur, het wijd verre-verschiet, heel ruim en heel eenvoudig...

Plots blijft de een, Apelles, stilstaan en wijst...

Ook de ander, Praxiteles, staat stil en zijn blik volgt de wijzing van de vinger zijns vriends...



Tussen de evene lijnen der, van blanke schuimkam schitterende, golven, is opgerezen als een glanzende godin... Zij schijnt uit het schuim te worden, zij groeit hoger als de bloem van het schuim, zij bloeit omhoog als Afrodite zelve... Zij is omhoog gerezen in de rondingen harer volmaaktheid; in een parelmoerige harmonievan de rondingen harer schouders als omgekeerde, grote rozebladeren, de rondingen harer borsten als zuivere schalen, de rondingen harer heupen als de buigingen van een lier, de ronding van haar schoot, een schulp gelijk, de rondingen harer nauw aaneengesloten benen, als beeldden zij een amfoor. En rond ook is de opwaartse beweging harer zwanehals-achtige armen, óm haar hoofd heen en de handen wringende het zware, zilveren straal druipende, honigblonde haar, dat zij wringt en wringt, tot zij eindelijk het los laat hangen over schouder en rug als een volle, goudene slang, uit wier gulden bek de parelen tinkelen en wegglippen langs de zacht neerwelvende ronding van de blinkende onderrug...



Zo, tussen de evene lijnen der golven, schitterend van schuimkam blank, ontsteeg aan heur zeebad Frynè, de hetaere van Thespiae...

En de schilder, Apelles, die gewezen haar had aan zijn vriend, Praxiteles,

de beeldhouwer, riep uit:

- Nu kan ik Afrodite schilderen...! Afrodite, uit de zee opstijgende, Afrodite Anadyomenè... nu ik Frynè heb uit de zee zien rijzen!!

Maar Praxiteles zeide niets: zijn extase-ogen staarden alleen als verblind voor zich uit, en hij was heel, heel bleek. En in zijn hart werd de Eros geboren, de weldra door geheel Hellas bewonderde god, toen hij hem uit een dood blok marmer van Paros getoverd had tot eeuwig leven.



IV

Eros

De ronde feestzaal, zestien marmeren Corinthische zuilen met sierlijk uitbladerend akant-kapiteel, staande in het rond en omwonden met rozenfestoen en lauwerguirlande, hangende van zuil tot zuil, tussen welke de beelden rijzen met rustig gebaar, en op bronzene drievoeten de geuren walmen in rustige nevel. Boven de zuilen het driedubbele, krokoskleurige velum, waardoor de zonneschijn getemperd tot milde lichtschijn zeeft... In de zaal, in het rond, de aanligbedden en Frynès vrolijke gasten, de blijspeldichters Antifanes en Aleris, de redenaars Demades en Hyperides, de schilders Nikias en Apelles, en Praxiteles, de beeldhouwer, der goden lieveling en, ter zijde der mannen, de bevallige hetaeren, en ter zijde van de lieveling der goden, de lievelinge van Afrodite, de haar gelijkende Frynè zelve, terwijl ómgaan en omgaan de slaven en de slavinnen en op lage tafelen plaatsen de kunstig bereide gerechten en geurige wijnen van Chios. De gasten heffen de schaal en er weerklinkt, gescandeerd, het vers, waarvan als parelen éen voor éen de zuivere woorden schitterend vallen langs de begeleiding van liere en tweefluit en er vallen de bloemen van boven en de banketteerders bekransen zich met de kronen van viooltjes gevlochten, en zij bekransen de gastvrouwen haar geliefde met de kronen gevlochten van rozen, tot koninginne en koning des maals.

Maar uit de tuin, de duiven verstuivende, snelt een slaaf aan en stort neer voor zijn meester, Praxiteles, en roeptuit: Heer, toorn mij niet, maar uw werkplaats staat in laaie brand en de vlammen omringen uw werk!

Welk beeld redden wij u het eerst: zeg gauw!

In hevige ontroering de gasten, en Praxiteles, bleek, rijzende, zegt:

- Red mij eerst, o allereerst... mijn Eros! Want zo de vlammen mij hém vernietigen, is het leven mij waardeloos!!

De slaaf rijst op... maar een zachte lach weerklinkt, en Frynè nadert Praxiteles, en legt beide handen aan zijn schouders, en zegt:

- Toorn ook mij niet, geliefde... Er is geen brand, en je slaaf deed naar mijn wens, door je te zeggen, dat laaie vlam je werk zoude omringen... Want gisteren zeide je mij: kies onder mijn beelden éen! En ik wist niet te kiezen uit zóveel schoonheiden vroeg je raad en je wilde, ondeugd! mij niet raden, en ik wist niet en koos nog niet... Maar nu kies ik: nu kies ik... de Eros, zonder welke je leven waardeloos is!!

- Zo hij in vuur ware verzengd... niet, zo hij je toehoort, o Frynè!

- Hij is dus aan mij?

- Hij is aan jou!

- Laten wij hem dan gaan zien!!



Zij gaan, de gasten, de tuinen door, de tuinen van Frynè, Praxiteles. Achter des beeldhouwers huis is zijn werkplaats. En tussen de goddelijke beelden, die zijn bezielde beitel uit het marmer riep, rijst, het allergoddelijkst, de Eros. Een jeugdige, geheel naakte knaap, slank en rank gevleugeld de efebenrug, fijn en schraal; schraal en fijn ook de tedere benen, en een der tedere armen rustende op zijn lange boog, een pijl in de andere hand. Het hoofd is hem even gezonken, de kin rust bijna op zijn ene schouder en zijn gelaat is aanbiddelijk om schoonheid en weemoed, om weifeling en bevalligheid, om gedachte en peinzing en aarzeling... Het heel lange, heel dichte haar lokt zwaar langs de slapen, tot in de nek en hij bond het boven zijn voorhoofd vast in een knoop. Hij is niet guitig en schalks; hij is ernstig en godeschoon, hij is zó schoon als

een maagd, als een weemoedige maagd, hij is zo schoon als een ernstige godenzoon, in wie de androgynische ziel weifelt, en de gedachte aarzelt, en de aandoening zwelt bijna tot overvloeiens der ogen van niet te weerhoudene weemoedtranen...

De vrolijke gasten staan voor hem, en zij zijn stil.

En Frynè zegt:

-Hij is schóon... en hij is aanbiddelijk en allerliefst... Hij is om te troosten en te liefkozen... Hij is nu van míj! Maar zeg mij, Praxiteles, waarom is hij zo vol van onweerhoudbare weemoed? Waarover peinst hij, en wat aarzelt hij...?

Praxiteles nadert Frynè: hij zegt, hij fluistert aan haar oor:

- Aarzelik niet... in mijn gedachte?? Peins ik niet...? Wéet ik... of je mij liefhebt, Frynè??

Zij lacht, zacht en parelhel. Zij neemt zich de rozenkrans van het hoofd en legt die aan Eros' voeten. En zij zegt:

- Hij is van mij: Praxiteles' Eros is mij! Maar ik wil hem niet baatzuchtig verbergen in mijn huis, achter jaloerse gordijnen! Hij zal voor állen te bewonderen zijn en te aanbidden. Ik wijd hem mijn stad, Thespiae; ik wijd hem mijn stadgenoten; ik wijd hem aan Thespiae's tempel. Mijn Eros, die de mijne is... en die ik aanbid!!

Zij slaat om de fijn schrale knieën van de weifelende knaapgod haar volmaakt ronde, jonge vrouwenarmen, en zij kust hem de marmeren voeten...

En de gasten, blijde om zó veel schoonheid, die zij in godenlichaam en godenziel vóor zich zien, nemen, als Frynè deed, zich de violekransen van de hoofden en stapelen ze aan des gods marmeren voeten...

Het schijnt, dat hij glimlacht door zijn weemoed en peinzing heen; het schijnt, dat zijn ziel opglanst door haar eigene aarzeling en niet weten wát en waarom...




V



In zonnegeel topaas en waterblauw-en-wit opaal schijnt het mij, dat ik mijn kleine beelden gesneden heb, en zal ik ze zo dragen, als gemmen, in mijn herinnering...naar boven

De apotheose



Bij de oevers van de Tiber, in de grassige weiden, waar de jonge Romeinen gewoon waren zich te verzamelen voor atletische en krijgshaftige oefening, rees de breed machtige toren omhoog, torende de trotse marmeren bouw:, drie verdiepingen óp, die verdiepingen zich versmallende, zich verslankende naar de blauwende ether toe, en iedere verdieping uitbreidende een wijd terras, met aarde bedekt als een hangende tuin, waarin, regelmatig, en donkerend groen, tegen schel azuur, de grote cipressen opstonden. Zo waren het op de marmeren toren drie ronde cipressenhoven, de eerste de wijdste van omgang, de tweede nauwer, de derde het nauwst, en de drie terrassen, door trappen verbonden, tussen de regelmatiggeplante cipressen, met kleine marmeren kameren, paviljoenen, kapellen, van marmer en kostbare steensoort, mozaïekstraten ertussen, overdekt als een kleine stad, mozaïek: een Babel gelijk, dat torende in de wolkloze lucht, maar symmetrisch van lijnen en bereikte volmaaktheid van wel heel trotse, maar niet te vergeefs reikende hoogmoed: de hoogmoed om de goden te naderen meer met het symbool, dan met een werkelijkheid van marmeren terrassen op terrassen in de wolken en de hemelen toe.

Dit monument, deze meer brede dan hoge toren, was het Mausoleum van de grote Augustus. Dit monument was gesticht door de Stichter des Romeinsen Rijks om de assen te ontvangen van hem, en alle de zijnen, en van alle hun slaven en vrijgelatenen; dit monument was gesticht om er in de nissen derkameren, paviljoenen, kapellen duizenden en duizenden urnen te plaatsen, die de assen zouden bevatten van allen,

die hém, de grote Augustus, verwant waren, die hém en de zijnen hadden gediend.

De eerste, wiens as hier was bijgezet, was Marcellus geweest, de zoon van Octavia, Augustus' zuster, de eerste gemaal van zijn dochter, Julia; de jonge man was aan koortsen gestorven, te Baiae. De tweede was Agrippa geweest, Julia's tweede gemaal. De derde, Octavia, zuster des keizers, weduwe van Antonius, door een openbare lijkplechtigheid geëerd, en door Augustus zelve met lofredenen geprezen.

Nu was de grote Augustus zelve te Nola gestorven, en zijn lijk was naar Rome gebracht, opdat zijn assen zouden verzameld worden, opdat zijn vergoddelijking zou worden gevierd. Deze blauwe, zonnige september-morgen, op ivoren bedde in het Peristylium van het Palatium lag zijn wassen beeltenis, bedekt met purper en goudbrokaat, de beeltenis zelve gekleed in toga en paludamentum en gesierd met de insigniën van de Triomf. Jeugdige knapen woeien met pauwe- en struisveren waaiers koelte om de wassen figuur, als ware het Augustus zelve, die daar nog sliep. Livia verscheen, de keizerin. Zij was in rouw, blootvoets, in vaal witte wijde stola van ongebleekt lijnwaad, de gordel hing los langs haar lendenen, en haar lange, zilvergrijze haren hingen los over haar schouders en over haar rug. De klaagvrouwen gingen haar voor, en wrongen de handen, en zongen het wenende klaaglied, altijd hetzelfde, met altijd dezelfde klaaglijk opgalmende melopee, in ritmische, niet overdreven, langdurige smartbetuiging, en rondom die tragische figuur van de keizerin drongen Romes aanzienlijkste matronen, in rouw als zij, in wijde ongebleekte stola, de gordelen los en de haren los. Met het bommen van doffe trommen, met het klaaglijk uitschetteren van gulden trompetten, klonken koren op, van kinderen, van vrouwen, van mannen.

Ridders en jeugdige senatoren hieven het ivoren bedde op; de stoet zette zich in beweging. De Praetoriaanse lijfgarde daalde de trappen af van het Paleis; pas voor pas schreden zij de Via Sacra door; aan weerszijden was de weg dicht bezet met het kijkende volk; het Forum was overvuld, volk op alle daken, volk op alle estraden, volk op alle tribunes. Achter het ivoren bedde, waarom de knapen de langstelige waaiers bewogen, schreed de keizerin, oud, grijs, in de vormeloze, vaalwitte stola, tussen Romes matronen, tussen haar vrouwen, vrijgelatenen, slavinnen, Tiberius, haar zoon, volgde, tussen de Consuls

en de Praefecten. De Vestaalse Maagden volgden met de Pontifex Maximus; de hogepriesters en priesters volgden...

De stoet, heel langzaam, vervloeide weg naar het Campus Martius, naar het Mausoleum, naar de marmeren toren, in de grassige weiden, waar de jonge Romeinen gewoon waren zich te verzamelen voor atletische en krijgshaftige oefening. Daarwas het Leger opgesteld, en de zon spiegelde in het koper en brons der wapenrustingen en schilden. Op immense drievoeten waren aromaten ontstoken, en de geurwolken stegen omhoog: dikke walmen, die wegnevelden in de zon.

De stoet kwam aan langs de Tiber, door de openbare tuinen, die Augustus rondom het Mausoleum had doen planten. Het scheen of de keizerin brak van smart en van moeienis; haar armen hingen over de schouders van twee matronen, andere matronen steunden haar aan de leest. Eentonige galm, verhief zich de klaagzang der klaagsters, het klaaglied der koren met de doffe bóm van de trommen en het hogere uitgeschetter der gulden trompetten. De stoet was het Mausoleum genaderd en verdeelde zich. Want de keizerin, tussen haar gevolg, steeg de trappen op naar het eerste terras, en zonk, tussen twee cipressen, in marmeren thronus neer. Rondom haar kropen de slavinnen en klaagsters, hurkten de matronen neer in houdingen van ontroostbare rouw. Het marmer was fél blinkende blank tegen blauwe septemberlucht; de cipressen donkerden groenig zwart, en van het Campus Martius schoten het brons en het koper der wapenen en schilden des opgestelden Legers lange, regelmatige bliksems en plotse, verblindende vonken.

Maar vlak over het Mausoleum was de Brandstapel gebouwd. Dat was een houten gevaarte, vier vierkante verdiepingen hoog. De keizer Tiberius, toen zijn moeder de treden des Mausoleums was opgestegen, had zich geplaatst vóor het ivoren bedde, en de ridders en jeugdige senatoren droegen het met de zeer zichtbare, wassen beeltenis des keizers naar de Brandstapel heen, tussen de rijen des wapenbliksemenden Legers. Zij droegen het, de houten trappen op, naar de hoogste verdieping, en de beeltenis op het bedde bleef van alomme te zien.

Terwijl het werkelijke lijk van de grote Augustus, daar, reeds te dier

zelfder plaatse, in het geheim in de nacht geplaatst, onzichtbaar bleef, tussen bas-reliëfs van ivoor, tussen met Etruskische symboliek beschilderde houten wanden, tussen draperieën van purper en goud.

Boven het werkelijke lijk, op de spits van de Brandstapel, torsten de ridders en jeugdige senatoren het ivoren bedde met de wassen beeltenis en stelden het neer. Het volk stroomde zwart samen, door de Tuinen, over het Campus Martius. Vingers wezen naar de keizerin, zeer zichtbaar, gezeten tussen haar geknielde vrouwen, op het eerste terras van het Mausoleum, en de ogen strak gericht naar de Brandstapel, óver haar, met het wapenblikkerende Leger ertussen. Vingers wezen ook naar de nieuwe keizer, Tiberius: hij was verschenen op de spits van de Stapel; hij stond in de blauwe lucht bij het ivoren bedde, waarop de beeltenis fijn profileerde.

De ruiterij, rondom de Toren, rondom de Stapel, volbracht sierlijke evoluties, als een ritmische dans en hogeschool vanregelmatig steigerende paarden, en het voetvolk volbracht de pyrrhische dans, als een spel van de oorlog, waarin ook regelmatig en ritmisch de kleuren der wapenrokken en wimpelen en vanen - violet, blauw, groen, rood en wit - te zamen en weer uitvloeiden, in elkander smolten en weerweggolfden, in héen- en weermars, rondom het monument.

Dan stegen de gebeden der priesters plots op, en de klaag-melopee onderbrak het gebed.

Op tribunen rondom het Mausoleum zaten de Senatoren met hun gemalinnen, zaten Consulairen en Aanzienlijken. Het werd brandend warm, de zon straalde van heel hoog neer; de schaduwen, blauw, sloegen ingedrongen klein af. In de stralende zon, gestadig, walmden de geuroffers op, de nevel dreef erom, om het Monument en de Stapel. Soms op de spits veronzichtbaarden Tiberius en het bedde, waarbij hij stond; soms, in de geurdamp, verijlde op het Mausoleum de oude keizerin, werd de groep der vrouwen een droom, schimmevaag. Om Mausoleum en Stapel, na de evoluties der legers, gingen rondgangen om, in plechtstatigheid: de gedragene beelden van de beroemdste Romeinen der Oudheid; statuen, die alle overwonnene natiën voorstelden, in dier kleerdrachten, met dier attributen; opnieuw standbeelden, van nóg levende, verdienstelijke burgers. Het ene uur na

het andere verstreek: de optochten volgden elkaar; de evoluties volgden elkaart de zon zonk, een gouden stofwemeling scheen te trillen, en de schaduwen, violetter, verlengden, en heel het blank marmeren monument scheen te verzachten, te verdunnen, te verijlen, in de goudstof wemelende moeheid, die begon te spreiden over mensen en dingen, over lijnen en kleuren, over marmer en brons, over bomen en vlakte en horizon.

De houten trappen langs van de Stapel, brachten slaven, stoeten van slaven, nu de geschenken van alle provincies, de geschenken van verwanten en burgers: zij bestonden, de geschenken, uit brandbare, geurige dingen: uit geurwerk en aromaten van Indië en Arabië, uit manden en korven vol vruchten, en bloemen en kruiden, uit amforen en vazen en kruiken vol geurige, brandbare vloeistoffen. Immense stapels van alle deze werden gebouwd rondom bedde en beeltenis, profilerende als met een slapend gelaat tegen de lucht, die lila purperde. Maar de amforen en korven vol aromaten en vruchten en bloemen en kruiden, waren zo talloze, talloze velen, dat niet alleen om het bedde, dat op alle hoeken en treden van de Stapel de slaven de geschenken ophoopten, als overvloeden en torenende schatten van alles wat geurig en brandbaar was gezonden uit alle oorden des rijks.

De zon was gezonken. Priesters geleidden Tiberius naar omlaag, en alle halzen rekten toe, om hem te zien. Hij was groot en krachtig, streng en fronsend, en aan de voet van de Stapel stond hij roerloos, tussen de biddende priesters. De PontifexMaximus bood hem de fakkel.

Het duisterde. Tiberius, met krachtige arm, strekte de zware, brandende fakkel uit, tussen de balken van de voet van de Stapel. Brandbare essentiën schoten een plotse helle vlam uit, blauw, toen geel. Vanaf het Mausoleum klonk een wenende, lang stenend uitgestoten galm. Het waren de klaagsters. Livia, die urenlang, in diepste en deftigste droefenis gezeteld gebleven was in haar marmeren thronus, rees op. Alle de vrouwen rezen omhoog. Alle des volks ogen gingen heen naar het Mausoleum. De oude keizerin had de armen, tragisch, uitgestrekt, naar de Stapel. Rondom haar, verhevene Weduwe, galmden en kreten en snikten Romes matronen, door de klaagsters bijgestaan. Het was een overprachtig schouwspel van rouw, en de Romeinen keken, voldaan en getroffen van schoonheid.


De vlam, heel hel, plots groot, zeer gevoed, zich verdelende, lekende met telkens meer tongen, was als een immense draak, die de Stapel op kronkelde. De keizer Tiberius, door de priesters, ridders en senatoren, werd geleid naar het Mausoleum. Men voerde hem de trappen op, tot het eerste terras. Toen hij zijn moeder bereikt had, kuste hij haar de hand. Zij zonk tussen haar vrouwen neer in de thronus: de keizer zette zich op een schabel aan haar voeten, fronsende naar de Stapel starend.

Ginds, in de vallende nacht, leekten de vlammedraken de Brandstapel op. Het ivoren bedde was door de duistering veronzichtbaard. De vlammedraken kropen naar boven, lekkende. Plotseling, hier en daar, schoten helle branden op; amforen barstten met hevige knal, en de door brandbare essentiën gevoede vlam sloeg uit geel, rood, hevig scharlaken, in een uitgespat van gensters. Vonkenregens fonteinden plots op, brandende loveren wemelden door de lucht, een plotse wind woei heftig rode walm, zwaar van overzwoele geuren, in de richting van het Mausoleum. Over het Leger heen vielen brandende, door de wind opgevoerde luchtigheden, zwartende, van snel in vlam vergane dingen. De gehele hemel, tussen de sterren, begon zich te vullen met dikke smook, waaruit de vonken wemelden, warrelden. En de vonkenregens fonteinden neer.

In de hemel openden alle de sterren, als ogen van goden, die neerblikten naar wat de mensen beneden daar deden. In de violetduistere nacht - rondom de vlakte van het Campus Martius, en de heuvelen donkerder silhouetterend tegen de nachtpaarse lucht - was het wriemelzwart van volk, en bleef het Leger fel bliksemend van blikkerend wapengevonkel en schildgespiegel. Het Mausoleum was helle verlicht van fakkelen, en tussen die fakkelen, die bloed smeerden over het marmer, en de cipressen zwaar, zwart, regelmatig óp deden spietsen, bleef, als een tragische groep zichtbaar voor de ogen van alle Romeinen, de rouw van de Weduwe en van de Zoon, tussen de armwringingen ensmartbetuigingen der vrouwen, wier kreten regelmatig uitsnikten in de luide gebeden der priesters.

Daarginds was de Brandstapel éen verschrikking. Er waren onder het zwartende volk kreten van angst en bewondering. De Brandstapel was éen immense vuurkolom, hevig opflakkerende toe naar de hemel. Het

houten geraamte was geen hout meer, maar zengende vuur; de kruislingse lijnen waren lijnen van vuur; en de vlammen hadden de spits bereikt. Zij waren blauw, geel, rood, violet, om de verschillende essentiën en aromaten. In haar onbedwingbare vuurrazernij was het ivoren bedde verdwenen. Toen de vlammen kronkelden rondom de spits, had de keizerin een kreet van smart geslaakt, en alle vrouwen, met haar, galmden mee: de klaagsters galmden luid op; de priesters galmden de gebeden uit.

Plotseling, als uit de vlammen, steeg een adelaar omhoog, breed van vlucht, en wiekte over het Mausoleum heen, en verdween in de violetduistere nacht.

Luide roep uit het volk overgalmde de priesters, overgalmde de klaagsters, de vrouwen: alle vingers wezen naar de wegwiekende vogel. Het was de ziel van de keizer Augustus, die wegwiekte van de aarde, om in de Olympus, tussen de goden, te zetelen in herschapen, godlijke gestalte. [noot: De Senator Numerius Atticus zwoer, na een gift van Livia, die 600 000 sestertiën bedroeg, dat hij de ziel van de keizer, in de vorm van de adelaar, had gezien en herkend.]

Maar de luide roep werd gillende schreeuw, van angst toch en van bewondering, want een hevig, angstwekkend gekraak werd gehoord en de Brandstapel stortte ineen, in een laatste heftige woede van hoog opzuilende vlammen. De morgen, over de oosterheuvelen, bleekte...

Nog heftigden de vlammen omhoog, en de dag rees vreemd bleek en grauw over het Leger, over: het Mausoleum, over de groep van rouw, over het uitbrandende Vuur daarginds. De dag ging om...

De lange dagen wentelden...

Vijf dagen, vijf nachten wentelden om en de Weduwe bléef op haar thronus, staren naar de maar niet stervende vlammen, de vlammen, die om trots en hoogmoed gevoed waren geworden met een overdaad van brandbare schatten. Eindelijk waren de assen gekoeld.

En tussen haar priesters en senatoren verliet zij met haar Zoon het Mausoleum en begaf zich naar de heilige plek, waarheen zij vijf dagen en

vijf nachten gestaard had, om eindelijk de assen van haar gemaal te zamelen en ze in de urn te besluiten.

Haar gemaal, Augustus: hij, die nu, god, troonde tussen de goden.naar boven

De gladiator



Om haar gladiatorenschool was Ravenna beroemd. Toen Julius Caesar, vóor hij de Rubicon overtrok, zich ophield te Ravenna, te midden zijner tot hem gevluchte Romeinse aanhangeren, had hij de dag vóor hij opbrak, om de vijand zijn geheim plan te verbergen, zich beziggehouden met de stichtingener nieuwe gladiatorenschool... Sedert waren Ravenna's gladiatoren beroemd.

Buiten de havenstad Classis, door de villa-straat Caesarea verbonden aan Ravenna zelve, tegen de schaduw van het somberende pijnbomenwoud, was de kazerne en de school der jonge zwaardvechters. Het was, na een stoofwarme zomernamiddag, dat een dikke man met moeite, door twee minderen geholpen, gehesen werd uit overhuifde reiswagen, bespannen met drie buffels. De dikke man was een gewichtig, deftig, voornaam personage: hij was de keizerlijke Opzichter der Spelen uit Rome; twee andere buffelwagens volgden hem met zijn gevolg en zijn bagage; en nu hij was uitgestegen, keek hij om zich rond met voldoening, en hij zeide, zich wrijvende in zijn vette handen, zich de reishuif dichter trekkende om zijn vette manegelaat:

- We zijn er dus... De warmte was draaglijk en ik heb kunnen slapen: de keizerlijke postbuffels trokken gelijkmatig... We zijn tevreden. Alleen...

Hij wreef zich met de vette vingers in het rond over zijn zware buik, die bombeerde onder zijn mantel.

- Ik kan niet ontkennen, dat ik honger heb... Grote honger... Gróte honger... We zullen eerst goed en rijkelijk eten... Voor we werken... vóor we werken. Gaat ons voor - beval hij zijn ondergeschikte ambtenaren - kondigt ons aan, en bestelt het maal, rijkelijk en goed...

Hij knikkebolde gewichtig, maar de janitor van de school - de deurwachter -, een niet meer strijdbare, oudere gladiator, naderde reeds en boog, en de voorname, vette man zeide:

- Wij zijn Publius Lavinius, de keizerlijke Opzichter der Spelen en wij zijn gekomen uit Rome om gladiatoren te kiezen... Maar ik kan niet ontkennen, dat vóor we werken kunnen, we eten moeten, we góed en rijkelijk eten moeten. Want ik voel mij hol als een leeg vat.

Publius Lavinius klopte zich op de, trots zijn honger steeds onder zijn mantel zwellende, maag en buik, en volgde de janitor, die Zijne Uitnemendheid gebeden had hem te volgen. Hij volgde hem in een ruim atrium en zou dit oversteken met zijn beambten en zijn slaven, die volgden, toen, plotseling, uit de portiek van het Gymnasium, twee bijna geheel naakte jeugdige gladiatoren te voorschijn renden als jongens, die elkander nalopen in spel. Zij zagen noch de janitor, noch de gewichtige, vette man met zijn gevolg, want de een omgreep juist de ander in het midden des atriums, en buitelde met hem, worstelend, over de zandige grond, in de nog blakende zon.

Publius Lavinius, nauwlijks verontwaardigd, weerhield dadelijk de janitor, die de jonge gladiatoren wilde berispen, en in de schaduw van de portiek volgde hij vergenoegd en welwillend de worstelstrijd en hoopte dadelijk, dat die ene blonde prachtkerel - natuurlijk een Barbaar - de donkere Latijn zou overwinnen, omdatwie worstelstrijd bijwoont, aanstonds zijn voorkeur geeft aan een van beide worstelaars en hoopt, dat zijn gunsteling zal overwinnen, en gelukkig is, als hij overwint, en ongelukkig, wanneer hij verslagen wordt. Zo zag Publius Lavinius in spanning toe, steeds met de hand op des janitors arm, om hem te weerhouden tussen beiden te treden... toen ter overzijde, in nauwe boog, die doortocht gaf naar de kazerne, een vrouw verscheen, een grote, blonde, bijna vorstelijke vrouw, de blonde vlechten grijzende om edel gelaat door stil knagend leed gegroefd en geëtst; een vrouw, die, hoewel zij zichtbaar geen slavinne geboren was, een lege kruik had hangen aan haar hand, en nu riep:

- Thumelicus!

De blonde Barbaar, die reeds over zijn donkere tegenstander lag, maar

nog niet hem de schouders in het zand had gedrukt, liet zichtbaar onwillig los. De beide gladiatoren rezen op; de donkere lachte en stompte in scherts met zijn vuist in de maag van de blonde, en de blonde, Thumelicus, lachte nu ook, en de donkere blufte, en de blonde antwoordde vlug, dat hij toch bijna 'erbij' was geweest, en riep toen:

- Wat wens je; moeder?

- Vul mij de kruik, zei de vrouw, de groep vreemden, in de schaduw der bogen niet ziende; en haal mij hout om het vuur te bereiden.

Thumelicus wilde zich naar zijn moeder reppen, maar nu riep Publius Lavinius, gebiedend:

- Thumelicus!

De jonge Barbaar stond stil, gedrild om te gehoorzamen, en zijn moeder, de voorname vreemdeling met zijn gevolg nu bespeurende, verdween in de boog.

- Thumelicus, herhaalde Publius Lavinius; kom hier. De jonge Barbaar kwam nader, in drilpas, stond pal, militair. Hij was een reus; zijn borst en zijn rug waren reuzebreed, zijn armen en dijen waren reuzezwaar; en terwijl zijn leden volmaakt waren in harmonische ontwikkeling van gespierdheid, was zijn blond, baardeloos, even overdonst gelaat dat van een kind, lacherig en jongensachtig, vrolijk en levensblij, met grote, gedachteloos blauwe kinderogen onder zware blonde brauwen, zijn dik blond haar er krullende om als met het gekruif van de vacht eens lams. En hij stond, lacherig en jong, kinderlijk en gedachteloos, militair en eerbiedig, reusachtig en jongensachtig, voor die vette, gewichtige, voorname vreemdeling, die met gezag hem geroepen had.

Publius Lavinius zag hem aan. En hij vroeg:

- Je heet Thumelicus?

- Ja.

- Hoe oud ben je?


- Achttien jaar.

De vette opzichter knikte bewonderend.

- Waar ben je geboren?

- Hier... in Ravenna.

- Jij? Je bent toch een Germaan?

- Ja. Ik ben een Germaan.

- En je bent hier, in Ravenna geboren?

- Ja. In gevangenschap. Mijn moeder was gevangen genomen, toen zij zwanger van mij was.

- Hoe heet je moeder?

- Thusnelda.

- Thusnelda?? zei de vette opzichter volbelang. Je bent dus...?

- De zoon van Arminius, antwoordde Thumelicus, verlegen.

Hij sloeg de blauwe kinderogen neer, en bloosde, als schaamde hij zich... Hij schaamde zich, éen ogenblik, Arminius' zoon, die nooit zijn vader gezien had, die zijn moeder in wanhoop, smart en gevangenschap, gebaard had te Ravenna, achttien jaren geleden. Maar ook slechts éen ogenblik. Hij was jong, sterk, levensblij, en gelukkig gladiator te zijn, misschien eenmaal in Rome te zullen zwaardvechten: verder ging niet zijn eerzucht, de eerzucht van Thumelicus, de Germaanse vorstenzoon, de eerzucht van de zoon van Arminius, vorst der Cherusken, door Germanicus eindelijk verslagen. En toen de vette vingers van de voorname vreemdeling, wiens waardigheid hij raadde, uitgingen naar zijn arm, om zijn biceps te voelen en te keuren, spande hij die en stond militair, ernstig nu en steeds reusachtig en jongensachtig, als een kind, dat tot een man is gegroeid.


Publius Lavinius knikte goedkeurend, en zeide, vol stil belang, dat hij niet raden liet:

- Nu Thumelicus... we zullen morgen eens zien tot wat je in staat bent en of je rijp bent voor... Rome, ventje. Ga intussen nu naar je moeder en maak haar mijn eerbiedige verontschuldiging, dat ik je ophield, en haal het hout en vul de kruik.

De ogen van de kind-reus hadden gevonkeld als met een blij, blauw vuur. Maar hij antwoordde alleen:

- Ja, heer.

En groette militair, en repte zich weg.

- Want vanavond kan ik niet werken, legde Publius Lavinius uit aan de janitor en zijn beambten. Ik ben zo hol als een leeg vat en moet eerst eten, góed en rijkelijk eten... en daarna slapen... op een bedde en niet in een reiskar. Dan kunnen we morgenochtend ons weer fris aan de arbeid begeven en het nodige aantal jongens kiezen, die we bar nodig hebben om ons in Rome wat te verstrooien. Vooruit! Aan tafel!!naar boven

De Naumachie



De dag brak aan. Er zeefde een grauwige schijn, die rozigde, door de nauwe ramen der gladiatorenkazerne van Marrubium, in het land der Marsen, in welke wij bij honderden, ja bij duizenden, opeengepakt als wilde beesten, de nacht hadden doorgebracht.

Ik had toch geslapen. Hoewel er een makker lag te snurken in mijn rug, en ik in de rug van een makker mij zo goed en zo kwaad als het ging, genesteld had, met een vierkant gevouwen manteltje onder mijn hoofd als kussen, had ik geslapen. Ik was jong en zorgeloos. Ik was twintig jaar en sterk. Wie twintig jaar is, en zijn borst breed voelt en zijn armen spierhard en zijn krachtige benen luchtig, om desnoods, als het kan, de vlucht te nemen, en ervan door te gaan naarde verre streken, waar de fortuin je wacht te midden van alle de wellusten, die de goden voor het

geluk der mensen schiepen, kweekt geen zorgen in zijn ziel, ook al is hij maar een boef, ingelijfd bij een cohors gladiatoren, bestemd om hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk om te komen in atletische spelen te land en te water. Er blijft altijd een kans tot heil, tot ontkoming, tot vlucht, tot geluk, tot fortuin.

De dag brak aan. Om mij onwaakte men. Een immens geruis steeg op van stemmen, want ik herhaal het, wij waren duizenden, opgepakt in de veel te nauwe kazerne. Onze decanus riep onze namen, verzamelde zijn tien mannen:

- Decimus!

- Silius!

- Marius!

- Paris!

- Quirinus!

- Ilius!

- Tarquinius!

- Probus!

- Sandarion!

- Pollio!

Ik was de laatste. Ik antwoordde, dat ik present was, en opeens kwam over mij de sombere gedachte, dat ik dit morgen misschien niet meer zou roepen. Maar het was zeker geen ogenblik om te verwijlen bij donkere gedachten, want de decanus, die Aquilius heette, geleidde ons al op een kippeloopje, vlug, naar de thermen van het gymnasium.

- Jongens, vlug je bad maar nemen! zei Aquilius, die wel een goede kerel was. Er is nog water, al is het ook niet van je allerreinste! Maar voor

duizenden is er zeer zeker geen bad, en de laatste, de zoveelste, duizendste zal geen kans hebben om te verdrinken...

Wij namen heel vlug ons zwembad. Gezalfd en gemasseerd werden wij er waarlijk niet bij, maar het friste je toch op, en je knipoogde tegen elkaar, toen je na een paar minuten zwemmens eruit kwam, want, op kippeloopjes kwamen ze aan, het ene tiental na het andere: reken maar eens uit hoevele tientallen, als ik je vertel, dat er negenduizend gladiatoren in en om de kazerne lagen, overal waar maar een woning, een hut, een stal was te vinden geweest. Ik weet niet, of het laatste tiental der baders verdronk, maar wel weet ik, dat wij heel vlug terug werden geleid, en dat, terwijl wij een van de eerste groepen waren geweest, die hadden gebaad, wij wel een uur lang wachten moesten, eer onze rusting ons werd bedeeld uit het magazijn, waar het een herrie was van belang.

Wij kregen zware en complete wapenrustingen aan. Onze kurassen schenen van zilver, zo schitterden zij, want nieuw waren de wapenrustingen; en wij gespten beenstukken om, zetten helmen op en grepen onze heel grote schilden en zwaarden.

Wij ontbeten met worst en wijn. De zon was opgegaan. Toen wij wegmarcheerden, zag ik over de heuvelen, bij manipulen, de gladiatoren zich verzamelen, de duizenden van gladiatoren en de wapenrustingen blonken wel prachtiglijk in de zon.Tussen de golving der heuvelen lag het meer van Fucinus. Het was een heerlijke morgen en ik verheugde mij om de rijzende zon, omdat ik liever, dacht mij, in milde schijn van zon zou sneven, dan onder lage, donkere lucht. Hoe zorgeloos ik was, toch, telkens, dacht ik even aan de dood, die mij kon wachten.

Rondom het meer, diepe kom, rijden de heuvelen zich en de hellingen waren als de treden van een natuurlijk amfitheater. Daar was het van volk zó zwart, zo dicht samengestuwd, als ik nooit nog volk gezien had. Ik wist niet, dat er zó veel mensen op de wereld waren, zeer zeker niet, dat er zo veel mensen die morgen zich zouden verzamelen, en van omliggende plaatsen en vooral van Rome zouden gekomen zijn, om de spelen te zien.

Om het meer dus, op de hellingen van de heuvelen, rijden zich de

duizenden en duizenden toeschouwers, en tussen die dichte menigte geleek mij het meer héel klein. Het volk zag aandachtig naar de voorbereidselen der spelen uit, en het was betrekkelijk stil.

Op het meer lagen de triremen en quadriremen: er waren er twaalf zogenaamde Siciliaanse en twaalf andere, die van Rhodes heetten te komen: de Naumachie zou plaatshebben, zogenaamd, tussen Rhodes en Sicilië. De roeiers hadden reeds hun plaatsen ingenomen, en hun riemen, uitgestoken, deden de vaartuigen op duizendpotige monsters gelijken.

Om het meer aan de boord, schaarden zich vlotten, waarop de Praetoriaanse troepen reeds waren opgesteld, en op die vlotten waren ballisten en katapulten opgericht, torenhoog. Wij marcheerden in verdubbelde rotten en treurig, zeide Sandarion:

- Pollio... ik weet niet waarom, maar ik geloof niet, dat ik de zon morgen zal zien.

Nu was Sandarion anders een jonge, vrolijke kerel, die nooit sombere gedachten koesterde, en ik schrikte van zijn woorden.

- Waarom niet, Sandarion? vroeg ik.

- Ik weet het niet, zeide Sandarion, en regelmatig stapten zijn omzilverde benen naast de mijne; hij was zo groot als ik en onze schouders raakten elkaar soms aan, met een lichte klank van metaal.

- Ik weet het niet, herhaalde Sandarion; maar ik voel het zo: ik vind dit meer somber, en vannacht heb ik gedroomd, in jouw rug, van drie 'vervloekte' vogels.

- Dat is zeker een heel slecht voorteken, zeide ik; maar voortekenen komen niet altijd uit: geloof dat vast, Sandarion.

Meer wist ik Sandarion niet te troosten. Wij zwegen dus, en onder bevel van onze decanus Aquilius daalden wij het pad af, vrij gehouden tussen de toeschouwers, naar de kom van het meer; wij zouden op de derde Rhodesische trireem moeten strijden.


Aquilius commandeerde halt. Want er was aan de boorden van het meer, op het vlot,vanwaar een sloep ons naar de trireem zou voeren, een opstopping, een gedrang, een gescheld, een geduw, een gevloek van de leidende officieren. Er schenen te veel gladiatoren, er scheen een verwarring met de lijsten te zijn; nummers en namen werden afgeroepen, er werd getwist en geredeneerd; wij moesten wachten. Wij wachtten, op het nauw dalende pad. Naast mij, aan de uiterste rand der toeschouwers, die op de hellingen der heuvelen, als op natuurlijke treden, waren genesteld, gezeten, gehurkt lagen bij groepen, zat in het gras een vrouw. Ik zag op haar neer; zij zat als het ware aan mijn voeten, waar ik te wachten stond, tot Aquilius ons 'voorwaarts' zou commanderen. Daar zij opkeek, glimlachte ik op haar neer. Zij zag mij aandachtig aan, ernstig een poos, en glimlachte toen terug. Daar ik echter een patricische in haar zag, was ik om mijn glimlach verlegen, en wendde mijn ogen naar het vlot, waar de officieren bedrilden en twistten; mij echter haar glimlach herinnerend, zag ik haar weer aan, op haar neer: zij zag mij terug aan, weer ernstig. Plotseling hoorde ik haar stem:

- Hoe laat begint de Naumachie, gladiator?

Ik haalde mijn metalen schouders op.

- Ik kan het je niet zeggen, Domina. Ik weet niets, wij weten niets. Ik geloof... tegen het derde uur. Als wij allemaal onze plaats hebben ingenomen, komen de keizer en de keizerin, denk ik. En dan neemt de vertoning een aanvang.

- Ben jij van Rome, gladiator?

- Neen, Domina, ik strijd in Neapolis. Ik ben nooit in Rome geweest. Ik zou wel in Rome willen strijden en ik hoop er ook eens te komen. Ik ben jong en als de goden mij gunstig zijn, strijd ik wel nog eens in de Romeinse arena.

- Ben je een mirmillo, gladiator?

- Ik ben eigenlijk een retiarius, Domina, en strijd met de drietand en het

werpnet. Maar in een Naumachie is dat anders: dan strijden wij als werkelijk de zeesoldaten, de zwaargewapende strijden.

- Is je wapenrusting heel zwaar?

- Heel zwaar, Domina, omdat we toch niet van onze plaats komen: we strijden en overwinnen of sterven op onze plaats, en de wapenrusting moet heel zwaar zijn om ons weerstand en steun te geven.

- Hoe heet je, gladiator?

- Ik heet Pollio, Domina.

- Hoe lang ben je in het Gymnasium?

- Twee jaar. Op mijn achttiende jaar heb ik in Neapolis een oude wisselaar vermoord.

- Vermoord? Jij?! Waarom?

- Om mij meester van zijn geld te maken.

- Was je een slaaf?

- Neen, ik was vrij. Maar mijn vader was bordeelhouder en oefende dus een 'veracht beroep' uit.

- En je vermoordde de wisselaar?

- Ja,Domina. Ik wou rijk worden. Maar het gelukte mij niet. Ze snapten me.

- En ze veroordeelden je niet tot de strop?

- Neen; omdat ik jong en sterk was, lijfden ze me in, in de 'familia' der gladiatoren. Dan word je toch ook eens gedood, maar dan dien je tenminste tot vermaak van je deugdzame evenmens. Ik weet niet of ik heden gedood word, maar in alle geval zal ik dienen voor uw vermaak, Domina, als straks de Naumachie aanvangt.


- Ben je bang óm te komen?

- Ik ben niet bang, maar ik zou liever nog willen leven! Ik ben jong en het leven is mooi.

- Ook voor jou?

- Ik ben gezond en heel sterk. De zon schijnt voor allen. Het leven is mooi voor allen. Mooie vrouwen zijn mooi voor allen.

- Geloof je?

- Dat geloof ik, Domina.

- Mooie vrouwen zijn niet mooi voor állen. Ze zijn mooi voor die ze liefhebben.

- Ik zou niet gaarne al willen sterven.

- Je zál niet sterven.

- Hoe weet ge dat? De toekomst is voor ons geheim.

- Toon mij je hand...

Ik toonde mijn hand, open, aan de patricische vrouw. Zij zeide:

- Je zál niet sterven vandaag.

- Domina, zeide ik. Geef mij iets. Geef mij iets, dat geluk aanbrengt. Geef mij iets, om aan u te denken, als ik strijden zal, binnenkort...

- ...Voorwaarts! commandeerde Aquilius.

Maar ik voelde tegelijkertijd, dat zij mij in de palm iets drukte. Ik had geen tijd om te bedanken. Wij marcheerden voort, daalden af het pad, naar het vlot. Wij waren heel laat. In de verte klonken over de heuvelen fanfaren, de keizer, de keizerin aankondigend.


Marcherend zag ik in mijn palm. Daar was een Egyptische scarabaeus van azuursteen: het was een heel gunstige talisman: alles wat uit Egypte komt, is geheimvol en gunstig, om te dragen. De scarabaeus, die was als een grote, dikke, blauwe tor, was een fibula, met een gesp. Ik bevestigde het juweel in het leder van mijn met zilver beslagen bandelier. Wij kwamen op het vlot.

De fanfaren schalden luider en luider, uit tubae en buccinae; zeer zeker waren wij laat. De officieren vloekten. Wij stapten in de sloep, en de sloep gleed naar onze trireem. De trireem was een zeer grote liburna, oorlogsschip met een toren op voor- en achterplecht. Vijf onzer, waaronder ik, namen plaats op de voortoren, vijf op de toren achter. Wij bleven onder bevel van Aquilius, die aan de voet van de toren bleef. Sandarion was aan mijn zijde. Wij zaten in de rondte, op de toren: Ilius, Tarquinius, Probus, Sandarion en ik. Ik zag uit. Het was een prachtiglijk schouwspel,de twaalf Siciliaanse en daarover de twaalf Rhodesische liburnen te zien, triremen en quadriremen, met drie en vier rijen roeiers. Want het was mooier dan het in de oorlog is, omdat het slechts een spel was. De vaartuigen schenen wel van zilver en brons te zijn, en hun rostra-snebben schenen verguld. Dat schitterde fel in de zon.

- Pollio, zei mij Sandarion.

- Wat is er, makker? vroeg ik hem.

- Zou er geen enkele kans zijn, fluisterde hij.

- Waartoe?

- Tot de vlucht...

Ik zag in het rond. Het gehele meer was met vlotten omzet; op die vlotten rezen de oorlogsmachines, torenden katapulten en ballisten, en de Praetoriaanse troepen waren op die vlotten opgesteld. Kans tot vluchten scheen er niet te zijn.

- Ik zie er geen, Sandarion.

- Dan is het met ons gedaan, zei Sandarion. Als wij hier niet omkomen door een geslingerd stuk steen, of als onze liburna in brand niet raakt door een brandende vuurpijl, zullen wij moeten strijden man tegen man op de mobiele bruggen, die van toren tot toren geslagen worden... Zelfs al dood ik mijn tegenstander, heb ik de kans in het meer te tuimelen. Zwemmen kan ik niet met deze rusting aan...: zelfs al kon ik ermee zwemmen, en de vlotten bereiken, dan...

Sandarion voleindigde niet. Hij was bleek. Hij zag de dood voor zich.

Helle fanfares schetterden.

- Kijk! Kijk! riepen de makkers. Daar komen de keizer en de keizerin!

Inderdaad, zij kwamen. Er was zo veel te zien, dat ik nu eerst zag, op de heuvel, over de sluis, die het meer verbinden zou met het kanaal, en voor welk prachtiglijk werk deze Naumachie werd gegeven, de keizerlijke troon: een tribune onder purperen vela, met gouden koorden. De keizer en de keizerin kwamen aan. Duidelijk zagen wij de keizer, Claudius; hij wankelde vreemd op de benen, en zijn paludamentum stond stijf van goud; wij zagen hem grinniken; hij scheen mij oud, dik, en belachelijk toe: hij knikkebolde met het hoofd vermakelijk en wij moesten om hem lachen: het was de eerste keer, dat ik hem zag; ook de keizerin zag ik voor het eerst.

