Sedert wij door middel van de Wereldoorlog tot de Middeneeuwen
zullen terug keren(denk maar allereerst aan de kaarsen, bij welke
gij heden ten dage dineert; denk dan aan de helmen der soldaten;
denk dan... ik laat aan u over waarover ge nog meer wilt denken),
keer ik persoonlijk maar ineens tot de Oudheid terug en schrijf u
een echt ouderwetse, ja antieke avonturenroman, - zonder
psychologie, zonder symboliek, realistisch noch naturalistisch, -
onvervalst antiek ouderwets. Want het motief steel ik ervoor uit
Apuleius' Gouden Ezel en die roman was, geloof ik, de tweede, die
er ooit geschreven werd, als ge tenminste Petronius' Satyricon de
eerste noemen wilt!(Ik kan mij met dit alles best vergissen;
informeer dus, als gij het naadje van de kous wilt zien, waar gij
meent onfeilbaar te zullen worden ingelicht.)
Ik hoop, dat ge mijn poging u iets anders voor te zetten dan
novellistisch opgevatte moderne oorlogsberichten zult waarderen en
tevens goedkeuren, dat wij alle, eenmaal onvermijdelijk geachte,
dingen als naturalisme, realisme, symboliek, psychologie over boord
gooien en samen zwelgen zullen in de meest antieke
onwaarschijnlijkheid, die een moderne romanschrijver - om maar
ineens tot de Oudheid terug te keren zonder te blijven bij de
Middeneeuwen, tot welke ons de Wereldoorlog brengt - kan verzinnen.
En wilt ge zo niet met mij zwelgen, keer u dan, o Waarde Lezer,
onmiddellijk van mij af en blijf in uw Middeneeuw van
heden-ten-dage, die werkelijk minder stemmingsvol is dan de
werkelijke Middeneeuw was: wat mij betreft, ik bestijg mijn
Verliefde Ezel, sla mijn hielen in zijn grauwe flanken en spring
met hem van de barre, onbeminde rots van mijn eigen tijd in het
Antieke Verleden, om samen te zwelgen, om in niets anders te
zwelgen dan in de Onwaarschijnlijkste Onwaarschijnlijkheid,
psychologie-loos, symboliek-loos(denk vooral niet, dat mijn
Verliefde Ezel een symbool is!!) maar toch, willen wij samen hopen,
mijn Ezel en ik, niet kunstloos, niet schoonheidsloos, o neen,
vooral niet dat!
Indien gij, o vrienden, deze bladen zult lezen, zult gij zeer zeker
versteld staan over de vreemde avonturen, die zij bevatten en niet
geloven willen, wat ik hier, te mijner herinnering en te uwer
genoegen en ontroering beide, te boek heb gesteld. Welnu, ik
verzeker u gaarne en zweer u bij alle goden en vooral bij de
heilige Isis, wier priester ik heden ten dage geworden ben, dat de
zonderlinge dingen, die gij vernemen zult, niet anders zijn dan de
loutere waarheid, die ik heb doorleefd, dikwijls zonder zelve aan
haar te kunnen geloven en dikwijls bepeinzende of ik niet in een
voortdurende droom zo onwaarschijnlijke levenservaringen
doormaakte. Tot ikmij moest bedenken, dat het gehele leven zelve een droom is, éen
onbegrepen toeven, vol huiver en aarzeling, op de brede drempels
van de Poorten dier goudene Werkelijkheid en ik, vroom, niet anders
kón dan geloven aan een door de goden bestierde aaneen geschakelde
keten van onwaarschijnlijkheden, waarmede ik geleid werd tot het
einddoel mijner levensdagen.
Ik ben een koopmanszoon en heet Charmides en mijn ouders, hoewel
uit Athene afkomstig, woonden te Epidaurus in Argolis en mijn vader
had er een bloeiende groothandel. Uit Indië, over Klein-Azië, uit
Arabië en Egypte brachten zijn schepen hem velerlei kostbare
koopwaar, die hij wederom verzond naar Athene en Rome niet alleen,
maar naar allerlei streken van het Romeinse Rijk, dat in die tijden
mijner jeugd beheerst werd door onze genadige Keizer Hadrianus.
Zeer vermogend, was mijn vader tevens een krachtig en energiek
koopman gebleven en zag het met lede ogen aan, dat ik, zijn enige
zoon en het bedorven kind mijner moeder, die een Romeinse was, niet
naar hem aardde en weinig belang stelde in de uitgebreide zaken van
het handelshuis, dat zijn eigen was. Integendeel, niets boezemde
mij minder belang in dan handel, dan geld maken en wat mij alleen
belang inboezemde, dat was de liefde. Ik was geboren voor de liefde
en ik heb bemind, geloof ik, van klein knaapske af: misschien is
mijn voedster mijn eerste liefde geweest, ook al herinner ik mij
die niet meer. Maar zekerlijk herinner ik mij, dat, zodra ik lopen
kon, zodra ik stamelen kon, ik lief heb gehad, de kleine
dochtertjes van onze buurlui, de slavinnen van mijn moeder, de
vriendinnen zelfs mijner moeder, en dat, hoewel de kleine meisjes
voor mij weg liepen, onze slavinnen mij uitlachten omdat ik zo
nietig nog was en mijner moeder vriendinnen, hoewel zij mij op de
schoot namen, mij plaagden om mijn verliefde aard op zo prille
leeftijd, ik mij niet kon verdedigen te beminnen en dat ik door
bijna ieder vrouwelijk wezen van jeugd en schoonheid werd
aangetrokken op een wijze, die bijna aan een toverban deed
denken.
Nu was ik een mooie, knappe jongen - ik geleek op mijn vader en
moeder beiden - en door tal van vluchtige verliefdheden heen had ik
de leeftijd van twintig jaren bereikt, toen mijn vader, meer en
meer toornig om mijn lichtzinnigheid, mij plotseling, trots mijner
moeder tranen, beval, alleen, met mijn knecht Davus, een
handelsreis aan te vangen, over Corinthe heen naar de binnenlanden
van Thessalië en Epirus, om aldaar in de steden als zijn
vertegenwoordiger op te treden en de fijnere koopwaren van het
Oosten er van de hand te doen. Het was eenzeer wrede beproeving voor mij, vooral omdat mijn vader er bij
voegde, dat ik hem niet meer onder de ogen behoefde te komen, zo ik
niet slaagde in het doel mijner reis. En de reis zelve was waarlijk
geen plezierreis, want hoewel Corinthe een beminnelijke stad was
vol levensvreugde en schone vrouwen, was over Bœotië en Focis, naar
Thessalië en Epirus te trekken niet anders dan een straftocht, ook
al kon ik bij verschillende wisselaars onderweg beschikken over
vrij aanzienlijke sommen, die mijn vader er te mijnen gerieve had
doen nederleggen.
Er was niets aan te doen. Ik nam teder afscheid van mijn moeder,
van haar vriendinnen, die, matronen geworden, niet meer lachten
maar mij wenende omhelsden; ik nam afscheid van onze slavinnen en
van de kleine buurmeisjes, die tot lieflijke maagden waren
opgebloeid. En omgeven door geheel een gevolg van vrouwen en
meisjes, die weenden en weeklaagden, besteeg ik mijn gerieflijke
reiswagen, die door vier krachtige buffels getrokken mij over
Mycenæ naar Corinthe zou voeren, terwijl Davus zich naast de
voerman zette.
De eerste dagen mijner reis verliepen zonder avontuur. Wat zal ik u
vertellen van de dienstmeisjes der herbergen, van enkele
aanzienlijkere vrouwen, die met enige vreugde mijn anders zo
sombere dagen
doorweefden? Het waren bloemenkransen, die dadelijk
braken. Het waren geen banden des levens en ook de beroemd schone
vrouwen van Bœotië, die er in Tanagra door de beeldhouwers worden
vereeuwigd in schone lijn en gracelijke vorm, gingen door die week
mijner reize heen niet anders dan als weer verzwijmende fantomen
van bevalligbeid, die ik mij nauwlijks méer herinner dan de blanke,
ijle wolken, die dreven aan de blauwe hemelen der verre oorden, die
ik door trok.
Van Thebe ging de reis over Thespiæ naar Delfi. Wat al beroemde
namen en wat al vervallene steden! Voor een handelsreiziger als ik,
die de kostbaarste waar van de hand moest doen - geurwerk en
parels, zijden stoffen en tapijtwerk - was hier niets te doen, dan
uit te rusten van het wiegelen in mijn reiswagen: in Thebe zag ik
het huis van Pindaros, de grote dichter en zanger, dat Alexander de
Grote, toen hij de stad fnuiken wilde en haar tot de grond toe deed
slechten, uit eerbied spaarde, maar... of het mij getoonde huisje
wel dat van Pindaros was, betwijfelde ik zeer; het dienstmeisje in
de herberg, was haar eigene grootmoeder, geloof ik... Te Thespiæ
wist niemand mij meer te vertellen waar de Eros van Praxiteles
gebleven was, die Fryne haar geboortestad had geschonken en toen ik
te Delfi aankwam, overviel mij, hoezeer ik er mij die eerste week
tegen had vermand, een eindeloze melancholie. Mijn reiswagen
hieldstil voor een kleine herberg; er hing in de koude najaarswind
een blikken uithangbord boven de poort te rammelen; op dat
rammelende bord was geschilderd iets als een witte figuur en er
onder stond geschreven:
IN DE PYTHIA.
Ik begreep. "In de Pythia", dat was de herberg, de allereerste in
Delfi, de stad eenmaal van het beroemde Orakel Apollo's, waar zijn
door geuren vervoerde priesteres, de geheiligde Pythia, de
wondervolle spreuken op de gouden drievoet gestameld had. "In de
Pythia". Ik steeg uit, door Davus geholpen, en de herbergierster,
een dikke waardin, kwam mij begroeten.
- Hebt gij een kamer? vroeg ik.
- Helaas! riep de herbergierster. Edele prins, gij komt te laat. Ik
heb slechts éen kamer met drie bedden voor gasten, maar alle de
drie bedden zijn ingenomen!
- Ik kan dan in mijn wagen slapen, zeide ik: als je mij slechts wat
voedsel kunt geven, en ook mijn dienaar en voerman voeden en zorgen
voor frisse postbuffels... Maar een prins ben ik niet; ik ben
slechts een handelsreiziger en als zodanig slechts kan ik je
betalen.
Voor de deur, op een bank, zaten twee mannen te praten en een
derde, die er ziek en ellendig uitzag, lag op de grond, tegen een
boomstam, zorgzaam gewikkeld in dekens en doeken. Zodra zij mijn
woorden hoorden, stonden de twee mannen op en naderden mij. Zij
zeiden:
- Zijt gij een handelsreiziger, heer? Zo zijn wij collega's, want
ook wij zijn handelsreizigers, ja, zeker.
De ene was dik en kort en de andere lang en mager. Zij bogen en ik
stak hun de hand toe.
- Ik, zeide de dikke korte: reis in allerlei voedingsmiddelen,
graan, rijst, wijn en kom uit Thessalië, waar ik goede zaken gedaan
heb. Mijn naam is Crito.
- Ik, zeide de lange magere: reis in allerlei kledingmateriaal:
wol, katoen, lijnwaad, en kom ook uit Thessalië; ook ik deed vrij
goede zaken, mijn naam is Chremes.
- Ik, zeide ik op mijn beurt: heet Charmides en ik reis in
weelde-artikelen.
- Toch niet naar Thessalië?? vroegen zij beiden te gelijker
tijd.
- En waarom niet? Zou ik er geen goede zaken doen? Het handelshuis
van mijn vader is beroemd om zijn fijne Oosterse koopwaar...
Crito en Chremes schudden bedenkelijk met de hoofden en handen en
de zieke, die op de grond lag, riep schril:
- Heer, hoed u te gaan naar Thessalië! Daar ben ik ziek geworden!
Daar ben ik eerst behekst geworden! En toen ik onthekst was, ziek,
ziek, ziek!
- Wie zijt ge? vroeg ik de zieke.
- Ik ben Aristomenes en reisde slechts voor mijn genoegen, heer; ik
wenste het beroemde Thebe te zien, het beroemde Thespiæ en detempel, waar het goddelijke beeld van Praxiteles' Eros gestaan
heeft; ik wenste Delfi, het heilige Delfi te zien; ik wenste
Trachis te zien, waar Herakles heeft gewoond: ach, heer, ik was
slechts een simpel toerist, ik was een dichter, ik beminde de
letteren en de schoonheid, ik beminde het reizen en het trekken en
Thessalië heeft schone steden, schoner en weelderiger dan dit
vervallene Delfi en dan Thespiæ en Thebe, maar, heer, ik werd er
behekst en anderen werden er behekst als ik, in Larissa, in
Hypata... O, heer, o Charmides, gij, die reist in weelde-artikelen,
neem u in acht: hóed u voor Thessalië!
Zo klaagde de zieke op de grond. Mijn reiswagen was uitgespannen en
ter zijde geleid; mijn bagage bleef in de wagen: Davus en de
voerman aten reeds ieder een bord linzensoep op de andere bank ter
zijde der herbergpoort en ik zat tussen Crito en Chremes op de bank
bij de boom, waartegen de zieke lag. Een dienstmeisje bracht mij
mijn maal: lamsbraad en brood en honig en ooft...
- Hoe heet je? vroeg ik beminnelijk.
- Fotis, heer, en ik ben tot uw dienst, zeide het beminnelijke
meisje.
Ik knikte haar welgevallig toe en at met smaak. Ik was iets minder
melancholiek nu ik Fotis gezien had; waarlijk, zij zag er uit om
verliefd op te worden en ik werd dan ook dadelijk op Fotis
verliefd. Hetgeen niet weg nam, dat ik met jeugdige honger mijn
tanden sloeg in het droge lamsbraad, het harde brood en de
azijnzure wijn uitdronk.
- Ik heb, zeide ik tot de zieke: wel eens meer gehoord, dat
Thessalië het land van beheksing is, maar weet niet of ik hieraan
geloven kan.
- Toch is het zo, heer!
- Toch is het zo, heer! riepen Crito en Chremes om beurten.
- Noem mij Charmides! zeide ik genadig: ik reis wel in
weelde-artikelen maar ben handelsreiziger als gij beiden, die reist
in kaas en in wol en wij zijn toch collega's, nietwaar. Noem mij
Charmides, als Aristomenes mij reeds noemde.
- Toch is het zo, Charmides! riep de zieke. Thessalië is het land
der beheksing. De heksen zweven er rond in de lucht en spinnen uit
de maan de toverdraden! En weven de toverwebben! En dansen er op de
viersprong der wegen rondom Hecate, de driehoofdige! En de schimmen
der vermoorde kindertjes zweven er als vleermuizen en nachtuilen
rond door de nachten om wraak op de heksen te nemen, maar zij zijn
sterker, o Charmides: de heksen zijn áltijd stérker, dan wie ook,
dan de goden; de heksen beheksen de goden zelfs en éen heks heeft
mij behekst: in een zwijn heeft zijmij veranderd als Circe Ulyssus' makkers deed en hokkende en
hikkende heb ik haar gevolgd, terwijl zij lachte, de toverkol! Hoed
u voor Thessalië, Charmides!
De nacht viel, sinister, over het plein voor de herberg "In de
Pythia". De najaarswind woei klagelijk. Davus en de voerman, op de
andere bank, zaten met angstige gezichten toe te luisteren. Ruisend
als van vreemde zang, vielen de platanebladeren om ons rond. Ginds
stond mijn reiswagen, waar ik zou moeten rusten... gerieflijker
eigenlijk, dacht ik, dan in de éne kamer "In de Pythia", met de
drie bedden, die Aristomenes, Crito en Chremes reeds zouden
innemen. De arme dichter-toerist, ziek was hij wel, al verbeeldde
hij zich misschien in een zwijn te zijn veranderd geweest! Crito,
een goede kaasboer; Chremes, een brave lappeman: ik zag toch wél
een beetje op hen neer. Ik, ik was Charmides, de zoon van Lyzias
van Epidaurus: ik reisde in purper en parels, in mirre en
cinnamoom, in Sidonische tapijten en bombyx-zijde: ik was jong,
rijk, mooi, krachtig, door de vrouwen bemind; ik beminde zelve
altijd, ik was altijd heerlijk verliefd; ik was nu verliefd op
Fotis, die ik toelachte toen zij de borden weg nam... Mijn
melancholieën om mijn strafreis en de sombere oorden, die ik door
trok, gingen als lichte wolkjes...
En toch... Sinister die nacht over het plein... Klagelijk de
najaarswind... Zo bleek de gezichten van dienaar en voerman...
Hoor, wat zong er toch
vagelijk door de vallende platanebladeren?
Waren het de vermoorde kindertjes?? Ik werd mij even bewust niet
gehéel lichtzinnig te zijn: ik werd mij even bewust te willen
worden ingewijd in de mysteriën van Eleusis: een vreemde vroomheid
huiverde vaak door mijn gloeiend kloppende aderen: ik wist, dat er
dingen van goddelijkheid en ongoddelijkheid zijn, die een
verliefde, jonge man niet altijd begrijpt!
- Ik zal mij hoeden voor Thessalië! riep ik Aristomenes toe: maar
ik zal Thessalië niet ontwijken! Ik reis morgen Thessalië in! Er
zijn de steden als Hypata en Larissa, die bloeien, die zijn
weelderige steden, niet vervallen als Delfi, Thespiæ en Thebe, en
daar zal ik bombyx verkopen en Sidonisch tapijt, cinnamoom en mirre
en parels en purper en ik zal er zaken maken als Crito en Chremes
hebben gedaan!
Crito en Chremes schudden handen en hoofden.
- Wij, heer Charmides, zeiden zij beiden: gaan er nooit meer heen,
trots de goede zaken...
- Ik, heer Charmides, zeide Crito: ik ben er dik en kort geworden
en ik was, toen ik er heen ging, lang en mager.
- Ik, heer Charmides, zeide Chremes: ben er mager en lang geworden
en ik was, toen ik er heen ging, kort en dik.
Ikkeek van de een naar de ander.
- Wie is dan de een en wie is de ander? vroeg ik.
Ze schudden hoofden en handen.
- We weten het zelve soms niet! bekenden zij.
Ik lachte, toch in mijn binnenborst geschokt in mijn
vertrouwen.
- Ik moet tóch gaan, zeide ik. Ik zál ook gaan, zeide ik moediger.
Avontuur, zelfs van heksen, stoot mij niet af. Bang was ik nooit.
Fotis, riep ik het meisje toe: wat bereiden ze voor op het plein?
Want fakkels werden hier en daar op het donkere plein in
gestampt.
- Heer, antwoordde Fotis en lachte als een roos: het zijn de rond
trekkende kunstenmakers, die gehoord hebben, dat gij in purper en
parels reist en die een voorstelling geven komen.
Ik lachte helderder.
- Laat ze komen! riep ik. Laat ze komen! Zij zullen ons verstrooien
voor wij slapen gaan en wij zullen niet van heksen dromen.
En met ketelmuziek kwamen zij op: twee mannen, drie meisjes, vier
jongens, een beer...naar boven
Aan de drie zijden van het pleintje voor de herberg waren nu de
vlammende, walmende toortsen geplant en de harstriekende gloor
weifelde fantastisch door de nacht, die geheel gevallen was. Links
en rechts duisterden een paar straatjes en sloppen, waar nu wat
volk uit kwam, dat zich met donkere silhouet verzamelde op het
pleintje. Voor de herberg, ter vierde zijde dus, rees een stuk oude
muur, vermoedelijk nog over van de ommuring van een antiek
heiligdom... Delfi! Dit was Delfi! moest ik mijzelve herinneren. Ik
was te Delfi, de heilige stad van Apollo's Orakel en dit was Delfi:
dit herbergje "In de Pythia", dit modderige plein, die verbrokkelde
muur over ons, die fakkels, in de grond geplant; die kunstenmakers
en die beer, die aankwamen, tussen dat groezelige volk. En mijn
reiswagen ginds, waarin ik slapen zou, met mijn stalen van kostbare
koopwaar - als mijn bagage maar niet gestolen werd...
- Davus! riep ik mijn knecht.
Hij stond op, naderde.
- Davus, waarschuwde ik: ga met de voerman zitten op tree of bok
van de wagen om de kunstenmakers te zien en pas op, dat het volk
niets steelt...
Davus en voerman deden als ik beval...
...Dit, dit was alles Delfi! En Fotis, die mij een kruik wijn
bracht en vier kroezen en de zieke Aristomenes tegen de plataan en
Crito en Chremes, mijn beide collega's in wol en kaas, die behekst
waren geweest en niet meer wisten wie van de een eigenlijk kort en
dik en wie lang en mager was... Dit, dit was alles Delfi?
Toen voelde ik het misschien voor het eerst... Trots mijn
lichtzinnigheid, trots mijn altijd verliefde jeugd... De
eerbiedvoor de Goden en het Onuitsprekelijke... Toen voelde ik bijna
een weemoed om Apollo, wiens heilige stad zo was vervallen, wiens
Orakel niet meer werd geraadpleegd... Toen voelde ik dat vreemde
gevoel, terwijl mijn ogen toch Fotis, op wie ik verliefd was,
bewonderden, als zij in gezonde, wat boerse maar mij
aantrekkelijke, jonge-vrouwelijkheid ons bediende... Dat vreemde
gevoel, dat er ándere Dingen waren dan te reizen in kaas en wol,
zelfs in purper, parels en geurwerk!
- Vertelt ge mij niet uw avontuur, beste vrienden? vroeg ik Crito
en Chremes: terwijl ginds de kunstenmakers ons hun toeren zullen
vertonen?
Zij wilden mij hun avontuur wel vertellen... Intussen deden reeds
de twee paar jeugdige knapen de wonderlijkste akrobatische toeren:
zij wrongen zich twee aan twee in elkaar, tot zij geleken op twee
staven van Hermes-Mercurius, de god van ons, handelsreizigers! - op
twee caduceeën, op twee paar om elkaar gekronkelde slangen: zó
liepen zij, zich telkens geheelom-buigend, op de handen: als de een
op de handen liep, hief wie zich om hem gekronkeld had, de zijne
omhoog, tot zij zich, hoepelsgewijze, bogen en de ander op zijn
beurt op de handen liep. En de ene man at vuur en de andere slikte
een gladiatorezwaard in...
- Gij moet dan weten, Charmides, zeide Crito: dat ik samen met
Chremes reisde, hij in wol, ik in kaas, en dat wij reeds sedert
lang goede vrienden zijn, nietwaar, Chremes?
- Voorzeker, Crito, antwoordde Chremes. En ge moet weten,
Charmides, dat wij kwamen op een driesprong van wegen, dicht bij
Hypata...
- Larissa is een móoie stad, nietwaar? viel ik in de rede; voor ons
dansten de drie meisjes een kordax-dans: een wulps schuifelend
beweeg tussen de twee groepen der vier om elkaar gekronkelde
jongens; een beer zat, gemuilband, te wachten... En er zijn tal van
mooie vrouwen, nietwaar? Ook die drie danseresjes zijn héel
mooi...
-...En het was vallende avond, ging Crito voort, zonder zich veel
te storen aan mijn vragen en opmerkingen. En opeens...
-...Zagen wij vóor ons...
- Een driehoofdig beeld van Hekate, de in Thessalië ge-erediende
godin!!
- Nu, zeide ik: is dat zo vreemd. Op vier- of driesprong der wegen
staat wel meer het beeld der tovergodin.
- Ja, maar Charmides...!
-...maar Charmides...! riepen zij beiden, links en rechts en toen
tezamen:
- Toen wij nader kwamen... lieten de drie hoofden af van de romp...
en omvlogen ons drie verschrikkelijke heksen!
- Hoed u, hoed u, o Charmides, voor Thessalië! riep de zieke
Aristomenes.
- En deden zij ons geweld aan! riepen door elkander Crito en
Chremes.
- En maakten zij mij, riep Crito: die lang was en mager, kort en
dik!
- En mij, riep Chremes: diekort was en dik, lang en mager!
Ik lachte.
- Kom, kom! zeide ik. Ge zult gedróomd hebben. Ik geloof die
verhalen niet. Evenals Aristomenes heeft gedroomd, dat hij in een
zwijn werd veranderd. Zie liever eens naar die drie bevallige
danseresjes. Bij mijn godin, die nooit Hekate worden zal, maar
altijd Afrodite blijft, ik geloof,
dat ik verliefd word op alle
drie! Fotis hoorde mij, lachte schamper en riep:
- Op drie dansmeiden van de straat!
Maar ene van de danseressen kwam nader. Zij spreidde een tapijtje
en legde er zich glimlachende voor-over op, de armen sierlijk
gekruist. De fakkelvlam weerspiegelde in de koperen munten, die
bedekten haar voorhoofd en borst.
- Zij is de mooiste! riep ik. O wat is zij mooi en bevallig! En
lenig!
En ik werd zeer verliefd op het meisje, dat op het tapijtje lag. En
wilde opstaan.
Maar, liggende, boog zij rond als een hoepel. De man, die vuur had
geslikt, bood haar een boog, die zij nam tussen de tenen van haar
ene opgehoudene voet en met de tenen van de andere voet richtte zij
een pijl op de koorde. Zij boog het hoofd gracelijk, een weinig, om
te zien. Zij glimlachte steeds. De man, die het zwaard had
ingeslikt, hield een appel omhoog. En het meisje schoot met de
tenen, armen steeds gekruist en liggende, hoepelrond op de buik, de
pijl af, in de appel.
Er was bewonderend gejuich en applaus en ik, Charmides, zoon van
Lyzias van Epidaurus, en die reisde in purper en parels, wierp
enkele geldstukken op het tapijtje.
- Ach, Charmides! riep de zieke Aristomenes. Verwerp toch niet onze
waarschuwing! Denk toch, ik, dichter en toerist, ik werd ook
verliefd, als gij vaak wordt; ik werd verliefd op Meroë, de
beroemde hetære van Hypata, maar zij is een dienares van Hekate en
zij zweeft 's nachts rond door de lucht, met de schimmen van Medea
en Circe, die twee toverprinsessen, dochters van de Zon, en zij
bezweert met haar beiden de Maan en de Sterren en de Storm! En zij
behekste mij in een zwijn, tot ik de rode amaryllis at en weer mens
werd maar verlamd voor heel mijn leven! Hoed u voor Thessalië,
Charmides!!
Ik lachte. Geloofde ik? Ik wist het niet. Lichtzinnig, wás ik heel
jong, heel verliefd nu op het lieve boogschutstertje, zó verliefd,
dat ik niet dacht
aan goddelijke of óngoddelijke dingen... Ik stond
op en naderde de kleine kunstenmaakster...
Honden blaften, tussen de menigte, zeker tegen de beer.
- De honden blaffen! riep Aristomenes. Zij voelen, dat Hekate
zweeft in de lucht! Zij blaffen, omdat de maan rijst! Crito en
Chremes, voert mij naarbinnen! Ik ben moe, ik ben ziek; helaas, ik ben lam: ik wil
rusten, ik wil rusten gaan!
Crito en Chremes hielpen de zieke op, steunden hem, voerden hem
binnen in al zijn doeken en dekens.
- Hoe heet je? vroeg ik.
- Demea, heer! zeide het meisje.
- Je pijl, zeide ik: is geschoten in de appel, maar dieper nog
elders.
- Waar dan, heer?
- In mijn hart.
- Heer, ge schertst: ik ben maar een kind van de straat, gij een
prins.
- Neen, géen prins; ik réis, in purper en parels. Wil je mij niet,
Demea, bezoeken, deez' nacht, in mijn wagen, die wacht voor de deur
hier, ter zij van het huis...?
- Heer, thans moet ik dansen...
En zij danste met de beide andere meisjes. De vier jongens
kronkelden steeds als Hermes-caduceeën, en buitelden als wielen, om
en om. En de twee mannen met de beer speelden, als in het theater,
een klein mimus-spel van drie personen. Toen bevrijdden zij de beer
van de muilkorf en er was ontroering van schrik tussen de menigte.
Maar de mannen klommen de muur op voor ons en hesen de beer op de
muur. En op de muur danste de beer met een stok in zijn poten en de
mannen dansten met hem.
Een luik in de herberg werd open gestoten en Aristomenes riep mij
toe:
- Hoed u, Charmides, voor Thessalië!
- Kennen jullie Thessalië? vroeg ik de drie meisjes nu; ik wist
bijna niet op wie van drieën ik het meeste verliefd was: zij waren
alle drie allerliefst; donker van tint en haren, jong krachtig van
leden, verrieden zij, dwaalsters over de wereld, haar Egyptische
afkomst.
- Ja, heer, antwoordden zij alle drie en voegden er om beurten aan
toe:
- Maar ons, arme kunstenmaaksters...
- Doen de heksen...
- Neen, de heksen géen kwaad...
- Charmides! riep uit zijn raam de zieke: hoed u! De Egyptische
kunstenmaaksters zijn zelve heksen!
Maar de meisjes tolden lachende om elkaar rond.
- Zijn jullie heksen? vroeg ik.
- Wij weten alleen liefdedrank te bereiden, maar meer heks zijn wij
niet, heer...
En zij lachten en wij spraken over de liefde. Intussen werden de
flambouwen gedoofd; de menigte vervloeide in de nacht, de
kunstenmakers met de beer verdwenen, de herberg werd gesloten. Ik
bevond mij alleen op het plein. De verbrokkelde muur, waar de beer
niet meer danste, tekende zich af tegen de afschijn der rijzende
maan. Maar de wind blies luguber en de wolken dreven en de
platanebladeren ruizelden neer en ik hoorde als kleine kindertjes
klagen of er zieltjes zweefden door de nacht.
Ik naderde mijn wagen. Davus en de voerman rezen op van de
tree.
- Heer,zeide Davus: de voerman wil niet naar Thessalië...
- Is hij bang? vroeg ik.
- Ja, heer, zei de voerman, bleek. Wij hebben te veel gehoord, van
Thessalië, alleen reeds deze enkele avond. Ik keer morgen terug
naar Argolis.
- Je bent de slaaf van mijn vader, zeide ik. Je bent mijn slaaf.
Geselen zal ik je laten, wanneer je weigert de wagen te mennen.
- Zo laat mij dood geselen, zeide de voerman. Maar ik men de wagen
niet naar Thessalië...
Ik haalde mijn schouders op.
- Ga nu slapen, zeide ik. Gaat slapen, allebei. Morgen brengt de
Dageraad nieuwe raad.
Zij zouden voor in de wagen slapen. Zij sliepen dadelijk. Ik, in de
ruime wagen, strekte mij op kussens ter ruste. Maar sliep niet.
Mijn slapen bonsden. Ik zag de driesprong der wegen en het beeld
van Hekate, wier drie hoofden aflieten van de romp en toen drie
heksen werden.
Langs de wagen sloop in de flauwe maneschijn een schim. Ik keek
uit.
- Heer! fluisterde Fotis. Uw beide slaven slapen... Daarom kom ik u
waarschuwen, dat, zo gij naar Thessalië gaat, gij goed doet een
talisman om uw hals te dragen...
- Kom binnen, noodde ik Fotis. Kom in de wagen en waarschuw mij
beter...
Om de wagen ruiste geheimzinnig de wind en vielen de
platanebladeren en Davus en de voerman snurkten... Voor het
herbergje rammelde telkens het uithangbord:
IN DE PYTHIA. naar boven
Toen Fotis mij op zeer bevredigende wijze gewaarschuwd had en mij
een weldadige amulet om de hals had gehangen, slipte zij weg door
het ene portier van mijn reiswagen en verdween als een schim in de
nacht "In de Pythia"... Maar op dit zelfde ogenblik hoorde ik
murmelen aan het andere portier:
- Heer! Heer Charmides! Gij, die in purper en parels reist...
Ik lichtte de voorhang op en herkende Demea.
- Wat is er, Demea...?
- Heer, zeide Demea: als ik niet gezien had, dat Fotis, die minne
herbergmeid, in uw reiswagen was binnen geslopen...
- Om mij te waarschuwen, zeide ik: Voor de heksen van
Thessalië...
- Dan zou ik, zeide Demea, een weinig verbolgen: en béter dan zij,
u hebben willen waarschuwen voor die zelfde heksen en u een filter
hebben willen geven, die onthekst, wie ook behekst is
geworden...
- Kom dan binnen, lieve Demea, noodde ik: want het terrein is nu
vrij... en door jou laat ik mij gaarne beheksen en ontheksen
beide.
- Heer, zeide Demea: ik ben een kind van de vrije luchten, en
dochter van de zanden en het stof van de wegen en achter de
voorhang van een reiswagen, met twee ronkende slaven in elkanders
rug, voor op de bok, geef ikmijn filter u niet. De woestijn was de kamer, waar mijn moeder
mij baarde, de Sfinx waakte over mijn kinderspel, de maan is mijn
nachtlamp en het starbezaaide firmament is het koepeldak van mijn
eindeloos paviljoen.
- Demea, zeide ik: je hebt dat alles heel mooi en rhetorisch
gezegd; het laat mij denken aan een tirade uit Seneca, de
treurspeldichter en ik ben bereid je te volgen waar je mij voeren
wilt, in welke ook vanje ruime slaapsaletten onder de gouden
sterren...
- Kom dan mee! lonkte Demea.
Ik richtte mij op uit de kussens, wipte uit de wagen en vroeg:
- Waarheen...
- Volg mij, lokte Demea, vol onweerstaanbare verleiding, en ogen
als gloeiende offerkolen.
Ik volgde haar. Ik voelde even of ik mijn Syrische dolk bij mij
had, in mijn gordel, en Demea zweefde mij voor, steeds omziende,
lachende, of ik wel volgde. Wat was zij luchtig en vlug, de kleine
boogschutster, die met de tenen richtte en af trok haar pijl. Zij
was zo vluchtig als een visioen voor mij. Zij voerde mij, ter zijde
van de herberg, ogenblikkelijk in een verwilderd woud. De wind
ruiste klagelijk door de takken en boven ons zeilde de maan de
drijvende witte wolken in en uit over de hemel der nacht. De
schaduwen lagen, slechts even doorschemerd, ter zijde van het pad
als grote, zwarte monsterbeesten gestapeld...
- Heks!! riep ik. Demea! Ben je al een heks, al ben ik nog niet in
Thessalië??
- Mijn moeder was een heks! riep Demea. En een heks zal ik worden
als zij, wanneer de grote Bok mij roept! Kom, kom!
Ik kon niet weerstaan. Ik volgde haar, terwijl zij voortzweefde en
lokte en lonkte... Ik zag niets dan, door de schaduw, de schemer,
schitteren haar kole-ogen en soms leek het mij, zag ik schitteren
haar glimlach als om een bloemmond van rode sulfer. Plotseling
stond zij stil op een opene vlakte. Er rezen enkele verbrokkelde
muren, de geknotte zuilen van een portiek.
- Waar zijn wij? riep ik verwilderd.
Demea naderde mij en riep tragisch:
- Wij zijn in de ruïne van de grote Tempel! zeide zij. Eenmaal rees
hier het Heiligdom gewijd aan de goddelijke Boogschutter, die ik
dien maar met mijn voeten. Eenmaal zat hiér - zij wees mij in het
midden een ronde, stenen plek - de Pythia op haar drievoet, dronken
van lauriersap en geuren en zij zeide de heilige Orakels.
En waar dit alles eenmaal was, zal ik dansen mijn dans van
beheksing, ontheksing!
Zij danste. Tussen de geknotte zuilen danste zij in de maneschijn,
die heller en heller de hemel uit gleed. Zij danste. Zij danste in
blauwe en grauween blanke sluiers en zij was als een spiraal van geurwalm uit
een geurvat. Zij wirrelde als een ijle, dunne wolk, die verijlde in
de nacht. Zij veronwezenlijkte als een toverdamp. Zij deed de
vervoerende heiligschennis op de heilige plek van Delfi. Ik was
mijzelve niet meer:
- Demea! riep ik en opende de armen.
Demea's armen sloten zich om mij rond. Zij nam mij als op in de
dronkenschap van haar dans. De sterren schenen te regenen in een
vloed van vuur over de ruïne van de Tempel en uit de maan vloot een
zilveren zee en overgolfde hemel en aarde. Toen ik bijkwam, bood
Demea mij een albasten fiool, zo lang en smal als een vinger...
- De filter... zeide zij: die onthekst...
