De nacht van Ishthâr De obsessie Het raadsel Uit de jeugd van San Francesco van Assisi Frynè De bezitting van Messer Donato De apotheose De samenzwering De gladiator Benvenuto De Naumachie Maskers, liefde, wraak en bloed De doop Lucrezia De meditatie Het laatste venijn De laatste ure
De nacht van Ishthâr
Onder de hoge, helle hemel van starren was de nachtstad een laag
firmament van lampen. Aan de Eufraat, wiens gouden wateren vloeiden
langs de hoge muren - breed als verhevene straten en overwemeld
door feestende menigten - breidden zich, onmetelijk, Babylons
terrassen, oversparkeld met lichten en rijden zich haar portieken
van gevleugelde stieren en rezen haar reuzentempels, zware kubieken
gelijk, tegen de ruisende nacht en hief de Toren van Bel de zich
versmallende verdiepingen naar de starren toe.
Die dag was de koning, Assur-Bânipal, na die van Elam te hebben
verslagen, in triomf zijn stad binnengekomen, aan het hoofd zijner
overwinnende legers, hij staande op zijn strijdkar en omgeven door
de gevangene, Elamitische prinsen, die, gekneveld, ten prooi waren
gegeven aan de spotzucht des juichenden volks. En deze nacht was in
dankbetuiging en feest gewijd aan Ishthâr-Astarte, de beschermster
van Babylon, de koninginne der koningen, de godinne der goden, de
bezielende voorvechtster der heerscharen, de onfeilbare
boogschutteresse der boogschutters; zij, wier gelaat is de maan en
wier kleed is het gestarnte en wier liefde is de levenskiem van het
heelal; zij, die de koning bemint als een zoon en als een geliefde,
en wier glimlach is de welvaart voor het heilige land van Assur,
god der goden.
De koning, Assur-Bânipal, was met zijn veldheren gegaan op de
hoogste verdieping van Ishthârs tempel, en daar, in het heiligdom,
zonder de
priesters, alleen met de godin gelaten, had hij haar
gezien van aangezicht tot aangezicht en was hij voor haar
neergezonken ter aarde en had hij haar de stralende voeten gekust,
en nu... in de starreling der lampen, zag het juichende volk hém,
te midden zijner zegevierende krijgers, de terrassen van de
tempeltoren afdalen. En de koning scheen het volk een god zelve te
zijn. Hij was groot van gestalte en zijn met zware braceletten
omcirkelde armen, die naakt uit zijn plechtgewaad bronsden, waren
zwaar gespierd als die der helden, die de beeldhouwers houwen in
het onverdelgbaar graniet. Zijn bronskleurig gelaat was getint met
een blos van papaverrood en zijn ogen waren bovenmatig groot in de
zwarte omschildering en zagen blijde, trots vóor zich uit. Zijn
mond van vermiljoen lachte in zijn zware baard, die kroesde aan de
wangen en dan neerkruifde in regelmatige, zwarte krullen, door een
gouden draad te zamen geweven. Uit zijn mitra - kegelvormig, van
witte wol, blauw gestreept, met een hoofdband vol blauwe
flonkerstenen om zijn slapen vastgehouden - vielen eveneens de
regelmatige krullen zijns hoofdhaars hem als een vacht oprug en brede schouders. Zijn korte nek was de gespierde van de
heilige stier. Zijn gewaad was een tuniek van donkerblauwe wol, met
symbolieke arabesken van rode wol geborduurd, en om het forse
middel vastgehouden door een drieplooiige gordel, afhangende met
klaterende franjes van kralen. Van de schouders sleepte hem de
lange, rode koningsmantel af, die, geborduurd met heilige
taferelen, geluk aanbrengt wie hem de zoom kust.
De koning besteeg zijn draagbare troon en het volk,
schreeuwjuichende, zag hem verdwijnen onder zijn stralend
statie-scherm, tussen zijn onophoudelijk heen en weer gewuifde,
langstelige waaiers. En het volk verspreidde zich door de gehele
stad, want de nacht was, ter dankbetuiging en feest, aan Ishthâr
gewijd, die aan die van Assur gegeven had de onbetwistbare zege
over Elam...
Over de pleinen wrongen zich in dans de priesteressen; haar naakte
lichamen waren als buigende bloemestengelen en haar gewaden van
enkel kralenfranje ruizelden als een regen haar middel af. Onder de
vernisglinsterende bladerenkronen, die de kwijnend ranke stammen
der palmbomen opbeurden tegen de sterrennacht, ratelden de krotalen
of snerpten de getokkelde harpsnaren. Over de gouden wateren van de
stroom wiegelden de barken, waarin de overwinnaars, krijgers van
Assur, en de priesteressen, dienaressen van Ishthâr. Zij is de
verschrikkelijke en de lieftallige. Haar pijl doodt helden en
monsters en haar liefde is de milde stroom van het leven, die
eeuwig en eeuwig ontwelt... De barken dreven af en hielden stil in
de goudplassige rivier voor de vlakte, die breidt onder de Hangende
Tuinen. Van boven geurde het woud van reusachtige aloë's en de
grote kelken, ontluikende in de nacht, waren er als schalen vol
bloed, geheven door onzichtbare handen. En de krijgers van Assur,
de juichend blijde, brallende overwinnaars, bestegen de basalten
trappenvluchten, want een banket, vorsten waardig, wachtte hen in
de Tuinen. Tussen de schalen vol bloed, die de kelken der aloë's
waren, bloeiden de vlammende bekers der lampen, en gloeide het
vaatwerk van edel metaal.
Om de krijgers zongen en dansten de dienaressen van Ishthâr, die de
overwinnaars in de Tuinen zouden bieden de bekers, gevuld met de
sterkkruidige wijnen en de bekers, gevuld met het bezwijmelend
genot.
Maar in het midden der vlakte stond een reusachtige, blinde
grijsaard, in witte, wollene mantel, en hij drukte tegen zijn heup
een korte, brede harp en ontlokte aan de koorden zware, daverende
klanken. En om zijn daverende klanken hoorden allen uit, die feest
vierden in de barken op de rivier, op de daken der huizen, op de
terrassen der tempels, op de straatbrede muren, op de
trappenvluchten der wondertuinen, en tegen de starrennacht wemelde
het van de feestende menigte, die luisteren wilde en stroomde,
stroomde naar de grijsaard toe,die de daverende klanken ontlokte aan de snerpende harpesnaren.
Want hij was een heilige zanger der gewijde poëmen en zijn zware
stem klonk nu door de vlakte. Rondom verzamelde de menigte en zij
hing te luisteren over de balustraden der Tuinen.
- Ik zing, zong de stem van de grijsaard; u van de held Ghilgâmes,
die in Oeroek geboren werd, en heerste over de landen van Assur en
Elam. Ik zing u van Ishthâr, die hem beminde; ik zing u van
Ishthâr, die hij versmaadde... Ik zing u van de grote godin en ik
zing u van de held, die de grote godin versmaadde. De aarde was de
tuin der monsters, die de helden versloegen, opdat de aarde zou
zijn de tuin der koningen. De monsters bedwaalden de aarde; de
schorpioen-mensen en de griffioenen, en de leeuwen en stieren met
mannenhoofden, en de grote
katten met vrouwenborsten en
vrouwengezichten. Zij weidden over de velden, zij nestelden tussen
de rotsen, zij doorbrulden de dichte wouden. En de held Ghilgâmes
bestreed hen en de held Ghilgâmes koos onder hen zijn beste vriend
en strijdmakker. Eâbani had het gelaat en de borst van een man,
maar hij had het lichaam eens stiers, en zijn baard was lang en de
hoornen op zijn kruin waren sterk. Hij was krachtig en hij was
wijs. Hij was onverwinbaar, als Ghilgâmes, en hij was zacht. Hij
stoeide speels met de gazellen in de lelieweiden. Maar stortte hij
zich met zijn strijdmakker Ghilgâmes op hun vijanden, zo
weerstonden noch monsters noch mensen de schok.
Hoort, gij van Babylon, hoort! Van de azuren wallen van het
paradijs van Assur staarde Ishthâr, de grote godin, naar het
slagveld en zij glimlachte, toen zij Ghilgâmes zag, de heerlijke
held. En om Ghilgâmes te doen zegevieren boven Eâbani en álle
monsters, riep zij een reusachtige leeuw op, met adelaarswieken en
griffioeneklauwen, en richtte zij de leeuw op Eâbani, de
strijdmakker van Ghilgâmes en de aarde dreunde onder hun schok. En
Eâbani riep:
- Als Ishthâr, de voorvechtster der heerscharen, mij verlaat, is
mijn tijd omgewenteld!
En Eâbani kwam om het leven onder de verscheurende
griffioeneklauwen... Maar tot Ghilgâmes riep Ishthâr:
- Held der heerscharen, wreek uw vriend!!
En Ghilgâmes stortte zich op de reusachtige leeuw en omhelsde hem
in zijn machtige arm, omhelsde hem in éen machtige arm en de leeuw
trilde met de adelaarswieken en rekte de verscheurende
griffioeneklauwen, en viel dood vóor Ghilgâmes' voeten.
Toen verliet Ishthâr de azuren paradijswallen, en zij was schoon.
Haar gelaat was de maan en bleek van liefde. Haar mond was rood als
de kelk der aloë. Haar glimlach was als de glans van de
regenboog.De sterren waren haar gewaad om haar heen. En haar ogen waren
twee tedere dageraden en zij riep met een stem, die was als de zang
van de bergstroom, in het voorjaar vloeiende de heuvelen af:
- Ghilgâmes, held der heerscharen, onoverwinbare, schone,
krachtige! Ik heb u lief!! Ik ben Ishthâr, de vreugde der goden! Ik
ben Ishthâr, de koninginne der hemelen en aarde! Ik ben Ishthâr,
die het lot van de krijg wend en de liefde om de krijgers wind! Ik
ben Ishthâr, en ik heb u lief! Kom en wees mijn gemaal! Ik zal uw
wijnrank zijn en gij zult zijn de boomstam, waaraan de liefde mij
bindt! Ik zal u een strijdkar geven van goud en van onbreekbaar
glas, en ik zal zélve u er voor de windsnelle, wijd gewiekte rossen
spannen! Kom in de schaduw der cederen, opdat gij zijt mijn gemaal!
De Eufraat zal u de voeten kussen, de koningen zullen uw slaven
zijn, de hemelingen zullen u zegenen! Uw wapenen zullen die der
goden zijn, uw kudden zullen slechts tweelingen en uw rijkdommen
slechts rijkdommen baren! Maar Ghilgâmes, toen de grote godin hem
naderde met de open liefde-vallei harer armen, deinsde terug en
riep:
- Ishthâr, wég van mij! Gij zijt het, die mijn vriend, zacht, wijs
en onverwinbaar, hebt doen verscheuren door de leeuw! Ik vloek u,
godin, die uw aardse gemalen allen doodde, na het uur in de vallei
der liefde! Wat hebt gij met Tammoûz gedaan, die gij tot in de Hel
zijt gaan halen? Wat met Alala, de held met de arendswieken? Wat
met de hengst, wiens hoef de donder ontdreunde aan de wolken; wat
met Tâboel, de schone herder der hemelse kudden, wiens gelaat was
als van een maagd?? Zo gij mij liefhebt, is het om mij te doden en
ik wil de godin niet omarmen, die mijn strijdmakker heeft
vernietigd, of ik zou haar omarmen, als ik de leeuw heb omarmd, die
gij zondt en die hier ontzield aanmijn voeten ligt!!
Zo riep Ghilgâmes en de grote godin Ishthâr verscheurde de starren
van haar gewaad, trok zich de haren van maneglans uit en riep:
- Ghilgâmes heeft mij versmaad! Ghilgâmes beledigt Ishthâr!
Ghilgâmes wil Ishthâr onteren! Ghilgâmes heeft de goddelijke leeuw
gedood! Vloek, vloek over hem!
Hoort gij, o Babylon! De godin, die Ghilgâmes versmaadde, wist geen
monster meer op te roepen, krachtig genoeg om Ghilgâmes te
vernietigen, maar zij riep het heer der krankheden op: melaatsheid
sloeg uit over het lijf van de held, en krankzinnigheid uit over
zijn brein...
Tot Assur zich over hem ontfermde en zijn ziel tot zich nam in de
tuin derhelden...
Zo zong de blinde zanger, in de nacht van Ishthâr, van Isthâr, de
grote godin, wie het géen held, zelfs Ghilgâmes niet, gegeven is te
versmaden.
In de Hangende Tuinen, op de torenhoge terrassen, gloeide het
vaatwerk van edel metaal en bloeiden de vlammende bekers der
lampen. De overwinnaars der Elamieten legerden zich op de lage
bedden in kussens van rode wol en de dienaressen van Ishthâr
dienden hun de dampende bouten der in de woestijn door de jagers
geschotene aurochs, schonken in hun schalen de sterkkruidige wijnen
en haar naakte lichamen waren als buigende bloemestelen in de
kralenfranjes, die gelijk regenstralen afruizelden langs haar
wringende heupen...naar boven
Het raadsel
I
De middag trilde van hette, die als zichtbaar neergoudde over de
vlakte, waar de witte huizen blokten onder de sycomoren en de
kokospalmen, slank schuin de sierlijke stammen, haar kruinen van
lange bladeren als zonneschermen opstekende in het sidderende
lazuur van de lucht. Maar achter het Huis des Konings donkerde het
wondere cederenwoud en blankten de lelietuinen, en de valleien van
de rozen van Saäron glooiden af naar de onder het naaldenlover koel
blauwe, Jordaan, en geurden.
Een kleurgloeiende menigte in feestdos woelde over de pleinen en
straten en tuurde, de handen voor de ogen, uit. En plots wezen zij
en riepen en juichten en liepen hier en ijlden daar. Over de vlakte
was, aan de horizon, een stofwolk opgerezen, als een blanke,
goud-doorstippelde poeiering. In die poeiering, in dat wisselende
licht tekenden de hoge vormen de kamelen uit, de diersilhouetten in
die verte nog transparant
violet. Maar zij naderden, naderden: de
Nubische voorlopers der karavaan donkerden uit de naderende
stofwolk te voorschijn; hun gitten ogen flonkerden, hun witte
tanden fonkelden, en boven de duidelijkere kamelen kleurden nu de
baldakijnen der zonneschermen en de pluimenbossen der langstelige
wuivewaaiers aan met hellere vlakken van karmozijn en scharlaken
tegen het trillend lazuur van de lucht.
Rinkelbommen kletterden en krotalen klapperden; er zongen schelle
vrouwenstemmen hóog op, en op een der kamelen, purper-net-omhangen
het grijs-schimmelige, ijlbenige beest, verzichtbaarde als een
zilver-overwaasde schimme de vorstinne: de Koninginne van Seba.
Op de cederhouten trappen van zijn Huis was de Koning te voorschijn
getreden, te mid van zijn machtige hofstoet. Een stralende glimlach
verheerlijkte het jeugdig edele en vreugdig ernstige, olijftintige
gelaat van Salomo, waarom de koolzwarte lokken uit de diadeemband
vielen tot op de stralend gouden koningsmantel, maar zijn
karbonkele-ogen blikten, trots die glimlach, met een raadselachtige
weemoed, diep als een donkerwater.
Terwijl het volk ter aarde viel, terwijl haar eigene trawanten zich
beijverden om haar slank blanke kemelebeest, en het neer deden
knielen in het gestrooide azuurstuifsel des pleins, steeg de
Koningin af, in de opgehouden handen der geknielde dienarenzettende haar gesandaalde kindervoet. En zij bleef even nog als
een zilver-omwaasde schimme. Het zilveren waas, dat haar omhulde,
scheen geweven uit dauw en manelicht, en de vrouwen van Israël
verwonderden zich. Maar nu op de eerste tree van het Koningshuis -
de Koning, glimlachend, wachtte haar op de hoogste - wikkelde de
Koningin zich los uit haar feeësluier en zij stond nu, slanker,
naakter, werkelijker, in een enger gewaad, dat was als een gouden
waas en dat geweven scheen uit enkel zonneschijn, en des Konings
Salomo's vrouwen verwonderden zich: de dochter van Farao, en de
Moabieten, en de Ammonieten, en de Edomieten, en de Sidonische, en
alle de vreemde vrouwen van de Koning, die boven in de cederhouten
portieken, tussen de zuilen, uitzagen. Want de Koninginne van Seba,
wonderschoon, een wezen gelijk uit de gezongen sproken der
dichters, peri uit het Paradijs dier vreemder vrouwen vreemde
godsdiensten, was slechts gesierd met haar maanlichtsluier en haar
zonlichtkleed en geen enkel juweel versierde
haar borst, armen,
enkels, voorhoofd en vingers.
De Koningin, lieflijk als een kind, was de cederhouten treden
opgestegen en de Koning heette haar welkom op de drempel van zijn
Huis. En zij beval haar trawanten en slaven heur geschenken de
Koning te bieden. Zij knielden voor de Koning neer met schalen vol
aromaten, met schalen vol edelgesteenten, en zij zelve bood de
Koning blozende aan een diepe, gouden schaal, waarin honderdtwintig
gouden talenten en haar geschenk was zo zwaar, dat de slaven de
voet van de schaal steunen moesten in hun palmen. En toen de Koning
Salomo zijn bezoekster met dichterlijke woorden bedankt had voor de
edelmoedigheid van haar hart, bood hij haar de toppen der vingers,
aan welke zij de hare, met de geurige nagelen, legde en geleidde
hij haar in zijn Huis, naar de grote Zaal, waar de driehonderd
gouden schilden hingen tegen de driehonderd cederzuilen, en besteeg
hij met haar de zes treden - iedere trede tussen twee gouden
leeuwen - van de ivoren troon, waar de ivoren zetels, tussen weer
twee gouden leeuwen, hen wachtten.
En beval hij de dralende slaven aan haar voeten te stapelen zijn
tegengeschenken, die haar zo verblijdden, dat zij de handjes, een
kind gelijk, in elkander sloeg..
II
De Koningin van Seba zag de wonderen van Jeruzalem, die de Koning
Salomo had doen optoveren door talrijke kunstenaars. Zij zag de
Tempel, die de koning Salomo gebouwd had ter ere van de Eeuwige,
die zijn God was. En zij verbaasde zich en zij sloeg, een kind
gelijk, de handjes in elkaar, want de tempeltreden waren van
sandelhout en de tempel zelve was geheel van cederhout, met
bladgoud overdekt; de altarenwaren van goud; al het tempelvaatwerk was van goud; de grote
cherubijnen, in het midden des tempels en wier wieken tot aan de
wanden reikten, waren van goud en de gehele tempel straalde als een
zon. En al het cederhout was gebeeldhouwd in de vorm van grote
pompoenen en ontlokene bloemen en breidende palmbladeren. En de
Koningin van Seba zag de
bronzen gedraaide kolommen met de kapitelen, in de sierlijke vorm van granaatappelen en ontluikende leliën; en zij hoorde, dat de kolommen heetten Jakin en Boaz; en zij zag de Bronzene Zee; die rustte op twaalf bronzene stieren en die eigenlijk was als een wonder-, wondergrote ontlokene, bronzen lelie, en zij zag de tien bronzene bekkens, die alle op bronzene leeuwen rustten, alle met grote bronzene cherubijnen ter zijde. En zij was zo verbaasd, de peri-schone, kleine Koningin van seba, dat zij, haar geurige handjes telkens slaande in elkaar van verwondering, bijna vergat de raadsels, die de wijzen haars lands hadden samengesteld met grote, diepzinnige wijsheid en die zij de Koning wilde opgeven, om zijn wijsheid te beproeven. Want de Koning Salomo was zo beroemd om zijn diepzinnige, alles wetende, alles radende, alles dóorziende wijsheid, dat de kleine Koningin van het verre, geurige aromatenland in Gelukkig-Arabië vooral naar de rozenboorden van de Jordaan was gekomen, om die wijsheid te beproeven... En nu; zij vergat bijna haar diepzinnige raadsels; zij was als verpletterd door de zonnepracht van die Tempel en dat Koningshuis, door al die wonderkunst en heimelijk alleen troostte het haar, dat álle vrouwen nieuwsgierig staarden naar haar eigene zilveren en gouden, zo luchtige weefsels, die de geheimzinnige weelde waren van haar eigen ver toverland van het Zuidoosten, evenals de geuren, die van haar vingertoppen vielen, de geheimzinnige der, nooit het land uitgevoerde en heilige, aromaten waren... Zo was haar verbazing omhuld in zelve verbazingwekkende weefsels en geuren, en toen zij terug in het Huis was door de Koning geleid, had zij zich terug kunnen winnen, omdat allen haar blijkbaar toverschoon en tovergeurig vonden. Hetgeen haar troostte. En zij gaf Koning Salomo de diepzinnige raadsels op. De Koning, hoffelijk, bedacht telkens zich een poze vóor elk raadsel, maar hij loste alle de raadsels op, die haar wijzen en profeten zo moeilijk en ingewikkeld mogelijk hadden samengesteld, opdat zij er Salomo mede zou beproeven... En toen Salomo het laatste der vele raadsels had opgelost, en zij hem naast zich zag zitten op de ivorentroon, tussen de gouden leeuwen, en zij zijn stralende glimlach zag en de diep donkere weemoed zijner karbonkele-ogen, moest zij éen ogenblik met de kleine hand het kloppen van haar hart onder haar zonnelicht-glanzend gewaad tegenhouden... Want zijgevoelde plotseling, dat zij Salomo liefhad... Zij had hem zó lief, als zij nooit had lief kunnen krijgen haar twaalf broeders, die, zo zij terug in haar land kwam, haar twaalf gemalen zouden zijn. Zij had hem zó lief, daar te midden van die zonnestralende pracht, terwijl voor de troon zich
de vrouwen, de Moabieten,
Ammonieten, Edomieten en de Sidonische, wrongen in weelderig
dansbeweeg... zó lief, dat zij aan zijn voeten had kunnen vallen,
om de bloem te zijn, die hij vertreden zou...
Maar zij zeide, de kleine, peri-schone vorstin:
- Koning, gij beschaamt alle de wijzen van mijn land. Gij hebt alle
de raadsels, die zij diepzinnig mij, opdat ik u beproeven zou,
hebben samengesteld, weten op te lossen... Duldt gij, dat ik een
laatste raadsel u voorlegge...? Een raadsel, dat ik zo onoplosbaar
acht, zelfs door u, o Vorst van Wijsheid, dat ik u, zó gij het
oplost, beloof te geven... wat gij mij vragen zult??
De Koning Salomo vroeg de kleine Koningin het onoplosbare raadsel
hem op te geven. En zij vroeg hem:
- Zeg mij, o Salomo:
'Welke gazelle, die vluchtte, keert weer op des jagers roep? Welke
zuivere welle is dieper dan de Grote Zee zelve? Welke is de
geurigste mirre en groeit tóch niet in de velden? Welke is de
lief1ijkste roze en duurt tóch meerdere dagen? Welke hemel is hoger
dan het hemelblauw van het zenit? Welke onzichtbare schat is
besloten in de levende schrijn?'
De Koning Salomo zag de kleine Koningin aan met zijn glimlachglans
en zijn weemoedoog, terwijl zij teruglachte en -blikte, haar hand
steeds drukkend haar hart... Hij had het raadsel aanstonds
geraden... Maar zijn grote wijsheid doorzag tevens, hoe het des
Eeuwigen wil niet was, dat deze kleine vorstin van het verre,
geurige toverland, samen aan zijn zijde, op deze troon van ivoor en
goud, zou zetelen blijven, zij beiden heersende over hun beide
rijken. De Eeuwige wilde het niet. En des Konings Salomo's wijsheid
doorzag dit, tegelijkertijd, dat hij, in zich, oploste het
raadsel... O, het was een eenvóudig raadsel! Het was niet door de
Wijzen van Seba... het was door de kleine Koningin zelve gesteld!
En de Koning Salomo zeide, eindelijk:
- Vorstin... ik zoek... ik tast... maar ik vind niet... Inderdaad,
dit raadsel... ik los het niet op... Geen gazelle, die vluchtte,
keert op des jagers roep... Geen bron is dieper dan de Oceaan... De
geurigste mirre is die in Seba groeit, en de liefelijkste roze is
die van Saäron... Geen hemel welft zich hoger dan het zenitblauw,
en de schat in levende schrijn... ik zoek... ik tast... maar ik
weet zeker, dat ik hem nimmer vindenzal...
III
De kleine Koningin verbeet zich, en zij werd heel bleek ouder de
zachte goudkleur harer rozig getinte wangen. Aan haar blauwzwart
omschaduwde ogen van parelblank, waarin de pupil der gazelle zelve,
tintelde een helle traan... Maar zij lachte blij luide op en zij
klapte, klapte blij in de geurige handjes en zij riep uit:
- Ik wist het wel! Ik wist het wel!! Zo wijs, o Koning... zijt gij
niet als uw faam u prijst, want mijn laatste raadsel lostet gij
niet op!! Welnu, mijn raadsel betekent: Het Vrouwelijk Hart, en nu
gij het vrouwelijk hart niet vondt, o wijze Koning, zult gij nimmer
het kennen... hoevele duizenden vrouwen ook de uwen zijn!
De volgende nacht, in de koelte der maan, vertrok de kleine
Koningin van Seba. Op haar blanke kameel geleek zij een
zilver-omwaasde schimme, in Wiersluiers de maanstralen braken en
bleven hangen... Maar tussen die sluiers zat zij, klein en treurig
gedoken, haar ogen nóg verblind van glans, haar hamerend hart vól
treurenis...
Want zij was de gazelle, die vluchtte en die niet keerde, omdat de
jager niet riep...naar boven
Frynè
I
Ik bemin de kostbare, fijn gesnedene stenen, uit wier verschillend
getinte lagen de zorgvuldige kunstenaar te voorschijn toverde de
kleine beelden van goden en antieke mensen, opdat de beminnaar der
mythe en der historie die beelden steeds áan zich kon dragen en
vóor zich zien, voor zijn verblijde ogen: in jaspis bloedrood en
rozerood kornalijn; in chalcedoon melkwit of violepaars, in
chrysopraas fulpig groen of purperpaars amethist; in schitterend
bergkristal of diep donkere steen-van-lazuur; in ongeslepen emerald
en geheimzinnig beril - aan zich kon dragen en vóor zich zien in de
vorm van een ring aan zijn vinger of een gesp op zijn kleed.
En in mijn juweelharde taal wil ik fijn, als zulk een kunstenaar,
thans snijden het kleine beeld der antieke hetaere, die ik bemin,
opdat ik haar vóor mij kan zien, telkens wen ik wil, een kort
ogenblik, bijna zonder te denken en zonder te lezen, omdat ik mijn
kleine woordsnijwerk uit het hoofd zal kennen, zoals de verzamelaar
kent uit het hoofd de klein-fijne bekoring zijner gesnedene cameeën
en gemmen...
II
Frynè voor de rechters
Voor het marmeren hekwerk, waarachter, op ronde zetel van marmer, drie treden verheven, gezeteld waren de rechters, met even gefronsde en strenge gelaatstrekken, geëtst in koppen vól verhevene waardigheid, de kruinen glimmend van deftig kaal, of omkruiveld met grauwend gelok - de ene Olympisch gebaard; een andere glad geschoren zijn geestige vossekop; de derde dik gekwabd de vollige wangen, waarboven slaperige ogen nu ópwaakten - verscheen de jonge vrouw, schuchter en de schelen neer, het honigblonde haar golvende, weg van de slapen gehoudendoor drie smalle gouden linten, en opgewrongen in grote amberkleurige knoop, zodat de zuiver volmaakte hals zichtbaar was, terwijl der peplos plooien neerhingen in vele volle, weke vouwen en vielen over de voet, rozig albast, geglansd in de goudene banden van de sandaal - verscheen zij verlegen en blozende de ronde wangen en het
heel smalle, vierkante voorhoofd; de fijne vleugelen trilden
aan de rechte neus als twee wiekjes aan een kapel; de heél kleine
mond was, om aandoening niet te verraden, te zamen getrokken tot
niet meer dan een ronde, rode bes, en uit de peplos verzichtbaarde
de onderarm met de trillende hand, die rustte in de hand van wie
haar voorspraak zijn zou, de hare klein en koud, in die warme
mannenhand van Hyperides, de roemruchtige redenaar.
Zo sidderde zij in heur aandoening en haar vrees, dat zij niet dan
onhoorbaar antwoordde op de vragen der rechters, voor wier
fronsende gestrengheid zij stond, beschuldigd van goddeloosheid en
godlastering, zij, de uit, het door Thebe vernielde, Thespiae, in
Athene gevluchtene hetaere, die men Frynè noemde, en die een
lafhartige, wie zij haar deur had gewezen, omdat zij hem niet
beminnen wilde, wenste met smadelijke aanklacht in verderf te
storten. En nu hoorde zij Hyperides haar met luide zinnen
welsprekendheid, ruisende als met gólven in haar arme, suizende
oren, verdedigen en hem zeggen, dat wie de goden liefhad in de
goudene Afrodite en haar almachtige zoon, alom overwinnende Eros,
liefhad als Frynè had, die zich geheel en enig had geofferd hún
dienst, - nóoit de goden lasteren konde en zonder eerbied en geloof
zijn aan de verhevene Olympiërs, tot zij plotsling...
Tot zij plotseling hem hoorde zwijgen, en zijn hand zag uitgaan
naar de agraaf, die haar op de schouder vastklampte de plooien van
haar peplos, in vele volle weke vouwen vallende over heur voet van
rozig albast...
Hij haakte de speld van de agraaf los...
De peplos viel open; de plooien zonken neer in weke waaiering, in
mollige val en toevouwing, geruiseloos, en de sneeuwen boezem, de
heup van albast, glanzende en rozig gloeiende, schitterden te
voorschijn, verblindend van zeldzaam smetloze schoonheid, die edele
lijnen, als van een beker rond en een lier gebogen, omvat hielden
in wondere harmonie.
Hyperides sprak niet meer, hij wees alleen naar die ronding als van
een beker, naar die buiging als van een lier, omdat zij
welsprekender waren dan geheel zijn redenaarskunst. Toen gingen de
verheven eerwaardige koppen der rechters in waarderende fluistering
tot elkaar toe, terwijl van
boven, door ronde dak-opening heller de
morgenzon overglansde de half naakte vrouw, wier beide handen voor
haar schoot in éen gebaar hadden de vallende vouwen gezameld. En
zijhoorde als door een sluier de stemmen harer rechters, en de
middelste, Olympisch gebaard en grauwlokkig omkruiveld, zeide tot
haar, diep en welwillend:
- Wij spreken u vrij...
Zij hoorde en zij begreep. En nu, terwijl zij ten schouder de
vouwen van haar peplos weer samenklampte in de grote, goud-omzette
camee-gesp, spleet als een rijpe, ronde, rode bezie open haar heel
kleine mond, en glimlachte zij, terwijl voor het eerst haar
ogeschelen zij opsloeg en de blauwe vonk haar ogen uitschoot...
III
Uit de zee opstijgende
Het amberkleurige strand; het bleek guldige zand; en de kalme,
saffierblauwe zee, gegolfd tot aan de einder en de turkooizen
koepel der hemelen, met nauwelijks een wolkenfloers, dat verijlt
als een sluier, die zweeft. Effene kleuren en evene lijnen: de
rondheid des hemels en de rechtheid der horizon; het zandige goud
en het strandige geel; de diep blauwe golven, en de lucht, blauw
doorzichtig, en op iedere golf de schuimkam van schitterend wit en
in de lucht het enkele wolkfloers van doorzichtige blankheid. En
dit verschiet wijd en ver, zilt en azuur, ruim en héel
eenvoudig.
Zo is de boord van de zee bij Eleusis.
Twee wandelaren gaan voorbij. Zij zijn beiden jong en hun woorden
zijn enthousiast, en hun gebaren zijn sierlijk en levendig; zij
gelijken wel broeders, maar zijn het niet; zij zijn beiden slank en
bevallig; zij dragen beiden hun hoofden hoog, hun ogen glinsteren
bij hun gesprek als met een heel lichte dronkenschap; die ogen zijn
donker en stralend, hun haar is donker en kruivend kort, hun koppen
zijn zuiver rond, hun nekken zijn als zuilen rond, en hun korte
witte chitoon laat de knie hun bloot, het onderbeen bloot, de
onderarm hun bloot; om de polsen cirkelen smalle
banden van goud;
en de tred van hun gesandaalde voet, die het guldige zand
opstuivelt, is tegelijkertijd vlug en doelloos, en krachtig en
zorgeloos.
Zij spreken over lijnen en vormen en kleuren en tinten, over
schoonheid; zij zijn de een een schilder, de ander een beeldhouwer;
zij zijn Apelles en Praxiteles, en zij gaan levendig, doelloos en
vlug langs de boord van de zee bij Eleusis, vóor hen, zilt en
azuur, het wijd verre-verschiet, heel ruim en heel eenvoudig...
Plots blijft de een, Apelles, stilstaan en wijst...
Ook de ander, Praxiteles, staat stil en zijn blik volgt de wijzing
van de vinger zijns vriends...
Tussen de evene lijnen der, van blanke schuimkam schitterende,
golven, is opgerezen als een glanzende godin... Zij schijnt uit het
schuim te worden, zij groeit hoger als de bloem van het schuim, zij
bloeit omhoog als Afrodite zelve... Zij is omhoog gerezen in de
rondingen harer volmaaktheid; in een parelmoerige harmonievan de rondingen harer schouders als omgekeerde, grote
rozebladeren, de rondingen harer borsten als zuivere schalen, de
rondingen harer heupen als de buigingen van een lier, de ronding
van haar schoot, een schulp gelijk, de rondingen harer nauw
aaneengesloten benen, als beeldden zij een amfoor. En rond ook is
de opwaartse beweging harer zwanehals-achtige armen, óm haar hoofd
heen en de handen wringende het zware, zilveren straal druipende,
honigblonde haar, dat zij wringt en wringt, tot zij eindelijk het
los laat hangen over schouder en rug als een volle, goudene slang,
uit wier gulden bek de parelen tinkelen en wegglippen langs de
zacht neerwelvende ronding van de blinkende onderrug...
Zo, tussen de evene lijnen der golven, schitterend van schuimkam
blank, ontsteeg aan heur zeebad Frynè, de hetaere van
Thespiae...
En de schilder, Apelles, die gewezen haar had aan zijn vriend,
Praxiteles,
de beeldhouwer, riep uit:
- Nu kan ik Afrodite schilderen...! Afrodite, uit de zee
opstijgende, Afrodite Anadyomenè... nu ik Frynè heb uit de zee zien
rijzen!!
Maar Praxiteles zeide niets: zijn extase-ogen staarden alleen als
verblind voor zich uit, en hij was heel, heel bleek. En in zijn
hart werd de Eros geboren, de weldra door geheel Hellas bewonderde
god, toen hij hem uit een dood blok marmer van Paros getoverd had
tot eeuwig leven.
IV
Eros
De ronde feestzaal, zestien marmeren Corinthische zuilen met
sierlijk uitbladerend akant-kapiteel, staande in het rond en
omwonden met rozenfestoen en lauwerguirlande, hangende van zuil tot
zuil, tussen welke de beelden rijzen met rustig gebaar, en op
bronzene drievoeten de geuren walmen in rustige nevel. Boven de
zuilen het driedubbele, krokoskleurige velum, waardoor de
zonneschijn getemperd tot milde lichtschijn zeeft... In de zaal, in
het rond, de aanligbedden en Frynès vrolijke gasten, de
blijspeldichters Antifanes en Aleris, de redenaars Demades en
Hyperides, de schilders Nikias en Apelles, en Praxiteles, de
beeldhouwer, der goden lieveling en, ter zijde der mannen, de
bevallige hetaeren, en ter zijde van de lieveling der goden, de
lievelinge van Afrodite, de haar gelijkende Frynè zelve, terwijl
ómgaan en omgaan de slaven en de slavinnen en op lage tafelen
plaatsen de kunstig bereide gerechten en geurige wijnen van Chios.
De gasten heffen de schaal en er weerklinkt, gescandeerd, het vers,
waarvan als parelen éen voor éen de zuivere woorden schitterend
vallen langs de begeleiding van liere en tweefluit en er vallen de
bloemen van boven en de banketteerders bekransen zich met de kronen
van viooltjes gevlochten, en zij bekransen de gastvrouwen haar
geliefde met de kronen gevlochten van rozen, tot koninginne en
koning des maals.
Maar uit de tuin, de duiven verstuivende, snelt een slaaf aan en
stort neer voor zijn meester, Praxiteles, en roeptuit: Heer, toorn mij niet, maar uw werkplaats staat in laaie
brand en de vlammen omringen uw werk!
Welk beeld redden wij u het
eerst: zeg gauw!
In hevige ontroering de gasten, en Praxiteles, bleek, rijzende,
zegt:
- Red mij eerst, o allereerst... mijn Eros! Want zo de vlammen mij
hém vernietigen, is het leven mij waardeloos!!
De slaaf rijst op... maar een zachte lach weerklinkt, en Frynè
nadert Praxiteles, en legt beide handen aan zijn schouders, en
zegt:
- Toorn ook mij niet, geliefde... Er is geen brand, en je slaaf
deed naar mijn wens, door je te zeggen, dat laaie vlam je werk
zoude omringen... Want gisteren zeide je mij: kies onder mijn
beelden éen! En ik wist niet te kiezen uit zóveel schoonheiden
vroeg je raad en je wilde, ondeugd! mij niet raden, en ik wist niet
en koos nog niet... Maar nu kies ik: nu kies ik... de Eros, zonder
welke je leven waardeloos is!!
- Zo hij in vuur ware verzengd... niet, zo hij je toehoort, o
Frynè!
- Hij is dus aan mij?
- Hij is aan jou!
- Laten wij hem dan gaan zien!!
Zij gaan, de gasten, de tuinen door, de tuinen van Frynè,
Praxiteles. Achter des beeldhouwers huis is zijn werkplaats. En
tussen de goddelijke beelden, die zijn bezielde beitel uit het
marmer riep, rijst, het allergoddelijkst, de Eros. Een jeugdige,
geheel naakte knaap, slank en rank gevleugeld de efebenrug, fijn en
schraal; schraal en fijn ook de tedere benen, en een der tedere
armen rustende op zijn lange boog, een pijl in de andere hand. Het
hoofd is hem even gezonken, de kin rust bijna op zijn ene schouder
en zijn gelaat is aanbiddelijk om schoonheid en weemoed, om
weifeling en bevalligheid, om gedachte en peinzing en aarzeling...
Het heel lange, heel dichte haar lokt zwaar langs de slapen, tot in
de nek en hij bond het boven zijn voorhoofd vast in een knoop. Hij
is niet guitig en schalks; hij is ernstig en godeschoon, hij is zó
schoon als
een maagd, als een weemoedige maagd, hij is zo schoon
als een ernstige godenzoon, in wie de androgynische ziel weifelt,
en de gedachte aarzelt, en de aandoening zwelt bijna tot
overvloeiens der ogen van niet te weerhoudene weemoedtranen...
De vrolijke gasten staan voor hem, en zij zijn stil.
En Frynè zegt:
-Hij is schóon... en hij is aanbiddelijk en allerliefst... Hij is
om te troosten en te liefkozen... Hij is nu van míj! Maar zeg mij,
Praxiteles, waarom is hij zo vol van onweerhoudbare weemoed?
Waarover peinst hij, en wat aarzelt hij...?
Praxiteles nadert Frynè: hij zegt, hij fluistert aan haar oor:
- Aarzelik niet... in mijn gedachte?? Peins ik niet...? Wéet ik... of je
mij liefhebt, Frynè??
Zij lacht, zacht en parelhel. Zij neemt zich de rozenkrans van het
hoofd en legt die aan Eros' voeten. En zij zegt:
- Hij is van mij: Praxiteles' Eros is mij! Maar ik wil hem niet
baatzuchtig verbergen in mijn huis, achter jaloerse gordijnen! Hij
zal voor állen te bewonderen zijn en te aanbidden. Ik wijd hem mijn
stad, Thespiae; ik wijd hem mijn stadgenoten; ik wijd hem aan
Thespiae's tempel. Mijn Eros, die de mijne is... en die ik
aanbid!!
Zij slaat om de fijn schrale knieën van de weifelende knaapgod haar
volmaakt ronde, jonge vrouwenarmen, en zij kust hem de marmeren
voeten...
En de gasten, blijde om zó veel schoonheid, die zij in godenlichaam
en godenziel vóor zich zien, nemen, als Frynè deed, zich de
violekransen van de hoofden en stapelen ze aan des gods marmeren
voeten...
Het schijnt, dat hij glimlacht door zijn weemoed en peinzing heen;
het schijnt, dat zijn ziel opglanst door haar eigene aarzeling en
niet weten wát en waarom...
V
In zonnegeel topaas en waterblauw-en-wit opaal schijnt het mij, dat
ik mijn kleine beelden gesneden heb, en zal ik ze zo dragen, als
gemmen, in mijn herinnering...naar boven
De apotheose
Bij de oevers van de Tiber, in de grassige weiden, waar de jonge
Romeinen gewoon waren zich te verzamelen voor atletische en
krijgshaftige oefening, rees de breed machtige toren omhoog,
torende de trotse marmeren bouw:, drie verdiepingen óp, die
verdiepingen zich versmallende, zich verslankende naar de blauwende
ether toe, en iedere verdieping uitbreidende een wijd terras, met
aarde bedekt als een hangende tuin, waarin, regelmatig, en
donkerend groen, tegen schel azuur, de grote cipressen opstonden.
Zo waren het op de marmeren toren drie ronde cipressenhoven, de
eerste de wijdste van omgang, de tweede nauwer, de derde het
nauwst, en de drie terrassen, door trappen verbonden, tussen de
regelmatiggeplante cipressen, met kleine marmeren kameren,
paviljoenen, kapellen, van marmer en kostbare steensoort,
mozaïekstraten ertussen, overdekt als een kleine stad, mozaïek: een
Babel gelijk, dat torende in de wolkloze lucht, maar symmetrisch
van lijnen en bereikte volmaaktheid van wel heel trotse, maar niet
te vergeefs reikende hoogmoed: de hoogmoed om de goden te naderen
meer met het symbool, dan met een werkelijkheid van marmeren
terrassen op terrassen in de wolken en de hemelen toe.
Dit monument, deze meer brede dan hoge toren, was het Mausoleum van
de grote Augustus. Dit monument was gesticht door de Stichter des
Romeinsen Rijks om de assen te ontvangen van hem, en alle de
zijnen, en van alle hun slaven en vrijgelatenen; dit monument was
gesticht om er in de nissen derkameren, paviljoenen, kapellen duizenden en duizenden urnen te
plaatsen, die de assen zouden bevatten van allen,
die hém, de grote
Augustus, verwant waren, die hém en de zijnen hadden gediend.
De eerste, wiens as hier was bijgezet, was Marcellus geweest, de
zoon van Octavia, Augustus' zuster, de eerste gemaal van zijn
dochter, Julia; de jonge man was aan koortsen gestorven, te Baiae.
De tweede was Agrippa geweest, Julia's tweede gemaal. De derde,
Octavia, zuster des keizers, weduwe van Antonius, door een openbare
lijkplechtigheid geëerd, en door Augustus zelve met lofredenen
geprezen.
Nu was de grote Augustus zelve te Nola gestorven, en zijn lijk was
naar Rome gebracht, opdat zijn assen zouden verzameld worden, opdat
zijn vergoddelijking zou worden gevierd. Deze blauwe, zonnige
september-morgen, op ivoren bedde in het Peristylium van het
Palatium lag zijn wassen beeltenis, bedekt met purper en
goudbrokaat, de beeltenis zelve gekleed in toga en paludamentum en
gesierd met de insigniën van de Triomf. Jeugdige knapen woeien met
pauwe- en struisveren waaiers koelte om de wassen figuur, als ware
het Augustus zelve, die daar nog sliep. Livia verscheen, de
keizerin. Zij was in rouw, blootvoets, in vaal witte wijde stola
van ongebleekt lijnwaad, de gordel hing los langs haar lendenen, en
haar lange, zilvergrijze haren hingen los over haar schouders en
over haar rug. De klaagvrouwen gingen haar voor, en wrongen de
handen, en zongen het wenende klaaglied, altijd hetzelfde, met
altijd dezelfde klaaglijk opgalmende melopee, in ritmische, niet
overdreven, langdurige smartbetuiging, en rondom die tragische
figuur van de keizerin drongen Romes aanzienlijkste matronen, in
rouw als zij, in wijde ongebleekte stola, de gordelen los en de
haren los. Met het bommen van doffe trommen, met het klaaglijk
uitschetteren van gulden trompetten, klonken koren op, van
kinderen, van vrouwen, van mannen.
Ridders en jeugdige senatoren hieven het ivoren bedde op; de stoet
zette zich in beweging. De Praetoriaanse lijfgarde daalde de
trappen af van het Paleis; pas voor pas schreden zij de Via Sacra
door; aan weerszijden was de weg dicht bezet met het kijkende volk;
het Forum was overvuld, volk op alle daken, volk op alle estraden,
volk op alle tribunes. Achter het ivoren bedde, waarom de knapen de
langstelige waaiers bewogen, schreed de keizerin, oud, grijs, in de
vormeloze, vaalwitte stola, tussen Romes matronen, tussen haar
vrouwen, vrijgelatenen, slavinnen, Tiberius, haar zoon, volgde,
tussen de Consuls
en de Praefecten. De Vestaalse Maagden volgden
met de Pontifex Maximus; de hogepriesters en priesters
volgden...
De stoet, heel langzaam, vervloeide weg naar het Campus Martius,
naar het Mausoleum, naar de marmeren toren, in de grassige weiden,
waar de jonge Romeinen gewoon waren zich te verzamelen voor
atletische en krijgshaftige oefening. Daarwas het Leger opgesteld, en de zon spiegelde in het koper en
brons der wapenrustingen en schilden. Op immense drievoeten waren
aromaten ontstoken, en de geurwolken stegen omhoog: dikke walmen,
die wegnevelden in de zon.
De stoet kwam aan langs de Tiber, door de openbare tuinen, die
Augustus rondom het Mausoleum had doen planten. Het scheen of de
keizerin brak van smart en van moeienis; haar armen hingen over de
schouders van twee matronen, andere matronen steunden haar aan de
leest. Eentonige galm, verhief zich de klaagzang der klaagsters,
het klaaglied der koren met de doffe bóm van de trommen en het
hogere uitgeschetter der gulden trompetten. De stoet was het
Mausoleum genaderd en verdeelde zich. Want de keizerin, tussen haar
gevolg, steeg de trappen op naar het eerste terras, en zonk, tussen
twee cipressen, in marmeren thronus neer. Rondom haar kropen de
slavinnen en klaagsters, hurkten de matronen neer in houdingen van
ontroostbare rouw. Het marmer was fél blinkende blank tegen blauwe
septemberlucht; de cipressen donkerden groenig zwart, en van het
Campus Martius schoten het brons en het koper der wapenen en
schilden des opgestelden Legers lange, regelmatige bliksems en
plotse, verblindende vonken.
Maar vlak over het Mausoleum was de Brandstapel gebouwd. Dat was
een houten gevaarte, vier vierkante verdiepingen hoog. De keizer
Tiberius, toen zijn moeder de treden des Mausoleums was opgestegen,
had zich geplaatst vóor het ivoren bedde, en de ridders en jeugdige
senatoren droegen het met de zeer zichtbare, wassen beeltenis des
keizers naar de Brandstapel heen, tussen de rijen des
wapenbliksemenden Legers. Zij droegen het, de houten trappen op,
naar de hoogste verdieping, en de beeltenis op het bedde bleef van
alomme te zien.
Terwijl het werkelijke lijk van de grote Augustus, daar, reeds te
dier
zelfder plaatse, in het geheim in de nacht geplaatst,
onzichtbaar bleef, tussen bas-reliëfs van ivoor, tussen met
Etruskische symboliek beschilderde houten wanden, tussen draperieën
van purper en goud.
Boven het werkelijke lijk, op de spits van de Brandstapel, torsten
de ridders en jeugdige senatoren het ivoren bedde met de wassen
beeltenis en stelden het neer. Het volk stroomde zwart samen, door
de Tuinen, over het Campus Martius. Vingers wezen naar de keizerin,
zeer zichtbaar, gezeten tussen haar geknielde vrouwen, op het
eerste terras van het Mausoleum, en de ogen strak gericht naar de
Brandstapel, óver haar, met het wapenblikkerende Leger ertussen.
Vingers wezen ook naar de nieuwe keizer, Tiberius: hij was
verschenen op de spits van de Stapel; hij stond in de blauwe lucht
bij het ivoren bedde, waarop de beeltenis fijn profileerde.
De ruiterij, rondom de Toren, rondom de Stapel, volbracht sierlijke
evoluties, als een ritmische dans en hogeschool vanregelmatig steigerende paarden, en het voetvolk volbracht de
pyrrhische dans, als een spel van de oorlog, waarin ook regelmatig
en ritmisch de kleuren der wapenrokken en wimpelen en vanen -
violet, blauw, groen, rood en wit - te zamen en weer uitvloeiden,
in elkander smolten en weerweggolfden, in héen- en weermars, rondom
het monument.
Dan stegen de gebeden der priesters plots op, en de klaag-melopee
onderbrak het gebed.
Op tribunen rondom het Mausoleum zaten de Senatoren met hun
gemalinnen, zaten Consulairen en Aanzienlijken. Het werd brandend
warm, de zon straalde van heel hoog neer; de schaduwen, blauw,
sloegen ingedrongen klein af. In de stralende zon, gestadig,
walmden de geuroffers op, de nevel dreef erom, om het Monument en
de Stapel. Soms op de spits veronzichtbaarden Tiberius en het
bedde, waarbij hij stond; soms, in de geurdamp, verijlde op het
Mausoleum de oude keizerin, werd de groep der vrouwen een droom,
schimmevaag. Om Mausoleum en Stapel, na de evoluties der legers,
gingen rondgangen om, in plechtstatigheid: de gedragene beelden van
de beroemdste Romeinen der Oudheid; statuen, die alle overwonnene
natiën voorstelden, in dier kleerdrachten, met dier attributen;
opnieuw standbeelden, van nóg levende, verdienstelijke burgers. Het
ene uur na
het andere verstreek: de optochten volgden elkaar; de
evoluties volgden elkaart de zon zonk, een gouden stofwemeling
scheen te trillen, en de schaduwen, violetter, verlengden, en heel
het blank marmeren monument scheen te verzachten, te verdunnen, te
verijlen, in de goudstof wemelende moeheid, die begon te spreiden
over mensen en dingen, over lijnen en kleuren, over marmer en
brons, over bomen en vlakte en horizon.
De houten trappen langs van de Stapel, brachten slaven, stoeten van
slaven, nu de geschenken van alle provincies, de geschenken van
verwanten en burgers: zij bestonden, de geschenken, uit brandbare,
geurige dingen: uit geurwerk en aromaten van Indië en Arabië, uit
manden en korven vol vruchten, en bloemen en kruiden, uit amforen
en vazen en kruiken vol geurige, brandbare vloeistoffen. Immense
stapels van alle deze werden gebouwd rondom bedde en beeltenis,
profilerende als met een slapend gelaat tegen de lucht, die lila
purperde. Maar de amforen en korven vol aromaten en vruchten en
bloemen en kruiden, waren zo talloze, talloze velen, dat niet
alleen om het bedde, dat op alle hoeken en treden van de Stapel de
slaven de geschenken ophoopten, als overvloeden en torenende
schatten van alles wat geurig en brandbaar was gezonden uit alle
oorden des rijks.
De zon was gezonken. Priesters geleidden Tiberius naar omlaag, en
alle halzen rekten toe, om hem te zien. Hij was groot en krachtig,
streng en fronsend, en aan de voet van de Stapel stond hij
roerloos, tussen de biddende priesters. De PontifexMaximus bood hem de fakkel.
Het duisterde. Tiberius, met krachtige arm, strekte de zware,
brandende fakkel uit, tussen de balken van de voet van de Stapel.
Brandbare essentiën schoten een plotse helle vlam uit, blauw, toen
geel. Vanaf het Mausoleum klonk een wenende, lang stenend
uitgestoten galm. Het waren de klaagsters. Livia, die urenlang, in
diepste en deftigste droefenis gezeteld gebleven was in haar
marmeren thronus, rees op. Alle de vrouwen rezen omhoog. Alle des
volks ogen gingen heen naar het Mausoleum. De oude keizerin had de
armen, tragisch, uitgestrekt, naar de Stapel. Rondom haar,
verhevene Weduwe, galmden en kreten en snikten Romes matronen, door
de klaagsters bijgestaan. Het was een overprachtig schouwspel van
rouw, en de Romeinen keken, voldaan en getroffen van
schoonheid.
