LOUIS COUPERUS

"DE VERLIEFDE EZEL"

Aan de Lezer

Sedert wij door middel van de Wereldoorlog tot de Middeneeuwen zullen terug keren(denk maar allereerst aan de kaarsen, bij welke gij heden ten dage dineert; denk dan aan de helmen der soldaten; denk dan... ik laat aan u over waarover ge nog meer wilt denken), keer ik persoonlijk maar ineens tot de Oudheid terug en schrijf u een echt ouderwetse, ja antieke avonturenroman, - zonder psychologie, zonder symboliek, realistisch noch naturalistisch, - onvervalst antiek ouderwets. Want het motief steel ik ervoor uit Apuleius' Gouden Ezel en die roman was, geloof ik, de tweede, die er ooit geschreven werd, als ge tenminste Petronius' Satyricon de eerste noemen wilt!(Ik kan mij met dit alles best vergissen; informeer dus, als gij het naadje van de kous wilt zien, waar gij meent onfeilbaar te zullen worden ingelicht.)

Ik hoop, dat ge mijn poging u iets anders voor te zetten dan novellistisch opgevatte moderne oorlogsberichten zult waarderen en tevens goedkeuren, dat wij alle, eenmaal onvermijdelijk geachte, dingen als naturalisme, realisme, symboliek, psychologie over boord gooien en samen zwelgen zullen in de meest antieke onwaarschijnlijkheid, die een moderne romanschrijver - om maar ineens tot de Oudheid terug te keren zonder te blijven bij de Middeneeuwen, tot welke ons de Wereldoorlog brengt - kan verzinnen. En wilt ge zo niet met mij zwelgen, keer u dan, o Waarde Lezer, onmiddellijk van mij af en blijf in uw Middeneeuw van heden-ten-dage, die werkelijk minder stemmingsvol is dan de werkelijke Middeneeuw was: wat mij betreft, ik bestijg mijn Verliefde Ezel, sla mijn hielen in zijn grauwe flanken en spring met hem van de barre, onbeminde rots van mijn eigen tijd in het Antieke Verleden, om samen te zwelgen, om in niets anders te zwelgen dan in de Onwaarschijnlijkste Onwaarschijnlijkheid, psychologie-loos, symboliek-loos(denk vooral niet, dat mijn Verliefde Ezel een symbool is!!) maar toch, willen wij samen hopen, mijn Ezel en ik, niet kunstloos, niet schoonheidsloos, o neen,

vooral niet dat!

I



Indien gij, o vrienden, deze bladen zult lezen, zult gij zeer zeker versteld staan over de vreemde avonturen, die zij bevatten en niet geloven willen, wat ik hier, te mijner herinnering en te uwer genoegen en ontroering beide, te boek heb gesteld. Welnu, ik verzeker u gaarne en zweer u bij alle goden en vooral bij de heilige Isis, wier priester ik heden ten dage geworden ben, dat de zonderlinge dingen, die gij vernemen zult, niet anders zijn dan de loutere waarheid, die ik heb doorleefd, dikwijls zonder zelve aan haar te kunnen geloven en dikwijls bepeinzende of ik niet in een voortdurende droom zo onwaarschijnlijke levenservaringen doormaakte. Tot ikmij moest bedenken, dat het gehele leven zelve een droom is, éen onbegrepen toeven, vol huiver en aarzeling, op de brede drempels van de Poorten dier goudene Werkelijkheid en ik, vroom, niet anders kón dan geloven aan een door de goden bestierde aaneen geschakelde keten van onwaarschijnlijkheden, waarmede ik geleid werd tot het einddoel mijner levensdagen.

Ik ben een koopmanszoon en heet Charmides en mijn ouders, hoewel uit Athene afkomstig, woonden te Epidaurus in Argolis en mijn vader had er een bloeiende groothandel. Uit Indië, over Klein-Azië, uit Arabië en Egypte brachten zijn schepen hem velerlei kostbare koopwaar, die hij wederom verzond naar Athene en Rome niet alleen, maar naar allerlei streken van het Romeinse Rijk, dat in die tijden mijner jeugd beheerst werd door onze genadige Keizer Hadrianus. Zeer vermogend, was mijn vader tevens een krachtig en energiek koopman gebleven en zag het met lede ogen aan, dat ik, zijn enige zoon en het bedorven kind mijner moeder, die een Romeinse was, niet naar hem aardde en weinig belang stelde in de uitgebreide zaken van het handelshuis, dat zijn eigen was. Integendeel, niets boezemde mij minder belang in dan handel, dan geld maken en wat mij alleen belang inboezemde, dat was de liefde. Ik was geboren voor de liefde en ik heb bemind, geloof ik, van klein knaapske af: misschien is mijn voedster mijn eerste liefde geweest, ook al herinner ik mij die niet meer. Maar zekerlijk herinner ik mij, dat, zodra ik lopen

kon, zodra ik stamelen kon, ik lief heb gehad, de kleine dochtertjes van onze buurlui, de slavinnen van mijn moeder, de vriendinnen zelfs mijner moeder, en dat, hoewel de kleine meisjes voor mij weg liepen, onze slavinnen mij uitlachten omdat ik zo nietig nog was en mijner moeder vriendinnen, hoewel zij mij op de schoot namen, mij plaagden om mijn verliefde aard op zo prille leeftijd, ik mij niet kon verdedigen te beminnen en dat ik door bijna ieder vrouwelijk wezen van jeugd en schoonheid werd aangetrokken op een wijze, die bijna aan een toverban deed denken.

Nu was ik een mooie, knappe jongen - ik geleek op mijn vader en moeder beiden - en door tal van vluchtige verliefdheden heen had ik de leeftijd van twintig jaren bereikt, toen mijn vader, meer en meer toornig om mijn lichtzinnigheid, mij plotseling, trots mijner moeder tranen, beval, alleen, met mijn knecht Davus, een handelsreis aan te vangen, over Corinthe heen naar de binnenlanden van Thessalië en Epirus, om aldaar in de steden als zijn vertegenwoordiger op te treden en de fijnere koopwaren van het Oosten er van de hand te doen. Het was eenzeer wrede beproeving voor mij, vooral omdat mijn vader er bij voegde, dat ik hem niet meer onder de ogen behoefde te komen, zo ik niet slaagde in het doel mijner reis. En de reis zelve was waarlijk geen plezierreis, want hoewel Corinthe een beminnelijke stad was vol levensvreugde en schone vrouwen, was over Bœotië en Focis, naar Thessalië en Epirus te trekken niet anders dan een straftocht, ook al kon ik bij verschillende wisselaars onderweg beschikken over vrij aanzienlijke sommen, die mijn vader er te mijnen gerieve had doen nederleggen.

Er was niets aan te doen. Ik nam teder afscheid van mijn moeder, van haar vriendinnen, die, matronen geworden, niet meer lachten maar mij wenende omhelsden; ik nam afscheid van onze slavinnen en van de kleine buurmeisjes, die tot lieflijke maagden waren opgebloeid. En omgeven door geheel een gevolg van vrouwen en meisjes, die weenden en weeklaagden, besteeg ik mijn gerieflijke reiswagen, die door vier krachtige buffels getrokken mij over Mycenæ naar Corinthe zou voeren, terwijl Davus zich naast de voerman zette.

De eerste dagen mijner reis verliepen zonder avontuur. Wat zal ik u vertellen van de dienstmeisjes der herbergen, van enkele aanzienlijkere vrouwen, die met enige vreugde mijn anders zo sombere dagen

doorweefden? Het waren bloemenkransen, die dadelijk braken. Het waren geen banden des levens en ook de beroemd schone vrouwen van Bœotië, die er in Tanagra door de beeldhouwers worden vereeuwigd in schone lijn en gracelijke vorm, gingen door die week mijner reize heen niet anders dan als weer verzwijmende fantomen van bevalligbeid, die ik mij nauwlijks méer herinner dan de blanke, ijle wolken, die dreven aan de blauwe hemelen der verre oorden, die ik door trok.

Van Thebe ging de reis over Thespiæ naar Delfi. Wat al beroemde namen en wat al vervallene steden! Voor een handelsreiziger als ik, die de kostbaarste waar van de hand moest doen - geurwerk en parels, zijden stoffen en tapijtwerk - was hier niets te doen, dan uit te rusten van het wiegelen in mijn reiswagen: in Thebe zag ik het huis van Pindaros, de grote dichter en zanger, dat Alexander de Grote, toen hij de stad fnuiken wilde en haar tot de grond toe deed slechten, uit eerbied spaarde, maar... of het mij getoonde huisje wel dat van Pindaros was, betwijfelde ik zeer; het dienstmeisje in de herberg, was haar eigene grootmoeder, geloof ik... Te Thespiæ wist niemand mij meer te vertellen waar de Eros van Praxiteles gebleven was, die Fryne haar geboortestad had geschonken en toen ik te Delfi aankwam, overviel mij, hoezeer ik er mij die eerste week tegen had vermand, een eindeloze melancholie. Mijn reiswagen hieldstil voor een kleine herberg; er hing in de koude najaarswind een blikken uithangbord boven de poort te rammelen; op dat rammelende bord was geschilderd iets als een witte figuur en er onder stond geschreven:



IN DE PYTHIA.



Ik begreep. "In de Pythia", dat was de herberg, de allereerste in Delfi, de stad eenmaal van het beroemde Orakel Apollo's, waar zijn door geuren vervoerde priesteres, de geheiligde Pythia, de wondervolle spreuken op de gouden drievoet gestameld had. "In de Pythia". Ik steeg uit, door Davus geholpen, en de herbergierster, een dikke waardin, kwam mij begroeten.

- Hebt gij een kamer? vroeg ik.


- Helaas! riep de herbergierster. Edele prins, gij komt te laat. Ik heb slechts éen kamer met drie bedden voor gasten, maar alle de drie bedden zijn ingenomen!

- Ik kan dan in mijn wagen slapen, zeide ik: als je mij slechts wat voedsel kunt geven, en ook mijn dienaar en voerman voeden en zorgen voor frisse postbuffels... Maar een prins ben ik niet; ik ben slechts een handelsreiziger en als zodanig slechts kan ik je betalen.

Voor de deur, op een bank, zaten twee mannen te praten en een derde, die er ziek en ellendig uitzag, lag op de grond, tegen een boomstam, zorgzaam gewikkeld in dekens en doeken. Zodra zij mijn woorden hoorden, stonden de twee mannen op en naderden mij. Zij zeiden:

- Zijt gij een handelsreiziger, heer? Zo zijn wij collega's, want ook wij zijn handelsreizigers, ja, zeker.

De ene was dik en kort en de andere lang en mager. Zij bogen en ik stak hun de hand toe.

- Ik, zeide de dikke korte: reis in allerlei voedingsmiddelen, graan, rijst, wijn en kom uit Thessalië, waar ik goede zaken gedaan heb. Mijn naam is Crito.

- Ik, zeide de lange magere: reis in allerlei kledingmateriaal: wol, katoen, lijnwaad, en kom ook uit Thessalië; ook ik deed vrij goede zaken, mijn naam is Chremes.

- Ik, zeide ik op mijn beurt: heet Charmides en ik reis in weelde-artikelen.

- Toch niet naar Thessalië?? vroegen zij beiden te gelijker tijd.

- En waarom niet? Zou ik er geen goede zaken doen? Het handelshuis van mijn vader is beroemd om zijn fijne Oosterse koopwaar...

Crito en Chremes schudden bedenkelijk met de hoofden en handen en de zieke, die op de grond lag, riep schril:

- Heer, hoed u te gaan naar Thessalië! Daar ben ik ziek geworden! Daar ben ik eerst behekst geworden! En toen ik onthekst was, ziek, ziek, ziek!

- Wie zijt ge? vroeg ik de zieke.

- Ik ben Aristomenes en reisde slechts voor mijn genoegen, heer; ik wenste het beroemde Thebe te zien, het beroemde Thespiæ en detempel, waar het goddelijke beeld van Praxiteles' Eros gestaan heeft; ik wenste Delfi, het heilige Delfi te zien; ik wenste Trachis te zien, waar Herakles heeft gewoond: ach, heer, ik was slechts een simpel toerist, ik was een dichter, ik beminde de letteren en de schoonheid, ik beminde het reizen en het trekken en Thessalië heeft schone steden, schoner en weelderiger dan dit vervallene Delfi en dan Thespiæ en Thebe, maar, heer, ik werd er behekst en anderen werden er behekst als ik, in Larissa, in Hypata... O, heer, o Charmides, gij, die reist in weelde-artikelen, neem u in acht: hóed u voor Thessalië!

Zo klaagde de zieke op de grond. Mijn reiswagen was uitgespannen en ter zijde geleid; mijn bagage bleef in de wagen: Davus en de voerman aten reeds ieder een bord linzensoep op de andere bank ter zijde der herbergpoort en ik zat tussen Crito en Chremes op de bank bij de boom, waartegen de zieke lag. Een dienstmeisje bracht mij mijn maal: lamsbraad en brood en honig en ooft...

- Hoe heet je? vroeg ik beminnelijk.

- Fotis, heer, en ik ben tot uw dienst, zeide het beminnelijke meisje.

Ik knikte haar welgevallig toe en at met smaak. Ik was iets minder melancholiek nu ik Fotis gezien had; waarlijk, zij zag er uit om verliefd op te worden en ik werd dan ook dadelijk op Fotis verliefd. Hetgeen niet weg nam, dat ik met jeugdige honger mijn tanden sloeg in het droge lamsbraad, het harde brood en de azijnzure wijn uitdronk.

- Ik heb, zeide ik tot de zieke: wel eens meer gehoord, dat Thessalië het land van beheksing is, maar weet niet of ik hieraan geloven kan.

- Toch is het zo, heer!


- Toch is het zo, heer! riepen Crito en Chremes om beurten.

- Noem mij Charmides! zeide ik genadig: ik reis wel in weelde-artikelen maar ben handelsreiziger als gij beiden, die reist in kaas en in wol en wij zijn toch collega's, nietwaar. Noem mij Charmides, als Aristomenes mij reeds noemde.

- Toch is het zo, Charmides! riep de zieke. Thessalië is het land der beheksing. De heksen zweven er rond in de lucht en spinnen uit de maan de toverdraden! En weven de toverwebben! En dansen er op de viersprong der wegen rondom Hecate, de driehoofdige! En de schimmen der vermoorde kindertjes zweven er als vleermuizen en nachtuilen rond door de nachten om wraak op de heksen te nemen, maar zij zijn sterker, o Charmides: de heksen zijn áltijd stérker, dan wie ook, dan de goden; de heksen beheksen de goden zelfs en éen heks heeft mij behekst: in een zwijn heeft zijmij veranderd als Circe Ulyssus' makkers deed en hokkende en hikkende heb ik haar gevolgd, terwijl zij lachte, de toverkol! Hoed u voor Thessalië, Charmides!

De nacht viel, sinister, over het plein voor de herberg "In de Pythia". De najaarswind woei klagelijk. Davus en de voerman, op de andere bank, zaten met angstige gezichten toe te luisteren. Ruisend als van vreemde zang, vielen de platanebladeren om ons rond. Ginds stond mijn reiswagen, waar ik zou moeten rusten... gerieflijker eigenlijk, dacht ik, dan in de éne kamer "In de Pythia", met de drie bedden, die Aristomenes, Crito en Chremes reeds zouden innemen. De arme dichter-toerist, ziek was hij wel, al verbeeldde hij zich misschien in een zwijn te zijn veranderd geweest! Crito, een goede kaasboer; Chremes, een brave lappeman: ik zag toch wél een beetje op hen neer. Ik, ik was Charmides, de zoon van Lyzias van Epidaurus: ik reisde in purper en parels, in mirre en cinnamoom, in Sidonische tapijten en bombyx-zijde: ik was jong, rijk, mooi, krachtig, door de vrouwen bemind; ik beminde zelve altijd, ik was altijd heerlijk verliefd; ik was nu verliefd op Fotis, die ik toelachte toen zij de borden weg nam... Mijn melancholieën om mijn strafreis en de sombere oorden, die ik door trok, gingen als lichte wolkjes...

En toch... Sinister die nacht over het plein... Klagelijk de najaarswind... Zo bleek de gezichten van dienaar en voerman... Hoor, wat zong er toch

vagelijk door de vallende platanebladeren? Waren het de vermoorde kindertjes?? Ik werd mij even bewust niet gehéel lichtzinnig te zijn: ik werd mij even bewust te willen worden ingewijd in de mysteriën van Eleusis: een vreemde vroomheid huiverde vaak door mijn gloeiend kloppende aderen: ik wist, dat er dingen van goddelijkheid en ongoddelijkheid zijn, die een verliefde, jonge man niet altijd begrijpt!

- Ik zal mij hoeden voor Thessalië! riep ik Aristomenes toe: maar ik zal Thessalië niet ontwijken! Ik reis morgen Thessalië in! Er zijn de steden als Hypata en Larissa, die bloeien, die zijn weelderige steden, niet vervallen als Delfi, Thespiæ en Thebe, en daar zal ik bombyx verkopen en Sidonisch tapijt, cinnamoom en mirre en parels en purper en ik zal er zaken maken als Crito en Chremes hebben gedaan!

Crito en Chremes schudden handen en hoofden.

- Wij, heer Charmides, zeiden zij beiden: gaan er nooit meer heen, trots de goede zaken...

- Ik, heer Charmides, zeide Crito: ik ben er dik en kort geworden en ik was, toen ik er heen ging, lang en mager.

- Ik, heer Charmides, zeide Chremes: ben er mager en lang geworden en ik was, toen ik er heen ging, kort en dik.

Ikkeek van de een naar de ander.

- Wie is dan de een en wie is de ander? vroeg ik.

Ze schudden hoofden en handen.

- We weten het zelve soms niet! bekenden zij.

Ik lachte, toch in mijn binnenborst geschokt in mijn vertrouwen.

- Ik moet tóch gaan, zeide ik. Ik zál ook gaan, zeide ik moediger. Avontuur, zelfs van heksen, stoot mij niet af. Bang was ik nooit. Fotis, riep ik het meisje toe: wat bereiden ze voor op het plein? Want fakkels werden hier en daar op het donkere plein in gestampt.


- Heer, antwoordde Fotis en lachte als een roos: het zijn de rond trekkende kunstenmakers, die gehoord hebben, dat gij in purper en parels reist en die een voorstelling geven komen.

Ik lachte helderder.

- Laat ze komen! riep ik. Laat ze komen! Zij zullen ons verstrooien voor wij slapen gaan en wij zullen niet van heksen dromen.

En met ketelmuziek kwamen zij op: twee mannen, drie meisjes, vier jongens, een beer...naar boven

II



Aan de drie zijden van het pleintje voor de herberg waren nu de vlammende, walmende toortsen geplant en de harstriekende gloor weifelde fantastisch door de nacht, die geheel gevallen was. Links en rechts duisterden een paar straatjes en sloppen, waar nu wat volk uit kwam, dat zich met donkere silhouet verzamelde op het pleintje. Voor de herberg, ter vierde zijde dus, rees een stuk oude muur, vermoedelijk nog over van de ommuring van een antiek heiligdom... Delfi! Dit was Delfi! moest ik mijzelve herinneren. Ik was te Delfi, de heilige stad van Apollo's Orakel en dit was Delfi: dit herbergje "In de Pythia", dit modderige plein, die verbrokkelde muur over ons, die fakkels, in de grond geplant; die kunstenmakers en die beer, die aankwamen, tussen dat groezelige volk. En mijn reiswagen ginds, waarin ik slapen zou, met mijn stalen van kostbare koopwaar - als mijn bagage maar niet gestolen werd...

- Davus! riep ik mijn knecht.

Hij stond op, naderde.

- Davus, waarschuwde ik: ga met de voerman zitten op tree of bok van de wagen om de kunstenmakers te zien en pas op, dat het volk niets steelt...


Davus en voerman deden als ik beval...

...Dit, dit was alles Delfi! En Fotis, die mij een kruik wijn bracht en vier kroezen en de zieke Aristomenes tegen de plataan en Crito en Chremes, mijn beide collega's in wol en kaas, die behekst waren geweest en niet meer wisten wie van de een eigenlijk kort en dik en wie lang en mager was... Dit, dit was alles Delfi?

Toen voelde ik het misschien voor het eerst... Trots mijn lichtzinnigheid, trots mijn altijd verliefde jeugd... De eerbiedvoor de Goden en het Onuitsprekelijke... Toen voelde ik bijna een weemoed om Apollo, wiens heilige stad zo was vervallen, wiens Orakel niet meer werd geraadpleegd... Toen voelde ik dat vreemde gevoel, terwijl mijn ogen toch Fotis, op wie ik verliefd was, bewonderden, als zij in gezonde, wat boerse maar mij aantrekkelijke, jonge-vrouwelijkheid ons bediende... Dat vreemde gevoel, dat er ándere Dingen waren dan te reizen in kaas en wol, zelfs in purper, parels en geurwerk!

- Vertelt ge mij niet uw avontuur, beste vrienden? vroeg ik Crito en Chremes: terwijl ginds de kunstenmakers ons hun toeren zullen vertonen?

Zij wilden mij hun avontuur wel vertellen... Intussen deden reeds de twee paar jeugdige knapen de wonderlijkste akrobatische toeren: zij wrongen zich twee aan twee in elkaar, tot zij geleken op twee staven van Hermes-Mercurius, de god van ons, handelsreizigers! - op twee caduceeën, op twee paar om elkaar gekronkelde slangen: zó liepen zij, zich telkens geheelom-buigend, op de handen: als de een op de handen liep, hief wie zich om hem gekronkeld had, de zijne omhoog, tot zij zich, hoepelsgewijze, bogen en de ander op zijn beurt op de handen liep. En de ene man at vuur en de andere slikte een gladiatorezwaard in...

- Gij moet dan weten, Charmides, zeide Crito: dat ik samen met Chremes reisde, hij in wol, ik in kaas, en dat wij reeds sedert lang goede vrienden zijn, nietwaar, Chremes?

- Voorzeker, Crito, antwoordde Chremes. En ge moet weten, Charmides, dat wij kwamen op een driesprong van wegen, dicht bij Hypata...


- Larissa is een móoie stad, nietwaar? viel ik in de rede; voor ons dansten de drie meisjes een kordax-dans: een wulps schuifelend beweeg tussen de twee groepen der vier om elkaar gekronkelde jongens; een beer zat, gemuilband, te wachten... En er zijn tal van mooie vrouwen, nietwaar? Ook die drie danseresjes zijn héel mooi...

-...En het was vallende avond, ging Crito voort, zonder zich veel te storen aan mijn vragen en opmerkingen. En opeens...

-...Zagen wij vóor ons...

- Een driehoofdig beeld van Hekate, de in Thessalië ge-erediende godin!!

- Nu, zeide ik: is dat zo vreemd. Op vier- of driesprong der wegen staat wel meer het beeld der tovergodin.

- Ja, maar Charmides...!

-...maar Charmides...! riepen zij beiden, links en rechts en toen tezamen:

- Toen wij nader kwamen... lieten de drie hoofden af van de romp... en omvlogen ons drie verschrikkelijke heksen!

- Hoed u, hoed u, o Charmides, voor Thessalië! riep de zieke Aristomenes.

- En deden zij ons geweld aan! riepen door elkander Crito en Chremes.

- En maakten zij mij, riep Crito: die lang was en mager, kort en dik!

- En mij, riep Chremes: diekort was en dik, lang en mager!

Ik lachte.

- Kom, kom! zeide ik. Ge zult gedróomd hebben. Ik geloof die verhalen niet. Evenals Aristomenes heeft gedroomd, dat hij in een zwijn werd veranderd. Zie liever eens naar die drie bevallige danseresjes. Bij mijn godin, die nooit Hekate worden zal, maar altijd Afrodite blijft, ik geloof,

dat ik verliefd word op alle drie! Fotis hoorde mij, lachte schamper en riep:

- Op drie dansmeiden van de straat!

Maar ene van de danseressen kwam nader. Zij spreidde een tapijtje en legde er zich glimlachende voor-over op, de armen sierlijk gekruist. De fakkelvlam weerspiegelde in de koperen munten, die bedekten haar voorhoofd en borst.

- Zij is de mooiste! riep ik. O wat is zij mooi en bevallig! En lenig!

En ik werd zeer verliefd op het meisje, dat op het tapijtje lag. En wilde opstaan.

Maar, liggende, boog zij rond als een hoepel. De man, die vuur had geslikt, bood haar een boog, die zij nam tussen de tenen van haar ene opgehoudene voet en met de tenen van de andere voet richtte zij een pijl op de koorde. Zij boog het hoofd gracelijk, een weinig, om te zien. Zij glimlachte steeds. De man, die het zwaard had ingeslikt, hield een appel omhoog. En het meisje schoot met de tenen, armen steeds gekruist en liggende, hoepelrond op de buik, de pijl af, in de appel.

Er was bewonderend gejuich en applaus en ik, Charmides, zoon van Lyzias van Epidaurus, en die reisde in purper en parels, wierp enkele geldstukken op het tapijtje.

- Ach, Charmides! riep de zieke Aristomenes. Verwerp toch niet onze waarschuwing! Denk toch, ik, dichter en toerist, ik werd ook verliefd, als gij vaak wordt; ik werd verliefd op Meroë, de beroemde hetære van Hypata, maar zij is een dienares van Hekate en zij zweeft 's nachts rond door de lucht, met de schimmen van Medea en Circe, die twee toverprinsessen, dochters van de Zon, en zij bezweert met haar beiden de Maan en de Sterren en de Storm! En zij behekste mij in een zwijn, tot ik de rode amaryllis at en weer mens werd maar verlamd voor heel mijn leven! Hoed u voor Thessalië, Charmides!!

Ik lachte. Geloofde ik? Ik wist het niet. Lichtzinnig, wás ik heel jong, heel verliefd nu op het lieve boogschutstertje, zó verliefd, dat ik niet dacht

aan goddelijke of óngoddelijke dingen... Ik stond op en naderde de kleine kunstenmaakster...

Honden blaften, tussen de menigte, zeker tegen de beer.

- De honden blaffen! riep Aristomenes. Zij voelen, dat Hekate zweeft in de lucht! Zij blaffen, omdat de maan rijst! Crito en Chremes, voert mij naarbinnen! Ik ben moe, ik ben ziek; helaas, ik ben lam: ik wil rusten, ik wil rusten gaan!

Crito en Chremes hielpen de zieke op, steunden hem, voerden hem binnen in al zijn doeken en dekens.

- Hoe heet je? vroeg ik.

- Demea, heer! zeide het meisje.

- Je pijl, zeide ik: is geschoten in de appel, maar dieper nog elders.

- Waar dan, heer?

- In mijn hart.

- Heer, ge schertst: ik ben maar een kind van de straat, gij een prins.

- Neen, géen prins; ik réis, in purper en parels. Wil je mij niet, Demea, bezoeken, deez' nacht, in mijn wagen, die wacht voor de deur hier, ter zij van het huis...?

- Heer, thans moet ik dansen...

En zij danste met de beide andere meisjes. De vier jongens kronkelden steeds als Hermes-caduceeën, en buitelden als wielen, om en om. En de twee mannen met de beer speelden, als in het theater, een klein mimus-spel van drie personen. Toen bevrijdden zij de beer van de muilkorf en er was ontroering van schrik tussen de menigte. Maar de mannen klommen de muur op voor ons en hesen de beer op de muur. En op de muur danste de beer met een stok in zijn poten en de mannen dansten met hem.


Een luik in de herberg werd open gestoten en Aristomenes riep mij toe:

- Hoed u, Charmides, voor Thessalië!

- Kennen jullie Thessalië? vroeg ik de drie meisjes nu; ik wist bijna niet op wie van drieën ik het meeste verliefd was: zij waren alle drie allerliefst; donker van tint en haren, jong krachtig van leden, verrieden zij, dwaalsters over de wereld, haar Egyptische afkomst.

- Ja, heer, antwoordden zij alle drie en voegden er om beurten aan toe:

- Maar ons, arme kunstenmaaksters...

- Doen de heksen...

- Neen, de heksen géen kwaad...

- Charmides! riep uit zijn raam de zieke: hoed u! De Egyptische kunstenmaaksters zijn zelve heksen!

Maar de meisjes tolden lachende om elkaar rond.

- Zijn jullie heksen? vroeg ik.

- Wij weten alleen liefdedrank te bereiden, maar meer heks zijn wij niet, heer...

En zij lachten en wij spraken over de liefde. Intussen werden de flambouwen gedoofd; de menigte vervloeide in de nacht, de kunstenmakers met de beer verdwenen, de herberg werd gesloten. Ik bevond mij alleen op het plein. De verbrokkelde muur, waar de beer niet meer danste, tekende zich af tegen de afschijn der rijzende maan. Maar de wind blies luguber en de wolken dreven en de platanebladeren ruizelden neer en ik hoorde als kleine kindertjes klagen of er zieltjes zweefden door de nacht.

Ik naderde mijn wagen. Davus en de voerman rezen op van de tree.

- Heer,zeide Davus: de voerman wil niet naar Thessalië...

- Is hij bang? vroeg ik.

- Ja, heer, zei de voerman, bleek. Wij hebben te veel gehoord, van Thessalië, alleen reeds deze enkele avond. Ik keer morgen terug naar Argolis.

- Je bent de slaaf van mijn vader, zeide ik. Je bent mijn slaaf. Geselen zal ik je laten, wanneer je weigert de wagen te mennen.

- Zo laat mij dood geselen, zeide de voerman. Maar ik men de wagen niet naar Thessalië...

Ik haalde mijn schouders op.

- Ga nu slapen, zeide ik. Gaat slapen, allebei. Morgen brengt de Dageraad nieuwe raad.

Zij zouden voor in de wagen slapen. Zij sliepen dadelijk. Ik, in de ruime wagen, strekte mij op kussens ter ruste. Maar sliep niet. Mijn slapen bonsden. Ik zag de driesprong der wegen en het beeld van Hekate, wier drie hoofden aflieten van de romp en toen drie heksen werden.

Langs de wagen sloop in de flauwe maneschijn een schim. Ik keek uit.

- Heer! fluisterde Fotis. Uw beide slaven slapen... Daarom kom ik u waarschuwen, dat, zo gij naar Thessalië gaat, gij goed doet een talisman om uw hals te dragen...

- Kom binnen, noodde ik Fotis. Kom in de wagen en waarschuw mij beter...

Om de wagen ruiste geheimzinnig de wind en vielen de platanebladeren en Davus en de voerman snurkten... Voor het herbergje rammelde telkens het uithangbord:



IN DE PYTHIA. naar boven

III



Toen Fotis mij op zeer bevredigende wijze gewaarschuwd had en mij een weldadige amulet om de hals had gehangen, slipte zij weg door het ene portier van mijn reiswagen en verdween als een schim in de nacht "In de Pythia"... Maar op dit zelfde ogenblik hoorde ik murmelen aan het andere portier:

- Heer! Heer Charmides! Gij, die in purper en parels reist...

Ik lichtte de voorhang op en herkende Demea.

- Wat is er, Demea...?

- Heer, zeide Demea: als ik niet gezien had, dat Fotis, die minne herbergmeid, in uw reiswagen was binnen geslopen...

- Om mij te waarschuwen, zeide ik: Voor de heksen van Thessalië...

- Dan zou ik, zeide Demea, een weinig verbolgen: en béter dan zij, u hebben willen waarschuwen voor die zelfde heksen en u een filter hebben willen geven, die onthekst, wie ook behekst is geworden...

- Kom dan binnen, lieve Demea, noodde ik: want het terrein is nu vrij... en door jou laat ik mij gaarne beheksen en ontheksen beide.

- Heer, zeide Demea: ik ben een kind van de vrije luchten, en dochter van de zanden en het stof van de wegen en achter de voorhang van een reiswagen, met twee ronkende slaven in elkanders rug, voor op de bok, geef ikmijn filter u niet. De woestijn was de kamer, waar mijn moeder mij baarde, de Sfinx waakte over mijn kinderspel, de maan is mijn nachtlamp en het starbezaaide firmament is het koepeldak van mijn eindeloos paviljoen.

- Demea, zeide ik: je hebt dat alles heel mooi en rhetorisch gezegd; het laat mij denken aan een tirade uit Seneca, de treurspeldichter en ik ben bereid je te volgen waar je mij voeren wilt, in welke ook vanje ruime slaapsaletten onder de gouden sterren...

- Kom dan mee! lonkte Demea.

Ik richtte mij op uit de kussens, wipte uit de wagen en vroeg:

- Waarheen...

- Volg mij, lokte Demea, vol onweerstaanbare verleiding, en ogen als gloeiende offerkolen.

Ik volgde haar. Ik voelde even of ik mijn Syrische dolk bij mij had, in mijn gordel, en Demea zweefde mij voor, steeds omziende, lachende, of ik wel volgde. Wat was zij luchtig en vlug, de kleine boogschutster, die met de tenen richtte en af trok haar pijl. Zij was zo vluchtig als een visioen voor mij. Zij voerde mij, ter zijde van de herberg, ogenblikkelijk in een verwilderd woud. De wind ruiste klagelijk door de takken en boven ons zeilde de maan de drijvende witte wolken in en uit over de hemel der nacht. De schaduwen lagen, slechts even doorschemerd, ter zijde van het pad als grote, zwarte monsterbeesten gestapeld...

- Heks!! riep ik. Demea! Ben je al een heks, al ben ik nog niet in Thessalië??

- Mijn moeder was een heks! riep Demea. En een heks zal ik worden als zij, wanneer de grote Bok mij roept! Kom, kom!

Ik kon niet weerstaan. Ik volgde haar, terwijl zij voortzweefde en lokte en lonkte... Ik zag niets dan, door de schaduw, de schemer, schitteren haar kole-ogen en soms leek het mij, zag ik schitteren haar glimlach als om een bloemmond van rode sulfer. Plotseling stond zij stil op een opene vlakte. Er rezen enkele verbrokkelde muren, de geknotte zuilen van een portiek.

- Waar zijn wij? riep ik verwilderd.

Demea naderde mij en riep tragisch:

- Wij zijn in de ruïne van de grote Tempel! zeide zij. Eenmaal rees hier het Heiligdom gewijd aan de goddelijke Boogschutter, die ik dien maar met mijn voeten. Eenmaal zat hiér - zij wees mij in het midden een ronde, stenen plek - de Pythia op haar drievoet, dronken van lauriersap en geuren en zij zeide de heilige Orakels.

En waar dit alles eenmaal was, zal ik dansen mijn dans van beheksing, ontheksing!

Zij danste. Tussen de geknotte zuilen danste zij in de maneschijn, die heller en heller de hemel uit gleed. Zij danste. Zij danste in blauwe en grauween blanke sluiers en zij was als een spiraal van geurwalm uit een geurvat. Zij wirrelde als een ijle, dunne wolk, die verijlde in de nacht. Zij veronwezenlijkte als een toverdamp. Zij deed de vervoerende heiligschennis op de heilige plek van Delfi. Ik was mijzelve niet meer:

- Demea! riep ik en opende de armen.

Demea's armen sloten zich om mij rond. Zij nam mij als op in de dronkenschap van haar dans. De sterren schenen te regenen in een vloed van vuur over de ruïne van de Tempel en uit de maan vloot een zilveren zee en overgolfde hemel en aarde. Toen ik bijkwam, bood Demea mij een albasten fiool, zo lang en smal als een vinger...