De keizerin was echter een prachtige vrouw, groot en trots en schitterend gekleed in een chlamys, die schitterde van gemmen: ik hoorde, dat zij Agrippina heette, en de dochter was van de edele Germanicus, en de nicht van de keizer was, die was dus haar oom, en het huwelijk was eigenlijk bloedschendig, maar zij hadden zich daar niet aan gestoord en zelfs, naar het scheen, anderen van het hof, die elkander bestonden in diezelfde graad van verwantschap, gedwongen huwelijk aan te gaan, opdat zij niet de enigen zouden zijn.Dat hoorde ik van de makkers, die er meer van wisten dan ik: Tarquinius en Probus waren van Rome, en wisten die dingen goed.

De keizer en de keizerin zetten zich naast elkaar op twee tronen, onder het purperen verhemelte, en toen wezen ons onze Romeinse makkers de prinsen en de prinsessen, en noemden ons hun namen. Het was Antonia,

met haar gemaal Faustus Sylla, en de jongere Octavia; en het was Brittanicus, de zoon van de keizer en van zijn vorige vrouw, die hij had doen vermoorden, omdat zij hem bedroog, en het was de zoon van de keizerin, uit haar eerste huwelijk, Nero. Het waren jonge prinsen en jonge prinsessen, behalve Antonia en Faustus, bijna kinderen; zij zetten zich op schabellen aan de voeten van Claudius en Agrippina, en toen wezen de Romeinse makkers verder ook Narcissus, de vertrouweling, gunsteling en geheimschrijver van de keizer, en Pallas, zijn intendant, en de eunuch Posides, wie de keizer nog wel een 'hasta pura' geschonken had, een lans zonder ijzer, eerbewijs, alleen de allerdapperste waardig! Wij waren vol belang in wat wij zagen, en het was een prachtiglijk schouwspel: de keizer te zien en de keizerin, en de prinsen, de prinsessen, het Hof, en de Praetoriaanse wacht, en ik geloof, zelfs Sandarion vergat een ogenblik zijn zo treurige gedachten.

Maar toen gebeurde er iets heel belangwekkends. Er was een muziek van trompetten en bazuinen geweest, vrolijk schetterend en feestelijk en nu, plotseling, zagen wij in het midden van het meer, tussen de Siciliaanse en Rhodesische schepen, een grote zilveren figuur omhoog rijzen, die stelde een triton voor met een schubbestaart, een lange bazuin in de handen. Door middel van een machine rees het meer dan menselijk grote zilveren beeld uit het water, hief de arm op, stak de bazuin aan de mond en schetterde zijn signaal. Dat was het teken, dat de Naumachie begon, en het beeld verdween weer in de diepte. Sandarion en ik, die van Neapolis kwam, hadden nooit nog zo iets gezien en wij knikten tegen elkaar, dat het van belang was en lang niet min, maar Tarquinius en Probus, die in Rome in de arena al meer wonderlijke zaken hadden aanschouwd, lachten luid om onze verbazing, en beweerden, dat het niet eens zo heel bijzonder was, dat van het zilveren beeld. Maar, zoals ik zeide, het eerste signaal was gegeven; en dat was opdat de schepen het saluut de keizer brengen zouden. De riemen bewogen plots, heel gelijkmatig en de triremen en quadriremen, sierlijk en luchtig, als veelpotige waterbeesten, gleden over het gladde meer, manoeuvreerden en stelden zich in een lange rij.

Wij zagen de keizerknikkebollen en grinniken en wij lachten, omdat hij zo gek deed, maar de keizerin was fier en trots, en helemaal niet om te lachen. Toen klonk een signaal, tegelijkelijk van alle schepen en Aquilius commandeerde, opdat wij groeten zouden. En wij rezen in militaire

houding. Op alle schepen rezen de strijders, en wij hieven ons zwaard en ons heel groot schild en sloegen schild en zwaard tegen elkaar, en toen riepen wij allen, zo luid als wij roepen konden, de groet aan de keizer uit:

- Ave, Imperator! Morituri te salutant!

Werktuiglijk keek ik naar Sandarion: hij riep als wij allen, maar terwijl wij eigenlijk - tenminste ik - niet veel bij de roep gedacht hadden, zag ik, dat Sandarions hele ziel geweest was in zijn roep, en hij zéker was, dat hij zou sterven. Ik had hem wel iets willen zeggen tot troost, maar het was er geen ogenblik voor: er werd gecommandeerd, ik weet niet wat, ik verstond het niet, omdat het mij met verbazing trof, dat de keizer, wuivende met de hand, antwoordde op de roep van ons gladiatoren, en minzaam, luide uitriep:

- Avete! Avete, vos!!

Het was plotseling of er een oproer uitbrak. Op alle schepen ging een stormend gejuich omhoog, en ik begreep niet, waarom, maar Tarquinius en Probus, die van Rome waren en het wisten, juichten mede en schreeuwden en jubelden, of zij dronken, of zij krankzinnig geslagen waren. En toen Ilius zag, dat wij, jongens uit de provincie, het niet begrepen, zei Ilius, die, hoewel niet van Rome, toch slimmer scheen te zijn dan wij:

- Ze juichen, omdat de keizer gegroet heeft, want dat meent, dat hij ons genade schenkt, en dat we niet behoeven te vechten!

- Ja ja! riepen Probus en Tarquinius. De keizer heeft ons teruggegroet! Hij schenkt ons genade! We vechten niet!

- We vechten niet! We vechten niet! klonk het van alle schepen. Heil de keizer, heil de verheven, goddelijke Claudius: hij heeft ons: avete! geroepen; hij schenkt ons genade! We vechten niet!

- We vechten niet! We vechten niet! riepen toen ook Sandarion uit en ik, en Ilius stemde mee en we sloegen ons zwaard op ons schild en juichten en schreeuwden en Sandarion dacht aan de dood niet meer.


Ik zeg, dat het was of een oproer uitbrak. En zo schenen de officieren het ook te begrijpen, want zij vloekten en zij bevalen, maar niemand luisterde meer. En zo scheen ook daarginds de keizer het te begrijpen, want wij zagen hem, in zijn stijf gouden paludamentum, oprijzen en heftig knikkebollen van neen, zó gek, dat Sandarion en ik elkander vasthielden van het lachen, vooralomdat Ilius de keizer kluchtiglijk nadeed, en óok begon te knikkebollen, zoals hij ginds de keizer zag doen. Ja, de keizer knikkebolde heftig van neen en bewoog van 'neen' met de vinger en hij riep zelfs, héel luid - het was te verstaan:

- Zo heb ik het niet bedoeld! Zo heb ik het niet bedoeld!

- Jawel! Jawel! klonk het toen van alle kanten, en wij stemden mee:

- Jawel! Jawel!! riepen Sandarion, Ilius en ik, en riepen om het hardst Tarquinius en Probus. Jawel! Je hebt ons avete! geroepen! Je hebt ons genade geschonken! We vechten niet! We hoeven nooit meer te vechten! We zijn vrij! We kunnen gaan waar we willen! Heil, heil keizer Claudius, de verhevene, goddelijke Imperator!

- Neen! Neen! Neen! riep de keizer kwaad, en hij was rood en hij schuimbekte van woede; zijn grote mond ging als een bek open en dicht van razernij, hij balde de vuist, en naast hem was de keizerin, ook heel toornig, opgerezen, en die zag er uit of met haar niet te spotten zou zijn, maar ze kon op dit ogenblik niets toch doent want negenduizend gladiatoren riepen uit:

- We vechten niet! We zijn vrij! We kunnen gaan waar we willen!

Toen werd de keizer héel kwaad. Hij strompelde op zijn benen, die erg los geschroefd in zijn lichaam schenen te zitten, en struikelde over de sleep van zijn mantel en viel bijna in de armen van Brittanicus en Nero, die hem opvingen, en terwijl zijn officieren hem met wanhopige bewegingen volgden, begon hij om het meer te lopen, boven de heuvel over, en alle toeschouwers zagen naar hem heen, want hij deed heel gek en heel boos. En hij betuigde hier, en betuigde daar, het was niet meer te verstaan wat hij zeide, omdat we zo bar moesten lachen. Het was zo een vermakelijk schouwspel, omdat ik had gedacht, dat een keizer altijd was

om ontzag voor te hebben en dat keizer Claudius hélemaal niet ontzagwekkend was, maar eer om je dóod te lachen. Sandarion lachte tenminste zo onbedaarlijk, en had zo geheel en al zijn droom van de drie 'vervloekte' vogels vergeten, dat ik hem bij de arm moest schudden en moest waarschuwen, dat beneden op het dek van ons schip de nauarchus, de officieren en Aquilius stonden te vloeken en te schreeuwen en te bevelen. Want bevel was van de keizer gekomen, dat, als de gladiatoren weigerden te strijden, zij allen verdelgd zouden worden met vuur en met zwaard. Nu, wij waren negenduizend, op de vierentwintig liburnae en hoeveel duizenden soldaten waren er óm het meer en de keizer? Misschien welhet dubbele aantal: in álle geval zouden wij afgemaakt kunnen worden als muizen in een val, en ik haalde dus maar mijn schouders op terwijl Ilius, Tarquinius en Probus scholden en vloekten en vóor mij Sandarion, die gehoopt op genade had, heel bleek weer werd met de dood voor zijn plots starre ogen... Signaal schetterde, en de zilveren triton dook weer op uit het midden van het meer. En de riemen bewogen, en ook al vloekten en scholden nog tal onzer aan boord van de schepen, en op de torens, de liburnae gleden weer voort en ter zijde, en maakten bevallige manoeuvre op het nauwe meer. Het oproer bedaarde. Wat kónden wij doen? Wij moesten wel strijden, niets bleef ons over dan te strijden, tot vermaak van de keizer en al dat volk. En wij zagen nu de keizer weer zitten en tegen de keizerin kwaad betuigen, en knikkebollen, en zeker beweren, dat hij het zó niet bedoeld had!

Plotseling zag ik, dat de schepen in slagorde waren opgesteld, in twee halve manen, tegenover de tribune des keizers. Weer dook de zilveren triton op, en schetterde zijn signaal, en van over- en weerszijden werden toen door katapulten kolossale stenen geslingerd. Die katapulten waren als torenhoge hefbomen. Maar zij waren meer dreigend van aanzien dan machtig van werpkracht, omdat men gevreesd had, dat de stenen onder het publiek terecht zouden komen. Er vielen dus enkele enorme rotsblokken in het meer tussen de beide vloten; het water spoot schuimend op, en het verwonderde mij, dat de mooie zilveren triton, ook al was hij ondergedoken, niet bij ongeluk werd getroffen. Maar ernstiger scheen het mij toen de ballisten, die waren als immense bogen, bediend door tien en twaalf schutters, lange ijzeren pijlen, met haken, en daaraan brandende zwavel op katoenen proppen over en weer van de vlotten begonnen uit te schieten. De vlammende pijlen bereikten de

schepen; éen Siciliaanse trireem stond in enkele minuten in brand, de bemanning vluchtte in sloepen, die omkantelden en de zwaar geharnaste gladiatoren verdronken. Het was een dood zonder eer of genoegen, maar jubelende vreugdekreten gingen op onder het publiek, omdat zij dat brandende schip en die kantelende sloepen zeker mooi vonden en belangwekkend. Wel, van onze vloot, de Rhodesische, werden drie schepen in brand gestoken, maar van twee werd de brand geblust: slechts éen quadrireem ging in vlammen op. De roeiers zwommen naar de vlotten toe, maar de gladiatoren verdronken. Het deed er niet toe: het was toch een mooi gezicht, die hoog oplaaiende vlammen van dat brandende schip. Toen manoeuvreerden de beide vloten; er was een geschetter om dol van te worden: detrompetten toeterden, de bazuinen klaterden, het volk jubelde en schreeuwde en klapte de handen en vuurde aan met al die kreten en zo veel laweide, en wij begrepen, dat wij moesten véchten, voor ons leven en voor hun plezier. Want de vloten waren elkaar genaderd in het midden van het meer - wat er met de zilveren triton gebeurde, weet ik niet! - de vloten waren elkaar genaderd en mengelden en de mobiele bruggen werden geslagen van toren naar toren, van het ene schip naar het andere. Ook van ons schip, van onze voortoren, sloegen wij de mobiele brug naar de toren van een Siciliaanse quadrireem, en toen zouden dan wij met ons vijven moeten zwaardvechten tegen het vijandelijke vijftal van de quadrireem.

Beneden, bijna buiten gevaar, stond de nauarchus met zijn twee officieren en stond Aquilius en zij hitsten ons aan:

- Vooruit, jongens! Vecht voor je leven! Je bent onder de ogen van de keizer, vooruit! Steekt je vijanden dood, redt je zelve!

Zo riepen zij, daarbeneden op het dek van het schip. Wij hadden ons zwaard gegrepen, en ons schild en wij stonden in positie en wij zagen naar onze vijanden. Zij stonden als wij, in afwachting, op hun toren. Wij herkenden hen alle vijf: het waren brave jongens, hoewel het allemaal boeven waren, dieven en moordenaars: wij waren allen begenadigde misdadigers. Nu, we moesten dan vechten. Over en weer scheen er weinig lust te zijn. Maar de nauarchus van de Siciliaanse quadrireem vloekte zo bar, dat plotseling éen van de Sicilianen - een enorme vent - op de brug sprong, en naar ons toe, en toen zijn zwaard zwaaide en het neer liet bliksemen op de helm van Ilius. Hij kliefde de arme kerel door

en door, alsof hij van koek was geweest, dat je met een mes zou hebben gesneden, en dat gezicht maakte ons zó razend, dat wij alle vier aanvielen op de reus.

- Véchten, jongens! riep onze nauarchus; en niet moorden, hoor, en doodslaan als een Barbaar, maar vechten, volgens de regels van jullie kunst!

Jawel, regels en kunst! Je leven verdedigen, dat deden wij! Wij dachten niet aan kunst en de regels, in de kazerne geleerd! We vochten vier razenden tegen vijf razenden, en we vochten om geen andere reden dan om, ten vermake van de keizer en van het publiek, ons leven zo duur mogelijk te verdedigen, ons leven, dat ons toch niet behoorde, omdat we misdadigers waren. Was ik het of was het Tarquinius, die de reus neervelde? Ik weet het niet, maar hij tuimelde van de brug, plomp! in het water, dat schuimend opplaste, rood vanbloed. En op hetzelfde ogenblik zag ik, dat onze trireem in brand stond, in felle brand, getroffen door de vuurpijlen van de ballisten, en dat de nauarchus en zijn officieren en Aquilius de sloep neer lieten glijden en zich redden. Veel meer kon ik niet zien: ik moest mijn leven verdedigen, al had ik gaarne ook de Sicilianen toegeroepen, dat het krankzinnigheid was langer te strijden. Ik moest mijn leven verdedigen, ik zwaaide mijn zwaard, en plots zag ik Sandarion neertuimelen. Hij was als een rund in de keel geslacht, en terwijl hij in het water viel, ontmoetten zijn ogen de mijne... Arme kerel! Het was of hij dit zeggen wilde:

- Wist ik het niet, dat ik sterven zou?

Ik was razend en sloeg om en om met mijn zwaard, op de brug, blind van razernij en van wanhoop. Ik wilde niet sterven! En plots... zag ik, dat ik als een dolle stond te zwaardzwaaien... tegen niemand! Want de tegenstanders waren allen geveld, en waren getuimeld in het bloedrode water! En ook mijn makkers waren geveld en getuimeld en ik stond alleen, heel alleen, op een dunne, wankelende, mobiele brug tussen twee brandende schepen. De smook verstikte mij bijna. En toen... toen kwam plots, juichende blij over mij, dat ik gered was! Dat ik vrij was, als ik maar van hier weg wist te komen! Maar hoe! De schepen brandden in hoog laaiende vlammen, de vlammen bereikten de toren, de brug, en ik begreep, dat ik niet aarzelen kon. Ik wierp mijn helm af, mijn schild weg,

mijn zwaard neer, en plotseling heel koelbloedig, ontgespte ik mijn verzilverde beenstukken, mijn zwaar kuras. Ik behield alleen mijn ondergewaad en mijn bandelier. Toen sprong ik in het meer. Het water proefde naar bloed. Om mij lijken en stervenden, en ik tussen brandende schepen. Ik zwom... Ik zwom naar de vlotten: Ik zwom naar de zijde, vanwaar wij gekomen waren. Ik weet niet waarom; ik geloof, dat ik, instinctmatig, daarheen zwom... Ik zwom... Ik bereikte een vlot. Daar waren de Praetorianen opgesteld, die bedienden de ballisten en katapulten. Ik sloop door ze heen, en ze lieten mij. Er waren geen bevelen gegeven omtrent de gladiatoren, die, gedwongen tot de vlucht, zwemmende de vlotten bereikten. Maar een decanus, dienstdoener, riep mij toen aan:

- Gladiator... Wat heb je met je wapenrusting gedaan? Ik had hem willen vragen of hij dacht, dat ik soms met die rusting aan, mijn vlot had kunnen bereiken, maar zijn centurio wenkte:

- Laat hem... Laat hem maar!

En, zonder te bedanken, slipte ik door. Ik klom op, tussen het publiek. Hier jouwden zij, en daar schreeuwden zij,en van alle kanten scholden ze mij uit: het kon me niet schelen. Ik voelde mij heel vrij, en gered. Plots stond ik voor haar. Ik hijgde en kon nauwelijks spreken. Eindelijk wist ik te zeggen:

- Domina... je scarabaeus heeft me geluk aangebracht... En ik toonde haar de speld, op mijn bandelier.

Zij begon als een kind te lachen, en ik vond, dat zij heel mooi was, zo rozig en blank, zo fijn, en zo goud van hoog opgekruifd haar.

- Waarom lach je, Domina? vroeg ik.

- Omdat je er zo kluchtig uitziet, gladiator! zeide zij; met die bandelier om je ondergewaad!

- Ik had niet kunnen zwemmen, met mijn rusting aan: daar kan je zeker van zijn, Domina!

Zij was opgerezen. En toen zeide zij:

- Sla mijn palla om!

En zelve sloeg zij mij nu haar mantel om.

- Domina, zeide ik; ik zie er zeker kluchtig uit, met mijn ondergewaad en mijn bandelier, en je bent wel heel lief me je palla te geven, maar een vent als ik kan toch niet lopen in de jas van een vrouw!

Zij schaterde het uit van het lachen, en ze was zo mooi, zo blond, zo fijn, net een kindje; ze reikte tot aan mijn kin, en ze zei:

- Gladiator, je kan best met mijn palla lopen. Hij is heel eenvoudig, niet eens geborduurd, omdat ik geen mooie kleren heb aangedaan; dat doe ik niet, als ik onder het volk ga, zonder slaven en zonder geleide. En je bent zo groot en zo breed, dat mijn palla niet meer dan een penula lijkt, zo om je schouders heen, nu ja, een penula met franjes, en een beetje lang: dat is dan maar Syrische mode. Maar je kan hem best omhouden hoor, en hij droogt je en hij kleedt je tegelijkertijd, en hij staat je goed, want je bent een mooie kerel! Dus je hebt de dans weten te ontkomen, omdat ik je een talisman gaf! Dan behoor je ook verder aan mij toe, begrijp je, gladiator? Begrijp je, mijn Pollio? En omdat ik honger heb, en jij ook, o Pollio, wel honger zult hebben gekregen, zullen we nu eens uitkijken waar we een cena kunnen krijgen! Er wordt een festijn aangericht, ter weerszijden van het kanaal. Als de Naumachie straks gedaan is, komen de keizer en de keizerin ook banketteren, aan de ene zijde met hun genodigden, een zeshonderd zowat... en aan de andere zijde zijn tafels voor het volk aangericht. En gedurende het banket, worden dan de sluizen geopend van het nieuwe werk, om het meerwater te laten wegvloeien in het kanaal...

Ik weigerde haarnodiging niet. Ik sloeg de palla sierlijk rondom mij, en zag er niet al te gek mee uit. Trouwens, er was zó een gedrang, zó een als mieren krioelende menigte, dat niemand lette op mijn gewaad. Dat krioelde alles naar de volkstafelen toe, aan de ene zijde van het kanaal, om de keizer straks met de zijnen aan de ándere te zien banketteren en het signaal te zien geven van de opening der sluizen. Dat kanaal was zeker een wonderwerk: elf jaren was eraan gewerkt door meer dan

drieduizend slaven, en verschillende rijke bezitters hadden er gelden voor gegeven, met de voorwaarde, dat, zo het meer droog was gelopen, zij het gewonnen land zouden verdelen. Een afstand van drieduizend passen was het kanaal dwars door de berg getrokken, die gesloopt en geëffend was. Het was dus waarlijk een wonderwerk, en hoewel ik keizer Claudius heel belachelijk vond, de eer ervan kwam hem wel toe. Wij begaven ons dus op weg, mee met de krioelende menigte, die niet wachtte op het einde der Naumachie, om plaats te vinden aan de volkstafelen. Zij waren op de heuvelen ter ene zijde van het kanaal opgeslagen, op de helling en op de dijk, en ter andere zijde, onder een verhemelte van purperen vela met gouden kwasten, wachtte de keizerlijke tafel, eromheen tafelen voor de genodigden, die wel zeshonderd zouden tellen. Het was heel moeilijk plaats te vinden, maar wij slaagden toch twee plaatsen te bemachtigen aan een tafel op de dijk, vanwaar wij de sluizen konden zien, en ook de tafel des keizers. Gewikkeld in de palla der patricische vrouw, die glimlachte aan mijn zijde, dacht ik, al was ik geen wijsgeer en slechts zwaardvechter, toch even over de niet vóor te raden wisselingen van het lot. Daar zat ik dan rustig aan, wel wat vreemd gedost, maar wie lette daarop - en ik was vrij, en geen gladiator meer, en geen misdadiger meer, en geen boef. Niemand had iets over mij te zeggen: gaan kon ik waar ik wilde. Nauwlijks klederen had ik aan, geld had ik niet, maar aan mijn zijde glimlachte een wonderlijk mooie vrouw mij toe. Zij bestelde de cena voor ons, maar het was zo een verwarring, en er waren zo vele duizenden, die eten wilden, dat wij niets erlangden dan twee droge oliebollen, zure wijn en drie verschrompelde vijgen! Het deed er niet toe: naast mij, als een kind, dat zich vermaakte, lachte de patricische vrouw, en ik at de twee oliebollen, de drie vijgen, en dronk de wijn. Het maal smaakte mij heerlijk. Om ons waren slangenbezweerders; Marsen, in wier land wij immerswaren, en op de klanken van hun fluit lieten zij dunne slangen dansen op de punten der staarten, hetgeen ik nog nooit gezien had. Er waren ook Egyptische vrouwen, munt-overhangen, en die dansten, zich lenig wringende en de buiken schokkende, en klepperden met krotalen en er waren allerlei goochelaars en tovenaars, die slikten zwaarden in, aten vuur, of verdwenen in een korf, waarin ze onzichtbaar werden. Dat was alles vermakelijk om naar te kijken. Plots schetterden schelle fanfares en kondigden ons aan, dat de Naumachie was gedaan, en de keizer zou komen. En inderdaad, spoediglijk, over de weg, die langs de heuvelen liep, naderden in lektieken de keizer en de keizerin en de

prinsen en de prinsessen en wij zagen hen héel duidelijk, vlak bij, het kanaal, droog, slechts tussen hen in en het publiek, dat hen aangaapte. De Praetorianen stelden zich op langs het kanaal, maar achter hen zagen wij de keizer uitstappen en aanliggen, terwijl de keizerin zich zette op een hoge zetel; de prinsen lagen, en de prinsessen zaten. Er was muziek van harpen, die heel mooi klonk, en danseressen zwierden zó fijn uit haar sluiers, dat ze wel vogels en vlinders geleken. En wij zagen de keizer en de zijnen eten: wat weet ik niet, maar zeker waren het geen droge oliebollen en geen verschrompelde vijgen. En als steeds knikkebolde de keizer, hij sprak druk en gebaarde veel, en zijn mond hapte als de bek van een vis, open, dicht, open, dicht. Ik wrong mij van het lachen om hem en ook, naast mij, was de mooie patricische vrolijk: zij lachte mee als een kind. Nu, toen de keizer dan zijn eerste honger gestild scheen te hebben, stond hij op en liep nu van de een naar de ander en hij wakkelde zo gek op zijn benen, die als losgeschroefd in zijn lichaam zaten, dat ik mij wrong van het lachen en de patricische mij zeide, dat ik niet zo hard moest lachen, want dat ze keken naar mij. En eindelijk rezen allen op, en schaarden zich om de keizer, en Narcissus, de intendant, gaf bevelen aan de ingenieurs bij de sluizen, en er was getoeter van trompet en bazuin. En plots zagen wij de heel hoge sluizen van het kanaal aan kettingen rijzen en het water golfde dadelijk met een waterval in het kanaal. Al het volk jubelde heel hoog op, en de keizer klapte in de handen, en wees, en gebaarde heel trots, alsof hij het geweest was, die dat waterwerk gemaakt had. Maar toen werd het stiller, en allen zagen wij naar de waterval, die breed gulptedoor de opene sluizen. Het was of die waterval breder en breder werd, zwol en meer en meer zwol, schuimende en neerkletsende in het kanaal, dat heel spoedig vol vloeide, en plotseling voelde ik de hand der patricische mijn arm klemmen.

- Ik word bang! murmelde zij aan mijn oor.

Maar ik lachte. Wat was er om bang voor te zijn. Ik had wel andere vrezingen doorgemaakt. Ik was niet bang, ik keek naar de waterval, en ik keek naar de stroom, die wegvloeide door het kanaal. Maar plotseling scheen het mij toe, dat allen, om mij heen, en over mij, de troepen, en achter hen de keizer en de zijnen... bang waren geworden! Zij keken allen angstig, ingespannen van angst, naar de waterval, en inderdaad, het werd angstverwekkend. Want de waterval zwol maar steeds in

omvang en kracht, het watergeweld werd ontzettend en het scheen mij of het gehele meer, daarachter, in énen, door een reusachtige kracht uitgegoten werd in het nauwe kanaal. En in het kanaal steeg het water reeds tot aan de boord en golfde al aan de voeten der Praetorianen, die weken! En aan onze zijde golfde het water al onder de eerste tafelen; een paniek beving het publiek. Over de tafelen, die kantelden, stortte het volk, en vluchtte, de handen omhoog, schreeuwende.

- Kom mee! Kom mee, Pollio! riep de patricische. Wij zullen verdrinken!

Wij hadden geen tijd te verliezen. Ik trok mijn gezellin de heuvelen op, want zij zwijmde bijna van angst. Daar, hóog, waren wij buiten alle gevaar, om ons duizenden als wij gevlucht, en zagen wij de verwarring aan de overzijde. Want het water stroomde over uit het kanaal, dat veel te nauw scheen; het water overstroomde de keizerlijke tafelen en zitplaatsen, die dreven; de palen en stokken, die het verhemelte schraagden, wankelden in het watergeweld en sloegen neer, en te midden van een onbeschrijfelijke verwarring zag ik, terwijl de patricische zich klemde om mijn arm, keizer Claudius, wakkelende op zijn losse benen, en struikelende over de sleep van zijn paludamentum, vluchten, zag ik Agrippina vluchten, zag ik de prinsen, de prinsessen, állen vluchtten, de hogere heuvelen op... Daar was het, dat Agrippina, razend, de vinger uitgestrekt, en

met bliksemende ogen, Narcissus, de intendant, verweet, dat het kanaal te nauw was - haar stem was hoorbaar, haar woorden waren verstaanbaar - en tussen hen stond keizer Claudius, de beide armen belachelijk heftig naar boven geslagen en hij knikkebolde van zijn vrouw naar zijn intendant, en van zijn intendant naar zijn vrouw, en dat was allervermakelijkst...



Het feest, het banket, alles was geëindigd; naar alle zijden krioelden en vluchtten de duizenden de heuvelen over, bangom te verdrinken. Maar op de heuvelen was geen gevaar meer, en omdat wij vlak bij Marrubium waren en ik die plaats kende, stelde ik mijn patricische voor daar, in een goede herberg, waar ik bekend was, bij een beter maal dan droge oliebollen en verschrompelde vijgen, te bespreken wat ons te doen

stond, daar zij mij toe had vertrouwd, dat niemand van haar familie in Rome - haar echtgenoot niet en geen harer slaven - wist, dat zij bij het Fucinus-meer was, en allen haar dachten te Antium, in de villa van bloedverwanten...naar boven

De doop



- Vader! smeekte, stervend, de keizer Constantinus. Vader, dóop mij, opdat mij mijn zonden vergeven worden!!

Hij vouwde de trillende handen, de heersershanden, die al in machteloosheid sidderden en hief ze naar de bisschop Ozius van Cordova, de Spanjaard, die aan zijn bedde stond, groot, streng, en zonder erbarmen.

Het was te Nicomedië, in het Paleis der Afgezanten. De keizer Constantinus, al lange slepende ziek, aan een ziekte, die als een melaatsheid was en in witte vlakken uitsloeg over zijn leden, - de keizer, op weg om de Perzen te tuchtigen, wier koning Sapor iedere dag in driestheid groeide en op het gebied des Romeinsen Rijks strooptochten ondernam, was plotseling in Nicomedië zo verergerd, dat men voor het einde vreesde. De grote Constantinus was vijfenzestig jaar. Zijn krachtig gestel was ondermijnd. De dood, die zelfs keizers niet spaarde, was nabij. Om de stad lagen de legers; boodschappers waren gezonden naar des keizers zoon Constantius, te Antiochië, daar zich opmakende om de Perzen tegemoet te trekken.

- Vader! herhaalde de keizer. O, vader, doop mij, dóop mij! Opdat mij mijn zonden vergéven worden!

Hij wentelde in angst op zijn bedde, de grote ogen nóg groter in angst, puilende. Om hem was de haastig geschikte weelde der opperste macht. Gouden leeuwepoten torsten zijn bedde. Boven het bedde ontplooide als een vlam zich het labarum, de standaard, van purperen zijde, aan een lans, en bestikt met het juwelen monogram van Christus. Want de keizer was Christen sedert jaren, maar gedoopt was hij niet.

- Doop mij, vader, doop mij! kreunde hij, smeekte hij radeloos; er kwam

bijna bevel in zijn stem.

- En waarom, sprak streng, koud, Ozius; heeft Uwe Goddelijkheid(hij grinnikte bijna om de overdreven titel van majesteit) niet indertijd de heilige doop willen ontvangen, in Rome, van bisschop Silvester, aan het doopvont van het Lateraan?

- Ik weifelde, vader! bekende de keizer. Ik dorst niet, ik wist niet zeker; ik vreesde, ik vreesde de toorn der goden! Vader, doop mij, doop mij nu nog, voor het te laat is!

- Uwe Goddelijkheid vréesde... de toorn der goden! smaalde de bisschop. Zijvreesde niet de toorn van God? En toch was het God en waren het niet de goden, die Uwe Goddelijkheid de overwinning deed behalen over Maxentius, op de Pons Milvius; toch was het God, die Maxentius deed omkomen in de Tiber, en zijn leger vernietigde! Toch was het Jezus zelve, het vlees geworden Woord Gods, die u verscheen in droom en visioen en u deze standaard toonde, opdat gij in dit teken - Zijn teken! - zoudt overwinnen! En waren niet de goden, de valse, doemwaardige goden, de duivelse goden, de goden, die Maxentius met tal van praktijken bezworen had hém te helpen en tevergeefs! zonder macht gebleken tegenover de Vader en tegenover de Zoon??

De stem van de bisschop smaalde en donderde tegelijk. Onder die smalende donder kreunde de stervende keizer van angst, de grote ogen uitpuilende en hief hij tevergeefs de sidderende handen, de machteloos smekende heersershanden.

- Ondankbare! schold de bisschop. De geest van uw vader, Constantius de Bleke, hij heeft zélve met lichtende legioenen van geesten u tot de zege geleid... en gij hebt nóg geweifeld, steeds getwijfeld! Ondankbare, driewerf ondankbare!

- Vader, vader, dóop mij! kreet de keizer.

- Ik doop u niet! donderde de bisschop. Ter helle zult gij gaan, ongedoopt! Uw zoon, Crispus, gij deedt hem vermoorden...

- Hij boelde met Fausta, mijn vrouw!!


- Gij wéet, dat zij hem, onschuldig, aanklaagde! Gij wéet, dat hij niet haar boel was! En toen uw moeder, de heilige Helena, - ere zij haar! - u uw schandaad verweet, toen deedt ge Fausta verstikken in de stoom van een overheet bad. En ge wilt, dat ik u doop? Ik doop u niet! Gij hebt uw broeders vermoord, uw neven, uw vrouwen, en uw eigen zoon!

- Doop mij, vader, dóop mij!!

De keizer Constantinus gilde het uit. Ginds, in de zuilenzaal, hoorden zij hem het gillen. De wachters aan zijn deur, de geneesheren, de silentiarii verder op, de patricii en graven der hofhouding, en zijn eigen kinderen, zijn zonen en dochters en broer en neven. Zij waren daar allen wachtende, wachtende tot hij zou sterven, in de lange, lange zuilenzaal, waar telkens, achter de gordijnen-aan-ringen, met de twee zijden pauwen doorweven, die links en rechts dronken uit een fontein van goudborduursel, gezichten uit gluurden, nieuwsgierig. Daar waren de beide zonen des keizers, Constans en Constantinus, en zij verwachtten, zij zagen telkens uit naar Constantius, de derde broer, die met zijn vrouw Euzebia van Antiochië moest komen. Daar waren ook de jongere dochters, Constantia en Helena, twee jeugdige meisjes, die in zwarte gewaden, eng sluitend, als nonnen, lagen te bidden voor een kruisbeeld van de Verlosser, waarboven zijnheilige monogram: de letter X, met een staaf, even gebogen doorsneden; monogram, dat niet alleen op de standaard, maar overal was aangebracht: boven de poorten der zalen, op vaatwerk en juwelen en kledingstukken. Daar was des keizers broeder Hannabalianus, de enige over en vrij der vier broeders, zonen van de Bleke Constantius, maar hij uit Theodora geboren, en niet uit Helena, des keizers moeder, zij gestorven in grote heiligheid, na het Heilige Land te hebben gezien. Blikken van haat en nijd gingen over en weer tussen de keizerlijke prinsen en hun oom, die met de filosoof Sopliter, en de praefectus-praetorio Albanius in geluidloze bespreking was.

En Constantinus zeide, gesmoord, tot zijn jongere broeder, tegen wie hij weldra als vijand op zou trekken:

- Alleen aan óns... ons drieën... ons, de zonen van onze vader... zal de Heerschappij zijn in naam van de Verlosser en het vlees geworden

Woord. Alleen aan zijn zonen... nooit aan zijn broers!

- Waar toeft Constantius zo lang... murmelde de jongere prins Constans.

- Hoor! zeide Constantinus zacht en de jongere broeder hoorde hem dadelijk huichelen. Aan jou zullen Italië zijn, Rome, Afrika, Sicilië, Macedonië, Achaia, de Peloponnesus...

Hij liet het schittteren voor zijn broeders ogen, maar de jongere Constans bleef op zijn hoede.

- En aan jou? vroeg hij.

- Geheel het Westen... en het Oosten zal zijn aan Constantius... Waar blijft hij??

Hormisdas was binnengekomen. Hij was de onterfde, door zijn broeder Sapor onttroonde Perziche prins, gevlucht van Ctezifon, naar de grote keizer Constantinus, die hij diende en wiens zonen en neef hij zou dienen, later, tegen zijn eigen volk in. Hij was groot en zo krachtig, vooral in het spieswerpen, dat hij zijn vijand trof op de plek, waar hij wilde. Toen hij de keizer, daarginds, achter de zware gordijnen, hoorde schreeuwen om gedoopt te worden, bleef hij staan, als plotseling versteend... En zijn ogen zochten de beide prinsen en hij bedacht, wie de sterkste zou zijn... Constantinus... Constans... of Constantius, die nog maar niet kwam.

Plotseling bespeurde de Pers Julianus. Het was een kind, een knaap van veertien jaren, de neef van de keizer, en de Pers wist, dat de keizer de vader van de knaap en zijn eigen broeder, in gevangenis hield om geheimzinnige redenen. De knaap stond achter de beide prinsessen, en weifelde of hij mee zou knielen met haar. Maar zijn lippen murmelden mede, zacht, werktuiglijk, in het luide gebed, dat schel en schril van de jonkvrouwelijke lippen der dochters van Constantinus opklonk door de immense ruimte..

- Vader, vader, doop mij!! gilde daarginds de keizer.

In de zuilenzaal hoorden allen hem gillen. De prinsessen, verschrikt,

staakten haar gebed; een huiver ging door dezaal, een angst sidderde door aller zielen, een angst, dat de nieuwe God, die overwon, zonder erbarmen zou zijn wie verscheidde en niet was gedoopt door een bevoegde in Zijn naam en die Zijns Zoons en die Zijns Heiligen Geestes. De beide prinsen, trots hun zorg om de aanstaande erfenis van de macht over de Wereld, maakten het teken des kruises. Zij waren, allen, de prinsen en de prinsessen, in de nieuwe vroomheid getogen, door Lactantius erin opgevoed, sedert hun vader in de hemel het lichtende kruis had gezien en de Verlosser zélve, die hem het vlammende labarum bood, getekend met Zijn monogram - sedert hun grootmoeder, Helena, uit het Heilige Land naar Rome had medegebracht de Heilige Trap, waarlangs de Verlosser gestegen was, waarvan hij gedaald was, de trap van het paleis van pontius Pilatus, - en zelfs het Heilige Kruis, in fragmenten door haar gevonden, toen zij op de Calvariënberg de kerk van het Heilige Graf stichtte! En zij hoorden de donderende en smalende stem van Ozius, die riep:

- Gij zijt altijd een heiden gebleven! Gij hebt de valse goden tempels gesticht en ze met geschenken overladen, en wanneer ge een stad binnentrokt, droeg men voor u uit tussen de banieren en standaarden de verdoemde standbeelden der valse goden! Gij eerdet zelfs bijzonderlijk Apollo, als uw patroon en beschermer, en de demon, die hij is, hoe stralende ook van vals licht, is u verschenen in visioen om u de zege te konden!

- Vader! schreeuwde de keizer. Ook de Verlosser verscheen mij in visioen, tussen het vlammende Kruis en de Standaard, de Standaard, onder wiens schaduw ik sterf en u smeek mij te dopen, vader!!

- Gij zijt altijd een heiden gebleven! donderde de bisschop voort. Ge dúlddet, dat uw lofredenaars u vergeleken bij de demon Apollo, en zelfs toen gij u hebt bekeerd, dúlddet ge, dat de valse goden geërediend werden naast God!!

- Vader, ik meende goed te doen door verdraagzaam te zijn! smeekte de keizer. Het bloed was in stromen vergoten al!

- Gijzelve vergoot het bloed van uw zoon en uw vrouw!

- Het is daarom, dat ik sidder van vreze! Doop mij, doop mij, vader! Want ik voel: het is het einde...: ik sterf...!!

In de zuilenzaal hoorden allen uit. De prinsessen, in huiver, baden niet meer, hielden elkaar geknield, omarmd, als twee zwart omhulde, jeugdige nonnen. De jonge Julianus, achter haar, stond bleek, met in zijn kinderziel de vage weifeling tussen de beelden van schoonheid der goden, die hij liefhad, en het beeld van de overwinnende, strenge, glanzende Vader-en-Zoon: het vlees geworden Woord - sedert het Concilie van Nicea de dwalingvan Arius had veroordeeld, die de Zoon en het Woord van minderwaardige substantie gedacht had...

Op dit ogenblik trad de tweede zoon des keizers, lange verwacht, binnen. Hij was Constantius, hij kwam van Antiochië, waar hij zich opmaakte om de Perzen tegemoet te treden en zijn vrouw Euzebia vergezelde hem.

- Is vader dood? vroeg hij zijn broeders.

- Neen, zeide Constantinus; maar het einde nadert. En ik meende, als de oudste van ons, Constantius, dat wij in vrede en vroomheid vaders erfenis moeten verdelen tussen ons, zijn zonen en kinderen - zonder gindse broer te dulden, - en zo dan aan Constans Italië is, met Rome, Afrika, Sicilië, Macedonië, Achaia en de Peloponnesus... kan het Oosten je erfdeel zijn, en vergenoeg ik mij met het Westen... Constantius wilde antwoorden. Maar ginds, aan het sterfbedde des keizers, die men hoorde smeken in een luide snik, scheen de bisschop Ozius toe te geven. Want, om allen te doen zien, werden de pauwbestikte gordijnen vóor de sterfkamer weggetrokken. Ook daar waren gordijnen-aan-ringen ter zijde verschoven, want in verschiet zagen Constantinus' kinderen en hovelingen een immens, albasten doopvont, op lage voet, als een wijde vaas, waar diakenen uit brede amforen het gewijde water in goten, als bereidden zij een bad.

- Doop mij, vader, doop mij! smeekte de keizer met vege stem, en allen in de zaal zagen zijn heersershanden sidderend gevouwen, tot de enige smeking, waartoe hij zich ooit had vernederd.

Toen gaf de bisschop Ozius, genadig, het teken. En vier Praetorianen,

krachtige blonde Barbaren, hieven het lichaam des stervenden keizers, omhuld in witte wade op van zijn bedde, en droegen het naar het vont van albast, terwijl de bisschop zelve de standerd greep en het labarum, als een wimpelende vlam, hield boven Constantinus. Toen dompelden de Praetorianen het vege lichaam des keizers in de gewijde wateren, en terwijl de bisschop Ozius het labarum bewoog, zacht waaiende boven het al ooggesloten maar in voldoening verzachtende, wasbleke gelaat, hoorden allen daarginds hem met volle stem, waar de boze donder nog na in trilde, het uitspreken:

- Ik doop u, Constantinus, in naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes...

Uit de zaal steeg op een stemmengolf van gebed.naar boven

De meditatie

A.D. 430

In een stille glorie van zomerzonneschijn, onder de klare, middagblauwe lucht, droomde de kalme stad, Ravenna, maar langs de cipressen van de paleisplaats vielen de schaduwen al langer neer als zacht violette doorzichtigheden: de even amethistkleurige schimmen van de klare dag, de ontastbare lila-kleurige zielen der zuilen en bomen, die langzaam vergleden over marmerplaveisel en langs marmeren muren, alsof het in de goudlichte dag tussen donkere bomen en blanke gebouwen spookte...

Tussen de ter-zijde zuilenvan het peristylium des paleizes, dat zich daar bij de hoofdkerk, de Basilica Crucis, uitbreidde in de kalme, klare schaduwdoorspookte stilte van het zonnemiddaguur, werden de gordijnen, die, naar de gewoonte des tijds, in het midden samengeknoopt, dus tendele neervielen met een zware bundel plooien, lichtelijk gebeurd, om doortocht te verlenen, en een groep van drie vrouwen trad uit. De middelste was klaarblijkelijk de meesteres, de heerseres; zij was, trots de witte sluier, die haar omgaf, in haar nauwsluitend malve-kleurig gewaad - om het middel een zware gouden gordel, die, met een brede band van grote paarse chalcedonen, zacht regelmatig kletterend, neerviel tot de rand der stola - dadelijk kenbaar als een fiere, strenge, krachtige vrouw, haar trekken fors en mannelijk, de dracht van haar hoofd hóog, het ritme van haar gang energisch, de

tred van haar purperen sandaalvoet regelmatig en zonder aarzeling.

De beide andere vrouwen waren slavinnen: de ene droeg een met grote, ronde stenen bezet gebedenboek; de andere, aanstonds, buiten, breidde een met franjes omgeven zonscherm uit, op lange steel, en overschaduwde het hoofd harer meesteres.

Over de eenzame paleisplaats, langs de cipressen, begaf zich de groep der vrouwen naar de overzijde, waar, als een kleine basiliek, een koepelachtig gebouw verrees, omgeven van bogen en zuilengang. De ene slavin opende met grote, gouden sleutel de deur en bood toen gebeeboek en sleutel der vrouwe. Zij zeide alleen, zacht en hoog:

- Laat mij.

De slavinnen bogen, knakkruipende tot de grond, en trokken de bronzen deur toe, die met twee muzikale tonen viel in haar slot.

In heur Mausoleum was de keizerin Galla Placidia alleen. Zij had de sleutel gegleden in de plooien van haar stola. Zij legde het juweel-bezette boek voor zich op marmeren bidstoel, en de sluier openende, de chalcedonen stolaband beurende, viel zij neer op de knieën, op kussen, en bad, gevouwen de vingers harer handen fors en blank.

Om haar biddende silhouet koepelde het Mausoleum, dat zij zich had bouwen laten, waar zij hoopte eenmaal de laatste slaap te slapen, waar zij die laatste slaap niet slapen zou. Het licht, door kleurige glazenvan ramen hoog in de muur, gedempt, dommelde. Geen geluid kwam van buiten, om de dikte der muren. Binnen koepelde het om de vrouwe, die bad, in een gedempte pracht van mozaïeken, op donkerblauwe grond, bóven de onderwand van rossig geel marmer. Het blauw en goud der talloze mozaïekstenen boven dat bloedwarme geel in het gedempte middaglicht, schel en fel buiten, nauwlijks hel binnen en verdoft in gedemptheid van tonen, lazuurde, gloorde, gloeide, glansde en azuurde weer met de nieuwe mystiek der jonge Christelijkheid, smolt samen en straalde de atmosfeer uit, die nieuw was,mystiek en jong: droompracht van nieuw geopenbaard paradijs, nagebootst in kleuren zacht en stralend: zacht stralende droompracht, die nóoit in antieke tempels gewaasd had, maar die ontbloeide als met nieuwe bloemen des gebeds

en der overpeinzing in de nieuwe basilieken, de jeugdige kerken, in dit voorbarige Mausoleum.

Toch, in bouw en versiering, verluchting, sierlijkte en glimlachte zacht nog de heidense Oudheid, en de slanke vaten, op puntige voet en dubbel geoord, die, meterhoog, in elkaar gestoken, op verrassend zeldzame wijze het verwulfsel als met fijne zuilen schraagden, getuigden van de antieke fantasie van de bouwmeester, ook al was hij zeer zeker een Christen. Maar er was meer. Nu de vorstin het hoofd uit de handen oprichtte naar boven, zag zij op naar het mozaïek van de Goede Herder. Daar was Jezus gezeten, tussen naïeve palmtakken en lauriergebladert, en zijn schapen waren om hem heen. En hij zat, zo zacht en dromend; hij zat in een antieke houding van gratie; hij zat als een jonge, heidense god. In de brede gouden aureool droomde zijn gelaat, vrouwelijk week en baardeloos; in de aureool droomde zijn baardeloos godengelaat met weke, grote ogen; zijn hals was bloot en vol; zijn gewaad plooide antiek om hem heen; zijn ene arm, rond als die ener vrouw, boog zich om zijn staf, die een kruis was; zijn andere zacht mollige hand reikte strelend naar een lam, dat de kop naar hém reikte, en zijn gesandaalde voeten waren onbewust bevallig gekruist. En hij was week, beminnelijk, vrouwelijk zacht, de Goede Herder, als een dromende Bacchus; hij was nog niet gebaard als men later eerst beelden hem zou; hij was nog niet ascetisch mager van onthouding en boete en lijden; hij was schóon, hij was rond, zuiver en mollig van gelaat en van leden, en hij droomde, zittende te mid zijner lammeren; hij droomde als een Goede Bacchus!

