De diepe basstem van Steyn klonk in de vestibule.
- Kom Jack, kom hond, kom je mee met de baas! Kom je mee!?
De blijde blaf van de terrier galmde op, en néer over de trap
stormde zijn uitbundige vaart, als struikelde hij over zijn eigen
poten.
- O, die stem van Steyn! siste mama Ottilie tussen haar tanden, en
zij sloeg driftig bladen om van haar boek.
Charles Pauws zag haar rustig aan, met zijn glimlachje, zijn lach
om mama. Hij zat, voor hij naar Elly zou gaan, na den eten bij zijn
moeder en hij dronk zijn kopje koffie. Steyn ging met Jack uit; de
avondstilte effende zich door het kleine huis, en in de zitkamer,
onpersoonlijk en ongezellig, suisde het gas. Charles Pauws keek
naar de punten van zijn bottines, en vond, dat ze goed zaten.
- Waar is Steyn naar toe? vroeg mama, en haar stem siste,
ongerust.
- Gaan wandelen met Jack, zei Charles Pauws; thuis noemde men hem
Lot; zijn stem klonk zacht en kalmerend.
- Naar zijn meid is hij toe! siste mama Ottilie.
Lot had een beweging van moe-zijn.
- Hè, mama, zeide hij. Wees nu kalm, en denk niet meer aan de
scène. Ik ga straks naar Elly, en nu zit ik nog een ogenblikje
gezellig bij u, nietwaar. Steyn is toch je man... Je moest niet
altijd zo met hem kibbelen, en zulke dingen zeggen, of denken. Je
bent weer net een kleine furie geweest. Dat geeft rimpels, zo boos
te zijn.
- Ik ben toch een oude vrouw.
- Maar je hebt nog een heel zacht velletje...
Mama Ottilie glimlachte en Lot stond op.
- Kom, zeide hij: geef me een zoen. Wil je niet? Moet ik je een
zoen geven? Kleine, boze moesje... En waarom? Om niets. Ik weet het
tenminste niet meer, waarom. Ik zou het niet meer kunnen
analyseren. Ja, zo gaat het... Hoe ben ik toch zo kalm, met zo een
kleine furie van een mama.
- Als je denkt, dat je vader kalm was...!
Lot lachte, zijn lachje; antwoordde niet. Mevrouw Steyn de Weert
las rustiger door; zij zat voor haar boek als een kind. Zij was een
vrouw van zestig jaren, maar haar blauwe ogen waren als van een
kind, teder mooi, lief en onschuldig, en haar stem, wat
schelletjes, klonk altijd kinderlijk, en had nu geklonken als van
een stout kind. Kleintjes en recht in haar stoel, las zij nu door,
met aandacht, zich kalmerende, omdat Lot zo kalm gesproken had en
haar zo lief had eenzoen gegeven. Het gas suisde en Lot dronk zijn koffie, en ziende
naar zijn bottines, vroeg hij zich af, waarom hij ging trouwen. Hij
vond zich geen man om te trouwen. Hij was nog wel jong,
acht-en-dertig; hij zag er zelfs véel jonger uit; hij verdiende
geld genoeg met zijn artikels, om, met wat Elly meekreeg van
grootpapa Takma, het er zuinigjes op te wagen, maar hij vond zich
toch volstrekt geen type om te trouwen. Zijn vrijheid, zijn
onafhankelijkheid, zijn egoïste beweeglijkheid, die waren hem het
liefst; en trouwen, dat was zich met gebonden handen en voeten
overgeven aan een vrouw. Hartstochtelijk verliefd was hij niet op
Elly - hij vond haar een intelligent en artistiek vrouwtje; om wat
zij van grootpapa Takma zou erven, deed
hij het héus niet. Waarom
deed hij het dan - vroeg hij zich af, als hij zich reeds had
afgevraagd, dag aan dag, gedurende die week, die gevolgd was op
zijn aanzoek.
- Mama... kan jij me ook zeggen... waarom ik Elly gevraagd heb?
Mama Ottilie zag op. Ze was wel gewend aan zonderlinge en geestige
vragen van Lot, en dan antwoordde ze hem in die toon, voorzover zij
vermocht, maar deze vraag deed haar een stekel voelen van jaloezie,
een stekel, die héel erg pijn deed, als een doorn, fysiek, in
vlees.
- Waarom je Elly gevraagd hebt? Ik weet het niet... We doen altijd
dingen, en weten niet waarom...
Zo zacht treurigjes klonk haar stem, bouderend na de
stoute-kindstem van zo-even. Had zij niet alles verloren, wat zij
ooit had gehad? Zou zij Lot niet verliezen, hem moeten afstaan aan
Elly... zo als zij alles had moeten afstaan...
- U antwoordt zo ernstig, mama. Dat ben ik niet van u gewoon.
- Mag ik dan alléen niet eens ernstig zijn...
- Waarom de laatste dagen, zo ernstig, en treurig, en
prikkelbaar... Is het omdat ik trouwen ga...
- Misschien is het wel daarom...
- U houdt toch wel van Elly...
- Ja wel, ze is lief...
- We moesten maar samen blijven wonen; Elly houdt ook van u; met
Steyn heb ik er over gesproken... Want zijn stiefvader, zijn twéede
stiefvader noemde Lot Steyn, kort-weg, nadat hij zijn eerste
genoemd had, - hij toen een jongen - "meneer" Trevelley. Mama
Ottilie was driemaal getrouwd geweest.
- Het huis is te klein, vooral als je gauw met een familie begint,
zei
mama, en toch dacht zij:
- Blijven wij samen, dan verlies ik Lot niet helemaal, maar ik zal
nooit met een schoondochter overweg kunnen - vooral niet als er
kinderen komen.
- Een familie?
- Kinderen...
- Kinderen?
- Ja... dat komt toch wel voor.
- De familieheeft al lang genoeg geduurd. Ik denk niet gauw met kinderen te
beginnen.
- En als je vrouw jou niet bij zich heeft, wat heeft ze dan, als ze
geen kinderen heeft? Het is waar, jullie zijn beiden zo knap... Ik
ben maar een domme vrouw; mijn kinderen hebben me dikwijls
getroost...
- Als u ze bederven kon...
- Dat hoef jij me niet te verwijten.
- Ik verwijt u niets.
- Samen wonen, Lot, zei Mama Ottilie treurigjes, met een opslag van
de blauwe kind-ogen, met de vleistem van een kind. Ik zou wel
willen, als Elly wil, en wat gemakkelijk belooft te zijn. Ik zal me
heel eenzaam voelen zonder jou. Maar als er bezwaren waren, dan zou
ik eens kunnen gaan naar Engeland. Daar heb ik toch ook mijn twee
jongens. En Mary komt dit jaar uit Indië terug.
Lot fronste de brauwen, en voelde aan zijn blond haar: het zat heel
netjes, met een scheiding.
- Of ik zou anders... Ottilie eens in Nice kunnen gaan
opzoeken.
- Neen mama! zei Lot, bijna driftig.
- Waarom niet? riep mevrouw Steyn de Weert heftiger. Ze is toch
mijn kind?
- Ja... gaf Lot toe, al weer kalmer. Maar...
- Wat dan? Ze is toch mijn kind?
- Maar het is heel onverstandig als u naar Ottilie toe gaat.
- Al hebben we wel eens gekibbeld...
- Het is onmogelijk; u kan niet met haar overweg. Als u naar haar
toegaat, trouw ik niet. Trouwens, Steyn heeft toch ook mee te
praten!
- Ik hou zo van Nice, zei mevrouw Steyn de Weert, en haar kindstem
klaagde bijna. De winters zijn er zo heerlijk... Maar het is
misschien wel moeilijk voor me... er heen te gaan... omdat Ottilie
zo doet... Als het kan, woon ik ook liever met jou, Lot. Als Elly
maar wil... Misschien een beetje een groter huis...? Zouden we dat
kunnen betalen? Alleen met Steyn blijven doe ik niet. Dat staat
vast. Dat staat vast.
- Moedertje...
Lots stem klonk vol medelijden. Mama, na haar laatste besliste
woorden, had in de blauwe kind-ogen tranen, grote tranen, die
vielen niet neer maar zij gaven een droevige glans aan haar stoute
blik. Met een nerveuze zucht nam zij haar boek toen op, en zweeg,
en deed of zij las. In haar gebaar was iets geresigneerds en iets
koppigs tegelijkertijd, altijd iets van een ondeugend kind. Een
bedorven kind, dat deed toch zachtjes en stilletjes, waar het lust
toe had. Lot, kopje in de hand, lachje om de mond, bestudeerde: na
zijn medelijden bestudeerde hij mama. Ja, zij moest wel heel mooi
zijn geweest; de ooms zeiden altijd, een poppetje. Zijwas nu zestig jaren, en zij maakte geen aanspraak meer op
verleidelijkheid, maar dat kinderlijk-poppige had zij behouden. Van
een oudere vrouw had zij de rimpels en diepere groeven, maar het
vel van voorhoofd en wangen was altijd blank en vlekkeloos zacht,
teertjes dooraard aan de slapen. Zij was heel grijs geworden, maar
daar zij heel
blond was geweest en zacht kroezig haar had, was het
soms nog of zij blond was gebleven en, bijna kinderlijk, aan de
slapen, in de nek kruifden er lokjes, hoe eenvoudig overigens dat
haar ook met éen beweging scheen opgewrongen en vastgespeld. Mama
Ottilie's figuur, klein en tenger, was bijna dat van een jonge
vrouw gebleven, klein en lief waren haar handen; trouwens een
liefheid was in geheel haar wezen en lief vooral waren haar blauwe
kind-ogen. Lot, die glimlachend zag naar zijn moeder, vond haar als
een vrouw, over wie een bewogen leven, een leven van liefde en van
haat, was heengegaan, zonder haar heel hard aan te pakken. Toch,
mama had het hare gehad, met haar drie mannen, die zij, alle drie,
had liefgehad, die zij nu, alle drie, haatte. Coquet was zij zeker
geweest, maar natuurlijk-weg zonder berekening; vrouw van liefde
was zij geweest, maar zij had niet anders kunnen zijn, en
gehandeld, onbewust koppig tegen alles in, volgens de drang ener
natuur van heel heftig bloed. Zuinig was zij nooit geweest, en toch
was haar huis nooit gezellig en had zij nooit om toilet veel
gegeven, in onbewuste minachting voor elegance en comfort,
voelende, dat zij aantrok door zichzelve en niet door wat haar,
kunstigjes, omgeven zou. Mama's japon was eenvoudig onmogelijk,
meende Lot; de enige gezellige kamer, in huis, was de zijne. Mama,
dol op lezen, las heel moderne Franse romannetjes, die zij niet
altijd begreep, trots een leven van liefde, van passie, van haat,
onschuldig gebleven in vele dingen, en totaal onwetende in
perversie. Dan zag Lot, terwijl zij las, dat zij zich verwonderde
en niet begreep en zocht er een naïveteit in haar kinderogen; zij
dorst nooit aan Lot uitlegging vragen...
Lot was opgestaan; hij ging naar Elly die avond. Hij kuste zijn
moeder, met zijn altijd stil geamuseerde lachje, zijn lachje om
mama...
- Je ging vroeger nooit iedere avond uit, verweet mama, en zij
voelde de doorn in het vlees van haar hart.
- Ik ben nu verliefd, zei Lot kalm. En geëngageerd. Dan moet je
toch wel naar je meisje. Zal u eens nadenken over mijn vraag:
waarom ik eigenlijk Elly gevraagd heb... En het vanavond zonder me
kunnen stellen?
- Dat zal ik wel heel veel avonden moeten...
Mama Ottilie deedverdiept in haar Franse roman, maar zodra Lot de
kamer uit was,
legde zij het boek neer en zag om, vaag, met een hulpeloze blik van
de blauwe ogen. Zij bewoog zich niet, toen de meid theeblad en
theestoof bracht; zij staarde voor zich uit, over haar boek. Het
water zong ziedend zijn liedje; langs de ramen huilde, na de
laatste zomerzwoelte, de eerste koude wind met een overbekende
klacht. Mama Ottilie voelde zich verlaten: o, wat bleef er weinig
van alles over... Daar zat zij nu, daar zat zij nu, een oude,
grijze vrouw... Wat was er van haar leven overgebleven! En toch, zo
vreemd, de drie mannen, zij leefden alle drie; Lot was onlangs met
Elly zijn vader te Brussel gaan opzoeken; Trevelley scharrelde in
Londen... zij had toch van hém het meeste gehouden. Haar drie
Engelse kinderen in Engeland - zij voelden zich meer Engels dan
Hollands; Ottilie was in Nice, en die deed zo raar: de hele familie
sprak er schande over; Lot, Lot zou zij nu verliezen... Hij was
altijd zo lief bij haar gebleven, ook al ging hij geregeld op reis;
hij had ook in Den Haag bijna geen vrienden en hij ging nooit naar
de Witte. Nu trouwde hij; hij was al niet jong meer, voor een
jongmens; was hij niet acht-en-dertig?... Om zich nu, bij haar
eenzaam theeblad en ziedende water wat bezig te houden, ging zij,
tellende op de kleine vingers, de leeftijden na der kinderen;
Ottilie, de zuster van Lot, haar oudste, een-en-veertig... God, wat
werd ze al oud! De Engelse, als zij ze noemde altijd: "mijn drie
Engelse kinderen": Mary, vijf-en-dertig... John twee-en-dertig...
haar mooie Hugh, ja die was al dertig! God, god, wat werden ze oud!
En bezig in leeftijden, om zich te amuseren, rekende zij uit, dat
oude mama nu wel spoedig... hoe oud... ja, wel zeven-en-negentig
worden zou... De oude heer Takma - de grootpapa van Elly - was maar
een paar jaar jonger; en als zij aan hem dacht, meende mama
Ottilie: heel vreemd was het, dat meneer Takma altijd zo heel lief
voor haar was, en of het heus waar was, wat de mensen - vroeger,
toen ze zich met de familie nog bemoeiden - hadden gefluisterd...
Zo curieus, die twee oudjes: ze zagen elkaar haast iedere dag, want
papa Takma was kras en hij ging nog dikwijls uit: altijd zijn
loopje van de Mauritskade naar de Nassaulaan. De hoge brug ging hij
kranig over. Ja... en dan moest zus Thérese, in Parijs - die
scheelde acht jaar met haar - acht-en-zestig zijn, en dan de
broers: Daan,in Indië, zeventig; Harold drie-en-zeventig; Anton
vijf-en-zeventig, terwijl Stefanie - zij, het enige kind uit mama's
eerste huwelijk, en de enige De Laders, al zeven-en-zeventig werd.
Zij, Ottilie, de jongste, voelde al die anderen wel héel oud, en
toch, ook zij was oud, zestig...
Wat was dat alles betrekkelijk, van oud worden en van leeftijden,
maar gevoeld had zij het altijd zo: dat zij, de jongste,
betrekkelijk jong was en altijd jonger bleef dan de anderen, dan
alle anderen. Zij moest er stilletjes om lachen, omdat Stefanie
altijd zeggen kon: op onze leeftijd... zij, zeven-en-zeventig... Me
dunkt, er was toch verschil tussen zestig en zeven-en-zeventig.
Maar zij haalde de schouders op: wat gaf het: het was alles gedaan
en het was alles gedaan al zo lang... Daar zat zij nu, een oude,
grijze vrouw en het naleven sleepte zich voort, en de eenzaamheid
werd altijd groter, ook al was Steyn er nog...: daar kwam hij
thuis. Waar ging hij toch iedere avond heen... Zij hoorde in de
gang de fox blaffen en de diepe basstem van haar man:
- Stil Jack, koest Jack...
O, die stem, hoe ze die stem haatte! Wat had ze, wie had ze nog
over? Vijf kinderen had ze, maar bij zich enkel Lot, en die reisde
zo veel, en zou nu trouwen, o wat was ze daarover jaloers! Ottilie,
die zag zij nooit meer, die hield niet van haar moeder; ze zong op
concerten, en ze had naam, ze had een prachtige stem, maar ze deed
wél heel vreemd: Stefanie noemde haar "verloren"... Mary, gehuwd in
Indië, en haar beide Engelse jongens in Londen: o, wat verlangde
zij soms naar Hugh! Aan wie van haar kinderen had zij iets, behalve
aan die lieve Lot? En Lot trouwde, en hij vroeg haar, zijn moeder,
die hem zo missen zou, waarom hij trouwde, waarom! Dat was
natuurlijk een beetje blague, maar misschien was het ook wel
enigszins ernst... Wist een mens ooit iets... wist hij waarom hij
ooit iets deed... in zijn impulsie? Driemaal was zij getrouwd...
Wat? Misschien had Ottilie wél gelijk... Maar nee, er was toch de
wereld; er waren toch de mensen, ook al bemoeiden noch wereld, noch
mensen zich de laatste jaren met de familie; maar ze waren er toch,
en je kon toch maar niet doen als Ottilie deed, zonder je helemaal
onmogelijk te maken... Daarom was zij, mama Ottilie, getrouwd, was
zij drié malen getrouwd... Ze had het misschien nooit moeten doen:
veel beter was dat geweest voor een massa dingen, een massa
mensen... Het was alles weg, dat oude leven! Het was verdwenen, als
nooit geweest...En toch was het geweest, en had, voorbijgegaan, véel nagelaten,
maar niets dan weemoedige schimmen en schaduwen... Ja, vanavond
voelde ze ernstig zich en voelde ze zich om te denken: wat ze
anders zo min mogelijk deed: wat gaf het, denken? Als ze gedacht in
haar leven had, had ze nooit goed gedacht... Als ze zich voort door
impulsie had laten slepen,
was het nog slechter geworden... Wat gaf
het, te willen leven, als men toch werd geleefd door dingen sterker
dan jezelve, en die sluimerden in je bloed? Mama Ottilie verdiepte
zich in haar Franse roman, want Steyn de Weert was binnengekomen,
vooraf gesprongen door Jack. En voor wie mama zo-even gezien had en
nu zag, zou zich dit verschijnsel hebben voorgedaan: dat mama veel
ouder werd, zodra haar man binnenkwam. Een nerveuze trekking trilde
over de anders gave wangen en etste de rimpels om neus en mond
dieper. De kleine rechte neus stak scherper, het voorhoofd fronste
boos. De vingers, die met een haarspeld de bladzijden van de roman
zo goed en kwaad mogelijk openscheurden, sidderden, en de bladzijde
scheurde scheef. De rug werd ronder, als van een kat, die zich ter
verdediging opstelt. Zij zeide niets, maar zij schonk de thee.
- Koest! zei zij tegen de hond.
En blij, dat de hond tot haar kwam, tikte zij hem half liefkozende
op de kop; de fox, met een laatste zenuwblaf, draaide om zich rond
en nestelde onder op mama Ottilie's japon, heel plots, met een
diepe zucht. Steyn de Weert, tegenover haar, dronk zijn thee. Het
leek vreemd, dat zij waren man en vrouw, want mama had nu wél haar
leeftijd en Steyn scheen bijna jong. Hij was een grote kerel, breed
in de schouders, niet ouder dan éven vijftig, met een fris, knap,
gezond gezicht van sterke buitenman, kalm in blik en beweging. Zijn
leven van nog jonge man, al jaren geleden weggegooid voor een
gevoel-van-eer, aan een veel oudere vrouw, had hem later een
onverschilligheid ingegeven, die niet meer rekende met wat er nog
voor hem zou kunnen komen. Wat vermodderd was, was vermodderd: het
leven, eenmaal vergooid, was niet meer terug te winnen. Er was de
buitenlucht, die fris was; er was de jacht; er was een borrel; er
waren de vrienden van vroeger, uit de tijd toen hij nog
kavallerie-officier was geweest. Verder was er het kleine huis, en
die oude vrouw: hij nam ze op de koop mee, omdat het niet anders
kon. Schijnbaar deed hij, voorzover mogelijk, wat ze wilde, omdat
ze driftig kon worden en koppig was, maar zijn koele koppigheid
hield, stil, stand tegen dehare. Lot was een beste jongen, een beetje week en vreemd en
verwijfd, maar hij kon met zijn moeder overweg, en van Lot hield
hij veel; hij was blij, dat Lot in huis was; hij had Lot, om te
werken, een van de beste kamers gegeven. Verder... verder waren er
andere dingen, maar daar had niemand mee nodig. Wat drommel, hij
was nog een jonge
man, ook al begon zijn dik haar te grijzen. Hij
had zijn vrouw getrouwd, uit eer, maar ze was oud, ze was heel
oud... Er was eigenlijk iets belachelijks aan. Een hel zou hij
nooit van zijn leven maken, zo lang hij nog gezond zich voelde en
krachtig. Met een grote dosis onverschilligheid schudde je alles je
schouders af.
Het was die onverschilligheid, die zijn vrouw ergerde, zo dat zij
zich voelde als een nerveuze kat, wanneer hij de kamer maar
binnenkwam. Hij had geen woord gezegd, dronk zijn thee, las de
courant, die hij mee had gebracht. In de niet grote huiskamer waar
suisde het gas, de wind aan de ramen, snurkte de fox soms in dromen
op, die hem kreunen en steunen deden op de slepende rand van de
japon zijner meesteres.
- Koest! zeide zij dan.
Verder spraken zij geen van beiden, en lazen zij, de een haar boek,
de ander zijn avondblad. En deze twee mensen, de levens
aaneengesmeed door wettige overeenkomst na des mans gevoelens van
conventionele eerlijkheid en niet anders kunnen dan zo doen als
man-van-eer, hadden elkander éens - jaren geleden, twintig jaren
geleden, hartstochtelijk begeerd, de man de vrouw, en de vrouw de
man. Toen Steyn de Weert eerste-luitenant was, een mooie kerel,
even dertig, had hij mevrouw Trevelley gezien, wier leeftijd hij
niet wist. Wat deed die er ook toe, waar hij een vrouw ontmoette,
zo verleidelijk mooi voor zijn dadelijk sprekende zinnelijkheid,
dat hij ogenblikkelijk - de eerste keer toen hij haar zag - zijn
bloed had voelen vlammen en gedacht had: die vrouw moet ik
hebben... Toen was zij geweest - al veertig - een vrouw zo bloeiend
mooi, dat men haar nog altijd noemde: mooi Lietje. Klein, maar
volmaakt van vormen, en lief vooral in gelaat, lief in nog heel
jonge lijnen van hals en van borst, melkblank, met de enkele
fijngouden sproetjes; lief van blauwe onschuld-ogen en van heel
blond, zacht kroezehaar: lief als een kindvrouw van liefde, die
niet anders scheen te zijn dan om het gloeiend verlangen te wekken.
Toen Steyn de Weert haar zo zag, voor de eerste maal, in wat
luchtige Haagse salons, van côterie Indo-Hollands, was zij, voor de
tweede maal, getrouwd met diehalve Engelsman Trevelley, die geld scheen in Indië te hebben
gemaakt, had Steyn haar moeder gezien van drie al grote kinderen -
een meisje van vijftien, twee jongens wat jonger - maar de
verliefde officier had niet willen geloven, dat zij uit haar eerste
huwelijk, met Pauws, van wie zij
om Trevelley gescheiden was een
dochter had, te Luik, op het Conservatoire, en thuis een zoon van
achttien! Mooi Lietje? Ze was jong in Indië getrouwd en ze bleef
altijd mooie Lietje... Zo grote kinderen?! Was die vrouw veertig!?
De jonge officier had misschien even geaarzeld, poogde - nu hij zo
veel wist - mevrouw Trevelley met andere ogen te zien, maar toen
hij in de hare zag, en had gemerkt, dat zij hem begeerde, zo als
hij haar, had hij álles vergeten... Waarom niet een moment van
geluk te plukken? Wat was een liefde-moment met een nog
verleidelijke mooie vrouw? Een bonne-fortune van een week, van een
maand, een paar maanden, en ieder een andere kant uit...
Zo had hij eenmaal gedacht, maar nu, nu zat hij hier - omdat die
ploert van een Trevelley, die wel áf wilde van Ottilie,
geprofiteerd had van hun liaison, om schandaal te maken en, na de
schijn van een duel, te willen scheiden - omdat heel Den Haag over
Ottilie had gesproken, toen zij alleen stond met een amant, en
omdat hij, Steyn, toch een eerlijke vent was: daarom, daarom zat
hij hier, met tegenover zich die oude vrouw. Geen woord tussen hen
werd gesproken; de thee werd gedronken, het blad weggenomen en Jack
droomde steunend; de wind huilde. De bladzijden volgden elkaar snel
in Ottilie's vingers en Steyn las na het oorlogsnieuws, de
advertenties, na de advertenties het oorlogsnieuws. De kamer om
hen, echtgenoten, stond als zij reeds jaren gestaan had,
onpersoonlijk en ongezellig; onder de stolp tikte de pendule
altijd, altijd door. Een wachtkamer scheen die salon; een
wachtkamer, waar, na vele dingen, die waren voorbijgegaan, twee
mensen zaten te wachten... zaten te wachten... Waarop? Op het
langzame einde, op de eindelijke dood... Steyn verbeet zich en nog
eens las hij de advertenties door. Maar zijn vrouw, die haar boek
eensklaps dichtsloeg, zei plotseling:
- Frans...
- He...
- Ik sprak zo-even met Lot.
- Ja...