- De filter... zeide zij: die onthekst...

- Geef ik je geld? vroeg ik en nam de fiool.

- Purper en parels! lachte zij. Geef mij purper voor een keurs en een parel gelijk aan een peer!

Zij geleidde mij lachende terug door het woud naar de wagen. Ik voelde als wraakgodinnen achter in mijn rug, om de heiligschennis gepleegd. Op het plein weifelde reeds de nacht... Davus vond ik ontwaakt.

- Heer, zeide hij: de voerman is ontvlucht...

- Wij zullen wel zien, zeide ik, bijna onbewust.

Ik zocht in mijn wagen, in twee, drie valiezen...

- Hier, zeide ik tot Demea: is een staal van purper van Thiatyra, allereerste kwaliteit. Maar het is niet zo purper als je kus was, Demea...

- Het is purper genoeg voor een keurs, zeide Demea.

- En hier, toonde ik: is een parel, heel groot, gevormd als een peer, maar...

- Maar wat, heer?

- ...niet echt, zeide ik. Ik reis niet met échte parels. Deze parels zijn de monsters slechts van de echte parels, die mijn vader verkoopt. Zij zijn nagemaakt.

- Een valse parel, zeide Demea: heeft meer kracht in zich, want is demonischer en bedrieglijker dan een echte. Ik wil deze valse parel!...

Zij nam purper en parel en plotseling was zij verdwenen.

- Heer! zeide Davus en knielde in angst voor mij neer. Waarheen zondt u uw vader Lyzias in toorn? Waarheen gaan wij! Thessalië is een land vervloekt, zeggen allen! Heer, ik ben bang. Spaar mij! Dat ik niet vluchtte, was, omdat ik u hoedde van klein jongske af! Ik was iets ouder dan gij! Ik speelde met u en paste op u! Heer, wees genadig en keren wij, keren wij, heer!

- Ik kan niet, Davus. Ik móet naar Thessalië...

- Het zij dan! zei Davus. Maar de goden behoeden ons! En behoeden mij, die u mennen zal, als wij geen andere menner krijgen...



Ik legde mij in de wagen te ruste,en ik sliep op mijn kussens en tussen mijn stalen van purper en bombyx en monsters van wierook en valse

parelen als de onschuld zelve. Want de Onbewustheid was in mij en om mij en ik leefde het leven als een groot kind hoewel er somtijds, plotseling, in mij als een vermoeden zich wekte, dat ik niet góed leefde... Dit vermoeden was dan heel vaag, als een doortrekkende lijn van weemoed, door mijn brein heen, waarna mijn ziel in mij zwaar woog van een matte ontevredenheid en dan verlangde ik ingewijd te worden in de mysteriën van Eleusis... Maar nu sliep ik en ik dácht niet meer aan Fotis en Demea, aan de vrouwen van Bœotië en Korinthe, aan de verlaten matronen van Epidaurus... Maar ik droomde... Voor mij verscheen, streng, een glanzende godin, en zij schudde afkeurend het hoofd... Ik werd wakker, verschrikt en zag om mij rond. De morgen gloorde zacht over het modderig pleintje; de dikke herbergierster stond op de drempel.

Ik betaalde en Davus spande de vier frisse postbuffels voor. Hij zou mijn menner zijn want er was er geen te huren, die naar Thessalië wilde.

- Het is overdreven, heer, meende de herbergierster: er gebeuren misschien wel eens vreemde dingen in Thessalië, maar niet iedereen wordt er behekst! Hoeveel reizigers komen hier niet, die uit Thessalië komen en wie niét is gebeurd, wat Crito, Chremes en Aristomenes menen, dat hun gebeurd is! Maar bij wassende maan huilen de honden, die zijn Hekate gewijd en dan zijn de mensen banger dan later in de maand...

Wij gingen. Het was nu een lieflijke morgen, bepareld van dauw. De wagen rolde op zijn vier grote, goed gesmeerde wielen gelijkmatig over de gladde weg en de glanzende postbuffels, vier, trokken statig en stevig. Wij overschreden de grens van Locris. Wij reden vier dagen en rustten in veilige gehuchten des nachts. Voor rovers was geen reden te vrezen. Angst had ik voor rovers noch heksen. Het waren echter de eerste herfstdagen, vol huivere wind. Na het heerlijke morgenuur werd de middag somberder en de regenvlagen, schuin, striemden wel eens de altijd straftrekkende buffels. Ontmoetingen hadden wij niet dan de gewone, langs de heirweg... Een centuria lichte cavalerie, die zich naar Amfissa begaf, haalde ons in. Uit mijn wagen wisselde ik enige woorden van begroeting met de centurio. Maar wij spraken niet van heksen. Bedelpriesters van de Grote Godin, Rheia Kubele, geleidden hun ezel, op wiens rug gesnoerd, in een kastje, het heilige beeldje. Ik wierp de priesters wat penningen toe. Des nachts sliepen wij in de herbergen: niet

altijd waren de dienstmeisjes er haar eigene grootmoeders, neen... Frisse postbuffelswaren steeds te verkrijgen: de postdienst naar Thessalië was er goed geregeld. Het was toch ook een rijke landstreek, Thessalië: na Hypata waren er Farsalus, Fecæ, Larissa, de prachtig welvarende steden. Hypata... de eerste stad... die scheen wel het heksennest te zijn, naar wat ik gehoord had...

De vierde dag was het herfstweer somberder dan tevoren. De anders dauw-gedrenkte, zonnige morgen was regen-gedrenkt en met mist overwaasd. Ik huiverde toen ik de wagen besteeg. Maar te blijven in dit kleine gehucht... Het was ondoenlijk. De verveling grijnsde er mij tegen. Wij gingen. Davus, zwijgend, mende. Wij aten, onderweg, in de wagen. Telkens regende het, striemden de regenstralen. De weg was een lang, lang moeras van modder...

- Davus, zeide ik: de avond valt, wij moeten spoedig onze halte naderen...

- Heer, zeide hij: ik zie niets dan de weg zich strekken, eindeloos...

- Heb je niet vergeten rechts in te slaan, bij de vijftiende mijlpaal?

- Neen, heer, bij de vijftiende mijlpaal ben ik rechts ingeslagen: ge sluimerdet toen even, geloof ik...

- Rijd dan maar door...

Hij reed door. Geen eind kwam er aan de weg. Het was er, in de weeklagende wind, zo eenzaam, dat rovers, geloof ik, mij welkom waren geweest, als reisgenoten en kameraden. De nacht grauwde met groot wolkgevaarte, zwaar van regen, boven de velden, de vlakte, de vervalende horizon met verre dalen en heuvelende hellingen. In de veerte streepten zwart de regenstralen schuinende tegen de duistere kim. De wind loeide uit het westen aan met een huilende woede over de weg, waarin telkens de wagen bleef steken, in de diepe moddervoren, waaruit nauwlijks de buffels het voertuig naar voren weer trokken, vooruit... Vooruit... Noodweer omwoelde het land. Nat werd ik in de wagen, trots wollen mantel en deken: de voorhangen flapperden op als natte lappen en klapperden om mijn oren. Plotseling zeide Davus:


- Heer, ik geloof toch, dat ik mij heb vergist. Wij moesten geen driesprong van wegen meer ontmoeten en ik zie... ginds voor mij, is een driesprong... Welke weg nu te nemen, heer?!

Ik keek uit langs zijn schouder. En ik zag, als een bleke star, liggen op de grond voor mij de driesprong. De weg, die wij gingen, mondde er heen. Twee andere wegen schoten er uit, als witte stralen, en vervaagden weg, links en rechts, in regen en veerte. De lucht er boven was zwart en zwaar van dreiging en onheil... Dikke wolken dreven en woelden dooreen als met draaikolken en de wind scheen er dreigend door heen te joelen en er boven in het rond te wirrelen. En midden op de driesprong rees, op een korte zuil, een beeld. Ik herkendehet als de driehoofdige Hekate, de drie hoofden gedekt met de Frygische muts, slangen, fakkels en messen in de zes handen geheven. Om het beeld, op het altaar, smeulde, nog in de regen, de offerande: de half verkoolde, drie zwarte honden, klaarblijkelijk die morgen geofferd...

Davus riep:

- Heer! Heer! Zie! De driesprong, die wij vermijden wilden! Het beeld, het verschrikkelijke beeld! De godin, heer, der Tovermaan en der heksen! Help mij, heer, sta mij bij!! Heilige goden, gij allen, staat ons bij, staat ons bij!!

Hij riep het, door de huilende storm. Zijn zwakke kreet verwoei. Ik was opgerezen. Een geweldige windvlaag woei de wagen schuin ter zij van de weg. De rampzalige buffels, mede getrokken, loeiden, aan de storm gelijk. Uitgesprongen, stond ik in de modder. Ik zag op. Boven mijn hoofd, in de zwarte draaikolk der wirrelende wolken, warrelden allerlei wilde gedrochten. Het waren vleermuizen met vrouwegezichten om een reusachtige vampier, die met vale fosforogen loenste. Het waren vleugels, vlerken, klauwen als van harpijen, door elkaar verward, en Davus, krankzinnig van angst, was aan mijn voeten neergevallen, en school in de slip van mijn mantel, terwijl om mijn hoofd, in een cirkel, de afschuwelijke gedrochten tezamen drongen...naar boven

IV



Ik ontrukte op dat ogenblik aan de bezwijmde knecht de zweep, die hij nog in de hand hield geklemd en cirkelde met de lange gesel in de lucht, om mijn hoofd. Het was vreemd, maar ik geloofde nog niet aan heksen. Ik geloofde aan storm en aan vreeslijke stormvogels en aan reuzevleermuizen, zo als ik er nimmer nog had aanschouwd, maar ik geloofde niet aan heksen. En ik poogde met mijn lange zweep de gedrochten mij van het lijf te houden. Ik voelde echter, dat ik dit niet lang zou kunnen. Daarom wierp ik de zweep in de wagen en de afschuwelijke vleugels en vlerken sloegen mij om het hoofd, geselden mij op hun beurt. Wat vermag echter een jonge, sterke man véel in de uiterste ogenblikken van bijna niet te begrijpen gevaar: wat een kracht hebben de goden de mens ingegeven, kracht, die vertienvoudigd hem schijnt als een uiterste poging gedaan moet worden! Want ik, ik had de kracht mijn bezwijmde Davus op te tillen en hem in mijn mantel binnen in de wagen te werpen. De buffels, ook geslagen door de vlerken en vleugels, brulden van smart en wanhoop maar ik greep de voorste bij de leidsels en leidde hen in het rond om de driesprong heen. Ik voelde, dat ik óver de driesprong - ter zij van het beeld, dat mij scheen te bewegen, te grijnzen, bezield te worden, in drie wezens zich te verdelen! - onmogelijkbuffels en wagen zou kunnen geleiden. Maar om de driesprong rond, even buiten de tovercirkel, die daar beschreven scheen, rukte ik de buffels voorwaarts, terwijl ik voelde, dat ik vooruit moest en niet achteruit - de weg terug zou kunnen gaan! O, hoe ik het betreurde niet ingewijd te zijn in de mysteriën van Eleusis! Dán had ik éen woord van bezwering kunnen roepen, éen beweging kunnen maken, die... Héksen? Neen, toch geen heksen! Maar wel afschuwelijke gedrochten...!

Plotseling daalde uit de schreeuwende, huilende troep, voor mij, een harpij. Zij was een verschrikkelijk wezen: een vogelvrouw was zij; haar gelaat was dat ener van hartstocht verteerde vrouw; ros rode, ruige veren stonden gloeiend in fosforschijn uit op haar kale kruin, haar gele ogen schroeiden als vuur de nacht; haar wijde, zwarte mond lachte monsterlijk; zij had vleugels en vogelpoten; rood, zwart, geel scheen haar geveerte en uit zo veel geveert stond naakt van vlees uit haar vrouweborst met het vel van een geplukte kip. Zij had, behalve vleugels, ook armen, lang en mager, met vogelklauwen, scherpe. En zij stond voor mij en lachte.


- Ga weg!! riep ik, en trok de buffels, die brulden, met de ene hand om de leidsels en cirkelde de zweep met de ander.

Zij huilde een kreet en riep:

- Kom mee! Kom mee!! Kom mee!!!

En zij strekte de klauwen uit: er bleef steeds fosforglans om haar heen... Ik sloeg haar met de zweep, die cirkelde om haar harpijelijf: Zij danste razende in mijn zweepkronkeling op en te gelijker tijd riep zij tot de andere gedrochten, die drongen, te gaan, te gaan, te gaan! Zij wilde mij alleen! Maar ik zwiepte en trok de buffels, in het rond, om de driesprong. De rampzalige beesten begrepen: zij trokken uit alle macht... Ik voelde de klauwen der harpij strelen aan mijn wang en strikte snel het touw van de zweep om haar hals, om haar te worgen. Zij krijste van woede en pijn en ik gevoelde, dat zij niet almachtig was, vermoedelijk omdat zij beheerst werd door haar hartstocht voor mij en haar gedachte zich inspande mij op te voeren in de luchten, in de stormwolk. De buffels hadden nu het derde gedeelte van de toverban omgetrokken en wij waren de tweede weg van de driesprong genaderd... Ik rukte het gespan op de weg, die vaag slechts blankte in de stormnacht. Maar in mijn zweepstrik hield ik nog steeds de harpij omworgd bij de hals...

Zij poogde zich te bevrijden en zij kon niet en lachte... En zij riep als een behaagzieke vrouw:

- Omdat ik niet wil! Omdat ik niet wil! Je hebt mij gevangenomdat ik mij vangen wil laten! Ik kan wel, ik kan wel, maar ik wil niet, ik wil niet! Mooie jongen, ik heb je zo lief! Ik wil je, ik wil je: kom mee, kom mee!

Ik trok echter de buffels, liet ze toen los, en lokte ze voort en ze draafden bijna, de brave beesten, terwijl ik in de zweepstrik steeds de harpij mede trok. Ginds, achter ons, scheen nu de vreeslijke driesprong niet meer dan een samenvloeiïng van wegen in duistere onweersnacht van draaikolkende wolken vol huilende vogels... Maar niet meer. "Eleusis! Eleusis!" bad ik. "Ceres en Hermes! Behoedt mij!" En het scheen of die gedachte aan de goden macht mij gaf en meerdere kracht. Het stortregende en de harpij krijste steeds, in mijn zweep geworgd,

behaagziek:

- Ik kan wel, maar ik wil niet vrij! Mooie jongen, kom mee! Kom mee!

Toen trad ik op haar toe, greep haar bij de klauwpols, ontwirrelde vlug mijn zweepstrik en hief de gesel dreigend op... Liet haar los...

- Wég! riep ik. Wég!!

Zij wilde zich op mij werpen, maar ik zwiepte haar. Haar klauw brak mij het lange zweeptouw. En zij lachte afgrijselijk... Maar ik zwiepte haar steeds en sloeg haar met de stok van de zweep. Haar klauwen voelde ik al in mijn rug. Ik greep haar bij de strot... Ja, nu worgde ik haar: ik voelde het.

- Goden van Eleusis! riep ik. Staat mij bij...!!

Wij vochten nu samen, gevallen in de modder des wegs. Ik had haar bij een vleugel gegrepen en wrikte de vleugel om. Zij slaakte een razende kreet en rukte zich op. Ik greep haar bij de vogelpoot en brák die... Zij gilde de storm te boven, en viel neer... Maar ik haastte mij naar de wagen, sprong op de bok...

- Hóe! Hóe! riep ik tot de buffels: hoe de brave beesten begrepen! Maar achter mij, door het slik, sleepte de harpij zich voort.

- Ah! Ah! Ah! krijste zij in woede. Mijn vleugel, mijn vleugel heb je ontwricht! En mijn poot, en mijn poot heb je gebroken! Ik vloek je, ik vloek je, ellendige knaap! Ezel, die je bent, om mijn min te versmaden! Jij, die niet weet wat mijn liefde is! Jij, die mint iedere herbergmeid! Ezel, die je bent en weer worden zal, iedere keer, dat je ooit weer verliefd zal worden!

Ik keek om, uit. De harpij was opgerezen en hinkte mij achterna met haar lamme poot en éen vleugel op, de andere neer hangend, gebroken, slap. De regen stroomde...

- Ezel, die je was en weer worden zal, iedere keer, dat je ooit weer verliefd zalworden op een ander dan mij, op een ander dan mij, riep de

harpij.

Toen zonk zij ineen, op de weg, en huilde naar de hemel op.

De regen stroomde. De buffels hijgden.

- Hóe! Hóe! riep ik...

Waar ging ik heen, in de nacht. In de donkere onheilsnacht?

- Goden van Eleusis! riep ik. Geleidt mij!

Ik mende. Ik mende, geloof ik, die gehele nacht, werktuiglijk. In de wagen lag Davus, bezwijmd... Maar ik liet hem, zorgde alleen, verder en verder te komen. Ik voelde mij tot stervens moede, mijn wang bloedde en ook over mijn rug voelde ik het bloed tappelen: zó had de harpij mij haar verliefde klauwen in het vlees geslagen. Maar wat het vreemdste was, was, dat mijn rechterhand, die haar bij de strot had gegrepen, om de leidsels in de nacht steeds lichtte als van een vale fosforglans! Hoe ik ook wreef en veegde, de fosforglans bleef er om lichten. Onderwijl mende ik. De storm scheen gedaan, maar de nacht bleef zwart en de weg was niet meer dan vage, eindeloze bleekte, die zich verloor naar de horizon toe... Eindelijk, tegen de eerste schijn van de nieuwe morgen, zag ik, ginds, als een pleisterplaats. Ja, gelukkig: het was de posthalte, bij de vijf-en-twintigste mijlpaal. Er was een herberg; ik zag het gedoe der stalling voor de postbuffels. Ik klakte met mijn kapotte zweep. Slaven keken uit; de postmeester-waard verscheen op de drempel. Ik naderde eindelijk, eindelijk, ten dode vermoeid. Er was begroeting. Ik toonde mijn papieren:

"Charmides, zoon van Lyzias van Epidaurus, handelsreiziger, op weg naar Thessalië, gehuurd hebbende vier postbuffels, wordt gemachtigd bij de halte van de vijf-en-twintigste mijlpaal deze buffels te verwisselen voor wederom vier postbuffels..."

- Ze zien er afgetakeld uit, heer Charmides! zei de postmeester, naar de uitgeputte dieren kijkende.

- Ik ben zelve ook afgetakeld, postmeester! zeide ik. En mijn knecht niet

minder: die ligt in de wagen voor dood. Wij hebben zo veel van de storm te lijden gehad, dat ik dacht nooit te zullen aankomen.

- Storm? vroeg de postmeester verbaasd. Nu ja, het heeft wat gewaaid...

- O niet meer? vroeg ik en ik weet niet waarom, maar zeide hem niets van de harpij en de heksen: de heksen, waaraan ik nu wel geloofde. Nu, op de laatste driesprong, was het toch wel heel bar weer!

- Op de driesprong, heer Charmides? vroeg de postmeester en verbleekte. Was het daar toch... wel bár weer??

Hij keek mij met bedoeling aan, maar ik zeide alleen:

- Ja, het woei er nog al en het regende. Davus! riep ik. Davus! Ben je wakker??

- Waar ben ik? vroeg Davus met zwakkestem.

- Bij de posthalte, antwoordde ik. Kom Davus, kom bij en sta op...

- Wat is er gebeurd? vroeg Davus, wankelend uit de wagen komend.

- Je bent van schrik bevangen, zeide ik: door die plotselinge storm. Je bent bezwijmd en ik heb maar zelf gemend...

- Heer! zeide Davus, een schim gelijk. Was het alleen storm of waren het...??

- Kom, Davus! zeide ik ruw. Word helder. Eet eerst wat en ga dan naar bed. Wat heb ik aan een knecht, die bezwijmt om donder en weerlicht, zo dat ik zelf moet mennen...

De postmeester liet de buffels uitspannen, stalde mijn wagen, borg mijn bagage. Hij had éen kamer, voor mij en Davus. In mijn kleine, metalen reisspiegel zag ik, dat ik er uit zag, als Davus, een schim gelijk!

- Postmeester, zeide ik. Wij zijn moe. Ik zou niet gaarne morgen weer voort willen trekken. Ik moet naar Hypata en de weg is lang. Ik wens een

paar dagen hier te toeven. Kan dat?

- Voorzeker, heer Charmides, zeide de postmeester. Uw kamer is de uwe, voor u en uw knecht. Ik heb nog enkele andere kamers en slechts twee gasten, die de mooiste kamers bewonen: dat is Demifo met zijn vrouw Nausistrata; zij zijn hier met groot gevolg van slavinnen en slaven en op weg naar Lamia, waar een aanzienlijke erfenis hun ten deel is gevallen. De reizigers, die dezer dagen zullen komen en gaan, kan ik altijd wel onder dak brengen, ook al blijft ge langer toeven dan meestal een reiziger toeft.

Ik bedankte de postmeester, ik at, Davus verzorgde mijn wonden; ik sliep, ik ging daarna in gepeinzen de weg op. Het was een namiddag van zilveren licht, gezeefd door zacht grauwe najaarswolk en er beefde een oneindig weemoedige tederheid door de luchten, die zich weefden boven de weg en over de velden en weiden. Ik liep de weg af; dankbaar dacht ik aan de goden, die mij hadden behoed. Er was als een klare kalmte in mij, een lief, teder gevoel vol schoonheid, zo als somtijds mij, trots al mijn lichtzinnigheid, doorvaren kon. Niemand liep over de weg: het was er de eenzaamheid, de weemoed, de schoonheid. Ik weet niet welke vreemde rust mij omgolfde. Toen zag ik als een zilveren zee...

Het was, ter zij van de wit stoffige postweg, een wijd veld, vol gebloeid van zacht stralende zilverasters. De duizenden bloemen, met bloembladeren als lichtende straaltjes, verdrongen zich dicht tegen elkaar en onafzienbaar in weligste bloei. Het was of de gehele hemel al zijn sterren die middag had neergezaaid over de aarde: het veld scheen als met sterren bezaaid, die zacht,zacht zilver straalden. De sterren stonden op de hoge stelen uit en er was meer gebloemt dan gebladert. Het woekerde er van zilveren sterren. O, wat waren het mooie, zacht glanzende bloemen en zó vele, dat het een sprookje van sterren en bloemen scheen! Een oude tuinman, met spa in de hand, zag mij komen en groette.

- Wat heerlijke bloemen! bewonderde ik. Wie kweekt ze hier?

- De Isispriester Clitifo, zeide hij: die woont ginds, vér, in dat eenzame huis, waar hij vaak in overpeinzingen maanden blijft...

- Waarom kweekt hij ze? vroeg ik.

- Het zijn weldadige bloemen, zei de oude tuinman. De zilverasters zijn weldadige bloemen. Zo heilig als de Lotos zijn zij niet, maar zij bezitten toch de wondere kracht...

- Welke dan? vroeg ik.

- Die der ontheksing, zeide de tuinman. Dit is het gezegende veld...

Ik herinnerde mij Fotis' talisman, voelde aan mijn hals, maar de talisman was verdwenen, vermoedelijk mij door de harpij ontrukt. En ik herinnerde mij Demea's filter, die ook onthekste...

- Zijn hier dan werkelijk heksen?

- Heer, zeide de tuinman. Gij zijt in Thessalië. Gij nadert Hypata: een mooie, rijke stad, maar vol slechtheid. Hoewel Hekate, in zich, geen slechte godin is, zijn velen die haar aanbidden, slecht. Heer, daarom kweekt mijn meester de zilverasters...

Ik zag rond over het stralende veld. De bloemenweide strekte zich uit, tot aan de horizon, bloem tegen bloem, zilveren aster tegen zilveren aster, glanzende ster tegen glanzende ster.

- O, zaligheid! dacht ik. Zalig als de Elyseïsche velden! Zou ik u altijd langs mijn weg ontmoeten?

De oude tuinman glimlachte mij toe: het scheen mij, dat hij mijn gedachte raadde.

Een zachte wind stak op en voer door de zilveren bloemen als met een grauwende golf, die weer op-schuimde en blanker verstraalde... Ik had nimmer schoner en zaliger tuin aanschouwd.naar boven

V



Toen keerde ik op mijn passen terug... En er was als een zilverreine effenheid in mijn gemoed.

Plotseling schokte ik op uit die weldadige stemming. Voor de posthalte stond een grote vrouw: zij was in een rijk plooiende, donkergroene palla gehuld, die, over haar hoofd heen getrokken, haar de rug, die zij mij toegekeerd hield, omgoot in een nauwte van gebeeldhouwde lijnen, weg golvend over haar eveneens rijk plooiende stola, en een puntige, ronde reishoed van riet beschaduwde het reeds in palla-slip omlijste gelaat, drie-kwart gekeerd naar mij toe. Zij zag mij niet... Toen ik naderde, bespiedde ik, hoe haar zeer donkere lokken langs haar roomblank gelaat neervielen als met twee donkere druiventrossen. Met een grote reiswaaier van palmblad beschutte zij, opgeheven de ene arm, uitkijkende, zich de blik... De ondergaande zon wierp een halo van wemelend stofgoud omhaar heen, waar zij stond op de wit stoffige weg. Mijn hart klopte naar mijn keel, ik had nooit nog zo een heerlijk schone vrouw gezien!! Haar boezem deinde lichtjes in de, met de andere arm er overheen getrokken mantel, die, groen, glanzende gouden vegen pakte... Wat waren er toch mooie vrouwen ter wereld!!! Wat was deze betoverend schoon...!

En ik naderde haar... Mijn gemoed was zó fel bewogen, dat mijn ogen knipten verblind, dat mijn lippen en keel droog voelden... Ik naderde haar... Schielijk zag ik even rond, of iemand mij gade sloeg... Er was niemand, noch op weg, noch voor herberg, dan zij en ik, die zij niet zag... En de gedachte schoot snel door mij heen haar te zeggen: Vrouwe, gij zijt schoon en ik heb u lief: wilt ge de mijne zijn...?

Ik naderde, ik was genaderd, haar geur bedwelmde mij heviger. En reeds wilde ik de lippen openen om te zeggen: Vrouwe, gij zijt schoon en... toen ik plotseling mij bewust werd door een vreemde kracht buiten mij? in mij? voorover te worden geduwd, gedrongen, gedrukt, zodat ik de rug moest buigen en met de handen viel over de grond voorover. En tegelijkertijd opende ik de lippen, fluisterend, maar in plaats dat ik fluisterde:

- Vrouwe, gij zijt schoon...

kwam er een hees, schor, vreemd, mijzelf onbekend en onaangenaam aandoend geluid uit mijn keel en balkte ik, een ezel gelijk:

- Hi-ha: rouwe, rij rijt roo... oon!

Met zulk een verschrikkelijk, toch fluisterend gekrijs als alleen een verliefde ezel zou kunnen slaken, die een ezelin voor zich op weg of weide zag...

De schone vrouw verschrikte hevig, slaakte een doordringende gil en vluchtte, omziende, de herberg in, roepende:

- Help mij! Help mij! Een verliefde ezel!

Ook ik schrikte hevig... En steeds stond ik, gebogen, op handen en voeten en toen...?

Toen voelde ik, als een niet zegbare na-pijn, dat mijn rug was uitgerekt, mijn hoofd tot een bek zich verlengd had, mijn handen hoeven werden, mijn sterke armen sterke ezelspoten, mijn benen ook, dat mijn oren groeiden en mijn tanden zich vierkantten tot mozaïekstenen zo groot, dat mijn ruggegraat zich strekte tot een staart, dat mijn gehele lichaam zich bedekte met een effen grauwe vacht, dat een lange tong mij de lippen lekte, terwijl geheel dit nieuwe wezen mij vreemd aandeed en onbehaaglijk als niet het mijne, hoewel toch mijn ziel de mijne gebleven was...!

Ik was een ezel! Ik was in een ezel veranderd! Ik herinnerde mij, in een flits door mijn menselijk brein in ezelekop, de vervloeking van de harpij, die ik niet meer geteld had dan ijdele woorden, ijdele bedreiging! Ja, ik was ineen ezel veranderd! En van overal, achter om de herberg, uit de herberg, kwamen de knechten en slaven, kwam Davus ook, met knuppels gewapend om mij te ranselen: de wilde, vreemde, verliefde ezel, die Nausistrata, de vrouw van Demifo, had willen bijten, misschien... misschien wel opeten!!

Ik hief mijn ezelshoeven van de grond en zette het op een rennen. Ik rende de postweg af: ik voelde mij groot, sterk, vlug, maar... een ezel! Ik was een ezel! Maar een ezel met mensegedachte, want ik deed wat

nooit een achtervolgde ezel zou hebben gedaan: ik verborg mij, ter zij van de weg, in de hoog strengelende zilverasters van Clitifo's tuin en hurkte neer, onzichtbaar, grauw ik tussen de zilveren bloemen...

Tuin van ontheksing, herinnerde ik mij des tuinmans woord. Tuin van ontheksing!! Zou ik werkelijk... Zou ik werkelijk door zilverasters kunnen worden onthekst? Was Aristomenes, die door Meroë van Hypata was behekst in een zwijn, niet onthekst door rode amaryllis??

Gulzig sloeg ik mijn ezelebek in de zilverasters, maar met een gevoel of ik heiligschennis bedreef. En at ik de zilverasters, brak ik ze af met mijn ezeletanden, verslond ik de heilige bloemen. Het was allervreemdst maar, tegelijkertijd, dat op de weg, in een van laatste zonnegoud doorpoeierde stofwemel, de slaven en Davus met knuppels aanliepen, rukte een magische kracht mij omhoog op de achterhoeven, voelde ik mij krimpen, rilde een koorts mij over de leden, voelde ik mijn staart verkrinkelen, mijn oren verkleinen en stond ik tussen de asters, terwijl mijn harige vel weer mijn gladde huid en grijze reiskleed verwerd...

Ik rees uit de bloemen op en Davus en de knechten zagen mij. Een inwendige stem ried mij te zwijgen over wat er mij was geschied.

- Wat is er? vroeg ik allen.

- Heer, zeide Davus: wij zoeken een wilde ezel, die de edele Nausistrata bijna verslonden heeft!

- Ik heb, zeide ik: juist een ezel over de weg zien rennen, maar - loog ik - het was geen gewone ezel. Het was een ezel met vlerken en hij vloog weg, daar ginds tussen de olijvebomen en de heuvels, de lucht in...

- De lucht in, heer?? riepen ontsteld Davus en de knechten.

Ik verzekerde het en zwoer bij de goden, godlastering mijn woord tussen de goddelijke bloemen, die mij hadden gered. En ging tussen de mannen terug.

Voor de herberg lag de schone Nausistrata, half bezwijmd nog, in een leunstoel en haar man, Demifo, en de postmeester en haar vele

slavinnen beijverden zich om haar rond. En Davus riep reeds van verre:

- De ezel sloeg vlérken uit: wij hebben het allen gezien en hij verdween in de lucht,daar ginds tussen de olijvebomen en de heuvels!!

- Die ezel wás geen ezel! riep ik.

- Neen! riepen alle de knechten en slaven. Die ezel was een boze geest!

- O! riep Nausistrata en stond wankelend op. Ik wil weg van deze euvele plaats! Een ezel, die geen ezel was! Een gevleugelde ezel, die mij te lijf wilde, vermoedelijk mij wilde ontvoeren door de luchten! Er gebeuren toch verschrikkelijke dingen in Thessalië! Als te Lamia ons niet die erfenis wachtte... Demifo! Demifo! Geen uur blijf ik langer hier!!

Bevelen werden gegeven. Een uur later vertrokken in drie reiswagens Demifo en Nausistrata met groot gevolg. Hoewel de nacht viel... Maar Nausistrata had liever willen vertrekken in de nacht, dan blijven ter plaatse, waar een gevleugelde ezel misschien nog zweefde door de betoverde luchten! En haar slaven en slavinnen, die opgepakt in twee der reiswagens zaten, hadden schelle koperen bekkens en ratels en rammelaars in de hand en zij maakten er een ontzettend lawaai mede, een schel klinkend geklinkklank, een getingelingeling van klokjes en een geboeng-boeng-boeng van cymbalen, om verre de slechte geesten te houden. Zo verdween de reisstoet de nacht in tussen oorverdovend gedruis.

En viel de stilte van duisternis over de eenzame posthalte aan de verlatene heirweg. Alleen, staande voor de deur, keek ik uit. Ginds blankte een zilveren vaagte, de astertuin... Mijn hart klopte van beduchtheid... Ik was onttoverd... maar... zou ik werkelijk iedere keer, dat ik verliefd werd, in een ezel worden herschapen?

Zou de vervloekingvan de harpij haar invloed doen gelden, iedere keer, dat ik... Troosteloos verschiet! Ik was zo jong, zo verliefd van aard en...

Een grote somberheid overviel mij. Drie nachten sliep ik bijna niet, meende telkens, bij iedere vrouweschim, die rees in mijn droom of

wakende herinnering, dat ik in een ezel veranderde... En voelde ik mijzelve angstig aan in mijn bed. De vierde morgen vertrokken wij: zwijgend mende Davus. Wij gingen door Trachis, vol heugenis aan de grote Held, Herakles, die hier had vertoefd met Deianeira. De Mythe zweefde als een onsterfelijke godin in de luchten. Links rees de Oita omhoog, op welks top Herakles in de vuurgloed zijn ziel had geslaakt, die ten hemel gestegen was. De herfst purperde om mij heen met de pracht van Dionysos' druiven, wier wingerden de festoenen slingerden langs de bergflanken, terwijl het verschiet weg dreef in wazen van morgenmist, waarin de vochtige parelen hingen. Toch bleef ik vol argwaan en somber. Wij naderden Hypata... Ginds, in de noordelijke verte, blankten reeds de tinnen van haar poorten. Onderweg, aan een posthalte, wisselden wij van buffels. Tegen de middag naderden wij de stad...

Juist toen wij haar binnen trokken, kwamuit de stad een stoet ons tegemoet en er was verwarring. En om de stoet te doen trekken voorbij, dreef Davus ons vierspan ter zijde. Het waren Nubische voorlopers, met zwepen en keelgeluid klakkend; het waren gewapende wachten; het waren slaven te dravende voet; het waren aanzienlijke jongelieden te paard; het waren vier, vijf draagstoelen, getorst door stevige dragers... Het was, hoorde ik, een schatrijke landeigenaar, die voor de wijnfeesten naar zijn landgoed trok. Uit de wagen gesprongen zág ik hem: een voorname, prinselijke man: hij zat te paard en reed tussen zijn bloedverwanten en het volk om mij, dat toe keek, noemde zijn naam: Menedemus... Ook Davus, op zijn bok gebleven, keek toe. Plotseling werd mijn oog echter getroffen door een rijke draagstoel, waarin, met twee dienaressen, een jonkvrouw, halfliggende, gezeten was. Een schok doorvoer mijn ziel en lichaam; nimmer nog had ik zo lieflijke schoonheid aanschouwd... De maagd, die daar voor mij henengedragen werd, scheen mij Psyche zelve toe, de geliefde van der Liefde god!! Hoewel haar gelaat voor de reize was omspeld in dunne sluiers, waarboven een puntige hoed van zilverachtig rijs, zag ik er het fijne ovaal van haar allerlieflijkst gelaat door heen, zuiver getrokken in zo ontroerend tedere lijn, dat ik voor haar had willen knielen. Enkele gouden lokjes kruifden de sluier uit. Haar ogen zagen mijn kant uit zonder mij te zien en die ogen waren groot en blauw en zo lieflijk onschuldig en rein als blauwe lotus. Zij glimlachte juist en het was of haar glimlach een glans uitstraalde en opstraalde over haar gehele gelaat. De blauwe mantel liet de tedere lijn

van hals en borst slechts raden, maar de hand, die uit de plooien te voorschijn bewoog en de rieten waaier hield, was een aandoenlijke belofte van alles wat verborgen bleef: zo klein en edel, zo fijn en rank met iets, dat aan een lelie denken liet. Aan lotus en lelie, aan zonnegoud en mereblauw deed dit lieflijke wezen mij denken, in die flits, dat ik haar zag. Ik liep mee. Er was gedrang voor de poort, die de stoet uit trok... Ik liep mee, naast de draagstoel, bijna naast haar: ik had haar aanbiddelijke hand kunnen beroeren. En een zalige warmte doorvloeide mijn hart, zó, dat ik had kunnen stamelen:

- Toef even, o gij, die langs mij heen gaat als een hemels visioen, opdat ik voor u kniele en u aanbidde...