- Geef ik je geld? vroeg ik en nam de fiool.
- Purper en parels! lachte zij. Geef mij purper voor een keurs en
een parel gelijk aan een peer!
Zij geleidde mij lachende terug door het woud naar de wagen. Ik
voelde als wraakgodinnen achter in mijn rug, om de heiligschennis
gepleegd. Op het plein weifelde reeds de nacht... Davus vond ik
ontwaakt.
- Heer, zeide hij: de voerman is ontvlucht...
- Wij zullen wel zien, zeide ik, bijna onbewust.
Ik zocht in mijn wagen, in twee, drie valiezen...
- Hier, zeide ik tot Demea: is een staal van purper van Thiatyra,
allereerste kwaliteit. Maar het is niet zo purper als je kus was,
Demea...
- Het is purper genoeg voor een keurs, zeide Demea.
- En hier, toonde ik: is een parel, heel groot, gevormd als een
peer, maar...
- Maar wat, heer?
- ...niet echt, zeide ik. Ik reis niet met échte parels. Deze
parels zijn de monsters slechts van de echte parels, die mijn vader
verkoopt. Zij zijn nagemaakt.
- Een valse parel, zeide Demea: heeft meer kracht in zich, want is
demonischer en bedrieglijker dan een echte. Ik wil deze valse
parel!...
Zij nam purper en parel en plotseling was zij verdwenen.
- Heer! zeide Davus en knielde in angst voor mij neer. Waarheen
zondt u uw vader Lyzias in toorn? Waarheen gaan wij! Thessalië is
een land vervloekt, zeggen allen! Heer, ik ben bang. Spaar mij! Dat
ik niet vluchtte, was, omdat ik u hoedde van klein jongske af! Ik
was iets ouder dan gij! Ik speelde met u en paste op u! Heer, wees
genadig en keren wij, keren wij, heer!
- Ik kan niet, Davus. Ik móet naar Thessalië...
- Het zij dan! zei Davus. Maar de goden behoeden ons! En behoeden
mij, die u mennen zal, als wij geen andere menner krijgen...
Ik legde mij in de wagen te ruste,en ik sliep op mijn kussens en tussen mijn stalen van purper en
bombyx en monsters van wierook en valse
parelen als de onschuld
zelve. Want de Onbewustheid was in mij en om mij en ik leefde het
leven als een groot kind hoewel er somtijds, plotseling, in mij als
een vermoeden zich wekte, dat ik niet góed leefde... Dit vermoeden
was dan heel vaag, als een doortrekkende lijn van weemoed, door
mijn brein heen, waarna mijn ziel in mij zwaar woog van een matte
ontevredenheid en dan verlangde ik ingewijd te worden in de
mysteriën van Eleusis... Maar nu sliep ik en ik dácht niet meer aan
Fotis en Demea, aan de vrouwen van Bœotië en Korinthe, aan de
verlaten matronen van Epidaurus... Maar ik droomde... Voor mij
verscheen, streng, een glanzende godin, en zij schudde afkeurend
het hoofd... Ik werd wakker, verschrikt en zag om mij rond. De
morgen gloorde zacht over het modderig pleintje; de dikke
herbergierster stond op de drempel.
Ik betaalde en Davus spande de vier frisse postbuffels voor. Hij
zou mijn menner zijn want er was er geen te huren, die naar
Thessalië wilde.
- Het is overdreven, heer, meende de herbergierster: er gebeuren
misschien wel eens vreemde dingen in Thessalië, maar niet iedereen
wordt er behekst! Hoeveel reizigers komen hier niet, die uit
Thessalië komen en wie niét is gebeurd, wat Crito, Chremes en
Aristomenes menen, dat hun gebeurd is! Maar bij wassende maan
huilen de honden, die zijn Hekate gewijd en dan zijn de mensen
banger dan later in de maand...
Wij gingen. Het was nu een lieflijke morgen, bepareld van dauw. De
wagen rolde op zijn vier grote, goed gesmeerde wielen gelijkmatig
over de gladde weg en de glanzende postbuffels, vier, trokken
statig en stevig. Wij overschreden de grens van Locris. Wij reden
vier dagen en rustten in veilige gehuchten des nachts. Voor rovers
was geen reden te vrezen. Angst had ik voor rovers noch heksen. Het
waren echter de eerste herfstdagen, vol huivere wind. Na het
heerlijke morgenuur werd de middag somberder en de regenvlagen,
schuin, striemden wel eens de altijd straftrekkende buffels.
Ontmoetingen hadden wij niet dan de gewone, langs de heirweg... Een
centuria lichte cavalerie, die zich naar Amfissa begaf, haalde ons
in. Uit mijn wagen wisselde ik enige woorden van begroeting met de
centurio. Maar wij spraken niet van heksen. Bedelpriesters van de
Grote Godin, Rheia Kubele, geleidden hun ezel, op wiens rug
gesnoerd, in een kastje, het heilige beeldje. Ik wierp de priesters
wat penningen toe. Des nachts sliepen wij in de herbergen: niet
altijd waren de dienstmeisjes er haar eigene grootmoeders, neen...
Frisse postbuffelswaren steeds te verkrijgen: de postdienst naar Thessalië was er
goed geregeld. Het was toch ook een rijke landstreek, Thessalië: na
Hypata waren er Farsalus, Fecæ, Larissa, de prachtig welvarende
steden. Hypata... de eerste stad... die scheen wel het heksennest
te zijn, naar wat ik gehoord had...
De vierde dag was het herfstweer somberder dan tevoren. De anders
dauw-gedrenkte, zonnige morgen was regen-gedrenkt en met mist
overwaasd. Ik huiverde toen ik de wagen besteeg. Maar te blijven in
dit kleine gehucht... Het was ondoenlijk. De verveling grijnsde er
mij tegen. Wij gingen. Davus, zwijgend, mende. Wij aten, onderweg,
in de wagen. Telkens regende het, striemden de regenstralen. De weg
was een lang, lang moeras van modder...
- Davus, zeide ik: de avond valt, wij moeten spoedig onze halte
naderen...
- Heer, zeide hij: ik zie niets dan de weg zich strekken,
eindeloos...
- Heb je niet vergeten rechts in te slaan, bij de vijftiende
mijlpaal?
- Neen, heer, bij de vijftiende mijlpaal ben ik rechts ingeslagen:
ge sluimerdet toen even, geloof ik...
- Rijd dan maar door...
Hij reed door. Geen eind kwam er aan de weg. Het was er, in de
weeklagende wind, zo eenzaam, dat rovers, geloof ik, mij welkom
waren geweest, als reisgenoten en kameraden. De nacht grauwde met
groot wolkgevaarte, zwaar van regen, boven de velden, de vlakte, de
vervalende horizon met verre dalen en heuvelende hellingen. In de
veerte streepten zwart de regenstralen schuinende tegen de duistere
kim. De wind loeide uit het westen aan met een huilende woede over
de weg, waarin telkens de wagen bleef steken, in de diepe
moddervoren, waaruit nauwlijks de buffels het voertuig naar voren
weer trokken, vooruit... Vooruit... Noodweer omwoelde het land. Nat
werd ik in de wagen, trots wollen mantel en deken: de voorhangen
flapperden op als natte lappen en klapperden om mijn oren.
Plotseling zeide Davus:
- Heer, ik geloof toch, dat ik mij heb vergist. Wij moesten geen
driesprong van wegen meer ontmoeten en ik zie... ginds voor mij, is
een driesprong... Welke weg nu te nemen, heer?!
Ik keek uit langs zijn schouder. En ik zag, als een bleke star,
liggen op de grond voor mij de driesprong. De weg, die wij gingen,
mondde er heen. Twee andere wegen schoten er uit, als witte
stralen, en vervaagden weg, links en rechts, in regen en veerte. De
lucht er boven was zwart en zwaar van dreiging en onheil... Dikke
wolken dreven en woelden dooreen als met draaikolken en de wind
scheen er dreigend door heen te joelen en er boven in het rond te
wirrelen. En midden op de driesprong rees, op een korte zuil, een
beeld. Ik herkendehet als de driehoofdige Hekate, de drie hoofden gedekt met de
Frygische muts, slangen, fakkels en messen in de zes handen
geheven. Om het beeld, op het altaar, smeulde, nog in de regen, de
offerande: de half verkoolde, drie zwarte honden, klaarblijkelijk
die morgen geofferd...
Davus riep:
- Heer! Heer! Zie! De driesprong, die wij vermijden wilden! Het
beeld, het verschrikkelijke beeld! De godin, heer, der Tovermaan en
der heksen! Help mij, heer, sta mij bij!! Heilige goden, gij allen,
staat ons bij, staat ons bij!!
Hij riep het, door de huilende storm. Zijn zwakke kreet verwoei. Ik
was opgerezen. Een geweldige windvlaag woei de wagen schuin ter zij
van de weg. De rampzalige buffels, mede getrokken, loeiden, aan de
storm gelijk. Uitgesprongen, stond ik in de modder. Ik zag op.
Boven mijn hoofd, in de zwarte draaikolk der wirrelende wolken,
warrelden allerlei wilde gedrochten. Het waren vleermuizen met
vrouwegezichten om een reusachtige vampier, die met vale fosforogen
loenste. Het waren vleugels, vlerken, klauwen als van harpijen,
door elkaar verward, en Davus, krankzinnig van angst, was aan mijn
voeten neergevallen, en school in de slip van mijn mantel, terwijl
om mijn hoofd, in een cirkel, de afschuwelijke gedrochten tezamen
drongen...naar boven
Ik ontrukte op dat ogenblik aan de bezwijmde knecht de zweep, die
hij nog in de hand hield geklemd en cirkelde met de lange gesel in
de lucht, om mijn hoofd. Het was vreemd, maar ik geloofde nog niet
aan heksen. Ik geloofde aan storm en aan vreeslijke stormvogels en
aan reuzevleermuizen, zo als ik er nimmer nog had aanschouwd, maar
ik geloofde niet aan heksen. En ik poogde met mijn lange zweep de
gedrochten mij van het lijf te houden. Ik voelde echter, dat ik dit
niet lang zou kunnen. Daarom wierp ik de zweep in de wagen en de
afschuwelijke vleugels en vlerken sloegen mij om het hoofd,
geselden mij op hun beurt. Wat vermag echter een jonge, sterke man
véel in de uiterste ogenblikken van bijna niet te begrijpen gevaar:
wat een kracht hebben de goden de mens ingegeven, kracht, die
vertienvoudigd hem schijnt als een uiterste poging gedaan moet
worden! Want ik, ik had de kracht mijn bezwijmde Davus op te tillen
en hem in mijn mantel binnen in de wagen te werpen. De buffels, ook
geslagen door de vlerken en vleugels, brulden van smart en wanhoop
maar ik greep de voorste bij de leidsels en leidde hen in het rond
om de driesprong heen. Ik voelde, dat ik óver de driesprong - ter
zij van het beeld, dat mij scheen te bewegen, te grijnzen, bezield
te worden, in drie wezens zich te verdelen! - onmogelijkbuffels en wagen zou kunnen geleiden. Maar om de driesprong
rond, even buiten de tovercirkel, die daar beschreven scheen, rukte
ik de buffels voorwaarts, terwijl ik voelde, dat ik vooruit moest
en niet achteruit - de weg terug zou kunnen gaan! O, hoe ik het
betreurde niet ingewijd te zijn in de mysteriën van Eleusis! Dán
had ik éen woord van bezwering kunnen roepen, éen beweging kunnen
maken, die... Héksen? Neen, toch geen heksen! Maar wel
afschuwelijke gedrochten...!
Plotseling daalde uit de schreeuwende, huilende troep, voor mij,
een harpij. Zij was een verschrikkelijk wezen: een vogelvrouw was
zij; haar gelaat was dat ener van hartstocht verteerde vrouw; ros
rode, ruige veren stonden gloeiend in fosforschijn uit op haar kale
kruin, haar gele ogen schroeiden als vuur de nacht; haar wijde,
zwarte mond lachte monsterlijk; zij had vleugels en vogelpoten;
rood, zwart, geel scheen haar geveerte en uit zo veel geveert stond
naakt van vlees uit haar vrouweborst met het vel van een geplukte
kip. Zij had, behalve vleugels, ook armen, lang en mager, met
vogelklauwen, scherpe. En zij stond voor mij en lachte.
- Ga weg!! riep ik, en trok de buffels, die brulden, met de ene
hand om de leidsels en cirkelde de zweep met de ander.
Zij huilde een kreet en riep:
- Kom mee! Kom mee!! Kom mee!!!
En zij strekte de klauwen uit: er bleef steeds fosforglans om haar
heen... Ik sloeg haar met de zweep, die cirkelde om haar
harpijelijf: Zij danste razende in mijn zweepkronkeling op en te
gelijker tijd riep zij tot de andere gedrochten, die drongen, te
gaan, te gaan, te gaan! Zij wilde mij alleen! Maar ik zwiepte en
trok de buffels, in het rond, om de driesprong. De rampzalige
beesten begrepen: zij trokken uit alle macht... Ik voelde de
klauwen der harpij strelen aan mijn wang en strikte snel het touw
van de zweep om haar hals, om haar te worgen. Zij krijste van woede
en pijn en ik gevoelde, dat zij niet almachtig was, vermoedelijk
omdat zij beheerst werd door haar hartstocht voor mij en haar
gedachte zich inspande mij op te voeren in de luchten, in de
stormwolk. De buffels hadden nu het derde gedeelte van de toverban
omgetrokken en wij waren de tweede weg van de driesprong
genaderd... Ik rukte het gespan op de weg, die vaag slechts blankte
in de stormnacht. Maar in mijn zweepstrik hield ik nog steeds de
harpij omworgd bij de hals...
Zij poogde zich te bevrijden en zij kon niet en lachte... En zij
riep als een behaagzieke vrouw:
- Omdat ik niet wil! Omdat ik niet wil! Je hebt mij gevangenomdat ik mij vangen wil laten! Ik kan wel, ik kan wel, maar ik
wil niet, ik wil niet! Mooie jongen, ik heb je zo lief! Ik wil je,
ik wil je: kom mee, kom mee!
Ik trok echter de buffels, liet ze toen los, en lokte ze voort en
ze draafden bijna, de brave beesten, terwijl ik in de zweepstrik
steeds de harpij mede trok. Ginds, achter ons, scheen nu de
vreeslijke driesprong niet meer dan een samenvloeiïng van wegen in
duistere onweersnacht van draaikolkende wolken vol huilende
vogels... Maar niet meer. "Eleusis! Eleusis!" bad ik. "Ceres en
Hermes! Behoedt mij!" En het scheen of die gedachte aan de goden
macht mij gaf en meerdere kracht. Het stortregende en de harpij
krijste steeds, in mijn zweep geworgd,
behaagziek:
- Ik kan wel, maar ik wil niet vrij! Mooie jongen, kom mee! Kom
mee!
Toen trad ik op haar toe, greep haar bij de klauwpols, ontwirrelde
vlug mijn zweepstrik en hief de gesel dreigend op... Liet haar
los...
- Wég! riep ik. Wég!!
Zij wilde zich op mij werpen, maar ik zwiepte haar. Haar klauw brak
mij het lange zweeptouw. En zij lachte afgrijselijk... Maar ik
zwiepte haar steeds en sloeg haar met de stok van de zweep. Haar
klauwen voelde ik al in mijn rug. Ik greep haar bij de strot... Ja,
nu worgde ik haar: ik voelde het.
- Goden van Eleusis! riep ik. Staat mij bij...!!
Wij vochten nu samen, gevallen in de modder des wegs. Ik had haar
bij een vleugel gegrepen en wrikte de vleugel om. Zij slaakte een
razende kreet en rukte zich op. Ik greep haar bij de vogelpoot en
brák die... Zij gilde de storm te boven, en viel neer... Maar ik
haastte mij naar de wagen, sprong op de bok...
- Hóe! Hóe! riep ik tot de buffels: hoe de brave beesten begrepen!
Maar achter mij, door het slik, sleepte de harpij zich voort.
- Ah! Ah! Ah! krijste zij in woede. Mijn vleugel, mijn vleugel heb
je ontwricht! En mijn poot, en mijn poot heb je gebroken! Ik vloek
je, ik vloek je, ellendige knaap! Ezel, die je bent, om mijn min te
versmaden! Jij, die niet weet wat mijn liefde is! Jij, die mint
iedere herbergmeid! Ezel, die je bent en weer worden zal, iedere
keer, dat je ooit weer verliefd zal worden!
Ik keek om, uit. De harpij was opgerezen en hinkte mij achterna met
haar lamme poot en éen vleugel op, de andere neer hangend,
gebroken, slap. De regen stroomde...
- Ezel, die je was en weer worden zal, iedere keer, dat je ooit
weer verliefd zalworden op een ander dan mij, op een ander dan mij, riep de
harpij.
Toen zonk zij ineen, op de weg, en huilde naar de hemel op.
De regen stroomde. De buffels hijgden.
- Hóe! Hóe! riep ik...
Waar ging ik heen, in de nacht. In de donkere onheilsnacht?
- Goden van Eleusis! riep ik. Geleidt mij!
Ik mende. Ik mende, geloof ik, die gehele nacht, werktuiglijk. In
de wagen lag Davus, bezwijmd... Maar ik liet hem, zorgde alleen,
verder en verder te komen. Ik voelde mij tot stervens moede, mijn
wang bloedde en ook over mijn rug voelde ik het bloed tappelen: zó
had de harpij mij haar verliefde klauwen in het vlees geslagen.
Maar wat het vreemdste was, was, dat mijn rechterhand, die haar bij
de strot had gegrepen, om de leidsels in de nacht steeds lichtte
als van een vale fosforglans! Hoe ik ook wreef en veegde, de
fosforglans bleef er om lichten. Onderwijl mende ik. De storm
scheen gedaan, maar de nacht bleef zwart en de weg was niet meer
dan vage, eindeloze bleekte, die zich verloor naar de horizon
toe... Eindelijk, tegen de eerste schijn van de nieuwe morgen, zag
ik, ginds, als een pleisterplaats. Ja, gelukkig: het was de
posthalte, bij de vijf-en-twintigste mijlpaal. Er was een herberg;
ik zag het gedoe der stalling voor de postbuffels. Ik klakte met
mijn kapotte zweep. Slaven keken uit; de postmeester-waard
verscheen op de drempel. Ik naderde eindelijk, eindelijk, ten dode
vermoeid. Er was begroeting. Ik toonde mijn papieren:
"Charmides, zoon van Lyzias van Epidaurus, handelsreiziger, op weg
naar Thessalië, gehuurd hebbende vier postbuffels, wordt gemachtigd
bij de halte van de vijf-en-twintigste mijlpaal deze buffels te
verwisselen voor wederom vier postbuffels..."
- Ze zien er afgetakeld uit, heer Charmides! zei de postmeester,
naar de uitgeputte dieren kijkende.
- Ik ben zelve ook afgetakeld, postmeester! zeide ik. En mijn
knecht niet
minder: die ligt in de wagen voor dood. Wij hebben zo
veel van de storm te lijden gehad, dat ik dacht nooit te zullen
aankomen.
- Storm? vroeg de postmeester verbaasd. Nu ja, het heeft wat
gewaaid...
- O niet meer? vroeg ik en ik weet niet waarom, maar zeide hem
niets van de harpij en de heksen: de heksen, waaraan ik nu wel
geloofde. Nu, op de laatste driesprong, was het toch wel heel bar
weer!
- Op de driesprong, heer Charmides? vroeg de postmeester en
verbleekte. Was het daar toch... wel bár weer??
Hij keek mij met bedoeling aan, maar ik zeide alleen:
- Ja, het woei er nog al en het regende. Davus! riep ik. Davus! Ben
je wakker??
- Waar ben ik? vroeg Davus met zwakkestem.
- Bij de posthalte, antwoordde ik. Kom Davus, kom bij en sta
op...
- Wat is er gebeurd? vroeg Davus, wankelend uit de wagen
komend.
- Je bent van schrik bevangen, zeide ik: door die plotselinge
storm. Je bent bezwijmd en ik heb maar zelf gemend...
- Heer! zeide Davus, een schim gelijk. Was het alleen storm of
waren het...??
- Kom, Davus! zeide ik ruw. Word helder. Eet eerst wat en ga dan
naar bed. Wat heb ik aan een knecht, die bezwijmt om donder en
weerlicht, zo dat ik zelf moet mennen...
De postmeester liet de buffels uitspannen, stalde mijn wagen, borg
mijn bagage. Hij had éen kamer, voor mij en Davus. In mijn kleine,
metalen reisspiegel zag ik, dat ik er uit zag, als Davus, een schim
gelijk!
- Postmeester, zeide ik. Wij zijn moe. Ik zou niet gaarne morgen
weer voort willen trekken. Ik moet naar Hypata en de weg is lang.
Ik wens een
paar dagen hier te toeven. Kan dat?
- Voorzeker, heer Charmides, zeide de postmeester. Uw kamer is de
uwe, voor u en uw knecht. Ik heb nog enkele andere kamers en
slechts twee gasten, die de mooiste kamers bewonen: dat is Demifo
met zijn vrouw Nausistrata; zij zijn hier met groot gevolg van
slavinnen en slaven en op weg naar Lamia, waar een aanzienlijke
erfenis hun ten deel is gevallen. De reizigers, die dezer dagen
zullen komen en gaan, kan ik altijd wel onder dak brengen, ook al
blijft ge langer toeven dan meestal een reiziger toeft.
Ik bedankte de postmeester, ik at, Davus verzorgde mijn wonden; ik
sliep, ik ging daarna in gepeinzen de weg op. Het was een namiddag
van zilveren licht, gezeefd door zacht grauwe najaarswolk en er
beefde een oneindig weemoedige tederheid door de luchten, die zich
weefden boven de weg en over de velden en weiden. Ik liep de weg
af; dankbaar dacht ik aan de goden, die mij hadden behoed. Er was
als een klare kalmte in mij, een lief, teder gevoel vol schoonheid,
zo als somtijds mij, trots al mijn lichtzinnigheid, doorvaren kon.
Niemand liep over de weg: het was er de eenzaamheid, de weemoed, de
schoonheid. Ik weet niet welke vreemde rust mij omgolfde. Toen zag
ik als een zilveren zee...
Het was, ter zij van de wit stoffige postweg, een wijd veld, vol
gebloeid van zacht stralende zilverasters. De duizenden bloemen,
met bloembladeren als lichtende straaltjes, verdrongen zich dicht
tegen elkaar en onafzienbaar in weligste bloei. Het was of de
gehele hemel al zijn sterren die middag had neergezaaid over de
aarde: het veld scheen als met sterren bezaaid, die zacht,zacht zilver straalden. De sterren stonden op de hoge stelen uit
en er was meer gebloemt dan gebladert. Het woekerde er van zilveren
sterren. O, wat waren het mooie, zacht glanzende bloemen en zó
vele, dat het een sprookje van sterren en bloemen scheen! Een oude
tuinman, met spa in de hand, zag mij komen en groette.
- Wat heerlijke bloemen! bewonderde ik. Wie kweekt ze hier?
- De Isispriester Clitifo, zeide hij: die woont ginds, vér, in dat
eenzame huis, waar hij vaak in overpeinzingen maanden blijft...
- Waarom kweekt hij ze? vroeg ik.
- Het zijn weldadige bloemen, zei de oude tuinman. De zilverasters
zijn weldadige bloemen. Zo heilig als de Lotos zijn zij niet, maar
zij bezitten toch de wondere kracht...
- Welke dan? vroeg ik.
- Die der ontheksing, zeide de tuinman. Dit is het gezegende
veld...
Ik herinnerde mij Fotis' talisman, voelde aan mijn hals, maar de
talisman was verdwenen, vermoedelijk mij door de harpij ontrukt. En
ik herinnerde mij Demea's filter, die ook onthekste...
- Zijn hier dan werkelijk heksen?
- Heer, zeide de tuinman. Gij zijt in Thessalië. Gij nadert Hypata:
een mooie, rijke stad, maar vol slechtheid. Hoewel Hekate, in zich,
geen slechte godin is, zijn velen die haar aanbidden, slecht. Heer,
daarom kweekt mijn meester de zilverasters...
Ik zag rond over het stralende veld. De bloemenweide strekte zich
uit, tot aan de horizon, bloem tegen bloem, zilveren aster tegen
zilveren aster, glanzende ster tegen glanzende ster.
- O, zaligheid! dacht ik. Zalig als de Elyseïsche velden! Zou ik u
altijd langs mijn weg ontmoeten?
De oude tuinman glimlachte mij toe: het scheen mij, dat hij mijn
gedachte raadde.
Een zachte wind stak op en voer door de zilveren bloemen als met
een grauwende golf, die weer op-schuimde en blanker verstraalde...
Ik had nimmer schoner en zaliger tuin aanschouwd.naar boven
Toen keerde ik op mijn passen terug... En er was als een
zilverreine effenheid in mijn gemoed.
Plotseling schokte ik op uit die weldadige stemming. Voor de
posthalte stond een grote vrouw: zij was in een rijk plooiende,
donkergroene palla gehuld, die, over haar hoofd heen getrokken,
haar de rug, die zij mij toegekeerd hield, omgoot in een nauwte van
gebeeldhouwde lijnen, weg golvend over haar eveneens rijk plooiende
stola, en een puntige, ronde reishoed van riet beschaduwde het
reeds in palla-slip omlijste gelaat, drie-kwart gekeerd naar mij
toe. Zij zag mij niet... Toen ik naderde, bespiedde ik, hoe haar
zeer donkere lokken langs haar roomblank gelaat neervielen als met
twee donkere druiventrossen. Met een grote reiswaaier van palmblad
beschutte zij, opgeheven de ene arm, uitkijkende, zich de blik...
De ondergaande zon wierp een halo van wemelend stofgoud omhaar heen, waar zij stond op de wit stoffige weg. Mijn hart
klopte naar mijn keel, ik had nooit nog zo een heerlijk schone
vrouw gezien!! Haar boezem deinde lichtjes in de, met de andere arm
er overheen getrokken mantel, die, groen, glanzende gouden vegen
pakte... Wat waren er toch mooie vrouwen ter wereld!!! Wat was deze
betoverend schoon...!
En ik naderde haar... Mijn gemoed was zó fel bewogen, dat mijn ogen
knipten verblind, dat mijn lippen en keel droog voelden... Ik
naderde haar... Schielijk zag ik even rond, of iemand mij gade
sloeg... Er was niemand, noch op weg, noch voor herberg, dan zij en
ik, die zij niet zag... En de gedachte schoot snel door mij heen
haar te zeggen: Vrouwe, gij zijt schoon en ik heb u lief: wilt ge
de mijne zijn...?
Ik naderde, ik was genaderd, haar geur bedwelmde mij heviger. En
reeds wilde ik de lippen openen om te zeggen: Vrouwe, gij zijt
schoon en... toen ik plotseling mij bewust werd door een vreemde
kracht buiten mij? in mij? voorover te worden geduwd, gedrongen,
gedrukt, zodat ik de rug moest buigen en met de handen viel over de
grond voorover. En tegelijkertijd opende ik de lippen, fluisterend,
maar in plaats dat ik fluisterde:
- Vrouwe, gij zijt schoon...
kwam er een hees, schor, vreemd, mijzelf onbekend en onaangenaam
aandoend geluid uit mijn keel en balkte ik, een ezel gelijk:
- Hi-ha: rouwe, rij rijt roo... oon!
Met zulk een verschrikkelijk, toch fluisterend gekrijs als alleen
een verliefde ezel zou kunnen slaken, die een ezelin voor zich op
weg of weide zag...
De schone vrouw verschrikte hevig, slaakte een doordringende gil en
vluchtte, omziende, de herberg in, roepende:
- Help mij! Help mij! Een verliefde ezel!
Ook ik schrikte hevig... En steeds stond ik, gebogen, op handen en
voeten en toen...?
Toen voelde ik, als een niet zegbare na-pijn, dat mijn rug was
uitgerekt, mijn hoofd tot een bek zich verlengd had, mijn handen
hoeven werden, mijn sterke armen sterke ezelspoten, mijn benen ook,
dat mijn oren groeiden en mijn tanden zich vierkantten tot
mozaïekstenen zo groot, dat mijn ruggegraat zich strekte tot een
staart, dat mijn gehele lichaam zich bedekte met een effen grauwe
vacht, dat een lange tong mij de lippen lekte, terwijl geheel dit
nieuwe wezen mij vreemd aandeed en onbehaaglijk als niet het mijne,
hoewel toch mijn ziel de mijne gebleven was...!
Ik was een ezel! Ik was in een ezel veranderd! Ik herinnerde mij,
in een flits door mijn menselijk brein in ezelekop, de vervloeking
van de harpij, die ik niet meer geteld had dan ijdele woorden,
ijdele bedreiging! Ja, ik was ineen ezel veranderd! En van overal, achter om de herberg, uit de
herberg, kwamen de knechten en slaven, kwam Davus ook, met knuppels
gewapend om mij te ranselen: de wilde, vreemde, verliefde ezel, die
Nausistrata, de vrouw van Demifo, had willen bijten, misschien...
misschien wel opeten!!
Ik hief mijn ezelshoeven van de grond en zette het op een rennen.
Ik rende de postweg af: ik voelde mij groot, sterk, vlug, maar...
een ezel! Ik was een ezel! Maar een ezel met mensegedachte, want ik
deed wat
nooit een achtervolgde ezel zou hebben gedaan: ik verborg
mij, ter zij van de weg, in de hoog strengelende zilverasters van
Clitifo's tuin en hurkte neer, onzichtbaar, grauw ik tussen de
zilveren bloemen...
Tuin van ontheksing, herinnerde ik mij des tuinmans woord. Tuin van
ontheksing!! Zou ik werkelijk... Zou ik werkelijk door zilverasters
kunnen worden onthekst? Was Aristomenes, die door Meroë van Hypata
was behekst in een zwijn, niet onthekst door rode amaryllis??
Gulzig sloeg ik mijn ezelebek in de zilverasters, maar met een
gevoel of ik heiligschennis bedreef. En at ik de zilverasters, brak
ik ze af met mijn ezeletanden, verslond ik de heilige bloemen. Het
was allervreemdst maar, tegelijkertijd, dat op de weg, in een van
laatste zonnegoud doorpoeierde stofwemel, de slaven en Davus met
knuppels aanliepen, rukte een magische kracht mij omhoog op de
achterhoeven, voelde ik mij krimpen, rilde een koorts mij over de
leden, voelde ik mijn staart verkrinkelen, mijn oren verkleinen en
stond ik tussen de asters, terwijl mijn harige vel weer mijn gladde
huid en grijze reiskleed verwerd...
Ik rees uit de bloemen op en Davus en de knechten zagen mij. Een
inwendige stem ried mij te zwijgen over wat er mij was
geschied.
- Wat is er? vroeg ik allen.
- Heer, zeide Davus: wij zoeken een wilde ezel, die de edele
Nausistrata bijna verslonden heeft!
- Ik heb, zeide ik: juist een ezel over de weg zien rennen, maar -
loog ik - het was geen gewone ezel. Het was een ezel met vlerken en
hij vloog weg, daar ginds tussen de olijvebomen en de heuvels, de
lucht in...
- De lucht in, heer?? riepen ontsteld Davus en de knechten.
Ik verzekerde het en zwoer bij de goden, godlastering mijn woord
tussen de goddelijke bloemen, die mij hadden gered. En ging tussen
de mannen terug.
Voor de herberg lag de schone Nausistrata, half bezwijmd nog, in
een leunstoel en haar man, Demifo, en de postmeester en haar vele
slavinnen beijverden zich om haar rond. En Davus riep reeds van
verre:
- De ezel sloeg vlérken uit: wij hebben het allen gezien en hij
verdween in de lucht,daar ginds tussen de olijvebomen en de heuvels!!
- Die ezel wás geen ezel! riep ik.
- Neen! riepen alle de knechten en slaven. Die ezel was een boze
geest!
- O! riep Nausistrata en stond wankelend op. Ik wil weg van deze
euvele plaats! Een ezel, die geen ezel was! Een gevleugelde ezel,
die mij te lijf wilde, vermoedelijk mij wilde ontvoeren door de
luchten! Er gebeuren toch verschrikkelijke dingen in Thessalië! Als
te Lamia ons niet die erfenis wachtte... Demifo! Demifo! Geen uur
blijf ik langer hier!!
Bevelen werden gegeven. Een uur later vertrokken in drie reiswagens
Demifo en Nausistrata met groot gevolg. Hoewel de nacht viel...
Maar Nausistrata had liever willen vertrekken in de nacht, dan
blijven ter plaatse, waar een gevleugelde ezel misschien nog
zweefde door de betoverde luchten! En haar slaven en slavinnen, die
opgepakt in twee der reiswagens zaten, hadden schelle koperen
bekkens en ratels en rammelaars in de hand en zij maakten er een
ontzettend lawaai mede, een schel klinkend geklinkklank, een
getingelingeling van klokjes en een geboeng-boeng-boeng van
cymbalen, om verre de slechte geesten te houden. Zo verdween de
reisstoet de nacht in tussen oorverdovend gedruis.
En viel de stilte van duisternis over de eenzame posthalte aan de
verlatene heirweg. Alleen, staande voor de deur, keek ik uit. Ginds
blankte een zilveren vaagte, de astertuin... Mijn hart klopte van
beduchtheid... Ik was onttoverd... maar... zou ik werkelijk iedere
keer, dat ik verliefd werd, in een ezel worden herschapen?
Zou de vervloekingvan de harpij haar invloed doen gelden, iedere
keer, dat ik... Troosteloos verschiet! Ik was zo jong, zo verliefd
van aard en...
Een grote somberheid overviel mij. Drie nachten sliep ik bijna
niet, meende telkens, bij iedere vrouweschim, die rees in mijn
droom of
wakende herinnering, dat ik in een ezel veranderde... En
voelde ik mijzelve angstig aan in mijn bed. De vierde morgen
vertrokken wij: zwijgend mende Davus. Wij gingen door Trachis, vol
heugenis aan de grote Held, Herakles, die hier had vertoefd met
Deianeira. De Mythe zweefde als een onsterfelijke godin in de
luchten. Links rees de Oita omhoog, op welks top Herakles in de
vuurgloed zijn ziel had geslaakt, die ten hemel gestegen was. De
herfst purperde om mij heen met de pracht van Dionysos' druiven,
wier wingerden de festoenen slingerden langs de bergflanken,
terwijl het verschiet weg dreef in wazen van morgenmist, waarin de
vochtige parelen hingen. Toch bleef ik vol argwaan en somber. Wij
naderden Hypata... Ginds, in de noordelijke verte, blankten reeds
de tinnen van haar poorten. Onderweg, aan een posthalte, wisselden
wij van buffels. Tegen de middag naderden wij de stad...
Juist toen wij haar binnen trokken, kwamuit de stad een stoet ons tegemoet en er was verwarring. En om
de stoet te doen trekken voorbij, dreef Davus ons vierspan ter
zijde. Het waren Nubische voorlopers, met zwepen en keelgeluid
klakkend; het waren gewapende wachten; het waren slaven te dravende
voet; het waren aanzienlijke jongelieden te paard; het waren vier,
vijf draagstoelen, getorst door stevige dragers... Het was, hoorde
ik, een schatrijke landeigenaar, die voor de wijnfeesten naar zijn
landgoed trok. Uit de wagen gesprongen zág ik hem: een voorname,
prinselijke man: hij zat te paard en reed tussen zijn
bloedverwanten en het volk om mij, dat toe keek, noemde zijn naam:
Menedemus... Ook Davus, op zijn bok gebleven, keek toe. Plotseling
werd mijn oog echter getroffen door een rijke draagstoel, waarin,
met twee dienaressen, een jonkvrouw, halfliggende, gezeten was. Een
schok doorvoer mijn ziel en lichaam; nimmer nog had ik zo lieflijke
schoonheid aanschouwd... De maagd, die daar voor mij henengedragen
werd, scheen mij Psyche zelve toe, de geliefde van der Liefde god!!