- Zou je er op tegen hebben, als zij bij ons bleven, hij met
Elly...
- Neen, integendeel...
Maar het scheen of Steyns kalme toestemming juist zijn vrouw tot
tegenspraak prikkelde, misschien tegen haar eigen wens in.
- Ja, maar zo gemakkelijk zou het niet gaan!
- Waarom niet...
- Het huis is te klein.
- We kunnen verhuizen.
- Een groter huis kost meer geld. Heb jij er hetgeld voor?
- Ik denk, dat met wat Lot verdient en Elly meekrijgt...
- Neen, een groter huis is te duur.
- Nu, dan hier...
- Dit is te klein.
- Dus dan gaat het niet.
Mama Ottilie stond op, driftig.
- Neen, natuurlijk niet: nooit gaat iets. Om dat lamme geld. Maar
dát zeg ik je; als Lot trouwt, dan kan ik... ik...
Zij stotterde, als zij driftig was.
- Nu wat...
- Dan kan... kan ik... niet alleen me... met jou blijven! Dan ga ik
naar Nice, naar Ottilie.
- Ga...
Hij zeide het kalm, heel onverschillig en nam zijn courant weer op.
Maar het was genoeg voor mama Ottilie, die nerveus was, om in
snikken uit te barsten.
- Je geeft niéts meer om me!
Steyn haalde de schouders op en hij ging de kamer uit, en naar
boven; de hond wipte hem vooruit, blaffende.
Mama Ottilie bleef alleen, en haar snikken, dadelijk, staakten. Ze
wist het zelve - zó veel hadden haar de jaren geleerd - zij werd
gauw driftig, en ze bleef een kind. Maar waarom dán ouder te
worden, in steeds grotere eenzaamheid! Daar zat ze, daar zat ze nu,
een oude grijze vrouw, alleen, in die ongezellige kamer, en alles
was voorbijgegaan... O, als Lot tenminste maar bij haar bleef, haar
Lot, haar Charlot, haar jongen! En, eerst bedwongen, voelde zij
heviger, heviger opsteken de jaloezie, om Lot, op Elly... En de
jaloezie, de jaloezie om Steyn... Hij ergerde haar, als hij maar de
kamer binnenkwam, maar toch bleef ze jaloers op hem, als ze altijd
geweest was, van ieder, die lief haar gehad had... O, dat hij niet
meer om haar gaf, omdat zij oud was geworden... O, dat hij nooit
een lief woord meer zeide, haar nooit een zoen meer gaf op het
voorhoofd! Op Elly was ze jaloers om Lot, op Lot was ze jaloers om
Steyn, omdat Steyn eigenlijk nu meer hield van Lot dan van haar!
Wat waren de jaren wreed, dat zij haar langzamerhand alles
ontnamen... Voorbij gegaan waren de jaren, de lieve lachende
liefdejaren, vól liefkozing; voorbij gegaan was het alles! Zelfs de
hond was nu mee met Steyn: geen levend wezen was lief tegen haar,
en waarom moest Lot nu ook zo opeens gaan trouwen! Zo verlaten
voelde zij zich, dat na de geperste snikken, gestaakt zodra ze niet
nodig waren, zij in een stoel viel en zachtjes weende, wérkelijk
weende van liefde lege verlatenheid. Haar nog mooie kind-ogen,
overgoten, zágen in het weg-ge verleden. Tóen - zij, mooi Lietje -
was ál het aardige om haar geweest, het lieve, het liefkozende, het
spelende, het schertsende, het bijna aanbiddendeen afsmekende, omdat zij zo mooi was, en vrolijk, en aardig, en
een lach had gehad, die aanbiddelijk was, en een humeurtje van
allerliefste grilletjes. Door ál dat liep wel altijd de stekel van
haar jaloezie, maar destijds was het zó veel tóe naar haar gekomen,
ál de liefkozende hulde, die de wereld, de wereld der mannen spilt
aan een mooie vrouw... Door haar tranen lachte zij er om en de
herinnering krinkelde om, glanzig als
lieve verre wolkjes... O, wat
een adulatie was dát om haar geweest... Nu, nu waren al die mannen
oud of dood: alleen haar eigen drie mannen, die leefden; -en Steyn
was nog jong. Hij was te jong: als hij zo jong niet geweest was,
had zij hem langer geboeid en zouden zij nog wel lief met elkander
zijn, gelukkig zijn als oudere mensen toch wel samen eens wezen,
ook al is al de jonge warmte voorbij... Zij zuchtte heel diep uit
haar tranen op, en zij zat in de stoel als een hulpeloos kind, dat
stout is geweest, en nu niet weet wat te doen...
Wat nu te doen? Rustig naar bed maar te gaan in haar eenzame kamer
van oude vrouw, in haar eenzaam bed, en morgen wakker te worden en
aan de oude, oude dagen een nieuwe oude-dag meer vast voort te
slepen... Ach, waarom had zij maar niet jong mogen sterven...
Zij belde, de meid zou sluiten, en zo kleine gewoontetjes hadden
voor haar de troosteloosheid van het iedere dag terugkomende, omdat
het alles onnodig scheen. Nu ging zij naar boven, heel klein was
het huisje; een kleine suite beneden; een suite boven met
kabinetje, die zij bewoonde met Lot, terwijl Steyn zichzelve op de
zolderverdieping had opgeschoten, zeker om niet al te dicht bij
zijn vrouw te zijn... En terwijl zij nu zich uitkleedde, dacht zij:
als Elly zich wat behelpen wilde, kón het misschien: de grote kamer
met drie ramen, die zij nu bewoonde, afstaan aan Lot en Elly, en
zijzelve, ach, slapen in het kabinet van Lot: wat kon het haar
schelen. Als er maar niet te gauw kinderen kwamen! Ach, als zij Lot
maar niet helemaal verloor! Hij vroeg haar, waarom hij Elly
gevraagd had! Hij vroeg het uit zijn gewoonlijke blague, maar het
was niet aardig, dat hij het vroeg: blij was ze, dat ze maar kalm
geantwoord had en zich niet had driftig gemaakt. O, hoe pijn,
fysiek pijn deed dat soms, die stekel in het vlees van haar hart -
om liefde, genegenheid, liefkozing zelfs, die toeging naar een
ander! En treurig, zich beklagende, legde zij zich te bed:de slaapkamer was leeg om haar heen, ongezellig: het vertrek van
een vrouw, die niet geeft om al de kleinigheden van comfort en
behaaglijk maken-van-toilet - en wier grote passie was altijd
geweest het naar zich toe verlangen der liefde, der liefkozing van
hén, die zij aantrekkelijk vond, om de eenmaal - dikwijls bedekte -
hysterische fluïde, die heen en weer schoot tussen hen en haar.
Daarom had ze heel het andere leven van vrouw, van moeder, zelfs
van vrouw-van-de-wereld, en zelfs van elegante vrouw verwaarloosd
en niet geacht, hulpmiddelen verachtend, zéker van haar bekoring,
en weinig moeder
van natuur. O, nu was zij oud, en alleen, en zij
lag eenzaam in het kille bed en er was vanavond zelfs die troost
niet, dat Lot naast haar uit de kamer zou komen, om haar, in bed,
een nachtzoen te geven, zo als hij doen kon, strelend, lang en
innig op haar voorhoofd: hij zat dan een ogenblik nog op de rand
van haar bed, praatte nog even wat na, en dan met een streling van
zijn fijne hand over haar wang, zeide hij wel eens een enkele
maal:
- Mama, wat heb je een zacht velletje...
Als hij nu thuiskwam, zou hij menen, dat zij sliep en zou hij naar
bed gaan... Zij zuchtte; het was zo eenzaam. Boven Lots kamer - het
was zo gehorig - hoorde zij Steyn stommelen. De meid nu ook ging
naar bed; van uit het hare bespiedde mama Ottilie al die geluiden,
het openen van de deuren, het zetten van schoenen, het uitgieten
van een kom... Nu werd het stil en zij bedacht: héel goed, dat zij
altijd oude meiden zocht... Daar dacht zij aan met leedvermaak,
blij, dat Steyn zo geen kans had, met oude meiden. Nu was het huis
al nachtestil: toch was het nog geen elf uur...
Had zij geslapen...? Waarom werd zij plotseling wakker...? Wat
kraakte de trap? Was het Lot, die thuis kwam...? Of was het Steyn,
die weer stilletjes uitging...? Was het Lot...? Was het Steyn? Haar
hart klopte. En vlug stond zij op, en voor zij het zelve wist, had
zij de deur geopend, zag in de gang, flikkerend, een lucifer juist
afsteken...
- Lot, ben jij hét...
- Neen, ik ben het.
- Jij, Frans?
- Ja; wat is er?
Zijn stem klonk geïrriteerd, omdat zij hem gehoord had.
- Wat gaje doen?
- Ik ga uit.
- Op dit uur??
- Ja. Ik kan niet slapen. Ik ga wandelen.
- Op dit uur ga je wandelen?
- Ja.
- Frans,je bedriegt me!!
- Ach, wat bedrieg ik je. Ga toch naar bed.
- Frans, ik wil niet hebben, datje uit gaat!
- Zég...
- Toe, Frans, blijf thuis!! Lot is er nog niet, en ik ben bang...
alleen... Toe, Frans.
Haar stem klonk als van een smekend kind.
- Ik heb behoefte aan lucht!
- Je hebt behóefte aan...!
Zij voltooide niet, plots kroppend van drift. Op de
zolderverdieping - zij wist het - aan de even open gekierde deur
luisterde de oude meid en lachte... Grinnikte. Zij wist dat. Zij
stikte van drift, van nerveuze drift; zij trilde over geheel haar
in nachtjapon huiverende lichaam. De voordeur was al geopend en
weer gesloten. Steyn was uit; en zij... nog stond ze daar aan de
trap, boven. Zij balde de vuisten, zij hijgde, zij had hem wel in
haar nachtjapon kunnen volgen; de grote tranen ontsprongen haar
kind-ogen, maar, voor de meid beschaamd, ging zij terug in haar
kamer...
Zij huilde, zij huilde zachtjes, om de meid het niet horen te
laten, opdat de meid niet nog meer zou genieten. O die pijn, die
stekel, hier, in haar hart, een fysieke pijn, een fysieke pijn! Wie
het niet zó voelde als zij, kón
niet weten hoe fysiek pijn het
deed, als om het aan een dokter te zeggen... Waar ging Steyn nu
toch heen? Hij was nog zo jong, hij zag er zo knap nog uit... Hij
was toch haar man, haar man! O, waarom was hij niet lief tegen haar
gebleven, ook al was zij oud, al was zij oud? Nooit voelde zij
zelfs zijn hand meer aan! En hoe innig, gehéel had zij hem
aangevoeld, eens!! O, nooit meer, nooit meer zelfs een zoen, een
lieve zoen, zo als oude mensen elkaar toch nog geven!
Zij ging niet naar bed; zij wachtte... Zou Steyn niet gauw terug
komen? Kwam hij... kwam hij daar terug... Neen, het was Lot: zij
hoorde zijn sleutel, zijn lichtere stap...
En zij opende de deur,
- Lot...
- Moesje... Ben je nog niet naar bed...?
- Neen, jongen... Lot, Lot, kom eens hier...
Hij kwam in haar kamer .
- Lot...: Steyn... die is uit...
- Is Steyn uit...?
- Ja, hij is eerst naar zijn kamer gegaan... en toen heb ik hem
stilletjes de trap horen afgaan, toen is hij stilletjes de deur
uitgegaan...
- Om je niet wakker te maken, moesje...
- Ja, maar waar is hij naar toe...
- Gaan wandelen... Dat doet hij wel meer... Het is benauwd, het is
heel zwoel...
- Gaan wandelen, Lot, gaan wandelen? Neen, hij is gaan...
Zij stond - hij zag het in het kaarslicht - vlammende van drift
voor hem.
Haar kleine gestalte in witte nachtjapon verfuriede zich
met de kroezende haren, die blond, grijs, oplichtten; alhet lievige in haar verdriftigde tot een razernij, als was zij
geprikkeld tot het uiterste, en zij gevoelde een aandrang,
plotseling de hand op te heffen en Lot om zijn oren een slag te
geven met de kleine, trillende hand, een slag, omdat hij Steyn
verdedigde... Zij hield zich in en zij hield heel haar woede in,
maar vuile woorden van invectieve en brandend verwijt schuimden
haar naar de bevende lippen.
- Kom moesje... moesje... tóe.
Lot poogde haar te kalmeren...
En hij nam haar in zijn armen en hij liefkoosde haar in de rug, zo
als men een opgewonden kind doet.
- Moesje, kom moesje...
Nu barstte zij in snikken uit... Maar hij sprak, zachtjes, tegen,
dat zij overdreef, dat zij héel zenuwachtig was de laatste tijd,
dat hij gedecideerd niet trouwde, als zij niet kalmer werd, en
aardigjes maakte hij haar zo het hof en kreeg haar in bed: hij was
het, die haar toedekte en het kussen lekker schudde:
- Kom moedertje... ga nu slapen en wees nu niet meer dwaas. Laat
Steyn nu rustig wandelen, denk niet meer aan Steyn, denk aan niets
meer...
Zo berustigde, onder de streling van zijn heel fijne hand over haar
haar, haar wang.
- Zal je nu slapen, dwaze moesje...? Zeg...: wat heb je een zacht
vélletje!...
naar boven
Elly Takma was heel gelukkig en zag er beter uit, dan zij in lange gedaan had. Nu, meende nicht Adèle - die al zo lang bij grootpapa Takma het huishouden deed; zij ook een Takma, en ongehuwd -: een éerste liefdesromannetje, dat een meisje van even twintig doorleeft en waarom ze ongelukkig is: een verbroken engagement met een kerel, die zijn maîtresse opzocht, na 's avonds bij zijn meisje te zijn geweest, zo een romannetje is niet van invloed op het leven, en al had Elly een tijdje gekwijnd, Lot Pauws maakte haar gelukkig, en beter, blij van lach, en roze van wangen. Nicht Adèle - tante - als Elly haar op zijn Indisch noemde, gezet, rond van boezem, fris voor haar leeftijd, had niets van de nederige bloedverwante, die huishouden doet, maar zij was geheel en al de degelijke vrouw des huizes, die op alles let, en wie alléen des huishoudens zaken ter harte gaan, en die trots is op haar nette huis. Zij, nooit in Indië geweest, beheerste grootpapa's woning met Hollandse nauwgezetheid, Elly geheel latende aan haar manie van het ogenblik, want Elly hád haar manieën, waarin zij voortvoer tot zekere perfectie, om na dat verkregen meesterschap een andere manie ter hand te nemen. Zo was Elly, achttien jaren oud, een fameuze tennisspeelster geweest, die in matches medailles veroverde, bekend om haarkeurig, sterk en sierlijk spel, geciteerd in de bladen van sport. De perfectie-in-tennis behaald, verveelde de tennis plotseling Elly, had zij haar racket aan een roze lint in haar kamer opgehangen, omstarreld door de medailles en was gaan ijveren voor Armenzorg, heel praktisch doende armenbezoek en ziekenverpleging; aan het bestuur stelde men haar op prijs. Op een dag echter, toen een zieke man haar zijn wonde been, dat éen gat was, getoond had, was zij flauw gevallen, en méende zij haar grens in filantropie te hebben overschreden. Zij trok zich terug, en daar een handigheid trilde in de tippen harer nerveuze vingers, was zij gaan haar eigen hoeden maken en boetseren tegelijkertijd. Zij deed beide dingen goed: de hoeden waren zo aardig, dat zij in ernst er over dacht een modezaak op te zetten, te werken voor haar kost. Ook het boetseerwerk was alleraardigst: een paar lessen, en zij boetseerde naar model: haar kop van een Arme Jongen werd aangenomen. Toen was Elly verliefd geworden, en zij was héel verliefd geweest; haar engagement had drie maanden geduurd; toen was het verbroken, en Elly, die geen halve natuur was, al scheen zij samengesteld uit vele naturen, had zeer geleden, gekwijnd, was zwaar ziek geweest. Tot zij op een dag herstelde, met een gevoel van weemoed als enige herinnering. Zij was toen drie-en-twintig, en zij was gaan schrijven: onder een pseudoniem had zij haar
eigen
engagement als novelle gegeven: de novelle was niet slecht. Haar
nieuwe manie bracht haar meer en meer in aanraking met Charles
Pauws, die ook schreef, voornamelijk voor couranten; artikelen,
causerieën. Elly meende, zij had haar grens in de letteren spoedig
bereikt. Zij zou na deze novelle, haar gebloeid en gebloed uit het
hart, nooit meer iets schrijven. Zij was drie-en-twintig, zij was
oud. Zij had haar leven gehad, in verschillende schakeringen. Toch
was er nog iets, er was Charles. Hij zacht, week, geestigjes, met
de lieve ogen van zijn moeder, met de blonde haren, zorgvuldig
gekapt, met zijn te licht blauwe dassen, hij was niet de man, die
zij zich had gedroomd, en zij voelde, o nog wel hevig soms, de
weemoed van haar leed. Maar zij hield van hem, zij hield van hem
heel veel, en zij vond, dat hij zijn talent vergooide aan klein
werk, aan journalistiek, die hij héel gemakkelijk deed - toch héus
een heel apart genre, wierp Charles tegen - terwijl zijn twee
romans zo mooi waren, en hij sedert tien jaren geen ernstig werk
meer had ondernomen. En in dit meisje, doorzettend - tot zekere
grens - ontbloeide, op de nu wat romantische grond van haar leed
enhaar weemoed, de roeping: die van Lot op te wekken tot werken.
Tot heus werken, tot mooi werken. Niet meer te leven voor
zichzelve, maar voor een ander, met Lot te leven, die zo vele
kwaliteiten had, maar ze niet ernstig kweekte. Zij zocht Lot meer
en meer op; hij dronk thee bij haar; zij spraken, zij spraken veel;
Lot, niet verliefd van complexie, vond het waarlijk prettig met
Elly te zijn, liet zich aanporren, begon een roman, bleef steken...
In hem suggereerde zij, dat hij haar nodig had. En hij vroeg haar.
Zij was heel gelukkig en hij ook, ook al waren zij kalm van liefde.
Hen bekoorde het vooruitzicht samen te leven, samen te praten, te
wonen, te werken, te reizen, in de glimlachende sympathie hunner
zielen; de zijne wat klein, ijdel, sceptisch, artistiek, vooral
lief toegevend voor anderen, met een tintje lachende bitterheid, en
éen Angst, die die ziel beheerste, de Angst voor de ouderdom...; de
hare, op dit ogenblik, vol ernst haar roeping getrouw te blijven en
haar leven mooi doel te geven met het opgaan in een ander.
Elly, die morgen, zong, terwijl de wind vroege herfstbladeren
goudzonnig langs de ramen joeg. Zij was, met een nog niet geheel
verleerd talent, bezig een najaarshoed te veranderen, toen nicht -
tante Adèle - binnenkwam.
- Grootpapa heeft slecht geslapen vannacht; ik heb hem telkens
horen
bewegen...
- Ja, dan heeft hij last van suizingen, die net als stemmen zijn. U
weet wel, zei Elly; dan hoort grootpapa altijd die stemmen...
Dokter Thielens meent, een voorbode van spoedig totaal doof
worden... Arme opa... Ik ga dadelijk naar hem toe. Even mijn
hoed... Ik wil hem vanmiddag opzetten. Wij gaan naar oude mevrouw
Dercksz en naar tante Stefanie... Tante, ik ben zo gelukkig. Lot is
zo lief. En hij heeft zo een mooi talent... Ik ben overtuigd, dat
wij heel gelukkig worden. Ik wil veel reizen, Lot houdt er ook van.
Er is kwestie van inwonen bij Steyn en mama Ottilie... Ik weet het
niet. Ik ben liever op mijzelve... Toch, ik weet het niet... Ik hou
wel van mama Ottilie... Zij is wél de mama van Lot. Maar ik hou van
harmonie om mij heen, en Steyn en zij kibbelen. Ik zeg maar Steyn
tegen hem. "Meneer" is te stijf, en "papa" kan ik niet tegen hem
zeggen.
Trouwens, Lot zegt ook Steyn. Het is wel moeilijk zo een familie...
Steyn zou het zelf vreemd vinden, als ik "papa" zei... Vindt u de
hoed zo lief? Ik zal morgen de uwe veranderen. Kijk, het is een
nieuwe hoed... ik ga even naar grootpapa... Arme opa,heeft hij slecht geslapen...
Zij liet de kamerdeur open. Tante Adèle zag rond, de kamer lag vol
hoed-fournitures... De Arme Jongen glunderde in een hoek; de
medailles starrelden om de racket, aan roze lint... Over de
schrijftafel vlakten vierkant vellen papier...
- Wat een rommel, zei tante Adèle.
Zij dorst aan de papieren niet komen, hoewel zij ze gaarne had
opgeruimd: zij kon zo veel verspreide papieren niet zien, en zij
moest de drang van haar vingers inhouden... Maar de fournitures
ruimde zij op, vlug, in kartonnen dozen, borg ze weg. Toen ging zij
naar beneden, waar de meiden de eetkamer uithaalden. Elly, de trap
opwippende, hoorde de slagen, waarmee een fauteuil werd geklopt:
zij voelde ze als op haar rug, liep sneller de trap op, naar de
eerste verdieping, waar grootpapa huisde. Voor een deur haalde zij
adem, klopte, maakte open. Zij kwam met kalme tred binnen.
- Hoe gaat het, opa, vandaag...
De oude-heer zat aan een bureau-ministre, te zoeken in een lade:
hij sloot ze rustig, toen Elly binnenkwam. Zij naderde, kuste
hem.
- U heeft niet goed geslapen?
- Neen, kind, ik geloof... helemaal niet. Maar opa kan wel zonder
slapen...
Hij was drie-en-negentig, grootpapa Takma: laat getrouwd, en zijn
zoon laat getrouwd, was het mogelijk, dat hij een kleindochter had
van de leeftijd van Elly. Hij leek echter jonger, veel jonger
misschien omdat hij mengelde, tactvol, een schijnbare
onverschilligheid in uiterlijk met een werkelijke, bestudeerde
zorg. Om de ivoren schedel hing nog een ijle krans haren grijs;
geschoren het hele gelaat was het als een verweerd perkament, maar
de mond was, om het kunstgebit, jong en lacherig van lijn gebleven
en de ogen stonden helder bruin, fris, zelfs scherp achter zijn
bril. Zijn figuur was klein, tenger als van een jong mens en fijn,
en om zijn even gewelfde uitgemagerde rug hing een heel kort
veston-jasje: het hing open en tuitte van achteren. De handen, te
groot voor 's mans kleinte, geaderd, verzorgd, beefden voortdurend,
en een tic was in de halsspier, zo dat het hoofd schokschouderde
een enkele keer. Opgewekt was zijn toon, warm, met te veel
bonhomie, om niet gedwongen te zijn, en de woorden waren langzaam
en weloverwogen, hoe eenvoudige dingen ze ook zeiden. Als hij zat,
zat hij recht, op kleine stoel, nooit in elkaar, als ware het,
steeds op zijn hoede; liep hij, dan liep hij vlug, met heel kleine
stapjes van stijve benen, die niet wilden tonen hun reumatiek. Hij
was ambtenaar geweest in Indië, het laatst Lid van de Raad van
Indië, nu reeds jaren lang gepensioneerd; in zijn conversatie
bleek, dat hij was op de hoogte van politiek, opde hoogte van koloniale dingen: hij lachte om ze, gematigd
ironisch.
In omgang met zijn altijd jongeren - want tijdgenoten alleen waren
hem de oude mevrouw Dercksz, Dillenhof van zichzelve,
zeven-en-negentig jaren, en dokter Roelofsz, acht-en-tachtig - in
omgang was hij goedig neerbuigend, begrijpend, dat de wereld aan
mensen zelfs van zeventig en van zestig anders toescheen dan aan
hem, maar de bonhomie was té veel, was soms te uitbundig om niet
gemaakt te zijn en niet te doen denken, dat hij steeds anders dacht
dan hij sprak. Hij maakte de indruk van een diplomaat te zijn, die,
zelve steeds op zijn hoede, in een ander peilde, wat dié wist...
Soms, in zijn heldere ogen, sprankelde een vonk op
achter de bril,
als trof hem plotseling iets, een heel acute gewaarwording en de
halsspier-tic wierp het hoofd ter zij, of hij, plotseling, iets
hoorde... Lacherig vertrok dan zijn mond na, en werd hij het
haastig éens met wie hij sprak.
Vooral in hem trof die nerveuze, vlugge helderheid in zo heel oude
man. Het was of hij door een vreemde capaciteit zijn zinnen had
gescherpt, zo dat zij vaardig gebleven waren, want hij las nog
veel, met een bril; hij hoorde scherp; hij was moeilijk door wijn;
gevoelig voor luchten; hij kon in den donker iets vinden. Alleen,
soms, midden in een gesprek, was het of een onoverwinlijke
dommeling over hem nevelde, staarden plots zijn heldere ogen
glazig, viel hij in slaap... Men liet hem, had de beleefdheid het
hem niet te tonen: vijf minuten daarna ontwaakte hij, sprak verder,
nieerde dat moment onbewustheid. De inwendige schok, waarmee hij
ontwaakt was, was voor niemand te speuren.