En zijn Apostelen, over wie, ook in mozaïek, de vonken des Heiligen Geestes daalden, geleken zij niet geheel en al heidense wijsgeren, waardig en wijs en antiek, bezield staande en, tussen beiden, twee aan twee, de symbolische duiven, de hemelse vogels, die God de Vader zond, zoet en sierlijk en gratievol nippende uit marmeren kom, op wier rand zij wiekende trilden, de pootjes geklemd, zoals zo kort geleden de duiven zelve van Venus en Afrodite genipt hadden uit kommen op vloermozaïeken of offerschalen van doorzichtig albast, onder aan de beelden der nu onttroonde godin!

O, de sierlijke krullen, de gratie-meanders, die loverden om het monogram van Christus met druivebladeren en druivetrossen en druiverankjes: geheel de blijde levensvreugd van Dionysos en Bacchus,

sierlijk weligend rondom de symbolische naam van de nieuwe, zegevierende god,die op de ontkroonde god geleek, als een broeder, als zijn evenbeeld, zijn goddelijke dubbelganger - daarginds op dat mozaïek! O, de versierings- en verluchtingsweelde dier zwaardere meanders en krullen, die cirkelden om de symbolische herten - kracht en volharding - wijl zij zich laven aan de bron des geloofs! De kunstenaars, die deze mozaïeken hadden gebeeld en ontworpen, Christenen zeker waren van belijdenis zij geweest: geen heidense kunstenaar zou Galla Placidia - de vrome vorstin, die paleizen, basilieken, kerken vooral, - gebouwen en kunst, om zich heen beval - gekozen hebben om haar Mausoleum te verluchten met goud stralende mozaïeken op lazuren grond -; maar... waren hun zielen al Christelijk? Of waren zij nog, onbewust en onontkoombaar, de nakomelingen der heidense oudheid, de kinderen, kindskinderen van heidenen; erfgenamen van de vereerders der nu verschemerde, overwonnene goden; erfgenamen, die in genie, fantasie, in bloed en ziel, de schat hadden geërfd van de eeuwige, onvergankelijke, heidense Schoonheid?

De vorstin, Galla Placidia, aanvoelde zeer zeker niet deze heidense ziel, die nog weifelde in haar, zij meende, geheel Christelijk Mausoleum. Maar hoe verre haar gedachte ook bleef van het paganisme haars prachtsepulkers, zij kon, trots geheel haar aandacht en wil, toch niet verwijlen bij de gebeden, die zij las uit haar juwelen gebedenboek. Want haar hoofd hief zich weer op, onrustig, ter zijde, naar de mozaïekfiguur van de kerkvader, die zich gereedmaakt een boek met ketters Arianische dogmen te werpen over het vuur van een rooster, terwijl in open boekenkast de heilige Evangeliën zichtbaar zijn [noot: De betekenis van dit mozaïekbeeld is door geen kunstvorser of historieschrijver uitgemaakt. Het blijft in het vage wat het bedoelt. Men heeft, om de rooster, in de figuur de H. Laurentius willen zien, maar dit is ongerijmd, want de H. Laurentius stierf zelve de marteldood op gloeiende rooster, maar wierp geen boek daarop. Men heeft in de gebaarde figuur Christus zelve willen erkennen, hetgeen ook niet is aan te nemen, daar de 'Goede Herder' nog ongebaard werd voorgesteld.] en ten laatste, met moedeloos gebaar, sloot zij haar gebedenboek en rees op. Het woelde in haar, en zij ging op en neer, op en neer. In de mystieke goud-blauwe stilte van het sierlijk verwulfsel, dat was als een juweelschrijn voor de ziel, klinkelde alleen, even, op, telkens en telkens, de rinkeling van de chalcedonen gordelband, die neerhing. De vorstin zonk neer in de

blauwe kussens van marmeren troon, legde haar boek op marmeren tafel. En hij dacht en zij overpeinsde, omdat zij niet bidden kon... Zij dacht... Zij overpeinsde... Zou zij ooit iets kunnen verhinderen? Iets tegenhouden, trots ál haar kracht en energie?... O, jarenlang heerste de rust, heerstende vrede weer en de welvaart en bloeiden, met mystieke, vrome bloemen, de kunsten, maar... hoorde zij het niet, juist óm die rust, kraken, onheilspellend geheimvol, hoorde zij het niet kraken boven zich, barsten onder zich, vreemd en zonderling, geheimzinnig en dreigend, kraken en barsten overal in dat olympisch ideële Gebouw, dat het Romeinse Rijk nog was?... Zij luisterde, zij luisterde uit... Maar de dikte der muren liet géen geluid door van buiten en alleen, wereldse rinkeling, rammelde zacht de juwelen band, die viel tot haar voeten... Waarom kon zij niet bidden? Waarom kon zij nauwlijks denken? Waarom rezen in deze middagure, de ure anders van stil gebed en van vrome meditatie, dwars door haar angst, dat zij kraken hoorde de olympische Bouw van het Wereldrijk, de schimmen van het Verleden...?

De schimmen rezen: zij zag het Verleden, haar eigen verleden, zij, de dochter des laatsten wereldheersers, de dochter des groten Theodosius... Na vaders dood was zij gekomen met haar broeder, Honorius, de nieuwe keizer, van Constantinopel naar Rome, en zij bléef er, terwijl de jonge keizer naar het sterke, onneembare Ravenna vluchtte... Want Alarik en zijn West-Goten doortrokken het Latijnse land, maar de Barbarenvorst waagde niet de bestorming van het sterke Classis, de oude havenstad van Ravenna, met de wijk Caesarea, aan haar verbonden tot éen onneembaarheid van muren, en wallen en torens, van leger en vloot... Daar bleef Honorius veilig... Alarik ging voorbij en zijn woeste, blonde horden wierpen zich op het openere, als verlatene Rome, Rome, dat Placidia niet had willen verlaten, om haar broeder in zekere schuilplaats te volgen... Zij trachtte met haar legers te weerstaan, maar tevergeefs; de onweerhoudbare vloed der Babaren overstroomde de stad en de fiere keizersdochter werd hun buit, hun kostbaarste buit... Zij herinnerde zich nog hoe Ataulf haar in de ogen gezien had, driest en bewonderend, brutaal en verlegen: een blik vol verlangen en eerbied uit donkerblauwe, grote Barbaren-ogen... hoe hij later, Alarik dood en híj heerser, haar, de gevangen prinses, had verzocht zijn vrouw te worden... Door zijn drieste bewondering en zijn eerbied en zijn hartstocht had zij gezien zijn eerzucht en stille staatkunde... Want de Barbaar, hoe hij ook verwoestte, verdelgde,

verbrandde en moordde rondom zich heen, voedde geheime eerbied en geheime bewondering voor álles wat hij verwoestte, verdelgde, verbrandde en moordde; eerbied en bewondering voor dat heilige Rijk des Verledens - zij, de Babaren, de jeugdige Toekomst! - en bewondering voor al de kunst en de schoonheid, in de heilige, verledene eeuwen ontbloeid, en eerbied voor de allerlaatste vorstenkinderen van dat Verleden... Ataulf had haar brutaal verlangd, maar met blikken alleen, en haar steeds geëerbiedigd: haar, de dochter vanTheodosius, de laatste Latijnse vorstenbloem, de laatste lelie der Latijnse velden, over welker antieke grond de dreunende tred van zijn ijzeren horden gegaan was als een vernietiging en een vertrapping tot waar zij rees, recht en fier en trots...

En hoe diep die eerbied geweest was, was duidelijk toen gebleken... Hoe hevig de Barbaar verlangde Latijn te worden, lid van het Latijnse vorstenhuis, dat hij overwon en onttronen kwam, was duidelijk toen gebleken... Placidia had toegestaan Ataulfs vrouw te worden en heerseres over de West-Goten, zo de bruidegom met zijn horden vrijwillig de heilige, Latijnse grond verliet... De voorwaarde scheen bijna onvoldoenbaar, te véel, gesteld door een gevangen prinses, zuster eens machtelozen keizers, die schuil bleef in sterke vesting... Maar Ataulf nam de voorwaarde aan van zijn bruid... Hij verliet Italië, met zijn blonde horden, en toog naar Zuid-Gallië... Naar Narbonne had Placidia haar bruidegom toen gevolgd en was zijn vrouw geworden en heette sedert Galla Placidia. Zij glimlachte nu, dat zij dacht aan de hoogtijdsfeesten... Zij, aan het maal, getroond op de hoogste zetel; hij, in Romeins gewaad, gezeten lager en aan haar linkerzijde; de feesten geheel gevierd volgens Latijns en Romeins gebruik.

Zij had hem lief gekregen, haar Barbaarse gemaal. Zij had hem lief gekregen, zoals een fiere vrouw een sterke man lief krijgt, die voor haar wijkt, niet uit zwakte, maar uit achting en eerbied en liefde. Zij had hem gevolgd, rusteloos, naar Iberië. Het was het geluk, maar het ongeluk volgde. Te Barcelona stierf eerst haar kleine zoon... toen, door sluipmoord, kwam Ataulf om...! De nieuwe Gotenkoning, zijn moordenaar, deed haar de vreeslijkste vernedering aan; hij dwong haar, in zijn triomftocht, met andere gevangen Romeinse matronen, vier uren lang voor zijn paarden te lopen, en verdreef haar toen met smaad uit het paleis. Maar hij heerste nauwlijks enkele dagen, de moordenaar, de

koning Segerik. Zijn opvolger, Wallia, duldde, dat Honorius haar voor een schat bevrijdde... Zij keerde naar Italië, Ravenna, haar broeder, terug, haar broeder, wie zij door haar huwelijk zijn troon had gered...

In Ravenna was zij ten tweeden male gehuwd, op Honorius' verlangen, met zijn veldheer Constantius, die hij eren wilde. Zij had haar tweede gemaal twee kinderen gebaard, Valentinianus en Honoria, maar zij was weduwe geworden in hetzelfde jaar, dat Constantius door de keizer tot mederegent werd verheven, met de titel van Augustus... Toen, de twist met haar broer, om zijn nodeloze wreedheden... Zij, met haar kinderen, verbannen naar Constantinopel... Nauwlijks daar geland, het bericht van Honorius' dood; de overweldigers om de Latijnse troon: haar erfenis, en die harer kinderen... De terugtocht naar Ravenna met talrijke Oostromeinse vloot... De vreselijke storm, en het wónder, dathaar redde, nadat zij de H. Johannes luide om hulp gesmeekt had, wie zij later een kerk bouwde. Haar landing, de zege harer troepen over de geweldenaren, haar zoon Valentinianus keizer, en zij regentes!



De bewogenheid van haar leven woelde en golfde als een zee voor haar starende ogen. Zij had geglimlacht bij de herinnering aan haar hoogtijdsfeesten, zege voor de Latijnse geest; zij had zich vertederd gevoeld bij de herdenking haars kort geluks, zo verrassend zacht en vriendelijk lieflijk; zij had geweend bij het weer voor zich oproepen van die afgrijselijkheid: de moord op de man, die zij lief had gekregen: haar grote, blonde Ataulf, reuzesterk, stervende in enkele ogenblikken, als doorpriemd in haar armen zelve! Neen, zij kón niet bidden, heden! Zij kon zelfs niet in vrome verpeinzing zich verliezen! Er wáren die dagen, dat alles golfde en woelde vóor haar uit als een zee, als een zee... Hoor! Wat was dat? Wat kraakte boven haar, wat barstte onder haar voeten, als met een geweldige scheur van aardbeving en cataclysme...? Neen, het was niets: in de overspanning, waarin haar herdenking haar achterliet, was dat als een korte, wakende nachtmerrie en niet meer... boze droom des ziele-gehoors na het visioen der in het Verleden gestaard hebbende ziele-ogen... Neen, het was niets... Toch wel... Buiten, nu, hoorde zij stemmen... En er werd geklopt op de bronzene deur van het Mausoleum...

Zij liet even kloppen... toen rees zij. Het was om haar donker geworden, en in de schemer verdiepten de blauwe en gouden koepelmozaïeken tot een, als met sterrevonken hier en daar oplichtende, nacht... Daar het kloppen, als met angstige klop, aanhield, zocht zij eindelijk in haar stolaplooien, de grote gouden sleutel. En ontsloot de bronzene deur, die met twee muzikale tonen openweek. Voor de opene deur stond een groep van mannen en vrouwen en er waren twee fakkeldragers, want het duisterde... Het was de jonge keizer zelve, Valentinianus, ter zijde hem de soldatenfiguur van Aëtius, de opperveldheer, om hen geschaard wachten en slavinnen. En zij groetten allen de keizerin-moeder, Galla Placidia, de Augusta, haar, die heerste, hoewel haar zoon was de keizer.

- Komt gij mij halen? vroeg Galla Placidia zacht en hoog.

- Ja, Moederlijkheid! sprak Valentinianus eerbiedig, met een zweem van verwondering. Uwe moederlijke Verhevenheid toefde zó lange in vroom gebed en meditatie, dat wij ons veroorloofden ongerust te worden, ongerustheid, die onze trouwe Praefect, en állen ten Hove waagden te delen, zodat wij het ondernamen u te storen in uw heilige werk, voor welke storenis wij eerbiedig vergiffenis smeken, aan uw voeten, aan welke wij tevens nederleggen onze innige blijdschap, dat geen ongeval u overkwam, zoals wij onsvermaten, in onze angst, te vrezen...

Zij zag hem aan. Hij had sierlijk en toch oprecht gesproken in de hoofse bewoordingen, die opbloeiden in de toenmalige hoftaal. Hij boog voor haar en kuste de hand haar.

Zij glimlachte een weinig weemoedig: zij zag hem voor haar buigen, jong en sierlijk, week en bevallig, geurig van zalf, kleurig van kledij, in een gevonkel van juwelen. Zij had hem wel lief, maar het was niet of zij een zoon had; het was of zij twee dochters had: Honoria en hém...

En terwijl zij, met een snik, die zij weerhield, dacht, dat haar kind, Ataulfs kind, in Barcelona gestorven, een zoon haar geweest zou zijn, legde zij, steeds glimlachend met weemoed, haar forse hand in zijn bejuweelde, zachte vingers, en liet zich door hem terugleiden ten paleize - Aëtius ter andere zijde, een groot gevolg rondomme, zij denkende:

- Hij...? Valentinianus: mijn zachte, sierlijke jongen... Neen, niets, níets zal hij weerhouden, terughouden, rédden kunnen... Níets zal hij kunnen redden... En álles... óveral, barst... kraakt... álles... en óveral...



Naschrift



Het Mausoleum van Galla Placidia is nog immer, met zijn heerlijke mozaïeken, te zien in Ravenna. Het is niet historisch zeker, dat de keizerin, in Rome gestorven, hier begraven is. In de veertiende eeuw ontstond de legende, dat werkelijk haar lijk hier werd bijgezet, in een sarcofaag, in zittende houding, gebalsemd, in vol ornaat van keizerin en zichtbaar door een opening. Later zouden nieuwsgierige knapen brandende kaarsen gehouden hebben in die opening en zou het lijk zijn verbrand. Historisch zeker is dit alles niet.naar boven

De obsessie



I

A.D. 1000

Zoals op de kalkwand van paleis of kapel zich een fresco afbeeldt, waarop de historische figuren, hier verbleekt, daar duidelijk uitgeklaard, beginnen te leven voor. onze blik, de tedere tinten, die taanden, heller opkleurende in de zonnestraal, die binnenhelt door een boograam...



II



Onder de bogen van de antieke basiliek van Sint Pieter... Op de trede van het Hoogaltaar knielt de blonde knaap, Otto, voor de pauselijke knaap, Gregorius V, die is zijn eigene neef en hem kroont...

Thans staat Otto III en staart voor zich uit... Als leliën vallen de orgelklanken van het Te Deum om hem heen... Hij staat en staart en zijn starende ogen zijn van het Germaanse blauw... Maar in die starende ogen gloeit immer als een koorts...

Hij is rank en fijn van gestalte, de nieuwe gekroonde Duitskeizer, en hij is beeldschoon, als een engel. Zijn Griekse moeder, Theofano, gaf hem het gelaat van een antieke god. Zijn vader en zijn grootvader, de beide vorige Otto's, gaven hem zijn blonde lokken, die vallen uit zijn keizerskroon op de schouderen van zijn gouden wapenrok, waarop de adelaren fluweelzwart donkeren. Zijgaven hem zijn azuren ogen. Zij gaven hem een noordelijke geest. Maar zijn moeder, Theofano, zij gaf hem een zuidelijke ziel... Otto III staat en staart, voor zich uit, over de knielende menigte. In de wierookwalm is hij als een aartsengel zo schoon, zo blond. De keizerskroon omprangt met de juwelen spangen, waarboven het kruis, zijn blonde knapenhoofd. Zijn ene hand beurt de Rijksappel, zijn andere de schepter. Het Rijkszwaard hangt hem ter zijde. En hij staat, en staart en hij ziet vóor zich uit, boven de menigte, gloeien als met stralende cijferen, een getal...

Dat getal is een fatidiek getal...

Dat getal is: 1000...

Om de keizer zijn zijn Rijksgroten, de Duitse en Italiaanse baronnen. Ter zijde troont zijn oude grootmoeder, Adelaïde, tot dit ogenblik de Regentes...

De keizer Otto III is zestien jaar; hij is zo blond en zo schoon als een engel en in zijn grote, azuren ogen gloeit immer als een vreemde koorts...

En in die koorts ziet hij steeds het fatidieke getal: 1000... Want het jaar Duizend nadert... Het is nog niet het jaar Duizend... het zal nog vier jaren duren eer het jaar Duizend genaderd is... Maar als het heilige, vreeslijke, stralende Jaar is genaderd en aangewenteld... dan zal het duizend jaren geleden zijn, dat Onze Lieve Here Jezus Christus te Bethlehem geboren werd in een stal, tussen ezel en os... Duizend jaren na zijn geboorte zullen zijn omgewenteld... En het Jaar zal zijn de Glorie der Hemelen of

het Einde der Wereld, of het Jaar zal misschien zijn een Openbaring voor de Vorst van de Aarde; het Jaar kan misschien aanbrengen een cataclysme en een heer van ziekten, maar het kan ook misschien deze zondige wereld doen herbloeien tot een tuin van deugden: over de Aarde kan de Hemel wellicht zich openen, zo zich onder haar de Hel niet opent... Wat zal het zijn? wat zal het zijn?

Terwijl de orgelklanken van het Te Deum vallen als leliën rondom de knaap Otto III, zien zijn starende, azuren ogen het fatidieke getal: 1000...

En het getal is soms in vlammen geschreven en dan weer omhuld in zware wolken...

De jeugdige Paus nu schrijdt door de menigte, die knielt, en zegent haar...

Achter hem volgt de keizerknaap, tussen zijn Rijksgroten...

En zijn starende, koortsige ogen zien steeds het fatidieke getal:

1000... 1000...



III



Het vlamt voor hem in zijn dromen....

Het straalt voor hem, terwijl hij zich omringt met tal van geleerde meesters, onder welke Filagathos... Zij leren de keizer de schoonheid der Helleens-Romeinse Oudheid... Hijzelve, de keizer Otto, is hij niet Helleens, om het bloed zijner moeder Theofano, is hij niet Romeins meer geworden dan hij ooit Germaans was, hoeazuur ook zijn ogen zijn en hoe blond ook zijn lokken? En ook zijn gemalin zal als een toverprinses uit het Oosten komen en Filagathos zal haar in Byzantium zoeken...

Otto's droom is de Oudheid opnieuw weer op te toveren in Italië... Zijn

droom is het Rijk van Augustus weer op te roepen, of minstens het Rijk van Charlemagne...

Zijn droom is Rome weer te doen zijn Caput Mundi, het hoofd der wereld. In zijn Romeinse hof omringen hem de Griekse waardigheden der Byzantijnse waardigheidbekleders: die van Protonotarius, Protospatarius, Logothetus... Op de fresco des knapejeugdigen keizers, Otto III, omringen hun exotische gestalten zijn Germaanse blondheid... Maar door zijn dromen en voor zijn blikken vlamt en straalt steeds het fatidieke getal:

1000!



IV



Het vreeslijke Jaar nadert, onafwendbaar, onafweerbaar... Het wentelt aan; onherroepelijk wentelt het aan, als een vlammend noodlotswiel door de luchten der Eeuwigheid... Zal het meer brengen dan oorlog en oproer? Zie, nu de jeugdige keizer te Aken is, maakt zich Crescentius meester van Rome en noemt er zich Patritius Romanorum, en de oorlogskreet weerklinkt tegen de blonde, vreemde heerser, die verre is... De Paus Gregorius V vlucht; de bisschoppen vallen hem af en Filagathos zelve - hij, die reeds in Byzantium de jonge toverprinses vond - zal Paus zijn... Op de fresco kleurt de silhouet van Gastel Sant'-Angelo... Daar is het, dat zich Crescentius verschuilt, nu de keizer de Alpen overtrekt... Diens jeugdige dromervoorhoofd fronst; de koorts in zijn ogen ziet bloed en wraakpurperen en grijnzen door de obsessie van het fatidieke getal... Hij neemt Crescentius gevangen... Zie, van de muren van het kasteel wordt de aanmatiger naar omlaag geslingerd... Op de Monte Mario wordt zijn lijk gehangen bij de voeten, aan een galg... En hier slepen de soldaten voor de keizer Otto Filagathos - eenmaal zijn leermeester, toen de afgezant naar een verre bruid, nu de verrader en tegenpaus...

- Genade! smeekt de verrader. Ik was uw meester en leerde u de Schoonheid! Ik was uw afgezant en vond u uw bruid! Zij is als een

bloem, die ontluikt in het morgenlicht! Zij maakt zich reeds op tot u te komen! Gij zult haar weldra zien en omhelzen! Ik was verdwaasd: genade!! Maar de jonge keizer is niet de dromer alleen met de zuidelijke ziel; hij is ook de zoon der Barbaarse vaderen... Filagathos worden bisschopsdalmatiek en mijter ontrukt... Hij staat naakt... Des keizers soldaten steken hem de ogen uit, snijden hem de neus af, de oren, de tong... Zij binden hem, achterom, op een ezel en voeren hem de stad door... Maar voor de keizer verschijnt een reuzegestalte, die hem verschrikt, en het volk valt bevend ter aarde... Diereus is een honderdjarige grijsaard, in heremietenpij; die reus is de heilige Nilus, die anders zijn grot niet uitkomt... Maar nu verschijnt hij voor de keizerknaap Otto en dondert zijn stem zelfs tegen de Paus Gregorius, die naast de keizer troont:

- Gij hebt wie zondigde, niet vergeven! Ook u, Paus, ook u, keizer, zullen niet uw zonden worden vergeven!

De tijden wentelen, de tijden wentelen!!

Voor zijn koortsige, verschrikte ogen ziet de keizer in een wolk van smook, waaruit de donder rolt en het weerlicht flitst:

1000...!



V



Het Jaar wentelt aan. De jonge Paus is gestorven, vergiftigd door zijn vijanden en de jonge keizer smacht naar zijn bruid, die talmt... Hij heeft haar nooit gezien en hij heeft haar lief... Maar, diep in zich, vreest hij, dat hij haar nimmer omhelzen zal... Zijn zonden zijn te vele... En de tijden, die naderen, zullen tragisch zijn en de ondergang brengen der wereld en de ondergang der Machtigen op Aarde, ter verheerlijking van Jezus Christus alleen.

1000...! 1000...! Het nadert...


Nu gordt de blonde Otto het boetekleed om, de harige pij, die zijn leden schuurt... Nu gaat hij barrevoets, de bleke pelgrim blond, naar Monte Gassino, naar Galgano, naar Benevento... Nu zoekt hij de heilige Nilus op, die woont in zijn grot bij Gaëta... Hij knielt aan de zijde des heiligen. En de heilige, die hem dóorziet in zijn smachtende ziel, zegt hem...

- Denk alléen aan uw hemels heil: ál het andere is waan... De jonge keizer leeft nu met de heremieten en bidt met hen en Romualdus, een heilige man maar onbeschaafd, ongeletterd, schimpt hem en smaadt hem... Otto buigt zijn blonde hoofd en diep in zich smacht hij naar zijn bruid, die talmt...



VI



Het nadert, het vreeslijke Jaar... Zal de hemel bloedrood zich welven en de aarde van vlammen kronkelen? Zullen de starren regenen en draken zon en maan verorberen? Zal de Pest zwieren haar zeisen en de afgrond de Alpen verslinden? Of zal het Paradijs zich openen en God de Vader zichtbaar zijn, met het Lam aan zijn voet en de Maagd en de Doper weerszijden...

De jonge keizer smacht naar zijn bruid... En hij is heel vroom en noemt zich der Apostelen Dienaar en Dienaar Jesu Christi...

Hier is het jaar! Hier is het jaar 1000!!

...Er zijn geen bloedrode luchten, er zijn geen helse vlammenweiden... Maar de Hemel ook opent zich niet... 1000! 1000! Het is het Jaar...! Hoe zal het wentelen naar zijn einde om...?



VII



Het Jaar is gewenteld... De Wereld is niet vergaan, maar het Heilige Graf is in de macht der Sarrasenen... De jonge keizer is ziek en moe... De koorts zijner ogen wint zijn bloed...In een klooster bij Classis, bij Ravenna, maant de heilige Romualdus hem alle aardse belang vaarwel te zeggen en, kluizenaar, het hemelse belang te beogen... Zo heeft de heilige Romualdus reeds gepreekt tot de Doge Orseolo, die de wereld vaarwel heeft gezegd...

Maar Otto III is het kind zijner moeder, Theofano... Hij is jong, hij smacht naar zijn bruid, die reeds met haar vloot de zee oversteekt en die nadert, als de toverprinses van het geluk, zijn bruid en zijn keizerin... Hij wil de schóonheid en de liefde.. Hij wil naar Rome terug, Rome, Rome!

Romualdus vloekt de keizer.

- Als ge naar Rome teruggaat... zult ge nimmer Ravenna terugzien...!



VIII



De keizerknaap gaat. Hij is eenentwintig jaren. Hij is blond en schoon als een aartsengel. Maar Rome wil niet meer de vreemdeling, die toch een barbaar is, trots zijn Griekse moeder. Rome, zijn zo door hem geliefd Rome, sluit hem haar poorten...

Hij is jong, de keizer Otto, maar het is hem of hij ziek is en oud. De obsessie weegt niet meer op zijn ziel, het fatidieke getal vlamt niet meer voor zijn koortsige ogen... Maar de boete en het gebed hebben hem ook niet de zielekoorts gestild... Hier ligt hij op zijn bedde in een eenzame burcht, Paterno, op de helling van de Soracte, die de Romeinse dichters bezongen. Het is winter en de top van de berg is blank van sneeuw, als hem Horatius zag...

En de lucht is kil van grauwe wolk... Er is geen obsessie meer; het jaar

Duizend heeft geen Hel of Hemel geopend... De keizer is niet meer dan een ziek, bleek kind, wie de koorts der kwade luchten het merg opvreet... En in zijn ziel is alléen de smachting nog naar zijn onbekende toverbruid...

Maar hij zal haar nooit omhelzen...

Wie haar hem gevonden heeft, is hij onvermurwbaar geweest...



IX



Daar opent zich de deur van de sombere, stenen burchtkamer en er is als een Visioen... Er is als een ijle, toverlieflijke gedaante, die verschijnt in een zachte glans van blonde haren en zilverzijden gewaad en snoeren van matte parelen en gouden leliën aan de slapen, en een gouden lelie in de hand...

Het is als een zon, die opgaat uit het morgenland..

Het is de prinses: Otto's bruid...

En hij strekt haar de smachtende armen toe van zijn dodesbed...

Terwijl de koude sneeuwvlokken warrelen om de burcht...



X



Zoals op de kalkwand van paleis of kapel zich een fresco uitbeeldt...naar boven

Uit de jeugd van San Francesco van Assisi



I



Er woonde in die dagen te Assisi een koopman in laken en zijden stoffen, die Pietro Bernardone heette en door zijn handel rijk was geworden. Assisi, dat tegen de hellingvan de berg Subasio lag, was een levendige, aanzienlijke stad; de straten waren nauw, maar de huizen hoog en sterk gebouwd als vestingen; er waren paleizen voor de edelen, maar er waren ook paleizen voor de rijke burgers, en tot deze behoorde Pietro Bernardone, want de handelaars waren te dien tijde bijna edelen en zij hadden een grote invloed. Zij waren ook onvermoeide reizigers, vooral de laken- en zijdehandedelaars; zij reisden met escorte en groot gevolg van het Oosten - waar sedert de dagen der Oudheid nog steeds de mooiste zijden stoffen werden geweven - tot het zuiden van Frankrijk toe, tot in Provence en Montpellier, waar de grote, altijd-durende laken- en zijdekermis was, en zij waren steeds mannen, die veel avonturen hadden beleefd. Zo trokken door het zuiden van Europa, tot Syrië en Egypte toe, de blanke en donkere kooplui, zowel Fransen als Italianen en zowel Grieken als Turken en Moren en Spanjaarden; zij spraken alle talen door elkaar, en in de stad, in het kasteel, de taveerne, het kamp, waar zij kwamen, werden zij altijd met blijdschap ontvangen, want, behalve, dat zij mooie dingen te verkopen hadden, vertelden zij van vreemde, verre steden en oorlogen, van struikrovers en zeerovers, en zij gaven veel afleiding en vrolijkheid.

Pietro Bernardone was een krachtige, nog jonge man van even veertig jaren, donker van ogen en baard, sterk van bouw, vlug en beslist van beweging, met een bruisende stem, sluw in zijn bedrijf, maar daarbij fier als een baron, en wie hem aanzag, als hij te Assisi thuiskwam en in zijn winkel brokaat, zijde en laken door zijn dienaren liet uitplooien voor de verrukte edel- en burgervrouwen; hijzelve in zijden hozen en een surcoet van geplet fluweel, bont omzoomd, baret met pluimen op zijn tot in de nek toe dik krullende haren, zou niet anders gedacht hebben dan dat hij een edelman was en een ridder in huisgewaad. En zo was ook zijn vrouw, Madonna Pica, als een tedere edelvrouw: een Provençaalse, met voorname fijne handen en bewegingen als zachte muziek, bruine

reeë-ogen in een effen blank, smal gezicht onder huif van fijn neteldoek, en hoewel haar zoon Francesco al bijna een jongeman van twintig jaren was, scheen zij nauwlijks een moeder, zo slank was haar leest omgoten in haar gewaad van zilvergrijs sindaal, dat sleepte als het gewaad van een hertogin, de rand met grauw vossebont afgezet. De bruisende stem van Pietro prees aan en verhaalde, tussen de groep der luisterende en van verrukking in de handen klappende vrouwen: hij lachte levendig, dreef de dienaren aan nóg meer stoffen uit te plooien, plooide, waren zij hem te langzaam, zezelve uit met grote uitbundigheid en ritselgeruis en kreukelgekraak en de goudstukken tinkelden over zijn toonbank. Dat was een grote vrolijkheid, een weidse wereldsheid in de winkel; door de opene deuren en opene luiken stroomde de zonneschijn binnen, het geld flonkerde, de stoffen glansden, luidruchtig bruiste Pietro's stem, en te midden der koopzieke vrouwen bleef Pica waardig en als een gastvrouw glimlachend. Tot er plots wel eens een lawaaiige bende door de nauwe straat aanstormde: jongelieden, zonen van edellieden en rijke burgers, arm in arm hossende zingende; zij stormden met jeugdig geweld, met blijde roep en gezang de winkel binnen; het was Francesco, de zoon, met al zijn feestvierende kornuiten, en als spreeuwen twetterden zij en maakten zij gekheid tussen de vrouwen en de wanorde der ontplooide stoffen. Dan zeide vader Pietro, lachende, dat Francesco beter deed achter de toonbank te blijven, dan dol te doen dag en nacht door Assisi, maar hij meende het niet: hij bedierf zijn zoon, omdat Francesco fijn was als een edelknaap, trots al het geweld van zijn dolle vrolijkheid, en er als het kind van een hertog uitzag, met zijn gekrulde haren, en kostbare kleding, en overdreven lange tootschoenen, en als er dan zo veel geld op tafel lag, streek Pietro achteloos wat bij elkaar, en gleed het in Francesco's zaktas, opdat hij zijn vrienden onthalen zou.

Ja, des dags niet alleen, ook des nachts, hosten en dansten als dollen Francesco's vrienden, altijd aangevoerd door de rijke lakenkoopmanszoon, de nauwe heuvelstraten van Assisi op en af, tussen de hoge vestingpaleizen, waarvan de luiken openkierden, om een glurend vrouwengelaat, rossig opgeglansd door een geheven lampje, wel eens een enkel ogenblik te ontdekken. Maar Francesco was een vreemde jongen, want midden in die dolle vrolijkheid en dat uitbundig nachtelijk burengerucht overviel hem de onweerstaanbare behoefte zich van zijn kameraden terug te trekken in een zijstraat, ongemerkt de bende

pretmakers te verlaten, en alleen verder te dwalen langs de muren der stad en de wallen, vanwaar hij de onmetelijke nacht in het gelaat zag... De nacht spreidde zich over Umbrië uit; Umbrië lag uitgestrekt in een waas van zilveren schijnsel, dat de starren weefden tussen elkaar: van de wallen van hoog Assisi zag Francesco de sluimerende landstreek onder de licht wevende nacht... Er zonk een eindeloze kalmte neer... Er was iets eindeloos wijd van ver, ver weg vluchtende vage bergen en nauwlijks te raden bossen, en nauwlijks hoorbaar bruisende vloed. De wind woei aan, als van heel ver, koelde Francesco's brandende slapen, en veegde dorre bladeren van eerste herfst weg voor zijn voet. De wind zong in de dorre bladeren, en er was een geheimzinnigheid inde nacht. Achter Francesco lag Assisi als een forteres in sluimer; vóor hem lag Umbrië in de, zilverschijn wevende, nacht, en de zingende wind vaarde aan, altijd aan... Pozen, pozen lang bleef dan de jonge man staan, als betoverd door een zaligheid, en gelukkig te moe, toch tranen in zijn ogen en weemoed in zijn hart... De luidruchtige vrienden waren ver, zochten hem misschien, riepen hem misschien, maar zouden hem die nacht niet meer vinden. De jonge man stond als betoverd en, zijn handen gevouwen, aanbad hij de onmetelijke nacht, die met de wind tot hem sprak... Hij hoorde zachte, zachte stemmen en hij zag zachte, zachte gezichten...

Scheen de maan, dan zag hij een zacht gezicht, bleek blond, doornomkroond, en het straalde, straalde hem aan. Hij kende dat gelaat en hij had het lief. Het bleef hem altijd bij... Daar stond hij dan, de lakenkoopmanszoon, in zijn opzichtige, bonte kledij, een grote keten als van een ridder over de borst, en hij staarde, staarde in het zachte gezicht, dat hij aanbad tegelijk met de nacht.

Maar dikwijls hielp hij ook in de winkel zijn vader, en hij was zo beleefd en vriendelijk, dat de kopers zich gaarne door hem bedienen lieten. Hoe vrolijk en dol hij kon zijn, hij was nooit grof, en zijn ingeboren zachtheid weerhield hem ooit een ruw woord te zeggen, en eens toen hij uit de winkel een bedelaar had weggejaagd, gevoelde hij hierover diep in zich een zó onaangenaam gevoel van pijn en van wroeging, dat hij besloot nooit meer een bedelaar zijn weldaad te weigeren.



II



Francesco Bernardone was klein en tenger-fijn van handen en voeten, smalletjes van schouders, zijn gelaat was smalletjes en fijntjes, en in zijn prachtige kleren leek hij waarlijk wel een prinsje en had hij niets van een jongen uit de middenstand. En zijn ogen waren groot en zwart en zó diep, dat men er als doorheen kon kijken, in zijn vrolijke blijde ziel, die vol joligheid was, wel wat dwaas soms en dartel en dol, maar altijd beminnelijk en vriendelijk, enthousiast en zonnig, en daarom betoverend. Wel mocht in Assisi hem iedereen gaarne lijden, al schudde men eens het hoofd over hem: over zijn nachtelijke feestvierende uitbundigheid, die burengerucht verwekte, waarom men toch maar niet toornen kont of over zijn onbegrijpelijke grillen, als hij in het fluweel van zijn mantel stukken grove stof had laten naaien. Toch bleef hij ook wel eens thuis en zat dan als een rustige zoon op laag stoeltje aan Madonna Pica's voeten; zijn moeder verhaalde hem dan Provençaalse legenden in het Frans, of zong hem, op de luit begeleidend, de liederen der troubadours,en hij vond die heel mooi en was heel gevoelig voor die gedichten en die muziek, zoals hij gevoelig was voor alles wat mooi in het leven was. En dan zeide hij haar hoe zijn grote wens was ridder te worden, avonturen te hebben en in de oorlog te gaan; hetgeen zijn moeder, die van edele afkomst was, ook weinig verwonderde. Toen er dan ook oorlog ontstond tussen Assisi en Perugia, ging Francesco mee met de strijdmacht van zijn stad, maar hij werd gevangen genomen. Het was wel heel vreemd, maar in de kerker, tussen zijn zuchtende, vloekende, kermende lotgenoten, bleef hij beminnelijk en zacht en zelfs vrolijk, zoals hij altijd en overal was, en toen hij liederen zong met zijn heel mooie welluidende stem de mooie stem van zijn moeder - dachten zijn medegevangenen niet anders dan dat hij gek was geworden. Maar hij was niet gek. Het was zijn ingeboren natuur zo te zijn, zo beminnelijk, zacht, en vrolijk en daarbij zonnig en enthousiast, en er was altijd over en om en in hem iets, hij wist zelve niet wat: een beminnelijk zachte vrolijkheid, als een licht, dat tot hem scheen en teer in hem straalde, onbewust voor hem zelve, en dat hem zeker daarom zo zonnig maakte en ook zo enthousiast. Dan lachte hij verklaard en zijn ogen straalden en waren zó open, dat men zijn ziel erachter zag liggen, en dat men hem zag in de ziel. Dan scheen het bleke, blonde, doornomkroonde gelaat

hem weer toe en hij herkende het uit de maanzilveren nachten en hij wist wel wie het was: hij had het innig lief, zo lief als hij nooit en aan niemand zeide, en hij vérwonderde zich, dat niet iedereen het zó lief had als hij, hoewel het toch de gelijkenis was van wie het allerbeminnelijkst geweest was ter wereld. Maar dan begreep hij wel, dat niet iedereen het zo beminnen kon, dat bleekblonde gelaat; niet iedereen zag het misschien zo blank aanbiddelijk als hij het zag; anderen zagen het misschien wel, maar anders, en de meesten zagen het misschien als dat van de Prins van de Kerk, gekroond, met een gouden mantel om, op een juwelen troon, terwijl hij het zo eenvoudig en dichtbij genaderd zag, vlak bij, als zouden die bleke, even smartelijk weemoedige lippen hem een kus op het voorhoofd gaan drukken. Dan was er stille weemoed even in hem, en nadenken, en bepeinzen, en de wereld niet begrijpen, zoals die geworden was, en zichzelve niet begrijpen, zijn makkers, zijn ouders niet, de Hertog niet, de Keizer niet, de Kerk niet en de Paus.Het was alles heel ingewikkeld raadselachtig, dat de wereld zo was geworden als zij geworden was, terwijl alles toch heel eenvoudig had kunnen zijn, en wel vrediger en zonder oorlog, als iedereen het bleekblonde gelaat altijd zo gezien had als hij het zag. Maar de oorlog was er nu eenmaal, en voor Assisi, dat hij liefhad, zou hij zeker zijn bloed vergieten willen, en zo bloeide uit zijn weemoed zijn enthousiasme weer dadelijk op, en drong uit zijn peinzing de drang tot dóen, zich niet vér van de vreemde wereld te houden, maar er vrolijk avontuur en heldere kleur te zoeken, alles wat mooi was en blijde en tegelijk beminnelijk.



III



De vrede tussen Assisi en Pisa gesloten, werd Francesco bevrijd en kwam hij thuis, dezelfde naar het scheen, levensblij en tegelijk zachtmoedig; het scheen alleen, dat zijn zwarte ogen waren groter geworden... In hem was dikwijls zijn weemoed groter nu dan zijn blijheid, maar toch vierde hij luidruchtig feest met zijn makkers en trok 's nachts dansende en hossende en zingende met hen Assisi door, en de burgers in hun slaap gestoord, beminden hem zo, dat zij niet konden toornen. Toen overviel hem de zware ziekte en bijna was hij gestorven. Maar hij

werd beter na weken ziekbeds, en met zijn grote, grote ogen lag hij nu kalm op zijn lage leger te staren voor zich uit, en zag nauwlijks Madonna Pica, die bij hem waakte. Hij staarde en zag het bleekblonde gelaat; het staarde hem weemoedig glimlachend tegen, en hij vouwde de handen en bad het zwijgende aan... Wat was het wit en lijdend, zo erbarmelijk en zo aanbiddelijk, zoals van een stil berustende broeder, een bedelaar, die nauwlijks hem iets dorst vragen, en zo helemaal niet als de Prins van de Kerk, van glorie en pracht omringd. Als Francesco in het aanbiddelijk gelaat zag, vulden zijn grote ogen vól tranen, en de weemoed in zijn bewogen ziel zwól, o zwol of ze over zou vloeien. Madonna Pica vroeg hem angstig, hoe hij zich voelde, maar slechts even drukte hij zijn moeder de hand; en hij staarde, hij staarde steeds... Het was of de dunne lippen in dat bleke gelaat daar zacht glimlachend nu, weemoedig glimlachend, iets zéggen gingen... Zij bewogen... zij murmelden...

Maar Francesco hoorde geen klank... O, lief gelaat, dacht hij, lief gelaat, zég mij: wat kan ik doen? Kan ik iets voor je doen? Ik heb je zo lief, o lief gelaat; lief gelaat, ik heb je liever dan álles... Ik heb je overal altijd gezien... Nauwlijks schudde je je doornomkroonde hoofd... nauwlijks las ik iets van verwijt in je zachte blik,dat ik niet deed als je wenste... Ik wéet niet wat je wenst... Maar ik ben zo weemoedig, o lief gelaat, en ik haat, o ik haat mijzelve... Ik weet niet, waarom ik mij haat... Weet jij het ook, lief gelaat? Ik ben nu zwak, omdat ik ziek ben geweest, maar ik voel mij ook zwak niet in mijn leden alleen, ik voel mij ook zwak in mijn hart... in mijn ziel... Mijn hoofd is leeg van duizelige zwakte, en mijn hart is leeg als mijn hoofd... En mijn ziel is mij soms een woestijn, zo wijd, zo dor, zo onbegrensd en zo leeg, en als jij er niet was, o lief gelaat, dat als een bleke zon erboven straalde, dan, zou ik niet weten hoe ik ademen kon en hopen kon en leven...

Zo dacht, op zijn ziekbed, Francesco, maar hij werd beter, hij rustte uit aan zijn moeders knieën, gezeten op een laag stoeltje, en zij zong hem Provençaalse legenden, die zij begeleidde met haar luit. Hij sterkte aan en verlangde naar buiten nu, omdat nieuwe kracht wakker in hem werd: hij verlangde naar de bossen en bergen, naar de wereld met haar avonturen en beweeglijkheid, naar oorlog en ridderlijkheid, naar geblikker van wapenen, en roem en grootheid. Die zag hij, iedere dag die hij beter werd, al duidelijker wenken, grote roemruchtige dingen der wereld, en des nachts droomde hij ook ervan, en herschiep in zijn visioen

zich de stoffenwinkel van zijn vader Pietro in een machtig arsenaal van wapenen, waar zich de gouden geciseleerde halsbergen stapelden, de schilden blikkerden aan de wand, en de zwaarden in panoplieën uitstaken als de flitsende stralen der zon. Hij vertelde ervan aan zijn vader, die blij was, dat Francesco weer beter werd, en levenslustiger, en niet zo weemoedig meer was. Toen gebeurde het, dat een vriend van Francesco, een medestrijder voor Perugia, een lotgenoot van zijn kerkerschap, een ridder van Assisi, zich stellen zou onder bevel van een graaf, die Gauthier van Brienne, de roemruchtige veldheer van Zijne Heiligheid Innocentius III, in het zuiden des lands zou volgen. Gauthier van Brienne zien! Hem volgen in de strijd! Roemrijke daden volvoeren! Tot ridder misschien worden geslagen! Een ontzettende blijdschap, verlichting, een schitterende illusie starrelde als een glorie voor Francesco's grote staarogen; zijn hart bonsde bij de woorden des vriends, die hem overhaalde mee te gaan, hij sprak met zijn moeder; zijn vader opende hem zijn trezoor, zijn moeder weende in verrukking, dat zo ridderlijk bloed in haar zoons aderen vloeide, en Francesco gaf zijn vriend de handslag, beloofde hem mee te gaan, en bereidde zich koortsig voor. Met meer weeldezelfs dan de graaf, onder wiens bevel zich de vriend stelde, en die zeer verarmd was, bereidde de rijke lakenkoopmanszoon zich voort zijn uitrusting werd schitterend fraai en kostbaar; zijn wapenen, zijn paarden, zijn dienaren, Francesco koos ze alle of hij de graaf zelve ware geweest, en men sprak in Assisi van niets anders dan van Francesco's buitensporige geldverkwisting, waarvoor vader Pietro al zijn rijkdom veil had; en toen hij vertrok, rijdende als schildknaap aan de zijde zijns vriends, schitterend van jeugd, blijheid, opgewondenheid, blinkende wapens, op een geharnast ros... toen stroomde Assisi aan de Porta Nuova om - niet de graaf, noch de ridder - maar de schildknaap toe te juichen!

Die eerste dag ging het tot Spoleto, en Francesco wist niet waarom, maar hij voelde zich onweerstaanbaar moe. Hij voelde zich ziek en legde zich dadelijk te bed in de herberg. Het aanbiddelijk gelaat staarde hem aan... O, wat staarde het bedroefd en beminnelijk, maar tegelijk ellendig en armelijk, alsof het koud was en uitgeput van gebrek... Was dat een bedelaar, of de Zoon van God, de erfgenaam der Hemelen, de Prins van de Kerk, aan wiens voet de gehele Christenheid lag, en tot wiens genade alle kathedralen en kerken haar spitsen rekten in durende aanbidding...? Was het een Prins, of een broeder en een bedelaar? Francesco, op zijn

harde herbergleger, zag het met grote ogen in de ogen groot, en hij weende, en hij zag het wenen, het aanbiddelijk gelaat... De lippen naderden als tot een kus, en schenen onhoorbare woorden te murmelen...