Hoewel haar gelaat voor de reize was omspeld in dunne sluiers,
waarboven een puntige hoed van zilverachtig rijs, zag ik er het
fijne ovaal van haar allerlieflijkst gelaat door heen, zuiver
getrokken in zo ontroerend tedere lijn, dat ik voor haar had willen
knielen. Enkele gouden lokjes kruifden de sluier uit. Haar ogen
zagen mijn kant uit zonder mij te zien en die ogen waren groot en
blauw en zo lieflijk onschuldig en rein als blauwe lotus. Zij
glimlachte juist en het was of haar glimlach een glans uitstraalde
en opstraalde over haar gehele gelaat. De blauwe mantel liet de
tedere lijn
van hals en borst slechts raden, maar de hand, die uit
de plooien te voorschijn bewoog en de rieten waaier hield, was een
aandoenlijke belofte van alles wat verborgen bleef: zo klein en
edel, zo fijn en rank met iets, dat aan een lelie denken liet. Aan
lotus en lelie, aan zonnegoud en mereblauw deed dit lieflijke wezen
mij denken, in die flits, dat ik haar zag. Ik liep mee. Er was
gedrang voor de poort, die de stoet uit trok... Ik liep mee, naast
de draagstoel, bijna naast haar: ik had haar aanbiddelijke hand
kunnen beroeren. En een zalige warmte doorvloeide mijn hart, zó,
dat ik had kunnen stamelen:
- Toef even, o gij, die langs mij heen gaat als een hemels visioen,
opdat ik voor u kniele en u aanbidde...
Op het zelfde ogenblik, dat ik dit in de poort dacht, tussen het
dichte gedrang, voelde ik een geweldige ruk, die mij voor-over
drong, drukte, dwong en stond ik op handen en voeten. En ik
stamelde niet,maar balkte verschrikkelijk:
- Hi-ha...
De maagd verschrikte, hield de hand aan het oor, lachte even zó
zacht en lieflijk, dat ik van zaligheid weg smolt... Maar ik was
een ezel! Ik stond even buiten de poort op de heirweg als een ezel!
Ik was in een ezel veranderd. Ik werd mij bewust van mijn kop, bek,
staart, hoeven en grauwe vacht... En de stoet draafde en liep mij
voorbij.
Mijn herschepping scheen in het gedrang van ruiters, karren,
wagens, draagstoelen, voetgangers niet bespeurd te zijn. Wie, die
het had kunnen bespeuren, zou zijn ogen hebben willen geloven! Wie
kon bespeurd hebben in zulk gedrang, dat een mens was verdwenen en
een ezel verschenen in dat ondeelbare ogenblik van herschepping.
Zij duwden mij, schopten mij, grepen mij zelfs, omdat ik, een
onbeheerde ezel, zeker ontvlucht, daar balkte en liep over de
heirweg...
Even uit de draagstoel keek de zoete maagd uit, keek zij naar mij.
Zij glimlachte en haar lotus-ogen ontmoetten mijn ezelsogen. En ik
weet niet waarom, maar op dat zo noodlottige ogenblik mijner
wederom onverhinderbare metamorfose, zegende ik het toeval, dat
haar maagdeblik ontmoette mijn ezeleblik en scheen het mij toe, dat
haar
gedachte éen ogenblik van zaligheid-voor-mij tot mij toe ging,
onverklaarbaar... Misschien, dat zij niets anders dacht dan:
- Arme ezel, die daar wordt geduwd en geschopt, in dat dichte
gedrang...naar boven
Op dit ogenblik, dat ik gegrepen, geduwd, getrapt, geschopt werd
temidden van het dichte gedrang, kwam Davus de poort om kijken en
vroeg de poortwachters, die toe zagen:
- Hebben jullie mijn meester ook niet gezien?
- Welke meester? vroegen de poortwachters, en ik hoorde alles heel
goed met mijn lange ezelsoren, die spitsten.
- Mijn heer, met wie ik reis! riep Davus, in verbijstering om zich
heen ziende. Charmides, de zoon van Lyzias van Epidaurus! Hij is de
wagen uit gesprongen, toen de stoet van Menedemus de poort uit
trok; hij is, geloof ik, even mee gelopen en nu zie ik hem niet
meer en weet niet wat er met hem gebeurd is!! Een mens kan toch
maar niet zo op eenmaal verdwijnen!
De drukke menigte, nu de stoet zich op de heirweg verloor, vloeide
geleidelijk de stad in en uit, maar éen van de poortwachters en en
paar stedewachten hielden mij vast aan mijn opstaande manen,
terwijl ik onwillig wilde ezelbewegingen maakte, mij schudde,
ongeduldig, wanhopig zwiepte met mijn lange ezelstaart... "Davus!"
had ik willen roepen: "ik, deze ezel, ben je meester!" Maar ik
slaakte niet anders dan een afschuwelijk gebalk:
- Hi-ha!!
- Je heer is er heus niet! zeiden de mannen rondom.
- Zeker is hij mee gelopen met de stoet! weeklaagde Davus. Als hij
een schonevrouw of een jonkvrouw ziet, is hij buiten zichzelf en... die
maagd in de draagstoel was wel bijzonder lieflijk...
- Zij was Charis, Menedemus' dochter, zeiden de mannen: ja, zij is
wel betoverend mooi!
- Zeker is hij mee gelopen? weeklaagde wanhopiger Davus. Wachters,
mag ik jullie onze reiswagen toevertrouwen, en vertrouwen jullie
mij die weggelopen ezel toe? Dan bestijg ik zijn ongezadelde rug en
ren naar de stoet, om mijn meester te zoeken en hem te zeggen hoe
onverantwoordelijk hij handelt!
En werkelijk, de poortwachters en stedewachten stemden toe! Zij
zouden de reiswagen achter de stadspoort ter zijde geleiden uit de
drukte van het verkeer en zij stonden toe, dat Davus mijn rug
besteeg!!
- Het is toch maar een vreemde ezel! zeiden de wachters en de
wachten zeiden:
- En niemand weet aan wie hij behoort!
En Davus slingerde zich op mijn rug. Daar zat hij, mijn knecht op
zijns meesters rug en ik voelde in mijn grauwe flank zijn hiel! De
vreemdste gewaarwordingen bedrongen mijn menseziel in mijn
ezelelijf. Als mens-in-ezel was ik zeer verontwaardigd, dat mijn
knecht Davus mij bestegen had, mij spoorde met zijn hielen en met
mij de stoffige heirweg af stormde. Ik draafde hevig, met de hoeven
tegen mijn onderlijf. Maar trots die verontwaardiging, was ik zalig
blij de stoet na te rennen en kans te hebben, al ware het met
ezelsogen, de lieflijke Charis weer te zien. Tevens smachtte ik met
hevig verlangen terug naar de tuin der zilveren asters... Wat al
gemoedsbeweging voor dubbel betoverd mens in grauw fluwelige
ezele-pens! Wij draafden, wij draafden, wij naderden... Davus riep
naar de achterhoede van de stoet: daar waren slaven en wachten:
- Is onder u ook mijn meester: Charmides, de zoon van Lyzias? Is
hij niet mee gelopen met uw stoet?
Maar de slaven en wachten riepen, dat zij niet wisten van Lyzias'
zoon,
Charmides...
Plotseling keek de lieflijke Charis achter om, achter uit... Maar
helaas, mij zag zij niet aan; zij zag nu slechts Davus en ik hoorde
haar stem, zacht lachende:
- Wat wenst die ruiter op zijn ezel?
- Edele jonkvrouw, o Charis! riepen de wachten en slaven: hij
vraagt naar Charmides, Lyzias' zoon...
- Uit Epidaurus!!
O, vreemde zaligheid, die mij doorvoer, terwijl Davus, op hun aller
betuigingen van onwetendheid met Charmides, Lyzias' zoon, zijn
vaart op mijn rug bedwong! Vreemde zaligheid, dat Charis hoorde van
Charmides, zo als Charmides van Charis hoorde! Zaligheid, ons
beider namen hadden samen geklonken in die zelfde ure, als in een
zelfde harmonie van bekoring! Nooit zou ik, ezel of man, vergeten
lieflijke Charis' naam en misschien, dat Charis niet vergeten zou,
hoe buiten de poort van Hypata tothaar oor was doorgedrongen de naam van Charmides, Charmides, die
haar aanbad! O, zo de goden, de zalige, van Eleusis, eens weer
samen zouden doen klinken, in een zelfde ure, die beide namen van
Charis en van Charmides, van Charmides en van Charis! Intussen
wenste ik niet terug naar de stad! Ik wilde naar de astertuin en
terwijl de stoet van Menedemus de zijweg insloeg, die zeker naar
zijn landgoederen geleidde, stond ik schrap op de hoeven, koppig
mijn oren spits, mijn staart ingetrokken tussen de achterpoten,
terwijl Davus alle moeite deed om mij op mijn passen te doen keren.
Ik sloeg met de achterpoten uit, als een echte ezel en Davus
tuimelde mij over de kop! O, hoe ik wenste hem te doen begrijpen.
Maar ik kon niet spreken. Ik poogde met mijn rechter-voorhoef op
het stof van de weg te schrijven: ik ben Charmides, maar Davus
begreep niet mijn vreemde arabesken en het stof was zo wit en mul!
En toen Davus, vloekende opgestoven, mij weer wilde bestijgen,
steigerde ik, wierp hem weder af en zette het op een lopen. Alsof
ik een ezel-op-hol was!
Naar de zilverasters! Naar de zilverasters! suisde het in mijn arme
ezelehoofd. Naar de zilverasters terug! De gehele lange weg terug!
Meer
dan dertig mijlen terug! Ik rende, ik holde. In de avond, die
viel, holde ik terug. De weg was eenzaam en een violette damp hulde
de weiden en velden ter zijde in een somberheid, waarin vale wezens
schenen te waren. Een onwezenlijke wind, die, ik wist niet uit
welke windstreek woei, hulde om mij. Het was of een vlerk mij
sloeg. En plotseling, waar de weg helde naar een ravijn, dat ik
af-holde, was ik weer omdrongen door de gedrochten. En hoorde ik
een grijnslach en zag ik een grimlach.
De harpij! De harpij!! Zij vlerkte om mij rond en vloog mij toen op
de rug. En zij riep:
- Mijn vlerk, mijn vlerk is al weer genezen! En mijn poot, en mijn
poot is weer helemaal heel! Hu! Hu! Naar de astertuin! Naar de
astertuin! Dat wij hem vernielen! Dat wij hem vernielen! Langs de
weg terug, holde ik, de harpij, van wie ik mij niet bevrijden kon,
schrijlings op mij gezeten, met haar mij schurende vogelpoten, haar
poteklauwen mij verscheurende aan mijn buik, haar magere armen om
mijn hals en haar hande-klauwen aan mijn keel. Boven ons, als een
stormwind, drong de woeste horde mee. O, ik geloofde aan heksen! Al
die gedrochten, waren heksen en zij wilden Clitifo's zalige tuin
met zilverasters vernielen! Hoe vele uren duurde de onheilige rit?
Ik weet het niet, ikholde, ik holde maar voort. Dat wat anders geschiedt alleen in
de droom, geschiedde mij door de heksendrang en ik holde, ik holde
maar voort. Het was pikzwarte nacht. Soms scheen het mij toe, dat
ik zweefde boven de grond, alsof de harpij haar wijde vlerken hield
uitgespreid, en ik niet meer met eigen hoeven tikte tegen de weg,
maar voort werd bewogen zonder eigene wil. Een troost was, dat zij
niet anders wilde, dan ik gewild had: naar de astertuin, naar de
astertuin, al ware het dan ook om met haar horde die te vernielen.
Eensklaps klaarde in de verte een zachte schijn. Het waren in de
heksennacht de velden der zilver-asters en aan het einde dier
velden bleekte Clitifo's blanke huis.
Met stormgeweld, gekrijs en kreten wilde de horde, wilde ook de
harpij met mij zich neer storten op de gaarde, en over de grond,
toen, o, wonder, uit een grote lamp, een gondel gelijk, die
stralend boven het huis verzichtbaarde, als een zee van zilveren
schijn verklaarde door de onheilsnacht en ik staarde verblind in
een vloed van blanke glans, die uit-vlood. En tegelijkertijd
weerklonk een welluidend geklater van sistrum-snaren, aangetikt
door zilveren staven, zo heilig, zo rein de
muziek, dat razende de
heksen opstormden en ik, een ezel, eenzaam stond tussen de zilveren
bloemen, in het zilveren licht, om mij de zilveren melodie. En het
was zo zalig, dat ik de bloemen met mijn dierebek niet dorst
benaderen. Maar mij naderde een witte man tussen tal van witte
maagden en zij tikten de sistrum-snaren. En de man, die Clitifo
was, bood mij de zilveren asters.
Ik boog mij, ik at. Ik was mijzelve, mens vóor Clitifo.
- De weg terug, zeide hij, of hij alles wist: is de weg, die
nutteloos schijnt, maar nuttig der boete is.
- Heer, zeide ik: wat is mijn zonde, waarvoor ik moet boeten?
Hij antwoordde niet, maar langs mij schreden de maagden, wier
sistra-klanken verklonken...
- Zie ze aan, zeide Clitifo.
Ik zag ze schrijden langs mij heen.
- Vindt gij ze schoon? vroeg Clitifo.
Het waren schone maagden, maar zij schenen mij schimmen,
verschijnende en verdwijnende...
- Zij zijn schoon, heer, zeide ik, onverschillig.
- Gevoelt ge liefde voor éen harer, om haar de uwe te noemen? vroeg
Clitifo.
- Neen, heer, zeide ik: want ik zag Charis...
- Zo blijf trouw, zeide Clitifo.
- Trouw is niet mijn wezen, weerde ik af: zo ik schonere vrouw zag
dan Charis, zou ik niet trouw zijn, heer.
De heksen waren heen; de sistra waren verklonken; de heilige schijn
taande en alleen de zilverasters schemerden. Clitifo glimlachte mij
toe, met een meelijden, dat ik nietbegreep.
- Laat mij u geleiden naar huis, en rust uit, en morgen zult ge de
weg terug gaan der boete, toe naar verdere beproeving.
Ik liet mij leiden, een kind gelijk.
Die volgende morgen vroeg reisde ik, te paard, met een dienaar van
Clitifo, ook te paard achter mij, naar Hypata. Het was een
stralende herfstmorgen, met een zon van zalige goudschijn, die
verspreidde zich over de zacht azuren flanken der bergen, waar de
morgenschaduwen, de ene na de andere, ontwaakten en weg schemerden
in het alomme licht. Wat was het wijd en hoe welig wingerden de
wingerds en slingerden in festoenen van olm naar eik! Een droom,
een nachtmerrie geleek mij de vorige nacht, een niet te geloven
begoocheling... Zou ik werkelijk hier, langs deze zelfde weg gehold
zijn, met een harpij voorover geheld op mijn rug? Ik geloofde mijn
eigen herinnering niet... Het voelde zo rustig en goed aan in mijn
gemoed en tussen de heugenis van naklank der sistra-tonen klonk het
door mijn effene ziel:
- Charis! Charis!...
Ik naderde Hypata's poort en dadelijk zag ik Davus. Hij zat,
uitgeput, bij de poortwachters op hun stenen bank en toen hij mij
zag, gaf hij een gil van geluk.
- Heer Charmides! riep mijn arme Davus. Zijt ge dan daar! Ik heb u
gisteren de gehele dag gezocht, op de heirweg en in de stad! Waar
zijt ge geweest??
- Ben ik je rekenschap schuldig? zeide ik koel en hard. Ik
ontmoette in het gedrang Clitifo, de Isispriester, ik vergezelde
hem. Thans ben ik hier weer terug en zullen wij een herberg
zoeken... Mijn stem had onzeker geklonken en ik voelde, dat Davus,
de poortwachters, de wachten mij vreemd, ongelovig, bijna angstig
aanzagen. Ik steeg af, beloonde Clitifo's dienaar, die met de twee
paarden vertrok. Davus, uit de schuur bij de
stadspoort, voerde de
postbuffels en spande ze voor de wagen. Wij reden de stad door, -
zoekende naar de herberg, die de poortwachters hadden genoemd.
Een bont krioelende menigte vulde de grote stad, wier brede straten
met prachtige portieken en van vergulde Nikè's pralende paleizen
voerden naar het forum. Plotseling uit éen dier paleizen, de treden
der trappen af, ontrolde zich een stoet en het volk drong samen om
te zien. Op een draagbedde droegen zwarte slaven een glimlachende
hetære aan. Ik sprong uit de wagen...
- Heer! riep Davus. In aller goden heiligen naam! Verdwijn weer
niet voor mijn ogen, omdat ge een schone vrouw ziet!
Ik zag toe... Om mij hoorde ik fluisteren:
- Meroë! Meroë!
Ik herinnerde mij! Dat was Meroë, die Aristomenes, de arme
dichter-toerist, in een zwijn had behekst, tot hij de rode
amaryllis gevondenhad! En werkelijk, Meroë, die daar in praal werd aangedragen, op
een bedde van Babylonisch tapijtwerk, onder vijf schermwaaiers van
pauwgeveerte, tussen een stoet van wirrelende danseressen, dansende
fluitspelers, hield, met een hand, glimlachende, aan vergulde
kettingen twee zwijnen vast, die, zacht grommende, links en rechts
van haar draagbedde, krulgestaart, mede waggelden... Onderwijl
speelde haar andere hand, juweeloverflonkerd, met rode amaryllissen
op lange stelen en tartende hield zij de bloemen dicht bij de
snoeten der zwijnen! En al dat volk, o goden, al dat volk wist niet
of geloofde niet, dat daar in stralende zonschijn door Hypata's
straten een heks ging, die twee in zwijnen betoverde minnaars mede
voerde in haar stoet! Goden van Eleusis, waar was ik verdwaald! In
welke onzaligheid! Meroë's ogen ontmoetten mijn ogen.
- Heer! riep Davus, als of hij geraden had. Pas op!!
Maar mijn ogen tartten Meroë's ogen. Haar ogen waren als stralende,
zwarte karbonkelen, die zochten te betoveren met beloften van
wellusten, der mensheid onbekend... Maar ik, ik voelde nog de
bekoring
van lotosblauwe maagde-ogen.
Ik werd niet verliefd...
Ik veranderde niet in een ezel...
- Kom! zeide ik tot Davus, instijgende - de stoet vloeide voorbij.
Laat ons de herberg zoeken...naar boven
Welnu, ik was in Hypata. De herberg was er groot, meer een
aanzienlijk diversorium [noot: Hotel] en ik stelde er mij,
gedachtig, dat ik een handelsreiziger was, in betrekking met
verschillende handelaren: zij kwamen bij mij om te zien mijn stalen
van purper, mijn monsters van parelen, het grein van mijn wierook
en geurwerk. Ik deed werkelijk geen slechte zaken. Verder leefde ik
er als een vermogend jongmens, die twee, drie eerste dagen, bezocht
de Thermen des middags en de portieken des avonds en was er
dadelijk, door mijn betrekkingen, omringd door een kring van
vrienden en kennissen. En de stad scheen mij zelfs levenslustiger
en schoner toe dan Corinthe, dat toch eigenijk reeds verviel en
insliep... Wat dreef er toch voor opwekkends in de lucht van
Hypata?? Als een geheime dronkenschap, die deed grijpen naar
bekers, naar alle genot om te leven...!
Het was vreemd, maar in die levenslustige stemming... werd ik niet
verliefd. Des avonds, die eerste drie dagen, lag ik met de nieuwe
vrienden aan feestgelagen en mooie vrouwen waren om ons heen,
zongen, fluitspeelden, dansten... Ik glimlachte haar onverschillig
toe. Een soort van ongekende kuisheid verfriste mijn ziel en gaf
rust aan geheel mijn wezen en zelfs zo mij omhelsden die
verleideressen, terwijl een rozenkrans mij de kruin omgaf en de
schaal overvloot tussen mijn vingers, gevoelde ik niet anders dan
een gelatene onbewogenheid te midden harer liefdekunstige
verleidingen... Tevens, telkens, die navrees of ik werkelijk, weer,
zó ik verliefd weerwerd...? Aan Charis dacht ik vaak, maar meer als aan een
onbereikbaar, verzweefd visioen: ik hoorde nu,
dat Menedemus de
rijkste landeigenaar was van Thessalië, waar hij her en der
uitgestrekte goederen bezat en dat zijn vrouw, gestorven, van
vorstelijke afkomst geweest was en zich gesteld had onder de
nakomelingen van de grote Alexander van Macedonië, zodat de
lieflijke Charis ook vaak het "prinsesje" of het "vorstinnetje"
werd bijgenaamd. Ik hoorde ook, dat haar vader reeds verschillende
aanzienlijke dingers naar haar hand had afgewezen en dat hij
eigenlijk een Aziatische koningszoon wenste voor zijn dochter. Ook
hoorde ik, dat wie het meeste kans nog zou hebben zo rijke, schone
en bijna vorstelijke bruid te huwen, Chersonesus zou zijn, eveneens
een schatrijk landeigenaar van prinselijken bloede. Maar van wie
men fluisterde, dat hij van euvele dingen wist en omgang had met
Hekate en haar heksen... Dat gerucht was echter slechts als een
murmeling door de feestvreugde, want eigenlijk werd van heksen en
betovering niet gesproken en ik ook, uit schaamte en kiesheid,
sprak niet over wat mij gebeurd was... Nu was het de vierde dag,
toen in de Thermen des namiddags een dwerg mij zocht.
- Charmides, Lyzias' zoon, uit Epidaurus? vroeg de dwerg, bont
gedost, terwijl ik, tussen mijn vrienden, neer zat onder het
rozenpriëel, nog in wijde badmantel omplooid.
- Die ben ik, zeide ik. Wat wil je, dwerg?
- Uitnodiging overbrengen, van mijn meesteres, Meroë, voor deze
avond, en tevens aan allen, die gij in uw gevolg wilt mede nemen,
zeide de dwerg.
Ik nam aan en zond Davus met een geschenk naar Meroë: een gouden
schaaltje vol kostbare nardusballetjes uit Taprobane; twee
druiventrossen van amethist: iedere druif besloot enkele droppelen
geur en een zwijntje, uit chalcedoon gesneden. Het was sierlijk
geschenk en toen ik, met mijn vrienden, die avond bij Meroë kwam,
was zij wel tevreden en ontving ons, stralende schoon als Circe,
haar patronesse, die zij aanbad.
- Pas op, heer! fluisterde Davus mij toe, steeds in angst; had hij
dan geraden?
- Davus! vroeg ik hem, terwijl der dubbelfluiten muziek om ons heen
klonk. Waarom waarschuw je mij toch zo vaak? Zag ik niet méer mooie
vrouwen, matronen, hetæren of maagden? Ben ik een kind
geworden?
- Neen, heer, zeide Davus: een kind zijt ge niet geworden en wat ge
geworden zijt, toen ge op eenmaal bij de stadspoort verdweent en de
volgende dag weer verscheent alsof niets vreemds u geschied was,
durf ik niet zeggen, hoewel de vreemdste veronderstellingen mijn
arm hoofd soms bedringen; zo ik u waarschuw, is dat alleen om u, zo
mogelijk, te bewaren voor mijn ogen te verdwijnen, als ge een
mooievrouw ziet.
Ik lachte en het feest was om ons. Meroë lokte en lonkte mij toe;
zij lag, in het gewaad van Circe, op een bed van zonnebloemen,
terwijl de twee zwijnen, in walglijke aanbidding, gromden aan haar
voeten. Ook zonnebloemen, van juweel - chrysoliet met harten van
antraciet - schitterden om haar slapen, op haar borsten; een
juwelen zonnebloem straalde aan haar Circe-schepter. En om haar
heen, tussen de zuilen en de gordijnen en verder in een onwezenlijk
toverlandschap, waarover een zongrote maan rees, straalden de
zonnebloemen, weken zij terug in stralende bloei naar een horizon,
waar zij vergloeiden... En ik vroeg mij af of zij heilige of
onheilige bloemen waren...
- Charmides! lonkte mij Meroë nader: zond je mij een zwijn van
chalcedoon omdat je bevreesd waart hier te veranderen in een zwijn
van vlees en bloed?
- Ik ben niet bevreesd en was het nooit! antwoordde ik.
- Ik bén geen tovenares! lachte Meroë: al leende ik vannacht
Circe's gewaad en al bemin ik de zonnebloemen, zo als Circe deed,
Helios' kind...
- En al grommen er twee zwijnen aan je voet, lachte ik spottend: zo
als aan Circe's voet, in de tuinen van onzalig Aiaia...
- Charmides! lokte Meroë weer: wat ik wens is enkel je kus, en weer
je kus en altijd je kus!
Zij strekte de armen uit. Zij gloeide van liefde en alle de
zonnebloemen gloeiden, als een vuur van duizenden vlammen. Ik
naderde bezwijmeld;
ik...
Maar plotseling zag ik tussen Meroë en mij als een visioen oprijzen
- Charis, zo blank en lieflijk zuiver - en ik deinsde terug...
Meroë richtte woedend zich op.
- Weiger je, riep zij: mij te geven wat ik wens en wat je gunt aan
wie ook op je weg?
- Ja! riep ik.
Zij richtte zich met een schreeuw omhoog en strekte haar onmachtige
schepter uit. Ik had haar liefde geweigerd en veranderde niet in
een zwijn. Maar terwijl zij verdween in een glans van gouden
sulfer, zag ik alle de zonnebloemen verlept. En woei over het
toverlandschap als een vale nevel...
De twee zwijnen knorden wanhopig en wentelden in een cirkel
rond.
- Zoek de rode amaryllis-tuinen! riep ik hen toe in een ingeving,
dat die bloemen zouden worden gekweekt zo als de zilverasters
werden gekweekt.
En ik vluchtte weg, door het feest, dat zo vreemd scheen geworden,
zo vaal van tint, alles spokebleek in onwezenlijkheid.
In het diversorium vond ik Davus.
- Waarom ben je hier? vroeg ik en mijn stem klonk bleek ook als van
een spook.
- Ach heer, ach heer! weeklaagde Davus en juichte tegelijkertijd.
Zie ik u weer! Zie ik u weer! Ge waart op hetfeest plotseling zo ver en ik zag u toch tussen allerlei
zonnebloemen, die opbloeiden en toen ben ik gevlucht, heer, hoewel
de andere feestgenoten en hun slaven mij verzekerden, dat gij niét
ver waart en dat deze zonnebloemen er altijd waren geweest! Maar
zij waren dronken, heer, en ik niet en ik kon u niet zien in een
zwijn veranderen, zo als ik u reeds in een ezel veranderd wist!
- Hoe weet je!? riep ik uit en greep hem wild om de pols.
- Ach heer! Ach, heer! riep Davus. Ben ik dan zo een stommeling?
Hoorden wij dan niet reeds van Delfi af wat er gebeurt in
Thessalië? Heb ik dan geen hersens om na te denken hoe het zijn
kon, dat gij buiten de poort van Hypata verdweent, toen er een
mooie maagd werd voorbij gedragen en hoe een ezel verscheen,
precies als er een ezel verscheen en weer verdween, toen
Nausistrata zo verschrikte op de heirweg...? En heer, ach heer, zo
een ezel heb ik bereden en heb ik misschien wel geslagen en met de
hiel gespoord; ik, heer, ik, Davus, uw trouwe slaaf, die u diende
van klein jongsken af!
- Het is niets, Davus, fluisterde ik hem in. Het is niets! Zwijg
alleen, zeg nooit iemand iets. Je ziet, ik ben noch ezel, noch
zwijn en ik heb goede zaken gedaan in Hypata. Morgen reizen wij af
naar Farsalus...
- Verder Thessalië in!? klaagde Davus. Ach heer, ik word liever
zelf maar dadelijk een ezel, of een zwijn als het moet, dan verder
Thessalië in te gaan!
- Davus! fluisterde ik verder. De tover is nu verbroken! Wat
gebeurde, is gebeurd en zal niet meer gebeuren. Want ik kan mij
niet begrijpen, dat ik niet even verliefd, ja verliefd op Meroë ben
geworden... Zij was zo heerlijk schoon, zo verleidelijk schoon, zo
beloftevol schoon...
- Heer! Heer! Pas op!! riep Davus. Het schijnt mij toe, dat uw oren
reeds gaan groeien!
Ik schrikte, voelde aan mijn oren, duwde hem ongeduldig van mij,
zonk op mijn bed en sliep, verpletterd van ontroering en
moeheid.
Zeker, die volgende dag verliet ik Hypata. Zou ik niet verder
Thessalië in reizen? En dan... waren er heksen? Bestonden er
heksen?
Ik moest mij, in mijn nog moede hersenen, herinneren, dat de harpij
op de driesprong mij had betoverd, dat ik twee malen reeds in een
ezel
veranderd was... Dat was toch gebeurd? Wás het gebeurd? Het
geleek mij zo onwaarschijnlijk, dat ik er nauwlijks aan geloven
kon. Want het was een kristalklare herfstmorgen en om mij heen
dreef een gelijkmatig gouden schijn van zon over het wijde
landschap. Dereiswagen wiegelde voort, getrokken door de geduldige buffels.
Davus' zweep klakte zacht ritmisch door de lucht en wij vervolgden
onze reis als of er niets gebeurd was. Ik sluimerde half en
onderwijl dacht ik aan allerlei mooie, lieve dingen... Aan Eleusis,
aan de heilige Mysteriën, waar in ik mij zou laten wijden, zo ik
terug kwam; aan Charis... Ik dacht aan haar met een tedere weemoed,
omdat ik haar vermoedelijk nooit weer zou zien en een wee van spijt
werd ik mij in mijn ziel bewust. Die nacht sliepen wij in een dorp.
De volgende nacht in een posthalte... O, de lange, eentonige reis!
Wat gaf het mij purper te verkopen en parels... Er waren ándere
dingen, al waren er dan misschien ook heksen...
De derde dag, sedert wij Hypata hadden verlaten, was eveneens in
rustige reize verstreken. Wij hadden de halte voor die nacht
bereikt. Het was te Xyniæ, aan het meer van die naam...
Ik weet niet waarom, maar ik kon die nacht niet slapen. En ik stond
op en verliet de herberg nog voor de dageraad rozigde... Een
vreemd, zacht verlangen omving mij, waarnaar, had ik niet kunnen
zeggen. En ik liep de weg op, de eenzame, nog nachtbleke heirweg...
Straks zou ik keren op mijn passen, als Davus zou voorspannen de
buffels... Ik liep voort. De zon rees uitstralende achter de
rozigende golving der bergen omhoog. Een honigkleurige schijn
overstroomde de hemel. Ter andere zij van de weg week in de
windloze dageraad het nog in dauw overfloerste water van het in de
verte weg flauwende meer...
Het meer, langs de weg, vervloeide met een lange kreek, waaruit aan
de oever rees het gekrookte riet. Peinzende bleef ik staan, en mijn
mijmering ging als mee met de tintwisselingen over het water, dat
wijder en blauwer werd, naarmate de zon rees en de misten
verijlden... En ik zag, dat de kreek daar vol blanke lotus gebloeid
was... Als blanke bekers, die het morgenlicht opvingen in haar
juist ontslotene, smetteloze ontlokenheden, lagen de bloemeschalen
op het water, dat zacht opgloeide en verspiegelde... Wind stak
omhoog en bewoog in het riet, dat ritselde. Een vlucht reigers
steeg er uit op en schaduwde, even, teer grijs van vlucht in de
honigblonde lucht. Het meer, verder-op,
verzichtbaarde duidelijker
en ik zag, dat het, tot de horizon, vol gebloeid was met blanke
lotus en iedere bloem ving een straal op, een atoom op van
licht...
Toen, eensklaps, werd mijn blik getroffen door een witte wemeling
op de landouw, die aan de overkant van die riet-omkreukelde kreek
zich verloor in een zacht gedoezel van rozig-grauw
sycomoren-gelover. Het waren maagden, die dansten, rondomeen maagd. Zij hielden witte bloemekransen in de handen en zij
zongen zacht, als wilden zij de maagd in haar midden verstrooien...
Ik zag ademloos uit en herkende... Charis! Charis!! Daar was zij,
aan de overkant van het lotus-overladen water en ik zag, door het
riet heen, haar bewegen, als met een moede weemoed, toch even
glimlachende tegen haar genoten. Zij danste niet, maar scheen de
maagden te willen weerhouden te dansen. Haar gebaar was een tedere
muziek van lijn, haar ijle gestalte zwéefde in het morgenlicht en
haar handen bewogen als smekend de maagden niet meer zich te reien
rondom haar heen. En in weemoed zagen haar blauwe ogen op, twee
lotussen blauw haar ogen boven de duizenden blanke lotussen, die op
het water lagen.
En ik, ik staarde haar toe. Zij zag mij niet, half verborgen als ik
mij hield in het riet. Mijn hart klopte op naar mijn keel, ik
bedwong met de handen het razende kloppen, ik voelde mij duizelig
van geluk en bezwijmelen van zaligheid en ik opende mijn lippen en
wilde roepen:
- Charis...
Maar rauw riep ik slechts:
- Ha... hi!... Hi... ha...
Mijn roep verloor zich over het water, in lucht en licht. Daar
ginds dansten de maagden voort rondom de zacht zich verwerende
Charis en zij bespeurde niet, hoe, aan de overkant, door het riet
heen, een ezel te gluren stond met verlangende ogen, door de
krokende halmen...naar boven
Toen ik mij geheel bewust mijn herschepping werd, waren met Charis
de dansende maagden in de rozige schaduwen verdwenen... En trad ik,
als ezel, uit het riet weer op de weg... En dacht ik aan de verre
astertuin, honderden mijlen nu van mij verwijderd... En stond ik,
in sombere vertwijfeling...
Op dit ogenblik klonken grove stemmen en zag ik drie mannen
aankomen, vergezeld van twee jongens. Het waren houthakkers, zij
hadden bijlen in de hand en koorden om de middels gesnoerd. En zij
praatten luid en ontevreden, terwijl zij naar hun werk gingen: ik
begreep dadelijk, dat zij slaven van Menedemus waren en dat zij
vloekten tegen hun opzichters, om de zo zware arbeid. En terwijl ik
nog stond, vertwijfeld en somber, riep een der mannen:
- Maar kijk, daar staat een ezel!
- Een onbeheerde ezel! riep een andere.
En de derde stemde in:
- Die de erbarmende goden zeker stelden op onze weg, om ons ons
werk te verlichten!
Ik begreep, dat gevaar mij dreigde... Ik poogde te vluchten op
ezeledraf, maar het is vreemd, een dier, dat niet wild is, vermag
niet veel tegen vijf mensen. Op de weg verspreidden zich snel de
drie mannen en de twee knapen en zij ontsnoerden zichvan hun koorden... En slingerden die met lissen uit...
Een der lissen viel over mijn kop. De man, die mij gevangen had,
trok mij naar zich toe. Ik zette mij schrap op de achterhoeven,
koppig weerstreefde ik... maar plotseling voelde ik een hevige
knuppelslag over mijn ruggegraat. Zodat ik, ingetrokken mijn
achterdeel van pijn, verontwaardigd voorwaarts stoof...
Twee, drie, vier andere knuppelslagen regenden over mijn rug en er
was niet meer aan zilverasters te denken. Ik was niet meer
Charmides,
Lyzias' zoon, uit Epidaurus: ik was een ezel, onbeheerd
en door lage slaven, ontevreden houthakkers, gevangen genomen!
O, de gruwelijkheid van die winter! Strenge winter was het, die
heerste over de bosbedekte bergflanken van Thessalië, over de met
sneeuw overbedekte hellingen van de Otrysketen, waar in
mythologische eeuwen de Lapithen en de Centauren met elkander de
epische strijden hadden gestreden. Als met dier vreeslijke
fabelwezens eigene kreten en somber gehuil, voeren de koude
waaiingen van Boreas door de kale, gestriemde takken, langs de
zwiepend geschudde stammen en des stormenden nachts scheen het, of
dichte horden van helse wezens, demonen en heksen, onder de lage
wolken voort joegen over bossen en bergen, zich plots verspreidend
in alle richtingen, alsof uit euvele starren onheil voerende
stralen schoten. En bitter zware nood was het niet alleen voor de
houthakkers in hun armoedige hut, boven op de bergflank, maar ook
voor hun ezel, in zijn bouwvallige stal. Des nachts stond ik
slapeloos en de sneeuwvlokken joegen binnen de reten en vielen als
ijskoud vuur over de wonden van mijn ontvelde rug, die de
houthakkers met hun slagen mij vilden iedere dag. De vreeslijke
winden loeiden tochtende om mijn oren en duldig leed ik de durende
straf. Des morgens trokken de mannen mij uit de stal en als zij het
hout hadden gehakt, belaadden zij er mij mijn rug mee. Zo zwaar was
de vracht van tronken en takken, die zij mij torsen deden, dat
eerder een olifant dan een ezel geschikt kon worden geacht om zo
bovenmatig gewicht te dragen. En zij dwongen mij dan te dalen, en
als ik struikelde langs de wortelen der bomen of over het scherpe
rotsgesteent en neerstortte op mijn Ontvleesde knieën, staken zij
mij met puntige stokken in de bloederige wond, altijd de zelfde,
van mijn linkerflank. Moesten wij, lager, een zijtak van de
Sperchius oversteken, dan zetten dikwijls de beide knapen, die mij
brachten naar stad of dorp, zich nog voor en achter de stapel hout
en als op de heirweg ik niet snel genoeg draafde met mijn
onduldbare last, bonden zij brandnetel en doorngewas mij tussen de
achterpoten, zodat ik gemarteld maar draafde, draafde, in dehoop om mijn ijver verlost te worden van het marteltuig.