Elly, altijd een ogenblik, ging 's morgens haar grootvader
zien.
- Vanmiddag gaan wij visites maken, bij de familie, zei Elly. Wij
zijn nog nergens geweest.
- Zelfs nog niet bij grootmama.
- Wij gaan vanmiddag het eerst naar haar. Opa, we zijn drie dagen
geëngageerd. Dadelijk kan je toch niet iedereen met je geluk lastig
vallen.
- En je bént gelukkig, kind... begon grootpapa met bonhomie.
- Ik geloof het wel...
- Het spijt me, dat ik je niet bij me kan houden, met Lot, ging hij
luchtigjes voort: hij had soms een zweverige manier van ernstige
dingen te behandelen, en zijn dunne stem miste dan nadruk. - Maar
zie je, dáar ben ik te oud toe: een jong huishouden, geïncrusteerd
in het mijne! Trouwens, op jezelve wonen heeft meer charme. Kindje,
we spreken nooit over geld... Je weet, papa heeft niets nagelaten,
en het geld van je moeder heeft hij opgemaakt: dat was met
verschillende ondernemingen op Java; het lukte niet... Ze
hebbengeen geluk gekend, je arme ouders...
Zie je, kindje, ik ben niet
rijk, maar ik kan zo wonen, op mijn Mauritskade, omdat een oud man
niet veel behoeften heeft, en tante Adèle zo knap alles doet. Ik
heb uitgerekend, dat ik je tweehonderd gulden kan geven, in de
maand. Maar meer niet, kind, meer niet.
- Maar opa, het is heus heel mooi...
- Nu, je mag het van je grootvader aannemen. Je bent toch mijn
heritière, hoewel je niet alleen bent; neen, grootvader heeft nog
anderen: goede kennissen, goede vrienden... Het zal niet lang meer
duren, kind. Rijk zal je niet zijn, want mijn enige luxe is mijn
huis. Verder - dat weet je - gaat alles zuinig. Maar je hebt,
vooral later, genoeg, en Lot schijnt nog al te verdienen. Ach, geld
maakt het hem niet, mijn kind. Wat het hem maakt, dat is... dat
is...
- Wat, opa?
Een dofheid plots overnevelde de oude heer. Maar hij hervatte na
enkele minuten:
- Er is sprake van wonen bij Steyn...
- Ja, maar er is niets zeker ...
- Ottilie is lief, maar driftig... zei de oude heer, in gedachten
verzonken; het was als dacht hij aan andere dingen, aan meerdere
dingen vooral.
- Als ik het doe, doe ik het om mama Ottilie, opa. Omdat ze zo op
Lot is gesteld. Ik zou liever mijn eigen huisje hebben. Maar we
zullen in elk geval veel reizen. Lot zegt, dat hij dat goedkoop kan
doen.
- Je zou misschien, met wat tact, het kunnen doen, kind... bij de
Steyns wonen. Ottilie is wel héel alleen... Arme meid. Wie weet, je
geeft haar misschien nog iets liefs, wat sympathie om haar
heen...
Zijn zweefluchtige stem vertederde, werd voller, van een inniger
klank.
- We zullen zien, grootpapa. Blijft u vanmiddag boven, of komt u
toch lunchen beneden?
- Neen, zend mij maar wat op mijn kamer. Ik heb niet veel honger,
ik heb geen honger...
De stem klonk weer luchtig, en zweefde.
- Het waait, en ik dénk, dat het regenen gaat...
- Gaat u toch uit, vanmiddag?
- Een ogenblik, denk ik... Naar mevrouw Dercksz...
- Naar grootmama...
- Ja, ja, zeg nu maar grootmama... Als je haar ziet, zeg maar
dadelijk grootmama... Dat is minder stijf: ze zal het lief
vinden... ook al ben je nog niet met Lot getrouwd...
Zijn stem zakte; hij steunde, als dacht hij aan andere dingen, aan
meerdere dingen vooral, en met de tic van zijn halsspier schokte
hij op, bleef zo een ogenblik, het hoofd ter zijde, als hoorde hij
iets, als luisterde hij... Elly vond grootpapa niet goed vandaag...
De dofheid nevelde weer over hemheen; het hoofd zakte, de ogen glaasden. En hij zat daar, zo
broos en oud-fijn, als zou men het leven weg uit hem kunnen blazen,
als een zwevende pluim... Elly liet hem, even aarzelend, alleen. De
oude heer schrikte op, toen hij de deur zacht hoorde sluiten, en
hij werd zich geheel bewust. Zitten bleef hij onbeweeglijk een
ogenblik. Toen ontsloot hij de lade van zijn bureau, waarin hij was
bezig geweest en haalde er de stukken uit van een al verscheurde
brief. Hij verscheurde de stukjes nog kleiner, zo allerkleinst
mogelijk, en strooide ze in zijn papiermand, tussen andere
weggeworpen papieren door. Een tweede brief verscheurde hij daarna;
een derde daarna, zonder ze over te lezen. Hij strooide de stukjes
klein in de mand, en schudde de mand, schudde de mand... Het
scheuren vermoeide zijn vingers, stijf; het schudden vermoeide zijn
arm.
- Vanmiddag weer enkele... mompelde hij. Het wordt tijd, het wordt
tijd...
naar boven
De oude heer, tegen drie uur, alleen, ging uit; hij hield er niet
van vergezeld te worden als hij ging, hoewel hij gaarne terug werd
gebracht, maar nooit zou hij dat vragen. Tante Adèle keek uit het
raam en volgde hem met de ogen, toen hij bij de kazerne omsloeg en
over de hoge brug ging. Hij ging ook niet verder dan even in de
Nassaulaan, naar mevrouw Dercksz, maar die afstand haalde hij, fijn
recht van gestalte en stram van benen: in zijn hoog toegeknoopte
overjas schijnbaar niet eens zo een heel oude heer, ook al was
iedere stap overdacht, gesteund met de zware, ivoorknoppige stok.
Om vooral niet merken te laten, dat de kleine wandeling hem was
zijn sport en zijn inspanning, véel sport en veel inspanning voor
zijn niet meer dan nerveuze krachten, moest hij wel overdenken
iedere stap, maar hij slaagde er in als zonder moeite te lopen,
stijfrecht: en hij bestudeerde zich in de spiegelramen van de
rez-de-chaussée der huizen. Op straat viel het niet op, dat hij zo
héel oud was. Belde hij aan, dan haastte de oude Anna zich, en de
poes slipte dwars door haar rokken, poes en meid in éen ren naar de
voordeur.
- Zeker de oude-heer...
En zij joeg de poes terug naar de keuken, bang, dat de oude-heer
struikelen zou en haalde hem binnen met woordjes over het weer, en
vraagjes naar zijn gezondheid en het was Takma een grote studie de
overjas - in de gang deed hij die uit - te laten glijden van de
schouders en armen in de handen van de meid. Hij deed dat
langzaam-aan, een beetje moe van de wandeling, maar kwam
tegelijkertijd staandegenoeg op adem, om, met de stok...
- De stok zullen wij maar houden, Anna...
Om met de stok de trap op te gaan, éen enkele; mevrouw Dercksz kwam
nooit meer in de benedensuite.
Zij wachtte hem...
Hij kwam meestal iedere dag, en als hij niet kwam, liepen tante
Adèle of
Elly aan, om het even te zeggen. Zij wachtte hem dus, in
haar grote stoel. Zij zat bij het raam, en zag uit op de
villa-tuinen van de Sofialaan.
Hij murmelde luidruchtig en toch onverstaanbaar zijn groet:
- Zo Ottilie... het waait... Ja, je hoestte verleden nog al...
Oppassen maar, hoor... Ik ben goed, ik ben goed, dat zie je...
Met nog woorden er tussen van luidruchtige bonhomie zette hij zich
stram in de fauteuil aan het andere raam, terwijl Anna zijn hoed nu
eerst van hem overnam: op de stok steunde hij de handen, met de
wijd plooierige glacé's nog aan.
- Ik heb je nog niet gezien na het grote nieuws, zei mevrouw
Dercksz.
- De kinderen komen zich straks presenteren...
Zij zwegen beiden, blik in blik, en karig met woorden. En stil een
poze, zaten zij over elkaar, ieder aan een raam van de smalle
salon. In schemer van wijnrode
ripsen overgordijnen, crême tule-en-linnen stores, en dan weer
wijnrode velvet tochtlap, die met een bocht hing langs het kozijn,
zat de oude, oude vrouw en had zich alleen bewogen, om haar dunne
hand in zwarte mitaine wat hoger te heffen, opdat Takma ze drukken
zou. Nu zaten zij beiden, als wachtten zij iets, en toch tevreden,
dat zij samen wachtten... Zeven-en-negentig was de oude mevrouw, en
wát zij afwachtte, wist zij, dat komen zou voor de honderd geslagen
was... In de schemer van die gordijnhoek, tegen het donkerende
behang, was haar gezicht een als maar even aangegeven porceleinige
vlak van wit, rimpel-gecraqueleerd zelfs in die schaduw, waarin
zij, uit gewoonte van vroegere omzichtigheid om niet te veel haar
verwoest teint te tonen, zich terugtrok; en de pruik was gladzwart,
overkapt met het zwart kanten kapje; de zwarte losse japon lijnde
slank en ruim om de bijna breekbare magerte, maar verborg haar zo
geheel in die altijd zelfde plooien van soepel cachemir, dat men
haar als niet wist en niet zag, en alleen raadde, in zo donkere
omhulling. Behalve het gelaat, schenen alleen bevende levend in de
diepe schoot de broze vingers, schemerend staafjes-slank uit zwarte
mitaines; mofjes omsloten de polsen. In
hoogruggige stoel, als in
troon, zat zij recht, gesteund door een stijf hard kussen, een
kussen ook onder de voeten, die zij nooit toonde, licht misvormd
van jicht. Bij haar op tafeltje haakwerk, maar sedert jaren al niet
meeraangeroerd, en de couranten, uit welke een gezelschapsjuffrouw
voorlas: oudere dame, die zich terug trok, zodra meneer Takma kwam.
De kamer, netjes, eenvoudig, met wat portretten hier en daar
inlijsten, als enige versiering tussen gepolitoerde, zwartglimmige
meubels; wijnrood de canapé, de stoelen; en in de etagère wat
glinstering van porcelein. De porte-brisée, dicht, gaf toegang tot
de slaapkamer: niet meer dan deze twee vertrekken bewoonde de oude
vrouw; haar lichte maal gebruikte zij in haar stoel.
Goudzonnig was de nazomerdag, en de wind vaarde vrolijk, in een
gestuif van eerste bladeren geel, door de tuinen van de
Sofialaan.
- Dat is een lief uitzicht, zei mevrouw Dercksz - als zij reeds zo
vele malen had gezegd -; en de mitainehand, even, schetste een
hoekig gebaar van wijzen.
De stem, enkele malen gebarsten, klonk molliger dan zuiver Hollands
en was ronder, van kreools accent, en nu zij naar buiten keek,
verkreoolsten ook de ogen in het porceleinige gelaat, en donkerden.
Zij zag niet goed de dingen daar buiten, maar dierbaar toch voor de
gesluierde blik was het weten van bloemen en bomen daar ginds.
- Mooie asters in de tuin hierover, zei Takma.
- Ja, beaamde mevrouw Dercksz, die ze niet zag, maar nu wist van de
asters.
Hém verstond ze heel goed; dat ze anders doof was, liet ze niet
merken, doordat zij niet vroeg, wat gezegd was en als antwoord
glimlachte met dunne, gesloten lippen, of een beweging van het
hoofd. Na een poze zeide zij, zij ieder kijkende naar buiten uit
eigen raam:
- Ottilie heb ik gisteren gezien.
De oude-heer een ogenblik, voelde zich dof.
- Ottilie? vroeg hij.
- Lietje... mijn kind...
- O... ja... Gisteren heb je Lietje gezien... Ik dacht, dat je over
jezelf sprak...
- Ze huilde.
- Waarom?
- Omdat Lot gaat trouwen.
- Ze blijft wel eenzaam, arme Lietje; toch is Steyn een brave
vent... Het is jammer ... Ik mag Steyn wel...
- We zijn allen eenzaam, zei mevrouw Dercksz, en de gebarsten stem
klonk droef, als of ze betreurde een verleden vol schimmen, die
waren verzwijmd.
- We zijn het niet allen, Ottilie, zei Takma. Wij, wij hebben
elkaar ... Wij hebben elkaar altijd gehad... Ons kind heeft, als
Lot trouwt, niemand, zelfs haar eigen man niet.
- Chtt! zei de oude mevrouw; in de schemer had de rechte, magere
figuur een trilling van schrik.
- Er is niemand: we kunnen rustig spreken...
- Neen, er is niemand...
- Dacht je, dat er iemand was?
- Neen, nu niet... Soms...
- Soms?
- Soms... je weet wel... dan denk ik het.
- Er is niemand.
- Neen, er is niemand.
- Waarom ben je bang?
- Bang? Ben ik bang? Wat zalik bang zijn? Ik ben te oud... veel te oud om meer... bang te
zijn... Zelfs al staat hij daar .
- Ottilie!
- Chtt!
- Er is niemand...
- Neen...
- Heb je... Heb je hem de laatste tijd dan gezien?
- Neen... Neen... In maanden niet, misschien niet... in jaren... in
jaren... Maar lange, lange jaren... heb ik hem gezien, heb ik hem
gezien... Jij nooit?
- Neen...
- Maar...je hoorde hem...
-Ja... ik... ik hoorde hem... Mijn gehoor is heel scherp geweest,
en altijd nerveus... Het waren hallucinaties... Ik hoorde dikwijls
zijn stem... Laat ons er niet over spreken... Wij zijn beiden zo
oud, zo oud, Ottilie... Hij moet ons zeker vergeven hebben. Anders
waren wij niet zo oud geworden. Ons leven is jaren, -lange, lange
oude jaren - kalm voorbij gegaan; nooit heeft ons iets verontrust:
hij moet ons zeker vergeven hebben... Nu... staan we beiden aan de
rand van ons graf.
- Ja. Het zal gauw komen. Ik voel het.
Maar Takma veinsde zijn bonhomie.
- Jij, Ottilie? Je wordt honderd!
Zijn stem deed een poging, luidruchtig, te pochen; ze sloeg over,
krijsend schel.
- Ik word geen honderd, zei de oude vrouw. Neen. Ik sterf deze
winter.
- Deze winter?
- Ja... Ik zie het voor me. Ik wacht. Maar ik ben wél angstig.
- Voor de dood?
- Niet voor de dood. Maar. . . voor hem.
- Geloof je... dat je hem terug ziet?
- Ja. Ik geloof aan God, aan terug-zien. Aan leven hierna. Aan
vergelding.
- Ik geloof niet aan vergelding hierna, omdat wij beiden al sedert
ons leven zo veel hebben geleden, Ottilie! smeekte de oude man
bijna.
- Maar er is geen straf geweest.
- Ons leed was straf.
- Niet genoeg. Ik geloof, dat, áls ik gestorven ben... hij, hij me
zal aanklagen.
- Ottilie, we zijn zo oud geworden, kalm, kalm aan. Wij hebben
alleen inwéndig moeten lijden. Maar dat is genoeg geweest, dat zal
God straf genoeg vinden. Wees niet bang voor de dood.
- Ik zou niet bang zijn, als ik zijn gezicht had gezien, met een
zachtere uitdrukking, met iets van vergeven. Hij heeft me altijd
aangestaard... O, die ogen...
- Stil, Ottilie...
- Als ik hier zat, stond hij daar, in de hoek bij die etagère, en
keek hij me aan. Als ik in bed lag, verscheen hij in mijn spiegel,
en zag me aan. Jaren, jaren lang... Misschien was het
hallucinatie... Maar zo ben ik oud geworden. Tranen heb ik niet
meer. Mijn handen wringen doe ik niet meer. Mij bewegen doe ik
alleen van deze stoel naar mijn bed. Ongerustheid... angst... heb
ik sedert jaren niet meer: niemand weet. Van baboe...
- Ma-Boeten...?
-Ja... heb ik in jaren niet meer gehoord... Zij was de enige, die
wist... Zij is zeker dood...
- Roelofsz weet... zei de oude heer, heel zacht.
- Ja... hij weet... maar...
- O, hij heeft áltijd gezwegen...
- Hij is... als wij... bijna: een medeplichtige...
- Ottilie... je moet er kálm over denken... We zijn zo héel oud
geworden... Je moet er kalm over denken, zo als ik er over denk...
Je bent altijd té nerveus geweest...
Smekende klonk zijn stem, zo heel anders dan in luchtige
bonhomie.
- Ik ben vooral daarná heel nerveus geworden. Neen, ik heb er nooit
kalm over kunnen denken! In het begin... ben ik bang geweest voor
de mensen; toen voor mijzelf - ik dacht gek te worden! Nu, nu het
nadert... ben ik bang voor God.
- Ottilie!
- Het is een lange, lánge, lánge marteling geweest... O God, zou
dit leven niet genoeg zijn!
- Ottilie, wij waren niet zó heel oud geworden - jij... en ik... en
Roelofsz... als God... en als hij ook ons niet hadden vergeven.
- Waarom is hij dan zo dikwijls... daar komen staan! O, hij stond
daar zo dikwijls! Hij sprak nooit. Hij staarde maar, bleek, met
holle. donkere ogen, ogen als twee vurige priemen: zo... De
staafjes-slanke wijsvingers wezen, recht voor zich uit...
- Ik... ik ben kalm, Ottilie. En worden wij later gestraft, na onze
dood, dan zullen wij het ondergaan. En als wij het ondergaan... zal
er een Erbarming komen!
- Ik wou, dat ik Rooms was. Ik heb zo lang er over gedacht, Rooms
te worden. Therèse heeft wel gelijk gehad Rooms te worden... Ach,
waarom zie ik haar nooit meer... Zou ik haar nog eens zien... Ik
hoop het... ik hoop het... Als ik Rooms was geweest... had ik
gebiecht...
- Dáar is bij de Roomsen geen absolutie voor...
- Niet?? Ik dacht... ik dacht, dat een priester alles vergeven
kon... de ziel zuiver maken, voor je sterft. De priester had me
toch kunnen verlichten... me hoop kunnen geven? Onze godsdienst is
koud. Ik heb daarover nooit kunnen praten, met een predikant...
- Neen, neen, natuurlijk niet!
- Met een priester had ik er over kunnen praten. Hij had me boete
opgelegd, mijn leven lang, mijn leven lang, en het had me verlicht.
Nu ligt dat altijd hier, op mijn borst. En ik ben zo oud. Ik blijf
er mee zitten. Ik lig er mee in bed. Ik kan er zelfs niet meer mee
lopen, dwalen, me vergeten in beweging...
- Ottilie, waarom spreek je er vandaag zo veel over... Soms maanden
lang, jaren lang, spreken we er niet over... Dan gaan de
maanden,de jaren rustig voorbij. Waarom vandaag, inéens, spreek je er zo
heel veel over!
- Ik ben gaan denken, omdat Lot en Elly trouwen.
- Ze zullen gelukkig zijn.
- Is het geen schande, bloedschande...
- Néen, Ottilie: dénk toch na...
- Ze zijn...
- Ze zijn neef en nicht. Dat weten ze niet, maar dat is geen
schande, geen bloedschande.
- Het is waar.
- Ze zijn neef en nicht.
- Ja, ze zijn neef en nicht.
- Ottilie is mijn kind; haar zoon is mijn kleinzoon. Elly's
vader...
- Elly's vader... ?
- Denk toch na, Ottilie... Elly's vader, mijn zoon, is de broer van
Lietje. Hun kinderen zijn germains.
- Ja...
- Meer is het niet...
- Maar ze weten niet, dat ze neef en nicht zijn. Lietje heeft nooit
geweten, dat ze je kind is. Ze heeft nooit geweten, dat zij de
zuster was van je zoon.
- Wat doet er dat toe? Neef en nicht kunnen trouwen.
- Ja, het kan, maar het is niet goed. Voor de kinderen, die komen,
is het niet goed. Om het bloed, en om... om alles.
- Om wat, Ottilie?
- Zij erven ons verleden. Zij erven die Angst... Zij erven onze
zonde. Zij erven de straf voor wat wij gedaan hebben.
- Je overdrijft, Ottilie. Neen, zoveel erven zij niet.
- Zij erven alles... Eenmaal misschien, zien ze hém staan, horen ze
hem, in de nieuwe huizen, waar ze zullen wonen... Het was beter
geweest, dat Elly en Lot ieder hun geluk van elkaar hadden
gevonden. In ander bloed... In andere ziel... Zij zullen niet
kunnen vinden het gewone geluk... Wie weet, hun kinderen zijn
misschien...
- Stil, stil, Ottilie!
- Misdadigers...
- Ottilie, ik smeek je, wees stil. O wees stil. Waarom spreek je
zo. Jaren is het zo kalm geweest. Zie Ottilie, wij zijn te oud. Wij
zijn zo oud mogen worden. Wij zijn al gestraft. O, laten wij er
niet meer over spreken, nooit meer over spreken. Laten wij kalm,
kalm afwachten, en de dingen, die na ons komen, dulden, want wij
kunnen er niets aan doen.
- Ja, laten wij kalm afwachten.
- Laten wij afwachten. Het zal gauw komen. Het zal gauw komen, voor
jou en voor mij.
Smekend had zijn stem geklonken; angstig blonken zijn ogen vocht;
zij, zat recht en stijf in haar stoel; de vingers trilden hevig in
de diepe, zwart plooiende schoot... Maar een dofheid zonk over
beiden; de vreemde helderheid en de angstige spanning hunner
ongewone woorden scheen maar éen ogenblik hun oude zielen te kunnen
oprichten en tintelen doen, als door een suggestie, die kwam van
buiten... Nu doofden zij beiden en werden héel oud. Lange tijd
staardenzij, ieder voor hun raam, zonder woorden. Toen klonk aan de
voordeur een bel.
naar boven
Het was Anton Dercksz, de oudste zoon uit haar tweede huwelijk; uit
haar eerste had de oude mevrouw alleen een dochter, Stefanie De
Laders, ongetrouwd. Ook Anton was ongetrouwd gebleven; hij had in
Indië zijn carrière gemaakt; hij was oud-resident.
Vijf-en-zeventig, was hij stil, somber, in zichzelve gekeerd door
langdurig eenzaam leven, vól eenzame gedachten, om zichzelve,
gedachten, die nog zinnelijkten in hem en dan troebelden op voor
zijn ogen... Het was zijn aard geweest, eerst natuurlijk-weg, toen
meer bestudeerd, zich te verbergen, zich niet te geven, zelfs niet
in dat wat hem lof en sympathie zou hebben gegeven in de
maatschappij; van niet gewone intelligentie, en, man van studie,
had hij die slechts voor zich gekweekt, en was nooit meer dan een
middelmatig ambtenaar geweest. Zijn sombere ziel had behoefte aan
sombere genieting-voor-zich gehad had ze nu nog voor zich -, zo als
zijn groot lichaam had behoéfte gehad aan duistere wellusten. Hij
kwam binnen in zijn overjas, die hij warm om zich hield, kouwelijk,
hoewel het nog zonnig September was, en de eerste herfst nauwlijks
deed huiveren. Eens in de week kwam hij zijn moeder bezoeken, uit
oude gewoonte van eerbied en ontzag. Haar kinderen oudere mensen
zij allen - kwamen allen geregeld, maar vroegen aan Anna, de meid,
steeds met de poes in haar rokken, wie er boven was, bij mama. Was
er al iemand van de familie, dan gingen zij niet dadelijk de trap
op, om moeder vooral niet te vermoeien door te groot aantal en te
veel stemmen. Dan ontving Anna hen in de beneden-voorkamer, die zij
's winters stookte, en dikwijls presenteerde de meid een pruimpje
op brandewijn. Was de oude heer Takma pas aangekomen, dan liet Anna
niet na dit te zeggen; en de kinderen, de kleinkinderen wachtten
meer dan een kwartier beneden, omdat zij wisten, dat mama,
grootmama, gaarne een poos alleen was met Takma, haar oude vriend.
Was Takma er reeds enige tijd, dan berekende Anna of zij al
dadelijk boven kon laten... De gezelschapsjuffrouw, des middags,
was niet binnen, tenzij mevrouw haar liet roepen, als er wel eens,
met slecht weer, niemand kwam.