Op het zelfde ogenblik, dat ik dit in de poort dacht, tussen het dichte gedrang, voelde ik een geweldige ruk, die mij voor-over drong, drukte, dwong en stond ik op handen en voeten. En ik stamelde niet,maar balkte verschrikkelijk:

- Hi-ha...

De maagd verschrikte, hield de hand aan het oor, lachte even zó zacht en lieflijk, dat ik van zaligheid weg smolt... Maar ik was een ezel! Ik stond even buiten de poort op de heirweg als een ezel! Ik was in een ezel veranderd. Ik werd mij bewust van mijn kop, bek, staart, hoeven en grauwe vacht... En de stoet draafde en liep mij voorbij.

Mijn herschepping scheen in het gedrang van ruiters, karren, wagens, draagstoelen, voetgangers niet bespeurd te zijn. Wie, die het had kunnen bespeuren, zou zijn ogen hebben willen geloven! Wie kon bespeurd hebben in zulk gedrang, dat een mens was verdwenen en een ezel verschenen in dat ondeelbare ogenblik van herschepping. Zij duwden mij, schopten mij, grepen mij zelfs, omdat ik, een onbeheerde ezel, zeker ontvlucht, daar balkte en liep over de heirweg...

Even uit de draagstoel keek de zoete maagd uit, keek zij naar mij. Zij glimlachte en haar lotus-ogen ontmoetten mijn ezelsogen. En ik weet niet waarom, maar op dat zo noodlottige ogenblik mijner wederom onverhinderbare metamorfose, zegende ik het toeval, dat haar maagdeblik ontmoette mijn ezeleblik en scheen het mij toe, dat haar

gedachte éen ogenblik van zaligheid-voor-mij tot mij toe ging, onverklaarbaar... Misschien, dat zij niets anders dacht dan:

- Arme ezel, die daar wordt geduwd en geschopt, in dat dichte gedrang...naar boven

VI



Op dit ogenblik, dat ik gegrepen, geduwd, getrapt, geschopt werd temidden van het dichte gedrang, kwam Davus de poort om kijken en vroeg de poortwachters, die toe zagen:

- Hebben jullie mijn meester ook niet gezien?

- Welke meester? vroegen de poortwachters, en ik hoorde alles heel goed met mijn lange ezelsoren, die spitsten.

- Mijn heer, met wie ik reis! riep Davus, in verbijstering om zich heen ziende. Charmides, de zoon van Lyzias van Epidaurus! Hij is de wagen uit gesprongen, toen de stoet van Menedemus de poort uit trok; hij is, geloof ik, even mee gelopen en nu zie ik hem niet meer en weet niet wat er met hem gebeurd is!! Een mens kan toch maar niet zo op eenmaal verdwijnen!

De drukke menigte, nu de stoet zich op de heirweg verloor, vloeide geleidelijk de stad in en uit, maar éen van de poortwachters en en paar stedewachten hielden mij vast aan mijn opstaande manen, terwijl ik onwillig wilde ezelbewegingen maakte, mij schudde, ongeduldig, wanhopig zwiepte met mijn lange ezelstaart... "Davus!" had ik willen roepen: "ik, deze ezel, ben je meester!" Maar ik slaakte niet anders dan een afschuwelijk gebalk:

- Hi-ha!!

- Je heer is er heus niet! zeiden de mannen rondom.

- Zeker is hij mee gelopen met de stoet! weeklaagde Davus. Als hij een schonevrouw of een jonkvrouw ziet, is hij buiten zichzelf en... die maagd in de draagstoel was wel bijzonder lieflijk...

- Zij was Charis, Menedemus' dochter, zeiden de mannen: ja, zij is wel betoverend mooi!

- Zeker is hij mee gelopen? weeklaagde wanhopiger Davus. Wachters, mag ik jullie onze reiswagen toevertrouwen, en vertrouwen jullie mij die weggelopen ezel toe? Dan bestijg ik zijn ongezadelde rug en ren naar de stoet, om mijn meester te zoeken en hem te zeggen hoe onverantwoordelijk hij handelt!

En werkelijk, de poortwachters en stedewachten stemden toe! Zij zouden de reiswagen achter de stadspoort ter zijde geleiden uit de drukte van het verkeer en zij stonden toe, dat Davus mijn rug besteeg!!

- Het is toch maar een vreemde ezel! zeiden de wachters en de wachten zeiden:

- En niemand weet aan wie hij behoort!

En Davus slingerde zich op mijn rug. Daar zat hij, mijn knecht op zijns meesters rug en ik voelde in mijn grauwe flank zijn hiel! De vreemdste gewaarwordingen bedrongen mijn menseziel in mijn ezelelijf. Als mens-in-ezel was ik zeer verontwaardigd, dat mijn knecht Davus mij bestegen had, mij spoorde met zijn hielen en met mij de stoffige heirweg af stormde. Ik draafde hevig, met de hoeven tegen mijn onderlijf. Maar trots die verontwaardiging, was ik zalig blij de stoet na te rennen en kans te hebben, al ware het met ezelsogen, de lieflijke Charis weer te zien. Tevens smachtte ik met hevig verlangen terug naar de tuin der zilveren asters... Wat al gemoedsbeweging voor dubbel betoverd mens in grauw fluwelige ezele-pens! Wij draafden, wij draafden, wij naderden... Davus riep naar de achterhoede van de stoet: daar waren slaven en wachten:

- Is onder u ook mijn meester: Charmides, de zoon van Lyzias? Is hij niet mee gelopen met uw stoet?

Maar de slaven en wachten riepen, dat zij niet wisten van Lyzias' zoon,

Charmides...

Plotseling keek de lieflijke Charis achter om, achter uit... Maar helaas, mij zag zij niet aan; zij zag nu slechts Davus en ik hoorde haar stem, zacht lachende:

- Wat wenst die ruiter op zijn ezel?

- Edele jonkvrouw, o Charis! riepen de wachten en slaven: hij vraagt naar Charmides, Lyzias' zoon...

- Uit Epidaurus!!

O, vreemde zaligheid, die mij doorvoer, terwijl Davus, op hun aller betuigingen van onwetendheid met Charmides, Lyzias' zoon, zijn vaart op mijn rug bedwong! Vreemde zaligheid, dat Charis hoorde van Charmides, zo als Charmides van Charis hoorde! Zaligheid, ons beider namen hadden samen geklonken in die zelfde ure, als in een zelfde harmonie van bekoring! Nooit zou ik, ezel of man, vergeten lieflijke Charis' naam en misschien, dat Charis niet vergeten zou, hoe buiten de poort van Hypata tothaar oor was doorgedrongen de naam van Charmides, Charmides, die haar aanbad! O, zo de goden, de zalige, van Eleusis, eens weer samen zouden doen klinken, in een zelfde ure, die beide namen van Charis en van Charmides, van Charmides en van Charis! Intussen wenste ik niet terug naar de stad! Ik wilde naar de astertuin en terwijl de stoet van Menedemus de zijweg insloeg, die zeker naar zijn landgoederen geleidde, stond ik schrap op de hoeven, koppig mijn oren spits, mijn staart ingetrokken tussen de achterpoten, terwijl Davus alle moeite deed om mij op mijn passen te doen keren. Ik sloeg met de achterpoten uit, als een echte ezel en Davus tuimelde mij over de kop! O, hoe ik wenste hem te doen begrijpen. Maar ik kon niet spreken. Ik poogde met mijn rechter-voorhoef op het stof van de weg te schrijven: ik ben Charmides, maar Davus begreep niet mijn vreemde arabesken en het stof was zo wit en mul! En toen Davus, vloekende opgestoven, mij weer wilde bestijgen, steigerde ik, wierp hem weder af en zette het op een lopen. Alsof ik een ezel-op-hol was!

Naar de zilverasters! Naar de zilverasters! suisde het in mijn arme ezelehoofd. Naar de zilverasters terug! De gehele lange weg terug! Meer

dan dertig mijlen terug! Ik rende, ik holde. In de avond, die viel, holde ik terug. De weg was eenzaam en een violette damp hulde de weiden en velden ter zijde in een somberheid, waarin vale wezens schenen te waren. Een onwezenlijke wind, die, ik wist niet uit welke windstreek woei, hulde om mij. Het was of een vlerk mij sloeg. En plotseling, waar de weg helde naar een ravijn, dat ik af-holde, was ik weer omdrongen door de gedrochten. En hoorde ik een grijnslach en zag ik een grimlach.

De harpij! De harpij!! Zij vlerkte om mij rond en vloog mij toen op de rug. En zij riep:

- Mijn vlerk, mijn vlerk is al weer genezen! En mijn poot, en mijn poot is weer helemaal heel! Hu! Hu! Naar de astertuin! Naar de astertuin! Dat wij hem vernielen! Dat wij hem vernielen! Langs de weg terug, holde ik, de harpij, van wie ik mij niet bevrijden kon, schrijlings op mij gezeten, met haar mij schurende vogelpoten, haar poteklauwen mij verscheurende aan mijn buik, haar magere armen om mijn hals en haar hande-klauwen aan mijn keel. Boven ons, als een stormwind, drong de woeste horde mee. O, ik geloofde aan heksen! Al die gedrochten, waren heksen en zij wilden Clitifo's zalige tuin met zilverasters vernielen! Hoe vele uren duurde de onheilige rit? Ik weet het niet, ikholde, ik holde maar voort. Dat wat anders geschiedt alleen in de droom, geschiedde mij door de heksendrang en ik holde, ik holde maar voort. Het was pikzwarte nacht. Soms scheen het mij toe, dat ik zweefde boven de grond, alsof de harpij haar wijde vlerken hield uitgespreid, en ik niet meer met eigen hoeven tikte tegen de weg, maar voort werd bewogen zonder eigene wil. Een troost was, dat zij niet anders wilde, dan ik gewild had: naar de astertuin, naar de astertuin, al ware het dan ook om met haar horde die te vernielen. Eensklaps klaarde in de verte een zachte schijn. Het waren in de heksennacht de velden der zilver-asters en aan het einde dier velden bleekte Clitifo's blanke huis.

Met stormgeweld, gekrijs en kreten wilde de horde, wilde ook de harpij met mij zich neer storten op de gaarde, en over de grond, toen, o, wonder, uit een grote lamp, een gondel gelijk, die stralend boven het huis verzichtbaarde, als een zee van zilveren schijn verklaarde door de onheilsnacht en ik staarde verblind in een vloed van blanke glans, die uit-vlood. En tegelijkertijd weerklonk een welluidend geklater van sistrum-snaren, aangetikt door zilveren staven, zo heilig, zo rein de

muziek, dat razende de heksen opstormden en ik, een ezel, eenzaam stond tussen de zilveren bloemen, in het zilveren licht, om mij de zilveren melodie. En het was zo zalig, dat ik de bloemen met mijn dierebek niet dorst benaderen. Maar mij naderde een witte man tussen tal van witte maagden en zij tikten de sistrum-snaren. En de man, die Clitifo was, bood mij de zilveren asters.

Ik boog mij, ik at. Ik was mijzelve, mens vóor Clitifo.

- De weg terug, zeide hij, of hij alles wist: is de weg, die nutteloos schijnt, maar nuttig der boete is.

- Heer, zeide ik: wat is mijn zonde, waarvoor ik moet boeten?

Hij antwoordde niet, maar langs mij schreden de maagden, wier sistra-klanken verklonken...

- Zie ze aan, zeide Clitifo.

Ik zag ze schrijden langs mij heen.

- Vindt gij ze schoon? vroeg Clitifo.

Het waren schone maagden, maar zij schenen mij schimmen, verschijnende en verdwijnende...

- Zij zijn schoon, heer, zeide ik, onverschillig.

- Gevoelt ge liefde voor éen harer, om haar de uwe te noemen? vroeg Clitifo.

- Neen, heer, zeide ik: want ik zag Charis...

- Zo blijf trouw, zeide Clitifo.

- Trouw is niet mijn wezen, weerde ik af: zo ik schonere vrouw zag dan Charis, zou ik niet trouw zijn, heer.

De heksen waren heen; de sistra waren verklonken; de heilige schijn

taande en alleen de zilverasters schemerden. Clitifo glimlachte mij toe, met een meelijden, dat ik nietbegreep.

- Laat mij u geleiden naar huis, en rust uit, en morgen zult ge de weg terug gaan der boete, toe naar verdere beproeving.

Ik liet mij leiden, een kind gelijk.



Die volgende morgen vroeg reisde ik, te paard, met een dienaar van Clitifo, ook te paard achter mij, naar Hypata. Het was een stralende herfstmorgen, met een zon van zalige goudschijn, die verspreidde zich over de zacht azuren flanken der bergen, waar de morgenschaduwen, de ene na de andere, ontwaakten en weg schemerden in het alomme licht. Wat was het wijd en hoe welig wingerden de wingerds en slingerden in festoenen van olm naar eik! Een droom, een nachtmerrie geleek mij de vorige nacht, een niet te geloven begoocheling... Zou ik werkelijk hier, langs deze zelfde weg gehold zijn, met een harpij voorover geheld op mijn rug? Ik geloofde mijn eigen herinnering niet... Het voelde zo rustig en goed aan in mijn gemoed en tussen de heugenis van naklank der sistra-tonen klonk het door mijn effene ziel:

- Charis! Charis!...

Ik naderde Hypata's poort en dadelijk zag ik Davus. Hij zat, uitgeput, bij de poortwachters op hun stenen bank en toen hij mij zag, gaf hij een gil van geluk.

- Heer Charmides! riep mijn arme Davus. Zijt ge dan daar! Ik heb u gisteren de gehele dag gezocht, op de heirweg en in de stad! Waar zijt ge geweest??

- Ben ik je rekenschap schuldig? zeide ik koel en hard. Ik ontmoette in het gedrang Clitifo, de Isispriester, ik vergezelde hem. Thans ben ik hier weer terug en zullen wij een herberg zoeken... Mijn stem had onzeker geklonken en ik voelde, dat Davus, de poortwachters, de wachten mij vreemd, ongelovig, bijna angstig aanzagen. Ik steeg af, beloonde Clitifo's dienaar, die met de twee paarden vertrok. Davus, uit de schuur bij de

stadspoort, voerde de postbuffels en spande ze voor de wagen. Wij reden de stad door, - zoekende naar de herberg, die de poortwachters hadden genoemd.

Een bont krioelende menigte vulde de grote stad, wier brede straten met prachtige portieken en van vergulde Nikè's pralende paleizen voerden naar het forum. Plotseling uit éen dier paleizen, de treden der trappen af, ontrolde zich een stoet en het volk drong samen om te zien. Op een draagbedde droegen zwarte slaven een glimlachende hetære aan. Ik sprong uit de wagen...

- Heer! riep Davus. In aller goden heiligen naam! Verdwijn weer niet voor mijn ogen, omdat ge een schone vrouw ziet!

Ik zag toe... Om mij hoorde ik fluisteren:

- Meroë! Meroë!

Ik herinnerde mij! Dat was Meroë, die Aristomenes, de arme dichter-toerist, in een zwijn had behekst, tot hij de rode amaryllis gevondenhad! En werkelijk, Meroë, die daar in praal werd aangedragen, op een bedde van Babylonisch tapijtwerk, onder vijf schermwaaiers van pauwgeveerte, tussen een stoet van wirrelende danseressen, dansende fluitspelers, hield, met een hand, glimlachende, aan vergulde kettingen twee zwijnen vast, die, zacht grommende, links en rechts van haar draagbedde, krulgestaart, mede waggelden... Onderwijl speelde haar andere hand, juweeloverflonkerd, met rode amaryllissen op lange stelen en tartende hield zij de bloemen dicht bij de snoeten der zwijnen! En al dat volk, o goden, al dat volk wist niet of geloofde niet, dat daar in stralende zonschijn door Hypata's straten een heks ging, die twee in zwijnen betoverde minnaars mede voerde in haar stoet! Goden van Eleusis, waar was ik verdwaald! In welke onzaligheid! Meroë's ogen ontmoetten mijn ogen.

- Heer! riep Davus, als of hij geraden had. Pas op!!

Maar mijn ogen tartten Meroë's ogen. Haar ogen waren als stralende, zwarte karbonkelen, die zochten te betoveren met beloften van wellusten, der mensheid onbekend... Maar ik, ik voelde nog de bekoring

van lotosblauwe maagde-ogen.

Ik werd niet verliefd...

Ik veranderde niet in een ezel...

- Kom! zeide ik tot Davus, instijgende - de stoet vloeide voorbij. Laat ons de herberg zoeken...naar boven

VII



Welnu, ik was in Hypata. De herberg was er groot, meer een aanzienlijk diversorium [noot: Hotel] en ik stelde er mij, gedachtig, dat ik een handelsreiziger was, in betrekking met verschillende handelaren: zij kwamen bij mij om te zien mijn stalen van purper, mijn monsters van parelen, het grein van mijn wierook en geurwerk. Ik deed werkelijk geen slechte zaken. Verder leefde ik er als een vermogend jongmens, die twee, drie eerste dagen, bezocht de Thermen des middags en de portieken des avonds en was er dadelijk, door mijn betrekkingen, omringd door een kring van vrienden en kennissen. En de stad scheen mij zelfs levenslustiger en schoner toe dan Corinthe, dat toch eigenijk reeds verviel en insliep... Wat dreef er toch voor opwekkends in de lucht van Hypata?? Als een geheime dronkenschap, die deed grijpen naar bekers, naar alle genot om te leven...!

Het was vreemd, maar in die levenslustige stemming... werd ik niet verliefd. Des avonds, die eerste drie dagen, lag ik met de nieuwe vrienden aan feestgelagen en mooie vrouwen waren om ons heen, zongen, fluitspeelden, dansten... Ik glimlachte haar onverschillig toe. Een soort van ongekende kuisheid verfriste mijn ziel en gaf rust aan geheel mijn wezen en zelfs zo mij omhelsden die verleideressen, terwijl een rozenkrans mij de kruin omgaf en de schaal overvloot tussen mijn vingers, gevoelde ik niet anders dan een gelatene onbewogenheid te midden harer liefdekunstige verleidingen... Tevens, telkens, die navrees of ik werkelijk, weer, zó ik verliefd weerwerd...? Aan Charis dacht ik vaak, maar meer als aan een onbereikbaar, verzweefd visioen: ik hoorde nu,

dat Menedemus de rijkste landeigenaar was van Thessalië, waar hij her en der uitgestrekte goederen bezat en dat zijn vrouw, gestorven, van vorstelijke afkomst geweest was en zich gesteld had onder de nakomelingen van de grote Alexander van Macedonië, zodat de lieflijke Charis ook vaak het "prinsesje" of het "vorstinnetje" werd bijgenaamd. Ik hoorde ook, dat haar vader reeds verschillende aanzienlijke dingers naar haar hand had afgewezen en dat hij eigenlijk een Aziatische koningszoon wenste voor zijn dochter. Ook hoorde ik, dat wie het meeste kans nog zou hebben zo rijke, schone en bijna vorstelijke bruid te huwen, Chersonesus zou zijn, eveneens een schatrijk landeigenaar van prinselijken bloede. Maar van wie men fluisterde, dat hij van euvele dingen wist en omgang had met Hekate en haar heksen... Dat gerucht was echter slechts als een murmeling door de feestvreugde, want eigenlijk werd van heksen en betovering niet gesproken en ik ook, uit schaamte en kiesheid, sprak niet over wat mij gebeurd was... Nu was het de vierde dag, toen in de Thermen des namiddags een dwerg mij zocht.

- Charmides, Lyzias' zoon, uit Epidaurus? vroeg de dwerg, bont gedost, terwijl ik, tussen mijn vrienden, neer zat onder het rozenpriëel, nog in wijde badmantel omplooid.

- Die ben ik, zeide ik. Wat wil je, dwerg?

- Uitnodiging overbrengen, van mijn meesteres, Meroë, voor deze avond, en tevens aan allen, die gij in uw gevolg wilt mede nemen, zeide de dwerg.

Ik nam aan en zond Davus met een geschenk naar Meroë: een gouden schaaltje vol kostbare nardusballetjes uit Taprobane; twee druiventrossen van amethist: iedere druif besloot enkele droppelen geur en een zwijntje, uit chalcedoon gesneden. Het was sierlijk geschenk en toen ik, met mijn vrienden, die avond bij Meroë kwam, was zij wel tevreden en ontving ons, stralende schoon als Circe, haar patronesse, die zij aanbad.

- Pas op, heer! fluisterde Davus mij toe, steeds in angst; had hij dan geraden?

- Davus! vroeg ik hem, terwijl der dubbelfluiten muziek om ons heen

klonk. Waarom waarschuw je mij toch zo vaak? Zag ik niet méer mooie vrouwen, matronen, hetæren of maagden? Ben ik een kind geworden?

- Neen, heer, zeide Davus: een kind zijt ge niet geworden en wat ge geworden zijt, toen ge op eenmaal bij de stadspoort verdweent en de volgende dag weer verscheent alsof niets vreemds u geschied was, durf ik niet zeggen, hoewel de vreemdste veronderstellingen mijn arm hoofd soms bedringen; zo ik u waarschuw, is dat alleen om u, zo mogelijk, te bewaren voor mijn ogen te verdwijnen, als ge een mooievrouw ziet.

Ik lachte en het feest was om ons. Meroë lokte en lonkte mij toe; zij lag, in het gewaad van Circe, op een bed van zonnebloemen, terwijl de twee zwijnen, in walglijke aanbidding, gromden aan haar voeten. Ook zonnebloemen, van juweel - chrysoliet met harten van antraciet - schitterden om haar slapen, op haar borsten; een juwelen zonnebloem straalde aan haar Circe-schepter. En om haar heen, tussen de zuilen en de gordijnen en verder in een onwezenlijk toverlandschap, waarover een zongrote maan rees, straalden de zonnebloemen, weken zij terug in stralende bloei naar een horizon, waar zij vergloeiden... En ik vroeg mij af of zij heilige of onheilige bloemen waren...

- Charmides! lonkte mij Meroë nader: zond je mij een zwijn van chalcedoon omdat je bevreesd waart hier te veranderen in een zwijn van vlees en bloed?

- Ik ben niet bevreesd en was het nooit! antwoordde ik.

- Ik bén geen tovenares! lachte Meroë: al leende ik vannacht Circe's gewaad en al bemin ik de zonnebloemen, zo als Circe deed, Helios' kind...

- En al grommen er twee zwijnen aan je voet, lachte ik spottend: zo als aan Circe's voet, in de tuinen van onzalig Aiaia...

- Charmides! lokte Meroë weer: wat ik wens is enkel je kus, en weer je kus en altijd je kus!

Zij strekte de armen uit. Zij gloeide van liefde en alle de zonnebloemen gloeiden, als een vuur van duizenden vlammen. Ik naderde bezwijmeld;

ik...

Maar plotseling zag ik tussen Meroë en mij als een visioen oprijzen - Charis, zo blank en lieflijk zuiver - en ik deinsde terug... Meroë richtte woedend zich op.

- Weiger je, riep zij: mij te geven wat ik wens en wat je gunt aan wie ook op je weg?

- Ja! riep ik.

Zij richtte zich met een schreeuw omhoog en strekte haar onmachtige schepter uit. Ik had haar liefde geweigerd en veranderde niet in een zwijn. Maar terwijl zij verdween in een glans van gouden sulfer, zag ik alle de zonnebloemen verlept. En woei over het toverlandschap als een vale nevel...

De twee zwijnen knorden wanhopig en wentelden in een cirkel rond.

- Zoek de rode amaryllis-tuinen! riep ik hen toe in een ingeving, dat die bloemen zouden worden gekweekt zo als de zilverasters werden gekweekt.

En ik vluchtte weg, door het feest, dat zo vreemd scheen geworden, zo vaal van tint, alles spokebleek in onwezenlijkheid.

In het diversorium vond ik Davus.

- Waarom ben je hier? vroeg ik en mijn stem klonk bleek ook als van een spook.

- Ach heer, ach heer! weeklaagde Davus en juichte tegelijkertijd. Zie ik u weer! Zie ik u weer! Ge waart op hetfeest plotseling zo ver en ik zag u toch tussen allerlei zonnebloemen, die opbloeiden en toen ben ik gevlucht, heer, hoewel de andere feestgenoten en hun slaven mij verzekerden, dat gij niét ver waart en dat deze zonnebloemen er altijd waren geweest! Maar zij waren dronken, heer, en ik niet en ik kon u niet zien in een zwijn veranderen, zo als ik u reeds in een ezel veranderd wist!


- Hoe weet je!? riep ik uit en greep hem wild om de pols.

- Ach heer! Ach, heer! riep Davus. Ben ik dan zo een stommeling? Hoorden wij dan niet reeds van Delfi af wat er gebeurt in Thessalië? Heb ik dan geen hersens om na te denken hoe het zijn kon, dat gij buiten de poort van Hypata verdweent, toen er een mooie maagd werd voorbij gedragen en hoe een ezel verscheen, precies als er een ezel verscheen en weer verdween, toen Nausistrata zo verschrikte op de heirweg...? En heer, ach heer, zo een ezel heb ik bereden en heb ik misschien wel geslagen en met de hiel gespoord; ik, heer, ik, Davus, uw trouwe slaaf, die u diende van klein jongsken af!

- Het is niets, Davus, fluisterde ik hem in. Het is niets! Zwijg alleen, zeg nooit iemand iets. Je ziet, ik ben noch ezel, noch zwijn en ik heb goede zaken gedaan in Hypata. Morgen reizen wij af naar Farsalus...

- Verder Thessalië in!? klaagde Davus. Ach heer, ik word liever zelf maar dadelijk een ezel, of een zwijn als het moet, dan verder Thessalië in te gaan!

- Davus! fluisterde ik verder. De tover is nu verbroken! Wat gebeurde, is gebeurd en zal niet meer gebeuren. Want ik kan mij niet begrijpen, dat ik niet even verliefd, ja verliefd op Meroë ben geworden... Zij was zo heerlijk schoon, zo verleidelijk schoon, zo beloftevol schoon...

- Heer! Heer! Pas op!! riep Davus. Het schijnt mij toe, dat uw oren reeds gaan groeien!

Ik schrikte, voelde aan mijn oren, duwde hem ongeduldig van mij, zonk op mijn bed en sliep, verpletterd van ontroering en moeheid.



Zeker, die volgende dag verliet ik Hypata. Zou ik niet verder Thessalië in reizen? En dan... waren er heksen? Bestonden er heksen?

Ik moest mij, in mijn nog moede hersenen, herinneren, dat de harpij op de driesprong mij had betoverd, dat ik twee malen reeds in een ezel

veranderd was... Dat was toch gebeurd? Wás het gebeurd? Het geleek mij zo onwaarschijnlijk, dat ik er nauwlijks aan geloven kon. Want het was een kristalklare herfstmorgen en om mij heen dreef een gelijkmatig gouden schijn van zon over het wijde landschap. Dereiswagen wiegelde voort, getrokken door de geduldige buffels. Davus' zweep klakte zacht ritmisch door de lucht en wij vervolgden onze reis als of er niets gebeurd was. Ik sluimerde half en onderwijl dacht ik aan allerlei mooie, lieve dingen... Aan Eleusis, aan de heilige Mysteriën, waar in ik mij zou laten wijden, zo ik terug kwam; aan Charis... Ik dacht aan haar met een tedere weemoed, omdat ik haar vermoedelijk nooit weer zou zien en een wee van spijt werd ik mij in mijn ziel bewust. Die nacht sliepen wij in een dorp. De volgende nacht in een posthalte... O, de lange, eentonige reis! Wat gaf het mij purper te verkopen en parels... Er waren ándere dingen, al waren er dan misschien ook heksen...

De derde dag, sedert wij Hypata hadden verlaten, was eveneens in rustige reize verstreken. Wij hadden de halte voor die nacht bereikt. Het was te Xyniæ, aan het meer van die naam...

Ik weet niet waarom, maar ik kon die nacht niet slapen. En ik stond op en verliet de herberg nog voor de dageraad rozigde... Een vreemd, zacht verlangen omving mij, waarnaar, had ik niet kunnen zeggen. En ik liep de weg op, de eenzame, nog nachtbleke heirweg... Straks zou ik keren op mijn passen, als Davus zou voorspannen de buffels... Ik liep voort. De zon rees uitstralende achter de rozigende golving der bergen omhoog. Een honigkleurige schijn overstroomde de hemel. Ter andere zij van de weg week in de windloze dageraad het nog in dauw overfloerste water van het in de verte weg flauwende meer...

Het meer, langs de weg, vervloeide met een lange kreek, waaruit aan de oever rees het gekrookte riet. Peinzende bleef ik staan, en mijn mijmering ging als mee met de tintwisselingen over het water, dat wijder en blauwer werd, naarmate de zon rees en de misten verijlden... En ik zag, dat de kreek daar vol blanke lotus gebloeid was... Als blanke bekers, die het morgenlicht opvingen in haar juist ontslotene, smetteloze ontlokenheden, lagen de bloemeschalen op het water, dat zacht opgloeide en verspiegelde... Wind stak omhoog en bewoog in het riet, dat ritselde. Een vlucht reigers steeg er uit op en schaduwde, even, teer grijs van vlucht in de honigblonde lucht. Het meer, verder-op,

verzichtbaarde duidelijker en ik zag, dat het, tot de horizon, vol gebloeid was met blanke lotus en iedere bloem ving een straal op, een atoom op van licht...

Toen, eensklaps, werd mijn blik getroffen door een witte wemeling op de landouw, die aan de overkant van die riet-omkreukelde kreek zich verloor in een zacht gedoezel van rozig-grauw sycomoren-gelover. Het waren maagden, die dansten, rondomeen maagd. Zij hielden witte bloemekransen in de handen en zij zongen zacht, als wilden zij de maagd in haar midden verstrooien... Ik zag ademloos uit en herkende... Charis! Charis!! Daar was zij, aan de overkant van het lotus-overladen water en ik zag, door het riet heen, haar bewegen, als met een moede weemoed, toch even glimlachende tegen haar genoten. Zij danste niet, maar scheen de maagden te willen weerhouden te dansen. Haar gebaar was een tedere muziek van lijn, haar ijle gestalte zwéefde in het morgenlicht en haar handen bewogen als smekend de maagden niet meer zich te reien rondom haar heen. En in weemoed zagen haar blauwe ogen op, twee lotussen blauw haar ogen boven de duizenden blanke lotussen, die op het water lagen.

En ik, ik staarde haar toe. Zij zag mij niet, half verborgen als ik mij hield in het riet. Mijn hart klopte op naar mijn keel, ik bedwong met de handen het razende kloppen, ik voelde mij duizelig van geluk en bezwijmelen van zaligheid en ik opende mijn lippen en wilde roepen:

- Charis...

Maar rauw riep ik slechts:

- Ha... hi!... Hi... ha...

Mijn roep verloor zich over het water, in lucht en licht. Daar ginds dansten de maagden voort rondom de zacht zich verwerende Charis en zij bespeurde niet, hoe, aan de overkant, door het riet heen, een ezel te gluren stond met verlangende ogen, door de krokende halmen...naar boven

VIII



Toen ik mij geheel bewust mijn herschepping werd, waren met Charis de dansende maagden in de rozige schaduwen verdwenen... En trad ik, als ezel, uit het riet weer op de weg... En dacht ik aan de verre astertuin, honderden mijlen nu van mij verwijderd... En stond ik, in sombere vertwijfeling...

Op dit ogenblik klonken grove stemmen en zag ik drie mannen aankomen, vergezeld van twee jongens. Het waren houthakkers, zij hadden bijlen in de hand en koorden om de middels gesnoerd. En zij praatten luid en ontevreden, terwijl zij naar hun werk gingen: ik begreep dadelijk, dat zij slaven van Menedemus waren en dat zij vloekten tegen hun opzichters, om de zo zware arbeid. En terwijl ik nog stond, vertwijfeld en somber, riep een der mannen:

- Maar kijk, daar staat een ezel!

- Een onbeheerde ezel! riep een andere.

En de derde stemde in:

- Die de erbarmende goden zeker stelden op onze weg, om ons ons werk te verlichten!

Ik begreep, dat gevaar mij dreigde... Ik poogde te vluchten op ezeledraf, maar het is vreemd, een dier, dat niet wild is, vermag niet veel tegen vijf mensen. Op de weg verspreidden zich snel de drie mannen en de twee knapen en zij ontsnoerden zichvan hun koorden... En slingerden die met lissen uit...

Een der lissen viel over mijn kop. De man, die mij gevangen had, trok mij naar zich toe. Ik zette mij schrap op de achterhoeven, koppig weerstreefde ik... maar plotseling voelde ik een hevige knuppelslag over mijn ruggegraat. Zodat ik, ingetrokken mijn achterdeel van pijn, verontwaardigd voorwaarts stoof...

Twee, drie, vier andere knuppelslagen regenden over mijn rug en er was niet meer aan zilverasters te denken. Ik was niet meer Charmides,

Lyzias' zoon, uit Epidaurus: ik was een ezel, onbeheerd en door lage slaven, ontevreden houthakkers, gevangen genomen!