De vlam, heel hel, plots groot, zeer gevoed, zich verdelende,
lekende met telkens meer tongen, was als een immense draak, die de
Stapel op kronkelde. De keizer Tiberius, door de priesters, ridders
en senatoren, werd geleid naar het Mausoleum. Men voerde hem de
trappen op, tot het eerste terras. Toen hij zijn moeder bereikt
had, kuste hij haar de hand. Zij zonk tussen haar vrouwen neer in
de thronus: de keizer zette zich op een schabel aan haar voeten,
fronsende naar de Stapel starend.
Ginds, in de vallende nacht, leekten de vlammedraken de Brandstapel
op. Het ivoren bedde was door de duistering veronzichtbaard. De
vlammedraken kropen naar boven, lekkende. Plotseling, hier en daar,
schoten helle branden op; amforen barstten met hevige knal, en de
door brandbare essentiën gevoede vlam sloeg uit geel, rood, hevig
scharlaken, in een uitgespat van gensters. Vonkenregens fonteinden
plots op, brandende loveren wemelden door de lucht, een plotse wind
woei heftig rode walm, zwaar van overzwoele geuren, in de richting
van het Mausoleum. Over het Leger heen vielen brandende, door de
wind opgevoerde luchtigheden, zwartende, van snel in vlam vergane
dingen. De gehele hemel, tussen de sterren, begon zich te vullen
met dikke smook, waaruit de vonken wemelden, warrelden. En de
vonkenregens fonteinden neer.
In de hemel openden alle de sterren, als ogen van goden, die
neerblikten naar wat de mensen beneden daar deden. In de
violetduistere nacht - rondom de vlakte van het Campus Martius, en
de heuvelen donkerder silhouetterend tegen de nachtpaarse lucht -
was het wriemelzwart van volk, en bleef het Leger fel bliksemend
van blikkerend wapengevonkel en schildgespiegel. Het Mausoleum was
helle verlicht van fakkelen, en tussen die fakkelen, die bloed
smeerden over het marmer, en de cipressen zwaar, zwart, regelmatig
óp deden spietsen, bleef, als een tragische groep zichtbaar voor de
ogen van alle Romeinen, de rouw van de Weduwe en van de Zoon,
tussen de armwringingen ensmartbetuigingen der vrouwen, wier kreten regelmatig uitsnikten
in de luide gebeden der priesters.
Daarginds was de Brandstapel éen verschrikking. Er waren onder het
zwartende volk kreten van angst en bewondering. De Brandstapel was
éen immense vuurkolom, hevig opflakkerende toe naar de hemel. Het
houten geraamte was geen hout meer, maar zengende vuur; de
kruislingse lijnen waren lijnen van vuur; en de vlammen hadden de
spits bereikt. Zij waren blauw, geel, rood, violet, om de
verschillende essentiën en aromaten. In haar onbedwingbare
vuurrazernij was het ivoren bedde verdwenen. Toen de vlammen
kronkelden rondom de spits, had de keizerin een kreet van smart
geslaakt, en alle vrouwen, met haar, galmden mee: de klaagsters
galmden luid op; de priesters galmden de gebeden uit.
Plotseling, als uit de vlammen, steeg een adelaar omhoog, breed van
vlucht, en wiekte over het Mausoleum heen, en verdween in de
violetduistere nacht.
Luide roep uit het volk overgalmde de priesters, overgalmde de
klaagsters, de vrouwen: alle vingers wezen naar de wegwiekende
vogel. Het was de ziel van de keizer Augustus, die wegwiekte van de
aarde, om in de Olympus, tussen de goden, te zetelen in herschapen,
godlijke gestalte. [noot: De Senator Numerius Atticus zwoer, na een
gift van Livia, die 600 000 sestertiën bedroeg, dat hij de ziel van
de keizer, in de vorm van de adelaar, had gezien en herkend.]
Maar de luide roep werd gillende schreeuw, van angst toch en van
bewondering, want een hevig, angstwekkend gekraak werd gehoord en
de Brandstapel stortte ineen, in een laatste heftige woede van hoog
opzuilende vlammen. De morgen, over de oosterheuvelen,
bleekte...
Nog heftigden de vlammen omhoog, en de dag rees vreemd bleek en
grauw over het Leger, over: het Mausoleum, over de groep van rouw,
over het uitbrandende Vuur daarginds. De dag ging om...
De lange dagen wentelden...
Vijf dagen, vijf nachten wentelden om en de Weduwe bléef op haar
thronus, staren naar de maar niet stervende vlammen, de vlammen,
die om trots en hoogmoed gevoed waren geworden met een overdaad van
brandbare schatten. Eindelijk waren de assen gekoeld.
En tussen haar priesters en senatoren verliet zij met haar Zoon het
Mausoleum en begaf zich naar de heilige plek, waarheen zij vijf
dagen en
vijf nachten gestaard had, om eindelijk de assen van haar
gemaal te zamelen en ze in de urn te besluiten.
Haar gemaal, Augustus: hij, die nu, god, troonde tussen de
goden.naar boven
De gladiator
Om haar gladiatorenschool was Ravenna beroemd. Toen Julius Caesar,
vóor hij de Rubicon overtrok, zich ophield te Ravenna, te midden
zijner tot hem gevluchte Romeinse aanhangeren, had hij de dag vóor
hij opbrak, om de vijand zijn geheim plan te verbergen, zich
beziggehouden met de stichtingener nieuwe gladiatorenschool... Sedert waren Ravenna's
gladiatoren beroemd.
Buiten de havenstad Classis, door de villa-straat Caesarea
verbonden aan Ravenna zelve, tegen de schaduw van het somberende
pijnbomenwoud, was de kazerne en de school der jonge
zwaardvechters. Het was, na een stoofwarme zomernamiddag, dat een
dikke man met moeite, door twee minderen geholpen, gehesen werd uit
overhuifde reiswagen, bespannen met drie buffels. De dikke man was
een gewichtig, deftig, voornaam personage: hij was de keizerlijke
Opzichter der Spelen uit Rome; twee andere buffelwagens volgden hem
met zijn gevolg en zijn bagage; en nu hij was uitgestegen, keek hij
om zich rond met voldoening, en hij zeide, zich wrijvende in zijn
vette handen, zich de reishuif dichter trekkende om zijn vette
manegelaat:
- We zijn er dus... De warmte was draaglijk en ik heb kunnen
slapen: de keizerlijke postbuffels trokken gelijkmatig... We zijn
tevreden. Alleen...
Hij wreef zich met de vette vingers in het rond over zijn zware
buik, die bombeerde onder zijn mantel.
- Ik kan niet ontkennen, dat ik honger heb... Grote honger... Gróte
honger... We zullen eerst goed en rijkelijk eten... Voor we
werken... vóor we werken. Gaat ons voor - beval hij zijn
ondergeschikte ambtenaren - kondigt ons aan, en bestelt het maal,
rijkelijk en goed...
Hij knikkebolde gewichtig, maar de janitor van de school - de
deurwachter -, een niet meer strijdbare, oudere gladiator, naderde
reeds en boog, en de voorname, vette man zeide:
- Wij zijn Publius Lavinius, de keizerlijke Opzichter der Spelen en
wij zijn gekomen uit Rome om gladiatoren te kiezen... Maar ik kan
niet ontkennen, dat vóor we werken kunnen, we eten moeten, we góed
en rijkelijk eten moeten. Want ik voel mij hol als een leeg
vat.
Publius Lavinius klopte zich op de, trots zijn honger steeds onder
zijn mantel zwellende, maag en buik, en volgde de janitor, die
Zijne Uitnemendheid gebeden had hem te volgen. Hij volgde hem in
een ruim atrium en zou dit oversteken met zijn beambten en zijn
slaven, die volgden, toen, plotseling, uit de portiek van het
Gymnasium, twee bijna geheel naakte jeugdige gladiatoren te
voorschijn renden als jongens, die elkander nalopen in spel. Zij
zagen noch de janitor, noch de gewichtige, vette man met zijn
gevolg, want de een omgreep juist de ander in het midden des
atriums, en buitelde met hem, worstelend, over de zandige grond, in
de nog blakende zon.
Publius Lavinius, nauwlijks verontwaardigd, weerhield dadelijk de
janitor, die de jonge gladiatoren wilde berispen, en in de schaduw
van de portiek volgde hij vergenoegd en welwillend de worstelstrijd
en hoopte dadelijk, dat die ene blonde prachtkerel - natuurlijk een
Barbaar - de donkere Latijn zou overwinnen, omdatwie worstelstrijd bijwoont, aanstonds zijn voorkeur geeft aan
een van beide worstelaars en hoopt, dat zijn gunsteling zal
overwinnen, en gelukkig is, als hij overwint, en ongelukkig,
wanneer hij verslagen wordt. Zo zag Publius Lavinius in spanning
toe, steeds met de hand op des janitors arm, om hem te weerhouden
tussen beiden te treden... toen ter overzijde, in nauwe boog, die
doortocht gaf naar de kazerne, een vrouw verscheen, een grote,
blonde, bijna vorstelijke vrouw, de blonde vlechten grijzende om
edel gelaat door stil knagend leed gegroefd en geëtst; een vrouw,
die, hoewel zij zichtbaar geen slavinne geboren was, een lege kruik
had hangen aan haar hand, en nu riep:
- Thumelicus!
De blonde Barbaar, die reeds over zijn donkere tegenstander lag,
maar
nog niet hem de schouders in het zand had gedrukt, liet
zichtbaar onwillig los. De beide gladiatoren rezen op; de donkere
lachte en stompte in scherts met zijn vuist in de maag van de
blonde, en de blonde, Thumelicus, lachte nu ook, en de donkere
blufte, en de blonde antwoordde vlug, dat hij toch bijna 'erbij'
was geweest, en riep toen:
- Wat wens je; moeder?
- Vul mij de kruik, zei de vrouw, de groep vreemden, in de schaduw
der bogen niet ziende; en haal mij hout om het vuur te
bereiden.
Thumelicus wilde zich naar zijn moeder reppen, maar nu riep Publius
Lavinius, gebiedend:
- Thumelicus!
De jonge Barbaar stond stil, gedrild om te gehoorzamen, en zijn
moeder, de voorname vreemdeling met zijn gevolg nu bespeurende,
verdween in de boog.
- Thumelicus, herhaalde Publius Lavinius; kom hier. De jonge
Barbaar kwam nader, in drilpas, stond pal, militair. Hij was een
reus; zijn borst en zijn rug waren reuzebreed, zijn armen en dijen
waren reuzezwaar; en terwijl zijn leden volmaakt waren in
harmonische ontwikkeling van gespierdheid, was zijn blond,
baardeloos, even overdonst gelaat dat van een kind, lacherig en
jongensachtig, vrolijk en levensblij, met grote, gedachteloos
blauwe kinderogen onder zware blonde brauwen, zijn dik blond haar
er krullende om als met het gekruif van de vacht eens lams. En hij
stond, lacherig en jong, kinderlijk en gedachteloos, militair en
eerbiedig, reusachtig en jongensachtig, voor die vette, gewichtige,
voorname vreemdeling, die met gezag hem geroepen had.
Publius Lavinius zag hem aan. En hij vroeg:
- Je heet Thumelicus?
- Ja.
- Hoe oud ben je?
- Achttien jaar.
De vette opzichter knikte bewonderend.
- Waar ben je geboren?
- Hier... in Ravenna.
- Jij? Je bent toch een Germaan?
- Ja. Ik ben een Germaan.
- En je bent hier, in Ravenna geboren?
- Ja. In gevangenschap. Mijn moeder was gevangen genomen, toen zij
zwanger van mij was.
- Hoe heet je moeder?
- Thusnelda.
- Thusnelda?? zei de vette opzichter volbelang. Je bent dus...?
- De zoon van Arminius, antwoordde Thumelicus, verlegen.
Hij sloeg de blauwe kinderogen neer, en bloosde, als schaamde hij
zich... Hij schaamde zich, éen ogenblik, Arminius' zoon, die nooit
zijn vader gezien had, die zijn moeder in wanhoop, smart en
gevangenschap, gebaard had te Ravenna, achttien jaren geleden. Maar
ook slechts éen ogenblik. Hij was jong, sterk, levensblij, en
gelukkig gladiator te zijn, misschien eenmaal in Rome te zullen
zwaardvechten: verder ging niet zijn eerzucht, de eerzucht van
Thumelicus, de Germaanse vorstenzoon, de eerzucht van de zoon van
Arminius, vorst der Cherusken, door Germanicus eindelijk verslagen.
En toen de vette vingers van de voorname vreemdeling, wiens
waardigheid hij raadde, uitgingen naar zijn arm, om zijn biceps te
voelen en te keuren, spande hij die en stond militair, ernstig nu
en steeds reusachtig en jongensachtig, als een kind, dat tot een
man is gegroeid.
Publius Lavinius knikte goedkeurend, en zeide, vol stil belang, dat
hij niet raden liet:
- Nu Thumelicus... we zullen morgen eens zien tot wat je in staat
bent en of je rijp bent voor... Rome, ventje. Ga intussen nu naar
je moeder en maak haar mijn eerbiedige verontschuldiging, dat ik je
ophield, en haal het hout en vul de kruik.
De ogen van de kind-reus hadden gevonkeld als met een blij, blauw
vuur. Maar hij antwoordde alleen:
- Ja, heer.
En groette militair, en repte zich weg.
- Want vanavond kan ik niet werken, legde Publius Lavinius uit aan
de janitor en zijn beambten. Ik ben zo hol als een leeg vat en moet
eerst eten, góed en rijkelijk eten... en daarna slapen... op een
bedde en niet in een reiskar. Dan kunnen we morgenochtend ons weer
fris aan de arbeid begeven en het nodige aantal jongens kiezen, die
we bar nodig hebben om ons in Rome wat te verstrooien. Vooruit! Aan
tafel!!naar boven
De Naumachie
De dag brak aan. Er zeefde een grauwige schijn, die rozigde, door
de nauwe ramen der gladiatorenkazerne van Marrubium, in het land
der Marsen, in welke wij bij honderden, ja bij duizenden,
opeengepakt als wilde beesten, de nacht hadden doorgebracht.
Ik had toch geslapen. Hoewel er een makker lag te snurken in mijn
rug, en ik in de rug van een makker mij zo goed en zo kwaad als het
ging, genesteld had, met een vierkant gevouwen manteltje onder mijn
hoofd als kussen, had ik geslapen. Ik was jong en zorgeloos. Ik was
twintig jaar en sterk. Wie twintig jaar is, en zijn borst breed
voelt en zijn armen spierhard en zijn krachtige benen luchtig, om
desnoods, als het kan, de vlucht te nemen, en ervan door te gaan
naarde verre streken, waar de fortuin je wacht te midden van alle de
wellusten, die de goden voor het
geluk der mensen schiepen, kweekt
geen zorgen in zijn ziel, ook al is hij maar een boef, ingelijfd
bij een cohors gladiatoren, bestemd om hetzij geheel, hetzij
gedeeltelijk om te komen in atletische spelen te land en te water.
Er blijft altijd een kans tot heil, tot ontkoming, tot vlucht, tot
geluk, tot fortuin.
De dag brak aan. Om mij onwaakte men. Een immens geruis steeg op
van stemmen, want ik herhaal het, wij waren duizenden, opgepakt in
de veel te nauwe kazerne. Onze decanus riep onze namen, verzamelde
zijn tien mannen:
- Decimus!
- Silius!
- Marius!
- Paris!
- Quirinus!
- Ilius!
- Tarquinius!
- Probus!
- Sandarion!
- Pollio!
Ik was de laatste. Ik antwoordde, dat ik present was, en opeens
kwam over mij de sombere gedachte, dat ik dit morgen misschien niet
meer zou roepen. Maar het was zeker geen ogenblik om te verwijlen
bij donkere gedachten, want de decanus, die Aquilius heette,
geleidde ons al op een kippeloopje, vlug, naar de thermen van het
gymnasium.
- Jongens, vlug je bad maar nemen! zei Aquilius, die wel een goede
kerel was. Er is nog water, al is het ook niet van je allerreinste!
Maar voor
duizenden is er zeer zeker geen bad, en de laatste, de
zoveelste, duizendste zal geen kans hebben om te verdrinken...
Wij namen heel vlug ons zwembad. Gezalfd en gemasseerd werden wij
er waarlijk niet bij, maar het friste je toch op, en je knipoogde
tegen elkaar, toen je na een paar minuten zwemmens eruit kwam,
want, op kippeloopjes kwamen ze aan, het ene tiental na het andere:
reken maar eens uit hoevele tientallen, als ik je vertel, dat er
negenduizend gladiatoren in en om de kazerne lagen, overal waar
maar een woning, een hut, een stal was te vinden geweest. Ik weet
niet, of het laatste tiental der baders verdronk, maar wel weet ik,
dat wij heel vlug terug werden geleid, en dat, terwijl wij een van
de eerste groepen waren geweest, die hadden gebaad, wij wel een uur
lang wachten moesten, eer onze rusting ons werd bedeeld uit het
magazijn, waar het een herrie was van belang.
Wij kregen zware en complete wapenrustingen aan. Onze kurassen
schenen van zilver, zo schitterden zij, want nieuw waren de
wapenrustingen; en wij gespten beenstukken om, zetten helmen op en
grepen onze heel grote schilden en zwaarden.
Wij ontbeten met worst en wijn. De zon was opgegaan. Toen wij
wegmarcheerden, zag ik over de heuvelen, bij manipulen, de
gladiatoren zich verzamelen, de duizenden van gladiatoren en de
wapenrustingen blonken wel prachtiglijk in de zon.Tussen de golving der heuvelen lag het meer van Fucinus. Het was
een heerlijke morgen en ik verheugde mij om de rijzende zon, omdat
ik liever, dacht mij, in milde schijn van zon zou sneven, dan onder
lage, donkere lucht. Hoe zorgeloos ik was, toch, telkens, dacht ik
even aan de dood, die mij kon wachten.
Rondom het meer, diepe kom, rijden de heuvelen zich en de hellingen
waren als de treden van een natuurlijk amfitheater. Daar was het
van volk zó zwart, zo dicht samengestuwd, als ik nooit nog volk
gezien had. Ik wist niet, dat er zó veel mensen op de wereld waren,
zeer zeker niet, dat er zo veel mensen die morgen zich zouden
verzamelen, en van omliggende plaatsen en vooral van Rome zouden
gekomen zijn, om de spelen te zien.
Om het meer dus, op de hellingen van de heuvelen, rijden zich de
duizenden en duizenden toeschouwers, en tussen die dichte menigte
geleek mij het meer héel klein. Het volk zag aandachtig naar de
voorbereidselen der spelen uit, en het was betrekkelijk stil.
Op het meer lagen de triremen en quadriremen: er waren er twaalf
zogenaamde Siciliaanse en twaalf andere, die van Rhodes heetten te
komen: de Naumachie zou plaatshebben, zogenaamd, tussen Rhodes en
Sicilië. De roeiers hadden reeds hun plaatsen ingenomen, en hun
riemen, uitgestoken, deden de vaartuigen op duizendpotige monsters
gelijken.
Om het meer aan de boord, schaarden zich vlotten, waarop de
Praetoriaanse troepen reeds waren opgesteld, en op die vlotten
waren ballisten en katapulten opgericht, torenhoog. Wij marcheerden
in verdubbelde rotten en treurig, zeide Sandarion:
- Pollio... ik weet niet waarom, maar ik geloof niet, dat ik de zon
morgen zal zien.
Nu was Sandarion anders een jonge, vrolijke kerel, die nooit
sombere gedachten koesterde, en ik schrikte van zijn woorden.
- Waarom niet, Sandarion? vroeg ik.
- Ik weet het niet, zeide Sandarion, en regelmatig stapten zijn
omzilverde benen naast de mijne; hij was zo groot als ik en onze
schouders raakten elkaar soms aan, met een lichte klank van
metaal.
- Ik weet het niet, herhaalde Sandarion; maar ik voel het zo: ik
vind dit meer somber, en vannacht heb ik gedroomd, in jouw rug, van
drie 'vervloekte' vogels.
- Dat is zeker een heel slecht voorteken, zeide ik; maar
voortekenen komen niet altijd uit: geloof dat vast, Sandarion.
Meer wist ik Sandarion niet te troosten. Wij zwegen dus, en onder
bevel van onze decanus Aquilius daalden wij het pad af, vrij
gehouden tussen de toeschouwers, naar de kom van het meer; wij
zouden op de derde Rhodesische trireem moeten strijden.
Aquilius commandeerde halt. Want er was aan de boorden van het
meer, op het vlot,vanwaar een sloep ons naar de trireem zou voeren, een
opstopping, een gedrang, een gescheld, een geduw, een gevloek van
de leidende officieren. Er schenen te veel gladiatoren, er scheen
een verwarring met de lijsten te zijn; nummers en namen werden
afgeroepen, er werd getwist en geredeneerd; wij moesten wachten.
Wij wachtten, op het nauw dalende pad. Naast mij, aan de uiterste
rand der toeschouwers, die op de hellingen der heuvelen, als op
natuurlijke treden, waren genesteld, gezeten, gehurkt lagen bij
groepen, zat in het gras een vrouw. Ik zag op haar neer; zij zat
als het ware aan mijn voeten, waar ik te wachten stond, tot
Aquilius ons 'voorwaarts' zou commanderen. Daar zij opkeek,
glimlachte ik op haar neer. Zij zag mij aandachtig aan, ernstig een
poos, en glimlachte toen terug. Daar ik echter een patricische in
haar zag, was ik om mijn glimlach verlegen, en wendde mijn ogen
naar het vlot, waar de officieren bedrilden en twistten; mij echter
haar glimlach herinnerend, zag ik haar weer aan, op haar neer: zij
zag mij terug aan, weer ernstig. Plotseling hoorde ik haar
stem:
- Hoe laat begint de Naumachie, gladiator?
Ik haalde mijn metalen schouders op.
- Ik kan het je niet zeggen, Domina. Ik weet niets, wij weten
niets. Ik geloof... tegen het derde uur. Als wij allemaal onze
plaats hebben ingenomen, komen de keizer en de keizerin, denk ik.
En dan neemt de vertoning een aanvang.
- Ben jij van Rome, gladiator?
- Neen, Domina, ik strijd in Neapolis. Ik ben nooit in Rome
geweest. Ik zou wel in Rome willen strijden en ik hoop er ook eens
te komen. Ik ben jong en als de goden mij gunstig zijn, strijd ik
wel nog eens in de Romeinse arena.
- Ben je een mirmillo, gladiator?
- Ik ben eigenlijk een retiarius, Domina, en strijd met de drietand
en het
werpnet. Maar in een Naumachie is dat anders: dan strijden
wij als werkelijk de zeesoldaten, de zwaargewapende strijden.
- Is je wapenrusting heel zwaar?
- Heel zwaar, Domina, omdat we toch niet van onze plaats komen: we
strijden en overwinnen of sterven op onze plaats, en de
wapenrusting moet heel zwaar zijn om ons weerstand en steun te
geven.
- Hoe heet je, gladiator?
- Ik heet Pollio, Domina.
- Hoe lang ben je in het Gymnasium?
- Twee jaar. Op mijn achttiende jaar heb ik in Neapolis een oude
wisselaar vermoord.
- Vermoord? Jij?! Waarom?
- Om mij meester van zijn geld te maken.
- Was je een slaaf?
- Neen, ik was vrij. Maar mijn vader was bordeelhouder en oefende
dus een 'veracht beroep' uit.
- En je vermoordde de wisselaar?
- Ja,Domina. Ik wou rijk worden. Maar het gelukte mij niet. Ze
snapten me.
- En ze veroordeelden je niet tot de strop?
- Neen; omdat ik jong en sterk was, lijfden ze me in, in de
'familia' der gladiatoren. Dan word je toch ook eens gedood, maar
dan dien je tenminste tot vermaak van je deugdzame evenmens. Ik
weet niet of ik heden gedood word, maar in alle geval zal ik dienen
voor uw vermaak, Domina, als straks de Naumachie aanvangt.
- Ben je bang óm te komen?
- Ik ben niet bang, maar ik zou liever nog willen leven! Ik ben
jong en het leven is mooi.
- Ook voor jou?
- Ik ben gezond en heel sterk. De zon schijnt voor allen. Het leven
is mooi voor allen. Mooie vrouwen zijn mooi voor allen.
- Geloof je?
- Dat geloof ik, Domina.
- Mooie vrouwen zijn niet mooi voor állen. Ze zijn mooi voor die ze
liefhebben.
- Ik zou niet gaarne al willen sterven.
- Je zál niet sterven.
- Hoe weet ge dat? De toekomst is voor ons geheim.
- Toon mij je hand...
Ik toonde mijn hand, open, aan de patricische vrouw. Zij zeide:
- Je zál niet sterven vandaag.
- Domina, zeide ik. Geef mij iets. Geef mij iets, dat geluk
aanbrengt. Geef mij iets, om aan u te denken, als ik strijden zal,
binnenkort...
- ...Voorwaarts! commandeerde Aquilius.
Maar ik voelde tegelijkertijd, dat zij mij in de palm iets drukte.
Ik had geen tijd om te bedanken. Wij marcheerden voort, daalden af
het pad, naar het vlot. Wij waren heel laat. In de verte klonken
over de heuvelen fanfaren, de keizer, de keizerin aankondigend.
Marcherend zag ik in mijn palm. Daar was een Egyptische scarabaeus
van azuursteen: het was een heel gunstige talisman: alles wat uit
Egypte komt, is geheimvol en gunstig, om te dragen. De scarabaeus,
die was als een grote, dikke, blauwe tor, was een fibula, met een
gesp. Ik bevestigde het juweel in het leder van mijn met zilver
beslagen bandelier. Wij kwamen op het vlot.
De fanfaren schalden luider en luider, uit tubae en buccinae; zeer
zeker waren wij laat. De officieren vloekten. Wij stapten in de
sloep, en de sloep gleed naar onze trireem. De trireem was een zeer
grote liburna, oorlogsschip met een toren op voor- en achterplecht.
Vijf onzer, waaronder ik, namen plaats op de voortoren, vijf op de
toren achter. Wij bleven onder bevel van Aquilius, die aan de voet
van de toren bleef. Sandarion was aan mijn zijde. Wij zaten in de
rondte, op de toren: Ilius, Tarquinius, Probus, Sandarion en ik. Ik
zag uit. Het was een prachtiglijk schouwspel,de twaalf Siciliaanse en daarover de twaalf Rhodesische liburnen
te zien, triremen en quadriremen, met drie en vier rijen roeiers.
Want het was mooier dan het in de oorlog is, omdat het slechts een
spel was. De vaartuigen schenen wel van zilver en brons te zijn, en
hun rostra-snebben schenen verguld. Dat schitterde fel in de
zon.
- Pollio, zei mij Sandarion.
- Wat is er, makker? vroeg ik hem.
- Zou er geen enkele kans zijn, fluisterde hij.
- Waartoe?
- Tot de vlucht...
Ik zag in het rond. Het gehele meer was met vlotten omzet; op die
vlotten rezen de oorlogsmachines, torenden katapulten en ballisten,
en de Praetoriaanse troepen waren op die vlotten opgesteld. Kans
tot vluchten scheen er niet te zijn.
- Ik zie er geen, Sandarion.
- Dan is het met ons gedaan, zei Sandarion. Als wij hier niet
omkomen door een geslingerd stuk steen, of als onze liburna in
brand niet raakt door een brandende vuurpijl, zullen wij moeten
strijden man tegen man op de mobiele bruggen, die van toren tot
toren geslagen worden... Zelfs al dood ik mijn tegenstander, heb ik
de kans in het meer te tuimelen. Zwemmen kan ik niet met deze
rusting aan...: zelfs al kon ik ermee zwemmen, en de vlotten
bereiken, dan...
Sandarion voleindigde niet. Hij was bleek. Hij zag de dood voor
zich.
Helle fanfares schetterden.
- Kijk! Kijk! riepen de makkers. Daar komen de keizer en de
keizerin!
Inderdaad, zij kwamen. Er was zo veel te zien, dat ik nu eerst zag,
op de heuvel, over de sluis, die het meer verbinden zou met het
kanaal, en voor welk prachtiglijk werk deze Naumachie werd gegeven,
de keizerlijke troon: een tribune onder purperen vela, met gouden
koorden. De keizer en de keizerin kwamen aan. Duidelijk zagen wij
de keizer, Claudius; hij wankelde vreemd op de benen, en zijn
paludamentum stond stijf van goud; wij zagen hem grinniken; hij
scheen mij oud, dik, en belachelijk toe: hij knikkebolde met het
hoofd vermakelijk en wij moesten om hem lachen: het was de eerste
keer, dat ik hem zag; ook de keizerin zag ik voor het eerst.
De keizerin was echter een prachtige vrouw, groot en trots en
schitterend gekleed in een chlamys, die schitterde van gemmen: ik
hoorde, dat zij Agrippina heette, en de dochter was van de edele
Germanicus, en de nicht van de keizer was, die was dus haar oom, en
het huwelijk was eigenlijk bloedschendig, maar zij hadden zich daar
niet aan gestoord en zelfs, naar het scheen, anderen van het hof,
die elkander bestonden in diezelfde graad van verwantschap,
gedwongen huwelijk aan te gaan, opdat zij niet de enigen zouden
zijn.Dat hoorde ik van de makkers, die er meer van wisten dan ik:
Tarquinius en Probus waren van Rome, en wisten die dingen goed.
De keizer en de keizerin zetten zich naast elkaar op twee tronen,
onder het purperen verhemelte, en toen wezen ons onze Romeinse
makkers de prinsen en de prinsessen, en noemden ons hun namen. Het
was Antonia,
met haar gemaal Faustus Sylla, en de jongere Octavia;
en het was Brittanicus, de zoon van de keizer en van zijn vorige
vrouw, die hij had doen vermoorden, omdat zij hem bedroog, en het
was de zoon van de keizerin, uit haar eerste huwelijk, Nero. Het
waren jonge prinsen en jonge prinsessen, behalve Antonia en
Faustus, bijna kinderen; zij zetten zich op schabellen aan de
voeten van Claudius en Agrippina, en toen wezen de Romeinse makkers
verder ook Narcissus, de vertrouweling, gunsteling en
geheimschrijver van de keizer, en Pallas, zijn intendant, en de
eunuch Posides, wie de keizer nog wel een 'hasta pura' geschonken
had, een lans zonder ijzer, eerbewijs, alleen de allerdapperste
waardig! Wij waren vol belang in wat wij zagen, en het was een
prachtiglijk schouwspel: de keizer te zien en de keizerin, en de
prinsen, de prinsessen, het Hof, en de Praetoriaanse wacht, en ik
geloof, zelfs Sandarion vergat een ogenblik zijn zo treurige
gedachten.
Maar toen gebeurde er iets heel belangwekkends. Er was een muziek
van trompetten en bazuinen geweest, vrolijk schetterend en
feestelijk en nu, plotseling, zagen wij in het midden van het meer,
tussen de Siciliaanse en Rhodesische schepen, een grote zilveren
figuur omhoog rijzen, die stelde een triton voor met een
schubbestaart, een lange bazuin in de handen. Door middel van een
machine rees het meer dan menselijk grote zilveren beeld uit het
water, hief de arm op, stak de bazuin aan de mond en schetterde
zijn signaal. Dat was het teken, dat de Naumachie begon, en het
beeld verdween weer in de diepte. Sandarion en ik, die van Neapolis
kwam, hadden nooit nog zo iets gezien en wij knikten tegen elkaar,
dat het van belang was en lang niet min, maar Tarquinius en Probus,
die in Rome in de arena al meer wonderlijke zaken hadden
aanschouwd, lachten luid om onze verbazing, en beweerden, dat het
niet eens zo heel bijzonder was, dat van het zilveren beeld. Maar,
zoals ik zeide, het eerste signaal was gegeven; en dat was opdat de
schepen het saluut de keizer brengen zouden. De riemen bewogen
plots, heel gelijkmatig en de triremen en quadriremen, sierlijk en
luchtig, als veelpotige waterbeesten, gleden over het gladde meer,
manoeuvreerden en stelden zich in een lange rij.
Wij zagen de keizerknikkebollen en grinniken en wij lachten, omdat hij zo gek deed,
maar de keizerin was fier en trots, en helemaal niet om te lachen.
Toen klonk een signaal, tegelijkelijk van alle schepen en Aquilius
commandeerde, opdat wij groeten zouden. En wij rezen in militaire
houding. Op alle schepen rezen de strijders, en wij hieven ons
zwaard en ons heel groot schild en sloegen schild en zwaard tegen
elkaar, en toen riepen wij allen, zo luid als wij roepen konden, de
groet aan de keizer uit:
- Ave, Imperator! Morituri te salutant!
Werktuiglijk keek ik naar Sandarion: hij riep als wij allen, maar
terwijl wij eigenlijk - tenminste ik - niet veel bij de roep
gedacht hadden, zag ik, dat Sandarions hele ziel geweest was in
zijn roep, en hij zéker was, dat hij zou sterven. Ik had hem wel
iets willen zeggen tot troost, maar het was er geen ogenblik voor:
er werd gecommandeerd, ik weet niet wat, ik verstond het niet,
omdat het mij met verbazing trof, dat de keizer, wuivende met de
hand, antwoordde op de roep van ons gladiatoren, en minzaam, luide
uitriep:
- Avete! Avete, vos!!
Het was plotseling of er een oproer uitbrak. Op alle schepen ging
een stormend gejuich omhoog, en ik begreep niet, waarom, maar
Tarquinius en Probus, die van Rome waren en het wisten, juichten
mede en schreeuwden en jubelden, of zij dronken, of zij krankzinnig
geslagen waren. En toen Ilius zag, dat wij, jongens uit de
provincie, het niet begrepen, zei Ilius, die, hoewel niet van Rome,
toch slimmer scheen te zijn dan wij:
- Ze juichen, omdat de keizer gegroet heeft, want dat meent, dat
hij ons genade schenkt, en dat we niet behoeven te vechten!
- Ja ja! riepen Probus en Tarquinius. De keizer heeft ons
teruggegroet! Hij schenkt ons genade! We vechten niet!
- We vechten niet! We vechten niet! klonk het van alle schepen.
Heil de keizer, heil de verheven, goddelijke Claudius: hij heeft
ons: avete! geroepen; hij schenkt ons genade! We vechten niet!
- We vechten niet! We vechten niet! riepen toen ook Sandarion uit
en ik, en Ilius stemde mee en we sloegen ons zwaard op ons schild
en juichten en schreeuwden en Sandarion dacht aan de dood niet
meer.
Ik zeg, dat het was of een oproer uitbrak. En zo schenen de
officieren het ook te begrijpen, want zij vloekten en zij bevalen,
maar niemand luisterde meer. En zo scheen ook daarginds de keizer
het te begrijpen, want wij zagen hem, in zijn stijf gouden
paludamentum, oprijzen en heftig knikkebollen van neen, zó gek, dat
Sandarion en ik elkander vasthielden van het lachen, vooralomdat Ilius de keizer kluchtiglijk nadeed, en óok begon te
knikkebollen, zoals hij ginds de keizer zag doen. Ja, de keizer
knikkebolde heftig van neen en bewoog van 'neen' met de vinger en
hij riep zelfs, héel luid - het was te verstaan:
- Zo heb ik het niet bedoeld! Zo heb ik het niet bedoeld!
- Jawel! Jawel! klonk het toen van alle kanten, en wij stemden
mee:
- Jawel! Jawel!! riepen Sandarion, Ilius en ik, en riepen om het
hardst Tarquinius en Probus. Jawel! Je hebt ons avete! geroepen! Je
hebt ons genade geschonken! We vechten niet! We hoeven nooit meer
te vechten! We zijn vrij! We kunnen gaan waar we willen! Heil, heil
keizer Claudius, de verhevene, goddelijke Imperator!
- Neen! Neen! Neen! riep de keizer kwaad, en hij was rood en hij
schuimbekte van woede; zijn grote mond ging als een bek open en
dicht van razernij, hij balde de vuist, en naast hem was de
keizerin, ook heel toornig, opgerezen, en die zag er uit of met
haar niet te spotten zou zijn, maar ze kon op dit ogenblik niets
toch doent want negenduizend gladiatoren riepen uit:
- We vechten niet! We zijn vrij! We kunnen gaan waar we willen!
Toen werd de keizer héel kwaad. Hij strompelde op zijn benen, die
erg los geschroefd in zijn lichaam schenen te zitten, en struikelde
over de sleep van zijn mantel en viel bijna in de armen van
Brittanicus en Nero, die hem opvingen, en terwijl zijn officieren
hem met wanhopige bewegingen volgden, begon hij om het meer te
lopen, boven de heuvel over, en alle toeschouwers zagen naar hem
heen, want hij deed heel gek en heel boos. En hij betuigde hier, en
betuigde daar, het was niet meer te verstaan wat hij zeide, omdat
we zo bar moesten lachen. Het was zo een vermakelijk schouwspel,
omdat ik had gedacht, dat een keizer altijd was
om ontzag voor te
hebben en dat keizer Claudius hélemaal niet ontzagwekkend was, maar
eer om je dóod te lachen. Sandarion lachte tenminste zo
onbedaarlijk, en had zo geheel en al zijn droom van de drie
'vervloekte' vogels vergeten, dat ik hem bij de arm moest schudden
en moest waarschuwen, dat beneden op het dek van ons schip de
nauarchus, de officieren en Aquilius stonden te vloeken en te
schreeuwen en te bevelen. Want bevel was van de keizer gekomen,
dat, als de gladiatoren weigerden te strijden, zij allen verdelgd
zouden worden met vuur en met zwaard. Nu, wij waren negenduizend,
op de vierentwintig liburnae en hoeveel duizenden soldaten waren er
óm het meer en de keizer? Misschien welhet dubbele aantal: in álle geval zouden wij afgemaakt kunnen
worden als muizen in een val, en ik haalde dus maar mijn schouders
op terwijl Ilius, Tarquinius en Probus scholden en vloekten en vóor
mij Sandarion, die gehoopt op genade had, heel bleek weer werd met
de dood voor zijn plots starre ogen... Signaal schetterde, en de
zilveren triton dook weer op uit het midden van het meer. En de
riemen bewogen, en ook al vloekten en scholden nog tal onzer aan
boord van de schepen, en op de torens, de liburnae gleden weer
voort en ter zijde, en maakten bevallige manoeuvre op het nauwe
meer. Het oproer bedaarde. Wat kónden wij doen? Wij moesten wel
strijden, niets bleef ons over dan te strijden, tot vermaak van de
keizer en al dat volk. En wij zagen nu de keizer weer zitten en
tegen de keizerin kwaad betuigen, en knikkebollen, en zeker
beweren, dat hij het zó niet bedoeld had!
Plotseling zag ik, dat de schepen in slagorde waren opgesteld, in
twee halve manen, tegenover de tribune des keizers. Weer dook de
zilveren triton op, en schetterde zijn signaal, en van over- en
weerszijden werden toen door katapulten kolossale stenen
geslingerd. Die katapulten waren als torenhoge hefbomen. Maar zij
waren meer dreigend van aanzien dan machtig van werpkracht, omdat
men gevreesd had, dat de stenen onder het publiek terecht zouden
komen. Er vielen dus enkele enorme rotsblokken in het meer tussen
de beide vloten; het water spoot schuimend op, en het verwonderde
mij, dat de mooie zilveren triton, ook al was hij ondergedoken,
niet bij ongeluk werd getroffen. Maar ernstiger scheen het mij toen
de ballisten, die waren als immense bogen, bediend door tien en
twaalf schutters, lange ijzeren pijlen, met haken, en daaraan
brandende zwavel op katoenen proppen over en weer van de vlotten
begonnen uit te schieten. De vlammende pijlen bereikten de
schepen;
éen Siciliaanse trireem stond in enkele minuten in brand, de
bemanning vluchtte in sloepen, die omkantelden en de zwaar
geharnaste gladiatoren verdronken. Het was een dood zonder eer of
genoegen, maar jubelende vreugdekreten gingen op onder het publiek,
omdat zij dat brandende schip en die kantelende sloepen zeker mooi
vonden en belangwekkend. Wel, van onze vloot, de Rhodesische,
werden drie schepen in brand gestoken, maar van twee werd de brand
geblust: slechts éen quadrireem ging in vlammen op. De roeiers
zwommen naar de vlotten toe, maar de gladiatoren verdronken. Het
deed er niet toe: het was toch een mooi gezicht, die hoog
oplaaiende vlammen van dat brandende schip. Toen manoeuvreerden de
beide vloten; er was een geschetter om dol van te worden: detrompetten toeterden, de bazuinen klaterden, het volk jubelde en
schreeuwde en klapte de handen en vuurde aan met al die kreten en
zo veel laweide, en wij begrepen, dat wij moesten véchten, voor ons
leven en voor hun plezier. Want de vloten waren elkaar genaderd in
het midden van het meer - wat er met de zilveren triton gebeurde,
weet ik niet! - de vloten waren elkaar genaderd en mengelden en de
mobiele bruggen werden geslagen van toren naar toren, van het ene
schip naar het andere. Ook van ons schip, van onze voortoren,
sloegen wij de mobiele brug naar de toren van een Siciliaanse
quadrireem, en toen zouden dan wij met ons vijven moeten
zwaardvechten tegen het vijandelijke vijftal van de quadrireem.
Beneden, bijna buiten gevaar, stond de nauarchus met zijn twee
officieren en stond Aquilius en zij hitsten ons aan:
- Vooruit, jongens! Vecht voor je leven! Je bent onder de ogen van
de keizer, vooruit! Steekt je vijanden dood, redt je zelve!
Zo riepen zij, daarbeneden op het dek van het schip. Wij hadden ons
zwaard gegrepen, en ons schild en wij stonden in positie en wij
zagen naar onze vijanden. Zij stonden als wij, in afwachting, op
hun toren. Wij herkenden hen alle vijf: het waren brave jongens,
hoewel het allemaal boeven waren, dieven en moordenaars: wij waren
allen begenadigde misdadigers. Nu, we moesten dan vechten. Over en
weer scheen er weinig lust te zijn. Maar de nauarchus van de
Siciliaanse quadrireem vloekte zo bar, dat plotseling éen van de
Sicilianen - een enorme vent - op de brug sprong, en naar ons toe,
en toen zijn zwaard zwaaide en het neer liet bliksemen op de helm
van Ilius. Hij kliefde de arme kerel door
en door, alsof hij van
koek was geweest, dat je met een mes zou hebben gesneden, en dat
gezicht maakte ons zó razend, dat wij alle vier aanvielen op de
reus.
- Véchten, jongens! riep onze nauarchus; en niet moorden, hoor, en
doodslaan als een Barbaar, maar vechten, volgens de regels van
jullie kunst!
Jawel, regels en kunst! Je leven verdedigen, dat deden wij! Wij
dachten niet aan kunst en de regels, in de kazerne geleerd! We
vochten vier razenden tegen vijf razenden, en we vochten om geen
andere reden dan om, ten vermake van de keizer en van het publiek,
ons leven zo duur mogelijk te verdedigen, ons leven, dat ons toch
niet behoorde, omdat we misdadigers waren. Was ik het of was het
Tarquinius, die de reus neervelde? Ik weet het niet, maar hij
tuimelde van de brug, plomp! in het water, dat schuimend opplaste,
rood vanbloed. En op hetzelfde ogenblik zag ik, dat onze trireem in
brand stond, in felle brand, getroffen door de vuurpijlen van de
ballisten, en dat de nauarchus en zijn officieren en Aquilius de
sloep neer lieten glijden en zich redden. Veel meer kon ik niet
zien: ik moest mijn leven verdedigen, al had ik gaarne ook de
Sicilianen toegeroepen, dat het krankzinnigheid was langer te
strijden. Ik moest mijn leven verdedigen, ik zwaaide mijn zwaard,
en plots zag ik Sandarion neertuimelen. Hij was als een rund in de
keel geslacht, en terwijl hij in het water viel, ontmoetten zijn
ogen de mijne... Arme kerel! Het was of hij dit zeggen wilde:
- Wist ik het niet, dat ik sterven zou?
Ik was razend en sloeg om en om met mijn zwaard, op de brug, blind
van razernij en van wanhoop. Ik wilde niet sterven! En plots... zag
ik, dat ik als een dolle stond te zwaardzwaaien... tegen niemand!
Want de tegenstanders waren allen geveld, en waren getuimeld in het
bloedrode water! En ook mijn makkers waren geveld en getuimeld en
ik stond alleen, heel alleen, op een dunne, wankelende, mobiele
brug tussen twee brandende schepen. De smook verstikte mij bijna.
En toen... toen kwam plots, juichende blij over mij, dat ik gered
was! Dat ik vrij was, als ik maar van hier weg wist te komen! Maar
hoe! De schepen brandden in hoog laaiende vlammen, de vlammen
bereikten de toren, de brug, en ik begreep, dat ik niet aarzelen
kon. Ik wierp mijn helm af, mijn schild weg,
mijn zwaard neer, en
plotseling heel koelbloedig, ontgespte ik mijn verzilverde
beenstukken, mijn zwaar kuras. Ik behield alleen mijn ondergewaad
en mijn bandelier. Toen sprong ik in het meer. Het water proefde
naar bloed. Om mij lijken en stervenden, en ik tussen brandende
schepen. Ik zwom... Ik zwom naar de vlotten: Ik zwom naar de zijde,
vanwaar wij gekomen waren. Ik weet niet waarom; ik geloof, dat ik,
instinctmatig, daarheen zwom... Ik zwom... Ik bereikte een vlot.
Daar waren de Praetorianen opgesteld, die bedienden de ballisten en
katapulten. Ik sloop door ze heen, en ze lieten mij. Er waren geen
bevelen gegeven omtrent de gladiatoren, die, gedwongen tot de
vlucht, zwemmende de vlotten bereikten. Maar een decanus,
dienstdoener, riep mij toen aan:
- Gladiator... Wat heb je met je wapenrusting gedaan? Ik had hem
willen vragen of hij dacht, dat ik soms met die rusting aan, mijn
vlot had kunnen bereiken, maar zijn centurio wenkte:
- Laat hem... Laat hem maar!
En, zonder te bedanken, slipte ik door. Ik klom op, tussen het
publiek. Hier jouwden zij, en daar schreeuwden zij,en van alle kanten scholden ze mij uit: het kon me niet schelen.
Ik voelde mij heel vrij, en gered. Plots stond ik voor haar. Ik
hijgde en kon nauwelijks spreken. Eindelijk wist ik te zeggen:
- Domina... je scarabaeus heeft me geluk aangebracht... En ik
toonde haar de speld, op mijn bandelier.
Zij begon als een kind te lachen, en ik vond, dat zij heel mooi
was, zo rozig en blank, zo fijn, en zo goud van hoog opgekruifd
haar.
- Waarom lach je, Domina? vroeg ik.
- Omdat je er zo kluchtig uitziet, gladiator! zeide zij; met die
bandelier om je ondergewaad!
- Ik had niet kunnen zwemmen, met mijn rusting aan: daar kan je
zeker van zijn, Domina!
Zij was opgerezen. En toen zeide zij:
- Sla mijn palla om!
En zelve sloeg zij mij nu haar mantel om.
- Domina, zeide ik; ik zie er zeker kluchtig uit, met mijn
ondergewaad en mijn bandelier, en je bent wel heel lief me je palla
te geven, maar een vent als ik kan toch niet lopen in de jas van
een vrouw!
Zij schaterde het uit van het lachen, en ze was zo mooi, zo blond,
zo fijn, net een kindje; ze reikte tot aan mijn kin, en ze zei:
- Gladiator, je kan best met mijn palla lopen. Hij is heel
eenvoudig, niet eens geborduurd, omdat ik geen mooie kleren heb
aangedaan; dat doe ik niet, als ik onder het volk ga, zonder slaven
en zonder geleide. En je bent zo groot en zo breed, dat mijn palla
niet meer dan een penula lijkt, zo om je schouders heen, nu ja, een
penula met franjes, en een beetje lang: dat is dan maar Syrische
mode. Maar je kan hem best omhouden hoor, en hij droogt je en hij
kleedt je tegelijkertijd, en hij staat je goed, want je bent een
mooie kerel! Dus je hebt de dans weten te ontkomen, omdat ik je een
talisman gaf! Dan behoor je ook verder aan mij toe, begrijp je,
gladiator? Begrijp je, mijn Pollio? En omdat ik honger heb, en jij
ook, o Pollio, wel honger zult hebben gekregen, zullen we nu eens
uitkijken waar we een cena kunnen krijgen! Er wordt een festijn
aangericht, ter weerszijden van het kanaal. Als de Naumachie straks
gedaan is, komen de keizer en de keizerin ook banketteren, aan de
ene zijde met hun genodigden, een zeshonderd zowat... en aan de
andere zijde zijn tafels voor het volk aangericht. En gedurende het
banket, worden dan de sluizen geopend van het nieuwe werk, om het
meerwater te laten wegvloeien in het kanaal...
Ik weigerde haarnodiging niet. Ik sloeg de palla sierlijk rondom mij, en zag er
niet al te gek mee uit. Trouwens, er was zó een gedrang, zó een als
mieren krioelende menigte, dat niemand lette op mijn gewaad. Dat
krioelde alles naar de volkstafelen toe, aan de ene zijde van het
kanaal, om de keizer straks met de zijnen aan de ándere te zien
banketteren en het signaal te zien geven van de opening der
sluizen. Dat kanaal was zeker een wonderwerk: elf jaren was eraan
gewerkt door meer dan
drieduizend slaven, en verschillende rijke bezitters hadden er gelden voor gegeven, met de voorwaarde, dat, zo het meer droog was gelopen, zij het gewonnen land zouden verdelen. Een afstand van drieduizend passen was het kanaal dwars door de berg getrokken, die gesloopt en geëffend was. Het was dus waarlijk een wonderwerk, en hoewel ik keizer Claudius heel belachelijk vond, de eer ervan kwam hem wel toe. Wij begaven ons dus op weg, mee met de krioelende menigte, die niet wachtte op het einde der Naumachie, om plaats te vinden aan de volkstafelen. Zij waren op de heuvelen ter ene zijde van het kanaal opgeslagen, op de helling en op de dijk, en ter andere zijde, onder een verhemelte van purperen vela met gouden kwasten, wachtte de keizerlijke tafel, eromheen tafelen voor de genodigden, die wel zeshonderd zouden tellen. Het was heel moeilijk plaats te vinden, maar wij slaagden toch twee plaatsen te bemachtigen aan een tafel op de dijk, vanwaar wij de sluizen konden zien, en ook de tafel des keizers. Gewikkeld in de palla der patricische vrouw, die glimlachte aan mijn zijde, dacht ik, al was ik geen wijsgeer en slechts zwaardvechter, toch even over de niet vóor te raden wisselingen van het lot. Daar zat ik dan rustig aan, wel wat vreemd gedost, maar wie lette daarop - en ik was vrij, en geen gladiator meer, en geen misdadiger meer, en geen boef. Niemand had iets over mij te zeggen: gaan kon ik waar ik wilde. Nauwlijks klederen had ik aan, geld had ik niet, maar aan mijn zijde glimlachte een wonderlijk mooie vrouw mij toe. Zij bestelde de cena voor ons, maar het was zo een verwarring, en er waren zo vele duizenden, die eten wilden, dat wij niets erlangden dan twee droge oliebollen, zure wijn en drie verschrompelde vijgen! Het deed er niet toe: naast mij, als een kind, dat zich vermaakte, lachte de patricische vrouw, en ik at de twee oliebollen, de drie vijgen, en dronk de wijn. Het maal smaakte mij heerlijk. Om ons waren slangenbezweerders; Marsen, in wier land wij immerswaren, en op de klanken van hun fluit lieten zij dunne slangen dansen op de punten der staarten, hetgeen ik nog nooit gezien had. Er waren ook Egyptische vrouwen, munt-overhangen, en die dansten, zich lenig wringende en de buiken schokkende, en klepperden met krotalen en er waren allerlei goochelaars en tovenaars, die slikten zwaarden in, aten vuur, of verdwenen in een korf, waarin ze onzichtbaar werden. Dat was alles vermakelijk om naar te kijken. Plots schetterden schelle fanfares en kondigden ons aan, dat de Naumachie was gedaan, en de keizer zou komen. En inderdaad, spoediglijk, over de weg, die langs de heuvelen liep, naderden in lektieken de keizer en de keizerin en de
prinsen en de prinsessen
en wij zagen hen héel duidelijk, vlak bij, het kanaal, droog,
slechts tussen hen in en het publiek, dat hen aangaapte. De
Praetorianen stelden zich op langs het kanaal, maar achter hen
zagen wij de keizer uitstappen en aanliggen, terwijl de keizerin
zich zette op een hoge zetel; de prinsen lagen, en de prinsessen
zaten. Er was muziek van harpen, die heel mooi klonk, en
danseressen zwierden zó fijn uit haar sluiers, dat ze wel vogels en
vlinders geleken. En wij zagen de keizer en de zijnen eten: wat
weet ik niet, maar zeker waren het geen droge oliebollen en geen
verschrompelde vijgen. En als steeds knikkebolde de keizer, hij
sprak druk en gebaarde veel, en zijn mond hapte als de bek van een
vis, open, dicht, open, dicht. Ik wrong mij van het lachen om hem
en ook, naast mij, was de mooie patricische vrolijk: zij lachte mee
als een kind. Nu, toen de keizer dan zijn eerste honger gestild
scheen te hebben, stond hij op en liep nu van de een naar de ander
en hij wakkelde zo gek op zijn benen, die als losgeschroefd in zijn
lichaam zaten, dat ik mij wrong van het lachen en de patricische
mij zeide, dat ik niet zo hard moest lachen, want dat ze keken naar
mij. En eindelijk rezen allen op, en schaarden zich om de keizer,
en Narcissus, de intendant, gaf bevelen aan de ingenieurs bij de
sluizen, en er was getoeter van trompet en bazuin. En plots zagen
wij de heel hoge sluizen van het kanaal aan kettingen rijzen en het
water golfde dadelijk met een waterval in het kanaal. Al het volk
jubelde heel hoog op, en de keizer klapte in de handen, en wees, en
gebaarde heel trots, alsof hij het geweest was, die dat waterwerk
gemaakt had. Maar toen werd het stiller, en allen zagen wij naar de
waterval, die breed gulptedoor de opene sluizen. Het was of die waterval breder en breder
werd, zwol en meer en meer zwol, schuimende en neerkletsende in het
kanaal, dat heel spoedig vol vloeide, en plotseling voelde ik de
hand der patricische mijn arm klemmen.