- Wat wil je, o lief gelaat? dacht Francesco. Kan je niet tot mij spreken? Wie ben je, als je niet bent de Heilige Zoon? Ik durf het nauwelijks denken, omdat ik je zo dikwijls en dichtbij zie! Ik zag je in zilveren nachten, in donkere kerker, ik zag je over mijn ziekbed rijzen, ik zie je nu, ik zie je nu... Heilig, heilig gelaat! Lief aanbiddelijk, heilig gelaat! O, mijn zachte, heilige Jezus, zeg mij, wat kan ik voor je doen? Wat kan ik voor je doen... en voor mij... en voor allen... voor allen misschien...??

Het gelaat zag de gehele nacht Francesco aan, en die volgende morgen, gaf Francesco zijn rijke uitrusting, zijn paarden, zijn wapenen, zijn dienaren aan zijn vriend, de ridder, nam teder afscheid van hem, en keerde te voet terug naar Assisi, waar nu in de winkel weer allen samenstroomden, om met eigen ogen te zien, wat zij niet konden geloven.



IV



De dagen, de maanden gingen voorbij. Zachtmoedig en wél toch altijd vrolijk, stiet Francesco zijn vrienden niet van zich, hoewel hij zich heel los van hen voelde worden,en aan het festijn dikwijls geheel afgetrokken aanzat, zodat de vrienden hem niet meer herkenden.

- Ben je verliefd en denk je aan trouwen? vroegen zij spottend.

- Ja, antwoordde Francesco; ik heb, geloof ik, heel lief, en de bruid, die ik mij wens, is zo zuiver, en mooi, en heerlijk als moeilijk is voor te stellen.

Hij dwaalde rond, eenzaam, alleen. Hij dwaalde langs de heuvelen, de bossen in; hij zag van de heuvelen over de Umbrische vallei, die zich wijd, wijd aan zijn voeten strekte, terwijl de wind en de zon samen

speelden door de loverenzee der grijszilveren olijven en er schaduwen deden op glinsteren. Koren golfde of wingerds bogen van trossen zwaar. Er dreef een grote weldadigheid rond, en de lucht was een blauwe glimlach, dóorglanzende tussen de wolken uit. Ginds, forteresachtig, lag Assisi. Dan stond Francesco en voelde zich zwaar van weemoed, terwijl de natuur toch zo blij was, - zwaar van zelfontevredenheid... In maanden had hij het lieve gelaat niet gezien, en zijn leven was leeg... Hij feestte met zijn vrienden, hij ging met zijn vader mee naar de jaarmarkt van Foligno om stoffen te verkopen; hij hielp in de winkel; zijn moeder was vriendelijk en zong... Maar zijn leven, zijn leven bleef leeg... Als hij staarde over de olijvenvallei, zuchtte hij diep, of zijn ziel ziek was... 'Kom terug!' smeekte hij tot het gelaat, dat ver bleef. Hij poogde het tussen de wolken te zien, in de glimlachende lucht: het was er niet... Dan dwaalde hij treurig verder, het bos in en door gehuchten armoedig. Armen en zieken en bedelaars stroomden samen rondom de rijke, bevallige jongeman, en hij sprak gaarne met hen over al hun ellende, die was gekomen om oorlog, ziekten en mislukte oogst. Hij gaf hen al het geld, dat hij bij zich had; hij gaf hen wel eens zijn mantel. En meer dan zijn weldadigheid troostte hen zijn beminnelijkheid. Rustiger, tevredener, kwam hij thuis. Hij was rijk; gelukkig dat hij wél kon doen. Zou het hem mogelijk zijn de armoe te verdragen, koude, honger, gebrek...? Hij wilde, hij wilde het weten. Dat te weten in Assisi was moeilijk voor de rijke lakenkoopmanszoon, maar hij wilde, hij wilde het weten... En op reis ging hij naar Rome, vast beslist... Op het plein van Sint-Pieter ontdeed hij zich van zijn surcoet en zijn mantel, sammeet bont-omzoomd, gaf ze een bedelaar in ruil voor diens raggen mantel, en hongerig bleef hij aan de poort van de basiliek, tussen een zwerm van miserabelen, de gehele dag hongerig uitstekend smekend de hand...

Een dag had hij koude, honger verdragen... Het was dusmogelijk, dat hij het deed! Bijna gelukkig keerde hij naar Assisi terug. Er zong een nieuw lied in zijn ziel! Hij was blijde... Maar op die terugweg ontmoette hij een melaatse, geheel onverwachts, op de hoek van de weg. Zijn paard schrikte, hijzelf schrikte, wierp zich achterover van afkeer.

Het was of de lucht plots om hem donker werd. Het was of zijn nieuwe blijheid tot een schrijnende smart verduisterde. Of het nieuwe lied krijsend vals klonk in zijn ziel. Hij voelde zich als wegzinken in wanhoop... En plots sprong hij van zijn paard, liep de melaatse achterna,

gaf hem zijn geld, en toen hij, zijn afkeer bedwingend, de hand greep van de ongelukkige, om die aan zijn lippen te brengen, zag het gelaat van de leproos hem aan met de ogen van het Lieve Gelaat, zonder dat Francesco het merkte...

Enkele dagen daarna, als een weldoende prins, verscheen Francesco plots in een leprozerij.

Zijn vader was niet tevreden. Bernardone had gaarne voor Francesco zijn trezoor ontsloten, uit onverstandige liefde en ijdelheid, opdat zijn zoon veel geld verspillen zou aan kleren en festijnen, maar niet opdat hij het uit zou delen aan bedelaars en leprozen. O, het leven in het winkelhuis aan de Porta Nuova, was Francesco, sedert hij onverrichter zake terug was gekomen van Spoleto, zonder wapenen en zonder ridderlijke eerzucht meer, moeilijk te dragen tussen de bruuske boosheden van zijn vader, de spot van zijn broeders, en de wel altijd zachte, maar nu toch hoofdschuddende en niet meer begrijpende afkeuring van Madonna Pica. Maar de bossen, de bergen, die hij liefhad, de lucht en de wind, waarmede hij vertrouwd was, geheel de natuur, ieder beekje en iedere bloem, de weerschijn in de olijven en het getwetter der zwaluwen, ieder insektje, dat een glanzig atoompje leven was in de zon, troostte Francesco voor zijn verdriet, in het ouderlijke huis geleden, en uit die troostende natuur blikte daarenboven nog zo lieflijk en aanbiddelijk het aangebeden Gelaat te voorschijn, dat de liefde van Francesco's ziel was. Zo dwaalde hij veel om, en bad in de vele kapellen verspreid her en der aan de wegen en in het woud. Die van San Damiano had hij het liefst, en toch was het een heel oud en vervallen kapelletje; maar het stond zo aandoenlijk nederig en zelve aandoeningsvol op een bergje tussen van de wind altijd min of meer ruisende donkere cipressen, en beneden, naar verte en wijdte heen, golfden de olijvenvalleien, graanvelden en wijnbergen van Umbrië. Er woonde daar alleen éen arme, oude priester, en er kwam nooit iemand voorbij, omdat het niet in de weg lag. Daar ging Francesco dikwijls heen,praatte met de priester als met een vader, en bad in het kleine kapelletje, - dat dreigde ineen te storten - geknield voor het crucifix, geschilderd naar Byzantijnse wijze, door een klaarblijkelijk minderwaardig kunstenaar, misschien een monnik - maar zeker beheerst door vroomheid en innig gevoel. Francesco had het kapelletje, de oude priester, het onaanzienlijk crucifix zeer lief. Lang, lang kon hij hier blijven bidden. Eens, het was in het late uur van de

namiddag, scheen het als kon hij zijn gebed niet staken. Hij bad, hij bad stéeds door. Buiten woei de wind door de cipressen en de schemering, langs de groenzwarte bezems der bomen, viel door het ruitjes-gebroken boograam vaal naar binnen, langs de in lang niet gekalkte muren, die spleten. Het was of de wind zong, altijd hetzelfde, en op de melodie van de wind, die hem lief was, murmelde Francesco zijn gebeden, want het was hem natuurlijk de dingen der natuur samen te mengelen met de gevoelens van zijn hart. Plotseling lichtte de vale schemering bleker en glanzender op, en het was of er zachte lichtglans begon te stralen uit het crucifix, en het Byzantijnse gelaat van de Gekruisigde bezielde, o bezielde zich tot Francesco het herkende: het was, levend, het lieve Gelaat, dat hij kende, maar zó duidelijk en zo aanbiddelijk, als het nog nooit voor Francesco verschenen was. De ogen waren wijd open, vol weemoed, vol liefde, met een zweem van treurigheid, en zij zagen Francesco aan; de lippen openden zich, en wat zij nog nooit hadden gedaan: de lippen, die maar soms hadden onverstoorbaar gemurmeld, duidelijk, duidelijk verstaanbaar nu, spraken zij Francesco's naam uit.

- Francesco...

De jonge man bleef, handen gevouwen, bleek, bijna zwijmend van geluk, staren. Hij dorst niet antwoorden, hij staarde alleen.

- Francesco, herhaalde heel duidelijk nu het Aanbiddelijke Gelaat. Je hebt tot mij gebeden, opdat je mij vinden mocht, en handelen zou naar mijn wil. Hoor nu naar mij, want hier ben ik, en ik heb je heel lief en ik heb je verkozen. Kom tot mij, en volg mij, Francesco. Maar het is niet voldoende mij te volgen in liefde alleen: laat het je doel zijn mij in liefde te dienen. O, Francesco, zie je dan niet, dat mijn Huis dra in puinhoop dreigt neer te storten? Francesco, bouw aan mijn Huis, breng stenen aan voor mijn Huis...

Plotseling woei de wind heftiger op, de cipressen buiten ruisten heviger, en tocht woei door de spleten der barstende muren; om het crucifix was de aureool gedoofd en alleen het Byzantijns geschilderd gelaat van de Gekruisigde zag Francesco met zijn gewone dode lijdensblik aan. Maar een bijna niet tedragen vreugde overstelpte de jonge man. Een onmetelijke liefde vervulde hem. Hij stond wankelend op; buiten, op de

houten bank tegen het kapelletje aan, las de oude priester in de wind zijn brevier.

- Ik heb Hem aangezien, en Hij heeft tot mij gesproken... zei Francesco, zijn zwarte ogen in verrukking vergroot, zijn stem bleek en huiverend. Hij heeft mij bevolen deze kapel op te bouwen... Vader, ik zal het doen... Wij zullen bouwen, wij zullen samen bouwen... Hier, neem het geld, dat ik bij mij heb, en onderhoud de lamp vóor het Heilig Gelaat, dat zich bezield heeft, dat ik herkend heb, en dat mij heeft toegesproken. Ik ga nu... maar ik kom gauw terug... Hij liet de oude priester in verbazing achter, en als in een droom liep hij het rotsige pad af, en weer op, naar Assisi toe. Hij zag om... In de grauwwolkige avondlucht, als een nederig hutje, tekende zich even daarginds op het bergje het bouwvallig kapelletje af, en in de fellere wind bezemden de kegels van de cipressen, als veegden zij de wolken weg. De oude priester stond daar, zijn grauwe haren fladderden, zijn hand wuifde Francesco afscheid toe. Om Francesco, in de wind, zongen als tal van stemmen. Uit de grauwe, schemerende vallei aan zijn voeten, zongen de stemmen, en de hemel was vol van stemmen, die verward en onduidelijk, maar jubelend samenstemden tot een blijde orkaan. De bomen kraakten, of een ontzaglijke vreugde het trillend woud bezielde. Door Assisi's, op dat late nachtuur verlatene, straten, bruiste de orkaan en zongen de stemmen. Francesco sloop het winkelhuis binnen, iedereen sliep, zijn vader, zijn moeder, zijn broers. Morgen was het markt te Foligno, en hij moest geld hebben, om de kapel te herbouwen...

Zijn vader was niet meer mild, sedert Francesco zijn geld aan bedelaars spilde... Daar lagen stoffen, die, voor zijn vader, hij verkopen moest, zijde, brokaat, damast en laken... Haastig maakte hij er een bundel van, torste die op zijn schouder, sloop in de nacht de trap af, de deur uit, de stal in, zadelde er zijn paard, dat even blijde hinnikte. Vroeg zou hij te Foligno zijn, zou hij zijn stoffen hebben verkocht... Hij zat op, de bundel op het zaal gebonden... In de orkanende nacht reed hij weg... De weg was donker, de wind huilde, neen, de wind zong, zong met duizend stemmen, die kwamen van alle kanten, van de vallei, van de hemel, en die jubelden te zamen tot éen immense hymne... Meer dan drie uren reed hij, de lucht klaarde op; ginds, tegen de nieuwe morgen aan, lag Foligno...

Die middag kwam Francesco te voet teSan Damiano terug, want ook tegelijk met het laken en het damast had hij zijn paard verkocht en blij wilde hij de oude priester het geld ter hand stellen voor de opbouw van de kapel.

Maar de oude priester, bang voor Bernardone, Francesco's vader, weigerde, en de jonge man legde het geld rustig neer op de rand der tafel.

- Vader, zei Francesco; laat mij bij u blijven. Duld, dat ik voortaan geen andere woonplaats heb dan dit arme huis van mijn lieve Heer Jezus, dat ik op moet bouwen, zoals zijn aanbiddelijke lippen mij duidelijk hebben gezegd. Ik zal er stenen voor samenbrengen...

De oude priester, hoofdschuddend, gaf toe en dagen, dagen bleef Francesco te San Damiano. Maar zijn vader, die hem niet thuis terug zag komen, en wist, dat hij te Foligno geweest was, en wist, dat hij urenlang in San Damiano verbleef, ontstak in grote woede want hij begreep zijn zoon niet meer, die hij had liefgehad zolang Francesco had feestgevierd en geld verspild en lichtzinnig en sierlijk geweest was als een jonge edelman. Pietro Bernardone verzamelde dus in grote woede en opgewondenheid vrienden en dienaren en trok met hen naar San Damiano... De oude priester zag hen aankomen, hij beefde voor het lot van Francesco, die hij liefhad; van verre herkende hij Bernardone's luide, toornige stem. Hij waarschuwde Francesco in de kapel... In radeloosheid verborg de jonge man zich in een grot vlak bij en zij vonden hem niet. Vloekende en vuisten ballend keerde Bernardone met de zijnen terug. Toen zij henen waren, barstte Francesco in blijde snikken uit. Bezorgd naderde hem de oude priester, maar Francesco zeide hem, dat hij in de grot wilde blijven, omdat God hem van zijn vader gered had... Hij bleef die nacht in de grot, in een langdurig dankgebed verzonken, maar ook smekend, dat hem verdere weg geopenbaard zou worden. Die morgen, voor de kapel, trof de oude priester een grijsaard aan.

- Ik ben een dienaar van Bernardone, zeide de grijsaard. Mijn jonge meester is hier, spreek dat niet tegen, ik weet het. Vrees niet voor mij, ik zal hem niet verraden... Ik heb hem heel lief, mijn jonge meester, want hij is heel beminnelijk. Hij is altijd heel vroom geweest, geloof ik, ook toen wij niet anders dachten, dan dat hij lichtzinnig en dartel was, en

zeker, hij is nu in vroomheid gegroeid. Vader, als messer Francesco nog niet terugkomt in zijn vaders huis, duld dan, dat ik hem hier bedien, dat ik hem bedien in zijn grot. Want hij is geen kluizenaar, vader, ook al doet hij nu grote boete. Hij is een verfijnd jongmens, hijhoudt veel van mooie kleren, van geurwerk, en hoe zal hij hier eten, als ik u niet zeg hoe zijn spijzen toebereid moeten worden. Heel kieskeurig is hij voor zijn spijs en zijn drank. Duld dus, vader, dat ik mijn jonge meester bedien. Niemand, die het zal weten...

En de oude dienaar verscheen voor Francesco en wilde hem zo dienen als hij gezegd had, omdat hij Francesco heel liefhad, die altijd zo beminnelijk was. Maar nauwlijks duldde Francesco een dikkere mantel voor de avondkou, en nauwlijks raakte hij de zorgvuldig bereide schotels aan. Hij bleef in de grot wekenlang. Hij sliep niet, hij at niet, hij zuchtte en smeekte; hij wist niet hoe en wat te doen. Een grote verwarring was in hem. Het was als kon hij zich niet losrukken uit de banden van zijn verleden. Hij wist niet voor zich. Het Aanbiddelijk Gelaat had hem gezegd zijn Huis op te bouwen... Overal aan de weg waren de kapellen op instorten. Er was meer te bouwen dan alleen te San Damiano. De zoete Jezus had vele huizen; en zijn Huis, was het niet de Kerk...? Maar Francesco was bang voor de Hoogmoed, die hem bestookte... Neen, neen, hij was niet hoogmoedig; hij voelde zich zo zwak en zo weinig... Hij wist niet hoe te bouwen, hij wist niet voor zoete Jezus, noch voor zichzelve... Weken bad, klaagde, weende hij in de grot... De oude dienaar zette slechts enkel voedsel vlak bij... De oude priester dorst Francesco niet storen. In een donkere, donkere nacht verscheen voor Francesco het Aanbiddelijk Gelaat. Lang staarde het hem uit de ronde lichtkrans aan... In glimlachende verrukking staarde Francesco het aan, bad het aan, urenlang onbeweeglijk. Die morgen wist hij wat hij doen moest.

Het was laf hier in deze grot te blijven zuchten, smeken en klagen. Het Aanbiddelijk Gelaat wilde, dat hij ging. Dat hij terugging naar Assisi, uit zou roepen, dat hij redder en dienaar was van onze zoete Here Jezus, en zich naar diens voorbeeld blootgaf aan de slagen zijner vervolgers. Zo gebeurde het, dat op een morgen te midden van het rumoer der spelende kinderen op de Piazza Nuova een miserabele jonkman verscheen, die niemand herkende; bleek was hij en hol van gelaat door langdurige vasten; zijn kleren hingen in rafel en rag, en de kinderen, die hem erbarmingloos dadelijk omringden, meenden dat hij een gek was,

en wilden zich met hem vermaken.

- Gek! Gek! riepen zijzelve als gekken, opgewonden, uit; uit alle straten stortten kinderen toe, en ook grote mensen; of zij zagen uit de ramen en van de balkons; zij wierpen hem wreed met stenen,zij slingerden hem slijk en rotte appelen in het aangezicht, zij poogden hem de voet te lichten, en toen Francesco zacht om meedogen smeekte, deden zij zijn snik en smeking na, namen elkaar bij de hand, drongen hem op, en dansten een dolle ronde rondom hem heen.

Zo kwam Francesco tot voor de lakenwinkel, en zijn vader, Bernardone, gelokt door het rumoer, verscheen voor het middenbalkonraam, maar plots hoorde hij zijn eigen naam, en herkende hij zijn eigen zoon, Francesco...

Hij stortte de trap af, stortte naar buiten, stortte door de kring van kinderen toe op zijn zoon, hij greep zijn zoon, en sleepte hem binnenshuis en wierp hem in een donker hok. Daar stond hij voor hem, de vuisten gebald, dol van woede, zijn gezicht rood van schaamte gezwollen, en hij eiste, dat Francesco voortaan áf zou laten van zo krankzinnige praktijken. Maar de vader begreep al de zoon niet meer, en de zoon voelde niet meer voor de vader, omdat het Aanbiddelijk gelaat gehéel hem het hart vervulde. Toen knevelde Bernardone Francesco stevig en sloot woedend het donkere hok toe.

Die avond moest Bernardone op reis en Madonna Pica dorst Francesco's gevang openen.

- Francesco! smeekte zij zacht. Waar ben je geweest? Wat heb je gedaan! Hoe heb je geleefd! Als een kluizenaar?? Francesco, wie zal je willen tegenstreven in vroomheid, mijn kind, maar waarom vader nodeloos te ergeren, en schande te brengen over de edele naam van je moeder! Francesco, zo handelt niet de zoon van een edelvrouw! Ridderlijkheid was nog kort geleden in je geest, en nu ben je gelijk aan een bedelaar! Waarom? Waarom, mijn Francesco, is je gelaat, zijn je haren, je handen bezoedeld, je kleren in rafel en rag, jij, jij, mijn Francesco, die zo verfijnd was als het kind van een hertog! O, mijn Francesco, kom tot ons terug! O, laat mij je niet verliezen! Je zat aan mijn voeten, ik zong je de zoete Provençaalse liederen voor! Laat mij je

wasssen, verzorgen, en trek schone en mooie kleren weer aan! Wees vroom, maar blijf met ons! Laat je geest niet verdwalen, mijn kind!

Zo smeekte de arme moeder, maar Francesco zag haar niet meer, hoorde haar niet meer: hij zag alleen het Aanbiddelijk Gelaat, en hoorde het weder murmelen:

- Francesco... kom tot mij...

- Ga dan, mijn zoon! riep Madonna Pica eindelijk wanhopig; ga dan en vlucht, ga dan ver van ons allen, vlucht voor je vader, en mogen God en zijn Zoon je vergeven! Snikkende sneed ze zijn boeien door, en Francesco, in de sombere nacht, ging, zonder te vluchten, als in een droom, naar San Damiano terug.

Toen Bernardone terugwas, sloeg hij Madonna Pica, omdat zij Francesco had laten ontvluchten; zijn toorn tegen zijn zoon was zo hevig, dat hij hem uit Assisi wilde doen verbannen. Maar vooreerst ging hij naar San Damiano, om nog voor het laatst met Francesco te praten. Niet vluchtte Francesco nu meer voor zijn vader, zijn wil was sterk geworden, zijn doel zag hij duidelijker stralen voor zich uit en rustig trad hij Bernardone tegemoet en deelde hem mede, dat hij geen bevelen meer van hem had te wachten, daar hij een dienaar geworden was van onze heilige Here, Jezus Christus.

- En al het geld, dat je mij gekost hebt! riep Bernardone woedend uit.

Francesco wees hem, op de rand van het raam der kapel, het geld, dat hij in Foligno gewonnen had, en daar achteloos had neergelegd. Maar de vader was er niet tevreden mee, en hij klaagde zijn zoon voor de consuls aan.

Zij wilden er niet mee te doen hebben, omdat Francesco zich als dienaar van Jezus beschouwde, en zij verwezen de vader naar de rechtpleging van bisschop Guido. De dag was bepaald; op Piazza di Santa-Maria-Maggiore stroomde de menigte samen, en voor het bisschoppelijk paleis, op een marmeren zetel, zat monsignore Guido, en daar klaagde de vader de zoon aan. Toen raadde de bisschop, die Francesco niet ongenegen was, de jonge man afstand te doen van zijn aardse

goederen. Maar Francesco, in zijn rijkste dos verschenen, trok zich in een portiek terug, en toen hij terugkwam, was hij geheel ontdaan van zijn kleren en legde die aan de voeten des bisschops, met het weinige geld, dat hij nog bezat. Bevend van koude en van aandoening, zei hij zacht:

- Ik noemde eenmaal Pietro Bernardone vader en ik diende hem. Nu geef ik hem alles terug, wat ik terug kan geven, want nu dien ik geen ander dan onze Heer en voortaan zeg ik alleen: Onze Vader, die in de Hemelen zijt... Woedend raapte Bernardone de kleren bijeen en de bisschop wierp om Francesco, die weende, een slip van zijn eigen mantel, omhelsde hem, en gaf hem zijn zegen.naar boven

De bezitting van Messer Donato

A.D. 1464

Over de brede trap van het paleis, tussen de marmeren antieke beelden, ging, door deurwachters voorafgegaan, de door verschillende corporaties uit Parijs afgezondene groep van Franse aanzienlijke bankiers en handelaars.

Zij zouden in gehoor ontvangen worden, deze morgen, door Piero de Medici; zij waren deftige, fluweel-omtabbaarde, zeer rijke mannen van zaken, en zij kwamen in Florence, om met Piero, Gonfaloniere der Stad, en Hoofd der Republiek, te spreken over gewichtige handelszaken en nauwere relatie-aanknoping tussen Florentijnse en Parijse kooplieden.

Zij werden gevolgd door hun notarissen en geheimschrijvers, door rechtsgeleerdenen mannen-der-wet, geleerd en gewichtig, en een dicht gevolg, met hun klerken en dienaren, aanstuwende achter de zes, zeven indrukwekkende gestalten dier schatrijke handelaars en bankiers, allen met zorgvuldig geschoren, kwabbige wangen, glimmende van wélleven, glanzende als met de weerschijn van gouden dukaten.

Achter hen allen, de trap op, liep een knoestige, oude man, groot en krachtig nog voor een tachtiger, grauw lokkig en grauw gebaard; hij droeg een grijzige werkmanskiel, lang, tot aan de kuiten en over zijn grauwe lokken een grauwe hoofddoek, gebonden als muts, en die ter zijde neerhing met éen breed eind.

De groep der Franse bankiers en handelaars, boven aan de trap, werd ontvangen door twee edellieden-van-dienst, die hen hoffelijk binnenleidden in een grote, ruime, hoge wachtzaal, donker van tapijtwerk aan de muren en gebalkte zoldering. Er stonden hellebaardiers, twee, aan de deur, en twee aan de andere deur, die toegang gaf tot de gehoorzaal van de Gonfaloniere. Er liepen pages druk rond, de ene deur in, de andere deur uit, en er waren klerken en secretarissen, die torsten perkamenten rollen ergens heen, en zij hadden allen over hun geschoren gezichten een trek van grote gewichtigheid, alsof ieder van hen onmisbaar was voor het welzijn der Republiek en de glorie van Florence.

Achter het gevolg der van wélleven en gouden dukaten weerglanzende, buitenlandse mannen-van-zaken, achter hun klerken en geheimschrijvers en notarissen en mannen-der-wet, was de knoestige grijsaard gekomen, kalm, onverschillig, hoog en krachtig, en er was bijna een trek van minachting om zijn grauwe baard, en leuke spot in zijn donkere ogen, als hij van ter zijde gluurde naar de gewichtige, dikke, fluweel-omtabbaarde kooplui, die hem óf niet zagen of óver zijn grote werkmansfiguur heen staarden naar de gewevene taferelen van het donkere muurtapijt. Tot een der edellieden-van-dienst, zich uitputtende in beleefdheden tegenover zulke schatrijke mannen-van-zaken, de grijsaard gewaarwerd, die rustig, afwachtende, zich gezet had op een gebeeldhouwde bank in het boograam.

De jeugdige edelman schrikte, even verwonderd, en haastte zich toen naar de grijsaard, die glimlachte en oprees.

- Gij hier, Messer Donato! zei de jonge edelman, blij, verrast, en de bankiers en kooplui fluisterden, vragend. Messer Donato, leukweg, glimlachend in grauwe snorrebaard, haalde de schouders op.

- Zo als je ziet, cavaliere mio, bromde hij, in zijn baskeel. Zoals je ziet! Ik zou gaarne Zijne Doorluchtigheid een ogenblikje maar spreken. Maar ik kom niet op een gunstig ogenblik, schijnt het, en zal wel lang moeten wachten... Want eer al de gewichtige zaken zijn afgehandeld met die breedsprakige heerschappen van over de grenzen, zal het uur van gehoor wel verstreken zijn, wat denk je, cavaliere Francesco?

- Dat zou wel kunnen, Messer Donato, zei de jonge Francesco. Vooral omdatop het ogenblik de Podesta nog toeft bij Zijne Doorluchtigheid en er allerlei gewichtige bespreking is. Maar je weet, je bent niet de eerste de beste en je mag wel een potje breken; je hebt eigenlijk zelfs vrij binnenkomst en uitgang in het Paleis, en zeker zou Zijne Doorluchtigheid niet tevreden zijn als ik je liet wachten tot het einde van de audiëntie, wanneer er geen tijd meer zou zijn om je te horen. Heb dus een ogenblik geduld. Messer Donato, en dan zal ik zien, wat ik doen kan voor je. Messer Donato dankte de vriendelijke edelman met stevige handdruk, en omdat de jonge Francesco zich weer wendde tot de Parijse bankiers en handelaars en hen beleefde dingen zeide, verontschuldiging vragende, omdat de Gonfaloniere hen niet onmiddellijk gehoor kon geven, zette de grijsaard zich weer rustig, stram, krachtig en knoestig in de gebeeldhouwde bank van het boograam.

Er klonk een bel, zilver en luid en doordringend.

En langs de hellebaardiers der tussendeur haastte zich Francesco, de jeugdige edelman-van-dienst.

Er was een vierkante vestibule, en er waren zuilen en er was de gehoorzaal, ruim, hoog, geheel open op overdekt arcadenbalkon, vanwaar binnengeurde de aroom der tuinen in zon. Er waren donkere tapijten, vol gewriemeld met gewevene antiek Romeinse figuren, tegen de wanden. Er was een plafond van vierkante, vergulde, gebeeldhouwde caissons. Er was in het midden een zeer grote, zware tafel, bedekt met blauw fluwelen kleed, dat franje-viel tot de grond. Over de tafel papieren, perkamenten, schrijfgerei. Achter de tafel, staande, Piero de' Medici, zoon van Cosimo, hem, die genoemd was de Vader des Vaderlands. Gladgeschoren, in fluwelen tabbaard, scheen de Gonfaloniere niet meer dan een waardig man-van-zaken.

Hij had de luid zilveren bel doen klinken, om de Podesta uit te leiden, eerste magistraat der Stad. Om de Podesta waren de Gedelegeerden van de Algemene Raad en leden der Signoria. Zij waren gehoord, en zij bogen en trokken zich terug door een galerijdeur, aan welke twee pages de zware gordijnen hieven.

De Gonfaloniere groette hen nog minzaam na met de hand, en zij

verdwenen. Het jonge riddertje wachtte, tot zijn meester hem toe zou spreken.

- Zijn de Franse heerschappen daar, Francesco? vroeg Piero; geheimschrijvers waren bezig haastig papieren bij elkaar te schuiven over het fluweel der tafel.

- Ja, Doorluchtigheid, antwoordde het riddertje.

- Laat hen: binnen.

- Alleen...

- Wat?

- Er is... nog iemand anders. Gelijk gekomen met hen...

- Wie dan?

- Messer Donato.

- Messer Donato?? riep Piero de' Medici, verwonderd, verrast, glimlachend. Wat komt hij doen?

- Dat weet ik niet, Doorluchtigheid...

- Wat heeft hij nodig? Zou hij wat geld behoeven, niettegenstaande hij nu hereboert te Caffaggiuolo?

- Dat zou wel kunnen, Doorluchtigheid.Zou u hem een ogenblik willen horen?

- Natuurlijk!

- Vóor de Franse heerschappen?

- Natuurlijk! Lang van stof zal onze Donatello niet zijn. En dat zullen de Franse heerschappen wel. Leid dadelijk Messer Donato binnen, Francesco.


Het riddertje glunderde van plezier, haastte zich weg tussen de hellebaardiers, en, de deur open, de gordijnen geheven, riep hij, bijna jubelend:

- Messer Donato!!

In de wachtzaal voer verwondering, sprakeloos, door de groep der bankiers en mannen-van-zaken. En zij vroegen de andere edelman-van-dienst, die ook Messer Donato vriendelijk groette, nu hij langs hem ging op weg naar de gehoorzaal:

- Maar wie is dan toch die onverschillige kerel, die er uitziet als een werkman?

- Die onverschillige kerel, heerschappen, die er uitziet als een werkman... schertste de edelman; is... Donatello, onze beroemde beeldhouwer, een glorie van onze stad, schepper van méer schone werken, dan ík u thans op kan noemen, en ge zult een ogenblik geduld moeten oefenen, want Zijne Doorluchtigheid - als alle wij Florentijnen heeft wel wat met hem op!



In de gehoorzaal kwam Piero de' Medici met beide handen toe naar de beeldhouwer, de schepper van David en San Giorgio, de schepper van peinzende profeten en lachende, dansende kinderen, de schepper van een geheel werk van schoonheid in marmer en brons. En terzelfder tijd gluurde vanaf het balkon een beeldschone knaap naar binnen, Piero's zoon, Lorenzo: de blonde haren lang tot aan de schouders golvende over een buis van scharlaken sammeet met smaragdgroene satijnen poffen, zijn slanke jongensbenen omgoten in scharlaken hozen, een juwelen dolk in zijn steenbezette gordel bengelend; een jongeknapenfiguur van zó schitterende bevalligheid als zijn vader ernstig eenvoudig zich vertoonde en zakelijk koopmanwaardig.

- Wel, Donato, wel Messer Donatello, riep de Gonfalonieret dat doet me plezier je te zien!

- Ik vrees, dat ik u storen kom, Doorluchtigheid, zei Donatello. Er was juist de Podesta... en er zijn de Franse heren...

- Welnu, zij wachten een ogenblik.. En wij horen gaarne naar wat je ons komt vragen... Je weet, het is je bij voorbaat toegestaan! Wat is het, Messer Donato? Zou het ook... geld kunnen zijn?

- Doorluchtigheid, ik vrees, dat u mij erg onbeschaamd zult vinden, sprak leuk de oude Donato. Want... in plaats, dat ik u vragen kom, kom ik u bieden.

- Kom je mij bieden? Wat kom je mij bieden, Donato?

- ...Kom ik u mijn bezitting aanbieden, Doorluchtigheid, mijn bezitting van Caffaggiuolo: de hoeve en bouw- en weiland, die u zo vriendelijk was mij in bezit te geven. Kom ik u eerbiedig verzoeken, Doorluchtigheid, die bezitting, die hoeve, dat bouwland, dat weiland, met de koe, en de varkens en de schapen en de kippen, en het ezelbeest, wel weer terugte willen nemen en te doen overschrijven als weer behorende tot Uwer Doorluchtigheid domein en eigen eigendom, want mij, o Heer, zijn ze te lastig en te bezwarend. Zij zijn de nagel aan mijn doodkist, ze zijn de gruwelijkheid van mijn leven. Ik voel ze centenaarzwaar op mijn leven drukken! Mijn bezitting... dat is mijn last, mijn wanhoop, mijn ergernis van iedere dag...!

- Maar, Messer Donato, zei Piero ernstig; ik had toch juist gedacht door, met je die kleine bezitting te schenken met het daarbij behorende vee, pluimgedierte en ezelbeest... je te behoeden voor ongemak en voor armoede, geheel in de geest als mijn vader Cosimo het mij op zijn sterfbedde verzocht had: je nooit te vergeten, je altijd de hand te houden boven je wel wat eens erg ondoordachte kop... Ik had gedacht, dat je daar nu buiten prettig wat zou hereboeren, en rustig en tevreden kon leven van de inkomsten van je bezitting en...

- Rustig, Doorluchtigheid?? riep de oude Donatello uit. Rustig, op mijn bezitting? Noemt u bezitting rust? Noemt u 'bezitten' rust smaken in het leven, en de schoonheid van het leven genieten?? Rustig op mijn bezitting? Maar ik heb nooit zo veel onrust in mijn leven gekend, o Heer, als sedert ik door uw goedheid 'bezit'! Het is een onrust van iedere dag,

het is een onrust van ieder uur! Telkens voor mij verschijnt de boer, nu omdat de wind de duiventil heeft omvergewaaid, dán omdat de koe ziek is, dan weer omdat de kraaien de pruimen hebben gesnoept, en de hagel de wingerd geteisterd, en nooit in mijn leven, dan sedert ik 'bezit', heb ik geweten hoe steeds slechte oogst volgt op slechte oogst en kwaad vruchtenjaar op kwaad vruchtenjaar. Het bedenkelijke bakkes van mijn boer is wel een karakteristiek motief om na te beelden, bij voorbeeld in gebakken klei en die dan gekleurd... maar om het smoel altijd voor me te zien verschijnen met zijn hangende lip, nu omdat het kalf verdronken is, en dan omdat er de boter verzuurt in de ton, waarlijk Heer, dat is meer dan Donatello verduren kan op zijn oude dag! En daarom kom ik u vragen - ik herinnerde mij, dat u gehoor verleende vandaag - wees edelmoedig, Doorluchtigheid, en heb genade met mij, die steéds uw trouwe dienaar blijft, die de dienaar was van uw grote vader, en de dienaar zal zijn van uw schalke zoon, blonde Lorenzo, daarginds!... Wees edelmoedig, Heer, en weiger mij niet, wat ik weer terug kom geven, ook al schijnt dat ondankbaar en heel onhoffelijk: uw eigen geschenk, in uw eigen handen, de hoeve en het bouwlanden het weiland, en de koe, de varkens, de kippen, met het ezelbeest, en de duiventil, en het verdronken kalf en de gehele santenkraam erbij! Want waarlijk, Heer, voor 'bezitter' ben ik niet geboren, en liever ben ik arm en zelfs hol van maag, dan rijk en goed doorvoed, maar zó terneergedrukt en bezwaard door omslachtige 'bezitting' zo lastig en kommervol te bestieren!

Een luide knapenlach weerklonk van achter de arcaden: het was de jonge Lorenzo, die zich niet houden meer kon, en nu lachte ook de Gonfaloniere zelve, Piero de' Medici, en de ridder Francesco lachte en lachten de pages aan de deuren, en de geheimschrijvers in de hoeken der zaal, maar zij lachten allen en glimlachten met éen blijde lach, met een lach van sympathie en liefde voor Donatello, hun grote Donatello, de glorie van Florence, hij, die schiep peinzende profeten en dansende kinderen en lieflijke maagden en David en San Giorgio, een wereld in brons en in marmer: schepping, die nooit hem verstoord had zijn rust: immens werk, waarin hij leefde en gelukkig rustig was... terwijl een kleine hoeve, met een koe en een ezel en wat duiven, hem zijn rust verstoorde, een klein bezit hem ongelukkig maakte en radeloos. Zo dat de Gonfaloniere zeide:

- En als ik dan gehoor geef aan je verzoek, Donato, en mijn geschenk aan jou weer terugneem in eigene handen, wat ga je dan doen, Messer?

- Rustig leven in mijn huisje, Doorluchtigheid, in de Via del Cocomero, waar ik nog wel eens wat werken zal, als de stijve vingers het toelaten, en waar ik de vrinden ontvang bij een glas wijn en kout over kunst, zonder altijd dat bakkes van mijn boer te zien verschijnen als de aankondiger van het onheil.

- Goed dan, Donato, zei de Gonfaloniere. Ik neem mijn geschenk terug. Met vee, pluimgedierte en ezelbeest!

- O, Doorluchtigheid! riep Donatello uit; wat ben ik u eeuwig dankbaar en wat is u onbeschrijflijk goed. Ik kan u niet zeggen hoe verlicht en gelukkig ik mij nu voel!!

- Alleen, zeide Pierot doe mij het genoegen - en hij schreef iets op een gezegeld papier -, vertoon dit simpele blaadje iedere week, maandags, aan onze eigene Bank, hier ter stede, nietwaar Donatello, en het zal je zijn of goed vruchtenjaar volgt op goed vruchtenjaar, en rijkelijke oogst op rijkelijke oogst...

Donatello glimlachte en strekte de hand al uit. Maar achter zijn vader had de jonge Lorenzo gegluurd op wat die neergeschreven had en ondertekend.

- Het is te weinig, murmelde Lorenzo.

- Zo, mijn zoon? antwoordde Piero. Vindt uw heerschap dat? Is vader niet edelmoedig genoeg? Nu, noem dan zelve uwbedrag.

Lorenzo fluisterde het, en Piero, even, schudde waarderend het hoofd, omdat Lorenzo's bedrag het zijne wél overtrof... Maar toen schreef hij het neer...

En tekende... en bood het 'simpele blaadje' Messer Donato aan.

De oude man had een vochtige glans over zijn grauwe ogen.

- Ik kan u niet zeggen, Doorluchtigheid, hoe gelukkig ik mij nu voel! herhaalde hij.

- Hang alleen je wekelijks inkomen niet weer in een zak in je werkplaats, Donatello, zoals je gewoon was te doen met je geld, tot welzijn van iedereen, die maar putten wilde! waarschuwde de Gonfaloniere. En nu... moet ik de Franse heerschappen ontvangen... en hebben wij gewichtige zaken. Tot weerziens, vriend Donato; leef nu gelukkig en wees niet meer bezwaard!

Reeds hieven de pages de voorhang op. Francesco leidde de Franse bankiers en gewichtige mannen-van-zaken binnen. Zij glommen in hun fluwelen tabbaarden van gewichtigheid, wélleven en weerglans van gouden dukaten, en de Gonfaloniere heette hen met eerbiedige neerbuigendheid welkom... omdat zij allen zéer rijk waren en er zaken tussen Florence en hen waren te doen.

Maar de blonde Lorenzo had de knoestige hand des ouden beeldhouwers genomen en leidde hem zelve weg, door de galerij der arkaden, langs de pages en hellebaardiers, die allen glimlachten, tot in de tuinen, die geurden van aroom in de zon. En hij vroeg, schalk:

- Ben je nu tevreden, Messer Donato, en niet meer bezwaard?

- Ja, mijn Heerlijkheid, zeide de beeldhouwer. Nu is de oude man tevreden en niet meer bezwaard. Hij verlangt níets meer... niets meer dan een kus te mogen drukken op uwer Heerlijkheid lief voorhoofd...

Toen boog de oude man in werkkiel over de vorstelijk mooie knaap zijn knoestige gestalte en Donatello's eerbiedige lippen, in ruwe grauwe snorbaard, drukten Lorenzo's kindervoorhoofd.naar boven

De samenzwering



I

26 april 1478

In de Via Larga [noot: Thans de Via de' Martelli; het paleis is het Palazzo Riccardi.] blokte het vierkant paleis omhoog, dat Cosimo zich

had gesticht, dat Michelozzo hem had gebouwd. Het was een woning van sierlijke kracht, en de drie verdiepingen verhieven zich tot de, op vele consolen rustende, kornis, die wégschoot tegen de tedere aprillucht, terwijl de tuinen, achter, zongen van tal van vogels, terugkerende nu de middag taande in de nacht. Zonder torens, met haar vele ronde boogramen, was het paleis minder forteres dan het had kunnen zijn. Het scheen of de bewoners vertrouwden op wie hen omringden. De lagere huizen warrelden hun dakelijnen om het paleis heen, ze brekende tegen elkaar tot een gewirwar, dat verschoot de bredere hoofdstraat langs en nauwere Via de' Gori in. Want het paleis vierkantte op de hoek der beide straten, waar de open loggia doorzichtigde.

De silhouet van het paleis waseenvoudig en imposant, tegen de goudende, latere lucht van de lentedag. De rustieke stijl der eerste verdieping - de zware, ruw gehouwen en bijna cyclopisch gestapelde rotsblokken - gaven het en bijna cyclopisch gestapelde oertijden, en deze stijl - later zo vaak nagevolgd - was het eerst door Michelozzo voor Cosimo's nieuw paleis bedacht. De zware, ongelijke, ruwe, vierkante en langwerpige rotsblokken waren echter met zo veel kunst en overdenking gestapeld, als nooit cyclopische bouwmeester, als alleen Michelozzo had kunnen bedenken. In die sterke muurwal rondden zich de poort, enkele ramen. Lichter verhieven zich de twee bovenverdiepingen met gepolijster muurvakken en in haar meerdere ramen verdeelden Corinthische zuiltjes de openingen dier ramen in telkens twee lange, smalle bogen. Boven de zuiltjes waren gehouwen de wapens der bewoners, de zeven ballen der Medici en de drie pluimen van Cosimo. En fanale - lantaren van Niccolò Caparra's edele ijzersmeêkunst - was als een bevallig kleinood aangebracht op de hoek van het paleis en lager rondden de ijzeren ringen, die dienden om banieren en fakkelen in te steken.

In het tanende, tedere, goudene licht was het paleis aangeveegd met glans over zijn grauwe steen en in de Via de' Gori duisterde al de zijmuur. Uit de tuinmuren staken de granaatbomen, ilexen en oleanders omhoog en de loverkruinen vingen de laatste gloor, zoals de tuin-kerende vogels ze vingen in hun dalende, krijsende vlucht, zoals ginds, verder af, hoger op, de Domkoepel van Florence hem ving en Giotto's blanke klokketoren, zoals langs het paleis, laag, in de straat, de rode kaproenhuif van een voorbijganger hem ving of de plots blinkende

hellebaard van de stoere wachter in de opene poort leunende staand, of zittende op de stenen bank, die geheel het paleis ten algemenen gerieve omgaf.



II



Tussen de wachten door gingen telkens tal van lieden het paleis in, de cortile door. Het waren hovelingen in korte, brokaten mantel en rode hozen en vederbaret; het waren kunstenaars, in tot de knieën neerplooiende grauwe en bruine tunieken; het waren geleerden - velen gebaard, omdat zij Grieken waren - in lange fluwelen tabbaarden van sierlijke snit. Zij gingen in en uit, rustig, als waren zij thuis, of druk pratende in kleine groepen en zij groetten elkander hoffelijk. De vierkante cortile, open, boogde in een bevallige lijnenzang van ronde bogen boven Corinthische zuilen, en de arcaden schaduwden terwijl het nog goudene licht neerviel in de opene hof en glansde langs de marmeren medaillons, die Donatello had gehouwen naar antieke gemmen en wier ronde sierlijkheden in de fries waren ingevoegd als grote marmeren munten. In nissen stonden marmeren en bronzen beelden en vooral onder hen trof Donatello's bronzen David, de jonge, langlokkige herdersknaap,de jeugdige naakte held, met de omkranste herdershoed op, en de geciseleerde beenstukken aan en het reuzenzwaard in de hand en de voet geplant op het afgeslagen hoofd Goliaths, wiens helmvlerk zich voegt tegen de ronde kuit van de knaap, die óprijst uit de lauwerkroon zijner overwinning.

Door de cortile heen, onder de arcaden, groende het verschiet der tuinen en zij zongen, nu de middag taande in de nacht, van de terugkerende vogels.



III



In de tuinen waren kunstmatige, rotsige paden, en kunstmatige watervallen en er waren groepen van schermpijnen, en hoewel de tuinen niet groot waren, gaven zij door de kunstmatigheid van hun aanleg de illusie van een, zich in de verte verliezend, park, dat een brede laan doorsneed. In waarheid eindigde die laan spoedig achter het paviljoen, dat villa-achtig zich verschool tussen het geboomte en stuitte op een blinde muur, achter welke zich de donkere straten van Florence verwarden.

Langs de schijnbaar lange laan wandelden twee jonge mannen. De oudste had de arm geslagen om de schouder van zijn jongere broeder en zij wandelden op en neer, met gelijkmatige, verige stap. Zij waren Lorenzo en Giuliano, negenentwintig en vijfentwintig jaar. Ze waren de een bruin, en de ander blond en zij waren beiden geheel geschoren, maar Giuliano vooral was zeer schoon. Hij hield zijn fijne kop, gesneden als een camee, wat achterover en in zijn ogen was als een durende scherts en om zijn lippen een durende glimlach. Zo was zijn camee-schoonheid verlevendigd als door een leuke knapeachtige spot, en over zijn voorhoofd viel een weerstrevige lok. In hun enge wambuizen van brokaat, in hun nauw hun de benen omgietende hozen, waren zij lenig en rank en was Lorenzo vooral groot en sterk, was Giuliano tengerder en eleganter. Uit de naar Giuliano's neergewende ogen van Lorenzo glimlachte een innige liefde voor de jongere broer.