O, de gruwelijkheid van die winter! Strenge winter was het, die heerste over de bosbedekte bergflanken van Thessalië, over de met sneeuw overbedekte hellingen van de Otrysketen, waar in mythologische eeuwen de Lapithen en de Centauren met elkander de epische strijden hadden gestreden. Als met dier vreeslijke fabelwezens eigene kreten en somber gehuil, voeren de koude waaiingen van Boreas door de kale, gestriemde takken, langs de zwiepend geschudde stammen en des stormenden nachts scheen het, of dichte horden van helse wezens, demonen en heksen, onder de lage wolken voort joegen over bossen en bergen, zich plots verspreidend in alle richtingen, alsof uit euvele starren onheil voerende stralen schoten. En bitter zware nood was het niet alleen voor de houthakkers in hun armoedige hut, boven op de bergflank, maar ook voor hun ezel, in zijn bouwvallige stal. Des nachts stond ik slapeloos en de sneeuwvlokken joegen binnen de reten en vielen als ijskoud vuur over de wonden van mijn ontvelde rug, die de houthakkers met hun slagen mij vilden iedere dag. De vreeslijke winden loeiden tochtende om mijn oren en duldig leed ik de durende straf. Des morgens trokken de mannen mij uit de stal en als zij het hout hadden gehakt, belaadden zij er mij mijn rug mee. Zo zwaar was de vracht van tronken en takken, die zij mij torsen deden, dat eerder een olifant dan een ezel geschikt kon worden geacht om zo bovenmatig gewicht te dragen. En zij dwongen mij dan te dalen, en als ik struikelde langs de wortelen der bomen of over het scherpe rotsgesteent en neerstortte op mijn Ontvleesde knieën, staken zij mij met puntige stokken in de bloederige wond, altijd de zelfde, van mijn linkerflank. Moesten wij, lager, een zijtak van de Sperchius oversteken, dan zetten dikwijls de beide knapen, die mij brachten naar stad of dorp, zich nog voor en achter de stapel hout en als op de heirweg ik niet snel genoeg draafde met mijn onduldbare last, bonden zij brandnetel en doorngewas mij tussen de achterpoten, zodat ik gemarteld maar draafde, draafde, in dehoop om mijn ijver verlost te worden van het marteltuig.

In mijn smartelijk leven dacht ik dikwijls aan Davus. Wat was er van hem geworden en zocht hij mij en had hij naar mijn ouders boodschap

gezonden, dat ik verdwenen was en wellicht betoverd?? Ook dacht ik dikwijls aan Charis... Ik vergat haar nooit.. In de vreeslijke nachten, in mijn doorsneeuwde stal, verrees dikwijls haar lieflijk beeld mij voor de geest: zo als ik haar had gezien de laatste maal aan de andere zij van de kreek, waar de lotussen bloeiden... En vroeg ik mij, met mensegedachte in ezelekop, af waarom zo grote weemoed toch over haar schoonheid als een sluier geweest was, toen ik haar gezien had, zich tegen blijdschap verwerende tussen de dansende maagden...?

Van de hoogte, waar de houthakkers woonden en ik mijn stal had, kon ik bij heldere dagen in het rond zien over de lager liggende valleien; zij golfden weg, doorsneden van vele zijstromen van de Sperchius; zij zouden zeker na de winter weelderig weiland en bouwland zijn; zij behoorden alle Menedemus toe en zijn hoeven lagen er in verspreid tussen de nu ontbladerde wingerds. Wijd spreidde het landschap zich dan rondom en de zon, tussen de wolken, wierp grote plakkaten van licht en wisselende schaduwover de wijd uitgestrekte domeinen. Maar meestal loeide de wind en woei-aan de regen of warrelden de grauw-witte vlokken sneeuw... Hadden de hakkers hun hout gehakt langs de flanken van het gebergte, dan zaten zij neer en aten hun schamel maal en kreeg ik mijn handvol schaars toegemeten rantsoen van hooi. Honger leed ik en armoe, de stille ellende van een afgebeuld beest, dat nooit met een andere klacht dan met belachelijk gebalk zijn smart kan uiten en daarbij gevoelde ik in mijn mensehersenen die vreemde angst eenmaal hélemaal ezel te worden en alles te verliezen wat in mij nog school van mijn menseziel; want meer en meer voelde ik mij ezel worden: ik had de koppigheden van de ezel, zelfs al regende het stokslagen over mijn rug; ik had het geduld ook soms van de ezel, zijn filosofische gelatenheid als ik mij schikte en maar, hout-beladen, voorzichtig afdaalde tussen rotsblok en boomwortel om, beneden ontladen, weer op te stijgen, een ogenblik herademend, naar nieuwe last, die mij wachtte. Als ik mij, gebukt mijn kop, zag weerspiegeld in de rivier tussen de weg spelende verspiegelingen van de witte wolken in blauwe lucht, zag ik mij niet anders dan een koppig-geduldige ezel, grof met grauw, ruig haar, waar het nog groeide over mijn geranselde, ontvelde en ontvleesde lijf: zag ik mijn treurige kop van werkezel, met van ziekte tranendeoog vol weemoed, zag ik mijn van moeheid kwijlende bek... Zag ik geheel mijn mager, geslonken dierelijf, op de moe knakkende poten, op de reeds breed uitbreidende hoeven - om het

steeds moeten dalen, zwaar beladen - zag ik mijn onthaarde staart naargeestig ingetrokken tussen mijn met doorn en stekel steeds gemartelde achterpoten. En vergat ik soms wie ik geweest was en werd het mij dof en stomp in mijn verstomming of langzaam in mij verstierf mijn menseziel in mijn vorm van dier...

Eenmaal - een huiveringwekkende stormnacht - waren de houthakkers beneden in de hoeve gebleven, vanwaar het gehakte hout verder vervoerd werd, en was ik alleen gelaten boven in mijn stal op de bergtop. De wind en de regen raasden rondom de rotte planken, die mij ternauwernood beschutten... Nauwlijks dacht ik aan vlucht, al had ik wellicht ook met trap op trap de gebarsten deur van mijn stal kunnen doen wijken. Rillende stond ik, de staart tussen de poten, in mijn bezoedelde stro en voor mijn lege krib. Mensegeestkracht scheen niet meer in mij, zo misschien nog wel logisch denken. Want wel dacht ik: waar moet ik heen, zelfs zo ik vermag te vluchten. Waar moest een afgebeulde ezel heen, zelfs al wist hij zich te bevrijden uit de slavernij van harteloze houthakkers. En steeds stond ik, de binnen gierende wind tussen mijn poten waaiende en spelende met de vuile vlokken van mijn staart. Buiten schenen de schimmen der Centauren en woeste Lapithen in woedende strijd door elkaar te woelen...

Plotseling hoorde ik stemmen. Stemmen van mensen, grovere stemmen nog dan die van de houthakkers. Ik begreep, dat het rovers waren. Ellendige rovers, wezens, die bewonen de bergspelonken, nauwlijks mensen meer, maar verbeestelijkt van ellende en die in de nachten van stormgeweld naar buiten sluipen en in hoeven en hutten langs de bergflanken trachten te stelen wat vergeten gereedschap, een paar hoenderen, een stuk vee... Ik hoorde hen reeds de hut open breken maar zij braakten verwensingen uit, want zij vonden niet anders dan een kapotte kruik en een gebroken schotel, een gescheurde mantel en een versleten mat... En toen beukten zij op mijn staldeur. In een oogwenk bezweken de planken en maakten zij juichende zich van mij meester. Veel waarde had ik niet, maar ik was toch een ezel en meer waard dan een versleten mat, gescheurde mantel, gebroken schotel of kapotte kruik. In die onheilsnacht, waarin zeker Hekate tussen al haar heksen zegevierde over de rampzalige wereld, sleurden mij de drie boeven mijn stal uit en slingerden zich alle drie op mijn rug. Meer dan ik hen zag in stormgeweld en regengestriem, voelde ik hen,de haveloze schavuiten en

schurken, zoals er zich naamloos en wetloos verbergen in het gebergte, de haren en baarden en nagels nimmer geknipt, nauwlijks bedekt met lompen en schurftige schapenhuid, wilde-mannen meer dan menselijke wezens, voor wie zelfs de saters der wouden vrezen en de verdwaalde nimfen zich verschuilen in de spleten der doorbliksemde boomstammen. En op mijn rug joegen zij mij voort in het stormgeweld, berg-af, berg-af... Ik strompelde, ik struikelde over de rotsblokken en bomewortelen, een zware tak viel juist over mijn kop en verblindde mij... Eindelijk in de morgen, uitgeput, was ik met mijn drietal berijders de berg af- en omgedaald. De wind raasde niet meer zo hevig; de rivier schuimde, hoog gezwollen, over de rotsen; ik stak haar over, getrapt in mijn flanken door drie paar boevehielen... Maar nu dorsten zij niet verder... Ginds was een uitgebreid molenbedrijf: de gebouwen er van tekenden zich af tegen de grauwe morgenlucht: de verwinterde velden lagen er verlaten, verwilderd rondom. Molenslaven waren reeds bezig voor een schuur, zakken met meel te laden op een wagen, toen zij de drie boeven zagen, die, op mijn rug, stil hielden op enige afstand.

En de opzichter van de slaven riep de boeven toe, dat zij heen zouden gaan en dat er niets te schooieren viel en dat zij geen meel zouden krijgen. Maar de vreeslijke boeven riepen, dat zij hun ezel geven wilden voor meel, want dat zij honger leden, dat zij voor een kleine zak meel hun ezel geven wilden... De opzichter naderde met zijn slaven en klaarblijkelijk gevoelde dat molenaarsvolk walging van de drie miserabele verworpelingen zo als zij, de wildemannen, bijna schuw waren dichter te naderen waar werkelijke menswezens woonden. Maar toen scheen de opziener zijn afkeer wel te bedwingen, naderde hij; de wilde-mannen stegen af, de slaven wierpen hun een zak meel toe en maakten zich van mij meester. De wilde-mannen verdwenen dadelijk en de opziener zeide:

- Het is een afgebeulde ezel, maar altijd nog goed genoeg om een molensteen te draaien: hij kan dan draaien tot hij er bij neer valt.

En met een schop in mijn achterdeel joegen zij mij voorwaarts, naar de molenstenen, die ginds onder afdakken werden rond gedraaid door ezels en misdadigers beiden...naar boven

IX



Sedert draaide ik de molensteen... In het lamoen gespannen, draaide ik, geblinddoekt, aan een houten boom de zware molensteen steeds rond en rond, onder de zweepstriemen en knuppelslagen van de erbarmingloze opzichters. Eindeloos, eindeloos trok ik en liep ik in de cirkelvormige gleuf om en om, altijd in het rond, trekkende het centenaarzware gewicht, waaronder het graan knarste boven de onderste steen. Mijlen, mijlen liep ik af in het nauwe rond,trots blinddoek versuft en duizelig in mijn hersenen, die meer en meer die van een ezel werden en alle besef van menselijkheid schenen te verliezen... Liep ik en liep ik, steeds de zelfde enge cirkelgang, terwijl de bovenste steen mee met mij draaide, knarsende, boven de onbeweeglijke onderste, over het gepletterde graan. Soms mocht ik stand houden, werd mij de blinddoek afgerukt, als de opzichter moe was geworden. En zag ik, in die korte poze van rust om mij rond, kauwende een schrale handvol hooi... En zag ik de andere molenstenen, onder de rieten afdaken, regelmatig draaien in het rond, getrokken door andere, als ik, afgebeulde lastdieren, ezels en muilen of ook sjouwerig voort geduwd door misdadigers en gestrafte slaven. Zij waren meestal half geschoren het hoofdhaar, om hen herkenbaar te houden zo zij poogden te vluchten, gemuilband opdat zij geen meel of graan zouden eten, gebrandmerkt bovendien op het voorhoofd met getallen en letters: de sporen van herhaalde geseling waren rauw en violet zichtbaar over hun ruggen onder de lompen, die bedekten nauwlijks hun ellendige naaktheden; zware ijzeren ringen bezwaarden hen om beide enkels en geheel grauw-wit waren zij bestoven met meel, als waren zij miserabele, afgeleefde worstelaars, die zich met zand zouden hebben ingewreven om hun laatste strijd uit te strijden. Nauwlijks konden zij zien: de laaiende vuren der ovens hadden hun de knippende oogleden geschroeid en de wimpers verbrand, gebogen waren hun schouders, misvormd hun armen en handen en voeten en het zware werk scheen hen als langzaam op te vreten, als om hen langer te doen lijden in het leven, dat geen dadelijke, weldadige dood deed eindigen. En ik was, als mijn menselijke en ook dierlijke lotgenoten, afgebeuld, nauwlijks, des morgens reeds, in staat de duldloze arbeid te beginnen, die eerst eindigde als de zwarte

vleermuizen tegen oranje zonsondergang begonnen rond te flapperen; schoon niet geschoren, groeide nauwlijks haar meer op mijn schurftige huid; diepe wonden bloedigden en etterden overal over mijn lijf en mijn zieke oog traande steeds van het meelgestuif en van de gloed der grote ovens, waarheen ik de zware zakken torsen moest.

Hoe lang deze marteling mij duurde, weet ik niet. De ene winterdag was aan de andere gelijk, met altijd de zelfde wind en regen, met sneeuwvlokken soms, met altijd de zelfde arbeid. En de enige troost, die ik mij denken kon, was, dat ik mij dood zwoegde op de bezittingen van Menedemus, Charis' vader, want dit was ik te weten gekomen uit enkele woorden der opzieners. Mijn enige troost was te weten, dat ik de molensteen rond draaide, éen der molenstenen, waaronder, misschien, het graan tot meel werd, datdienen zou om het witte brood te bakken, dat Charis nuttigen zou. Zo schrale troost was mijn enige. En de zon rees op en daalde neer en altijd was het hetzelfde. En de regen stroomde en stroomde niet meer en altijd was het hetzelfde. En de dagen volgden elkander op en altijd waren zij dezelfde. En de nachten waren dezelfde, dat ik, te moe om te slapen, stond en bleef staan in de stal naast de andere uitgeputte dieren, ezels en muilen...

Het is vreemd hoe soms de allerongelukkigsten in deze wereld elkander helpen, zonder het te willen misschien, zonder misschien het te weten. Een der misdadigers was onder een hevige knuppelslag van een der opzieners neer gezonken in het meelwitte stof van de weg en kon, om zijn zware, ijzeren boeien om de enkels, niet dadelijk opstaan. Hij lag en kreunde... Juist ging ik voorbij, terug geleid naar mijn stal: de zon zonk rood en de vleermuizen flapperden in kringen tegen de bloedschijn... En bloed ook scheen mij toe te tappelen van de rug van de halfbezwijmde slaaf: het ron rood over de wit bepoeierde grond.

Toen, als met een menselijke ingeving van erbarming, likte ik met mijn moede tong de wonde van de slaaf. Als verwonderd zag hij op, dat een ezel, in het voorbij gaan, hem likte en misschien begreep hij, dat ik medelijden met hem gehad had...

Die nacht, terwijl alles in rust lag en allen sliepen, werd mijn stal voorzichtig geopend. Maneschijn vloot witblauw binnen door zwarte schaduwen ik herkende de slaaf, die ik gelikt had. Klaarblijkelijk was hij

er in geslaagd, uit het gevang te ontsnappen. Hij zocht mij, hij koos mij uit onder de lastdieren, die daar stonden, duttende in al het zwart van de schaduw, die nauwlijks de rijzende maan doorvloeide met haar blauwe wit. Hij bond mij los en leidde mij uit de stal. Hij geleidde mij uit het molengedoe naar de rand van het woud; daar besteeg hij mij... Hij keek om en ik keek om... De schuren en gedoofde ovens lagen als lage, donkere dakenmassa's tegen de manelucht. Over de bepoeierde grond schitterde de maneschijn. Niemand bewoog, niemand zag ons, de schaduwen, in het licht. Ook het bos was schaduwen licht, maar schaduw bovenal. Ik steeg de weg op, die de boeven indertijd met mij neer waren gedaald. En weldra waren wij verloren in het bergwoud...

De ontvluchte slaaf bereed mij, maar hij lag uitgeput en bijna krachteloos over mij heen, zijn armen rondom mijn nek. Hij dreef mij, hij wist zelve niet waarheen, links, rechts... Doel scheen hij niet te hebben, niet te weten, mijn nieuwemeester. Stap voor stap klom ik en daalde ik. Plotseling, door de luchten, klonken mij toe bekende kreten, bekend gekreun. Waar had ik reeds gehoord dat gekreun, en die kreten?? En als met een flits wist ik ineens: de kreten, zij waren van heksen; het gekreun... o het gekreun had ik gehoord die nacht te Delfi, in de bladeren der windbewogen platanen op het herbergplein, en het had mij toegeschenen het gekreun van dwalende zieltjes, van klagende, vermoorde kindertjes! Een vlakte lag eensklaps voor ons. Een wijde hoogvlakte, wit van maanlicht in de wijde nacht. En een rij van heksen danste krijsend rondom. En boven haar, in de lucht, zwierde een tweede rij in het rond. Een derde rij zweefde daarboven. Ik begreep: het waren heksenbezweringen, om de maan uit haar loopbaan te rukken, uit haar zilveren kring van noodwendigheid en het gelukte der heksen somtijds en zo het haar gelukte, hadden zij die maand macht over elementen, die dan gunstig waren aan haar verderfelijke werken. En o afschuw, toen zij dansten rondom, hand aan hand, zag ik, dat zij dansten rondom drie tot aan het hoofd begraven kindertjes, die kreten en die sterven zouden die nacht... Midden in de vlakte stond de immense koperen ketel op een smeulend vuur van takken en de dansende heksen wierpen er, in het rondomme zwieren, allerlei in: ik herkende een slang, een pad, een bebloede sluier, stukken wrakhout van een verongelukt schip, het koord van een gehangene en bezworene ledematen, ik weet niet welke... En intussen schenen zij als de maan naar beneden te trekken, tussen de wilde wolken uit, waarin allerlei wezens schenen te schuilen en te

verzichtbaren en riepen zij:

-Hekate! Hekate!!

Op mijn rug had mijn berijder zich opgericht, zeker om beter te kijken. Maar zodra hij de verschrikking gezien had, slaakte hij een verschrikkelijke kreet van afschuw, wierp zich achterover en stortte over de grond in het struikgewas. Ik balkte, boog mij naar hem toe en bespeurde, dat hij bezwijmd lag, zo hij niet gestorven ware, in dat zelfde ogenblik, van ontzetting. Maar zijn kreet en mijn balk waren voldoende geweest om de heksen, gestoord in haar bezweringen, van woede te doen razen met wilde kreten en zich allen, als éen horde, te doen storten in onze richting. De damp van de ketel woei naar de grond; de drie kinderkopjes zag ik, begraven tot de halsjes, bezwijmen... De maan scheen te rijzen. De betovering scheen gebroken. En de heksen, in helse woede, stortten op ons toe. Ik vluchtte, maar zij vielen in wellust neer op de slaaf en ik hoorde haar kreten, terwijl zij zijn lijf uitelkander rukten:

- Aan mij zijn nog lillende wonde! Aan mij zijn brandmerk! Aan mij zijn geselstriemen...!

Ik, ik vluchtte. Door het heksenwoud vluchtte ik. De maan, boven, scheen mét mij te vluchten. De heksen achtervolgden mij niet; omkijkende zag ik de Thessalische duivelinnen wederom zwieren boven haar toverketel en wierpen zij er de ledematen in van de slaaf, en hervatten zij haar bezweringen met woestere kreten, terwijl ik het geschreeuw der gemartelde kindertjes weer de nacht hoorde doorschrillen.

Ik vluchtte. Langs zwarte boomstammen, over slangachtige boomwortels, vluchtte ik strompelend, struikelend: ik tuimelde op wrakke poten het rotsgesteent af. De sinistere wind woei boven mij; het gehele woud scheen te leven van reusachtige houthakkers en takkebossen, van reusachtige molenstenen, die duizelingwekkend snel draaiden, van uilen en vampiers, en zowel takken, zwiepende, als wolken, zwierende, schenen vol krijtende kinderkopjes. En ik vluchtte, ik vluchtte voort...

Ik vluchtte, verwilderd, die gehele nacht. De morgen klaarde met bleke

schijn, schijn zo bleek en lijkachtig als slechts in Thessalië morgenschemert na heksennacht. Schijn, schimmebleek, of de dag huiverde te ontwaken en of Eos, de rozige, verbleekt was, door wat zij ried en aarzelde aan te zien... Ik was het bergwoud afgedaald. Plotseling zag ik een wijde vlakte. Een streep van zonnegoud liep dwars door de grauwe morgenlucht. Weilanden, waarover de mist nog verwijlde, weken hun verre einder uit. Een zoele belofte van lente wemelde in de wijde lucht...

Een verwondering woog op mijn brein. Waar was ik? Wie was ik? Wat had ik doorgemaakt? Was die winter voorbij? Ja, ik voelde mij tot bezwijkens moe, uitgeput... Ja, ik was afgebeuld geworden... Stekels hadden mijn wonden verder open gereten... Het bloed leekte langs mijn poten en passen... Maar vogels zongen in de twijgen, waaraan de bladknoppen zwollen, bleek goud. Een geur van kruid steeg op. Iets vreemd lieflijks trilde zo teder als een Aeolisch geluid door de luchten.

Ik liep door, moe, ziek, met een hinkende poot, mager en bebloed... Een zijstroom van de Sperchius stroomde dwars door de vlakte; de irissen schoten er uit op; de eerste irisbloemen ontloken, wit en zacht geel. Toen was het een meer en het lag overladen met lotus en het herinnerde mij aan dat andere meer, aan die kreek, waar ik ter overzijde Charis gezien had, maanden, ja maanden geleden... Door het hoge riet en de lotusbloemen stak ik het lage water over. Ik weet niet waarom ik zo ging, doelloos, maar er was iets, dat mij lokte...

Ik stapte uit het water, druipende, en er waren weer de weilanden en zij waren bespikkeld met madelieven. Werkelijk, dit was de lente, de vroege lente... Er ruiste als een etherische lenteharp doorde lucht. Ik voelde nauwlijks mijn moeheid en afbeuling van lastdier. En, met een verrassing, tussen het verschiet der uitbladerende olmen en abelen zag ik, in de verte, als een vorstelijk landhuis schemeren in de verwijderde morgenmist, die daar optrok in de jonge zon. Het huis maakte een witte halfcirkel van zuilen en het lag geheel omgeven van vijvers en op de rozig grauwende plassen lagen altijd en altijd de lotussen en ik zag ze openen, een voor een. En uit het landhuis, over het wijde grasveld traden tal van maagden en mannen...

Ik was blijven staan bij een heining, die afsloot het domein; de witte

windekelken wonden zich door de kruislingse houten stijlen. Ik zag toe, bekoord door een nieuwsgierigheid, die ik nauwlijks begreep. Maar eensklaps herkende ik de maagd tussen de maagden, die om haar heen, de witte bloemenkransen beurende, dansten.

Zij was Charis! Ik zag haar heel duidelijk, maar zij scheen moe en mat van verdriet en zij verweerde zich niet anders dan zij zich verweerd had toen ik haar gezien had, maanden geleden, van de heirweg af, waar ik tussen het riet herschapen was in een ezel. Ademloos, vreemd gelukkig bleef ik steeds staren...

Plotseling schenen de aanzienlijke mannen, die achter de maagden kwamen, mij te zien. En ik zag hen zeer schrikken en bevelen geven. En slaven liepen in mijn richting toe met knuppels en reeds van verre trachtten hun kreten mij te verschrikken en weg te jagen... Ik bewoog echter niet; ik staarde. Om het geweld der slaven zagen de maagden om Charis om, zagen zij mij allen... zag mij ook Charis...

Zij slaakte een juichende kreet, klaar als een gouden galm van geluk, die zich verloor in de lichte lucht. En toen ijlde zij, licht als een nimf, vooruit, ijlde zij, ijlde vooruit, weerhield de slaven met haar bevelend gebaar en riep, terwijl zij de armen hoog wierp en haar sluiers wemelden om haar rond:

- Eindelijk! Eindelijk! Mijn bruidegom! Mijn lang verwachte bruidegom, die terug uit de strijd tot mij komt! Kom! Kom!! Slaven, opent de hekken! Speelgenoten, danst nu in reien! Hij is gekomen! Mijn Charmides is gekomen!!

En terwijl ik wel de hevige ontsteltenis zag der mannen en der maagden om die walging en weerzin wekkende, afgebeulde, wonde-bloedende ezel, die daar bij de heining tussen de windekelken te staren stond, naderde Charis mij en voelde ik, bezwijmelende van geluk en verrassing, de heining tussen ons, haar armen en sluiers in een omhelzing rondom mijn ezelenek...naar boven

X



En werkelijk, trots de ontsteltenis, die ik zag op de gelaatstrekken van die aanzienlijke mannen - Charis' vader, haar broeders en neven - werden bevelen gegeven dehekken te openen en leidde Charis, die haar sluier om mijn zieke oog had gewikkeld en tussen mijn oren door, mij de bloembespikkelde weide binnen! Mijn geluk was even groot als mijn verwondering en ik liet met mij doen als Charis wenste en bevolen had; het was of een sprookje zich om mij weefde, of ik dubbel betoverd was, of ik droomde; ik kon niet geloven aan wat mij geschiedde. Maar toen Charis, juichend, terwijl haar maagden rondom ons dansten, voorbij haar vader, broeders en neven trad, die, steeds in ontsteld gefluister elkander raadpleegden, hoorde ik Menedemus roepen:

- Bij alle barmhartigegoden!! Wat móeten wij nu met die schurftige ezel! Terwijl wij bevolen hadden, dat geen drie mijlen in de omtrek van dit lustverblijf een ezel mocht worden gehouden, zendt ons Toeval of Noodlot een schurftige ezel toe, juist op het ogenblik, dat wij Charis op haar morgenwandeling begeleiden en verlieft mijn dochter op die schurftige ezel!! Ondoorgrondelijk zijn der goden raadsbesluiten! Zegt mij, gij zonen van Hermes en Aesculapius, wondermeesters, geneesheren, zegt mij, wat nu te doen!!

En in wanhoop wenkte Menedemus drie Frygisch gemutste heren nader en stond, in radeloosheid voor hen, de armen wijd.

- Heer, zeide een van hen, een grijze, waardige in lange tabbaard. Wij kunnen niet anders dan Charis laten in de waan, dat zij haar bruidegom heeft gevonden.

- Zo wij haar overreden wilden, zou zij ons nooit geloven! viel de tweede geleerde in.

- Zij is betoverd door Chersonesus! riep de derde. Pas op, o Menedemus, dat gij uw dochter niet doodt, door haar te willen overreden, dat deze ezel haar bruidegom niet is!

En de neven om Menedemus klaagden tot Charis' broeders:

- Ach, onze Charis! Ach, onze liéve Charis! Had zij slechts een onzer gekozen, in plaats van na Chersonesus' vervloeking, op een schurftige ezel te verlieven, die zij dadelijk Charmides noemt!

Ik hoorde dit alles, terwijl mij Charis langs de mannen geleidde. En ik hoorde ook Menedemus, die verder vroeg aan de geleerden:

- Dus wondermeesters, wat raadt ge mij?

De eerste zoon Aesculapius' antwoordde:

- Het beste lijkt mij die ezel te verzorgen...

De tweede viel in:

- En Charis te zeggen, dat haar bruidegom, die verwond uit de strijd is gekomen, met toewijding door ons verpleegd zal worden... En de derde zeide:

- Om, als hij genezen is, de plechtige verloving te vieren... Menedemus sloeg de handen in wanhoop op en de broeders en neven, in wanhoop, wrongen de hunne...

- En al dit ongeluk, riep Menedemus: omdat Chersonesus, wie ik mijn enige dochter had toegedacht, een slechte man is, een vervloekte tovenaar, die Charis betoverde, toen ik eindelijk de waarheid omtrent hemwist en weigerde mijn kind op te offeren!

Meer hoorde ik niet; tussen reidans en bloemenkrans geleidde Charis mij - en gewillig volgde ik - naar het zuilenrijke buitenverblijf...

Maar de geneesheren kwamen ons achterop en zij zeiden:

- Edele Charis, uw bruidegom, die zo juist uit de strijd is gekeerd...

- Is gewond en ziek, edele Charis!

- Uw edele Charmides, o Charis...!

- Is ziek en gewond en verpleegd moet hij worden...!

- Inderdaad! zeide Charis, de betoverde maagd, en haar stem klonk als de klank van een Lydische fluit, als Ionische melodie. Hij is gewond, mijn Charmides, na de vijand verslagen te hebben, o mijn liefde, o mijn held, o mijn heerlijkheid!!

En eerst zoet meewarig, juichte haar stem op en haar armen omhelsden mij en zij kuste mij op mijn ezeleneus, terwijl ik mij verwonderde, dat zij mijn naam wist.

De drie geneesheren maakten gebaren van weerzin en afkeer.

- Charis! riepen zij alle drie. Staat ons toe, dat wij uw bruidegom verplegen!

- Is hij genezen, zo wordt uw verloving gevierd!

- Duld, o Charis, dat wij Charmides voeren waar hij de liefdevolste zorgen zal ondervinden!

- Ja, riep Charis. Ja, wondermeesters! Geneest mij Charmides' wonden! Huwen zal ik hem, zodra hij weer krachtig is, o mijn liefde, o mijn held, o mijn heerlijkheid!!

En wederom wilde zij mij omhelzen, maar de wondermeesters hadden zich reeds meester van mij gemaakt en Charis, juichende van geluk, al scheidde zij van mij, danste te midden van haar maagden.

De drie mannen geleidden mij verder. Hun slaven liepen toe.

- Vuile ezel!! scholden mij de wijze mannen nu. Moeten wij onze kunst nu werkelijk verspillen aan een dergelijke vuile ezel! Maar zij verboden de slaven mij te slaan.

- Wij moeten hem verplegen!

- Ons leven staat op het spel...

- Als wij Charis niet genezen...

- Zal Menedemus ons doen vermoorden!

- Als wij Charis genezen...!

- Overstelpt hij ons met goud!

- Zij is betoverd: wij kunnen voor het ogenblik haar niet anders laten dan in de waan...

- En dan haar onttoveren...

- Langzamerhand... Langzamerhand...

Zij waren het met elkander eens. Zij zouden mij verplegen, niet uit liefde voor mij, schurftige ezel, maar uit hoop rijk beloond te worden, eenmaal, als zij Charis onttoverd hadden...!

En zij voerden mij naar een ruime stal. Ik was daar zonder andere beesten. De slaven brachten vers stro, dat zij spreidden tot legerstede; zij vulden de ruif vol hooi, vol haver en doorgeurden mijn maal met de eerste klaverblaadjes. Ik at en de geneesheren onderzochten mijn wonden en zagen mijn tanden malen.

- Hij is jong! zeide de een.

- Maar hij is afgebeuld, zeide de ander.

- Hij heeft houtgetorst, zei de derde en wees. Kijk, zijn hoeven breed zijn.

- Hij heeft een molensteen rond-gedraaid, zei de eerste weer. Kijk, de sporen van het lamoen...

- En van de draaiboom...

En zij onderzochten mij met aandacht. Ik vond hen drie knappe wondermeesters, die dadelijk veel hadden geraden, al rieden zij niet, dat ik een mens was, betoverd door een harpij. Gewillig gaf ik mij aan hun

zorgen en wetenschap over.

- Het is wel een gewillige ezel, die onze jonkvrouw heeft uitverkoren! moesten zij alle drie erkennen.

En, met behulp van hun slaven wiesen zij mij en verbonden zij mij mijn wonden, na die gebalsemd te hebben. Ik stribbelde geen ogenblik tegen en zij lachten er om, de drie wijze mannen, omdat ik zo geduldig mij behandelen liet. Zwijgend en deftig zat ik nu, genietende van mijn nieuw welbehagen, op mijn achterdeel in het stro, gesteund op de twee voorpoten en omwikkeld oog en poten en rug in windsels, terwijl de oudste wondermeester bezig was mijn voorpoot, waarop ik hinkte, bij de knie te masseren met zorgzaam drukkende en strijkende vingers. En met scharen knipten zij mij de vieze klitten en vlokken weg aan mijn poten en aan mijn staart.

Juist op dit ogenblik kwam Charis voorbij tussen haar meisjes.

- Ik zocht mijn bruidegom! riep zij. Ik zocht Charmides! O, daar zie ik mijn held! Wat!! Meesters, wordt mijn edele geliefde in een stal gehuisvest? Wat moet dit beduiden! Waarom verleent mijn vader hem geen gastvrijheid in het vreemdelingenpaviljoen??

- Charis, o Charis! riepen de wondermeesters. Trek u terug met uw maagden! Wij verplegen uw bruidegom en het is niet voegzaam, dat gij daarbij tegenwoordig zijt!

Zij waren opgestaan en weerhielden mijn liefde binnen te treden en pruilende moest zij wijken.

- Tot spoedig dan, Charmides, mijn held, mijn prins!

Ik werd hevig ontroerd in mijn hart. Iets sterkers dan mijn verstand dwong mij mijn ezelebek te openen; ik wilde "Charis!" roepen en riep:

- Ha... hi!!

De drie wondermeesters barstten uit in onbedaarlijk gelach.

- Hij roept mij! Hij roept mij! riep Charis opgetogen. O, wrede wondermeesters, die mij verhinderen mijn held en bruidegom te omhelzen! O wrede scheiding! Tot ziens, tot spoedig ziens, tot spoedige beterschap, o mijn Liefde!

Zo riep Charis en de maagden voerden haar weg en de wondermeesters schudden steeds van het lachen terwijl hun ronde mutsen als schelpen en hoornen tegen elkander bonsden en bogen. En ik, die mij belachelijk wist in hun ogen, ook al had Charis mijn gebalk aangehoord voor haar naam, beloofde mijzelve nooit meer te balken.

Deftig en stil, verbonden met tal van banden, zat ik in het stro en de nog lachende driehadden plezier in hun ezel, die zij verpleegden.

- Hij zit er net als een mens! zei de oudste.

Een gedachte flitste in mij op... Zo ik nu knikte met mijn kop...! Zo ik nu schreef met mijn poot in het zand...! En om zilverasters vroeg...!! Maar een nagedachte weerhield mij... Wat zo zij mij vroegen wie ik was en ik verried, dat ik een koopmanszoon was? Onttoverd zou mij Menedemus misschien purper en parels kopen maar mij dan weg zenden, verder Thessalië in! Ik knikte niet met mijn kop! Ik schreef niet met mijn poot in het zand! Ik vroeg niet om zilverasters!

- Ja, hij zit er net als een mens! beaamden de twee andere wondermeesters. Wat zo wij poogden...!

- Ik dacht dat juist ook! ried de tweede.

- Dat is een uitnemend denkbeeld! riep de derde.

Wat hadden zij met mij voor? Maar spoedig begreep ik. Zij zonden hun slaven naar de keukens om een schaal pastei en een wijde beker vol Chios-wijn en zij zetten mij beide voor. En zij wilden mij leren, zij wilden mij een geleerde ezel maken, een ezel met goede manieren, een ezel, die pastei at uit een schotel en Chioswijn dronk uit een drinkschaal! Ik had nu evenveel schik in hen als zij hadden in mij en opzettelijk deed ik eerst of ik niet hun nodiging begreep.

- Kom Charmides, schertsten de drie wondermeesters. Eet de pastei! Drink de wijn!

En, met hun slaven, schudden zij steeds van het lachen, om mij, ezel Charmides!

Ik speelde mijn rol van ezel, die geleerd, die gedresseerd werd. Ik rook eerst, bescheidenlijk onderzoekende, aan de pastei, toen aan de wijn. Beide geurden naar lang niet gekend geneucht; ik moest mij in houden om beide niet gulzig naar binnen te slokken. Maar ik hield mij in, speelde mijn rol. Eindelijk tastte ik met mijn tong naar de wijn en slurpte even...

- Hij drinkt! Hij drinkt! riepen de wondermeesters en hielden de buiken zich vast en de slaven krompen van het schaterlachen. Toen tastte ik met mijn grote ezeltanden voorzichtig naar de pastei, knabbelde er een stukje van, kwam weer terug naar mijn beker...

- Hij eet! Hij drinkt! Hij eet en drinkt als een mens! riepen de wondermeesters en slaven.