- Ik word bang! murmelde zij aan mijn oor.
Maar ik lachte. Wat was er om bang voor te zijn. Ik had wel andere
vrezingen doorgemaakt. Ik was niet bang, ik keek naar de waterval,
en ik keek naar de stroom, die wegvloeide door het kanaal. Maar
plotseling scheen het mij toe, dat allen, om mij heen, en over mij,
de troepen, en achter hen de keizer en de zijnen... bang waren
geworden! Zij keken allen angstig, ingespannen van angst, naar de
waterval, en inderdaad, het werd angstverwekkend. Want de waterval
zwol maar steeds in
omvang en kracht, het watergeweld werd
ontzettend en het scheen mij of het gehele meer, daarachter, in
énen, door een reusachtige kracht uitgegoten werd in het nauwe
kanaal. En in het kanaal steeg het water reeds tot aan de boord en
golfde al aan de voeten der Praetorianen, die weken! En aan onze
zijde golfde het water al onder de eerste tafelen; een paniek
beving het publiek. Over de tafelen, die kantelden, stortte het
volk, en vluchtte, de handen omhoog, schreeuwende.
- Kom mee! Kom mee, Pollio! riep de patricische. Wij zullen
verdrinken!
Wij hadden geen tijd te verliezen. Ik trok mijn gezellin de
heuvelen op, want zij zwijmde bijna van angst. Daar, hóog, waren
wij buiten alle gevaar, om ons duizenden als wij gevlucht, en zagen
wij de verwarring aan de overzijde. Want het water stroomde over
uit het kanaal, dat veel te nauw scheen; het water overstroomde de
keizerlijke tafelen en zitplaatsen, die dreven; de palen en
stokken, die het verhemelte schraagden, wankelden in het
watergeweld en sloegen neer, en te midden van een onbeschrijfelijke
verwarring zag ik, terwijl de patricische zich klemde om mijn arm,
keizer Claudius, wakkelende op zijn losse benen, en struikelende
over de sleep van zijn paludamentum, vluchten, zag ik Agrippina
vluchten, zag ik de prinsen, de prinsessen, állen vluchtten, de
hogere heuvelen op... Daar was het, dat Agrippina, razend, de
vinger uitgestrekt, en
met bliksemende ogen, Narcissus, de intendant, verweet, dat het
kanaal te nauw was - haar stem was hoorbaar, haar woorden waren
verstaanbaar - en tussen hen stond keizer Claudius, de beide armen
belachelijk heftig naar boven geslagen en hij knikkebolde van zijn
vrouw naar zijn intendant, en van zijn intendant naar zijn vrouw,
en dat was allervermakelijkst...
Het feest, het banket, alles was geëindigd; naar alle zijden
krioelden en vluchtten de duizenden de heuvelen over, bangom te verdrinken. Maar op de heuvelen was geen gevaar meer, en
omdat wij vlak bij Marrubium waren en ik die plaats kende, stelde
ik mijn patricische voor daar, in een goede herberg, waar ik bekend
was, bij een beter maal dan droge oliebollen en verschrompelde
vijgen, te bespreken wat ons te doen
stond, daar zij mij toe had vertrouwd, dat niemand van haar familie in Rome - haar echtgenoot niet en geen harer slaven - wist, dat zij bij het Fucinus-meer was, en allen haar dachten te Antium, in de villa van bloedverwanten...naar boven
De doop
- Vader! smeekte, stervend, de keizer Constantinus. Vader, dóop
mij, opdat mij mijn zonden vergeven worden!!
Hij vouwde de trillende handen, de heersershanden, die al in
machteloosheid sidderden en hief ze naar de bisschop Ozius van
Cordova, de Spanjaard, die aan zijn bedde stond, groot, streng, en
zonder erbarmen.
Het was te Nicomedië, in het Paleis der Afgezanten. De keizer
Constantinus, al lange slepende ziek, aan een ziekte, die als een
melaatsheid was en in witte vlakken uitsloeg over zijn leden, - de
keizer, op weg om de Perzen te tuchtigen, wier koning Sapor iedere
dag in driestheid groeide en op het gebied des Romeinsen Rijks
strooptochten ondernam, was plotseling in Nicomedië zo verergerd,
dat men voor het einde vreesde. De grote Constantinus was
vijfenzestig jaar. Zijn krachtig gestel was ondermijnd. De dood,
die zelfs keizers niet spaarde, was nabij. Om de stad lagen de
legers; boodschappers waren gezonden naar des keizers zoon
Constantius, te Antiochië, daar zich opmakende om de Perzen
tegemoet te trekken.
- Vader! herhaalde de keizer. O, vader, doop mij, dóop mij! Opdat
mij mijn zonden vergéven worden!
Hij wentelde in angst op zijn bedde, de grote ogen nóg groter in
angst, puilende. Om hem was de haastig geschikte weelde der
opperste macht. Gouden leeuwepoten torsten zijn bedde. Boven het
bedde ontplooide als een vlam zich het labarum, de standaard, van
purperen zijde, aan een lans, en bestikt met het juwelen monogram
van Christus. Want de keizer was Christen sedert jaren, maar
gedoopt was hij niet.
- Doop mij, vader, doop mij! kreunde hij, smeekte hij radeloos; er
kwam
bijna bevel in zijn stem.
- En waarom, sprak streng, koud, Ozius; heeft Uwe Goddelijkheid(hij
grinnikte bijna om de overdreven titel van majesteit) niet
indertijd de heilige doop willen ontvangen, in Rome, van bisschop
Silvester, aan het doopvont van het Lateraan?
- Ik weifelde, vader! bekende de keizer. Ik dorst niet, ik wist
niet zeker; ik vreesde, ik vreesde de toorn der goden! Vader, doop
mij, doop mij nu nog, voor het te laat is!
- Uwe Goddelijkheid vréesde... de toorn der goden! smaalde de
bisschop. Zijvreesde niet de toorn van God? En toch was het God en waren het
niet de goden, die Uwe Goddelijkheid de overwinning deed behalen
over Maxentius, op de Pons Milvius; toch was het God, die Maxentius
deed omkomen in de Tiber, en zijn leger vernietigde! Toch was het
Jezus zelve, het vlees geworden Woord Gods, die u verscheen in
droom en visioen en u deze standaard toonde, opdat gij in dit teken
- Zijn teken! - zoudt overwinnen! En waren niet de goden, de valse,
doemwaardige goden, de duivelse goden, de goden, die Maxentius met
tal van praktijken bezworen had hém te helpen en tevergeefs! zonder
macht gebleken tegenover de Vader en tegenover de Zoon??
De stem van de bisschop smaalde en donderde tegelijk. Onder die
smalende donder kreunde de stervende keizer van angst, de grote
ogen uitpuilende en hief hij tevergeefs de sidderende handen, de
machteloos smekende heersershanden.
- Ondankbare! schold de bisschop. De geest van uw vader,
Constantius de Bleke, hij heeft zélve met lichtende legioenen van
geesten u tot de zege geleid... en gij hebt nóg geweifeld, steeds
getwijfeld! Ondankbare, driewerf ondankbare!
- Vader, vader, dóop mij! kreet de keizer.
- Ik doop u niet! donderde de bisschop. Ter helle zult gij gaan,
ongedoopt! Uw zoon, Crispus, gij deedt hem vermoorden...
- Hij boelde met Fausta, mijn vrouw!!
- Gij wéet, dat zij hem, onschuldig, aanklaagde! Gij wéet, dat hij
niet haar boel was! En toen uw moeder, de heilige Helena, - ere zij
haar! - u uw schandaad verweet, toen deedt ge Fausta verstikken in
de stoom van een overheet bad. En ge wilt, dat ik u doop? Ik doop u
niet! Gij hebt uw broeders vermoord, uw neven, uw vrouwen, en uw
eigen zoon!
- Doop mij, vader, dóop mij!!
De keizer Constantinus gilde het uit. Ginds, in de zuilenzaal,
hoorden zij hem het gillen. De wachters aan zijn deur, de
geneesheren, de silentiarii verder op, de patricii en graven der
hofhouding, en zijn eigen kinderen, zijn zonen en dochters en broer
en neven. Zij waren daar allen wachtende, wachtende tot hij zou
sterven, in de lange, lange zuilenzaal, waar telkens, achter de
gordijnen-aan-ringen, met de twee zijden pauwen doorweven, die
links en rechts dronken uit een fontein van goudborduursel,
gezichten uit gluurden, nieuwsgierig. Daar waren de beide zonen des
keizers, Constans en Constantinus, en zij verwachtten, zij zagen
telkens uit naar Constantius, de derde broer, die met zijn vrouw
Euzebia van Antiochië moest komen. Daar waren ook de jongere
dochters, Constantia en Helena, twee jeugdige meisjes, die in
zwarte gewaden, eng sluitend, als nonnen, lagen te bidden voor een
kruisbeeld van de Verlosser, waarboven zijnheilige monogram: de letter X, met een staaf, even gebogen
doorsneden; monogram, dat niet alleen op de standaard, maar overal
was aangebracht: boven de poorten der zalen, op vaatwerk en juwelen
en kledingstukken. Daar was des keizers broeder Hannabalianus, de
enige over en vrij der vier broeders, zonen van de Bleke
Constantius, maar hij uit Theodora geboren, en niet uit Helena, des
keizers moeder, zij gestorven in grote heiligheid, na het Heilige
Land te hebben gezien. Blikken van haat en nijd gingen over en weer
tussen de keizerlijke prinsen en hun oom, die met de filosoof
Sopliter, en de praefectus-praetorio Albanius in geluidloze
bespreking was.
En Constantinus zeide, gesmoord, tot zijn jongere broeder, tegen
wie hij weldra als vijand op zou trekken:
- Alleen aan óns... ons drieën... ons, de zonen van onze vader...
zal de Heerschappij zijn in naam van de Verlosser en het vlees
geworden
Woord. Alleen aan zijn zonen... nooit aan zijn broers!
- Waar toeft Constantius zo lang... murmelde de jongere prins
Constans.
- Hoor! zeide Constantinus zacht en de jongere broeder hoorde hem
dadelijk huichelen. Aan jou zullen Italië zijn, Rome, Afrika,
Sicilië, Macedonië, Achaia, de Peloponnesus...
Hij liet het schittteren voor zijn broeders ogen, maar de jongere
Constans bleef op zijn hoede.
- En aan jou? vroeg hij.
- Geheel het Westen... en het Oosten zal zijn aan Constantius...
Waar blijft hij??
Hormisdas was binnengekomen. Hij was de onterfde, door zijn broeder
Sapor onttroonde Perziche prins, gevlucht van Ctezifon, naar de
grote keizer Constantinus, die hij diende en wiens zonen en neef
hij zou dienen, later, tegen zijn eigen volk in. Hij was groot en
zo krachtig, vooral in het spieswerpen, dat hij zijn vijand trof op
de plek, waar hij wilde. Toen hij de keizer, daarginds, achter de
zware gordijnen, hoorde schreeuwen om gedoopt te worden, bleef hij
staan, als plotseling versteend... En zijn ogen zochten de beide
prinsen en hij bedacht, wie de sterkste zou zijn... Constantinus...
Constans... of Constantius, die nog maar niet kwam.
Plotseling bespeurde de Pers Julianus. Het was een kind, een knaap
van veertien jaren, de neef van de keizer, en de Pers wist, dat de
keizer de vader van de knaap en zijn eigen broeder, in gevangenis
hield om geheimzinnige redenen. De knaap stond achter de beide
prinsessen, en weifelde of hij mee zou knielen met haar. Maar zijn
lippen murmelden mede, zacht, werktuiglijk, in het luide gebed, dat
schel en schril van de jonkvrouwelijke lippen der dochters van
Constantinus opklonk door de immense ruimte..
- Vader, vader, doop mij!! gilde daarginds de keizer.
In de zuilenzaal hoorden allen hem gillen. De prinsessen,
verschrikt,
staakten haar gebed; een huiver ging door dezaal, een angst sidderde door aller zielen, een angst, dat de
nieuwe God, die overwon, zonder erbarmen zou zijn wie verscheidde
en niet was gedoopt door een bevoegde in Zijn naam en die Zijns
Zoons en die Zijns Heiligen Geestes. De beide prinsen, trots hun
zorg om de aanstaande erfenis van de macht over de Wereld, maakten
het teken des kruises. Zij waren, allen, de prinsen en de
prinsessen, in de nieuwe vroomheid getogen, door Lactantius erin
opgevoed, sedert hun vader in de hemel het lichtende kruis had
gezien en de Verlosser zélve, die hem het vlammende labarum bood,
getekend met Zijn monogram - sedert hun grootmoeder, Helena, uit
het Heilige Land naar Rome had medegebracht de Heilige Trap,
waarlangs de Verlosser gestegen was, waarvan hij gedaald was, de
trap van het paleis van pontius Pilatus, - en zelfs het Heilige
Kruis, in fragmenten door haar gevonden, toen zij op de
Calvariënberg de kerk van het Heilige Graf stichtte! En zij hoorden
de donderende en smalende stem van Ozius, die riep:
- Gij zijt altijd een heiden gebleven! Gij hebt de valse goden
tempels gesticht en ze met geschenken overladen, en wanneer ge een
stad binnentrokt, droeg men voor u uit tussen de banieren en
standaarden de verdoemde standbeelden der valse goden! Gij eerdet
zelfs bijzonderlijk Apollo, als uw patroon en beschermer, en de
demon, die hij is, hoe stralende ook van vals licht, is u
verschenen in visioen om u de zege te konden!
- Vader! schreeuwde de keizer. Ook de Verlosser verscheen mij in
visioen, tussen het vlammende Kruis en de Standaard, de Standaard,
onder wiens schaduw ik sterf en u smeek mij te dopen, vader!!
- Gij zijt altijd een heiden gebleven! donderde de bisschop voort.
Ge dúlddet, dat uw lofredenaars u vergeleken bij de demon Apollo,
en zelfs toen gij u hebt bekeerd, dúlddet ge, dat de valse goden
geërediend werden naast God!!
- Vader, ik meende goed te doen door verdraagzaam te zijn! smeekte
de keizer. Het bloed was in stromen vergoten al!
- Gijzelve vergoot het bloed van uw zoon en uw vrouw!
- Het is daarom, dat ik sidder van vreze! Doop mij, doop mij,
vader! Want ik voel: het is het einde...: ik sterf...!!
In de zuilenzaal hoorden allen uit. De prinsessen, in huiver, baden
niet meer, hielden elkaar geknield, omarmd, als twee zwart omhulde,
jeugdige nonnen. De jonge Julianus, achter haar, stond bleek, met
in zijn kinderziel de vage weifeling tussen de beelden van
schoonheid der goden, die hij liefhad, en het beeld van de
overwinnende, strenge, glanzende Vader-en-Zoon: het vlees geworden
Woord - sedert het Concilie van Nicea de dwalingvan Arius had veroordeeld, die de Zoon en het Woord van
minderwaardige substantie gedacht had...
Op dit ogenblik trad de tweede zoon des keizers, lange verwacht,
binnen. Hij was Constantius, hij kwam van Antiochië, waar hij zich
opmaakte om de Perzen tegemoet te treden en zijn vrouw Euzebia
vergezelde hem.
- Is vader dood? vroeg hij zijn broeders.
- Neen, zeide Constantinus; maar het einde nadert. En ik meende,
als de oudste van ons, Constantius, dat wij in vrede en vroomheid
vaders erfenis moeten verdelen tussen ons, zijn zonen en kinderen -
zonder gindse broer te dulden, - en zo dan aan Constans Italië is,
met Rome, Afrika, Sicilië, Macedonië, Achaia en de Peloponnesus...
kan het Oosten je erfdeel zijn, en vergenoeg ik mij met het
Westen... Constantius wilde antwoorden. Maar ginds, aan het
sterfbedde des keizers, die men hoorde smeken in een luide snik,
scheen de bisschop Ozius toe te geven. Want, om allen te doen zien,
werden de pauwbestikte gordijnen vóor de sterfkamer weggetrokken.
Ook daar waren gordijnen-aan-ringen ter zijde verschoven, want in
verschiet zagen Constantinus' kinderen en hovelingen een immens,
albasten doopvont, op lage voet, als een wijde vaas, waar diakenen
uit brede amforen het gewijde water in goten, als bereidden zij een
bad.
- Doop mij, vader, doop mij! smeekte de keizer met vege stem, en
allen in de zaal zagen zijn heersershanden sidderend gevouwen, tot
de enige smeking, waartoe hij zich ooit had vernederd.
Toen gaf de bisschop Ozius, genadig, het teken. En vier
Praetorianen,
krachtige blonde Barbaren, hieven het lichaam des
stervenden keizers, omhuld in witte wade op van zijn bedde, en
droegen het naar het vont van albast, terwijl de bisschop zelve de
standerd greep en het labarum, als een wimpelende vlam, hield boven
Constantinus. Toen dompelden de Praetorianen het vege lichaam des
keizers in de gewijde wateren, en terwijl de bisschop Ozius het
labarum bewoog, zacht waaiende boven het al ooggesloten maar in
voldoening verzachtende, wasbleke gelaat, hoorden allen daarginds
hem met volle stem, waar de boze donder nog na in trilde, het
uitspreken:
- Ik doop u, Constantinus, in naam des Vaders, des Zoons, en des
Heiligen Geestes...
Uit de zaal steeg op een stemmengolf van gebed.naar boven
De meditatie
A.D. 430
In een stille glorie van zomerzonneschijn, onder de klare,
middagblauwe lucht, droomde de kalme stad, Ravenna, maar langs de
cipressen van de paleisplaats vielen de schaduwen al langer neer
als zacht violette doorzichtigheden: de even amethistkleurige
schimmen van de klare dag, de ontastbare lila-kleurige zielen der
zuilen en bomen, die langzaam vergleden over marmerplaveisel en
langs marmeren muren, alsof het in de goudlichte dag tussen donkere
bomen en blanke gebouwen spookte...
Tussen de ter-zijde zuilenvan het peristylium des paleizes, dat zich daar bij de
hoofdkerk, de Basilica Crucis, uitbreidde in de kalme, klare
schaduwdoorspookte stilte van het zonnemiddaguur, werden de
gordijnen, die, naar de gewoonte des tijds, in het midden
samengeknoopt, dus tendele neervielen met een zware bundel plooien,
lichtelijk gebeurd, om doortocht te verlenen, en een groep van drie
vrouwen trad uit. De middelste was klaarblijkelijk de meesteres, de
heerseres; zij was, trots de witte sluier, die haar omgaf, in haar
nauwsluitend malve-kleurig gewaad - om het middel een zware gouden
gordel, die, met een brede band van grote paarse chalcedonen, zacht
regelmatig kletterend, neerviel tot de rand der stola - dadelijk
kenbaar als een fiere, strenge, krachtige vrouw, haar trekken fors
en mannelijk, de dracht van haar hoofd hóog, het ritme van haar
gang energisch, de
tred van haar purperen sandaalvoet regelmatig en
zonder aarzeling.
De beide andere vrouwen waren slavinnen: de ene droeg een met
grote, ronde stenen bezet gebedenboek; de andere, aanstonds,
buiten, breidde een met franjes omgeven zonscherm uit, op lange
steel, en overschaduwde het hoofd harer meesteres.
Over de eenzame paleisplaats, langs de cipressen, begaf zich de
groep der vrouwen naar de overzijde, waar, als een kleine basiliek,
een koepelachtig gebouw verrees, omgeven van bogen en zuilengang.
De ene slavin opende met grote, gouden sleutel de deur en bood toen
gebeeboek en sleutel der vrouwe. Zij zeide alleen, zacht en
hoog:
- Laat mij.
De slavinnen bogen, knakkruipende tot de grond, en trokken de
bronzen deur toe, die met twee muzikale tonen viel in haar
slot.
In heur Mausoleum was de keizerin Galla Placidia alleen. Zij had de
sleutel gegleden in de plooien van haar stola. Zij legde het
juweel-bezette boek voor zich op marmeren bidstoel, en de sluier
openende, de chalcedonen stolaband beurende, viel zij neer op de
knieën, op kussen, en bad, gevouwen de vingers harer handen fors en
blank.
Om haar biddende silhouet koepelde het Mausoleum, dat zij zich had
bouwen laten, waar zij hoopte eenmaal de laatste slaap te slapen,
waar zij die laatste slaap niet slapen zou. Het licht, door
kleurige glazenvan ramen hoog in de muur, gedempt, dommelde. Geen
geluid kwam van buiten, om de dikte der muren. Binnen koepelde het
om de vrouwe, die bad, in een gedempte pracht van mozaïeken, op
donkerblauwe grond, bóven de onderwand van rossig geel marmer. Het
blauw en goud der talloze mozaïekstenen boven dat bloedwarme geel
in het gedempte middaglicht, schel en fel buiten, nauwlijks hel
binnen en verdoft in gedemptheid van tonen, lazuurde, gloorde,
gloeide, glansde en azuurde weer met de nieuwe mystiek der jonge
Christelijkheid, smolt samen en straalde de atmosfeer uit, die
nieuw was,mystiek en jong: droompracht van nieuw geopenbaard paradijs,
nagebootst in kleuren zacht en stralend: zacht stralende
droompracht, die nóoit in antieke tempels gewaasd had, maar die
ontbloeide als met nieuwe bloemen des gebeds
en der overpeinzing in
de nieuwe basilieken, de jeugdige kerken, in dit voorbarige
Mausoleum.
Toch, in bouw en versiering, verluchting, sierlijkte en glimlachte
zacht nog de heidense Oudheid, en de slanke vaten, op puntige voet
en dubbel geoord, die, meterhoog, in elkaar gestoken, op verrassend
zeldzame wijze het verwulfsel als met fijne zuilen schraagden,
getuigden van de antieke fantasie van de bouwmeester, ook al was
hij zeer zeker een Christen. Maar er was meer. Nu de vorstin het
hoofd uit de handen oprichtte naar boven, zag zij op naar het
mozaïek van de Goede Herder. Daar was Jezus gezeten, tussen naïeve
palmtakken en lauriergebladert, en zijn schapen waren om hem heen.
En hij zat, zo zacht en dromend; hij zat in een antieke houding van
gratie; hij zat als een jonge, heidense god. In de brede gouden
aureool droomde zijn gelaat, vrouwelijk week en baardeloos; in de
aureool droomde zijn baardeloos godengelaat met weke, grote ogen;
zijn hals was bloot en vol; zijn gewaad plooide antiek om hem heen;
zijn ene arm, rond als die ener vrouw, boog zich om zijn staf, die
een kruis was; zijn andere zacht mollige hand reikte strelend naar
een lam, dat de kop naar hém reikte, en zijn gesandaalde voeten
waren onbewust bevallig gekruist. En hij was week, beminnelijk,
vrouwelijk zacht, de Goede Herder, als een dromende Bacchus; hij
was nog niet gebaard als men later eerst beelden hem zou; hij was
nog niet ascetisch mager van onthouding en boete en lijden; hij was
schóon, hij was rond, zuiver en mollig van gelaat en van leden, en
hij droomde, zittende te mid zijner lammeren; hij droomde als een
Goede Bacchus!
En zijn Apostelen, over wie, ook in mozaïek, de vonken des Heiligen
Geestes daalden, geleken zij niet geheel en al heidense wijsgeren,
waardig en wijs en antiek, bezield staande en, tussen beiden, twee
aan twee, de symbolische duiven, de hemelse vogels, die God de
Vader zond, zoet en sierlijk en gratievol nippende uit marmeren
kom, op wier rand zij wiekende trilden, de pootjes geklemd, zoals
zo kort geleden de duiven zelve van Venus en Afrodite genipt hadden
uit kommen op vloermozaïeken of offerschalen van doorzichtig
albast, onder aan de beelden der nu onttroonde godin!
O, de sierlijke krullen, de gratie-meanders, die loverden om het
monogram van Christus met druivebladeren en druivetrossen en
druiverankjes: geheel de blijde levensvreugd van Dionysos en
Bacchus,
sierlijk weligend rondom de symbolische naam van de
nieuwe, zegevierende god,die op de ontkroonde god geleek, als een broeder, als zijn
evenbeeld, zijn goddelijke dubbelganger - daarginds op dat mozaïek!
O, de versierings- en verluchtingsweelde dier zwaardere meanders en
krullen, die cirkelden om de symbolische herten - kracht en
volharding - wijl zij zich laven aan de bron des geloofs! De
kunstenaars, die deze mozaïeken hadden gebeeld en ontworpen,
Christenen zeker waren van belijdenis zij geweest: geen heidense
kunstenaar zou Galla Placidia - de vrome vorstin, die paleizen,
basilieken, kerken vooral, - gebouwen en kunst, om zich heen beval
- gekozen hebben om haar Mausoleum te verluchten met goud stralende
mozaïeken op lazuren grond -; maar... waren hun zielen al
Christelijk? Of waren zij nog, onbewust en onontkoombaar, de
nakomelingen der heidense oudheid, de kinderen, kindskinderen van
heidenen; erfgenamen van de vereerders der nu verschemerde,
overwonnene goden; erfgenamen, die in genie, fantasie, in bloed en
ziel, de schat hadden geërfd van de eeuwige, onvergankelijke,
heidense Schoonheid?
De vorstin, Galla Placidia, aanvoelde zeer zeker niet deze heidense
ziel, die nog weifelde in haar, zij meende, geheel Christelijk
Mausoleum. Maar hoe verre haar gedachte ook bleef van het paganisme
haars prachtsepulkers, zij kon, trots geheel haar aandacht en wil,
toch niet verwijlen bij de gebeden, die zij las uit haar juwelen
gebedenboek. Want haar hoofd hief zich weer op, onrustig, ter
zijde, naar de mozaïekfiguur van de kerkvader, die zich gereedmaakt
een boek met ketters Arianische dogmen te werpen over het vuur van
een rooster, terwijl in open boekenkast de heilige Evangeliën
zichtbaar zijn [noot: De betekenis van dit mozaïekbeeld is door
geen kunstvorser of historieschrijver uitgemaakt. Het blijft in het
vage wat het bedoelt. Men heeft, om de rooster, in de figuur de H.
Laurentius willen zien, maar dit is ongerijmd, want de H.
Laurentius stierf zelve de marteldood op gloeiende rooster, maar
wierp geen boek daarop. Men heeft in de gebaarde figuur Christus
zelve willen erkennen, hetgeen ook niet is aan te nemen, daar de
'Goede Herder' nog ongebaard werd voorgesteld.] en ten laatste, met
moedeloos gebaar, sloot zij haar gebedenboek en rees op. Het woelde
in haar, en zij ging op en neer, op en neer. In de mystieke
goud-blauwe stilte van het sierlijk verwulfsel, dat was als een
juweelschrijn voor de ziel, klinkelde alleen, even, op, telkens en
telkens, de rinkeling van de chalcedonen gordelband, die neerhing.
De vorstin zonk neer in de
blauwe kussens van marmeren troon, legde
haar boek op marmeren tafel. En hij dacht en zij overpeinsde, omdat
zij niet bidden kon... Zij dacht... Zij overpeinsde... Zou zij ooit
iets kunnen verhinderen? Iets tegenhouden, trots ál haar kracht en
energie?... O, jarenlang heerste de rust, heerstende vrede weer en de welvaart en bloeiden, met mystieke, vrome
bloemen, de kunsten, maar... hoorde zij het niet, juist óm die
rust, kraken, onheilspellend geheimvol, hoorde zij het niet kraken
boven zich, barsten onder zich, vreemd en zonderling, geheimzinnig
en dreigend, kraken en barsten overal in dat olympisch ideële
Gebouw, dat het Romeinse Rijk nog was?... Zij luisterde, zij
luisterde uit... Maar de dikte der muren liet géen geluid door van
buiten en alleen, wereldse rinkeling, rammelde zacht de juwelen
band, die viel tot haar voeten... Waarom kon zij niet bidden?
Waarom kon zij nauwlijks denken? Waarom rezen in deze middagure, de
ure anders van stil gebed en van vrome meditatie, dwars door haar
angst, dat zij kraken hoorde de olympische Bouw van het Wereldrijk,
de schimmen van het Verleden...?
De schimmen rezen: zij zag het Verleden, haar eigen verleden, zij,
de dochter des laatsten wereldheersers, de dochter des groten
Theodosius... Na vaders dood was zij gekomen met haar broeder,
Honorius, de nieuwe keizer, van Constantinopel naar Rome, en zij
bléef er, terwijl de jonge keizer naar het sterke, onneembare
Ravenna vluchtte... Want Alarik en zijn West-Goten doortrokken het
Latijnse land, maar de Barbarenvorst waagde niet de bestorming van
het sterke Classis, de oude havenstad van Ravenna, met de wijk
Caesarea, aan haar verbonden tot éen onneembaarheid van muren, en
wallen en torens, van leger en vloot... Daar bleef Honorius
veilig... Alarik ging voorbij en zijn woeste, blonde horden wierpen
zich op het openere, als verlatene Rome, Rome, dat Placidia niet
had willen verlaten, om haar broeder in zekere schuilplaats te
volgen... Zij trachtte met haar legers te weerstaan, maar
tevergeefs; de onweerhoudbare vloed der Babaren overstroomde de
stad en de fiere keizersdochter werd hun buit, hun kostbaarste
buit... Zij herinnerde zich nog hoe Ataulf haar in de ogen gezien
had, driest en bewonderend, brutaal en verlegen: een blik vol
verlangen en eerbied uit donkerblauwe, grote Barbaren-ogen... hoe
hij later, Alarik dood en híj heerser, haar, de gevangen prinses,
had verzocht zijn vrouw te worden... Door zijn drieste bewondering
en zijn eerbied en zijn hartstocht had zij gezien zijn eerzucht en
stille staatkunde... Want de Barbaar, hoe hij ook verwoestte,
verdelgde,
verbrandde en moordde rondom zich heen, voedde geheime
eerbied en geheime bewondering voor álles wat hij verwoestte,
verdelgde, verbrandde en moordde; eerbied en bewondering voor dat
heilige Rijk des Verledens - zij, de Babaren, de jeugdige Toekomst!
- en bewondering voor al de kunst en de schoonheid, in de heilige,
verledene eeuwen ontbloeid, en eerbied voor de allerlaatste
vorstenkinderen van dat Verleden... Ataulf had haar brutaal
verlangd, maar met blikken alleen, en haar steeds geëerbiedigd:
haar, de dochter vanTheodosius, de laatste Latijnse vorstenbloem, de laatste lelie
der Latijnse velden, over welker antieke grond de dreunende tred
van zijn ijzeren horden gegaan was als een vernietiging en een
vertrapping tot waar zij rees, recht en fier en trots...
En hoe diep die eerbied geweest was, was duidelijk toen gebleken...
Hoe hevig de Barbaar verlangde Latijn te worden, lid van het
Latijnse vorstenhuis, dat hij overwon en onttronen kwam, was
duidelijk toen gebleken... Placidia had toegestaan Ataulfs vrouw te
worden en heerseres over de West-Goten, zo de bruidegom met zijn
horden vrijwillig de heilige, Latijnse grond verliet... De
voorwaarde scheen bijna onvoldoenbaar, te véel, gesteld door een
gevangen prinses, zuster eens machtelozen keizers, die schuil bleef
in sterke vesting... Maar Ataulf nam de voorwaarde aan van zijn
bruid... Hij verliet Italië, met zijn blonde horden, en toog naar
Zuid-Gallië... Naar Narbonne had Placidia haar bruidegom toen
gevolgd en was zijn vrouw geworden en heette sedert Galla Placidia.
Zij glimlachte nu, dat zij dacht aan de hoogtijdsfeesten... Zij,
aan het maal, getroond op de hoogste zetel; hij, in Romeins gewaad,
gezeten lager en aan haar linkerzijde; de feesten geheel gevierd
volgens Latijns en Romeins gebruik.
Zij had hem lief gekregen, haar Barbaarse gemaal. Zij had hem lief
gekregen, zoals een fiere vrouw een sterke man lief krijgt, die
voor haar wijkt, niet uit zwakte, maar uit achting en eerbied en
liefde. Zij had hem gevolgd, rusteloos, naar Iberië. Het was het
geluk, maar het ongeluk volgde. Te Barcelona stierf eerst haar
kleine zoon... toen, door sluipmoord, kwam Ataulf om...! De nieuwe
Gotenkoning, zijn moordenaar, deed haar de vreeslijkste vernedering
aan; hij dwong haar, in zijn triomftocht, met andere gevangen
Romeinse matronen, vier uren lang voor zijn paarden te lopen, en
verdreef haar toen met smaad uit het paleis. Maar hij heerste
nauwlijks enkele dagen, de moordenaar, de
koning Segerik. Zijn
opvolger, Wallia, duldde, dat Honorius haar voor een schat
bevrijdde... Zij keerde naar Italië, Ravenna, haar broeder, terug,
haar broeder, wie zij door haar huwelijk zijn troon had
gered...
In Ravenna was zij ten tweeden male gehuwd, op Honorius' verlangen,
met zijn veldheer Constantius, die hij eren wilde. Zij had haar
tweede gemaal twee kinderen gebaard, Valentinianus en Honoria, maar
zij was weduwe geworden in hetzelfde jaar, dat Constantius door de
keizer tot mederegent werd verheven, met de titel van Augustus...
Toen, de twist met haar broer, om zijn nodeloze wreedheden... Zij,
met haar kinderen, verbannen naar Constantinopel... Nauwlijks daar
geland, het bericht van Honorius' dood; de overweldigers om de
Latijnse troon: haar erfenis, en die harer kinderen... De
terugtocht naar Ravenna met talrijke Oostromeinse vloot... De
vreselijke storm, en het wónder, dathaar redde, nadat zij de H. Johannes luide om hulp gesmeekt had,
wie zij later een kerk bouwde. Haar landing, de zege harer troepen
over de geweldenaren, haar zoon Valentinianus keizer, en zij
regentes!
De bewogenheid van haar leven woelde en golfde als een zee voor
haar starende ogen. Zij had geglimlacht bij de herinnering aan haar
hoogtijdsfeesten, zege voor de Latijnse geest; zij had zich
vertederd gevoeld bij de herdenking haars kort geluks, zo
verrassend zacht en vriendelijk lieflijk; zij had geweend bij het
weer voor zich oproepen van die afgrijselijkheid: de moord op de
man, die zij lief had gekregen: haar grote, blonde Ataulf,
reuzesterk, stervende in enkele ogenblikken, als doorpriemd in haar
armen zelve! Neen, zij kón niet bidden, heden! Zij kon zelfs niet
in vrome verpeinzing zich verliezen! Er wáren die dagen, dat alles
golfde en woelde vóor haar uit als een zee, als een zee... Hoor!
Wat was dat? Wat kraakte boven haar, wat barstte onder haar voeten,
als met een geweldige scheur van aardbeving en cataclysme...? Neen,
het was niets: in de overspanning, waarin haar herdenking haar
achterliet, was dat als een korte, wakende nachtmerrie en niet
meer... boze droom des ziele-gehoors na het visioen der in het
Verleden gestaard hebbende ziele-ogen... Neen, het was niets...
Toch wel... Buiten, nu, hoorde zij stemmen... En er werd geklopt op
de bronzene deur van het Mausoleum...
Zij liet even kloppen... toen rees zij. Het was om haar donker
geworden, en in de schemer verdiepten de blauwe en gouden
koepelmozaïeken tot een, als met sterrevonken hier en daar
oplichtende, nacht... Daar het kloppen, als met angstige klop,
aanhield, zocht zij eindelijk in haar stolaplooien, de grote gouden
sleutel. En ontsloot de bronzene deur, die met twee muzikale tonen
openweek. Voor de opene deur stond een groep van mannen en vrouwen
en er waren twee fakkeldragers, want het duisterde... Het was de
jonge keizer zelve, Valentinianus, ter zijde hem de soldatenfiguur
van Aëtius, de opperveldheer, om hen geschaard wachten en
slavinnen. En zij groetten allen de keizerin-moeder, Galla
Placidia, de Augusta, haar, die heerste, hoewel haar zoon was de
keizer.
- Komt gij mij halen? vroeg Galla Placidia zacht en hoog.
- Ja, Moederlijkheid! sprak Valentinianus eerbiedig, met een zweem
van verwondering. Uwe moederlijke Verhevenheid toefde zó lange in
vroom gebed en meditatie, dat wij ons veroorloofden ongerust te
worden, ongerustheid, die onze trouwe Praefect, en állen ten Hove
waagden te delen, zodat wij het ondernamen u te storen in uw
heilige werk, voor welke storenis wij eerbiedig vergiffenis smeken,
aan uw voeten, aan welke wij tevens nederleggen onze innige
blijdschap, dat geen ongeval u overkwam, zoals wij onsvermaten, in onze angst, te vrezen...
Zij zag hem aan. Hij had sierlijk en toch oprecht gesproken in de
hoofse bewoordingen, die opbloeiden in de toenmalige hoftaal. Hij
boog voor haar en kuste de hand haar.
Zij glimlachte een weinig weemoedig: zij zag hem voor haar buigen,
jong en sierlijk, week en bevallig, geurig van zalf, kleurig van
kledij, in een gevonkel van juwelen. Zij had hem wel lief, maar het
was niet of zij een zoon had; het was of zij twee dochters had:
Honoria en hém...
En terwijl zij, met een snik, die zij weerhield, dacht, dat haar
kind, Ataulfs kind, in Barcelona gestorven, een zoon haar geweest
zou zijn, legde zij, steeds glimlachend met weemoed, haar forse
hand in zijn bejuweelde, zachte vingers, en liet zich door hem
terugleiden ten paleize - Aëtius ter andere zijde, een groot gevolg
rondomme, zij denkende:
- Hij...? Valentinianus: mijn zachte, sierlijke jongen... Neen,
niets, níets zal hij weerhouden, terughouden, rédden kunnen...
Níets zal hij kunnen redden... En álles... óveral, barst...
kraakt... álles... en óveral...
Naschrift
Het Mausoleum van Galla Placidia is nog immer, met zijn heerlijke
mozaïeken, te zien in Ravenna. Het is niet historisch zeker, dat de
keizerin, in Rome gestorven, hier begraven is. In de veertiende
eeuw ontstond de legende, dat werkelijk haar lijk hier werd
bijgezet, in een sarcofaag, in zittende houding, gebalsemd, in vol
ornaat van keizerin en zichtbaar door een opening. Later zouden
nieuwsgierige knapen brandende kaarsen gehouden hebben in die
opening en zou het lijk zijn verbrand. Historisch zeker is dit
alles niet.naar boven
De obsessie
I
A.D. 1000
Zoals op de kalkwand van paleis of kapel zich een fresco
afbeeldt, waarop de historische figuren, hier verbleekt, daar
duidelijk uitgeklaard, beginnen te leven voor. onze blik, de tedere
tinten, die taanden, heller opkleurende in de zonnestraal, die
binnenhelt door een boograam...
II
Onder de bogen van de antieke basiliek van Sint Pieter... Op de
trede van het Hoogaltaar knielt de blonde knaap, Otto, voor de
pauselijke knaap, Gregorius V, die is zijn eigene neef en hem
kroont...
Thans staat Otto III en staart voor zich uit... Als leliën vallen
de orgelklanken van het Te Deum om hem heen... Hij staat en staart
en zijn starende ogen zijn van het Germaanse blauw... Maar in die
starende ogen gloeit immer als een koorts...
Hij is rank en fijn van gestalte, de nieuwe gekroonde Duitskeizer,
en hij is beeldschoon, als een engel. Zijn Griekse moeder,
Theofano, gaf hem het gelaat van een antieke god. Zijn vader en
zijn grootvader, de beide vorige Otto's, gaven hem zijn blonde
lokken, die vallen uit zijn keizerskroon op de schouderen van zijn
gouden wapenrok, waarop de adelaren fluweelzwart donkeren. Zijgaven hem zijn azuren ogen. Zij gaven hem een noordelijke geest.
Maar zijn moeder, Theofano, zij gaf hem een zuidelijke ziel... Otto
III staat en staart, voor zich uit, over de knielende menigte. In
de wierookwalm is hij als een aartsengel zo schoon, zo blond. De
keizerskroon omprangt met de juwelen spangen, waarboven het kruis,
zijn blonde knapenhoofd. Zijn ene hand beurt de Rijksappel, zijn
andere de schepter. Het Rijkszwaard hangt hem ter zijde. En hij
staat, en staart en hij ziet vóor zich uit, boven de menigte,
gloeien als met stralende cijferen, een getal...
Dat getal is een fatidiek getal...
Dat getal is: 1000...
Om de keizer zijn zijn Rijksgroten, de Duitse en Italiaanse
baronnen. Ter zijde troont zijn oude grootmoeder, Adelaïde, tot dit
ogenblik de Regentes...
De keizer Otto III is zestien jaar; hij is zo blond en zo schoon
als een engel en in zijn grote, azuren ogen gloeit immer als een
vreemde koorts...
En in die koorts ziet hij steeds het fatidieke getal: 1000... Want
het jaar Duizend nadert... Het is nog niet het jaar Duizend... het
zal nog vier jaren duren eer het jaar Duizend genaderd is... Maar
als het heilige, vreeslijke, stralende Jaar is genaderd en
aangewenteld... dan zal het duizend jaren geleden zijn, dat Onze
Lieve Here Jezus Christus te Bethlehem geboren werd in een stal,
tussen ezel en os... Duizend jaren na zijn geboorte zullen zijn
omgewenteld... En het Jaar zal zijn de Glorie der Hemelen of
het
Einde der Wereld, of het Jaar zal misschien zijn een Openbaring
voor de Vorst van de Aarde; het Jaar kan misschien aanbrengen een
cataclysme en een heer van ziekten, maar het kan ook misschien deze
zondige wereld doen herbloeien tot een tuin van deugden: over de
Aarde kan de Hemel wellicht zich openen, zo zich onder haar de Hel
niet opent... Wat zal het zijn? wat zal het zijn?
Terwijl de orgelklanken van het Te Deum vallen als leliën rondom de
knaap Otto III, zien zijn starende, azuren ogen het fatidieke
getal: 1000...
En het getal is soms in vlammen geschreven en dan weer omhuld in
zware wolken...
De jeugdige Paus nu schrijdt door de menigte, die knielt, en zegent
haar...
Achter hem volgt de keizerknaap, tussen zijn Rijksgroten...
En zijn starende, koortsige ogen zien steeds het fatidieke
getal:
1000... 1000...
III
Het vlamt voor hem in zijn dromen....
Het straalt voor hem, terwijl hij zich omringt met tal van geleerde
meesters, onder welke Filagathos... Zij leren de keizer de
schoonheid der Helleens-Romeinse Oudheid... Hijzelve, de keizer
Otto, is hij niet Helleens, om het bloed zijner moeder Theofano, is
hij niet Romeins meer geworden dan hij ooit Germaans was, hoeazuur ook zijn ogen zijn en hoe blond ook zijn lokken? En ook
zijn gemalin zal als een toverprinses uit het Oosten komen en
Filagathos zal haar in Byzantium zoeken...
Otto's droom is de Oudheid opnieuw weer op te toveren in Italië...
Zijn
droom is het Rijk van Augustus weer op te roepen, of minstens
het Rijk van Charlemagne...
Zijn droom is Rome weer te doen zijn Caput Mundi, het hoofd der
wereld. In zijn Romeinse hof omringen hem de Griekse waardigheden
der Byzantijnse waardigheidbekleders: die van Protonotarius,
Protospatarius, Logothetus... Op de fresco des knapejeugdigen
keizers, Otto III, omringen hun exotische gestalten zijn Germaanse
blondheid... Maar door zijn dromen en voor zijn blikken vlamt en
straalt steeds het fatidieke getal:
1000!
IV
Het vreeslijke Jaar nadert, onafwendbaar, onafweerbaar... Het
wentelt aan; onherroepelijk wentelt het aan, als een vlammend
noodlotswiel door de luchten der Eeuwigheid... Zal het meer brengen
dan oorlog en oproer? Zie, nu de jeugdige keizer te Aken is, maakt
zich Crescentius meester van Rome en noemt er zich Patritius
Romanorum, en de oorlogskreet weerklinkt tegen de blonde, vreemde
heerser, die verre is... De Paus Gregorius V vlucht; de bisschoppen
vallen hem af en Filagathos zelve - hij, die reeds in Byzantium de
jonge toverprinses vond - zal Paus zijn... Op de fresco kleurt de
silhouet van Gastel Sant'-Angelo... Daar is het, dat zich
Crescentius verschuilt, nu de keizer de Alpen overtrekt... Diens
jeugdige dromervoorhoofd fronst; de koorts in zijn ogen ziet bloed
en wraakpurperen en grijnzen door de obsessie van het fatidieke
getal... Hij neemt Crescentius gevangen... Zie, van de muren van
het kasteel wordt de aanmatiger naar omlaag geslingerd... Op de
Monte Mario wordt zijn lijk gehangen bij de voeten, aan een galg...
En hier slepen de soldaten voor de keizer Otto Filagathos - eenmaal
zijn leermeester, toen de afgezant naar een verre bruid, nu de
verrader en tegenpaus...
- Genade! smeekt de verrader. Ik was uw meester en leerde u de
Schoonheid! Ik was uw afgezant en vond u uw bruid! Zij is als een
bloem, die ontluikt in het morgenlicht! Zij maakt zich reeds op tot
u te komen! Gij zult haar weldra zien en omhelzen! Ik was
verdwaasd: genade!! Maar de jonge keizer is niet de dromer alleen
met de zuidelijke ziel; hij is ook de zoon der Barbaarse vaderen...
Filagathos worden bisschopsdalmatiek en mijter ontrukt... Hij staat
naakt... Des keizers soldaten steken hem de ogen uit, snijden hem
de neus af, de oren, de tong... Zij binden hem, achterom, op een
ezel en voeren hem de stad door... Maar voor de keizer verschijnt
een reuzegestalte, die hem verschrikt, en het volk valt bevend ter
aarde... Diereus is een honderdjarige grijsaard, in heremietenpij; die reus
is de heilige Nilus, die anders zijn grot niet uitkomt... Maar nu
verschijnt hij voor de keizerknaap Otto en dondert zijn stem zelfs
tegen de Paus Gregorius, die naast de keizer troont:
- Gij hebt wie zondigde, niet vergeven! Ook u, Paus, ook u, keizer,
zullen niet uw zonden worden vergeven!
De tijden wentelen, de tijden wentelen!!
Voor zijn koortsige, verschrikte ogen ziet de keizer in een wolk
van smook, waaruit de donder rolt en het weerlicht flitst:
1000...!
V
Het Jaar wentelt aan. De jonge Paus is gestorven, vergiftigd door
zijn vijanden en de jonge keizer smacht naar zijn bruid, die
talmt... Hij heeft haar nooit gezien en hij heeft haar lief...
Maar, diep in zich, vreest hij, dat hij haar nimmer omhelzen zal...
Zijn zonden zijn te vele... En de tijden, die naderen, zullen
tragisch zijn en de ondergang brengen der wereld en de ondergang
der Machtigen op Aarde, ter verheerlijking van Jezus Christus
alleen.
1000...! 1000...! Het nadert...
Nu gordt de blonde Otto het boetekleed om, de harige pij, die zijn
leden schuurt... Nu gaat hij barrevoets, de bleke pelgrim blond,
naar Monte Gassino, naar Galgano, naar Benevento... Nu zoekt hij de
heilige Nilus op, die woont in zijn grot bij Gaëta... Hij knielt
aan de zijde des heiligen. En de heilige, die hem dóorziet in zijn
smachtende ziel, zegt hem...
- Denk alléen aan uw hemels heil: ál het andere is waan... De jonge
keizer leeft nu met de heremieten en bidt met hen en Romualdus, een
heilige man maar onbeschaafd, ongeletterd, schimpt hem en smaadt
hem... Otto buigt zijn blonde hoofd en diep in zich smacht hij naar
zijn bruid, die talmt...
VI
Het nadert, het vreeslijke Jaar... Zal de hemel bloedrood zich
welven en de aarde van vlammen kronkelen? Zullen de starren regenen
en draken zon en maan verorberen? Zal de Pest zwieren haar zeisen
en de afgrond de Alpen verslinden? Of zal het Paradijs zich openen
en God de Vader zichtbaar zijn, met het Lam aan zijn voet en de
Maagd en de Doper weerszijden...
De jonge keizer smacht naar zijn bruid... En hij is heel vroom en
noemt zich der Apostelen Dienaar en Dienaar Jesu Christi...
Hier is het jaar! Hier is het jaar 1000!!
...Er zijn geen bloedrode luchten, er zijn geen helse
vlammenweiden... Maar de Hemel ook opent zich niet... 1000! 1000!
Het is het Jaar...! Hoe zal het wentelen naar zijn einde om...?
VII
Het Jaar is gewenteld... De Wereld is niet vergaan, maar het
Heilige Graf is in de macht der Sarrasenen... De jonge keizer is
ziek en moe... De koorts zijner ogen wint zijn bloed...In een klooster bij Classis, bij Ravenna, maant de heilige
Romualdus hem alle aardse belang vaarwel te zeggen en, kluizenaar,
het hemelse belang te beogen... Zo heeft de heilige Romualdus reeds
gepreekt tot de Doge Orseolo, die de wereld vaarwel heeft
gezegd...
Maar Otto III is het kind zijner moeder, Theofano... Hij is jong,
hij smacht naar zijn bruid, die reeds met haar vloot de zee
oversteekt en die nadert, als de toverprinses van het geluk, zijn
bruid en zijn keizerin... Hij wil de schóonheid en de liefde.. Hij
wil naar Rome terug, Rome, Rome!
Romualdus vloekt de keizer.
- Als ge naar Rome teruggaat... zult ge nimmer Ravenna
terugzien...!
VIII
De keizerknaap gaat. Hij is eenentwintig jaren. Hij is blond en
schoon als een aartsengel. Maar Rome wil niet meer de vreemdeling,
die toch een barbaar is, trots zijn Griekse moeder. Rome, zijn zo
door hem geliefd Rome, sluit hem haar poorten...
Hij is jong, de keizer Otto, maar het is hem of hij ziek is en oud.
De obsessie weegt niet meer op zijn ziel, het fatidieke getal vlamt
niet meer voor zijn koortsige ogen... Maar de boete en het gebed
hebben hem ook niet de zielekoorts gestild... Hier ligt hij op zijn
bedde in een eenzame burcht, Paterno, op de helling van de Soracte,
die de Romeinse dichters bezongen. Het is winter en de top van de
berg is blank van sneeuw, als hem Horatius zag...