- Maar toch niet ernstig? vroeg hij vol zorg.

- Neen, stelde Giuliano gerust; niet ernstig. Ik struikelde, ik weet niet hoe, over de trap, viel en ik had mijn been kunnen breken maar ik verwondde mij enkel hier, aan de dij, met mijn eigene dolk, die uitschoot... Ik bloedde, ik bloedde... een ogenblik, als Adonis, door de ever verwond... Maar nu is de pleister onder mijn hoos over de wond gelegd en het is het enige ongemak, dat ik mijn dolkriem heb afgelegd, want de dolk, die mij telkens sloeg op de wond, hinderde mij... Het is niets...

En hij wees naar zijn dij; inderdaad droeg hij niet, als Lorenzo, de met stenen bezette dolkriem, waar de dolk met het juwelene heft in hing.

- Dus je bent ongewapend? vroeg Lorenzo.

- Ja, zeide Giuliano en keekverwonderd op naar zijn broer en hij vroeg na:

- Waarom vraag je dat zo vreemd??

- Ik weet het zelve niet, zeide Lorenzo somber. Maar dat de Pazzi het bezoek ontvangen van Raffaele Riario, de jonge Kardinaal en van de Aartsbisschop Francesco Salviati... wat moet dat eigenlijk beduiden als onze heilige vader Sixtus IV in Rome niet tegen óns iets in de zin heeft...

- Je overdrijft, broeder, lachte Giuliano; uit angst omdat ik mijn dolk heb afgelegd! Kom, alle twist met de Pazzi is nu toch bijgelegd en onze eigene zuster Bianca heeft onze grootvader Cosimo reeds, om de vrede tussen ons beider geslachten, uitgehuwd aan een Pazzi. Je overdrijft... Wat zouden zij in de zin hebben! Het bezoek van des Pauzen lieveling-neefje aan de Pazzi, die hun bankiers zijn, komt mij niet anders dan natuurlijk voor. En hoffelijk tegenover óns zijn de Aartsbisschop en de jonge Kardinaal toch geweest. Zij bezochten ons en gisteren zou het banket in de villa te Fiesole immers plaatshebben gehad te hunner ere... zo ik, helaas, mij niet verwond had en het bed had moeten houden...

- En ben je nu beter, broeder...

- Ik ben beter, Lorenzo, zeide Giuliano; en heb geen sombere gedachten, omdat ik ongewapend ben. Zo de Paus ons ook al niet liefheeft... geheel Florence heeft ons lief en wat kan Sixtus IV tegen ons. Wij zijn machtig híer... als hij machtig dáar is...

En Giuliano, zwierig, groette wuivende met de hand naar de achterloggia van het paleis, waar een groep vrouwen, verschijnende, uitzag naar de beide broeders. Het was hun moeder Lucrezia - zij, een Tornabuoni -; het was Lorenzo's vrouw Clarice Orsini; het waren der broeders drie zusters: Bianca, Nannina, Maria. Om de statige moeder, met het fijne, verstandige gelaat, waren de jonge vrouwen een groep van jeugd als een lenteschilderij van Botticelli: de fijne kopjes, om welke het blonde haar op ingewikkelde wijze gekruifd, gevlochten, gewrongen was, rezen met de fijne halzen uit de lage, slechts door mousseline halsdoek verhoogde keursen van bloemerig brokaat, terwijl de soepele rokken rijk

neerplooiden in glansvegen pakkende plooien, in wier vouwen zich nu, als kleine kopjes van putti, uittekenden de heel blonde kopjes van twee, drie der kindertjes van Lorenzo. Een juweel, hier en daar, in haar of aan hals, schitterde met de, de laatste glans der zon opvangende, facetten...



IV



De volgende morgen was die van een wolkloze lente-zondag. De Romeinse gasten der Pazzi, de Aartsbisschop en de Kardinaal, waren op bezoek gekomen bij de Medici en Lorenzo en Giuliano hadden hen rondgeleid langs hun verzamelingen. Want het verzamelen was vooral Lorenzo ingeboren en hij verzamelde kostbare handschriften en antieke munten, gemmenen cameeën, antiek beeldhouwwerk en schilderijen en geheel het paleis was gevuld met schatten van kunst en Oudheid. De klokken luidden van de Campanile en het gezelschap zou ter misse gaan; slechts de vrouwen bleven ten paleize, daar zij ter vroegmisse waren geweest en de gasten bij hun terugkeer uit de Dom ontvangen wilden aan het banket. Velen der Pazzi waren gekomen: Jacopo, en zijn twee broeders; Guglielmo, de echtgenoot van Bianca, was daar met de jongere neven... Tussen hun Florentijnse, langlokkige typen was de Aartsbisschop Salviati een hoge, in het violette gewaad, reeds grijzende figuur en was de jeugdige Kardinaal, Raffaele Riario, van een opvallend vrouwelijk jeugdige zachtheid, in zijn slepende purper, dat hél opvlamde tussen de donkerder tinten der gebloemde zijden en schaduwrijke fluwelen van wambuizen en korte, plooirijke mantels.

Van het paleis naar de Dom was het slechts honderd passen... Achter de hellebaardiers, die vooraf gingen, achter enkele edellieden-van-dienst, tussen hun pages, ging Lorenzo het eerst, begeleidende de jeugdige Kardinaal. Zij liepen, samen pratende, en de menigte knielde voor de Kardinaal, die zegende met het bevallige gebaar zijner kleine, witte bejuweelde hand, terwijl hij schertste met Lorenzo en zijn purperen sleep over het plaveisel sleepte met de gratie van het kleed ener vrouw...

En het verwonderde de menigte, dat de Aartsbisschop niet met hen

was... Achter hen beiden volgden Giuliano, tussen Francesco Pazzi en Bernardino Bandini, bloedverwant en huisvriend der Pazzi... Ook tussen die drie jongelieden ging schertsende kout om en de menigte hield van Giuliano, en groette hem vol genegenheid, en hij groette minzaam terug...

- Gij zijt wél bemind, Giuliano, zeide Francesco.

- O, waarlijk niet meer dan Lorenzo, verdedigde zich Giuliano.

- Ze zouden u, meen ik, wel allen omhelzen willen... zoals ik u thans omhels, schertste Francesco en inderdaad sloeg hij zijn arm om Giuliano heen en drukte hem, als in scherts, tegen zich aan.

Giuliano lachte en schertste terug, maar een blijdschap glansde over Francesco's gelaat...

Hij had gevoeld, dat Giuliano geen maliënhemd verborg onder zijn donker fluwelen wambuis!!



V



In de Dom zeefde de mystieke schemering door de hoge, smalle, kleurige ruiten. Er was in die ruiten als een gloeiende bloei van paradijsbloemen: gloeiend rood en gloeiend blauw, uit welke de zachte gezichten uitblankten van heiligen, tegen de morgenschijn aan van buiten. In de Dom, in het afgesloten koor, onder de koepel van Brunelleschi, zat op een troon de jeugdige Kardinaal, maar officieerde niet.

Voor het altaar vierde een priester de mis. De beide broeders Medici stonden even buiten het koor, Lorenzo links; Giuliano meer rechts, tussen Francesco Pazzi en Bernardo Bandini...

De menigte knielde en stond achter hen, maar het immense

middenschip van de Dom - een halgelijk - bleef leeg. In de mystieke schemering dier altijd duisterende ruimte waren het altaar en het koor eromheen een starreling van hoge, brandende kaarsen. Zij brandden in de marmeren luchters op de koorbalustrade, zij brandden in de zilveren outerluchters. In de gezwaaide wierookwolken, in de kaarsenstarreling was er de telkens herhaalde genuflexie des priesters, zijner acolieten en koorknapen. Op zijn troon volgde de jonge Kardinaal, gevouwen de vingers, de dienst. Er galmde het orgel, er zongen de hoge stemmen.

Een schel klonk en alle hoofden bogen zich... Het was dit heilige ogenblik, dat de Pazzi, in hun samenzwering, hadden bestemd voor hun schanddaad. Onverhoeds trokken Francesco Pazzi en Bernardo Bandini zwaard en dolk. Hoog het zwaard gezwaaid, kliefde het Giuliano over de schedel, diep. Laag de dolk gericht, stiet Bernardo hem die in het hart. Giuliano, in een vloed van bloed, viel neer op het purper overstroomde marmer. Om Lorenzo hadden de andere Pazzi ook zwaard geheven en dolk. Maar Lorenzo, die zijn broeder had zien vallen, had met de gesloten vuist het zwaard weggeslagen, had de dolk ontwrongen. Met éen sprong sprong hij over de koorbalustrade, in de verwarring der priesters. Van zijn troon was gerezen de Kardinaal, bevende, bleek. Zijn blikken ontmoetten vluchtenden Lorenzo's blik. Zij begrepen elkaar. Maar Lorenzo, met éen tweede sprong, sprong de koorbalustrade weer over, verdween in de sacristie, terwijl zijn aanhangeren om hem drongen en de deuren achter hem sloten.

In de Dom was de verbijstering, de verwarring, de hevige schrik, de smart om Giuliano's lijk; toen de razende woede tegen de Pazzi. Zij drongen bij elkaar, tussen vele aanhangeren, en schreeuwende, de dolk omhoog, dreigende hier en daar, drongen zij naar de uitgang. Maar vuisten balden zich tegen de Kardinaal, en het volk, verwoed om Giuliano's dood, drong in het koor. Toen vluchtte Raffaele op

de treden van het altaar. Hij stond er bleek, blond, bevende, een kind, een vrouw bijna in zijn purperen sleepgewaad. De ogen vol tranen van angst, had hij het grote crucifix omhelsd, klemde er zich aan vast, om veilig en onaantastbaar te zijn. De priesters hielden het volk tegen met opgehevene armen. Het deinsde terug, bang voor heiligschennis. In het midden van de Dom, in de laatste wemeling van de wierook, bleef de Kardinaal, de armen om het crucifix heen, radeloos uitkijkende naar zijn

soldaten, die niet kwamen...



VI



Buiten was er het oproer. Er klonken de kreten: 'Vrijheid!' van de aanhangeren der Pazzi; er klonken de kreten terug van 'Palle!' de leus van de Medici. Er werd gevochten tussen Dom en Palazzo della Signoria; er werd vooral gevochten op de Piazza. Plotseling zagen die buiten waren op dePiazza, dat verschillende tegenstrevende lichamen uit de hoge ramen van het Paleis werden geslingerd, aan koorden; die lichamen, stuiptrekkend, bengelden weldra. Een dier bengelende lichamen, was de Aartsbisschop, Salviati. De anderen herkende de menigte als enkelen van de Pazzi en hun aanhangeren. Een woest gejuich ging op en jubelend klonk het:

- Palle! Palle!! Pálle!!!

Maar in het Medicëische Paleis, bij de Dom was ongedeerd Lorenzo binnengevlucht. Vóor verzamelden zich allen, die hem getrouw waren. Zijn moeder, zijn vrouw, zijn zusters, boven aan de trap, omringden hem gillende in haar armen.

- Waar is Giuliáno?! schreeuwde Lucrezia Tornabuoni. Lorenzo, waar is Giuliano??

Hij wuifde met de hand, een afwerend gebaar. Hij maakte zich los uit haar aller armen. Zij weenden luidkeels en zij gilden en zij juichten, dat hij behouden was en zij vroegen uit naar Giuliano...

Maar Lorenzo, tot de hopman van zijn wacht, beval:

- Ga naar de Dom... De Kardinaal is gevlucht op de treden van het altaar... Voer hem hier en zorg, dat hem geen haar worde gekrenkt... voor de eer van Florence, wier gast hij is...

- Heer, zeide de hopman; men zegt mij, dat het lichaam van de Aartsbisschop reeds uit een raam van de Signoria bengelt, en...

- Doe als ik heb bevolen! dreigde Lorenzo.

Hij wachtte, beneden in de cortile. De zon viel schuin binnen en vergulde met een felle zijglans de gratie van de David van Donatello. Lorenzo, hijgende, wachtende, vol ontroering om Giuliano, zag als onbewust naar die aangelichte, bronzene schoonheid. Hij hoorde de kreten buiten, van:

- Palle! Palle!!

En hij stond, en hijgde, en leunde op zijn zwaard... Plotseling, tussen de wachters, in het zonnegeflikker hunner hellebaarden, voerde de hopman de Kardinaal binnen de cortile. Hij had hem gezocht, tot op de trappen van het altaar. En nu hij, de blonde, knaapjeugdige prelaat, voor Lorenzo verscheen, vatte deze hem ruw de hand. En beet hij hem toe:

- Ik weet alles, ik begrijp álles! In Rome is veilig Girolamo Riario achtergebleven, de lafaard. Maar jij en Salviati hebben met de Pazzi het hier voor hem klaar willen spelen, opdat hij hier zou heersen, en Salviati hier Aartsbisschop zou zijn. Girolamo is veilig in Rome, de lafaard. Salviati bengelt buiten een raam van de Signoria. Wat moet ik met jóu doen?!

Lorenzo rukte Raffaele aan de hand, liet hem toen los, als met verachting. In Raffaele's bevende ogen zag Lorenzo de angst van een kind voor zijn leven. In zijn half knielende vrees zag Lorenzo de gratie van een vrouw, zoals dat purperen sleepgewaad golfde om Raffaele's angst. En in Lorenzo's grote ziel vlamde weer op de eerste, nooit geheel gebluste edelmoedigheid.

- Maar ge zijtmijn gast, Eminentie, zeide hij kalmer; nu gij niet meer die zijt der Pazzi. Is de Paus Sixtus ook mijn vijand, zo zijn neef mijn gast is en de gast van Florence, is hij veilig. Wil, bid ik u, de trap opgaan van mijn paleis! Hij wees Raffaele gebiedend, trots de hoffelijke woorden, de trap. De jonge Kardinaal steeg hem op, zonder een woord, met een blik van haat, een minachtende lach. Boven aan de trap wachtten sidderende de vijf vrouwen; de vier jeugdige kopjes van Lorenzo's

zusters en vrouw dicht bij het angstige matronegelaat van Lucrezia. De Kardinaal ging langs haar heen en werktuiglijk bogen de vier jonge vrouwen diep voor het hoogmoedige purper van dit kind, dat de vijand der Medici was. En de jonge Kardinaal, werktuiglijk, strekte de kleine, witte juwelenhand zegenend uit, hoe trots zich ook Lucrezia richtte, zonder zich voor zijn zegen te buigen...



VII



Maar plots was er een gedrang aan de opene poort van het paleis. En er was geween en gesnik. En er werd aangebracht een baar, waarop een lijk, overdekt met een donkere mantel.

- O God! God!! riep Lorenzo uit. Giuliano! Mijn aangebeden broer! Mijn Giuliano!

Boven aan de trap gilden de vrouwen en wrongen de armen en snikten en riepen:

- Giuliano! O Giuliano!!

Maar, als een Niobe, daalde Lucrezia Tornabuoni de trap af. Haar handen, haar armen, bevende, gingen van zo verre de baar tegemoet, die men binnengetorst in de cortile had... En nu, nu, met een grote kreet, terwijl Lorenzo de mantel beurde en met snikkende radeloosheid staarde op het, de schedel diep doorkloofde, hoofd, dat jong, kalm en wonderschoon daar lag in de martelkrans van lokken, bloed-geplakt, stortte Lucrezia neer voor het lijk van haar zoon en schreeuwde zij uit:

- Giuliano! O Giuliano! O, mijn Giuliano...!!naar boven

Benvenuto



I




Stil fluitende tussen de lippen was de jonge man langs de dommelende deurwachter, die zat op stenen bank bij het hek, binnengekomen in de tuin van het villino. Zijn kapje stond scheef op zijn bruine haren, die, lang in de nek, voor neervielen tot op zijn sombere, geknepen ogen; ogen, waarin soms de droom aarzelde; ogen, die soms plotseling opvlammelden om snelle driften en felle beroeringen. Zijn wambuis van terracottakleurig laken was gevlakt, zijn kastanjebruine hozen waren verkleurd; zijn schoenen waren gesleten. In zijn klederen, die weifelden tussen die van een werkman en die van een schilder, was toch gebleven een zekere natuurlijke bevalligheid, onbewuste gratie: er was in de even slingerende gang van Benvenuto de nonchalante sierlijkheid van de artiest, er was ook in de wiegende onverschilligheid van een handwerksjongen. En onder zijn arm, tegen zich aan, droeg hij een grote portefeuille.

Verrastzag hij op: in de laurier- en citroenbomen van de tuin zongen de vogels. Er weefde al de lente. In de vroege aprilmorgen rees over de Tiber, zichtbaar tussen de zuilige stammen der bomen, een schitterige nevel, een waas, maar een waas van licht, omdat de zon doorbrak. Er was een felle geur van oranjebloesem en de prikkelend groene aroom van het pluimige gras. Enkele treden op, en de vogels, met een onbewust vrolijke glimlach nafluitende, trad Benvenuto nu de grote galerij binnen van het villino; zag links, en zag rechts...

Er was niemand... Meno male, dacht de jonge man, en dat het zo blijven mocht: dat er niemand, niemand meer komen zou... Zó zou hij wél zo goed werken... Als er meerdere jongelui kwamen studeren, naar de goddelijke werken van de alleruitstekendste Raffaele da Urbino, dan was het toch maar klappaaien; klappaaien als van oude wijven... kletsen, klétsen, klétsen... Terwijl, als hij alléen bleef, - mocht de Madonna hem verhoren! - dan kreeg hij vanmorgen zijn Jupiter-kop wel af...

En uit een hoek, bij de trap, haalde hij nu zijn stoeltje, opende zijn portefeuille en begon, telkens ópkijkende en ópkijkende, met aandacht, met ijver te tekenen aan zijn kopie van de kop van Jupiter, die de knaap Cupido omhelst, staande die, slank gevleugeld, tussen des oppergods

knieën, wie hij vertelt van zijn liefde voor Psyche.

De weelde van de lente walmde naar binnen: het waren de geuren van het bloeiende gras, de wierook uit de oranjegaarde, en zij weefden samen met het schellere vogelengetjélp: over de Tiber trok de guldige nevel omhoog, de stroom verklaarde; als de jonge man, afgeleid, door de opene galerij, gluurde naar buiten, zag hij tussen de stammen het water spiegelen als met smeltend smaragd en verdropen goud... Maar hij wilde zich niet laten afleiden; hij wilde nu doorwerken, blijde, omdat hij alleen was...

Want soms waren er tál van jonge schildersknapen bezig aan kopiëren, aan het studeren naar de goddelijke voorstellingen op dat plafond, waar, volgens de tekeningen van Raffaele, zijn leerlingen Giulio Romano, Francesco Penni, hadden uitgebeeld de mythe van Cupido en Psyche; uit de roman van Apuleius. Giovanni da Udine had de festoenen van bloemen en vruchten geschilderd, die de verschillende taferelen aan het plafond en in de lunetten omkransten. Tál van jonge schildersknapen - sedert Agostino Chigi, de eigenaar van het villino, de vriend van Raffaele, de schatrijke bankier, de minnaar van de schone Imperia, de prachtige galerij en ruime loggia [noot: Thans het villino der Farnesina. Vroeger was de galerij een open loggia; voormuur en ramen zijn van latere tijd.] had opengesteld voor jeugdige kunstenaars om te werken en te studeren...

Benvenuto,met ijver, schetste, tekende... Toch had hij telkens afleidingen, en kon hij niet zijn blik verhinderen even over het plafond en de goddelijke voorstellingen te dwalen. Ze waren ook zo mooi, zo heerlijk mooi, die fresco's van des groten Raffaele's leerlingen, naar des meesters eigen kartons. Die groep hier van de drie Gratiën; en ginder, Mercurius, en daar Venus, in haar kar, door duiven getrokken, zo lieflijk en zo gratievol, en dan de grote plafondschildering van de bruiloft in Olympos. Tussen die goddelijke voorstellingen van de herleefde, antieke goden, zwom de blauwe grond als een hemelkleurige ether zelve... Maar na zijn afdwalingen kwam Benvenuto's blik toch weer terug tot de Jupiter, die naar Cupido luistert en de knaap troost en omhelst...

En tekende hij weer ijverig voort... Maar er was iets in de lucht, de lentelucht, die zwaar van geurgolven binnenwalmde, dat hem niet zich

geheel en al kon doen blijven geven aan zijn werk; dwaalde zijn blik niet af, dan dwaalden zijn gedachten, en zo was het, dat hij, neerglurende naar buiten, tuurde door de lange ilex-allee, somber van donkere schaduw zelfs in dit Zonneuur, allee, die leidde naar het bevallige paviljoen, waar hij wist, dat Agostino Chigi Zijne Heiligheid Leo X wel eens onthaalde aan zó schitterende banketten, dat geheel Rome er dagen en dagen van sprak; banketten, aan welke de schone Imperia verscheen als de godin Venus zélvet banketten, waar eens een visschotel was opgediend, die tweehonderd kronen kostte, terwijl al het vaatwerk, na gebruik, in de Tiber geslingerd werd, om Zijne Heiligheid te eren en nooit meer iemand te doen eten en drinken uit de borden en bekers, waaruit Zijne Heiligheid had gegeten, gedronken. Hoe dikwijls had Benvenuto niet, aan de andere boord van de Tiber, te mid van zijn vrienden, te mid van het volk iets pogen te bespieden van die schitterende festijnen, en wél eens had hij gezien tussen de plooienval van scharlaken fluweel de parelmoerige naaktheden van vrouwen, of de silhouet van de Paus zelve, die de beker ophield, welke een blonde page inschonk met een wijn zó rood, dat hij tintelde als smeltend robijn, terwijl tussen amforen en bloemen de verhitte gezichten der gasten als faunenkoppen hadden uitgeglimlacht... En zó, dwalende, afdwalende zijn gedachten, peinsde Benvenuto... of hij deze morgen waarlijk Haar weer zou zien... of Zij tot hem glimlachen zou... als Zij verleden gedaan had...

Of, dat hij, werkelijk deze morgen, zonder verhindering zijn Jupiter-kop zou kunnen voltooien...

Zij, die tot hem geglimlacht had, was de wonderschone Madonna Porzia, was de wonderschone gemalin van Sigismondo, Agostino's broeder. Want Sigismondo Chigi woonde bij zijn broeder Agostino, en vaak had Benvenuto Madonna Porzia gezien, alshij kwam tekenen in de loggia: soms was de heerlijke vrouw, als een witte godin, als een blanke nimf, de donkere ilex-allee afgekomen... Soms was zij, prinsesse-prachtig, die trap daar neergedaald en wel eens, of hij alleen ware, of zat te schilderen te midden van zijn kornuiten, had haar ondeugend zoekende blik, strelend strijkende langs die eerbiedig rijzende en groetende jonge schilders en tekenaars, getalmd langs Benvenuto's gelaat, zó, dat hij erom gebloosd had, gebloosd had tot over zijn oren...

Zou ze weer komen... of zou de morgen zonder Haar verschijning

voorbijgaan...

En, werktuiglijk, zijn potloodstift in de hand, gluurde en tuurde Benvenuto naar buiten, kneep hij zijn ogen dicht om de sombere schaduwen van de ilex-allee te doordringen. Toen hij daarna zijn blik weer op de Jupiterkop richtte, schrikte hij. Want boven, op het portaal van de trap... stond Zij, Madonna Porzia...

Zijn potlood viel hem uit de hand. Hij rees op en zijn schets gleed op de grond. Hij raapte schets en stift op, en, staande, eerbiedig, wachtte hij, tot de edele vrouw de trap zou zijn afgedaald en langs hem heen zou gegaan zijn, naar buiten. Zij had even een glimlach; zelfs haar ondeugende ogen glansden van de weerschijn ervan. En Benvenuto zag haar blauwe schoentje zoeken naar de lagere trede: zij daalde... Zij daalde de treden af. Zij was slank en fijn, en op die trap was zij steeds als een prinses. Zij droeg deze morgen een blauw fluwelen kleed, en het was doorweven met grote gouden druiveranken. Een weinig open aan de hals, schemerde de naakte rozigheid dóor de tule van haar halsdoek en tégen het doffe goud van de hoge, opstaande kraag. Er waren om die kraag en langs de blote hals allemaal heel kleine strikjes van goudlint, het éne strikje naast het andere, en op ieder strikje was een parel. Een gouden veter snoerde van voren haar keurs dicht en: het blauw fluwelen kleed viel van voren open, over een onderrok van wit satijn, die glansde als email. Aan haar mouwen waren ook vijf, zes poffen van wit satijn, en zij waren er als tikjes blank email, vond Benvenuto. Terwijl een tulen kapje op het gegolfde, blonde haar vastgehouden werd door een gouden lint, met twee gouden strikjes aan de oren: éen lange peerparel drupte van het lint af, midden op het voorhoofd der vrouwe.

Wat was zij mooi, wat was zij prinselijk mooi, en wat keek zij lief en ondeugend. Ja, want bijna ondeugend daalde zij, voetje na voetje, de treden af, talmde zij telkens, als had zij er veel plezier in hem heel verlegen te maken. En hij, hijstond maar te wachten, recht, met schichtige ogen, de handen vól met zijn kapje, zijn schets, zijn tekengerei. Zou zij dan nóoit die trap zijn afgedaald... om langs hem, na een glimlach, weg te glanzen in de zonneschijn van de tuin...?

Eindelijk stond zij in het midden van de galerij en zij glimlachte steeds en plotseling, terwijl Benvenuto eigenlijk maar wenste, dat zij voorbij zou

gaan en als een visioen zou verdwijnen, hoorde hij, zilverig hoog en als met dartele klokjes tinkelend, haar stem, die zeide:

- Goedemorgen, messer...

- Uw nederige dienaar, Madonna, antwoordde Benvenuto.

- Zijt gij druk aan het werk...?

- Ja, Madonna, met uw vergunning... Ik kopieer de Jupiter-kop daar - hij wees naar het plafond - van de goddelijke Raffaele...

- Ja, wél goddelijk is Raffaele's kunst, moest Madonna Porzia beamen. En gij, messer, vroeg de schalkse vrouw verder, wat zijt gij wel van ambacht: zijt ge beeldhouwer of zijt ge schilder...

- Noch het een noch het ander, Madonna, antwoordde Benvenuto verlegent ik ben geen schilder en ook geen beeldhouwer: ik ben alleen maar goudsmid.

- Zijt ge goudsmid? vroeg Madonna Porzia verbaasd.

- Ja, Madonna...

- Hoe heet ge, messer? ging zij, nieuwsgierig, voort.

- Benvenuto, Madonna, om u te dienen...

- Wat een aardige naam...

- Mijn vader noemde mij 'Benvenuto', omdat ik een jongen was en hij eigenlijk rekende op een meisje, en toen de vroedvrouw mij hem toonde, zeide hij: al had ik een meisje willen hebben, hij is toch 'Benvenuto" mijn zoon...

- En hoe heette uw vader, messer Benvenuto?

- Giovanni, Madonna, om u te dienen;

- Goed... Benvenuto, zoon van Giovanni... maar heb je nog niet een andere naam?

- O jawel, Madonna: wij heten Cellini en wij zijn van Florence... Ik heet Benvenuto Cellini...

- Hoe oud ben je, Benvenuto?

- Ik ben even twintig jaar, Madonna...

- En weet je wie ík ben?

- O, ja zeker, Madonna, zeker... U is de wondermooie Madonna Porria, de gemalin van de gezegende Sigismondo, broeder van Agostino Chigi...

- Mooi zo, Benvenuto, je weet het, hoor... En mag ik nu eens je tekening zien...

- Ja zeker, Madonna...

En hij toonde, angstig, en met trillende handen zijn Jupiter-kop...

- Je tekent heel goed, Benvenuto, zei Madonna Porria. Je tekent heel móoi, voor een goudsmid...

- Ik moet wel mooi kunnen tekenen, Madonna, want vóor ik iets smeed in goud of zilver, teken ik het en maak er een modelletje van van was...

- En hou je van je ambacht, messer?

- Dat zou ik denken, Madonna... Mijn vader wilde maar volstrekt, dat ik muzikant zou worden en ik speel ook wel goed op de fluit...

- Speel je goed opde fluit?!

- Ja, Madonna, alles wat ik doe, doe ik nogal goed...

- Zo, zo, messer... Maar had je dus geen lust muzikant te worden...

- Neen, Madonna, ik werd liever maar goudsmid... Ik werk nu in de winkel van maëstro Santi... dat wil zeggen, díe is dood en zijn zoon heeft nu de winkel... dat wil zeggen, de zoon voert niets uit en het is Lucagnolo van Sesi, ziet U; die doet eigenlijk al het werk...

Het zilveren klokje van Madonna Porria's lach weerklonk.

- Is het nu heus wel zéker, dat Lucagnolo al het werk doet? vroeg zij ondeugend.

- Ja ja, Madonna, ja ja, lachte Benvenuto nu ook; maar ík ben het eigenlijk, die hem help met de moeilijke, fijne werken, ziet u: hij maakt maar zilveren bekkens en gladde kannen...

- O, dus jij bent eigenlijk de padrone...

- Neen, neen, Madonna, dat niet, maar ik ben toch voor het fijnere werk, ziet u...

- En als ik je nu eens een gladde kan bestelde...?

- Wel, Madonna...

- Of een zilveren bekken, glad en rond, zonder drijfwerk?

- Wel, Madonna, dan zou ik die voor u maken, zo glad en rond als een spiegel, en dan zou u, als u zich wies, zien als een nimf in het water, zo mooi...

- En als ik je nu eens...

Zij riep plotseling aan de trap:

- Letizia! Letizia!

En klapte in haar handen.

Een kamervrouw verscheen boven aan de balustrade der trap.

- Madonna?

- Breng mij eens, gauw, mijn diamanten lelie...

- Dadelijk, Madonna...

Madonna Porzia, terwijl zij wachtte, glimlachte in Benvenuto's gezicht: het was of hij in de zon zagt hij kneep zijn ogen dichter en bloosde.

De kamervrouw haastte zich de trap af...

- Hier, Madonna, is het juweel...

- Kijk, Benvenuto, sprak Madonna Porzia; wat zeg je van die lelie...

En zij overhandigde hem de juwelen bloem.

- Mooie stenen, Madonna, maar zonder smaak gezet...

- Op hoeveel schat je de stenen, messer goudsmid en juwelier?

- Op... achthonderd... niet meer, Madonna... op achthonderd schilden.

- Nu, dat is nogal juist geschat...

Zij lachten in elkanders gezicht, de edelvrouw, blij omdat haar stenen niet minder waard waren; de jonge goudsmid, blij en trots om zijn goede blik.

- Maar... zeide Benvenuto; de stenen zijn gezét... of een hoefsmid ze bij elkander getimmerd heeft!

- Nu, zeide Madonna Porzia; als jij dat dan zo vindt, heb je dan het hart, Benvenuto, die hoefsmid zijn werk te verbeteren? Wil je de stenen dan voor me overzetten, en heel mooi, en heel fijn en heel kunstig?

- Dat wil ik héel gaarne, Madonna, antwoordde Benvenuto.

- En hóe zou je het dan doen? vroeg Madonna Porzia, vol belang.


Benvenutowas gaan zitten, op zijn stoeltje. En uit zijn portefeuille nemende een velletje papier, schetste hij fijntjes een lelie, en tekende er precies het aantal diamanten in, dat de lelie van de hoefsmid bevatte en duidde nu met rood, met blauw potlood waar hij de stenen zou bijwerken met goud, en waar met email.

- Ziet u, Madonna... zo ongeveer zou het worden...

- Maar messer... dat zou heus heel mooi zijn!

- Dat zou het ook, Madonna, en ik heb het zo mooi al kunnen tekenen, omdat ú toezag...

- Wat is dat, wat is dat? klonk boven aan de trap een stem, en er verscheen een andere edelvrouw - Benvenuto wist niet wie zij was: zuster of vriendin van Madonna Porzia? - maar wél lette hij op, dat ook zij héel mooi was, een heel mooie, Romeinse edelvrouw; zij geleek op een antieke keizerin, en zij was gekleed in het zwart brokaat met karmozijnen poffen, en haar kleed viel van voren open over een onderrok van karmozijn...

- Wat is dat?? schertste nu deze onbekende edelvrouw, en zij dreigde Porzia met de vinger en Porzia lachte terug en Benvenuto - de vrouwen stonden nu samen te schertsen in de galerij - hoorde haar, de onbekende, zeggen:

- Wat is dat voor bloemetjespraat, o Porzia, bloemetjespraat met een jonge schilder...

- Cht, toch! suste Porzia en zij vervolgde:

- Deze brave jonkman is een goudsmid, maar hij tekent als een schilder zo goed - trouwens, hij zegt zelve, dat hij alles wat hij doet, héel goed doet...

- Zo, zo! lachte de andere edelvrouw, en de vrouwen lachten te zamen, en zij keken Benvenuto lachende aan, en Benvenuto nu, blozende, zeide:

- Tenminste, als ik werk voor Madonna Porzia, zal ik mijn best doen haar te dienen zo goed als ik kan.

- Hoor je? zeide Porzia. Waarlijk hij is zo goed als hij mooi is, en hij is, daarvan ben ik zeker, zo knap als hij goed is. Dus Benvenuto, zeer zeker wens ik, dat je mij dient, en dat je werkt voor mij, o messer goudsmid en juwelier! Neem dus mijn lelie mee, en hier...

Zij tastte in de goudlaken tas, die haar ter zijde hing, en vervolgde:

- Neem tevens deze twintig gouden schilden... Zet mij de stenen, nietwaar Benvenuto, zoals je ze gezet hebt in het kleine schetsje en breng mij het oude goud terug...

- Wat, Porria?? schertste de andere edelvrouw. Vertrouw je zo maar aan deze jonkman, omdat hij mooi is en omdat jij denkt, dat hij even goed en knap als mooi is, je lelie toe en je gouden schilden??? Wel, als ík hem was,dat verzeker ik je... ik ging, bij God, hoor, met lelie, diamanten en ál... en je zag me nooit meer terug!!

Maar Madonna Porzia zeide, schalks:

- Neen Madonna Lucrezia, deugden gaan zelden hand aan hand met ondeugden samen, en zo deze jonkman, die er zo knap als goed en zo goed als mooi uitziet, waarlijk zo zwarte ziel had, zou niets meer en niemand zijn te vertrouwen! Ik vertrouw hem dus... Ik vertrouw je dus, o Benvenuto, met het geld, als voorschot, mijn diamanten lelie toe... Addio, Benvenuto, addio...

En nu, arm in arm, gingen de beide bekoorlijke vrouwen langs de jonge goudsmid, Benvenuto Cellini, daalden zij de trappen af der galerij en verdwenen in de somberte der ilex-allee, als twee glanzende prinsessen in schaduw...



II



Die avond, in de goudsmidswinkel van Lucagnolo, werkte Benvenuto, bij een koperen, langstavig olielampje aan het modelletje in was, van de lelie; de volgende morgen wist hij het modelletje te tonen aan Madonna Porzia en hij beloofde, overmoedig geworden, haar, dat het juweel klaar zou zijn binnen twaalf dagen.

Sedert, iedere morgen, werkte Benvenuto aan de lelie; maar de lelie was omgeven van kleine, antieke maskertjes in email, die kleine godjes vasthielden, en met beestekopjes, die eindigden in arabesken ook van email, en het gehele juweel werd zulk een wonderfijne fantasie van kostbare materiën, dat de diamanten veel mooier en schitterender uitkwamen, dan ze gedaan hadden in de grove, eerste zetting, zonder kunst en zonder gratie.

IJverig werkte Benvenuto aan zijn tafel, bij het lampje, met tal van kleine, fijne instrumentjes om zich heen en potjes liquide kleurstof voor het email en Lucagnolo, die met zijn hamers klopte aan een groot, zilveren bekken, glad en zonder versiering, was ontevreden, schuins nu en dan, tussen zijn hél op klinkend getik, wégziende naar de antieke maskertjes, de kleine godjes, en de beestekopjes aan arabesken, die Benvenuto's vingers toverden om de diamanten lelie heen.

- Je deed beter, mopperde eindelijk Lucagnolo in zijn boers dialect - hij kwam van de Campagna en was een simpele contadino gebleven, ook al werkte hij sedert zijn kinderjaren in de bottega van maëstro Santi -; je deed beter en je deed nuttiger, en je zou me meer eer aandoen, door te blijven werken aan de zilveren bekkens, die ons besteld zijn, en die ik nu maar alleen moet zien af te krijgen, sedert jij 's morgens je uren zoek maakt met dat nutteloze geteken, en 's avonds, tot laat in de nacht, - hoeveel olie verbruik je niet! - blijft knutselen en wriemelen en peuteren aan al dat prulletjeswerk, rondom die diamanten! Benvenuto vloeide hevig, telkens fel opwellend bloed in de aderen;zijn aandoeningen kwamen en weken als golven; om niets werd hij driftig, om niets zag hij rood, om het minste balde hij de vuist en sloeg erop in, of trok hij zijn dolk en gaf hij een stoot; in zijn zijlingse, half dicht geknepen ogen loerde de altijd maar half sluimerende heftigheid... Zijn eerste opwelling nu ook was driftig, heftig te antwoorden... maar zijn kunst, zijn arbeid verhelderden hem, maakten hem zachter en deden hem zich temmen en

overmeesteren, en zo antwoordde hij alleen:

- Lucagnolo, waarde vriend, altijd, als ik het wil, zal ik kunnen smeden zilveren bekkens en vazen en kannen, eenvoudig en zonder drijfwerk en zonder enige versiering, maar zulk fijn werk, als ik thans bedrijf, wordt waarlijk niet iedere dag besteld, en ik geloof wel, dat er minstens evenveel eer en voordeel mee is te behalen als met het smeden van spiegelglad vaatwerk, dat heel nuttig is en heel geriefelijk, maar verre blijft aan de verfijningen van onze kunst...

- Nu, wierp Lucagnolo tegen; kúnst, kúnst! Ik ben toch ook kunstenaar, als ik wil! Heeft Zijne Heiligheid Clemens mij niet besteld een zilveren tafelbekken, om beentjes en vruchteschillen in te gooien, en zal ik dat óok niet versieren met maskertjes en satertjes en rankwerk? Maar zo een zilveren vaas, groot en zwaar, en dan nog gedreven en versierd, zal onze heilige Papa mij góed betalen... Maar wat zal Madonna Porzia jóu geven voor al je geknutsel en je tijdverlies en de tikjes rood en blauw, die je om haar diamanten emailleert en waar je je avonden zoek mee maakt, en waar je al mijn olie om verbrandt!

Maar Benvenuto, zich temmende en overmeesterend, bleef kalm, trots Lucagnolo's minachting en balde geen vuist en trok geen dolk en sloeg niet en stootte niet, maar antwoordde slechts, een beetje tartend, en de kop in de

nek en toch wel goedmoedig, omdat hij eigenlijk geen twist wenste met zo een brave kerel als Lucagnolo was:

- Hoor nu eens, Lucagnolo: maak jij nu je beentjes-en-schillenvaas voor de Papa, dan maak ík mijn lelie en mijn emails, en als ons werk klaar is, breng jij het jouwe aan Zijne Heiligheid, ik het mijne aan Madonna Porzia... En dan zullen wij zien, Lucagnolo, wie het beste betaald wordt...

- Goed, goed, antwoordde, nog steeds ontstemd, Lucagnolo; dan zullen wij zien wie het beste betaald wordt... Alsof de Papa mij niet meer voor mijn tafelbekken zal geven, als dat geprutsel van jou ooit opbrengen zal! Benvenuto antwoordde niet, kneep de ogen dicht en prutselde voort en Lucagnolo, mopperende, begon ineens te werken aan het pauslijke tafelbekken...


En met gemopper van Lucagnolo en ingehoudenheftigheid van Benvenuto werkten de beide goudsmeden beiden even lang, tien dagen, aan hun taak.

Toen was de lelie klaar en leek een wonder: een bloem uit het Paradijs, zoals zij omringd lag door de maskertjes en de godjes en de arabesken...

Toen was ook het tafelbekken gereed en Benvenuto, oprecht, bewonderde het en hij zeide:

- Lucagnolo, het is héel mooi; het is sierlijk van vorm en dat bladermotief is met smaak uitgevoerd...

- En ík ga het nu dadelijk brengen aan Papa Clemente! riep Lucagnolo uit.

- Ik ga mijn lelie ook brengen, Lucagnolo, aan Madonna Porzia Chigi! riep Benvenuto terug.

De beide goudsmeden, de een met zijn vaas, de ander met zijn lelie, verlieten de winkel...



III



- Benvenuto! zeide Madonna Porzia, terwijl zij de lelie hield in de handen en Madonna Lucrezia over haar schouder toezag. Je bent twee dagen te vroeg!

- Het is waar, Madonna! verontschuldigde zich lachende Benvenuto; het is waar, maar ik heb ook met zúlk een ijver gearbeid voor zo een schone, beminnelijke beschermster als gij zijt, dat ik mij niet inhouden kón!

- En hoe moet ik je daar voor straffen?

- Door de lelie eerst overmorgen te laten bloeien op uw borst, Madonna...

Maar Madonna Porzia hing zich de lelie aan haar halsketting. Benvenuto zelve, met trillende vingers, moest het knipje toedrukken.

- Het is mooi, het is mooi! bewonderde Madonna Lucrezia.

- Het is heél mooi! waardeerde Madonna Porzia. Maar Benvenuto, zeg mij... wat kóst deze bloem uit het Paradijs of uit de tuinen der goden!! Ik vrees voor de prijs, die je noemen zult! Want al zou je mij vragen een kasteel voor je moeite, je smaak, je arbeid... ik zou het té weinig loon vinden voor zulk een wonderbloem en... een kasteel, cara Benvenuto, kan ik je toch ook héus niet geven: ik heb geen kasteel, zelfs niet voor mijzelve, want ik woon bij mijn schoonbroeder Agostino... O Benvenuto, o Benvenuto mio, heb nu medelijden met zo een arme vrouw als ik ben, en vraag niet een kasteel, maar vraag mij slechts... wat ik je geven kan!!

Benvenuto bloosde rood onder de ondeugende ogen van de schalkse Madonna, maar hij lachte toch en hij zeide:

- Madonna, als ik Uwe Signoria bevredigd heb... is dát mij het hóogste loon, dat ik zou kunnen vragen... en ik wens geen ander!

En Benvenuto boog héel diep en wilde heengaan...

Maar hem legde Madonna Porzia de hand op de arm en zij zeide:

- Lucrezia, ziet ge nu wel, dat de deugden gaan hand aan hand en niet samengaan met de ondeugden? En jij, Benvenuto... heb je óoit wel eens horen zeggen, dat als de arme geeft aande rijkere... de Duivel er zijn plezier in heeft?

- Laat de Duivel, Madonna, vandaag dan maar zich in zijn handen wrijven en lachen! antwoordde Benvenuto.

- Ik gun het hem niet, Benvenuto! antwoordde Madonna Porzia lachende. Ik gun de Duivel vandaag niet zo veel plezier, want ik ben veel te blij met mijn lelie... Benvenuto! Benvenuto...!


Maar de jonge goudsmid, kloppend zijn hart naar zijn keel toe van geluk, van trots, van voldoening, ijlde reeds de ilex-allee af naar de uitgang van het villino...

En kwam zonder geld terug in de bottega.

- Zie je wel, zeide Lucagnolo - en hij toonde in zijn palm de enkele stukken gelds, die Papa Clemente hem voor het tafelbekken gegeven had -; heb ik dus gelijk of ongelijk gehad...? Ik ben tenminste beloond voor mijn arbeid; en jij...: nóoit verdien je zelfs je dagelijks brood, als je blijft doorgaan met dat knutselen en wriemelen en peuteren... Benvenuto antwoordde niet; met zijn handen in de zakken en zijn ogen toegeknepen, stond hij te fluiten, op de drempel van de bottega en binnen, hel hamerende aan zijn gladde, zilveren kannen en kommen, hoorde hij Lucagnolo mopperen en brommen, dat terwijl Benvenuto des avonds hem zijn olie verbrandde, hij hem overdag nog op de drempel zijn licht benam, door daar te staan fluiten en te lanterfanten.

Maar Benvenuto bleef geduldig en antwoordde steeds niet, en al fluitende glimlachte hij en hoopte hij, hij wist zelve niet wat... En er was in zijn dikwijls somber broedend en dan plotseling heftig ophamerend hart een zachte voldoening, een lichtende trots: er was een heel vreemd geluk in en hij floot steeds tussen de lippen:



- En de Duivel heeft zijn plezier vandaag,

En wrijft in zijn handenen grinnikt van pret!



IV



Plotseling zag Benvenuto een deftig persoon in het zwart fluweel, met een zwarte mantel en een zilveren ketting, de straat afkomen en zoeken

langs de huizen en winkels, en de buren wezen; de buren wezen naar de bottega van maëstro Santi...

En Benvenuto herkende de deftige man: het was een major-domo van den huize Chigi, en hij vroeg nu aan Benvenuto zelve, terwijl de buren - kleine winkeliers en werklui - rondom hen bleven staan kijken en horen:

- Is dit de bottega van maëstro Santi... en werkt hier ook de jonge goudsmid Benvenuto Cellini?

- Dat is hier, messer, en ik zelve ben Benvenuto, antwoordde de jonge man, en ging de major-domo voor in de winkel, waar nu Lucagnolo opzag van zijn gladde, zilveren kom.

- Het is Madonna Porzia, die mij zendt, om je dit zakje te overhandigen, messer Benvenuto...

Benvenuto werd eerst bleek en toen rood. Het warrelde voorzijn ogen en toen golfde het bloed naar zijn hoofd. Hij had het zakje aangenomen, en voelde, dat het heél zwaar was... En heel snel wisselde in hem een blijdschap na een teleurstelling: de laatste, omdat hij gehoopt had... hij wist zelve niet heel goed wat; de eerste omdat het zakje zó zwaar was...

De zwart fluwelen major-domo was alreeds heen, maar er was nieuwsgierig gekakel van buren en buurvrouwen - allen wisten van wat zij de 'weddingschap' noemden der beide goudsmeden, en de ene hield het op Lucagnolo, de andere op Benvenuto; en er was grote belangstelling en vooral grote nieuwsgierigheid: zij verdrongen zich nu in de winkel...

- Nu! riep Lucagnolo; heb je eindelijk je fooitje gekregen voor je geprutsel van tien dagen lang...

- Jawel, zeide Benvenuto talmende. Hij keek in het zakje en van rood werd hij weer bleek.

- Nu... en hoeveel is het?

- Hoeveel is het... hoeveel is het dan toch, Benvenuto? riepen dringend

de buren en buurvrouwen.

- Ik, riep Lucagnolo zegevierend uit; heb tenminste dit gekregen, voor mijn tafelbekken van Papa Clemente! Daar, daar, daar!!!

En kletterende en klaterende deed Lucagnolo uit zijn zakje rollen vijfentwintig zilveren schilden met de beeldenaar van Paus Julius: de grote, zilveren stukken rolden als wielen weg, hier en daar...