- Als hij maar niet... fluisterde plotseling de oudste.

- wat?? vroegen geheimzinnig de twee anderen.

- ...Een betoverde ezel is... Een mens...

- ...In een ezel betoverd?

- ...Het zou kunnen... hier in Thessalië!

Zij fluisterden samen, de drie.

- Neen, besloten zij alle drie. Als hij een betoverde ezel was...

- Een betoverde mens...

- Dan zou hij zich anders gedragen hebben...

- Bij voorbeeld, metzijn poot in het zand geschreven...


- En gevraagd om...

Ik hoorde niet meer wat zij fluisterden... Om zilverasters, fluisterden denkelijk de drie. Deftig, verbonden, zittende, twee voorpoten gestrekt, at ik de pastei en dronk de wijn.

- Dat hebben wij hem al heel vlug geleerd! riepen zij door elkaar, schaterlachend.

De nacht was gevallen. Lachende lieten zij mij en sloten de stal. Ik zag om mij rond. Het was een ruime stal en breed was mij het verse stro gespreid. Voor een ezel, die hout had getorst en een molensteen rond gedraaid, was deze stal, na mijn mensemaal van pastei en wijn, vorstelijke weelde. De balsem werkte weldadig op mijn wonden. Ik strekte mij uit als een mens had gedaan op zijn bed. En doodmoede maar zalig sliep ik in mijn verbindselen en windselen in, denkende meer dan balkend ditmaal:

- Charis! O mijn Liefde, o Charis!!naar boven

XI



Een tijd van ongekende zaligheid brak voor mij aan, al was ik een ezel. Drie weken lang werd ik verpleegd, gewassen, gebalsemd, gemasseerd, overvoed en toen mijn wonden genazen, geroskamd, geborsteld en had ik niets te doen dan te grazen in madeliefbespikkelde voorjaarsweide. En bij deze stoffelijke welvaart was ik zo zalig mij Charis' kus te heugen en haar omhelzing en zag ik haar vaak van verre, tussen haar maagden en gaf ik mij in stilte over aan het gelukzalige gevoel mijner liefde. Echter niet zonder de bezorgdheid om Charis zelve, nu ik begrepen had, dat zij betoverd was door Chersonesus, die, terug gestoten door Menedemus, een toverban om haar had opgeroepen, zo dat zij had moeten verlieven op de eerste, beste ezel, die haar temoet was getreden. Dit te bedenken weerhield mij, nog meer dan de angst, dat Menedemus nooit een handelsreiziger zou willen als echtgenoot voor zijn dochter, door welk

teken ook mij bekend te maken. Zo ik in mens weer herschapen werd, zou Charis vermoedelijk zo geschokt worden, zo getroffen in haar liefde voor haar ezel, dat zij er om sterven kon. Ik begreep uit der wondermeesters woorden, dat door de betovering haar geest verzwakt was, dat ook haar tedere lijf geleden had in de winterlange afwachting van de bruidegom, die eindelijk, onverwachts, gekomen was in mijn vorm van schurftige ezel. Nu zeide men haar, dat zij wachten moest, tot haar held, uit de oorlog terug gekeerd, genezen was van zijn wonden en als ik haar zag van verre, meende ik werkelijk, dat reeds een nieuwe blos bloeide op haar wangen, dat haar ogen tintelden van blijdere gloed en voelde ik mij, hoe verwijderd ook van haar gehouden, gelukkig als ik mij nimmer gevoeld had. En nauwlijks dacht ikmeer aan zilverasters.

Er waren er ook geen; zij werden hier niet gekweekt, zo als de Isispriesters de heilige bloemen wisten te doen weligen, in welk seizoen ook. Er waren hier de wijde madelieve-weiden en om het vorstelijke lusthuis lagen verspreid de stille vijvers, die de witte en blauwe wolken spiegelden in hun gladde plassen, overladen met de ontlokene lotusschalen, die zich openden naarmate de zon rees en zich sloten zo zij daalde. Eens, in een rozige morgen, dat ik dwaalde de weide over en tussen de vijvers door, naderde ik een der plassen en tussen de spiegelingen der wolken en de witte bloemekelken, zag ik mijn eigen beeld. En ik herkende mijzelve niet, mij herinnerend welk een armzalige ezel mij steeds had aangestaard in de wateren der bergstromen! Ik zag mij terug als een prachtige ezel, een jonge, gezonde, sterke ezel; mijn effene vacht glom als zilvergrijze zijde zo glanzend en glimmend; mijn ogen hadden de zelfde blauwe glans, die mijn menseogen hadden gehad; mijn poten waren genezen, stonden recht en sierlijk en van louter ledig dwalen door bloemeweiden, waren mijn hoeven weer tot smallere vorm verfijnd, terwijl mijn manenkam en mijn staartkwast met zorg waren geknipt en geborsteld en mij gaven het uiterlijk van een weelde-ezel, die niets heeft te doen dan zich te vermeien tussen madelieven en boterbloemen en die zelfs behalve met haver en klaver gevoed wordt met pastei uit schotels en met Chios-wijn uit drinkschalen! Een vreemde ijdelheid welde op in mijn mensehart: een ijdelheid om mijn ezelevorm, die zo volmaakt was en zo verfijnd. Ja werkelijk, nooit had ik een dergelijke prachtige ezel gezien als ik zelve was en zo heel ongelukkig om mijn dierevorm kon ik mij niet meer voelen, vooral nu ik wist, dat Charis mij lief had. Een menselijke ijdelheid was de mijne zeer zeker, een

mannelijke ijdelheid, zo als echte dieren er wel eens hebben; paarden hebben vooral die ijdelheid, een paard is ook een edel dier en heeft bijna menselijke hoedanigheden en ik voelde mij wel een edele ezel.

Zo gingen de dagen voorbij, toen op een morgen de wondermeesters mij opzochten en tot elkaar zeiden:

- Hij ziet er nu prachtig uit!

- Hij heeft een vacht, als zilver zo licht grauw!

- En als zij zo zacht: voel toch eens!

Zij streelden mij alle drie de vacht: ik trilde van voldane ijdelheid en de slaven zeiden:

- Wij hebben hem dan ook geborsteld!

- En het heeft hem aan niets ontbroken...

- Wij kunnen Menedemus zeggen, zeide de oudste wondermeester...

- Dat de verloving gevierd kan worden, viel de tweede in.

- Maar een huwelijk zal het wel nooitworden! lachte de derde wondermeester.

En zij schaterden alle drie...

Maar zeide toen de eerste:

- Arme Charis! Wij móeten haar onttoveren...

En de twee anderen vielen in:

- Is zij onttoverd, dan wordt de verloving verbroken...!!

- En kiest zij een harer neven...

- Isidorus...

- Pamfilius...

- Of Lyzippos misschien...

Ik begreep, dat zij iéder een andere neef hadden op het oog, die ieder van hen wederom bevoordeelde, met het geld van Menedemus natuurlijk... En ik dacht:

- Als ik maar een ezel blijf... Een prachtezel, als ik nu ben... Een weelde-ezel, met zilvergrauwe, zijdige vacht...

En ik geloof, zo mij te dier stonde zilverasters waren geboden, ik zou ze geweigerd hebben, uit angst voor Menedemus, die mij weg jagen zou, uit bezorgdheid om Charis' geest en gezondheid, uit ijverzucht op haar neven...

Ik bleef een ezel. En mijn verloving zou, werkelijk, worden gevierd.

- Bericht Menedemus, zei de eerste wondermeester tot de twee anderen. Laat hem bevelen alles in gereedheid te brengen. De jonkvrouw heeft tot nu toe geduld geoefend maar het zou haar kwaad doen haar langer nog te laten wachten...

De twee jongere wondermeesters gingen.

- Borstel hem nog eens, beval de oudste.

En de slaven borstelden mij. Ik stond geduldig, zo als een man geduldig zit voor de spiegel bij de barbier. De slaven borstelden mij en ik glom, zelve een spiegel gelijk. Zij schoren mij boven de hoeven mijn poten met gladde, brede banden. Zij knipten mij hier en daar de wilde haren weg...

- Besla hem nu de hoeven en schilder ze...

En ze besloegen mij de hoeven, met gouden ijzers en zij beschilderden mij de hoeven met menie-rood. Ik bewoog niet... liet hen poot na poot behandelen.


De wondermeester lachte luid...

- De geduldigste ezel, die ik ooit zag! prees mij de wondermeester.

- En de prachtigste, die wij ooit zagen! prezen de slaven.

- Zet hem zijn pluim nu op! beval de wondermeester.

De slaven omvatten mijn kruin in een gouden band, waarin een rode pluim stak; het voelde wat zwaar maar ik was verzekerd, dat de pluim mij wel stond... tussen mijn lange oren.

- En doe hem zijn mantel om...

De slaven, lachende, kwamen met de mantel, die was als een schabrak van repen rood en met gouden bloemen doorweven, met gouden franjes, en met een gouden band om het middel bevestigd en mijn staart trokken zij tussen de repen door; mijn hals en borst en voorrug bleven vrij.

- Hij ziet er als een echte bruidegom uit! riepen de slaven en de wondermeester knikte wel tevreden.

Intussen scheen, op der beide andere wondermeesters aandrang, Menedemus zijn bevelen te hebben gegeven, bevelen, dat de verloving zijner dochter gevierd zou worden, die zelfdedag. En voerden mij de drie wondermeesters, met al hun slaven, naar buiten... met een handklap op mijn schoft...

- Zou hij kunnen lopen, zonder dat wij hem aan een teugel hielden? raadpleegde de oudste wondermeester de twee anderen.

- Laten wij het eens proberen...

- Hij is zachtmoedig; hij heeft nooit nog tegen gestribbeld, meenden de anderen.

- Charmides! lokten zij mij. Charmides, kom dan...


En zij poogden mij te dresseren, zodat ik los zou lopen tussen de slaven en er niet op het onverwachts vandoor zou gaan, met kluchtige ezelbuitelingen. De dressuur gelukte hun in minder tijd dan zij zeker hadden gedacht, want ik had mij voorgenomen zo tam en beschaafd een ezel te zijn als geen ezel in Thessalië. Ik trad dus tussen de slaven naar voren. Ik liep afgemeten en sierlijk op mijn menie-rode hoeven met gouden ijzers beslagen. Ter zijde bezag ik mij in een der vijverplassen en ik was wel tevreden. Tussen de lotusbloemen, die al het zonnelicht op vingen als in schalen albast, zag ik mij weerkaatst en herkende ik bijna mijzelve aan mijn ogen. Herkende ik mij bijna aan zekere trekken en uitdrukking van mijn ezelgezicht. En bewonderde ik mij, zo als ik vroeger wel eens mij in een metalen spiegel bewonderd had: toen als een knappe jongen, die op iedere mooie vrouw verliefd werd; nu als een sierlijk getuigde weelde-ezel, wiens verloving gevierd zou worden met de lieflijkste maagd ter wereld! Wél in mij de weemoed, dat ik geen man was, maar die weemoed getemperd door het geluk, dat Charis mij liefde al was ik een ezel, juist omdat ik een ezel was.

Ik naderde, tussen wie om mij waren, tussen de lotusvijvers, het grote, wijde grasveld, dat zich uitstrekte voor de zuilenrijke, halfcirkelige portiek van het landhuis. En omdat de slaven koperen cymbels hadden ter hand genomen, die zij sloegen tegen elkaar, naderde ik te mid van mijn stoet met schetterblijde muziek. Andere muzikanten, met fluiten, voegden zich bij ons en de lieflijke hymenæische melodieën liepen op en af als blijde beekjes van water. Om mij straalde de morgen. Als een paleis dergoden straalde de witte woning en de schaduwen langs de zuilen waren bijna azuur, zo onwerkelijk toverde het morgenlicht de tinten óp der dingen van natuur en van mensen. Er beefde een goudene rilling over de plassen, er weefde een trilling van lenteglans over alles: over het bevend turkoois van het water, over het warme marmer gloeide die glans van vuur...

Maar uit het landhuis, op muziek ook van fluiten en cymbels, kwam mij Charis temoet. Zij was omringd door haar vader en broeders en neven en haar maagdendansten om haar en jubelend liep zij mij tegen.

- O mijn Charmides! riep zij.

...Hoe wist zij mijn naam toch...?

- O, mijn Charmides, mijn held en mijn heerlijkheid, ben je daar eindelijk, genezen en zo krachtig en schoon! O mijn vader, zie: o mijn broeders en neven, ziet: wie is er met mijn held te vergelijken?!

En zij slingerde om mijn nu zacht zijdige, zilvergrauwe nek haar armen en stond toen, zegevierend.

Ik zag Menedemus glimlachen. Ik zag zelfs lachen de jaloerse neven, de bezorgde broeders. Nu ik werkelijk een zo goedverzorgde, wél doorvoede, glanzig geborstelde ezel was, schenen zij Charis te gunnen haar verdwazing en lieten zij haar begaan. Zij kuste mij op de snoet en van zaligheid rilde ik. Tevens nam ik mij voor, niet te balken, nóoit te balken en mij te gedragen geheel en al als een kunstig gedresseerde ezel zich zou gedragen. Hoe gelaten die rol ook was, zij was de enige, die mij geschikt scheen, wilde ik mijn geluk laten duren. Bruidegom, kon ik niet anders zijn dan geduldig en lijdzaam. Charis kuste mij, maar ik kon Charis niet kussen. Ternauwernood dorst ik mijn ezelesnuit even, speels, tegen haar handje reiken. Charis omhelsde mij, maar ik kon niet Charis omhelzen: ik stond slechts en onderging wat ik zo gaarne zelve volbracht had en mijn gehele manneziel in vorm van weelde-ezel was er op gespitst mij voegzaam te gedragen, zodat allen vertrouwen in mij stellen zouden.

Maar Charis, tussen de maagden, geleidde mij naar het terras in het midden der zuilen van de portiek. Er waren daar tapijten gespreid; er waren grote kussens gestapeld. En Charis, met de wondermeesters, deed er mij zitten, zo als dezen meenden, dat zij het mij hadden geleerd; op mijn achterdeel en met de twee voorpoten gestrekt. Ik deed het deftig, als een geleerde ezel het zou hebben gedaan en Menedemus en de broeders en de neven lachten. Zij zetten zich om ons rond. En Charis vlijde zich aan mijn zij...

- Bijt hij niet? hoorde ik Menedemus fluisteren tot de oudste wonderdokter.

- Hij doet geen vlieg kwaad, heer, antwoordde de wonderdokter: maar wij hebben dan ook werk aan hem gehad, al die weken, dat wij hem

hebben verzorgd en geleerd!

En Charis leunde zich liefdevol tegen mij. Hoe gaarne had ik ook haar niet aan mijn hart gedrukt. Maar ik had een ezelehart, en ik had geen armen, maar vier poten. Gelaten bleef ik dus zitten, sidderend van geluk en ontroering en alleen boog ik, bijna teder, mijn kop over haar heen, zijlings met mijn blik van bijna menselijkheid. Ik hoorde de broeders en neven lachen: diemenselijkheid trof hen zeker en zij dachten natuurlijk, dat zij was aangeleerd en zij vonden haar komisch en vermakelijk.

Maar Charis zeide mij teder, terwijl zij opzag in mijn menselijke ogen:

- Mijn lief, ik herken je blik... Van de eerste keer, dat ik je zag... Het was bij de poort van Hypata... Het was buiten de stad, op de heirweg... Je liep naast mijn draagstoel voort... Je blik, je lieve blik staarde mij toe... Ik had je lief, ik had je lief om die blik... Toen... toen verdween je... O je verdween!! En een slaaf riep luide ons van zijn rijdier toe, dat wie verdwenen was, Charmides heette en de zoon was van Lyzias uit Epidaurus! Nooit heb ik je naam vergeten! Charmides, Charmides, weer heb ik je gevonden, ik, Charis, de dochter van Menedemus uit Hypata!! En wij zijn gelukkig en wij zijn verloofd, o Charmides, o mijn Charmides: Charis en Charmides zijn verloofd!

In de licht-trillende morgen klonken onze namen tezamen op, terwijl de fluiten trillerden en de cymbels goud schetterend tezamen sloegen.

En het blijde feest rondom ons, zalige verloofden, begon!naar boven

XII



Ik zat naast mijn liefde op een soort van troon vol kussens, tussen de zuilen van het terras en ik geloof, iedereen was wel verbaasd, dat een ezel, die gekomen was de Goden wisten van waar, zo welopgevoed ter neer zat, op zijn achterdeel, de voorpoten gestrekt en zonder onwelluidend gebalk en het minste onvoegzaam gebaar, geheel en al als een goed gedresseerde ezel, terwijl mijn bruid haar armen vaak om mijn

hals sloeg en zoete woorden tot mij zeide. Om ons zaten en lagen op lage bedden Menedemus en zijn zonen en de neven aan, en terwijl de muziek der fluiten weerklonk, met gouden cymbelslag onderbroken, diende een zwerm van slaven ons een maal op, dat zij in vaatwerk van goud en vazen van opaalblank kristal voor ons neder zetten op lage tafelen. En het gebeurde alles zo plechtig als bij een werkelijke bruiloft. Mijn schotel en drinkschaal waren groter dan van de anderen en de wondermeesters hadden het mij zeer gemakkelijk gemaakt pastei te eten en Chios-wijn te drinken en ik at en ik dronk zo mensbeschaafd, dat - ik lette het zijlings wel op! - allen er schik in hadden en zich vermaakten en de wondermeesters hun bewondering betuigden, zulk een wonderezel van mij te hebben gemaakt.

Voor ons, in de stralende morgen, glinsterden, zilveren spiegels, de vijverplassen hier en daar, bloeiden wijd open de witte lotusbloemen, weken de bloemevijvers weg naar het wijde verschiet en tussen al die schitterende waters waren de weiden, bespikkeld met duizenden madelieven. De olmen en sycomorenvervioletten met vage, in licht uitgeveegde kruinenmassa's van heel verre bomen en over alles zwom de wijde weelde van blauwe, diepste lucht. En over de weiden en tussen de plassen traden de maagden aan en zij dansten er over de bloemen en tussen de bloemen, zo licht, zo lucht als nimfen, zo ijl ook en onwezenlijk, als waren zij dromen en de muziek klonk zo ijl en onwezenlijk, als waren de cymbelslagen hoorbare zonneschijn... Maar toen ik zo gelukkig zat, roerloos bijna, met Charis' armen als een lelieboei om mijn nek en naar de dansende maagden zag, die onze verloving vierden, trof mij een onverwacht schouwspel, vreemd als een wedergekeerde werkelijkheid. Want tussen de vijvers liepen opeens, in het gloeiende daglicht, vier bruine jongens aan, naakt en brons, en zij slingerden zich twee aan twee om elkaar als Hermes-caduceeën en liepen toen, de twee ondersten op hun handen, de twee bovensten zegevierend de handen omhoog, tot zij, ineen gestrengeld, ombuitelden en de bovensten op de handen liepen en die eerst zo gelopen hadden zegevierden op hun beurt. Ik herkende hen als de reizende kunstenmakers, die op het herbergplein te Delfi hun kunsten hadden vertoond en van verbazing zat ik te staren, toen plotseling ik Demea herkende, met haar beide dansgenoten. Ik had bijna wel kunnen balken van verwondering, dat ik Demea hier plotseling verschijnen zag, maar vreemd was het toch niet, dat Menedemus de reizende kunstenmakers

gehuurd had om met hun spelen de bruiloft op te luisteren. Tussen vader en broeders en neven van Charis, Charis zelve aan mijn zijde, zat ik en verwonderde mij over de vreemde dingen van het leven en de zonderlinge lotsverwisselingen, die de mensen overkomen. Zo Demea geweten hadde, dat zij nu haar acrobatische toeren ten beste gaf voor Charmides, die een ezel geworden was en die tóch zijn verloving vierde met de edelste maagd in Thessalië! Zij liep over een koorde, die de twee mannen gespannen hielden over de vijverplassen, de bloemoverladen wateren over; zij liep met gazen vleugels aan en in gouden loveren omgoten en haar genoten liepen als zij, en omdat de koorde vertrilde in het felle licht, scheen het of zij drie libellen waren, die zweefden, zweefden want zij liepen heel snel en het was of er de koorde niet was. En het werd mij zo vreemd te moede, dat ik wel had willen balken, maar ik balkte niet. Toen, plotseling, geleidden de twee mannen negen jeugdige ezels naar voren op de weide vlak voor ons terras en het werd mij zo vreemd te moede, dat ik wel had willen balken, maar ik balkte niet... Voor mij zagik de negen jeugdige ezels; zij waren getuigd en getooid en zij waren zekerlijk gedresseerd, want zij dansten recht-op met Charis' maagden en de wondermeesters hielden de buiken vast van het lachen en allen lachten, maar ik lachte niet en balkte niet en zat slechts verwonderd te staren...

Toen zette Charis mij een bloemenkrans van lotuskelken, die zij gewonden had, de lange stengelen door elkaar, op de kop en zij leunde tegen mij aan. En zij zeide:

- Mijn lief! Zie, ginds zijn je schildknapen en zij dansen met mijn maagden om onze ogen te verheugen! Zie je, mijn lief, het zijn négen schildknapen en zij dansen met negen mijner maagden. Het zijn schone jongelingen, mijn lief, maar zo schoon als jij is er niet een! Niet een is er, die heeft zo een lieve kop, rood gepluimd, goud-omband en lotus-omkranst; niet een is er, die heeft zulke diep blikkende, blauwe ogen; niet een is er, die heeft zulk een zacht vochte snoet en zo een roze, lange tong, of zulke lieve lange oren, die zo aardig bewegen heen en weer, heen en weer! En, niemand heeft er zo een zilvergrauwe, zijdige vacht en zulke fijne sterke poten met goud-beslagen, menie-rode hoeven! Te vergelijken, mijn lief, ben je met niémand, niet met je schildknapen, niet met mijn broeders, niet met mijn neven, die zijn zo gewoon menselijk maar, maar jij bent een prins, een vorst, een god, mijn

lief; jij bent een fabelwezen, een mythe-schepsel, en ik min je, ik min je, mijn lief! Wat ik alleen betreur, o mijn heerlijke lief, is, dat je niet spreekt tot Charis! Eenmaal slechts heb je mijn naam genoemd en je stem klonk me zo zalig toe in mijn oren en mijn naam sprak je zo lieflijk uit als niemand hem uitspreekt, mijn Charmides; alle harde klank aan mijn naam liet je weg en mijn naam uit je lieve, open bek, doorklonk mij met zaligheid! O zeg nog eens mijn naam, zeg nog eens mijn naam, Charmides, o mijn lief!

Ik kon het waarlijk niet nalaten. Om Charis genoegen te doen, zette ik mij schrap op mijn voorpoten, rekte mijn nek, opende mijn bek en riep: - Ha... hi!

Ik hoorde alle de gasten in onuitblusbare schaterlach uitbarsten en zelfs de maagden en slaven en zelfs de kunstenmakers lachten om het gebalk van de bruidegom, maar Charis jubelde:

- Charmides!

En zij omhelsde mij in liefdegeluk en strooide de lotusbloemen om mij rond...

Zodra ik echter gebalkt had, schrikte Demea, op het koord.

En afgesprongen, in haar gouden loveren omgoten en met haar gazen libellevleugelen, liep zij in grootste verwondering naar ons toe,bleef voor onze troon en tafel staan en blikte mij diép in de ogen. En nu zag ik, dat zij werkelijk ontstelde en zij riep, als Charis geroepen had:

- Charmides!

Maar Charis schrikte op. En zij riep, haar armen om mijn hals:

- Wat wil die koorddanseres! Wil zij mij mijns bruidegoms liefde ontstelen! Ik ben ijverzuchtig! Ik wil niet, dat zij ons nadert!

Maar Demea, die zich herstelde, riep:

- O, lieflijke bruid, vergeef uw dienares en uw slavin! Ik wenste alleen in

het glanzende aanschijn te staren van uw onverwinlijke held Charmides, van de roemrijke veldheer, wiens faam tot de hoogste luchten weerklonken heeft en tot de verste horizonnen! En ik breng hem enkel mijn hulde en roep hem toe: heil Charmides!

Zij riep het en allen stemden in:

- Heil Charmides! Heil de bruidegom!

Bijna had ik gebogen naar links en rechts, maar ik bedacht mij bijtijds. En balkte daarom slechts: - Hi - ha!

En allen schaterden het uit en Demea schaterde het uit in mijn ogen. Maar Charis riep:

- Hij dankt, mijn held, voor uw hulde, o blijde feestgenoten!

En zij wierp zich aan mijn hals en nieuwe spijzen en wijnen werden voorgediend en er was dans van ezels en maagden en fluitmuziek en Demea zweefde met de beide andere meisjes over de, in het licht als wég vertrilde, koorde en de kunstenmakers buitelden... Toen het feest ten einde was, daalde de zon, immense bloedrode schijf aan de einder. De massa's van bomen, de loverkruinen vervloeiden tezamen in roodgoudig violet, minder doorschijnend; in dichtere schaduw slopen reeds schimmen van nacht... Over de vijverplassen rimpelde in meerdere bries de rode afschijn en brak in kabbeling bij kabbeling tussen de platte lotusbladeren en de blanke schalen, die zich, groener in schutsbladen, sloten. Al de veldbloemen sloten. Het lusthuis stond er overvloeid van rood. En de hemel vervaalde in violette schemering.

Flambouwen werden ontstoken. En met zang en muziek werd ik in een feeststoet terug geleid. Maar Charis, droevig, fluisterde, haar armen om mijn hals:

- Mijn lief, zij gaan ons scheiden...! Zij huwen ons nog niet, zij huwen ons nog niet: vele offers schijnen eerst de goden te moeten worden gebracht, opdat geen schaduw over ons geluk kunne vallen! Mijn lief, zij gaan ons scheiden!

Ik antwoordde niet, zelfs niet balkende, zelve droevig te moe... Wat zo ik mij bekend maakte! Ik aarzelde. Ik zou, ach, onttoverd, niet meer zijn dan een handelsreiziger en Menedemus zou mij, onttoverd, verjagen! En nu, dat ik ezel was, bleef ik Charis' bruidegom. Zonder verdere hoop en verwachting, maar toch, toch welke zaligheid nog, in vergelijking met wat onttovering brengen zou. Een ezel, eenezel wilde ik blijven!

En de stoet geleidde mij verder. Niet meer naar een stal, maar naar een marmerzuilig paviljoen. Tussen bloemenkransen en maagdendans en ezelgetrip en flambouwengeflakker en muziekgeschal geleidden zij mij waar vreemdelingen van aanzien, Menedemus' gasten, gewoon waren te overnachten. Geleidden zij mij binnen een zaal, purper behangen... En weende Charis, scheidende van mij met laatste omhelzing en mede gevoerd door vader en broeders, die troostten.

De wondermeesters sloten de zaal. Ik zag om mij rond. Een bed van purper, groot genoeg voor mijn ezelleden. Een bad van porfier. Bloemenkransen om zuilen. Slaven naderden mij; zij onttuigden mij, vrolijk om de bruidegom, die een ezel was en verlieten mij met kluchtige huldebuigingen. Ik bleef alleen...

De nacht viel: door de hoog aangebrachte ramen starrelde de zomerlucht...

Plots hoorde ik: - Charmides!

Een stem riep. Ik zag op. Aan een der hoge ramen had Demea zich buiten opgehesen en keek zij naar binnen in mijn nachtschemerig verblijf. En zij riep, fluister-zacht toch:

- Charmides! Ik heb je herkend! Je bent betoverd! Je bent geen ezel maar je bent mijn Charmides, die betoverd werd! Herinner je, Charmides, Delfi en de vervallen tempel der Pythia en onze liefde, onze brandende liefde! Zie, mijn loverenkeurs is het purper, dat je mij gaaft en om mijn hals hangt de valse maar wonderkrachtige peerparel! Charmides, waar is de filter, die ik je gaf?! O, Charmides, Charmides, hoor mij! Ik zal je deur open breken sterk ben ik - en ik zal je rug beklimmen en wij zullen vluchten van hier en ik zal je onttoveren met een heel sterke filter en wij zullen gelukkig zijn, ver van de mensen, op de rotsen, in de wouden, op

de bergen! Ik weet de wondere plaatsen! Charmides, zeg mij wil je? Maar ik schudde met mijn kop van neen...

- Charmides!? Wat? Wil je een ezel blijven, wil je een ezel blijven om Charis! O, dwaze Charmides, die eenmaal een man was, verliefd op alle vrouwen en nu een kuise ezel is, wie zelfs geen simpele ezelin bekoort! O, dwaze Charmides, o domme ezel, die zelfvoldaan vertoeft in een marmeren paviljoen bij een bad van porfier en een bed van weelderige kussens... Kom tot inkeer! Knik van ja! Dat ik je deur open zal breken?! Dat wij, ik op je rug, vluchten zullen van hier! Dat ik je onttoveren zal! Dat je mij liefhebt, Charmides, als een man, die je weer worden zult, en dat je niet Charis liefhebt, voor wie je nooit anders dan een ezel zal blijven, dwazelijk getuigd als een bruidegom, die nooit gemaal, nooit gemaal zal worden! Charmides, Charmides, knik!

Ik knikte niet,ik schudde mijn kop van neen.

- Vervloekte Charmides! riep woedend Demea. Blijf dan een ezel, jij ezel, die je bent, ezelachtige ezel!!

En met een hoongelach glipte zij weg...naar boven

XIII



- Vader, waarom huwen wij niet?

Zo klonk Charis' stem, een avond vol van zomerweemoed. Haar arm lag, blank, rond en meisjesjong over mijn nek, waar ik stond in de weide en speels met mijn bek de halmen en lang opgeschoen veldbloemen trok. Charis speelde vaak met mij en haar verwanten prezen mij, dat ik een zeer tamme ezel was. Want dikwijls liep Charis voor mij weg en moest ik haar achtervolgen en zij lachte als een kind en ik achtervolgde haar dan, hield mijn draf in, om haar langer van het spel te doen genieten en dan, eindelijk, haalde ik haar in en greep zacht tussen mijn tanden de slip van haar sluier. En zij gaf zich dan gewonnen en leunde, lachende, tegen mij aan en kuste en bekranste mij, omwond mij met bloemen. Haar

maagden dansten om ons rond en wel eens zette zij zich op mijn rug en ik liep in een cirkel over de weide, terwijl Charis jubelde van plezier. Of ik lag in het lange gras, sierlijk en voegzaam en zij zette zich naast mij, zei lieve woordjes en vertelde mij fabels. En haar handjes streelden mijn kop, gleden mijn oren langs, die zij wenste heen en weer te zien bewegen, het ene hoog-op, het andere hangende en dan weer beurtelings het ene hangende, hoog-op het andere en zij lachte, haar lieve ogen diep in mijn ogen...

- Zeg dan, vader, herhaalde Charis: waarom huwen wij niet? Om Menedemus stonden de wondermeesters, de broeders, de neven. En zij fluisterden meewarig onder elkaar en ik hoorde Menedemus tot de wondermeesters zeggen:

- Wanneer onttovert ge mijn dochter dan eindelijk, dat zij ziet, dat zij verliefde op een ezel, verloofd is met een ezel?

En de wondermeesters schudden bedenkelijk met de hoofden en de Frygische mutsen. Maar Charis weende en op een teken van de wondermeesters, die meenden, dat zij het mij hadden geleerd, liep ik, dansende, in het rond, sierlijk met goud-beslagen, rood geschilderde hoeven, zettende de een voor de ander. Toen lachte Charis weer en de maagden dansten om mij en zij zelve danste mede.

En zij vonden mij allen een bewonderenswaardige, goed gedresseerde prachtezel, zo tam en die geen vlieg kwaad zou doen en vooral niet zijn lieve bruid Charis, maar aan huwelijk was niet te denken! En daarom was ik zelve ook vaak wanhopig, wanneer ik dacht aan mijn betovering, aan mijn herschepping en tevens overpeinsde, dat, zodra ik herschapen in een manen onttoverd zou zijn, ik niet meer dan een handelsreiziger zijn zou, Charis niet evenboortig, als haar neven waren, zo dat mijn zalig geluk gedaan zou zijn! O, hoe lang zou het nog duren! Nog nooit had ik zo lief gehad, zo innig, zo teder en zo geduldig. Ezel, voelde ik mij bijna gelukkig, als ik nog nimmer geweest was.

Die middag, dat Charis sliep, door de maagden in slaap gezongen onder een dicht rozen-begroeid traliewerk - de witte rozen hingen, de traliën langs, langs haar heen - zag ik haar, vanuit de weide, met liefde, geluk en weemoed aan. Zomerzonneschijn golfde omlaag. En toen dwaalde ik

verder tussen de vijverplassen, die blonken en blikkerden goud en blauw, overbloeid met de ontlokene bloemen. En naderde het altaar van Venus-Afrodite tussen het rode-rozenbos. De godin rees marmer en wonderschoon achter haar altaar in de purperen schaduw. Het bosje zoemde vol van verliefde vliegjes, die dansten. De duiven, die er nestelden, klapwiekten er uit op en zilverden over de stralende lucht. En ik boog de voorpoten; ik knielde neer. En ik bad:

- Heilige godin, bad ik. Wees mijn toeverlaat, wees onze toeverlaat! Help ons! Charis, betoverd, heeft in mijn ezelvorm lief Charmides, die zij zag, een, twee seconden naast haar draagstoel, op de heirweg, bij de poort van Hypata. Grote godin, help ons! Niet alleen zilverasters kunnen mij helpen! Misschien helpen uw rode rozen mij beter!

En, ezel, lag ik geknield voor de godin. En wat ik Charis nooit had durven doen, deed ik de godin: ik kuste met mijn ezelsnoet haar de marmeren voet. Ik brak teder met mijn tanden enkele harer rozen af en legde de bloemen op haar altaar, opdat zij in meerdere geur van verering zouden uit-bloeien aan haar voet...

En ik dwaalde terug. Er was het blijde feest, als er iedere middag was met mijn bruid; er was het uitgezochte maal en de dans en de muziek...

- Vader, waarom huwen wij niet...? hoorde ik wederom Charis vragen.

Maar mijn dienslaven geleidden mij terug tot het paviljoen. Uit vertrouwen en zorgeloosheid lieten zij de laatste tijd de deur open. Zij waren zo gewend in mij te zien een wonderlijk tamme, goed gedresseerde ezel, een ezel, die menselijk at en aanlag, een ezel, die speelde met hun jonge meesteres, een ezel, die zich nooit onvoegzaam gedroeg, die als een mens zijn paviljoen bewoonde. Zij lieten mij doen als ik wilde...

De nacht was zwoel, of onweer dreigde. Ik kon niet slapen, op mijn weelderige kussens. Ik legde mij op het koele vloermozaïek, mijn ezelebrein vol mense- en mannegedacht. Ik stond weer op en trad uit het paviljoen. Ikdwaalde over de weide. Ik zag naar de hemel. Inderdaad, zware wolken dreven aan uit het noordwesten... Zij ontrolden, naderende, als een dikke rook... Zij bedekten geheel de hemel...

Plotseling...! Plotseling zag ik in de rollende wolken mensengezichten...

Heksen? Gedrochten? Helse wezens? Ik verborg mij in het dichtste struikgewas onder zwarte steeneikenbladeren. Ik zag toe, ik luisterde toe...