Anton Dercksz kwam binnen, aarzelend om Takma, weifelend of hij
stoorde. Haar kinderen, hoe ook op jaren, bleven als kinderen
steeds tot die oude vrouw, die, strenge, driftige moeder eenmaal,
zij steeds waren blijven zien in de autoriteit van haar
moederschap. En zo zag Anton vooral haar nog immer, altijd gezeten
in die stoel, die was als een rechte troon vreemd van dat
allerlaatste en breekbaar leven, dat hing aan broze,
onzichtbaredraad, die, geknakt, de laatste levensstreng zou
hebben
verbroken. Aan het raam, nu - om wat late zon van buiten - in een
wijnrode schemer der gordijnen en tochtlap zat de moeder daar, als
zou zij niet meer bewegen, tot het ogenblik was gekomen, waarop
duistere poorten zouden open gaan... Want de "kinderen" zagen haar
niet bewegen, niet meer dan het enkele, hoekige gebaar, geschetst
soms door vroeger beweeglijke, nu jichtige, staaf-slanke
vingeren... Anton Dercksz wist - als die dag de poort niet was
opengeweken, zou de moeder zich bewegen des avonds, om en bij acht
uur, om naar bed te worden gebracht door Anna en de juffrouw. Maar
dit zag hij nooit: wat hij zag, was bijna onbeweeglijkheid der
levensbroze figuur op bijna troonstoel, in even gerozigde
schemering. Man van leeftijd, als hijzelve was, impressionneerde
het hem. De moeder zat daar zo vreemd, zo oneigenlijk: zij zat te
wachten, zij zat te wachten... Haar alglazige blik staarde uit,
soms of zij bang was voor iets... De eenzame man had in zich
ontwikkeld een acute opmerkingsgave, een scherp
combinatie-vermogen, die hij nooit aan iemand liet merken. Sedert
jaren al meende hij, dat de moeder steeds aan iets dacht... Steeds
aan iets dacht, éen iets, altijd het zelfde... Wat was het...?
Misschien vergiste hij zich, zocht hij te diep, was de blik van
moeder alleen het staren van halfblinde ogen... Of dacht zij aan in
haar leven verborgen dingen, dingen in haar leven verzonken als in
een diepe, diepe poel? Had zij haar geheimen, als hijzelve ze had,
de geheimen van zijn sombere wellusten? Nieuwsgierig was hij niet:
ieder had zijn geheimen; moeder had misschien de hare... Hij zou ze
nooit pogen te weten... Men had altijd gezegd, dat Takma met moeder
een liaison had gehad: zij dacht zeker aan die oude dingen... of
dacht zij niet meer, of wachtte zij alleen, en staarde uit haar
raam... Wat het ware, zijn ontzag bleef het zelfde.
- Het is heel mooi weer, voor September, zeide hij, na begroeting.
Hij was een grote man, breed in zijn overjas, met een vol,
hoogkleurig gezicht, waar diepe plooien in hingen en kwabben
maakten aan de zware neus en onder de wangen, grauwgeel de snor,
als borstels boven een verzinnelijkte mond van paarse dikke lippen,
waartussen verbrokkeld de nog stevige tanden geelden; zware baard,
hoe pas ook geschoren, stippelde zwart hem de wangen met een hard
pigment en een diep litteken kliefde hem over het een paar keer
diep gerimpelde voorhoofd, dat zich verhoogde naar een verijlende
kuif van grauwgeel haar, de schedel daarachter gekaald. Ruw was het
vel in de nek bovenhet lage hogeboordje - doorgroefd, hoewel niet zo diep, als van
een oude arbeider, met toch diepe, zich snijdende voren. Grof
knuisterig waren de handen, als ze tot klompen lagen op de dikke
knieën, en over de zware maag, die van het spiegelgesleten vest een
knoop had doen openspringen, bengelde slap een horlogeketting, met
grote breloques. In grote laarzen, wier kappen opbolderden onder de
broek, stonden stevig de voeten op het tapijt. Dit uiterlijk
openbaarde alleen een ruw verzinnelijkte oudere man; het toonde hem
noch in zijn intellect, noch - vooral niet - in zijn
verbeeldingsgave. De grote fantast, die hij was, bleef geheim voor
wie hem niet anders dan zo zag.
De zo vele jaren oudere Takma, met zijn bonhomie en soms schelle
luidruchtigheid, die een vogelgeluid gaf aan de oude stem, en de
valse tanden factice deed schitteren, in zijn kort tuitend
yeston-jasje, kreeg naast Anton Dercksz iets fijns, iets
jeugdigers, beweeglijkers, zacht van een goedige, welwillende
begrijpelijkheid - alsof hij, zo oude man, héel het leven van hem,
jongere, begreep. Maar dit had Anton Dercksz juist altijd korzelig
om Takma gemaakt, omdat hij, Anton, het wel doorzag. Het verborg
iets -: Takma verborg, hoewel hij anders dan hij, Anton Dercksz,
verborg. Hij verborg: als hij opschrikte met die tic van zijn kop,
was hij bang, dat men had doorzien... Nu, nieuwsgierig was Anton
niet... Maar die héel oude man, de vroegere amant van zijn moeder,
van haar, die hem nog met een ontzag vervulde, als hij haar recht,
afwachtend, zag zitten op haar stoel bij het raam - die oude man
hinderde hem, ergerde hem, was hem antipathiek geweest, altijd. Hij
had het nooit laten merken en Takma had het nooit doorzien.
Zonder veel woorden zaten, in de smalle salon, de drie oude mensen;
kalm was de oude vrouw nu, zich meester geworden, omdat haar zoon,
haar "kind" daar zat, voor wiens galdoorschoten grauwe blik uit
even puilende ogen zij zich altijd had kalm gehouden; recht zat
zij, als troonde zij, als ware zij een vorstin naar leeftijd en
naar gezag, waardig en zonder blaam, maar zo breekbaar en bros, als
zou de adem van de Dood straks haar ziel verwaaien. Zij had in haar
enkele woorden een klank van waardering, dat haar zoon haar was
komen zien, kinderlijk plichtmatig vragende, eens in de week, naar
haar gezondheid. Hierover was zij tevreden en het was haar niet
moeilijk kalm te zijn, plotseling vreedzaam gestemd door die
streling, ook al had zij zo-even, als in suggestie van buiten-af,
moeten spreken over vroegere dingen, die zij voor haar blik had
zien voorbij gaan. En toen weer eenbel klonk, zeide zij:
- Daar zullen de kinderen zijn...
Zij zwegen alle drie, luisterend; oude Takma hoorde duidelijk
spreken in de gang met Anna.
- Zij vragen, of het niet te druk zal zijn, zei Takma.
- Anton, wil je roepen om boven te laten, zei de oude mevrouw, en
haar stem klonk als een moederlijk bevel.
Anton Dercksz stond op, riep aan de deur:
- Kom maar boven; grootmama wacht je.
Lot en Elly kwamen en in hun binnenkomst was iets, als vreesden zij
de atmosfeer te breken rondom de oude vrouw, door te grote jeugd,
die tot haar toetrad. Maar de oude vrouw had een hoekig gebaar van
armen, die hieven zich op, zwart omplooid in ruime mouwen en het
gebaar schetste zich stijfjes van jicht in de rozigende schaduw der
gordijnen, terwijl zij zeide:
- En jullie gaan trouwen: dat is goed...
Het gebaar bracht de mitaine-handen toe naar het hoofd van Lot, dat
zij even vasthield om hem met bevende mond te kussen; Elly ook
kuste zij en het meisje zeide, liefjes:
- Grootmama...
- Ik ben blij jullie samen te zien. Mama had het me al verteld, het
grote nieuws... Wordt gelukkig, kinderen, gelukkig...
De woorden klonken als een korte toespraak van uit de schemer van
troongestoelte, maar zij trilden, gebarsten van aandoening. Wordt
gelukkig, kinderen, gelukkig... had mama gezegd, en Anton Dercksz
meende, de moeder dacht er aan, dat gelukkige huwelijken niet vele
waren in de familie geweest... Die achtergedachte hoorde hij in
haar woorden, en hij was tevreden niet te zijn getrouwd: het gaf
hem een stil,
weldadig welbehagen, terwijl hij zag naar Lot en naar
Elly. Zij zaten er zo jong en beginnend, meende hij, maar hij wist,
dat dit scheen: dat Lot toch al was acht-en-dertig, en Elly aan
haar tweede engagement. Toch, hoe jong die beide levens, en hoe
vele frisse jaren hadden zij nog niet te leven. Jaloers werd hij er
om, en nijdig, en zijn ogen geelden, nu hij dacht, dat frisse jaren
de zijne lang niet meer waren. En met zijn perverse blik van somber
in de geheimen zijner zinnelijkheid verwellustigde man, vroeg hij
zich af, of Lot wel een kerel zou zijn voor zijn vrouw. Lot was
fijntjes gebouwd, een mannetje, lijkende op zijn moeder, met zijn
roze gezicht en blond geplakte haar, blond snorretje over
sceptische bovenlip, en veel zorg in zijn jacquet, dat glad hem
omgoot, en het kleine dasje, vlinder-gestrikt aan zijn dubbele
boord. Toch lang geen domme jongen, dacht Anton Dercksz: zijn
artikelen uit Italië, over Renaissance-dingen, waren heel mooi
geweest, en hij, Anton, had ze met plezier gelezen, zonder Lot ooit
een complimentte hebben gemaakt, - en mooi waren zijn twee romans; éen uit Den
Haag, éen uit Indië, met een scherpe kijk op Indo-Hollandse mensen.
Er zat heel veel bij die jongen, meer dan hij leek, want hij leek
maar een mannetje, blond en popperig, een plaatje in zijn kleren.
Elly was niet mooi, een bleek maar verstandig gezichtje: hij
geloofde niet, dat zij een liefdevrouw was, of, als zij het was,
moest zich dat láter openbaren. Hij dacht niet, dat zij elkander
veel verliefd zouden zoenen, en toch was dát de reëelste troost in
je beroerde leven, en altijd geweest voor hém. Het troebelde voor
zijn gelige ogen, in een spijt om verloren dingen, maar hij hoorde
toch naar het gesprek, dat kalmpjes ging, om grootmama niet te
vermoeien...: wanneer Lot en Elly zouden trouwen, wanneer zij op
reis zouden gaan.
- Wij trouwen over drie maanden: er is niets om op te wachten, zei
Lot. Over Parijs gaan we naar Italië. Ik ken Italië goed en kan
Elly leiden...
Anton Dercksz stond op, nam afscheid, en toen hij beneden kwam,
vond hij in de voorkamer zijn zuster, Ottilie Steyn de Weert en de
oude dokter, Roelofsz.
- De kinderen zijn boven, zei hij.
- Ja, dat weet ik, zei mama Ottilie. Daarom wacht ik even; het is
anders te druk voor mama...
- Zo-zo-zo, murmelde de oude dokter. Hij zat, difforme massa van
waterzuchtige zwaarlijvigheid, gezakt over een stoel; zijn ene
stijve been hield hij strak vooruit, en de golving van zijn buik
hing daar schuin over heen; zijn geheel geschoren, maar van rimpels
verknoeid gezicht was als dat van een heel oude monnik; zijn dun
grijs haar scheen, weggevreten door mot, nog in rafels aan zijn
schedel te hangen, die als een globe was, met aan de slaap éen
ader, zwaar en-relief rivierende; hij lispte en murmelde uitroep na
uitroep; achter gouden bril zwommen zijn waterogen.
- Zo-zo-zo, Ottilie, gaat jouw. Lot eindelijk trouwen... Hij was
acht-en-tachtig, de oude dokter; de laatste tijdgenoot van
grootmama en meneer Takma; hij had, in Indië, Ottilie Steyn zien
geboren worden, hij toen een jong dokter, niet lang uit Holland; en
hij noemde haar bij de naam, of "kind".
- "Eindelijk"? riep, geërgerd, mama Ottilie. Mij is het vroeg
genoeg!
- Ja-ja,jawel, ja-ja, kind; je zal hem missen, je zal je jongen wel
missen... Toch een aardig paar, hij en Elly, zo-zo, ja wel,
ja-ja... Voor de kunst, samen, ja, zo... Die goeie Anna, ze stookt
nog niet! Deze kamer is warm, wel ja, maar boven is hel heel kil...
Takma, die gloeit altijd van binnen, ja, nietwaar? Zo-zo... Mama
houdt ook vaneen frisse kamer, nu ja, zo, fris: ik zeg, koud... Hiér vind ik
het warmer, wel ja, zo; hier is het warmer... Mama was gisteren
niet goed, kind...
- Kom, dokter, zei Anton Dercksz. U brengt mama nog tot de
honderd!
En hij knoopte zijn jas toe, ging, tevreden, dat hij zijn
kinderlijke plicht volbracht had voor die week.
- Nou, nou, nou! riep de dokter, maar Anton was al gegaan. Tot de
honderd! Tot de honderd! Ach neen, wel neen, ja zo; neen, ik kan
niets, ik kan niets... Ik ben zelf oud, ja, ik ben oud...
Acht-en-táchentig jaren... Acht-en-táchentig, Lietje... Ja-ja, dat
telt mee, zo-zo... Neen, ik kan niets meer, wát zeg je? En het is
maar goed, dat mama dokter Thielens heeft: die is jong, ja-ja, die
is jong... Daar komen de kinderen beneden! Zo-zo, begroette de
dokter. Gefeliciteerd, wel-wel, héel aardig... Voor de kunst,
nietwaar, voor de kunst! Oma maakt het goed? Dan ga ik éven naar
boven, wel-zo, ja-ja...
- Kinderen, waar gaan jullie nu naar toe? vroeg mama Ottilie.
- Naar tante Stefanie, zei Elly. En misschien daarna naar oom
Harold.
Anna liet hen uit en mama Ottilie achter dokter Roelofsz, die zich
trede voor trede ophees, poogde te verstaan wat hij mummelde, maar
zij verstond niets: hij praatte in zich:
- Ja-ja, die Anton, wel zo... Tot de honderd! Tot de honderd! Nou,
hij haalt zeker de honderd nog... wel ja, zo-zo... al is hij nog zo
een beest geweest... Ja-wel, jawel, een béest... Ken ik hem niet?
Wel ja! Een beest... is hij geweest... Ja, zo, misschien zwijnt hij
nog wél!!
- Wat zegt u dokter?
- Niets kind, niets... Tot de honderd? Ik, ik, die zelf oud ben,
acht-en-táchentig... acht-en-tachentig...
Poefende van de trap, kwam hij binnen, en hij zeide tot de beide
ouden, zijn tijdgenoten, hem toeknikkende, aan een raam ieder:
- Zo-zo, ja, dag Ottilie... Dag Takma... Wel-zo, jaja... Nou, wárm
is het hier niet...
- Kom, zei Takma: het is pas September...
- Ja, jij gloeit altijd van binnen...
Achter hem, als een kind, kwam mama Ottilie, en zij kuste haar
moeder, heel zacht en voorzichtig, en toen zij daarna Takma
begroette, trok hij haar hand, zo dat zij ook hém een kus gaf.
naar boven
Papa Dercksz had weinig geld nagelaten, maar Stefanie De Laders was
rijk, zij, het enige kind uit het eerste huwelijk, en dat oude mama
niet veel meer had van het fortuin van haar eerste man, was omdat
ze nooit zuinig was geweest. Stefanie echter had gespaard en gepot,
nooit wetende waarom, - uit een hereditaire aandrang om geld bij
geld te voegen. Zij leefde in een klein huisje,in de Javastraat en was bekend in de filantropie, waaraan zij
mee arbeidde met zuinig overleg. Lot en Elly vonden tante thuis;
zij stond op, te midden van een getwetter van vogeltjes in kooitjes
en zijzelve had iets van een groot, oud vogeltje; klein, mager,
verschrompeld, trippende als met vogelpasjes, beweeglijk, trots
haar jaren, met haar smalle schoudertjes en benige handen, was zij
een heel lelijk oud vrouwtje, een heksje, en, nooit getrouwd
geweest, zonder passies, zonder levensbehoeften, was zij in haar
kleine egoïsmetjes schadeloos oud geworden, met alleen een grote
angst, die haar haar leven was bijgebleven: de angst, na haar dood,
die toch naderde, in de verschrikking van de Hel te komen. Zij was
dus heel godsdienstig, overtuigd, dat Calvijn het geweten had, voor
iedereen en alle volgende eeuwen; en blindelings vertrouwende op
haar geloof, las zij in die richting, wat zij maar in de hand kon
krijgen, van tractaatjes tot theologische werken toe, hoewel zij de
laatste niet begreep, en de eerste haar vol huiver lieten.
- Een hele verrassing, kinderen! schreeuwde tante Stefanie De
Laders wat hard, als waren Lot en Elly doof. En wanneer trouwen
jullie?
- Over drie maanden, tante.
- In de kerk?
- Ik denk het niet, tante, zei Lot.
- Dat dacht ik wel!
- Dan heeft u dat mooi geraden.
- Het is toch niet zo als het behoort. Wil jij ook niet in de kerk
trouwen, Elly?
- Neen, tante, ik ben het met Lot eens... Ik zeg maar "tante"?
- Zeker, goed, kind... zeg maar tante. Neen, het is niet zo als het
behoort. Maar jullie hebben dat van de Derckszen: die hebben nooit
gedacht aan wat hun hiernamaals kon wachten...
De vogeltjes twetterden, en tantes hoge stem klonk agressief.
- Als grootpapa er nog bij kon zijn, zou ik het misschien voor hém
doen, zei Elly. Maar hij is te oud. Mama Steyn hecht er ook niet
aan.
- Neen, natuurlijk niet! schreeuwde tante Stefanie.
- Ziet u, tante, u is de enige van de familie, die er aan hecht,
zei Lot; hij zag tante Stefanie niet dikwijls, maar als hij haar
zag, amuseerde het hem haar aan te hitsen.
- En om mij hoef je het niet te doen, zei tante zoetsappig, en ze
dacht: ze erven geen cent, als ze niet in de kerk trouwen, en niet
doen zo als het behoort... Ik had eerst nog gedacht ze wat na te
laten: nu laat ik álles na aan de kleinkinderen van Harold. Die
doen tenminste zo als het behoort... Maar toen Elly wilde opstaan,
zei tante, gesteld op visite:
- Nu, blijf nog een beetje, kom Elly!Zo dikwijls zie ik Lot niet, en hij is toch een eigen neef van
zijn tante... Het is niet zo als het behoort, jongen... Je weet, ik
zeg maar de waarheid. Dat heb ik van jongs aan gedaan. Ik ben de
oudste: met een familie als de onze, die niet altijd was als ze
behoorde te zijn, heb ik de waarheid altijd moeten zeggen... Maar
ik heb heel veel tact gehad... Zonder mij, was oom Anton helemaal
verloren geweest, al doet hij nu nog niet altijd, zo als het
behoort... Maar hem aan zijn lot overlaten, zal ik niet doen. Oom
Daniël, en vooral oom Harold, met hun kinderen, hoe dikwijls hebben
ze mij niet nodig gehad...
- Tante, u is altijd onmisbaar geweest, zei Lot. Maar aan tante
Therèse heeft u niet veel kunnen doen. Die is Rooms geworden, en
dat was toch niet door uw invloed.
- Therèse is verloren! riep tante Stefanie heftig. Van Therèse heb
ik me al lang teruggetrokken... Maar voor wie ik wat doen kan,
offer ik me op.
Voor oom Harold doe ik wát ik kan, en ook voor zijn
kinderen; voor Ina ben ik een tweede moeder, en ook voor
d'Herbourg: dat is een man, zo als het behoort, en Leo en Gus, dát
zijn pas jongens, zo als ze behoren...
- Om niet te vergeten, zei Lot: Lili, die haar zoon en erfgenaam
zonder aarzelen naar u genoemd heeft, hoewel ik Stefanus een rare
naam vind!
- Neen, jij zal je kinderen niet noemen naar mij! schreeuwde tante
tussen de vogeltjes door; al kreeg je een half dozijn meisjes. Wat
zal ik je zeggen, jongen! De familie van oom Harold is altijd meer
aan tante gehecht geweest, dan de familie van je moeder; de
kinderen Trevelley nog het meest! En toch, God alleen weet, wat je
moeder aan mij te danken heeft; zonder mij, Lot, was ze verloren!
Dat zeg ik niet om je iets onaangenaams te zeggen, hoor jongen:
maar zonder mij, Lot, was ze verloren! Neen, dankbaar mag je me
wezen! Je begrijpt toch, je lieve mama, tweemaal gescheiden, van
haar twee eerste mannen: neen Lot, dat was nu helemaal niet als het
behoorde.
- Tante, in onze brave familie is mama het zwarte schaapje.
- Neen, neen, neen, schudde tante Stefanie het beweeglijke
vogelhoofdje, en de vogeltjes om haar waren het eens met haar, en
stemden haar twetterend bij. Zo braaf is de familie niet. Over het
algemeen is ze nooit geweest als ze behoorde! Ik zeg niets van mijn
moeder, maar dat is zeker: vader is haar te vroeg ontvallen. Je kon
papa Derckszniet bij hém vergelijken.
- Trouwens, je kan geen een Dercksz bij een De Laders vergelijken,
zei Lot.
- Jij spot! zei tante, en de vogeltjes twetterden verontwaardigd
mee. Maar je zegt, zonder het te willen, de waarheid. Ik zeg het
niet voor je moeder, die een lief kind is, van wie ik hou - maar al
de andere Derckszen zijn, oom Harold uitgezonderd...
- Zijn wat, tante Stefanie?
- Zijn een hysterische, zondige troep! riep tante
Stefanie, agressief. Oom Anton, oom Daan, tante Therèse, en dan,
jongen -, al is ze geen Dercksz, het zit haar toch in het bloed -
je zuster, Ottilie!! Die zijn een hysterische, zondige troep!!
En zij dacht: je moeder, mijn jongen, hoort daar ook bij, al zeg ik
het anders...
- Ik ben dan al weer blij, zei Lot, dat mijn Dercksz-se hysterie in
evenwicht wordt gehouden door meer Pauwse kalmte en bezadigdheid;
en hij dacht: tante heeft gelijk, maar het komt alles van haar
eigen moeder... Tante Stefanie is het alleen misgelopen.
Maar tante ging voort, bijgestaan door de vogeltjes:
- Ik zeg het niet om iets onaangenaams van de familie te zeggen,
hoor jongen. Ik ben misschien hard, maar ik zeg de waarheid, zo als
het behoort. Wie, in onze familie, zegt de waarheid, zo als ze
behoort?
- U, tante, u!
- Ja, ik, ik, ik! riep tante, en in alle de kooitjes stemden haar
alle vogeltjes luid twetterend bij. Ga toch nog niet weg, blijf
toch nog zitten, Elly. Ik vind het zo aardig, dat jullie gekomen
zijn. Elly, bel eens; dan brengt Klaartje een
vruchtje-op-brandewijn: ik maak ze volgens het eigen recept van
Anna van grootmama, en die maakt ze zo als het behoort.
- Tante, heus, wij moeten nog verder.
- Kom, een enkel pruimpje! drong tante aan, en de vogeltjes
inviteerden mee. Anders denkt tante, dat je boos bent omdat tante
de waarheid gezegd heeft... De pruimpjes werden geproefd, en daarom
was tante in goed humeur, en zelfs toen Lot over de vogeltjes heen
riep:
- Tante... is u nooit hysterisch geweest?
antwoordde tante Stefanie:
- Ik, hysterisch? Neen, zondig wel, zondig ben ik nog als wij
allen! Maar
hysterisch ben ik, Goddank, nooit geweest. Hysterisch
als oom Anton, tante Therèse en... je zuster, Ottilie... ben ik
nooit, ben ik nooit geweest...
Dit moesten de vogeltjes wél beamen...
- Maar u is toch verliefd geweest, tante. Ik hoop, dat u me toch
eens uw roman vertelt, dan maak ik er een heel mooi boek van.
- Jij hebt al te veel over de familie in je zondige boeken
losgelaten, dan dat tante je ook dit zou vertellen, al was ze
tiénmaal verliefd geweest. Foei,je moest je schamen! Schrijf een deugdelijk werk, dat een troost
is om te lezen, maar duikel de zonde niet op, om ze te beschrijven,
hoe mooie woorden je ook er voor kiest.
- U vindt dus mijn woorden toch mooi.
- Ik vind niets mooi van wat jij schrijft: het zijn vervlóekte
boeken, die je schrijft! Ga je nu wérkelijk weg, Elly? Toch niet,
omdat ik Lots boeken niet mooi vind? Niet? Dan nog een enkel
pruimpje... Je moet het recept maar aan Anna vragen, van grootmama.
- Nu, goeie dag dan kinderen, en bedenk eens wat voor een cadeautje
je van tante wil hebben. Je mag kiezen, kind, je mag kiezen: tante
geeft een cadeau, zo als het behoort!
Hiermee waren de vogeltjes het eens, en terwijl Lot en Elly
afscheid namen, twetterden zij hen lustig de deur uit.
naar boven
- Oef! zei Lot op straat, en hij stopte twee vingers in zijn oren,
doof van de vogeltjes. Nu geen ooms en nichten meer, Elly: ik ga
niet meer naar oom Harold en de d'Herbourgs! Een grootmama, een
aanstaande grootpapa, een oom, een tante, en een heel oude
huisdokter: ik vind het genoeg leeftijd voor vandaag! Ik kan
vandaag geen oude mensen meer digereren, zelfs niet meer oom
Harold, die lang niet de onsympathiekste
is. Zó veel oude mensen,
op éen dag, ze drukken me, ze beklemmen me... Laat ons wandelen,
als je niet moe bent. Het weer is mooi, de wind is fris; regenen
zal het niet meer... Ga met me de duinen in... Daar komt de
stoomtram juist: vlug even naar de Witte Brug, en dan naar de
duinen... kom!
Zij tramden tot aan de Witte Brug, en waren weldra de duinen in,
waar zij in het zand gingen zitten, een sterke zeebries om hun
hoofden.
- Ik hoop nooit oud te worden, zei Lot. Elly, vind jij het niet
vreeslijk, oud te worden, iedere dag ouder...