Toen opende Benvenuto, hoog zijn beide handen, het zakje, dat hem zijn beschermster had doen overhandigen...

- Oh... oh!! riepen de omstanders.

Het was uit de hoogte van Benvenuto's gebaar als een dunne straal van vloeiend goud: de gerande dukaten tinkelden fijn over de toonbank en bleven liggen als een schitterende stapel...

- Wat! riep Lucagnolo, stikkende bijna van ijverzucht. Zó veel! Hoeveel wel? Hoeveel wel?

De buren telden: Benvenuto's fooitje was juist dubbel zo veel in goud als Lucagnolo's loon was in zilver.

- Vervloekt! Vervloekt!! riep Lucagnolo. Als dan prutselen en wriemelen beter betaald wordt dan eerlijk gouden zilversmeden, dan wil ik voortaan ook wriemelen en prutselen...

Toen zag Benvenuto plotseling alles rood...

Was het om zijn teleurstelling, teleurstelling, om wat hij zelve nauwelijks dorst uitdenken in zich...?

Maar hij balde de vuisten, aan zijn slapen zwollen de aderen hem, en hij stond nu, razend, een stier gelijk, vóór Lucagnolo en hij riep, terwijl de buren hem tegenhielden:

- Lucagnolo, iedere vogel zingt als hij is gebekt! Zo prutsel ík, als ik het kan, en word er met goud voor betaald! Goud, waarvan nog een derde,

in goud!, aan jóu toekomt... omdat dit nu eenmaal gewoonte is, dat de padrone een derde krijgt...!

- Dat is waar, dat is récht! riepen de buren.

- Maar jij, Lucagnolo! brulde Benvenuto, nu razend; jij zal nóoit anders zingen dan het liedje, dat je van buitenkent, en dat ik even goed zing als jij! Maar mijn geprutsel... is mijn eigen werk, is van mij, is van mij - hij klopte zich met de vuist op de borst - en dat liedje, Lucagnolo, zal je nooit, zal je nooit me na kunnen zingen! Nooit! Nooit!! Nooit!!!

Lucagnolo, driftig, wilde antwoorden, en de buren hielden Lucagnolo tegen, en de buren hielden Benvenuto tegen. Maar Benvenuto rukte zich los, stormde de winkel uit, en holde op straat, zonder meer om te zien naar zijn geld op de toonbank...



V



Benvenuto holde, holde... Daar waren de grassige vlakten langs de Tiber, en daar... daar rees het villino Chigi, waar Madonna Porzia woonde...

Plotseling wierp Benvenuto zich voorover in het gras. En hij bleef zo, steunende op de ellebogen, de vuisten in de wangen gedrukt en opkijkende naar het villino...

De zon, achter de schermpijnen van de tuin, ging onder en de lucht was er als smeltend goud, als een smeltende schat van gouden, gerande dukaten, die maar vloeiden, vloeiden, vloeiden, en als een glorie uitsmolten in de lucht...

Tegen die effene, gouden glans waren de steeneiken zwart gedoezelde fluwelen boomgroepen, vol duister, waarin wel op dit uur een sater zou kunnen uitloeren, daar bij de fontein, die zilveren stralen spoot uit antieke maskers, in antieke sarcofaag. Er rezen drie cipressen, als sombere pluimen en zij doopten de hoogste vederen in het vloeiende

goud van de lucht.

Plotseling zag Benvenuto door de ilex-allee, komende uit het paviljoen, waar de prachtige festijnen soms werden gevierd, twee vrouwengedaanten verschijnen. Zij schemerden in de schaduw der steeneiken, tegen de goudene lucht, als twee wazige, witte silhouetten, bijna doorschijnend, om gazige sluiers, waarin het laatste licht brak en bleef hangen. Vooral de ene - Madonna Porzia - verijlde voor Benvenuto's starende, starende ogen - terwijl zij langzaam voortschreed aan Lucrezia's arm - tot een tedere, onwaarschijnlijk transparante nimfengestalte, tot een vage, zich in het laatste, goudene licht wegtrekkende droom... tot een blonde, met het allerlaatste zonnegoud doorpoeierde damp...

Die zich in schemer en schaduw verloor...

Nu de nacht zonk.naar boven

Maskers, liefde, wraak en bloed



I

A.D. 1496

In die verre en diep verzonken jaren gebeurde dát in het werkelijke leven wat wij nu slechts zien op het toneel, tussen de coulissen van opera of melodrama en daarom wil ik als werkelijkheid op het toneel uwer verbeelding voor u oproepen:



II



De blonde wateren des Tibers op de achtergrond en blauwe heuvellijn der verre bergen. Nazomeratmosfeer van oktober. De groene weiden van de Prati di Castello en een blijde, zingende, uitgelaten schaar van feestvierende, drinkende, etende soudeniers, studenten, contadini en contadine, bij de herbergjes aan de stroom. Een dezer herbergjes heet

de Osteria van de GrijzeBeer. Er zijn tafeltjes voor het gras; om de tafeltjes zingen en klinken jonge schilders en studenten en zwaaien de petten en omhelzen de boerenmeisjes en er dwalen ook vele gemaskerden -, en de waard met zijn twee dochters vullen telkens de kroezen bij met de lichte landwijn, die het harte verheugt.

En er zijn doedelzakspelers en pijpers en het is éen uitgelatene feestvreugde omdat de Paus Alexander VI, samen met de koning van Napels, Ferdinand II van Arragon, de Fransen verjaagd heeft uit Napels en Kerkelijke Staat.

- Vreugde en wijn! zingen de studenten en schilders. Napels en Rome! Weg met de Fransen! Vreugde, vrouwen en wijn!!

Langs de Tiber drijft een bark aan en de roeiers schijnen huislui. En de bark houdt stil bij de Grijze Beer en er stappen twee gemaskerde boerinnetjes uit. Want het masker is geoorloofd en zelfs vele landslui zijn gemaskerd, omdat

achter het masker grotere pret en ondeugendheid mogelijk is; alleen nooit zijn gemaskerd de jonge schilders en de studenten, want díe kent toch iedereen dadelijk.

- Vreugde en wijn! Wég met de Fransen! Vreugde, vrouwen en wijn!!

Zo zingen de dartele jongelui om de tafeltjes en klinken de kroezen en drinken.

De bark is verder gegleden. De gemaskerde meisjes zijn aan een tafel gaan zitten en de waard brengt haar te drinken. Maar... zijn zij wel boerinnetjes? Zie die bevallige figuurtjes in de zwart fluwelen, zichtbaar over rug en boezem geregen, keursjes; het fijne hemd over de blanke borst; zie de rode en gele rokken van fijne wol, omzet met de banden fluweel; zie die veelkleurige, zijden schortjes; zie vooral dat fijne blonde en bruine haar onder de vierkant geplooide hoofddoek; die sneeuwwitte halzen, die mooie handjes, die mooie voetjes in lage schoentjes en zijden kousen! Zijn dat wel twee boerinnetjes??

De jonge schilders en studenten kijken, kijken en fluisteren.


- Wel neen, het zijn geen boerinnetjes; maar het zijn wél courtisanen!

- Wel neen, het zijn geen courtisanen; maar het zijn grote dames, gravinnen of markiezinnen!

- Het zijn geen boerinnetjes, het zijn geen boerinnetjes! fluisteren, schuin kijkende, de jongelui.

De twee gemaskerde meisjes merken het wel, maar zij lachen en schertsen met elkaar, en nu de pijpers pijpen en de doedelzakspelers blazen... nu rijzen zij op en dansen met elkaar en slaan de helle tamboerijnen...

- Brava! Brava!! roepen de studenten en schilders. Vreugde en wijn! Vrouwen, vreugde en wijn! Mooie meisjes, toont ons uw lieve gezichtjes! De maskers af. De maskers af! De twee danseressen zijn geschrikt. Zij dringen zich dicht tegen elkaar, zij fluisteren verschrikt, zij zien uit naar heur bark, ginds zo verre.

-De maskers! De maskers!! brullen de studenten en schilders.

Maar hetgrootste meisje, bruin van lokken onder de hoofddoek, zegt:

- Het is onze wens, o heren, onze maskers voor te houden, hoe dankbaar wij ook zijn voor uw hulde, en wij hopen, dat gij, als hoffelijke cavalieren, ons niet zult dwingen te doen wat ons zeer pijnlijk zou zijn...

- De maskers! De maskers!! brullen de studenten en schilders. Zo gij een gravin zijt en een markiezin, wij zijn geen cavalieren! Wij zijn studenten en wij zijn schilders! De maskers! De maskers!

Er is een verwarring. De vrouwen willen vluchten. De studenten omringen haar. Een dronken schilder, Scorbaccio, zelfs heeft de hand reeds gestrekt naar het masker van het blonde boerinnetje...

Maar tussen hem en haar dringt zich moedig de student Giampaolo. Scheldwoorden over en weer tussen de twee jongelui, stok en degen gericht en hier geven zij de fiere Giampaolo gelijk en daar de dronken

Scorbaccio. Maar Giampaolo biedt beide vrouwen de arm en zegt:

- Edele dames, dit is geen plaats voor u! Duldt, dat ik u terug tot uw bark leid...

Zo doet hij. Door de menigte, die toejuicht des jongelings moed, voert hij de vrouwen naar de bark; zij stijgen in en hij zegt:

- Hier hebt ge mij niet meer van node; ik leg mijn hulde aan uw voet en trek mij terug.

- Neen, zegt het blonde boerinnetje en haar stem is een betovering; wij zijn niet ondankbaar. Gij zijt onze redder: volg ons... en gij zult weten wie wij zijn...

Giampaolo aarzelt... maar stijgt dan in: de roeiers bewegen de riemen: de bark drijft weg naar het brede van de vloed.

De blonde ziet Giampaolo aan: hij is niet alleen moedig en fier; hij is ook mooi van kracht en schoonheid: hij is beminnelijk van aanschijn, gestalte en manieren...

En de blonde... langzaam... neemt zich het masker af... Ook de andere, de kastanjebruine...

Giampaolo heeft voor haar geen blikken. Hij ziet de blonde slechts aan in de gouden en 'blanke' ogen en... hij raadt... hij raadt wie zij zijn...

Ja, hij wéet nu wie deze boerinnetjes zijn... en die wetenschap vervult hem met een ontzetting...

De kastanjebruine is zekerlijk Sancia... de vrouw van Goffredo Borgia...; de blonde... is Lucrezia, Lucrezia zelve... Wat is zij schoon! Wat is zij blank en zacht en lief, deze dochter van Borgia, als een duif, als een bloem! Wat is zij bekoorlijk, wat is zij betoverend! Haar blik, haar glimlach, haar stem! Haar hand, haar voet, haar mond! Haar 'blanke' ogen, haar blonde haren!...

Aan de boord van het Borgo legt de bark aan; de vrouwen hebben zich

gemaskerd en Lucrezia fluistert:

- Volg ons...

Hij volgt haar, als kan hij niet anders. Haarbegeleiders openen een achterdeur van het paleis Santa-Maria-in-Portico. Nu is hij met haar alleen in een vertrek, dat geurig is van bloemen en kleurig van fresco en gedempt van tapijtwerk...

- Weet gij nu wie wij zijn... Wie ik ben? vraagt zij.

- Ja, zegt hij en deinst terug; hij is bleek, hij beeft, hij trilt...

- En waarom zijt gij, zo fier en moedig zoëven, nu zo angsti, Giampaolo...?

- Omdat ik bang voor u ben!

- Bang?

- Ja.

- Bang, voor mij, die u dankbaar ben??

- Ja. Laat mij gaan. Laat mij u vluchten.

- Neen. Ik wil weten, waarom ge bang zijt en vluchten wilt.

- Hoor dan, Madonna. Ik héet niet Giampaolo... Ik heet Guglielmo Gaëtani...

- Gij! Gij zijt... een Gaëtani!! schrikt hevig Lucrezia.

- Ja. Ik ben een Gaëtani. Ik ben de neef van Bernardino, die als kind geworgd werd door de moordenaars van de Paus Alexander, opdat het kind niet erven zou van zijn vader Niccolò; ik ben de kleinzoon van Guglielmo, die slechts door een wonder ontvluchtte aan de dolken dierzelfde moordenaars. Ik ben.. de zoon van Jacopo, die de Paus deed opsluiten in een gruwbare kerker van Castel-Sant'-Angelo en...

vergiftigen; mijn verwanten zijn vermoord of voortvluchtig, hun goederen verbeurd verklaard, en dit alles is het werk van uw vader... Lucrezia di Borgia...!!

Zij zweeg; bang zijzelve, zag zij angstig rondom zich.

- Ik, ging hij somber door; opgegroeid in ons oud kasteel van Sermoneta, onbekend, ontweek steeds Rome; nu, nu dat ik een man ben, en krachtig, kwam ik naar Rome... om Rome te bevrijden van de schande van zulk een Paus!

Zij zweeg; zij zag hem, hijgend, aan: hij was donker en schoon, een wraakengel gelijk.

- Het noodlot wierp mij op úw weg... in de bekoring van úw glimlach... in de betovering van úw aanbiddelijkheid... in het geheim van úw paleis... Gij weet míjn geheim: doe met mij wat ge wilt: ik kan niets meer doen...

Zij naderde hemt haar blik was zacht; zij zeide:

- Guglielmo, hoor. Ik ben ongelukkig... als gij. Ik ben de gescheiden vrouw van Giovanni Sforza, die ik wél beminde... Ik ben de speelbal mijns vaders; ik ben de slavin mijns broeders, Cesare. Ik ben zestien jaar. Ik ben een kind en het schijnt mij toe, dat ik oud ben van weedom, treurenis, verdriet. Al zocht ik wat vreugde onder het masker, zo ik eenzaam hier ben, snik ik van smart. Guglielmo... haat

mij niet. Heb mij lief! Ik snak... ik snak naar liefde, ware liefde, geluk en troost!!

Er was de geurige duisternis al om hen heen: hun armen zochten elkaar, hun monden kusten elkaar, zoekende in elkaars kus debedwelmende weldadigheid.

Tegen de morgen toonde Lucrezia Guglielmo een kleine deur achter tapijtwerk, bood hem een zilveren sleutel, en zij fluisterde:

- Ga... Gij, wiens leven elk ogenblik het gevaar dreigt, gij zijt mij nu dierbaar, als een echtgenoot. Wees voorzichtig, ga... en kóm... als de

nacht gunstig is...

Angstig hoorde zij naar zijn stappen, die verklonken langs de nauwe trap.



III



Die volgende nacht was het grote duo der liefde; zij, de blonde wonderharen los over het witte gewaad met de wijde mouwen, waaruit haar ranke, blanke armen zich wonden om zijn donkere hoofd; hij aan haar voeten en hun beider zielen zich verliezende in de gestamelde woorden, de gewisselde kussen, terwijl door de gekleurde ramen des boograams de manegloor blankte langs haar blondheid, en zijn donkerheid...

De schrik, het gestommel buiten; de vertrouwde kamervrouw, die binnenstort...

- Madonna... De Hertog!!

En dan zij opgerezen, hém dringende naar de schuilhoek achter het altaar der kleine huiskapel...

- Blijf daar, beweeg niet: vertrouw op míj...!!

Dan Cesare di Borgia, haar broer, haar meester, haar beul, haar dwingeland en die tóch haar liefheeft en wiens blik toch verzacht van tederheid terwijl zijn stem dondert:

- Waar is je minnaar??

- Wie? zegt zij bleek. Ik weet niet, wie je bedoelt...

- Wie ik bedoel! Guglielmo Gaëtani... Spreek...!

- Hij ís niet hier...

En dan Cesare's capitano: de vreeslijke Micheletto, die reeds rondzoekt, achter de gordijnen, onder het bedde... tevergeefs...

Maar Cesare, zacht:

- Lucrezia, is het dan niet waar...?

- Neen, snikt zij aan zijn voeten; je verdenkt mij... en ik ben onschuldig...

Hij kust haar nu, zacht; hij beveelt Micheletto wég te gaan, hij gaat zelve...

Zij is alleen... Haar hart klopt naar haar keel... Het is of zij stikken zal in haar angst... Zij fluistert, bij het altaar:

- Blijf nog... Blijf... In Góds naam, kom nog niet te voorschijn... Wacht tot ik terugkom!!

Zij slaat een donkere mantel om; zij rept zich, met haar kamervrouw, geheime trappen af, uitgangen door... naar het Vaticaan...

Daar zegt zij tot de wachten, de kamerheer:

- Ik móet dadelijk Zijne Heiligheid spreken...

Zij laten haar door... Zij is nu in haar vaders kameren... De Paus, aan tafel met drie kardinalen, verlaat hen, komt zijn dochter tegemoet. Hij is als steeds glimlachend, de demon Borgia, een réus; zijn rode gezicht is verhit van wijn; en hij is tóch machtig van betovering, en zijn kind is voor hem alles; zijn beeldschone Lucrezia, en zij snikt nu aan zijn voeten en hij richt haar op en kust haar... en zij stamelt:

- Vader... vader, die ik liefheb... Vergeef mij... maar hóor mij!! Ik wil dadelijk uw gratie... voor een, die Cesare haat!! Ik wil, ik wil!!

- Voor wie? Zoveel haast,onroering, tranen...??

- Het doet er niet toe... Hij is ú niets!! Maar ik wíl zijn gratie! Ik moet... hoort ge... zijn gratie hebben... of ik vergeef ú nooit zijn dood... Vader, ik zweer het, en al ben ik een zwakke vrouw... ik ben een Borgia... als gij en Cesare!!

Zij schrijft reeds zelve op het perkamenten vel...

- Vader, ik wil, ik wil: het móet! Uw ring, uw zegels!! Ik wil het...

De Paus Alexander glimlacht, hij buldert het uit van het lachen; zijn Jupiterlach dondert de zaal door. Maar Lucrezia houdt reeds het goudlak aan de waskaars... Enkele minuten later, ijlt zij naar haar eigen paleis... Een vertrouwde dienaar meldt haar:

- De Hertog... is teruggekomen; ik heb stemmen gehoord in de kapel en...

- En?

- De Hertog heeft zelve zijn vijand gevonden, achter het altaarstuk!

O Goden! O Madonna, o álle Heiligen! Is dit een ogenblik om te bezwijmen! Neen, neen, zij wil niet...

- Gauw, mijn draagstoel... Naar Castel Sant'-Angelo... Daar is het waar Cesare woont, in het versterkte fort, eenmaal de immense tombe eens keizers. En als zij aankomt en vraagt naar haar broeder, voert men haar voor hem. Lucrezia staat voor Cesare. Zij is bleek, maar zij is zo schoon als een dier marmeren, antieke beelden, die men dezer dagen zoekt onder de aarde.

En zij zegt, terwijl hij lacht bij zijn beker wijn:

- Cesare... zo ge Guglielmo vondt in de kapel, waarschuw ik u... dat ik u hier breng de gratie van Zijne Heiligheid... Sidderend toont zij hem het perkament... En hij lacht en hij kust de zegels en hij zegt:

- Zo ge, o heerlijke zuster, de gratie brengt voor de Gaetani... duld dan, dat ik u tot hem voer...


Zij herademt; zij meent, dat hij niets wagen durft nu, tegen de wil van hun Vader... Hij biedt haar zelfs de hand... Hij geleidt haar de viale's over, de trappen neer, de duistere verliezen door... Nu opent Cesare een vochtigkille spelonk en hij zegt met een spottende grinnik:

- Daar is hij! Overreik hem zijn gratie en... neem hem in je armen mee!!

Haar blikken zoeken in de duisternis... Wat bleke gloor van maan valt door traliën... En zij ziet nu... op de grond, in een plas van purper, een lichaam, zwart van hozen en wambuis... En zij ziet... van het lichaam af... een hoofd, verwrongen van ogen... een afgehouwen hoofd... het hoofd van haar Guglielmo.

Zij slaakt een lange, lange, klaaglijke gil... Zij wappert met het perkament, als gek... Zij deinst terug voor de verschrikking, voor het hoofd, voor het bloed... Zij deinst de treden op, achteruit, als krankzinnig...

En nu, zwijmende alle haar opgegierdezwakke krachten, valt zij achterover als in een purperen en zwarte nacht... In de armen van wie haar een beul is en die haar tóch liefheeft, als geen beul zijn gemarteld slachtoffer...



IV



Zo, in die diep verzonkene en verre jaren, gebeurde dat in het intens werkelijke leven, wat wij nu slechts zien op het onwaarschijnlijk toneel, tussen de geschilderde coulissen van opera of melodrama en was wérkelijkheid het mysterie der maskers, het bedwelmende duo der liefde, de wraak der ijverzucht, en de over stenen kerkervloer uitkronkelende plas van bloed...naar boven

Lucrezia



I

A.D. 1500,

Jubeljaar van Paus Alexander VI

In de vallende avond, zwijgzaam, moede en somber, ging de cavalcade de rotsige weg op naar de hoogvlakte, op welke de stadburcht reeds haar twee immense ronde torens verhief, zwart duisterende silhouet van tweelingkolossen tegen de laatste, zwijmende gloor van de reeds wéggezonkene zon. Over de Soracte rechts en, verder af, de karteling der Sabijnse bergen, trokken zich, het een na het andere, de nachtelijke wazen, dichte zwarte en grauwige sluiers, tragische flarden van duisternis: deze augustusnacht was zonder gestarnte. Er was alleen de wind, de klaaglijke wind, die opstak; er was de wind die klaaglijk aanhuilde, huilde met lang uitgestotene snik op snik; de wind, die woei om de steile randen der rotsige heuvelen; de wind, die plots wégzonk, weggezogen, in de vulkanische spleten van dat gebergte, terwijl bruisende stroom bij bruisende stroom zich langs die spleten wegbaande met nijdig geklots en dof gebrom als van mopperende berggeesten...

De cavalcade, zeshonderd ruiters, ging in de fellere wind de rotsige weg op, somber, moede en zwijgzaam, maar inwendig verheugd, dat Nepi bereikt zou zijn vóor volslagene duisternis heerste. Reeds struikelde een paard, door zijn berijder met een vloek opgericht; reeds aarzelden daar de muilen, die, torsend de kofferen en kisten, voorzichtiglijk aanstapten in het midden van de tros. De weg werd nauw en steil, de wind woei feller en feller; de wind woei als een furie nu rondom de zwarte figuur van Madonna Lucrezia, die, op zwarte hakkenei gezeten, het hoofd gebogen, geheel in haar rouwsluier omwemeld, van zó droevige treurenis werd, dat de ruiters van haar geleide de blik niet afwendden van haar, betoverd door die aanblik van smart der weduwe. En de wind, die feller woei, rukte aan heur lange sluier, die opwoei: haar geheel donkere figuur, te paard, werd, tegen die laatste gloor der zon, zo beangstigend tragisch, dat de ruiters zich kruisten, telkenmaal, dat er telkens een hunner angstig spiedde in de vulkanische spleten van die oude, Etruskische grond, waaruit plotseling met helse vlam de dof brommende berggeesten te voorschijn zouden doemen kunnen.

Tussen de lansknechten, achter de weduwe, achter Madonna Lucrezia, reden zesharer vrouwen, eredames en kamenieren, en zij waren allen zwart als zij,; en de zwarte vrouwen omringden de draagstoel, waarin de gouvernante met het hertogelijke kind; achter de vrouwen reden de narren, drie dwergen, de zotskap op: vreemd potsmakerig hun silhouet alleen, daar zij, als allen, somber, moede en zwijgzaam, bereden hun té grote rossen. De stoere figuur van de hopman, ijzeren ridder, volgde dadelijk, en achter de sluier-wemelende tederheid van de zwarte vrouwen en de nutteloze, bijna verlegene klucht der nóg opkleurende narren, was zijn gestalte er een van breedheid en kracht, van ernstige bescherming; zijn ijzeren schouders nu trokken als een wal tegen het allerlaatste zwijmende licht. Een bevel klonk: trompetters toeterden: vreemd weemoedig huiverde hun signaal door het klagen des winds heen.

Van de torenhoogte daarginds klonk het koperen antwoord en er waren dadelijk flambouwen, hier en daar, rosse flakkeringen, en er was plotseling, hoorbaar, het zware opendreunen der ijzeren poorten, het neervallen van ijzeren bruggen; in de poortrondte verschenen pages; zij hielden brandende luchters op; van zo verre nog waren hun tedere knapengestalten heel fijn en zacht aangelicht in het helle vlamgetintel hunner vele brandende, walmende kaarsen.

Langs de zware muren van cementloze tufsteen, die nog getuigden van de Oudheid, was de cavalcade met het hoefgetrappel der rossen opgegaan en de stoet der vrouwen - om haar de lansknechten - achter haar de potsierlijkheid van de treurige narren, dadelijk gevolgd door de soldateske stoerheid des hopmans, was de poort nu binnengereden en vulde de eerste poortehof van de stadburcht. Daar stonden de slotvoogd en de magistraten der stad; de eerste in volle rusting, de anderen fluweel-getabbaard en zilver-omketend en terwijl edelknapen de sleutels der stad aanboden aan Madonna Lucrezia - met een schijngebaar van ceremonie, geknield op éen knie, in anderkleurige hoos dan die van het gebogen been - sprak de slotvoogd de hertogin toe, de vrouwe van Nepi.. Heur bleek gelaat, het heel blonde haar ontgolfd aan zwart fluwelen reishoed, scheen als een moede maan in de wolk van haar sluier en boog en blikte toe naar de slotvoogd, in zo een moede neerbuiging en blik, dat op des krijgsmans lippen de klank der hoffelijke woorden verzachtte. Hij begroette haar met vele uitgekozene termen en

zeide, dat allen van Nepi verheugd waren en zielsgelukkig in hun trouwe midden te mogen ontvangen de hertogin en de stadsvrouwe, Madonna Lucrezia di Borgia, hertogin van Biseglia, nichte(hij zeide niet: dochter) van Zijne Heiligheid Alexander VI, di Borgia, Paus der Christenheid en Opperpriester harer machtige Kerk, die hem met eigenhandige brieven - hij toonde het perkament en kuste de zegels - had bevolen Madonna Lucrezia te ontvangen als heerseresse binnenNepi's muren... Het witte hoofd der vrouw, van boven de hoogte, waaruit zij, te zwarte paard, neerblikte over de toespraak, knikte moe en mat... nauwlijks murmelde haar mond enkele woorden bloemrijk antwoord, naar de gewoonte des tijds: haar vreemde ogen, het parelend wit zeer wijd om een droevige, bijna gouden pupil schenen bijna te smeken, te smeken niet láng uit te spinnen deze ceremonie van welkomst... het was of haar schelen knipperden in het kaarsegeschemer van de vele zilveren luchters, die ophielden de aardige pageknapen, allen rossig blond, als uitgezocht... En om haar dood-moeheid, bijna niet in courtoisie te verbergen, aarzelde de slotvoogd nu of hij de woorden van condoleantie zou zeggen, die hij reeds overwikt en gewogen had... heel voorzichtige woorden van onaandoenlijk rouwbeklag om de dood des gemaals, Hertog Alfonso van Arragon, Hertog van Biseglia... woorden, die overgebracht aan Cesare di Borgia, Madonna Lucrezia's angstwekkende broer, toch geen ongenade op hém, slotvoogd van onbeduidende landstad, konden doen vallen...

Hij zeide de woorden van rouwbeklag niet. De moord op de prins van het koninklijke huis van Napels werd hier, aan de burchtpoort van Nepi, waar zijn weduwe zich kwam terugtrekken in rouw, stilgezwegen, als niet geacht, als van geen belang - zoals die moord ongeacht was geworden en stilgezwegen in Rome, in het Vaticaan zelve, waar de ongelukkige gemaal van Madonna Lucrezia gevallen was ten prooi aan de demonische heerszucht en geheime plannen van Cesare... De slotvoogd zeide geen woorden van rouwbeklag: hij hield alleen, na zijn welkomst, de handpalm op, opdat zij de voet er zou zetten, de weduwe uit het zaâl. Zij glipte als op de grond, licht als een bloem en zij glimlachte. Zij had nu de kracht te glimlachen, aan het éinde harer reize. En haar glimlach in het bleke gelaat, met de vreemde, blanke ogen, waarover, even verward, viel het blonde haar en wemelde de lange, zwarte sluier, was zo zacht aandoenlijk innemend, dat allen, die daar haar begroetten, erheen staarden als naar een verrassend lieflijke betovering, als naar

een innig zacht glanzend geschenk, dat hen geboden werd, voor de vrouwe, tussen haar vrouwen, dienende knapen, verdween, na het korte, gemurmelde woord nog aan haar eigen hopman, hem dankende voor zijn zo zeker geleide en veilig sterke bescherming...



II



In de grote kemenade - reeds waren de notehouten cassone's binnengetorst en geopend - ontkleedden Lauretta en Giuditta haar meesteres: de twee kamenieren, die zich tijdens des slotvoogds verwelkomst gehaast hadden naar de bovenverdieping. In een aangrenzend vertrek sliep reeds het hertogelijke kind: de kleine Rodrigo... De kemenade was een groot, ruim, hoog vertrek, donkerbruin van balkenzoldering; boven de schouw het gebeeldhouwde wapen van Arragon en Borgia,onder de hertogelijke kroon; arazzi, schemerend van spookachtige figuren aan de wand, een groot bedde tussen zwaar donkere plooienval van fluweel, een Maria-schildering van Pinturricchio in een hoek, met de rood brandende lamp, de bidstoel ervoor. Brandende luchters hier en daar op de consolen, en op een tafel van jaspis het wasgerei van zwaar zilver: de kan en het bekken, waaraan het toch schemerende licht de grote, doffe schampen ontwekte en nauwlijks hellere glans...

Nu hing zij als een lelie tussen de armen der kamenieren. Het bestofte fluwelen rijgewaad, de bestofte fluwelen pluimenhoed, zij waren haar ontdaan; het ruime, slepende nachtgewaad van fijn lijnwaad met de gouden kant aan hals en lang vleugelachtig neerhangende mouwen was Lucrezia omgehangen en zij kreunde in de armen van haar vrouwen, met de klacht als van een ziek kind:

- Mijn haren... Zij voelen mij stijf van het stof... Was ze! Was ze!

De kamenieren, voor de tafel van jaspis, beijverden zich, maar Lauretta zeide toch:

- Madonna is zó moe... Is Madonna niet te moe, Giuditta, om haar de lieve, blonde haren te wassen?

- Neen, was ze, was ze! kreunde Lucrezia.

- Madonna is als een lelie... zo bleek van verdriet en van moeheid: arme kleine Madonna! beklaagde zacht Giuditta.

- Madonna is als een lam... Is zij niet als een lam? Zie, Giuditta, als Madonna, zo wit, zo kreunt met haar lieve stem, is zij dan niet als een lam... een zacht, wit lammetje, dat blaat?

- Ja juist, ja heel juist! viel half schertsend, half troostend, en sussend Giuditta in; Madonna is als een wit lammetje...

Lucrezia lachte moe door haar kreuning heen...

- Ja... als een lam! herhaalde zij. Een lam, dat zij slachten... En lam, dat zij offeren!!

- Nee, niet offeren... niet slachten, Madonna, weerspraken de kamenieren, maar zij wrongen ijverig nu de wonderblonde slang van het haar, waarover zij de flacons hadden uitgegoten, over het zilveren bekken, en zij dompelden de slang in het water...

Lucrezia lag nu te bedde, de kamenieren waren heen. Er brandde alleen de robijn van het Maria-lampje, daarginds in de hoek van het kleine altaar. Aan de wanden spookten de arazzi-figuren en Lucrezia voelde zich bang. Haar hart klopte. Haar ogen vloeiden over van tranen. Haar mond trilde en opeens, onweerhoudbaar, begon zij te snikken in haar kussen. Zij krampte het tegen zich aan en zij kuste het en zij riep:

- O Alfonso! O mijn Alfonso! O mijn zachte, lieve, sterke man! Hij was zo mooi, hij was zó mooi, er was niemand in Rome zó mooi als hij was! Hij was zo mooi als een bloem; hij was zo blij als een zonnestraal;hij was zo warm en zo sterk als een heftige vlam! Als een vuur, als een vúur! O, wij waren zo gelukkig, zo jong waren wij beiden, zo móoi waren wij beiden! Hij was zeventien, ik ben achttien; wij waren twee kinderen in een hemel, wij waren Eva en Adam in een Paradijs, maar van liefde! En zij

hebben hem mij vermóord! O mijn Alfonso, o mijn Alfonso; zij hebben hem mij eerst doorstoken, hier, daar, overal... en toen wij hem verzorgden in zijn bedde, mijn Alfonso, mijn arme, móoie, leliebleke, rozebloedrode Alfonso... toen... o Madonna! toen hebben zij hem geworgd; gewórgd, gewórgd...! Zij herhaalde het vreeslijke woord telken- en telkenmaal. Nu hijgde zij, zich wentelend van smart; haar tranen stroomden als twee telkens gevoede beken, en zij wrong de koude handen en zij zag het weer voor zich...

Zij zag het voor zich... Het was nauwlijks veertien dagen geleden... [noot: 15 juli 1500.] Een zwoele Romeinse nacht, geurig van de late jasmijnen in de tuinen van het Vaticaan en zangerig van de droppelende echo's der fonteinen... Zij, ze toefde in het Vaticaan, bij Zijne Heiligheid, bij haar vader: uit welvoeglijkheid, zeide zij, oom... Zij wachtte haar jonge man: hij zou deelnemen aan het avondmaal... Want het jeugdige paar bewoonde niet het Vaticaan, maar het paleis van Santa-Maria-in-Portico, vlak bij... De hoge, ronde ramen en poorten open, stroomde binnen in de eetzaal de lauwe wellust der zomergeuren... Het was bij middernacht; de Paus Alexander was gewoon aan zeer late uren... Zij wachtte, zij wachtte haar gemaal, haar zacht sterke Alfonso; hij was zeventien jaar en hij was zo mooi als niemand in Rome... Nu zou hij komen... Zij toefde, haar gedachte en verlangens van hem vol, op het terras en met haar was Sancia, haar mans zuster en de vrouw van haar broeder Goffredo en met haar was Giulia Orsini-Farnese; 'la Bella' noemde men haar; zij was ook zó zacht en innig mooi, Giulia, en... zij was de vriendin van haar vader... Drie jonge, mooie vrouwen waren zij daar geweest, op dat terras; haar drie blonde kopjes tegen elkaar en Zijne Heiligheid had geschertst:

- De Drie Gratiën... of de Drie Godinnen...

Zij hadden gelachen, alle drie en Giulia had in een glimlach gezegd, met haar stem als weemoedig zilver:

- Straks komt Paris, in de vorm van Don Alfonso...

En Sancia had eraan toegevoegd, wijzende op de dis:

- Dan zal hij een appel nemen uit gindse bokaal, en ze bieden aan zijn

Lucrezia, en zij zal Venus zijn... Giulia, had zij ondeugend gefluisterd - ben jij tevreden met je rol van Juno...? En ben ik niet de verstandigste...en dus Minerva?

- Zwijg toch... zwijg toch! had verlegen Giulia gefluisterd, maar Zijne Gelukzaligheid had het vernomen en hij had gelachen, zoals hij lachen kon, donderend en fors:

- De lach van Jupiter... had Sancia geschertst...

Toen... toen plotseling... daarbuiten, in de voorkamer, dat gestommel; de deur opengerukt, de verbleekte pages, de ontzette wachten en hellebaardiers, en... Alfonso stortte wankelend binnen... O, Madonna, die aanblik! Het bloed stroomde hem uit de keel; het rijke, rode bloed had reeds bij arm en dij zijn brokaten wambuis doorvloeid en doorgloeid... en zo, zó, bleek als een lelie, en rood als een roos, was hij verschenen en hij viel tegen de dis aan, zodat omkantelde een amfoor vol wijn en zich het stromende purper met het stromende purper mengde...

Zij, Lucrezia, ze had haar ziel als geslaakt in éen gil; zij was bezwijmd neergestort aan haar vaders voeten...

Zij zag het nu alles weer, in de duistere, slaaploze nacht der kemenade; zij zag het in de robijnglans van het altaarlampje... bloed, bloed, bloed...

Zij hadden Alfonso te bedde gelegd, verbonden; hij was niet dood... Een kardinaal gaf hem de absolutie... Maar hij was zó jong, hij was zó sterk; hij leefde... O, hij zou genezen. Lucrezia en Sancia kookten nu zelve hem zijn spijzen; de Paus zelve stelde aan, wie hem beschermen zou...

Toen... toen was Cesare verschenen, haar broer, daar in de deur van die kamer... waar haar lieve Alfonso te bedde lag... En hij had weggejaagd Sancia - zij, zijn schoonzuster en... zijn maîtres - en hij had Lucrezia de polsen omvat, toen zij de armen afwerend had uitgestrekt...

En Lucrezia hoorde weer zijn vreeslijke stem; de stem als van een spottende demon, een demon nog verschrikkelijker in zijn half geestelijk, half wereldlijk gewaad, daar hij maar onwillig zijn kardinaalspurper droeg...


- Ga weg! Ga wég!! Laat mij alléen met Alfonso!

- Alleen?? wat wil je hem doen? had zij gesmeekt.

- Mijn wil! Hij stond naar mijn leven!

- Het is niet waar!

- Hij stond naar mijn leven! Hij heeft mij laten schieten door boogschutters, terwijl ik ging door de tuinen van het Vaticaan!

- Het is niet waar!! Waarom zou hij staan naar je leven! Hij is goed... hij is mijn man; ik heb hem lief! Cesare, heb genade! Laat hem mij!

- Ga weg! Laat mij alléen met Alfonso... Micheletto! Micheletto!!

Zij hoorde alles, zag alles weer... Haar broeder had haar wéggesleurd kermende, schreeuwende, over haar knieën weggesleurd... en Micheletto, zijn vreeslijke Micheletto, zijn capitano was verschenen...

Heilige God, heilige Madonna en Jezus! In zijn vreeslijke vuisten had Micheletto haar Alfonso geworgd... geworgd, geworgd!!

Nu snikte Lucrezia, op haar bedde, wanhopig... want zij zaghet alles weer - geen drie weken was het geleden! en zij zag nu het lijk van haar Alfonso, zonder muziek, in somber stilzwijgen, op de zwarte baar getorst in Sint-Pieter, als in een donker schimmenspel van demonen! En het was geweest of het gruwzaam geweld, of de verbijsterende onrechtvaardigheid, rechtmatigheid, rechtvaardigheid waren. Een prins van Napels en Arragon was vermoord door een Borgia... en nauwelijks - niet dan fluisterend - werd gesproken over die moord... Zijne Gelukzaligheid - Lucrezia's vader toch! - hij had nauwlijks Cesare verweten... Het leven ging voort, als ware er niets gebeurd... De jonge vrouw bedacht het in haar kinderlijk brein met ontzetting: niemand trok zich van Cesare terug; geen priester weigerde hem de toegang der kerk; alle kardinalen bleven óm hem, kardinaal, om de troon van Alexander; iedere dag ontving hij tal van prelaten, wie hij het kardinaalspurper beloofde, het opbiedende als op een verkoping...


Hij had zich gewroken! Cesare had zich gewroken, o vreeslijk, om de smaad hem aangedaan, want Alfonso's vader, de koning van Napels, had zijn dochter geweigerd aan de kardinaal, die het lastige purper van zich af wilde werpen, om openlijk in de wereld terug te treden...

Plotseling staakte Lucrezia haar snikken... Ontzet zag zij naar de vaagbleke spoken, op de arazzi... Zij bewogen, het was of zij naar voren traden, omdat op en neer walmde het, niet voldoend gevoede, robijngloeiende altaarlampje... En in de, naar voren tredende, schimmen zag zij, leliebleek, rozebloedrood, Alfonso, en zo, bleek en rood ook, haar vermoorde broeder, Juan, hertog van Gandia... vermoord hij, door Cesare, dezélfde nacht, dat zich in de wijnberg hunner aller moeder - Madonna Vanozza - beide broeders hadden verzoend... vermóord, doorstoken door bravi, in de donkere vicolo, die Juan door had moeten gaan om zich te begeven naar een avontuur van liefde!

Daar stonden zij beiden, lijkbleek en bloedrood, en zij staarden haar aan en zij was opgerezen van haar bedde en zij schréeuwde het uit:

- Juan! Alfonso! Erbarmen! Heilige Madonna, bescherm ons allen!

En toen, omdat plotseling de duisternis in de kemenade volkomen werd - want de altaarlamp flikkerde uit - viel zij, als een getroffen, blanke vogel met het gebaar harer wijde armen en vleugelmouwen achterover, op de vloer...

En was de nacht geheel zwart om haar en in haar...



III



In de cipressentuin, afglooiende langs de rotsen, waarop zich de burcht verhief - de oude, zware, sombere bomen op veelvoudig om elkaar verkronkelende, blankhoutige stammen omhoog strevende met de als zwartig fluwelen loverpluimen - dwarrelden de volgende morgen de

eredames, de cavalieren langzaam de paden op en af, zich vervelende. Dit was de verbanning, de ongenade, om Madonna Lucrezia's tegroot verdriet, te grote smart, te diepe rouw, - die geen maat hield. Dit was de verbanning en de verveling. Er zouden geen jachten zijn, noch met de valken, noch met de afgerichte hazewindhonden, noch met de gedresseerde panter. Er zouden geen komedievoorstellingen zijn, geen balletten, geen danspartijen. En de cavalieren, de eredames - allen zwart fluwelen figuren, ridderlijk of edelvrouwelijk - dwaalden allen langzaam rond onder de zwart fluwelen cipressen. Boven die rouw was de hemel zomerblauw en de zon scheen reeds bijna met middagglorie: waar zij door de cipressen straalde, verhelderde het zwart fluwelen geloverte tot lakkig groen, in de jonge bladeren, en over de zwart fluwelen wambuizen en vrouwenslepen glansden helle, blanke klaartes: de helle, blanke klaarte van git over een donkerte als van inkt, die vloeit. De vrouwen gaapten en de cavalieren poogden te schertsen; soms wandelde een paar heimelijk weg, zocht schaduw en eenzaamheid, daar waar de beekjes watervielen murmelende de rotsen af; er bleef in deze rouw als enige verstrooiing alleen nog de heimlijkheid der liefde...

Op het terras, voor haar kemenade, lag Madonna Lucrezia op een rustbank onder een scherm, de ogen dicht en de blonde haren, waaiersgewijze, uitgebreid in de zon, om het nog natte haar te drogen. Zij lag vreemd en stil, als een martelares, en haar gewaad was als zwart floers over zwart floers. Giuditta en Lauretta, telkens, spreidden de blonde haren anders en weer anders, opdat sneller ze zouden drogen en zij zwegen, want naast Madonna Lucrezia las de Spaanse monnik, fra Torribio, hardop zijn brevier. De gouvernante, op en neer, liep, sussende in haar armen het kind, Rodrigo.

- Geef hem mij hier! beval klagend Lucrezia, de armen uitstekende.

De gouvernante bracht het kind aan zijn moeder, en zij richtte zich op - de haren verwarden - zij omhelsde het kind zo hartstochtelijk, dat het luidkeels begon te wenen.

- Neem hem mee, neem hem mee! riep Lucrezia. O, laat hij niet huilen, ik kan het niet horen...

Zij voelde aan haar haren.

- Zijn zij niet droog? vroeg zij, weifelend.

- Nog niet, Madonna, beweerden de vrouwen.

- Het doet er niet toe, klaagde Lucrezia. Zij zullen wel drogen... Ik heb hoofdpijn van zo lang achterover te liggen... Ik wil opstaan...!

De vrouwen hielpen haar meesteres opstaan en sloegen een zwart gaas over de lange, blonde haren.

- Het is hier warm, klaagde Lucrezia; ik wil de tuin afdalen, ik wil naar de koelte van die cipressen... Fra Torribio, vergezel mij...

Zij liep het terras nu over, daalde de rotsige trap af; de monnik volgde haar. Zij zag uit over de borstwering, die was in het rots gehouwen en hield voorde ogen haar hand. Voor haar baadde de naakte vlakte in het licht. Spleten en spelonken groeven donkere schaduwen en het was een barre verlatenheid. Vlak onder hun blik schenen de rotsen naar omlaag getuimeld en stapelden daar in de bergstroom, die bruiste. Nu zij omkeek, zag zij tegen de burcht op en de twee torens rezen somber en hoog in het azuur. Er hingen zware flarden van klimop tegen het steen; verderop koelde de donkere schaduw van de cipressen...

- Het is hier verschrikkelijk... murmelde Lucrezia. En zij herhaalde:

- Het is hier verschrikkelijk... Verschrikkelijk, verschrikkelijk... Fra Torribio, ga mee...

Zij daalde verder, de monnik volgde haar; omdat zij struikelde, bood hij haar de hand. Zij greep zijn arm, wat hij toeliet, met eerbiedig gebaar om haar te leiden. Nu viel de schaduw zwart over hen neer.

- Het is hier kil, klaagde Lucrezia, huiverend.

De monnik zweeg stil.

Maar Lucrezia wrong de handen. Zij was nu, in de kille schaduw, een

gehele zwarte figuur van wanhoop en vertwijfeling en alleen haar losse, blonde haar bleef een glans. Naast haar was de zwarte-en-witte dominicaan ook een somberheid en een rouw, en het was niet te onderscheiden of hij jong was of reeds bejaard, omdat zijn mager gelaat in de kap zonder leeftijd scheen.

En Lucrezia zeide:

- Fra Torribio... ik kan hier niet blijven. Wat zal ik hier doen dan wenen en bidden! Ik zal hier sterven van tranen en somberheid en verdriet...

- De eenzaamheid zal een balsem zijn voor uw leed, Madonna... Zo dacht het Zijne Gelukzaligheid, onze heilige Vader...

Zij schudde haar hoofd, als een kind.

- Neen, weerstreefde zij, neen. Hij heeft mij hierheen verjaagd, omdat ik te veel verdriet had om mijn Alfonso... Hij heeft zich afgewend, toen ik Cesare aanklaagde...

- Stil, Madonna; stil, Madonna; het is toch niet de Hertog geweest...

- Hij is het wél geweest, hij is het wél geweest! Fra Torribio... ik kan hier niet blijven... Weet ge, ge moet naar Rome terug. Ge moet voor mijn vader knielen en hem zeggen, dat ik hier sterven zal... Ik kan hier niet blijven, ik kan niet...

- Gij zijt hier nauwlijks aangekomen, mijn Hertogin... Waarom niet rustig hier pogen te verpozen, en veel te bidden, en te vergeten de ijdele wereld, en gelukkig te zijn in de lach van uw kind... Is uw stad van Nepi u dan zo hatelijk?