En de lucht is kil van grauwe wolk... Er is geen obsessie meer; het
jaar
Duizend heeft geen Hel of Hemel geopend... De keizer is niet
meer dan een ziek, bleek kind, wie de koorts der kwade luchten het
merg opvreet... En in zijn ziel is alléen de smachting nog naar
zijn onbekende toverbruid...
Maar hij zal haar nooit omhelzen...
Wie haar hem gevonden heeft, is hij onvermurwbaar geweest...
IX
Daar opent zich de deur van de sombere, stenen burchtkamer en er is
als een Visioen... Er is als een ijle, toverlieflijke gedaante, die
verschijnt in een zachte glans van blonde haren en zilverzijden
gewaad en snoeren van matte parelen en gouden leliën aan de slapen,
en een gouden lelie in de hand...
Het is als een zon, die opgaat uit het morgenland..
Het is de prinses: Otto's bruid...
En hij strekt haar de smachtende armen toe van zijn dodesbed...
Terwijl de koude sneeuwvlokken warrelen om de burcht...
X
Zoals op de kalkwand van paleis of kapel zich een fresco
uitbeeldt...naar boven
Uit de jeugd van San Francesco van Assisi
I
Er woonde in die dagen te Assisi een koopman in laken en zijden
stoffen, die Pietro Bernardone heette en door zijn handel rijk was
geworden. Assisi, dat tegen de hellingvan de berg Subasio lag, was een levendige, aanzienlijke stad;
de straten waren nauw, maar de huizen hoog en sterk gebouwd als
vestingen; er waren paleizen voor de edelen, maar er waren ook
paleizen voor de rijke burgers, en tot deze behoorde Pietro
Bernardone, want de handelaars waren te dien tijde bijna edelen en
zij hadden een grote invloed. Zij waren ook onvermoeide reizigers,
vooral de laken- en zijdehandedelaars; zij reisden met escorte en
groot gevolg van het Oosten - waar sedert de dagen der Oudheid nog
steeds de mooiste zijden stoffen werden geweven - tot het zuiden
van Frankrijk toe, tot in Provence en Montpellier, waar de grote,
altijd-durende laken- en zijdekermis was, en zij waren steeds
mannen, die veel avonturen hadden beleefd. Zo trokken door het
zuiden van Europa, tot Syrië en Egypte toe, de blanke en donkere
kooplui, zowel Fransen als Italianen en zowel Grieken als Turken en
Moren en Spanjaarden; zij spraken alle talen door elkaar, en in de
stad, in het kasteel, de taveerne, het kamp, waar zij kwamen,
werden zij altijd met blijdschap ontvangen, want, behalve, dat zij
mooie dingen te verkopen hadden, vertelden zij van vreemde, verre
steden en oorlogen, van struikrovers en zeerovers, en zij gaven
veel afleiding en vrolijkheid.
Pietro Bernardone was een krachtige, nog jonge man van even veertig
jaren, donker van ogen en baard, sterk van bouw, vlug en beslist
van beweging, met een bruisende stem, sluw in zijn bedrijf, maar
daarbij fier als een baron, en wie hem aanzag, als hij te Assisi
thuiskwam en in zijn winkel brokaat, zijde en laken door zijn
dienaren liet uitplooien voor de verrukte edel- en burgervrouwen;
hijzelve in zijden hozen en een surcoet van geplet fluweel, bont
omzoomd, baret met pluimen op zijn tot in de nek toe dik krullende
haren, zou niet anders gedacht hebben dan dat hij een edelman was
en een ridder in huisgewaad. En zo was ook zijn vrouw, Madonna
Pica, als een tedere edelvrouw: een Provençaalse, met voorname
fijne handen en bewegingen als zachte muziek, bruine
reeë-ogen in
een effen blank, smal gezicht onder huif van fijn neteldoek, en
hoewel haar zoon Francesco al bijna een jongeman van twintig jaren
was, scheen zij nauwlijks een moeder, zo slank was haar leest
omgoten in haar gewaad van zilvergrijs sindaal, dat sleepte als het
gewaad van een hertogin, de rand met grauw vossebont afgezet. De
bruisende stem van Pietro prees aan en verhaalde, tussen de groep
der luisterende en van verrukking in de handen klappende vrouwen:
hij lachte levendig, dreef de dienaren aan nóg meer stoffen uit te
plooien, plooide, waren zij hem te langzaam, zezelve uit met grote uitbundigheid en ritselgeruis en
kreukelgekraak en de goudstukken tinkelden over zijn toonbank. Dat
was een grote vrolijkheid, een weidse wereldsheid in de winkel;
door de opene deuren en opene luiken stroomde de zonneschijn
binnen, het geld flonkerde, de stoffen glansden, luidruchtig
bruiste Pietro's stem, en te midden der koopzieke vrouwen bleef
Pica waardig en als een gastvrouw glimlachend. Tot er plots wel
eens een lawaaiige bende door de nauwe straat aanstormde:
jongelieden, zonen van edellieden en rijke burgers, arm in arm
hossende zingende; zij stormden met jeugdig geweld, met blijde roep
en gezang de winkel binnen; het was Francesco, de zoon, met al zijn
feestvierende kornuiten, en als spreeuwen twetterden zij en maakten
zij gekheid tussen de vrouwen en de wanorde der ontplooide stoffen.
Dan zeide vader Pietro, lachende, dat Francesco beter deed achter
de toonbank te blijven, dan dol te doen dag en nacht door Assisi,
maar hij meende het niet: hij bedierf zijn zoon, omdat Francesco
fijn was als een edelknaap, trots al het geweld van zijn dolle
vrolijkheid, en er als het kind van een hertog uitzag, met zijn
gekrulde haren, en kostbare kleding, en overdreven lange
tootschoenen, en als er dan zo veel geld op tafel lag, streek
Pietro achteloos wat bij elkaar, en gleed het in Francesco's
zaktas, opdat hij zijn vrienden onthalen zou.
Ja, des dags niet alleen, ook des nachts, hosten en dansten als
dollen Francesco's vrienden, altijd aangevoerd door de rijke
lakenkoopmanszoon, de nauwe heuvelstraten van Assisi op en af,
tussen de hoge vestingpaleizen, waarvan de luiken openkierden, om
een glurend vrouwengelaat, rossig opgeglansd door een geheven
lampje, wel eens een enkel ogenblik te ontdekken. Maar Francesco
was een vreemde jongen, want midden in die dolle vrolijkheid en dat
uitbundig nachtelijk burengerucht overviel hem de onweerstaanbare
behoefte zich van zijn kameraden terug te trekken in een zijstraat,
ongemerkt de bende
pretmakers te verlaten, en alleen verder te
dwalen langs de muren der stad en de wallen, vanwaar hij de
onmetelijke nacht in het gelaat zag... De nacht spreidde zich over
Umbrië uit; Umbrië lag uitgestrekt in een waas van zilveren
schijnsel, dat de starren weefden tussen elkaar: van de wallen van
hoog Assisi zag Francesco de sluimerende landstreek onder de licht
wevende nacht... Er zonk een eindeloze kalmte neer... Er was iets
eindeloos wijd van ver, ver weg vluchtende vage bergen en nauwlijks
te raden bossen, en nauwlijks hoorbaar bruisende vloed. De wind
woei aan, als van heel ver, koelde Francesco's brandende slapen, en
veegde dorre bladeren van eerste herfst weg voor zijn voet. De wind
zong in de dorre bladeren, en er was een geheimzinnigheid inde nacht. Achter Francesco lag Assisi als een forteres in
sluimer; vóor hem lag Umbrië in de, zilverschijn wevende, nacht, en
de zingende wind vaarde aan, altijd aan... Pozen, pozen lang bleef
dan de jonge man staan, als betoverd door een zaligheid, en
gelukkig te moe, toch tranen in zijn ogen en weemoed in zijn
hart... De luidruchtige vrienden waren ver, zochten hem misschien,
riepen hem misschien, maar zouden hem die nacht niet meer vinden.
De jonge man stond als betoverd en, zijn handen gevouwen, aanbad
hij de onmetelijke nacht, die met de wind tot hem sprak... Hij
hoorde zachte, zachte stemmen en hij zag zachte, zachte
gezichten...
Scheen de maan, dan zag hij een zacht gezicht, bleek blond,
doornomkroond, en het straalde, straalde hem aan. Hij kende dat
gelaat en hij had het lief. Het bleef hem altijd bij... Daar stond
hij dan, de lakenkoopmanszoon, in zijn opzichtige, bonte kledij,
een grote keten als van een ridder over de borst, en hij staarde,
staarde in het zachte gezicht, dat hij aanbad tegelijk met de
nacht.
Maar dikwijls hielp hij ook in de winkel zijn vader, en hij was zo
beleefd en vriendelijk, dat de kopers zich gaarne door hem bedienen
lieten. Hoe vrolijk en dol hij kon zijn, hij was nooit grof, en
zijn ingeboren zachtheid weerhield hem ooit een ruw woord te
zeggen, en eens toen hij uit de winkel een bedelaar had weggejaagd,
gevoelde hij hierover diep in zich een zó onaangenaam gevoel van
pijn en van wroeging, dat hij besloot nooit meer een bedelaar zijn
weldaad te weigeren.
II
Francesco Bernardone was klein en tenger-fijn van handen en voeten,
smalletjes van schouders, zijn gelaat was smalletjes en fijntjes,
en in zijn prachtige kleren leek hij waarlijk wel een prinsje en
had hij niets van een jongen uit de middenstand. En zijn ogen waren
groot en zwart en zó diep, dat men er als doorheen kon kijken, in
zijn vrolijke blijde ziel, die vol joligheid was, wel wat dwaas
soms en dartel en dol, maar altijd beminnelijk en vriendelijk,
enthousiast en zonnig, en daarom betoverend. Wel mocht in Assisi
hem iedereen gaarne lijden, al schudde men eens het hoofd over hem:
over zijn nachtelijke feestvierende uitbundigheid, die burengerucht
verwekte, waarom men toch maar niet toornen kont of over zijn
onbegrijpelijke grillen, als hij in het fluweel van zijn mantel
stukken grove stof had laten naaien. Toch bleef hij ook wel eens
thuis en zat dan als een rustige zoon op laag stoeltje aan Madonna
Pica's voeten; zijn moeder verhaalde hem dan Provençaalse legenden
in het Frans, of zong hem, op de luit begeleidend, de liederen der
troubadours,en hij vond die heel mooi en was heel gevoelig voor die
gedichten en die muziek, zoals hij gevoelig was voor alles wat mooi
in het leven was. En dan zeide hij haar hoe zijn grote wens was
ridder te worden, avonturen te hebben en in de oorlog te gaan;
hetgeen zijn moeder, die van edele afkomst was, ook weinig
verwonderde. Toen er dan ook oorlog ontstond tussen Assisi en
Perugia, ging Francesco mee met de strijdmacht van zijn stad, maar
hij werd gevangen genomen. Het was wel heel vreemd, maar in de
kerker, tussen zijn zuchtende, vloekende, kermende lotgenoten,
bleef hij beminnelijk en zacht en zelfs vrolijk, zoals hij altijd
en overal was, en toen hij liederen zong met zijn heel mooie
welluidende stem de mooie stem van zijn moeder - dachten zijn
medegevangenen niet anders dan dat hij gek was geworden. Maar hij
was niet gek. Het was zijn ingeboren natuur zo te zijn, zo
beminnelijk, zacht, en vrolijk en daarbij zonnig en enthousiast, en
er was altijd over en om en in hem iets, hij wist zelve niet wat:
een beminnelijk zachte vrolijkheid, als een licht, dat tot hem
scheen en teer in hem straalde, onbewust voor hem zelve, en dat hem
zeker daarom zo zonnig maakte en ook zo enthousiast. Dan lachte hij
verklaard en zijn ogen straalden en waren zó open, dat men zijn
ziel erachter zag liggen, en dat men hem zag in de ziel. Dan scheen
het bleke, blonde, doornomkroonde gelaat
hem weer toe en hij
herkende het uit de maanzilveren nachten en hij wist wel wie het
was: hij had het innig lief, zo lief als hij nooit en aan niemand
zeide, en hij vérwonderde zich, dat niet iedereen het zó lief had
als hij, hoewel het toch de gelijkenis was van wie het
allerbeminnelijkst geweest was ter wereld. Maar dan begreep hij
wel, dat niet iedereen het zo beminnen kon, dat bleekblonde gelaat;
niet iedereen zag het misschien zo blank aanbiddelijk als hij het
zag; anderen zagen het misschien wel, maar anders, en de meesten
zagen het misschien als dat van de Prins van de Kerk, gekroond, met
een gouden mantel om, op een juwelen troon, terwijl hij het zo
eenvoudig en dichtbij genaderd zag, vlak bij, als zouden die bleke,
even smartelijk weemoedige lippen hem een kus op het voorhoofd gaan
drukken. Dan was er stille weemoed even in hem, en nadenken, en
bepeinzen, en de wereld niet begrijpen, zoals die geworden was, en
zichzelve niet begrijpen, zijn makkers, zijn ouders niet, de Hertog
niet, de Keizer niet, de Kerk niet en de Paus.Het was alles heel ingewikkeld raadselachtig, dat de wereld zo
was geworden als zij geworden was, terwijl alles toch heel
eenvoudig had kunnen zijn, en wel vrediger en zonder oorlog, als
iedereen het bleekblonde gelaat altijd zo gezien had als hij het
zag. Maar de oorlog was er nu eenmaal, en voor Assisi, dat hij
liefhad, zou hij zeker zijn bloed vergieten willen, en zo bloeide
uit zijn weemoed zijn enthousiasme weer dadelijk op, en drong uit
zijn peinzing de drang tot dóen, zich niet vér van de vreemde
wereld te houden, maar er vrolijk avontuur en heldere kleur te
zoeken, alles wat mooi was en blijde en tegelijk beminnelijk.
III
De vrede tussen Assisi en Pisa gesloten, werd Francesco bevrijd en
kwam hij thuis, dezelfde naar het scheen, levensblij en tegelijk
zachtmoedig; het scheen alleen, dat zijn zwarte ogen waren groter
geworden... In hem was dikwijls zijn weemoed groter nu dan zijn
blijheid, maar toch vierde hij luidruchtig feest met zijn makkers
en trok 's nachts dansende en hossende en zingende met hen Assisi
door, en de burgers in hun slaap gestoord, beminden hem zo, dat zij
niet konden toornen. Toen overviel hem de zware ziekte en bijna was
hij gestorven. Maar hij
werd beter na weken ziekbeds, en met zijn
grote, grote ogen lag hij nu kalm op zijn lage leger te staren voor
zich uit, en zag nauwlijks Madonna Pica, die bij hem waakte. Hij
staarde en zag het bleekblonde gelaat; het staarde hem weemoedig
glimlachend tegen, en hij vouwde de handen en bad het zwijgende
aan... Wat was het wit en lijdend, zo erbarmelijk en zo
aanbiddelijk, zoals van een stil berustende broeder, een bedelaar,
die nauwlijks hem iets dorst vragen, en zo helemaal niet als de
Prins van de Kerk, van glorie en pracht omringd. Als Francesco in
het aanbiddelijk gelaat zag, vulden zijn grote ogen vól tranen, en
de weemoed in zijn bewogen ziel zwól, o zwol of ze over zou
vloeien. Madonna Pica vroeg hem angstig, hoe hij zich voelde, maar
slechts even drukte hij zijn moeder de hand; en hij staarde, hij
staarde steeds... Het was of de dunne lippen in dat bleke gelaat
daar zacht glimlachend nu, weemoedig glimlachend, iets zéggen
gingen... Zij bewogen... zij murmelden...
Maar Francesco hoorde geen klank... O, lief gelaat, dacht hij, lief
gelaat, zég mij: wat kan ik doen? Kan ik iets voor je doen? Ik heb
je zo lief, o lief gelaat; lief gelaat, ik heb je liever dan
álles... Ik heb je overal altijd gezien... Nauwlijks schudde je je
doornomkroonde hoofd... nauwlijks las ik iets van verwijt in je
zachte blik,dat ik niet deed als je wenste... Ik wéet niet wat je wenst...
Maar ik ben zo weemoedig, o lief gelaat, en ik haat, o ik haat
mijzelve... Ik weet niet, waarom ik mij haat... Weet jij het ook,
lief gelaat? Ik ben nu zwak, omdat ik ziek ben geweest, maar ik
voel mij ook zwak niet in mijn leden alleen, ik voel mij ook zwak
in mijn hart... in mijn ziel... Mijn hoofd is leeg van duizelige
zwakte, en mijn hart is leeg als mijn hoofd... En mijn ziel is mij
soms een woestijn, zo wijd, zo dor, zo onbegrensd en zo leeg, en
als jij er niet was, o lief gelaat, dat als een bleke zon erboven
straalde, dan, zou ik niet weten hoe ik ademen kon en hopen kon en
leven...
Zo dacht, op zijn ziekbed, Francesco, maar hij werd beter, hij
rustte uit aan zijn moeders knieën, gezeten op een laag stoeltje,
en zij zong hem Provençaalse legenden, die zij begeleidde met haar
luit. Hij sterkte aan en verlangde naar buiten nu, omdat nieuwe
kracht wakker in hem werd: hij verlangde naar de bossen en bergen,
naar de wereld met haar avonturen en beweeglijkheid, naar oorlog en
ridderlijkheid, naar geblikker van wapenen, en roem en grootheid.
Die zag hij, iedere dag die hij beter werd, al duidelijker wenken,
grote roemruchtige dingen der wereld, en des nachts droomde hij ook
ervan, en herschiep in zijn visioen
zich de stoffenwinkel van zijn
vader Pietro in een machtig arsenaal van wapenen, waar zich de
gouden geciseleerde halsbergen stapelden, de schilden blikkerden
aan de wand, en de zwaarden in panoplieën uitstaken als de
flitsende stralen der zon. Hij vertelde ervan aan zijn vader, die
blij was, dat Francesco weer beter werd, en levenslustiger, en niet
zo weemoedig meer was. Toen gebeurde het, dat een vriend van
Francesco, een medestrijder voor Perugia, een lotgenoot van zijn
kerkerschap, een ridder van Assisi, zich stellen zou onder bevel
van een graaf, die Gauthier van Brienne, de roemruchtige veldheer
van Zijne Heiligheid Innocentius III, in het zuiden des lands zou
volgen. Gauthier van Brienne zien! Hem volgen in de strijd!
Roemrijke daden volvoeren! Tot ridder misschien worden geslagen!
Een ontzettende blijdschap, verlichting, een schitterende illusie
starrelde als een glorie voor Francesco's grote staarogen; zijn
hart bonsde bij de woorden des vriends, die hem overhaalde mee te
gaan, hij sprak met zijn moeder; zijn vader opende hem zijn
trezoor, zijn moeder weende in verrukking, dat zo ridderlijk bloed
in haar zoons aderen vloeide, en Francesco gaf zijn vriend de
handslag, beloofde hem mee te gaan, en bereidde zich koortsig voor.
Met meer weeldezelfs dan de graaf, onder wiens bevel zich de vriend stelde, en
die zeer verarmd was, bereidde de rijke lakenkoopmanszoon zich
voort zijn uitrusting werd schitterend fraai en kostbaar; zijn
wapenen, zijn paarden, zijn dienaren, Francesco koos ze alle of hij
de graaf zelve ware geweest, en men sprak in Assisi van niets
anders dan van Francesco's buitensporige geldverkwisting, waarvoor
vader Pietro al zijn rijkdom veil had; en toen hij vertrok,
rijdende als schildknaap aan de zijde zijns vriends, schitterend
van jeugd, blijheid, opgewondenheid, blinkende wapens, op een
geharnast ros... toen stroomde Assisi aan de Porta Nuova om - niet
de graaf, noch de ridder - maar de schildknaap toe te juichen!
Die eerste dag ging het tot Spoleto, en Francesco wist niet waarom,
maar hij voelde zich onweerstaanbaar moe. Hij voelde zich ziek en
legde zich dadelijk te bed in de herberg. Het aanbiddelijk gelaat
staarde hem aan... O, wat staarde het bedroefd en beminnelijk, maar
tegelijk ellendig en armelijk, alsof het koud was en uitgeput van
gebrek... Was dat een bedelaar, of de Zoon van God, de erfgenaam
der Hemelen, de Prins van de Kerk, aan wiens voet de gehele
Christenheid lag, en tot wiens genade alle kathedralen en kerken
haar spitsen rekten in durende aanbidding...? Was het een Prins, of
een broeder en een bedelaar? Francesco, op zijn
harde herbergleger,
zag het met grote ogen in de ogen groot, en hij weende, en hij zag
het wenen, het aanbiddelijk gelaat... De lippen naderden als tot
een kus, en schenen onhoorbare woorden te murmelen...
- Wat wil je, o lief gelaat? dacht Francesco. Kan je niet tot mij
spreken? Wie ben je, als je niet bent de Heilige Zoon? Ik durf het
nauwelijks denken, omdat ik je zo dikwijls en dichtbij zie! Ik zag
je in zilveren nachten, in donkere kerker, ik zag je over mijn
ziekbed rijzen, ik zie je nu, ik zie je nu... Heilig, heilig
gelaat! Lief aanbiddelijk, heilig gelaat! O, mijn zachte, heilige
Jezus, zeg mij, wat kan ik voor je doen? Wat kan ik voor je doen...
en voor mij... en voor allen... voor allen misschien...??
Het gelaat zag de gehele nacht Francesco aan, en die volgende
morgen, gaf Francesco zijn rijke uitrusting, zijn paarden, zijn
wapenen, zijn dienaren aan zijn vriend, de ridder, nam teder
afscheid van hem, en keerde te voet terug naar Assisi, waar nu in
de winkel weer allen samenstroomden, om met eigen ogen te zien, wat
zij niet konden geloven.
IV
De dagen, de maanden gingen voorbij. Zachtmoedig en wél toch altijd
vrolijk, stiet Francesco zijn vrienden niet van zich, hoewel hij
zich heel los van hen voelde worden,en aan het festijn dikwijls geheel afgetrokken aanzat, zodat de
vrienden hem niet meer herkenden.
- Ben je verliefd en denk je aan trouwen? vroegen zij spottend.
- Ja, antwoordde Francesco; ik heb, geloof ik, heel lief, en de
bruid, die ik mij wens, is zo zuiver, en mooi, en heerlijk als
moeilijk is voor te stellen.
Hij dwaalde rond, eenzaam, alleen. Hij dwaalde langs de heuvelen,
de bossen in; hij zag van de heuvelen over de Umbrische vallei, die
zich wijd, wijd aan zijn voeten strekte, terwijl de wind en de zon
samen
speelden door de loverenzee der grijszilveren olijven en er
schaduwen deden op glinsteren. Koren golfde of wingerds bogen van
trossen zwaar. Er dreef een grote weldadigheid rond, en de lucht
was een blauwe glimlach, dóorglanzende tussen de wolken uit. Ginds,
forteresachtig, lag Assisi. Dan stond Francesco en voelde zich
zwaar van weemoed, terwijl de natuur toch zo blij was, - zwaar van
zelfontevredenheid... In maanden had hij het lieve gelaat niet
gezien, en zijn leven was leeg... Hij feestte met zijn vrienden,
hij ging met zijn vader mee naar de jaarmarkt van Foligno om
stoffen te verkopen; hij hielp in de winkel; zijn moeder was
vriendelijk en zong... Maar zijn leven, zijn leven bleef leeg...
Als hij staarde over de olijvenvallei, zuchtte hij diep, of zijn
ziel ziek was... 'Kom terug!' smeekte hij tot het gelaat, dat ver
bleef. Hij poogde het tussen de wolken te zien, in de glimlachende
lucht: het was er niet... Dan dwaalde hij treurig verder, het bos
in en door gehuchten armoedig. Armen en zieken en bedelaars
stroomden samen rondom de rijke, bevallige jongeman, en hij sprak
gaarne met hen over al hun ellende, die was gekomen om oorlog,
ziekten en mislukte oogst. Hij gaf hen al het geld, dat hij bij
zich had; hij gaf hen wel eens zijn mantel. En meer dan zijn
weldadigheid troostte hen zijn beminnelijkheid. Rustiger,
tevredener, kwam hij thuis. Hij was rijk; gelukkig dat hij wél kon
doen. Zou het hem mogelijk zijn de armoe te verdragen, koude,
honger, gebrek...? Hij wilde, hij wilde het weten. Dat te weten in
Assisi was moeilijk voor de rijke lakenkoopmanszoon, maar hij
wilde, hij wilde het weten... En op reis ging hij naar Rome, vast
beslist... Op het plein van Sint-Pieter ontdeed hij zich van zijn
surcoet en zijn mantel, sammeet bont-omzoomd, gaf ze een bedelaar
in ruil voor diens raggen mantel, en hongerig bleef hij aan de
poort van de basiliek, tussen een zwerm van miserabelen, de gehele
dag hongerig uitstekend smekend de hand...
Een dag had hij koude, honger verdragen... Het was dusmogelijk, dat hij het deed! Bijna gelukkig keerde hij naar
Assisi terug. Er zong een nieuw lied in zijn ziel! Hij was
blijde... Maar op die terugweg ontmoette hij een melaatse, geheel
onverwachts, op de hoek van de weg. Zijn paard schrikte, hijzelf
schrikte, wierp zich achterover van afkeer.
Het was of de lucht plots om hem donker werd. Het was of zijn
nieuwe blijheid tot een schrijnende smart verduisterde. Of het
nieuwe lied krijsend vals klonk in zijn ziel. Hij voelde zich als
wegzinken in wanhoop... En plots sprong hij van zijn paard, liep de
melaatse achterna,
gaf hem zijn geld, en toen hij, zijn afkeer
bedwingend, de hand greep van de ongelukkige, om die aan zijn
lippen te brengen, zag het gelaat van de leproos hem aan met de
ogen van het Lieve Gelaat, zonder dat Francesco het merkte...
Enkele dagen daarna, als een weldoende prins, verscheen Francesco
plots in een leprozerij.
Zijn vader was niet tevreden. Bernardone had gaarne voor Francesco
zijn trezoor ontsloten, uit onverstandige liefde en ijdelheid,
opdat zijn zoon veel geld verspillen zou aan kleren en festijnen,
maar niet opdat hij het uit zou delen aan bedelaars en leprozen. O,
het leven in het winkelhuis aan de Porta Nuova, was Francesco,
sedert hij onverrichter zake terug was gekomen van Spoleto, zonder
wapenen en zonder ridderlijke eerzucht meer, moeilijk te dragen
tussen de bruuske boosheden van zijn vader, de spot van zijn
broeders, en de wel altijd zachte, maar nu toch hoofdschuddende en
niet meer begrijpende afkeuring van Madonna Pica. Maar de bossen,
de bergen, die hij liefhad, de lucht en de wind, waarmede hij
vertrouwd was, geheel de natuur, ieder beekje en iedere bloem, de
weerschijn in de olijven en het getwetter der zwaluwen, ieder
insektje, dat een glanzig atoompje leven was in de zon, troostte
Francesco voor zijn verdriet, in het ouderlijke huis geleden, en
uit die troostende natuur blikte daarenboven nog zo lieflijk en
aanbiddelijk het aangebeden Gelaat te voorschijn, dat de liefde van
Francesco's ziel was. Zo dwaalde hij veel om, en bad in de vele
kapellen verspreid her en der aan de wegen en in het woud. Die van
San Damiano had hij het liefst, en toch was het een heel oud en
vervallen kapelletje; maar het stond zo aandoenlijk nederig en
zelve aandoeningsvol op een bergje tussen van de wind altijd min of
meer ruisende donkere cipressen, en beneden, naar verte en wijdte
heen, golfden de olijvenvalleien, graanvelden en wijnbergen van
Umbrië. Er woonde daar alleen éen arme, oude priester, en er kwam
nooit iemand voorbij, omdat het niet in de weg lag. Daar ging
Francesco dikwijls heen,praatte met de priester als met een vader, en bad in het kleine
kapelletje, - dat dreigde ineen te storten - geknield voor het
crucifix, geschilderd naar Byzantijnse wijze, door een
klaarblijkelijk minderwaardig kunstenaar, misschien een monnik -
maar zeker beheerst door vroomheid en innig gevoel. Francesco had
het kapelletje, de oude priester, het onaanzienlijk crucifix zeer
lief. Lang, lang kon hij hier blijven bidden. Eens, het was in het
late uur van de
namiddag, scheen het als kon hij zijn gebed niet
staken. Hij bad, hij bad stéeds door. Buiten woei de wind door de
cipressen en de schemering, langs de groenzwarte bezems der bomen,
viel door het ruitjes-gebroken boograam vaal naar binnen, langs de
in lang niet gekalkte muren, die spleten. Het was of de wind zong,
altijd hetzelfde, en op de melodie van de wind, die hem lief was,
murmelde Francesco zijn gebeden, want het was hem natuurlijk de
dingen der natuur samen te mengelen met de gevoelens van zijn hart.
Plotseling lichtte de vale schemering bleker en glanzender op, en
het was of er zachte lichtglans begon te stralen uit het crucifix,
en het Byzantijnse gelaat van de Gekruisigde bezielde, o bezielde
zich tot Francesco het herkende: het was, levend, het lieve Gelaat,
dat hij kende, maar zó duidelijk en zo aanbiddelijk, als het nog
nooit voor Francesco verschenen was. De ogen waren wijd open, vol
weemoed, vol liefde, met een zweem van treurigheid, en zij zagen
Francesco aan; de lippen openden zich, en wat zij nog nooit hadden
gedaan: de lippen, die maar soms hadden onverstoorbaar gemurmeld,
duidelijk, duidelijk verstaanbaar nu, spraken zij Francesco's naam
uit.
- Francesco...
De jonge man bleef, handen gevouwen, bleek, bijna zwijmend van
geluk, staren. Hij dorst niet antwoorden, hij staarde alleen.
- Francesco, herhaalde heel duidelijk nu het Aanbiddelijke Gelaat.
Je hebt tot mij gebeden, opdat je mij vinden mocht, en handelen zou
naar mijn wil. Hoor nu naar mij, want hier ben ik, en ik heb je
heel lief en ik heb je verkozen. Kom tot mij, en volg mij,
Francesco. Maar het is niet voldoende mij te volgen in liefde
alleen: laat het je doel zijn mij in liefde te dienen. O,
Francesco, zie je dan niet, dat mijn Huis dra in puinhoop dreigt
neer te storten? Francesco, bouw aan mijn Huis, breng stenen aan
voor mijn Huis...
Plotseling woei de wind heftiger op, de cipressen buiten ruisten
heviger, en tocht woei door de spleten der barstende muren; om het
crucifix was de aureool gedoofd en alleen het Byzantijns
geschilderd gelaat van de Gekruisigde zag Francesco met zijn gewone
dode lijdensblik aan. Maar een bijna niet tedragen vreugde overstelpte de jonge man. Een onmetelijke liefde
vervulde hem. Hij stond wankelend op; buiten, op de
houten bank
tegen het kapelletje aan, las de oude priester in de wind zijn
brevier.
- Ik heb Hem aangezien, en Hij heeft tot mij gesproken... zei
Francesco, zijn zwarte ogen in verrukking vergroot, zijn stem bleek
en huiverend. Hij heeft mij bevolen deze kapel op te bouwen...
Vader, ik zal het doen... Wij zullen bouwen, wij zullen samen
bouwen... Hier, neem het geld, dat ik bij mij heb, en onderhoud de
lamp vóor het Heilig Gelaat, dat zich bezield heeft, dat ik herkend
heb, en dat mij heeft toegesproken. Ik ga nu... maar ik kom gauw
terug... Hij liet de oude priester in verbazing achter, en als in
een droom liep hij het rotsige pad af, en weer op, naar Assisi toe.
Hij zag om... In de grauwwolkige avondlucht, als een nederig hutje,
tekende zich even daarginds op het bergje het bouwvallig kapelletje
af, en in de fellere wind bezemden de kegels van de cipressen, als
veegden zij de wolken weg. De oude priester stond daar, zijn grauwe
haren fladderden, zijn hand wuifde Francesco afscheid toe. Om
Francesco, in de wind, zongen als tal van stemmen. Uit de grauwe,
schemerende vallei aan zijn voeten, zongen de stemmen, en de hemel
was vol van stemmen, die verward en onduidelijk, maar jubelend
samenstemden tot een blijde orkaan. De bomen kraakten, of een
ontzaglijke vreugde het trillend woud bezielde. Door Assisi's, op
dat late nachtuur verlatene, straten, bruiste de orkaan en zongen
de stemmen. Francesco sloop het winkelhuis binnen, iedereen sliep,
zijn vader, zijn moeder, zijn broers. Morgen was het markt te
Foligno, en hij moest geld hebben, om de kapel te herbouwen...
Zijn vader was niet meer mild, sedert Francesco zijn geld aan
bedelaars spilde... Daar lagen stoffen, die, voor zijn vader, hij
verkopen moest, zijde, brokaat, damast en laken... Haastig maakte
hij er een bundel van, torste die op zijn schouder, sloop in de
nacht de trap af, de deur uit, de stal in, zadelde er zijn paard,
dat even blijde hinnikte. Vroeg zou hij te Foligno zijn, zou hij
zijn stoffen hebben verkocht... Hij zat op, de bundel op het zaal
gebonden... In de orkanende nacht reed hij weg... De weg was
donker, de wind huilde, neen, de wind zong, zong met duizend
stemmen, die kwamen van alle kanten, van de vallei, van de hemel,
en die jubelden te zamen tot éen immense hymne... Meer dan drie
uren reed hij, de lucht klaarde op; ginds, tegen de nieuwe morgen
aan, lag Foligno...
Die middag kwam Francesco te voet teSan Damiano terug, want ook tegelijk met het laken en het damast
had hij zijn paard verkocht en blij wilde hij de oude priester het
geld ter hand stellen voor de opbouw van de kapel.
Maar de oude priester, bang voor Bernardone, Francesco's vader,
weigerde, en de jonge man legde het geld rustig neer op de rand der
tafel.
- Vader, zei Francesco; laat mij bij u blijven. Duld, dat ik
voortaan geen andere woonplaats heb dan dit arme huis van mijn
lieve Heer Jezus, dat ik op moet bouwen, zoals zijn aanbiddelijke
lippen mij duidelijk hebben gezegd. Ik zal er stenen voor
samenbrengen...
De oude priester, hoofdschuddend, gaf toe en dagen, dagen bleef
Francesco te San Damiano. Maar zijn vader, die hem niet thuis terug
zag komen, en wist, dat hij te Foligno geweest was, en wist, dat
hij urenlang in San Damiano verbleef, ontstak in grote woede want
hij begreep zijn zoon niet meer, die hij had liefgehad zolang
Francesco had feestgevierd en geld verspild en lichtzinnig en
sierlijk geweest was als een jonge edelman. Pietro Bernardone
verzamelde dus in grote woede en opgewondenheid vrienden en
dienaren en trok met hen naar San Damiano... De oude priester zag
hen aankomen, hij beefde voor het lot van Francesco, die hij
liefhad; van verre herkende hij Bernardone's luide, toornige stem.
Hij waarschuwde Francesco in de kapel... In radeloosheid verborg de
jonge man zich in een grot vlak bij en zij vonden hem niet.
Vloekende en vuisten ballend keerde Bernardone met de zijnen terug.
Toen zij henen waren, barstte Francesco in blijde snikken uit.
Bezorgd naderde hem de oude priester, maar Francesco zeide hem, dat
hij in de grot wilde blijven, omdat God hem van zijn vader gered
had... Hij bleef die nacht in de grot, in een langdurig dankgebed
verzonken, maar ook smekend, dat hem verdere weg geopenbaard zou
worden. Die morgen, voor de kapel, trof de oude priester een
grijsaard aan.
- Ik ben een dienaar van Bernardone, zeide de grijsaard. Mijn jonge
meester is hier, spreek dat niet tegen, ik weet het. Vrees niet
voor mij, ik zal hem niet verraden... Ik heb hem heel lief, mijn
jonge meester, want hij is heel beminnelijk. Hij is altijd heel
vroom geweest, geloof ik, ook toen wij niet anders dachten, dan dat
hij lichtzinnig en dartel was, en
zeker, hij is nu in vroomheid
gegroeid. Vader, als messer Francesco nog niet terugkomt in zijn
vaders huis, duld dan, dat ik hem hier bedien, dat ik hem bedien in
zijn grot. Want hij is geen kluizenaar, vader, ook al doet hij nu
grote boete. Hij is een verfijnd jongmens, hijhoudt veel van mooie kleren, van geurwerk, en hoe zal hij hier
eten, als ik u niet zeg hoe zijn spijzen toebereid moeten worden.
Heel kieskeurig is hij voor zijn spijs en zijn drank. Duld dus,
vader, dat ik mijn jonge meester bedien. Niemand, die het zal
weten...
En de oude dienaar verscheen voor Francesco en wilde hem zo dienen
als hij gezegd had, omdat hij Francesco heel liefhad, die altijd zo
beminnelijk was. Maar nauwlijks duldde Francesco een dikkere mantel
voor de avondkou, en nauwlijks raakte hij de zorgvuldig bereide
schotels aan. Hij bleef in de grot wekenlang. Hij sliep niet, hij
at niet, hij zuchtte en smeekte; hij wist niet hoe en wat te doen.
Een grote verwarring was in hem. Het was als kon hij zich niet
losrukken uit de banden van zijn verleden. Hij wist niet voor zich.
Het Aanbiddelijk Gelaat had hem gezegd zijn Huis op te bouwen...
Overal aan de weg waren de kapellen op instorten. Er was meer te
bouwen dan alleen te San Damiano. De zoete Jezus had vele huizen;
en zijn Huis, was het niet de Kerk...? Maar Francesco was bang voor
de Hoogmoed, die hem bestookte... Neen, neen, hij was niet
hoogmoedig; hij voelde zich zo zwak en zo weinig... Hij wist niet
hoe te bouwen, hij wist niet voor zoete Jezus, noch voor
zichzelve... Weken bad, klaagde, weende hij in de grot... De oude
dienaar zette slechts enkel voedsel vlak bij... De oude priester
dorst Francesco niet storen. In een donkere, donkere nacht
verscheen voor Francesco het Aanbiddelijk Gelaat. Lang staarde het
hem uit de ronde lichtkrans aan... In glimlachende verrukking
staarde Francesco het aan, bad het aan, urenlang onbeweeglijk. Die
morgen wist hij wat hij doen moest.
Het was laf hier in deze grot te blijven zuchten, smeken en klagen.
Het Aanbiddelijk Gelaat wilde, dat hij ging. Dat hij terugging naar
Assisi, uit zou roepen, dat hij redder en dienaar was van onze
zoete Here Jezus, en zich naar diens voorbeeld blootgaf aan de
slagen zijner vervolgers. Zo gebeurde het, dat op een morgen te
midden van het rumoer der spelende kinderen op de Piazza Nuova een
miserabele jonkman verscheen, die niemand herkende; bleek was hij
en hol van gelaat door langdurige vasten; zijn kleren hingen in
rafel en rag, en de kinderen, die hem erbarmingloos dadelijk
omringden, meenden dat hij een gek was,
en wilden zich met hem
vermaken.
- Gek! Gek! riepen zijzelve als gekken, opgewonden, uit; uit alle
straten stortten kinderen toe, en ook grote mensen; of zij zagen
uit de ramen en van de balkons; zij wierpen hem wreed met
stenen,zij slingerden hem slijk en rotte appelen in het aangezicht, zij
poogden hem de voet te lichten, en toen Francesco zacht om meedogen
smeekte, deden zij zijn snik en smeking na, namen elkaar bij de
hand, drongen hem op, en dansten een dolle ronde rondom hem
heen.
Zo kwam Francesco tot voor de lakenwinkel, en zijn vader,
Bernardone, gelokt door het rumoer, verscheen voor het
middenbalkonraam, maar plots hoorde hij zijn eigen naam, en
herkende hij zijn eigen zoon, Francesco...
Hij stortte de trap af, stortte naar buiten, stortte door de kring
van kinderen toe op zijn zoon, hij greep zijn zoon, en sleepte hem
binnenshuis en wierp hem in een donker hok. Daar stond hij voor
hem, de vuisten gebald, dol van woede, zijn gezicht rood van
schaamte gezwollen, en hij eiste, dat Francesco voortaan áf zou
laten van zo krankzinnige praktijken. Maar de vader begreep al de
zoon niet meer, en de zoon voelde niet meer voor de vader, omdat
het Aanbiddelijk gelaat gehéel hem het hart vervulde. Toen knevelde
Bernardone Francesco stevig en sloot woedend het donkere hok
toe.
Die avond moest Bernardone op reis en Madonna Pica dorst
Francesco's gevang openen.
- Francesco! smeekte zij zacht. Waar ben je geweest? Wat heb je
gedaan! Hoe heb je geleefd! Als een kluizenaar?? Francesco, wie zal
je willen tegenstreven in vroomheid, mijn kind, maar waarom vader
nodeloos te ergeren, en schande te brengen over de edele naam van
je moeder! Francesco, zo handelt niet de zoon van een edelvrouw!
Ridderlijkheid was nog kort geleden in je geest, en nu ben je
gelijk aan een bedelaar! Waarom? Waarom, mijn Francesco, is je
gelaat, zijn je haren, je handen bezoedeld, je kleren in rafel en
rag, jij, jij, mijn Francesco, die zo verfijnd was als het kind van
een hertog! O, mijn Francesco, kom tot ons terug! O, laat mij je
niet verliezen! Je zat aan mijn voeten, ik zong je de zoete
Provençaalse liederen voor! Laat mij je
wasssen, verzorgen, en trek
schone en mooie kleren weer aan! Wees vroom, maar blijf met ons!
Laat je geest niet verdwalen, mijn kind!
Zo smeekte de arme moeder, maar Francesco zag haar niet meer,
hoorde haar niet meer: hij zag alleen het Aanbiddelijk Gelaat, en
hoorde het weder murmelen:
- Francesco... kom tot mij...
- Ga dan, mijn zoon! riep Madonna Pica eindelijk wanhopig; ga dan
en vlucht, ga dan ver van ons allen, vlucht voor je vader, en mogen
God en zijn Zoon je vergeven! Snikkende sneed ze zijn boeien door,
en Francesco, in de sombere nacht, ging, zonder te vluchten, als in
een droom, naar San Damiano terug.
Toen Bernardone terugwas, sloeg hij Madonna Pica, omdat zij Francesco had laten
ontvluchten; zijn toorn tegen zijn zoon was zo hevig, dat hij hem
uit Assisi wilde doen verbannen. Maar vooreerst ging hij naar San
Damiano, om nog voor het laatst met Francesco te praten. Niet
vluchtte Francesco nu meer voor zijn vader, zijn wil was sterk
geworden, zijn doel zag hij duidelijker stralen voor zich uit en
rustig trad hij Bernardone tegemoet en deelde hem mede, dat hij
geen bevelen meer van hem had te wachten, daar hij een dienaar
geworden was van onze heilige Here, Jezus Christus.
- En al het geld, dat je mij gekost hebt! riep Bernardone woedend
uit.
Francesco wees hem, op de rand van het raam der kapel, het geld,
dat hij in Foligno gewonnen had, en daar achteloos had neergelegd.
Maar de vader was er niet tevreden mee, en hij klaagde zijn zoon
voor de consuls aan.
Zij wilden er niet mee te doen hebben, omdat Francesco zich als
dienaar van Jezus beschouwde, en zij verwezen de vader naar de
rechtpleging van bisschop Guido. De dag was bepaald; op Piazza di
Santa-Maria-Maggiore stroomde de menigte samen, en voor het
bisschoppelijk paleis, op een marmeren zetel, zat monsignore Guido,
en daar klaagde de vader de zoon aan. Toen raadde de bisschop, die
Francesco niet ongenegen was, de jonge man afstand te doen van zijn
aardse
goederen. Maar Francesco, in zijn rijkste dos verschenen,
trok zich in een portiek terug, en toen hij terugkwam, was hij
geheel ontdaan van zijn kleren en legde die aan de voeten des
bisschops, met het weinige geld, dat hij nog bezat. Bevend van
koude en van aandoening, zei hij zacht:
- Ik noemde eenmaal Pietro Bernardone vader en ik diende hem. Nu
geef ik hem alles terug, wat ik terug kan geven, want nu dien ik
geen ander dan onze Heer en voortaan zeg ik alleen: Onze Vader, die
in de Hemelen zijt... Woedend raapte Bernardone de kleren bijeen en
de bisschop wierp om Francesco, die weende, een slip van zijn eigen
mantel, omhelsde hem, en gaf hem zijn zegen.naar boven
De bezitting van Messer Donato
A.D. 1464
Over de brede trap van het paleis, tussen de marmeren antieke
beelden, ging, door deurwachters voorafgegaan, de door
verschillende corporaties uit Parijs afgezondene groep van Franse
aanzienlijke bankiers en handelaars.
Zij zouden in gehoor ontvangen worden, deze morgen, door Piero de
Medici; zij waren deftige, fluweel-omtabbaarde, zeer rijke mannen
van zaken, en zij kwamen in Florence, om met Piero, Gonfaloniere
der Stad, en Hoofd der Republiek, te spreken over gewichtige
handelszaken en nauwere relatie-aanknoping tussen Florentijnse en
Parijse kooplieden.
Zij werden gevolgd door hun notarissen en geheimschrijvers, door
rechtsgeleerdenen mannen-der-wet, geleerd en gewichtig, en een dicht gevolg,
met hun klerken en dienaren, aanstuwende achter de zes, zeven
indrukwekkende gestalten dier schatrijke handelaars en bankiers,
allen met zorgvuldig geschoren, kwabbige wangen, glimmende van
wélleven, glanzende als met de weerschijn van gouden dukaten.
Achter hen allen, de trap op, liep een knoestige, oude man, groot
en krachtig nog voor een tachtiger, grauw lokkig en grauw gebaard;
hij droeg een grijzige werkmanskiel, lang, tot aan de kuiten en
over zijn grauwe lokken een grauwe hoofddoek, gebonden als muts, en
die ter zijde neerhing met éen breed eind.
De groep der Franse bankiers en handelaars, boven aan de trap, werd
ontvangen door twee edellieden-van-dienst, die hen hoffelijk
binnenleidden in een grote, ruime, hoge wachtzaal, donker van
tapijtwerk aan de muren en gebalkte zoldering. Er stonden
hellebaardiers, twee, aan de deur, en twee aan de andere deur, die
toegang gaf tot de gehoorzaal van de Gonfaloniere. Er liepen pages
druk rond, de ene deur in, de andere deur uit, en er waren klerken
en secretarissen, die torsten perkamenten rollen ergens heen, en
zij hadden allen over hun geschoren gezichten een trek van grote
gewichtigheid, alsof ieder van hen onmisbaar was voor het welzijn
der Republiek en de glorie van Florence.
Achter het gevolg der van wélleven en gouden dukaten weerglanzende,
buitenlandse mannen-van-zaken, achter hun klerken en
geheimschrijvers en notarissen en mannen-der-wet, was de knoestige
grijsaard gekomen, kalm, onverschillig, hoog en krachtig, en er was
bijna een trek van minachting om zijn grauwe baard, en leuke spot
in zijn donkere ogen, als hij van ter zijde gluurde naar de
gewichtige, dikke, fluweel-omtabbaarde kooplui, die hem óf niet
zagen of óver zijn grote werkmansfiguur heen staarden naar de
gewevene taferelen van het donkere muurtapijt. Tot een der
edellieden-van-dienst, zich uitputtende in beleefdheden tegenover
zulke schatrijke mannen-van-zaken, de grijsaard gewaarwerd, die
rustig, afwachtende, zich gezet had op een gebeeldhouwde bank in
het boograam.
De jeugdige edelman schrikte, even verwonderd, en haastte zich toen
naar de grijsaard, die glimlachte en oprees.
- Gij hier, Messer Donato! zei de jonge edelman, blij, verrast, en
de bankiers en kooplui fluisterden, vragend. Messer Donato,
leukweg, glimlachend in grauwe snorrebaard, haalde de schouders
op.
- Zo als je ziet, cavaliere mio, bromde hij, in zijn baskeel. Zoals
je ziet! Ik zou gaarne Zijne Doorluchtigheid een ogenblikje maar
spreken. Maar ik kom niet op een gunstig ogenblik, schijnt het, en
zal wel lang moeten wachten... Want eer al de gewichtige zaken zijn
afgehandeld met die breedsprakige heerschappen van over de grenzen,
zal het uur van gehoor wel verstreken zijn, wat denk je, cavaliere
Francesco?
- Dat zou wel kunnen, Messer Donato, zei de jonge Francesco. Vooral
omdatop het ogenblik de Podesta nog toeft bij Zijne Doorluchtigheid
en er allerlei gewichtige bespreking is. Maar je weet, je bent niet
de eerste de beste en je mag wel een potje breken; je hebt
eigenlijk zelfs vrij binnenkomst en uitgang in het Paleis, en zeker
zou Zijne Doorluchtigheid niet tevreden zijn als ik je liet wachten
tot het einde van de audiëntie, wanneer er geen tijd meer zou zijn
om je te horen. Heb dus een ogenblik geduld. Messer Donato, en dan
zal ik zien, wat ik doen kan voor je. Messer Donato dankte de
vriendelijke edelman met stevige handdruk, en omdat de jonge
Francesco zich weer wendde tot de Parijse bankiers en handelaars en
hen beleefde dingen zeide, verontschuldiging vragende, omdat de
Gonfaloniere hen niet onmiddellijk gehoor kon geven, zette de
grijsaard zich weer rustig, stram, krachtig en knoestig in de
gebeeldhouwde bank van het boograam.
Er klonk een bel, zilver en luid en doordringend.
En langs de hellebaardiers der tussendeur haastte zich Francesco,
de jeugdige edelman-van-dienst.
Er was een vierkante vestibule, en er waren zuilen en er was de
gehoorzaal, ruim, hoog, geheel open op overdekt arcadenbalkon,
vanwaar binnengeurde de aroom der tuinen in zon. Er waren donkere
tapijten, vol gewriemeld met gewevene antiek Romeinse figuren,
tegen de wanden. Er was een plafond van vierkante, vergulde,
gebeeldhouwde caissons. Er was in het midden een zeer grote, zware
tafel, bedekt met blauw fluwelen kleed, dat franje-viel tot de
grond. Over de tafel papieren, perkamenten, schrijfgerei. Achter de
tafel, staande, Piero de' Medici, zoon van Cosimo, hem, die genoemd
was de Vader des Vaderlands. Gladgeschoren, in fluwelen tabbaard,
scheen de Gonfaloniere niet meer dan een waardig man-van-zaken.
Hij had de luid zilveren bel doen klinken, om de Podesta uit te
leiden, eerste magistraat der Stad. Om de Podesta waren de
Gedelegeerden van de Algemene Raad en leden der Signoria. Zij waren
gehoord, en zij bogen en trokken zich terug door een galerijdeur,
aan welke twee pages de zware gordijnen hieven.
De Gonfaloniere groette hen nog minzaam na met de hand, en zij
verdwenen. Het jonge riddertje wachtte, tot zijn meester hem toe
zou spreken.
- Zijn de Franse heerschappen daar, Francesco? vroeg Piero;
geheimschrijvers waren bezig haastig papieren bij elkaar te
schuiven over het fluweel der tafel.
- Ja, Doorluchtigheid, antwoordde het riddertje.
- Laat hen: binnen.
- Alleen...
- Wat?
- Er is... nog iemand anders. Gelijk gekomen met hen...
- Wie dan?
- Messer Donato.
- Messer Donato?? riep Piero de' Medici, verwonderd, verrast,
glimlachend. Wat komt hij doen?
- Dat weet ik niet, Doorluchtigheid...
- Wat heeft hij nodig? Zou hij wat geld behoeven, niettegenstaande
hij nu hereboert te Caffaggiuolo?
- Dat zou wel kunnen, Doorluchtigheid.Zou u hem een ogenblik willen horen?
- Natuurlijk!
- Vóor de Franse heerschappen?
- Natuurlijk! Lang van stof zal onze Donatello niet zijn. En dat
zullen de Franse heerschappen wel. Leid dadelijk Messer Donato
binnen, Francesco.
Het riddertje glunderde van plezier, haastte zich weg tussen de
hellebaardiers, en, de deur open, de gordijnen geheven, riep hij,
bijna jubelend:
- Messer Donato!!