In mijn smartelijk leven dacht ik dikwijls aan Davus. Wat was er
van hem geworden en zocht hij mij en had hij naar mijn ouders
boodschap
gezonden, dat ik verdwenen was en wellicht betoverd?? Ook
dacht ik dikwijls aan Charis... Ik vergat haar nooit.. In de
vreeslijke nachten, in mijn doorsneeuwde stal, verrees dikwijls
haar lieflijk beeld mij voor de geest: zo als ik haar had gezien de
laatste maal aan de andere zij van de kreek, waar de lotussen
bloeiden... En vroeg ik mij, met mensegedachte in ezelekop, af
waarom zo grote weemoed toch over haar schoonheid als een sluier
geweest was, toen ik haar gezien had, zich tegen blijdschap
verwerende tussen de dansende maagden...?
Van de hoogte, waar de houthakkers woonden en ik mijn stal had, kon
ik bij heldere dagen in het rond zien over de lager liggende
valleien; zij golfden weg, doorsneden van vele zijstromen van de
Sperchius; zij zouden zeker na de winter weelderig weiland en
bouwland zijn; zij behoorden alle Menedemus toe en zijn hoeven
lagen er in verspreid tussen de nu ontbladerde wingerds. Wijd
spreidde het landschap zich dan rondom en de zon, tussen de wolken,
wierp grote plakkaten van licht en wisselende schaduwover de wijd
uitgestrekte domeinen. Maar meestal loeide de wind en woei-aan de
regen of warrelden de grauw-witte vlokken sneeuw... Hadden de
hakkers hun hout gehakt langs de flanken van het gebergte, dan
zaten zij neer en aten hun schamel maal en kreeg ik mijn handvol
schaars toegemeten rantsoen van hooi. Honger leed ik en armoe, de
stille ellende van een afgebeuld beest, dat nooit met een andere
klacht dan met belachelijk gebalk zijn smart kan uiten en daarbij
gevoelde ik in mijn mensehersenen die vreemde angst eenmaal
hélemaal ezel te worden en alles te verliezen wat in mij nog school
van mijn menseziel; want meer en meer voelde ik mij ezel worden: ik
had de koppigheden van de ezel, zelfs al regende het stokslagen
over mijn rug; ik had het geduld ook soms van de ezel, zijn
filosofische gelatenheid als ik mij schikte en maar, hout-beladen,
voorzichtig afdaalde tussen rotsblok en boomwortel om, beneden
ontladen, weer op te stijgen, een ogenblik herademend, naar nieuwe
last, die mij wachtte. Als ik mij, gebukt mijn kop, zag
weerspiegeld in de rivier tussen de weg spelende verspiegelingen
van de witte wolken in blauwe lucht, zag ik mij niet anders dan een
koppig-geduldige ezel, grof met grauw, ruig haar, waar het nog
groeide over mijn geranselde, ontvelde en ontvleesde lijf: zag ik
mijn treurige kop van werkezel, met van ziekte tranendeoog vol weemoed, zag ik mijn van moeheid kwijlende bek... Zag ik
geheel mijn mager, geslonken dierelijf, op de moe knakkende poten,
op de reeds breed uitbreidende hoeven - om het
steeds moeten dalen,
zwaar beladen - zag ik mijn onthaarde staart naargeestig
ingetrokken tussen mijn met doorn en stekel steeds gemartelde
achterpoten. En vergat ik soms wie ik geweest was en werd het mij
dof en stomp in mijn verstomming of langzaam in mij verstierf mijn
menseziel in mijn vorm van dier...
Eenmaal - een huiveringwekkende stormnacht - waren de houthakkers
beneden in de hoeve gebleven, vanwaar het gehakte hout verder
vervoerd werd, en was ik alleen gelaten boven in mijn stal op de
bergtop. De wind en de regen raasden rondom de rotte planken, die
mij ternauwernood beschutten... Nauwlijks dacht ik aan vlucht, al
had ik wellicht ook met trap op trap de gebarsten deur van mijn
stal kunnen doen wijken. Rillende stond ik, de staart tussen de
poten, in mijn bezoedelde stro en voor mijn lege krib.
Mensegeestkracht scheen niet meer in mij, zo misschien nog wel
logisch denken. Want wel dacht ik: waar moet ik heen, zelfs zo ik
vermag te vluchten. Waar moest een afgebeulde ezel heen, zelfs al
wist hij zich te bevrijden uit de slavernij van harteloze
houthakkers. En steeds stond ik, de binnen gierende wind tussen
mijn poten waaiende en spelende met de vuile vlokken van mijn
staart. Buiten schenen de schimmen der Centauren en woeste Lapithen
in woedende strijd door elkaar te woelen...
Plotseling hoorde ik stemmen. Stemmen van mensen, grovere stemmen
nog dan die van de houthakkers. Ik begreep, dat het rovers waren.
Ellendige rovers, wezens, die bewonen de bergspelonken, nauwlijks
mensen meer, maar verbeestelijkt van ellende en die in de nachten
van stormgeweld naar buiten sluipen en in hoeven en hutten langs de
bergflanken trachten te stelen wat vergeten gereedschap, een paar
hoenderen, een stuk vee... Ik hoorde hen reeds de hut open breken
maar zij braakten verwensingen uit, want zij vonden niet anders dan
een kapotte kruik en een gebroken schotel, een gescheurde mantel en
een versleten mat... En toen beukten zij op mijn staldeur. In een
oogwenk bezweken de planken en maakten zij juichende zich van mij
meester. Veel waarde had ik niet, maar ik was toch een ezel en meer
waard dan een versleten mat, gescheurde mantel, gebroken schotel of
kapotte kruik. In die onheilsnacht, waarin zeker Hekate tussen al
haar heksen zegevierde over de rampzalige wereld, sleurden mij de
drie boeven mijn stal uit en slingerden zich alle drie op mijn rug.
Meer dan ik hen zag in stormgeweld en regengestriem, voelde ik
hen,de haveloze schavuiten en
schurken, zoals er zich naamloos en
wetloos verbergen in het gebergte, de haren en baarden en nagels
nimmer geknipt, nauwlijks bedekt met lompen en schurftige
schapenhuid, wilde-mannen meer dan menselijke wezens, voor wie
zelfs de saters der wouden vrezen en de verdwaalde nimfen zich
verschuilen in de spleten der doorbliksemde boomstammen. En op mijn
rug joegen zij mij voort in het stormgeweld, berg-af, berg-af... Ik
strompelde, ik struikelde over de rotsblokken en bomewortelen, een
zware tak viel juist over mijn kop en verblindde mij... Eindelijk
in de morgen, uitgeput, was ik met mijn drietal berijders de berg
af- en omgedaald. De wind raasde niet meer zo hevig; de rivier
schuimde, hoog gezwollen, over de rotsen; ik stak haar over,
getrapt in mijn flanken door drie paar boevehielen... Maar nu
dorsten zij niet verder... Ginds was een uitgebreid molenbedrijf:
de gebouwen er van tekenden zich af tegen de grauwe morgenlucht: de
verwinterde velden lagen er verlaten, verwilderd rondom.
Molenslaven waren reeds bezig voor een schuur, zakken met meel te
laden op een wagen, toen zij de drie boeven zagen, die, op mijn
rug, stil hielden op enige afstand.
En de opzichter van de slaven riep de boeven toe, dat zij heen
zouden gaan en dat er niets te schooieren viel en dat zij geen meel
zouden krijgen. Maar de vreeslijke boeven riepen, dat zij hun ezel
geven wilden voor meel, want dat zij honger leden, dat zij voor een
kleine zak meel hun ezel geven wilden... De opzichter naderde met
zijn slaven en klaarblijkelijk gevoelde dat molenaarsvolk walging
van de drie miserabele verworpelingen zo als zij, de wildemannen,
bijna schuw waren dichter te naderen waar werkelijke menswezens
woonden. Maar toen scheen de opziener zijn afkeer wel te bedwingen,
naderde hij; de wilde-mannen stegen af, de slaven wierpen hun een
zak meel toe en maakten zich van mij meester. De wilde-mannen
verdwenen dadelijk en de opziener zeide:
- Het is een afgebeulde ezel, maar altijd nog goed genoeg om een
molensteen te draaien: hij kan dan draaien tot hij er bij neer
valt.
En met een schop in mijn achterdeel joegen zij mij voorwaarts, naar
de molenstenen, die ginds onder afdakken werden rond gedraaid door
ezels en misdadigers beiden...naar boven
Sedert draaide ik de molensteen... In het lamoen gespannen, draaide
ik, geblinddoekt, aan een houten boom de zware molensteen steeds
rond en rond, onder de zweepstriemen en knuppelslagen van de
erbarmingloze opzichters. Eindeloos, eindeloos trok ik en liep ik
in de cirkelvormige gleuf om en om, altijd in het rond, trekkende
het centenaarzware gewicht, waaronder het graan knarste boven de
onderste steen. Mijlen, mijlen liep ik af in het nauwe rond,trots blinddoek versuft en duizelig in mijn hersenen, die meer
en meer die van een ezel werden en alle besef van menselijkheid
schenen te verliezen... Liep ik en liep ik, steeds de zelfde enge
cirkelgang, terwijl de bovenste steen mee met mij draaide,
knarsende, boven de onbeweeglijke onderste, over het gepletterde
graan. Soms mocht ik stand houden, werd mij de blinddoek afgerukt,
als de opzichter moe was geworden. En zag ik, in die korte poze van
rust om mij rond, kauwende een schrale handvol hooi... En zag ik de
andere molenstenen, onder de rieten afdaken, regelmatig draaien in
het rond, getrokken door andere, als ik, afgebeulde lastdieren,
ezels en muilen of ook sjouwerig voort geduwd door misdadigers en
gestrafte slaven. Zij waren meestal half geschoren het hoofdhaar,
om hen herkenbaar te houden zo zij poogden te vluchten, gemuilband
opdat zij geen meel of graan zouden eten, gebrandmerkt bovendien op
het voorhoofd met getallen en letters: de sporen van herhaalde
geseling waren rauw en violet zichtbaar over hun ruggen onder de
lompen, die bedekten nauwlijks hun ellendige naaktheden; zware
ijzeren ringen bezwaarden hen om beide enkels en geheel grauw-wit
waren zij bestoven met meel, als waren zij miserabele, afgeleefde
worstelaars, die zich met zand zouden hebben ingewreven om hun
laatste strijd uit te strijden. Nauwlijks konden zij zien: de
laaiende vuren der ovens hadden hun de knippende oogleden
geschroeid en de wimpers verbrand, gebogen waren hun schouders,
misvormd hun armen en handen en voeten en het zware werk scheen hen
als langzaam op te vreten, als om hen langer te doen lijden in het
leven, dat geen dadelijke, weldadige dood deed eindigen. En ik was,
als mijn menselijke en ook dierlijke lotgenoten, afgebeuld,
nauwlijks, des morgens reeds, in staat de duldloze arbeid te
beginnen, die eerst eindigde als de zwarte
vleermuizen tegen oranje
zonsondergang begonnen rond te flapperen; schoon niet geschoren,
groeide nauwlijks haar meer op mijn schurftige huid; diepe wonden
bloedigden en etterden overal over mijn lijf en mijn zieke oog
traande steeds van het meelgestuif en van de gloed der grote ovens,
waarheen ik de zware zakken torsen moest.
Hoe lang deze marteling mij duurde, weet ik niet. De ene winterdag
was aan de andere gelijk, met altijd de zelfde wind en regen, met
sneeuwvlokken soms, met altijd de zelfde arbeid. En de enige
troost, die ik mij denken kon, was, dat ik mij dood zwoegde op de
bezittingen van Menedemus, Charis' vader, want dit was ik te weten
gekomen uit enkele woorden der opzieners. Mijn enige troost was te
weten, dat ik de molensteen rond draaide, éen der molenstenen,
waaronder, misschien, het graan tot meel werd, datdienen zou om het witte brood te bakken, dat Charis nuttigen
zou. Zo schrale troost was mijn enige. En de zon rees op en daalde
neer en altijd was het hetzelfde. En de regen stroomde en stroomde
niet meer en altijd was het hetzelfde. En de dagen volgden elkander
op en altijd waren zij dezelfde. En de nachten waren dezelfde, dat
ik, te moe om te slapen, stond en bleef staan in de stal naast de
andere uitgeputte dieren, ezels en muilen...
Het is vreemd hoe soms de allerongelukkigsten in deze wereld
elkander helpen, zonder het te willen misschien, zonder misschien
het te weten. Een der misdadigers was onder een hevige knuppelslag
van een der opzieners neer gezonken in het meelwitte stof van de
weg en kon, om zijn zware, ijzeren boeien om de enkels, niet
dadelijk opstaan. Hij lag en kreunde... Juist ging ik voorbij,
terug geleid naar mijn stal: de zon zonk rood en de vleermuizen
flapperden in kringen tegen de bloedschijn... En bloed ook scheen
mij toe te tappelen van de rug van de halfbezwijmde slaaf: het ron
rood over de wit bepoeierde grond.
Toen, als met een menselijke ingeving van erbarming, likte ik met
mijn moede tong de wonde van de slaaf. Als verwonderd zag hij op,
dat een ezel, in het voorbij gaan, hem likte en misschien begreep
hij, dat ik medelijden met hem gehad had...
Die nacht, terwijl alles in rust lag en allen sliepen, werd mijn
stal voorzichtig geopend. Maneschijn vloot witblauw binnen door
zwarte schaduwen ik herkende de slaaf, die ik gelikt had.
Klaarblijkelijk was hij
er in geslaagd, uit het gevang te
ontsnappen. Hij zocht mij, hij koos mij uit onder de lastdieren,
die daar stonden, duttende in al het zwart van de schaduw, die
nauwlijks de rijzende maan doorvloeide met haar blauwe wit. Hij
bond mij los en leidde mij uit de stal. Hij geleidde mij uit het
molengedoe naar de rand van het woud; daar besteeg hij mij... Hij
keek om en ik keek om... De schuren en gedoofde ovens lagen als
lage, donkere dakenmassa's tegen de manelucht. Over de bepoeierde
grond schitterde de maneschijn. Niemand bewoog, niemand zag ons, de
schaduwen, in het licht. Ook het bos was schaduwen licht, maar
schaduw bovenal. Ik steeg de weg op, die de boeven indertijd met
mij neer waren gedaald. En weldra waren wij verloren in het
bergwoud...
De ontvluchte slaaf bereed mij, maar hij lag uitgeput en bijna
krachteloos over mij heen, zijn armen rondom mijn nek. Hij dreef
mij, hij wist zelve niet waarheen, links, rechts... Doel scheen hij
niet te hebben, niet te weten, mijn nieuwemeester. Stap voor stap klom ik en daalde ik. Plotseling, door
de luchten, klonken mij toe bekende kreten, bekend gekreun. Waar
had ik reeds gehoord dat gekreun, en die kreten?? En als met een
flits wist ik ineens: de kreten, zij waren van heksen; het
gekreun... o het gekreun had ik gehoord die nacht te Delfi, in de
bladeren der windbewogen platanen op het herbergplein, en het had
mij toegeschenen het gekreun van dwalende zieltjes, van klagende,
vermoorde kindertjes! Een vlakte lag eensklaps voor ons. Een wijde
hoogvlakte, wit van maanlicht in de wijde nacht. En een rij van
heksen danste krijsend rondom. En boven haar, in de lucht, zwierde
een tweede rij in het rond. Een derde rij zweefde daarboven. Ik
begreep: het waren heksenbezweringen, om de maan uit haar loopbaan
te rukken, uit haar zilveren kring van noodwendigheid en het
gelukte der heksen somtijds en zo het haar gelukte, hadden zij die
maand macht over elementen, die dan gunstig waren aan haar
verderfelijke werken. En o afschuw, toen zij dansten rondom, hand
aan hand, zag ik, dat zij dansten rondom drie tot aan het hoofd
begraven kindertjes, die kreten en die sterven zouden die nacht...
Midden in de vlakte stond de immense koperen ketel op een smeulend
vuur van takken en de dansende heksen wierpen er, in het rondomme
zwieren, allerlei in: ik herkende een slang, een pad, een bebloede
sluier, stukken wrakhout van een verongelukt schip, het koord van
een gehangene en bezworene ledematen, ik weet niet welke... En
intussen schenen zij als de maan naar beneden te trekken, tussen de
wilde wolken uit, waarin allerlei wezens schenen te schuilen en te
verzichtbaren en riepen zij:
-Hekate! Hekate!!
Op mijn rug had mijn berijder zich opgericht, zeker om beter te
kijken. Maar zodra hij de verschrikking gezien had, slaakte hij een
verschrikkelijke kreet van afschuw, wierp zich achterover en
stortte over de grond in het struikgewas. Ik balkte, boog mij naar
hem toe en bespeurde, dat hij bezwijmd lag, zo hij niet gestorven
ware, in dat zelfde ogenblik, van ontzetting. Maar zijn kreet en
mijn balk waren voldoende geweest om de heksen, gestoord in haar
bezweringen, van woede te doen razen met wilde kreten en zich
allen, als éen horde, te doen storten in onze richting. De damp van
de ketel woei naar de grond; de drie kinderkopjes zag ik, begraven
tot de halsjes, bezwijmen... De maan scheen te rijzen. De
betovering scheen gebroken. En de heksen, in helse woede, stortten
op ons toe. Ik vluchtte, maar zij vielen in wellust neer op de
slaaf en ik hoorde haar kreten, terwijl zij zijn lijf uitelkander rukten:
- Aan mij zijn nog lillende wonde! Aan mij zijn brandmerk! Aan mij
zijn geselstriemen...!
Ik, ik vluchtte. Door het heksenwoud vluchtte ik. De maan, boven,
scheen mét mij te vluchten. De heksen achtervolgden mij niet;
omkijkende zag ik de Thessalische duivelinnen wederom zwieren boven
haar toverketel en wierpen zij er de ledematen in van de slaaf, en
hervatten zij haar bezweringen met woestere kreten, terwijl ik het
geschreeuw der gemartelde kindertjes weer de nacht hoorde
doorschrillen.
Ik vluchtte. Langs zwarte boomstammen, over slangachtige
boomwortels, vluchtte ik strompelend, struikelend: ik tuimelde op
wrakke poten het rotsgesteent af. De sinistere wind woei boven mij;
het gehele woud scheen te leven van reusachtige houthakkers en
takkebossen, van reusachtige molenstenen, die duizelingwekkend snel
draaiden, van uilen en vampiers, en zowel takken, zwiepende, als
wolken, zwierende, schenen vol krijtende kinderkopjes. En ik
vluchtte, ik vluchtte voort...
Ik vluchtte, verwilderd, die gehele nacht. De morgen klaarde met
bleke
schijn, schijn zo bleek en lijkachtig als slechts in
Thessalië morgenschemert na heksennacht. Schijn, schimmebleek, of
de dag huiverde te ontwaken en of Eos, de rozige, verbleekt was,
door wat zij ried en aarzelde aan te zien... Ik was het bergwoud
afgedaald. Plotseling zag ik een wijde vlakte. Een streep van
zonnegoud liep dwars door de grauwe morgenlucht. Weilanden,
waarover de mist nog verwijlde, weken hun verre einder uit. Een
zoele belofte van lente wemelde in de wijde lucht...
Een verwondering woog op mijn brein. Waar was ik? Wie was ik? Wat
had ik doorgemaakt? Was die winter voorbij? Ja, ik voelde mij tot
bezwijkens moe, uitgeput... Ja, ik was afgebeuld geworden...
Stekels hadden mijn wonden verder open gereten... Het bloed leekte
langs mijn poten en passen... Maar vogels zongen in de twijgen,
waaraan de bladknoppen zwollen, bleek goud. Een geur van kruid
steeg op. Iets vreemd lieflijks trilde zo teder als een Aeolisch
geluid door de luchten.
Ik liep door, moe, ziek, met een hinkende poot, mager en bebloed...
Een zijstroom van de Sperchius stroomde dwars door de vlakte; de
irissen schoten er uit op; de eerste irisbloemen ontloken, wit en
zacht geel. Toen was het een meer en het lag overladen met lotus en
het herinnerde mij aan dat andere meer, aan die kreek, waar ik ter
overzijde Charis gezien had, maanden, ja maanden geleden... Door
het hoge riet en de lotusbloemen stak ik het lage water over. Ik
weet niet waarom ik zo ging, doelloos, maar er was iets, dat mij
lokte...
Ik stapte uit het water, druipende, en er waren weer de weilanden
en zij waren bespikkeld met madelieven. Werkelijk, dit was de
lente, de vroege lente... Er ruiste als een etherische lenteharp
doorde lucht. Ik voelde nauwlijks mijn moeheid en afbeuling van
lastdier. En, met een verrassing, tussen het verschiet der
uitbladerende olmen en abelen zag ik, in de verte, als een
vorstelijk landhuis schemeren in de verwijderde morgenmist, die
daar optrok in de jonge zon. Het huis maakte een witte halfcirkel
van zuilen en het lag geheel omgeven van vijvers en op de rozig
grauwende plassen lagen altijd en altijd de lotussen en ik zag ze
openen, een voor een. En uit het landhuis, over het wijde grasveld
traden tal van maagden en mannen...
Ik was blijven staan bij een heining, die afsloot het domein; de
witte
windekelken wonden zich door de kruislingse houten stijlen.
Ik zag toe, bekoord door een nieuwsgierigheid, die ik nauwlijks
begreep. Maar eensklaps herkende ik de maagd tussen de maagden, die
om haar heen, de witte bloemenkransen beurende, dansten.
Zij was Charis! Ik zag haar heel duidelijk, maar zij scheen moe en
mat van verdriet en zij verweerde zich niet anders dan zij zich
verweerd had toen ik haar gezien had, maanden geleden, van de
heirweg af, waar ik tussen het riet herschapen was in een ezel.
Ademloos, vreemd gelukkig bleef ik steeds staren...
Plotseling schenen de aanzienlijke mannen, die achter de maagden
kwamen, mij te zien. En ik zag hen zeer schrikken en bevelen geven.
En slaven liepen in mijn richting toe met knuppels en reeds van
verre trachtten hun kreten mij te verschrikken en weg te jagen...
Ik bewoog echter niet; ik staarde. Om het geweld der slaven zagen
de maagden om Charis om, zagen zij mij allen... zag mij ook
Charis...
Zij slaakte een juichende kreet, klaar als een gouden galm van
geluk, die zich verloor in de lichte lucht. En toen ijlde zij,
licht als een nimf, vooruit, ijlde zij, ijlde vooruit, weerhield de
slaven met haar bevelend gebaar en riep, terwijl zij de armen hoog
wierp en haar sluiers wemelden om haar rond:
- Eindelijk! Eindelijk! Mijn bruidegom! Mijn lang verwachte
bruidegom, die terug uit de strijd tot mij komt! Kom! Kom!! Slaven,
opent de hekken! Speelgenoten, danst nu in reien! Hij is gekomen!
Mijn Charmides is gekomen!!
En terwijl ik wel de hevige ontsteltenis zag der mannen en der
maagden om die walging en weerzin wekkende, afgebeulde,
wonde-bloedende ezel, die daar bij de heining tussen de windekelken
te staren stond, naderde Charis mij en voelde ik, bezwijmelende van
geluk en verrassing, de heining tussen ons, haar armen en sluiers
in een omhelzing rondom mijn ezelenek...naar boven
En werkelijk, trots de ontsteltenis, die ik zag op de
gelaatstrekken van die aanzienlijke mannen - Charis' vader, haar
broeders en neven - werden bevelen gegeven dehekken te openen en leidde Charis, die haar sluier om mijn zieke
oog had gewikkeld en tussen mijn oren door, mij de bloembespikkelde
weide binnen! Mijn geluk was even groot als mijn verwondering en ik
liet met mij doen als Charis wenste en bevolen had; het was of een
sprookje zich om mij weefde, of ik dubbel betoverd was, of ik
droomde; ik kon niet geloven aan wat mij geschiedde. Maar toen
Charis, juichend, terwijl haar maagden rondom ons dansten, voorbij
haar vader, broeders en neven trad, die, steeds in ontsteld
gefluister elkander raadpleegden, hoorde ik Menedemus roepen:
- Bij alle barmhartigegoden!! Wat móeten wij nu met die schurftige
ezel! Terwijl wij bevolen hadden, dat geen drie mijlen in de omtrek
van dit lustverblijf een ezel mocht worden gehouden, zendt ons
Toeval of Noodlot een schurftige ezel toe, juist op het ogenblik,
dat wij Charis op haar morgenwandeling begeleiden en verlieft mijn
dochter op die schurftige ezel!! Ondoorgrondelijk zijn der goden
raadsbesluiten! Zegt mij, gij zonen van Hermes en Aesculapius,
wondermeesters, geneesheren, zegt mij, wat nu te doen!!
En in wanhoop wenkte Menedemus drie Frygisch gemutste heren nader
en stond, in radeloosheid voor hen, de armen wijd.
- Heer, zeide een van hen, een grijze, waardige in lange tabbaard.
Wij kunnen niet anders dan Charis laten in de waan, dat zij haar
bruidegom heeft gevonden.
- Zo wij haar overreden wilden, zou zij ons nooit geloven! viel de
tweede geleerde in.
- Zij is betoverd door Chersonesus! riep de derde. Pas op, o
Menedemus, dat gij uw dochter niet doodt, door haar te willen
overreden, dat deze ezel haar bruidegom niet is!
En de neven om Menedemus klaagden tot Charis' broeders:
- Ach, onze Charis! Ach, onze liéve Charis! Had zij slechts een
onzer gekozen, in plaats van na Chersonesus' vervloeking, op een
schurftige ezel te verlieven, die zij dadelijk Charmides noemt!
Ik hoorde dit alles, terwijl mij Charis langs de mannen geleidde.
En ik hoorde ook Menedemus, die verder vroeg aan de geleerden:
- Dus wondermeesters, wat raadt ge mij?
De eerste zoon Aesculapius' antwoordde:
- Het beste lijkt mij die ezel te verzorgen...
De tweede viel in:
- En Charis te zeggen, dat haar bruidegom, die verwond uit de
strijd is gekomen, met toewijding door ons verpleegd zal worden...
En de derde zeide:
- Om, als hij genezen is, de plechtige verloving te vieren...
Menedemus sloeg de handen in wanhoop op en de broeders en neven, in
wanhoop, wrongen de hunne...
- En al dit ongeluk, riep Menedemus: omdat Chersonesus, wie ik mijn
enige dochter had toegedacht, een slechte man is, een vervloekte
tovenaar, die Charis betoverde, toen ik eindelijk de waarheid
omtrent hemwist en weigerde mijn kind op te offeren!
Meer hoorde ik niet; tussen reidans en bloemenkrans geleidde Charis
mij - en gewillig volgde ik - naar het zuilenrijke
buitenverblijf...
Maar de geneesheren kwamen ons achterop en zij zeiden:
- Edele Charis, uw bruidegom, die zo juist uit de strijd is
gekeerd...
- Is gewond en ziek, edele Charis!
- Uw edele Charmides, o Charis...!
- Is ziek en gewond en verpleegd moet hij worden...!
- Inderdaad! zeide Charis, de betoverde maagd, en haar stem klonk
als de klank van een Lydische fluit, als Ionische melodie. Hij is
gewond, mijn Charmides, na de vijand verslagen te hebben, o mijn
liefde, o mijn held, o mijn heerlijkheid!!
En eerst zoet meewarig, juichte haar stem op en haar armen
omhelsden mij en zij kuste mij op mijn ezeleneus, terwijl ik mij
verwonderde, dat zij mijn naam wist.
De drie geneesheren maakten gebaren van weerzin en afkeer.
- Charis! riepen zij alle drie. Staat ons toe, dat wij uw bruidegom
verplegen!
- Is hij genezen, zo wordt uw verloving gevierd!
- Duld, o Charis, dat wij Charmides voeren waar hij de liefdevolste
zorgen zal ondervinden!
- Ja, riep Charis. Ja, wondermeesters! Geneest mij Charmides'
wonden! Huwen zal ik hem, zodra hij weer krachtig is, o mijn
liefde, o mijn held, o mijn heerlijkheid!!
En wederom wilde zij mij omhelzen, maar de wondermeesters hadden
zich reeds meester van mij gemaakt en Charis, juichende van geluk,
al scheidde zij van mij, danste te midden van haar maagden.
De drie mannen geleidden mij verder. Hun slaven liepen toe.
- Vuile ezel!! scholden mij de wijze mannen nu. Moeten wij onze
kunst nu werkelijk verspillen aan een dergelijke vuile ezel! Maar
zij verboden de slaven mij te slaan.
- Wij moeten hem verplegen!
- Ons leven staat op het spel...
- Als wij Charis niet genezen...
- Zal Menedemus ons doen vermoorden!
- Als wij Charis genezen...!
- Overstelpt hij ons met goud!
- Zij is betoverd: wij kunnen voor het ogenblik haar niet anders
laten dan in de waan...
- En dan haar onttoveren...
- Langzamerhand... Langzamerhand...
Zij waren het met elkander eens. Zij zouden mij verplegen, niet uit
liefde voor mij, schurftige ezel, maar uit hoop rijk beloond te
worden, eenmaal, als zij Charis onttoverd hadden...!
En zij voerden mij naar een ruime stal. Ik was daar zonder andere
beesten. De slaven brachten vers stro, dat zij spreidden tot
legerstede; zij vulden de ruif vol hooi, vol haver en doorgeurden
mijn maal met de eerste klaverblaadjes. Ik at en de geneesheren
onderzochten mijn wonden en zagen mijn tanden malen.
- Hij is jong! zeide de een.
- Maar hij is afgebeuld, zeide de ander.
- Hij heeft houtgetorst, zei de derde en wees. Kijk, zijn hoeven breed zijn.
- Hij heeft een molensteen rond-gedraaid, zei de eerste weer. Kijk,
de sporen van het lamoen...
- En van de draaiboom...
En zij onderzochten mij met aandacht. Ik vond hen drie knappe
wondermeesters, die dadelijk veel hadden geraden, al rieden zij
niet, dat ik een mens was, betoverd door een harpij. Gewillig gaf
ik mij aan hun
zorgen en wetenschap over.
- Het is wel een gewillige ezel, die onze jonkvrouw heeft
uitverkoren! moesten zij alle drie erkennen.
En, met behulp van hun slaven wiesen zij mij en verbonden zij mij
mijn wonden, na die gebalsemd te hebben. Ik stribbelde geen
ogenblik tegen en zij lachten er om, de drie wijze mannen, omdat ik
zo geduldig mij behandelen liet. Zwijgend en deftig zat ik nu,
genietende van mijn nieuw welbehagen, op mijn achterdeel in het
stro, gesteund op de twee voorpoten en omwikkeld oog en poten en
rug in windsels, terwijl de oudste wondermeester bezig was mijn
voorpoot, waarop ik hinkte, bij de knie te masseren met zorgzaam
drukkende en strijkende vingers. En met scharen knipten zij mij de
vieze klitten en vlokken weg aan mijn poten en aan mijn staart.
Juist op dit ogenblik kwam Charis voorbij tussen haar meisjes.
- Ik zocht mijn bruidegom! riep zij. Ik zocht Charmides! O, daar
zie ik mijn held! Wat!! Meesters, wordt mijn edele geliefde in een
stal gehuisvest? Wat moet dit beduiden! Waarom verleent mijn vader
hem geen gastvrijheid in het vreemdelingenpaviljoen??
- Charis, o Charis! riepen de wondermeesters. Trek u terug met uw
maagden! Wij verplegen uw bruidegom en het is niet voegzaam, dat
gij daarbij tegenwoordig zijt!
Zij waren opgestaan en weerhielden mijn liefde binnen te treden en
pruilende moest zij wijken.
- Tot spoedig dan, Charmides, mijn held, mijn prins!
Ik werd hevig ontroerd in mijn hart. Iets sterkers dan mijn
verstand dwong mij mijn ezelebek te openen; ik wilde "Charis!"
roepen en riep:
- Ha... hi!!
De drie wondermeesters barstten uit in onbedaarlijk gelach.
- Hij roept mij! Hij roept mij! riep Charis opgetogen. O, wrede
wondermeesters, die mij verhinderen mijn held en bruidegom te
omhelzen! O wrede scheiding! Tot ziens, tot spoedig ziens, tot
spoedige beterschap, o mijn Liefde!
Zo riep Charis en de maagden voerden haar weg en de wondermeesters
schudden steeds van het lachen terwijl hun ronde mutsen als
schelpen en hoornen tegen elkander bonsden en bogen. En ik, die mij
belachelijk wist in hun ogen, ook al had Charis mijn gebalk
aangehoord voor haar naam, beloofde mijzelve nooit meer te
balken.
Deftig en stil, verbonden met tal van banden, zat ik in het stro en
de nog lachende driehadden plezier in hun ezel, die zij verpleegden.
- Hij zit er net als een mens! zei de oudste.
Een gedachte flitste in mij op... Zo ik nu knikte met mijn kop...!
Zo ik nu schreef met mijn poot in het zand...! En om zilverasters
vroeg...!! Maar een nagedachte weerhield mij... Wat zo zij mij
vroegen wie ik was en ik verried, dat ik een koopmanszoon was?
Onttoverd zou mij Menedemus misschien purper en parels kopen maar
mij dan weg zenden, verder Thessalië in! Ik knikte niet met mijn
kop! Ik schreef niet met mijn poot in het zand! Ik vroeg niet om
zilverasters!
- Ja, hij zit er net als een mens! beaamden de twee andere
wondermeesters. Wat zo wij poogden...!
- Ik dacht dat juist ook! ried de tweede.
- Dat is een uitnemend denkbeeld! riep de derde.
Wat hadden zij met mij voor? Maar spoedig begreep ik. Zij zonden
hun slaven naar de keukens om een schaal pastei en een wijde beker
vol Chios-wijn en zij zetten mij beide voor. En zij wilden mij
leren, zij wilden mij een geleerde ezel maken, een ezel met goede
manieren, een ezel, die pastei at uit een schotel en Chioswijn
dronk uit een drinkschaal! Ik had nu evenveel schik in hen als zij
hadden in mij en opzettelijk deed ik eerst of ik niet hun nodiging
begreep.
- Kom Charmides, schertsten de drie wondermeesters. Eet de pastei!
Drink de wijn!
En, met hun slaven, schudden zij steeds van het lachen, om mij,
ezel Charmides!
Ik speelde mijn rol van ezel, die geleerd, die gedresseerd werd. Ik
rook eerst, bescheidenlijk onderzoekende, aan de pastei, toen aan
de wijn. Beide geurden naar lang niet gekend geneucht; ik moest mij
in houden om beide niet gulzig naar binnen te slokken. Maar ik
hield mij in, speelde mijn rol. Eindelijk tastte ik met mijn tong
naar de wijn en slurpte even...
- Hij drinkt! Hij drinkt! riepen de wondermeesters en hielden de
buiken zich vast en de slaven krompen van het schaterlachen. Toen
tastte ik met mijn grote ezeltanden voorzichtig naar de pastei,
knabbelde er een stukje van, kwam weer terug naar mijn beker...
- Hij eet! Hij drinkt! Hij eet en drinkt als een mens! riepen de
wondermeesters en slaven.