Drukkend, maar anders dan van naderend onweer, rolden de wolken nader... Overdekten nu geheel de lucht boven het landhuis... Waren als éen wolkende nacht over de weiden... Van nachtkim tot nachtkim... En omsloten met de bergen weiden en woning als in een knellende, vijandige cirkel...

Ik hoorde stemmen... De stemmen, zij sisten en suizelden als met slangegeschuifel, daar boven, in de dichter broeiende wolken...

En het was als een onweer, hoewel het geen onweer was. Zeker zouden de bewoners van het landhuis denken aan onweer. Maar ik, ik wist reeds genoeg van de onheilige dingen van Thessalië om te weten, dat dit geen onweer was... Ik spiedde uit, uit mijn schuilhoek. En plotseling verduidelijkten zich hel in felle sulfergloren, die als weerlicht schenen, de tronies der aangezweefde, demonische schepselen, bleek, grijnzend, dreigend. En door het schuifelen en suizen en sissen heen, verstond ik de woorden, die weerklonken vanuit de rollende wolk, die woelde boven de wereld...

- Zeg ons, heer, uw wil! Zeg ons, machtige Chersonesus, uw machtige wil...! Gehoorzaam zullen wij uw wil volvoeren, wij geesten van de lucht...

- Wij geesten van het water...!

- Wij, van het vuur...!

- Wij, van de aarde...!

- Wij, allen, elementen, waarover gij heerst, o machtige Chersonesus! Zeg ons uw wil!!

En het donderde en het weerlichtte, of was het enkel het rollen der

wolken en dringen der dreigende geesten en de sulfergloor van hun atmosfeer, die telkens hel op-vlamde tussen de dichter en dichter aankrullende dampen? Maar een vreeslijke stem, machtig weerklonk...

- Heilige goden van Eleusis! bad ik. Bewaar wie mij dierbaar is!!...

- Heft gehéel dat verdoemde huis in de lucht, als ware het niet meer dan een pluim, die opwaait in de wind. En stort het dan neer op de aarde! Vernietigt het, verdelgt het met aardbeving en stormgeweld en met vlammen! En doet tussen die verdelgingen Charis alleen behouden blijven, zo dat zij tussen de puinhopen aan mij is en ik haar ontvoer door de luchten!

Een vreeslijk warrelen en woelen begon. Bijna had ik luide gebalkt van ontzetting. Ik balkte echter niet en onder de zwarte schaduwen en tussen struikgewas en struweel, sloop ik terug. Ik glipte over de padden, die angstiglijk brulden. Ik struikelde over de slangen. Ik wist niet of zij dieren waren, gunstig aan Chersonesus of ongunstig. Over de weide sloop ik onderhet razender en

razender rumoer in de luchten, sloop ik, staart tussen de poten, glipte ik tussen de waaiende halmen...

- Goden van Eleusis! Doet mij onzichtbaar zijn!

... Sloop ik terug en bereikte het landhuis... Boven mij scheen de storm al zijn geweld in éen woeste draaikolk samen te mengen als een heks haar brouwsel hadde gemengd in een immense, zwarte ketel. Lichtende vlerken waren niet meer dan schichtende bliksemflitsen... Ik naderde de zuilenrijke portieken, die angstig opblankten, telkens, dat de bleke gloren opgloeiden... Ik rende nu de portieken door, ik rende tot voor het raam van Charis' eigene kamer.

Niemand bewoog in huis? Sliepen zij allen, trots het vreeslijk geweld, rond kolkende om in de nacht boven het huis, of waren zij reeds, vóor hun verdelging, betoverd? Niemand bewoog. Maar voor het raam van Charis hield ik stand...

- Hi - ha! balkte ik.


Niemand antwoordde en mijn gebalk verloor zich in de rond donderende storm.

- Ha - hi! balkte ik, als ik het kon, Charis' aangebeden naam. Ha - hi!

Ik stiet met mijn snoet tegen de luiken.

- Ha - hi!! balkte ik steeds en van overspanning, eindelijk, balkte ik:

- Cha - i! Cha - is!! Cha - ris!!!

De luiken werden geopend. Charis, het blonde haar los om de schouders, verscheen, zó blond, zo blank in haar blanke gewaad...

- Charmides! kreet zij. Mijn lieveling! Wat is er!? De storm barst los! En ik ben bang, ik ben bang! Hoor die ronde donder draaien en rommelen blijven boven het huis! Zie de felle lichten! Charmides, o bescherm mij! Iedereen slaapt in diepste slaap! Mijn vader, mijn broeders, mijn neven, de maagden, de slaven! Charmides, het aardbeeft! Vader! Broeders! Neven! Is dood dan iedereen al!?

- Charis! balkte ik...

... En in mijn overspanning sprák ik en riep, wijd mijn bek open naar Charis:

-Be...stij...g... mijn... rr...ug!!

Charis begreep; zij slaakte een gil, bijna van vreugde: zij klom op de raampost; vlak tegen de muur hield ik mij gedrukt; zij wierp zich op mij...

- Sla... om... mijn... nek... je armen!

Zij sloeg haar armen om mijn nek. En ik holde voort, de portieken door... Het aardbeefde, het aardbeefde vreeslijk... En ik holde voort terzij van het huis, maar het scheen te trillen, en te bewegen... Ik holde voort, op het gevoel af, want het was inktdonker om ons, een duisternis, die alleen de sulfergloren bleek oplichtten, telkens.


Dan vergewiste ik mij, dat ik goed draafde, over de weilanden, tussen de vijvers, naar de heiningen. Mijn draf scheen niet te worden bespeurd, door de helse geesten, die al hun machten samen stuwden boven het huis. Eens dat hun bliksems flitsten, zag ikom... En ik zag, o verschrikking, het gehele huis met zijn portieken, die wankelden, in de lucht zich verheffen, als in een vreemd visioen, maar dat waarheid was: ik zag het prachtige landhuis sidderen op zijn grondvesten tussen de wolken, waarin het gelicht werd en die het als een zwart stormende zee omdrongen; ik zag het toen storten inéen, met brokkelende zuilen, die even nog opglansden in de gloren der helse flitsen, ik zag het toen vernietigd, eenwrak gelijk, uiteen drijven op de steeds kronkelende damp... Bij het einde der weilanden, op de zelfde plek, waar Charis mij had binnen geleid, sprong ik over de heining, draafde ik langs de rivier, even slechts te raden met huiverig bleke afglans, draafde ik, draafde ik voort, Charis steeds liggende over mijn rug, haar armen vast om mijn nek. Hoe lang ik draafde? Ik weet het niet! Waarheen ik draafde? Ik wist het niet. Ik draafde slechts, draafde slechts: ik draafde denkelijk de gehele nacht. Somber bleef de nacht, maar de storm, de duivelse storm, had alleen zijn kring getrokken rondom het domein van Menedemus, en wij waren die toverban uit.

- Goden van Eleusis! bad ik telkens. Goden van Eleusis! Behoedt ons allen!

En in de donkere nacht draafde een onzichtbaar grauwe ezel met de witte vlak van een blonde maagd op zijn rug voort, langs de bleke rivier, onder de wind-doorzwiepte bomen. Tot ik, uitgeput, omzag, stil hield... Achter ons verdiepte de nacht, voor ons schemerde door de vale sluiers het allereerste dagebegin. Een wand van rotsen piekte voor ons op... Maar ik had Charis gered!

Zij gleed van mijn rug op het mos, halfbezwijmd... Zij strekte de armen nog naar mij uit... Ik viel voor haar neer, ik wilde haar omhelzen, haar drukken aan mijn hart.

Maar ik herinnerde mij dadelijk na, dat ik een ezel was... En ik bleef op mijn voorpoten geknield, aanbad mijn geliefde en wilde haar roepen bij haar zoete naam...


Maar verloren had ik mijn mensestem, die mij uit wanhoop éen ogenblik scheen terug geschonken en ik balkte slechts rauw mijn ruige ezelskreet...

Die tegen de rotsen, weer-echoënd, brak...naar boven

XIV



De morgen straalde. Ik zag om mij rond. De rivier aan de rand van het woud en de weg, overschaduwd door takken en blaren... Maar dan, ter zijde, het rotsgebergte. Het was piek bij piek, die uit stak; hogere en lagere rotsen stonden verwonderlijk recht de lucht in, als met een leger van bijna regelmatige pieken; zij schenen als menselijke monumenten te rijzen, als een stad van steen, als een massa van vreemde torens, maar zij waren enkel het werk der natuur; zij staken hun hemelhoge monolieten, hunsteile, gladde gevaarten met ontzaglijke kegels op in de blauwste lucht; sommigen schenen wel naalden zo scherp in de verte en verschemerden in het rozige lichtwaas. Twee arenden vlogen er over heen...

Toen boog ik mijn kop naar Charis. Zij sloeg juist de ogen op en zij riep, angstig:

- Mijn lief, waar zijn wij?

Ik wist niet hoe haar te antwoorden, bang haar met mijn rauw gebalk te verschrikken. Maar zich richtende op de knieën, herhaalde zij:

- Mijn lief, mijn lief, waar zijn wij?

En zij sloeg de armen om mijn nek.

- Zo lang heb je gedraafd, zo ver heb je mij gevoerd, weg van mijn vader en van mijn verwanten en mijn maagden zijn niet om mij heen! Mijn lief, mijn lief, waar zijn wij?


Ik kuste haar met mijn snoet de hand, ik likte haar de palm, maar ik wist niet haar te antwoorden. En zij rees plotseling op. Zij zag zich in haar witte kleed, met haar lange, blonde haren los, zonder mantel of gordel of sluier en zij begon luide te schreien en riep, dat zij wilde naar huis. Bedenkende hoe ik haar troosten kon, plukte ik gele en blanke veldbloemen met mijn tanden af en wierp ze op om haar heen. Zij lachte als een kind, zette zich neuriënde en begon de bloemen te vlechten en ons met de bladeren te versieren. Ik draafde om en om, om haar te vermaken en de krans, die zij gevlochten had, zette zij mij om de lange oren heen, die zij zo gaarne heen en weer zag bewegen. Dan scheurde de krans en viel af en zij hervatte haar werk, terwijl ik de grashalmen graasde...

- Ik heb honger! riep zij opeens, als een kind.

Wanhopig zag ik rond. Waar heen zou ik Charis voeren? Dit eenzame woud, dat wij waren uitgedwaald in de nacht; deze stroom, die ik niet wist of hij de Sperchius was en waar langs ik niet wist waar te geraken en dan die vreemde rotsenmassa, die zonderlinge natuurspeling van dat oppiekende, - piekende rotsgebergte, dat, nu klaarder het licht werd, scheen te rijzen, eindeloos te rijzen, dat scheen te pieken, op te pieken tot de verre horizon toe... En zo ik ook iets nog geweten hadde van woud en stroom en rots, wat zou ik ook hebben kunnen aanvangen met een tere, onnozele en betoverde jonkvrouw, gewoon aan de liefdevolste en tegelijkertijd weelderigste zorgen, gewoon aan rijke klederen, aan kostbaar huisraad, aan uitgezocht voedsel en steeds omringd door een schaar dienaressen, die haar omzongen, omdansten, elk van haar wedijverend met Charis in schoonheid? Hier ving ik de nieuwe dagen het nieuwe leven aan, bemind en minnende en samen, alleen met mijn bruid, zonder iets voor haar te kunnen doen, dan haar te dragen op mijn rug! O, hoe wanhopig zwol op eenmaal in mij het late berouw, dat ik, onbezonnen, omdat ik beminde, mij niet als eveneens betoverd had bekend willen maken, door met mijn poot een paar letters in het zand te schrijven, zo dat de wondermeesters mij zilverasters hadden kunnen zoeken en ik opnieuw weer mens en man ware geworden. Dan ware ik weg gejaagd, ik koopmanszoon, wie Menedemus nooit zijn dochter van vorstelijke geboorte als vrouw zou willen afstaan, maar dan hadde ik beschikking gehad over onmisbare, menselijke hoedanigheden; dan

hadde ik misschien, wie weet, zo niet op mijn rug, Charis geschaakt in mijn armen, dan ware ik met haar gevlucht en hadden wij ons geluk ergens in stille zaligheid kunnen verbergen, terwijl nu...! Wat ving ik met mijn geliefde aan!? Zij was wederom in schreien en snikken uitgebarsten; zij liep handen wringende om; zij wilde niet meer met de bloemen spelen... Ik deed haar de vlinders opletten, die fladderden om ons rond, maar zij lette de vlinders niet op, de goudvissen, die snel schoten de stroom af als zonneflikkeringen, maar zij lette de vissen niet op en zij klaagde, de armen om mijn hals en smeekte mij haar terug te voeren naar huis. Zo dat ik, met mijn goud-beslagen hoef schreef in het zand:

- Zet je dan weer op mijn rug...

Zij lachte door haar tranen en klapte in de handen, om dadelijk meewarig te klagen, dat ik mijn stem in de oorlog verloren had! Maar zij juichte, dat ik nu schreef en zij wierp zich op mijn rug en zat tevreden, halfliggende, haar armen om mijn nek. Bekranst en versierd wij beiden met bloemen en blarenfestoen, liep ik met Charis de rotsberg om, langzaam... Honger had ik niet, daar ik grazen kon en geen wijn en pastei behoefde, maar Charis klaagde opeens weer:

- Charmides... Ik heb honger!

Ik wist wel, zij léed nog geen honger, maar toch zwol de wanhoop weer in mij op... Waar vond ik voedsel voor mijn bruid...? Tot ik plotseling, opener het woud en de zon gestegen, een vruchten dragende appeleboomgaard bespeurde en ik blijde het zette op een draf. Charis, van plezier, juichte op en in de stralende zomermorgen liep daar een ezel, met een schone maagd op zijn rug, beiden vertuit met bloemen en blâren als voor een herdersfeest, de rood doorappelde bongerd temoet... En tussen de bomen doolde ik met Charis langzaam voort en zij plukte de appelen, die laag hingen enik at de appelen, die, overrijp, waren gevallen over de grond in gras en madelieven en mos. En een ogenblik gevoelde ik dat wij beiden zalig gelukkig waren. De morgen, de zon, het gras, de appelen, onze kransen, wij beiden tezamen alleen, terwijl alleen de vogelen om ons twetterden, de vlinders in liefde fladderden, de mugjes als genstertjes schitterden: méer was er niet, maar

dit ogenblik was dat alles genoeg van geluk voor de beide betoverden, voor Charis, die verliefd op haar ezel was, voor Charmides, de verliefde ezel, op wie Charis verliefd was geworden. En ik dwaalde met Charis de bongerd door, ik steigerde speels of sloeg met de achterpoten uit, ik balkte zelfs Charis' naam, zo als ik het kon en de rode appelen lokten, honderden, om ons heen...

Zo gingen de uren voorbij en vergaten wij beiden, dat wij geen toekomst voor ons zagen, en had Charis haar honger gestild, en haar dorst gelest aan een beek en toen, van ons spel moede, zich neer gelegd in het vliegjes-doorzoemde lommer, waar ik, in het mos gelegerd, had gewaakt over haar sluimering. Maar nu, in de middagstilte, begon de zorg, opnieuw in mij gewekt, om te zien naar een uitkomst. Ik spiedde-uit links en rechts en speurde geen menselijk wezen. Als een witte oven gloeide het piekende rotsgebergte door de appelbomen heen en vertrilde tegen de stralende zomerlucht... Wat zou die verdere dag, wat zou die nacht ons brengen? Hoe geheimvol onbekend was ons de naaste seconde! Hoe zou ik verder Charis kunnen behoeden, ik, een ezel op mijn gouden hoefijzers, voor wilde beesten en saters, voor heksen, voor alles wat de geheimnisvolle nacht met zich mee voert en hoe voor honger, ellende, armoede! Alleen met mijn bruid in het woud, had ik éen ogenblik kunnen vergeten, tussen bloem en spel en ooft, dat wij beiden betoverd waren en aan zware levensbeproeving bloot gegeven, nu de middagstilte suisde om Charis' slaap en ik waakte, wekte de wanhoop opnieuw zich in mij.

Tot ik meende tussen de bladeren geritsel te horen. Ik spiedde uit en werkelijk zag ik mannen sluipen... Zou ik balken, zou ik mij bekend maken als Charmides, de betoverde zoon van Lyzias van Epidaurus, die met Charis, Menedemus' dochter, gevlucht was, van het instortende landhuis weg? Bijna meende ik, dat dit het verstandigst zijn zou, toen ik begreep aan der mannen uitzicht, dat zij rovers waren! Ja, zij waren rovers; geen armoedige, barre, weerzin en afgrijzen wekkende wilde-mannen des wouds, als mij hadden gestolen uit de houthakkershut, maar wel twintig, dertig grote, sterke, gewapende rovers in korte mantels gehuld en met grote hoeden op...Zij slopen wel tussen het lagere hout - vermoedelijk om niet langs de heirweg te gaan - maar zij praatten toch en lachten zelfs onder elkaar, als of zij hier thuis en bekend waren. Zekerlijk was deze afgelegen, prachtig gekweekte

appelebongerd, die wij geplunderd hadden, hun eigendom! Toch, rovers, zo ik bekend mij maakte, zouden misschien mij zilverasters kunnen zoeken en ik zou voor losprijs mijzelve weer worden... Rovers zouden voor losprijs Charis vrij zeker laten... Bliksemsnel bedacht ik dit alles, tevens beducht of zij ruw geweld mijn aangebeden bruid zouden kunnen doen... Tot ik hun woorden hoorde:

- Deze nacht dus?

- Ja, beaamde wie hun hoofdman scheen. Het landhuis van Menedemus...

- Het omsingelen...?

- Ja en zijn dochter schaken...

In ontzetting was ik opgerezen. Ik begreep, dat zij niet wisten, dat Menedemus' landhuis was behekst geworden, in de lucht geheven, vernietigd! Ik begreep, dat zo zij het op Charis voorzien hadden, een hun gunstig noodlot Menedemus' dochter op hun weg had gevoerd! Ik begreep, dat geen tijd te verliezen was...

- Cha - i! stiet ik mijn bruid aan met mijn trillende snoet.

Zij ontwaakte, wilde mij omhelzen, maar dadelijk beduidde ik haar, door te knielen, dat zij op zou stijgen. En zij steeg op. En juist toen de rovers in de bongerd verschenen, draafde ik weg, naar de rivier terug.

De mannen bleven bevangen staan. Het moest ook die ruwe klanten als een toverbeeld, niet eigen der werkelijkheid, gelijken, hoe daar een prachtige, zilver-gevachte ezel, op glinsterend beslagen, rode hoeven weg draafde met een blanke, blonde maagd over zijn rug, haar armen om zijn nek en beiden versierd met bloemen en bladerfestoenen, die nu af van hen vielen. Zij moesten wel denken aan een nimf uit het woud, aan een goddelijk wezen, een onwaarschijnlijke ezel berijdend, in het stralendste zonnelicht, tussen de geloverde en be-appelde schaduwvallen, dravende naar de rivier, waar zij zeker in een mist aan hun oog zouden worden onttrokken! En ik draafde door... Maar de mannen, wat ook hun verbijstering hun had voor gegoocheld, waren ons

reeds met wijde passen achtervolgd... Ons inhalen zouden zij zeker niet, was ik mij overtuigd, terwijl ik hupte over stenen en boomtakken en Charis juichte om de rit, niet wetende welk gevaar dreigde. Tot plotseling, tussen de rivier en ons, andere mannen opdoken, komende van de tegenovergestelde kant. Zij riepen elkander toe: de eersten riepen de anderen toe, dat zij zich zouden verspreiden en ons tegen houden. En inderdaad, zij verspreidden zich in een wijde cirkel, tezamen zeker een veertigtal rovers. Tevergeefs trachtte ik hier tussen hen weg te komen, trachtte ik dáar tussen hen te ontvluchten: zij sloten dichter huncirkel en ik zag geen uitgang meer en zij grepen mij aan snoet, aan staart, aan manen. Ik steigerde, ik sloeg met de achterpoten uit, ik poogde hen, woedend, te bijten: wat kan éen ezel tegen veertig Thessalische rovers! Luide hoorde ik Charis van ontzetting jammeren, maar er was niets aan te doen: de mannen omringden ons en de hoofdman Charis, die van mijn rug af gegleden was, op beurende, riep:

- Schone jonkvrouw, die op uw ezel vluchtte, gij zijt aan ons en de kostbaarste buit, die Hermes-Mercurius, onze god, ons ooit gunde!

Ik had geen tijd mij te verbazen, dat rovers de zelfde god vereren als eerlijke kooplieden in parels en purper: trillende stond ik op mijn hoeven.

- Een sterke, mooie ezel! prezen de rovers, mij slaande vol hartelijkheid op de schoft. Een dappere ezel! Een flinke ezel! En een edele, wonderschone maagd, die hem berijdt!

- Wie zou zij zijn? vroeg de hoofdman.

De rovers wisten het niet.

- In allen gevalle een aanzienlijke maagd, die ons zal troosten, mochten wij Menedemus' dochter hedenavond niet kunnen ontvoeren, zei de hoofdman. Jonkvrouw, berijd weer uw ezel. Schrei niet en jammer niet meer: wij wensen geen kwaad u te doen.

En hij dwong Charis mijn rug wederom te bestijgen en zij zette zich, maar luid snikkende:

- Mijn bruidegom! Mijn Charmides, red mij!!


- Ver is uw bruidegom, meende de hoofdman: en zijn vrouw zult ge zo gauw niet worden!

En zij voerden ons terug, door de appelebongerd: er was niets te doen dan voort, met mijn bedroefde last, tussen hen mede te stappen...

Toen, omdat ik Charis noch redden, noch zelf te troosten wist, balkte ik wanhopiglijk luid uit naar de stralende zomerhemel.naar boven

XV



Tussen de rovers stapte ik nu voort, schreiende Charis op mijn rug, de bongerd door, dan een eikenwoud door, tot wij naderden de wit gestoofde wand van het rotsgebergte, dat als een vreemd kasteel, immens en duizend malen getorend, oprees. En verwonderde ik mij, waar zij ons henen leidden... Tot de roverhoofdman zeide:

- Jonkvrouw, schrei nu niet langer. En duld, dat ik mijn mantel u over het gezicht sla, want ge moogt niet zien, waar wij u brengen. Vrees echter niets, geen kwaad zal u geschieden en ik wens alleen losgeld van uw ouders of verwanten te ontvangen; zodra ge ons de nodige inlichtingen hebt gegeven, zullen wij ons in verbinding met hen stellen en wil ik hopen, dat ge spoedig, met uw ezel, weer vrij zijt.

Zijn toon was zo hoffelijk, dat werkelijk Charis haar jammeren staakte en duldde, dat hij zijn mantel haar over het gezicht wierp. Onderwijl lette ik alles goed op enhad ik ook éen ogenblik gedacht mij aan de rovers bekend te maken, ik zou nu wel oppassen dat te doen; een ezel blinddoekten zij niet, als zij een man hadden gedaan, een ezel lieten zij vrij rond blikken en opletten... En ik lette op, terwijl wij langs de hete wand van het gebergte trokken, - het stond soms als met kalkwitte, brokkelige tafelen op dat deze rovers, die ons hadden overmeesterd, geen ruwe wildemannen waren, maar sommigen eer mannen van zeker aanzien: er schenen meesters en dienaren onder te zijn; de hoofdman zelve, die zijn makkers Dionysius noemden, was een kloek gebouwde,

jonge man, trots en gebiedend, maar beleefd tegenover zijn gevangene en geen onvertogen woord voegde éen van hen Charis tegen; reeds gelatener lachte zij in de mantelplooien, die Dionysius, bijna schertsende, om haar heen trok. Maar ik lette op, ik lette op...

Ik bespeurde, dat zij ons plotseling leidden binnen zo nauwe spleet van het gebergte, dat ik nauwlijks mijn goed doorvoede flanken ertussendoor kon wringen, terwijl zij Charis verzochten haar voetjes te zetten op mijn nek. Eén van hen geleidde mij aan de vlok tussen mijn oren de nauwe bergspleet in; Dionysius volgde, al de andere mannen volgden éen voor éen. Als ik poogde om te gluren, zag ik, in het schemerlicht, dat viel van de dag, boven, tussen de hoge muren, dat zij wel tevreden waren en schertsten met elkaar, zag ik hun knappe avonturiersgezichten beter onder de randen der zorgeloos achter op gezette hoeden, zag ik hun kostbare wapenen flikkeren tussen hun losser omgehangene mantels: hun zwaarden en dolken waren bezet met gesteente... Eén achter hen trof mij door zijn donker, somber uiterlijk; hij was zo groot als Dionysius, zware brauwen overschaduwden zijn geknepen, koolzwarte ogen; zijn makkers noemden hem Manes. Hoe lang wij de kronkelende gang van de spleet volgden, kon ik echter niet beseffen, toen ik mij plots bewust werd, liever raadde door iets van mijn diere-instinct, dat zich naast mijn menseverstand had ontwikkeld, hoe de rovers telkens op hun passen terug kwamen langs die linte-achtig dooréen geslingerde meanderweg en misschien de ingang van de bergflank wel vlak bij de zaal moest zijn, die zij ons binnen voerden... Die zaal ontving door lange, smalle, onregelmatige spleten bundels van zonnestralen aan de zuidzijde - een dier voelt dadelijk windstreek en richting -; door andere van die spleten blauwde de zomerlucht en het licht poeierde zo helder binnen, dat ik dadelijk alles onderscheidde, terwijl klaarblijkelijk van buiten die ramen zich zouden verliezen met de talloze groeven van het gebergte en tevens onbereikbaar zouden zijn voor de stoutmoedigste beklimmer. En Dionysius ontdeed Charis vande mantel, die haar geblinddoekt hield.

- Waar ben ik? vroeg zij angstig, terwijl hij haar hielp afstijgen.

- Bij mij, glimlachte Dionysius. En zeg mij nu, jonkvrouw, wie zijt gij?

- Ik ben, zeide argeloos Charis: Charis, de dochter van Menedemus uit Hypata...


- De dochter van Menedemus!! riep hoogst verwonderd Dionysius uit.

- De dochter van Menedemus! riepen de andere rovers.

- Die ik schaken wilde! fluisterde Dionysius tot zijn makkers.

- Die wij schaken wilden, om hoge losprijs te winnen! riepen de anderen.

- En, wees Charis, naast mij staande en met haar arm leunende over mijn nek: dit is Charmides, de zoon van Lyzias, uit Epidaurus en hij is mijn verloofde...

En glimlachende wees zij naar mij en de rovers ontzetten van wat zij zeide.

- Die ezel? vroeg Dionysius. Die ezel heet Charmides en is de zoon van een andere ezel, die Lyzias heet en in Epidaurus woont? De rovers, door hun verbazing, barstten in bulderende lach uit.

- Charmides, o edele heren, zei Charis argeloos en tevens zo als spreekt een maagd van aanzien: is geen ezel. Hij is een held, die uit de oorlog terug kwam, gewond en die zijn spraak bijna geheel verloor, hoewel hij mijn naam uitspreekt zo teder als zelfs mijn vader het niet vermag! Hij is mijn verloofde, wij vierden onze verloving met blijde pracht en prachtig is hij ook zelve nu hij genezen is en alleen nog niet geheel en al zijn spraak terug won; hij is prachtig in zijn nieuwe gedaante, die gij ten onrechte aanzaagt voor die van een ezel; waar zaagt ge ooit, o heren, wie ook met zulk een glanzende, zilverachtige vacht, met zulke fijne, sterke benen, met zo een aanbiddelijke, lieve, vochte snoet, met zulke mij dierbare, beweeglijke oren en met zulke blauwe ogen, met zulke blauwe ogen?

En zij wees mij steeds en de rovers rondom stonden ontzet. Toen zeide Dionysius:

- Haar geest doolt...

- Zij is waanzinnig, zei Manes.


- Zij is waanzinnig, herhaalden alle de anderen.

- Zeg mij, o Charis, vroeg Dionysius: waarom dwaaldetge ver van uw vaders huis door deze streken, die iedereen vreest en at ge in onze boomgaard de appels?

- Het huis van mijn vader stortte in, er was hevige aardbeving en Charmides redde mij. O, mijn vader, o mijn broeders en neven, waar zijt gij, waar zijt gij? Dood of gered!?

En zij begon hevig te snikken.

Ik balkte zacht.

- Cha - i...!

- Ja, Charmides! riep Charis, hartstochtelijk haar armen slaande om mijn nek. Alleen jij, mijn bruidegom, bleef mij over!

De rovers raadpleegden elkaar.

- Charis, Menedemus' dochter...?

- Een aardbeving...?

- Ik heb er niets van gemerkt in deze streken!

- Wijgeen van allen...

- Charis, zeide Dionysius met zekere eerbied. Vergeef ons, dat wij uw bruidegom aanzagen voor een ezel. Ik zie, dat ik mij nu vergis. Uw bruidegom is een held, al is zijn vorm ook niet gewoon menselijk. Wilt ge, dat wij hem bij u laten en hij uw gevangenschap deelt of wilt ge alléen blijven, Charis?

- Neen, neen, neen! riep Charis angstig. Neem hem mij niet af! Neem hem mij niet af!!

En zij klampte zich angstig om mijn ezelnek.

- Wij zullen u uw bruidegom laten, verzekerde Dionysius. Tot wij van Menedemus losgeld hebben ontvangen. In afwachting daarvan zal het u aan niets ontbreken. Kom mee, kom mee, met Charmides.

Ik liet het mij geen tweemaal zeggen. Ik vergezelde dadelijk mijn bruid en ik verwonderde mij al gaande over dit wonderlijke roversverblijf. De zaal uit, een lange, vreemd kronkelende gang door, doolhof, gelijk aan het Labyrint, waar Theseus door Ariadne geleid werd om de Minotaurus te verslaan, gingen wij links, rechts, Charis wederom geblinddoekt en ik verloren in tevergeefse bespieding welke richtingen wij namen, links en rechts en wederom rechts en links... Tot ik niet meer wist en mijn ezelkop mismoedig schudde.

Eindelijk voerden de rovers ons een ronde zaal binnen, die, evenals de vorige, in de berg gehouwen scheen, gewelfd, met de lange raamspleten in de hoogte onbereikbaar en ondoordringbaar, zowel van binnen als van buiten en Dionysius zeide, Charis onthullend:

- Zie, Charis, dit is het verblijf voor hoge, gevangen gasten en hier zult ge met Charmides blijven tot wij gunstig bericht hebben van uw vader...

In het midden der zaal was een brede rustbank van beren- en lynxevellen: er waren tafels en schabellen; in een kast stond tafelgerei, nuttig en sierlijk; in staande bronzen lampen zouden des avonds pitten kunnen worden ontstoken; er hingen muziekinstrumenten aan de blanke rotswand, er stonden boekrollen in bronzen kokers; rijke stoffen plooiden met een weelderigheid van kleur hier en daar...

- Hier, ging onze gastheer voort en wees door een open deurboog van rotssteen: kan uw edele bruidegom huisvesten. Wij zullen een strobed bereiden, hem wellicht welgevallig aan zijn zilvergrauw gevachte leden.

En hij wees een soort van bergruimte, werkelijk allergeschiktst om in ezelstal te worden herschapen.

Charis zag wederom glimlachend in het rond. Maar de beminnelijke roverhoofdman klopte met een bronzen klopper op een bronzen schaal.


Uit een andere boogdeur, van achter de kleurrijke stoffen, kwamen drie oude, zwarte vrouwen te voorschijn.

- En hier, Charis, ging Dionysius voort: zijn drie dienaressen te uwer beschikking. Zij spreken niet en zij horen niet want zijn doofstom, maar zij zullen u klederen brengen en voedsel en twee doofstomme eunuchen zullen de dienaars zijn vanuw bruidegom en hem verzorgen, borstelen en voeder brengen.

De twee eunuchen verschenen en kregen dadelijk bevel mijn stal in orde te brengen en de oude vrouwen brachten op haars meesters aanwijzing Charis in een aangrenzend badvertrek. En terwijl zij haar baadden, verzorgden de eunuchen mij in mijn stal. Ik had echter geen honger en toen zij mij verlaten hadden, keek ik verwonderd in het rond, alles oplettende in het vreemdste roververblijf, dat een fantasie-rijke dichter maar zich zou kunnen dromen. En Charis, met de drie oude vrouwen kwam te voorschijn: zij was gedost in zacht gele zijden peplos; haar blonde haren waren gevlochten en opgestoken. Zij liep op mij toe en omhelsde mij en zij deed mij zitten op de rustbank van beestevellen. De vrouwen boden haar een lier en zij speelde en neuriede met haar kinderstem, tevreden en klaarblijkelijk wederom alles vergeten van de heksennacht, die ons had doen vluchten, van de vermoedelijke ondergang haars vaders en haar verwanten. De eunuchen en vrouwen dienden spijs en drank op en Charis deed mij mede eten. Noch de vrouwen noch de eunuchen verwonderden zich over iets, vermoedelijk gewend aan vorige vreemde dingen in dit vreemde roververblijf, in deze zaal der aanzienlijke gevangen gasten. Toen stond Charis op en zij zag naar boven, naar de hoge raamspleten, waardoor poeierden goud enkele zonnestralen en pruilende riep zij:

- Ik wil naar buiten! Ik wil naar de tuinen!

Ik vreesde, dat zij haar gevangenschap zou gaan begrijpen en dat er zeker in deze bergspelonken geen tuinen zouden zijn aangelegd. Maar de twee eunuchen wezen juist op dit ogenblik hen te volgen. En zij geleidden de jonkvrouwen haar ezel een derde boogdeur door, een witte rotsgang door en onverwachts traden wij in een opene ruimte en Charis gaf een juichkreet en ik keek verwonderd om. Het was werkelijk een

grote tuin, tussen de pieken en naalden van het gebergte, die stonden schitterende wit in de diep blauwe lucht van de nanoen als de torens van een immens, krijtblank toverkasteel. De hoge rotswanden, die de tuin omgaven, dropen ter noordzijde van neerdruppelende watervalletjes, sijpelend tussen de groeven over groene en gele mossen, dicht overwoekerend het gesteent. Er bloeide een schat van bloemen overal op aan de dichte heesters, waar de rode en witte rozen gloeiden en geurden over geheel de zuidzijde van de ingeslotene wondertuin. En een klein meertje, een vijver, die weerspiegelde de diep blauwe lucht, lag in het midden; enkele waterplanten spreidden er hun platte bladeren over heen...

De avond viel: in het westen gloeide de lucht van oranje, na het zinken der zon achter de rotswand. Een honigblonde tederheid weifelde aldaar over de lucht,terwijl de lila nacht haar ijle sluiers reeds spreidde. Toen rees de maan, terwijl wij lagen aan de rand van het meertje; Charis, geleund tegen mij aan, sluimerde, haar hoofd tegen mijn roerloos ezellijf.

Heel hel rees de maan en zij liet haar zilveren, ronde schijf neerzinken in het rimpelloos water. En ik zag, dat tussen de glimmende, platte bladeren der waterplanten een stengel zich als beurde en een knop ontlook. Het was een enkele lotusknop en terwijl ik staarde, opende wijd de bloem en straalde blank in het maanlicht en ik was bekoord door die schoonheid...

Maar de drie doofstomme, zwarte vrouwen en de drie eunuchen verschenen aan de deur en het scheen ons toe, dat zij ons noodden ter ruste te gaan.