- Mijn stad? Zeg mijn gevangenis! Wat is mij de stad, wat zijn mij die enkele sombere huizen, die ik uit de ramen van mijn sombere burcht zie! Die flanken van naakte bergen, die getuimelde rotsen, die altijd bruisende stroom... die barre naaktheid daar... endan verder niets, niets... Niets dan mijn knagend, knagend verdriet... Geen afleiding, geen jachten, geen feesten, geen kleuren, geen muziek om mij heen... Ik heb de schoonheid lief en de pracht en de vrolijkheid van spel, van zang, van

dans; ik moet mij uitleven... ik moet mij minstens bewegen kunnen: wat kan ik hier anders doen dan dwalen in dit sombere cipressenpark! Wil mijn vader mij langzaam doen sterven daar ik te veel geweend heb om Alfonso? Was het mijn schuld, dat ik mijn tweede man hartstochtelijk liefhad, en dat ik tranen vergoot, omdat men hem mij vermoordde uit wraakzucht om wat niet zijn schuld was? Ik ben achttien jaar! Ge vindt mij een kind, maar bén ik niet nog een kind? Zeg mij, fra Torribio, wilt gij doen wat ik u verzoek: teruggaan naar Rome en voor mijn vader knielen en hem zeggen, dat ik hier sterven zal?

- Ik zal doen als gij beveelt, Hertogin, antwoordde de monnik; maar beheers u: wring niet zo wanhopig de handen; hier komen uw dames en ridders...

Zij dwaalden inderdaad terug, zich vervelende onder de donkere cipressen. Maar Lucrezia, in stede van zich te beheersen, snikte luid op en de edelvrouwen, bezorgd, naderden haar.

- Madonna, Madonna, wat ís er!?

- Ik kan niet meer! snikte Lucrezia. Ik heb nu meer dan veertien dagen gesnikt en gebeden om de dood! Ik leef nog en ik kán niet meer! Al dat zwart om mij heen van uw klederen doet mij telkens en telkens schrikken! Mijn eigen rouw doet mij schrikken en snikken! O, mijn Alfonso, o mijn arme, aangebeden Alfonso, ik kán niet meer leven! Hoe gaarne ware ik ook met je gestorven, met je samen! Hoe gaarne ware ik nu niet samen met je in het Paradijs! Wij zouden twee engelen samen zijn en elkaar liefhebben in de hemelse tuinen! Maar zó te leven, in tranen en rouw, als ik deze twee weken geleefd heb! Ik kán niet meer, ik kan het niet meer! Hebt medelijden, gij allen, met mij!

Zij stortte zich snikkende in de armen der edelvrouwen.

- Ik ga naar Rome, legde de monnik uit tegen de cavalieren; ik zal voor Zijne Heiligheid knielen...

- Mijn zachte, lieve Madonna, troostten de edelvrouwen; heb geduld, heb geduld en wees kalm...

- De tijd zal uw grote smart balsemen...

- Kom, de uren zullen gaan, het een na het andere...

- En ge móet niet denken aan sterven...

- Mijn Alfonso! Mijn Alfonso!! snikte Lucrezia.

- De Heilige Moeder zij de ziel van de Hertog genadig: zij bloeit als een bloem in het Paradijs...

- Als een bloem, als een bloem, onzearme Hertog...

- Maar ge moet niet meer peinzen over sterven, o Hertogin...

- Ge moet pogen te léven; kom, wij zullen u helpen; deze noen zullen wij zacht zingen, rondom u heen...

- Wij kunnen zelfs dansen, rondom u heen...

- O, alléen om u een poos te verstrooien...

- Madonna, wat zijn toch uw haren blond, zo blond...

- Blond als de korenaren, schertste een der cavalieren.

- Zij zijn nu wel droog, zeide Lucrezia.

- Zij zijn droog, Madonna, verzekerden om haar de edelvrouwen en voelden aan de lange, blonde vacht van het haar...

- Kom, geleiden wij u naar uw kemenade, opdat uw vrouwen u kappen?

- Ja, kom, gaan wij... Fra Torribio, gaat ge morgen vroeg naar Rome?

- Als gij het beveelt, Hertogin.

Lucrezia had een snik.

- Ik beveel niets, klaagde zij. Wat kan ik bevelen?? Ik vraag alleen, ik vraag alleen... O, het beklemt mij hier zo: ik kan hier niet ademen zelfs, in Nepi...

Tussen de edelvrouwen steeg de Hertogin de rotsige treden op naar het terras. Plotseling barstte zij uit in een zenuwige lach en zij wees...

En, om haar, lachten de cavalieren en edelvrouwen, blijde omdat zij lachte.

Zij lachten allen, omdat de Hertogin hen gewezen had naar de drie narren: die zaten, drie treurige, misvormde, rood-en-wit gedoste, oude dwergen, op de balustrade van het terras en bengelden met de grote voeten.

Toen Lucrezia hen voorbijging, naar binnen, rezen zij op en glimlachten, omdat de Hertogin had geglimlacht en omdat zij er betoverend bekoorlijk uitzag, in haar zwarte gazen gewaad, de zwarte gazen sluier over het heellange, losse, blonde haar.



IV



De hel zonnige dagen wentelden om en de zware, zwoele nachten. Na de eentonige zomermaanden huilden de lugubere najaarswinden en stortten de herfstregens over de burcht en de klagend buigende cipressen. Het nog eerst lakkig groene lover was reeds geheel dof zwart geworden en de zware wolken jaagden woest aan de blauwe afgrond van de hemel voort...

Oktober sleepte zich voort, met drukkende eentonigheid. In Lucrezia's ziel dempte een doffe moeheid haar eerst wanhopige smarten; zij snikte niet meer; zij weende niet meer; zij hing nu als krank in haar grote, geblazoeneerde stoel, bij het boograam, dat uitzag over de barre, eenzame vlakte van rotsen. De eeuwige neerstorting van de bruisende bergstroom verdoofde haar gedachte. Zij dacht niet meer, zij leed

nauwlijks nog en zij leefde van dag op dag, zonder hoop, zonder vreugde, in wat zij dacht een langzame verwelking. Fra Torribio, in Rome, had Zijne Gelukzaligheid niet kunnen naderen. Hij was reeds lange terug en las Lucrezia heiligenlegenden voor. Terwijl hij las, was haar moede geest bezig met bedenking over kleertjes van Rodrigo; over eenlijkmis, te lezen voor haar arme Alfonso; over geld ook, en zij fronste pijnlijk de brauwen.

- Fra Torribio, onderbrak zij mat - de oktoberregen sloeg tegen de kleine, ronde, groene ruitjes des boograams -, ik heb zaken te behandelen met Christoforo: zend hem mij hier...

De monnik, gedwee, rees op, boog en verdween met zijn perkamenten boek; kort na zijn vertrek, trad de geheimschrijver, Christoforo, binnen.

- Ik heb te schrijven aan Vincenzo, zeide de Hertogin. De regen ruiste tegen de ramen.

- Ik ben bereid, Uwe Uitnemendheid, murmelde de geheimschrijver, die reeds zat, stift ter hand.

Lucrezia rees op. En lopende op en neer, slepende de zwarte sleep, de vreemde, heel witte ogen met gouden pupil, vól peinzing, dicteerde zij de brief aan Vincenzo Giordano, haar dienaar te Rome:

- Vincenzo, derwijl wij besloten hebben... de herdenking te vieren... van het overlijden... mijns heren Hertog en Gemaal - de glorie der zaligen... zij zijner ziel deel - bevelen wij u... u te vervoegen tot de Alleruitstekendste Heer Kardinaal van Cosenza... wie wij dit officium hebben opgedragen, en datgene te verrichten, hetgeen Zijne Eminentie u zal bevelen... En gij zult toezien op wat gij uitgeeft... van de vijfhonderd dukaten... die gij hebt... terwijl ik zorgen zal, dat gij méer zult ontvangen, zo nodig... Uit de burcht Nepi, de voorlaatste oktober 1500...

- Onderteken, dicteerde Lucrezia: De allerongelukkigste Prinses van Salerno... [noot: Een van Lucrezia's titels.]

- ...Salerno, herhaalde de geheimschrijver en keek op naar zijn meesteres.


Lucrezia was hem genaderd, zij legde hem de witte hand op zijn mouw.

- ...Schrijf nu een andere brief aan Vincenzo, fluisterde zij, met bedoeling.

- Ik begrijp, murmelde Christoforo.

- Niet dateren, niet tekenen en... in het cijferschrift.

- Ja, Uwe Uitnemendheid...

Lucrezia, hartstochtelijk, dicteerde:

- Ik ben mismoedig en met smart vervuld... dat ik nóoit iets verneem over mijn terugkeer naar Rome... Ik kán niet eten meer, niet slapen, zelfs niet meer wenen...

Zij dicteerde voort haar wanhopige woorden. Tegen de ramen kletste de regen nu...

Het was plotseling, buiten, over de stijgende weg, een klatering van trompetten, kaatsende tegen de burcht aan. En de torenwachter, op de bovenste tin, de signalen zeker herkennende, klaterde de zijne terug. Het was éen koperen davering door de regen heen...

Lucrezia, de handen tegen de borst, was als versteend blijven staan.

Christoforo rees op.

- Het is de Hertog!! murmelde hij.

- Cesare! stamelde Lucrezia.

En zij stortte zich naar het raam.

Zij zag de trompetters, de vanen, banieren, zij zag de ruiters reeds van de voorhoede haars broeders strijdmacht.

En zij had nog de tijd te roepen tot Christoforo:

- Verscheur de tweede brief! Dadelijk!!

- De eerste? vroeg Cristoforo, reeds scheurende.

- Neen... leg die eenvoudig weg.

Christoforo deed alszij beval. De deur ging open; de pages, de edelvrouwen, de cavalieren kwamen binnen, ha Torribio...

- Het is de Hertog, Madonna!! riepen zij.

Er was binnen de burcht een verwarring; er was buiten het geklater van de trompetten, het geratel van trommelslag en het aantrappelend gedaver van de zware rossen. De slotvoogd kwam Lucrezia's bevelen horen, haastte zich dadelijk weg... Binnen de burcht hoorde men de ijzeren ketenen des ophaalbrugs en der valpoort knarsen; om Lucrezia waren zij allen, bleek en bezorgd, niet begrijpende deze verrassing.

- Gaan wij de Hertog tegemoet, beval zij.

Een major-domo haastte de pages vooruit, opdat zij zich scharen zouden, onder aan de trap. De poort open, zagen aller ogen reeds, van de trap af, de poortehof zich vullen met de ijzeren ruiters en tussen hen herkenden zij allen, dadelijk, Cesare di Borgia, hertog van Valence.

Hij steeg af van zijn ommalied ros. Zijn bewegingen waren vlug, beslist, elegant en fors; hijzelve was een elegant forse figuur, in zijn volle wapenrusting van geciceleerd zilver en verguld; in het open vizier van zijn helm, de pluimen druipend van regen, blonk uit zijn ogen de felle, snelle blik van een valk; zijn neus was recht; donkerblonde brauwen verenigden zich tot éen rechte frons-streep van jaloezie; in rossig blonde knevels en baard purperde een altijd even lachende, wrede mond, die de kleine, wrede tanden bloot liet.

- De Hertogin? hoorden allen hem zeggen, kort en gebiedend.

Er was plichtpleging van de slotvoogd, die met een sierlijk gebaar wees

naar binnen. Daar stonden reeds de pages en toen Cesare zijn zuster zag, boven aan de trap, dalende naar hem toe, fronste hij niet meer en ontlook zijn glimlach milder en blijder.

Het was de eerste maal, dat hij haar terugzag na de moord op Alfonso gepleegd. Toen zij krankzinnig van smart dreigde te worden, had hij haar niet meer gezien. Nu woelde het in haar van aandoeningen, maar zij overmeesterde zich geheel, en het was met grote courtoisie, dat zij haar broeder naderde, omringd van haar gevolg van dames en cavalieren, voor hem boog in sierlijke reverentie en zeide:

- Mijn zeer beroemde broeder en Hertog! Welk een beminnelijke verrassing! Wees welkom in mijn burcht van Nepi! Zo ik iets waag te betreuren, is het dit, dat gij uw komst mij niet meldde, zó dat ik u niet feestelijker ontvangen kan, dan mij, helaas, nu mogelijk is...

Zij boog voor hem diep, ten tweeden male. Zij was heel bleek in het zwart harer sluiers. Er was een vage vrees in haar voor haar kind, kleine Rodrigo... Wat kwam Cesare doen??

Maar hij naderde haar glimlachend, de armen op en omhelsdehaar teder.

- Vergeef mij, beroemde en wonderbevallige zuster, zeide hij en zijn diepe stem klonk hoffelijk en teder. En duld, dat ik u omhels in mijn broederlijke armen, niettegenstaande zij met het harde metaal bekleed zijn.

Hij omhelsde haar, voorzichtiglijk, om haar niet te kwetsen en drukte een lange kus op haar voorhoofd. Zij sidderde, zij hoorde nu nauwlijks de hoffelijke woorden, die hij melodisch zeide. Zij geleidde hem aan de hand de trappen op.

- Hebt ge het koud? vroeg hij. Uw hand beeft...

- Neen, zeide zij, glimlachend. Zo ik beef, is het van vreugde... dat ik u terugzie...

Hij was tevreden en lachte.

- Ge ziet in ons, zeide hij; de overwinnaar van Pesaro. Ik kom van Pesaro. O, overwinnaar ditmaal zonder slag of stoot! Pesaro heeft zich voor Zijne Heiligheid en voor ons, des Pausen onwaardige Gonfaloniere verklaard, en de Sforza, uw eerste nietswaardige gemaal, o Lucrezia, verjaagd...

Lucrezia schrikte.

- In waarheid? vroeg zij. Hebt ge Pesaro genomen...? En Giovanni Sforza??

Cesare lachte luid.

- Hij is gevlucht, lachte hij. Wees niet bezorgd, Lucrezia: ik heb uw eerste gemaal geen haar behoeven te krenken... Haar hand sidderde nu in zijn hand, terwijl zij voortgingen, de sombere galerij door, naar de zaal. En zij werd zich bewust geen wil te hebben, te gaan zoals zij moest. Zij voelde naast zich de felle valkeblik van haar broeder spotten op haar neer en tegelijkertijd haar geheel teder omwikkelen. Maar wil had zij niet: een doffe duizeligheid was in haar smalle voorhoofd als een te groot wiel, dat maar draaide, draaide... En zij zag de verledene dingen... die van haar eerste huwelijk... met Giovanni Sforza... Nauwlijks éen jaar had zij de zachte rust met hém samen gekend, te Pesaro... Zij had hem wel liefgehad, hoewel nooit zo hartstochtelijk als zij Alfonso had bemind... O, zij had gehoopt, zij een kind, een blond kind van vijftien jaren... toch eindelijk de rúst te kunnen beleven aan de zijde van een sterke, dierbare man... Haar vader en broeder, zij hadden haar altijd als een speelbal beschouwd, als een lokaas; hoe lief zij haar beiden hadden...

Was zij niet op prilste leeftijd, twaalf jaar, verloofd geworden, eerstens niet Don Cherubino de Centelles, een knaap van vijftien; tweedens aan Don Gasparo van Anversa? En telkens weer was de verloving verbroken en zij had nauwlijks begrepen wat er met haar gebeurde... Maar omdat haar kinderziel telkens weer ontlook naar het leven toe in een gouden lach van onuitblusbare, blijde vreugde, had zij niet nagedacht, zich geschikt, zich gevoegd naar de sterke wil van haar vader en de onbegrijpbare gril van haar broeder, tóen kardinaal, en zij had alleen gedacht: aan wiezullen zij dan mij geven... Zij hadden haar aan Sforza gegeven en éen jaar rust, te Pesaro, had zij doorleefd... Leven van

vriendelijke liefde en kalme studie: die studie, die eigen was aan aanzienlijke jonkvrouwen van haar tijd; aan haar hof waren dichters en Griekse humanisten om haar geweest, en zij was onder hun leiding bekoord geworden door de kunst van het woord der antieke Griekse en Latijnse schrijvers... Nu flitsten die lieve, kalme dagen snel voor haar geest... Maar toen... toen had hun beider eerzucht, die van vader en broeder, weer andere verwikkelingen gedroomd, weer andere intrige pogen samen te knopen... Sforza diende hen niet... Sforza moest ter zijde worden geschoven... en daarbij zijzelve... zij had dit rustige leven, in stille stadburcht of eenzaam gelegene villa, wel eentonig voor haar bruisende jeugd gevonden...: haar man verliet haar vaak als zijn dienst als condottiere in des Pausen leger hem te velde riep... En zij had toegegeven aan de wil van haar vader; zij was plotseling naar Rome gekomen, zij was in de nieuwe intrige ingewijd: haar huwelijk moest worden ontbonden - Cesare moest het kardinaalpurper afleggen, opdat beiden, Cesare en zij, in het koninklijke huis van Napels zouden kunnen huwen. De theologische rechters, die haar huwelijk ongeldig moesten verklaren, onder voorzitterschap van twee kardinalen, ontbonden dus haar echtverbintenis, op grond, dat zij nog maagd zoude zijn. Zijzelve zwoer, dat zij maagd was. Zij deed als een lam, wat men van haar eiste. Zij bleef het willoze slachtoffer van haar vader en van haar broeder, die haar liefhadden op hun wijze, maar vooral als het lokaas hunner eerzuchten...

Nu dat zij alleen met haar broeder in dezelfde donkere zaal was, waar zij kort geleden met Christoforo had vertoefd, flitste geheel ditwoelige verleden der laatste jaren haar voor de geest. Maar vooral zag zij dit: haar nieuwe gemaal, Alfonso van Arragon, eerst Rome op raad zijner vrienden ontvlucht... weer teruggekomen... toen vermóord... doorstoken en verworgd... om Cesare's wraak, wraak, daar Alfonso's vader hém - de vroegere kardinaal - zijn dochter had durven weigeren! Dit vooral flitste voor Lucrezia, terwijl haar broeder haar glimlachend aanzag en buiten, uit een zwaar donkere wolklucht, het weerlicht zigzagde... en het was, als zag zij het verleden in die eigene bliksem, als doemde het voor haar op, in die eigene donderslag, die nu rommelde...

- Mijn tedere Lucrezia, zeide Cesare schertsend; in waarheid, ik verheug mij u weder te zien en veilig te zijn voor dat boze onweergeweld in uw burcht, want wie het oorlogsgevaar niet vreest, kan toch wel vrezen slag

van regen en boos stormgeweld, dat hem zo onvoegzaam voor de schone burchtvrouw verschijnendoet. Duizend verontschuldigingen, tedere zuster, al ware het alleen voor mijn wel heel treurige helmpluimen...

En hij zette zich de helm af, waarvan inderdaad de rode en witte pluimen dropen.

- Wilt gij u niet geheel ontdoen van uw rusting, broeder, terwijl wij wachten, dat men het noenmaal ons kondt? vroeg, terwijl zij met haar eigene zakdoek hem het zweet en de regen wiste van het voorhoofd, Lucrezia.

- Zij hindert mij niet, antwoordde hij; en ik wil gaarne dadelijk een ogenblik heimelijk onderhoud met u hebben, want wij zullen niet lang in Nepi kunnen toeven, mijn allerdierbaarste Lucretia...

De regen kletste tegen de kleine, ronde ruiten; in het zeer sombere vertrek hadden deze beide mensen een sierlijke lijn van gratie, tegen de donkere tapijten en sombere meubels. De vrouw, zeer jeugdig, zeer blond, zeer blank, in haar slepend zwart fluweel, in haar lange, zwarte sluiers, was als een vreemde, zwarte bloem met goudblank hart; de man, vluchtig nu en dan ópschitterend van het doffe gevonkel zijner gulden en zilveren rusting, had een wonderbaarlijke betovering van ridderlijke bevalligheid. Zij waren klaarblijkelijk, zoals zij daar zaten bij elkaar in de hoge, gebeeldhouwde stoelen, twee schepselen ener fijne eeuw van overbeschaving. Broeder en zuster, waren de woorden, die zij wisselden, die van een hoffelijk, bloemrijk Italiaans, waaraan het, slechts nu en dan hoorbare, Spaanse accent een meer keelachtige diepte gaf. Hun hoffelijke toespraak, hun bloemrijke zinnen wisselden zij als gratievolle geschenken. Er was in hun gebaren een aangekweekte zwier. Zij schenen twee uitverkorenen. Hun geesten waren ook, zowel die van de man als van de vrouw, de overbeschaafden van hun tijd: de antieke beelden wemelden voor die geesten uit in een vreemde wemeling, half Katholiek, half Helleens-Romeins en zij zeiden, telkens, in hun gewoon gesprek van broeder en zuster, de klassieke toespelingen, natuurlijkweg. Hun blikken, waren, als onbewust, gewend aan schoonheid; zij waardeerden beiden kunst: de schoonheid der litteratuur, die van schilder- en beeldhouwkunst, en hun gevoel was geleid geworden door

een schilder, die telkens hun beeltenissen had geleend aan zijn heiligen en keizers: Pinturricchio... En in deze, zo schijnbaar uitverkorene verfijnlingen, waren hart en ziel de oorspronkelijk barbaars onverfijnde der primitieve oertijden gebleven... In de ziel van de man was alleen de bruut en ruw over alle hindernissen heen pletterende grootheidsdorst, en het hart van de vrouw was dat ener slavin gebleven, de slavin van wie sterker dan haar bevallige zwakte was, de slavin van haar broeder, de slavin van haar vader... In de ziel van de vrouw was verder de futiele smachting naar vrolijkheid, naar schittering, naar weg uit Nepi te komen, en in het hart van de man, die haar broeder was,verwikkelde zich, heel vreemd, een bijna verliefde, glimlachende tederheid voor zijn blond-blanke zuster, die hij zo schoon vond als hij nooit had een andere vrouw gevonden...

- Een ogenblik heimelijk onderhoud, herhaalde Cesare, terwijl hij zich gemakkelijker, trots zijn rusting, voegde in de kussens van de hoge stoel. Zie, Lucrezia, ge kunt hier niet blijven. Moge Nepi eerst een weldadige somberte geweest zijn om uw rouw en om uw verdriet... nu de barre seizoenen naderen, moet het verschiet van die rotsen u droefgeestig stemmen, zelfs op een genadiger dag dan deze...

- Het is zo... murmelde zij.

- Ge moet vanhier, voltooide hij luchtig, ziende om zich heen. Wij zullen een andere gemaal voor u vinden...

Er was in haar kinderlijke ziel bijna een plotse hoop en nog een snelle weemoed na, om Alfonso, haar beminde Alfonso...

- Ja, herhaalde hij luchtig. Wij zullen een andere gemaal voor u vinden... En ik ben overtuigd, dat... Alfonso verheugd en gevleid zal zijn die te worden.

- Alfonso?!! schrikte zij, niet begrijpende.

- O, zeide hij koud; ik meen Alfonso d'Este, de erfprins van Ferrara...

Zij bedekte in haar handen het gelaat.

- Wat doet het ertoe, dat zijn naam gelijk zou zijn aan die van uw vorige gemaal. Het geluk hangt niet van een naam af.

- Ik was gelukkig met Alfonso van Arragon... stamelde zij.

- Ge zult wel niet twijfelen of Zijne Gelukzaligheid en ik hebben geen andere gedachte dan uw wérkelijk geluk, Lucrezia?

- Wat weet ík van uw beider gedachten? streefde zij lichtelijk tegen. Ben ik niet altijd, telkens weer, gegeven, beloofd, teruggenomen... als een ding, als een ding...? Is mij niet telkens weer ontnomen wat men mij gegeven had, eerst Giovanni Sforza... toen mijn Alfonso.. en zal het zo niet dúren tot...

- Tot wanneer? viel hij glimlachend in de rede. Tot gij, Lucrezia, inderdaad uw geluk hebt gevonden, en dan... Hij voltooide niet. Het weerlichtte en dadelijk barstte de donder los, schrikwekkend.

- Heilige Moeder Gods! stamelde Lucrezia. Bewaar mij, bewaar mij!

Zij was opgerezen, zij hing als in de armen haars broeders. Hij kuste haar zacht op het voorhoofd.

- Het was niets, Lucrezia, zeide hij diep en troostrijk. Het was een donderslag. Waarlijk, Nepi is een somber oord. Als gij vertrouwen hebt in mijn bemiddeling, dan verlaat ge Nepi ten spoedigste... Wat denkt ge?

- Ja... ja... stamelde zij. Ik wil wég vanhier... wat het ook koste, wat het ook koste...

- Niets... glimlachte hij. Het zal u niets kosten; het zal u géven een der schoonste en aanzienlijkste kronen van Italië, die van Hertogin van Ferrara...

Gordijnen werden ter zijde getrokken, deuren geopend; pages, dames en cavalieren, werden zichtbaar: sombereschaduwen in de donkere voorkamer; de major-domo kondigde het maal aan.



V



De saluutschoten donderden van Castel Sant'-Angelo over Rome en het immense volksgedrang stuwde langs straten en pleinen om de Ferrarese ambassade te zien. Zij was van de Ponte Molle af nu door de Porta del Popolo binnengereden en begaf zich naar het Vaticaan.

Het was een schitterende cavalcade van meer dan vijfhonderd ruiters. Voor ging, te paard, de kardinaal Ippolito d'Este en Cesare di Borgia, die hem tegemoet was gereden, reed hem ter zijde. De Gonfaloniere droeg een geheel vergulde Franse wapenrusting, over welke een goudlakense wapenrok. Zijn eigen gevolg bestond uit zes pages, honderd edellieden te paard, tweehonderd Zwitsers, in zwart en geel fluweel, met de hellebaard, en de banier van de Paus: de Stier van Borgia onder de Mitra en tussen de Sleutels. De gezant van Frankrijk vergezelde de Gonfaloniere, en onder het volk murmelde men, dat eigenlijk door de koning van Frankrijk alle bezwaren van het trotse huis Este waren overwonnen, dat het eigenlijk Lodewijk XII was, die het aanstaande huwelijk aan de Este's had opgedrongen. Een legermacht van vierduizend soudeniers stuwde achter de Gonfaloniere aan; een legermacht van twee duizend man volgde dan nog de stedelijke autoriteiten. De Piazza del Popolo was te klein om geheel deze ontplooiing van trotsheid en kracht en pracht te bevatten; zij stelde zich buiten de poort op, waar een grassige vlakte zich breidde [noot: Later de Villa Borghese.]. Op de plaats zelve begroetten negentien kardinalen, negentien het purper slepende kerkvorsten, de ambassade. De begroeting, de toespraken, over en weer, duurden twee uren, en de avond viel, en het volk, ongeduldig, om zo veel bloemrijke woorden, stormde naar het Vaticaan.

In de grote loggia, tussen een glorie van fakkels, stond de Paus, en men wees, schuchter, naar Alexander. Toen hij zijn zegen gaf, over het toeschouwende volk, maakten velen een afwerend geheim gebaar, van wijsvinger en van pink. Want zo hij niet de Duivel zelve was, was hij toch een demon der Helle en kon zijn zegen wel een stille vervloeking zijn. Toch waren de blikken als geboeid aan zijn verschijning. Hij scheen

reusachtig, in zijn slepend, sneeuwwit fluwelen kleed; de roomwitte kant neervallende tot aan zijn sneeuwwitte muilen. Boven die zwaar plooiende blankheid blonk zijn felkleurig gelaat van majesteitelijke zege. Zijn fonkelende ogen waren als strelende zonnen; arendsneus, en korte zinnelijke mond, die lachte, gaven hem een profiel als van een verleider, een tovenaar; boven zijn maar even grauwend, nog donker, dik krullende haar kroonde de tiara en weerlichtte van haar drie rijen juwelen in de glorie der fakkels, die walmden.

- Wat is hij mooi! fluisterden, in het volk,de vrouwen, en zij knielden nu neer, toen hij zegende. Al dachten zij hem een demon, zijn blik en zijn glimlach deed haar allen vallen voor hem neer en hem aanbidden.

De avond was geheel gezonken, toen, door de sbirren vrij geveegd in een vluchting des volks naar zijstraten en naar hoeken, de plaats overvuld werd door de stoet. De gezanten stegen af; zij waren om kardinaal Ippolito nog vijf prinsen van Este, waaronder twee bisschoppen; zij waren voorts de aanzienlijkste leenmannen van Ferrara: Mirandola, Bevilacqua, Sagrato, Bentivoglio...

De Paus ontving hen boven aan de eretrap. Hij stond als een glimlachende blanke god, reuzig, in het licht van tal van verhevene zilveren luchters; hij straalde, een hostie in een monstrans gelijk. De Gonfaloniere stelde hem de gezanten voor en zij knielden op de bovenste trede en kusten hem beide voeten. De nacht was geheel geduisterd.

Buiten, was de plaats als herschapen in een brandend woud van walmende fakkels. In een davering van zilver klaterende trompetten, geleidde Cesare de prinsen van Este en de andere gezanten te voet naar het ter overzijde des Vaticaans gelegen paleis van Lucrezia. Er hing uit alle ramen tapijtwerk; er waren lichten aan alle ramen. Achter de soudeniers stuwde en duwde het volk, om de Hertogin te zien, die, de dubbele poort van haar paleis open, de eretrap afkwam, in een stralende glorie van brandende luchters geheven, de gezanten en haar aanstaande zwagers en neven temoet.

Halverwege de trap stelde Cesare haar de prinsen en gezanten voor en zij waren allen zichtbaar getroffen door Lucrezia's schoonheid. Zij kuste

haar aanstaande zwagers en neven niet, maar boog voor hen diep, op de Franse wijze, in zulk een bijzonder gracelijke lijn van betoverende bevalligheid, dat zij allen, de kardinaal, de bisschoppen, de prinsen, de graven, de baronnen glimlachten, bekoord, gewonnen. Zij droeg, de aanstaande bruid, een lang slepend kleed van stralend zilverlaken, waarover een mantelvormig oppergewaad van zwartbruin sammeet met sabelbonten, brede rand, en in dit licht en donker, in deze glans en die schaduw, straalde haar eigene blonde, blanke schoonheid naar hen toe als een bekoring, een betovering, zodat zij nauwlijks de bloemrijke woorden vonden om haar op de hare te antwoorden. Zij straalde daar als een glans zelve, in de glans van alle de luchters, die hieven haar rosblonde pages. De kaarseschijn schemerde als een aureool om haar lieflijke blondheid, die een doorzichtig groen floers lichtelijk sluierde, vallende die sluier uit een zeer smalle band van goud. Er tinkelden parelen langs haar slapen, langs haar hals tot aan haar schoot. Er flonkerde spiegelhel op de sneeuw van haar boezem een ongevat edelgesteente, en dat zij geen van allenkenden bij name.

Lucrezia en Cesare geleidden de kardinaal Ippolito naar de grote zaal en deden hem zitten en zijzelve ging rond bij alle de prinsen en afgezanten. Zij had voor ieder een beminnelijk woord. En haar schoonheid, haar bevalligheid, haar gratie, haar ongeëvenaarde lieflijkheid won haar hun aller harten. Zij waren gekomen met tegenzin, met vijandelijkheid bijna, om deze bastaarddochter van Borgia als bruid mede te voeren naar Ferrara, naar hun erfprins; zij waren gekomen, gedrongen na een geheel jaar van intrige, van uitstel en eindeloze onderhandeling over huwelijksvoorwaarden en bruidsgift; zij waren gekomen, eindelijk, omdat de koning van Frankrijk het éiste... en nu zij haar zagen, zo blank, blond, mooi, lief, bevallig, hoffelijk, waardig, gratieus, een prinses gelijk, geboren op de trede eens hoogsten troons, een toverprinses gelijk... nu glimlachten zij maar, bekoord, betoverd, nu vonden zij eindelijk hun bloemrijke antwoorden en sierlijke hoflijkheden terug; nu namen zij, glimlachende steeds, aan de kleine, bevallige geschenken van Romeinse goudsmeêkunst, die zij hun deelde; nu dronken zij de bokalen uit, waaraan zij de lippen eerst zette. En de kardinaal Ippolito zeide:

- Het zij mij vergund, allerberoemdste Hertogin en Madonna, u bijzonderlijk ook naast de groeten van uw aanstaande schoonvader, Hertog Ercole en de liefde uws bruidegoms, Alfonso, over te brengen de

genegenheid van mijn zuster, Isabella, markgravin van Mantua..

Lucrezia bloosde van genoegen. In zulk een ogenblik van wereldse triomf was zij het schoonst, het bekoorlijkst. In de eerbiedige, maar onverholen bewondering van alle deze prinsen en edelen, die haar kwamen voeren naar haar nieuwe bruidegom, haar derde gemaal, vergat zij álle geleden smart en verschrikkingen. Heugde zij zich nog haar proces van schandaal om te scheiden van Sforza? Heugde zij zich nog de gruwbaarheid van de moord op haar toch zo innig beminde, achttienjarige, tweede echtgenoot? Moord door Cesare zelve bevolen, door Cesare zelve bedreven...? Cesare, aan wiens arm zij hier rondging, stralende, feeëschoon...? Cesare, die haar fluisterde aan het oor:

- Lucrezia... ziet ge die jonge man, in het donkerblauw fluweel, die ginds, in de boog van de poort, staat te schrijven in een klein boekske... Doe niet of ge hem ziet, maar let toch op... en ik zal u zeggen, wie hij is.

- En wie is hij? vroeg zij nieuwsgierig, omdat Cesare haar opmerkzaam maakte op deze geringe edelman uit het gevolg van een der gezanten.

- Wel, zijn naam zegt u niets, zo ik u zeg, dat hij El Prete heet, maar wie hij ís, zal u belang inboezemen...

- En wie ís hij dan? vroeg Lucrezia.

- Hij is een geheimschrijver van... Isabella van Mantua, en zij heeft hem hierheen gezonden, deze trotse vorstin, wier groet uzoëven werd overgebracht, om...

- Om wat?? vroeg Lucrezia.

- Om haar getrouwelijk te melden een relaas van alle ontvangsten en feestelijkheden en vooral de beschrijvingen te geven van uw gewaden, Lucrezia! En ik ben overtuigd, dat, als wij eens vroegen zijn boeksken te zien, wij zouden lezen een nauwkeurige beschrijving van uw zilverlaken, bruinzwart sammeet en groene gazen sluier, o zuster.

Zij lachte, klein ijdel en blij gelukkig, en, ja... in dit ogenblik had zij geheel vergeten haar proces van schandaal, de moord op haar beminde

Alfonso; de donkere, treurige rouwdagen van Nepi...



VI



Lachende, schertsende voerden, elk aan een hand, de twee kamenieren, Lauretta en Giuditta, El Prete binnen een grote voorkamer om het uitzet der hertogelijke bruid in ogenschouw te nemen.

- Maar als de Hertogin mij ziet... streefde hij tegen, nieuwsgierig toch.

En zij schrikten werkelijk alle drie terug, want in de voorkamer waren zes hofdames, lijsten in de hand, bezig stapels linnengoed na te tellen.

- Het is niets, zeide de oudste der dames glimlachend; de Hertogin heeft verlof gegeven, dat messer El Prete haar uitzet worde getoond...

El Prete haalde dadelijk zijn boeksken ter hand om aantekeningen te maken en de hofdames leidden hem zelve de voorkamer rond. Zij toonden hem, meestal met bont omzette gewaden, met sabelbont en hermelijn; gewaden van glanzig brokaat en soepeler satijn en zij noemden de prijzen: vijftienduizend dukaten, twaalfduizend dukaten;.. De kostbare hemden, die zij juist telden, waren tweehonderd in getal en er waren erbij van honderd dukaten; sommige der mouwen dier hemden alleen kostten dertig dukaten en waren met goudkant en franjes afgezet.

El Prete, koortsig, schreef op, maar omdat er muziek van tamboerijnen klonk en van violen uit het appartement der Hertogin zelve, vroeg hij:

- Is er ontvangst hedenavond bij Madonna?

- O neen, antwoordden luchtig de dames; de Hertogin vermaakt zich alleen met haar vrouwen te laten dansen... Kijk maar eens om een hoekje...

El Prete keek om een hoekje, langs een zwaar, donkerrood fulpen

gordijn. Hij zag in het, hel met kaarsen verlichte, slaapvertrek van Lucrezia, en zijzelve zat naast haar vergulde ledikant en klapte de maat in de handen...

En omdat zij juist ómzag, schalks, langs het gordijn, zag zij hem in de ogen en lachte en beval El Prete binnen te voeren. Hij verborg fluks zijn opschrijfboeksken en knielde nu hoffelijk voor de Hertogin maar zij wenkte hem op te staan met het gebaar ener koningin, lief, fier, en genadig.

Achter in het vertrek stonden twaalf jeugdige Romeinse vrouwen, de vierkante hoofddoek op het haar geplooid, het zwart fulpen keurslijf zichtbaar geregen over het witte linnen hemd; het bonte schortje, fel kleurende, over de rode of gele rok. En zijdansten twee aan twee, zich begeleidende met haar tamboerijnen, en er was een vioolspeler, en toen danste een van Lucrezia's Spaanse edellieden met een hofdame; en toen danste zijzelve met een der prinsen van Este. En El Prete, in zijn boeksken, schreef snel op, dat Madonna een Spaanse camorra droeg van donkergroen fluweel met goudband afgezet, en wit satijnen, zeer nauwe

mouwen, met kleine poffen van goudstof, terwijl haar kanten hemd te voorschijn recht streepte over de boezem uit het opengesneden keurs; hij schreef, dat zij éen lenza droeg of haarnet, van goudlint en smaragden, en dat zij zo aanvallig danste, dat aller ogen en aller glimlach geboeid bleven aan haar bewegingen...

Maar de volgende dag, ten Vaticaan, zou de plechtige ringenverwisseling plaatshebben tussen de bruid en de, om etiquette steeds afwezige, bruidegom. Geheel de ambassade van Ferrara haalde Lucrezia af, om haar, te voet, tussen een erewacht en een haag van flambouwen, te voeren naar het Vaticaan. En zij droeg een lang sleepgewaad van goudbrokaat over karmozijnrood fluwelen onderkleed, omzet met smal hermelijn; haar lange mouwen hingen neer, vierkant, ter aarde; een hoofdtooi tulbandachtig, van goudgaas, karmozijnrode zijde en zwart fluweel kroonde haar blonde hoofd en zij droeg aan éen enkel snoer van zeer grote parelen geen andere juwelen dan éen smaragd, éen robijn en daartussen éen peerparel, maar zeer groot.

Don Ferrante en Don Sigismondo, haar aanstaande zwagers, geleidden

haar bij de hand naar de Sint-Pieterstrap en zij lachte gelukkig en sprak vrolijk en hoffelijk en er was muziek van strijkinstrument. In de Sala Paolina wachtte de Paus Alexander haar, die hij noemde 'zijn zeer beminde nichte en dochter in Christus'. Alle kardinalen waren om hem heen, en de Gonfaloniere, Cesare, zat op een schabel hem ter zijde. Lucrezia kuste de voet Zijner Gelukzaligheid, nam plaats op een schabel ter andere zijde. Achter haar stonden de gezanten van Frankrijk, Spanje, Venetië. De bisschop van Adria sprak de trouwrede uit. Maar Alexander fronste, ongeduldig.

- Maak het kort, maak het kort, beval hij, hoorbaar, de bisschop.

Daarop, achter een vergulde tafel, richtte Don Ferrante d'Este, als plaatsvervanger zijns afwezigen broers, de bruidegom, de verschillende vragen aan Lucrezia, die was opgerezen en nader trad. Zij antwoordde telkens toestemmend. Toen stak Don Ferrante haar de ring aan de vinger en hij zeide:

- Deze verlovingsring zendt u, o allerberoemdste Donna Lucrezia, de beroemde Don Alfonso uit vrije keuze en in zíjn naam schuif ik hem aan uw vinger.

Lucrezia antwoordde, zacht:

- En in vrije keuze neem ik hem aan...

Daarop las de notaris de akte voor en bood de kardinaal Ippolito d'Este de bruidsjuwelen der bruid aan. Alle aanwezigen luisterden aandachtig toe want allen warenbenieuwd naar de woorden, die de kardinaal zou kiezen. Het was voor niemand een geheim, dat deze bieding der bruidsjuwelen géen schenking was; alleen de ring was geschonken. Maar de kardinaal overreikte met zulk een zwier van woorden en zo grote tact de kostbare juwelen in opene schrijn, dat Alexander zelve zeide:

- Uwer Eminentie woord verhoogt de glans dezer juwelen...



VII




Feest volgde na feest, in éen roes. Waren er des namiddags wedrennen, tornooien en stieregevechten, des avonds waren er danspartijen en toneelvertoningen. Er was een stieregevecht geweest, waarin de Gonfaloniere zelve een stier met éen houw van zijn zwaard de kop afhieuw; na hem doodden de Spaanse matadoren tal van stieren en wilde buffelen.

Terwijl na deze middagvertoningen Romes straten krioelden van volk - het was Carnaval, vervroegd om Lucrezia's bruiloft, en de gemaskerde courtisanen drongen in dichte stoeten de menigte door of zaten in de balkons harer huizen, - schitterden des avonds het Vaticaan en de Sint-Pieterplaats van girandolen: van flambouwen en luchters. In de zaal die Pinturricchio had verlucht met de fresco's van de Levens der Heiligen, leunde in een troon Alexander, daverend van lach in aanhoudende blijdschap; rondom zaten op schabellen Cesare en Lucrezia en de gezanten en de hovelingen lagen op kussens, over de grond, naar de toneelvoorstellingen te zien. Na de komedie dei Menechmi van Plautus, werden allegorieën; eclogen vertoond, waarin door goden en herders het Huis van Borgia werd verheerlijkt. Of balletten, moresca's genaamd, werden gedanst, en Lucrezia zelve danste, op verzoek van de Paus, met Cesare... In deze dagen, plotseling, trok zij zich vaak terug in haar eigen paleis en bleef onzichtbaar. Haar edelvrouwen meldden, dat de Hertogin zich de haren liet wassen of zeer bezig was met haar uitzet. Inderdaad waren het plotse melancholieën, die Lucrezia overvielen en een dag in haar duistere kamer deden vertoeven of, gemaskerd, in eenvoudige draagstoel, zich begeven naar de Piazza Pizzo di Merlo, waar haar moeder woonde, Madonna Vanozza. De moeder der kinderen van Alexander VI bewoonde aldaar een geriefelijk paleis, en hoewel zij nooit ten Vaticaan werd gezien, kwamen haar kinderen haar vaak bezoeken. En Lucrezia drong bij haar binnen, en zij had haar klagende, kreunende stem van bedorven kind, van blatend lammeke bijna, als zij riep:

- Moedertje... kleine moedertje!

En dan afrukte haar masker en dan zich stortte in moeders armen en aan moeders borst, en dan zat op een kussen aan Vanozza's voeten.


- Mijn lief, mooi kind! zeide Vanozza en zij streelde Lucrezia's zachte, blonde haren. Is het heden voor het laatst? Is het vertrek van de bruidsstoet bepaald en... kom je afscheid van moeder nemen... en zie ik je nooit, nóoit; meerterug??

- Neen, neen! riep Lucrezia. Het is niet voor het laatst! Ik kom nog terug, ik kom nog terug! Wij gaan niet vóor nieuwjaarsdag weg! Maar ik ben gekomen, moeder, omdat ik zo treurig was en zó moe en niet uitrusten kón in mijn eigen kamers! Ik ben treurig en ik ben moe! Het is feest iedere middag en iedere nacht en hoewel ik feest bemin, vermoeit mij die eindeloze feestelijkheid, omdat mijn treurige gedachten mij toch bestormen! En ik kan zelfs ze niet uitdenken in mijn eigen paleis, omringd als ik er ben van mijn dames, mijn cavalieren, mijn narren, mijn naaisters en mijn borduursters! En dan kom ik, moeder, bij U, om te denken, om te schreien, om te klagen! Om mij uit te klagen over mijn vreeslijke leven! Waar klaag ik mij elders uit dan hier! Hier alleen, in dit stille vertrek, kan ik het bijna uitschréeuwen aan uw voeten...

- Stil kind, stil mijn arme kind!

- Dat ik moe ben en treurig en lijd om het verleden en verdoofd ben door het ogenblik van het heden... en zo bang voor de toekomst ben! O mijn verleden, dat mij zo zwaar is, als ware ik oud! Als ik des nachts, overmoe, niet kan slapen, zie ik de schimmen ervan óprijzen...

- Mijn kind, mijn arme kind, povera creatura mia!!

- Zie ik Giovanni Sforza... mijn arme, eerste man, die ik toch liefhad in de stille dagen te Pesaro, en ik zie míj, een meinedige, die zwoer, dat zij maagd was...

- Om staatsreden, kind,... en Vader gaf absolutie...!

- En ik zie Alfonso, mijn arme Alfonso... En ik zie Juan, onze arme Juan, mijn rampzalige broeder, die wij allen weten, dat Cesare heeft...

- O, zwijg kind, zwijg!

- En de volgende dag zit ik in mijn loge, voor het tornooi of het stieregevecht, en Cesare nadert mij, mijn broer en mijn beul, en hij glimlacht tot mij en ik hecht mijn sluier vast aan zijn helm en hij bekampt de stier tot mijn eer... en des avonds zit ik ter zijde van Zijne Gelukzaligheid, als een prinses; en het is alles prachtig en glanzend om mij en ik dans... omdat mijn vader geen schouwspel zo mooi vindt als mijn dans en ik dans, en ik lach en ben vrolijk en onderwijl denk ik...: over enkele dagen reis ik af... naar een derde gemaal, die ik niet ken... die, naar men zegt, somber is en mij reeds haat, mij de bastaarddochter der Borgia's, haat als zij misschien allen, de Ester's, mij haten... en dan, o mamma mia, ben ik zo bang, zo bang voor detoekomst... Vooral, moeder, omdat zij niet alles weten...

- Zwijg, kind, zwijg!!

- Omdat zij niet alles weten! O, zo zij wisten, zo zij wisten! Zo zij wisten, als ik en Sancia het weten, van Cesare... Zij vermoeden misschien: zij weten niet... Zo zij wisten, dat ik, hun aanstaande erfprinses en dochter en zuster, mij in een klooster heb moeten terugtrekken, omdat...

De moeder legde ruw de hand op haar dochters mond.

- Zwijg! zeide zij hard. Je wordt gek! Je weet niet meer wat je zegt! Zwijg daarover! Niemand, weet iets!! Niemand zal ooit iets weten!

- En mijn Rodrigo! Mijn arm kind, dat ik achter moet laten!! O mamma mia, mamma mia... soms, in het midden van dans of tornooi of banket komt het álles in enen over mij... en voel ik mij moe..., en bang, zo bang!! omdat zij niet alles weten!

Zij snikte nu aan Vanozza's voeten en Vanozza streelde de haren haar en trooste haar kind zo goed zij vermocht. Maar zijzelve, de moeder, voelde haar hart vól treurigheid, want zijzelve, ook, was bang voor de toekomst harer dochter, die zo ver, ginds in Ferrara, voor haar verloren zou zijn...

En de nacht viel, de koude, kille decembernacht, en Lucrezia lag met haar blonde hoofd, te slapen tegen de knie van Madonna Vanozza... Tot Lucrezia plotseling ópwaakte met een schrik, zich herinnerde, dat er een feestmaaltijd was in het Vaticaan, ter ere van het gezantschap haars

bruidegoms en zij zich, na een laatste, hevig hartstochtelijke omhelzing harer moeder, maskerde en wég deed dragen, in dichte draagstoel, dwars door de joelende menigte, die vierde het Carnaval.