- Als hij maar niet... fluisterde plotseling de oudste.
- wat?? vroegen geheimzinnig de twee anderen.
- ...Een betoverde ezel is... Een mens...
- ...In een ezel betoverd?
- ...Het zou kunnen... hier in Thessalië!
Zij fluisterden samen, de drie.
- Neen, besloten zij alle drie. Als hij een betoverde ezel
was...
- Een betoverde mens...
- Dan zou hij zich anders gedragen hebben...
- Bij voorbeeld, metzijn poot in het zand geschreven...
- En gevraagd om...
Ik hoorde niet meer wat zij fluisterden... Om zilverasters,
fluisterden denkelijk de drie. Deftig, verbonden, zittende, twee
voorpoten gestrekt, at ik de pastei en dronk de wijn.
- Dat hebben wij hem al heel vlug geleerd! riepen zij door elkaar,
schaterlachend.
De nacht was gevallen. Lachende lieten zij mij en sloten de stal.
Ik zag om mij rond. Het was een ruime stal en breed was mij het
verse stro gespreid. Voor een ezel, die hout had getorst en een
molensteen rond gedraaid, was deze stal, na mijn mensemaal van
pastei en wijn, vorstelijke weelde. De balsem werkte weldadig op
mijn wonden. Ik strekte mij uit als een mens had gedaan op zijn
bed. En doodmoede maar zalig sliep ik in mijn verbindselen en
windselen in, denkende meer dan balkend ditmaal:
- Charis! O mijn Liefde, o Charis!!naar boven
Een tijd van ongekende zaligheid brak voor mij aan, al was ik een
ezel. Drie weken lang werd ik verpleegd, gewassen, gebalsemd,
gemasseerd, overvoed en toen mijn wonden genazen, geroskamd,
geborsteld en had ik niets te doen dan te grazen in
madeliefbespikkelde voorjaarsweide. En bij deze stoffelijke
welvaart was ik zo zalig mij Charis' kus te heugen en haar
omhelzing en zag ik haar vaak van verre, tussen haar maagden en gaf
ik mij in stilte over aan het gelukzalige gevoel mijner liefde.
Echter niet zonder de bezorgdheid om Charis zelve, nu ik begrepen
had, dat zij betoverd was door Chersonesus, die, terug gestoten
door Menedemus, een toverban om haar had opgeroepen, zo dat zij had
moeten verlieven op de eerste, beste ezel, die haar temoet was
getreden. Dit te bedenken weerhield mij, nog meer dan de angst, dat
Menedemus nooit een handelsreiziger zou willen als echtgenoot voor
zijn dochter, door welk
teken ook mij bekend te maken. Zo ik in
mens weer herschapen werd, zou Charis vermoedelijk zo geschokt
worden, zo getroffen in haar liefde voor haar ezel, dat zij er om
sterven kon. Ik begreep uit der wondermeesters woorden, dat door de
betovering haar geest verzwakt was, dat ook haar tedere lijf
geleden had in de winterlange afwachting van de bruidegom, die
eindelijk, onverwachts, gekomen was in mijn vorm van schurftige
ezel. Nu zeide men haar, dat zij wachten moest, tot haar held, uit
de oorlog terug gekeerd, genezen was van zijn wonden en als ik haar
zag van verre, meende ik werkelijk, dat reeds een nieuwe blos
bloeide op haar wangen, dat haar ogen tintelden van blijdere gloed
en voelde ik mij, hoe verwijderd ook van haar gehouden, gelukkig
als ik mij nimmer gevoeld had. En nauwlijks dacht ikmeer aan zilverasters.
Er waren er ook geen; zij werden hier niet gekweekt, zo als de
Isispriesters de heilige bloemen wisten te doen weligen, in welk
seizoen ook. Er waren hier de wijde madelieve-weiden en om het
vorstelijke lusthuis lagen verspreid de stille vijvers, die de
witte en blauwe wolken spiegelden in hun gladde plassen, overladen
met de ontlokene lotusschalen, die zich openden naarmate de zon
rees en zich sloten zo zij daalde. Eens, in een rozige morgen, dat
ik dwaalde de weide over en tussen de vijvers door, naderde ik een
der plassen en tussen de spiegelingen der wolken en de witte
bloemekelken, zag ik mijn eigen beeld. En ik herkende mijzelve
niet, mij herinnerend welk een armzalige ezel mij steeds had
aangestaard in de wateren der bergstromen! Ik zag mij terug als een
prachtige ezel, een jonge, gezonde, sterke ezel; mijn effene vacht
glom als zilvergrijze zijde zo glanzend en glimmend; mijn ogen
hadden de zelfde blauwe glans, die mijn menseogen hadden gehad;
mijn poten waren genezen, stonden recht en sierlijk en van louter
ledig dwalen door bloemeweiden, waren mijn hoeven weer tot smallere
vorm verfijnd, terwijl mijn manenkam en mijn staartkwast met zorg
waren geknipt en geborsteld en mij gaven het uiterlijk van een
weelde-ezel, die niets heeft te doen dan zich te vermeien tussen
madelieven en boterbloemen en die zelfs behalve met haver en klaver
gevoed wordt met pastei uit schotels en met Chios-wijn uit
drinkschalen! Een vreemde ijdelheid welde op in mijn mensehart: een
ijdelheid om mijn ezelevorm, die zo volmaakt was en zo verfijnd. Ja
werkelijk, nooit had ik een dergelijke prachtige ezel gezien als ik
zelve was en zo heel ongelukkig om mijn dierevorm kon ik mij niet
meer voelen, vooral nu ik wist, dat Charis mij lief had. Een
menselijke ijdelheid was de mijne zeer zeker, een
mannelijke
ijdelheid, zo als echte dieren er wel eens hebben; paarden hebben
vooral die ijdelheid, een paard is ook een edel dier en heeft bijna
menselijke hoedanigheden en ik voelde mij wel een edele ezel.
Zo gingen de dagen voorbij, toen op een morgen de wondermeesters
mij opzochten en tot elkaar zeiden:
- Hij ziet er nu prachtig uit!
- Hij heeft een vacht, als zilver zo licht grauw!
- En als zij zo zacht: voel toch eens!
Zij streelden mij alle drie de vacht: ik trilde van voldane
ijdelheid en de slaven zeiden:
- Wij hebben hem dan ook geborsteld!
- En het heeft hem aan niets ontbroken...
- Wij kunnen Menedemus zeggen, zeide de oudste wondermeester...
- Dat de verloving gevierd kan worden, viel de tweede in.
- Maar een huwelijk zal het wel nooitworden! lachte de derde wondermeester.
En zij schaterden alle drie...
Maar zeide toen de eerste:
- Arme Charis! Wij móeten haar onttoveren...
En de twee anderen vielen in:
- Is zij onttoverd, dan wordt de verloving verbroken...!!
- En kiest zij een harer neven...
- Isidorus...
- Pamfilius...
- Of Lyzippos misschien...
Ik begreep, dat zij iéder een andere neef hadden op het oog, die
ieder van hen wederom bevoordeelde, met het geld van Menedemus
natuurlijk... En ik dacht:
- Als ik maar een ezel blijf... Een prachtezel, als ik nu ben...
Een weelde-ezel, met zilvergrauwe, zijdige vacht...
En ik geloof, zo mij te dier stonde zilverasters waren geboden, ik
zou ze geweigerd hebben, uit angst voor Menedemus, die mij weg
jagen zou, uit bezorgdheid om Charis' geest en gezondheid, uit
ijverzucht op haar neven...
Ik bleef een ezel. En mijn verloving zou, werkelijk, worden
gevierd.
- Bericht Menedemus, zei de eerste wondermeester tot de twee
anderen. Laat hem bevelen alles in gereedheid te brengen. De
jonkvrouw heeft tot nu toe geduld geoefend maar het zou haar kwaad
doen haar langer nog te laten wachten...
De twee jongere wondermeesters gingen.
- Borstel hem nog eens, beval de oudste.
En de slaven borstelden mij. Ik stond geduldig, zo als een man
geduldig zit voor de spiegel bij de barbier. De slaven borstelden
mij en ik glom, zelve een spiegel gelijk. Zij schoren mij boven de
hoeven mijn poten met gladde, brede banden. Zij knipten mij hier en
daar de wilde haren weg...
- Besla hem nu de hoeven en schilder ze...
En ze besloegen mij de hoeven, met gouden ijzers en zij
beschilderden mij de hoeven met menie-rood. Ik bewoog niet... liet
hen poot na poot behandelen.
De wondermeester lachte luid...
- De geduldigste ezel, die ik ooit zag! prees mij de
wondermeester.
- En de prachtigste, die wij ooit zagen! prezen de slaven.
- Zet hem zijn pluim nu op! beval de wondermeester.
De slaven omvatten mijn kruin in een gouden band, waarin een rode
pluim stak; het voelde wat zwaar maar ik was verzekerd, dat de
pluim mij wel stond... tussen mijn lange oren.
- En doe hem zijn mantel om...
De slaven, lachende, kwamen met de mantel, die was als een schabrak
van repen rood en met gouden bloemen doorweven, met gouden franjes,
en met een gouden band om het middel bevestigd en mijn staart
trokken zij tussen de repen door; mijn hals en borst en voorrug
bleven vrij.
- Hij ziet er als een echte bruidegom uit! riepen de slaven en de
wondermeester knikte wel tevreden.
Intussen scheen, op der beide andere wondermeesters aandrang,
Menedemus zijn bevelen te hebben gegeven, bevelen, dat de verloving
zijner dochter gevierd zou worden, die zelfdedag. En voerden mij de drie wondermeesters, met al hun slaven,
naar buiten... met een handklap op mijn schoft...
- Zou hij kunnen lopen, zonder dat wij hem aan een teugel hielden?
raadpleegde de oudste wondermeester de twee anderen.
- Laten wij het eens proberen...
- Hij is zachtmoedig; hij heeft nooit nog tegen gestribbeld,
meenden de anderen.
- Charmides! lokten zij mij. Charmides, kom dan...
En zij poogden mij te dresseren, zodat ik los zou lopen tussen de
slaven en er niet op het onverwachts vandoor zou gaan, met
kluchtige ezelbuitelingen. De dressuur gelukte hun in minder tijd
dan zij zeker hadden gedacht, want ik had mij voorgenomen zo tam en
beschaafd een ezel te zijn als geen ezel in Thessalië. Ik trad dus
tussen de slaven naar voren. Ik liep afgemeten en sierlijk op mijn
menie-rode hoeven met gouden ijzers beslagen. Ter zijde bezag ik
mij in een der vijverplassen en ik was wel tevreden. Tussen de
lotusbloemen, die al het zonnelicht op vingen als in schalen
albast, zag ik mij weerkaatst en herkende ik bijna mijzelve aan
mijn ogen. Herkende ik mij bijna aan zekere trekken en uitdrukking
van mijn ezelgezicht. En bewonderde ik mij, zo als ik vroeger wel
eens mij in een metalen spiegel bewonderd had: toen als een knappe
jongen, die op iedere mooie vrouw verliefd werd; nu als een
sierlijk getuigde weelde-ezel, wiens verloving gevierd zou worden
met de lieflijkste maagd ter wereld! Wél in mij de weemoed, dat ik
geen man was, maar die weemoed getemperd door het geluk, dat Charis
mij liefde al was ik een ezel, juist omdat ik een ezel was.
Ik naderde, tussen wie om mij waren, tussen de lotusvijvers, het
grote, wijde grasveld, dat zich uitstrekte voor de zuilenrijke,
halfcirkelige portiek van het landhuis. En omdat de slaven koperen
cymbels hadden ter hand genomen, die zij sloegen tegen elkaar,
naderde ik te mid van mijn stoet met schetterblijde muziek. Andere
muzikanten, met fluiten, voegden zich bij ons en de lieflijke
hymenæische melodieën liepen op en af als blijde beekjes van water.
Om mij straalde de morgen. Als een paleis dergoden straalde de
witte woning en de schaduwen langs de zuilen waren bijna azuur, zo
onwerkelijk toverde het morgenlicht de tinten óp der dingen van
natuur en van mensen. Er beefde een goudene rilling over de
plassen, er weefde een trilling van lenteglans over alles: over het
bevend turkoois van het water, over het warme marmer gloeide die
glans van vuur...
Maar uit het landhuis, op muziek ook van fluiten en cymbels, kwam
mij Charis temoet. Zij was omringd door haar vader en broeders en
neven en haar maagdendansten om haar en jubelend liep zij mij tegen.
- O mijn Charmides! riep zij.
...Hoe wist zij mijn naam toch...?
- O, mijn Charmides, mijn held en mijn heerlijkheid, ben je daar
eindelijk, genezen en zo krachtig en schoon! O mijn vader, zie: o
mijn broeders en neven, ziet: wie is er met mijn held te
vergelijken?!
En zij slingerde om mijn nu zacht zijdige, zilvergrauwe nek haar
armen en stond toen, zegevierend.
Ik zag Menedemus glimlachen. Ik zag zelfs lachen de jaloerse neven,
de bezorgde broeders. Nu ik werkelijk een zo goedverzorgde, wél
doorvoede, glanzig geborstelde ezel was, schenen zij Charis te
gunnen haar verdwazing en lieten zij haar begaan. Zij kuste mij op
de snoet en van zaligheid rilde ik. Tevens nam ik mij voor, niet te
balken, nóoit te balken en mij te gedragen geheel en al als een
kunstig gedresseerde ezel zich zou gedragen. Hoe gelaten die rol
ook was, zij was de enige, die mij geschikt scheen, wilde ik mijn
geluk laten duren. Bruidegom, kon ik niet anders zijn dan geduldig
en lijdzaam. Charis kuste mij, maar ik kon Charis niet kussen.
Ternauwernood dorst ik mijn ezelesnuit even, speels, tegen haar
handje reiken. Charis omhelsde mij, maar ik kon niet Charis
omhelzen: ik stond slechts en onderging wat ik zo gaarne zelve
volbracht had en mijn gehele manneziel in vorm van weelde-ezel was
er op gespitst mij voegzaam te gedragen, zodat allen vertrouwen in
mij stellen zouden.
Maar Charis, tussen de maagden, geleidde mij naar het terras in het
midden der zuilen van de portiek. Er waren daar tapijten gespreid;
er waren grote kussens gestapeld. En Charis, met de wondermeesters,
deed er mij zitten, zo als dezen meenden, dat zij het mij hadden
geleerd; op mijn achterdeel en met de twee voorpoten gestrekt. Ik
deed het deftig, als een geleerde ezel het zou hebben gedaan en
Menedemus en de broeders en de neven lachten. Zij zetten zich om
ons rond. En Charis vlijde zich aan mijn zij...
- Bijt hij niet? hoorde ik Menedemus fluisteren tot de oudste
wonderdokter.
- Hij doet geen vlieg kwaad, heer, antwoordde de wonderdokter: maar
wij hebben dan ook werk aan hem gehad, al die weken, dat wij hem
hebben verzorgd en geleerd!
En Charis leunde zich liefdevol tegen mij. Hoe gaarne had ik ook
haar niet aan mijn hart gedrukt. Maar ik had een ezelehart, en ik
had geen armen, maar vier poten. Gelaten bleef ik dus zitten,
sidderend van geluk en ontroering en alleen boog ik, bijna teder,
mijn kop over haar heen, zijlings met mijn blik van bijna
menselijkheid. Ik hoorde de broeders en neven lachen: diemenselijkheid trof hen zeker en zij dachten natuurlijk, dat zij
was aangeleerd en zij vonden haar komisch en vermakelijk.
Maar Charis zeide mij teder, terwijl zij opzag in mijn menselijke
ogen:
- Mijn lief, ik herken je blik... Van de eerste keer, dat ik je
zag... Het was bij de poort van Hypata... Het was buiten de stad,
op de heirweg... Je liep naast mijn draagstoel voort... Je blik, je
lieve blik staarde mij toe... Ik had je lief, ik had je lief om die
blik... Toen... toen verdween je... O je verdween!! En een slaaf
riep luide ons van zijn rijdier toe, dat wie verdwenen was,
Charmides heette en de zoon was van Lyzias uit Epidaurus! Nooit heb
ik je naam vergeten! Charmides, Charmides, weer heb ik je gevonden,
ik, Charis, de dochter van Menedemus uit Hypata!! En wij zijn
gelukkig en wij zijn verloofd, o Charmides, o mijn Charmides:
Charis en Charmides zijn verloofd!
In de licht-trillende morgen klonken onze namen tezamen op, terwijl
de fluiten trillerden en de cymbels goud schetterend tezamen
sloegen.
En het blijde feest rondom ons, zalige verloofden, begon!naar
boven
Ik zat naast mijn liefde op een soort van troon vol kussens, tussen
de zuilen van het terras en ik geloof, iedereen was wel verbaasd,
dat een ezel, die gekomen was de Goden wisten van waar, zo
welopgevoed ter neer zat, op zijn achterdeel, de voorpoten gestrekt
en zonder onwelluidend gebalk en het minste onvoegzaam gebaar,
geheel en al als een goed gedresseerde ezel, terwijl mijn bruid
haar armen vaak om mijn
hals sloeg en zoete woorden tot mij zeide.
Om ons zaten en lagen op lage bedden Menedemus en zijn zonen en de
neven aan, en terwijl de muziek der fluiten weerklonk, met gouden
cymbelslag onderbroken, diende een zwerm van slaven ons een maal
op, dat zij in vaatwerk van goud en vazen van opaalblank kristal
voor ons neder zetten op lage tafelen. En het gebeurde alles zo
plechtig als bij een werkelijke bruiloft. Mijn schotel en
drinkschaal waren groter dan van de anderen en de wondermeesters
hadden het mij zeer gemakkelijk gemaakt pastei te eten en
Chios-wijn te drinken en ik at en ik dronk zo mensbeschaafd, dat -
ik lette het zijlings wel op! - allen er schik in hadden en zich
vermaakten en de wondermeesters hun bewondering betuigden, zulk een
wonderezel van mij te hebben gemaakt.
Voor ons, in de stralende morgen, glinsterden, zilveren spiegels,
de vijverplassen hier en daar, bloeiden wijd open de witte
lotusbloemen, weken de bloemevijvers weg naar het wijde verschiet
en tussen al die schitterende waters waren de weiden, bespikkeld
met duizenden madelieven. De olmen en sycomorenvervioletten met vage, in licht uitgeveegde kruinenmassa's van
heel verre bomen en over alles zwom de wijde weelde van blauwe,
diepste lucht. En over de weiden en tussen de plassen traden de
maagden aan en zij dansten er over de bloemen en tussen de bloemen,
zo licht, zo lucht als nimfen, zo ijl ook en onwezenlijk, als waren
zij dromen en de muziek klonk zo ijl en onwezenlijk, als waren de
cymbelslagen hoorbare zonneschijn... Maar toen ik zo gelukkig zat,
roerloos bijna, met Charis' armen als een lelieboei om mijn nek en
naar de dansende maagden zag, die onze verloving vierden, trof mij
een onverwacht schouwspel, vreemd als een wedergekeerde
werkelijkheid. Want tussen de vijvers liepen opeens, in het
gloeiende daglicht, vier bruine jongens aan, naakt en brons, en zij
slingerden zich twee aan twee om elkaar als Hermes-caduceeën en
liepen toen, de twee ondersten op hun handen, de twee bovensten
zegevierend de handen omhoog, tot zij, ineen gestrengeld,
ombuitelden en de bovensten op de handen liepen en die eerst zo
gelopen hadden zegevierden op hun beurt. Ik herkende hen als de
reizende kunstenmakers, die op het herbergplein te Delfi hun
kunsten hadden vertoond en van verbazing zat ik te staren, toen
plotseling ik Demea herkende, met haar beide dansgenoten. Ik had
bijna wel kunnen balken van verwondering, dat ik Demea hier
plotseling verschijnen zag, maar vreemd was het toch niet, dat
Menedemus de reizende kunstenmakers
gehuurd had om met hun spelen
de bruiloft op te luisteren. Tussen vader en broeders en neven van
Charis, Charis zelve aan mijn zijde, zat ik en verwonderde mij over
de vreemde dingen van het leven en de zonderlinge
lotsverwisselingen, die de mensen overkomen. Zo Demea geweten
hadde, dat zij nu haar acrobatische toeren ten beste gaf voor
Charmides, die een ezel geworden was en die tóch zijn verloving
vierde met de edelste maagd in Thessalië! Zij liep over een koorde,
die de twee mannen gespannen hielden over de vijverplassen, de
bloemoverladen wateren over; zij liep met gazen vleugels aan en in
gouden loveren omgoten en haar genoten liepen als zij, en omdat de
koorde vertrilde in het felle licht, scheen het of zij drie
libellen waren, die zweefden, zweefden want zij liepen heel snel en
het was of er de koorde niet was. En het werd mij zo vreemd te
moede, dat ik wel had willen balken, maar ik balkte niet. Toen,
plotseling, geleidden de twee mannen negen jeugdige ezels naar
voren op de weide vlak voor ons terras en het werd mij zo vreemd te
moede, dat ik wel had willen balken, maar ik balkte niet... Voor
mij zagik de negen jeugdige ezels; zij waren getuigd en getooid en zij
waren zekerlijk gedresseerd, want zij dansten recht-op met Charis'
maagden en de wondermeesters hielden de buiken vast van het lachen
en allen lachten, maar ik lachte niet en balkte niet en zat slechts
verwonderd te staren...
Toen zette Charis mij een bloemenkrans van lotuskelken, die zij
gewonden had, de lange stengelen door elkaar, op de kop en zij
leunde tegen mij aan. En zij zeide:
- Mijn lief! Zie, ginds zijn je schildknapen en zij dansen met mijn
maagden om onze ogen te verheugen! Zie je, mijn lief, het zijn
négen schildknapen en zij dansen met negen mijner maagden. Het zijn
schone jongelingen, mijn lief, maar zo schoon als jij is er niet
een! Niet een is er, die heeft zo een lieve kop, rood gepluimd,
goud-omband en lotus-omkranst; niet een is er, die heeft zulke diep
blikkende, blauwe ogen; niet een is er, die heeft zulk een zacht
vochte snoet en zo een roze, lange tong, of zulke lieve lange oren,
die zo aardig bewegen heen en weer, heen en weer! En, niemand heeft
er zo een zilvergrauwe, zijdige vacht en zulke fijne sterke poten
met goud-beslagen, menie-rode hoeven! Te vergelijken, mijn lief,
ben je met niémand, niet met je schildknapen, niet met mijn
broeders, niet met mijn neven, die zijn zo gewoon menselijk maar,
maar jij bent een prins, een vorst, een god, mijn
lief; jij bent
een fabelwezen, een mythe-schepsel, en ik min je, ik min je, mijn
lief! Wat ik alleen betreur, o mijn heerlijke lief, is, dat je niet
spreekt tot Charis! Eenmaal slechts heb je mijn naam genoemd en je
stem klonk me zo zalig toe in mijn oren en mijn naam sprak je zo
lieflijk uit als niemand hem uitspreekt, mijn Charmides; alle harde
klank aan mijn naam liet je weg en mijn naam uit je lieve, open
bek, doorklonk mij met zaligheid! O zeg nog eens mijn naam, zeg nog
eens mijn naam, Charmides, o mijn lief!
Ik kon het waarlijk niet nalaten. Om Charis genoegen te doen, zette
ik mij schrap op mijn voorpoten, rekte mijn nek, opende mijn bek en
riep: - Ha... hi!
Ik hoorde alle de gasten in onuitblusbare schaterlach uitbarsten en
zelfs de maagden en slaven en zelfs de kunstenmakers lachten om het
gebalk van de bruidegom, maar Charis jubelde:
- Charmides!
En zij omhelsde mij in liefdegeluk en strooide de lotusbloemen om
mij rond...
Zodra ik echter gebalkt had, schrikte Demea, op het koord.
En afgesprongen, in haar gouden loveren omgoten en met haar gazen
libellevleugelen, liep zij in grootste verwondering naar ons
toe,bleef voor onze troon en tafel staan en blikte mij diép in de
ogen. En nu zag ik, dat zij werkelijk ontstelde en zij riep, als
Charis geroepen had:
- Charmides!
Maar Charis schrikte op. En zij riep, haar armen om mijn hals:
- Wat wil die koorddanseres! Wil zij mij mijns bruidegoms liefde
ontstelen! Ik ben ijverzuchtig! Ik wil niet, dat zij ons
nadert!
Maar Demea, die zich herstelde, riep:
- O, lieflijke bruid, vergeef uw dienares en uw slavin! Ik wenste
alleen in
het glanzende aanschijn te staren van uw onverwinlijke
held Charmides, van de roemrijke veldheer, wiens faam tot de
hoogste luchten weerklonken heeft en tot de verste horizonnen! En
ik breng hem enkel mijn hulde en roep hem toe: heil Charmides!
Zij riep het en allen stemden in:
- Heil Charmides! Heil de bruidegom!
Bijna had ik gebogen naar links en rechts, maar ik bedacht mij
bijtijds. En balkte daarom slechts: - Hi - ha!
En allen schaterden het uit en Demea schaterde het uit in mijn
ogen. Maar Charis riep:
- Hij dankt, mijn held, voor uw hulde, o blijde feestgenoten!
En zij wierp zich aan mijn hals en nieuwe spijzen en wijnen werden
voorgediend en er was dans van ezels en maagden en fluitmuziek en
Demea zweefde met de beide andere meisjes over de, in het licht als
wég vertrilde, koorde en de kunstenmakers buitelden... Toen het
feest ten einde was, daalde de zon, immense bloedrode schijf aan de
einder. De massa's van bomen, de loverkruinen vervloeiden tezamen
in roodgoudig violet, minder doorschijnend; in dichtere schaduw
slopen reeds schimmen van nacht... Over de vijverplassen rimpelde
in meerdere bries de rode afschijn en brak in kabbeling bij
kabbeling tussen de platte lotusbladeren en de blanke schalen, die
zich, groener in schutsbladen, sloten. Al de veldbloemen sloten.
Het lusthuis stond er overvloeid van rood. En de hemel vervaalde in
violette schemering.
Flambouwen werden ontstoken. En met zang en muziek werd ik in een
feeststoet terug geleid. Maar Charis, droevig, fluisterde, haar
armen om mijn hals:
- Mijn lief, zij gaan ons scheiden...! Zij huwen ons nog niet, zij
huwen ons nog niet: vele offers schijnen eerst de goden te moeten
worden gebracht, opdat geen schaduw over ons geluk kunne vallen!
Mijn lief, zij gaan ons scheiden!
Ik antwoordde niet, zelfs niet balkende, zelve droevig te moe...
Wat zo ik mij bekend maakte! Ik aarzelde. Ik zou, ach, onttoverd,
niet meer zijn dan een handelsreiziger en Menedemus zou mij,
onttoverd, verjagen! En nu, dat ik ezel was, bleef ik Charis'
bruidegom. Zonder verdere hoop en verwachting, maar toch, toch
welke zaligheid nog, in vergelijking met wat onttovering brengen
zou. Een ezel, eenezel wilde ik blijven!
En de stoet geleidde mij verder. Niet meer naar een stal, maar naar
een marmerzuilig paviljoen. Tussen bloemenkransen en maagdendans en
ezelgetrip en flambouwengeflakker en muziekgeschal geleidden zij
mij waar vreemdelingen van aanzien, Menedemus' gasten, gewoon waren
te overnachten. Geleidden zij mij binnen een zaal, purper
behangen... En weende Charis, scheidende van mij met laatste
omhelzing en mede gevoerd door vader en broeders, die
troostten.
De wondermeesters sloten de zaal. Ik zag om mij rond. Een bed van
purper, groot genoeg voor mijn ezelleden. Een bad van porfier.
Bloemenkransen om zuilen. Slaven naderden mij; zij onttuigden mij,
vrolijk om de bruidegom, die een ezel was en verlieten mij met
kluchtige huldebuigingen. Ik bleef alleen...
De nacht viel: door de hoog aangebrachte ramen starrelde de
zomerlucht...
Plots hoorde ik: - Charmides!
Een stem riep. Ik zag op. Aan een der hoge ramen had Demea zich
buiten opgehesen en keek zij naar binnen in mijn nachtschemerig
verblijf. En zij riep, fluister-zacht toch:
- Charmides! Ik heb je herkend! Je bent betoverd! Je bent geen ezel
maar je bent mijn Charmides, die betoverd werd! Herinner je,
Charmides, Delfi en de vervallen tempel der Pythia en onze liefde,
onze brandende liefde! Zie, mijn loverenkeurs is het purper, dat je
mij gaaft en om mijn hals hangt de valse maar wonderkrachtige
peerparel! Charmides, waar is de filter, die ik je gaf?! O,
Charmides, Charmides, hoor mij! Ik zal je deur open breken sterk
ben ik - en ik zal je rug beklimmen en wij zullen vluchten van hier
en ik zal je onttoveren met een heel sterke filter en wij zullen
gelukkig zijn, ver van de mensen, op de rotsen, in de wouden, op
de
bergen! Ik weet de wondere plaatsen! Charmides, zeg mij wil je?
Maar ik schudde met mijn kop van neen...
- Charmides!? Wat? Wil je een ezel blijven, wil je een ezel blijven
om Charis! O, dwaze Charmides, die eenmaal een man was, verliefd op
alle vrouwen en nu een kuise ezel is, wie zelfs geen simpele ezelin
bekoort! O, dwaze Charmides, o domme ezel, die zelfvoldaan vertoeft
in een marmeren paviljoen bij een bad van porfier en een bed van
weelderige kussens... Kom tot inkeer! Knik van ja! Dat ik je deur
open zal breken?! Dat wij, ik op je rug, vluchten zullen van hier!
Dat ik je onttoveren zal! Dat je mij liefhebt, Charmides, als een
man, die je weer worden zult, en dat je niet Charis liefhebt, voor
wie je nooit anders dan een ezel zal blijven, dwazelijk getuigd als
een bruidegom, die nooit gemaal, nooit gemaal zal worden!
Charmides, Charmides, knik!
Ik knikte niet,ik schudde mijn kop van neen.
- Vervloekte Charmides! riep woedend Demea. Blijf dan een ezel, jij
ezel, die je bent, ezelachtige ezel!!
En met een hoongelach glipte zij weg...naar boven
- Vader, waarom huwen wij niet?
Zo klonk Charis' stem, een avond vol van zomerweemoed. Haar arm
lag, blank, rond en meisjesjong over mijn nek, waar ik stond in de
weide en speels met mijn bek de halmen en lang opgeschoen
veldbloemen trok. Charis speelde vaak met mij en haar verwanten
prezen mij, dat ik een zeer tamme ezel was. Want dikwijls liep
Charis voor mij weg en moest ik haar achtervolgen en zij lachte als
een kind en ik achtervolgde haar dan, hield mijn draf in, om haar
langer van het spel te doen genieten en dan, eindelijk, haalde ik
haar in en greep zacht tussen mijn tanden de slip van haar sluier.
En zij gaf zich dan gewonnen en leunde, lachende, tegen mij aan en
kuste en bekranste mij, omwond mij met bloemen. Haar
maagden
dansten om ons rond en wel eens zette zij zich op mijn rug en ik
liep in een cirkel over de weide, terwijl Charis jubelde van
plezier. Of ik lag in het lange gras, sierlijk en voegzaam en zij
zette zich naast mij, zei lieve woordjes en vertelde mij fabels. En
haar handjes streelden mijn kop, gleden mijn oren langs, die zij
wenste heen en weer te zien bewegen, het ene hoog-op, het andere
hangende en dan weer beurtelings het ene hangende, hoog-op het
andere en zij lachte, haar lieve ogen diep in mijn ogen...
- Zeg dan, vader, herhaalde Charis: waarom huwen wij niet? Om
Menedemus stonden de wondermeesters, de broeders, de neven. En zij
fluisterden meewarig onder elkaar en ik hoorde Menedemus tot de
wondermeesters zeggen:
- Wanneer onttovert ge mijn dochter dan eindelijk, dat zij ziet,
dat zij verliefde op een ezel, verloofd is met een ezel?
En de wondermeesters schudden bedenkelijk met de hoofden en de
Frygische mutsen. Maar Charis weende en op een teken van de
wondermeesters, die meenden, dat zij het mij hadden geleerd, liep
ik, dansende, in het rond, sierlijk met goud-beslagen, rood
geschilderde hoeven, zettende de een voor de ander. Toen lachte
Charis weer en de maagden dansten om mij en zij zelve danste
mede.
En zij vonden mij allen een bewonderenswaardige, goed gedresseerde
prachtezel, zo tam en die geen vlieg kwaad zou doen en vooral niet
zijn lieve bruid Charis, maar aan huwelijk was niet te denken! En
daarom was ik zelve ook vaak wanhopig, wanneer ik dacht aan mijn
betovering, aan mijn herschepping en tevens overpeinsde, dat, zodra
ik herschapen in een manen onttoverd zou zijn, ik niet meer dan een handelsreiziger zijn
zou, Charis niet evenboortig, als haar neven waren, zo dat mijn
zalig geluk gedaan zou zijn! O, hoe lang zou het nog duren! Nog
nooit had ik zo lief gehad, zo innig, zo teder en zo geduldig.
Ezel, voelde ik mij bijna gelukkig, als ik nog nimmer geweest
was.
Die middag, dat Charis sliep, door de maagden in slaap gezongen
onder een dicht rozen-begroeid traliewerk - de witte rozen hingen,
de traliën langs, langs haar heen - zag ik haar, vanuit de weide,
met liefde, geluk en weemoed aan. Zomerzonneschijn golfde omlaag.
En toen dwaalde ik
verder tussen de vijverplassen, die blonken en
blikkerden goud en blauw, overbloeid met de ontlokene bloemen. En
naderde het altaar van Venus-Afrodite tussen het rode-rozenbos. De
godin rees marmer en wonderschoon achter haar altaar in de purperen
schaduw. Het bosje zoemde vol van verliefde vliegjes, die dansten.
De duiven, die er nestelden, klapwiekten er uit op en zilverden
over de stralende lucht. En ik boog de voorpoten; ik knielde neer.
En ik bad:
- Heilige godin, bad ik. Wees mijn toeverlaat, wees onze
toeverlaat! Help ons! Charis, betoverd, heeft in mijn ezelvorm lief
Charmides, die zij zag, een, twee seconden naast haar draagstoel,
op de heirweg, bij de poort van Hypata. Grote godin, help ons! Niet
alleen zilverasters kunnen mij helpen! Misschien helpen uw rode
rozen mij beter!
En, ezel, lag ik geknield voor de godin. En wat ik Charis nooit had
durven doen, deed ik de godin: ik kuste met mijn ezelsnoet haar de
marmeren voet. Ik brak teder met mijn tanden enkele harer rozen af
en legde de bloemen op haar altaar, opdat zij in meerdere geur van
verering zouden uit-bloeien aan haar voet...
En ik dwaalde terug. Er was het blijde feest, als er iedere middag
was met mijn bruid; er was het uitgezochte maal en de dans en de
muziek...
- Vader, waarom huwen wij niet...? hoorde ik wederom Charis
vragen.
Maar mijn dienslaven geleidden mij terug tot het paviljoen. Uit
vertrouwen en zorgeloosheid lieten zij de laatste tijd de deur
open. Zij waren zo gewend in mij te zien een wonderlijk tamme, goed
gedresseerde ezel, een ezel, die menselijk at en aanlag, een ezel,
die speelde met hun jonge meesteres, een ezel, die zich nooit
onvoegzaam gedroeg, die als een mens zijn paviljoen bewoonde. Zij
lieten mij doen als ik wilde...
De nacht was zwoel, of onweer dreigde. Ik kon niet slapen, op mijn
weelderige kussens. Ik legde mij op het koele vloermozaïek, mijn
ezelebrein vol mense- en mannegedacht. Ik stond weer op en trad uit
het paviljoen. Ikdwaalde over de weide. Ik zag naar de hemel. Inderdaad, zware
wolken dreven aan uit het noordwesten... Zij ontrolden, naderende,
als een dikke rook... Zij bedekten geheel de hemel...
Plotseling...! Plotseling zag ik in de rollende wolken
mensengezichten...
Heksen? Gedrochten? Helse wezens? Ik verborg mij in het dichtste
struikgewas onder zwarte steeneikenbladeren. Ik zag toe, ik
luisterde toe...