In de wachtzaal voer verwondering, sprakeloos, door de groep der
bankiers en mannen-van-zaken. En zij vroegen de andere
edelman-van-dienst, die ook Messer Donato vriendelijk groette, nu
hij langs hem ging op weg naar de gehoorzaal:
- Maar wie is dan toch die onverschillige kerel, die er uitziet als
een werkman?
- Die onverschillige kerel, heerschappen, die er uitziet als een
werkman... schertste de edelman; is... Donatello, onze beroemde
beeldhouwer, een glorie van onze stad, schepper van méer schone
werken, dan ík u thans op kan noemen, en ge zult een ogenblik
geduld moeten oefenen, want Zijne Doorluchtigheid - als alle wij
Florentijnen heeft wel wat met hem op!
In de gehoorzaal kwam Piero de' Medici met beide handen toe naar de
beeldhouwer, de schepper van David en San Giorgio, de schepper van
peinzende profeten en lachende, dansende kinderen, de schepper van
een geheel werk van schoonheid in marmer en brons. En terzelfder
tijd gluurde vanaf het balkon een beeldschone knaap naar binnen,
Piero's zoon, Lorenzo: de blonde haren lang tot aan de schouders
golvende over een buis van scharlaken sammeet met smaragdgroene
satijnen poffen, zijn slanke jongensbenen omgoten in scharlaken
hozen, een juwelen dolk in zijn steenbezette gordel bengelend; een
jongeknapenfiguur van zó schitterende bevalligheid als zijn vader
ernstig eenvoudig zich vertoonde en zakelijk koopmanwaardig.
- Wel, Donato, wel Messer Donatello, riep de Gonfalonieret dat doet
me plezier je te zien!
- Ik vrees, dat ik u storen kom, Doorluchtigheid, zei Donatello. Er
was juist de Podesta... en er zijn de Franse heren...
- Welnu, zij wachten een ogenblik.. En wij horen gaarne naar wat je
ons komt vragen... Je weet, het is je bij voorbaat toegestaan! Wat
is het, Messer Donato? Zou het ook... geld kunnen zijn?
- Doorluchtigheid, ik vrees, dat u mij erg onbeschaamd zult vinden,
sprak leuk de oude Donato. Want... in plaats, dat ik u vragen kom,
kom ik u bieden.
- Kom je mij bieden? Wat kom je mij bieden, Donato?
- ...Kom ik u mijn bezitting aanbieden, Doorluchtigheid, mijn
bezitting van Caffaggiuolo: de hoeve en bouw- en weiland, die u zo
vriendelijk was mij in bezit te geven. Kom ik u eerbiedig
verzoeken, Doorluchtigheid, die bezitting, die hoeve, dat bouwland,
dat weiland, met de koe, en de varkens en de schapen en de kippen,
en het ezelbeest, wel weer terugte willen nemen en te doen overschrijven als weer behorende tot
Uwer Doorluchtigheid domein en eigen eigendom, want mij, o Heer,
zijn ze te lastig en te bezwarend. Zij zijn de nagel aan mijn
doodkist, ze zijn de gruwelijkheid van mijn leven. Ik voel ze
centenaarzwaar op mijn leven drukken! Mijn bezitting... dat is mijn
last, mijn wanhoop, mijn ergernis van iedere dag...!
- Maar, Messer Donato, zei Piero ernstig; ik had toch juist gedacht
door, met je die kleine bezitting te schenken met het daarbij
behorende vee, pluimgedierte en ezelbeest... je te behoeden voor
ongemak en voor armoede, geheel in de geest als mijn vader Cosimo
het mij op zijn sterfbedde verzocht had: je nooit te vergeten, je
altijd de hand te houden boven je wel wat eens erg ondoordachte
kop... Ik had gedacht, dat je daar nu buiten prettig wat zou
hereboeren, en rustig en tevreden kon leven van de inkomsten van je
bezitting en...
- Rustig, Doorluchtigheid?? riep de oude Donatello uit. Rustig, op
mijn bezitting? Noemt u bezitting rust? Noemt u 'bezitten' rust
smaken in het leven, en de schoonheid van het leven genieten??
Rustig op mijn bezitting? Maar ik heb nooit zo veel onrust in mijn
leven gekend, o Heer, als sedert ik door uw goedheid 'bezit'! Het
is een onrust van iedere dag,
het is een onrust van ieder uur!
Telkens voor mij verschijnt de boer, nu omdat de wind de duiventil
heeft omvergewaaid, dán omdat de koe ziek is, dan weer omdat de
kraaien de pruimen hebben gesnoept, en de hagel de wingerd
geteisterd, en nooit in mijn leven, dan sedert ik 'bezit', heb ik
geweten hoe steeds slechte oogst volgt op slechte oogst en kwaad
vruchtenjaar op kwaad vruchtenjaar. Het bedenkelijke bakkes van
mijn boer is wel een karakteristiek motief om na te beelden, bij
voorbeeld in gebakken klei en die dan gekleurd... maar om het smoel
altijd voor me te zien verschijnen met zijn hangende lip, nu omdat
het kalf verdronken is, en dan omdat er de boter verzuurt in de
ton, waarlijk Heer, dat is meer dan Donatello verduren kan op zijn
oude dag! En daarom kom ik u vragen - ik herinnerde mij, dat u
gehoor verleende vandaag - wees edelmoedig, Doorluchtigheid, en heb
genade met mij, die steéds uw trouwe dienaar blijft, die de dienaar
was van uw grote vader, en de dienaar zal zijn van uw schalke zoon,
blonde Lorenzo, daarginds!... Wees edelmoedig, Heer, en weiger mij
niet, wat ik weer terug kom geven, ook al schijnt dat ondankbaar en
heel onhoffelijk: uw eigen geschenk, in uw eigen handen, de hoeve
en het bouwlanden het weiland, en de koe, de varkens, de kippen, met het
ezelbeest, en de duiventil, en het verdronken kalf en de gehele
santenkraam erbij! Want waarlijk, Heer, voor 'bezitter' ben ik niet
geboren, en liever ben ik arm en zelfs hol van maag, dan rijk en
goed doorvoed, maar zó terneergedrukt en bezwaard door omslachtige
'bezitting' zo lastig en kommervol te bestieren!
Een luide knapenlach weerklonk van achter de arcaden: het was de
jonge Lorenzo, die zich niet houden meer kon, en nu lachte ook de
Gonfaloniere zelve, Piero de' Medici, en de ridder Francesco lachte
en lachten de pages aan de deuren, en de geheimschrijvers in de
hoeken der zaal, maar zij lachten allen en glimlachten met éen
blijde lach, met een lach van sympathie en liefde voor Donatello,
hun grote Donatello, de glorie van Florence, hij, die schiep
peinzende profeten en dansende kinderen en lieflijke maagden en
David en San Giorgio, een wereld in brons en in marmer: schepping,
die nooit hem verstoord had zijn rust: immens werk, waarin hij
leefde en gelukkig rustig was... terwijl een kleine hoeve, met een
koe en een ezel en wat duiven, hem zijn rust verstoorde, een klein
bezit hem ongelukkig maakte en radeloos. Zo dat de Gonfaloniere
zeide:
- En als ik dan gehoor geef aan je verzoek, Donato, en mijn
geschenk aan jou weer terugneem in eigene handen, wat ga je dan
doen, Messer?
- Rustig leven in mijn huisje, Doorluchtigheid, in de Via del
Cocomero, waar ik nog wel eens wat werken zal, als de stijve
vingers het toelaten, en waar ik de vrinden ontvang bij een glas
wijn en kout over kunst, zonder altijd dat bakkes van mijn boer te
zien verschijnen als de aankondiger van het onheil.
- Goed dan, Donato, zei de Gonfaloniere. Ik neem mijn geschenk
terug. Met vee, pluimgedierte en ezelbeest!
- O, Doorluchtigheid! riep Donatello uit; wat ben ik u eeuwig
dankbaar en wat is u onbeschrijflijk goed. Ik kan u niet zeggen hoe
verlicht en gelukkig ik mij nu voel!!
- Alleen, zeide Pierot doe mij het genoegen - en hij schreef iets
op een gezegeld papier -, vertoon dit simpele blaadje iedere week,
maandags, aan onze eigene Bank, hier ter stede, nietwaar Donatello,
en het zal je zijn of goed vruchtenjaar volgt op goed vruchtenjaar,
en rijkelijke oogst op rijkelijke oogst...
Donatello glimlachte en strekte de hand al uit. Maar achter zijn
vader had de jonge Lorenzo gegluurd op wat die neergeschreven had
en ondertekend.
- Het is te weinig, murmelde Lorenzo.
- Zo, mijn zoon? antwoordde Piero. Vindt uw heerschap dat? Is vader
niet edelmoedig genoeg? Nu, noem dan zelve uwbedrag.
Lorenzo fluisterde het, en Piero, even, schudde waarderend het
hoofd, omdat Lorenzo's bedrag het zijne wél overtrof... Maar toen
schreef hij het neer...
En tekende... en bood het 'simpele blaadje' Messer Donato aan.
De oude man had een vochtige glans over zijn grauwe ogen.
- Ik kan u niet zeggen, Doorluchtigheid, hoe gelukkig ik mij nu
voel! herhaalde hij.
- Hang alleen je wekelijks inkomen niet weer in een zak in je
werkplaats, Donatello, zoals je gewoon was te doen met je geld, tot
welzijn van iedereen, die maar putten wilde! waarschuwde de
Gonfaloniere. En nu... moet ik de Franse heerschappen ontvangen...
en hebben wij gewichtige zaken. Tot weerziens, vriend Donato; leef
nu gelukkig en wees niet meer bezwaard!
Reeds hieven de pages de voorhang op. Francesco leidde de Franse
bankiers en gewichtige mannen-van-zaken binnen. Zij glommen in hun
fluwelen tabbaarden van gewichtigheid, wélleven en weerglans van
gouden dukaten, en de Gonfaloniere heette hen met eerbiedige
neerbuigendheid welkom... omdat zij allen zéer rijk waren en er
zaken tussen Florence en hen waren te doen.
Maar de blonde Lorenzo had de knoestige hand des ouden beeldhouwers
genomen en leidde hem zelve weg, door de galerij der arkaden, langs
de pages en hellebaardiers, die allen glimlachten, tot in de
tuinen, die geurden van aroom in de zon. En hij vroeg, schalk:
- Ben je nu tevreden, Messer Donato, en niet meer bezwaard?
- Ja, mijn Heerlijkheid, zeide de beeldhouwer. Nu is de oude man
tevreden en niet meer bezwaard. Hij verlangt níets meer... niets
meer dan een kus te mogen drukken op uwer Heerlijkheid lief
voorhoofd...
Toen boog de oude man in werkkiel over de vorstelijk mooie knaap
zijn knoestige gestalte en Donatello's eerbiedige lippen, in ruwe
grauwe snorbaard, drukten Lorenzo's kindervoorhoofd.naar boven
De samenzwering
I
26 april 1478
In de Via Larga [noot: Thans de Via de' Martelli; het paleis is het Palazzo Riccardi.] blokte het vierkant paleis omhoog, dat Cosimo zich
had gesticht, dat Michelozzo hem had gebouwd. Het was
een woning van sierlijke kracht, en de drie verdiepingen verhieven
zich tot de, op vele consolen rustende, kornis, die wégschoot tegen
de tedere aprillucht, terwijl de tuinen, achter, zongen van tal van
vogels, terugkerende nu de middag taande in de nacht. Zonder
torens, met haar vele ronde boogramen, was het paleis minder
forteres dan het had kunnen zijn. Het scheen of de bewoners
vertrouwden op wie hen omringden. De lagere huizen warrelden hun
dakelijnen om het paleis heen, ze brekende tegen elkaar tot een
gewirwar, dat verschoot de bredere hoofdstraat langs en nauwere Via
de' Gori in. Want het paleis vierkantte op de hoek der beide
straten, waar de open loggia doorzichtigde.
De silhouet van het paleis waseenvoudig en imposant, tegen de goudende, latere lucht van de
lentedag. De rustieke stijl der eerste verdieping - de zware, ruw
gehouwen en bijna cyclopisch gestapelde rotsblokken - gaven het en
bijna cyclopisch gestapelde oertijden, en deze stijl - later zo
vaak nagevolgd - was het eerst door Michelozzo voor Cosimo's nieuw
paleis bedacht. De zware, ongelijke, ruwe, vierkante en langwerpige
rotsblokken waren echter met zo veel kunst en overdenking
gestapeld, als nooit cyclopische bouwmeester, als alleen Michelozzo
had kunnen bedenken. In die sterke muurwal rondden zich de poort,
enkele ramen. Lichter verhieven zich de twee bovenverdiepingen met
gepolijster muurvakken en in haar meerdere ramen verdeelden
Corinthische zuiltjes de openingen dier ramen in telkens twee
lange, smalle bogen. Boven de zuiltjes waren gehouwen de wapens der
bewoners, de zeven ballen der Medici en de drie pluimen van Cosimo.
En fanale - lantaren van Niccolò Caparra's edele ijzersmeêkunst -
was als een bevallig kleinood aangebracht op de hoek van het paleis
en lager rondden de ijzeren ringen, die dienden om banieren en
fakkelen in te steken.
In het tanende, tedere, goudene licht was het paleis aangeveegd met
glans over zijn grauwe steen en in de Via de' Gori duisterde al de
zijmuur. Uit de tuinmuren staken de granaatbomen, ilexen en
oleanders omhoog en de loverkruinen vingen de laatste gloor, zoals
de tuin-kerende vogels ze vingen in hun dalende, krijsende vlucht,
zoals ginds, verder af, hoger op, de Domkoepel van Florence hem
ving en Giotto's blanke klokketoren, zoals langs het paleis, laag,
in de straat, de rode kaproenhuif van een voorbijganger hem ving of
de plots blinkende
hellebaard van de stoere wachter in de opene
poort leunende staand, of zittende op de stenen bank, die geheel
het paleis ten algemenen gerieve omgaf.
II
Tussen de wachten door gingen telkens tal van lieden het paleis in,
de cortile door. Het waren hovelingen in korte, brokaten mantel en
rode hozen en vederbaret; het waren kunstenaars, in tot de knieën
neerplooiende grauwe en bruine tunieken; het waren geleerden -
velen gebaard, omdat zij Grieken waren - in lange fluwelen
tabbaarden van sierlijke snit. Zij gingen in en uit, rustig, als
waren zij thuis, of druk pratende in kleine groepen en zij groetten
elkander hoffelijk. De vierkante cortile, open, boogde in een
bevallige lijnenzang van ronde bogen boven Corinthische zuilen, en
de arcaden schaduwden terwijl het nog goudene licht neerviel in de
opene hof en glansde langs de marmeren medaillons, die Donatello
had gehouwen naar antieke gemmen en wier ronde sierlijkheden in de
fries waren ingevoegd als grote marmeren munten. In nissen stonden
marmeren en bronzen beelden en vooral onder hen trof Donatello's
bronzen David, de jonge, langlokkige herdersknaap,de jeugdige naakte held, met de omkranste herdershoed op, en de
geciseleerde beenstukken aan en het reuzenzwaard in de hand en de
voet geplant op het afgeslagen hoofd Goliaths, wiens helmvlerk zich
voegt tegen de ronde kuit van de knaap, die óprijst uit de
lauwerkroon zijner overwinning.
Door de cortile heen, onder de arcaden, groende het verschiet der
tuinen en zij zongen, nu de middag taande in de nacht, van de
terugkerende vogels.
III
In de tuinen waren kunstmatige, rotsige paden, en kunstmatige
watervallen en er waren groepen van schermpijnen, en hoewel de
tuinen niet groot waren, gaven zij door de kunstmatigheid van hun
aanleg de illusie van een, zich in de verte verliezend, park, dat
een brede laan doorsneed. In waarheid eindigde die laan spoedig
achter het paviljoen, dat villa-achtig zich verschool tussen het
geboomte en stuitte op een blinde muur, achter welke zich de
donkere straten van Florence verwarden.
Langs de schijnbaar lange laan wandelden twee jonge mannen. De
oudste had de arm geslagen om de schouder van zijn jongere broeder
en zij wandelden op en neer, met gelijkmatige, verige stap. Zij
waren Lorenzo en Giuliano, negenentwintig en vijfentwintig jaar. Ze
waren de een bruin, en de ander blond en zij waren beiden geheel
geschoren, maar Giuliano vooral was zeer schoon. Hij hield zijn
fijne kop, gesneden als een camee, wat achterover en in zijn ogen
was als een durende scherts en om zijn lippen een durende glimlach.
Zo was zijn camee-schoonheid verlevendigd als door een leuke
knapeachtige spot, en over zijn voorhoofd viel een weerstrevige
lok. In hun enge wambuizen van brokaat, in hun nauw hun de benen
omgietende hozen, waren zij lenig en rank en was Lorenzo vooral
groot en sterk, was Giuliano tengerder en eleganter. Uit de naar
Giuliano's neergewende ogen van Lorenzo glimlachte een innige
liefde voor de jongere broer.
- Maar toch niet ernstig? vroeg hij vol zorg.
- Neen, stelde Giuliano gerust; niet ernstig. Ik struikelde, ik
weet niet hoe, over de trap, viel en ik had mijn been kunnen breken
maar ik verwondde mij enkel hier, aan de dij, met mijn eigene dolk,
die uitschoot... Ik bloedde, ik bloedde... een ogenblik, als
Adonis, door de ever verwond... Maar nu is de pleister onder mijn
hoos over de wond gelegd en het is het enige ongemak, dat ik mijn
dolkriem heb afgelegd, want de dolk, die mij telkens sloeg op de
wond, hinderde mij... Het is niets...
En hij wees naar zijn dij; inderdaad droeg hij niet, als Lorenzo,
de met stenen bezette dolkriem, waar de dolk met het juwelene heft
in hing.
- Dus je bent ongewapend? vroeg Lorenzo.
- Ja, zeide Giuliano en keekverwonderd op naar zijn broer en hij vroeg na:
- Waarom vraag je dat zo vreemd??
- Ik weet het zelve niet, zeide Lorenzo somber. Maar dat de Pazzi
het bezoek ontvangen van Raffaele Riario, de jonge Kardinaal en van
de Aartsbisschop Francesco Salviati... wat moet dat eigenlijk
beduiden als onze heilige vader Sixtus IV in Rome niet tegen óns
iets in de zin heeft...
- Je overdrijft, broeder, lachte Giuliano; uit angst omdat ik mijn
dolk heb afgelegd! Kom, alle twist met de Pazzi is nu toch
bijgelegd en onze eigene zuster Bianca heeft onze grootvader Cosimo
reeds, om de vrede tussen ons beider geslachten, uitgehuwd aan een
Pazzi. Je overdrijft... Wat zouden zij in de zin hebben! Het bezoek
van des Pauzen lieveling-neefje aan de Pazzi, die hun bankiers
zijn, komt mij niet anders dan natuurlijk voor. En hoffelijk
tegenover óns zijn de Aartsbisschop en de jonge Kardinaal toch
geweest. Zij bezochten ons en gisteren zou het banket in de villa
te Fiesole immers plaatshebben gehad te hunner ere... zo ik,
helaas, mij niet verwond had en het bed had moeten houden...
- En ben je nu beter, broeder...
- Ik ben beter, Lorenzo, zeide Giuliano; en heb geen sombere
gedachten, omdat ik ongewapend ben. Zo de Paus ons ook al niet
liefheeft... geheel Florence heeft ons lief en wat kan Sixtus IV
tegen ons. Wij zijn machtig híer... als hij machtig dáar is...
En Giuliano, zwierig, groette wuivende met de hand naar de
achterloggia van het paleis, waar een groep vrouwen, verschijnende,
uitzag naar de beide broeders. Het was hun moeder Lucrezia - zij,
een Tornabuoni -; het was Lorenzo's vrouw Clarice Orsini; het waren
der broeders drie zusters: Bianca, Nannina, Maria. Om de statige
moeder, met het fijne, verstandige gelaat, waren de jonge vrouwen
een groep van jeugd als een lenteschilderij van Botticelli: de
fijne kopjes, om welke het blonde haar op ingewikkelde wijze
gekruifd, gevlochten, gewrongen was, rezen met de fijne halzen uit
de lage, slechts door mousseline halsdoek verhoogde keursen van
bloemerig brokaat, terwijl de soepele rokken rijk
neerplooiden in
glansvegen pakkende plooien, in wier vouwen zich nu, als kleine
kopjes van putti, uittekenden de heel blonde kopjes van twee, drie
der kindertjes van Lorenzo. Een juweel, hier en daar, in haar of
aan hals, schitterde met de, de laatste glans der zon opvangende,
facetten...
IV
De volgende morgen was die van een wolkloze lente-zondag. De
Romeinse gasten der Pazzi, de Aartsbisschop en de Kardinaal, waren
op bezoek gekomen bij de Medici en Lorenzo en Giuliano hadden hen
rondgeleid langs hun verzamelingen. Want het verzamelen was vooral
Lorenzo ingeboren en hij verzamelde kostbare handschriften en
antieke munten, gemmenen cameeën, antiek beeldhouwwerk en schilderijen en geheel het
paleis was gevuld met schatten van kunst en Oudheid. De klokken
luidden van de Campanile en het gezelschap zou ter misse gaan;
slechts de vrouwen bleven ten paleize, daar zij ter vroegmisse
waren geweest en de gasten bij hun terugkeer uit de Dom ontvangen
wilden aan het banket. Velen der Pazzi waren gekomen: Jacopo, en
zijn twee broeders; Guglielmo, de echtgenoot van Bianca, was daar
met de jongere neven... Tussen hun Florentijnse, langlokkige typen
was de Aartsbisschop Salviati een hoge, in het violette gewaad,
reeds grijzende figuur en was de jeugdige Kardinaal, Raffaele
Riario, van een opvallend vrouwelijk jeugdige zachtheid, in zijn
slepende purper, dat hél opvlamde tussen de donkerder tinten der
gebloemde zijden en schaduwrijke fluwelen van wambuizen en korte,
plooirijke mantels.
Van het paleis naar de Dom was het slechts honderd passen... Achter
de hellebaardiers, die vooraf gingen, achter enkele
edellieden-van-dienst, tussen hun pages, ging Lorenzo het eerst,
begeleidende de jeugdige Kardinaal. Zij liepen, samen pratende, en
de menigte knielde voor de Kardinaal, die zegende met het bevallige
gebaar zijner kleine, witte bejuweelde hand, terwijl hij schertste
met Lorenzo en zijn purperen sleep over het plaveisel sleepte met
de gratie van het kleed ener vrouw...
En het verwonderde de menigte, dat de Aartsbisschop niet met hen
was... Achter hen beiden volgden Giuliano, tussen Francesco Pazzi
en Bernardino Bandini, bloedverwant en huisvriend der Pazzi... Ook
tussen die drie jongelieden ging schertsende kout om en de menigte
hield van Giuliano, en groette hem vol genegenheid, en hij groette
minzaam terug...
- Gij zijt wél bemind, Giuliano, zeide Francesco.
- O, waarlijk niet meer dan Lorenzo, verdedigde zich Giuliano.
- Ze zouden u, meen ik, wel allen omhelzen willen... zoals ik u
thans omhels, schertste Francesco en inderdaad sloeg hij zijn arm
om Giuliano heen en drukte hem, als in scherts, tegen zich aan.
Giuliano lachte en schertste terug, maar een blijdschap glansde
over Francesco's gelaat...
Hij had gevoeld, dat Giuliano geen maliënhemd verborg onder zijn
donker fluwelen wambuis!!
V
In de Dom zeefde de mystieke schemering door de hoge, smalle,
kleurige ruiten. Er was in die ruiten als een gloeiende bloei van
paradijsbloemen: gloeiend rood en gloeiend blauw, uit welke de
zachte gezichten uitblankten van heiligen, tegen de morgenschijn
aan van buiten. In de Dom, in het afgesloten koor, onder de koepel
van Brunelleschi, zat op een troon de jeugdige Kardinaal, maar
officieerde niet.
Voor het altaar vierde een priester de mis. De beide broeders
Medici stonden even buiten het koor, Lorenzo links; Giuliano meer
rechts, tussen Francesco Pazzi en Bernardo Bandini...
De menigte knielde en stond achter hen, maar het immense
middenschip van de Dom - een halgelijk - bleef leeg. In de mystieke schemering dier altijd
duisterende ruimte waren het altaar en het koor eromheen een
starreling van hoge, brandende kaarsen. Zij brandden in de marmeren
luchters op de koorbalustrade, zij brandden in de zilveren
outerluchters. In de gezwaaide wierookwolken, in de
kaarsenstarreling was er de telkens herhaalde genuflexie des
priesters, zijner acolieten en koorknapen. Op zijn troon volgde de
jonge Kardinaal, gevouwen de vingers, de dienst. Er galmde het
orgel, er zongen de hoge stemmen.
Een schel klonk en alle hoofden bogen zich... Het was dit heilige
ogenblik, dat de Pazzi, in hun samenzwering, hadden bestemd voor
hun schanddaad. Onverhoeds trokken Francesco Pazzi en Bernardo
Bandini zwaard en dolk. Hoog het zwaard gezwaaid, kliefde het
Giuliano over de schedel, diep. Laag de dolk gericht, stiet
Bernardo hem die in het hart. Giuliano, in een vloed van bloed,
viel neer op het purper overstroomde marmer. Om Lorenzo hadden de
andere Pazzi ook zwaard geheven en dolk. Maar Lorenzo, die zijn
broeder had zien vallen, had met de gesloten vuist het zwaard
weggeslagen, had de dolk ontwrongen. Met éen sprong sprong hij over
de koorbalustrade, in de verwarring der priesters. Van zijn troon
was gerezen de Kardinaal, bevende, bleek. Zijn blikken ontmoetten
vluchtenden Lorenzo's blik. Zij begrepen elkaar. Maar Lorenzo, met
éen tweede sprong, sprong de koorbalustrade weer over, verdween in
de sacristie, terwijl zijn aanhangeren om hem drongen en de deuren
achter hem sloten.
In de Dom was de verbijstering, de verwarring, de hevige schrik, de
smart om Giuliano's lijk; toen de razende woede tegen de Pazzi. Zij
drongen bij elkaar, tussen vele aanhangeren, en schreeuwende, de
dolk omhoog, dreigende hier en daar, drongen zij naar de uitgang.
Maar vuisten balden zich tegen de Kardinaal, en het volk, verwoed
om Giuliano's dood, drong in het koor. Toen vluchtte Raffaele
op
de treden van het altaar. Hij stond er bleek, blond, bevende, een
kind, een vrouw bijna in zijn purperen sleepgewaad. De ogen vol
tranen van angst, had hij het grote crucifix omhelsd, klemde er
zich aan vast, om veilig en onaantastbaar te zijn. De priesters
hielden het volk tegen met opgehevene armen. Het deinsde terug,
bang voor heiligschennis. In het midden van de Dom, in de laatste
wemeling van de wierook, bleef de Kardinaal, de armen om het
crucifix heen, radeloos uitkijkende naar zijn
soldaten, die niet
kwamen...
VI
Buiten was er het oproer. Er klonken de kreten: 'Vrijheid!' van de
aanhangeren der Pazzi; er klonken de kreten terug van 'Palle!' de
leus van de Medici. Er werd gevochten tussen Dom en Palazzo della
Signoria; er werd vooral gevochten op de Piazza. Plotseling zagen
die buiten waren op dePiazza, dat verschillende tegenstrevende lichamen uit de hoge
ramen van het Paleis werden geslingerd, aan koorden; die lichamen,
stuiptrekkend, bengelden weldra. Een dier bengelende lichamen, was
de Aartsbisschop, Salviati. De anderen herkende de menigte als
enkelen van de Pazzi en hun aanhangeren. Een woest gejuich ging op
en jubelend klonk het:
- Palle! Palle!! Pálle!!!
Maar in het Medicëische Paleis, bij de Dom was ongedeerd Lorenzo
binnengevlucht. Vóor verzamelden zich allen, die hem getrouw waren.
Zijn moeder, zijn vrouw, zijn zusters, boven aan de trap, omringden
hem gillende in haar armen.
- Waar is Giuliáno?! schreeuwde Lucrezia Tornabuoni. Lorenzo, waar
is Giuliano??
Hij wuifde met de hand, een afwerend gebaar. Hij maakte zich los
uit haar aller armen. Zij weenden luidkeels en zij gilden en zij
juichten, dat hij behouden was en zij vroegen uit naar
Giuliano...
Maar Lorenzo, tot de hopman van zijn wacht, beval:
- Ga naar de Dom... De Kardinaal is gevlucht op de treden van het
altaar... Voer hem hier en zorg, dat hem geen haar worde
gekrenkt... voor de eer van Florence, wier gast hij is...
- Heer, zeide de hopman; men zegt mij, dat het lichaam van de
Aartsbisschop reeds uit een raam van de Signoria bengelt, en...
- Doe als ik heb bevolen! dreigde Lorenzo.
Hij wachtte, beneden in de cortile. De zon viel schuin binnen en
vergulde met een felle zijglans de gratie van de David van
Donatello. Lorenzo, hijgende, wachtende, vol ontroering om
Giuliano, zag als onbewust naar die aangelichte, bronzene
schoonheid. Hij hoorde de kreten buiten, van:
- Palle! Palle!!
En hij stond, en hijgde, en leunde op zijn zwaard... Plotseling,
tussen de wachters, in het zonnegeflikker hunner hellebaarden,
voerde de hopman de Kardinaal binnen de cortile. Hij had hem
gezocht, tot op de trappen van het altaar. En nu hij, de blonde,
knaapjeugdige prelaat, voor Lorenzo verscheen, vatte deze hem ruw
de hand. En beet hij hem toe:
- Ik weet alles, ik begrijp álles! In Rome is veilig Girolamo
Riario achtergebleven, de lafaard. Maar jij en Salviati hebben met
de Pazzi het hier voor hem klaar willen spelen, opdat hij hier zou
heersen, en Salviati hier Aartsbisschop zou zijn. Girolamo is
veilig in Rome, de lafaard. Salviati bengelt buiten een raam van de
Signoria. Wat moet ik met jóu doen?!
Lorenzo rukte Raffaele aan de hand, liet hem toen los, als met
verachting. In Raffaele's bevende ogen zag Lorenzo de angst van een
kind voor zijn leven. In zijn half knielende vrees zag Lorenzo de
gratie van een vrouw, zoals dat purperen sleepgewaad golfde om
Raffaele's angst. En in Lorenzo's grote ziel vlamde weer op de
eerste, nooit geheel gebluste edelmoedigheid.
- Maar ge zijtmijn gast, Eminentie, zeide hij kalmer; nu gij niet meer die
zijt der Pazzi. Is de Paus Sixtus ook mijn vijand, zo zijn neef
mijn gast is en de gast van Florence, is hij veilig. Wil, bid ik u,
de trap opgaan van mijn paleis! Hij wees Raffaele gebiedend, trots
de hoffelijke woorden, de trap. De jonge Kardinaal steeg hem op,
zonder een woord, met een blik van haat, een minachtende lach.
Boven aan de trap wachtten sidderende de vijf vrouwen; de vier
jeugdige kopjes van Lorenzo's
zusters en vrouw dicht bij het
angstige matronegelaat van Lucrezia. De Kardinaal ging langs haar
heen en werktuiglijk bogen de vier jonge vrouwen diep voor het
hoogmoedige purper van dit kind, dat de vijand der Medici was. En
de jonge Kardinaal, werktuiglijk, strekte de kleine, witte
juwelenhand zegenend uit, hoe trots zich ook Lucrezia richtte,
zonder zich voor zijn zegen te buigen...
VII
Maar plots was er een gedrang aan de opene poort van het paleis. En
er was geween en gesnik. En er werd aangebracht een baar, waarop
een lijk, overdekt met een donkere mantel.
- O God! God!! riep Lorenzo uit. Giuliano! Mijn aangebeden broer!
Mijn Giuliano!
Boven aan de trap gilden de vrouwen en wrongen de armen en snikten
en riepen:
- Giuliano! O Giuliano!!
Maar, als een Niobe, daalde Lucrezia Tornabuoni de trap af. Haar
handen, haar armen, bevende, gingen van zo verre de baar tegemoet,
die men binnengetorst in de cortile had... En nu, nu, met een grote
kreet, terwijl Lorenzo de mantel beurde en met snikkende
radeloosheid staarde op het, de schedel diep doorkloofde, hoofd,
dat jong, kalm en wonderschoon daar lag in de martelkrans van
lokken, bloed-geplakt, stortte Lucrezia neer voor het lijk van haar
zoon en schreeuwde zij uit:
- Giuliano! O Giuliano! O, mijn Giuliano...!!naar boven
Benvenuto
I
Stil fluitende tussen de lippen was de jonge man langs de
dommelende deurwachter, die zat op stenen bank bij het hek,
binnengekomen in de tuin van het villino. Zijn kapje stond scheef
op zijn bruine haren, die, lang in de nek, voor neervielen tot op
zijn sombere, geknepen ogen; ogen, waarin soms de droom aarzelde;
ogen, die soms plotseling opvlammelden om snelle driften en felle
beroeringen. Zijn wambuis van terracottakleurig laken was gevlakt,
zijn kastanjebruine hozen waren verkleurd; zijn schoenen waren
gesleten. In zijn klederen, die weifelden tussen die van een
werkman en die van een schilder, was toch gebleven een zekere
natuurlijke bevalligheid, onbewuste gratie: er was in de even
slingerende gang van Benvenuto de nonchalante sierlijkheid van de
artiest, er was ook in de wiegende onverschilligheid van een
handwerksjongen. En onder zijn arm, tegen zich aan, droeg hij een
grote portefeuille.
Verrastzag hij op: in de laurier- en citroenbomen van de tuin zongen de
vogels. Er weefde al de lente. In de vroege aprilmorgen rees over
de Tiber, zichtbaar tussen de zuilige stammen der bomen, een
schitterige nevel, een waas, maar een waas van licht, omdat de zon
doorbrak. Er was een felle geur van oranjebloesem en de prikkelend
groene aroom van het pluimige gras. Enkele treden op, en de vogels,
met een onbewust vrolijke glimlach nafluitende, trad Benvenuto nu
de grote galerij binnen van het villino; zag links, en zag
rechts...
Er was niemand... Meno male, dacht de jonge man, en dat het zo
blijven mocht: dat er niemand, niemand meer komen zou... Zó zou hij
wél zo goed werken... Als er meerdere jongelui kwamen studeren,
naar de goddelijke werken van de alleruitstekendste Raffaele da
Urbino, dan was het toch maar klappaaien; klappaaien als van oude
wijven... kletsen, klétsen, klétsen... Terwijl, als hij alléen
bleef, - mocht de Madonna hem verhoren! - dan kreeg hij vanmorgen
zijn Jupiter-kop wel af...
En uit een hoek, bij de trap, haalde hij nu zijn stoeltje, opende
zijn portefeuille en begon, telkens ópkijkende en ópkijkende, met
aandacht, met ijver te tekenen aan zijn kopie van de kop van
Jupiter, die de knaap Cupido omhelst, staande die, slank
gevleugeld, tussen des oppergods
knieën, wie hij vertelt van zijn
liefde voor Psyche.
De weelde van de lente walmde naar binnen: het waren de geuren van
het bloeiende gras, de wierook uit de oranjegaarde, en zij weefden
samen met het schellere vogelengetjélp: over de Tiber trok de
guldige nevel omhoog, de stroom verklaarde; als de jonge man,
afgeleid, door de opene galerij, gluurde naar buiten, zag hij
tussen de stammen het water spiegelen als met smeltend smaragd en
verdropen goud... Maar hij wilde zich niet laten afleiden; hij
wilde nu doorwerken, blijde, omdat hij alleen was...
Want soms waren er tál van jonge schildersknapen bezig aan
kopiëren, aan het studeren naar de goddelijke voorstellingen op dat
plafond, waar, volgens de tekeningen van Raffaele, zijn leerlingen
Giulio Romano, Francesco Penni, hadden uitgebeeld de mythe van
Cupido en Psyche; uit de roman van Apuleius. Giovanni da Udine had
de festoenen van bloemen en vruchten geschilderd, die de
verschillende taferelen aan het plafond en in de lunetten
omkransten. Tál van jonge schildersknapen - sedert Agostino Chigi,
de eigenaar van het villino, de vriend van Raffaele, de schatrijke
bankier, de minnaar van de schone Imperia, de prachtige galerij en
ruime loggia [noot: Thans het villino der Farnesina. Vroeger was de
galerij een open loggia; voormuur en ramen zijn van latere tijd.]
had opengesteld voor jeugdige kunstenaars om te werken en te
studeren...
Benvenuto,met ijver, schetste, tekende... Toch had hij telkens
afleidingen, en kon hij niet zijn blik verhinderen even over het
plafond en de goddelijke voorstellingen te dwalen. Ze waren ook zo
mooi, zo heerlijk mooi, die fresco's van des groten Raffaele's
leerlingen, naar des meesters eigen kartons. Die groep hier van de
drie Gratiën; en ginder, Mercurius, en daar Venus, in haar kar,
door duiven getrokken, zo lieflijk en zo gratievol, en dan de grote
plafondschildering van de bruiloft in Olympos. Tussen die
goddelijke voorstellingen van de herleefde, antieke goden, zwom de
blauwe grond als een hemelkleurige ether zelve... Maar na zijn
afdwalingen kwam Benvenuto's blik toch weer terug tot de Jupiter,
die naar Cupido luistert en de knaap troost en omhelst...
En tekende hij weer ijverig voort... Maar er was iets in de lucht,
de lentelucht, die zwaar van geurgolven binnenwalmde, dat hem niet
zich
geheel en al kon doen blijven geven aan zijn werk; dwaalde
zijn blik niet af, dan dwaalden zijn gedachten, en zo was het, dat
hij, neerglurende naar buiten, tuurde door de lange ilex-allee,
somber van donkere schaduw zelfs in dit Zonneuur, allee, die leidde
naar het bevallige paviljoen, waar hij wist, dat Agostino Chigi
Zijne Heiligheid Leo X wel eens onthaalde aan zó schitterende
banketten, dat geheel Rome er dagen en dagen van sprak; banketten,
aan welke de schone Imperia verscheen als de godin Venus zélvet
banketten, waar eens een visschotel was opgediend, die tweehonderd
kronen kostte, terwijl al het vaatwerk, na gebruik, in de Tiber
geslingerd werd, om Zijne Heiligheid te eren en nooit meer iemand
te doen eten en drinken uit de borden en bekers, waaruit Zijne
Heiligheid had gegeten, gedronken. Hoe dikwijls had Benvenuto niet,
aan de andere boord van de Tiber, te mid van zijn vrienden, te mid
van het volk iets pogen te bespieden van die schitterende
festijnen, en wél eens had hij gezien tussen de plooienval van
scharlaken fluweel de parelmoerige naaktheden van vrouwen, of de
silhouet van de Paus zelve, die de beker ophield, welke een blonde
page inschonk met een wijn zó rood, dat hij tintelde als smeltend
robijn, terwijl tussen amforen en bloemen de verhitte gezichten der
gasten als faunenkoppen hadden uitgeglimlacht... En zó, dwalende,
afdwalende zijn gedachten, peinsde Benvenuto... of hij deze morgen
waarlijk Haar weer zou zien... of Zij tot hem glimlachen zou... als
Zij verleden gedaan had...
Of, dat hij, werkelijk deze morgen, zonder verhindering zijn
Jupiter-kop zou kunnen voltooien...
Zij, die tot hem geglimlacht had, was de wonderschone Madonna
Porzia, was de wonderschone gemalin van Sigismondo, Agostino's
broeder. Want Sigismondo Chigi woonde bij zijn broeder Agostino, en
vaak had Benvenuto Madonna Porzia gezien, alshij kwam tekenen in de loggia: soms was de heerlijke vrouw, als
een witte godin, als een blanke nimf, de donkere ilex-allee
afgekomen... Soms was zij, prinsesse-prachtig, die trap daar
neergedaald en wel eens, of hij alleen ware, of zat te schilderen
te midden van zijn kornuiten, had haar ondeugend zoekende blik,
strelend strijkende langs die eerbiedig rijzende en groetende jonge
schilders en tekenaars, getalmd langs Benvenuto's gelaat, zó, dat
hij erom gebloosd had, gebloosd had tot over zijn oren...
Zou ze weer komen... of zou de morgen zonder Haar verschijning
voorbijgaan...
En, werktuiglijk, zijn potloodstift in de hand, gluurde en tuurde
Benvenuto naar buiten, kneep hij zijn ogen dicht om de sombere
schaduwen van de ilex-allee te doordringen. Toen hij daarna zijn
blik weer op de Jupiterkop richtte, schrikte hij. Want boven, op
het portaal van de trap... stond Zij, Madonna Porzia...
Zijn potlood viel hem uit de hand. Hij rees op en zijn schets gleed
op de grond. Hij raapte schets en stift op, en, staande, eerbiedig,
wachtte hij, tot de edele vrouw de trap zou zijn afgedaald en langs
hem heen zou gegaan zijn, naar buiten. Zij had even een glimlach;
zelfs haar ondeugende ogen glansden van de weerschijn ervan. En
Benvenuto zag haar blauwe schoentje zoeken naar de lagere trede:
zij daalde... Zij daalde de treden af. Zij was slank en fijn, en op
die trap was zij steeds als een prinses. Zij droeg deze morgen een
blauw fluwelen kleed, en het was doorweven met grote gouden
druiveranken. Een weinig open aan de hals, schemerde de naakte
rozigheid dóor de tule van haar halsdoek en tégen het doffe goud
van de hoge, opstaande kraag. Er waren om die kraag en langs de
blote hals allemaal heel kleine strikjes van goudlint, het éne
strikje naast het andere, en op ieder strikje was een parel. Een
gouden veter snoerde van voren haar keurs dicht en: het blauw
fluwelen kleed viel van voren open, over een onderrok van wit
satijn, die glansde als email. Aan haar mouwen waren ook vijf, zes
poffen van wit satijn, en zij waren er als tikjes blank email, vond
Benvenuto. Terwijl een tulen kapje op het gegolfde, blonde haar
vastgehouden werd door een gouden lint, met twee gouden strikjes
aan de oren: éen lange peerparel drupte van het lint af, midden op
het voorhoofd der vrouwe.
Wat was zij mooi, wat was zij prinselijk mooi, en wat keek zij lief
en ondeugend. Ja, want bijna ondeugend daalde zij, voetje na
voetje, de treden af, talmde zij telkens, als had zij er veel
plezier in hem heel verlegen te maken. En hij, hijstond maar te wachten, recht, met schichtige ogen, de handen vól
met zijn kapje, zijn schets, zijn tekengerei. Zou zij dan nóoit die
trap zijn afgedaald... om langs hem, na een glimlach, weg te
glanzen in de zonneschijn van de tuin...?
Eindelijk stond zij in het midden van de galerij en zij glimlachte
steeds en plotseling, terwijl Benvenuto eigenlijk maar wenste, dat
zij voorbij zou
gaan en als een visioen zou verdwijnen, hoorde hij,
zilverig hoog en als met dartele klokjes tinkelend, haar stem, die
zeide:
- Goedemorgen, messer...
- Uw nederige dienaar, Madonna, antwoordde Benvenuto.
- Zijt gij druk aan het werk...?
- Ja, Madonna, met uw vergunning... Ik kopieer de Jupiter-kop daar
- hij wees naar het plafond - van de goddelijke Raffaele...
- Ja, wél goddelijk is Raffaele's kunst, moest Madonna Porzia
beamen. En gij, messer, vroeg de schalkse vrouw verder, wat zijt
gij wel van ambacht: zijt ge beeldhouwer of zijt ge schilder...
- Noch het een noch het ander, Madonna, antwoordde Benvenuto
verlegent ik ben geen schilder en ook geen beeldhouwer: ik ben
alleen maar goudsmid.
- Zijt ge goudsmid? vroeg Madonna Porzia verbaasd.
- Ja, Madonna...
- Hoe heet ge, messer? ging zij, nieuwsgierig, voort.
- Benvenuto, Madonna, om u te dienen...
- Wat een aardige naam...
- Mijn vader noemde mij 'Benvenuto', omdat ik een jongen was en hij
eigenlijk rekende op een meisje, en toen de vroedvrouw mij hem
toonde, zeide hij: al had ik een meisje willen hebben, hij is toch
'Benvenuto" mijn zoon...
- En hoe heette uw vader, messer Benvenuto?
- Giovanni, Madonna, om u te dienen;
- Goed... Benvenuto, zoon van Giovanni... maar heb je nog niet een
andere naam?
- O jawel, Madonna: wij heten Cellini en wij zijn van Florence...
Ik heet Benvenuto Cellini...
- Hoe oud ben je, Benvenuto?
- Ik ben even twintig jaar, Madonna...
- En weet je wie ík ben?
- O, ja zeker, Madonna, zeker... U is de wondermooie Madonna
Porria, de gemalin van de gezegende Sigismondo, broeder van
Agostino Chigi...
- Mooi zo, Benvenuto, je weet het, hoor... En mag ik nu eens je
tekening zien...
- Ja zeker, Madonna...
En hij toonde, angstig, en met trillende handen zijn
Jupiter-kop...
- Je tekent heel goed, Benvenuto, zei Madonna Porria. Je tekent
heel móoi, voor een goudsmid...
- Ik moet wel mooi kunnen tekenen, Madonna, want vóor ik iets smeed
in goud of zilver, teken ik het en maak er een modelletje van van
was...
- En hou je van je ambacht, messer?
- Dat zou ik denken, Madonna... Mijn vader wilde maar volstrekt,
dat ik muzikant zou worden en ik speel ook wel goed op de
fluit...
- Speel je goed opde fluit?!
- Ja, Madonna, alles wat ik doe, doe ik nogal goed...
- Zo, zo, messer... Maar had je dus geen lust muzikant te
worden...
- Neen, Madonna, ik werd liever maar goudsmid... Ik werk nu in de
winkel van maëstro Santi... dat wil zeggen, díe is dood en zijn
zoon heeft nu de winkel... dat wil zeggen, de zoon voert niets uit
en het is Lucagnolo van Sesi, ziet U; die doet eigenlijk al het
werk...
Het zilveren klokje van Madonna Porria's lach weerklonk.
- Is het nu heus wel zéker, dat Lucagnolo al het werk doet? vroeg
zij ondeugend.
- Ja ja, Madonna, ja ja, lachte Benvenuto nu ook; maar ík ben het
eigenlijk, die hem help met de moeilijke, fijne werken, ziet u: hij
maakt maar zilveren bekkens en gladde kannen...
- O, dus jij bent eigenlijk de padrone...
- Neen, neen, Madonna, dat niet, maar ik ben toch voor het fijnere
werk, ziet u...
- En als ik je nu eens een gladde kan bestelde...?
- Wel, Madonna...
- Of een zilveren bekken, glad en rond, zonder drijfwerk?
- Wel, Madonna, dan zou ik die voor u maken, zo glad en rond als
een spiegel, en dan zou u, als u zich wies, zien als een nimf in
het water, zo mooi...
- En als ik je nu eens...
Zij riep plotseling aan de trap:
- Letizia! Letizia!
En klapte in haar handen.
Een kamervrouw verscheen boven aan de balustrade der trap.
- Madonna?
- Breng mij eens, gauw, mijn diamanten lelie...
- Dadelijk, Madonna...
Madonna Porzia, terwijl zij wachtte, glimlachte in Benvenuto's
gezicht: het was of hij in de zon zagt hij kneep zijn ogen dichter
en bloosde.
De kamervrouw haastte zich de trap af...
- Hier, Madonna, is het juweel...
- Kijk, Benvenuto, sprak Madonna Porzia; wat zeg je van die
lelie...
En zij overhandigde hem de juwelen bloem.
- Mooie stenen, Madonna, maar zonder smaak gezet...
- Op hoeveel schat je de stenen, messer goudsmid en juwelier?
- Op... achthonderd... niet meer, Madonna... op achthonderd
schilden.
- Nu, dat is nogal juist geschat...
Zij lachten in elkanders gezicht, de edelvrouw, blij omdat haar
stenen niet minder waard waren; de jonge goudsmid, blij en trots om
zijn goede blik.
- Maar... zeide Benvenuto; de stenen zijn gezét... of een hoefsmid
ze bij elkander getimmerd heeft!
- Nu, zeide Madonna Porzia; als jij dat dan zo vindt, heb je dan
het hart, Benvenuto, die hoefsmid zijn werk te verbeteren? Wil je
de stenen dan voor me overzetten, en heel mooi, en heel fijn en
heel kunstig?
- Dat wil ik héel gaarne, Madonna, antwoordde Benvenuto.
- En hóe zou je het dan doen? vroeg Madonna Porzia, vol belang.
Benvenutowas gaan zitten, op zijn stoeltje. En uit zijn portefeuille
nemende een velletje papier, schetste hij fijntjes een lelie, en
tekende er precies het aantal diamanten in, dat de lelie van de
hoefsmid bevatte en duidde nu met rood, met blauw potlood waar hij
de stenen zou bijwerken met goud, en waar met email.
- Ziet u, Madonna... zo ongeveer zou het worden...
- Maar messer... dat zou heus heel mooi zijn!
- Dat zou het ook, Madonna, en ik heb het zo mooi al kunnen
tekenen, omdat ú toezag...
- Wat is dat, wat is dat? klonk boven aan de trap een stem, en er
verscheen een andere edelvrouw - Benvenuto wist niet wie zij was:
zuster of vriendin van Madonna Porzia? - maar wél lette hij op, dat
ook zij héel mooi was, een heel mooie, Romeinse edelvrouw; zij
geleek op een antieke keizerin, en zij was gekleed in het zwart
brokaat met karmozijnen poffen, en haar kleed viel van voren open
over een onderrok van karmozijn...
- Wat is dat?? schertste nu deze onbekende edelvrouw, en zij
dreigde Porzia met de vinger en Porzia lachte terug en Benvenuto -
de vrouwen stonden nu samen te schertsen in de galerij - hoorde
haar, de onbekende, zeggen:
- Wat is dat voor bloemetjespraat, o Porzia, bloemetjespraat met
een jonge schilder...
- Cht, toch! suste Porzia en zij vervolgde:
- Deze brave jonkman is een goudsmid, maar hij tekent als een
schilder zo goed - trouwens, hij zegt zelve, dat hij alles wat hij
doet, héel goed doet...
- Zo, zo! lachte de andere edelvrouw, en de vrouwen lachten te
zamen, en zij keken Benvenuto lachende aan, en Benvenuto nu,
blozende, zeide:
- Tenminste, als ik werk voor Madonna Porzia, zal ik mijn best doen
haar te dienen zo goed als ik kan.
- Hoor je? zeide Porzia. Waarlijk hij is zo goed als hij mooi is,
en hij is, daarvan ben ik zeker, zo knap als hij goed is. Dus
Benvenuto, zeer zeker wens ik, dat je mij dient, en dat je werkt
voor mij, o messer goudsmid en juwelier! Neem dus mijn lelie mee,
en hier...
Zij tastte in de goudlaken tas, die haar ter zijde hing, en
vervolgde:
- Neem tevens deze twintig gouden schilden... Zet mij de stenen,
nietwaar Benvenuto, zoals je ze gezet hebt in het kleine schetsje
en breng mij het oude goud terug...
- Wat, Porria?? schertste de andere edelvrouw. Vertrouw je zo maar
aan deze jonkman, omdat hij mooi is en omdat jij denkt, dat hij
even goed en knap als mooi is, je lelie toe en je gouden
schilden??? Wel, als ík hem was,dat verzeker ik je... ik ging, bij God, hoor, met lelie,
diamanten en ál... en je zag me nooit meer terug!!
Maar Madonna Porzia zeide, schalks:
- Neen Madonna Lucrezia, deugden gaan zelden hand aan hand met
ondeugden samen, en zo deze jonkman, die er zo knap als goed en zo
goed als mooi uitziet, waarlijk zo zwarte ziel had, zou niets meer
en niemand zijn te vertrouwen! Ik vertrouw hem dus... Ik vertrouw
je dus, o Benvenuto, met het geld, als voorschot, mijn diamanten
lelie toe... Addio, Benvenuto, addio...
En nu, arm in arm, gingen de beide bekoorlijke vrouwen langs de
jonge goudsmid, Benvenuto Cellini, daalden zij de trappen af der
galerij en verdwenen in de somberte der ilex-allee, als twee
glanzende prinsessen in schaduw...
II
Die avond, in de goudsmidswinkel van Lucagnolo, werkte Benvenuto,
bij een koperen, langstavig olielampje aan het modelletje in was,
van de lelie; de volgende morgen wist hij het modelletje te tonen
aan Madonna Porzia en hij beloofde, overmoedig geworden, haar, dat
het juweel klaar zou zijn binnen twaalf dagen.