- Je stokpaardje, Lot...? vroeg Elly.
Zij glimlachte; hij zag haar ernstig aan, bijna bleek, maar omdat
hij haar glimlachen zag, wist hij luchtig te spreken:
- Meer dan dat: mijn cauchemar... Iedere dag meer en meer rimpels
te zien in je vel, grijze strepen aan je haar, je geheugen dof te
voelen worden, je emotie te voelen verstompen, aan je maag een
plooi meer te voelen, die je vest slecht om je middel doet zitten;
je talent te voelen verslappen en je rug te voelen krommen onder al
het gewicht van het verleden, dat je meesleept... zonder dat je
daaraan iets doen kan, zonder dat je iéts kan doen... Is je pak
oud, je koopt eennieuw: ik spreek van een kapitalistisch standpunt. Lijf en ziel
krijg je éens voor je leven en je moet er mee toe tot je graf. Ben
je zuinig met beide, dan heb je niet geleefd; verspil je ze, dan
kom je zeker te kort... En dan dat verleden, dat je meezeult,
meezeult... Iedere dag gooit er het zijne bij, onverbiddelijk. Wij,
arme muilezels, trekken maar voort, tot we niet meer kunnen, en er
bij dood vallen... O Elly, het is iets vreeslijks! Herinner je, die
oude mensen vandaag! Herinner je grootpapa Takma en grootmama...!!
Huiveringwekkend vind ik ze. Bijna iedere dag zitten ze daar,
zeven-, en drie-en-negentig, ieder aan een raam te kijken... Wat
spreken ze onder elkaar... ? Zeker niet veel, over hun kwaaltjes,
over het weer: zo oude mensen spreken niet meer, zijn verstompt...
Ze herinneren zich niet meer alles... Hun jaren zware verleden
verplettert hen, doet hen nog maar schijnbaar leven... Náleven...
ze hebben hun leven gehad... Was het interessant of niet...? Ik
weet wel: ik denk van die oude mensen, dat het interessant is
geweest, anders... zouden ze niet
meer samen komen... Er moet veel
geweest zijn, dat zij samen hebben doorgemaakt.
- Men zegt immers, dat grootpapa...
- Ja, de amant is geweest van grootmama... Die oude mensen: dát te
geloven als je ze nu ziet! Liefde... passie... in die oude mensen
te moeten begrijpen...! Ze moeten samen veel hebben doorleefd. Ik
weet het niet... maar mij is het altijd geweest, als ik ze samen
zag, of er iets tussen hen weefde, iets vreemds, heen en weer: iets
van een tragedie, die zich heeft ontrafeld, waarvan de laatste
draden nu los bijna zweven tussen hen beiden... En toch moeten ze
verstompt zijn... ik kan niet geloven, dat ze veel spreken, maar ze
kijken elkander aan, of uit het raam: de losse draden zweven, maar
verbinden hun levens nog samen... Wie weet, misschien was het
interessant, en zou het iets zijn voor een roman...
- Je hebt geen idee, op het ogenblik?
- Neen, ik heb al jaren lang geen idee meer voor een roman. Ik
geloof ook niet, dat ik er meer een schrijf. Zie je, Elly: ik
word... te oud om te schrijven voor heel jonge mensen en wie anders
lezen romans...
- Maar je schrijft toch niet alleen voor je publiek; je hebt toch
je kunst voor jezelve!
- Zo een steriel idee, zo een principe... Alles heel mooi, als je
héel jong bent, dan is het heerlijk je met die kunstpassie wat aan
te stellen, dan "doe" je er aan, zo als een ander aan sport, of aan
lekker-eten... Kunst isheus in het leven niet alles. Het is iets heel moois, maar het
mag eigenlijk geen doel zijn. Kunstenaars hebben, met heel veel
pretentie, eigenlijk een klein levensdoel.
- Maar Lot, de invloed, die van ze uitgaat...
- Van een boek, van een schilderij, een opera? Het is voor de
mensen, dié er om geven, niets dan een pleziertje. Maak je toch
niet wijs, dat er veel invloed uitgaat van kunstenaars. Alle
kunsten zijn ivoren torentjes met kleine deurtjes, voor de
ingewijden. Op het leven hebben ze bijna
geen invloed. Al die malle
definities, gegeven van kunst, van Kunst, door je moderne auteurs:
kunst is dit... kunst is dat... het is éen serie van opgeschroefde
zinnen. Kunst is amusement, en een schilder is een amuseur, een
componist ook, een romancier ook.
- Hè neen, Lot...
- Ik verzeker je van wel. Je bent nog zo hoog-artistiek, Elly...
kind, dat slijt allemaal. Het is aanstellerij. Artisten zijn
amuseurs, voor zich en voor anderen. Van de eerste trouvères af,
zijn ze het altijd geweest, in de mooie betekenis van het woord.
Maak de betekenis er van zo mooi mogelijk, maar ze blijven
amuseurs. Halve-goden, zoals wij ze denken, als we drie-en-twintig
zijn, Elly, als jij, - ach neen, dat zijn geen artisten. Een
amuseur, voor zich en voor anderen; meestal ijdel, klein, nijdig,
jaloers, niets gunnende aan een mede-amuseur, opgeblazen van zijn
principes, en zijn kunst, edel-levensdoel - even klein en jaloers
als wie ook in een ander vak tegen een andere collega. Waarom mag
ik dus auteurs geen amuseurs noemen? Ze amuseren zich met hun eigen
verdriet en emoties, en met de weemoed in een sonnet, of een meer
of minder omwaasde roman amuseren zij de jongelui, die hen lezen.
Want wie over de dertig zijn, en niet van het vak, lezen niet meer
romans of gedichten. Ik ben te oud om te schrijven voor jongelui.
Als ik nu schrijf, heb ik de bourgeoise pretentie gelezen te willen
worden door mijn tijdgenoten, bijna veertigers. Hun interesseert
het actuele leven, psychologisch gezien, maar gegeven in concrete
waarheden en niet omwaasd en verdicht en verdramatiseerd voor
gefingeerde personages. Daarom ben ik journalist en voel ik er voor
dat te zijn. Mijn lezer dadelijk te pakken en hem weer dadelijk los
te laten, omdat noch hij, noch ik, meer tijd hebben... Het leven
gaat voort... Maar ik pak hem morgen weer en ook dan verlang ik
niet, dat ik hem langer boei, dan ik hem pak. In onze efemere
levens, is dat, journalistiek, de efemere en ware kunst, want ik
wil de vorm ervan bros maar zuiver.... Ik zeg niet, dat ikal zo ver ben, maar dat is nu mijn ideaal van kunstenaar.
- Schrijf je dan nooit meer romans...?
- Wie kan zeggen, wat hij nooit meer doet. Zeg het, en je doet toch
anders. Wie weet, wat ik denk of doe over een jaar. Als ik
grootmama's leven wist, intiem, zou ik misschien een roman
schrijven. Het is bijna
historie, en evenals ik belang stel in de
geschiedenis van onze tijd - in het vooruit-weten van onze toekomst
- zo heeft historie een grote charme voor me, ook al drukt historie
mensheid en mens, en ook al drukken onze oudjes mij. Grootmama's
leven is bijna historie: emotie en gebeurtenis uit een andere
tijd...
- Lot, ik wou, dat je ernstig ging werken.
- Ik ga werken, zodra we in Italië zijn. Het beste is, Elly, nog
niet aan wonen te denken. Niet bij mama en ook niet op onszelve...
Laat ons nog trekken blijven. Zijn we héel oud... dan kunnen we nog
altijd vast roesten. Wat mij naar Italië trekt, is dat ontzaglijke
Verleden. Ik poog door de Renaissance tot de Oudheid toe te komen,
maar ik ben zó diep nog nooit geweest en in het Forum denk ik nog
te veel aan Rafaël en Leonardo...
- Dus over Parijs... naar Nice...
- En naar Italië, als je wilt. In Parijs zoeken we weer een tante
op.
- Tante Therèse...
- Roomser dan de Paus, en in Nice Ottilie... Elly, je weet, Ottilie
leeft met een Italiaan, ze is niet getrouwd...: je zult haar, trots
dat, toch wel willen zien...?
- Ik denk het wel, Lot, glimlachte Elly zacht. Ik ben heel
verlangend Ottilie weer te zien... Ik heb het laatst haar horen
zingen in Brussel...
- Ze heeft een goddelijke stem...
- En ze is een heel mooie vrouw.
- Ja, ze lijkt op papa, ze is groot, ze heeft niets van mama... Ze
kon met mama nooit overweg. Ze is ook meer bij papa geweest... Ze
is niet jong meer, twee jaar ouder dan ik. Ik heb haar in twee jaar
niet gezien... Hoe zal ik haar terug vinden... Zou ze nog zijn met
haar Italiaan... Weet je, hoe ze zijn kennis heeft gemaakt? Bij
toeval, in de trein... Zij reisden samen van Florence naar
Milaan... Hij was officier, zij spraken samen...
en ze hebben
sedert die dag elkaar niet meer verlaten. Hij heeft zijn ontslag
genomen, om haar overal te volgen, waar zij zong... Tenminste, ik
geloof, dat ze nog samen zijn... "Zondig en hysterisch", zou tante
Stefanie zeggen... Wie weet, Ottilie heeft misschien een groot
geluk ontmoet... en ze heeft niet geaarzeld dat geluk te
grijpen...Ach, de meeste mensen aarzelen... en tasten rond...
- Wij zijn anders dan Ottilie, Lot... maar wij tasten toch niet...
en aarzelen niet...
- Elly, weet je zéker... dat je van me houdt?
Zij boog over hem heen, waar hij, in het zand uitgestrekt, leunde
op beide ellebogen. Zij voelde in zich heel innig haar liefde, als
een warme behoefte voor hém te leven, zichzelve geheel weg te
wissen voor hém, hém op te wekken, tot werken, maar tot groot, tot
heel groot werken... Zó was haar liefde opgebloeid, na haar
smart... Onder de wijde lucht, waar de wolken dreven als een grote
vloot met bollende zeilen blank, was misschien heel vaag en
onbewust éen ogenblik de twijfel in haar, of hij haar nodig zou
hebben, zo als zijzelve zich geven wilde... Maar die vage
onbewustheid verwoei in de bries, die woei over haar slapen, en
haar bijna moederlijke liefde was zo innig en warm: zij boog zich
over en kuste hem, en zij zeide, geheel overtuigd, en zeker van
zich, zo al niet zeker van leven en toekomst:
- Ja, Lot... dat weet ik zéker ...
Wat twijfel in hém was, verglimlachte liefweg in zijn ziel, na die
zo teder eenvoudige bevestiging, dat zij hem liefhad, en om niet
anders, dan om hémzelve meende hij - in een zacht zich
verwonderende zaligheid, die het geluk al scheen te zien
naderen...
naar boven
Harold Dercksz, de tweede zoon, was twee jaar jonger dan Anton -
hij
was drie-en-zeventig, - en, weduwnaar, woonde hij samen met
zijn enige dochter Ina, die, getrouwd met Jhr d'Herbourg, drie
kinderen had; Lili een jong, zilverblond vrouwtje, getrouwd met Van
Wely, officier der artillerie, en twee jongens, Pol en Gus, student
en gymnasiast.
Het was Ina d'Herbourg soms wel eens heel onaangenaam, dat de
familie van haar vader over het algemeen niet die correcte
onberispelijkheid vertoonde, die haar aangenaam zou zijn geweest,
om de côterie, waarin zij verkeerde. Zij was geheel op de hand van
tante Stefanie - die zij ook om andere redenen het hof maakte - en
zij meende, met tante, dat grootmama niet goed gedaan had met, na
in de De Ladersen te zijn getrouwd, nog eens over te trouwen in de
veel minder aanzienlijke Derckszen ook al was Ina zelve een
Dercksz, en al zou haar eigen bestaan onzeker zijn geweest, zo
grootmama niet was hertrouwd. Zo ver echter dacht Ina niet na: zij
betreurde het alleen niet een De Laders te zijn, en het beste was
maar zo min mogelijk over papa's familie te praten. Daarom nieerde
zij, voor de kennissen, oom Anton, die een compromittante oude
vuilik was, over wierare verhalen rond gingen hoewel zij hem, als erfoom, toch wel,
vooral door het jonge paartje Van Wely, in het oog liet houden,
want Ina was, in haar heel kleine ziel, zowel een goede dochter,
voor haar vader, als een goede moeder, voor haar kinderen, en zij
had gaarne gezien, dat oom Anton zijn geld - hoeveel zou hij wel
hebben? - naliet aan haar kinderen. Dan was er de Indische familie
van oom Daniël, met wie papa samen Indische zaken had, en die
geregeld in Holland kwam: nu, Ina was maar blijde, als de zaken
goed gingen - want dat bracht geld in huis - en als oom Daniël met
dikke Indische tante Floor weer rustig op de mail zaten, want,
heus, dié waren nu beiden totaal niet presentabel, oom Indisch
geworden, en tante zo een nonna, dat Ina zich voor haar schaamde!
Nu, dan had je in Parijs, tante Therèse Van der Staff, die, na een
vrij rumoerig leven, Rooms was geworden; zie, dat was weer zo
excentriek, en de De Ladersen waren altijd Waals geweest, en de
d'Herbourgs waren ook altijd Waais: eigenlijk was Waals
gedistingeerder dan Rooms, in Den Haag: het beste was... maar nooit
over tante Therèse te praten. Last not least, tante Ottilie Steyn
de Weert, helaas wonende in Den Haag, driemaal getrouwd, tweemaal
gescheiden; met een dochter, die, chanteuse, het brede pad op was;
een zoon, die twee immorele romans had geschreven; neen, zie je,
dat was eenvoudig verschrikkelijk voor Ina d'Herbourg; dat was zo
weinig correct en gedistingeerd, en dat wisten ál de kennissen, ook
al
sprak ze nooit over tante Ottilie, en over haar drie mannen, die
alle drie leefden! En als Ina d'Herbourg dacht aan tante Steyn de
Weert, dan trokken haar moede voorname ogen radeloos naar boven en
zuchtte zij diep, en leek zij met die blik en haar wanhoop gehéel
op een IJsselmonde. Want zij zelve, meende zij, had meer het
aristocratische bloed van haar moeder, een freule IJsselmonde, dan
dat zij een Dercksz was. Enige dochter, had zij als jong meisje,
door de tantes IJsselmonde, kunnen uitgaan in wat betere kringen,
dan de al te Indische van haar vaders familie, voorzover die kring
bestond, want de familie was obscuur: er scheen een isolatie te
heersen om de Derckszen, die weinig kennissen hadden, en ook haar
moeder had nooit papa wat meer als Indische specialiteit op de
voorgrond kunnen schuiven, en hem de koloniale portefeuille doen
ambiëren, hoe zij ook tijdens haar leven hierom geijverd had. Neen,
vader was niet uit zijn aangeboren, stilzwijgende angstvalligheid
naar voren te halen, en al was hij watzacht en meegaande, al deed hij de onvermijdelijk geachte
visites mee, al gaf hij diners en al dineerde hij, hij bleef die
hij was, stil rustige man van zaken, lijdende van gezondheid en
zwijgend gebroken van ziel, - in zijn oog, om zijn mond, een pijn
en een smart, maar nooit klagende, en in zich opgesloten. Nu was
Harold Dercksz een lange, magere oude man, en dat gebroken lijdende
en altijd zwijgzame scheen met de jaren te verergeren om smart en
pijn, scheen bijna niet meer te verbergen, maar spreken deed hij
alleen met zijn dokter, en weinig; verder zweeg hij, sprak nooit
over zich, zelfs niet met zijn broer Daan, die geregeld in Holland
kwam, om de zaken, waarin zij beiden belang hadden.
Ina d'Herbourg was een goede dochter: als haar vader ziek was,
verzorgde zij hem, zo als zij alles in haar huis verzorgde,
correct, en niet zonder liefde. Maar wél vroeg zij zich af of haar
moeder niet teleurgesteld was geweest, in haar huwelijk, want geld
had papa niet veel, niettegenstaande ál de Indische zaken. Ja, het
geld was aan mama tegengevallen, en ook aan Ina viel het geld
altijd tegen. Maar toen ook het Indische geld tegenviel aan Ina's
man, Leopold d'Herbourg, die, meester-in-de-rechten, eerst gedacht
had over de diplomatie, maar zich, trots zijn gewichtigheid, toch
niet genoeg begaafd voor die werkkring voelde, en nu een advokaat
was zonder praktijk, - toen meende Ina, na enkele huiselijke
scènes, dat het haar noodlot zou zijn altijd naar geld te moeten
verlangen en nooit geld te zullen hebben. Nu woonden zij wel in een
groot huis, papa was heel genereus, en nam Pol in Leiden geheel
voor zich, maar toch ging het niet, vloot het geld Ina tussen de
vingers, en had zij wel gaarne gehad, dat er meer geld was, heel
veel meer geld. Daarom was zij vriendelijk tegen tante Stefanie De
Laders en, achteraf, vriendelijk tegen oom Anton. Haar noodlot
bleef haar achtervolgen: in plaats dat Lili tenminste nog wat had
gewacht, en een mooi huwelijk had gedaan, was zij nauwelijks
twintig, zo verliefd geworden op Frits Van Wely , officiertje
zonder een cent, dat Ina er niets aan had kunnen doen, vooral toen
papa gezegd had:
- Laat de kinderen toch gelukkig zijn...
En hij had ze een toelage toegezegd, maar het was puur armoede en
toch waren Frits en Lili getrouwd en in minimum van tijd was er een
jongen. Toen was het enige, wat Ina verkrijgen kon, dat zij het
kind noemden naar tante Stefanie. Stefanus? had Lili verschrikt
uitgeroepen. Ja, in Godsnaam: de jongen zouden zij Stef noemen
-dat klonk nog al aardig want "Etienne" had tante nooit goed
gevonden. Het liefst had Ina gewild: Stefanus Anton, maar dit
hadden Frits en Lili niet verkozen.
Het was Ina d'Herbourgs principe nooit over geld te praten en nooit
over de familie, maar omdat principe-volgen heel moeilijk was, werd
er in het huis der d'Herbourgs altijd over geld gesproken en veel
over de familie. Het waren beide dankbare onderwerpen van gesprek
tussen Ina en haar man, en nu dat Lot Pauws was geëngageerd met
Elly Takma, vloeide de conversatie van zelve voort, op een avond na
het diner, terwijl Harold Dercksz stil voor zich zat te kijken.
- Hoeveel zullen ze hebben, denkt u, papa? vroeg Ina?
De oude heer had een vaag gebaar, en staarde.
- Lot heeft natuurlijk niets, zei d'Herbourg: zijn beide ouders
leven. Hij verdient wel wat, met die artikels, maar veel zal het
niet zijn.
- Hoeveel krijgt hij voor een artikel? vroeg Ina begerig om toch te
weten.
- Daar heb ik in de verste verte geen idee van! riep
d'Herbourg.
- Zou hij van de oude Pauws wat mee krijgen? Die woont in Brussel,
nietwaar?
- Ja, maar die oude Pauws heeft ook niets!
- En van tante Ottilie: die heeft toch haar vaderlijk erfdeel.
Steyn heeft niets, nietwaar, vader: trouwens, waarom zou Steyn wat
aan Lot mee geven...
- Neen, zei d'Herbourg. Maar de oude heer Takma, die zit er goed
in, Elly krijgt van hem zeker wat.
- Hoe ze moeten leven is mij een raadsel, zei Ina.
- Ze zullen niet minder hebben dan Lili en Frits.
- Maar hoe die moeten leven, is mij ook een raadsel! wierp Ina
tegen.
- Had jij dan maar een rijke man voor je dochter gevonden!
- Toe, zei Ina, moe voornaam de ogen sluitend, met de blik van de
IJsselmondes; laat ons niet over geld praten. Ik ben er wee van. En
geld van anderen... dat is le moindre de mes soucis. Het kan me
niets schelen hoeveel een ander heeft. Toch... geloof ik, dat
grootmama meer fortuin heeft dan wij denken.
- Ik weet wel ongeveer hoeveel ze hebben moet, zei d'Herbourg.
Notaris Deelhof zei nog verleden...
- Hoeveel? zei Ina, begerig: de moede ogen glinsterden op.
Maar omdat hij op zijn schoonvaders gezicht een pijn zag trekken en
rimpelen, en niet wist of die pijn fysiek of moreel was, om maag of
meer om zenuwen, ontweek d'Herbourg het antwoord, en zeide hij
alleen - het was zo moeilijk ineens uit te scheiden, zelfs al keek
papa pijnlijk -:
- Tante Stefanie, die moet er toch warmpjes in zitten.
- Nu maar, riep Ina: ik geloof, dat oomAnton als resident zo gepot heeft, dat hij er veel warmer in zit
dan tante Stefanie. Ongetrouwd, hij heeft
nooit gerecipieerd als
resident: dát weet ik; het residentiehuis was een vervallen boel,
toen hij na acht jaren wegging...
- Maar oom Anton, zei d'Herbourg levendig, is een oude smeerlap, en
dat heeft hem geld gekost.
- Néen! zei Harold Dercksz; hij zeide het als in pijn, met een
beweging van zijn hand, die als afwees, maar hij had dadelijk
berouw van dit enkele woord, dat zijn broeder verdedigen wilde,
want Ina vroeg, begerig:
- Niét, papa? Maar oom Anton heeft toch alles behalve correct
geleefd...
En d'Herbourg vroeg:
- Hoe kon hij dan zwijnen voor niets...?
Harold Dercksz, vergoelijkend, zocht naar een woord; hij zeide:
- Ze mochten Anton, de vrouwen...
- Maar oom Anton mocht liever de kleine meisjes!
- Neen, néen! verdedigde Harold Dercksz; zijn oude magere hand
weerde af.
- Cht! zeide Ina, keek om. - De jongens kwamen binnen.
- Oom Anton heeft immers een zaak gehad, dertig jaar geleden...
ging d'Herbourg voort.
- Neen, neen, verdedigde Harold Dercksz.
Pol, de student, en de jongere Gus kwamen binnen, en er werd die
avond niet meer over geld en familie gesproken, en om de jongens
was de avondthee gezellig. Waarlijk, Ina was een goede moeder, en
zij had haar jongens een opvoeding gegeven; om oude grootvader
hadden zij iets niet luidruchtigs en toch vrolijks, dat Harold
Dercksz altijd prettig huiselijk aandeed, en zij waren beiden heel
beleefd, tot grote voldoening
van Ina, die wél kon zeggen, dat Pol
en Gus dat niét van de Derckszen hadden: toen grootvader opstond,
om naar zijn kantoor boven te gaan, was Gus dadelijk bij de deur en
hield die open, met heel veel égard. De oude man knikte zijn
kleinzoon vriendelijk toe, klopte hem op de schouder en hij ging de
trap op, bedenkende, dat Ina ook een goede dochter was, al had zij
haar fouten. Hij was prettig in haar huis. Hij zou, alleen, wat
heel eenzaam geweest zijn. Die twee jongens, hij hield van ze. Het
was nog iets jongs, iets, dat nog vrolijk en blij aankwam die twee
jongens - jonge levens -: het was niet, als ál het andere, iets dat
voorbij ging, dingen, die gingen voorbij, langzaam en dreigend,
jaren, jaren lang...
In zijn kantoor draaide Harold Dercksz het gas hoger, en viel in
zijn stoel, en staarde. Stil, stil sluierde het leven soms de
dingen, de vreeslijke dingen, levens lang, en dan dreigden ze niet
zo zeer, en zo lang de dood ze niet had weggevaagd, gingen ze,
gingen ze steeds, hoe langzaam ze ook gingen... Maar wél gingenze langzaam, de dingen, voorbij... Hij was nu een oude man, een
man van drie-en-zeventig en hij was ziekelijk en sleepte zijn
ouderdom voort naar het graf, waarheen hij verlangde; hoe vele
kwalen waren niet de zijne geweest! Hij begreep niet waarom hij zo
oud moest worden, terwijl de dingen zo langzaam voorbij gingen,
stille voorbij, maar zo slepend, als waren ze, de dingen van
vroeger, spoken, die slierden heel lange sluiers langs heel lange
paden, en als ritselden de sluiers over de warrelende bladeren, die
neer dwarrelden over het pad. Zijn heel lange leven van oude man
had hij de dingen voorbij zien gaan en hij had dikwijls niet
begrepen, dat ze zo te zien voorbij gaan, niet te veel was voor het
verstand van een mens. Maar de dingen hadden hun sluiers geslierd
en de bladeren hadden maar even geritseld; nooit was de dreiging
verwezenlijkt, niemand was van achter een boom getreden; het pad
was eenzaam gebleven onder zijn blik, en het pad slingerde,
slingerde voort en de spookachtige dingen gingen... Soms keken ze
om, met spokige ogen... gingen weer slepende langzaam voort: ze
waren nooit tegengehouden. Hij had ze gezien door zijn kinderjeugd,
door zijn jongensjaren stille gaan, toen hij zo oud was geweest als
Pol en als Gus; hij had ze zien gaan door zijn zo heel gewoon leven
heen van koffieplanter in Indië, en industrieel daarna; door zijn
huwelijksleven met een vrouw, tot wie hij in vergissing gekomen
was, zo als zij in vergissing tot hem -: hij zeker, omdat hij maar
zag de dingen, de dingen, die gingen... Nu kuchte hij, hoestte hij
en zijn borst deed hem pijn; zijn maag
deed hem pijn, door zijn
verdorde benen schoten de scheuten... O hoe lang zou het nog duren,
dat hij ze zien zou, de dingen? ... Ze gingen, ze gingen en
talmden, talmden steeds... O, waarom zij toch niet snéller
gingen... Van dat hij een ventje was geweest, van dertien jaren,
een vrolijk, speels ventje, dat speelde met blote voeten in de
rivier voor het assistent-residentie-huis, blij om vruchten en
vogels en dieren, blij om heel het vrolijke kinderleven van een
kind op Java, dat spelen kan op grote erven, bij stromende wateren,
en in grote, rood bloeiende bomen klimt. Maar van het ogenblik af
een zwoele nacht, nachtlucht dreigende eerst en toen uitstortende
pletterzware regenvloed - van het ogenblik af, dat hij de dingen
gezién had, de eerste dingen, het eerste vreselijke Ding... van dát
ogenblik was een verbijstering over zijn tere hersens gekropen, als
een monster, dat het kind, neen, niet had verpletterd, maar het
sedert altijd bezetenhad, in zijn klauwen... Als een visioen, álle de jaren van zijn
leven, had hij het Ding weer zien oprijzen, het vreeslijke Ding,
dat daar gebaard en geboren was, in die nacht, toen hij, zeker wat
koortsig, niet had kunnen slapen onder de pletterzwarte nacht, die
de regen nog omhoog hield, in sterke zeilen, die niet barsten
konden, en geen adembare lucht doorlieten. Het visioen, neen het
Ding, het werkelijke Ding...