Drukkend, maar anders dan van naderend onweer, rolden de wolken
nader... Overdekten nu geheel de lucht boven het landhuis... Waren
als éen wolkende nacht over de weiden... Van nachtkim tot
nachtkim... En omsloten met de bergen weiden en woning als in een
knellende, vijandige cirkel...
Ik hoorde stemmen... De stemmen, zij sisten en suizelden als met
slangegeschuifel, daar boven, in de dichter broeiende wolken...
En het was als een onweer, hoewel het geen onweer was. Zeker zouden
de bewoners van het landhuis denken aan onweer. Maar ik, ik wist
reeds genoeg van de onheilige dingen van Thessalië om te weten, dat
dit geen onweer was... Ik spiedde uit, uit mijn schuilhoek. En
plotseling verduidelijkten zich hel in felle sulfergloren, die als
weerlicht schenen, de tronies der aangezweefde, demonische
schepselen, bleek, grijnzend, dreigend. En door het schuifelen en
suizen en sissen heen, verstond ik de woorden, die weerklonken
vanuit de rollende wolk, die woelde boven de wereld...
- Zeg ons, heer, uw wil! Zeg ons, machtige Chersonesus, uw machtige
wil...! Gehoorzaam zullen wij uw wil volvoeren, wij geesten van de
lucht...
- Wij geesten van het water...!
- Wij, van het vuur...!
- Wij, van de aarde...!
- Wij, allen, elementen, waarover gij heerst, o machtige
Chersonesus! Zeg ons uw wil!!
En het donderde en het weerlichtte, of was het enkel het rollen der
wolken en dringen der dreigende geesten en de sulfergloor van hun
atmosfeer, die telkens hel op-vlamde tussen de dichter en dichter
aankrullende dampen? Maar een vreeslijke stem, machtig
weerklonk...
- Heilige goden van Eleusis! bad ik. Bewaar wie mij dierbaar
is!!...
- Heft gehéel dat verdoemde huis in de lucht, als ware het niet
meer dan een pluim, die opwaait in de wind. En stort het dan neer
op de aarde! Vernietigt het, verdelgt het met aardbeving en
stormgeweld en met vlammen! En doet tussen die verdelgingen Charis
alleen behouden blijven, zo dat zij tussen de puinhopen aan mij is
en ik haar ontvoer door de luchten!
Een vreeslijk warrelen en woelen begon. Bijna had ik luide gebalkt
van ontzetting. Ik balkte echter niet en onder de zwarte schaduwen
en tussen struikgewas en struweel, sloop ik terug. Ik glipte over
de padden, die angstiglijk brulden. Ik struikelde over de slangen.
Ik wist niet of zij dieren waren, gunstig aan Chersonesus of
ongunstig. Over de weide sloop ik onderhet razender en
razender rumoer in de luchten, sloop ik, staart tussen de poten,
glipte ik tussen de waaiende halmen...
- Goden van Eleusis! Doet mij onzichtbaar zijn!
... Sloop ik terug en bereikte het landhuis... Boven mij scheen de
storm al zijn geweld in éen woeste draaikolk samen te mengen als
een heks haar brouwsel hadde gemengd in een immense, zwarte ketel.
Lichtende vlerken waren niet meer dan schichtende bliksemflitsen...
Ik naderde de zuilenrijke portieken, die angstig opblankten,
telkens, dat de bleke gloren opgloeiden... Ik rende nu de portieken
door, ik rende tot voor het raam van Charis' eigene kamer.
Niemand bewoog in huis? Sliepen zij allen, trots het vreeslijk
geweld, rond kolkende om in de nacht boven het huis, of waren zij
reeds, vóor hun verdelging, betoverd? Niemand bewoog. Maar voor het
raam van Charis hield ik stand...
- Hi - ha! balkte ik.
Niemand antwoordde en mijn gebalk verloor zich in de rond
donderende storm.
- Ha - hi! balkte ik, als ik het kon, Charis' aangebeden naam. Ha -
hi!
Ik stiet met mijn snoet tegen de luiken.
- Ha - hi!! balkte ik steeds en van overspanning, eindelijk, balkte
ik:
- Cha - i! Cha - is!! Cha - ris!!!
De luiken werden geopend. Charis, het blonde haar los om de
schouders, verscheen, zó blond, zo blank in haar blanke
gewaad...
- Charmides! kreet zij. Mijn lieveling! Wat is er!? De storm barst
los! En ik ben bang, ik ben bang! Hoor die ronde donder draaien en
rommelen blijven boven het huis! Zie de felle lichten! Charmides, o
bescherm mij! Iedereen slaapt in diepste slaap! Mijn vader, mijn
broeders, mijn neven, de maagden, de slaven! Charmides, het
aardbeeft! Vader! Broeders! Neven! Is dood dan iedereen al!?
- Charis! balkte ik...
... En in mijn overspanning sprák ik en riep, wijd mijn bek open
naar Charis:
-Be...stij...g... mijn... rr...ug!!
Charis begreep; zij slaakte een gil, bijna van vreugde: zij klom op
de raampost; vlak tegen de muur hield ik mij gedrukt; zij wierp
zich op mij...
- Sla... om... mijn... nek... je armen!
Zij sloeg haar armen om mijn nek. En ik holde voort, de portieken
door... Het aardbeefde, het aardbeefde vreeslijk... En ik holde
voort terzij van het huis, maar het scheen te trillen, en te
bewegen... Ik holde voort, op het gevoel af, want het was
inktdonker om ons, een duisternis, die alleen de sulfergloren bleek
oplichtten, telkens.
Dan vergewiste ik mij, dat ik goed draafde, over de weilanden,
tussen de vijvers, naar de heiningen. Mijn draf scheen niet te
worden bespeurd, door de helse geesten, die al hun machten samen
stuwden boven het huis. Eens dat hun bliksems flitsten, zag ikom... En ik zag, o verschrikking, het gehele huis met zijn
portieken, die wankelden, in de lucht zich verheffen, als in een
vreemd visioen, maar dat waarheid was: ik zag het prachtige
landhuis sidderen op zijn grondvesten tussen de wolken, waarin het
gelicht werd en die het als een zwart stormende zee omdrongen; ik
zag het toen storten inéen, met brokkelende zuilen, die even nog
opglansden in de gloren der helse flitsen, ik zag het toen
vernietigd, eenwrak gelijk, uiteen drijven op de steeds kronkelende
damp... Bij het einde der weilanden, op de zelfde plek, waar Charis
mij had binnen geleid, sprong ik over de heining, draafde ik langs
de rivier, even slechts te raden met huiverig bleke afglans,
draafde ik, draafde ik voort, Charis steeds liggende over mijn rug,
haar armen vast om mijn nek. Hoe lang ik draafde? Ik weet het niet!
Waarheen ik draafde? Ik wist het niet. Ik draafde slechts, draafde
slechts: ik draafde denkelijk de gehele nacht. Somber bleef de
nacht, maar de storm, de duivelse storm, had alleen zijn kring
getrokken rondom het domein van Menedemus, en wij waren die
toverban uit.
- Goden van Eleusis! bad ik telkens. Goden van Eleusis! Behoedt ons
allen!
En in de donkere nacht draafde een onzichtbaar grauwe ezel met de
witte vlak van een blonde maagd op zijn rug voort, langs de bleke
rivier, onder de wind-doorzwiepte bomen. Tot ik, uitgeput, omzag,
stil hield... Achter ons verdiepte de nacht, voor ons schemerde
door de vale sluiers het allereerste dagebegin. Een wand van rotsen
piekte voor ons op... Maar ik had Charis gered!
Zij gleed van mijn rug op het mos, halfbezwijmd... Zij strekte de
armen nog naar mij uit... Ik viel voor haar neer, ik wilde haar
omhelzen, haar drukken aan mijn hart.
Maar ik herinnerde mij dadelijk na, dat ik een ezel was... En ik
bleef op mijn voorpoten geknield, aanbad mijn geliefde en wilde
haar roepen bij haar zoete naam...
Maar verloren had ik mijn mensestem, die mij uit wanhoop éen
ogenblik scheen terug geschonken en ik balkte slechts rauw mijn
ruige ezelskreet...
Die tegen de rotsen, weer-echoënd, brak...naar boven
De morgen straalde. Ik zag om mij rond. De rivier aan de rand van
het woud en de weg, overschaduwd door takken en blaren... Maar dan,
ter zijde, het rotsgebergte. Het was piek bij piek, die uit stak;
hogere en lagere rotsen stonden verwonderlijk recht de lucht in,
als met een leger van bijna regelmatige pieken; zij schenen als
menselijke monumenten te rijzen, als een stad van steen, als een
massa van vreemde torens, maar zij waren enkel het werk der natuur;
zij staken hun hemelhoge monolieten, hunsteile, gladde gevaarten met ontzaglijke kegels op in de
blauwste lucht; sommigen schenen wel naalden zo scherp in de verte
en verschemerden in het rozige lichtwaas. Twee arenden vlogen er
over heen...
Toen boog ik mijn kop naar Charis. Zij sloeg juist de ogen op en
zij riep, angstig:
- Mijn lief, waar zijn wij?
Ik wist niet hoe haar te antwoorden, bang haar met mijn rauw gebalk
te verschrikken. Maar zich richtende op de knieën, herhaalde
zij:
- Mijn lief, mijn lief, waar zijn wij?
En zij sloeg de armen om mijn nek.
- Zo lang heb je gedraafd, zo ver heb je mij gevoerd, weg van mijn
vader en van mijn verwanten en mijn maagden zijn niet om mij heen!
Mijn lief, mijn lief, waar zijn wij?
Ik kuste haar met mijn snoet de hand, ik likte haar de palm, maar
ik wist niet haar te antwoorden. En zij rees plotseling op. Zij zag
zich in haar witte kleed, met haar lange, blonde haren los, zonder
mantel of gordel of sluier en zij begon luide te schreien en riep,
dat zij wilde naar huis. Bedenkende hoe ik haar troosten kon,
plukte ik gele en blanke veldbloemen met mijn tanden af en wierp ze
op om haar heen. Zij lachte als een kind, zette zich neuriënde en
begon de bloemen te vlechten en ons met de bladeren te versieren.
Ik draafde om en om, om haar te vermaken en de krans, die zij
gevlochten had, zette zij mij om de lange oren heen, die zij zo
gaarne heen en weer zag bewegen. Dan scheurde de krans en viel af
en zij hervatte haar werk, terwijl ik de grashalmen graasde...
- Ik heb honger! riep zij opeens, als een kind.
Wanhopig zag ik rond. Waar heen zou ik Charis voeren? Dit eenzame
woud, dat wij waren uitgedwaald in de nacht; deze stroom, die ik
niet wist of hij de Sperchius was en waar langs ik niet wist waar
te geraken en dan die vreemde rotsenmassa, die zonderlinge
natuurspeling van dat oppiekende, - piekende rotsgebergte, dat, nu
klaarder het licht werd, scheen te rijzen, eindeloos te rijzen, dat
scheen te pieken, op te pieken tot de verre horizon toe... En zo ik
ook iets nog geweten hadde van woud en stroom en rots, wat zou ik
ook hebben kunnen aanvangen met een tere, onnozele en betoverde
jonkvrouw, gewoon aan de liefdevolste en tegelijkertijd
weelderigste zorgen, gewoon aan rijke klederen, aan kostbaar
huisraad, aan uitgezocht voedsel en steeds omringd door een schaar
dienaressen, die haar omzongen, omdansten, elk van haar wedijverend
met Charis in schoonheid? Hier ving ik de nieuwe dagen het nieuwe leven aan, bemind en minnende en samen, alleen met
mijn bruid, zonder iets voor haar te kunnen doen, dan haar te
dragen op mijn rug! O, hoe wanhopig zwol op eenmaal in mij het late
berouw, dat ik, onbezonnen, omdat ik beminde, mij niet als eveneens
betoverd had bekend willen maken, door met mijn poot een paar
letters in het zand te schrijven, zo dat de wondermeesters mij
zilverasters hadden kunnen zoeken en ik opnieuw weer mens en man
ware geworden. Dan ware ik weg gejaagd, ik koopmanszoon, wie
Menedemus nooit zijn dochter van vorstelijke geboorte als vrouw zou
willen afstaan, maar dan hadde ik beschikking gehad over onmisbare,
menselijke hoedanigheden; dan
hadde ik misschien, wie weet, zo niet
op mijn rug, Charis geschaakt in mijn armen, dan ware ik met haar
gevlucht en hadden wij ons geluk ergens in stille zaligheid kunnen
verbergen, terwijl nu...! Wat ving ik met mijn geliefde aan!? Zij
was wederom in schreien en snikken uitgebarsten; zij liep handen
wringende om; zij wilde niet meer met de bloemen spelen... Ik deed
haar de vlinders opletten, die fladderden om ons rond, maar zij
lette de vlinders niet op, de goudvissen, die snel schoten de
stroom af als zonneflikkeringen, maar zij lette de vissen niet op
en zij klaagde, de armen om mijn hals en smeekte mij haar terug te
voeren naar huis. Zo dat ik, met mijn goud-beslagen hoef schreef in
het zand:
- Zet je dan weer op mijn rug...
Zij lachte door haar tranen en klapte in de handen, om dadelijk
meewarig te klagen, dat ik mijn stem in de oorlog verloren had!
Maar zij juichte, dat ik nu schreef en zij wierp zich op mijn rug
en zat tevreden, halfliggende, haar armen om mijn nek. Bekranst en
versierd wij beiden met bloemen en blarenfestoen, liep ik met
Charis de rotsberg om, langzaam... Honger had ik niet, daar ik
grazen kon en geen wijn en pastei behoefde, maar Charis klaagde
opeens weer:
- Charmides... Ik heb honger!
Ik wist wel, zij léed nog geen honger, maar toch zwol de wanhoop
weer in mij op... Waar vond ik voedsel voor mijn bruid...? Tot ik
plotseling, opener het woud en de zon gestegen, een vruchten
dragende appeleboomgaard bespeurde en ik blijde het zette op een
draf. Charis, van plezier, juichte op en in de stralende
zomermorgen liep daar een ezel, met een schone maagd op zijn rug,
beiden vertuit met bloemen en blâren als voor een herdersfeest, de
rood doorappelde bongerd temoet... En tussen de bomen doolde ik met
Charis langzaam voort en zij plukte de appelen, die laag hingen
enik at de appelen, die, overrijp, waren gevallen over de grond in
gras en madelieven en mos. En een ogenblik gevoelde ik dat wij
beiden zalig gelukkig waren. De morgen, de zon, het gras, de
appelen, onze kransen, wij beiden tezamen alleen, terwijl alleen de
vogelen om ons twetterden, de vlinders in liefde fladderden, de
mugjes als genstertjes schitterden: méer was er niet, maar
dit ogenblik was dat alles genoeg van geluk voor de beide
betoverden, voor Charis, die verliefd op haar ezel was, voor
Charmides, de verliefde ezel, op wie Charis verliefd was geworden.
En ik dwaalde met Charis de bongerd door, ik steigerde speels of
sloeg met de achterpoten uit, ik balkte zelfs Charis' naam, zo als
ik het kon en de rode appelen lokten, honderden, om ons heen...
Zo gingen de uren voorbij en vergaten wij beiden, dat wij geen
toekomst voor ons zagen, en had Charis haar honger gestild, en haar
dorst gelest aan een beek en toen, van ons spel moede, zich neer
gelegd in het vliegjes-doorzoemde lommer, waar ik, in het mos
gelegerd, had gewaakt over haar sluimering. Maar nu, in de
middagstilte, begon de zorg, opnieuw in mij gewekt, om te zien naar
een uitkomst. Ik spiedde-uit links en rechts en speurde geen
menselijk wezen. Als een witte oven gloeide het piekende
rotsgebergte door de appelbomen heen en vertrilde tegen de
stralende zomerlucht... Wat zou die verdere dag, wat zou die nacht
ons brengen? Hoe geheimvol onbekend was ons de naaste seconde! Hoe
zou ik verder Charis kunnen behoeden, ik, een ezel op mijn gouden
hoefijzers, voor wilde beesten en saters, voor heksen, voor alles
wat de geheimnisvolle nacht met zich mee voert en hoe voor honger,
ellende, armoede! Alleen met mijn bruid in het woud, had ik éen
ogenblik kunnen vergeten, tussen bloem en spel en ooft, dat wij
beiden betoverd waren en aan zware levensbeproeving bloot gegeven,
nu de middagstilte suisde om Charis' slaap en ik waakte, wekte de
wanhoop opnieuw zich in mij.
Tot ik meende tussen de bladeren geritsel te horen. Ik spiedde uit
en werkelijk zag ik mannen sluipen... Zou ik balken, zou ik mij
bekend maken als Charmides, de betoverde zoon van Lyzias van
Epidaurus, die met Charis, Menedemus' dochter, gevlucht was, van
het instortende landhuis weg? Bijna meende ik, dat dit het
verstandigst zijn zou, toen ik begreep aan der mannen uitzicht, dat
zij rovers waren! Ja, zij waren rovers; geen armoedige, barre,
weerzin en afgrijzen wekkende wilde-mannen des wouds, als mij
hadden gestolen uit de houthakkershut, maar wel twintig, dertig
grote, sterke, gewapende rovers in korte mantels gehuld en met
grote hoeden op...Zij slopen wel tussen het lagere hout - vermoedelijk om niet
langs de heirweg te gaan - maar zij praatten toch en lachten zelfs
onder elkaar, als of zij hier thuis en bekend waren. Zekerlijk was
deze afgelegen, prachtig gekweekte
appelebongerd, die wij
geplunderd hadden, hun eigendom! Toch, rovers, zo ik bekend mij
maakte, zouden misschien mij zilverasters kunnen zoeken en ik zou
voor losprijs mijzelve weer worden... Rovers zouden voor losprijs
Charis vrij zeker laten... Bliksemsnel bedacht ik dit alles, tevens
beducht of zij ruw geweld mijn aangebeden bruid zouden kunnen
doen... Tot ik hun woorden hoorde:
- Deze nacht dus?
- Ja, beaamde wie hun hoofdman scheen. Het landhuis van
Menedemus...
- Het omsingelen...?
- Ja en zijn dochter schaken...
In ontzetting was ik opgerezen. Ik begreep, dat zij niet wisten,
dat Menedemus' landhuis was behekst geworden, in de lucht geheven,
vernietigd! Ik begreep, dat zo zij het op Charis voorzien hadden,
een hun gunstig noodlot Menedemus' dochter op hun weg had gevoerd!
Ik begreep, dat geen tijd te verliezen was...
- Cha - i! stiet ik mijn bruid aan met mijn trillende snoet.
Zij ontwaakte, wilde mij omhelzen, maar dadelijk beduidde ik haar,
door te knielen, dat zij op zou stijgen. En zij steeg op. En juist
toen de rovers in de bongerd verschenen, draafde ik weg, naar de
rivier terug.
De mannen bleven bevangen staan. Het moest ook die ruwe klanten als
een toverbeeld, niet eigen der werkelijkheid, gelijken, hoe daar
een prachtige, zilver-gevachte ezel, op glinsterend beslagen, rode
hoeven weg draafde met een blanke, blonde maagd over zijn rug, haar
armen om zijn nek en beiden versierd met bloemen en
bladerfestoenen, die nu af van hen vielen. Zij moesten wel denken
aan een nimf uit het woud, aan een goddelijk wezen, een
onwaarschijnlijke ezel berijdend, in het stralendste zonnelicht,
tussen de geloverde en be-appelde schaduwvallen, dravende naar de
rivier, waar zij zeker in een mist aan hun oog zouden worden
onttrokken! En ik draafde door... Maar de mannen, wat ook hun
verbijstering hun had voor gegoocheld, waren ons
reeds met wijde
passen achtervolgd... Ons inhalen zouden zij zeker niet, was ik mij
overtuigd, terwijl ik hupte over stenen en boomtakken en Charis
juichte om de rit, niet wetende welk gevaar dreigde. Tot
plotseling, tussen de rivier en ons, andere mannen opdoken, komende
van de tegenovergestelde kant. Zij riepen elkander toe: de eersten
riepen de anderen toe, dat zij zich zouden verspreiden en ons tegen
houden. En inderdaad, zij verspreidden zich in een wijde cirkel,
tezamen zeker een veertigtal rovers. Tevergeefs trachtte ik hier
tussen hen weg te komen, trachtte ik dáar tussen hen te
ontvluchten: zij sloten dichter huncirkel en ik zag geen uitgang meer en zij grepen mij aan snoet,
aan staart, aan manen. Ik steigerde, ik sloeg met de achterpoten
uit, ik poogde hen, woedend, te bijten: wat kan éen ezel tegen
veertig Thessalische rovers! Luide hoorde ik Charis van ontzetting
jammeren, maar er was niets aan te doen: de mannen omringden ons en
de hoofdman Charis, die van mijn rug af gegleden was, op beurende,
riep:
- Schone jonkvrouw, die op uw ezel vluchtte, gij zijt aan ons en de
kostbaarste buit, die Hermes-Mercurius, onze god, ons ooit
gunde!
Ik had geen tijd mij te verbazen, dat rovers de zelfde god vereren
als eerlijke kooplieden in parels en purper: trillende stond ik op
mijn hoeven.
- Een sterke, mooie ezel! prezen de rovers, mij slaande vol
hartelijkheid op de schoft. Een dappere ezel! Een flinke ezel! En
een edele, wonderschone maagd, die hem berijdt!
- Wie zou zij zijn? vroeg de hoofdman.
De rovers wisten het niet.
- In allen gevalle een aanzienlijke maagd, die ons zal troosten,
mochten wij Menedemus' dochter hedenavond niet kunnen ontvoeren,
zei de hoofdman. Jonkvrouw, berijd weer uw ezel. Schrei niet en
jammer niet meer: wij wensen geen kwaad u te doen.
En hij dwong Charis mijn rug wederom te bestijgen en zij zette
zich, maar luid snikkende:
- Mijn bruidegom! Mijn Charmides, red mij!!
- Ver is uw bruidegom, meende de hoofdman: en zijn vrouw zult ge zo
gauw niet worden!
En zij voerden ons terug, door de appelebongerd: er was niets te
doen dan voort, met mijn bedroefde last, tussen hen mede te
stappen...
Toen, omdat ik Charis noch redden, noch zelf te troosten wist,
balkte ik wanhopiglijk luid uit naar de stralende zomerhemel.naar
boven
Tussen de rovers stapte ik nu voort, schreiende Charis op mijn rug,
de bongerd door, dan een eikenwoud door, tot wij naderden de wit
gestoofde wand van het rotsgebergte, dat als een vreemd kasteel,
immens en duizend malen getorend, oprees. En verwonderde ik mij,
waar zij ons henen leidden... Tot de roverhoofdman zeide:
- Jonkvrouw, schrei nu niet langer. En duld, dat ik mijn mantel u
over het gezicht sla, want ge moogt niet zien, waar wij u brengen.
Vrees echter niets, geen kwaad zal u geschieden en ik wens alleen
losgeld van uw ouders of verwanten te ontvangen; zodra ge ons de
nodige inlichtingen hebt gegeven, zullen wij ons in verbinding met
hen stellen en wil ik hopen, dat ge spoedig, met uw ezel, weer vrij
zijt.
Zijn toon was zo hoffelijk, dat werkelijk Charis haar jammeren
staakte en duldde, dat hij zijn mantel haar over het gezicht wierp.
Onderwijl lette ik alles goed op enhad ik ook éen ogenblik gedacht mij aan de rovers bekend te
maken, ik zou nu wel oppassen dat te doen; een ezel blinddoekten
zij niet, als zij een man hadden gedaan, een ezel lieten zij vrij
rond blikken en opletten... En ik lette op, terwijl wij langs de
hete wand van het gebergte trokken, - het stond soms als met
kalkwitte, brokkelige tafelen op dat deze rovers, die ons hadden
overmeesterd, geen ruwe wildemannen waren, maar sommigen eer mannen
van zeker aanzien: er schenen meesters en dienaren onder te zijn;
de hoofdman zelve, die zijn makkers Dionysius noemden, was een
kloek gebouwde,
jonge man, trots en gebiedend, maar beleefd
tegenover zijn gevangene en geen onvertogen woord voegde éen van
hen Charis tegen; reeds gelatener lachte zij in de mantelplooien,
die Dionysius, bijna schertsende, om haar heen trok. Maar ik lette
op, ik lette op...
Ik bespeurde, dat zij ons plotseling leidden binnen zo nauwe spleet
van het gebergte, dat ik nauwlijks mijn goed doorvoede flanken
ertussendoor kon wringen, terwijl zij Charis verzochten haar
voetjes te zetten op mijn nek. Eén van hen geleidde mij aan de vlok
tussen mijn oren de nauwe bergspleet in; Dionysius volgde, al de
andere mannen volgden éen voor éen. Als ik poogde om te gluren, zag
ik, in het schemerlicht, dat viel van de dag, boven, tussen de hoge
muren, dat zij wel tevreden waren en schertsten met elkaar, zag ik
hun knappe avonturiersgezichten beter onder de randen der zorgeloos
achter op gezette hoeden, zag ik hun kostbare wapenen flikkeren
tussen hun losser omgehangene mantels: hun zwaarden en dolken waren
bezet met gesteente... Eén achter hen trof mij door zijn donker,
somber uiterlijk; hij was zo groot als Dionysius, zware brauwen
overschaduwden zijn geknepen, koolzwarte ogen; zijn makkers noemden
hem Manes. Hoe lang wij de kronkelende gang van de spleet volgden,
kon ik echter niet beseffen, toen ik mij plots bewust werd, liever
raadde door iets van mijn diere-instinct, dat zich naast mijn
menseverstand had ontwikkeld, hoe de rovers telkens op hun passen
terug kwamen langs die linte-achtig dooréen geslingerde meanderweg
en misschien de ingang van de bergflank wel vlak bij de zaal moest
zijn, die zij ons binnen voerden... Die zaal ontving door lange,
smalle, onregelmatige spleten bundels van zonnestralen aan de
zuidzijde - een dier voelt dadelijk windstreek en richting -; door
andere van die spleten blauwde de zomerlucht en het licht poeierde
zo helder binnen, dat ik dadelijk alles onderscheidde, terwijl
klaarblijkelijk van buiten die ramen zich zouden verliezen met de
talloze groeven van het gebergte en tevens onbereikbaar zouden zijn
voor de stoutmoedigste beklimmer. En Dionysius ontdeed Charis
vande mantel, die haar geblinddoekt hield.
- Waar ben ik? vroeg zij angstig, terwijl hij haar hielp
afstijgen.
- Bij mij, glimlachte Dionysius. En zeg mij nu, jonkvrouw, wie zijt
gij?
- Ik ben, zeide argeloos Charis: Charis, de dochter van Menedemus
uit Hypata...
- De dochter van Menedemus!! riep hoogst verwonderd Dionysius
uit.
- De dochter van Menedemus! riepen de andere rovers.
- Die ik schaken wilde! fluisterde Dionysius tot zijn makkers.
- Die wij schaken wilden, om hoge losprijs te winnen! riepen de
anderen.
- En, wees Charis, naast mij staande en met haar arm leunende over
mijn nek: dit is Charmides, de zoon van Lyzias, uit Epidaurus en
hij is mijn verloofde...
En glimlachende wees zij naar mij en de rovers ontzetten van wat
zij zeide.
- Die ezel? vroeg Dionysius. Die ezel heet Charmides en is de zoon
van een andere ezel, die Lyzias heet en in Epidaurus woont? De
rovers, door hun verbazing, barstten in bulderende lach uit.
- Charmides, o edele heren, zei Charis argeloos en tevens zo als
spreekt een maagd van aanzien: is geen ezel. Hij is een held, die
uit de oorlog terug kwam, gewond en die zijn spraak bijna geheel
verloor, hoewel hij mijn naam uitspreekt zo teder als zelfs mijn
vader het niet vermag! Hij is mijn verloofde, wij vierden onze
verloving met blijde pracht en prachtig is hij ook zelve nu hij
genezen is en alleen nog niet geheel en al zijn spraak terug won;
hij is prachtig in zijn nieuwe gedaante, die gij ten onrechte
aanzaagt voor die van een ezel; waar zaagt ge ooit, o heren, wie
ook met zulk een glanzende, zilverachtige vacht, met zulke fijne,
sterke benen, met zo een aanbiddelijke, lieve, vochte snoet, met
zulke mij dierbare, beweeglijke oren en met zulke blauwe ogen, met
zulke blauwe ogen?
En zij wees mij steeds en de rovers rondom stonden ontzet. Toen
zeide Dionysius:
- Haar geest doolt...
- Zij is waanzinnig, zei Manes.
- Zij is waanzinnig, herhaalden alle de anderen.
- Zeg mij, o Charis, vroeg Dionysius: waarom dwaaldetge ver van uw
vaders huis door deze streken, die iedereen vreest en at ge in onze
boomgaard de appels?
- Het huis van mijn vader stortte in, er was hevige aardbeving en
Charmides redde mij. O, mijn vader, o mijn broeders en neven, waar
zijt gij, waar zijt gij? Dood of gered!?
En zij begon hevig te snikken.
Ik balkte zacht.
- Cha - i...!
- Ja, Charmides! riep Charis, hartstochtelijk haar armen slaande om
mijn nek. Alleen jij, mijn bruidegom, bleef mij over!
De rovers raadpleegden elkaar.
- Charis, Menedemus' dochter...?
- Een aardbeving...?
- Ik heb er niets van gemerkt in deze streken!
- Wijgeen van allen...
- Charis, zeide Dionysius met zekere eerbied. Vergeef ons, dat wij
uw bruidegom aanzagen voor een ezel. Ik zie, dat ik mij nu vergis.
Uw bruidegom is een held, al is zijn vorm ook niet gewoon
menselijk. Wilt ge, dat wij hem bij u laten en hij uw gevangenschap
deelt of wilt ge alléen blijven, Charis?
- Neen, neen, neen! riep Charis angstig. Neem hem mij niet af! Neem
hem mij niet af!!
En zij klampte zich angstig om mijn ezelnek.
- Wij zullen u uw bruidegom laten, verzekerde Dionysius. Tot wij
van Menedemus losgeld hebben ontvangen. In afwachting daarvan zal
het u aan niets ontbreken. Kom mee, kom mee, met Charmides.
Ik liet het mij geen tweemaal zeggen. Ik vergezelde dadelijk mijn
bruid en ik verwonderde mij al gaande over dit wonderlijke
roversverblijf. De zaal uit, een lange, vreemd kronkelende gang
door, doolhof, gelijk aan het Labyrint, waar Theseus door Ariadne
geleid werd om de Minotaurus te verslaan, gingen wij links, rechts,
Charis wederom geblinddoekt en ik verloren in tevergeefse
bespieding welke richtingen wij namen, links en rechts en wederom
rechts en links... Tot ik niet meer wist en mijn ezelkop mismoedig
schudde.
Eindelijk voerden de rovers ons een ronde zaal binnen, die, evenals
de vorige, in de berg gehouwen scheen, gewelfd, met de lange
raamspleten in de hoogte onbereikbaar en ondoordringbaar, zowel van
binnen als van buiten en Dionysius zeide, Charis onthullend:
- Zie, Charis, dit is het verblijf voor hoge, gevangen gasten en
hier zult ge met Charmides blijven tot wij gunstig bericht hebben
van uw vader...
In het midden der zaal was een brede rustbank van beren- en
lynxevellen: er waren tafels en schabellen; in een kast stond
tafelgerei, nuttig en sierlijk; in staande bronzen lampen zouden
des avonds pitten kunnen worden ontstoken; er hingen
muziekinstrumenten aan de blanke rotswand, er stonden boekrollen in
bronzen kokers; rijke stoffen plooiden met een weelderigheid van
kleur hier en daar...
- Hier, ging onze gastheer voort en wees door een open deurboog van
rotssteen: kan uw edele bruidegom huisvesten. Wij zullen een
strobed bereiden, hem wellicht welgevallig aan zijn zilvergrauw
gevachte leden.
En hij wees een soort van bergruimte, werkelijk allergeschiktst om
in ezelstal te worden herschapen.
Charis zag wederom glimlachend in het rond. Maar de beminnelijke
roverhoofdman klopte met een bronzen klopper op een bronzen
schaal.
Uit een andere boogdeur, van achter de kleurrijke stoffen, kwamen
drie oude, zwarte vrouwen te voorschijn.
- En hier, Charis, ging Dionysius voort: zijn drie dienaressen te
uwer beschikking. Zij spreken niet en zij horen niet want zijn
doofstom, maar zij zullen u klederen brengen en voedsel en twee
doofstomme eunuchen zullen de dienaars zijn vanuw bruidegom en hem verzorgen, borstelen en voeder brengen.
De twee eunuchen verschenen en kregen dadelijk bevel mijn stal in
orde te brengen en de oude vrouwen brachten op haars meesters
aanwijzing Charis in een aangrenzend badvertrek. En terwijl zij
haar baadden, verzorgden de eunuchen mij in mijn stal. Ik had
echter geen honger en toen zij mij verlaten hadden, keek ik
verwonderd in het rond, alles oplettende in het vreemdste
roververblijf, dat een fantasie-rijke dichter maar zich zou kunnen
dromen. En Charis, met de drie oude vrouwen kwam te voorschijn: zij
was gedost in zacht gele zijden peplos; haar blonde haren waren
gevlochten en opgestoken. Zij liep op mij toe en omhelsde mij en
zij deed mij zitten op de rustbank van beestevellen. De vrouwen
boden haar een lier en zij speelde en neuriede met haar kinderstem,
tevreden en klaarblijkelijk wederom alles vergeten van de
heksennacht, die ons had doen vluchten, van de vermoedelijke
ondergang haars vaders en haar verwanten. De eunuchen en vrouwen
dienden spijs en drank op en Charis deed mij mede eten. Noch de
vrouwen noch de eunuchen verwonderden zich over iets, vermoedelijk
gewend aan vorige vreemde dingen in dit vreemde roververblijf, in
deze zaal der aanzienlijke gevangen gasten. Toen stond Charis op en
zij zag naar boven, naar de hoge raamspleten, waardoor poeierden
goud enkele zonnestralen en pruilende riep zij:
- Ik wil naar buiten! Ik wil naar de tuinen!
Ik vreesde, dat zij haar gevangenschap zou gaan begrijpen en dat er
zeker in deze bergspelonken geen tuinen zouden zijn aangelegd. Maar
de twee eunuchen wezen juist op dit ogenblik hen te volgen. En zij
geleidden de jonkvrouwen haar ezel een derde boogdeur door, een
witte rotsgang door en onverwachts traden wij in een opene ruimte
en Charis gaf een juichkreet en ik keek verwonderd om. Het was
werkelijk een
grote tuin, tussen de pieken en naalden van het
gebergte, die stonden schitterende wit in de diep blauwe lucht van
de nanoen als de torens van een immens, krijtblank toverkasteel. De
hoge rotswanden, die de tuin omgaven, dropen ter noordzijde van
neerdruppelende watervalletjes, sijpelend tussen de groeven over
groene en gele mossen, dicht overwoekerend het gesteent. Er bloeide
een schat van bloemen overal op aan de dichte heesters, waar de
rode en witte rozen gloeiden en geurden over geheel de zuidzijde
van de ingeslotene wondertuin. En een klein meertje, een vijver,
die weerspiegelde de diep blauwe lucht, lag in het midden; enkele
waterplanten spreidden er hun platte bladeren over heen...
De avond viel: in het westen gloeide de lucht van oranje, na het
zinken der zon achter de rotswand. Een honigblonde tederheid
weifelde aldaar over de lucht,terwijl de lila nacht haar ijle sluiers reeds spreidde. Toen
rees de maan, terwijl wij lagen aan de rand van het meertje;
Charis, geleund tegen mij aan, sluimerde, haar hoofd tegen mijn
roerloos ezellijf.
Heel hel rees de maan en zij liet haar zilveren, ronde schijf
neerzinken in het rimpelloos water. En ik zag, dat tussen de
glimmende, platte bladeren der waterplanten een stengel zich als
beurde en een knop ontlook. Het was een enkele lotusknop en terwijl
ik staarde, opende wijd de bloem en straalde blank in het maanlicht
en ik was bekoord door die schoonheid...
Maar de drie doofstomme, zwarte vrouwen en de drie eunuchen
verschenen aan de deur en het scheen ons toe, dat zij ons noodden
ter ruste te gaan.