Sedert, iedere morgen, werkte Benvenuto aan de lelie; maar de lelie
was omgeven van kleine, antieke maskertjes in email, die kleine
godjes vasthielden, en met beestekopjes, die eindigden in arabesken
ook van email, en het gehele juweel werd zulk een wonderfijne
fantasie van kostbare materiën, dat de diamanten veel mooier en
schitterender uitkwamen, dan ze gedaan hadden in de grove, eerste
zetting, zonder kunst en zonder gratie.
IJverig werkte Benvenuto aan zijn tafel, bij het lampje, met tal
van kleine, fijne instrumentjes om zich heen en potjes liquide
kleurstof voor het email en Lucagnolo, die met zijn hamers klopte
aan een groot, zilveren bekken, glad en zonder versiering, was
ontevreden, schuins nu en dan, tussen zijn hél op klinkend getik,
wégziende naar de antieke maskertjes, de kleine godjes, en de
beestekopjes aan arabesken, die Benvenuto's vingers toverden om de
diamanten lelie heen.
- Je deed beter, mopperde eindelijk Lucagnolo in zijn boers dialect
- hij kwam van de Campagna en was een simpele contadino gebleven,
ook al werkte hij sedert zijn kinderjaren in de bottega van maëstro
Santi -; je deed beter en je deed nuttiger, en je zou me meer eer
aandoen, door te blijven werken aan de zilveren bekkens, die ons
besteld zijn, en die ik nu maar alleen moet zien af te krijgen,
sedert jij 's morgens je uren zoek maakt met dat nutteloze geteken,
en 's avonds, tot laat in de nacht, - hoeveel olie verbruik je
niet! - blijft knutselen en wriemelen en peuteren aan al dat
prulletjeswerk, rondom die diamanten! Benvenuto vloeide hevig,
telkens fel opwellend bloed in de aderen;zijn aandoeningen kwamen en weken als golven; om niets werd hij
driftig, om niets zag hij rood, om het minste balde hij de vuist en
sloeg erop in, of trok hij zijn dolk en gaf hij een stoot; in zijn
zijlingse, half dicht geknepen ogen loerde de altijd maar half
sluimerende heftigheid... Zijn eerste opwelling nu ook was driftig,
heftig te antwoorden... maar zijn kunst, zijn arbeid verhelderden
hem, maakten hem zachter en deden hem zich temmen en
overmeesteren,
en zo antwoordde hij alleen:
- Lucagnolo, waarde vriend, altijd, als ik het wil, zal ik kunnen
smeden zilveren bekkens en vazen en kannen, eenvoudig en zonder
drijfwerk en zonder enige versiering, maar zulk fijn werk, als ik
thans bedrijf, wordt waarlijk niet iedere dag besteld, en ik geloof
wel, dat er minstens evenveel eer en voordeel mee is te behalen als
met het smeden van spiegelglad vaatwerk, dat heel nuttig is en heel
geriefelijk, maar verre blijft aan de verfijningen van onze
kunst...
- Nu, wierp Lucagnolo tegen; kúnst, kúnst! Ik ben toch ook
kunstenaar, als ik wil! Heeft Zijne Heiligheid Clemens mij niet
besteld een zilveren tafelbekken, om beentjes en vruchteschillen in
te gooien, en zal ik dat óok niet versieren met maskertjes en
satertjes en rankwerk? Maar zo een zilveren vaas, groot en zwaar,
en dan nog gedreven en versierd, zal onze heilige Papa mij góed
betalen... Maar wat zal Madonna Porzia jóu geven voor al je
geknutsel en je tijdverlies en de tikjes rood en blauw, die je om
haar diamanten emailleert en waar je je avonden zoek mee maakt, en
waar je al mijn olie om verbrandt!
Maar Benvenuto, zich temmende en overmeesterend, bleef kalm, trots
Lucagnolo's minachting en balde geen vuist en trok geen dolk en
sloeg niet en stootte niet, maar antwoordde slechts, een beetje
tartend, en de kop in de
nek en toch wel goedmoedig, omdat hij eigenlijk geen twist wenste
met zo een brave kerel als Lucagnolo was:
- Hoor nu eens, Lucagnolo: maak jij nu je beentjes-en-schillenvaas
voor de Papa, dan maak ík mijn lelie en mijn emails, en als ons
werk klaar is, breng jij het jouwe aan Zijne Heiligheid, ik het
mijne aan Madonna Porzia... En dan zullen wij zien, Lucagnolo, wie
het beste betaald wordt...
- Goed, goed, antwoordde, nog steeds ontstemd, Lucagnolo; dan
zullen wij zien wie het beste betaald wordt... Alsof de Papa mij
niet meer voor mijn tafelbekken zal geven, als dat geprutsel van
jou ooit opbrengen zal! Benvenuto antwoordde niet, kneep de ogen
dicht en prutselde voort en Lucagnolo, mopperende, begon ineens te
werken aan het pauslijke tafelbekken...
En met gemopper van Lucagnolo en ingehoudenheftigheid van Benvenuto werkten de beide goudsmeden beiden even
lang, tien dagen, aan hun taak.
Toen was de lelie klaar en leek een wonder: een bloem uit het
Paradijs, zoals zij omringd lag door de maskertjes en de godjes en
de arabesken...
Toen was ook het tafelbekken gereed en Benvenuto, oprecht,
bewonderde het en hij zeide:
- Lucagnolo, het is héel mooi; het is sierlijk van vorm en dat
bladermotief is met smaak uitgevoerd...
- En ík ga het nu dadelijk brengen aan Papa Clemente! riep
Lucagnolo uit.
- Ik ga mijn lelie ook brengen, Lucagnolo, aan Madonna Porzia
Chigi! riep Benvenuto terug.
De beide goudsmeden, de een met zijn vaas, de ander met zijn lelie,
verlieten de winkel...
III
- Benvenuto! zeide Madonna Porzia, terwijl zij de lelie hield in de
handen en Madonna Lucrezia over haar schouder toezag. Je bent twee
dagen te vroeg!
- Het is waar, Madonna! verontschuldigde zich lachende Benvenuto;
het is waar, maar ik heb ook met zúlk een ijver gearbeid voor zo
een schone, beminnelijke beschermster als gij zijt, dat ik mij niet
inhouden kón!
- En hoe moet ik je daar voor straffen?
- Door de lelie eerst overmorgen te laten bloeien op uw borst,
Madonna...
Maar Madonna Porzia hing zich de lelie aan haar halsketting.
Benvenuto zelve, met trillende vingers, moest het knipje
toedrukken.
- Het is mooi, het is mooi! bewonderde Madonna Lucrezia.
- Het is heél mooi! waardeerde Madonna Porzia. Maar Benvenuto, zeg
mij... wat kóst deze bloem uit het Paradijs of uit de tuinen der
goden!! Ik vrees voor de prijs, die je noemen zult! Want al zou je
mij vragen een kasteel voor je moeite, je smaak, je arbeid... ik
zou het té weinig loon vinden voor zulk een wonderbloem en... een
kasteel, cara Benvenuto, kan ik je toch ook héus niet geven: ik heb
geen kasteel, zelfs niet voor mijzelve, want ik woon bij mijn
schoonbroeder Agostino... O Benvenuto, o Benvenuto mio, heb nu
medelijden met zo een arme vrouw als ik ben, en vraag niet een
kasteel, maar vraag mij slechts... wat ik je geven kan!!
Benvenuto bloosde rood onder de ondeugende ogen van de schalkse
Madonna, maar hij lachte toch en hij zeide:
- Madonna, als ik Uwe Signoria bevredigd heb... is dát mij het
hóogste loon, dat ik zou kunnen vragen... en ik wens geen
ander!
En Benvenuto boog héel diep en wilde heengaan...
Maar hem legde Madonna Porzia de hand op de arm en zij zeide:
- Lucrezia, ziet ge nu wel, dat de deugden gaan hand aan hand en
niet samengaan met de ondeugden? En jij, Benvenuto... heb je óoit
wel eens horen zeggen, dat als de arme geeft aande rijkere... de Duivel er zijn plezier in heeft?
- Laat de Duivel, Madonna, vandaag dan maar zich in zijn handen
wrijven en lachen! antwoordde Benvenuto.
- Ik gun het hem niet, Benvenuto! antwoordde Madonna Porzia
lachende. Ik gun de Duivel vandaag niet zo veel plezier, want ik
ben veel te blij met mijn lelie... Benvenuto! Benvenuto...!
Maar de jonge goudsmid, kloppend zijn hart naar zijn keel toe van
geluk, van trots, van voldoening, ijlde reeds de ilex-allee af naar
de uitgang van het villino...
En kwam zonder geld terug in de bottega.
- Zie je wel, zeide Lucagnolo - en hij toonde in zijn palm de
enkele stukken gelds, die Papa Clemente hem voor het tafelbekken
gegeven had -; heb ik dus gelijk of ongelijk gehad...? Ik ben
tenminste beloond voor mijn arbeid; en jij...: nóoit verdien je
zelfs je dagelijks brood, als je blijft doorgaan met dat knutselen
en wriemelen en peuteren... Benvenuto antwoordde niet; met zijn
handen in de zakken en zijn ogen toegeknepen, stond hij te fluiten,
op de drempel van de bottega en binnen, hel hamerende aan zijn
gladde, zilveren kannen en kommen, hoorde hij Lucagnolo mopperen en
brommen, dat terwijl Benvenuto des avonds hem zijn olie verbrandde,
hij hem overdag nog op de drempel zijn licht benam, door daar te
staan fluiten en te lanterfanten.
Maar Benvenuto bleef geduldig en antwoordde steeds niet, en al
fluitende glimlachte hij en hoopte hij, hij wist zelve niet wat...
En er was in zijn dikwijls somber broedend en dan plotseling heftig
ophamerend hart een zachte voldoening, een lichtende trots: er was
een heel vreemd geluk in en hij floot steeds tussen de lippen:
- En de Duivel heeft zijn plezier vandaag,
En wrijft in zijn handenen grinnikt van pret!
IV
Plotseling zag Benvenuto een deftig persoon in het zwart fluweel,
met een zwarte mantel en een zilveren ketting, de straat afkomen en
zoeken
langs de huizen en winkels, en de buren wezen; de buren
wezen naar de bottega van maëstro Santi...
En Benvenuto herkende de deftige man: het was een major-domo van
den huize Chigi, en hij vroeg nu aan Benvenuto zelve, terwijl de
buren - kleine winkeliers en werklui - rondom hen bleven staan
kijken en horen:
- Is dit de bottega van maëstro Santi... en werkt hier ook de jonge
goudsmid Benvenuto Cellini?
- Dat is hier, messer, en ik zelve ben Benvenuto, antwoordde de
jonge man, en ging de major-domo voor in de winkel, waar nu
Lucagnolo opzag van zijn gladde, zilveren kom.
- Het is Madonna Porzia, die mij zendt, om je dit zakje te
overhandigen, messer Benvenuto...
Benvenuto werd eerst bleek en toen rood. Het warrelde voorzijn ogen en toen golfde het bloed naar zijn hoofd. Hij had het
zakje aangenomen, en voelde, dat het heél zwaar was... En heel snel
wisselde in hem een blijdschap na een teleurstelling: de laatste,
omdat hij gehoopt had... hij wist zelve niet heel goed wat; de
eerste omdat het zakje zó zwaar was...
De zwart fluwelen major-domo was alreeds heen, maar er was
nieuwsgierig gekakel van buren en buurvrouwen - allen wisten van
wat zij de 'weddingschap' noemden der beide goudsmeden, en de ene
hield het op Lucagnolo, de andere op Benvenuto; en er was grote
belangstelling en vooral grote nieuwsgierigheid: zij verdrongen
zich nu in de winkel...
- Nu! riep Lucagnolo; heb je eindelijk je fooitje gekregen voor je
geprutsel van tien dagen lang...
- Jawel, zeide Benvenuto talmende. Hij keek in het zakje en van
rood werd hij weer bleek.
- Nu... en hoeveel is het?
- Hoeveel is het... hoeveel is het dan toch, Benvenuto? riepen
dringend
de buren en buurvrouwen.
- Ik, riep Lucagnolo zegevierend uit; heb tenminste dit gekregen,
voor mijn tafelbekken van Papa Clemente! Daar, daar, daar!!!
En kletterende en klaterende deed Lucagnolo uit zijn zakje rollen
vijfentwintig zilveren schilden met de beeldenaar van Paus Julius:
de grote, zilveren stukken rolden als wielen weg, hier en
daar...
Toen opende Benvenuto, hoog zijn beide handen, het zakje, dat hem
zijn beschermster had doen overhandigen...
- Oh... oh!! riepen de omstanders.
Het was uit de hoogte van Benvenuto's gebaar als een dunne straal
van vloeiend goud: de gerande dukaten tinkelden fijn over de
toonbank en bleven liggen als een schitterende stapel...
- Wat! riep Lucagnolo, stikkende bijna van ijverzucht. Zó veel!
Hoeveel wel? Hoeveel wel?
De buren telden: Benvenuto's fooitje was juist dubbel zo veel in
goud als Lucagnolo's loon was in zilver.
- Vervloekt! Vervloekt!! riep Lucagnolo. Als dan prutselen en
wriemelen beter betaald wordt dan eerlijk gouden zilversmeden, dan
wil ik voortaan ook wriemelen en prutselen...
Toen zag Benvenuto plotseling alles rood...
Was het om zijn teleurstelling, teleurstelling, om wat hij zelve
nauwelijks dorst uitdenken in zich...?
Maar hij balde de vuisten, aan zijn slapen zwollen de aderen hem,
en hij stond nu, razend, een stier gelijk, vóór Lucagnolo en hij
riep, terwijl de buren hem tegenhielden:
- Lucagnolo, iedere vogel zingt als hij is gebekt! Zo prutsel ík,
als ik het kan, en word er met goud voor betaald! Goud, waarvan nog
een derde,
in goud!, aan jóu toekomt... omdat dit nu eenmaal
gewoonte is, dat de padrone een derde krijgt...!
- Dat is waar, dat is récht! riepen de buren.
- Maar jij, Lucagnolo! brulde Benvenuto, nu razend; jij zal nóoit
anders zingen dan het liedje, dat je van buitenkent, en dat ik even goed zing als jij! Maar mijn geprutsel...
is mijn eigen werk, is van mij, is van mij - hij klopte zich met de
vuist op de borst - en dat liedje, Lucagnolo, zal je nooit, zal je
nooit me na kunnen zingen! Nooit! Nooit!! Nooit!!!
Lucagnolo, driftig, wilde antwoorden, en de buren hielden Lucagnolo
tegen, en de buren hielden Benvenuto tegen. Maar Benvenuto rukte
zich los, stormde de winkel uit, en holde op straat, zonder meer om
te zien naar zijn geld op de toonbank...
V
Benvenuto holde, holde... Daar waren de grassige vlakten langs de
Tiber, en daar... daar rees het villino Chigi, waar Madonna Porzia
woonde...
Plotseling wierp Benvenuto zich voorover in het gras. En hij bleef
zo, steunende op de ellebogen, de vuisten in de wangen gedrukt en
opkijkende naar het villino...
De zon, achter de schermpijnen van de tuin, ging onder en de lucht
was er als smeltend goud, als een smeltende schat van gouden,
gerande dukaten, die maar vloeiden, vloeiden, vloeiden, en als een
glorie uitsmolten in de lucht...
Tegen die effene, gouden glans waren de steeneiken zwart gedoezelde
fluwelen boomgroepen, vol duister, waarin wel op dit uur een sater
zou kunnen uitloeren, daar bij de fontein, die zilveren stralen
spoot uit antieke maskers, in antieke sarcofaag. Er rezen drie
cipressen, als sombere pluimen en zij doopten de hoogste vederen in
het vloeiende
goud van de lucht.
Plotseling zag Benvenuto door de ilex-allee, komende uit het
paviljoen, waar de prachtige festijnen soms werden gevierd, twee
vrouwengedaanten verschijnen. Zij schemerden in de schaduw der
steeneiken, tegen de goudene lucht, als twee wazige, witte
silhouetten, bijna doorschijnend, om gazige sluiers, waarin het
laatste licht brak en bleef hangen. Vooral de ene - Madonna Porzia
- verijlde voor Benvenuto's starende, starende ogen - terwijl zij
langzaam voortschreed aan Lucrezia's arm - tot een tedere,
onwaarschijnlijk transparante nimfengestalte, tot een vage, zich in
het laatste, goudene licht wegtrekkende droom... tot een blonde,
met het allerlaatste zonnegoud doorpoeierde damp...
Die zich in schemer en schaduw verloor...
Nu de nacht zonk.naar boven
Maskers, liefde, wraak en bloed
I
A.D. 1496
In die verre en diep verzonken jaren gebeurde dát in het
werkelijke leven wat wij nu slechts zien op het toneel, tussen de
coulissen van opera of melodrama en daarom wil ik als werkelijkheid
op het toneel uwer verbeelding voor u oproepen:
II
De blonde wateren des Tibers op de achtergrond en blauwe heuvellijn
der verre bergen. Nazomeratmosfeer van oktober. De groene weiden
van de Prati di Castello en een blijde, zingende, uitgelaten schaar
van feestvierende, drinkende, etende soudeniers, studenten,
contadini en contadine, bij de herbergjes aan de stroom. Een dezer
herbergjes heet
de Osteria van de GrijzeBeer. Er zijn tafeltjes voor het gras; om de tafeltjes zingen en
klinken jonge schilders en studenten en zwaaien de petten en
omhelzen de boerenmeisjes en er dwalen ook vele gemaskerden -, en
de waard met zijn twee dochters vullen telkens de kroezen bij met
de lichte landwijn, die het harte verheugt.
En er zijn doedelzakspelers en pijpers en het is éen uitgelatene
feestvreugde omdat de Paus Alexander VI, samen met de koning van
Napels, Ferdinand II van Arragon, de Fransen verjaagd heeft uit
Napels en Kerkelijke Staat.
- Vreugde en wijn! zingen de studenten en schilders. Napels en
Rome! Weg met de Fransen! Vreugde, vrouwen en wijn!!
Langs de Tiber drijft een bark aan en de roeiers schijnen huislui.
En de bark houdt stil bij de Grijze Beer en er stappen twee
gemaskerde boerinnetjes uit. Want het masker is geoorloofd en zelfs
vele landslui zijn gemaskerd, omdat
achter het masker grotere pret en ondeugendheid mogelijk is; alleen
nooit zijn gemaskerd de jonge schilders en de studenten, want díe
kent toch iedereen dadelijk.
- Vreugde en wijn! Wég met de Fransen! Vreugde, vrouwen en
wijn!!
Zo zingen de dartele jongelui om de tafeltjes en klinken de kroezen
en drinken.
De bark is verder gegleden. De gemaskerde meisjes zijn aan een
tafel gaan zitten en de waard brengt haar te drinken. Maar... zijn
zij wel boerinnetjes? Zie die bevallige figuurtjes in de zwart
fluwelen, zichtbaar over rug en boezem geregen, keursjes; het fijne
hemd over de blanke borst; zie de rode en gele rokken van fijne
wol, omzet met de banden fluweel; zie die veelkleurige, zijden
schortjes; zie vooral dat fijne blonde en bruine haar onder de
vierkant geplooide hoofddoek; die sneeuwwitte halzen, die mooie
handjes, die mooie voetjes in lage schoentjes en zijden kousen!
Zijn dat wel twee boerinnetjes??
De jonge schilders en studenten kijken, kijken en fluisteren.
- Wel neen, het zijn geen boerinnetjes; maar het zijn wél
courtisanen!
- Wel neen, het zijn geen courtisanen; maar het zijn grote dames,
gravinnen of markiezinnen!
- Het zijn geen boerinnetjes, het zijn geen boerinnetjes!
fluisteren, schuin kijkende, de jongelui.
De twee gemaskerde meisjes merken het wel, maar zij lachen en
schertsen met elkaar, en nu de pijpers pijpen en de
doedelzakspelers blazen... nu rijzen zij op en dansen met elkaar en
slaan de helle tamboerijnen...
- Brava! Brava!! roepen de studenten en schilders. Vreugde en wijn!
Vrouwen, vreugde en wijn! Mooie meisjes, toont ons uw lieve
gezichtjes! De maskers af. De maskers af! De twee danseressen zijn
geschrikt. Zij dringen zich dicht tegen elkaar, zij fluisteren
verschrikt, zij zien uit naar heur bark, ginds zo verre.
-De maskers! De maskers!! brullen de studenten en schilders.
Maar hetgrootste meisje, bruin van lokken onder de hoofddoek, zegt:
- Het is onze wens, o heren, onze maskers voor te houden, hoe
dankbaar wij ook zijn voor uw hulde, en wij hopen, dat gij, als
hoffelijke cavalieren, ons niet zult dwingen te doen wat ons zeer
pijnlijk zou zijn...
- De maskers! De maskers!! brullen de studenten en schilders. Zo
gij een gravin zijt en een markiezin, wij zijn geen cavalieren! Wij
zijn studenten en wij zijn schilders! De maskers! De maskers!
Er is een verwarring. De vrouwen willen vluchten. De studenten
omringen haar. Een dronken schilder, Scorbaccio, zelfs heeft de
hand reeds gestrekt naar het masker van het blonde
boerinnetje...
Maar tussen hem en haar dringt zich moedig de student Giampaolo.
Scheldwoorden over en weer tussen de twee jongelui, stok en degen
gericht en hier geven zij de fiere Giampaolo gelijk en daar de
dronken
Scorbaccio. Maar Giampaolo biedt beide vrouwen de arm en
zegt:
- Edele dames, dit is geen plaats voor u! Duldt, dat ik u terug tot
uw bark leid...
Zo doet hij. Door de menigte, die toejuicht des jongelings moed,
voert hij de vrouwen naar de bark; zij stijgen in en hij zegt:
- Hier hebt ge mij niet meer van node; ik leg mijn hulde aan uw
voet en trek mij terug.
- Neen, zegt het blonde boerinnetje en haar stem is een betovering;
wij zijn niet ondankbaar. Gij zijt onze redder: volg ons... en gij
zult weten wie wij zijn...
Giampaolo aarzelt... maar stijgt dan in: de roeiers bewegen de
riemen: de bark drijft weg naar het brede van de vloed.
De blonde ziet Giampaolo aan: hij is niet alleen moedig en fier;
hij is ook mooi van kracht en schoonheid: hij is beminnelijk van
aanschijn, gestalte en manieren...
En de blonde... langzaam... neemt zich het masker af... Ook de
andere, de kastanjebruine...
Giampaolo heeft voor haar geen blikken. Hij ziet de blonde slechts
aan in de gouden en 'blanke' ogen en... hij raadt... hij raadt wie
zij zijn...
Ja, hij wéet nu wie deze boerinnetjes zijn... en die wetenschap
vervult hem met een ontzetting...
De kastanjebruine is zekerlijk Sancia... de vrouw van Goffredo
Borgia...; de blonde... is Lucrezia, Lucrezia zelve... Wat is zij
schoon! Wat is zij blank en zacht en lief, deze dochter van Borgia,
als een duif, als een bloem! Wat is zij bekoorlijk, wat is zij
betoverend! Haar blik, haar glimlach, haar stem! Haar hand, haar
voet, haar mond! Haar 'blanke' ogen, haar blonde haren!...
Aan de boord van het Borgo legt de bark aan; de vrouwen hebben zich
gemaskerd en Lucrezia fluistert:
- Volg ons...
Hij volgt haar, als kan hij niet anders. Haarbegeleiders openen een achterdeur van het paleis
Santa-Maria-in-Portico. Nu is hij met haar alleen in een vertrek,
dat geurig is van bloemen en kleurig van fresco en gedempt van
tapijtwerk...
- Weet gij nu wie wij zijn... Wie ik ben? vraagt zij.
- Ja, zegt hij en deinst terug; hij is bleek, hij beeft, hij
trilt...
- En waarom zijt gij, zo fier en moedig zoëven, nu zo angsti,
Giampaolo...?
- Omdat ik bang voor u ben!
- Bang?
- Ja.
- Bang, voor mij, die u dankbaar ben??
- Ja. Laat mij gaan. Laat mij u vluchten.
- Neen. Ik wil weten, waarom ge bang zijt en vluchten wilt.
- Hoor dan, Madonna. Ik héet niet Giampaolo... Ik heet Guglielmo
Gaëtani...
- Gij! Gij zijt... een Gaëtani!! schrikt hevig Lucrezia.
- Ja. Ik ben een Gaëtani. Ik ben de neef van Bernardino, die als
kind geworgd werd door de moordenaars van de Paus Alexander, opdat
het kind niet erven zou van zijn vader Niccolò; ik ben de kleinzoon
van Guglielmo, die slechts door een wonder ontvluchtte aan de
dolken dierzelfde moordenaars. Ik ben.. de zoon van Jacopo, die de
Paus deed opsluiten in een gruwbare kerker van Castel-Sant'-Angelo
en...
vergiftigen; mijn verwanten zijn vermoord of voortvluchtig,
hun goederen verbeurd verklaard, en dit alles is het werk van uw
vader... Lucrezia di Borgia...!!
Zij zweeg; bang zijzelve, zag zij angstig rondom zich.
- Ik, ging hij somber door; opgegroeid in ons oud kasteel van
Sermoneta, onbekend, ontweek steeds Rome; nu, nu dat ik een man
ben, en krachtig, kwam ik naar Rome... om Rome te bevrijden van de
schande van zulk een Paus!
Zij zweeg; zij zag hem, hijgend, aan: hij was donker en schoon, een
wraakengel gelijk.
- Het noodlot wierp mij op úw weg... in de bekoring van úw
glimlach... in de betovering van úw aanbiddelijkheid... in het
geheim van úw paleis... Gij weet míjn geheim: doe met mij wat ge
wilt: ik kan niets meer doen...
Zij naderde hemt haar blik was zacht; zij zeide:
- Guglielmo, hoor. Ik ben ongelukkig... als gij. Ik ben de
gescheiden vrouw van Giovanni Sforza, die ik wél beminde... Ik ben
de speelbal mijns vaders; ik ben de slavin mijns broeders, Cesare.
Ik ben zestien jaar. Ik ben een kind en het schijnt mij toe, dat ik
oud ben van weedom, treurenis, verdriet. Al zocht ik wat vreugde
onder het masker, zo ik eenzaam hier ben, snik ik van smart.
Guglielmo... haat
mij niet. Heb mij lief! Ik snak... ik snak naar liefde, ware
liefde, geluk en troost!!
Er was de geurige duisternis al om hen heen: hun armen zochten
elkaar, hun monden kusten elkaar, zoekende in elkaars kus debedwelmende weldadigheid.
Tegen de morgen toonde Lucrezia Guglielmo een kleine deur achter
tapijtwerk, bood hem een zilveren sleutel, en zij fluisterde:
- Ga... Gij, wiens leven elk ogenblik het gevaar dreigt, gij zijt
mij nu dierbaar, als een echtgenoot. Wees voorzichtig, ga... en
kóm... als de
nacht gunstig is...
Angstig hoorde zij naar zijn stappen, die verklonken langs de nauwe
trap.
III
Die volgende nacht was het grote duo der liefde; zij, de blonde
wonderharen los over het witte gewaad met de wijde mouwen, waaruit
haar ranke, blanke armen zich wonden om zijn donkere hoofd; hij aan
haar voeten en hun beider zielen zich verliezende in de gestamelde
woorden, de gewisselde kussen, terwijl door de gekleurde ramen des
boograams de manegloor blankte langs haar blondheid, en zijn
donkerheid...
De schrik, het gestommel buiten; de vertrouwde kamervrouw, die
binnenstort...
- Madonna... De Hertog!!
En dan zij opgerezen, hém dringende naar de schuilhoek achter het
altaar der kleine huiskapel...
- Blijf daar, beweeg niet: vertrouw op míj...!!
Dan Cesare di Borgia, haar broer, haar meester, haar beul, haar
dwingeland en die tóch haar liefheeft en wiens blik toch verzacht
van tederheid terwijl zijn stem dondert:
- Waar is je minnaar??
- Wie? zegt zij bleek. Ik weet niet, wie je bedoelt...
- Wie ik bedoel! Guglielmo Gaëtani... Spreek...!
- Hij ís niet hier...
En dan Cesare's capitano: de vreeslijke Micheletto, die reeds
rondzoekt, achter de gordijnen, onder het bedde...
tevergeefs...
Maar Cesare, zacht:
- Lucrezia, is het dan niet waar...?
- Neen, snikt zij aan zijn voeten; je verdenkt mij... en ik ben
onschuldig...
Hij kust haar nu, zacht; hij beveelt Micheletto wég te gaan, hij
gaat zelve...
Zij is alleen... Haar hart klopt naar haar keel... Het is of zij
stikken zal in haar angst... Zij fluistert, bij het altaar:
- Blijf nog... Blijf... In Góds naam, kom nog niet te voorschijn...
Wacht tot ik terugkom!!
Zij slaat een donkere mantel om; zij rept zich, met haar
kamervrouw, geheime trappen af, uitgangen door... naar het
Vaticaan...
Daar zegt zij tot de wachten, de kamerheer:
- Ik móet dadelijk Zijne Heiligheid spreken...
Zij laten haar door... Zij is nu in haar vaders kameren... De Paus,
aan tafel met drie kardinalen, verlaat hen, komt zijn dochter
tegemoet. Hij is als steeds glimlachend, de demon Borgia, een réus;
zijn rode gezicht is verhit van wijn; en hij is tóch machtig van
betovering, en zijn kind is voor hem alles; zijn beeldschone
Lucrezia, en zij snikt nu aan zijn voeten en hij richt haar op en
kust haar... en zij stamelt:
- Vader... vader, die ik liefheb... Vergeef mij... maar hóor mij!!
Ik wil dadelijk uw gratie... voor een, die Cesare haat!! Ik wil, ik
wil!!
- Voor wie? Zoveel haast,onroering, tranen...??
- Het doet er niet toe... Hij is ú niets!! Maar ik wíl zijn gratie!
Ik moet... hoort ge... zijn gratie hebben... of ik vergeef ú nooit
zijn dood... Vader, ik zweer het, en al ben ik een zwakke vrouw...
ik ben een Borgia... als gij en Cesare!!
Zij schrijft reeds zelve op het perkamenten vel...
- Vader, ik wil, ik wil: het móet! Uw ring, uw zegels!! Ik wil
het...
De Paus Alexander glimlacht, hij buldert het uit van het lachen;
zijn Jupiterlach dondert de zaal door. Maar Lucrezia houdt reeds
het goudlak aan de waskaars... Enkele minuten later, ijlt zij naar
haar eigen paleis... Een vertrouwde dienaar meldt haar:
- De Hertog... is teruggekomen; ik heb stemmen gehoord in de kapel
en...
- En?
- De Hertog heeft zelve zijn vijand gevonden, achter het
altaarstuk!
O Goden! O Madonna, o álle Heiligen! Is dit een ogenblik om te
bezwijmen! Neen, neen, zij wil niet...
- Gauw, mijn draagstoel... Naar Castel Sant'-Angelo... Daar is het
waar Cesare woont, in het versterkte fort, eenmaal de immense tombe
eens keizers. En als zij aankomt en vraagt naar haar broeder, voert
men haar voor hem. Lucrezia staat voor Cesare. Zij is bleek, maar
zij is zo schoon als een dier marmeren, antieke beelden, die men
dezer dagen zoekt onder de aarde.
En zij zegt, terwijl hij lacht bij zijn beker wijn:
- Cesare... zo ge Guglielmo vondt in de kapel, waarschuw ik u...
dat ik u hier breng de gratie van Zijne Heiligheid... Sidderend
toont zij hem het perkament... En hij lacht en hij kust de zegels
en hij zegt:
- Zo ge, o heerlijke zuster, de gratie brengt voor de Gaetani...
duld dan, dat ik u tot hem voer...
Zij herademt; zij meent, dat hij niets wagen durft nu, tegen de wil
van hun Vader... Hij biedt haar zelfs de hand... Hij geleidt haar
de viale's over, de trappen neer, de duistere verliezen door... Nu
opent Cesare een vochtigkille spelonk en hij zegt met een spottende
grinnik:
- Daar is hij! Overreik hem zijn gratie en... neem hem in je armen
mee!!
Haar blikken zoeken in de duisternis... Wat bleke gloor van maan
valt door traliën... En zij ziet nu... op de grond, in een plas van
purper, een lichaam, zwart van hozen en wambuis... En zij ziet...
van het lichaam af... een hoofd, verwrongen van ogen... een
afgehouwen hoofd... het hoofd van haar Guglielmo.
Zij slaakt een lange, lange, klaaglijke gil... Zij wappert met het
perkament, als gek... Zij deinst terug voor de verschrikking, voor
het hoofd, voor het bloed... Zij deinst de treden op, achteruit,
als krankzinnig...
En nu, zwijmende alle haar opgegierdezwakke krachten, valt zij achterover als in een purperen en
zwarte nacht... In de armen van wie haar een beul is en die haar
tóch liefheeft, als geen beul zijn gemarteld slachtoffer...
IV
Zo, in die diep verzonkene en verre jaren, gebeurde dat in het
intens werkelijke leven, wat wij nu slechts zien op het
onwaarschijnlijk toneel, tussen de geschilderde coulissen van opera
of melodrama en was wérkelijkheid het mysterie der maskers, het
bedwelmende duo der liefde, de wraak der ijverzucht, en de over
stenen kerkervloer uitkronkelende plas van bloed...naar boven
Lucrezia
I
A.D. 1500,
Jubeljaar van Paus Alexander VI
In de vallende avond, zwijgzaam, moede en somber, ging de
cavalcade de rotsige weg op naar de hoogvlakte, op welke de
stadburcht reeds haar twee immense ronde torens verhief, zwart
duisterende silhouet van tweelingkolossen tegen de laatste,
zwijmende gloor van de reeds wéggezonkene zon. Over de Soracte
rechts en, verder af, de karteling der Sabijnse bergen, trokken
zich, het een na het andere, de nachtelijke wazen, dichte zwarte en
grauwige sluiers, tragische flarden van duisternis: deze
augustusnacht was zonder gestarnte. Er was alleen de wind, de
klaaglijke wind, die opstak; er was de wind die klaaglijk
aanhuilde, huilde met lang uitgestotene snik op snik; de wind, die
woei om de steile randen der rotsige heuvelen; de wind, die plots
wégzonk, weggezogen, in de vulkanische spleten van dat gebergte,
terwijl bruisende stroom bij bruisende stroom zich langs die
spleten wegbaande met nijdig geklots en dof gebrom als van
mopperende berggeesten...
De cavalcade, zeshonderd ruiters, ging in de fellere wind de
rotsige weg op, somber, moede en zwijgzaam, maar inwendig verheugd,
dat Nepi bereikt zou zijn vóor volslagene duisternis heerste. Reeds
struikelde een paard, door zijn berijder met een vloek opgericht;
reeds aarzelden daar de muilen, die, torsend de kofferen en kisten,
voorzichtiglijk aanstapten in het midden van de tros. De weg werd
nauw en steil, de wind woei feller en feller; de wind woei als een
furie nu rondom de zwarte figuur van Madonna Lucrezia, die, op
zwarte hakkenei gezeten, het hoofd gebogen, geheel in haar
rouwsluier omwemeld, van zó droevige treurenis werd, dat de ruiters
van haar geleide de blik niet afwendden van haar, betoverd door die
aanblik van smart der weduwe. En de wind, die feller woei, rukte
aan heur lange sluier, die opwoei: haar geheel donkere figuur, te
paard, werd, tegen die laatste gloor der zon, zo beangstigend
tragisch, dat de ruiters zich kruisten, telkenmaal, dat er telkens
een hunner angstig spiedde in de vulkanische spleten van die oude,
Etruskische grond, waaruit plotseling met helse vlam de dof
brommende berggeesten te voorschijn zouden doemen kunnen.
Tussen de lansknechten, achter de weduwe, achter Madonna Lucrezia,
reden zesharer vrouwen, eredames en kamenieren, en zij waren allen zwart
als zij,; en de zwarte vrouwen omringden de draagstoel, waarin de
gouvernante met het hertogelijke kind; achter de vrouwen reden de
narren, drie dwergen, de zotskap op: vreemd potsmakerig hun
silhouet alleen, daar zij, als allen, somber, moede en zwijgzaam,
bereden hun té grote rossen. De stoere figuur van de hopman,
ijzeren ridder, volgde dadelijk, en achter de sluier-wemelende
tederheid van de zwarte vrouwen en de nutteloze, bijna verlegene
klucht der nóg opkleurende narren, was zijn gestalte er een van
breedheid en kracht, van ernstige bescherming; zijn ijzeren
schouders nu trokken als een wal tegen het allerlaatste zwijmende
licht. Een bevel klonk: trompetters toeterden: vreemd weemoedig
huiverde hun signaal door het klagen des winds heen.
Van de torenhoogte daarginds klonk het koperen antwoord en er waren
dadelijk flambouwen, hier en daar, rosse flakkeringen, en er was
plotseling, hoorbaar, het zware opendreunen der ijzeren poorten,
het neervallen van ijzeren bruggen; in de poortrondte verschenen
pages; zij hielden brandende luchters op; van zo verre nog waren
hun tedere knapengestalten heel fijn en zacht aangelicht in het
helle vlamgetintel hunner vele brandende, walmende kaarsen.
Langs de zware muren van cementloze tufsteen, die nog getuigden van
de Oudheid, was de cavalcade met het hoefgetrappel der rossen
opgegaan en de stoet der vrouwen - om haar de lansknechten - achter
haar de potsierlijkheid van de treurige narren, dadelijk gevolgd
door de soldateske stoerheid des hopmans, was de poort nu
binnengereden en vulde de eerste poortehof van de stadburcht. Daar
stonden de slotvoogd en de magistraten der stad; de eerste in volle
rusting, de anderen fluweel-getabbaard en zilver-omketend en
terwijl edelknapen de sleutels der stad aanboden aan Madonna
Lucrezia - met een schijngebaar van ceremonie, geknield op éen
knie, in anderkleurige hoos dan die van het gebogen been - sprak de
slotvoogd de hertogin toe, de vrouwe van Nepi.. Heur bleek gelaat,
het heel blonde haar ontgolfd aan zwart fluwelen reishoed, scheen
als een moede maan in de wolk van haar sluier en boog en blikte toe
naar de slotvoogd, in zo een moede neerbuiging en blik, dat op des
krijgsmans lippen de klank der hoffelijke woorden verzachtte. Hij
begroette haar met vele uitgekozene termen en
zeide, dat allen van
Nepi verheugd waren en zielsgelukkig in hun trouwe midden te mogen
ontvangen de hertogin en de stadsvrouwe, Madonna Lucrezia di
Borgia, hertogin van Biseglia, nichte(hij zeide niet: dochter) van
Zijne Heiligheid Alexander VI, di Borgia, Paus der Christenheid en
Opperpriester harer machtige Kerk, die hem met eigenhandige brieven
- hij toonde het perkament en kuste de zegels - had bevolen Madonna
Lucrezia te ontvangen als heerseresse binnenNepi's muren... Het witte hoofd der vrouw, van boven de hoogte,
waaruit zij, te zwarte paard, neerblikte over de toespraak, knikte
moe en mat... nauwlijks murmelde haar mond enkele woorden bloemrijk
antwoord, naar de gewoonte des tijds: haar vreemde ogen, het
parelend wit zeer wijd om een droevige, bijna gouden pupil schenen
bijna te smeken, te smeken niet láng uit te spinnen deze ceremonie
van welkomst... het was of haar schelen knipperden in het
kaarsegeschemer van de vele zilveren luchters, die ophielden de
aardige pageknapen, allen rossig blond, als uitgezocht... En om
haar dood-moeheid, bijna niet in courtoisie te verbergen, aarzelde
de slotvoogd nu of hij de woorden van condoleantie zou zeggen, die
hij reeds overwikt en gewogen had... heel voorzichtige woorden van
onaandoenlijk rouwbeklag om de dood des gemaals, Hertog Alfonso van
Arragon, Hertog van Biseglia... woorden, die overgebracht aan
Cesare di Borgia, Madonna Lucrezia's angstwekkende broer, toch geen
ongenade op hém, slotvoogd van onbeduidende landstad, konden doen
vallen...
Hij zeide de woorden van rouwbeklag niet. De moord op de prins van
het koninklijke huis van Napels werd hier, aan de burchtpoort van
Nepi, waar zijn weduwe zich kwam terugtrekken in rouw,
stilgezwegen, als niet geacht, als van geen belang - zoals die
moord ongeacht was geworden en stilgezwegen in Rome, in het
Vaticaan zelve, waar de ongelukkige gemaal van Madonna Lucrezia
gevallen was ten prooi aan de demonische heerszucht en geheime
plannen van Cesare... De slotvoogd zeide geen woorden van
rouwbeklag: hij hield alleen, na zijn welkomst, de handpalm op,
opdat zij de voet er zou zetten, de weduwe uit het zaâl. Zij glipte
als op de grond, licht als een bloem en zij glimlachte. Zij had nu
de kracht te glimlachen, aan het éinde harer reize. En haar
glimlach in het bleke gelaat, met de vreemde, blanke ogen,
waarover, even verward, viel het blonde haar en wemelde de lange,
zwarte sluier, was zo zacht aandoenlijk innemend, dat allen, die
daar haar begroetten, erheen staarden als naar een verrassend
lieflijke betovering, als naar
een innig zacht glanzend geschenk,
dat hen geboden werd, voor de vrouwe, tussen haar vrouwen, dienende
knapen, verdween, na het korte, gemurmelde woord nog aan haar eigen
hopman, hem dankende voor zijn zo zeker geleide en veilig sterke
bescherming...
II
In de grote kemenade - reeds waren de notehouten cassone's
binnengetorst en geopend - ontkleedden Lauretta en Giuditta haar
meesteres: de twee kamenieren, die zich tijdens des slotvoogds
verwelkomst gehaast hadden naar de bovenverdieping. In een
aangrenzend vertrek sliep reeds het hertogelijke kind: de kleine
Rodrigo... De kemenade was een groot, ruim, hoog vertrek,
donkerbruin van balkenzoldering; boven de schouw het gebeeldhouwde
wapen van Arragon en Borgia,onder de hertogelijke kroon; arazzi, schemerend van spookachtige
figuren aan de wand, een groot bedde tussen zwaar donkere
plooienval van fluweel, een Maria-schildering van Pinturricchio in
een hoek, met de rood brandende lamp, de bidstoel ervoor. Brandende
luchters hier en daar op de consolen, en op een tafel van jaspis
het wasgerei van zwaar zilver: de kan en het bekken, waaraan het
toch schemerende licht de grote, doffe schampen ontwekte en
nauwlijks hellere glans...
Nu hing zij als een lelie tussen de armen der kamenieren. Het
bestofte fluwelen rijgewaad, de bestofte fluwelen pluimenhoed, zij
waren haar ontdaan; het ruime, slepende nachtgewaad van fijn
lijnwaad met de gouden kant aan hals en lang vleugelachtig
neerhangende mouwen was Lucrezia omgehangen en zij kreunde in de
armen van haar vrouwen, met de klacht als van een ziek kind:
- Mijn haren... Zij voelen mij stijf van het stof... Was ze! Was
ze!
De kamenieren, voor de tafel van jaspis, beijverden zich, maar
Lauretta zeide toch:
- Madonna is zó moe... Is Madonna niet te moe, Giuditta, om haar de
lieve, blonde haren te wassen?
- Neen, was ze, was ze! kreunde Lucrezia.
- Madonna is als een lelie... zo bleek van verdriet en van moeheid:
arme kleine Madonna! beklaagde zacht Giuditta.
- Madonna is als een lam... Is zij niet als een lam? Zie, Giuditta,
als Madonna, zo wit, zo kreunt met haar lieve stem, is zij dan niet
als een lam... een zacht, wit lammetje, dat blaat?
- Ja juist, ja heel juist! viel half schertsend, half troostend, en
sussend Giuditta in; Madonna is als een wit lammetje...
Lucrezia lachte moe door haar kreuning heen...
- Ja... als een lam! herhaalde zij. Een lam, dat zij slachten... En
lam, dat zij offeren!!
- Nee, niet offeren... niet slachten, Madonna, weerspraken de
kamenieren, maar zij wrongen ijverig nu de wonderblonde slang van
het haar, waarover zij de flacons hadden uitgegoten, over het
zilveren bekken, en zij dompelden de slang in het water...
Lucrezia lag nu te bedde, de kamenieren waren heen. Er brandde
alleen de robijn van het Maria-lampje, daarginds in de hoek van het
kleine altaar. Aan de wanden spookten de arazzi-figuren en Lucrezia
voelde zich bang. Haar hart klopte. Haar ogen vloeiden over van
tranen. Haar mond trilde en opeens, onweerhoudbaar, begon zij te
snikken in haar kussen. Zij krampte het tegen zich aan en zij kuste
het en zij riep:
- O Alfonso! O mijn Alfonso! O mijn zachte, lieve, sterke man! Hij
was zo mooi, hij was zó mooi, er was niemand in Rome zó mooi als
hij was! Hij was zo mooi als een bloem; hij was zo blij als een
zonnestraal;hij was zo warm en zo sterk als een heftige vlam! Als een vuur,
als een vúur! O, wij waren zo gelukkig, zo jong waren wij beiden,
zo móoi waren wij beiden! Hij was zeventien, ik ben achttien; wij
waren twee kinderen in een hemel, wij waren Eva en Adam in een
Paradijs, maar van liefde! En zij
hebben hem mij vermóord! O mijn
Alfonso, o mijn Alfonso; zij hebben hem mij eerst doorstoken, hier,
daar, overal... en toen wij hem verzorgden in zijn bedde, mijn
Alfonso, mijn arme, móoie, leliebleke, rozebloedrode Alfonso...
toen... o Madonna! toen hebben zij hem geworgd; gewórgd,
gewórgd...! Zij herhaalde het vreeslijke woord telken- en
telkenmaal. Nu hijgde zij, zich wentelend van smart; haar tranen
stroomden als twee telkens gevoede beken, en zij wrong de koude
handen en zij zag het weer voor zich...
Zij zag het voor zich... Het was nauwlijks veertien dagen
geleden... [noot: 15 juli 1500.] Een zwoele Romeinse nacht, geurig
van de late jasmijnen in de tuinen van het Vaticaan en zangerig van
de droppelende echo's der fonteinen... Zij, ze toefde in het
Vaticaan, bij Zijne Heiligheid, bij haar vader: uit
welvoeglijkheid, zeide zij, oom... Zij wachtte haar jonge man: hij
zou deelnemen aan het avondmaal... Want het jeugdige paar bewoonde
niet het Vaticaan, maar het paleis van Santa-Maria-in-Portico, vlak
bij... De hoge, ronde ramen en poorten open, stroomde binnen in de
eetzaal de lauwe wellust der zomergeuren... Het was bij
middernacht; de Paus Alexander was gewoon aan zeer late uren... Zij
wachtte, zij wachtte haar gemaal, haar zacht sterke Alfonso; hij
was zeventien jaar en hij was zo mooi als niemand in Rome... Nu zou
hij komen... Zij toefde, haar gedachte en verlangens van hem vol,
op het terras en met haar was Sancia, haar mans zuster en de vrouw
van haar broeder Goffredo en met haar was Giulia Orsini-Farnese;
'la Bella' noemde men haar; zij was ook zó zacht en innig mooi,
Giulia, en... zij was de vriendin van haar vader... Drie jonge,
mooie vrouwen waren zij daar geweest, op dat terras; haar drie
blonde kopjes tegen elkaar en Zijne Heiligheid had geschertst:
- De Drie Gratiën... of de Drie Godinnen...
Zij hadden gelachen, alle drie en Giulia had in een glimlach
gezegd, met haar stem als weemoedig zilver:
- Straks komt Paris, in de vorm van Don Alfonso...
En Sancia had eraan toegevoegd, wijzende op de dis:
- Dan zal hij een appel nemen uit gindse bokaal, en ze bieden aan
zijn
Lucrezia, en zij zal Venus zijn... Giulia, had zij ondeugend
gefluisterd - ben jij tevreden met je rol van Juno...? En ben ik
niet de verstandigste...en dus Minerva?
- Zwijg toch... zwijg toch! had verlegen Giulia gefluisterd, maar
Zijne Gelukzaligheid had het vernomen en hij had gelachen, zoals
hij lachen kon, donderend en fors:
- De lach van Jupiter... had Sancia geschertst...
Toen... toen plotseling... daarbuiten, in de voorkamer, dat
gestommel; de deur opengerukt, de verbleekte pages, de ontzette
wachten en hellebaardiers, en... Alfonso stortte wankelend
binnen... O, Madonna, die aanblik! Het bloed stroomde hem uit de
keel; het rijke, rode bloed had reeds bij arm en dij zijn brokaten
wambuis doorvloeid en doorgloeid... en zo, zó, bleek als een lelie,
en rood als een roos, was hij verschenen en hij viel tegen de dis
aan, zodat omkantelde een amfoor vol wijn en zich het stromende
purper met het stromende purper mengde...
Zij, Lucrezia, ze had haar ziel als geslaakt in éen gil; zij was
bezwijmd neergestort aan haar vaders voeten...
Zij zag het nu alles weer, in de duistere, slaaploze nacht der
kemenade; zij zag het in de robijnglans van het altaarlampje...
bloed, bloed, bloed...
Zij hadden Alfonso te bedde gelegd, verbonden; hij was niet dood...
Een kardinaal gaf hem de absolutie... Maar hij was zó jong, hij was
zó sterk; hij leefde... O, hij zou genezen. Lucrezia en Sancia
kookten nu zelve hem zijn spijzen; de Paus zelve stelde aan, wie
hem beschermen zou...
Toen... toen was Cesare verschenen, haar broer, daar in de deur van
die kamer... waar haar lieve Alfonso te bedde lag... En hij had
weggejaagd Sancia - zij, zijn schoonzuster en... zijn maîtres - en
hij had Lucrezia de polsen omvat, toen zij de armen afwerend had
uitgestrekt...
En Lucrezia hoorde weer zijn vreeslijke stem; de stem als van een
spottende demon, een demon nog verschrikkelijker in zijn half
geestelijk, half wereldlijk gewaad, daar hij maar onwillig zijn
kardinaalspurper droeg...
- Ga weg! Ga wég!! Laat mij alléen met Alfonso!
- Alleen?? wat wil je hem doen? had zij gesmeekt.
- Mijn wil! Hij stond naar mijn leven!
- Het is niet waar!
- Hij stond naar mijn leven! Hij heeft mij laten schieten door
boogschutters, terwijl ik ging door de tuinen van het Vaticaan!
- Het is niet waar!! Waarom zou hij staan naar je leven! Hij is
goed... hij is mijn man; ik heb hem lief! Cesare, heb genade! Laat
hem mij!
- Ga weg! Laat mij alléen met Alfonso... Micheletto!
Micheletto!!
Zij hoorde alles, zag alles weer... Haar broeder had haar
wéggesleurd kermende, schreeuwende, over haar knieën weggesleurd...
en Micheletto, zijn vreeslijke Micheletto, zijn capitano was
verschenen...
Heilige God, heilige Madonna en Jezus! In zijn vreeslijke vuisten
had Micheletto haar Alfonso geworgd... geworgd, geworgd!!
Nu snikte Lucrezia, op haar bedde, wanhopig... want zij zaghet alles weer - geen drie weken was het geleden! en zij zag nu
het lijk van haar Alfonso, zonder muziek, in somber stilzwijgen, op
de zwarte baar getorst in Sint-Pieter, als in een donker
schimmenspel van demonen! En het was geweest of het gruwzaam
geweld, of de verbijsterende onrechtvaardigheid, rechtmatigheid,
rechtvaardigheid waren. Een prins van Napels en Arragon was
vermoord door een Borgia... en nauwelijks - niet dan fluisterend -
werd gesproken over die moord... Zijne Gelukzaligheid - Lucrezia's
vader toch! - hij had nauwlijks Cesare verweten... Het leven ging
voort, als ware er niets gebeurd... De jonge vrouw bedacht het in
haar kinderlijk brein met ontzetting: niemand trok zich van Cesare
terug; geen priester weigerde hem de toegang der kerk; alle
kardinalen bleven óm hem, kardinaal, om de troon van Alexander;
iedere dag ontving hij tal van prelaten, wie hij het
kardinaalspurper beloofde, het opbiedende als op een
verkoping...