*
In de bergen, een eenzame pasanggrahan; daar is hij alleen met
zijn beide ouders, hij de kleine lieveling van zijn vader, die ziek
is, en daarom verlof heeft gevraagd; de andere broers en zusters
zijn gebleven in de stad, in het assistent-residentie-huis.
Hij kan niet slapen, en roept:
- Baboe, kom hier...
Zij antwoordt niet. Waar is zij? Anders ligt zij voor zijn deur op
haar matje en wordt dadelijk wakker.
- Baboe, baboe, kom hier!
Hij wordt ongeduldig; hij is een grote jongen, maar hij is bang,
omdat hij
ook koorts heeft, evenals papa, en omdat de nacht zo
zwoel is, als of er een aardbeving komen zal.
- Baboe...
Zij is er niet.
Hij staat op en verwart zich in de klamboe, die hij, om zijn
koortsige angst, niét kan openrukken... Nu bevrijdt hij zich uit de
tule plooien, en weer wil hij roepen: baboe... Maar hij hoort
stemmen, die fluisteren, in de achtergalerij... Het bloed stolt het
kind in het lijf; hij denkt aan dieven, aan ketjoe's, en hij is
heel bang... Neen, ze spreken daar geen Javaans; ketjoe's zijn het
niet... Zij spreken Hollands en Maleis er tussen, en dan herkent
hij ook baboe's stem... En hij wil een gil stoten van angst, maar
van angst kan hij niet... Wat doen zij, wat gebeurt er? Het kind is
klam, koud... Hij heeft zijn moeders stem gehoord; nu herkent hij
de stem van meneer Emile, meneer Takma, de sekretaris, die in de
stad zo veel bij hen komt... O, wat doen zij daar in de nacht...
Hij was eerst bang, maar is nu meer koud en huivert, en hij weet
niet waarom... Wat gebeurt er dan toch, wat doen mama en meneer
Takma en Ma-Boeten daar in de nacht? Nieuwsgierigheid overwint zijn
angst... Nu houdt hij zich stil, alleen klapperen zijn tanden; nu
maakt hij héel zacht, zonder ze kraken te doen, de deur van zijn
kamer open. - De middengalerij is donker, de achtergalerij is
donker...
- Stil, baboe, stil, o God, stil, zachtjes... zachtjes... als de
sinjo hoort...
- Hij slaapt, Kangdjeng...
- Als de oppas hoort...!
- Hij slaapt, Kangdjeng...
- O God, o God, als hij wakker wordt... O, baboe, baboe, wat moeten
wij doen...!!
- Stil, stilOttilie...!
- Kan niet anders, Kangdjeng... In de rivier, in de rivier...
- O God, o God, neen neen, niét in de rivier!
- Stil dan toch, Ottilie!
- O God, neen, niet in de rivier!
- Het kan niet anders, Ottilie! Wees stil, stil! Hou je mond, zeg
ik je! Moet je ons beiden laten oppakken... voor moord??
- Ik? Heb ik hem vermoord?
- Ik kon het niet helpen! Ik verdedigde mij! Jij haatte hem, ik
haatte hem niet, Ottilie. Maar je hebt het sámen met me gedaan.
- O God, neen, neen!
- Ontwijk niet je schuld!
- Neen, neen, neen!
- Jij hing aan hem...
- Ja, neen...
- Toen ik hem zijn kris ontrukte!
- Ja...ja...
- Stil, stil, Kangdjeng!!
- O God, o God, het bliksemt... O wat een slag, wat een slag!
De bergen, tal van malen, weerkaatsen de donder, die rollen blijft.
Als scheuren de regenzeilen, watervalt de vloed neer...
Het kind hoort de gil van zijn moeder.
- Stil, stil, Ottilie!
- Ik kan niet meer, ik val flauw!
- Hou je stil!! Hou hem vast aan zijn been! Baboe, jij, het andere
been!!
- Er is bloed, op de grond...
- Veeg het af...!
- Straks, o straks, Kangdjeng... Nu naar de rivier ...
- O God! O God!!
Het kind klappertandt en zijn ogen puilen en zijn hart bonst, in
koorts. Hij is doodsbang, maar hij wil ook zien. Hij begrijpt niet,
en vooral wil hij zien. Zijn kindernieuwsgierigheid wil het
vreeslijke Ding zien, dat, wat hij nog niet begrijpt. Stil, op
blote voeten, sluipt hij door de donkere galerij. En in de
nachtschemer van buiten... ziet hij! Hij ziet het Ding. Een
weerlicht, vreeslijk: een donderslag, of het gebergte in elkander
stort... Hij heeft gezien!! Hij ziet nu maar na de vaagte, het vage
voortbewegen van iets, dat zij dragen... van iemand, die zij
dragen, mama, meneer Emile, en Ma-Boeten... In zijn onschuld
begrijpt hij niet wie. In zijn onschuld denkt hij alleen aan
vreeslijke dingen en mensen, aan rovers, aan schatten, aan
griezeligheid uit zijn kinderboeken... Wie droegen zij daar de tuin
in? Hoorde papa hen niet dragen? Werd hij niet wakker? Sliep hij zo
vast? Nu... hoort hij niet meer hun stemmen... Nu zijn zij in de
tuin verdwenen... Hoort de oppas niet...? Neen... álles blijft
stil; álles is in het regenende donker verdwenen; hij ziet niets;
alleen stort de regen, een vloed, ruisende, ruisende, razend. Om
het razende ruisen hoort noch vader, noch oppas... De hemel is
gebarsten, en ál de regen van de hemel ruist neer... Hij rilt, van
kou en van koorts. Daar voelt hij zijn bloot voetje stappen in
lauwe weekte... Datis bloed, geronnen...
Nu durft hij niet meer vooruit, en niet meer terug. Nu staat hij,
tandenklapperende en ál het geruis van de regen is om hem... Nu wil
hij zijn vader toch wakker maken; vluchten, zich in zijn armen
verbergen, en daar snikken, snikken van angst... Hij tast terug
naar de middengalerij; hij ziet de deur van mama's kamer open: een
lampje bibbert er flauw. Weer voelt zijn voet de weke lauwte en hij
rilt om die vreeslijke modder,
die bloed is, geronnen, en óveral
ligt, op de mat. Maar hij wil naar het lampje, het enige licht, om
het te nemen naar papa's kamer mee, zo ver, bij de voorgalerij. Hij
gaat naar het lampje, en neemt het, en ziet het bed van mama
verward, de kussens over de grond... Daar ziét hij op de grond het
al zwartige rood, en hij schrikt, hij voelt zich ijskoud, en hij
loopt met het lampje om, om niet over een kris te lopen, een mooi
sierwapen, dat papa gisteren van de Regent heeft cadeau gekregen!
Daar ligt het... en het lemmet is rood! Nu nevelt het ook voor zijn
kinderogen rood, o vreeslijk rood in de schaduwdansende galerij,
waardoor hij, zo klein, gaat met zijn lampje, in verschrikking en
koorts: misschien droomt hij... Naar de kamer van papa...
- Papa, o papa, o papa!
Hij stottert van angst... radeloos, zonder papa's bescherming. Hij
opent papa's deur ...
- Papa, o papa, o papa!
Hij nadert met zijn lampje het bed. Papa heeft er geslapen, maar
hij is er niet meer... Waar is papa... En inéens wijkt het open
voor zijn kinderverstand. Ziét hij het vreeslijke Ding, ziét hij
het als een ontzettend, ontzaglijk, bloedrood gespooksel... Dat wat
zij daar door de tuin hebben weggedragen -, door de stromende
regen, naar de rivier: dat was papa, dat is papa!! Dat wat mama en
meneer Emile en Ma-Boeten daar wegdragen, dat is papa...! Nu is hij
alleen in huis... Nu is papa dood en zij dragen hem naar de
rivier... Nu heeft hij het Ding gezien... Nu ziet hij het Ding nog
steeds... Nu zal hij het altijd zien... Hij weet niet waarom -
jaren is hij ineens ouder -: maar hij sluit papa's deur, gaat
terug, zet mama's lampje op zijn plaats en gaat terug in zijn eigen
kamer. In den donker rilt hij en klappertandt en zijn ogen puilen,
puilen... Maar hij wast, in den donker, zijn voeten, en de handdoek
werpt hij dadelijk in de vuillinnenmand. Hij kruipt in bed, trekt
de klamboe dicht, trekt de sprei tot over zijn oren. En hij ligt,
schokkend van koorts.Het ijzeren bed onder hem schokt mee. Hij is alleen in de
pasanggrahan en hij heeft het vreeslijke Ding gezien: eerst de
werkelijke beweging ervan en toen het openbarend gespooksel, in het
licht van de bliksems, onder de dreiging van de bergenbarstende
donder. Nu ligt hij en schokt. Hoe lang duurt het...? Hoe lang
duurt het...? Een half uur, drie kwartier...
Baboe hoort hij terug
komen, en mama kreunt, snikt, steunt, en Ma-Boeten mompelt:
- Stil, Kangdjeng, stil...
- Ze hebben ons zeker gezien...!
- Neen, er was niemand... Denk aan Sinjo Harold, Kangdjeng...
Nu wordt het alles stil.
Doodstil...
Koortsschokkend ligt het kind, en geheel de nacht staren zijn
puilende ogen, en ziet hij het Ding...
Hij heeft het sedert altijd gezien, en hij werd een oude
man...
De volgende dag wordt het lijk van papa gevonden, tussen de
rotsblokken van de rivier. Er wordt gedacht aan een vrouweperkara,
in de kampong, aan jaloezie... Maar dokter Roelofsz constateert,
dat de verwonding niet anders dan door scherpe rotssteen geschied
is, waartegen Dercksz, verdrinkende, zich vast heeft willen
klampen... Praatjes van inlanders hoeft men niet te geloven... Van
een misdaad is geen sprake. De controleur maakt het rapport: de
assistent-resident Dercksz, tijdelijk verblijvende in de
pasanggrahan, is des nachts - toen hij niet slapen kon van koorts
om het zwoele weer - naar buiten gegaan, om lucht... De oppasser
heeft hem gehoord... en zich wel verwonderd, want het
stortregende... Maar de Kangdjeng ging 's nachts wel meer, om zijn
slaaploosheid, het woud in... Hij is misgelopen, en de rivier was
gezwollen... Het was hem onmogelijk tussen de rotsblokken te
zwemmen... Hij is verdronken in de onweersnacht... Een paal van de
pasanggrahan af is zijn lijk door inlanders gevonden, terwijl
mevrouw Dercksz, ontwaakt, des morgens in grote ongerustheid was,
omdat zij haar man niet in zijn kamer vond...
Harold Dercksz staart.
In zijn stil sombere kantoorkamer van man van zaken... ziet hij het
Ding, voorbijgaan, maar zo slepend en langzaam... En hij heeft niet
gemerkt, dat de deur is opengegaan en zijn dochter Ina,
binnenkomt...
- Vader...
Hij antwoordt niet.
- Vader! Vader...
Hij schrikt op.
- Ik kom u goede-nacht zeggen... Waar dacht u zo aan, vader?
Harold Dercksz strijkt zich over het voorhoofd.
- Aan niets, kind... Aan dingen, dingen van vroeger...
Hij ziet ze: daar gaan ze: ze slepen lange spooksluiers over
ritselende bladeren... en... dréigt er iets achter de boomstammen
van dat eindeloze pad...?
- Aan dingen van vroeger...? Och vader, die zijn al voorbij... Ik
denk nooit aan dingen van vroeger... Het leven van vandaag is al
moeilijk genoeg voor mensen, die geen geld hebben...
Zij geeft hem haar nachtzoen...
...Neen, de dingen van vroeger... ze zijn nogniet voorbij... Ze gaan, ze gaan... maar zo langzaam!
naar boven
Lot Pauws zat op zijn kamer te werken, toen hij beneden hoorde de
stemmen van zijn moeder en van haar man, Steyn. De stem van mama
Ottilie klonk scherp, in een stijgende, stijgende drift, en de
kalme, onverschillige basstem van Steyn scandeerde met kort
hakkende zinnen en hitste mama's woorden aan, zo dat zij ze
stotterde, en hijgende er bijna in stikte. Lot, met een zucht,
legde neder zijn pen, ging naar beneden: aan de deur van de keuken
zag hij de oude meid gretig luisteren, maar zij verdween toen zij
Lots tred op de trap hoorde kraken.
Lot kwam binnen.
- Wat is er?
- Wat er is? Wat er is? Er is dit: dat ik gék ben geweest in
gemeenschap van goederen te trouwen! Ik had anders kunnen doen wat
ik wou! Zijn het niet mijn kinderen, mijn eigen kinderen? Als ze
geld nodig hebben, mag ik ze niet zenden? Moeten zij honger lijden,
terwijl hij... terwijl hij...
Ze wees op Steyn.
- Nu wat? tartte Steyn.
- Terwijl hij mijn geld er met méiden mee doorlapt, met meiden, met
vuile meiden...
- Hè mama...!
- Ja, dat is waar!
- Stil, mama, foei: praat toch zo niet. Maar wat is er dan toch,
Steyn?
- Mama heeft een brief uit Londen.
- Van de Trevelley's?
- Van Hugh. Hij vraagt geld.
- En mag ik mijn zoon geen geld zenden, als ik wil? riep mama
Ottilie tegen Lot. Is Hugh niet mijn kind, is hij niet mijn zoon?
Jij wil al niet hebben, dat ik ze veel zie, maar moet ik ze
helemaal afschrijven? Als Hugh op het ogenblik zonder betrekking
is, mag ik hem dan geen geld
zenden? Is het niet mijn geld? Steyn
heeft zijn geld, zijn pensioen. Ik vraag hem niet om zijn geld.
- Lot, zei Steyn: Mama kan natuurlijk doen wat ze wil. Maar er is
nauwlijks genoeg, dat weet je, voor ons gewone huishouden. Als mama
vijftig pond aan Hugh wil zenden, dan weet ik niet hoe het gaan
moet. Dat is al, en verder kan wat mama zegt, me niet schelen.
- Met vuile meiden lap jij mijn geld er van door, want je bent een
vuilik, en altijd geweest!
- Mama, schei uit. En wees stil. Ik kán niet tegen schelden en
kijven. Wees stil. Wees stil, mama. Laat mij Hughs brief lezen.
- Neen, ik laat hem jou ook niet lezen! Wat denk jij wel? Ik sta
niet onder curatele van mijn zoon! Trek jij ook al partij tegen je
moeder met die vent daar? Jullie zouden beiden willen, dat ik mijn
eigenkinderen, mijn eigen bloed en vlees, mijn lievelingen, mijn
liévelingen, afschreef, omdat dat in jullie kraam te pas komt?
Wanneer zie ik ze? Wanneer? Wanneer?? Mary, John, Hugh? Wanneer zie
ik Hugh? Al heb ik me vergist in de vader, zijn ze niet mijn eigen
kinderen, zo goed als jij, en Ottilie? Ik kan mijn jongen toch geen
honger laten lijden!
- Ik weet heel goed, dat Hugh misbruik maakt van uw goedheid, van
uw zwakheid - om van de twee anderen niet te spreken.
- O neen, spreek maar niet over ze! Schrijf jij je broers en je
zusters maar af! Denk jij maar, dat jij alleen bestaat op de
wereld, dat je moeder niemand heeft dan jou, en trouw jij dan maar,
en laat je moeder dan maar alleen met hem, met die vent, met die
vent, die 's nachts stilletjes gaat naar zijn meiden. Omdat die
altijd jong blijft! Hij is zo jong en zijn vrouw is oud! Maar als
hij naar zijn meid moet, en als jij trouwt, dan verzeker ik je, dan
blijf ik niet alleen in huis en ik zweer je, dan ga ik naar Hugh.
Mijn liéve jongen, mijn liéveling! Wanneer zie ik hem? Wanneer zie
ik hem? In een jaar heb ik hem niet gezien!
- Toe mama, schreeuw niet en wees kalm. Praat kalm. U maakt me zo
verschrikkelijk moe met dat schreeuwen en schelden en kijven; ik
kán er niet tegen... Ik vraag u Hughs brief niet meer te lezen.
Maar Steyn heeft
gelijk, en voorzover ik op het ogenblik onze
gezamenlijke finanties ken, is het dollewerk om Hugh, die nooit
anders dan vage "betrekkingen" in de City heeft, zeshonderd gulden
te zenden. U kan het niet doen.
- Jawel, ik kan het wel doen, egoïst, die je bent! Wat weet jij van
je moeders geld? Ik heb altijd geld als ik wil!
- Ja... ik weet: u verliest en vindt het dan weer in uw kast...
- En al vind ik het deze keer niet in mijn kast, en al blijft Steyn
op zijn sleutels zitten, ik ga kalm naar de bankier en ik vraag het
en ze zullen het me niet weigeren. En ik laat het zenden door de
bankier. Zie je... dat kan ik wél doen, inhalige egoïsten, die
jullie zijn! Ik zet mijn hoed op, en ik ga... ik ga nu dadelijk, en
ik ga naar de bankier, en morgen, overmorgen, wanneer... heeft
Hugh... heeft Hugh zijn geld. Ik zou het voor jou doen, Lot, en
voor Ottilie, en ik doe het ook voor Hugh. Ik ben zijn moeder, en
ikdoe het... Ik doe het, ik doe het: dáar!
Zij stotterde, zij stikte van woede, en een pijn van jaloezie, dat
Lot Steyn had verdedigd, en dat Steyn meer van Lot dan van haar
hield, stak met een stekel in het vlees van haar hart en deed haar
zo lijden, dat zij niet meer wist, wat zij zeide, dat zij Lot had
een oorveeg willen geven, en Steyn... Steyn had kunnen vermóorden!
Zo struikelde zij de deur uit, blank van drift, stootte tegen de
meubelen, sloeg met de deuren, holde de trap op naar boven. Om die
pijn had zij kunnen snikken... Beneden hoorden Steyn en Lot haar
boven hun hoofden hard stampende lopen, zich kleden en zij praatte
in zich, en zij schold, zij schold steeds door. Een wanhopige trek
verweekte smartelijk plots Steyns onverschillige, ruw-mooie trekken
in zijn volle baard.
- Lot, zeide hij. Beste kerel. Dat verdraag ik al bijna twintig
jaar.
- Kom, Steyn.
- Al bijna twintig jaar. Schreeuwen, schelden, kijven... Ze is je
moeder. Laat me er niet verder over spreken.
- Steyn, ze is mijn moeder, en trots alles, hou ik van haar, maar
je weet, ik vóel wat je hebt moeten lijden.
- Lijden? Ik weet niet. Je verstompt. Maar ik denk wel eens, dat ik
mijn leven jammerlijk heb weggegooid. En wie heeft er wat aan
gehad? Zij zelfs niets. - Probeer haar als een kind te zien, als
een driftig, bedorven kind. Wees nu en dan eens lief tegen haar.
Een lief woord, een liefkozing, daar heeft ze behoefte aan. Ze is
een vrouw van liefkozing, arme mama. Ik ken niemand, die er zó
behoefte aan heeft als zij. Ze kan soms tegen me leunen, terwijl ik
haar streel. Dan is ze gelukkig. Als ik haar een zoen geef, is ze
gelukkig. Als ik haar zeg, dat haar huid zacht is, is ze gelukkig.
Ze is een kind. Probeer haar zo te zien, en wees eens lief, een
enkele keer.
- Ik kan niet meer. Ik ben dol op haar geweest, dol verliefd;
vroeger. Als ze niet altijd had gekijfd en altijd onmogelijk
onverstandig was geweest, hadden wij nog vriendelijk naast elkander
kunnen blijven wonen. Al is ze ouder dan ik, we hadden nog goed met
elkaar kunnen omgaan. Maar ze is onmogelijk. Je ziet het. Er is
geen geld en omdat ze het deze keer niet in haar kast terugvindt -
neemt ze het eenvoudig op bij de bankier om het aan Hugh te zenden.
Het zijn geregeld die brieven van de Trevelley's, die scenes geven.
Ze exploiteren haar om beurten, en het gemeenste is, devader zit er achter, dat weet je...
- Is dat nu wel zeker?
- Ja. Trevelley zit er altijd achter. Hij heeft invloed op die
kinderen. Voor hém, voor Trevelley steken wij ons in schuld. Lot,
ik heb dikwijls gedacht te scheiden. Ik heb het niet willen doen,
omdat mama al tweemaal gescheiden is. Maar soms vraag ik me af:
gooi ik mijn leven niet weg voor niets? Wat heeft zij aan mij, wat
ik aan haar? Wij blijven samen om niets. Om dingen, die voorbij
zijn. Om passie, die voorbij is: éen moment van dol, krankzinnig,
blind zijn, van niet meer weten, van alleen willen hébben... Om
dingen, die voorbij zijn, gooi ik mijn leven weg, dag aan dag,
twintig jaren lang. Ik ben een eenvoudige kerel, maar ik had
plezier in mijn leven, ik was officier met plezier... ik heb van
alles een afkeer gekregen en ik ga voort dag aan dag mijn leven weg
te smijten. Om iets, dat helemaal voorbij is...
- Steyn, je weet, ik waardeer wat je doet. En je doet het alleen
voor mama. Maar je weet, ik heb je dikwijls gezegd: ga je eigen
weg. Ik heb
geen sympathie voor steriele opofferingen. Meen je, dat
je nog leven kunt vinden, door van mama weg te gaan, doe het
dan.
Maar Steyn scheen zijn onverschilligheid terug te hebben
gewonnen.
- Neen, kerel, wat vermodderd is, is vermodderd. In twintig jaren
slijt de energie om van je leven nog iets beters te maken. Ik heb
gemeend mama niet te moeten verlaten, waar ze alleen stond,
misschien niet helemaal door mijn schuld, maar toch grotendeels.
Haar nu te verlaten, nu zij oud is, zou ik iets ploertigs vinden:
ik kan het niet doen. Ik doe dat niet als een steriele opoffering;
ik doe het omdat ik het niet anders doen kan. Een hel maak ik van
mijn leven niet. Als ik wil, ga ik mijn eigen weg, hoewel mama
overdrijft en ik 's nachts laat niet ga naar een meid.
- Mama is jaloers, en ze is nog altijd jaloers op jou.
- En ze is jaloers op jou. Ze is een ongelukkige vrouw, en hoe
ouder ze wordt, hoe ongelukkiger ze zal worden. Ze is een van die
mensen, die niet oud moesten worden. Kom Jack, beest, we gaan de
lucht in. Maar Lot, als mama zo door gaat, dan moeten we haar onder
curatele stellen. Er is niets anders op.