Van de rovers zagen wij die nacht niets meer...naar boven
Ook de volgende dag niet. Wij doorleefden hem samen in
sprookjes-achtige rust van de dageraad tot de nacht, in de zaal en
in de tuin, terwijl de eunuchen en de zwarte vrouwen het ons aan
niets lieten
ontbreken. De morgen daarop verscheen Dionysius.
- Charis, zeide hij. Wij zonden boodschappers naar het
buitenverblijf van uw vader. Ingestort is het niet, zo als zij met
eigen ogen zagen, een aardbeving is er in het zuiden van Thessalië
sedert jaren niet voorgekomen, maar het huis was gesloten en
onbewoond en de omwonende boeren verzekerden, dat Menedemus en alle
de zijnen vertrokken waren, met misbaar en wanhoop, omdat zijn
dochter verdwenen was en dat zij niet wisten waarheen. Edele
jonkvrouw, waar vinden wij thans Menedemus? In welke van zijn
talloze buitenverblijven? In Hypata wellicht?
Maar Charis wist niets te antwoorden en ik evenmin. Dionysius zeide
toen, dat hij geheel Thessalië zou laten doorzoeken, tot hij
Menedemus gevonden had. Intussen begreep ik niet, dat wat ik gezien
had met eigen ogen, wat ik ontvlucht was met eigen dravende benen
een begoocheling zou geweest zijn, dat het landhuis tussen de
lotusvijvers nog altijd bestond en slechts onbewoond en gesloten
zou zijn! Maar hoewel ik steeds dacht aan het raadsel, ging de dag
toch voorbij als de vorige. Tot tegen de avond Dionysius ons
nodiging zond het feest bij te wonen, waartoe hij en zijn makkers
hadden besloten. De doofstomme, zwarte vrouwen dosten Charis in
rijkere dos en de eunuchen geleidden ons samen door vele
kronkelgangen, het inwendige van de berg door, tot wij in een zaal
kwamen, zo schitterend, dat ik verblindde. Werkelijk, ik had veel
reeds in mijn jonge leven aanschouwd: het toververblijf van Meroë,
het landhuis van Menedemus, maar wat ik nu zag, was zo fabelachtig,
dat ik verblind om mij heen zag. In het rotssteen, dat als
gebeeldhouwd wasmet Corinthische pilasters en architraven, waren grote vakken
van glanzend goud als reusachtige spiegels in gevat en overal
stonden tegen die wand gouden lampen, zich vertakkende en
vertwijgende en iedere twijg beurende een brandende pit, zo dat het
van vlammen wemelde en alle die vlammen weerspiegelden zich
duizenden malen in de glanzende, gouden spiegelwanden. Toen wij
binnen kwamen, weerklonk muziek van fluiten en kleine harpen en in
het midden der zaal dansten Georgische danseressen... De
danseressen en de muzikanten waren allen slavinnen en slaven der
rovers, begreep ik later en ik verwonderde mij wel zeer over die
vreemde rovers, die in het binnenste van een wonderlijk
piekgebergte leefden als prinsen, tussen grote schatten en
vorstelijke weelde en geen ogenblik schenen bevreesd te zijn, dat
hun
wonderkasteel ontdekt zou worden. Zij lagen, in rijke kledij,
hun gesteente-schitterende dolken in hun brede, zijden gordels, op
bedden van tapijtwerk en aten en dronken uit het kostbaarste
vaatwerk, dat ik ooit had gezien, terwijl de flakkerende vlammen
der honderden lampepitten overal aan hun juwelen op tulband en aan
wapenen, aan schotels en kannen en bekers blauwe, gele en groene
vonken ontlokten, die zich weder terug kaatsten in de glanzende
spiegels, zodat het toverachtige schouwspel mij onvergelijkelijk
scheen met wat ik ook in mijn leven had mogen aanschouwen.
Zodra wij binnen kwamen, rezen Dionysius en de sombere Manes op;
zij traden Charis tegemoet, die met mij, haar arm om mijn nek,
nader trad en ook verrast en bekoord om zich heen blikte, aan
hoeveel de dochter van de schatrijke Menedemus ook gewoon was. En
de beide roverhoofdmannen nodigden hoffelijk Charis uit tussen hen
beiden aan te zitten op een verhevenheid en duldden, dat ik mij
vlijde aan haar voetjes. Mijn lieve bruid bevroedde niet in welk
vreemd gezelschap zij zich bevond; angst koesterde zij niet, nu zij
zo hoffelijk reeds twee dagen lang bejegend werd door haar
gastheren; nadenken vermocht niet haar betoverde geest en het
scheen wel of die betovering een bescherming om haar heen spon, die
zij zich ook niet bewust werd; gevlucht in een heksennacht uit
haars vaders betoverd huis op de rug van een ezel, was haar geen
haar gekrenkt, was zij gevoed, gekleed, was er een feest om haar
heen en ik verwonderde mij over de geleidelijke loop van dingen,
die toch niet gewoon schenen en bedacht of het de goden van Eleusis
waren, die dergelijke harmonische onwaarschijnlijkheden om de
lieflijke onschuld van Charis sponnen en weefden.
Intussen zweefde de dans der Georgische vrouwen door de gouden
spiegelzaal - overal verdubbelden zich haar bevallige beeltenissen,
over en weer, en telkens werden de diepe drinkschalen ingeschonken,
- toen ik, plotseling, verrast, dekop richtte. Want Dionysius was dichter bij Charis geschoven en
ik hoorde hem, verhit door de wijn zeggen:
- Charis, ik heb je lief! Ik heb je willen schaken om losprijs van
je vader te krijgen, maar nu een gunstig noodlot je gevoerd heeft
tot bijna in mijn armen, wil ik je omhelzen en zal je de mijne zijn
en zullen alle deze schatten je toe behoren, o schone maagd!
Ik verschrikte hevig, toen ik plotseling Manes ter andere zijde,
somber de brauwen fronsende, hoorde zeggen:
- Dionysius, neem je in acht! Aan mij zal het zijn, dat Charis toe
zal behoren, zo als ook deze schatten aan mij toebehoren en niet
aan jou, en niet aan jou, die met een vervloekte glimlach meent
alles te winnen, schatten en vrouwen en heerschappij over onze
mannen en ons bezit!
Woedend rezen plots de twee dronken roverhoofdmannen op. En ik
begreep, dat een lang gekoesterde ijverzucht plots tussen hen los
barstte. Ook ik was opgerezen en Charis wierp zich met een kreet om
mijn nek. Wat! Beschermden de Eleusische godheden ons dan niet
meer?! De beide rovers hadden elkaar naar de keel gegrepen, terwijl
gillende de danseressen en muzikanten vluchtten tussen de wanorde
der omver gestotene tafels. En tussen al de andere rovers weerklonk
boos, ruw geroep en zij stonden plots in twee kampen tegen over
elkaar.
- Charis behoort aan Manes! riepen de enen.
- Aan Dionysius! schreeuwden de anderen.
Plotseling, in de van lichten flakkerende en spiegelende feestzaal,
barstte los een verwoede strijd. Een twintigtal mannen stortte zich
op een twintigtal mannen en er vloeide bloed en een verschrikkelijk
schouwspel van helse woede spiegelde zich daar over en weer tussen
de van bloed druipende, stralende wanden. Intussen had ik in een
plotse ingeving Charis met een gebaar bewogen te springen op mijn
rug en baande ik mij een weg, stotende met mijn kop, trappende met
mijn hoeven. Plots voelde ik een hevige pijn en een dolkstoot in
mijn flank. Mijn bloed vloeide maar diep was de wonde niet en, een
verwoede ezel ik, tussen die verwoede rovers, ging ik voort mij een
weg te banen. Zij waren plots zo op elkander verbitterd, dat zij
eigenlijk niet op mij letten. Charis, op mijn rug, sloeg de armen
op en jammerde van verschrikking. En de verwarring woelde dooreen.
Maar ik wist te bereiken de uitgang. De rovers hielden mij niet
tegen, vermoedelijk zeker, dat ik toch geen uitweg zou vinden. Door
een labyrint van nauwe gangen zocht ik mijn weg.
- Cha - i! Cha - i! balkte ik, om mijn bruid gerust te stellen.
Zij omhelsde mij vast en lagtrillende over mij heen. Ik voelde haar zachte maagdelijf in
haar goud-doorweven sluiers kloppen tegen mijn ezelelijf. Een zaal
stond open: het was vermoedelijk Dionysius' slaapverblijf, vol
weelde: uit een kist van ivoor hingen parelsnoeren, maar ik holde
voort. Waar zou ik een uitgang vinden? Nergens vermoedelijk. Aan de
wand hingen purperen mantels, krokosgele mantels, mantels van
vossebont. Ik holde voort... De open gelaten wijnkelders holde ik
door: de amforen stonden er, puntig en dubbel geoord; de dikbuikige
vaten stonden er: het rook er naar een rode bezwijmeling. Ik holde
voort! Waar was ik? Ik werd mij bewust in het rond te draven. Daar
was onze tuin, daar was ons eigen verblijf. Maar daar hoorde ik
plots ook weer het gewoel van de strijd der verbitterde rovers en
ik holde weer terug...
Een nachtmerrie werd die inwendige berg, het verwonderlijke
roverhol; een boze droom werd het van onbestaanbaarheid. Ik holde
om en om; ik scheen mij door een nauwe cirkelgang te wringen en
wanhoopte ooit te kunnen ontkomen. Gesloten zouden vermoedelijk
alle uitgangen zijn. De rovers achtervolgden ons niet, zeker
vreesloos, dat ik zou kunnen vluchten. Daar was weer onze tuin,
daar klonk weer het verschrikkelijk rumoer van de strijd...
Tegelijkertijd struikelde ik. Het was midden op een ronde
binnenhof, tussen de hoge, witte wanden van de opstekende pieken,
als een put, die scheen geboord in het gebergte. En ik zag, dat ik
gestruikeld was over een even opstekende, vierkante steen, waaraan
een ijzeren ring. Ik weet niet welke ingeving mij bezielde, maar ik
greep de ring met mijn sterke ezeltanden. Ik lichtte aan de ring de
steen met al mijn kracht op.
- Charmides! riep Charis. Vlucht! Ik ben bang, ik ben bang voor de
mannen, die vechten!
Ik bukte mijn kop. Ik zag een opening, wijd en een trap, die daalde
steil naar beneden. Ik weet niet waarom, maar ik daalde de trap af,
alleen vrezende, dat Charis zich het hoofd stoten zou. Maar de trap
was wijd in het rotssteen uitgehouwen en ik daalde voorzichtig maar
gemakkelijk haar af. Mijn ezelhoeven tastten uit. Ik daalde lager
en lager. Vage lichtschijn viel nog van boven. Nu en dan tastte en
daalde ik in den
donker...
Plotseling werd het lichter voor mijn blik. Ik zag op. Ik zag de
lucht. Die was hoog, hoog, een blauwe, verre hoogte boven de zwarte
trechter, waarin ik mij bevond. Maar in die trechter was een steile
trap gehouwen!
Ik aarzelde niet en ik steeg de steile trap op. Bijna recht-op
steeg ik, hoef voor hoef zettende op de smalle treden en Charis
steeds krampachtig zich klemmende om mijn nek. Hoe lang die
moeilijkestijging duurde! Het was of ik uit het diepste der aarde opsteeg
naar het hoogste van de hemel. Maar ik steeg en ik steeg... Charis
zeide geen woord en alleen mijn gehijg doorkreunde de nauwte van de
steile trechtertrap. Eindelijk, eindelijk bereikte ik de rand. Nóg
een poging en nog een poging!
Daar ademde mijn hijgende snoet aan de trechteropening de wijdere
lucht. Daar hees ik mij als aan mijn hoeven op en stond op de
trechterrand. O zalige vreugde! Om mij piekte het wondere gebergte
met zijn witte torens in rozige dageraad. De arenden vlogen in
wijde kringen rond. De lucht was als een oceaan van parelvochte
ether. De landouwen lagen in de diepte uitgesmolten in licht groene
wazigheid met de donkere plekken der bossen tot aan verijlende
horizonnen. De nieuwe zon straalde uit.
Ik zag rond, of de rovers ons misschien langs een andere weg...? Ik
zag niets. De wereld was immens wijd, verlaten en goddelijk schoon.
En een ezel ik, met een jonkvrouw op mijn rug, stond daar hoog, op
het witte gekartel van een hoge bergkam... Waarheen? Het was alles
onbekend. De naaste minuut zou de onbedenkbare verrassing zijn.
Waar de bergkam daalde, zette ik mijn hoef. En daalde met de
bergkam mede. Hoe voorzichtig daalt toch een ezel langs de steile
bergflanken omlaag! Weg was er niet: ik koos slechts de geschiktste
plekken om mijn hoeven te zetten. In de rozige morgen, nog wazig
blauw van dauw, daalde daar een ezel het krijtwitte gebergte af, op
zijn rug een betoverde maagd in zacht gazen feestgewaad van
kostbare sluiers gehuld en de witte pieken rezen op en de zwarte
arenden cirkelden rond. En het was alles zo gewoon en zo gelukkig,
dat ik mijn wonde niet achtte. De zilverbrem bloeide om ons heen en
hier en daar ruiselde het
schuimende water de blanke groeven
omlaag. En ik daalde, ik daalde altijd.
Ik daalde af, werd ik mij bewust, aan de andere kant van het
gebergte. Maar de appelebongerds omringden geheel de berg en toen
ik was afgedaald, dwaalden wij verder de bongerds door en aten de
appels en dronken samen aan de beek. En rustten uit in de
doorappelde schaduwen. En gingen weer verder. En niemand kwamen wij
tegen. Het was de noen en nauwlijks dacht ik aan wat het einde van
deze dag brengen zou.
De warme middag liep ik een schaduwrijk bos door van dichtbladerige
kastanjes. Er volgden weilanden, bouwlanden; er graasde het vee, er
golfde het graan, er doken de boerenhoeven op tussen de olmebomen.
Landbouwers zag ik met hun knechten bezig: zij sloegen de blinkende
sikkels de neer-zijgende arendoor en zongen hun juichend oogstlied. Maar ik vreesde hen te
naderen, omdat wij beiden betoverd waren.
En toch naderde ik. De mannen keken verwonderd op naar de ezel, die
daar naderde op rode hoeven, goudbeslagen en een in feestgewaad
gehulde, blonde jonkvrouw op zijn rug. En éen der mannen naderde op
zijn beurt. En toen ik hem aanzag, herkende ik Davus, van wie ik
sedert maanden gescheiden was.
Toen balkte ik van verbazing, heel luid en schreef met mijn hoef
duidelijk in de mulle aarde:
- Ik ben Charmides, Davus, je meester, en deze jonkvrouw is Charis,
de dochter van Menedemus uit Hypata, die wij ontmoetten bij de
poort van de stad en om wier liefde ik betoverd werd...naar
boven
Davus, zodra hij op de grond gespied had wat mijn hoef had
geschreven, slaakte een juichkreet en wierp beide armen
hartstochtelijk om mijn ezelnek.
- Heer! riep hij. O mijn heer Charmides! Zie ik u eindelijk
terug!?
En ik balkte luid van blijdschap en duwde hem met mijn snoet in
zijn maag uit speelsheid.
- En zijt gij de ezel van deze jonkvrouw geworden? vroeg Davus, in
blijde verbazing. De ezel van Charis, Menedemus' dochter uit
Hypata?
Maar Charis, gelukkig, bespaarde mij veelvuldig, moeizaam
hoefschrift en riep zelve uit, na ook gelezen te hebben:
- De ezel van Menedemus' dochter? Neen, domme slaaf, maar haar
bruidegom, die in deze aanbiddelijke vorm uit de oorlog is gekomen,
en toen hij gewond werd, zijn spraak verloor! Hoewel hij mijn naam
als muziek zegt!
Davus keek verwonderd op, maar ik beduidde hem met een zijlingse
blik en vele schuine oorbewegingen, dat Charis, als ik, was
betoverd en verliefd op een ezel geworden.
- Ik begrijp het, ik begrijp het, heer! riep Davus. Werkelijk, ik
begrijp er alles van! Ben ik ook niet betoverd geworden, toen ik u
zocht bij Xeniæ, terug in Hypata, helaas, overal in de omtrek, heel
ver, tot in Larissa toe, waar ik slechts u vermoeden kon? Maar ik
vond u niet, hoewel ik toch niet alleen naar u maar ook naar een
ezel zocht! En ik vond wel ezels maar ik vond u niet en zelfs niet
de ezel, die ge waart, zo als ik u nu heb gevonden! O heer, er spon
allerlei betovering om mij rond; er was een web van verhindering om
mij heen: ik dorst zeker niet terug naar uw ouders, toen ik u had
verloren en ik zelve werd spoedig, toen ik u te Larissa in een
ezelstal zocht - want ik vermoedde wel, dat ge van vorm veranderd
waart! - als veedief gepakt en gegeseld en toen in het gevang
geworpen en toen verkocht opde slavenmarkt en ik wisselde van meester drie malen: ik was
eerst slaaf van de stadsreiniger, maar verheugd er om, want ik liep
steeds op de straat met mijn korf en bezem álle ezels na; mijn
meester verkocht mij tóen met voordeel aan een purperfabrikant en
ik zegende mijn noodlot, omdat ik berekende, dat, zo ge niet in een
ezel herschapen waart, ik u misschien daar kon ontmoeten zo ge
handelsbetrekking aanknooptet met mijn baas en ook
deze verkocht
mij met voordeel aan de opziener van een groot landeigenaar, in
wiens gronden ik nu werk - hij toonde zijn sikkel - maar die ik
zelve nog niet heb gezien en wiens naam ik wederom vergeten ben:
hij heet, geloof ik...
Terwijl Davus zich de naam van zijn nieuwe meester wilde
herinneren, kwamen langzamerhand de andere slaven en arbeiders en
landbouwers aanlopen en verzamelden om ons heen en Davus was zo
vervoerd van geest, omdat hij mij terug had gevonden, dat hij geen
ogenblik bedacht hoe stilzwijgen en geheimenis de beste atmosfeer
zijn rondom betovering en luide zichzelf in de rede viel:
- Vrienden, medeslaven en gij heren opzieners, komt toch nader en
loopt toch toe: kijk, dat is mijn meester; dit is Charmides,
Lyzias' zoon, uit Epidaurus, die in een ezel veranderde... o neen,
die niet in een ezel veranderde maar in een held, die uit de oorlog
kwam, hoewel hij toch wel op een ezel gelijkt... En deze jonkvrouw
is... hoe heet zij ook weer, heer Charmides; ge weet, uw trouwe
Davus vergeet altoos namen!
En de opzieners en de slaven verzamelden in dichte drom... Nu was
er niet veel te herstellen meer aan Davus' onbescheidenheid; de
opzieners vroegen Davus, zij vroegen toen Charis, die, steeds op
mijn rug gezeten, argeloos en waardig antwoordde, dat zij Charis
was en ik haar bruidegom Charmides; zij vroegen zelfs mij en er
bleef mij niets over, dan ja te knikken en zelfs mijn toestemming
schriftelijk in het stof van de weg te ondertekenen.
Er was hevige verwondering om ons rond. Nu was langzamerhand al het
landvolk om ons heen gedrongen.
En het klonk door elkaar:
- Een betoverde koopmanszoon en een betoverde maagd! Nu, wat is er
voor vreemds aan betovering? Zegt men niet, dat onze heer zelve...?
En onze meesteres...?
Ik verstond niet wat zij meer fluisterden, want het was als een
ruisende, dringende zee om ons rond en eindelijk zei de
hoofdopziener tot Davus:
- Het lijkt mij het beste, dat wij Charis en Charmides geleiden
voor onze meester en meesteres en dat jij, Davus, ons vergezelt om
getuigenis af te leggen, dat je je eerste heer terug vond in
dezeonwaarschijnlijke vorm.
Veel was er niet tegen dit voorstel in te brengen. De opzieners
gelastten de slaven en arbeiders terug tot hun arbeid te gaan en
omringden ons, vier van hen met de hoofdopziener, om ons naar hun
meesters te brengen. Het was echter een lange weg, die wij volgden,
terwijl de avond viel. Het waren uitgestrekte bezittingen. Toen de
landerijen waren gedaan, waar men nauwlijks wist hoe de schatrijke
bezitter heette en wie hij was en met wie hij gehuwd was en waar
nog een landelijk geluk scheen te zijn tussen landbouwen veeteelt,
kwamen wij aan het uitgestrekt molenbedrijf en daar zag ik ter
weerszijde van de weg de zelfde ellende, die ik zelve had door
gemaakt. Een rilling ging door mij heen. Maar de opzieners
begrepen, dat wij beiden, hoewel betoverd, een jonkman en een maagd
van aanzien waren en zij geleidden ons steeds met zorg; zij deden
ons telkens rusten; zij boden Charis honigkoek, melk, brood, ooft;
zij gaven mij klaver en haver; zij zagen nu wel, overtuigd, dat ik
geen gewone ezel was, maar een betoverde koopmanszoon, want ik
beantwoordde enkele hunner vragen schriftelijk en bekende hun, met
mijn hoef schrijvende in het zand, dat ik aan rovers was ontsnapt.
En zich wel verwonderende, maar niet zó zeer als ik wel
begrijpelijk had gevonden, geleidden zij ons steeds voorwaarts, nu
langs in de nacht somberder rifgebergte, waar zij zeiden, dat de
goudmijnen van hun heer zich bevonden. Ik vermoedde, dat hij
minstens wel even zo vermogend zou zijn als Menedemus en mij
herinnerende, dat Davus nog niet mij zijn naam had genoemd, vroeg
ik, schrijvende, toen wij een ogenblik halt hielden:
- Hoe heet, opzieners, uw heer...
En de hoofdopziener antwoordde, en het was mij, of ik een
donderslag hoorde:
- Chersonesus, die zich noemt de zoon van Hermes en Hekate...
Chersonesus! De zoon van Hekate! En die zich ook nog verhovaardigde
te zijn de zoon van Hermes, van de edele god aller kooplieden in
parels en purper?! Neen, dat nooit! Maar van Hekate! Wellicht
Chersonesus, die
ik had gezién, had gehóord, zwevende in de nacht
boven het landhuis van Menedemus, om alles te vernietigen en Charis
te schaken! Het was Chersonesus, waarheen zij ons leidden! Een
ontzétting rilde door mij heen, maar ik begreep dadelijk niets te
moeten laten blijken. Charis zelve begreep niets, wist niets van
die machtige tovenaar; voor Davus was Chersonesus' naam niet meer
dan welke andere klank! Alleen voor mij was hij de ontzetting! Wat
kon ik doen? Vluchten met Charis? Een ezel met een jonkvrouw tussen
vele mensen is zelfs niet gelijk aan éen man met zijn geliefde
tussen vele mannen.Duizend gedachten en voornemens woelden in mij duizelsnel rond,
maar ik begreep, dat er geen enkele was uit te werken of te
volvoeren. Schijnbaar rustig stapte ik voort. Charis,
gerustgesteld, omdat zij gezeten bleef op mijn rug, keek links en
rechts en vroeg de zoete vragen van een kind. Maar Davus riep:
- Heren opzieners, zegt men niet, dat Chersonesus bekend is met de
geheime krachten en zou hij mijn heer niet onttoveren kunnen?
Wat de opzieners antwoordden, verstond ik niet in mijn verwarring.
Maar wel deed Davus' vraag mij begrijpen, dat het beste zou zijn,
werkelijk mij te gedragen bij Chersonesus of ik onttoverd door hem
wilde worden. Intussen waren wij het goudmijnbedrijf voorbij gegaan
en plotseling zag ik, hoewel in de verte een wonder visioen van
architectuur opzuilen in de nacht. Het schenen zacht gouden zuilen,
die rezen tussen wijde, maanblauwe tuinen. Nooit nog had ik zulke
vreemde, onwaarschijnlijk blauwe tuinen gezien: het was donker
blauw van boomgroepen en heestermassa's tegen lichter,
star-doorzaaid blauw van lucht; het was nachtachtig azuur van
vijvers tussen lazuursteenblauw van bladeren en bloemen en tussen
al deze betovering van blauw rezen de zacht gouden zuilen, in
Corinthische kapiteel- en gleufverschieten met haar talloze
schachten op, terwijl de daken ook met zacht gouden vakken
verschoten. En toen wij naderden, kondigde de hoofdopziener ons
aan, door te blazen op een fluit en van daarginds antwoordde een
cymbelslag en er was even een korte muziek over en weer. En toen
wij naderden - een jonkvrouw op een ezel met een slaaf en
verschillende opzieners - door de tuinen en langs de vijvers,
liepen van alle kanten slaven toe om te weten en hun meester kond
te doen. Er was op de vele gouden trappen van het brede huis een
beweging op en neer van slaven en slavinnen en zij zouden kond doen
van een betoverde jonkvrouw, met een betoverde jonkman, die
Chersonesus' hulp kwamen in roepen. Toen,
na een poze, dat wij
toefden voor de trappen, begon het inwendige van het huis te
stralen van starachtige lampen, die uitschitterden aan duizenden
Hekate-fakkels, in ver verschiet geplant en tussen de fakkels
naderde wie wel Chersonesus scheen. Hij droeg een tiara, die
schitterde, een lange tabbaard en zwarte baard. Hij was omringd van
tal van trawanten en hij zelve was zo groot, dat hij boven allen
uitstak. Hij scheen wel een Aziatisch keizer en de mannen rondom
hem schenen satrapen. En ik begreep, dat hij een allermachtigst
tovenaar zijn moest en tovenaars ook wie hem omringden.
Aan de hoogste trap bleefhij staan in zijn glorie en van de
opzieners langs de trawanten, ging het inlichtend woord hemtegemoet. En ik hoorde:
- ...Beiden betoverd... Charmides... Charis...
Toen zag ik hem van blijde verbazing opschrikken en hij daalde de
trappen af en naderde Charis, die steeds op mijn rug was
gezeten.
- Jonkvrouw, zeide hij met zijn diepe, verleidelijke stem. Edele
Charis, wees welkom in mijn huis, dat uw eigendom is.
Charis ontsluierde zich half uit haar gele feestsluiers, die zij
droeg en zij zeide, zoet lachende, want gewoon aan verering en
hulde:
- Dit is mijn bruidegom, dit is Charmides, de held...
- Ik heet hem welkom als u, zei Chersonesus, terwijl hij Charis
deed afstijgen en dadelijk een zwerm van slavinnen haar als gevolg
omringde.
En hij scheen haar niet dadelijk te willen overtuigen, dat zij
betoverd was en op een ezel verliefd, dat ik betoverd was en een
ezel: hij voerde haar aan de hand de treden op en ik volgde met
Davus, de trawanten, de slaven, tussen de gouden zuilen door,
tussen de starrelende fakkels door, de lange, lange galerijen door.
Intussen bonsde mijn hart in mijn ezellijf, al liep ik ook deftig
op goud-rode hoeven achter mijn bruid en de tovenaar. Tot wij
kwamen in een feesthal, opene marmeren kolonnade, elke kolom
bekroond met een zwart marmeren hond, de hond van Hekate, die tegen
de starrenhemel somber indrukwekkend zijn blafkop
ophief, terwijl
in het midden een waterbekken de zwart marmeren, wijde bak diepte,
waar, op het donkere water een zwarte lotus te bloeien lag. En
Chersonesus deed Charis zitten op een marmeren troon, zette zich
aan haar zijde en vroeg:
- Zeg mij nu, edele Charis, hoe kan ik u of uw bruidegom
helpen?
- Door hem zijn spraak terug te geven, o Chersonesus! zei
Charis.
- En met zijn spraak ook een menselijke vorm?
- Dat niet, o Chersonesus, want zijn vorm is mij dierbaarder dan
welke vorm ook zou zijn...
Chersonesus zag haar aan: klaarblijkelijk had hij, hoe machtig
tovenaar hij was, een ander antwoord verwacht; klaarblijkelijk had
hij nooit berekend, dat Charis' betovering door zijn eigen
toverwoord toch nog geluk haar geworden zou zijn om haar liefde,
die de goden van Eleusis wel hadden toe laten gaan naar een ezel,
maar naar een eveneens betoverde, in een ezel betoverde jonkman, zo
dat zich toch liefde, hoe wonderbaar, tussen beider zielen had
kunnen weven, zo dat toch geluk hen had kunnen doorglanzen en hij
aarzelde te antwoorden, terwijl de maagd, die hij, de goden wisten
welke schande had toebedacht, rein en argeloos en goddelijk onnozel
en zo onvergelijkelijk schoon zat aan zijn zijde...
Maar plotseling weerklonk van uit de diepte der tuinen, waaruit het
van flambouwen ook te starrelen begon, een vreemd geluid, alsvan aansnorkende zwijnen; ik zag op en kon mijn ezelsogen niet
geloven, toen ik aanschouwde wie daar in praal werd aangedragen, op
een bedde van zonnebloemen...!naar boven
Een klaterende lach weerklonk. En ik zag Meroë aangedragen en zij
riep:
- Ik herken je, ik herken je, o Charmides, o koopmanszoon uit
Epidaurus, o reiziger in purper en parels, al herschiep mijn
dienende geest je in een ezel, elke keer, dat je verliefd werd!
Zij steeg af van haar bloemenbedde, dat men neder zette en naderde
Chersonesus en zeide:
- Mijn grote en machtige vriend, gij, die met mij heerst in de
luchten boven Thessalië, ik vraag u een gunst, niet meer dan de
gunst, die een versmade vrouw zou vragen. Geef mij de ezel, die ik
hier voor mij zie, opdat ik met hem doe naar mijn believen. Want ik
wil op die ezel mij wreken.
- Zal ik niet aan mijn gast, de edele Charis, mishagen, antwoordde
Chersonesus met een valse lach van hoffelijkheid: zo ik u, o Meroë,
de ezel afsta, die geen ezel is maar een held, Charmides, uit de
oorlog teruggekeerd en Charis' verloofde??
- Charis zal zeker, spotte op haar beurt tussen de drom der
tovenaars en hun trawanten, die ons omringden, Meroë: zich troosten
voor Charmides, zo zij zich met Chersonesus verlooft. Sta,
Chersonesus, mij die Charmides af.
- Ik sta, Meroë, u hem af, zo Charis aan Chersonesus zal zijn.
Zo spraken zij over en weer, vol helse ironie en plotseling
weerdaverde hun klaterende lach. En weerdaverde om ons heen aller
klaterende lach, zo vreeslijk en duizendvoudig, schel schaterend,
dat het gehele paleis scheen te schudden met zijn zuilen, dat alles
lachte, dat de zuilen lachten, dat de boze nacht van het lachen
bewoog en dat in de omtrek wel honderden honden lachende blaften,
met de zwart marmeren Hekate-honden op de lachende zuilen mede. En
het was een vreeslijke ontzetting in mij: rillende stond ik op mijn
poten, om Charis bevreesd, die ik niet wist hoe te redden uit deze
helse omtovering, maar zijzelve, zekerlijk zich om haar onnozelheid
niet bewust wat haar omringde en bedreigde, scheen alleen te
doorvoelen, dat Meroë haar wilde ontroven haar bruidegom en als een
furie wierp zij zich voor mij, breidde de armen uit, roepende:
- Nooit zal Charis aan Chersonesus zijn en Charmides nooit aan deze
slechte vrouw, die mij mijn bruidegom wilontroven! Wij hebben
elkander lief en nooit zal wie ook van ons liefhebben een ander,
wat haar wraak ook bedenkt!
Het helse gelach was verzwegen en in een doodstilte weerklonken de
woorden der maagd. Geen hond blafte meer, maar een dreiging, bijna
vreeslijker dan het lachen, huiverde door dezeboze sfeer, waarin wij ons bevonden. De blanke schijn van de
nacht was lijkvaal geworden, de gouden glanzen der lampen
versulferden en bleke schimmespooksels doemden larve-achtig om ons
rond kronkelend op. En in het gewarrel dier vreemde lijnen en
lintelijven bloeide in het waterbekken de zwarte lotusbloem op een
zich zichtbaar rekkende slangestengel omhoog uit het zacht ziedende
water. De stengel slingerde, groeiende, van rechts naar links,
kronkelde steeds langer over het bekken en bereikte eindelijk met
haar bovenmatig grote, zwart gloeiende bloem mijn bek... En Meroë
zeide, huichellachende:
- Lieflijke Charis, laat mij u zeggen, dat Charmides een duivelse
slechtaard is, die om straf in deze ezelsvorm veranderd werd. Gij
waant hem een held, uit de oorlog gekeerd, maar hij is een monster,
een vreeslijk gedrocht en zo gij hem dwingt deze lotus te eten,
zult gij hem in zijn ware gedaante voor u zien.
Verstrikt zag Charis van Meroë naar Chersonesus en mij. Rondom ons
stonden de tovenaars en alle hun ogen staarden op ons. En Meroë
spotlachte steeds, gestrekt haar staf, en in Circe's gewaad, met de
juwelen zonnebloemen van chrysoliet-en-harten-van-antraciet aan
haar slapen en op haar borsten. En het was of alles dwong Charis de
bloem te plukken. Zij strekte de hand naar de lange stengel, die
toe naar haar kronkelde. Zij plukte de bloem. Het was of de bloem
zwart straalde in haar witte kinderhand. En zij reikte mij de
bloem, onmachtig te weerstaan de verleiding der
nieuwsgierigheid...
Zij zag mij met haar dierbare ogen, die als blauwe lotussen waren,
aan, terwijl zij mij de zwarte lotus reikte. Het was mij bijna
onmogelijk te weerstaan, waar de vreeslijke verzoeking mij kwam van
haar hand. O Goden van Eleusis, wat zou gebeuren, zo ik at?! En
dadelijk, dat ik in mijn vertwijfeling dacht aan de heilige goden,
voelde ik mij doordrongen
als met een pijl met deze ingeving:
- Vat de bloem aan maar eet haar niet...
En strekte ik de bek. Ik voelde om mij de hevige trilling van de
boosheid, die wachtte... Ik vatte met mijn tanden de stengel aan en
de bloem bengelde tussen mijn tanden. Maar dadelijk spuwde ik de
verleidelijk zoet smakende stengel uit en vertrapte met mijn hoeven
de bloem.
Plotseling doofden alle lichten en een helse storm van gekrijs
warrelde razende op in de duisternis. Maar ik voelde om mijn nek
Charis' armen en tussen haar kreten hoorde ik het woedende brullen
der tovenaars en Chersonesus' en Meroë's stemmen tegen elkander
in:
- Hoe is het mogelijk, onmachtige Chersonesus...!
- Hoe is het mogelijk, machteloze Meroë...!
- Dat een ezel...!
- Een handelsreiziger...!
- Telkens en telkens weer...!
- Je tovermacht breekt...!
- Je tovermachtbreekt...
Zij scholden woedende op elkaar in de stikdonkere nacht.
- Goden van Eleusis, bad ik: ik wéet het, waarom hun tovermacht
brak! Het is om uw bescherming, goden! Goden van Eleusis, beschermt
ons steeds!
En steeds stond ik, een rillende ezel, terwijl ik, Charis,
bezwijmd, om mijn nek voelde. De nacht klaarde op. Het was als een
vale morgen en ik zag het toverpaleis er bleek in op-zuilen als de
grauwe schaduw van wat het die nacht was geweest. Er hing als een
nevel in. Het scheen onbewoond, op dat ogenblik: het scheen er leeg
van mensen en dingen,
van boosheid en van betovering. Die nacht,
misschien zou het weer hergloeien door helse machten: nu stond het
slechts verlaten om ons op, immens, leeg en grijs...
- Waar ben ik! stamelde Charis, die ontwaakte. O, wat een droom!
Charmides, Charmides, vluchten wij?
Zij wierp zich op mijn rug.
Maar plotseling hoorde ik een stem:
- Mijn heer! Mijn heer Charmides! Vergeet ge dan uw knecht! Vergeet
ge dan uw trouwe Davus! Zie toch eens naar hem om al zijt ge maar
een ezel! Want drie dikke zwijnen achtervolgen hem en laten hem
niet los!!
En werkelijk, mijn rechtervoorpoot reeds geheven om op de vlucht
met Charis te gaan, zag ik om en bespeurde ik Davus, die om het
waterbekken rond liep, achtervolgd door drie snorkende zwijnen. Hij
rende op mij af en verschool zich tussen mijn poten en riep:
- Bescherm mij, heer! Bescherm mij, heer!!