Hij had zich gewroken! Cesare had zich gewroken, o vreeslijk, om de
smaad hem aangedaan, want Alfonso's vader, de koning van Napels,
had zijn dochter geweigerd aan de kardinaal, die het lastige purper
van zich af wilde werpen, om openlijk in de wereld terug te
treden...
Plotseling staakte Lucrezia haar snikken... Ontzet zag zij naar de
vaagbleke spoken, op de arazzi... Zij bewogen, het was of zij naar
voren traden, omdat op en neer walmde het, niet voldoend gevoede,
robijngloeiende altaarlampje... En in de, naar voren tredende,
schimmen zag zij, leliebleek, rozebloedrood, Alfonso, en zo, bleek
en rood ook, haar vermoorde broeder, Juan, hertog van Gandia...
vermoord hij, door Cesare, dezélfde nacht, dat zich in de wijnberg
hunner aller moeder - Madonna Vanozza - beide broeders hadden
verzoend... vermóord, doorstoken door bravi, in de donkere vicolo,
die Juan door had moeten gaan om zich te begeven naar een avontuur
van liefde!
Daar stonden zij beiden, lijkbleek en bloedrood, en zij staarden
haar aan en zij was opgerezen van haar bedde en zij schréeuwde het
uit:
- Juan! Alfonso! Erbarmen! Heilige Madonna, bescherm ons allen!
En toen, omdat plotseling de duisternis in de kemenade volkomen
werd - want de altaarlamp flikkerde uit - viel zij, als een
getroffen, blanke vogel met het gebaar harer wijde armen en
vleugelmouwen achterover, op de vloer...
En was de nacht geheel zwart om haar en in haar...
III
In de cipressentuin, afglooiende langs de rotsen, waarop zich de
burcht verhief - de oude, zware, sombere bomen op veelvoudig om
elkaar verkronkelende, blankhoutige stammen omhoog strevende met de
als zwartig fluwelen loverpluimen - dwarrelden de volgende morgen
de
eredames, de cavalieren langzaam de paden op en af, zich
vervelende. Dit was de verbanning, de ongenade, om Madonna
Lucrezia's tegroot verdriet, te grote smart, te diepe rouw, - die geen maat
hield. Dit was de verbanning en de verveling. Er zouden geen
jachten zijn, noch met de valken, noch met de afgerichte
hazewindhonden, noch met de gedresseerde panter. Er zouden geen
komedievoorstellingen zijn, geen balletten, geen danspartijen. En
de cavalieren, de eredames - allen zwart fluwelen figuren,
ridderlijk of edelvrouwelijk - dwaalden allen langzaam rond onder
de zwart fluwelen cipressen. Boven die rouw was de hemel zomerblauw
en de zon scheen reeds bijna met middagglorie: waar zij door de
cipressen straalde, verhelderde het zwart fluwelen geloverte tot
lakkig groen, in de jonge bladeren, en over de zwart fluwelen
wambuizen en vrouwenslepen glansden helle, blanke klaartes: de
helle, blanke klaarte van git over een donkerte als van inkt, die
vloeit. De vrouwen gaapten en de cavalieren poogden te schertsen;
soms wandelde een paar heimelijk weg, zocht schaduw en eenzaamheid,
daar waar de beekjes watervielen murmelende de rotsen af; er bleef
in deze rouw als enige verstrooiing alleen nog de heimlijkheid der
liefde...
Op het terras, voor haar kemenade, lag Madonna Lucrezia op een
rustbank onder een scherm, de ogen dicht en de blonde haren,
waaiersgewijze, uitgebreid in de zon, om het nog natte haar te
drogen. Zij lag vreemd en stil, als een martelares, en haar gewaad
was als zwart floers over zwart floers. Giuditta en Lauretta,
telkens, spreidden de blonde haren anders en weer anders, opdat
sneller ze zouden drogen en zij zwegen, want naast Madonna Lucrezia
las de Spaanse monnik, fra Torribio, hardop zijn brevier. De
gouvernante, op en neer, liep, sussende in haar armen het kind,
Rodrigo.
- Geef hem mij hier! beval klagend Lucrezia, de armen
uitstekende.
De gouvernante bracht het kind aan zijn moeder, en zij richtte zich
op - de haren verwarden - zij omhelsde het kind zo hartstochtelijk,
dat het luidkeels begon te wenen.
- Neem hem mee, neem hem mee! riep Lucrezia. O, laat hij niet
huilen, ik kan het niet horen...
Zij voelde aan haar haren.
- Zijn zij niet droog? vroeg zij, weifelend.
- Nog niet, Madonna, beweerden de vrouwen.
- Het doet er niet toe, klaagde Lucrezia. Zij zullen wel drogen...
Ik heb hoofdpijn van zo lang achterover te liggen... Ik wil
opstaan...!
De vrouwen hielpen haar meesteres opstaan en sloegen een zwart gaas
over de lange, blonde haren.
- Het is hier warm, klaagde Lucrezia; ik wil de tuin afdalen, ik
wil naar de koelte van die cipressen... Fra Torribio, vergezel
mij...
Zij liep het terras nu over, daalde de rotsige trap af; de monnik
volgde haar. Zij zag uit over de borstwering, die was in het rots
gehouwen en hield voorde ogen haar hand. Voor haar baadde de naakte vlakte in het
licht. Spleten en spelonken groeven donkere schaduwen en het was
een barre verlatenheid. Vlak onder hun blik schenen de rotsen naar
omlaag getuimeld en stapelden daar in de bergstroom, die bruiste.
Nu zij omkeek, zag zij tegen de burcht op en de twee torens rezen
somber en hoog in het azuur. Er hingen zware flarden van klimop
tegen het steen; verderop koelde de donkere schaduw van de
cipressen...
- Het is hier verschrikkelijk... murmelde Lucrezia. En zij
herhaalde:
- Het is hier verschrikkelijk... Verschrikkelijk,
verschrikkelijk... Fra Torribio, ga mee...
Zij daalde verder, de monnik volgde haar; omdat zij struikelde,
bood hij haar de hand. Zij greep zijn arm, wat hij toeliet, met
eerbiedig gebaar om haar te leiden. Nu viel de schaduw zwart over
hen neer.
- Het is hier kil, klaagde Lucrezia, huiverend.
De monnik zweeg stil.
Maar Lucrezia wrong de handen. Zij was nu, in de kille schaduw, een
gehele zwarte figuur van wanhoop en vertwijfeling en alleen haar
losse, blonde haar bleef een glans. Naast haar was de
zwarte-en-witte dominicaan ook een somberheid en een rouw, en het
was niet te onderscheiden of hij jong was of reeds bejaard, omdat
zijn mager gelaat in de kap zonder leeftijd scheen.
En Lucrezia zeide:
- Fra Torribio... ik kan hier niet blijven. Wat zal ik hier doen
dan wenen en bidden! Ik zal hier sterven van tranen en somberheid
en verdriet...
- De eenzaamheid zal een balsem zijn voor uw leed, Madonna... Zo
dacht het Zijne Gelukzaligheid, onze heilige Vader...
Zij schudde haar hoofd, als een kind.
- Neen, weerstreefde zij, neen. Hij heeft mij hierheen verjaagd,
omdat ik te veel verdriet had om mijn Alfonso... Hij heeft zich
afgewend, toen ik Cesare aanklaagde...
- Stil, Madonna; stil, Madonna; het is toch niet de Hertog
geweest...
- Hij is het wél geweest, hij is het wél geweest! Fra Torribio...
ik kan hier niet blijven... Weet ge, ge moet naar Rome terug. Ge
moet voor mijn vader knielen en hem zeggen, dat ik hier sterven
zal... Ik kan hier niet blijven, ik kan niet...
- Gij zijt hier nauwlijks aangekomen, mijn Hertogin... Waarom niet
rustig hier pogen te verpozen, en veel te bidden, en te vergeten de
ijdele wereld, en gelukkig te zijn in de lach van uw kind... Is uw
stad van Nepi u dan zo hatelijk?
- Mijn stad? Zeg mijn gevangenis! Wat is mij de stad, wat zijn mij
die enkele sombere huizen, die ik uit de ramen van mijn sombere
burcht zie! Die flanken van naakte bergen, die getuimelde rotsen,
die altijd bruisende stroom... die barre naaktheid daar... endan verder niets, niets... Niets dan mijn knagend, knagend
verdriet... Geen afleiding, geen jachten, geen feesten, geen
kleuren, geen muziek om mij heen... Ik heb de schoonheid lief en de
pracht en de vrolijkheid van spel, van zang, van
dans; ik moet mij
uitleven... ik moet mij minstens bewegen kunnen: wat kan ik hier
anders doen dan dwalen in dit sombere cipressenpark! Wil mijn vader
mij langzaam doen sterven daar ik te veel geweend heb om Alfonso?
Was het mijn schuld, dat ik mijn tweede man hartstochtelijk
liefhad, en dat ik tranen vergoot, omdat men hem mij vermoordde uit
wraakzucht om wat niet zijn schuld was? Ik ben achttien jaar! Ge
vindt mij een kind, maar bén ik niet nog een kind? Zeg mij, fra
Torribio, wilt gij doen wat ik u verzoek: teruggaan naar Rome en
voor mijn vader knielen en hem zeggen, dat ik hier sterven zal?
- Ik zal doen als gij beveelt, Hertogin, antwoordde de monnik; maar
beheers u: wring niet zo wanhopig de handen; hier komen uw dames en
ridders...
Zij dwaalden inderdaad terug, zich vervelende onder de donkere
cipressen. Maar Lucrezia, in stede van zich te beheersen, snikte
luid op en de edelvrouwen, bezorgd, naderden haar.
- Madonna, Madonna, wat ís er!?
- Ik kan niet meer! snikte Lucrezia. Ik heb nu meer dan veertien
dagen gesnikt en gebeden om de dood! Ik leef nog en ik kán niet
meer! Al dat zwart om mij heen van uw klederen doet mij telkens en
telkens schrikken! Mijn eigen rouw doet mij schrikken en snikken!
O, mijn Alfonso, o mijn arme, aangebeden Alfonso, ik kán niet meer
leven! Hoe gaarne ware ik ook met je gestorven, met je samen! Hoe
gaarne ware ik nu niet samen met je in het Paradijs! Wij zouden
twee engelen samen zijn en elkaar liefhebben in de hemelse tuinen!
Maar zó te leven, in tranen en rouw, als ik deze twee weken geleefd
heb! Ik kán niet meer, ik kan het niet meer! Hebt medelijden, gij
allen, met mij!
Zij stortte zich snikkende in de armen der edelvrouwen.
- Ik ga naar Rome, legde de monnik uit tegen de cavalieren; ik zal
voor Zijne Heiligheid knielen...
- Mijn zachte, lieve Madonna, troostten de edelvrouwen; heb geduld,
heb geduld en wees kalm...
- De tijd zal uw grote smart balsemen...
- Kom, de uren zullen gaan, het een na het andere...
- En ge móet niet denken aan sterven...
- Mijn Alfonso! Mijn Alfonso!! snikte Lucrezia.
- De Heilige Moeder zij de ziel van de Hertog genadig: zij bloeit
als een bloem in het Paradijs...
- Als een bloem, als een bloem, onzearme Hertog...
- Maar ge moet niet meer peinzen over sterven, o Hertogin...
- Ge moet pogen te léven; kom, wij zullen u helpen; deze noen
zullen wij zacht zingen, rondom u heen...
- Wij kunnen zelfs dansen, rondom u heen...
- O, alléen om u een poos te verstrooien...
- Madonna, wat zijn toch uw haren blond, zo blond...
- Blond als de korenaren, schertste een der cavalieren.
- Zij zijn nu wel droog, zeide Lucrezia.
- Zij zijn droog, Madonna, verzekerden om haar de edelvrouwen en
voelden aan de lange, blonde vacht van het haar...
- Kom, geleiden wij u naar uw kemenade, opdat uw vrouwen u
kappen?
- Ja, kom, gaan wij... Fra Torribio, gaat ge morgen vroeg naar
Rome?
- Als gij het beveelt, Hertogin.
Lucrezia had een snik.
- Ik beveel niets, klaagde zij. Wat kan ik bevelen?? Ik vraag
alleen, ik vraag alleen... O, het beklemt mij hier zo: ik kan hier
niet ademen zelfs, in Nepi...
Tussen de edelvrouwen steeg de Hertogin de rotsige treden op naar
het terras. Plotseling barstte zij uit in een zenuwige lach en zij
wees...
En, om haar, lachten de cavalieren en edelvrouwen, blijde omdat zij
lachte.
Zij lachten allen, omdat de Hertogin hen gewezen had naar de drie
narren: die zaten, drie treurige, misvormde, rood-en-wit gedoste,
oude dwergen, op de balustrade van het terras en bengelden met de
grote voeten.
Toen Lucrezia hen voorbijging, naar binnen, rezen zij op en
glimlachten, omdat de Hertogin had geglimlacht en omdat zij er
betoverend bekoorlijk uitzag, in haar zwarte gazen gewaad, de
zwarte gazen sluier over het heellange, losse, blonde haar.
IV
De hel zonnige dagen wentelden om en de zware, zwoele nachten. Na
de eentonige zomermaanden huilden de lugubere najaarswinden en
stortten de herfstregens over de burcht en de klagend buigende
cipressen. Het nog eerst lakkig groene lover was reeds geheel dof
zwart geworden en de zware wolken jaagden woest aan de blauwe
afgrond van de hemel voort...
Oktober sleepte zich voort, met drukkende eentonigheid. In
Lucrezia's ziel dempte een doffe moeheid haar eerst wanhopige
smarten; zij snikte niet meer; zij weende niet meer; zij hing nu
als krank in haar grote, geblazoeneerde stoel, bij het boograam,
dat uitzag over de barre, eenzame vlakte van rotsen. De eeuwige
neerstorting van de bruisende bergstroom verdoofde haar gedachte.
Zij dacht niet meer, zij leed
nauwlijks nog en zij leefde van dag
op dag, zonder hoop, zonder vreugde, in wat zij dacht een langzame
verwelking. Fra Torribio, in Rome, had Zijne Gelukzaligheid niet
kunnen naderen. Hij was reeds lange terug en las Lucrezia
heiligenlegenden voor. Terwijl hij las, was haar moede geest bezig
met bedenking over kleertjes van Rodrigo; over eenlijkmis, te lezen voor haar arme Alfonso; over geld ook, en zij
fronste pijnlijk de brauwen.
- Fra Torribio, onderbrak zij mat - de oktoberregen sloeg tegen de
kleine, ronde, groene ruitjes des boograams -, ik heb zaken te
behandelen met Christoforo: zend hem mij hier...
De monnik, gedwee, rees op, boog en verdween met zijn perkamenten
boek; kort na zijn vertrek, trad de geheimschrijver, Christoforo,
binnen.
- Ik heb te schrijven aan Vincenzo, zeide de Hertogin. De regen
ruiste tegen de ramen.
- Ik ben bereid, Uwe Uitnemendheid, murmelde de geheimschrijver,
die reeds zat, stift ter hand.
Lucrezia rees op. En lopende op en neer, slepende de zwarte sleep,
de vreemde, heel witte ogen met gouden pupil, vól peinzing,
dicteerde zij de brief aan Vincenzo Giordano, haar dienaar te
Rome:
- Vincenzo, derwijl wij besloten hebben... de herdenking te
vieren... van het overlijden... mijns heren Hertog en Gemaal - de
glorie der zaligen... zij zijner ziel deel - bevelen wij u... u te
vervoegen tot de Alleruitstekendste Heer Kardinaal van Cosenza...
wie wij dit officium hebben opgedragen, en datgene te verrichten,
hetgeen Zijne Eminentie u zal bevelen... En gij zult toezien op wat
gij uitgeeft... van de vijfhonderd dukaten... die gij hebt...
terwijl ik zorgen zal, dat gij méer zult ontvangen, zo nodig... Uit
de burcht Nepi, de voorlaatste oktober 1500...
- Onderteken, dicteerde Lucrezia: De allerongelukkigste Prinses van
Salerno... [noot: Een van Lucrezia's titels.]
- ...Salerno, herhaalde de geheimschrijver en keek op naar zijn
meesteres.
Lucrezia was hem genaderd, zij legde hem de witte hand op zijn
mouw.
- ...Schrijf nu een andere brief aan Vincenzo, fluisterde zij, met
bedoeling.
- Ik begrijp, murmelde Christoforo.
- Niet dateren, niet tekenen en... in het cijferschrift.
- Ja, Uwe Uitnemendheid...
Lucrezia, hartstochtelijk, dicteerde:
- Ik ben mismoedig en met smart vervuld... dat ik nóoit iets
verneem over mijn terugkeer naar Rome... Ik kán niet eten meer,
niet slapen, zelfs niet meer wenen...
Zij dicteerde voort haar wanhopige woorden. Tegen de ramen kletste
de regen nu...
Het was plotseling, buiten, over de stijgende weg, een klatering
van trompetten, kaatsende tegen de burcht aan. En de torenwachter,
op de bovenste tin, de signalen zeker herkennende, klaterde de
zijne terug. Het was éen koperen davering door de regen heen...
Lucrezia, de handen tegen de borst, was als versteend blijven
staan.
Christoforo rees op.
- Het is de Hertog!! murmelde hij.
- Cesare! stamelde Lucrezia.
En zij stortte zich naar het raam.
Zij zag de trompetters, de vanen, banieren, zij zag de ruiters
reeds van de voorhoede haars broeders strijdmacht.
En zij had nog de tijd te roepen tot Christoforo:
- Verscheur de tweede brief! Dadelijk!!
- De eerste? vroeg Cristoforo, reeds scheurende.
- Neen... leg die eenvoudig weg.
Christoforo deed alszij beval. De deur ging open; de pages, de edelvrouwen, de
cavalieren kwamen binnen, ha Torribio...
- Het is de Hertog, Madonna!! riepen zij.
Er was binnen de burcht een verwarring; er was buiten het geklater
van de trompetten, het geratel van trommelslag en het aantrappelend
gedaver van de zware rossen. De slotvoogd kwam Lucrezia's bevelen
horen, haastte zich dadelijk weg... Binnen de burcht hoorde men de
ijzeren ketenen des ophaalbrugs en der valpoort knarsen; om
Lucrezia waren zij allen, bleek en bezorgd, niet begrijpende deze
verrassing.
- Gaan wij de Hertog tegemoet, beval zij.
Een major-domo haastte de pages vooruit, opdat zij zich scharen
zouden, onder aan de trap. De poort open, zagen aller ogen reeds,
van de trap af, de poortehof zich vullen met de ijzeren ruiters en
tussen hen herkenden zij allen, dadelijk, Cesare di Borgia, hertog
van Valence.
Hij steeg af van zijn ommalied ros. Zijn bewegingen waren vlug,
beslist, elegant en fors; hijzelve was een elegant forse figuur, in
zijn volle wapenrusting van geciceleerd zilver en verguld; in het
open vizier van zijn helm, de pluimen druipend van regen, blonk uit
zijn ogen de felle, snelle blik van een valk; zijn neus was recht;
donkerblonde brauwen verenigden zich tot éen rechte frons-streep
van jaloezie; in rossig blonde knevels en baard purperde een altijd
even lachende, wrede mond, die de kleine, wrede tanden bloot
liet.
- De Hertogin? hoorden allen hem zeggen, kort en gebiedend.
Er was plichtpleging van de slotvoogd, die met een sierlijk gebaar
wees
naar binnen. Daar stonden reeds de pages en toen Cesare zijn
zuster zag, boven aan de trap, dalende naar hem toe, fronste hij
niet meer en ontlook zijn glimlach milder en blijder.
Het was de eerste maal, dat hij haar terugzag na de moord op
Alfonso gepleegd. Toen zij krankzinnig van smart dreigde te worden,
had hij haar niet meer gezien. Nu woelde het in haar van
aandoeningen, maar zij overmeesterde zich geheel, en het was met
grote courtoisie, dat zij haar broeder naderde, omringd van haar
gevolg van dames en cavalieren, voor hem boog in sierlijke
reverentie en zeide:
- Mijn zeer beroemde broeder en Hertog! Welk een beminnelijke
verrassing! Wees welkom in mijn burcht van Nepi! Zo ik iets waag te
betreuren, is het dit, dat gij uw komst mij niet meldde, zó dat ik
u niet feestelijker ontvangen kan, dan mij, helaas, nu mogelijk
is...
Zij boog voor hem diep, ten tweeden male. Zij was heel bleek in het
zwart harer sluiers. Er was een vage vrees in haar voor haar kind,
kleine Rodrigo... Wat kwam Cesare doen??
Maar hij naderde haar glimlachend, de armen op en omhelsdehaar teder.
- Vergeef mij, beroemde en wonderbevallige zuster, zeide hij en
zijn diepe stem klonk hoffelijk en teder. En duld, dat ik u omhels
in mijn broederlijke armen, niettegenstaande zij met het harde
metaal bekleed zijn.
Hij omhelsde haar, voorzichtiglijk, om haar niet te kwetsen en
drukte een lange kus op haar voorhoofd. Zij sidderde, zij hoorde nu
nauwlijks de hoffelijke woorden, die hij melodisch zeide. Zij
geleidde hem aan de hand de trappen op.
- Hebt ge het koud? vroeg hij. Uw hand beeft...
- Neen, zeide zij, glimlachend. Zo ik beef, is het van vreugde...
dat ik u terugzie...
Hij was tevreden en lachte.
- Ge ziet in ons, zeide hij; de overwinnaar van Pesaro. Ik kom van
Pesaro. O, overwinnaar ditmaal zonder slag of stoot! Pesaro heeft
zich voor Zijne Heiligheid en voor ons, des Pausen onwaardige
Gonfaloniere verklaard, en de Sforza, uw eerste nietswaardige
gemaal, o Lucrezia, verjaagd...
Lucrezia schrikte.
- In waarheid? vroeg zij. Hebt ge Pesaro genomen...? En Giovanni
Sforza??
Cesare lachte luid.
- Hij is gevlucht, lachte hij. Wees niet bezorgd, Lucrezia: ik heb
uw eerste gemaal geen haar behoeven te krenken... Haar hand
sidderde nu in zijn hand, terwijl zij voortgingen, de sombere
galerij door, naar de zaal. En zij werd zich bewust geen wil te
hebben, te gaan zoals zij moest. Zij voelde naast zich de felle
valkeblik van haar broeder spotten op haar neer en tegelijkertijd
haar geheel teder omwikkelen. Maar wil had zij niet: een doffe
duizeligheid was in haar smalle voorhoofd als een te groot wiel,
dat maar draaide, draaide... En zij zag de verledene dingen... die
van haar eerste huwelijk... met Giovanni Sforza... Nauwlijks éen
jaar had zij de zachte rust met hém samen gekend, te Pesaro... Zij
had hem wel liefgehad, hoewel nooit zo hartstochtelijk als zij
Alfonso had bemind... O, zij had gehoopt, zij een kind, een blond
kind van vijftien jaren... toch eindelijk de rúst te kunnen beleven
aan de zijde van een sterke, dierbare man... Haar vader en broeder,
zij hadden haar altijd als een speelbal beschouwd, als een lokaas;
hoe lief zij haar beiden hadden...
Was zij niet op prilste leeftijd, twaalf jaar, verloofd geworden,
eerstens niet Don Cherubino de Centelles, een knaap van vijftien;
tweedens aan Don Gasparo van Anversa? En telkens weer was de
verloving verbroken en zij had nauwlijks begrepen wat er met haar
gebeurde... Maar omdat haar kinderziel telkens weer ontlook naar
het leven toe in een gouden lach van onuitblusbare, blijde vreugde,
had zij niet nagedacht, zich geschikt, zich gevoegd naar de sterke
wil van haar vader en de onbegrijpbare gril van haar broeder, tóen
kardinaal, en zij had alleen gedacht: aan wiezullen zij dan mij geven... Zij hadden haar aan Sforza gegeven
en éen jaar rust, te Pesaro, had zij doorleefd... Leven van
vriendelijke liefde en kalme studie: die studie, die eigen was aan
aanzienlijke jonkvrouwen van haar tijd; aan haar hof waren dichters
en Griekse humanisten om haar geweest, en zij was onder hun leiding
bekoord geworden door de kunst van het woord der antieke Griekse en
Latijnse schrijvers... Nu flitsten die lieve, kalme dagen snel voor
haar geest... Maar toen... toen had hun beider eerzucht, die van
vader en broeder, weer andere verwikkelingen gedroomd, weer andere
intrige pogen samen te knopen... Sforza diende hen niet... Sforza
moest ter zijde worden geschoven... en daarbij zijzelve... zij had
dit rustige leven, in stille stadburcht of eenzaam gelegene villa,
wel eentonig voor haar bruisende jeugd gevonden...: haar man
verliet haar vaak als zijn dienst als condottiere in des Pausen
leger hem te velde riep... En zij had toegegeven aan de wil van
haar vader; zij was plotseling naar Rome gekomen, zij was in de
nieuwe intrige ingewijd: haar huwelijk moest worden ontbonden -
Cesare moest het kardinaalpurper afleggen, opdat beiden, Cesare en
zij, in het koninklijke huis van Napels zouden kunnen huwen. De
theologische rechters, die haar huwelijk ongeldig moesten
verklaren, onder voorzitterschap van twee kardinalen, ontbonden dus
haar echtverbintenis, op grond, dat zij nog maagd zoude zijn.
Zijzelve zwoer, dat zij maagd was. Zij deed als een lam, wat men
van haar eiste. Zij bleef het willoze slachtoffer van haar vader en
van haar broeder, die haar liefhadden op hun wijze, maar vooral als
het lokaas hunner eerzuchten...
Nu dat zij alleen met haar broeder in dezelfde donkere zaal was,
waar zij kort geleden met Christoforo had vertoefd, flitste geheel
ditwoelige verleden der laatste jaren haar voor de geest. Maar
vooral zag zij dit: haar nieuwe gemaal, Alfonso van Arragon, eerst
Rome op raad zijner vrienden ontvlucht... weer teruggekomen... toen
vermóord... doorstoken en verworgd... om Cesare's wraak, wraak,
daar Alfonso's vader hém - de vroegere kardinaal - zijn dochter had
durven weigeren! Dit vooral flitste voor Lucrezia, terwijl haar
broeder haar glimlachend aanzag en buiten, uit een zwaar donkere
wolklucht, het weerlicht zigzagde... en het was, als zag zij het
verleden in die eigene bliksem, als doemde het voor haar op, in die
eigene donderslag, die nu rommelde...
- Mijn tedere Lucrezia, zeide Cesare schertsend; in waarheid, ik
verheug mij u weder te zien en veilig te zijn voor dat boze
onweergeweld in uw burcht, want wie het oorlogsgevaar niet vreest,
kan toch wel vrezen slag
van regen en boos stormgeweld, dat hem zo
onvoegzaam voor de schone burchtvrouw verschijnendoet. Duizend verontschuldigingen, tedere zuster, al ware het
alleen voor mijn wel heel treurige helmpluimen...
En hij zette zich de helm af, waarvan inderdaad de rode en witte
pluimen dropen.
- Wilt gij u niet geheel ontdoen van uw rusting, broeder, terwijl
wij wachten, dat men het noenmaal ons kondt? vroeg, terwijl zij met
haar eigene zakdoek hem het zweet en de regen wiste van het
voorhoofd, Lucrezia.
- Zij hindert mij niet, antwoordde hij; en ik wil gaarne dadelijk
een ogenblik heimelijk onderhoud met u hebben, want wij zullen niet
lang in Nepi kunnen toeven, mijn allerdierbaarste Lucretia...
De regen kletste tegen de kleine, ronde ruiten; in het zeer sombere
vertrek hadden deze beide mensen een sierlijke lijn van gratie,
tegen de donkere tapijten en sombere meubels. De vrouw, zeer
jeugdig, zeer blond, zeer blank, in haar slepend zwart fluweel, in
haar lange, zwarte sluiers, was als een vreemde, zwarte bloem met
goudblank hart; de man, vluchtig nu en dan ópschitterend van het
doffe gevonkel zijner gulden en zilveren rusting, had een
wonderbaarlijke betovering van ridderlijke bevalligheid. Zij waren
klaarblijkelijk, zoals zij daar zaten bij elkaar in de hoge,
gebeeldhouwde stoelen, twee schepselen ener fijne eeuw van
overbeschaving. Broeder en zuster, waren de woorden, die zij
wisselden, die van een hoffelijk, bloemrijk Italiaans, waaraan het,
slechts nu en dan hoorbare, Spaanse accent een meer keelachtige
diepte gaf. Hun hoffelijke toespraak, hun bloemrijke zinnen
wisselden zij als gratievolle geschenken. Er was in hun gebaren een
aangekweekte zwier. Zij schenen twee uitverkorenen. Hun geesten
waren ook, zowel die van de man als van de vrouw, de
overbeschaafden van hun tijd: de antieke beelden wemelden voor die
geesten uit in een vreemde wemeling, half Katholiek, half
Helleens-Romeins en zij zeiden, telkens, in hun gewoon gesprek van
broeder en zuster, de klassieke toespelingen, natuurlijkweg. Hun
blikken, waren, als onbewust, gewend aan schoonheid; zij
waardeerden beiden kunst: de schoonheid der litteratuur, die van
schilder- en beeldhouwkunst, en hun gevoel was geleid geworden door
een schilder, die telkens hun beeltenissen had geleend aan zijn
heiligen en keizers: Pinturricchio... En in deze, zo schijnbaar
uitverkorene verfijnlingen, waren hart en ziel de oorspronkelijk
barbaars onverfijnde der primitieve oertijden gebleven... In de
ziel van de man was alleen de bruut en ruw over alle hindernissen
heen pletterende grootheidsdorst, en het hart van de vrouw was dat
ener slavin gebleven, de slavin van wie sterker dan haar bevallige
zwakte was, de slavin van haar broeder, de slavin van haar vader...
In de ziel van de vrouw was verder de futiele smachting naar
vrolijkheid, naar schittering, naar weg uit Nepi te komen, en in
het hart van de man, die haar broeder was,verwikkelde zich, heel vreemd, een bijna verliefde, glimlachende
tederheid voor zijn blond-blanke zuster, die hij zo schoon vond als
hij nooit had een andere vrouw gevonden...
- Een ogenblik heimelijk onderhoud, herhaalde Cesare, terwijl hij
zich gemakkelijker, trots zijn rusting, voegde in de kussens van de
hoge stoel. Zie, Lucrezia, ge kunt hier niet blijven. Moge Nepi
eerst een weldadige somberte geweest zijn om uw rouw en om uw
verdriet... nu de barre seizoenen naderen, moet het verschiet van
die rotsen u droefgeestig stemmen, zelfs op een genadiger dag dan
deze...
- Het is zo... murmelde zij.
- Ge moet vanhier, voltooide hij luchtig, ziende om zich heen. Wij
zullen een andere gemaal voor u vinden...
Er was in haar kinderlijke ziel bijna een plotse hoop en nog een
snelle weemoed na, om Alfonso, haar beminde Alfonso...
- Ja, herhaalde hij luchtig. Wij zullen een andere gemaal voor u
vinden... En ik ben overtuigd, dat... Alfonso verheugd en gevleid
zal zijn die te worden.
- Alfonso?!! schrikte zij, niet begrijpende.
- O, zeide hij koud; ik meen Alfonso d'Este, de erfprins van
Ferrara...
Zij bedekte in haar handen het gelaat.
- Wat doet het ertoe, dat zijn naam gelijk zou zijn aan die van uw
vorige gemaal. Het geluk hangt niet van een naam af.
- Ik was gelukkig met Alfonso van Arragon... stamelde zij.
- Ge zult wel niet twijfelen of Zijne Gelukzaligheid en ik hebben
geen andere gedachte dan uw wérkelijk geluk, Lucrezia?
- Wat weet ík van uw beider gedachten? streefde zij lichtelijk
tegen. Ben ik niet altijd, telkens weer, gegeven, beloofd,
teruggenomen... als een ding, als een ding...? Is mij niet telkens
weer ontnomen wat men mij gegeven had, eerst Giovanni Sforza...
toen mijn Alfonso.. en zal het zo niet dúren tot...
- Tot wanneer? viel hij glimlachend in de rede. Tot gij, Lucrezia,
inderdaad uw geluk hebt gevonden, en dan... Hij voltooide niet. Het
weerlichtte en dadelijk barstte de donder los, schrikwekkend.
- Heilige Moeder Gods! stamelde Lucrezia. Bewaar mij, bewaar
mij!
Zij was opgerezen, zij hing als in de armen haars broeders. Hij
kuste haar zacht op het voorhoofd.
- Het was niets, Lucrezia, zeide hij diep en troostrijk. Het was
een donderslag. Waarlijk, Nepi is een somber oord. Als gij
vertrouwen hebt in mijn bemiddeling, dan verlaat ge Nepi ten
spoedigste... Wat denkt ge?
- Ja... ja... stamelde zij. Ik wil wég vanhier... wat het ook
koste, wat het ook koste...
- Niets... glimlachte hij. Het zal u niets kosten; het zal u géven
een der schoonste en aanzienlijkste kronen van Italië, die van
Hertogin van Ferrara...
Gordijnen werden ter zijde getrokken, deuren geopend; pages, dames
en cavalieren, werden zichtbaar: sombereschaduwen in de donkere voorkamer; de major-domo kondigde het
maal aan.
V
De saluutschoten donderden van Castel Sant'-Angelo over Rome en het
immense volksgedrang stuwde langs straten en pleinen om de
Ferrarese ambassade te zien. Zij was van de Ponte Molle af nu door
de Porta del Popolo binnengereden en begaf zich naar het
Vaticaan.
Het was een schitterende cavalcade van meer dan vijfhonderd
ruiters. Voor ging, te paard, de kardinaal Ippolito d'Este en
Cesare di Borgia, die hem tegemoet was gereden, reed hem ter zijde.
De Gonfaloniere droeg een geheel vergulde Franse wapenrusting, over
welke een goudlakense wapenrok. Zijn eigen gevolg bestond uit zes
pages, honderd edellieden te paard, tweehonderd Zwitsers, in zwart
en geel fluweel, met de hellebaard, en de banier van de Paus: de
Stier van Borgia onder de Mitra en tussen de Sleutels. De gezant
van Frankrijk vergezelde de Gonfaloniere, en onder het volk
murmelde men, dat eigenlijk door de koning van Frankrijk alle
bezwaren van het trotse huis Este waren overwonnen, dat het
eigenlijk Lodewijk XII was, die het aanstaande huwelijk aan de
Este's had opgedrongen. Een legermacht van vierduizend soudeniers
stuwde achter de Gonfaloniere aan; een legermacht van twee duizend
man volgde dan nog de stedelijke autoriteiten. De Piazza del Popolo
was te klein om geheel deze ontplooiing van trotsheid en kracht en
pracht te bevatten; zij stelde zich buiten de poort op, waar een
grassige vlakte zich breidde [noot: Later de Villa Borghese.]. Op
de plaats zelve begroetten negentien kardinalen, negentien het
purper slepende kerkvorsten, de ambassade. De begroeting, de
toespraken, over en weer, duurden twee uren, en de avond viel, en
het volk, ongeduldig, om zo veel bloemrijke woorden, stormde naar
het Vaticaan.
In de grote loggia, tussen een glorie van fakkels, stond de Paus,
en men wees, schuchter, naar Alexander. Toen hij zijn zegen gaf,
over het toeschouwende volk, maakten velen een afwerend geheim
gebaar, van wijsvinger en van pink. Want zo hij niet de Duivel
zelve was, was hij toch een demon der Helle en kon zijn zegen wel
een stille vervloeking zijn. Toch waren de blikken als geboeid aan
zijn verschijning. Hij scheen
reusachtig, in zijn slepend,
sneeuwwit fluwelen kleed; de roomwitte kant neervallende tot aan
zijn sneeuwwitte muilen. Boven die zwaar plooiende blankheid blonk
zijn felkleurig gelaat van majesteitelijke zege. Zijn fonkelende
ogen waren als strelende zonnen; arendsneus, en korte zinnelijke
mond, die lachte, gaven hem een profiel als van een verleider, een
tovenaar; boven zijn maar even grauwend, nog donker, dik krullende
haar kroonde de tiara en weerlichtte van haar drie rijen juwelen in
de glorie der fakkels, die walmden.
- Wat is hij mooi! fluisterden, in het volk,de vrouwen, en zij knielden nu neer, toen hij zegende. Al
dachten zij hem een demon, zijn blik en zijn glimlach deed haar
allen vallen voor hem neer en hem aanbidden.
De avond was geheel gezonken, toen, door de sbirren vrij geveegd in
een vluchting des volks naar zijstraten en naar hoeken, de plaats
overvuld werd door de stoet. De gezanten stegen af; zij waren om
kardinaal Ippolito nog vijf prinsen van Este, waaronder twee
bisschoppen; zij waren voorts de aanzienlijkste leenmannen van
Ferrara: Mirandola, Bevilacqua, Sagrato, Bentivoglio...
De Paus ontving hen boven aan de eretrap. Hij stond als een
glimlachende blanke god, reuzig, in het licht van tal van verhevene
zilveren luchters; hij straalde, een hostie in een monstrans
gelijk. De Gonfaloniere stelde hem de gezanten voor en zij knielden
op de bovenste trede en kusten hem beide voeten. De nacht was
geheel geduisterd.
Buiten, was de plaats als herschapen in een brandend woud van
walmende fakkels. In een davering van zilver klaterende trompetten,
geleidde Cesare de prinsen van Este en de andere gezanten te voet
naar het ter overzijde des Vaticaans gelegen paleis van Lucrezia.
Er hing uit alle ramen tapijtwerk; er waren lichten aan alle ramen.
Achter de soudeniers stuwde en duwde het volk, om de Hertogin te
zien, die, de dubbele poort van haar paleis open, de eretrap
afkwam, in een stralende glorie van brandende luchters geheven, de
gezanten en haar aanstaande zwagers en neven temoet.
Halverwege de trap stelde Cesare haar de prinsen en gezanten voor
en zij waren allen zichtbaar getroffen door Lucrezia's schoonheid.
Zij kuste
haar aanstaande zwagers en neven niet, maar boog voor hen
diep, op de Franse wijze, in zulk een bijzonder gracelijke lijn van
betoverende bevalligheid, dat zij allen, de kardinaal, de
bisschoppen, de prinsen, de graven, de baronnen glimlachten,
bekoord, gewonnen. Zij droeg, de aanstaande bruid, een lang slepend
kleed van stralend zilverlaken, waarover een mantelvormig
oppergewaad van zwartbruin sammeet met sabelbonten, brede rand, en
in dit licht en donker, in deze glans en die schaduw, straalde haar
eigene blonde, blanke schoonheid naar hen toe als een bekoring, een
betovering, zodat zij nauwlijks de bloemrijke woorden vonden om
haar op de hare te antwoorden. Zij straalde daar als een glans
zelve, in de glans van alle de luchters, die hieven haar rosblonde
pages. De kaarseschijn schemerde als een aureool om haar lieflijke
blondheid, die een doorzichtig groen floers lichtelijk sluierde,
vallende die sluier uit een zeer smalle band van goud. Er tinkelden
parelen langs haar slapen, langs haar hals tot aan haar schoot. Er
flonkerde spiegelhel op de sneeuw van haar boezem een ongevat
edelgesteente, en dat zij geen van allenkenden bij name.
Lucrezia en Cesare geleidden de kardinaal Ippolito naar de grote
zaal en deden hem zitten en zijzelve ging rond bij alle de prinsen
en afgezanten. Zij had voor ieder een beminnelijk woord. En haar
schoonheid, haar bevalligheid, haar gratie, haar ongeëvenaarde
lieflijkheid won haar hun aller harten. Zij waren gekomen met
tegenzin, met vijandelijkheid bijna, om deze bastaarddochter van
Borgia als bruid mede te voeren naar Ferrara, naar hun erfprins;
zij waren gekomen, gedrongen na een geheel jaar van intrige, van
uitstel en eindeloze onderhandeling over huwelijksvoorwaarden en
bruidsgift; zij waren gekomen, eindelijk, omdat de koning van
Frankrijk het éiste... en nu zij haar zagen, zo blank, blond, mooi,
lief, bevallig, hoffelijk, waardig, gratieus, een prinses gelijk,
geboren op de trede eens hoogsten troons, een toverprinses
gelijk... nu glimlachten zij maar, bekoord, betoverd, nu vonden zij
eindelijk hun bloemrijke antwoorden en sierlijke hoflijkheden
terug; nu namen zij, glimlachende steeds, aan de kleine, bevallige
geschenken van Romeinse goudsmeêkunst, die zij hun deelde; nu
dronken zij de bokalen uit, waaraan zij de lippen eerst zette. En
de kardinaal Ippolito zeide:
- Het zij mij vergund, allerberoemdste Hertogin en Madonna, u
bijzonderlijk ook naast de groeten van uw aanstaande schoonvader,
Hertog Ercole en de liefde uws bruidegoms, Alfonso, over te brengen
de
genegenheid van mijn zuster, Isabella, markgravin van
Mantua..
Lucrezia bloosde van genoegen. In zulk een ogenblik van wereldse
triomf was zij het schoonst, het bekoorlijkst. In de eerbiedige,
maar onverholen bewondering van alle deze prinsen en edelen, die
haar kwamen voeren naar haar nieuwe bruidegom, haar derde gemaal,
vergat zij álle geleden smart en verschrikkingen. Heugde zij zich
nog haar proces van schandaal om te scheiden van Sforza? Heugde zij
zich nog de gruwbaarheid van de moord op haar toch zo innig
beminde, achttienjarige, tweede echtgenoot? Moord door Cesare zelve
bevolen, door Cesare zelve bedreven...? Cesare, aan wiens arm zij
hier rondging, stralende, feeëschoon...? Cesare, die haar
fluisterde aan het oor:
- Lucrezia... ziet ge die jonge man, in het donkerblauw fluweel,
die ginds, in de boog van de poort, staat te schrijven in een klein
boekske... Doe niet of ge hem ziet, maar let toch op... en ik zal u
zeggen, wie hij is.
- En wie is hij? vroeg zij nieuwsgierig, omdat Cesare haar
opmerkzaam maakte op deze geringe edelman uit het gevolg van een
der gezanten.
- Wel, zijn naam zegt u niets, zo ik u zeg, dat hij El Prete heet,
maar wie hij ís, zal u belang inboezemen...
- En wie ís hij dan? vroeg Lucrezia.
- Hij is een geheimschrijver van... Isabella van Mantua, en zij
heeft hem hierheen gezonden, deze trotse vorstin, wier groet uzoëven werd overgebracht, om...
- Om wat?? vroeg Lucrezia.
- Om haar getrouwelijk te melden een relaas van alle ontvangsten en
feestelijkheden en vooral de beschrijvingen te geven van uw
gewaden, Lucrezia! En ik ben overtuigd, dat, als wij eens vroegen
zijn boeksken te zien, wij zouden lezen een nauwkeurige
beschrijving van uw zilverlaken, bruinzwart sammeet en groene gazen
sluier, o zuster.
Zij lachte, klein ijdel en blij gelukkig, en, ja... in dit ogenblik
had zij geheel vergeten haar proces van schandaal, de moord op haar
beminde
Alfonso; de donkere, treurige rouwdagen van Nepi...
VI
Lachende, schertsende voerden, elk aan een hand, de twee
kamenieren, Lauretta en Giuditta, El Prete binnen een grote
voorkamer om het uitzet der hertogelijke bruid in ogenschouw te
nemen.
- Maar als de Hertogin mij ziet... streefde hij tegen, nieuwsgierig
toch.
En zij schrikten werkelijk alle drie terug, want in de voorkamer
waren zes hofdames, lijsten in de hand, bezig stapels linnengoed na
te tellen.
- Het is niets, zeide de oudste der dames glimlachend; de Hertogin
heeft verlof gegeven, dat messer El Prete haar uitzet worde
getoond...
El Prete haalde dadelijk zijn boeksken ter hand om aantekeningen te
maken en de hofdames leidden hem zelve de voorkamer rond. Zij
toonden hem, meestal met bont omzette gewaden, met sabelbont en
hermelijn; gewaden van glanzig brokaat en soepeler satijn en zij
noemden de prijzen: vijftienduizend dukaten, twaalfduizend
dukaten;.. De kostbare hemden, die zij juist telden, waren
tweehonderd in getal en er waren erbij van honderd dukaten; sommige
der mouwen dier hemden alleen kostten dertig dukaten en waren met
goudkant en franjes afgezet.
El Prete, koortsig, schreef op, maar omdat er muziek van
tamboerijnen klonk en van violen uit het appartement der Hertogin
zelve, vroeg hij:
- Is er ontvangst hedenavond bij Madonna?
- O neen, antwoordden luchtig de dames; de Hertogin vermaakt zich
alleen met haar vrouwen te laten dansen... Kijk maar eens om een
hoekje...
El Prete keek om een hoekje, langs een zwaar, donkerrood fulpen
gordijn. Hij zag in het, hel met kaarsen verlichte, slaapvertrek
van Lucrezia, en zijzelve zat naast haar vergulde ledikant en
klapte de maat in de handen...
En omdat zij juist ómzag, schalks, langs het gordijn, zag zij hem
in de ogen en lachte en beval El Prete binnen te voeren. Hij
verborg fluks zijn opschrijfboeksken en knielde nu hoffelijk voor
de Hertogin maar zij wenkte hem op te staan met het gebaar ener
koningin, lief, fier, en genadig.
Achter in het vertrek stonden twaalf jeugdige Romeinse vrouwen, de
vierkante hoofddoek op het haar geplooid, het zwart fulpen
keurslijf zichtbaar geregen over het witte linnen hemd; het bonte
schortje, fel kleurende, over de rode of gele rok. En zijdansten twee aan twee, zich begeleidende met haar tamboerijnen,
en er was een vioolspeler, en toen danste een van Lucrezia's
Spaanse edellieden met een hofdame; en toen danste zijzelve met een
der prinsen van Este. En El Prete, in zijn boeksken, schreef snel
op, dat Madonna een Spaanse camorra droeg van donkergroen fluweel
met goudband afgezet, en wit satijnen, zeer nauwe
mouwen, met kleine poffen van goudstof, terwijl haar kanten hemd te
voorschijn recht streepte over de boezem uit het opengesneden
keurs; hij schreef, dat zij éen lenza droeg of haarnet, van
goudlint en smaragden, en dat zij zo aanvallig danste, dat aller
ogen en aller glimlach geboeid bleven aan haar bewegingen...
Maar de volgende dag, ten Vaticaan, zou de plechtige
ringenverwisseling plaatshebben tussen de bruid en de, om etiquette
steeds afwezige, bruidegom. Geheel de ambassade van Ferrara haalde
Lucrezia af, om haar, te voet, tussen een erewacht en een haag van
flambouwen, te voeren naar het Vaticaan. En zij droeg een lang
sleepgewaad van goudbrokaat over karmozijnrood fluwelen onderkleed,
omzet met smal hermelijn; haar lange mouwen hingen neer, vierkant,
ter aarde; een hoofdtooi tulbandachtig, van goudgaas, karmozijnrode
zijde en zwart fluweel kroonde haar blonde hoofd en zij droeg aan
éen enkel snoer van zeer grote parelen geen andere juwelen dan éen
smaragd, éen robijn en daartussen éen peerparel, maar zeer
groot.
Don Ferrante en Don Sigismondo, haar aanstaande zwagers, geleidden
haar bij de hand naar de Sint-Pieterstrap en zij lachte gelukkig en
sprak vrolijk en hoffelijk en er was muziek van strijkinstrument.
In de Sala Paolina wachtte de Paus Alexander haar, die hij noemde
'zijn zeer beminde nichte en dochter in Christus'. Alle kardinalen
waren om hem heen, en de Gonfaloniere, Cesare, zat op een schabel
hem ter zijde. Lucrezia kuste de voet Zijner Gelukzaligheid, nam
plaats op een schabel ter andere zijde. Achter haar stonden de
gezanten van Frankrijk, Spanje, Venetië. De bisschop van Adria
sprak de trouwrede uit. Maar Alexander fronste, ongeduldig.
- Maak het kort, maak het kort, beval hij, hoorbaar, de
bisschop.
Daarop, achter een vergulde tafel, richtte Don Ferrante d'Este, als
plaatsvervanger zijns afwezigen broers, de bruidegom, de
verschillende vragen aan Lucrezia, die was opgerezen en nader trad.
Zij antwoordde telkens toestemmend. Toen stak Don Ferrante haar de
ring aan de vinger en hij zeide:
- Deze verlovingsring zendt u, o allerberoemdste Donna Lucrezia, de
beroemde Don Alfonso uit vrije keuze en in zíjn naam schuif ik hem
aan uw vinger.
Lucrezia antwoordde, zacht:
- En in vrije keuze neem ik hem aan...
Daarop las de notaris de akte voor en bood de kardinaal Ippolito
d'Este de bruidsjuwelen der bruid aan. Alle aanwezigen luisterden
aandachtig toe want allen warenbenieuwd naar de woorden, die de kardinaal zou kiezen. Het was
voor niemand een geheim, dat deze bieding der bruidsjuwelen géen
schenking was; alleen de ring was geschonken. Maar de kardinaal
overreikte met zulk een zwier van woorden en zo grote tact de
kostbare juwelen in opene schrijn, dat Alexander zelve zeide:
- Uwer Eminentie woord verhoogt de glans dezer juwelen...
VII
Feest volgde na feest, in éen roes. Waren er des namiddags
wedrennen, tornooien en stieregevechten, des avonds waren er
danspartijen en toneelvertoningen. Er was een stieregevecht
geweest, waarin de Gonfaloniere zelve een stier met éen houw van
zijn zwaard de kop afhieuw; na hem doodden de Spaanse matadoren tal
van stieren en wilde buffelen.
Terwijl na deze middagvertoningen Romes straten krioelden van volk
- het was Carnaval, vervroegd om Lucrezia's bruiloft, en de
gemaskerde courtisanen drongen in dichte stoeten de menigte door of
zaten in de balkons harer huizen, - schitterden des avonds het
Vaticaan en de Sint-Pieterplaats van girandolen: van flambouwen en
luchters. In de zaal die Pinturricchio had verlucht met de fresco's
van de Levens der Heiligen, leunde in een troon Alexander, daverend
van lach in aanhoudende blijdschap; rondom zaten op schabellen
Cesare en Lucrezia en de gezanten en de hovelingen lagen op
kussens, over de grond, naar de toneelvoorstellingen te zien. Na de
komedie dei Menechmi van Plautus, werden allegorieën; eclogen
vertoond, waarin door goden en herders het Huis van Borgia werd
verheerlijkt. Of balletten, moresca's genaamd, werden gedanst, en
Lucrezia zelve danste, op verzoek van de Paus, met Cesare... In
deze dagen, plotseling, trok zij zich vaak terug in haar eigen
paleis en bleef onzichtbaar. Haar edelvrouwen meldden, dat de
Hertogin zich de haren liet wassen of zeer bezig was met haar
uitzet. Inderdaad waren het plotse melancholieën, die Lucrezia
overvielen en een dag in haar duistere kamer deden vertoeven of,
gemaskerd, in eenvoudige draagstoel, zich begeven naar de Piazza
Pizzo di Merlo, waar haar moeder woonde, Madonna Vanozza. De moeder
der kinderen van Alexander VI bewoonde aldaar een geriefelijk
paleis, en hoewel zij nooit ten Vaticaan werd gezien, kwamen haar
kinderen haar vaak bezoeken. En Lucrezia drong bij haar binnen, en
zij had haar klagende, kreunende stem van bedorven kind, van
blatend lammeke bijna, als zij riep:
- Moedertje... kleine moedertje!
En dan afrukte haar masker en dan zich stortte in moeders armen en
aan moeders borst, en dan zat op een kussen aan Vanozza's
voeten.
- Mijn lief, mooi kind! zeide Vanozza en zij streelde Lucrezia's
zachte, blonde haren. Is het heden voor het laatst? Is het vertrek
van de bruidsstoet bepaald en... kom je afscheid van moeder
nemen... en zie ik je nooit, nóoit; meerterug??
- Neen, neen! riep Lucrezia. Het is niet voor het laatst! Ik kom
nog terug, ik kom nog terug! Wij gaan niet vóor nieuwjaarsdag weg!