Van de rovers zagen wij die nacht niets meer...naar boven

XVI



Ook de volgende dag niet. Wij doorleefden hem samen in sprookjes-achtige rust van de dageraad tot de nacht, in de zaal en in de tuin, terwijl de eunuchen en de zwarte vrouwen het ons aan niets lieten

ontbreken. De morgen daarop verscheen Dionysius.

- Charis, zeide hij. Wij zonden boodschappers naar het buitenverblijf van uw vader. Ingestort is het niet, zo als zij met eigen ogen zagen, een aardbeving is er in het zuiden van Thessalië sedert jaren niet voorgekomen, maar het huis was gesloten en onbewoond en de omwonende boeren verzekerden, dat Menedemus en alle de zijnen vertrokken waren, met misbaar en wanhoop, omdat zijn dochter verdwenen was en dat zij niet wisten waarheen. Edele jonkvrouw, waar vinden wij thans Menedemus? In welke van zijn talloze buitenverblijven? In Hypata wellicht?

Maar Charis wist niets te antwoorden en ik evenmin. Dionysius zeide toen, dat hij geheel Thessalië zou laten doorzoeken, tot hij Menedemus gevonden had. Intussen begreep ik niet, dat wat ik gezien had met eigen ogen, wat ik ontvlucht was met eigen dravende benen een begoocheling zou geweest zijn, dat het landhuis tussen de lotusvijvers nog altijd bestond en slechts onbewoond en gesloten zou zijn! Maar hoewel ik steeds dacht aan het raadsel, ging de dag toch voorbij als de vorige. Tot tegen de avond Dionysius ons nodiging zond het feest bij te wonen, waartoe hij en zijn makkers hadden besloten. De doofstomme, zwarte vrouwen dosten Charis in rijkere dos en de eunuchen geleidden ons samen door vele kronkelgangen, het inwendige van de berg door, tot wij in een zaal kwamen, zo schitterend, dat ik verblindde. Werkelijk, ik had veel reeds in mijn jonge leven aanschouwd: het toververblijf van Meroë, het landhuis van Menedemus, maar wat ik nu zag, was zo fabelachtig, dat ik verblind om mij heen zag. In het rotssteen, dat als gebeeldhouwd wasmet Corinthische pilasters en architraven, waren grote vakken van glanzend goud als reusachtige spiegels in gevat en overal stonden tegen die wand gouden lampen, zich vertakkende en vertwijgende en iedere twijg beurende een brandende pit, zo dat het van vlammen wemelde en alle die vlammen weerspiegelden zich duizenden malen in de glanzende, gouden spiegelwanden. Toen wij binnen kwamen, weerklonk muziek van fluiten en kleine harpen en in het midden der zaal dansten Georgische danseressen... De danseressen en de muzikanten waren allen slavinnen en slaven der rovers, begreep ik later en ik verwonderde mij wel zeer over die vreemde rovers, die in het binnenste van een wonderlijk piekgebergte leefden als prinsen, tussen grote schatten en vorstelijke weelde en geen ogenblik schenen bevreesd te zijn, dat hun

wonderkasteel ontdekt zou worden. Zij lagen, in rijke kledij, hun gesteente-schitterende dolken in hun brede, zijden gordels, op bedden van tapijtwerk en aten en dronken uit het kostbaarste vaatwerk, dat ik ooit had gezien, terwijl de flakkerende vlammen der honderden lampepitten overal aan hun juwelen op tulband en aan wapenen, aan schotels en kannen en bekers blauwe, gele en groene vonken ontlokten, die zich weder terug kaatsten in de glanzende spiegels, zodat het toverachtige schouwspel mij onvergelijkelijk scheen met wat ik ook in mijn leven had mogen aanschouwen.

Zodra wij binnen kwamen, rezen Dionysius en de sombere Manes op; zij traden Charis tegemoet, die met mij, haar arm om mijn nek, nader trad en ook verrast en bekoord om zich heen blikte, aan hoeveel de dochter van de schatrijke Menedemus ook gewoon was. En de beide roverhoofdmannen nodigden hoffelijk Charis uit tussen hen beiden aan te zitten op een verhevenheid en duldden, dat ik mij vlijde aan haar voetjes. Mijn lieve bruid bevroedde niet in welk vreemd gezelschap zij zich bevond; angst koesterde zij niet, nu zij zo hoffelijk reeds twee dagen lang bejegend werd door haar gastheren; nadenken vermocht niet haar betoverde geest en het scheen wel of die betovering een bescherming om haar heen spon, die zij zich ook niet bewust werd; gevlucht in een heksennacht uit haars vaders betoverd huis op de rug van een ezel, was haar geen haar gekrenkt, was zij gevoed, gekleed, was er een feest om haar heen en ik verwonderde mij over de geleidelijke loop van dingen, die toch niet gewoon schenen en bedacht of het de goden van Eleusis waren, die dergelijke harmonische onwaarschijnlijkheden om de lieflijke onschuld van Charis sponnen en weefden.

Intussen zweefde de dans der Georgische vrouwen door de gouden spiegelzaal - overal verdubbelden zich haar bevallige beeltenissen, over en weer, en telkens werden de diepe drinkschalen ingeschonken, - toen ik, plotseling, verrast, dekop richtte. Want Dionysius was dichter bij Charis geschoven en ik hoorde hem, verhit door de wijn zeggen:

- Charis, ik heb je lief! Ik heb je willen schaken om losprijs van je vader te krijgen, maar nu een gunstig noodlot je gevoerd heeft tot bijna in mijn armen, wil ik je omhelzen en zal je de mijne zijn en zullen alle deze schatten je toe behoren, o schone maagd!

Ik verschrikte hevig, toen ik plotseling Manes ter andere zijde, somber de brauwen fronsende, hoorde zeggen:

- Dionysius, neem je in acht! Aan mij zal het zijn, dat Charis toe zal behoren, zo als ook deze schatten aan mij toebehoren en niet aan jou, en niet aan jou, die met een vervloekte glimlach meent alles te winnen, schatten en vrouwen en heerschappij over onze mannen en ons bezit!

Woedend rezen plots de twee dronken roverhoofdmannen op. En ik begreep, dat een lang gekoesterde ijverzucht plots tussen hen los barstte. Ook ik was opgerezen en Charis wierp zich met een kreet om mijn nek. Wat! Beschermden de Eleusische godheden ons dan niet meer?! De beide rovers hadden elkaar naar de keel gegrepen, terwijl gillende de danseressen en muzikanten vluchtten tussen de wanorde der omver gestotene tafels. En tussen al de andere rovers weerklonk boos, ruw geroep en zij stonden plots in twee kampen tegen over elkaar.

- Charis behoort aan Manes! riepen de enen.

- Aan Dionysius! schreeuwden de anderen.

Plotseling, in de van lichten flakkerende en spiegelende feestzaal, barstte los een verwoede strijd. Een twintigtal mannen stortte zich op een twintigtal mannen en er vloeide bloed en een verschrikkelijk schouwspel van helse woede spiegelde zich daar over en weer tussen de van bloed druipende, stralende wanden. Intussen had ik in een plotse ingeving Charis met een gebaar bewogen te springen op mijn rug en baande ik mij een weg, stotende met mijn kop, trappende met mijn hoeven. Plots voelde ik een hevige pijn en een dolkstoot in mijn flank. Mijn bloed vloeide maar diep was de wonde niet en, een verwoede ezel ik, tussen die verwoede rovers, ging ik voort mij een weg te banen. Zij waren plots zo op elkander verbitterd, dat zij eigenlijk niet op mij letten. Charis, op mijn rug, sloeg de armen op en jammerde van verschrikking. En de verwarring woelde dooreen. Maar ik wist te bereiken de uitgang. De rovers hielden mij niet tegen, vermoedelijk zeker, dat ik toch geen uitweg zou vinden. Door een labyrint van nauwe gangen zocht ik mijn weg.

- Cha - i! Cha - i! balkte ik, om mijn bruid gerust te stellen.


Zij omhelsde mij vast en lagtrillende over mij heen. Ik voelde haar zachte maagdelijf in haar goud-doorweven sluiers kloppen tegen mijn ezelelijf. Een zaal stond open: het was vermoedelijk Dionysius' slaapverblijf, vol weelde: uit een kist van ivoor hingen parelsnoeren, maar ik holde voort. Waar zou ik een uitgang vinden? Nergens vermoedelijk. Aan de wand hingen purperen mantels, krokosgele mantels, mantels van vossebont. Ik holde voort... De open gelaten wijnkelders holde ik door: de amforen stonden er, puntig en dubbel geoord; de dikbuikige vaten stonden er: het rook er naar een rode bezwijmeling. Ik holde voort! Waar was ik? Ik werd mij bewust in het rond te draven. Daar was onze tuin, daar was ons eigen verblijf. Maar daar hoorde ik plots ook weer het gewoel van de strijd der verbitterde rovers en ik holde weer terug...

Een nachtmerrie werd die inwendige berg, het verwonderlijke roverhol; een boze droom werd het van onbestaanbaarheid. Ik holde om en om; ik scheen mij door een nauwe cirkelgang te wringen en wanhoopte ooit te kunnen ontkomen. Gesloten zouden vermoedelijk alle uitgangen zijn. De rovers achtervolgden ons niet, zeker vreesloos, dat ik zou kunnen vluchten. Daar was weer onze tuin, daar klonk weer het verschrikkelijk rumoer van de strijd...

Tegelijkertijd struikelde ik. Het was midden op een ronde binnenhof, tussen de hoge, witte wanden van de opstekende pieken, als een put, die scheen geboord in het gebergte. En ik zag, dat ik gestruikeld was over een even opstekende, vierkante steen, waaraan een ijzeren ring. Ik weet niet welke ingeving mij bezielde, maar ik greep de ring met mijn sterke ezeltanden. Ik lichtte aan de ring de steen met al mijn kracht op.

- Charmides! riep Charis. Vlucht! Ik ben bang, ik ben bang voor de mannen, die vechten!

Ik bukte mijn kop. Ik zag een opening, wijd en een trap, die daalde steil naar beneden. Ik weet niet waarom, maar ik daalde de trap af, alleen vrezende, dat Charis zich het hoofd stoten zou. Maar de trap was wijd in het rotssteen uitgehouwen en ik daalde voorzichtig maar gemakkelijk haar af. Mijn ezelhoeven tastten uit. Ik daalde lager en lager. Vage lichtschijn viel nog van boven. Nu en dan tastte en daalde ik in den

donker...

Plotseling werd het lichter voor mijn blik. Ik zag op. Ik zag de lucht. Die was hoog, hoog, een blauwe, verre hoogte boven de zwarte trechter, waarin ik mij bevond. Maar in die trechter was een steile trap gehouwen!

Ik aarzelde niet en ik steeg de steile trap op. Bijna recht-op steeg ik, hoef voor hoef zettende op de smalle treden en Charis steeds krampachtig zich klemmende om mijn nek. Hoe lang die moeilijkestijging duurde! Het was of ik uit het diepste der aarde opsteeg naar het hoogste van de hemel. Maar ik steeg en ik steeg... Charis zeide geen woord en alleen mijn gehijg doorkreunde de nauwte van de steile trechtertrap. Eindelijk, eindelijk bereikte ik de rand. Nóg een poging en nog een poging!

Daar ademde mijn hijgende snoet aan de trechteropening de wijdere lucht. Daar hees ik mij als aan mijn hoeven op en stond op de trechterrand. O zalige vreugde! Om mij piekte het wondere gebergte met zijn witte torens in rozige dageraad. De arenden vlogen in wijde kringen rond. De lucht was als een oceaan van parelvochte ether. De landouwen lagen in de diepte uitgesmolten in licht groene wazigheid met de donkere plekken der bossen tot aan verijlende horizonnen. De nieuwe zon straalde uit.

Ik zag rond, of de rovers ons misschien langs een andere weg...? Ik zag niets. De wereld was immens wijd, verlaten en goddelijk schoon. En een ezel ik, met een jonkvrouw op mijn rug, stond daar hoog, op het witte gekartel van een hoge bergkam... Waarheen? Het was alles onbekend. De naaste minuut zou de onbedenkbare verrassing zijn.

Waar de bergkam daalde, zette ik mijn hoef. En daalde met de bergkam mede. Hoe voorzichtig daalt toch een ezel langs de steile bergflanken omlaag! Weg was er niet: ik koos slechts de geschiktste plekken om mijn hoeven te zetten. In de rozige morgen, nog wazig blauw van dauw, daalde daar een ezel het krijtwitte gebergte af, op zijn rug een betoverde maagd in zacht gazen feestgewaad van kostbare sluiers gehuld en de witte pieken rezen op en de zwarte arenden cirkelden rond. En het was alles zo gewoon en zo gelukkig, dat ik mijn wonde niet achtte. De zilverbrem bloeide om ons heen en hier en daar ruiselde het

schuimende water de blanke groeven omlaag. En ik daalde, ik daalde altijd.

Ik daalde af, werd ik mij bewust, aan de andere kant van het gebergte. Maar de appelebongerds omringden geheel de berg en toen ik was afgedaald, dwaalden wij verder de bongerds door en aten de appels en dronken samen aan de beek. En rustten uit in de doorappelde schaduwen. En gingen weer verder. En niemand kwamen wij tegen. Het was de noen en nauwlijks dacht ik aan wat het einde van deze dag brengen zou.

De warme middag liep ik een schaduwrijk bos door van dichtbladerige kastanjes. Er volgden weilanden, bouwlanden; er graasde het vee, er golfde het graan, er doken de boerenhoeven op tussen de olmebomen. Landbouwers zag ik met hun knechten bezig: zij sloegen de blinkende sikkels de neer-zijgende arendoor en zongen hun juichend oogstlied. Maar ik vreesde hen te naderen, omdat wij beiden betoverd waren.

En toch naderde ik. De mannen keken verwonderd op naar de ezel, die daar naderde op rode hoeven, goudbeslagen en een in feestgewaad gehulde, blonde jonkvrouw op zijn rug. En éen der mannen naderde op zijn beurt. En toen ik hem aanzag, herkende ik Davus, van wie ik sedert maanden gescheiden was.

Toen balkte ik van verbazing, heel luid en schreef met mijn hoef duidelijk in de mulle aarde:

- Ik ben Charmides, Davus, je meester, en deze jonkvrouw is Charis, de dochter van Menedemus uit Hypata, die wij ontmoetten bij de poort van de stad en om wier liefde ik betoverd werd...naar boven

XVII



Davus, zodra hij op de grond gespied had wat mijn hoef had geschreven, slaakte een juichkreet en wierp beide armen hartstochtelijk om mijn ezelnek.


- Heer! riep hij. O mijn heer Charmides! Zie ik u eindelijk terug!?

En ik balkte luid van blijdschap en duwde hem met mijn snoet in zijn maag uit speelsheid.

- En zijt gij de ezel van deze jonkvrouw geworden? vroeg Davus, in blijde verbazing. De ezel van Charis, Menedemus' dochter uit Hypata?

Maar Charis, gelukkig, bespaarde mij veelvuldig, moeizaam hoefschrift en riep zelve uit, na ook gelezen te hebben:

- De ezel van Menedemus' dochter? Neen, domme slaaf, maar haar bruidegom, die in deze aanbiddelijke vorm uit de oorlog is gekomen, en toen hij gewond werd, zijn spraak verloor! Hoewel hij mijn naam als muziek zegt!

Davus keek verwonderd op, maar ik beduidde hem met een zijlingse blik en vele schuine oorbewegingen, dat Charis, als ik, was betoverd en verliefd op een ezel geworden.

- Ik begrijp het, ik begrijp het, heer! riep Davus. Werkelijk, ik begrijp er alles van! Ben ik ook niet betoverd geworden, toen ik u zocht bij Xeniæ, terug in Hypata, helaas, overal in de omtrek, heel ver, tot in Larissa toe, waar ik slechts u vermoeden kon? Maar ik vond u niet, hoewel ik toch niet alleen naar u maar ook naar een ezel zocht! En ik vond wel ezels maar ik vond u niet en zelfs niet de ezel, die ge waart, zo als ik u nu heb gevonden! O heer, er spon allerlei betovering om mij rond; er was een web van verhindering om mij heen: ik dorst zeker niet terug naar uw ouders, toen ik u had verloren en ik zelve werd spoedig, toen ik u te Larissa in een ezelstal zocht - want ik vermoedde wel, dat ge van vorm veranderd waart! - als veedief gepakt en gegeseld en toen in het gevang geworpen en toen verkocht opde slavenmarkt en ik wisselde van meester drie malen: ik was eerst slaaf van de stadsreiniger, maar verheugd er om, want ik liep steeds op de straat met mijn korf en bezem álle ezels na; mijn meester verkocht mij tóen met voordeel aan een purperfabrikant en ik zegende mijn noodlot, omdat ik berekende, dat, zo ge niet in een ezel herschapen waart, ik u misschien daar kon ontmoeten zo ge handelsbetrekking aanknooptet met mijn baas en ook

deze verkocht mij met voordeel aan de opziener van een groot landeigenaar, in wiens gronden ik nu werk - hij toonde zijn sikkel - maar die ik zelve nog niet heb gezien en wiens naam ik wederom vergeten ben: hij heet, geloof ik...

Terwijl Davus zich de naam van zijn nieuwe meester wilde herinneren, kwamen langzamerhand de andere slaven en arbeiders en landbouwers aanlopen en verzamelden om ons heen en Davus was zo vervoerd van geest, omdat hij mij terug had gevonden, dat hij geen ogenblik bedacht hoe stilzwijgen en geheimenis de beste atmosfeer zijn rondom betovering en luide zichzelf in de rede viel:

- Vrienden, medeslaven en gij heren opzieners, komt toch nader en loopt toch toe: kijk, dat is mijn meester; dit is Charmides, Lyzias' zoon, uit Epidaurus, die in een ezel veranderde... o neen, die niet in een ezel veranderde maar in een held, die uit de oorlog kwam, hoewel hij toch wel op een ezel gelijkt... En deze jonkvrouw is... hoe heet zij ook weer, heer Charmides; ge weet, uw trouwe Davus vergeet altoos namen!

En de opzieners en de slaven verzamelden in dichte drom... Nu was er niet veel te herstellen meer aan Davus' onbescheidenheid; de opzieners vroegen Davus, zij vroegen toen Charis, die, steeds op mijn rug gezeten, argeloos en waardig antwoordde, dat zij Charis was en ik haar bruidegom Charmides; zij vroegen zelfs mij en er bleef mij niets over, dan ja te knikken en zelfs mijn toestemming schriftelijk in het stof van de weg te ondertekenen.

Er was hevige verwondering om ons rond. Nu was langzamerhand al het landvolk om ons heen gedrongen.

En het klonk door elkaar:

- Een betoverde koopmanszoon en een betoverde maagd! Nu, wat is er voor vreemds aan betovering? Zegt men niet, dat onze heer zelve...? En onze meesteres...?

Ik verstond niet wat zij meer fluisterden, want het was als een ruisende, dringende zee om ons rond en eindelijk zei de hoofdopziener tot Davus:

- Het lijkt mij het beste, dat wij Charis en Charmides geleiden voor onze meester en meesteres en dat jij, Davus, ons vergezelt om getuigenis af te leggen, dat je je eerste heer terug vond in dezeonwaarschijnlijke vorm.

Veel was er niet tegen dit voorstel in te brengen. De opzieners gelastten de slaven en arbeiders terug tot hun arbeid te gaan en omringden ons, vier van hen met de hoofdopziener, om ons naar hun meesters te brengen. Het was echter een lange weg, die wij volgden, terwijl de avond viel. Het waren uitgestrekte bezittingen. Toen de landerijen waren gedaan, waar men nauwlijks wist hoe de schatrijke bezitter heette en wie hij was en met wie hij gehuwd was en waar nog een landelijk geluk scheen te zijn tussen landbouwen veeteelt, kwamen wij aan het uitgestrekt molenbedrijf en daar zag ik ter weerszijde van de weg de zelfde ellende, die ik zelve had door gemaakt. Een rilling ging door mij heen. Maar de opzieners begrepen, dat wij beiden, hoewel betoverd, een jonkman en een maagd van aanzien waren en zij geleidden ons steeds met zorg; zij deden ons telkens rusten; zij boden Charis honigkoek, melk, brood, ooft; zij gaven mij klaver en haver; zij zagen nu wel, overtuigd, dat ik geen gewone ezel was, maar een betoverde koopmanszoon, want ik beantwoordde enkele hunner vragen schriftelijk en bekende hun, met mijn hoef schrijvende in het zand, dat ik aan rovers was ontsnapt. En zich wel verwonderende, maar niet zó zeer als ik wel begrijpelijk had gevonden, geleidden zij ons steeds voorwaarts, nu langs in de nacht somberder rifgebergte, waar zij zeiden, dat de goudmijnen van hun heer zich bevonden. Ik vermoedde, dat hij minstens wel even zo vermogend zou zijn als Menedemus en mij herinnerende, dat Davus nog niet mij zijn naam had genoemd, vroeg ik, schrijvende, toen wij een ogenblik halt hielden:

- Hoe heet, opzieners, uw heer...

En de hoofdopziener antwoordde, en het was mij, of ik een donderslag hoorde:

- Chersonesus, die zich noemt de zoon van Hermes en Hekate... Chersonesus! De zoon van Hekate! En die zich ook nog verhovaardigde te zijn de zoon van Hermes, van de edele god aller kooplieden in parels en purper?! Neen, dat nooit! Maar van Hekate! Wellicht Chersonesus, die

ik had gezién, had gehóord, zwevende in de nacht boven het landhuis van Menedemus, om alles te vernietigen en Charis te schaken! Het was Chersonesus, waarheen zij ons leidden! Een ontzétting rilde door mij heen, maar ik begreep dadelijk niets te moeten laten blijken. Charis zelve begreep niets, wist niets van die machtige tovenaar; voor Davus was Chersonesus' naam niet meer dan welke andere klank! Alleen voor mij was hij de ontzetting! Wat kon ik doen? Vluchten met Charis? Een ezel met een jonkvrouw tussen vele mensen is zelfs niet gelijk aan éen man met zijn geliefde tussen vele mannen.Duizend gedachten en voornemens woelden in mij duizelsnel rond, maar ik begreep, dat er geen enkele was uit te werken of te volvoeren. Schijnbaar rustig stapte ik voort. Charis, gerustgesteld, omdat zij gezeten bleef op mijn rug, keek links en rechts en vroeg de zoete vragen van een kind. Maar Davus riep:

- Heren opzieners, zegt men niet, dat Chersonesus bekend is met de geheime krachten en zou hij mijn heer niet onttoveren kunnen?

Wat de opzieners antwoordden, verstond ik niet in mijn verwarring. Maar wel deed Davus' vraag mij begrijpen, dat het beste zou zijn, werkelijk mij te gedragen bij Chersonesus of ik onttoverd door hem wilde worden. Intussen waren wij het goudmijnbedrijf voorbij gegaan en plotseling zag ik, hoewel in de verte een wonder visioen van architectuur opzuilen in de nacht. Het schenen zacht gouden zuilen, die rezen tussen wijde, maanblauwe tuinen. Nooit nog had ik zulke vreemde, onwaarschijnlijk blauwe tuinen gezien: het was donker blauw van boomgroepen en heestermassa's tegen lichter, star-doorzaaid blauw van lucht; het was nachtachtig azuur van vijvers tussen lazuursteenblauw van bladeren en bloemen en tussen al deze betovering van blauw rezen de zacht gouden zuilen, in Corinthische kapiteel- en gleufverschieten met haar talloze schachten op, terwijl de daken ook met zacht gouden vakken verschoten. En toen wij naderden, kondigde de hoofdopziener ons aan, door te blazen op een fluit en van daarginds antwoordde een cymbelslag en er was even een korte muziek over en weer. En toen wij naderden - een jonkvrouw op een ezel met een slaaf en verschillende opzieners - door de tuinen en langs de vijvers, liepen van alle kanten slaven toe om te weten en hun meester kond te doen. Er was op de vele gouden trappen van het brede huis een beweging op en neer van slaven en slavinnen en zij zouden kond doen van een betoverde jonkvrouw, met een betoverde jonkman, die Chersonesus' hulp kwamen in roepen. Toen,

na een poze, dat wij toefden voor de trappen, begon het inwendige van het huis te stralen van starachtige lampen, die uitschitterden aan duizenden Hekate-fakkels, in ver verschiet geplant en tussen de fakkels naderde wie wel Chersonesus scheen. Hij droeg een tiara, die schitterde, een lange tabbaard en zwarte baard. Hij was omringd van tal van trawanten en hij zelve was zo groot, dat hij boven allen uitstak. Hij scheen wel een Aziatisch keizer en de mannen rondom hem schenen satrapen. En ik begreep, dat hij een allermachtigst tovenaar zijn moest en tovenaars ook wie hem omringden.

Aan de hoogste trap bleefhij staan in zijn glorie en van de opzieners langs de trawanten, ging het inlichtend woord hemtegemoet. En ik hoorde:

- ...Beiden betoverd... Charmides... Charis...

Toen zag ik hem van blijde verbazing opschrikken en hij daalde de trappen af en naderde Charis, die steeds op mijn rug was gezeten.

- Jonkvrouw, zeide hij met zijn diepe, verleidelijke stem. Edele Charis, wees welkom in mijn huis, dat uw eigendom is.

Charis ontsluierde zich half uit haar gele feestsluiers, die zij droeg en zij zeide, zoet lachende, want gewoon aan verering en hulde:

- Dit is mijn bruidegom, dit is Charmides, de held...

- Ik heet hem welkom als u, zei Chersonesus, terwijl hij Charis deed afstijgen en dadelijk een zwerm van slavinnen haar als gevolg omringde.

En hij scheen haar niet dadelijk te willen overtuigen, dat zij betoverd was en op een ezel verliefd, dat ik betoverd was en een ezel: hij voerde haar aan de hand de treden op en ik volgde met Davus, de trawanten, de slaven, tussen de gouden zuilen door, tussen de starrelende fakkels door, de lange, lange galerijen door. Intussen bonsde mijn hart in mijn ezellijf, al liep ik ook deftig op goud-rode hoeven achter mijn bruid en de tovenaar. Tot wij kwamen in een feesthal, opene marmeren kolonnade, elke kolom bekroond met een zwart marmeren hond, de hond van Hekate, die tegen de starrenhemel somber indrukwekkend zijn blafkop

ophief, terwijl in het midden een waterbekken de zwart marmeren, wijde bak diepte, waar, op het donkere water een zwarte lotus te bloeien lag. En Chersonesus deed Charis zitten op een marmeren troon, zette zich aan haar zijde en vroeg:

- Zeg mij nu, edele Charis, hoe kan ik u of uw bruidegom helpen?

- Door hem zijn spraak terug te geven, o Chersonesus! zei Charis.

- En met zijn spraak ook een menselijke vorm?

- Dat niet, o Chersonesus, want zijn vorm is mij dierbaarder dan welke vorm ook zou zijn...

Chersonesus zag haar aan: klaarblijkelijk had hij, hoe machtig tovenaar hij was, een ander antwoord verwacht; klaarblijkelijk had hij nooit berekend, dat Charis' betovering door zijn eigen toverwoord toch nog geluk haar geworden zou zijn om haar liefde, die de goden van Eleusis wel hadden toe laten gaan naar een ezel, maar naar een eveneens betoverde, in een ezel betoverde jonkman, zo dat zich toch liefde, hoe wonderbaar, tussen beider zielen had kunnen weven, zo dat toch geluk hen had kunnen doorglanzen en hij aarzelde te antwoorden, terwijl de maagd, die hij, de goden wisten welke schande had toebedacht, rein en argeloos en goddelijk onnozel en zo onvergelijkelijk schoon zat aan zijn zijde...

Maar plotseling weerklonk van uit de diepte der tuinen, waaruit het van flambouwen ook te starrelen begon, een vreemd geluid, alsvan aansnorkende zwijnen; ik zag op en kon mijn ezelsogen niet geloven, toen ik aanschouwde wie daar in praal werd aangedragen, op een bedde van zonnebloemen...!naar boven

XVIII



Een klaterende lach weerklonk. En ik zag Meroë aangedragen en zij riep:

- Ik herken je, ik herken je, o Charmides, o koopmanszoon uit Epidaurus, o reiziger in purper en parels, al herschiep mijn dienende geest je in een ezel, elke keer, dat je verliefd werd!

Zij steeg af van haar bloemenbedde, dat men neder zette en naderde Chersonesus en zeide:

- Mijn grote en machtige vriend, gij, die met mij heerst in de luchten boven Thessalië, ik vraag u een gunst, niet meer dan de gunst, die een versmade vrouw zou vragen. Geef mij de ezel, die ik hier voor mij zie, opdat ik met hem doe naar mijn believen. Want ik wil op die ezel mij wreken.

- Zal ik niet aan mijn gast, de edele Charis, mishagen, antwoordde Chersonesus met een valse lach van hoffelijkheid: zo ik u, o Meroë, de ezel afsta, die geen ezel is maar een held, Charmides, uit de oorlog teruggekeerd en Charis' verloofde??

- Charis zal zeker, spotte op haar beurt tussen de drom der tovenaars en hun trawanten, die ons omringden, Meroë: zich troosten voor Charmides, zo zij zich met Chersonesus verlooft. Sta, Chersonesus, mij die Charmides af.

- Ik sta, Meroë, u hem af, zo Charis aan Chersonesus zal zijn.

Zo spraken zij over en weer, vol helse ironie en plotseling weerdaverde hun klaterende lach. En weerdaverde om ons heen aller klaterende lach, zo vreeslijk en duizendvoudig, schel schaterend, dat het gehele paleis scheen te schudden met zijn zuilen, dat alles lachte, dat de zuilen lachten, dat de boze nacht van het lachen bewoog en dat in de omtrek wel honderden honden lachende blaften, met de zwart marmeren Hekate-honden op de lachende zuilen mede. En het was een vreeslijke ontzetting in mij: rillende stond ik op mijn poten, om Charis bevreesd, die ik niet wist hoe te redden uit deze helse omtovering, maar zijzelve, zekerlijk zich om haar onnozelheid niet bewust wat haar omringde en bedreigde, scheen alleen te doorvoelen, dat Meroë haar wilde ontroven haar bruidegom en als een furie wierp zij zich voor mij, breidde de armen uit, roepende:

- Nooit zal Charis aan Chersonesus zijn en Charmides nooit aan deze slechte vrouw, die mij mijn bruidegom wilontroven! Wij hebben elkander lief en nooit zal wie ook van ons liefhebben een ander, wat haar wraak ook bedenkt!

Het helse gelach was verzwegen en in een doodstilte weerklonken de woorden der maagd. Geen hond blafte meer, maar een dreiging, bijna vreeslijker dan het lachen, huiverde door dezeboze sfeer, waarin wij ons bevonden. De blanke schijn van de nacht was lijkvaal geworden, de gouden glanzen der lampen versulferden en bleke schimmespooksels doemden larve-achtig om ons rond kronkelend op. En in het gewarrel dier vreemde lijnen en lintelijven bloeide in het waterbekken de zwarte lotusbloem op een zich zichtbaar rekkende slangestengel omhoog uit het zacht ziedende water. De stengel slingerde, groeiende, van rechts naar links, kronkelde steeds langer over het bekken en bereikte eindelijk met haar bovenmatig grote, zwart gloeiende bloem mijn bek... En Meroë zeide, huichellachende:

- Lieflijke Charis, laat mij u zeggen, dat Charmides een duivelse slechtaard is, die om straf in deze ezelsvorm veranderd werd. Gij waant hem een held, uit de oorlog gekeerd, maar hij is een monster, een vreeslijk gedrocht en zo gij hem dwingt deze lotus te eten, zult gij hem in zijn ware gedaante voor u zien.

Verstrikt zag Charis van Meroë naar Chersonesus en mij. Rondom ons stonden de tovenaars en alle hun ogen staarden op ons. En Meroë spotlachte steeds, gestrekt haar staf, en in Circe's gewaad, met de juwelen zonnebloemen van chrysoliet-en-harten-van-antraciet aan haar slapen en op haar borsten. En het was of alles dwong Charis de bloem te plukken. Zij strekte de hand naar de lange stengel, die toe naar haar kronkelde. Zij plukte de bloem. Het was of de bloem zwart straalde in haar witte kinderhand. En zij reikte mij de bloem, onmachtig te weerstaan de verleiding der nieuwsgierigheid...

Zij zag mij met haar dierbare ogen, die als blauwe lotussen waren, aan, terwijl zij mij de zwarte lotus reikte. Het was mij bijna onmogelijk te weerstaan, waar de vreeslijke verzoeking mij kwam van haar hand. O Goden van Eleusis, wat zou gebeuren, zo ik at?! En dadelijk, dat ik in mijn vertwijfeling dacht aan de heilige goden, voelde ik mij doordrongen

als met een pijl met deze ingeving:

- Vat de bloem aan maar eet haar niet...

En strekte ik de bek. Ik voelde om mij de hevige trilling van de boosheid, die wachtte... Ik vatte met mijn tanden de stengel aan en de bloem bengelde tussen mijn tanden. Maar dadelijk spuwde ik de verleidelijk zoet smakende stengel uit en vertrapte met mijn hoeven de bloem.

Plotseling doofden alle lichten en een helse storm van gekrijs warrelde razende op in de duisternis. Maar ik voelde om mijn nek Charis' armen en tussen haar kreten hoorde ik het woedende brullen der tovenaars en Chersonesus' en Meroë's stemmen tegen elkander in:

- Hoe is het mogelijk, onmachtige Chersonesus...!

- Hoe is het mogelijk, machteloze Meroë...!

- Dat een ezel...!

- Een handelsreiziger...!

- Telkens en telkens weer...!

- Je tovermacht breekt...!

- Je tovermachtbreekt...

Zij scholden woedende op elkaar in de stikdonkere nacht.

- Goden van Eleusis, bad ik: ik wéet het, waarom hun tovermacht brak! Het is om uw bescherming, goden! Goden van Eleusis, beschermt ons steeds!

En steeds stond ik, een rillende ezel, terwijl ik, Charis, bezwijmd, om mijn nek voelde. De nacht klaarde op. Het was als een vale morgen en ik zag het toverpaleis er bleek in op-zuilen als de grauwe schaduw van wat het die nacht was geweest. Er hing als een nevel in. Het scheen onbewoond, op dat ogenblik: het scheen er leeg van mensen en dingen,

van boosheid en van betovering. Die nacht, misschien zou het weer hergloeien door helse machten: nu stond het slechts verlaten om ons op, immens, leeg en grijs...

- Waar ben ik! stamelde Charis, die ontwaakte. O, wat een droom! Charmides, Charmides, vluchten wij?

Zij wierp zich op mijn rug.

Maar plotseling hoorde ik een stem:

- Mijn heer! Mijn heer Charmides! Vergeet ge dan uw knecht! Vergeet ge dan uw trouwe Davus! Zie toch eens naar hem om al zijt ge maar een ezel! Want drie dikke zwijnen achtervolgen hem en laten hem niet los!!

En werkelijk, mijn rechtervoorpoot reeds geheven om op de vlucht met Charis te gaan, zag ik om en bespeurde ik Davus, die om het waterbekken rond liep, achtervolgd door drie snorkende zwijnen. Hij rende op mij af en verschool zich tussen mijn poten en riep:

- Bescherm mij, heer! Bescherm mij, heer!!