Lot schrikte - hij stelde mama zich voor onder curatele, en toch,
Steyn had gelijk. Hij dacht, hij zou eens kalm met mama praten. Op
het ogenblik was er nietsaan te doen: mama was geëxaspereerd, was als een dolle, en zónd
de vijftig pond aan Hugh. Lot ging terug naar zijn kamer, en poogde
weer te werken. Hij schreef een essay: "over kunst", en dat kunst
was amusement en een kunstenaar een amuseur. Of hij het eens was
met zichzelve, wist hij niet, maar dat kon hem niet schelen, en
kwam er niet op aan. Het was een motief, om éven, enkele bladzijden
lang, heel schitterend over te schrijven met ál zijn woordtalent,
en het zou pakken, men zou het lezen: het zou aan de ene kant
verontwaardiging wekken, aan de andere een glimlach, omdat het heus
wel zo zijn kon en omdat Charles Pauws wel gelijk kon hebben. Hij
schreef met liefde zijn woord-mooie zinnen, ze in haar schittering
overtuigende makend... Maar tussen de zinnen door dacht hij aan
arme mama, en opeens kon hij niet meer schrijven. Hij beklaagde
haar. Hij voelde voor Steyn, maar hij beklaagde arme mama... Hij
stond op, liep zijn kamer door, vol herinnering aan Italië: een
paar bronzen, veel
fotografieën naar de Italiaanse meesters. Een
goeie kerel, Steyn, hem die grote kamer af te staan naast die van
mama en zelve op zolder te gaan. Maar hij beklaagde zijn moeder,
die was een kind. Ze was altijd een kind geweest: ze kon niet
helpen, dat ze een kind was en bleef. Ze was zo heel mooi geweest,
en zo verleidelijk, een poppetje altijd, en hij herinnerde zich -
hij al een jongen van zeventien - hoe allerliefst mama er had
uitgezien, zo jong, zo jong, met dat beeldlieve gezichtje, met die
blauwe kind-ogen, met dat zuiver mollige figuur: ze was toen
acht-en-dertig, en ze had geen leeftijd: ze was een mooie vrouw in
volle bloei van lieflijkheid. Hij behoefde niet de portretten te
zien uit die tijd en uit vroegere jaren: hij herinnerde zich mama
zo: hij herinnerde zich, dat zij in een lage, even gelig witte
kanten japon, die zij niet eens heel correct droeg, er had
uitgezien als een jong meisje, vooral zo liéf, zo innig lief; hij
herinnerde zich haar in een bruin laken japon met astrakan en een
astrakan mutsje op haar kroeze haren, op het ijs, en ze reed met
hem, zo lief en zo luchtigjes, en de mensen hadden gedacht, dat ze
zijn zuster was... Arme mama, en nu werd ze oud! Toch zag ze er nog
zo heel goed uit, maar ze werd oud, en ze was - hier was hij wel
zeker van - ze was een vrouw van niets dan liefde. Vijf kinderen
had ze, maarze was geen moeder; Lot lachte er om hoofdschuddend. Opgevoed
had hij zichzelve, Ottilie was al zo heel gauw haar groot talent,
haar mooie stem zich bewust geweest, en ook zij had zichzelve
opgevoed; de Trevelley's waren meer in het wilde gelopen... Neen,
mama was geen moeder, geen huisvrouw, zelfs geen wereldvrouw: mama
was niets dan een vrouw van liefde. Ze had aan liefde behoefte - nu
zeker niet meer aan passie maar aan liefde nog steeds en waar ze
vooral levensbehoefte aan had, dat was, als een kind, aan
liefkozing. En niemand liefkoosde haar meer dan hij, omdat hij
wist, dat mama er zo dol op was. Ze had hem eens gezegd, wijzende
op een portret van zijn halfbroer Hugh Trevelley - een heel knappe
jongen van in de twintig:
- Lot... in geen ácht maanden heb ik een zoen van hem gehad! En hij
had in mama iets gezien of zij smachtte naar de zoen van Hugh, die
haar toch soms zo kort-af en zo ruw bejegende. Dat was natuurlijk
wel ook een moederlijkheid in mama, maar het was misschien nog meer
een behoefte, dat die jongen, die haar zoon was, haar liefkoosde,
haar liefjes liefkoosde. Onder curatele...? Het zou misschien
moeten! Het zou zo vreeslijk akelig zijn: die lieve moesje, ze was
ook soms zo dwaas! Zo onverstandig! Zo een kind, voor zo een oude
vrouw... O, het was
vreeslijk, dat oud, ouder worden, en dat altijd blijven toch wie je was. Wat leerde het leven je wéinig! Wat vormde het je weinig! Het liet je wie je was, en sleet alleen af je scherpe en mooie kantjes! Arme mama, haar leven was niet meer dan van dingen, die waren voorbij, en vooral dingen van liefde... Tante Stefanie sprak van hysterie, en er had door de familie gelopen een lijn van grote passionele zinnelijkheid; maar het kwam niet van de Derckszen, als tante Stefanie meende: het kwam van grootmama zelve. Hij had altijd gehoord, dat ook zij, als zijn moeder, een vrouw van liefde geweest was... Men vertelde van haar allerlei avonturen in Indië, totdat zij Takma zou hebben ontmoet. Er lag als een fatum op hun familie, een fatum van ongelukkige huwelijken. De twee huwelijken van grootmama waren ongelukkig geweest: generaal De Laders was een bruut geweest, ook al verdedigde tante Stefanie haar vader. Met grootpapa Dercksz was grootmama, naar men zeide, héel ongelukkig geweest: uit die tijd dateerden de avonturen... Grootpapa Dercksz was verdronken, des nachts misgelopen in de gezwollen rivier achter een pasanggrahan in de berglanden van Tegal. Lot herinnerde zich, hoe daar altijd over was gesproken geworden, hoe de geruchtenjaren lang hadden volgehouden... Van zestig jaren her dateerde die historie... Grootpapa Dercksz zou een meid hebben gehad in de kampong, en door een Javaan uit jaloezie overhoop zijn gestoken... Het waren praatjes geweest: dokter Roelofsz zei, dat het praatjes waren... Een fatum van ongelukkige huwelijken... Oom Anton was nooit gehuwd, maar in hem zeker werd de passie-lijn een dikke streep van hysterie... Oom Harold, sympathiek maar raadselachtig - ongelukkig getrouwd met zijn voor een Indische planter té Hollandse freule... Oom Daan, in Indië - zij zouden in Holland komen - uiterlijk niet ongelukkig getrouwd met een ál te Indische vrouw, tante Floor: nu waren zij oud, en bedaagd, en bezadigd; indertijd had door beiden gelopen de noodlottige lijn; door tante - een Dillenhof, van grootmama's familie - de streep, de dikke streep! Ach, dat was alles voorbij: ze waren nu oude mensen... Tante Therèse Van der Staff, Rooms geworden, na een ongelukkig huwelijk; men zeide, dat Theo, haar zoon, niet de zoon was van haar man. Zijn arme moeder driemaal getrouwd, en driemaal ongelukkig! Hij had dat nog nooit zo aangezien, het rijtje langs, maar zág hij het aan, dan was het verschrikkelijk, als een zich vastklampen aan sociale wet - om te trouwen - die voor geen dier temperamenten gedeugd had. Waarvoor waren zij getrouwd? Nu waren zij allen oude mensen, maar... waren zij nu jong geweest, en modern, zouden zij zijn getrouwd, zouden zij zijn getrouwd? Hun dikwijls tot
hysterie
verhitte bloed had die dwang van huwelijk nooit kunnen dulden. Zij
hadden gevonden hun éerst sympathieke liefde-genoten - want geen
van allen was getrouwd om andere dan om passionele redenen, oom
Harold misschien uitgezonderd - maar zodra hen de huwelijksdwang
knelde, hadden zij hun noodlot gevoeld: de sociale wet, die zij
altijd gedachteloos, instinctief hadden gehuldigd en die hun niet
deugde, hadden zij gevoeld hun fatum van getrouwd te zijn en
ongelukkig. En hij nu... waarom trouwde hij?? Hij vroeg het zich
plotseling af, ernstig, zo als hij het eens aan zijn moeder
gevraagd had uit blague! Waarom trouwde hij? Was hij een man om te
trouwen? Kende hij zich niet nog al goed? Sceptisch over zichzelve,
zag hij zich en hij wist zijn egoïsme heel goed. Hij wist zijn
ijdelheidjes, op zijn uiterlijk, op zijn mooie stijl... Hij
glimlachte: hij was niet kwaad, er waren slechtere dan hij, maar in
Godsnaam: waaróm trouwde hij? Waarom had hij Elly gevraagd? Toch...
voelde hij zich gelukkig, en nu hij zich ernstig afvroeg waarom hij
trouwde, voelde hij heel ernstig, dat hij Elly lief had, misschien
meer dan hijzelve wist. Maar - de gedachte was onbedwingbaar -:waarom trouwen? Zou hij het familie-fatum ontwijken? Waarom
tróuwen? Had Ottilie in Nice niet eigenlijk gelijk, die niet
trouwde en met haar Italiaanse officier vrij leefde, - zij had hem
dat zelve geschreven - zo lang, tot zij elkander niet meer lief
zouden hebben? Liep de streep door haar heen, of... had zij gelijk?
En hij niet? Was zij, zijn zuster, een vrouw, sterker in het leven
dan hij, een man? Waarom... waarom te tróuwen? Kon hij Elly, die zo
verstandig was, niet zeggen, dat hij mét haar maar vrij wenste te
leven?... Neen, het ging niet: er was, hoe weinig voor hen dan ook,
toch nog samenleving en maatschappij: er was haar grootvader, er
waren mensen en dingen, conventie, moeilijkheden... Neen, hij kon
Elly dat zo niet zeggen, en toch zou zij het wel begrepen hebben...
Dus dan maar trouwen gewoonweg en hopen, dat niet het fatum - omdat
zij elkander zo innig lief hadden en niet alleen uit passie - op
hén niet zijn doem zou drukken: het juk van een ongelukkig
huwelijk...
Die mensen, die ooms en tantes, ze waren ongelukkig geweest,
getrouwd. Nu waren zij oud; nu ging dat alles, van vroeger,
voorbij... Nu ging dat voorbij... Kwám het voor hem, die nog jong
was? Kwam het om hem, nu hij ouder werd? O, oud te worden, ouder!
O, de vreeslijke nachtmerrie van oud te worden, van het
wintergrauwe verschiet te zien openen... Geknakt te worden in zijn
ijdelheid op zijn uiterlijk, dat
betekende nog niet zo veel; in
zijn ijdelheid op zijn talent, dat deed al meer pijn; maar geknakt
te worden in gehéel zijn fysiek en moreel bestaan: dat was het
vreeslijke, de nachtmerrie!! Niet geknakt niet inéens geknakt...
Maar lángzámerhand de verdorring van het jeugd-frisse lichaam, de
verwelking van de intelligentie en geest... O, oud te worden, zo
oud als grootmama en als grootpapa Takma: hoe ontzettend! En nog
waren dat oude mensen, die léefden voor hun negentig jaren en
meer... Er scheen nog iets van emotie te weven tussen hen beiden,
iets van herinnering. Wie weet, misschien spraken zij wél... over
vroeger... Maar zo oud te worden: zeven-en-negentig... O neen,
neen, niet zó oud: te sterven, voor hij verdorde, voor hij
verwelkte! Hij voelde er zich angstkoud om worden, en hij rilde, nu
hij zo intens zich bewust werd, dat het mogelijk was, dat hij zo
oud kon worden: zeven-en-negentig... O God, o God, neen, neen...
Jong sterven, opdat het, nog jóng, gedaan voor hem zou zijn! Hij
was niet pessimist, hij hield van het leven, het was mooi, het
straalde: er waren zo vele mooie dingen, in kunst,in Italië, in zijn eigen intellect; in zijn ziel nu zelfs die
emotie, om Elly... Maar hij hield van het frisse, jónge leven, en
hij wilde niet de verdorring en de verwelking... O, de frisheid, de
frisheid altijd, de jeugd altijd! Jóng te sterven, jóng te sterven!
Hij smeekte er om, Dat, wat hij aannam als God: dat Licht, dat
Geheim - maar dat misschien niet zou luisteren vanuit
ondoorgrondelijke diepte van Macht - naar bede van hém: zo klein,
zó egoïst, zo weinig mannelijk, zo weinig moedig, zo ijdel, o
ongelooflijk ijdel! O, kende hij zichzelve niet? Verborg hij zich
voor zichzelve? Zag hij zich niet hélder in?
Hij liep door zijn kamer en had niet gehoord, dat de deur was
opengegaan.
- En de vijftig pond zijn verzonden!
Hij schrikte. Voor hem stond zijn moeder, als een kleine furie:
haar blauwe kind-ogen vlammelden als van een kleine demon en haar
mond stond als van een heel stout kind.
- O... mama!
- Lot!! Wat héb je?
- Ik? Ik heb niets...
- O mijn jongen, mijn jongen, wat héb je?
Hij rilde als in koorts. Hij zag heel wit. Hij poogde zich te
beheersen, mannelijk te zijn, flink en moedig. Een donkere
verschrikking overstelpte hem. Het werd zwart voor zijn ogen...
- Mijn kind, mijn kind... wat is er?
Zij had hem in haar arm genomen, trok hem mee naar een divan.
- O mama...! Oud te worden!! Oud te worden!!
- Stil toch, jongen, stil toch...
Zij streelde zijn hoofd, dat tegen haar lag. Zij kende hem zo: dat
was zijn ziekte, zijn zwakte: periodiek kwam die terug, en lag hij
zo tegen haar aan te klagen: óud te worden... óud te worden... Ach,
het was zijn ziekte, zijn zwakte; ze kende dat wel in hem, en ze
werd heel kalm, zo als zij ware geworden, als hij koorts had gehad.
Zij streelde hem, regelmatig, over zijn haar, dat zij poogde niet
te verwarren. Zij kuste hem herhaaldelijk. Zij voelde zich góed,
omdat zij hem liefkoosde: haar moederlijkheid moest hem
kalmeren:
- Stil toch jongen, stil toch.
Hij bleef waarlijk een ogenblik stil.
- Vind je dat nu zo vreeslijk... om... misschien later... oud te
worden? vroeg mama Ottilie, weemoedig trots zichzelve.
- Ja...
- Ik heb het ook niet prettig gevonden. Maar jij... je bent nog zo
jong!
Hij herwon zich al en schaamde zich.
Hij was een kind, als zijn moeder, een ziek, zwak, hysterisch kind
soms.
Dat was hysterie in hém, die vrees voor de ouderdom... En hij zocht
troost bij zijn moeder, die geen moeder was...
Neen, hij herwon zich, hij schaamde zich.
- O ja... ik bén ook nog jong!poogde hij onverschillig te zeggen.
- En je gaat trouwen: je leven begint pas...
- Omdat ik trouw?
- Ja, omdat je trouwt! Als je maar gelukkig wordt, kind, en niet...
niet zo als je moeder...
Hij schrikte even, maar glimlachte nu. Hij herwon zich, en zijn
moeder, bij wie hij een ogenblik had troost willen vinden, en die
hem alleen had geliefkoosd, herwon hij tegelijkertijd. En hij
streelde haar op zijn beurt en gaf haar een innige zoen.
- Wij arme mensjes! zeide hij. We doen en denken soms zo vreemd...
We zijn wél heel ziek en heel oud... zelfs al zijn we nog jong.
Mama, ik moet eens érnstig met u spreken... Maar érnstig, hoor. Een
andere keer. Neen, nu niet; nu moet ik werken... Laat mij nu alleen
en wees kalm... en lief. Heus, ik ben weer in orde... Doet u nu
niet meer als een kleine furie... Zij lachte in zich, met
leedvermaak.
- Ik heb toch de vijftig pond verzonden! zeide zij, achter de
alopene deur.
En zij was gegaan.
Hij schudde het hoofd...
- Over haar! dacht hij, zijn beweging voor zich analyserend. En...
over mij. Over mij nog meer. Wij arme... arme mensen. We moesten
állen maar onder curatele, maar van wie...? Kom... het béste is
maar te gaan werken, veel te werken, altijd te werken...
naar boven
De oude Takma kwam juist van de hoge brug, over de kazerne, aan,
stijfrecht in zijn dicht toegeknoopte overjas, iedere stap
overdenkend en zich steunende op ivoorknoppige stok, toen Ottilie
Steyn de Weert, komende van de andere zijde, hem zag en hem
tegemoet ging.
- Dag, meneer Takma...
- Zo, dag Ottilie... Ga je ook naar mama?
- Ja...
- Vanmorgen regende het en dacht ik niet te kunnen gaan... Adèle
bromde, omdat ik nu toch ging, maar het weer is mooi, het weer is
mooi...
- Toch denk ik, gaat het straks weer regenen, meneer Takma, en u
heeft niet eens een parapluie.
- Ja, zie je kind, een parapluie, dat vind ik een ellendig ding:
daar loop ik nooit mee... Zo een dak boven je hoofd!
Ottilie glimlachte: zij wist, dat de oude man, houdende zijn
parapluie, zich niet op zijn stok kon steunen.
- Nu, zeide zij, als het regent, mag ik u dan naar huis brengen?...
Als u tenminste geen rijtuig hebben wil.
- Neen kind, een rijtuig vind ik nog vreeslijker dan een parapluie.
Zij wist, dat het schokken van een vigilante hem veel deed
lijden.
- Het enige rijtuig, waar ik nog mee rijden zal, dát zal de zwarte
koets zijn. Goed, kind, als het regent, dan mag jij me thuis
brengen... en je dakje bovenme hoofd houden... Geef me je arm, dat wil ik wel... Zij gaf hem
de arm en nu hij steunde op haar, werd zijn stijfrechte stap
onregelmatig, liet hij zich gaan, en strompelde hij als een heel
oude,
oude man...
- Je bent zo stilletjes, kind...
- Ik meneer Takma...
- Ja,ja...
- U let toch alles op.
- Ik hoorde het dadelijk in je stem, dat je niet in je nopjes
bent.
- Nu, ik heb misschien wel verdriet... Hier zijn we er. Zij belde
bij de oude mevrouw Dercksz: binnen haastte de oude Anna zich heel
erg om open te doen.
- Even uitblazen, Anna, zei de oude heer. Even uitblazen... De jas
maar aanhouden, en... in de voorkamer... een ogenblik
uitblazen.
- Het wordt al frisjes, zei oude Anna. We zullen gauw stoken in de
voorkamer. Ook al komt mevrouw er nooit, er wacht toch dikwijls
iemand, en dokter Roelofsz is heel kouwelijk...
- Niet te gauw stoken, niet te gauw stoken, zei de oude heer
ontevreden. Stoken is voor ons, oude mensen, de pest...
Hij zette zich, moe, in de voorkamer, de beide handen op de ivoren
knop van zijn stok. Anna liet hen alleen.
- Kom, kind... Wat is er? Verdriet?
- Een beetje... Ik blijf zo alleen... Morgen trouwen ze immers.
- Ja,ja... morgen trouwen Lot en Elly... Nu, ze zullen wel gelukkig
zijn.
- Ik hoop het... Maar ik...
- Kom, kind, wat metjou...?
- Ik zál óngelukkig zijn.
- Nou, nou...
- Wat heb ik?.. Niemand van mijn kinderen om me. Ik denk maar eens
naar Engeland te gaan. Daar heb ik John en Hugh... en Mary komt
terug uit Indië.
- Ja, kindje, als we ouder worden, blijven we heel alleen... Kijk
mij... Nu Elly trouwt, hou ik alleen Adèle... Gelukkig, dat ik nog
uit kan gaan... en dat ik mama dus soms nog zie... en jullie...
jullie allen... en dokter Roelofsz... Maar als ik impotent was, wie
zou ik hebben...Jij,je bent nu nog jong.
- Ik? Ben ik jong?
- Ja, kind, ben jij niet jong...?
- Maar, meneer Takma, ik ben al zestig!
- Ben jij al zestig...? Ben jij al zestig...? Kind! Ben jij al
zestig?
De oude man zocht, strijdende tegen plotseling opkomende dofheid in
zijn geheugen, dat hem vervaagde als een mist.
- Neen, je moet je vergissen... Je kan nog geen zestig zijn...
- Ja heus, meneer Takma, heus hoor: ik ben zestig!
- Ach, Lietje, kind... ben jij... al... zo oud!
Hij zocht... en sloot de ogen.
- Al zestig! mompelde hij. Meer dan zestig... meer dan zéstig
jaar...
- Zestig, zestig precies.
- Ja... ja zestig! Ach, kind, ben jij al zestig... Ik dacht,dat je hoogstens veertig... vijftig... Ik sufte... De oude man
sufte... Zestig... Meer dan
zestig jaar geleden...
Zijn stem mummelde; zij verstond hem niet.
- Was u een beetje in de war?
- Wanneer? schrikte hij op.
- Zo-even...
- Zo-even?
- Toen u dacht... dat ik veertig was.
- Wat zég je?
- Toen u dacht, dat ik véertig was.
- O ja, ja... Ik hoor je wel... Ik hoor nog heel scherp... Ik heb
altijd scherp gehoord... té scherp... té scherp...
- Hij radoteert... dacht Ottilie Steyn. Dat heeft hij nog nooit
gedaan...
- Ach, kind... ben jij al zestig! zei kalmer de oude man, die zijn
stem had teruggevonden. Ja, je moet het wel zijn... Zie je, wij
oude mensen, heel oude mensen, denken, dat jullie altijd kinderen
blijven... neen, kinderen nu niet, maar jong... altijd jong
blijven... Ach, en je wordt ook oud...
- Ja... o ja, héel oud. En dan heb je zo weinig meer.
Haar stem klonk, ach, zo verdrietigjes.
- Arme meid, zei oude Takma. Je moest ook niet zo kibbelen met
Pauws... ik meen... ik meen met Trevelley.
- Met Steyn, meent u.
- Ja, ik meen met Steyn... natuurlijk.
- Ik kan hem niet uitstaan.
- Maar je kon hem vroeger wel uitstaan...
- Ja... als je verliefd bent... dan...
- Ja, ja, je kon hem vroeger wél uitstaan, zei de oude man
hardnekkig. En morgen, nietwaar, trouwen ze dus.
- Ja, morgen.
- Ik kan er niet bij zijn: het spijt me wél, maar...
- Ja, het zou u te veel vermoeien... Ze komen straks afscheid nemen
van grootmama.
- Dat is aardig, dat is aardig van ze...
- Het is ook zo een saai huwelijk, zei mama Ottilie. Ze zijn zo
saai. Er is niets. Geen feest. Ze willen niet in de kerk
trouwen...
- Ja, dat zijn hun ideeën, zeide de oude man onverschillig-weg. Ik
begrijp dat niet, "niet in de kerk trouwen", maar ze moeten het
weten.
- Elly heeft niet eens een bruidsjapon; ik vind dat zo raar... Elly
is wel héel serieus voor zo een jong meisje. Ik had er niet van
gehouden, zo te trouwen, als je voor de eerste maal trouwt. Maar
aan de andere kant, voor wie doe je al die omslag, zegt Lot... Voor
wat familie en kennissen, die het eigenlijk toch niet kan schelen.
En het kost geld.
- Elly had alles kunnen krijgen, wat ze wou, zei de oude heer: een
diner, of een danspartijtje... of wat ook... Maar ze wou niet.
- Neen, ze willen geen van beiden.
- Het zijn zo hun ideeën... zei de oude man, onverschillig.
- Meneer Takma... aarzelde mama Ottilie.
- Mijn kind.
- Ik wouu wat vragen, maar ik durf niet...
- Wel kind, waarom zou je niet durven... Heb je wat nodig?
- Neen, ziet u, dàt niet, maar toch...
- Toch wat, kind... Is het geld?
Ottilie had een grote snik.
- Ik vind het zo akelig het u te vragen! Ik vind het niét mooi van
me... U moet het ook nóóit aan Lot zeggen, dat ik het wel eens
doe... Maar ziet u, ik zeg het u ronduit: ik heb geld aan Hugh
gezonden en nu... nu heb ik eigenlijk zelf niets... Als u niet
altijd zo allerliefst voor me was geweest, zou ik het u nooit
durven vragen... Maar u heeft me altijd bedorven, dat weet u wel...
Ja, dat weet u wel... U heeft altijd een zwak hart voor me gehad...
Als u het nu niet akelig van me vindt, dat ik het u vraag, en u zou
me kunnen helpen... met...
- Met hoeveel, kindje.
Mama Ottilie zag naar de deur, of niemand haar horen kon.
- Met... met driehonderd gulden maar ...
- Maar natuurlijk, kind, natuurlijk. Kom morgen maar even aan,
morgen-avond... na het huwelijk... En als er iets is, vraag het
maar, hoor, vraag het maar gerust... Je kan het altijd
vragen...
- U is toch zo lief voor me...
- Ik heb altijd veel van je gehouden... Omdat ik zo veel van je
moeder hou... Vraag het maar, hoor kind... Vraag het maar gerust:
alleen... wees verstandig... en doe...
- Wat, meneer Takma?
De oude man werd plotseling heel dof.
- Doe... geen onvoorzichtige dingen...
- Wat meent u...
- Zestig jaren... meer dan zestig jaren...
Hij mummelde, en zij zag hem in slaap vallen, rechtstijf, de handen
op de ivoren knop.
Zij werd bang, en geruisloos gaande naar de deur, opende zij en
riep:
- Anna... Anna...
- Mevrouw...
- Kom eens hier... kijk eens... Meneer Takma is in slaap
gevallen... We zullen even bij hem blijven, tot hij weer wakker
wordt, nietwaar...
- Ach, de oude ziel...! beklaagde de meid.
- Hij zou toch niet...? vroeg mama Ottilie, als een bang kind.
Maar Anna schudde geruststellend het hoofd. De oude man sliep,
stijfrecht zittende in zijn stoel, op de stok de handen
geleund.
De twee vrouwen zetten zich, en zagen toe.
naar boven
Er werd gebeld; en mama Ottilie zeide zachtjes:
- Zou dat meneer Lot zijn met juffrouw Elly...?
- Neen, zei Anna, die keek uit het raam. Het is meneer Harold.
En zij ging open doen. Mama Ottilie ging haar broer tegemoet in de
gang.
- Dag Ottilie, zei Harold Dercksz. Is er niemand bij mama?