Maar de zwijnen schenen hem geen kwaad te willen doen. Zij snorkten
slechts heviger, smartelijker, en o wonder, ik verstond plotseling
wat zij snorkten. Want ik had geleerd, dat der dieren taal er een
is van telkens bij ieder dier wisselende klank voor hetzelfde
begrip en dat elk dier, bij ontwikkeld instinct, een ander dier
begrijpt. Het was dus tussen de drie zwijnen en mij een hevig
gebalk en gesnork over en weer en zij smeekten mij:
- Hárr-mides! Hárr-mides!
Wat is er?
- Erbárm, erbárm u onzer!
- Wie zijt ge?
- Wij zijn drie senatoren, die op reis waren in Thessalië...
- Wat overviel u? vroeg ik.
- Wij werden alle drie, riepen zij: in Hypata door Meroë betoverd!
En als zij haar minnaars betoverd heeft, werpt zij hen, geslacht,
in de toverketels der heksen, op de bergvlakten, onder de maan, die
zij uit haar loopbaan rukken...
- Een zwijnetand hier...
- Een zwijnepoot daar...
- Een zwijnestaart hier...
- En zwijnborstels daar... riepen zij door elkaar.
- Ge moet amaryllis eten! riep ik.
- Waar vinden wij amaryllis te eten? riepen de zwijnen. En het was
alles balken en snorken, verscheurend en grommend, zo dat Charis
riep:
- Charmides!Charmides! Vlucht!!
En Davus:
- Heer Charmides! Heer Charmides! Bescherm mij!
Ik zette het op een lopen, balkende. En het scheen, dat zowel de
drie zwijnen als Davus zelve mijn gebalk begrepen, want terwijl
Charis mij om mijn hals omklampt hield en de drie zwijnen mij ter
zijde en achter mij aan stommelden, had Davus mijn staart gegrepen
en liet zich zo, hollende hij, dravende ik, mede slepen door zijn
heer, die een ezel was. Het was juist wat ik zowel mijn knecht als
de zwijnen had toe-gebalkt; het geschiedde alles zoals ik het wilde
en door de vale morgen draafde onze stoet tuinen door, wegen op,
velden over, stromen door. Waarheen ik hen allen leidde, was ik mij
onbewust: ik begreep alleen, dat ik vooruit moest, wég moest,
Chersonesus' zo uitgebreide bezittingen, landerijen en toverban
uit, om Charis te redden, om mij en Davus te redden en te redden de
drie betoverde senatoren... Ons allen te redden vóor
Chersonesus,
zich bezinnende na die woede over zijn tijdelijke machteloosheid,
ons met éen gebaar van zijn staf zou weerhouden verder te vluchten
in heilige zekerheid. En daarom draafde ik door. Het scheen of de
zon niet op straalde, die dag. Het scheen of ik liep met een
geheime kracht, of ik zweefde, mijn hoefslag nauwlijks tikkend de
grond. Over mij heen, haar armen rondom mijn hals, lag Charis en ik
vermoedde, bezwijmd. Aan mijn staart, allerpijnlijkst, marteling,
die mij deed denken aan vroegere martelingen, toen ik takkenbossen
getorst had en molenstenen gedraaid, hing, als ware het, Davus,
liet mij niet los en ik sleepte hem mee, terwijl zijn voeten
ondanks zichzelve mede liepen. En snorkende, grommende, knorrende,
renden achter, ter zij, de drie zwijnen mede, zich liever hun
senatorenzielen uit hun dikke leden lopende dan hun redder, mij, te
verlaten. Neen, het werd geen dag, durende die vreeslijke rit. Het
regende en ik rende de regen door, tot een diep ravijn zich boorde
voor mijn blikken. En een hevige bliksemschicht uit schoot en de
donder dadelijk rolde...
Ik stond stil, steil op mijn rechte poten, mijn oren steil en steil
mijn pijnlijke staart, die Davus niet los had gelaten. De drie
zwijnen tolden wanhopiglijk om hun dikke zelve rond als wisten zij
niet meer wat nu te doen. En nu ik eenmaal stil stond, wist ik, dat
ik niet verder kon, uit vermoeidheid ten dode toe, niet vérder kon,
dat diepe ravijn neer en ginder weer op, in de slagregen, die
stortte neer.
- O mijn heer! O mijn heer Charmides! klaagde Davus, die reeds
gewend aan de zwijnen scheen en tussen hun drieër rondgetol de
armen wanhopiglijk rekte ende handen wrong.
Ik balkte, heel wijd. Ik balkte, in ezeletaal, dat Davus de
jonkvrouw, bezwijmend op mijn rug, af zou tillen en haar zou dragen
in rotskloof, veilig voor stormgeweld. De drie zwijnen begrepen mij
dadelijk en ook zij beduidden het Davus met geknor en gegrom en
gesnork. En o wonder, het was of Davus het wél begreep, uit
mens-intuïtie, omdat een mens toch wel eens een dier begrijpt.
Terwijl ik, mijn kop naar hem toe, balkte, balkte als geen ezel
ooit balkte, terwijl de zwijnen snorkten, snorkten als geen zwijn
ooit snorkte, ontwrong hij voorzichtig Charis' greep om mijn hals,
tilde haar op, droeg haar binnen de diepe kloof, legde haar hoofd
op het mos, dekte haar toe met brede varenbladeren en hurkte toen
aan haar voeten neer om er zelve in zwijm te vallen. Toen, vóor de
kloof, viel
ik ineen. Ik voelde mij of mijn menseziel ontsnappen zou aan mijn dierelijf in mijn zwoegend ezelgehijg. Mijn ogen puilden mij uit de kop; mijn staart voelde aan als uitgetrokken aan mijn ruggegraat. Rondom mij lagen de drie dikke zwijnen, zwoegende ook, vlak op de flanken ter neer. En zo bleven wij die nacht van stormgeweld: een maagd, drie senatoren, een handelsreiziger en een slaaf, aan de rand van het ravijn, dat zich uit-strekt langs de heirweg, die voert naar de stad van Larissa.naar boven
In diepe slaap lagen wij, geloof ik, allen die nacht ter neer.
plotseling schrikte ik op en mijn eerste gedachte was aan mijn
bruid. Hoe had ik kunnen slapen, terwijl zij daar lag in de
spelonk, onder de varenbladeren. Davus aan haar voeten en de drie
zwijnen, rondom mij, als de enkele lijfwacht, die haar behoedde! Zo
verweet ik mij hevig en met éen sprong stond ik op mijn vier poten.
En schudde de dauw van mijn vacht. Werkelijk, de zwijnen sliepen
nog. Davus sliep. En Charis, de zoete, sliep. Hoewel zij, een
Egyptische mummie gelijk, omplakt in haar natte wade en sluiers,
sliep in de spelonk op het mos, schenen de vele varens, waarmee
Davus haar had overdekt, haar warm te hebben gehouden, want zij
sluimerde als een kind zo rustig, haar blank gezichtje in het
blonde haar enkel zichtbaar, verder de lijn van haar lichaam
slechts even te raden onder het breed geblaârte. O, zo zij ziek
ware geworden van de vreeslijke rit door de slagregen! Maar het
scheen wel, dat de goden waakten over haar, want zij lag zo rustig
als hadde zij gelegen in haar kuise bedde tehuis!
Herademend keek ik om. Het ravijn glooide diep naar omlaag, met
ruig struweel begroeid; de gezwollen stroom schuimde erbruisend met val op val de rotsblokken af en in die diepten
doken de nachtelijke schaduwen weg. Maar ginds, in het oosten,
rilde een rozige schijn op, een kier van goud scheurde lang in de
nog schemergrauwe hemellaag over de oorden, die wij verlaten hadden
en de jonge dag, zelfs aanbiddelijk boven dit ruwe landschap, rees
als een jonge god op. En plotseling vernam mijn lang, steil
gespitste oor een zacht geluid, dat naderde uit dat zelfde oosten
aan over de met steenblokken bezaaide baaierd, die
het ravijn omgaf
en waardoor nauwlijks van weg meer spoor was... Het was een zacht
zilveren getinkel en aangetokkel, zo als ik meende wel meer in
vroegere dagen te hebben vernomen en het klonk zo zalig zuiver
ginds uit de rozigende verte aan, dat ik luisterde, luisterde,
zonder nog mij van die bekoring rekenschap te kunnen geven. Tot ik
zag een witte stoet, nauwlijks nog omlijnd in de rozige dauw, die
optrok: meer nog een stoet van schimmen, vage mannen, vage vrouwen,
aan-bewegende over het rotsgesteent en met de eerste dageschijn om
de zich tegen de lucht uitheffende hoofden, zingende en
musicerende... Nu, duidelijker, klonken de stemmen, trillerden,
aangetinkeld, de sistra-snaren en ik herkende de zoete muziek en ik
balkte luide op, om mijn lotgenoten te doen ontwaken.
Davus ontwaakte het eerst en ook Charis sloeg haar oogleden op en
zij riep:
- Charmides! Charmides! Waar ben ik?
Ik was wél gewoon op velerlei manier met mijn bruid gesprek te
voeren, maar dit maal was het Davus, die antwoordde:
- In veiligheid, edele jonkvrouw: vrees niets! Wij hebben over uw
slaap gewaakt al sliepen wij ook zelve, tenminste ik, uw slaaf!
Maar mijn meester, heer Charmides, uw onvergelijkelijke bruidegom,
heeft mij wakker gebalkt... Hoewel onze drie metgezellen, van wie
ik werkelijk niet weet of zij zwijnen of senatoren zijn, nog in
diepste rust zijn gedompeld!
En opgestaan riep hij:
- Heren zwijnen of senatoren, ontwaakt! Het is dag, het is dag en
de zon rijst over de vlakte!
De zwijnen, grommende, richtten zich op en ik balkte, terwijl hoog
in de lucht de leeuweriken jubelden. En Charis en Davus zagen nu
ook de stoet, die uit de rozige verte aan kwam...
- Het zijn Isis-priesters! riep Davus. Het is een goed voorteken,
dat hun stoet ons nadert en misschien kunnen zij ons bijstaan met
raad zowel als met daad!
Inderdaad kwamen zij nader, de heilige mannen met de zingende
maagden en in hun midden liep de opperpriester, herkenbaar aan de
zilveren banden, die zijn kruin omgaven en langs zijn slapen
hingen. En toen zij vlak bij ons genaderd waren, deed ik een paar
stappen voorwaarts enknielde neer op mijn twee voorpoten.
Het was zeker een vreemd gezicht, een dergelijke knielende ezel.
Maar de Isis-priesters, die wisten alle de vreemde dingen, die in
Thessalië gebeuren konden, verwonderden zich niet al te zeer en
hielden zwijgende stand.
- Heilige heren! riep Davus. Erbarmt u over ons allen! Erbarmen
zich de goden over ons allen: alle mensen, die door veel avontuur
gegaan zijn, maar de jonkvrouwen de slaaf mens nog alleen en de
anderen zwijnen en ezel! Erbarmt u vooral over de ezel, heilige
heren, de ezel, die is mijn heer!
De opperpriester was naar voren getreden en hij las, wat ik,
opgerezen uit mijn knieling, in het stof van de weg met mijn hoef
had geschreven:
- "Ik ben Charmides, zoon van Lyzias... En de maagd, die ik redde
uit veel gevaar, is Charis, de dochter van Menedemus..."
- Ik ben Davus, heilige heren! riep Davus. Aan mijn slavennaam
begrijpt ge, dat ik eens ezels slaaf ben!
- En de zwijnen? wees de opperpriester naar de drie, die zich
grommende en tollende, verlegen, hielden ter zijde.
Ik schreef het met mijn hoef en Davus beaamde het.
- Gij zijt dus allen betoverd geworden? vroeg de opperpriester
ernstig.
- Ik wel het minste, heilige heer, zei Davus: maar anders, ja,
heeft iedereen wel een tikje beet!
- Vergezelt ons in onze stoet, zei de opperpriester. Wij gaan terug
naar het heiligdom van de godin.
En wij voegden ons in de stoet. Nu, op het trilleren der
sistrasnaren, aangetokkeld door de staven, liep ik tussen de
priesters, plechtig, en bereed Charis mij met een kinderlijke lach
van zoete blijdschap. En achter mij en ter zijde, liepen de drie
zwijnen mede, zo deftig, of zij reeds weer senatoren waren. En
achter ons kwam Davus. Dan schreed, tussen weer priesters, de
zilvergebande opperpriester en de zingende maagden gingen vóor het
gedragen en gesluierde beeld van de godin, dat, zo als ik begreep,
voor een mysterie naar Larissa vervoerd was geworden en nu wederom
naar haar tempel terug werd gebracht. En het was een zacht en
ritmisch treden op de maat der teer neer-tinkelende en als met
helle droppelen afdroppelende muziek, die hoog op in de lucht en de
morgen steeg, met het twetteren der leeuweriken mede. Rond om ons
baaierde de woeste wereld, breidde zich het woeste landschap,
strekten zich de ruige rotsvelden of groeven zich de rotsafgronden
afgrijslijk, maar boven ons blauwde de wijde hemel op door de
laatste, rozige ochtendmisten en slingerde zich onze witte stoet
langs wat hier weg was en dáar zich verloor onder de neer
getuimelde blokken...
- Charmides! fluisterde mij bekoord aan het oor mijn bruid. Waar
gaan wij heen?Huwen zij ons nu spoedig, na zo vele lotsverwisselingen? Want ik
herinner mij, o ik herinner mij de vlucht uit mijn vaders
bezittingen, toen ik het landhuis zich zag verheffen en weer
neer-storten in vernietiging... Ik herinner mij de appelebongerd en
de gouden feestzaal, waar de boze mannen gingen vechten; ik
herinner mij de diepe put en de steile trap, die geleidde bóven op
het blanke gebergte en ik herinner mij de vreeslijke nacht der
blaffende honden en het helse gelach van de slechte vrouw, die je
aan mij wilde ontroven en tóen onze urenlange vlucht door storm en
regengeweld! En nu Charmides, is alles zó zoet geworden: de
lieflijke muziek, de witte mannen, de witte vrouwen, die ons
omringden en volgen: o Charmides, zelfs de drie zwijnen, die niet
af van ons lieten, schijnt het mij toe, dat ik lief heb, zo als ik
alles, alles lief heb, deze morgen, deze zalige morgen!
Zo juichte zacht aan mijn oor mijn bruid toen wij uit het
rotsgesteente af-sloegen op de grote heirweg. Wij ontmoetten er de
warmoeziers, die gingen ter stad, reizigers in draagstoelen of
wagens, een cohors legionariï en allen hielden stil, knielden neer,
aanbaden de godin en verwonderden zich over de drie zwijnen en de
ezel, die een blonde
jonkvrouw bereed. En ik hoorde hen wel vragen
of veronderstellen:
- Betoverd...? Betoverd...? En worden zij nu onttoverd?
Dat meende ik ook wel, terwijl ik deftig voort schreed, op het
zachte getinkel der eentonige sistra-melodieën, klanken als uit
bloemeklokjes, die vielen over de weg, over het knielend gebaar en
de vroomheid van wie zij ontmoetten. Maar toen sloeg onze stoet een
zijweg in en een dicht bos van laurier, myrt en sycomoren,
schaduwde heilig en geheimzinnig aan weerszijden des breden wegs.
En voor ons, in de verte, zuilde de witte tempel...
Het waren eerst de twee pylonen, immens en Egyptisch, toegang
gevend als een immense poort tot de laan der sfinxen, die geleidden
naar het heilige huis, waar de eredienst der vreemde godin werd
gevierd, ter gelukzaligheid van wie in Thessalië betoverd waren
geworden. O, ik wist het wel, dat de goden van Eleusis, die ik zo
dikwijls had ingeroepen, mijn bruid en mij hadden behoed, maar ik
herinnerde mij ook Clitifo's lieflijke tuin van zilverasters en hoe
reeds aan de grens van Thessalië een Isis-priester de weldadige
bloemen kweekte, die mij hadden kunnen onttoveren, toen ik op
Nausistrata verliefde! Zou ik ooit weer als toen gulzig storten in
de starrige bloemen, ze verslinden en terug winnen mijn vorm van
mens en van man? Ik smachtte er naar; ik zag er naar uit, toen wij
het voorpleinvan de tempel naderden... Want ik meende, dat mijn ezelvorm lang
genoeg mij had omhuld, tot boete voor vele euveldaden-van-liefde;
ik meende, dat het heilige tijdstip nu weer naderen zou, sinds ik
trouw was gebleven aan mijn stralendste liefde, aan mijn heilige
liefde voor Charis. Was ik ooit, sedert ik ezel was, verliefd
geworden op een andere vrouw of maagd? Was ik ooit op een ezelin
verliefd geworden? En in de zekerheid van mijn aanstaande beloning
voor trouw en zuivere liefde, ging ik mede met de stoet tussen de
pylonen en langs de sfinxen, tot wij stil hielden op het grote
plein voor de tempel. En de opperpriester ons beval te wachten, tot
de priesters het beeld van de godin op haar altaar zouden
herplaatst hebben. Intussen wachtten wij, Charis van mij afgegleden
en de arm om mijn nek, Davus en de drie zwijnen rondom ons. En
vroom zagen wij uit in het even geschemerde tempelverschiet, van
waar de zang en de zilveren muziek nu, steeds zo zoet trillerend,
weerklonk. Zelfs de drie zwijnen, scheen het mij toe, hurkten
vroom, als knielende neer,
wachtten vol vrome vreze af en gromden
slechts behaaglijk in ondertoon, of zij voorgevoelden het einde
hunner vernedering en metamorfose...
Toen, tussen zijn priesters, kwam de opperpriester terug. Hij was
zo groot en zacht, zo huiverwekkend bleek van wijsheid en geheel
geschoren zijn oude schedel tussen zijn zilveren priesterbanden. In
zijn aderige handen, die staken uit de wijde mouwen van zijn weke,
witte gewaad, was een gebaar van mensenliefde, zo groot, dat het
mij ontroerde, ezel, die ik nog was. En hij zeide, terwijl zijn
stem vol erbarming klonk en weten van wijze dingen:
- Charmides, hoor mij thans aan. Betoverd als gij zijt geworden,
nadert het ogenblik van uw onttovering. Maar weet eerst, dat tussen
Clitifo, die de zilverasters kweekt dicht bij Thessalië's grenzen
en mij ziele-aanvoeling geweven heeft door middel der heilige
machten van Isis. Ik wist van u af en ik wachtte u af, zo ge niet
reeds vroeger zoudt onttoveren, door de bloem, die ik vele malen
ontluiken deed op uw weg. Maar de heilige goden van Eleusis, wie
gij vroom steeds waart in uw hart, gunden mij niet te vroeg
erbarmen en hebben gewild, dat gij de heilige, witte lotus niet
weten zoudt... O, Charmides, niet de zilveraster zal u voor altijd
onttoveren, hoe schoon en zalig de bloem ook zij! Het einde van uw
onttovering zal u, om trouwe liefde voor Charis, toe komen uit de
blanke lotus. Herinnert gij u niet? Aan blauwe lotus lieten nog de
azuren ogen van Charis u denken; maar met blanke lotus laghet meer bij Xeniæ overladen, toen gij, op Charis verliefde ten
tweeden male en ten derden male herschapen werd. Om Charis' woning
bloeiden de vijvers van blanke lotus. In de tuin van Dionysius deed
ik nog eenmaal een enkele lotus ontbloeien in het water tussen de
hoge, blankende rotsen en pieken. Maar, zoon, de Eleusische goden
gaven u niet wetenschap en voorgevoel omdat gij de boete volbrengen
moest en de trouw in de liefde deelachtig moest worden...
Op dit ogenblik traden de maagden de tempel uit en éen harer, in
heur midden, droeg in een zilveren vaas twee prachtige, zeer grote,
zilverstralende lotuskelken aan, die stralend ontloken op lange
stelen.
De opperpriester wees.
- Zoon, zeide hij: zie hier. Zie hier de heilige bloemen, gekweekt
in onze heilige vijvers. Twee heb ik er voor u geplukt. Het
ogenblik is gekomen. Eet thans de heilige bloem: de goden van
Eleusis gunnen het u...
Ik knielde in huiverende vroomheid neer. Ook voelde ik, dat Davus
knielde en dat de drie zwijnen zich vernietigden op de grond,
voorzover een zwijn zich op de grond in vroomheid vernietigen kan,
want zij gromden altijd, hoe zachtjes ook. Maar Charis, bekoord
door de bloemen en in haar onnozelheid de heiligheid van dit
ogenblik wellicht niet bevroedende, knielde niet en riep alleen
juichende uit:
- O wat prachtige bloemen! Wat prachtige bloemen! Prachtiger dan
zij ooit bloeiden op onze vijvers!
En zij naderde; haar handjes gingen begerig uit naar de vaas, die
de maagd reikte aan de opperpriester.
Maar de maagden hielden haar tegen en niet begrijpende, dat zij de
bloemen niet hebben mocht, deinsde zij even terug. Toen nam de
opperpriester een der bloemen uit de vaas en bood mij die. Mijn
mensehart klopte hevig in mijn ezellijf; ik strekte de bek, opende
voorzichtig mijn lippen en vatte de bloem.
En at haar zo vroom of ik bad.
Nauwlijks had ik de lotus gegeten of ik voelde mij duizelen, maar
in mijn vreemde duizeling richtte, rekte ik mij op.
En was een mens. En was een man. Charmides, Lyzias' zoon uit
Epidaurus, in zijn reisgewaad...!
Kringen van licht en zaligheid breidden zich wijd om mij uit!
- Heilige vader! riep ik met mijn eigen stem.
- Mijn heer Charmides! hoorde ik Davus juichen.
Maar een schelle kreet klonk naast mij.
- Charmides! riep omzoekende Charis, als gek. Waar is hij gebleven?
Waar is mijn bruidegom? Waar is mijn held, mijn prins, die uit de
oorlog kwam in zo aanbiddelijke vorm, grauw gevacht, langgeoord en
zo lieflijk altijd vocht van snoet, waarmede hij als muziek zeide
mijn naam?! Wie is nu deze jonge man?! Ik ken hem niet en ik
wilhem niet kennen! Waar is mijn Charmides ineens henen?! Waarom is
hij verdwenen! Vader, broeders, neven, o wondermeesters, die hem
mij pleegden, waar zijt gij allen! En waar ben ik en waar is mijn
Charmides!?
En ontsteld zag zij mij aan, slaakte haar wanhoopskreten en weerde
mij angstig af, toen ik haar liefdevol naderde, uitroepende:
- Wég, wég van mij! Jou ken ik niet! Ik ken alleen mijn Charmides
en al was hij maar een ezel, hém heb ik lief, en hem wil ik
alleen!
En terwijl zij in snikken uitbarstte, viel zij in de armen der
maagden-van-Isis, en verscheurde zij haar sluiers, trok zich de
haren los, terwijl haar kreten snerpten:
- Mijn ezel! Charis wil haar ezel! Charis wil niemand dan haar ezel
Charmides!naar boven
Een hevige wanhoop maakte zich van mij meester. Wat, wilde Charis
dan wel de ezel blijven beminnen, maar niet de jonge man, wiens
ziel huisde in dat betoverde dierelijf?! En reeds wilde ik mijn
handen vouwen en Charis bezweren mij lief te hebben, die de zelfde
toch was als haar ezel geweest was, maar nu in vroegere man- en
mensvorm herschapen, toen de opperpriester, groot, mild en wijs,
mij met éen gebaar tegen hield. En hij nam uit de zilveren vaas de
tweede, wijd ontlokene lotusbloem en Charis naderend, sprak
hij:
- Charis, gij die zo trouw uw bruidegom bemint, wie geen ezel gij
ooit wildet zien maar een held uit de oorlog terug gekeerd, ontvang
deze
heilzame en heilige bloem uit mijn hand en eet haar om tot
bezinning te komen...
Aarzelend nam Charis de bloem aan, bezag haar, kuste haar zacht
omdat zij zo schoon was en vroeg:
- Moet ik zo schone bloem eten, o vader? Zie, hoe zij straalt of er
licht in schuilt, zie hoe zilverig de bloembladeren zich plooien
het een naast het andere: moet ik werkelijk zo schone bloem
eten...? De opperpriester sprak niet meer: hij glimlachte slechts
met zijn zachte, wijze glimlach van grijsaard, die vele dingen van
hemel en aarde doorpeild heeft. Maar om haar heen namen de maagden
de sistra en zij tokkelden met de staven de snaren en zij zongen en
zij bewogen in ritmisch beweeg rondom Charis, die steeds aarzelend,
de bloem in haar hand, om zich heen en naar de zingende en dansende
maagden zag en het scheen, die zuivere maat en die zilveren muziek
bewoog iets in haar half onnozele ziel, dwong haar met zoete dwang
iets te doen tegen haar eigene wil in, want steeds omziende,
glimlachende, o zo zoet haar kinderlach, hief zij hoger en hoger de
bloem aan haar lippen, zette als een rode vlinder haar lippenop de kelk...
En at de lotus...
Mij was de bloem als versmolten, dadelijk, op mijn tong, die toen
nog die van een ezel was; ook Charis scheen de bloem op de tong te
smelten: de lange stengel viel haar uit de hand en als ontwakend
uit een slaap, die weken, maanden geduurd had, zag zij om zich
heen, vreemd, verbleekte als tot een schim en bezwijmde, zo
geleidelijk zacht als smolt haar gehele lichaam en tere ziel weg in
het niets van de dood. Ik sloeg een kreet van angst en ook Davus en
de zwijnen gromden heviger en tolden wanhopig om zichzelve rond als
waren ook zij bevreesd, voor de jonkvrouw, die, op eens ezels rug,
hen vóor was geijld op de wanhopige vlucht, in de regennacht, uit
Chersonesus' verschrikkelijk paleis.
Maar de Isis-maagden hadden Charis in haar zorgzame armen
opgevangen en op een wenk van de opperpriester droegen zij haar
vandaar. En de heilige man zeide zacht:
- Charmides, laat Charis eerst ontwaken uit haar bezwijming... Heb
geduld...
Ik boog voor hem neer, knielde, kuste de zoom van zijn gewaad. En
hij naderde de drie zwijnen, terwijl Davus en ik ter zijde
weken.
Zij tolden om hem rond en gromden; hij zeide:
- Claudius Veturius...
Een der zwijnen sprong op, de voorpoten hoog.
- Gaudentius Rufus... zei de opperpriester.
Een tweede zwijn knikte als wanhopiglijk met zijn kop en snorkte
hevig.
- Eusebius Silvanus... noemde de opperpriester het derde zwijn. En
het bewoog hevig met de korte krulstaart, schudde zijn borstelig
lijf en gromde, maar eerbiediglijk, aan 's priesters voet...
- Gij zijt alle drie genoeg gestraft voor uw euveldaden, zeide de
priester. Gij hebt gestolen uit de Schat des Rijks; gij hebt
beschuldigd zonder reden wier ongeluk uw voordeel zou zijn; weduwen
en wezen hebt gij doen lijden, maar, wat kwaads gij deedt, is
hersteld tijdens de tijd, die gij zelve leedt. Gij kwaamt, door
Noodlot geleid, in Thessalië; Meroë is u verleideresse geweest, en
zodra ge meendet in haar armen zalig te zijn, werd gij in zwijnen
vertoverd. Maar ik weet, dat gij tijdens uw dierlijke staat, berouw
hebt gevoeld over al uw misdadigheid en dus...
De opperpriester gaf een wenk; uit de tempel trad een priester,
houdende een vaas met drie amaryllisbloemen, maar zo wit als de
lotussen waren geweest.
- ...Heeft uw lijden een einde, voltooide des opperpriesters
zachte, welluidende grijsaardsstem.
En hij nam de drie bloemen en zeide:
- Eet ze, Eusebius, Gaudentius en Claudius, want niet de rode, de
witte amaryllis alleen, geneest voor altijd van boze betovering. En
de
opperpriester bood de zwijnen, een voor een, de witte amaryllis.
Zij verslonden, een voor een, de bloementussen hun nederig gestrekte zwijnssnuiten en o wonder, een voor
een hieven zij, ietwat moeizaam, zich recht en wij zagen voor ons
drie senatoren, Romeinen: Eusebius geheel kaal, kort, met een
dikkebuik; Gaudentius, lang en mager met een treurige mond, die
hing in twee plooien neer; Claudius scheel en met een dikke neus,
waarop een wrat. En zij droegen, o wonder, hun toga's en voor de
opperpriester hadden zij dadelijk verkregen een zekere waardigheid
van aanzienlijke Romeinen, van senatoren, toch nederig en berouwvol
om het bewustzijn, zeker, dat wij allen hen als zwijnen hadden
gekend. En zij knielden, en ik met hen mede, en wij kusten allen de
heilige man zijn mantelzoom en wij begaven ons met de priesters in
het heiligdom, om de godin te danken...
Die avond was het zo zacht in de lucht als zweefde een godenadem de
tempel om. En ik zag de drie senatoren: zij zaten op een marmeren
bank in de tempeltuin, rustig en ik denk wel blijde en bespraken -
ik overluisterde hen even - hoe zij naar Rome terug zouden keren,
waar Keizer Hadrianus en de Senaat zeker niets zouden begrepen
hebben van hun lange afwezigheid. De een krabde aan zijn kaal
voorhoofd, de tweede loenste scheler in moeizaam bedenken, de derde
wreef zich over zijn maag, na het menselijk maal, dat zij juist
hadden genoten en ik hoorde Gaudentius zeggen:
- Nooit iets in Rome zeggen van wat ons is overkomen.
- Niemand zou het geloven, zeide Claudius.
- Ik geloof het zelf niet, zei Eusebius overmoedig.
Ik liet de drie senatoren. Ik zelve geloofde wél, vroom aan Isis,
vroom aan de Eleusische goden en tevens, vol van liefde, liefde als
ik beter voelde als man nu dan als ezel destijds, voor Charis, mijn
zoete bruid. En terwijl ik, Davus, ginds, in een der kleine
vertrekken, die ons ter zijde van de tempelgebouwen waren
toegewezen, zag slapen, doodmoe nog, mijn arme knecht van de tocht,
die hij aan mijn verdwenen ezelstaart had moeten volbrengen,
dwaalde ik zelve vol verlangen naar Charis om
in de tuinen, terwijl
het scheen, dat de godenadem mij zo zacht en weldadig omzweefde...
En voelde ik mij, in dat verlangen naar mijn bruid, gelouterd,
vroom afwachtende de dingen, die komen zouden en wél anders dan ik
mij gevoeld had als de dartele handelsreiziger, die ik eenmaal
geweest was...
Toen zag ik twee priesters: klaarblijkelijk zochten zij mij, want
nu zij mij zagen, kwamen zij op mij toe. De maan, heel zuiver, rees
aan de kim, over de verre, rotsige vlakte, die vanuit de Isistuinen
was te zien, als een blankende, eindeloze woestijn...
- Charmides... zeide mij eender priesters.
- Wij zoeken u, zeide de andere: om u op bevel van onze heilige
vader tot Charis te voeren. Zij wacht u...
Mijn hart sprong op naar mijn keel en ik bezwijmelde bijna van
geluk. De priesters, ik tussen hen beiden, geleidden mij; door de
tuinen, achter de tempel om, langs de lange rij tempelgebouwen,
waarvoor de myrtehagen als tot groene schermen waren recht
gesnoeid, voerden de priesters mij tot ik eensklaps mij bevond in
een prieel zo toverschoon, dat ik aan werkelijkheid niet dadelijk
geloven kon. Een vijver, in het midden, bloeide in de blankte van
de rijzende maan, van de heilige lotus, die voor altijd onttoverde
wiens boete door de goden was aangenomen, maar de bloemen lagen
niet steeds op het water; de grootste, de allerzilverste rezen op
langere stengelen omhoog en schitterden tegen de nacht als sterren
der aarde. En rondom verhieven zich hoog de witte amaryllis-kelken
als blanke bekers van albast en alle de bloemen schenen de
beginnende maneklaarte in haar diepe ontvankelijkheden op te vangen
en straalden, heilige tempelvaten gelijk... En in dit gewijde
prieel, achter, uit een witzuilige gang, trad Charis mij temoet.
Twee maagden geleidden haar. Ik zag haar in de zacht blanke
nachteklaarte naderen als een tedere schim; zij was bleek en
ernstig maar zo lieflijk als ik nog nimmer haar meende te hebben
gezien: iets minder kind en meer vrouw, schreed zij mij langzaam
temoet: haar blonde haar omgaf zo lieflijk kuis haar broze slapen
en teer, bleek gelaat; een witte peplos plooide bijna als met
lotusblankte van haar smalle schouders en langs haar slanke heupen
en als blauwe lotus bloeiden haar ogen op in de blik, waarmee zij
mij zocht. En de twee
maagden en de twee priesters verdwenen ter
zijde...
- Charis! riep ik haar zacht.
- Charmides! riep zij zacht mij toe.
Ik naderde haar en onze armen hieven zich en wij omhelsden elkaar,
innig en dicht.
- Charis! zeide ik. Uit liefde voor je werd ik betoverd in de vorm,
die je, zelve betoverd, liefkreegt.
- Ik weet het, zeide zij. Ik weet alles. En het is alles goed
geweest. Charmides, ik heb je éen ogenblik, o een enkele seconde,
geloof ik nu, gezien zo als ik je nu herken. Het was buiten de
poort van Hypata. Ik, in mijn draagstoel, volgde mijns vaders
stoet. Jij verscheen éen ogenblik mij ter zijde; je zag mij aan, ik
zag je aan... Meer was er niet... Tóen... liep er een ezel naast
mij, een ogenblik slechts... Toen... toen, herinner ik mij, draafde
Davus - ik heb hem herkend - op een ezel...
- Op mij...
- ...onze stoet tegemoet...En weerklonk je naam, o Charmides!
- En weerklonk Charis' naam...
- Sedert had ik je, Charmides, lief. Chersonesus betoverde mij,
omdat ik hem niet wilde minnen en ik smachtte naar je... En toen je
verscheen in een ezelvorm...
- Aan hek en heining der grasweiden... vol madelieven...
- Herkende ik je aan je ogen en wist ik, dat je Charmides was... En
beminde ik je, als een ezel...
- En verloofde Menedemus Charmides aan zijn dochter Charis... Wij
omhelsden elkaar innig en dicht.
- Vader leeft, zeide zij. Zij leven allen... Wat wij zagen, was
visioen...
- Visioen... herhaalde ik.
- O, Charmides, zeide Charis. Wanneer gaan wij terug tot hén?
- Morgen, beloofde mij de opperpriester, o Charis. Maar zal
Menedemus aan een koopmanszoon geven zijn prinsesje, zijn dochter
Charis...?
- Hij zal Charis geven aan Charmides, die haar beminde en redde uit
veel gevaar, o Charmides...
- O Charis...
Onze namen, uit onze monden, klonken in een roep van liefde op.
Onze roepende monden vonden elkaar in de eerste kus, die wij, maagd
en man, elkander gaven. De maan rees hoger, straalde, heilige Isis
zelve, hoger in de hemelse tuinen, waar de sterren als lotus
ontloken over de azuren hemelmeren en om ons heen, zilver en
zuiver, tinkelend en aangetokkeld met de dunne staven, weertrilden,
weertrillerden, de sistra melodie-vol in de vele handen der
onzichtbare maagden van de tempel en weerklinkelden, weerklonken de
even hellere schelletjes, en tikten haar tonen neer als met
dauwdroppelen van teerste muziek, terwijl de aanzwellende stemmen
op-zongen ter ere van de goede godin...
- O goden van Eleusis! baden wij beiden, in ons beider omhelzing.
Gij behoeddet Charis en Charmides en wij zullen ons in Eleusis, o
goden, doen wijden in uw heilig mysterie!
Lezer, zo is het gebeurd. Ik was een ezel en ben het niet meer. Wij
werden beiden, na ons huwelijk, ingewijd in Eleusis' mysteriën. Ik
ben opgenomen in de Broederschap van Isis en, in mijn zoet geluk
naast Charis, behoef ik, omdat ik de trouw heb geleerd in zo vele
lotsverwisselingen, niet meer bevreesd te zijn ooit weer in een
ezel veranderd te worden...