Maar de zwijnen schenen hem geen kwaad te willen doen. Zij snorkten slechts heviger, smartelijker, en o wonder, ik verstond plotseling wat zij snorkten. Want ik had geleerd, dat der dieren taal er een is van telkens bij ieder dier wisselende klank voor hetzelfde begrip en dat elk dier, bij ontwikkeld instinct, een ander dier begrijpt. Het was dus tussen de drie zwijnen en mij een hevig gebalk en gesnork over en weer en zij smeekten mij:

- Hárr-mides! Hárr-mides!

Wat is er?

- Erbárm, erbárm u onzer!

- Wie zijt ge?

- Wij zijn drie senatoren, die op reis waren in Thessalië...


- Wat overviel u? vroeg ik.

- Wij werden alle drie, riepen zij: in Hypata door Meroë betoverd! En als zij haar minnaars betoverd heeft, werpt zij hen, geslacht, in de toverketels der heksen, op de bergvlakten, onder de maan, die zij uit haar loopbaan rukken...

- Een zwijnetand hier...

- Een zwijnepoot daar...

- Een zwijnestaart hier...

- En zwijnborstels daar... riepen zij door elkaar.

- Ge moet amaryllis eten! riep ik.

- Waar vinden wij amaryllis te eten? riepen de zwijnen. En het was alles balken en snorken, verscheurend en grommend, zo dat Charis riep:

- Charmides!Charmides! Vlucht!!

En Davus:

- Heer Charmides! Heer Charmides! Bescherm mij!

Ik zette het op een lopen, balkende. En het scheen, dat zowel de drie zwijnen als Davus zelve mijn gebalk begrepen, want terwijl Charis mij om mijn hals omklampt hield en de drie zwijnen mij ter zijde en achter mij aan stommelden, had Davus mijn staart gegrepen en liet zich zo, hollende hij, dravende ik, mede slepen door zijn heer, die een ezel was. Het was juist wat ik zowel mijn knecht als de zwijnen had toe-gebalkt; het geschiedde alles zoals ik het wilde en door de vale morgen draafde onze stoet tuinen door, wegen op, velden over, stromen door. Waarheen ik hen allen leidde, was ik mij onbewust: ik begreep alleen, dat ik vooruit moest, wég moest, Chersonesus' zo uitgebreide bezittingen, landerijen en toverban uit, om Charis te redden, om mij en Davus te redden en te redden de drie betoverde senatoren... Ons allen te redden vóor

Chersonesus, zich bezinnende na die woede over zijn tijdelijke machteloosheid, ons met éen gebaar van zijn staf zou weerhouden verder te vluchten in heilige zekerheid. En daarom draafde ik door. Het scheen of de zon niet op straalde, die dag. Het scheen of ik liep met een geheime kracht, of ik zweefde, mijn hoefslag nauwlijks tikkend de grond. Over mij heen, haar armen rondom mijn hals, lag Charis en ik vermoedde, bezwijmd. Aan mijn staart, allerpijnlijkst, marteling, die mij deed denken aan vroegere martelingen, toen ik takkenbossen getorst had en molenstenen gedraaid, hing, als ware het, Davus, liet mij niet los en ik sleepte hem mee, terwijl zijn voeten ondanks zichzelve mede liepen. En snorkende, grommende, knorrende, renden achter, ter zij, de drie zwijnen mede, zich liever hun senatorenzielen uit hun dikke leden lopende dan hun redder, mij, te verlaten. Neen, het werd geen dag, durende die vreeslijke rit. Het regende en ik rende de regen door, tot een diep ravijn zich boorde voor mijn blikken. En een hevige bliksemschicht uit schoot en de donder dadelijk rolde...

Ik stond stil, steil op mijn rechte poten, mijn oren steil en steil mijn pijnlijke staart, die Davus niet los had gelaten. De drie zwijnen tolden wanhopiglijk om hun dikke zelve rond als wisten zij niet meer wat nu te doen. En nu ik eenmaal stil stond, wist ik, dat ik niet verder kon, uit vermoeidheid ten dode toe, niet vérder kon, dat diepe ravijn neer en ginder weer op, in de slagregen, die stortte neer.

- O mijn heer! O mijn heer Charmides! klaagde Davus, die reeds gewend aan de zwijnen scheen en tussen hun drieër rondgetol de armen wanhopiglijk rekte ende handen wrong.

Ik balkte, heel wijd. Ik balkte, in ezeletaal, dat Davus de jonkvrouw, bezwijmend op mijn rug, af zou tillen en haar zou dragen in rotskloof, veilig voor stormgeweld. De drie zwijnen begrepen mij dadelijk en ook zij beduidden het Davus met geknor en gegrom en gesnork. En o wonder, het was of Davus het wél begreep, uit mens-intuïtie, omdat een mens toch wel eens een dier begrijpt. Terwijl ik, mijn kop naar hem toe, balkte, balkte als geen ezel ooit balkte, terwijl de zwijnen snorkten, snorkten als geen zwijn ooit snorkte, ontwrong hij voorzichtig Charis' greep om mijn hals, tilde haar op, droeg haar binnen de diepe kloof, legde haar hoofd op het mos, dekte haar toe met brede varenbladeren en hurkte toen aan haar voeten neer om er zelve in zwijm te vallen. Toen, vóor de kloof, viel

ik ineen. Ik voelde mij of mijn menseziel ontsnappen zou aan mijn dierelijf in mijn zwoegend ezelgehijg. Mijn ogen puilden mij uit de kop; mijn staart voelde aan als uitgetrokken aan mijn ruggegraat. Rondom mij lagen de drie dikke zwijnen, zwoegende ook, vlak op de flanken ter neer. En zo bleven wij die nacht van stormgeweld: een maagd, drie senatoren, een handelsreiziger en een slaaf, aan de rand van het ravijn, dat zich uit-strekt langs de heirweg, die voert naar de stad van Larissa.naar boven

XIX



In diepe slaap lagen wij, geloof ik, allen die nacht ter neer. plotseling schrikte ik op en mijn eerste gedachte was aan mijn bruid. Hoe had ik kunnen slapen, terwijl zij daar lag in de spelonk, onder de varenbladeren. Davus aan haar voeten en de drie zwijnen, rondom mij, als de enkele lijfwacht, die haar behoedde! Zo verweet ik mij hevig en met éen sprong stond ik op mijn vier poten. En schudde de dauw van mijn vacht. Werkelijk, de zwijnen sliepen nog. Davus sliep. En Charis, de zoete, sliep. Hoewel zij, een Egyptische mummie gelijk, omplakt in haar natte wade en sluiers, sliep in de spelonk op het mos, schenen de vele varens, waarmee Davus haar had overdekt, haar warm te hebben gehouden, want zij sluimerde als een kind zo rustig, haar blank gezichtje in het blonde haar enkel zichtbaar, verder de lijn van haar lichaam slechts even te raden onder het breed geblaârte. O, zo zij ziek ware geworden van de vreeslijke rit door de slagregen! Maar het scheen wel, dat de goden waakten over haar, want zij lag zo rustig als hadde zij gelegen in haar kuise bedde tehuis!

Herademend keek ik om. Het ravijn glooide diep naar omlaag, met ruig struweel begroeid; de gezwollen stroom schuimde erbruisend met val op val de rotsblokken af en in die diepten doken de nachtelijke schaduwen weg. Maar ginds, in het oosten, rilde een rozige schijn op, een kier van goud scheurde lang in de nog schemergrauwe hemellaag over de oorden, die wij verlaten hadden en de jonge dag, zelfs aanbiddelijk boven dit ruwe landschap, rees als een jonge god op. En plotseling vernam mijn lang, steil gespitste oor een zacht geluid, dat naderde uit dat zelfde oosten aan over de met steenblokken bezaaide baaierd, die

het ravijn omgaf en waardoor nauwlijks van weg meer spoor was... Het was een zacht zilveren getinkel en aangetokkel, zo als ik meende wel meer in vroegere dagen te hebben vernomen en het klonk zo zalig zuiver ginds uit de rozigende verte aan, dat ik luisterde, luisterde, zonder nog mij van die bekoring rekenschap te kunnen geven. Tot ik zag een witte stoet, nauwlijks nog omlijnd in de rozige dauw, die optrok: meer nog een stoet van schimmen, vage mannen, vage vrouwen, aan-bewegende over het rotsgesteent en met de eerste dageschijn om de zich tegen de lucht uitheffende hoofden, zingende en musicerende... Nu, duidelijker, klonken de stemmen, trillerden, aangetinkeld, de sistra-snaren en ik herkende de zoete muziek en ik balkte luide op, om mijn lotgenoten te doen ontwaken.

Davus ontwaakte het eerst en ook Charis sloeg haar oogleden op en zij riep:

- Charmides! Charmides! Waar ben ik?

Ik was wél gewoon op velerlei manier met mijn bruid gesprek te voeren, maar dit maal was het Davus, die antwoordde:

- In veiligheid, edele jonkvrouw: vrees niets! Wij hebben over uw slaap gewaakt al sliepen wij ook zelve, tenminste ik, uw slaaf! Maar mijn meester, heer Charmides, uw onvergelijkelijke bruidegom, heeft mij wakker gebalkt... Hoewel onze drie metgezellen, van wie ik werkelijk niet weet of zij zwijnen of senatoren zijn, nog in diepste rust zijn gedompeld!

En opgestaan riep hij:

- Heren zwijnen of senatoren, ontwaakt! Het is dag, het is dag en de zon rijst over de vlakte!

De zwijnen, grommende, richtten zich op en ik balkte, terwijl hoog in de lucht de leeuweriken jubelden. En Charis en Davus zagen nu ook de stoet, die uit de rozige verte aan kwam...

- Het zijn Isis-priesters! riep Davus. Het is een goed voorteken, dat hun stoet ons nadert en misschien kunnen zij ons bijstaan met raad zowel als met daad!


Inderdaad kwamen zij nader, de heilige mannen met de zingende maagden en in hun midden liep de opperpriester, herkenbaar aan de zilveren banden, die zijn kruin omgaven en langs zijn slapen hingen. En toen zij vlak bij ons genaderd waren, deed ik een paar stappen voorwaarts enknielde neer op mijn twee voorpoten.

Het was zeker een vreemd gezicht, een dergelijke knielende ezel. Maar de Isis-priesters, die wisten alle de vreemde dingen, die in Thessalië gebeuren konden, verwonderden zich niet al te zeer en hielden zwijgende stand.

- Heilige heren! riep Davus. Erbarmt u over ons allen! Erbarmen zich de goden over ons allen: alle mensen, die door veel avontuur gegaan zijn, maar de jonkvrouwen de slaaf mens nog alleen en de anderen zwijnen en ezel! Erbarmt u vooral over de ezel, heilige heren, de ezel, die is mijn heer!

De opperpriester was naar voren getreden en hij las, wat ik, opgerezen uit mijn knieling, in het stof van de weg met mijn hoef had geschreven:

- "Ik ben Charmides, zoon van Lyzias... En de maagd, die ik redde uit veel gevaar, is Charis, de dochter van Menedemus..."

- Ik ben Davus, heilige heren! riep Davus. Aan mijn slavennaam begrijpt ge, dat ik eens ezels slaaf ben!

- En de zwijnen? wees de opperpriester naar de drie, die zich grommende en tollende, verlegen, hielden ter zijde.

Ik schreef het met mijn hoef en Davus beaamde het.

- Gij zijt dus allen betoverd geworden? vroeg de opperpriester ernstig.

- Ik wel het minste, heilige heer, zei Davus: maar anders, ja, heeft iedereen wel een tikje beet!

- Vergezelt ons in onze stoet, zei de opperpriester. Wij gaan terug naar het heiligdom van de godin.


En wij voegden ons in de stoet. Nu, op het trilleren der sistrasnaren, aangetokkeld door de staven, liep ik tussen de priesters, plechtig, en bereed Charis mij met een kinderlijke lach van zoete blijdschap. En achter mij en ter zijde, liepen de drie zwijnen mede, zo deftig, of zij reeds weer senatoren waren. En achter ons kwam Davus. Dan schreed, tussen weer priesters, de zilvergebande opperpriester en de zingende maagden gingen vóor het gedragen en gesluierde beeld van de godin, dat, zo als ik begreep, voor een mysterie naar Larissa vervoerd was geworden en nu wederom naar haar tempel terug werd gebracht. En het was een zacht en ritmisch treden op de maat der teer neer-tinkelende en als met helle droppelen afdroppelende muziek, die hoog op in de lucht en de morgen steeg, met het twetteren der leeuweriken mede. Rond om ons baaierde de woeste wereld, breidde zich het woeste landschap, strekten zich de ruige rotsvelden of groeven zich de rotsafgronden afgrijslijk, maar boven ons blauwde de wijde hemel op door de laatste, rozige ochtendmisten en slingerde zich onze witte stoet langs wat hier weg was en dáar zich verloor onder de neer getuimelde blokken...

- Charmides! fluisterde mij bekoord aan het oor mijn bruid. Waar gaan wij heen?Huwen zij ons nu spoedig, na zo vele lotsverwisselingen? Want ik herinner mij, o ik herinner mij de vlucht uit mijn vaders bezittingen, toen ik het landhuis zich zag verheffen en weer neer-storten in vernietiging... Ik herinner mij de appelebongerd en de gouden feestzaal, waar de boze mannen gingen vechten; ik herinner mij de diepe put en de steile trap, die geleidde bóven op het blanke gebergte en ik herinner mij de vreeslijke nacht der blaffende honden en het helse gelach van de slechte vrouw, die je aan mij wilde ontroven en tóen onze urenlange vlucht door storm en regengeweld! En nu Charmides, is alles zó zoet geworden: de lieflijke muziek, de witte mannen, de witte vrouwen, die ons omringden en volgen: o Charmides, zelfs de drie zwijnen, die niet af van ons lieten, schijnt het mij toe, dat ik lief heb, zo als ik alles, alles lief heb, deze morgen, deze zalige morgen!

Zo juichte zacht aan mijn oor mijn bruid toen wij uit het rotsgesteente af-sloegen op de grote heirweg. Wij ontmoetten er de warmoeziers, die gingen ter stad, reizigers in draagstoelen of wagens, een cohors legionariï en allen hielden stil, knielden neer, aanbaden de godin en verwonderden zich over de drie zwijnen en de ezel, die een blonde

jonkvrouw bereed. En ik hoorde hen wel vragen of veronderstellen:

- Betoverd...? Betoverd...? En worden zij nu onttoverd?

Dat meende ik ook wel, terwijl ik deftig voort schreed, op het zachte getinkel der eentonige sistra-melodieën, klanken als uit bloemeklokjes, die vielen over de weg, over het knielend gebaar en de vroomheid van wie zij ontmoetten. Maar toen sloeg onze stoet een zijweg in en een dicht bos van laurier, myrt en sycomoren, schaduwde heilig en geheimzinnig aan weerszijden des breden wegs. En voor ons, in de verte, zuilde de witte tempel...

Het waren eerst de twee pylonen, immens en Egyptisch, toegang gevend als een immense poort tot de laan der sfinxen, die geleidden naar het heilige huis, waar de eredienst der vreemde godin werd gevierd, ter gelukzaligheid van wie in Thessalië betoverd waren geworden. O, ik wist het wel, dat de goden van Eleusis, die ik zo dikwijls had ingeroepen, mijn bruid en mij hadden behoed, maar ik herinnerde mij ook Clitifo's lieflijke tuin van zilverasters en hoe reeds aan de grens van Thessalië een Isis-priester de weldadige bloemen kweekte, die mij hadden kunnen onttoveren, toen ik op Nausistrata verliefde! Zou ik ooit weer als toen gulzig storten in de starrige bloemen, ze verslinden en terug winnen mijn vorm van mens en van man? Ik smachtte er naar; ik zag er naar uit, toen wij het voorpleinvan de tempel naderden... Want ik meende, dat mijn ezelvorm lang genoeg mij had omhuld, tot boete voor vele euveldaden-van-liefde; ik meende, dat het heilige tijdstip nu weer naderen zou, sinds ik trouw was gebleven aan mijn stralendste liefde, aan mijn heilige liefde voor Charis. Was ik ooit, sedert ik ezel was, verliefd geworden op een andere vrouw of maagd? Was ik ooit op een ezelin verliefd geworden? En in de zekerheid van mijn aanstaande beloning voor trouw en zuivere liefde, ging ik mede met de stoet tussen de pylonen en langs de sfinxen, tot wij stil hielden op het grote plein voor de tempel. En de opperpriester ons beval te wachten, tot de priesters het beeld van de godin op haar altaar zouden herplaatst hebben. Intussen wachtten wij, Charis van mij afgegleden en de arm om mijn nek, Davus en de drie zwijnen rondom ons. En vroom zagen wij uit in het even geschemerde tempelverschiet, van waar de zang en de zilveren muziek nu, steeds zo zoet trillerend, weerklonk. Zelfs de drie zwijnen, scheen het mij toe, hurkten vroom, als knielende neer,

wachtten vol vrome vreze af en gromden slechts behaaglijk in ondertoon, of zij voorgevoelden het einde hunner vernedering en metamorfose...

Toen, tussen zijn priesters, kwam de opperpriester terug. Hij was zo groot en zacht, zo huiverwekkend bleek van wijsheid en geheel geschoren zijn oude schedel tussen zijn zilveren priesterbanden. In zijn aderige handen, die staken uit de wijde mouwen van zijn weke, witte gewaad, was een gebaar van mensenliefde, zo groot, dat het mij ontroerde, ezel, die ik nog was. En hij zeide, terwijl zijn stem vol erbarming klonk en weten van wijze dingen:

- Charmides, hoor mij thans aan. Betoverd als gij zijt geworden, nadert het ogenblik van uw onttovering. Maar weet eerst, dat tussen Clitifo, die de zilverasters kweekt dicht bij Thessalië's grenzen en mij ziele-aanvoeling geweven heeft door middel der heilige machten van Isis. Ik wist van u af en ik wachtte u af, zo ge niet reeds vroeger zoudt onttoveren, door de bloem, die ik vele malen ontluiken deed op uw weg. Maar de heilige goden van Eleusis, wie gij vroom steeds waart in uw hart, gunden mij niet te vroeg erbarmen en hebben gewild, dat gij de heilige, witte lotus niet weten zoudt... O, Charmides, niet de zilveraster zal u voor altijd onttoveren, hoe schoon en zalig de bloem ook zij! Het einde van uw onttovering zal u, om trouwe liefde voor Charis, toe komen uit de blanke lotus. Herinnert gij u niet? Aan blauwe lotus lieten nog de azuren ogen van Charis u denken; maar met blanke lotus laghet meer bij Xeniæ overladen, toen gij, op Charis verliefde ten tweeden male en ten derden male herschapen werd. Om Charis' woning bloeiden de vijvers van blanke lotus. In de tuin van Dionysius deed ik nog eenmaal een enkele lotus ontbloeien in het water tussen de hoge, blankende rotsen en pieken. Maar, zoon, de Eleusische goden gaven u niet wetenschap en voorgevoel omdat gij de boete volbrengen moest en de trouw in de liefde deelachtig moest worden...

Op dit ogenblik traden de maagden de tempel uit en éen harer, in heur midden, droeg in een zilveren vaas twee prachtige, zeer grote, zilverstralende lotuskelken aan, die stralend ontloken op lange stelen.

De opperpriester wees.

- Zoon, zeide hij: zie hier. Zie hier de heilige bloemen, gekweekt in onze heilige vijvers. Twee heb ik er voor u geplukt. Het ogenblik is gekomen. Eet thans de heilige bloem: de goden van Eleusis gunnen het u...

Ik knielde in huiverende vroomheid neer. Ook voelde ik, dat Davus knielde en dat de drie zwijnen zich vernietigden op de grond, voorzover een zwijn zich op de grond in vroomheid vernietigen kan, want zij gromden altijd, hoe zachtjes ook. Maar Charis, bekoord door de bloemen en in haar onnozelheid de heiligheid van dit ogenblik wellicht niet bevroedende, knielde niet en riep alleen juichende uit:

- O wat prachtige bloemen! Wat prachtige bloemen! Prachtiger dan zij ooit bloeiden op onze vijvers!

En zij naderde; haar handjes gingen begerig uit naar de vaas, die de maagd reikte aan de opperpriester.

Maar de maagden hielden haar tegen en niet begrijpende, dat zij de bloemen niet hebben mocht, deinsde zij even terug. Toen nam de opperpriester een der bloemen uit de vaas en bood mij die. Mijn mensehart klopte hevig in mijn ezellijf; ik strekte de bek, opende voorzichtig mijn lippen en vatte de bloem.

En at haar zo vroom of ik bad.

Nauwlijks had ik de lotus gegeten of ik voelde mij duizelen, maar in mijn vreemde duizeling richtte, rekte ik mij op.

En was een mens. En was een man. Charmides, Lyzias' zoon uit Epidaurus, in zijn reisgewaad...!

Kringen van licht en zaligheid breidden zich wijd om mij uit!

- Heilige vader! riep ik met mijn eigen stem.

- Mijn heer Charmides! hoorde ik Davus juichen.

Maar een schelle kreet klonk naast mij.


- Charmides! riep omzoekende Charis, als gek. Waar is hij gebleven? Waar is mijn bruidegom? Waar is mijn held, mijn prins, die uit de oorlog kwam in zo aanbiddelijke vorm, grauw gevacht, langgeoord en zo lieflijk altijd vocht van snoet, waarmede hij als muziek zeide mijn naam?! Wie is nu deze jonge man?! Ik ken hem niet en ik wilhem niet kennen! Waar is mijn Charmides ineens henen?! Waarom is hij verdwenen! Vader, broeders, neven, o wondermeesters, die hem mij pleegden, waar zijt gij allen! En waar ben ik en waar is mijn Charmides!?

En ontsteld zag zij mij aan, slaakte haar wanhoopskreten en weerde mij angstig af, toen ik haar liefdevol naderde, uitroepende:

- Wég, wég van mij! Jou ken ik niet! Ik ken alleen mijn Charmides en al was hij maar een ezel, hém heb ik lief, en hem wil ik alleen!

En terwijl zij in snikken uitbarstte, viel zij in de armen der maagden-van-Isis, en verscheurde zij haar sluiers, trok zich de haren los, terwijl haar kreten snerpten:

- Mijn ezel! Charis wil haar ezel! Charis wil niemand dan haar ezel Charmides!naar boven

XX



Een hevige wanhoop maakte zich van mij meester. Wat, wilde Charis dan wel de ezel blijven beminnen, maar niet de jonge man, wiens ziel huisde in dat betoverde dierelijf?! En reeds wilde ik mijn handen vouwen en Charis bezweren mij lief te hebben, die de zelfde toch was als haar ezel geweest was, maar nu in vroegere man- en mensvorm herschapen, toen de opperpriester, groot, mild en wijs, mij met éen gebaar tegen hield. En hij nam uit de zilveren vaas de tweede, wijd ontlokene lotusbloem en Charis naderend, sprak hij:

- Charis, gij die zo trouw uw bruidegom bemint, wie geen ezel gij ooit wildet zien maar een held uit de oorlog terug gekeerd, ontvang deze

heilzame en heilige bloem uit mijn hand en eet haar om tot bezinning te komen...

Aarzelend nam Charis de bloem aan, bezag haar, kuste haar zacht omdat zij zo schoon was en vroeg:

- Moet ik zo schone bloem eten, o vader? Zie, hoe zij straalt of er licht in schuilt, zie hoe zilverig de bloembladeren zich plooien het een naast het andere: moet ik werkelijk zo schone bloem eten...? De opperpriester sprak niet meer: hij glimlachte slechts met zijn zachte, wijze glimlach van grijsaard, die vele dingen van hemel en aarde doorpeild heeft. Maar om haar heen namen de maagden de sistra en zij tokkelden met de staven de snaren en zij zongen en zij bewogen in ritmisch beweeg rondom Charis, die steeds aarzelend, de bloem in haar hand, om zich heen en naar de zingende en dansende maagden zag en het scheen, die zuivere maat en die zilveren muziek bewoog iets in haar half onnozele ziel, dwong haar met zoete dwang iets te doen tegen haar eigene wil in, want steeds omziende, glimlachende, o zo zoet haar kinderlach, hief zij hoger en hoger de bloem aan haar lippen, zette als een rode vlinder haar lippenop de kelk...

En at de lotus...

Mij was de bloem als versmolten, dadelijk, op mijn tong, die toen nog die van een ezel was; ook Charis scheen de bloem op de tong te smelten: de lange stengel viel haar uit de hand en als ontwakend uit een slaap, die weken, maanden geduurd had, zag zij om zich heen, vreemd, verbleekte als tot een schim en bezwijmde, zo geleidelijk zacht als smolt haar gehele lichaam en tere ziel weg in het niets van de dood. Ik sloeg een kreet van angst en ook Davus en de zwijnen gromden heviger en tolden wanhopig om zichzelve rond als waren ook zij bevreesd, voor de jonkvrouw, die, op eens ezels rug, hen vóor was geijld op de wanhopige vlucht, in de regennacht, uit Chersonesus' verschrikkelijk paleis.

Maar de Isis-maagden hadden Charis in haar zorgzame armen opgevangen en op een wenk van de opperpriester droegen zij haar vandaar. En de heilige man zeide zacht:

- Charmides, laat Charis eerst ontwaken uit haar bezwijming... Heb

geduld...

Ik boog voor hem neer, knielde, kuste de zoom van zijn gewaad. En hij naderde de drie zwijnen, terwijl Davus en ik ter zijde weken.

Zij tolden om hem rond en gromden; hij zeide:

- Claudius Veturius...

Een der zwijnen sprong op, de voorpoten hoog.

- Gaudentius Rufus... zei de opperpriester.

Een tweede zwijn knikte als wanhopiglijk met zijn kop en snorkte hevig.

- Eusebius Silvanus... noemde de opperpriester het derde zwijn. En het bewoog hevig met de korte krulstaart, schudde zijn borstelig lijf en gromde, maar eerbiediglijk, aan 's priesters voet...

- Gij zijt alle drie genoeg gestraft voor uw euveldaden, zeide de priester. Gij hebt gestolen uit de Schat des Rijks; gij hebt beschuldigd zonder reden wier ongeluk uw voordeel zou zijn; weduwen en wezen hebt gij doen lijden, maar, wat kwaads gij deedt, is hersteld tijdens de tijd, die gij zelve leedt. Gij kwaamt, door Noodlot geleid, in Thessalië; Meroë is u verleideresse geweest, en zodra ge meendet in haar armen zalig te zijn, werd gij in zwijnen vertoverd. Maar ik weet, dat gij tijdens uw dierlijke staat, berouw hebt gevoeld over al uw misdadigheid en dus...

De opperpriester gaf een wenk; uit de tempel trad een priester, houdende een vaas met drie amaryllisbloemen, maar zo wit als de lotussen waren geweest.

- ...Heeft uw lijden een einde, voltooide des opperpriesters zachte, welluidende grijsaardsstem.

En hij nam de drie bloemen en zeide:

- Eet ze, Eusebius, Gaudentius en Claudius, want niet de rode, de witte amaryllis alleen, geneest voor altijd van boze betovering. En de

opperpriester bood de zwijnen, een voor een, de witte amaryllis. Zij verslonden, een voor een, de bloementussen hun nederig gestrekte zwijnssnuiten en o wonder, een voor een hieven zij, ietwat moeizaam, zich recht en wij zagen voor ons drie senatoren, Romeinen: Eusebius geheel kaal, kort, met een dikkebuik; Gaudentius, lang en mager met een treurige mond, die hing in twee plooien neer; Claudius scheel en met een dikke neus, waarop een wrat. En zij droegen, o wonder, hun toga's en voor de opperpriester hadden zij dadelijk verkregen een zekere waardigheid van aanzienlijke Romeinen, van senatoren, toch nederig en berouwvol om het bewustzijn, zeker, dat wij allen hen als zwijnen hadden gekend. En zij knielden, en ik met hen mede, en wij kusten allen de heilige man zijn mantelzoom en wij begaven ons met de priesters in het heiligdom, om de godin te danken...



Die avond was het zo zacht in de lucht als zweefde een godenadem de tempel om. En ik zag de drie senatoren: zij zaten op een marmeren bank in de tempeltuin, rustig en ik denk wel blijde en bespraken - ik overluisterde hen even - hoe zij naar Rome terug zouden keren, waar Keizer Hadrianus en de Senaat zeker niets zouden begrepen hebben van hun lange afwezigheid. De een krabde aan zijn kaal voorhoofd, de tweede loenste scheler in moeizaam bedenken, de derde wreef zich over zijn maag, na het menselijk maal, dat zij juist hadden genoten en ik hoorde Gaudentius zeggen:

- Nooit iets in Rome zeggen van wat ons is overkomen.

- Niemand zou het geloven, zeide Claudius.

- Ik geloof het zelf niet, zei Eusebius overmoedig.

Ik liet de drie senatoren. Ik zelve geloofde wél, vroom aan Isis, vroom aan de Eleusische goden en tevens, vol van liefde, liefde als ik beter voelde als man nu dan als ezel destijds, voor Charis, mijn zoete bruid. En terwijl ik, Davus, ginds, in een der kleine vertrekken, die ons ter zijde van de tempelgebouwen waren toegewezen, zag slapen, doodmoe nog, mijn arme knecht van de tocht, die hij aan mijn verdwenen ezelstaart had moeten volbrengen, dwaalde ik zelve vol verlangen naar Charis om

in de tuinen, terwijl het scheen, dat de godenadem mij zo zacht en weldadig omzweefde... En voelde ik mij, in dat verlangen naar mijn bruid, gelouterd, vroom afwachtende de dingen, die komen zouden en wél anders dan ik mij gevoeld had als de dartele handelsreiziger, die ik eenmaal geweest was...

Toen zag ik twee priesters: klaarblijkelijk zochten zij mij, want nu zij mij zagen, kwamen zij op mij toe. De maan, heel zuiver, rees aan de kim, over de verre, rotsige vlakte, die vanuit de Isistuinen was te zien, als een blankende, eindeloze woestijn...

- Charmides... zeide mij eender priesters.

- Wij zoeken u, zeide de andere: om u op bevel van onze heilige vader tot Charis te voeren. Zij wacht u...

Mijn hart sprong op naar mijn keel en ik bezwijmelde bijna van geluk. De priesters, ik tussen hen beiden, geleidden mij; door de tuinen, achter de tempel om, langs de lange rij tempelgebouwen, waarvoor de myrtehagen als tot groene schermen waren recht gesnoeid, voerden de priesters mij tot ik eensklaps mij bevond in een prieel zo toverschoon, dat ik aan werkelijkheid niet dadelijk geloven kon. Een vijver, in het midden, bloeide in de blankte van de rijzende maan, van de heilige lotus, die voor altijd onttoverde wiens boete door de goden was aangenomen, maar de bloemen lagen niet steeds op het water; de grootste, de allerzilverste rezen op langere stengelen omhoog en schitterden tegen de nacht als sterren der aarde. En rondom verhieven zich hoog de witte amaryllis-kelken als blanke bekers van albast en alle de bloemen schenen de beginnende maneklaarte in haar diepe ontvankelijkheden op te vangen en straalden, heilige tempelvaten gelijk... En in dit gewijde prieel, achter, uit een witzuilige gang, trad Charis mij temoet. Twee maagden geleidden haar. Ik zag haar in de zacht blanke nachteklaarte naderen als een tedere schim; zij was bleek en ernstig maar zo lieflijk als ik nog nimmer haar meende te hebben gezien: iets minder kind en meer vrouw, schreed zij mij langzaam temoet: haar blonde haar omgaf zo lieflijk kuis haar broze slapen en teer, bleek gelaat; een witte peplos plooide bijna als met lotusblankte van haar smalle schouders en langs haar slanke heupen en als blauwe lotus bloeiden haar ogen op in de blik, waarmee zij mij zocht. En de twee

maagden en de twee priesters verdwenen ter zijde...

- Charis! riep ik haar zacht.

- Charmides! riep zij zacht mij toe.

Ik naderde haar en onze armen hieven zich en wij omhelsden elkaar, innig en dicht.

- Charis! zeide ik. Uit liefde voor je werd ik betoverd in de vorm, die je, zelve betoverd, liefkreegt.

- Ik weet het, zeide zij. Ik weet alles. En het is alles goed geweest. Charmides, ik heb je éen ogenblik, o een enkele seconde, geloof ik nu, gezien zo als ik je nu herken. Het was buiten de poort van Hypata. Ik, in mijn draagstoel, volgde mijns vaders stoet. Jij verscheen éen ogenblik mij ter zijde; je zag mij aan, ik zag je aan... Meer was er niet... Tóen... liep er een ezel naast mij, een ogenblik slechts... Toen... toen, herinner ik mij, draafde Davus - ik heb hem herkend - op een ezel...

- Op mij...

- ...onze stoet tegemoet...En weerklonk je naam, o Charmides!

- En weerklonk Charis' naam...

- Sedert had ik je, Charmides, lief. Chersonesus betoverde mij, omdat ik hem niet wilde minnen en ik smachtte naar je... En toen je verscheen in een ezelvorm...

- Aan hek en heining der grasweiden... vol madelieven...

- Herkende ik je aan je ogen en wist ik, dat je Charmides was... En beminde ik je, als een ezel...

- En verloofde Menedemus Charmides aan zijn dochter Charis... Wij omhelsden elkaar innig en dicht.

- Vader leeft, zeide zij. Zij leven allen... Wat wij zagen, was visioen...


- Visioen... herhaalde ik.

- O, Charmides, zeide Charis. Wanneer gaan wij terug tot hén?

- Morgen, beloofde mij de opperpriester, o Charis. Maar zal Menedemus aan een koopmanszoon geven zijn prinsesje, zijn dochter Charis...?

- Hij zal Charis geven aan Charmides, die haar beminde en redde uit veel gevaar, o Charmides...

- O Charis...

Onze namen, uit onze monden, klonken in een roep van liefde op. Onze roepende monden vonden elkaar in de eerste kus, die wij, maagd en man, elkander gaven. De maan rees hoger, straalde, heilige Isis zelve, hoger in de hemelse tuinen, waar de sterren als lotus ontloken over de azuren hemelmeren en om ons heen, zilver en zuiver, tinkelend en aangetokkeld met de dunne staven, weertrilden, weertrillerden, de sistra melodie-vol in de vele handen der onzichtbare maagden van de tempel en weerklinkelden, weerklonken de even hellere schelletjes, en tikten haar tonen neer als met dauwdroppelen van teerste muziek, terwijl de aanzwellende stemmen op-zongen ter ere van de goede godin...

- O goden van Eleusis! baden wij beiden, in ons beider omhelzing. Gij behoeddet Charis en Charmides en wij zullen ons in Eleusis, o goden, doen wijden in uw heilig mysterie!



Lezer, zo is het gebeurd. Ik was een ezel en ben het niet meer. Wij werden beiden, na ons huwelijk, ingewijd in Eleusis' mysteriën. Ik ben opgenomen in de Broederschap van Isis en, in mijn zoet geluk naast Charis, behoef ik, omdat ik de trouw heb geleerd in zo vele lotsverwisselingen, niet meer bevreesd te zijn ooit weer in een ezel veranderd te worden...