VIII



Het was de 6de januari 1501, de dag der afreize, tegen drie uur des namiddags en geheel Rome stroomde naar de Sint-Pieterplaats of naar de Piazza del Popolo om de cavalcade en de Hertogin te zien en toe te wuiven. Lucrezia had afscheid genomen van haar vader en de Paus had haar toegeroepen:

- Heb moed! Heb moéd, mijn dierbaar kind! Schrijf mij steeds, als je iets nodig hebt: ik zal meer voor je doen, dan ik ooit heb gedaan! En, gedurende de vermoeiende reis, schrijf mij iedere dag, schrijf mij iedere dag, opdat ik wete hoe die dag was...

Hij was zeer ontroerd, de Paus Alexander. In die demonische ziel was deze menselijkheid: de liefde voor de zijnen. Hoe hij ook Lucrezia vaak had beschouwd als een lokaas, en gewetenloos als een speelbal behandeld, hij had haar lief met een naïeve, onmetelijke liefde. Behalve aan zijn eigen politieke doeleinden, dacht hij vooral ook aan haar grootheid, en grootheid, voor hém, was geluk. En nu, het zou gaan gebeuren: Lucrezia, alsbruid, ging de erfprins tegemoet van een der voornaamste Italiaanse tronen! De Paus Alexander, de demonische Borgia, had vochtige ogen. Nu liep hij van balkon naar balkon om Lucrezia toe te wuiven, tot hij haar niet meer zien kon. Het was een koude dag van overbergse wind. Lucrezia, te paard, wuifde de Paus terug... Zij bereed een blanke, goud-getuigde telganger; zijzelve droeg een reisgewaad van zware rode zijde, met hermelijn omzoomd; een grote hoed met rode pluimen, het blonde haar gevangen in een dicht net van gouddraad. Want de reis ener vorstelijke bruid naar haar bruidegom was een ceremonie, was een parade, die ditmaal langer dan een maand zou duren...

Om Lucrezia reden, in statie, de prinsen van Ferrara en kardinaal Cosenza, haar biechtvader en vertrouweling; de reisstoet telde meer dan duizend personen... Alle kardinalen geleidden Lucrezia tot aan de Porta del Popolo; de Gonfaloniere, Cesare, kardinaal Ippolito d'Este, de magistraat van Rome, reden mee tot aan de Ponte Molle, namen toen afscheid, keerden terug. En de bruidsstoet toog voort, pas voor pas, in de felle wind. Het was, met de narren, edelvrouwen, cavalieren te paard - allen hél van felle kleuren, wuivend van pluimen - een onwaarschijnlijk gala, dat zich moeizaam, omslachtig nu voortbewoog, dat zich voort zou bewegen gaan gedurende langer dan dertig dagen... De wind, heftig, woelde in de pluimen; enkele verdwaalde regendroppelen vlakten op de zijde en het fluweel der gewaden... Er waren draagstoelen voor de vrouwen, maar slechts om stortregen zouden deze haar paarden verlaten. En de bruidsstoet, langzaam, plechtig, kleurig, bont, tussen de zwaargewapende ruiters van het escorte, trappelde voort over de weg. Vanen en wimpelen fladderden. Honderdvijftig muilen voor wagens gespannen, trokken de koffers en kisten der bruid. De boeren liepen uit om te zien en wisten niet welke vorstin daar voorbijtrok... Te Castelnovo, die eerste dag, werd stilgehouden en overnacht. Om de plaatsen, waar de stoet overnachtte, niet al te zwaar te belasten - want verplicht was de inkwartiering van het gevolg - gingen sommige afdelingen van het geleide naar ter zijde van de rechte weg gelegene plaatsen. De breve des Pausen, overal heen gezonden, luidde:



- Geliefde zonen, aan u Onze groet en Apostolische zegen. Wij wensen, en wij bevelen, ter gelegenheid van de reize Onzer in Christus geliefde dochter, de edele vrouwe, Hertogin Lucrezia di Borgia, die met een groot geleide zich begeeft naar haar gemaal, Onze geliefde zoon, de edele Alfonso van Ferrara, tweehonderd ruiteren van haar gevolg op te nemen en met ere te trakteren, indien gij Onze genade op prijs stelt en Onze ongenade vermijden wilt... Te Rome, Sint-Pieter, onder de Visserring. December 1501...



De volgende dagen werdopgehouden te Narni, Terni, Spoleto. De zesde dag bereikte de stoet Foligno. Lucrezia en haar dames en vrouwen

gevoelden zich zó moede, dat zij, zowel te Spoleto als te Foligno, een gehele dag rust hielden. Bericht werd dadelijk gezonden, zowel aan de Paus, als naar Ferrara... De bruid zou niet eerder dan 2 of 3 februari Ferrara kunnen bereiken.

Was Lucrezia uitgerust en had zij zich de haren laten wassen, dan toog de bruidsstoet verder, statig, pas voor pas over de witstoffige weg, nu door een regenbui, dan door een felle wind, en het bleef steeds het onwaarschijnlijke gala, de vreemde parade ener sprookjesprinses, naar wie de boeren kwamen kijken. En iedere avond, in iedere plaats, was het de feestelijke ontvangst, waren het banieren en erepoorten, triomfwagens met allegorieën, toespraken en vertoningen op de stadsplaats en werd Lucrezia in verzen verheerlijkt, in schoonheid boven Venus, in kuisheid boven de Romeinse Lucrezia, waarna de heerschappen en magistraten der stad, in feestkledij en lange, rood zijden mantels, de bruid ten laatste hielpen afstijgen en binnen hun paleizen leidden.

Van stad tot stad bereikte de cavalcade Urbino, de 18de januari, en de hertog Guidobaldo en de hertogin verwelkomden Lucrezia. Zij had opgezien tegen de ontmoeting met dit trotse paar, maar niet alleen, dat zij, door haar grote beminnelijkheid, hen voor haar wist te winnen, maar ook om politieke redenen kwamen zij Lucrezia zeer temoet, menende door een minnelijke ontvangst hun wankele troon te bevestigen. De bejaarde hertogin, aan Lucrezia's zijde, nam plaats in de Franse draagstoel, die Paus Alexander opzettelijk zijn dochter geschonken had, opdat de hertogin van Urbino, aan Lucrezia's zijde, met haar naar Ferrara zou reizen.

Het ging naar Pesaro nu, en de weg was moeilijk; de cavalcade kwam des avonds de stad binnen, uitgeput zowel mannen, vrouwen als dieren, door wind en regen geteisterd, Lucrezia zelve in een toestand van melancholie, die zij niet overmeesteren kon. Pesaro! Hier had zij met haar eerste gemaal, Giovanni Sforza, het rustige, lieve jaar geleefd! En nu behoorde deze stad aan haar broeder Cesare! Hij had bevel gegeven haar feestelijk te ontvangen. Honderd kinderen, in zijn kleuren, wit en rood gedost, olijvetwijgen ter hand, kwamen haar aan de poort tegemoet en zij schreeuwden:

- Duca! Duca! Lucrezia! Lucrezia!

Zij steeg, met de hertogin van Urbino, uit voor haar vroegere paleis! Dezelfde edelvrouwen van Pesaro, die geweest waren haar vroegere edeldames, begroetten haar, blijde haar terug te zien, want allen hadden haar lief. En zij wierp zich in haar armen, en snikte...

Die avond, de gehele volgende dag bleef zij onzichtbaar, opgesloten in haar kamer. Zij gaf verlof, dat haar dames avonddans hielden met de edelen van Pesaro,maar zijzelve verscheen niet. Behalve, dat zij uitgeput was van vermoeienis door deze eindeloze, eindeloze reis, dit eindeloze gala, deze eindeloze parade, overviel haar een onoverkomelijke melancholie. Na zich de haren te hebben doen wassen - zij leed aan zware hoofdpijnen, zo zij zich niet telkens en telkens het zware, blonde haar deed wassen met geheel de ingewikkelde behandeling, die het vereiste - bleef zij rusten in haar kussens, en keek voor zich uit. Zij kende deze kamer: de fresco's, het beeldhouwwerk aan ramen en deuren, de marmeren schouw, de arazzi zelfs waren dezelfde. Zij had hier geleefd met Giovanni... Zij had hem wel liefgehad... Zij had deze rust zelve verbroken, omdat zij haar verveelde... Ook had haar Alexander gedwongen plotseling terug te komen naar Rome, terwijl Giovanni bij Napels streed... En zij had gehoor gegeven aan haar vaders wil en haar eigen zenuwige onrust, en het proces van schandaal was gevolgd...

Uit de danszaal, terwijl zij mijmerde, bij twee hoog brandende waskaarsen in vergulde luchters, kwam de weerklank der luchtig sierlijke dansmelodieën tot haar: een zang van snaarinstrument. Zij bleef alleen, in haar witte nachtkleed; er was goudkant om haar mouwen en zij had een wijde mantel van rood sammeet, gevoerd met hermelijn, omgeslagen, omdat zij het koud had. In de marmeren schouw brandde een stuk boomstam en zij strekte de kille, witte handen uit naar de flauwe vlam, die walmde over de verkolende tronk. Haar lange, blonde haar viel los, en zij voelde er telkens aan, of het droogde. Haar starende, grote ogen waren zeer wit, parelblank en glanzend, en de pupil, klein en goud, vol smekende, lieve treurenis nu. Om haar de schaduwen van de kamer en de schaduw harer melancholie; over haar rood fluweel en haar blonde haar de bleke glanzingen van de kaarsen, en de afschijn van de houtvlam. En zij zat steeds, onbeweeglijk en de rille handen gestrekt naar de schouw, en in de nacht vedelde de dansmuziek nu lustiger op en

zijzelve was heel droef en heel bang en voelde zich zeer verlaten. Zij was twintig jaar, een kind. Een kind, dat soms niet wist wat het verlangde, wie het liefhad. Alfonso.. die had zij, o innig bemind! Nu, haar nieuwe gemaal... heette Alfonso ook... Men zeide, dat hij héel anders was dan haar arme, eerste Alfonso... Men zeide, dat deze Este somber was, stilzwijgend, ruw, bars... Zij had hem éens gezien in Rome, toen hij met een gezantschap uit Ferrara gekomen was... Jaren her: zij was even twaalf jaar geweest... Zij herinnerde zich niet meer goed... Zij had niet opgelet, nooit gedacht, dat diezelfde donker uitziende jonge prins van Ferrara...

Hoe zouhij haar ontvangen, haar de bastaarddochter van Borgia? Hoe zouden zij haar állen ontvangen? Haar schoonvader, Ercole? De trotse zuster, markgravin van Mantua? Zou zij ze winnen voor zich, als zij de kardinaal Ippolito had gedaan en don Ferrante en don Sigismondo? Of...

Zij was bang, zij was heel bang. Soms scheen het haar, dat zij oud was, omdat zij zich veel herinnerde, te veel, te veel misschien... Soms scheen het haar, dat zij een kind was, en verlaten door iedereen... Hier, in deze kamer scheen het haar, dat zij droomde, omdat zij hier terug was... Of gedroomd had, in vroegere jaren, gedroomd had Giovanni Sforza en Alfonso van Arragon... Alfonso vermoord, wist zij, dat Giovanni, wraak broedende, was in Mantua... Zou hij haar bruiloft komen verstoren... in Ferrara...??

Neen, neen, zij waren machtig, de Este's. Maar... dit huwelijk was hun opgedrongen, door de koning van Frankrijk, door haar vader, de Paus... O, zo zij haar koel ontvingen... Haar wezen een ver paleis te bewonen; haar beschouwden als een indringster, haar misschien wel heimelijk martelden, kerkerden... wie weet... Maar zij zouden niet dúrven, die Este's... Was de Paus niet haar... vader; zou hij haar niet te beschermen weten... O, zo zij hen allen maar wón, voor zich, die trotse oude hertog, Ercole, die sombere gemaal, Alfonso, en hen allen, hen allen... Zij kón niet leven in haat en in somberheid... Zij behoefde, als een bloem, zonneschijn, licht, lucht... Haar jeugd wenste vreugde; haar hart wilde liefde; haar zinnen wilden kleuren, muziek, schoonheid, blijheid en hartstocht... Zij kon zich nu hier terugtrekken in eenzaamheid en melancholie, maar die duurden niet - zij wist zélve haar veranderlijkheid en dan zou zij verlangen weer naar wat zij nu te veel had: pracht,

wereldsheid, dans en vreugde...

En in Rome bleven haar moeder Vanozza... en haar kind, Rodrigo... Zou zij beiden nog ooit wederzien? En... haar vader? Zij had hem wel lief: het was niet mogelijk niet lief te hebben een, die zijn kind zó liefhad, als hij haar... al was hij geen Paus, geen priester... geen vader bijna zelfs! En Cesare...

O, eigenlijk... éigenlijk - zij werd het zich bewust - was zij blijde wég uit Rome te zijn... Ja, wég uit hun macht en hun tederheid... Te zijn op weg naar de... Toekomst, haar nieuwe gemaal, Ferrara...

Zo de Toekomst erbarmen maar had, haar gunstig was! Maar zij zou hem voor zich weten te winnen. Bekoorde zij niet iédereen... en dat zelfs zonder te willen, te weten... Hoe zou zij dus des te meer bekoren, indien zij wenste en wilde met heel haar geestkracht, met heel...

Een nieuwe energie werd in haarwakker. Zij was opgestaan uit haar kussens en zij zag zich plots zélve ten voeten uit. Er was een grote spiegel achter haar. En zij zag zich in het soepele, plooiende, witte, allerfijnste lijnwaad, met de tikjes goudkant over de ranke armen; zij zag zich in de witte nis van de hermelijnen mantel van rood sammeet, en zij zag haar blanke gelaat, fijn als een bloem, als het hart van de bloem, die haar stralende haren waren... Zij schrikte eerst... en toen naderde zij... en glimlachte... en murmelde:

- Wat ben ik mooi... Wat ben ik mooi!!

En zij zuchtte heel diep op... Er was een zachte spijt in haar, dat zij niet mededanste, met de cavalieren en edelvrouwen... Zij hoorde steeds de violen... Maar het was te laat...

Toen, omdat de eenzaamheid haar woog, bewoog zij zwak de zilveren bel op een tafel, om haar vrouwen te ontbieden en zich te begeven ter ruste...



IX




Cesare, nu Hertog van Romagna, had overal bevolen, dat in zijn gebied de sleutels der steden aan Lucrezia werden aangeboden en het was toespraak na toespraak, ceremonie na ceremonie... Rimini, Cesena, Forli waren nu de plaatsen, waar de bruidstoet doortrok. En de binnenkomst was steeds de parade, het nooit eindigende gala, langs de tribunes, opgeslagen voor de edelvrouwen, die welkomst wuifden, terwijl de magistraat aanbood huldegeschenken, bestaande vooral in suikerwerken en waskaarsen. Na Forli omringde een nog sterker geleide de bruidsstoet: duizend man voetvolk, honderdvijftig ruiteren deed Cesare's stadhouder, don Ramiro d'Orco, zich voegen bij de reeds talrijke stoet, want hij vreesde de roverbenden van de bandiet Giambattisa Carraro... Maar Lucrezia en de hertogin van Urbino werd medegedeeld, dat dit geleide niet meer was dan een hulde van Romagna aan de zuster zijns hertogen Cesare. Faenza, Imola, Castel-Bolognese volgden. Bij Bologna kwamen alle de Bentivoglio's Cesare's zuster temoet: Ginevra Bentivoglio was de tante van Giovanni Sforza! Maar in grote courtoisie ontving de trotse vrouw de aanstaande erfprinses van Ferrara, en er waren banketten en danspartijen.

Het was 30 januari geworden en er was bepaald, dat van Bologna af de bruid per vaartuig langs het kanaal haar reis voort zou zetten. Het was een mistig koude nacht en laat kwam Lucrezia aan op het kasteel Bentivoglio, twintig mijlen van Ferrara verwijderd. Aan beide zijden van het kanaal stuwde de talrijke stoet, te paard, het kasteel tegemoet, begeleidende het vaartuig der bruid. Lucrezia, met de hertogin van Urbino, steeg uit; en het was de begroeting des slotvoogds...

Toen Lucrezia afscheid wilde nemen van de prinsen van Este, om zich in haar kemenade terug te trekken, zag zij, op de achtergrond van de zaal, een grote, zwart gemantelde, gemaskerde man.Maar de prinsen antwoordden haar niet op haar verwonderde, verontruste vraag, bogen diep, trokken zich glimlachend terug...

Haar hart klopte van angst. Wat betekende dit? Wie was die man, die zich nu loshulde uit de zwarte mantel, die zijn masker zich afdeed...?

- Vergeef mij, zeide hij en knielde op een knie. Vergeef mij, mijn bruid en mijn Hertogin! Ik ben gekomen van Ferrara, onbekend en ongeweten, om u, Madonna, te zien en te begroeten voor ik u ontvang aan de poort van Fenara, als mijn gemalin, die ik binnen zal leiden in het huis mijner vaderen...

- Zijt gij Alfonso d'Este, mijn bruidegom?? vroeg Lucrezia verrast.

- Ik ben Alfonso, zeide hij, terwijl zij hem de hand reikte tot opstaan. Ik ben gekomen om kennis te maken met wie mijn vrouw zal zijn, vóor ik haar welkom heet tussen ontplooide banieren en muziekgeschal, tussen alle de mijnen, die ook de haren zijn zullen...

- Mijn heer bruidegom en beroemde Hertog, zeide Lucrezia ontroerd; het is een zeer beminnelijke ingeving van Uwe Doorluchtigheid geweest om mij tegemoet te komen in dit kasteel! Het is mij een innig groot geluk u te zien en te begroeten, voor ik mijn hand in de uwe leg, te midden van statie en hoogtijdspracht... Gij zijt dus... Alfonso?

- Ik ben Alfonso, zeide hij kalm.

Hij was hoog, streng, donker, een weinig bars; zijn felle ogen fronsten steeds onder een zware staaf van zwarte brauwen; zijn zwart haar was kort; zijn korte zwarte baard was naar de Spaanse, overheersende mode geknipt. Hij was gebruind, hij was zeer mannelijk, in zijn courtoisie enigszins stijf, als een krijgsman; die moeilijk bevallig doet; toch glimlachte hij, toen hij herhaalde:

- Ik ben Alfonso, uw bruidegom...

Zij dacht aan haar eerste Alfonso.... Zij zou deze Este niet liefhebben als zij haar andere Alfonso gedaan had, haar bloem en haar vlam! Maar toch gaf hem nu aan te zien in zijn fronsende ogen, haar iets van eindelijk gevondene kalmte in haar angstig hart. Zij was niet bang meer. En zij zeide, betoverende, met die stem, wier klank reeds bekoorde:

- Herinnert ge u, mijn bruidegom: wij zágen elkaar reeds jaren geleden...

- Ja, zeide hij kalm. In het Vaticaan. Ik kwam als gezant mijns vaders...

Zijne Gelukzaligheid ontving mij met hoge eer. Gij Madonna, waart een beeldschoon kind, engelblond en met ogen, zo groot en van een wonderschone kleur...

- Men heeft altijd gezegd, dat mijn ogen 'blank' waren... maar ge zult niet meer mij herkennen... dat jonge kind van vroeger... in de vrouw, die nu de uwe zal zijn...?

- Ik herken haar, zeide hij. Dus... schertste hij nu; gij zijt Madonna Lucrezia, diBorgia, mijn bruid...?

- Ik ben Lucrezia, zeide zij lief.

Ze keken elkander glimlachende aan. Hij vond haar wonderschoon, bevallig, bekoorlijk, betoverend... Zij had een aanminnigheid, een innemendheid daarbij, die bijzónder waren; zij had een natuurlijke vorstelijkheid, deze bastaarddochter van de Borgia.

- Hertogin en beminde bruid, zeide hij. Ik ben innig gelukkig u te hebben gezien en de hand nu te kussen en u te zeggen: tot weerziens, spoedig, aan Ferrara's poort. Dit ogenblik mag niet langer duren. Wij zijn, helaas, slaven der etiquette. Wat ik deed, mag zelfs niet worden geweten. Mijn broeders en neven alleen weten en wachten mij buiten. Mijn paard bleef gezadeld. Ik vertrek zo dadelijk... Vaarwel, en tot ziens.

Hij kuste haar nog eenmaal in galanterie, op de hand, en boog.

- Vaarwel, en tot ziens, antwoordde zij ontroerd. Tot spoedigen ziens,... Alfonso.

- Tot spoedigen ziens, Lucrezia...

- Tot ziens, herhaalde zij; en mijn innige dank... dat gij gekomen zijt...

Zij strekte de beide handen uit, hij kuste ze beide, boog en ging...

Zij haalde diep adem...

Het was in haar als een wijde, wijde verluchting; het was of zij

ademhaalde, na weken.



X



Te twee ure, de tweede februari, donderden de saluutschoten over Ferrara, ter ere der aangekomene bruid. Het was een zonnegouden, helkoude dag en duizenden schaarden zich langs de weg. De bruid, die nacht, had gerust in het buitenpaleis van Alberto d' Este, 's hertogen Ercole bastaardbroeder. Nu, over brug van de Po, reed de cavalcade de stad binnen.

Vijfenzeventig boogschutters te paard, in de kleuren van Este, rood en wit; tachtig trompetters en even zo vele pijpers... De adel van Ferrara te paard; de hofstoet van Isabella van Mantua, zuster des bruidegoms en die van de hertogin van Urbino: beide prinsessen waren reeds in het Kasteel, om de bruid aldaar welkom te heten.

Naast zijn zwager, Annibale Bentivoglio, volgde de bruidegom, Don Alfonso, omringd door acht edelknapen. De donkere, fronsende prins droeg een wambuis van scharlaken en zwart fluweel; zijn zwart ros was met scharlaken bedekt. Achter hem kwam dadelijk Lucrezia's gevolg: pages, Spaanse cavalieren, vijf bisschoppen, de gezanten en prinsen, die haar van Rome hadden begeleid; zes trommelslagers; dan haar narren; vervolgens haar edellieden en eredames, allen te paard, sierlijk en zwierig; eindelijk zijzelve, aller ogen tot zich trekkende. Zij reed aan onder een baldakijn van purper, die Ferrara's doctoren droegen en meesters der collegiën van rechtsgeleerdheid, artsenij- en wiskunde. Haar telganger, sneeuwwit, was overhoesd met een purperen dek, gespleten over de flanken, door stalmeesters omgeven. Zijzelve droeg een breedmouwige camorra van zwart sammeet, met goudlaken breed omzoomd, over een langmouwige sbernia van goudbrokaat, met hermelijn afgezet. Haar lange, blonde wonderhaar viel los over de camporra heen, eentweede mantel gelijk, en over de kruin droeg zij een lang, ter beider zijde afhangend, net: lenza van diamanten, robijnen, smaragden, als twee juwelen sluiers, die haar lieflijk gelaat nauw

omlijsten. Deze juwelen, aangeboden door haar schoonvader, bleven het eigendom van de Este's, evenals de reusachtige robijnen en paarlen, die zich rijden over haar borst en die de gestorven Hertogin had gedragen.

Veertien galawagens volgden, met de eredames van Lucrezia; honderd muildieren, bont opgetuigd, torsten de, met fluweel overdekte, kisten en kofferen der bruid, tussen een zwerm van dienaren en hellebaardiers...

De kanonnen donderden, ter ere. Plotseling, onder de toren van Castel Tedaldo, schrikte Lucrezia's telganger voor het ereschot, steigerde hoog; zij poogde tevergeefs zich te houden; zij gleed af, in de verwarrende plooien van haar mantelsleep...

Vóor zij zich bewust werd te zijn gegleden in de armen van haar stalknechts en de ogen opsloeg, zag zij haar bruidegom, Don Alfonso, die voor haar stond. Zij glimlachte en murmelde:

- Het is niets...

Hij wilde een ander paard haar doen bestijgen; zij zeide:

- Neen, neen... ik ben niet bang...

En zij besteeg haar sneeuwwitte telganger ten tweeden male. Men juichte haar zeer toe, en zij glimlachte. Op de plaats voor het Kasteel, daverden nu alle trompetten en pijpers haar welkomst toe. Haar paard steigerde weer; hoog, maar zij bleef in het zaâl, terwijl de stalknechts het ros bedwongen. Zij groette in het rond en glimlachte. En plots zag zij dat - hier in Ferrara - wat zij in Rome ook immer had opgemerkt, als zij zich vertoonde in statie en de menigte groette: allen glimlachten, alsof zij waren bekoord. Allen zagen haar aan en glimlachten. Uit de tribunen, uit de ramen van het Kasteel wuifden allen haar toe en glimlachten. Tal van gevangenen, op dit ogenblik uit de kerkers bevrijd en de vrijheid teruggegeven, stroomden haar toe, wuivende, juichende: Dank! Dank! en glimlachten. En Lucrezia werd zich bewust, dat zij allen glimlachten omdat zij bekoorlijk was: alleen reeds de allerliefste aanminnigheid harer schoonheid won haar hun aller harten.

Alfonso, nu, stond voor haar, om haar te helpen afstijgen. En hij zeide:

- Lucrezia... in het middenbalkon van het Kasteel staat mijn zuster, Isabella...

Lucrezia, voor zij afsteeg, wendde nieuwsgierig de blik in de richting, die Alfonso wees. En zij zag de markgravin van Mantua, de trotse Isabella Gonzaga, Alfonso's zuster... En zij zag, dat Isabella glimlachte en nu haar toewuifde met de zakdoek.

Toen wuifde Lucrezia terug, met de zakdoek, en met haar beider blik en glimlach spon zich op dit ogenblik de allereerste draad der vriendschap tussen beide vrouwen... Lucrezia gleed af van haar telganger en zij boog diep voor haar schoonvader, hertogErcole, en de grijsaard voerde haar aan de hand binnen in het Kasteel, terwijl de schoten donderden, de paarden steigerden, de banieren wuifden, het volk juichte: Duca, Duca! en de bevrijde gevangenen om haar heen op de knieën vielen, schreeuwende: Dank! Dank! de handen geheven...

Terwijl de stoet der prinsen en bisschoppen en edelen en dames en knapen binnenvloeide in de, van starrelende lichten nu stralende, opening der grote paleispoort...naar boven

Het laatste venijn

A.D. 1503

De vader wachtte de zoon.

Alexander VI wachtte Cesare di Borgia.

De Paus, trots zijn meer dan zestig jaren, scheen een jonge, krachtige man, ook al grijsde zijn zwaar, dik haar. Maar deze morgen was er een wolk van zorg over zijn anders steeds lachende, bijna demonische ogen, die de wereld met een blik beheersten.

Hij liep op en neer, op en neer de lange galerij. Plotseling openden zich de deuren en de page kondigde aan:

- De Hertog van Romagna...

Cesare stortte binnen. Hij was in zijn wapenrusting: zijn valkeblik was fél onder de zware staaf zijner brauwen; hij knielde op éen knie voor zijn vader, kuste de hand hem. Zij waren alleen.

- Dus? vroeg de Paus Alexander.

- Camerino is aan ons, zeide Cesare dof. Ik heb Giulio Cesare di Verano er doen verworgen. Ook zijn beide zonen...

Alexander zweeg: hij liep op en neer, op en neer; de wolk van zorg klaarde niet op...

- De Marken zijn aan ons, ging Cesare voort. Ook Urbino. Ook Bologna Romagna. Als de koning van Frankrijk het ons niet verhinderd had, zou ik ook Toscane hebben overmeesterd...

De Paus zweeg.

- Vader, ging Cesare voort. Ik heb uw belofte. Gij hebt mij beloofd, als ik geheel Midden-Italië u had gewonnen... mij de koningskroon ervan te geven. Het is niet mijn schuld, dat ik Toscane niet heb overmachtigd. Het is uw zwakte. Vader... ge wordt oud.

De Paus fronste.

- Onze vijanden worden machtig, mompelde hij met donkere, sombere stem. Al heb ik Vitelozzo en Oliverotto doen vergiftigen... hier in Rome zijn het de Orsini's... Zij steken overal het hoofd op. Zij heulen met Frankrijk. Breng hén eerst... tot rede...

- Ik heb geen geld meer, zeide Cesare.

- Gij zijt verkwistend, mijn zoon.

- Ik won voor u gehéel Midden-Italië... Toscane, door úw schuld, uitgezonderd. Ik kan geen oorlog zonder geld voeren.

- Ik heb geen geld, zei de Paus Alexander.

- De kardinaal Adriano Castello, bisschop van Corneto, is schatten en schatten rijk, zei Cesare.

- Cesare, zei de Paus Alexander. Ik heb een somher voorgevoel. Het zijn twaalf jaren... bijna...

- Dat..?

- ...ik de driekroon draag...

Cesare haalde de schouders op.

- Vader... ge wordt oud. En zwak. En bijgelovig. Ik heb ookeen voorgevoel. Als gij mij niet ten spoedigste... koning van Midden-Italië kroont... zullen wij álles verliezen... wat ik u gewonnen heb...

- Ik heb geen geld, herhaalde Alexander.

Cesare herhaalde:

- De kardinaal Adriano Castello, bisschop van Corneto, is schatten en schatten rijk...

De Paus knikte langzaam het hoofd... haalde de brede schouders, onverschillig, toen op.

- Het is goed, zeide hij. Overleggen wij samen...

Zij overlegden...



II



Het was de 10de augustus, een brandende zomerdag. Ten vorstelijken paleize des schatrijken kardinaals, werden op een wijd terras, dat uitzag over diepe tuinen, toebereidselen gemaakt tot een banket. De Paus had

gezegd:

- Mijn waarde Eminentie, het moet in deze warmte een genot zijn te avondmalen op uw terras. De tuinen van het Vaticaan zijn niet bij uw park te vergelijken.

De kardinaal Castello had de Paus aanstonds genood... Terwijl de kardinaal zelve zijn major-domo aanwijzingen gaf en bevelen, kondigde hem een page aan, fluisterend:

- De vrouw Margherita...

- Wat wil zij? riep toornig de kardinaal. Ik kán haar niet ontvangen...

- Zij dringt aan, Eminentie... Zij heeft zeer gewichtige zaken mede te delen...

De kardinaal ontving zijn vroegere maîtresse in een zijkamer van het paleis. Zij was nu de vrouw van de schenker des Pausen. Aan de voeten van wie zij nóg liefhad, fluisterde zij het vreeslijke geheim... De schenker, die Zijne Heiligheid ook vergezelde, zo Alexander gast zijner kardinalen was, zou een wijn van Chios bereiden...

- Ik moet spreken met je man, Margherita! beval de kardinaal ontzet.

- Hij wacht buiten, zeide zij.

- Voer hem hier...

Zij voerde hem weldra binnen, onherkenbaar, gepruikt, gemaskerd, gemanteld... Er was gezamenlijk overleg.

- Ik geef tienduizend dukaten, zei de kardinaal.

- Ik neem aan, zei de schenker.

Man en vrouw verdwenen door de geheime achterdeur van het paleis.



III



De hemel vol flonkersterren het enige dak boven het wijde terras. De donkere cipressepluimen zwart afstekende tegen het nachteblauw, dat dreef in de zilveren glans. Een wijd verschiet van, over geurige tuinen heen, zichtbare weiden, heuvelen en de kronkelende wateren des Tibers... En op het wijde terras de rijk beladen tafelen: de hoogste tafel, als op een troon, enkele treden verheven. Daar troont en banketteert Alexander en hij is zeer vrolijk en even lager, naast hem, zit Cesare aan; ter andere zijde kardinaal Castello; enkele andere prelaten en ridders... Er is muziek van violen en luiten, die aanklinkt uit de parken, terwijl de dampende gebraden omme-gaan op de goudene schotels, terwijl de robijnen- en topazen-wijnen vloeien in de goudene bekers. Er is in het zachte licht der rozige waskaarsen op goudene luchters de kleurensmelting ener wondere pracht: de diepe dofheid der gedempte fluwelen, de ópglanzende emails van satijn, de flonkering van felle juwelen aan ketensen gordels en dolkgevesten; de schelle vonken van het oplichtende vaatwerk... Alle die bonte kleuren zijn verzacht in der luchteren glans, smelten samen en smelten weer uit, en tussen die fulpen gamma's van tinten en gloeiende reeksen van hellere glanzen zijn de houdingen der banketterende gasten die der onbewuste schoonheid van losse statie en natuurlijke pracht. Tot plots hoger ópsnerpt der snaren zang, en een koor van stemmen uit rozen opklinkt en dan... als de dansende Horen zelve, twaalf witblanke, goudnaakte vrouwen in dans zwieren de bosschages uit en rozebladeren strooien, steeds rozebladeren strooien, zodat haar dans zich verliest in een gewemel van rozebladeren, die schemelen door die nacht van glans en smeltende kleur... En tussen het purper en het donkerblauw en het goud vertederen de vrouwen tot schimmen, die verzwijmen in fijnere tinten als van zich uitwissend parelmoer...

- Het is bekoorlijk, Eminentie! prijst de Paus Alexander. Laat mij u danken voor dit feest met de dronk, die, zo gij het wel vergunt, onze eigene schenker u schenken zal, om u grote ere te doen...

De kardinaal glimlacht en buigt: Cesare geeft de wachtende schenker

een wenk: de zeer grote goudene, Pauselijke schenkkan buigt zich over de beker des Pausen en die van de Hertog...

Uit kleinere schenkkan, daarna, schenkt de schenker de kardinaal de drinkschaal in.

- Ik drink, zegt Alexander oprijzende; de gezondheid mijns gastheers en zeer beminden zoons: kardinaal van Corneto. Lange jaren van geluk zijn zijn deel.

Zijn demonenogen lachen nu. Hij is reusachtig; hij is wonderschoon als een heros; hij is prachtig en zegevierende als een god. Hij drinkt. Cesare drinkt. De kardinaal drinkt en glimlacht steeds.

En de parelblanke danseressen gooien de wemelende rozebladeren op...

- ...Zijne Gelukzaligheid is ziek!! roept men plots van alle kanten.

Het is een verwarring. De smeltende kleuren nu en flonkerende glanzen draaikolken woest dooreen. Allen storten zich naar de Paus. Hij is, hijgende, schuim op de mond, briesende, vloekende, krimpende van pijn, ineengestort... Ook Cesare schijnt, paars, bleek, in de gulden luchterglans, te sterven...

Door de tuinen krioelt de verwarring, terwijl vader en zoon worden vervoerd, naar het Vaticaan...



IV



Het was het laatste venijn, het waren de laatste opaalkleurige druppelen geweest van het gif der Borgia's en het keerde zich tegen wie het mengden, en zo zij niet doodden de sterke, jonge zoon, doodden zij de vader, doodden zij van de demon Alexander het menselijke lijf.

Hij lag op zijn sponde, langzaam weg te sterven. Buiten het Vaticaan,

juichte Rome...

En, wie om zijn sponde waren, hoorden hem fluisteren:

- Ik kom... Ik kom... Heb nog een poze slechts geduld... De twaalf jaren zijn om... Ik kom... Satan!!!

Allen vluchtten hem, waar hij hikte zijnlaatste adem.

- Hij heeft zijn ziel verkocht... om twaalf jaren de driekroon te dragen! fluisterden de kardinalen ontzet. Na zijn dood zwol zijn lijk afzichtelijk op.

Timmerlui, die hem begraven zouden, wrongen het lijk in de kist...

Wierpen de kist in een kuil...

En spogen erop...naar boven

De laatste ure

A.D. 1519

De geneesheren hadden geen hoop meer; zij hadden zich teruggetrokken uit de slaapzaal der Hertogin en de Aartsbisschop had haar de H. Sacramenten der Stervenden toegediend, hoewel men haar liet in de hoop, dat zij haar smarten te boven zou komen...

Lucrezia lag, in een wit, bijna geestelijk gewaad, op haar bedde in de rode schemering van de zware plooienval der purperen fulpen gordijnen, die wijd openweken, zinkende uit vergulde, hertogelijke kroon. Het bedde vulde geheel het midden der zaal en verhief zich op een estrade enkele treden hoog. Een verguld bronzen hek van staartkrullende chimeren sloot het af van het overige gedeelte der zaal, dat met drie bogen, van welke de gordijnen open waren getrokken, toegang gaf tot een voorvertrek, waar zich meestal haar vrouwen ophielden. Bij het hek, ter zijde, onzichtbaar voor de moeder, knielden op de treden haar kinderen neer: het was Ercole, elf jaar, de oudste, de erfprins van Ferrara; en dan waren het Ippolito, de kleine blonde Eleonora, en de jongste, blonde Francesco. De beide oudste prinsjes baden, bewust van de smart, die hen wachtte, maar de twee jongste, blonde kindertjes, drie en vier jaar, hoewel achter hen een gouverneur en een edelvrouw hen

zacht dwongen de handjes te vouwen en hen vóorzeiden de Latijnse woorden, prevelden ze, verstrooid, na, met grote ogen vragende wat moeder daar zo lag, overdag, op bed, en waarom zij niet tot haar mochten gaan...

Lucrezia, een ogenblik, na de heilige bediening, onderging als een verademing haar smarten. Een week geleden had zij een levenloze dochter gebaard, en sedert leed zij onduldbare pijnen. Zij dacht aan de dood, trots de hoop, die men haar gaf... Toch, rustiger nu, zag zij voor zich uit, in de rode schemer van de gordijnen...

Er viel door het boograam, waarheen haar blik staarde langs de gordijnen, een zonnestraal, en er poeierden gouden stofjes over de purperen plooien, die donkerden tot bijna zwart in de diepte der zware vouwen. Door het opene raam zag de Hertogin de torens van het Kasteel, en de kerkspitsen van Ferrara, en er blauwde naar de horizon toe een kronkeling van de Po, in een verschiet van ijl olijvelover, dat vagelijk stippelde tegen een bleke, blauwe junilucht, waarover doezelden enkele grauw-witte wolkjes. Een dienende edelvrouw naderde, zeide zacht:

- Wenst Uwe Uitnemendheid, dat ik het raamgordijn trekke...?

- Neen, kreunde Lucrezia; laatik de zon zien...

En zij bewoog even het hoofd naar de edelvrouw en fluisterde, met vege stem:

- Verzoek de Hertog tot mij te komen.

De edelvrouw boog, trok zich terug...

Lucrezia wachtte, starende naar het ópzonnende stadsgezicht, nu de grauw-witte wolkjes verdreven. De zonnestofjes wemelden zelfs tot over haar witte handen; er was een korte glans, trillende aan het gouden kruis, dat haar deinde op de borst. Haar blonde haren, nu zij los lagen verspreid om haar heen, grijsden zichtbaar aan de fijne, blauw-aderige slapen.

Alfonso d'Este trad uit de voorzaal nader. Hij naderde zijn vrouw en zette zich op de schabel naast haar bedde, op de estrade en vatte haar hand. Hij zeide:

- Lijdt ge nu minder, Lucrezia?

Zij woelde met het hoofd over het kussen. Zij fluisterde, in een stem als een zucht:

- Ik lijd... Ik lijd... Toch niet meer zó... schijnt het mij toe... Maar de hoop, die zij mij geven willen, kan ik niet aannemen... Ik sterf, Alfonso...

- Neen, Lucrezia, neen...

- Ik sterf... Ik weet zeker, dat ik sterf... Ik ben de laatste: zij zijn allen dood... Zij allen, van mijn vroeger leven, zijn dood. Alfonso, toen vader stierf... toen de Paus Alexander stierf... heb ik gedacht, dat gij en de uwen mij... zouden verstoten... omdat ons huwelijk u door hém was opgedrongen... Maar noch uw vader noch gij... hebben mij verstoten...

- Lucrezia zeide hij zacht, zijn ruwe stem temperend; waarom zou ik verstoten hebben de vrouw, die ik lief kreeg...?

- Ons leven was moeilijk, ging zij door; gij zegt, dat gij mij lief kreegt, maar... zowel gij... als ik... helaas... o helaas, Alfonso! Wij zijn grote zondaren geweest!! Wij zochten in anderen, dat wat tevergeefs in elkander...

- O Lucrezia, blijf kalm, dat de koorts niet kere... Denk niet aan de tijden, aan de mensen van vroeger...

- Zij zijn allen, allen dood. Moeder Vanozza is gestorven, vroom, en na goede werken. Cesare sneuvelde, hij was eenendertig jaren. Mijn broeders zijn allen dood... Sancia is dood... En dood is mijn eerste man... Giovanni Sforza, van wie ik scheidde na meineed, zwerende dat ik maagd was... En dood is mijn zoon, mijn arme Rodrigo, mijn ongelukkig, lief kind van mijn éerste Alfonso, hem, die Cesare verworgde, verwórgde!! Mijn kind, dat ik verlíet... om Ferrara! Laat de zon binnen! O, als ge de zon niet binnenlaat, zie ik niets dan schimmen, rijzen álle hun

schimmen voor mij op, en word ik bang, word ik bang! Want, o Alfonso, wij zijn grote, grote zondaren!!

- Lucrezia, wat hebt ge u te verwijten, dat ik u niet heb vergeven? Waart ge niet de lieve moeder van mijnkinderen? Deedt ge niet de vrome, goede werken, jaren-, jarenlang?

- Alfonso, waarom zijt ge niet nog barmhartiger? Waarom vergeeft ge niet wat u misdaan werd? Waarom laat ge uw beide broeders, Ferrante en Giulio, die eens mij tot u voerden als bruid, in de toren daar, verkwijnen?? Ook al stonden zij naar uw leven! Ware het niet barmhartiger geweest hen te doen onthoofden op het schavot, waar gij hun het leven onverwachts toestond, maar niet de vrijheid, níet de vrijheid... O, Alfonso, wij zijn zondaren! Wat geven de goede en vrome werken, als de ziel de zondige blijft! Als wij niet vergeven, vergeten! O, ik wil alles vergeten! Ik wil vader en Cesare alles vergeven, wat zij mij aandeden! Ik wil vergeven, dat zij mijn arme Alfonso hebben geworgd; ik wil vergeven, dat zij mijn arme Giovanni zijn leven hebben vernietigd en een meinedige van míj hebben gemaakt, die zweren moest, dat zij maagd was, opdat ik scheiden kon van hém!! Ik vergeef, ik vergeef alles en allen!! Heilige Moeder Gods, vergeef mij! Alfonso, gij, mijn tweede Alfonso, vergeef mij! Ik was u niet trouw! Gij waart somber en Bembo's zachte, dichterlijke liefde... zij troostte mij, als ik mij verlaten gevoelde! Strozzi... ge hebt hem doen vermoorden... omdat ge ijverzuchtig waart op mijn liefde... op uw eer! Alfonso... o Alfonso... ik vergeef ú... Maar vergeef mij!! Vergeef mij!! En bid... en laat állen bidden voor mij, dat de Hemel mij vergeve!!

Zij was half opgerezen van het bedde... Zij hing, bleek, om zijn hals. Zij staarde, als wanhopig van angst, in zijn ogen. Hij zeide:

- Lucrezia, ik vergeef u... En ik zal voor u bidden en onze kinderen zullen voor u bidden... Hier zijn zij...

Hij had haar nedergevlijd in het kussen. Hij wenkte de vier kinderen nader, en zij traden de treden der estrade op, en zij knielden voor het bedde hunner moeder, die stierf: Ercole, Ippolito, de twee donkere prinsjes, en dan de blonde, Eleonora en de blonde Francesco, die niet begrepen... Lucrezia wendde haar smartelijke ogen naar de kinderen en

vouwde de handen als sméekte zij hen...

- Kinderen, zeide Alfonso d'Este. Bidt. Bidt voor moeder, bidt de Heilige Moeder Gods, dat zij moeder vergeve alle zonden... álle haar zonden. Zegt mij na: Heilige Moeder Gods...

- ... Heilige Moeder Gods, prevelden de kinderen

- ...Koninginne des Hemels en Voorspraak der berouwvolle zielen...

- ...Koninginne des Hemels en Voorspraak der berouwvolle zielen, prevelden de kinderen na.

- ...Vergeef, bidden wij, moeder alle haar zonden...

- ...Alle haar zonden...

- ...Amen...

- ...Amen...

De blonde kleintjes stamelden het allerlaatste: amen... En er klonk om als een echo van engelenstem terug,in de zonnestraal, die over het bedde viel...

Lucrezia, achterover in het kussen, hield de witte hand uit en zij zegende Ercole, zij zegende Ippolito en de vader bracht haar de twee kleintjes, die zij zegende. Alfonso wenkte de kinderen te gaan; de twee grote, donkere prinsjes geleidende de blonde kleintjes...

Lucrezia lag heel kalm nu...

- Lijdt ge nu minder, Lucrezia? vroeg Alfonso.

- Ja, zeide zij. Ik lijd minder.

- Wilt ge rusten?

- Ik zou gaarne Zijne Gelukzaligheid een schrijven willen doen

toekomen... Wilt ge de schrijver roepen... Alfonso gaf een bevel: de geheimschrijver naderde; hij zette zich op de schabel, terwijl de Hertog aan het voeteinde stond.

En Lucrezia, met vege stem, dicteerde:

- Zeer Heilige Vader en Allergelukzaligste Here. [noot: Brief van Lucrezia Borgia aan Leo X, in het Staatsarchief van Modena.]

Met grootst mogelijke eerbied kus ik de heilige voeten Uwer Gelukzaligheid en nederig aanbeveel ik mij in Uwe genade. Hebbende ik door een moeilijke zwangerschap grote pijnen geleden, gedurende twee maanden lange, behaagde het Gode ten laatste mij de 14de dezer een dochter het daglicht aanschouwen te doen, en hoopte ik te zullen verlicht worden van mijn smarten. Maar het tegendeel geschiedde, en onze Allererbarmendste Schepper heeft mijn geest verklaard met de wetenschap, dat mijn einde nabij is, en dat binnen weinige uren ik zal heengegaan zijn, ontvangen hebbende de Heilige Sacramenten der Kerke...

Als Christinnne, hoe grote zondaresse ook, vat ik moed Uwe Gelukzaligheid af te smeken, dat Zij enige verluchting mij schenken moge uit Haar geestelijke schat van weldaden en aan mijn arme ziele Haar heilige benedictie niet onthoude: zo bidde ik Haar vroom en nederig.

En in Haar heilige gratie aanbeveel ik tevens mijn dierbare Gemaal en mijn arme kinderen, alle Uwer Gelukzaligheid trouwe dienaren.

In Ferrara, 22 juni 1519, ter 4de ure...

Van Uwe Gelukzaligheid de trouwe dienaresse...

- Wilt gij tekenen? vroeg Alfonso.

Zij knikte mat het hoofd. De geheimschrijver bood haar de stift. Zij tekende, moeizaam:

- Lucrezia... di Borgia... da Este...


En viel achterover...



Zij lag heel wit, heel stil in de nu zwartende schaduw der rood fulpen gordijnen. Het gouden kruis op haar borst deinde niet meer. De zonnestraal geheel vergleden, de wolkjes afgedreven, was de hemel buiten - boven de torens van het Kasteel, de kerkspitsen, de kronkelende Po - geheel blauw geworden, met het diepe blauw van late middag... Gebed prevelde zacht op uit de voorzaal; hier en daar klonk smartelijk een snikt kaarsen werden ontstoken...