Maar ik ben gekomen, moeder, omdat ik zo treurig was en zó moe en
niet uitrusten kón in mijn eigen kamers! Ik ben treurig en ik ben
moe! Het is feest iedere middag en iedere nacht en hoewel ik feest
bemin, vermoeit mij die eindeloze feestelijkheid, omdat mijn
treurige gedachten mij toch bestormen! En ik kan zelfs ze niet
uitdenken in mijn eigen paleis, omringd als ik er ben van mijn
dames, mijn cavalieren, mijn narren, mijn naaisters en mijn
borduursters! En dan kom ik, moeder, bij U, om te denken, om te
schreien, om te klagen! Om mij uit te klagen over mijn vreeslijke
leven! Waar klaag ik mij elders uit dan hier! Hier alleen, in dit
stille vertrek, kan ik het bijna uitschréeuwen aan uw voeten...
- Stil kind, stil mijn arme kind!
- Dat ik moe ben en treurig en lijd om het verleden en verdoofd ben
door het ogenblik van het heden... en zo bang voor de toekomst ben!
O mijn verleden, dat mij zo zwaar is, als ware ik oud! Als ik des
nachts, overmoe, niet kan slapen, zie ik de schimmen ervan
óprijzen...
- Mijn kind, mijn arme kind, povera creatura mia!!
- Zie ik Giovanni Sforza... mijn arme, eerste man, die ik toch
liefhad in de stille dagen te Pesaro, en ik zie míj, een meinedige,
die zwoer, dat zij maagd was...
- Om staatsreden, kind,... en Vader gaf absolutie...!
- En ik zie Alfonso, mijn arme Alfonso... En ik zie Juan, onze arme
Juan, mijn rampzalige broeder, die wij allen weten, dat Cesare
heeft...
- O, zwijg kind, zwijg!
- En de volgende dag zit ik in mijn loge, voor het tornooi of het
stieregevecht, en Cesare nadert mij, mijn broer en mijn beul, en
hij glimlacht tot mij en ik hecht mijn sluier vast aan zijn helm en
hij bekampt de stier tot mijn eer... en des avonds zit ik ter zijde
van Zijne Gelukzaligheid, als een prinses; en het is alles prachtig
en glanzend om mij en ik dans... omdat mijn vader geen schouwspel
zo mooi vindt als mijn dans en ik dans, en ik lach en ben vrolijk
en onderwijl denk ik...: over enkele dagen reis ik af... naar een
derde gemaal, die ik niet ken... die, naar men zegt, somber is en
mij reeds haat, mij de bastaarddochter der Borgia's, haat als zij
misschien allen, de Ester's, mij haten... en dan, o mamma mia, ben
ik zo bang, zo bang voor detoekomst... Vooral, moeder, omdat zij niet alles weten...
- Zwijg, kind, zwijg!!
- Omdat zij niet alles weten! O, zo zij wisten, zo zij wisten! Zo
zij wisten, als ik en Sancia het weten, van Cesare... Zij vermoeden
misschien: zij weten niet... Zo zij wisten, dat ik, hun aanstaande
erfprinses en dochter en zuster, mij in een klooster heb moeten
terugtrekken, omdat...
De moeder legde ruw de hand op haar dochters mond.
- Zwijg! zeide zij hard. Je wordt gek! Je weet niet meer wat je
zegt! Zwijg daarover! Niemand, weet iets!! Niemand zal ooit iets
weten!
- En mijn Rodrigo! Mijn arm kind, dat ik achter moet laten!! O
mamma mia, mamma mia... soms, in het midden van dans of tornooi of
banket komt het álles in enen over mij... en voel ik mij moe..., en
bang, zo bang!! omdat zij niet alles weten!
Zij snikte nu aan Vanozza's voeten en Vanozza streelde de haren
haar en trooste haar kind zo goed zij vermocht. Maar zijzelve, de
moeder, voelde haar hart vól treurigheid, want zijzelve, ook, was
bang voor de toekomst harer dochter, die zo ver, ginds in Ferrara,
voor haar verloren zou zijn...
En de nacht viel, de koude, kille decembernacht, en Lucrezia lag
met haar blonde hoofd, te slapen tegen de knie van Madonna
Vanozza... Tot Lucrezia plotseling ópwaakte met een schrik, zich
herinnerde, dat er een feestmaaltijd was in het Vaticaan, ter ere
van het gezantschap haars
bruidegoms en zij zich, na een laatste,
hevig hartstochtelijke omhelzing harer moeder, maskerde en wég deed
dragen, in dichte draagstoel, dwars door de joelende menigte, die
vierde het Carnaval.
VIII
Het was de 6de januari 1501, de dag der afreize, tegen drie uur des
namiddags en geheel Rome stroomde naar de Sint-Pieterplaats of naar
de Piazza del Popolo om de cavalcade en de Hertogin te zien en toe
te wuiven. Lucrezia had afscheid genomen van haar vader en de Paus
had haar toegeroepen:
- Heb moed! Heb moéd, mijn dierbaar kind! Schrijf mij steeds, als
je iets nodig hebt: ik zal meer voor je doen, dan ik ooit heb
gedaan! En, gedurende de vermoeiende reis, schrijf mij iedere dag,
schrijf mij iedere dag, opdat ik wete hoe die dag was...
Hij was zeer ontroerd, de Paus Alexander. In die demonische ziel
was deze menselijkheid: de liefde voor de zijnen. Hoe hij ook
Lucrezia vaak had beschouwd als een lokaas, en gewetenloos als een
speelbal behandeld, hij had haar lief met een naïeve, onmetelijke
liefde. Behalve aan zijn eigen politieke doeleinden, dacht hij
vooral ook aan haar grootheid, en grootheid, voor hém, was geluk.
En nu, het zou gaan gebeuren: Lucrezia, alsbruid, ging de erfprins tegemoet van een der voornaamste
Italiaanse tronen! De Paus Alexander, de demonische Borgia, had
vochtige ogen. Nu liep hij van balkon naar balkon om Lucrezia toe
te wuiven, tot hij haar niet meer zien kon. Het was een koude dag
van overbergse wind. Lucrezia, te paard, wuifde de Paus terug...
Zij bereed een blanke, goud-getuigde telganger; zijzelve droeg een
reisgewaad van zware rode zijde, met hermelijn omzoomd; een grote
hoed met rode pluimen, het blonde haar gevangen in een dicht net
van gouddraad. Want de reis ener vorstelijke bruid naar haar
bruidegom was een ceremonie, was een parade, die ditmaal langer dan
een maand zou duren...
Om Lucrezia reden, in statie, de prinsen van Ferrara en kardinaal
Cosenza, haar biechtvader en vertrouweling; de reisstoet telde meer
dan duizend personen... Alle kardinalen geleidden Lucrezia tot aan
de Porta del Popolo; de Gonfaloniere, Cesare, kardinaal Ippolito
d'Este, de magistraat van Rome, reden mee tot aan de Ponte Molle,
namen toen afscheid, keerden terug. En de bruidsstoet toog voort,
pas voor pas, in de felle wind. Het was, met de narren,
edelvrouwen, cavalieren te paard - allen hél van felle kleuren,
wuivend van pluimen - een onwaarschijnlijk gala, dat zich moeizaam,
omslachtig nu voortbewoog, dat zich voort zou bewegen gaan
gedurende langer dan dertig dagen... De wind, heftig, woelde in de
pluimen; enkele verdwaalde regendroppelen vlakten op de zijde en
het fluweel der gewaden... Er waren draagstoelen voor de vrouwen,
maar slechts om stortregen zouden deze haar paarden verlaten. En de
bruidsstoet, langzaam, plechtig, kleurig, bont, tussen de
zwaargewapende ruiters van het escorte, trappelde voort over de
weg. Vanen en wimpelen fladderden. Honderdvijftig muilen voor
wagens gespannen, trokken de koffers en kisten der bruid. De boeren
liepen uit om te zien en wisten niet welke vorstin daar
voorbijtrok... Te Castelnovo, die eerste dag, werd stilgehouden en
overnacht. Om de plaatsen, waar de stoet overnachtte, niet al te
zwaar te belasten - want verplicht was de inkwartiering van het
gevolg - gingen sommige afdelingen van het geleide naar ter zijde
van de rechte weg gelegene plaatsen. De breve des Pausen, overal
heen gezonden, luidde:
- Geliefde zonen, aan u Onze groet en Apostolische zegen. Wij
wensen, en wij bevelen, ter gelegenheid van de reize Onzer in
Christus geliefde dochter, de edele vrouwe, Hertogin Lucrezia di
Borgia, die met een groot geleide zich begeeft naar haar gemaal,
Onze geliefde zoon, de edele Alfonso van Ferrara, tweehonderd
ruiteren van haar gevolg op te nemen en met ere te trakteren,
indien gij Onze genade op prijs stelt en Onze ongenade vermijden
wilt... Te Rome, Sint-Pieter, onder de Visserring. December
1501...
De volgende dagen werdopgehouden te Narni, Terni, Spoleto. De zesde dag bereikte de
stoet Foligno. Lucrezia en haar dames en vrouwen
gevoelden zich zó
moede, dat zij, zowel te Spoleto als te Foligno, een gehele dag
rust hielden. Bericht werd dadelijk gezonden, zowel aan de Paus,
als naar Ferrara... De bruid zou niet eerder dan 2 of 3 februari
Ferrara kunnen bereiken.
Was Lucrezia uitgerust en had zij zich de haren laten wassen, dan
toog de bruidsstoet verder, statig, pas voor pas over de
witstoffige weg, nu door een regenbui, dan door een felle wind, en
het bleef steeds het onwaarschijnlijke gala, de vreemde parade ener
sprookjesprinses, naar wie de boeren kwamen kijken. En iedere
avond, in iedere plaats, was het de feestelijke ontvangst, waren
het banieren en erepoorten, triomfwagens met allegorieën,
toespraken en vertoningen op de stadsplaats en werd Lucrezia in
verzen verheerlijkt, in schoonheid boven Venus, in kuisheid boven
de Romeinse Lucrezia, waarna de heerschappen en magistraten der
stad, in feestkledij en lange, rood zijden mantels, de bruid ten
laatste hielpen afstijgen en binnen hun paleizen leidden.
Van stad tot stad bereikte de cavalcade Urbino, de 18de januari, en
de hertog Guidobaldo en de hertogin verwelkomden Lucrezia. Zij had
opgezien tegen de ontmoeting met dit trotse paar, maar niet alleen,
dat zij, door haar grote beminnelijkheid, hen voor haar wist te
winnen, maar ook om politieke redenen kwamen zij Lucrezia zeer
temoet, menende door een minnelijke ontvangst hun wankele troon te
bevestigen. De bejaarde hertogin, aan Lucrezia's zijde, nam plaats
in de Franse draagstoel, die Paus Alexander opzettelijk zijn
dochter geschonken had, opdat de hertogin van Urbino, aan
Lucrezia's zijde, met haar naar Ferrara zou reizen.
Het ging naar Pesaro nu, en de weg was moeilijk; de cavalcade kwam
des avonds de stad binnen, uitgeput zowel mannen, vrouwen als
dieren, door wind en regen geteisterd, Lucrezia zelve in een
toestand van melancholie, die zij niet overmeesteren kon. Pesaro!
Hier had zij met haar eerste gemaal, Giovanni Sforza, het rustige,
lieve jaar geleefd! En nu behoorde deze stad aan haar broeder
Cesare! Hij had bevel gegeven haar feestelijk te ontvangen. Honderd
kinderen, in zijn kleuren, wit en rood gedost, olijvetwijgen ter
hand, kwamen haar aan de poort tegemoet en zij schreeuwden:
- Duca! Duca! Lucrezia! Lucrezia!
Zij steeg, met de hertogin van Urbino, uit voor haar vroegere
paleis! Dezelfde edelvrouwen van Pesaro, die geweest waren haar
vroegere edeldames, begroetten haar, blijde haar terug te zien,
want allen hadden haar lief. En zij wierp zich in haar armen, en
snikte...
Die avond, de gehele volgende dag bleef zij onzichtbaar, opgesloten
in haar kamer. Zij gaf verlof, dat haar dames avonddans hielden met
de edelen van Pesaro,maar zijzelve verscheen niet. Behalve, dat zij uitgeput was van
vermoeienis door deze eindeloze, eindeloze reis, dit eindeloze
gala, deze eindeloze parade, overviel haar een onoverkomelijke
melancholie. Na zich de haren te hebben doen wassen - zij leed aan
zware hoofdpijnen, zo zij zich niet telkens en telkens het zware,
blonde haar deed wassen met geheel de ingewikkelde behandeling, die
het vereiste - bleef zij rusten in haar kussens, en keek voor zich
uit. Zij kende deze kamer: de fresco's, het beeldhouwwerk aan ramen
en deuren, de marmeren schouw, de arazzi zelfs waren dezelfde. Zij
had hier geleefd met Giovanni... Zij had hem wel liefgehad... Zij
had deze rust zelve verbroken, omdat zij haar verveelde... Ook had
haar Alexander gedwongen plotseling terug te komen naar Rome,
terwijl Giovanni bij Napels streed... En zij had gehoor gegeven aan
haar vaders wil en haar eigen zenuwige onrust, en het proces van
schandaal was gevolgd...
Uit de danszaal, terwijl zij mijmerde, bij twee hoog brandende
waskaarsen in vergulde luchters, kwam de weerklank der luchtig
sierlijke dansmelodieën tot haar: een zang van snaarinstrument. Zij
bleef alleen, in haar witte nachtkleed; er was goudkant om haar
mouwen en zij had een wijde mantel van rood sammeet, gevoerd met
hermelijn, omgeslagen, omdat zij het koud had. In de marmeren
schouw brandde een stuk boomstam en zij strekte de kille, witte
handen uit naar de flauwe vlam, die walmde over de verkolende
tronk. Haar lange, blonde haar viel los, en zij voelde er telkens
aan, of het droogde. Haar starende, grote ogen waren zeer wit,
parelblank en glanzend, en de pupil, klein en goud, vol smekende,
lieve treurenis nu. Om haar de schaduwen van de kamer en de schaduw
harer melancholie; over haar rood fluweel en haar blonde haar de
bleke glanzingen van de kaarsen, en de afschijn van de houtvlam. En
zij zat steeds, onbeweeglijk en de rille handen gestrekt naar de
schouw, en in de nacht vedelde de dansmuziek nu lustiger op en
zijzelve was heel droef en heel bang en voelde zich zeer verlaten.
Zij was twintig jaar, een kind. Een kind, dat soms niet wist wat
het verlangde, wie het liefhad. Alfonso.. die had zij, o innig
bemind! Nu, haar nieuwe gemaal... heette Alfonso ook... Men zeide,
dat hij héel anders was dan haar arme, eerste Alfonso... Men zeide,
dat deze Este somber was, stilzwijgend, ruw, bars... Zij had hem
éens gezien in Rome, toen hij met een gezantschap uit Ferrara
gekomen was... Jaren her: zij was even twaalf jaar geweest... Zij
herinnerde zich niet meer goed... Zij had niet opgelet, nooit
gedacht, dat diezelfde donker uitziende jonge prins van
Ferrara...
Hoe zouhij haar ontvangen, haar de bastaarddochter van Borgia? Hoe
zouden zij haar állen ontvangen? Haar schoonvader, Ercole? De
trotse zuster, markgravin van Mantua? Zou zij ze winnen voor zich,
als zij de kardinaal Ippolito had gedaan en don Ferrante en don
Sigismondo? Of...
Zij was bang, zij was heel bang. Soms scheen het haar, dat zij oud
was, omdat zij zich veel herinnerde, te veel, te veel misschien...
Soms scheen het haar, dat zij een kind was, en verlaten door
iedereen... Hier, in deze kamer scheen het haar, dat zij droomde,
omdat zij hier terug was... Of gedroomd had, in vroegere jaren,
gedroomd had Giovanni Sforza en Alfonso van Arragon... Alfonso
vermoord, wist zij, dat Giovanni, wraak broedende, was in Mantua...
Zou hij haar bruiloft komen verstoren... in Ferrara...??
Neen, neen, zij waren machtig, de Este's. Maar... dit huwelijk was
hun opgedrongen, door de koning van Frankrijk, door haar vader, de
Paus... O, zo zij haar koel ontvingen... Haar wezen een ver paleis
te bewonen; haar beschouwden als een indringster, haar misschien
wel heimelijk martelden, kerkerden... wie weet... Maar zij zouden
niet dúrven, die Este's... Was de Paus niet haar... vader; zou hij
haar niet te beschermen weten... O, zo zij hen allen maar wón, voor
zich, die trotse oude hertog, Ercole, die sombere gemaal, Alfonso,
en hen allen, hen allen... Zij kón niet leven in haat en in
somberheid... Zij behoefde, als een bloem, zonneschijn, licht,
lucht... Haar jeugd wenste vreugde; haar hart wilde liefde; haar
zinnen wilden kleuren, muziek, schoonheid, blijheid en
hartstocht... Zij kon zich nu hier terugtrekken in eenzaamheid en
melancholie, maar die duurden niet - zij wist zélve haar
veranderlijkheid en dan zou zij verlangen weer naar wat zij nu te
veel had: pracht,
wereldsheid, dans en vreugde...
En in Rome bleven haar moeder Vanozza... en haar kind, Rodrigo...
Zou zij beiden nog ooit wederzien? En... haar vader? Zij had hem
wel lief: het was niet mogelijk niet lief te hebben een, die zijn
kind zó liefhad, als hij haar... al was hij geen Paus, geen
priester... geen vader bijna zelfs! En Cesare...
O, eigenlijk... éigenlijk - zij werd het zich bewust - was zij
blijde wég uit Rome te zijn... Ja, wég uit hun macht en hun
tederheid... Te zijn op weg naar de... Toekomst, haar nieuwe
gemaal, Ferrara...
Zo de Toekomst erbarmen maar had, haar gunstig was! Maar zij zou
hem voor zich weten te winnen. Bekoorde zij niet iédereen... en dat
zelfs zonder te willen, te weten... Hoe zou zij dus des te meer
bekoren, indien zij wenste en wilde met heel haar geestkracht, met
heel...
Een nieuwe energie werd in haarwakker. Zij was opgestaan uit haar kussens en zij zag zich plots
zélve ten voeten uit. Er was een grote spiegel achter haar. En zij
zag zich in het soepele, plooiende, witte, allerfijnste lijnwaad,
met de tikjes goudkant over de ranke armen; zij zag zich in de
witte nis van de hermelijnen mantel van rood sammeet, en zij zag
haar blanke gelaat, fijn als een bloem, als het hart van de bloem,
die haar stralende haren waren... Zij schrikte eerst... en toen
naderde zij... en glimlachte... en murmelde:
- Wat ben ik mooi... Wat ben ik mooi!!
En zij zuchtte heel diep op... Er was een zachte spijt in haar, dat
zij niet mededanste, met de cavalieren en edelvrouwen... Zij hoorde
steeds de violen... Maar het was te laat...
Toen, omdat de eenzaamheid haar woog, bewoog zij zwak de zilveren
bel op een tafel, om haar vrouwen te ontbieden en zich te begeven
ter ruste...
IX
Cesare, nu Hertog van Romagna, had overal bevolen, dat in zijn
gebied de sleutels der steden aan Lucrezia werden aangeboden en het
was toespraak na toespraak, ceremonie na ceremonie... Rimini,
Cesena, Forli waren nu de plaatsen, waar de bruidstoet doortrok. En
de binnenkomst was steeds de parade, het nooit eindigende gala,
langs de tribunes, opgeslagen voor de edelvrouwen, die welkomst
wuifden, terwijl de magistraat aanbood huldegeschenken, bestaande
vooral in suikerwerken en waskaarsen. Na Forli omringde een nog
sterker geleide de bruidsstoet: duizend man voetvolk,
honderdvijftig ruiteren deed Cesare's stadhouder, don Ramiro
d'Orco, zich voegen bij de reeds talrijke stoet, want hij vreesde
de roverbenden van de bandiet Giambattisa Carraro... Maar Lucrezia
en de hertogin van Urbino werd medegedeeld, dat dit geleide niet
meer was dan een hulde van Romagna aan de zuster zijns hertogen
Cesare. Faenza, Imola, Castel-Bolognese volgden. Bij Bologna kwamen
alle de Bentivoglio's Cesare's zuster temoet: Ginevra Bentivoglio
was de tante van Giovanni Sforza! Maar in grote courtoisie ontving
de trotse vrouw de aanstaande erfprinses van Ferrara, en er waren
banketten en danspartijen.
Het was 30 januari geworden en er was bepaald, dat van Bologna af
de bruid per vaartuig langs het kanaal haar reis voort zou zetten.
Het was een mistig koude nacht en laat kwam Lucrezia aan op het
kasteel Bentivoglio, twintig mijlen van Ferrara verwijderd. Aan
beide zijden van het kanaal stuwde de talrijke stoet, te paard, het
kasteel tegemoet, begeleidende het vaartuig der bruid. Lucrezia,
met de hertogin van Urbino, steeg uit; en het was de begroeting des
slotvoogds...
Toen Lucrezia afscheid wilde nemen van de prinsen van Este, om zich
in haar kemenade terug te trekken, zag zij, op de achtergrond van
de zaal, een grote, zwart gemantelde, gemaskerde man.Maar de prinsen antwoordden haar niet op haar verwonderde,
verontruste vraag, bogen diep, trokken zich glimlachend
terug...
Haar hart klopte van angst. Wat betekende dit? Wie was die man, die
zich nu loshulde uit de zwarte mantel, die zijn masker zich
afdeed...?
- Vergeef mij, zeide hij en knielde op een knie. Vergeef mij, mijn
bruid en mijn Hertogin! Ik ben gekomen van Ferrara, onbekend en
ongeweten, om u, Madonna, te zien en te begroeten voor ik u ontvang
aan de poort van Fenara, als mijn gemalin, die ik binnen zal leiden
in het huis mijner vaderen...
- Zijt gij Alfonso d'Este, mijn bruidegom?? vroeg Lucrezia
verrast.
- Ik ben Alfonso, zeide hij, terwijl zij hem de hand reikte tot
opstaan. Ik ben gekomen om kennis te maken met wie mijn vrouw zal
zijn, vóor ik haar welkom heet tussen ontplooide banieren en
muziekgeschal, tussen alle de mijnen, die ook de haren zijn
zullen...
- Mijn heer bruidegom en beroemde Hertog, zeide Lucrezia ontroerd;
het is een zeer beminnelijke ingeving van Uwe Doorluchtigheid
geweest om mij tegemoet te komen in dit kasteel! Het is mij een
innig groot geluk u te zien en te begroeten, voor ik mijn hand in
de uwe leg, te midden van statie en hoogtijdspracht... Gij zijt
dus... Alfonso?
- Ik ben Alfonso, zeide hij kalm.
Hij was hoog, streng, donker, een weinig bars; zijn felle ogen
fronsten steeds onder een zware staaf van zwarte brauwen; zijn
zwart haar was kort; zijn korte zwarte baard was naar de Spaanse,
overheersende mode geknipt. Hij was gebruind, hij was zeer
mannelijk, in zijn courtoisie enigszins stijf, als een krijgsman;
die moeilijk bevallig doet; toch glimlachte hij, toen hij
herhaalde:
- Ik ben Alfonso, uw bruidegom...
Zij dacht aan haar eerste Alfonso.... Zij zou deze Este niet
liefhebben als zij haar andere Alfonso gedaan had, haar bloem en
haar vlam! Maar toch gaf hem nu aan te zien in zijn fronsende ogen,
haar iets van eindelijk gevondene kalmte in haar angstig hart. Zij
was niet bang meer. En zij zeide, betoverende, met die stem, wier
klank reeds bekoorde:
- Herinnert ge u, mijn bruidegom: wij zágen elkaar reeds jaren
geleden...
- Ja, zeide hij kalm. In het Vaticaan. Ik kwam als gezant mijns
vaders...
Zijne Gelukzaligheid ontving mij met hoge eer. Gij
Madonna, waart een beeldschoon kind, engelblond en met ogen, zo
groot en van een wonderschone kleur...
- Men heeft altijd gezegd, dat mijn ogen 'blank' waren... maar ge
zult niet meer mij herkennen... dat jonge kind van vroeger... in de
vrouw, die nu de uwe zal zijn...?
- Ik herken haar, zeide hij. Dus... schertste hij nu; gij zijt
Madonna Lucrezia, diBorgia, mijn bruid...?
- Ik ben Lucrezia, zeide zij lief.
Ze keken elkander glimlachende aan. Hij vond haar wonderschoon,
bevallig, bekoorlijk, betoverend... Zij had een aanminnigheid, een
innemendheid daarbij, die bijzónder waren; zij had een natuurlijke
vorstelijkheid, deze bastaarddochter van de Borgia.
- Hertogin en beminde bruid, zeide hij. Ik ben innig gelukkig u te
hebben gezien en de hand nu te kussen en u te zeggen: tot
weerziens, spoedig, aan Ferrara's poort. Dit ogenblik mag niet
langer duren. Wij zijn, helaas, slaven der etiquette. Wat ik deed,
mag zelfs niet worden geweten. Mijn broeders en neven alleen weten
en wachten mij buiten. Mijn paard bleef gezadeld. Ik vertrek zo
dadelijk... Vaarwel, en tot ziens.
Hij kuste haar nog eenmaal in galanterie, op de hand, en boog.
- Vaarwel, en tot ziens, antwoordde zij ontroerd. Tot spoedigen
ziens,... Alfonso.
- Tot spoedigen ziens, Lucrezia...
- Tot ziens, herhaalde zij; en mijn innige dank... dat gij gekomen
zijt...
Zij strekte de beide handen uit, hij kuste ze beide, boog en
ging...
Zij haalde diep adem...
Het was in haar als een wijde, wijde verluchting; het was of zij
ademhaalde, na weken.
X
Te twee ure, de tweede februari, donderden de saluutschoten over
Ferrara, ter ere der aangekomene bruid. Het was een zonnegouden,
helkoude dag en duizenden schaarden zich langs de weg. De bruid,
die nacht, had gerust in het buitenpaleis van Alberto d' Este, 's
hertogen Ercole bastaardbroeder. Nu, over brug van de Po, reed de
cavalcade de stad binnen.
Vijfenzeventig boogschutters te paard, in de kleuren van Este, rood
en wit; tachtig trompetters en even zo vele pijpers... De adel van
Ferrara te paard; de hofstoet van Isabella van Mantua, zuster des
bruidegoms en die van de hertogin van Urbino: beide prinsessen
waren reeds in het Kasteel, om de bruid aldaar welkom te heten.
Naast zijn zwager, Annibale Bentivoglio, volgde de bruidegom, Don
Alfonso, omringd door acht edelknapen. De donkere, fronsende prins
droeg een wambuis van scharlaken en zwart fluweel; zijn zwart ros
was met scharlaken bedekt. Achter hem kwam dadelijk Lucrezia's
gevolg: pages, Spaanse cavalieren, vijf bisschoppen, de gezanten en
prinsen, die haar van Rome hadden begeleid; zes trommelslagers; dan
haar narren; vervolgens haar edellieden en eredames, allen te
paard, sierlijk en zwierig; eindelijk zijzelve, aller ogen tot zich
trekkende. Zij reed aan onder een baldakijn van purper, die
Ferrara's doctoren droegen en meesters der collegiën van
rechtsgeleerdheid, artsenij- en wiskunde. Haar telganger,
sneeuwwit, was overhoesd met een purperen dek, gespleten over de
flanken, door stalmeesters omgeven. Zijzelve droeg een breedmouwige
camorra van zwart sammeet, met goudlaken breed omzoomd, over een
langmouwige sbernia van goudbrokaat, met hermelijn afgezet. Haar
lange, blonde wonderhaar viel los over de camporra heen, eentweede mantel gelijk, en over de kruin droeg zij een lang, ter
beider zijde afhangend, net: lenza van diamanten, robijnen,
smaragden, als twee juwelen sluiers, die haar lieflijk gelaat nauw
omlijsten. Deze juwelen, aangeboden door haar schoonvader, bleven
het eigendom van de Este's, evenals de reusachtige robijnen en
paarlen, die zich rijden over haar borst en die de gestorven
Hertogin had gedragen.
Veertien galawagens volgden, met de eredames van Lucrezia; honderd
muildieren, bont opgetuigd, torsten de, met fluweel overdekte,
kisten en kofferen der bruid, tussen een zwerm van dienaren en
hellebaardiers...
De kanonnen donderden, ter ere. Plotseling, onder de toren van
Castel Tedaldo, schrikte Lucrezia's telganger voor het ereschot,
steigerde hoog; zij poogde tevergeefs zich te houden; zij gleed af,
in de verwarrende plooien van haar mantelsleep...
Vóor zij zich bewust werd te zijn gegleden in de armen van haar
stalknechts en de ogen opsloeg, zag zij haar bruidegom, Don
Alfonso, die voor haar stond. Zij glimlachte en murmelde:
- Het is niets...
Hij wilde een ander paard haar doen bestijgen; zij zeide:
- Neen, neen... ik ben niet bang...
En zij besteeg haar sneeuwwitte telganger ten tweeden male. Men
juichte haar zeer toe, en zij glimlachte. Op de plaats voor het
Kasteel, daverden nu alle trompetten en pijpers haar welkomst toe.
Haar paard steigerde weer; hoog, maar zij bleef in het zaâl,
terwijl de stalknechts het ros bedwongen. Zij groette in het rond
en glimlachte. En plots zag zij dat - hier in Ferrara - wat zij in
Rome ook immer had opgemerkt, als zij zich vertoonde in statie en
de menigte groette: allen glimlachten, alsof zij waren bekoord.
Allen zagen haar aan en glimlachten. Uit de tribunen, uit de ramen
van het Kasteel wuifden allen haar toe en glimlachten. Tal van
gevangenen, op dit ogenblik uit de kerkers bevrijd en de vrijheid
teruggegeven, stroomden haar toe, wuivende, juichende: Dank! Dank!
en glimlachten. En Lucrezia werd zich bewust, dat zij allen
glimlachten omdat zij bekoorlijk was: alleen reeds de allerliefste
aanminnigheid harer schoonheid won haar hun aller harten.
Alfonso, nu, stond voor haar, om haar te helpen afstijgen. En hij
zeide:
- Lucrezia... in het middenbalkon van het Kasteel staat mijn
zuster, Isabella...
Lucrezia, voor zij afsteeg, wendde nieuwsgierig de blik in de
richting, die Alfonso wees. En zij zag de markgravin van Mantua, de
trotse Isabella Gonzaga, Alfonso's zuster... En zij zag, dat
Isabella glimlachte en nu haar toewuifde met de zakdoek.
Toen wuifde Lucrezia terug, met de zakdoek, en met haar beider blik
en glimlach spon zich op dit ogenblik de allereerste draad der
vriendschap tussen beide vrouwen... Lucrezia gleed af van haar
telganger en zij boog diep voor haar schoonvader, hertogErcole, en de grijsaard voerde haar aan de hand binnen in het
Kasteel, terwijl de schoten donderden, de paarden steigerden, de
banieren wuifden, het volk juichte: Duca, Duca! en de bevrijde
gevangenen om haar heen op de knieën vielen, schreeuwende: Dank!
Dank! de handen geheven...
Terwijl de stoet der prinsen en bisschoppen en edelen en dames en
knapen binnenvloeide in de, van starrelende lichten nu stralende,
opening der grote paleispoort...naar boven
Het laatste venijn
A.D. 1503
De vader wachtte de zoon.
Alexander VI wachtte Cesare di Borgia.
De Paus, trots zijn meer dan zestig jaren, scheen een jonge,
krachtige man, ook al grijsde zijn zwaar, dik haar. Maar deze
morgen was er een wolk van zorg over zijn anders steeds lachende,
bijna demonische ogen, die de wereld met een blik beheersten.
Hij liep op en neer, op en neer de lange galerij. Plotseling
openden zich de deuren en de page kondigde aan:
- De Hertog van Romagna...
Cesare stortte binnen. Hij was in zijn wapenrusting: zijn valkeblik
was fél onder de zware staaf zijner brauwen; hij knielde op éen
knie voor zijn vader, kuste de hand hem. Zij waren alleen.
- Dus? vroeg de Paus Alexander.
- Camerino is aan ons, zeide Cesare dof. Ik heb Giulio Cesare di
Verano er doen verworgen. Ook zijn beide zonen...
Alexander zweeg: hij liep op en neer, op en neer; de wolk van zorg
klaarde niet op...
- De Marken zijn aan ons, ging Cesare voort. Ook Urbino. Ook
Bologna Romagna. Als de koning van Frankrijk het ons niet
verhinderd had, zou ik ook Toscane hebben overmeesterd...
De Paus zweeg.
- Vader, ging Cesare voort. Ik heb uw belofte. Gij hebt mij
beloofd, als ik geheel Midden-Italië u had gewonnen... mij de
koningskroon ervan te geven. Het is niet mijn schuld, dat ik
Toscane niet heb overmachtigd. Het is uw zwakte. Vader... ge wordt
oud.
De Paus fronste.
- Onze vijanden worden machtig, mompelde hij met donkere, sombere
stem. Al heb ik Vitelozzo en Oliverotto doen vergiftigen... hier in
Rome zijn het de Orsini's... Zij steken overal het hoofd op. Zij
heulen met Frankrijk. Breng hén eerst... tot rede...
- Ik heb geen geld meer, zeide Cesare.
- Gij zijt verkwistend, mijn zoon.
- Ik won voor u gehéel Midden-Italië... Toscane, door úw schuld,
uitgezonderd. Ik kan geen oorlog zonder geld voeren.
- Ik heb geen geld, zei de Paus Alexander.
- De kardinaal Adriano Castello, bisschop van Corneto, is schatten
en schatten rijk, zei Cesare.
- Cesare, zei de Paus Alexander. Ik heb een somher voorgevoel. Het
zijn twaalf jaren... bijna...
- Dat..?
- ...ik de driekroon draag...
Cesare haalde de schouders op.
- Vader... ge wordt oud. En zwak. En bijgelovig. Ik heb ookeen voorgevoel. Als gij mij niet ten spoedigste... koning van
Midden-Italië kroont... zullen wij álles verliezen... wat ik u
gewonnen heb...
- Ik heb geen geld, herhaalde Alexander.
Cesare herhaalde:
- De kardinaal Adriano Castello, bisschop van Corneto, is schatten
en schatten rijk...
De Paus knikte langzaam het hoofd... haalde de brede schouders,
onverschillig, toen op.
- Het is goed, zeide hij. Overleggen wij samen...
Zij overlegden...
II
Het was de 10de augustus, een brandende zomerdag. Ten vorstelijken
paleize des schatrijken kardinaals, werden op een wijd terras, dat
uitzag over diepe tuinen, toebereidselen gemaakt tot een banket. De
Paus had
gezegd:
- Mijn waarde Eminentie, het moet in deze warmte een genot zijn te
avondmalen op uw terras. De tuinen van het Vaticaan zijn niet bij
uw park te vergelijken.
De kardinaal Castello had de Paus aanstonds genood... Terwijl de
kardinaal zelve zijn major-domo aanwijzingen gaf en bevelen,
kondigde hem een page aan, fluisterend:
- De vrouw Margherita...
- Wat wil zij? riep toornig de kardinaal. Ik kán haar niet
ontvangen...
- Zij dringt aan, Eminentie... Zij heeft zeer gewichtige zaken mede
te delen...
De kardinaal ontving zijn vroegere maîtresse in een zijkamer van
het paleis. Zij was nu de vrouw van de schenker des Pausen. Aan de
voeten van wie zij nóg liefhad, fluisterde zij het vreeslijke
geheim... De schenker, die Zijne Heiligheid ook vergezelde, zo
Alexander gast zijner kardinalen was, zou een wijn van Chios
bereiden...
- Ik moet spreken met je man, Margherita! beval de kardinaal
ontzet.
- Hij wacht buiten, zeide zij.
- Voer hem hier...
Zij voerde hem weldra binnen, onherkenbaar, gepruikt, gemaskerd,
gemanteld... Er was gezamenlijk overleg.
- Ik geef tienduizend dukaten, zei de kardinaal.
- Ik neem aan, zei de schenker.
Man en vrouw verdwenen door de geheime achterdeur van het
paleis.
III
De hemel vol flonkersterren het enige dak boven het wijde terras.
De donkere cipressepluimen zwart afstekende tegen het nachteblauw,
dat dreef in de zilveren glans. Een wijd verschiet van, over
geurige tuinen heen, zichtbare weiden, heuvelen en de kronkelende
wateren des Tibers... En op het wijde terras de rijk beladen
tafelen: de hoogste tafel, als op een troon, enkele treden
verheven. Daar troont en banketteert Alexander en hij is zeer
vrolijk en even lager, naast hem, zit Cesare aan; ter andere zijde
kardinaal Castello; enkele andere prelaten en ridders... Er is
muziek van violen en luiten, die aanklinkt uit de parken, terwijl
de dampende gebraden omme-gaan op de goudene schotels, terwijl de
robijnen- en topazen-wijnen vloeien in de goudene bekers. Er is in
het zachte licht der rozige waskaarsen op goudene luchters de
kleurensmelting ener wondere pracht: de diepe dofheid der gedempte
fluwelen, de ópglanzende emails van satijn, de flonkering van felle
juwelen aan ketensen gordels en dolkgevesten; de schelle vonken van het
oplichtende vaatwerk... Alle die bonte kleuren zijn verzacht in der
luchteren glans, smelten samen en smelten weer uit, en tussen die
fulpen gamma's van tinten en gloeiende reeksen van hellere glanzen
zijn de houdingen der banketterende gasten die der onbewuste
schoonheid van losse statie en natuurlijke pracht. Tot plots hoger
ópsnerpt der snaren zang, en een koor van stemmen uit rozen
opklinkt en dan... als de dansende Horen zelve, twaalf witblanke,
goudnaakte vrouwen in dans zwieren de bosschages uit en
rozebladeren strooien, steeds rozebladeren strooien, zodat haar
dans zich verliest in een gewemel van rozebladeren, die schemelen
door die nacht van glans en smeltende kleur... En tussen het purper
en het donkerblauw en het goud vertederen de vrouwen tot schimmen,
die verzwijmen in fijnere tinten als van zich uitwissend
parelmoer...
- Het is bekoorlijk, Eminentie! prijst de Paus Alexander. Laat mij
u danken voor dit feest met de dronk, die, zo gij het wel vergunt,
onze eigene schenker u schenken zal, om u grote ere te doen...
De kardinaal glimlacht en buigt: Cesare geeft de wachtende schenker
een wenk: de zeer grote goudene, Pauselijke schenkkan buigt zich
over de beker des Pausen en die van de Hertog...
Uit kleinere schenkkan, daarna, schenkt de schenker de kardinaal de
drinkschaal in.
- Ik drink, zegt Alexander oprijzende; de gezondheid mijns
gastheers en zeer beminden zoons: kardinaal van Corneto. Lange
jaren van geluk zijn zijn deel.
Zijn demonenogen lachen nu. Hij is reusachtig; hij is wonderschoon
als een heros; hij is prachtig en zegevierende als een god. Hij
drinkt. Cesare drinkt. De kardinaal drinkt en glimlacht steeds.
En de parelblanke danseressen gooien de wemelende rozebladeren
op...
- ...Zijne Gelukzaligheid is ziek!! roept men plots van alle
kanten.
Het is een verwarring. De smeltende kleuren nu en flonkerende
glanzen draaikolken woest dooreen. Allen storten zich naar de Paus.
Hij is, hijgende, schuim op de mond, briesende, vloekende,
krimpende van pijn, ineengestort... Ook Cesare schijnt, paars,
bleek, in de gulden luchterglans, te sterven...
Door de tuinen krioelt de verwarring, terwijl vader en zoon worden
vervoerd, naar het Vaticaan...
IV
Het was het laatste venijn, het waren de laatste opaalkleurige
druppelen geweest van het gif der Borgia's en het keerde zich tegen
wie het mengden, en zo zij niet doodden de sterke, jonge zoon,
doodden zij de vader, doodden zij van de demon Alexander het
menselijke lijf.
Hij lag op zijn sponde, langzaam weg te sterven. Buiten het
Vaticaan,
juichte Rome...
En, wie om zijn sponde waren, hoorden hem fluisteren:
- Ik kom... Ik kom... Heb nog een poze slechts geduld... De twaalf
jaren zijn om... Ik kom... Satan!!!
Allen vluchtten hem, waar hij hikte zijnlaatste adem.
- Hij heeft zijn ziel verkocht... om twaalf jaren de driekroon te
dragen! fluisterden de kardinalen ontzet. Na zijn dood zwol zijn
lijk afzichtelijk op.
Timmerlui, die hem begraven zouden, wrongen het lijk in de
kist...
Wierpen de kist in een kuil...
En spogen erop...naar boven
De laatste ure
A.D. 1519
De geneesheren hadden geen hoop meer; zij hadden zich
teruggetrokken uit de slaapzaal der Hertogin en de Aartsbisschop
had haar de H. Sacramenten der Stervenden toegediend, hoewel men
haar liet in de hoop, dat zij haar smarten te boven zou
komen...
Lucrezia lag, in een wit, bijna geestelijk gewaad, op haar bedde in
de rode schemering van de zware plooienval der purperen fulpen
gordijnen, die wijd openweken, zinkende uit vergulde, hertogelijke
kroon. Het bedde vulde geheel het midden der zaal en verhief zich
op een estrade enkele treden hoog. Een verguld bronzen hek van
staartkrullende chimeren sloot het af van het overige gedeelte der
zaal, dat met drie bogen, van welke de gordijnen open waren
getrokken, toegang gaf tot een voorvertrek, waar zich meestal haar
vrouwen ophielden. Bij het hek, ter zijde, onzichtbaar voor de
moeder, knielden op de treden haar kinderen neer: het was Ercole,
elf jaar, de oudste, de erfprins van Ferrara; en dan waren het
Ippolito, de kleine blonde Eleonora, en de jongste, blonde
Francesco. De beide oudste prinsjes baden, bewust van de smart, die
hen wachtte, maar de twee jongste, blonde kindertjes, drie en vier
jaar, hoewel achter hen een gouverneur en een edelvrouw hen
zacht
dwongen de handjes te vouwen en hen vóorzeiden de Latijnse woorden,
prevelden ze, verstrooid, na, met grote ogen vragende wat moeder
daar zo lag, overdag, op bed, en waarom zij niet tot haar mochten
gaan...
Lucrezia, een ogenblik, na de heilige bediening, onderging als een
verademing haar smarten. Een week geleden had zij een levenloze
dochter gebaard, en sedert leed zij onduldbare pijnen. Zij dacht
aan de dood, trots de hoop, die men haar gaf... Toch, rustiger nu,
zag zij voor zich uit, in de rode schemer van de gordijnen...
Er viel door het boograam, waarheen haar blik staarde langs de
gordijnen, een zonnestraal, en er poeierden gouden stofjes over de
purperen plooien, die donkerden tot bijna zwart in de diepte der
zware vouwen. Door het opene raam zag de Hertogin de torens van het
Kasteel, en de kerkspitsen van Ferrara, en er blauwde naar de
horizon toe een kronkeling van de Po, in een verschiet van ijl
olijvelover, dat vagelijk stippelde tegen een bleke, blauwe
junilucht, waarover doezelden enkele grauw-witte wolkjes. Een
dienende edelvrouw naderde, zeide zacht:
- Wenst Uwe Uitnemendheid, dat ik het raamgordijn trekke...?
- Neen, kreunde Lucrezia; laatik de zon zien...
En zij bewoog even het hoofd naar de edelvrouw en fluisterde, met
vege stem:
- Verzoek de Hertog tot mij te komen.
De edelvrouw boog, trok zich terug...
Lucrezia wachtte, starende naar het ópzonnende stadsgezicht, nu de
grauw-witte wolkjes verdreven. De zonnestofjes wemelden zelfs tot
over haar witte handen; er was een korte glans, trillende aan het
gouden kruis, dat haar deinde op de borst. Haar blonde haren, nu
zij los lagen verspreid om haar heen, grijsden zichtbaar aan de
fijne, blauw-aderige slapen.
Alfonso d'Este trad uit de voorzaal nader. Hij naderde zijn vrouw
en zette zich op de schabel naast haar bedde, op de estrade en
vatte haar hand. Hij zeide:
- Lijdt ge nu minder, Lucrezia?
Zij woelde met het hoofd over het kussen. Zij fluisterde, in een
stem als een zucht:
- Ik lijd... Ik lijd... Toch niet meer zó... schijnt het mij toe...
Maar de hoop, die zij mij geven willen, kan ik niet aannemen... Ik
sterf, Alfonso...
- Neen, Lucrezia, neen...
- Ik sterf... Ik weet zeker, dat ik sterf... Ik ben de laatste: zij
zijn allen dood... Zij allen, van mijn vroeger leven, zijn dood.
Alfonso, toen vader stierf... toen de Paus Alexander stierf... heb
ik gedacht, dat gij en de uwen mij... zouden verstoten... omdat ons
huwelijk u door hém was opgedrongen... Maar noch uw vader noch
gij... hebben mij verstoten...
- Lucrezia zeide hij zacht, zijn ruwe stem temperend; waarom zou ik
verstoten hebben de vrouw, die ik lief kreeg...?
- Ons leven was moeilijk, ging zij door; gij zegt, dat gij mij lief
kreegt, maar... zowel gij... als ik... helaas... o helaas, Alfonso!
Wij zijn grote zondaren geweest!! Wij zochten in anderen, dat wat
tevergeefs in elkander...
- O Lucrezia, blijf kalm, dat de koorts niet kere... Denk niet aan
de tijden, aan de mensen van vroeger...
- Zij zijn allen, allen dood. Moeder Vanozza is gestorven, vroom,
en na goede werken. Cesare sneuvelde, hij was eenendertig jaren.
Mijn broeders zijn allen dood... Sancia is dood... En dood is mijn
eerste man... Giovanni Sforza, van wie ik scheidde na meineed,
zwerende dat ik maagd was... En dood is mijn zoon, mijn arme
Rodrigo, mijn ongelukkig, lief kind van mijn éerste Alfonso, hem,
die Cesare verworgde, verwórgde!! Mijn kind, dat ik verlíet... om
Ferrara! Laat de zon binnen! O, als ge de zon niet binnenlaat, zie
ik niets dan schimmen, rijzen álle hun
schimmen voor mij op, en
word ik bang, word ik bang! Want, o Alfonso, wij zijn grote, grote
zondaren!!
- Lucrezia, wat hebt ge u te verwijten, dat ik u niet heb vergeven?
Waart ge niet de lieve moeder van mijnkinderen? Deedt ge niet de vrome, goede werken, jaren-,
jarenlang?
- Alfonso, waarom zijt ge niet nog barmhartiger? Waarom vergeeft ge
niet wat u misdaan werd? Waarom laat ge uw beide broeders, Ferrante
en Giulio, die eens mij tot u voerden als bruid, in de toren daar,
verkwijnen?? Ook al stonden zij naar uw leven! Ware het niet
barmhartiger geweest hen te doen onthoofden op het schavot, waar
gij hun het leven onverwachts toestond, maar niet de vrijheid, níet
de vrijheid... O, Alfonso, wij zijn zondaren! Wat geven de goede en
vrome werken, als de ziel de zondige blijft! Als wij niet vergeven,
vergeten! O, ik wil alles vergeten! Ik wil vader en Cesare alles
vergeven, wat zij mij aandeden! Ik wil vergeven, dat zij mijn arme
Alfonso hebben geworgd; ik wil vergeven, dat zij mijn arme Giovanni
zijn leven hebben vernietigd en een meinedige van míj hebben
gemaakt, die zweren moest, dat zij maagd was, opdat ik scheiden kon
van hém!! Ik vergeef, ik vergeef alles en allen!! Heilige Moeder
Gods, vergeef mij! Alfonso, gij, mijn tweede Alfonso, vergeef mij!
Ik was u niet trouw! Gij waart somber en Bembo's zachte,
dichterlijke liefde... zij troostte mij, als ik mij verlaten
gevoelde! Strozzi... ge hebt hem doen vermoorden... omdat ge
ijverzuchtig waart op mijn liefde... op uw eer! Alfonso... o
Alfonso... ik vergeef ú... Maar vergeef mij!! Vergeef mij!! En
bid... en laat állen bidden voor mij, dat de Hemel mij
vergeve!!
Zij was half opgerezen van het bedde... Zij hing, bleek, om zijn
hals. Zij staarde, als wanhopig van angst, in zijn ogen. Hij
zeide:
- Lucrezia, ik vergeef u... En ik zal voor u bidden en onze
kinderen zullen voor u bidden... Hier zijn zij...
Hij had haar nedergevlijd in het kussen. Hij wenkte de vier
kinderen nader, en zij traden de treden der estrade op, en zij
knielden voor het bedde hunner moeder, die stierf: Ercole,
Ippolito, de twee donkere prinsjes, en dan de blonde, Eleonora en
de blonde Francesco, die niet begrepen... Lucrezia wendde haar
smartelijke ogen naar de kinderen en
vouwde de handen als sméekte
zij hen...
- Kinderen, zeide Alfonso d'Este. Bidt. Bidt voor moeder, bidt de
Heilige Moeder Gods, dat zij moeder vergeve alle zonden... álle
haar zonden. Zegt mij na: Heilige Moeder Gods...
- ... Heilige Moeder Gods, prevelden de kinderen
- ...Koninginne des Hemels en Voorspraak der berouwvolle
zielen...
- ...Koninginne des Hemels en Voorspraak der berouwvolle zielen,
prevelden de kinderen na.
- ...Vergeef, bidden wij, moeder alle haar zonden...
- ...Alle haar zonden...
- ...Amen...
- ...Amen...
De blonde kleintjes stamelden het allerlaatste: amen... En er klonk
om als een echo van engelenstem terug,in de zonnestraal, die over het bedde viel...
Lucrezia, achterover in het kussen, hield de witte hand uit en zij
zegende Ercole, zij zegende Ippolito en de vader bracht haar de
twee kleintjes, die zij zegende. Alfonso wenkte de kinderen te
gaan; de twee grote, donkere prinsjes geleidende de blonde
kleintjes...
Lucrezia lag heel kalm nu...
- Lijdt ge nu minder, Lucrezia? vroeg Alfonso.
- Ja, zeide zij. Ik lijd minder.
- Wilt ge rusten?
- Ik zou gaarne Zijne Gelukzaligheid een schrijven willen doen
toekomen... Wilt ge de schrijver roepen... Alfonso gaf een bevel:
de geheimschrijver naderde; hij zette zich op de schabel, terwijl
de Hertog aan het voeteinde stond.
En Lucrezia, met vege stem, dicteerde:
- Zeer Heilige Vader en Allergelukzaligste Here. [noot: Brief van
Lucrezia Borgia aan Leo X, in het Staatsarchief van Modena.]
Met grootst mogelijke eerbied kus ik de heilige voeten Uwer
Gelukzaligheid en nederig aanbeveel ik mij in Uwe genade. Hebbende
ik door een moeilijke zwangerschap grote pijnen geleden, gedurende
twee maanden lange, behaagde het Gode ten laatste mij de 14de dezer
een dochter het daglicht aanschouwen te doen, en hoopte ik te
zullen verlicht worden van mijn smarten. Maar het tegendeel
geschiedde, en onze Allererbarmendste Schepper heeft mijn geest
verklaard met de wetenschap, dat mijn einde nabij is, en dat binnen
weinige uren ik zal heengegaan zijn, ontvangen hebbende de Heilige
Sacramenten der Kerke...
Als Christinnne, hoe grote zondaresse ook, vat ik moed Uwe
Gelukzaligheid af te smeken, dat Zij enige verluchting mij schenken
moge uit Haar geestelijke schat van weldaden en aan mijn arme ziele
Haar heilige benedictie niet onthoude: zo bidde ik Haar vroom en
nederig.
En in Haar heilige gratie aanbeveel ik tevens mijn dierbare Gemaal
en mijn arme kinderen, alle Uwer Gelukzaligheid trouwe
dienaren.
In Ferrara, 22 juni 1519, ter 4de ure...
Van Uwe Gelukzaligheid de trouwe dienaresse...
- Wilt gij tekenen? vroeg Alfonso.
Zij knikte mat het hoofd. De geheimschrijver bood haar de stift.
Zij tekende, moeizaam:
- Lucrezia... di Borgia... da Este...
En viel achterover...
Zij lag heel wit, heel stil in de nu zwartende schaduw der rood
fulpen gordijnen. Het gouden kruis op haar borst deinde niet meer.
De zonnestraal geheel vergleden, de wolkjes afgedreven, was de
hemel buiten - boven de torens van het Kasteel, de kerkspitsen, de
kronkelende Po - geheel blauw geworden, met het diepe blauw van
late middag... Gebed prevelde zacht op uit de voorzaal; hier en
daar klonk smartelijk een snikt kaarsen werden ontstoken...