- Neen... Ik ontmoette meneer Takma net bij de deur. Kijk, hij
isin slaap gevallen. Ik wacht hier, tot hij wakker wordt...
- Dan ga ik maar vast naar mama.
- Je ziet er slecht uit, Harold.
- Ik voel mij ook niet wel. Ik heb pijn...
- Waar?
- Overal... Hart, lever, het is alles in de war. Dus morgen is de
grote dag, nietwaar, Ottilie?
- Ja, zei mama Ottilie treurig. Morgen... Ze zijn zo saai. Geen
feest en geen kerk.
- Lot heeft mij als getuige gevraagd.
- Ja, jij en Steyn: Dokter Roelofsz en d'Herbourg voor Elly...
Anton wou niet...
- Neen, Anton vindt die dingen vervelend.
Hij ging, zachtjes aan, naar boven. Hij klopte, opende de deur. De
juffrouw zat bij de oude vrouw en las met een dode stem iets voor
uit de courant. Zij stond op.
- Daar is meneer Harold, mevrouw...
De juffrouw ging, en de zoon boog zich over zijn moeder, pijnlijk,
gaf haar een lichte kus op het voorhoofd. Daar het somber was, werd
de
porceleinige vlak, rimpelgecraqueleerd, van het gelaat der oude vrouw náuwlijks aangegeven in de wijnrode schemering van gordijnen en hoge tochtlap. Zij zat er op haar stoel, in het cachemiren geplooi van haar wijde japon, stijfrecht als op een troon en in de schoot sidderden staafjesslank de broze vingers in zwarte mitaines. Enkele woorden gingen heen en weer tussen moeder en zoon -; hij gezeten op een stoel naast haar, want nooit nam iemand de stoel bij het raam, die open bleef voor meneer Takma: woorden over weer en gezondheid en het huwelijk, van morgen, van Elly en Lot... Soms trok een pijn over het galgele gelaat van Harold, en trok zijn mond als in een kramp. En terwijl hij sprak over Lot en over weer en gezondheid, zag hij - als hij altijd zag hier zittende naast, over mama, de dingen, die gingen voorbij en hun spooksluiers sleepten over het van dorre bladeren ritselende pad; de dingen, die zo langzaam gingen voorbij, zo jaren-, jarenlangzaam, dat het scheen of zij nooit zouden voorbij zijn, en of altijd hij ze zou blijven zien, zich altijd verwijderend, langs het jaren-, jarenlange pad. Terwijl hij sprak over gezondheid en over weer en Lot, zag hij, - als hij altijd zag wanneer hij zat naast, over mama - het ene ding, het ene vreeslijke Ding, het Ding van de klaterende regennacht en de eenzame pasanggrahan van Tegal, en hoorde hij de gedempte stemmen: de murmelstem van baboe; de nerveus-driftige angststem van Takma: de wanhopige snikstem van zijn moeder - hijzelve een kind van dertien jaar. Hij wist; hij had gezien, gehoord. Hij was de enige, die had gehoord, had gezien... Zijn gehele leven -en hij was een oud ziek man nu - had hij het Ding zien gaan, zo langzaam voorbij, en de anderen hadden niets gezien, niéts geweten... Hadden zij niet geweten, niet gezien, niet gehoord?? Hij vroeg het zich dikwijls af... De wond toch had Roelofsz wel moeten zien... Nooit had Roelofsz over een wond gesproken... integendeel, hij had ontkend. Geruchten waren ommegegaan, vaag, van een vrouw in de kampong, van een por met een kris, van een spoor van bloed... Hoe vele geruchten gingen niet omme...! Zijn vader was in de rivier verdronken, een nacht, dat het zwoel was, en hij, om lucht, de tuin was ingegaan, overvallen door de stortende regen... Het ding, het vreeslijke Ding ging voorbij, was een pas verder, keek óm, naar hém, met starende ogen... Waarom werden zij allen zó oud en ging zo langzaam het Ding voorbij?... Hij wist: hij had méer geweten... Om geruchten, die hij gehoord had; om wat hij, instinctief, had geraden in de latere jaren, toen hij geen kind meer geweest was... Zijn vader, horende geruis... stemmen in de kamer van zijn vrouw... Takma's stem; de vriend, die zo veel in huis kwam... De
achterdocht: vergiste hij zich niet?... Was het Takma...? Ja, het
was Takma... Takma bij zijn vrouw... zijn razernij, zijn
jaloezie... Zijn ogen, die rood zagen... Zijn hand, die zocht naar
een wapen... Geen ander wapen, dan de kris, de mooie sierkris, een
cadeau van de Regent, gisteren juist aangeboden... Hij sluipt naar
de kamer van zijn vrouw... Dáar... dáar... dáar: hij hoort hun
stemmen... Zij lachen... zij lachen gedempt... Hij rukt aan de
deur; de bamboe-grendel wijkt; hij stort binnen... De twee mannen
over elkaar om die vrouw... Hun strijd, hun passie, als in
oertijden... De kris, ontrukt aan zijn vader, door Takma... Geen
mensen, geen mannen meer, maar béesten, die om een wijfje
vechten... Geen andere gedachten in hun rode hersenen en voor hun
rode blik, dan hun passie, en hun jaloezie, en hun wraakzucht...
Zijn vader dodelijk gewond...! maar Harold Dercksz ziet er zijn
moeder niet: hij ziet haar niet, hij weet niet hoe zij doet, hoe
zij heeft gedaan tijdens de strijd dier twee mannen, die béesten
waren... Hij ziet niet hoe het wijfje gedaan heeft... Dat is nooit
voor zijn intuïtie opgerezen, hoe dikwijls hij ook heeft
nagestaard, het Ding, dat voorbij gaat; hoe dikwijls hij zo, sedert
lange jaren, weer telkens en telkens naast zijn moeder heeft
gezeten, en heeft gesproken over weer en gezondheid. En het is
vandaag veel sterker dan gehéel hemzelve en hij vraagt aan de
heeloude vrouw:
- De juffrouw las u voor uit decourant?
- Ja.
- Leest ze prettig?...
- Ja... Het is wel eens moeilijk voor haar te kiezen...
- De politiek interesseert u niet...
- De oorlog toch wel; dat is vreeslijk, zoveel mensenlevens
verloren...
- Het is een moord... op grote schaal...
- Ja, het is een moord...
- Leest de juffrouw het feuilleton...
- Neen, neen; romans, daar stel ik geen belang in...
- Ik ook niet.
- Daar zijn we te oud toe.
- Ja, wij oude mensen: we hebben onze eigen romans...
- Ja... Een rustig leven is het beste...
- Dan heb je je niets te verwijten...
Hij ziet de staafjesslanke vingeren trillen... Héeft zij zich te
verwijten, méer dan ontrouw aan wie haar man was...? Hij heeft het
nooit voor zich gezien, en het Ding heeft toch altijd en altijd
over dorre bladeren ritselend zijn spooksluiers gesleept...
- Heeft de juffrouw u niet voorgelezen van die misdaad...?
- Van welke misdaad...?
- In Engeland... Een vrouw, die...
- Neen, neen, zulke dingen leest ze niet voor...
Haar woorden smeken bijna... Wat is zij oud, wat is zij oud... De
tandeloze mond trilt en mummelt, de vingers sidderen hevig. Hij
heeft medelijden, de zoon, die weet, en die vermoedt, wat hij niet
weet, omdat hij kent de ziel van die moeder, haar ziel nu verstompt
en verdoft, in de wachting op des lichaams afsterven, maar haar
ziel éens van passie, van drift, van liefdevrouw, van kreole, van
op éen ogenblik geheel de wereld en het leven kunnen vergeten voor
éen moment van zaligheid of... misschien van haat! Hij weet, zij
heeft zijn vader gehaat, nadat zij hem eerst heeft aanbeden, -
gehaat, omdat haar eigen passie voor hem neerstortte in een hoop
as... Dat alles is jaar na jaar , langzamerhand, voor hem
opgerezen, toen hij geen kind meer was, maar man werd en man was,
en begreep, en terugzag, en nadacht, en verbond wát hij had
begrepen, en terug had gezien... Hij vermoedt, omdat hij kent haar
ziel... Maar wat is die ziel nu verstompt, en wat is zij oud! Een
medelijden
verweekt zijn eigen ziel oud, oud ook en vol droefheid
om álle dingen des vroegeren levens... om zijn moeder... en om
zich, oude man... Wat is zij oud, wat is zij oud... Stil, o stil:
laat haar even nog ouder worden, en dan zal het gedaan zijn, en het
Ding zal voorbij zijn gegaan, de laatste slip van de spokige sluier
zal zijn verdwenen, het laatste blad over dat eindeloze, eindeloze
pad zal hebben geritseld, en al heeft een gerucht, éenmaal, vaag,
met een sombere waai, gehuiverd door die bomen, het is nooit
geworden tot een stemen een aanklacht en tussen de stammen is nooit wie ook te
voorschijn getreden, met een dreigende hand, die weerhield het
Ding, het sombere spookding, zich langs zijn lange weg
voortslepende, jaren, jaren lang...
naar boven
De voordeurbel deed de oude Takma wakker schrikken...
En hij wist, dat hij geslapen had, maar hij kwam er niet voor uit
en rustigjes-weg deed hij of hij alleen maar wat had zitten rusten,
de handen gesteund op de ivoorknoppige stok. En toen dokter
Roelofsz binnenkwam, zeide hij, met zijn altijd zelfde
schertsje:
- Wel Roelofsz, jij wordt er ook niet magerder op met de jaren!
- Zo-zo, zei de dokter: vind jij dat, Takma...?
Hij laveerde binnen, enorm van buik, die waterzuchtig en schuin
afhing naar zijn ene stijve en te korte been, en in zijn oude,
gladgeschoren monniksgezicht glimpten achter de gouden bril
ontevreden de lepe oogjes, omdat Takma het altijd over zijn buik
had, en hij dat niet goed kon velen.
- Harold is boven, zei Ottilie Steyn.
- Kom kind, zei Takma, moeilijkjes rijzend. Laten we nu maar naar
boven gaan, dan jagen we Harold weg...
Zij gingen naar boven. Maar weer klonk aan de voordeur een bel.
- Het is soms zó druk, zei oude Anna tegen de dokter . Maar mevrouw
wordt niet verlaten op haar oude dag. We zullen gauw moeten gaan
stoken in de voorkamer, want daar wacht zo dikwijls iemand...
- Ja-ja-ja, zei de dokter, wrijvende zijn korte, dikke vleeshanden
kleumerigjes. Het is kil, het is killetjes, Anna. Je mag wél
stoken...
- Meneer Takma vindt stoken de pest...
- Ja, maar die gloeit ook altijd van binnen, zei dokter Roelofsz
venijnig. Zo-zo-zo, dat zijn de kinderen...
- Kunnen wij naar boven gaan? vroeg Elly, die binnenkwam met
Lot.
- Ja... gaat u maar! Daar komt meneer Harold al naar beneden, en
boven zijn alleen mama... en meneer Takma.
- Grootmama geeft audiëntie, maakte Lot gekheid. Maar zijn stem
aarzelde even in scherts, want een ontzag drukte altijd over hem
heen, zodra hij trad in het huis zijner grootmoeder. Het was om die
sfeer van verleden, waarin hij, overgevoelig, soms aarzelde binnen
te treden, sfeer, waaruit immer herinneringen en dingen van vroeger
te voorschijn traden... Die oude dokter, die iets had van een
monnik en een Sileen tegelijkertijd, was zo oud en had, hoewel
jonger dan grootmama, haar toch als jonge en verleidelijke vrouw
gekend... Daar kwam oom Harold de trappen af; hij was veel jonger,
maar een diepe melancholie, enigmatiek, pijnlijkte over zijn
daarbij nog van fysieke pijn verwrongen galgeel gezicht.
- Tot morgen, tot morgen, kinderen, zei hij zacht, en ging met een
handdruk. Tot morgen, tot morgen,Roelofsz...
Die stem, gebroken van melancholie, ze deed Lot altijd huiveren.
Hij volgde Elly de trap op, terwijl de dokter nog beneden bleef,
pratende met oude Anna:
- Ja-ja-ja-ja, zo-zo-zo!
De uitroepen achtervolgden Lot in de rug. Iedere keer, dat hij hier
kwam, werd hij gevoeliger voor die sfeer, voor die atmosfeer van
vroeger, die als iets meegesleept had, dat ritselde... Achter de
jovialigheid van de uitroepende dokter school héel een verleden...
O, oud te worden, oud te worden! Hij rilde ervan op die eerste
herfstachtige dag... Nu traden zij binnen: daar zaten zij:
grootmama, grootpapa Takma, en, zo vreemd, als een kind tussen hen,
zijn moeder. En Lot dempte, achter Elly, zijn tred, zijn gebaar,
zijn stem, en ook Elly was heel voorzichtig, meende hij, als was
zij bang die glazige, antieke atmosfeer te breken door te veel
jeugd.
- En morgen gaan jullie trouwen, dat is goed... dat is goed... zei
de oude vrouw tevreden; zij hief met hoekig gebaar de beide handen
op en kuste met voorzichtige en trillende lippen Elly, daarna Lot
op het voorhoofd. Nu zaten ze, in een cirkel, en over en weer
gingen enkele woorden en Lot voelde zich een kind, Elly helemaal
een kindje, zijn moeder een jonge vrouw... Zij leek wel op
grootmama, maar wat in grootmama imposant was geweest van
kreole-schoonheid, was bij mama zo verlievigd geworden, was alles
liefjes geworden, was het nu nog. Ja, zij leek op grootmama, maar -
het trof hem weer, als het hem reeds vele malen getroffen had - zij
had iets - geen gelijkenis - maar als een zelfde lijn van gebaar,
en iéts in de blik, en iets in de lach van Takma, van grootpapa
Takma... Zou het dan toch zo zijn, als de mensen wel iets hadden
gemompeld: dat jongste kind - mama - geboren te lang na de dood van
Dercksz, dan dat men diens vaderschap kon aannemen, vaderschap, dat
men Takma toerekende... Zaten zij daar werkelijk dan, vader, moeder
en kind..? Hij, was hij Takma's kleinzoon...? Was hij een neef van
Elly... Hij wist niet zeker, er was niets zeker; er waren - hij had
ze al héel vroeger gehoord - wat vage geruchten... en er was die
gelijkenis! Maar als het zo was, dan wisten zij dat beiden; dan -
zo zij niet geheel waren verstompt - dáchten zij daar nu aan, op
dit ogenblik. Kinds waren zij geen van beiden, die oude, oude
mensen... Het scheen Lot, dat een emotie hen altijd de zinnen was
blijven scherpen, want het was verwonderlijk hoe grootmama, trots
haar leeftijd, toch wél op de hoogte was van zijn huwelijknu, van familie:
- Oom Daan en tante Floor komen uit Indië, zei grootmama. Ik
begrijp niet, wat zij komen doen... zo tegen de winter. Tante Floor
zal het niet
prettig vinden... Ik wou, dat ik maar was gebleven in
Indië, in plaats van hierheen te komen... Ja, nu zit ik al jaren
hier, tot... tot...
Zij stotterde en zag uit het raam, afwachtende, afwachtende. Aan
het andere raam zat Takma en wachtte af, wachtte af, terwijl hij
knikte met de schedel. O, het was huiveringwekkend, vond Lot, en
zag naar zijn moeder. Zij begreep niet zijn blik, was vergeten zijn
ziekte en zwakte - zijn vrees voor de ouderdom - omdat zij vergat,
als hij er niet over klaagde, - en zij meende alleen, dat hij op
wilde staan. Zij glimlachte, treurigjes, als zij deed dezer dagen,
knikte en stond het eerste op.
- Nu zullen wij u maar verlaten, mama... Meneer Takma, moet ik u nu
niet thuis brengen...?
- Neen, kindje, het regent niet, en ik kan wel alleen... ik kan
wel... Zo droef kinderlijk had mama Ottilie's stem geklonken, en
vaderlijk, maar luchtig zweverig die van oude Takma. Lot, Elly
stonden op en wéer werden voorzichtige kussen gegeven en ook meneer
Takma kuste mama Ottilie. Nadat zij waren gegaan, laveerde de oude
dokter binnen.
- Zo Roelofsz, zei grootmama.
- Zo-zo-zo... ja-ja... mompelde de dokter en viel op een stoel. Ze
zaten zo, zonder woorden, de drie heel oude mensen. Buiten donkerde
het en een gure wind, die herfstte, joeg gele bladeren, de eerste,
door de tuinen van de Sofialaan.
- Je blijft te laat uit, Takma, zei de dokter.
- Neen, neen, zei de oude man.
- Het wordt al kil, om deze tijd.
- Neen, neen, ik heb het niet kil.
- Jij gloeit ook altijd... van binnen.
- Jawel... jawel: zo als jij altijd dikker wordt...
De dokter schoklachte, niet venijnig nu, omdat hij het eerste
geplaagd had, en Takma ook had een schel lachje, gebarsten. De oude
vrouw sprak niet, boog zich wat voorover, zag uit het raam... Over
de Nassaulaan zeefde al duister van vooravond.
- Kijk... zei de oude vrouw en haar staafslanke vinger, bevende,
wees.
- Wat? vroegen de twee mannen en keken.
- Ik meende...
- Wat...?
- Ik dacht, dat daar... daar onder de bomen... iets ging...
- Wat ging...
- Ik weet niet... iets... iemand...
- Ze radoteert, dacht de dokter.
- Neen, Ottilie, zei Takma: er gaat niets...
- O... gaat er niets...?
- Neen...
- Ik dacht, dat er iets ging... zo wazig... voorbij...
- Ja... zó, dat is mistigheid, zei de dokter.
- Ja, zei Takma: dat is mist...
- Je gaat veel telaat naar huis, Takma, zei de dokter.
- Ik heb mijn overjas, die is warm...
- Zo-zo...
- De blaren ritselen, zei de oude vrouw. En de wind huilt. Dat
wordt al winter...
- Zo... ja-ja, dat wordt winter. Al weer eentje...
- Ja, zei de oude vrouw. De laatste... de laatste winter...
- Neen-neen-neen-neen! blufte de oude dokter. De laatste! Ik breng
je tot de honderd, Ottilie...
De oude Takma knikte het hoofd.
- Al meer dan zestig jaren...
- Wa... át? schrikte de dokter.
- Geleden...
- Wat zeg je? riep de oude vrouw schril.
- Ik zeg, zei Takma: Ottilie... Lietje... die is nu al
zéstig...
- O ja...
- En het is al méer dan zestig... dan zestig jaar geleden,
dat...
- Da... át, wát?? schrikte de dokter.
- Dat... Dercksz... verdrónk... zei Takma en hij hoofdknikte.
- O! kreunde de oude vrouw; zij hief de handen hoekig en smartelijk
beweeglijk naar het gelaat. Spreek daar niet over! Waarom zeg je
dát?!
- Neen... zei Takma. Ik heb niets gezegd...
- Neen-neen-neen-neen! mompelde de dokter. Niet over spreken, niet
over spreken... We spreken er nooit over... Ja - zo, Takma, hoe kom
je er over te spreken... Nou-nou-nou-nou... het is niets, maar het
maakt Ottilie treurig.
- Neen, zei de oude vrouw kalm. Ik ben nooit meer treurig... Daar
ben ik veel te oud toe... Ik wacht nu alleen maar af... Kijk, gaat
daar niets voorbij...
- Waar?
- In de tuin hierover... of dáar op straat... iets wits...
- Waar? Zo-zo, o daar... daar... Neen Ottilie, dat is
mistigheid.
- De blaren... de blaren ritselen...
- Ja-ja-ja, dat is het najaar, de winter ...
- De laatste, zei de oude vrouw.
De dokter mompelde, vaagjes ontkennend, Takma knikte het hoofd. Zij
zaten heel stil, een tijd. Ja, het was meer dan zestig jaren
geleden... Zij zágen het alle drie; de oude man en de oude vrouw
zagen het gebeuren, en de dokter zag het gebeurd. Hij had begrepen
en geraden, dadelijk, en hij had geweten, ál die jaren lang. Hij
had heel veel, jaren geleden, van Ottilie gehouden, hij een veel
jongere man dan zij, en er was een ogenblik geweest, dat hij geëist
had, sterk, omdat hij wist... Hij had dat in zich begraven, maar
hij zág het voor zich, gebeurd... Het was meer dan zéstig jaren
geleden.
- Kom, zei Takma: het wordt tijd... Anders... anders wordt het te
laat...
Hij stond moeilijk op en dacht tegelijkertijd, dat hij heden géen
brief had verscheurd. Dat was niet goed geweest, maar het scheuren
vermoeide zijn vingers. Ook de dokter stond op, en belde tweemaal;
dat was om de juffrouw.
- Wij gaan, juffrouw...
Het was bijnadonker in de kamer.
- Dag Ottilie...
Takma drukte de mitaine-hand, die zich even wat hief.
- Dag Ottilie...Ja-ja-ja: tot morgen of overmorgen... Ook de dokter
drukte de hand.
Beneden vond meneer Takma Ottilie Steyn de Weert.
- Kind, ben je nog hier ?
- Ja, meneer Takma... Ik breng u even naar huis. Het is heus te
laat voor u geworden, vandaag; dat vond Elly ook, en Adèle zal
ongerust zijn...
- Goed, kind, goed, doe jij dat dan maar; breng de oude man maar
naar huis...
Hij nam haar arm en zijn nu onregelmatige stap strompelde, terwijl
Anna hen uitliet.
- Juffrouw, zei de oude vrouw boven, toen de juffrouw de lamp wilde
opsteken. Wacht nog een ogenblik, en zie eens even... en zeg mij
dan...: kijk... dáar, daar over de straat, door die blaren, die zo
vallen...: gáat daar niets... iets... iets wits...?
De juffrouw zag naar buiten.
- Neen, mevrouw, daar gaat niets. Maar er komt een mist op. Meneer
Takma is weer veel te lang gebleven. Zij sloot de luiken, en stak
óp de lamp. De oude vrouw at nog haar soep, voor zij naar bed werd
gebracht, door de juffrouw en oude Anna.
naar boven
Het was in de avond, aan het station te Brussel, dat de oude heer
Pauws hen afhaalde.
- Béste jongen... béste jongen, hoe gaat het! En daar is je
vrouwtje: lieve kind, van harte geluk, hoor!
Zijn wijde armen omhelsden eerst Lot, toen Elly.
- En ik heb een kamer voor je in Métropole, maar ik heb er op
gerekend, dat je bij mij komt souperen. Zo ben ik er ook nog bij,
op de dag van je huwelijk. Moe ben je zeker niet! Neen. Het reisje
is niets. Je koffers maar naar het hotel laten brengen. Ik heb een
rijtuig: gaan we dan maar dadelijk naar huis? Kunnen we met ons
drieën in het bakje? Ja, ja, het gaat wel!
Elly zag de oude heer, een frisse, flinke zeventiger, voor de
tweede maal; in hun engagement was zij met Lot hem komen opzoeken.
Hij had iets beslists en gezaghebbends, tegelijk met een opgewekte
blijheid, nu vooral, omdat hij Lot terug zag. Hij zou hen thuis op
zijn kamers ontvangen, want hij woonde en garçon. Hij maakte zelve
de deur open; de koetsier had hij, vlug, betaald, voor Lot betalen
kon, en hij dreef de jonggetrouwden de trap op. Hij stak zelve een
gaspit aan.
- Ik heb geen bediening, des avonds, dat zie je. Een
femme-de-ménage komt 's morgens. Ik eet in een restaurant. Ik dacht
jullie ook nu in een restaurant te tracteren. Maar ik vind het hier
toch gezelliger... Daar!
En in de kamernu ontstak hij het gas, met vlugge beweging, als van een jonge
man. Elly glimlachte om hem. De tafel was gedekt, en er stonden
bloemen, en in een koelvat enige flessen Heidsieck.
- Welkom, mijn beste kind! zei de oude man en zoende Elly. Hij
hielp haar met haar hoed en haar mantel, bracht die weg in zijn
slaapkamer.
- Leg je jas hier ook maar neer, Lot!
- Die papa is onbetaalbaar! zei Elly.
De kleine kamer was gezellig; het waren eigene meubels. Er stonden
boeken. Tegen de wand portretten, en platen van paarden en honden.
Wapens aan een rek, en daaronder - het trof Elly, als het haar de
eerste
maal had getroffen - een portret van mama Ottilie, toen zij
in de twintig geweest was, en met het ouderwetse kapsel was het
zoet mooi als van een heldinnetje uit een romance. Vreemd, dacht
Elly: ook Steyn had in zijn kamer platen van honden en paarden, en
ook Steyn was een sportman, een jager. En ook Steyn was een knappe
man... Zij glimlachte om haar gedachte, dat éen zelfde soort van
mannelijkheid bekoring had op mama Ottilie uitgeoefend; zij
glimlachte zo als Lot wel eens om zijn moeder glimlachte.
- Jullie lijken op elkaar, zei de oude heer Pauws, terwijl zij aan
tafel gingen. Kijk kinderen, dat heb ik voor je. Alles staat maar
vast klaar, zie je. Hors-d'oeuvres. Hou je van kaviaar, met
geroosterde broodjes?
- Ik ben dol op kaviaar, zei Lot.
- Dat herinnerde ik me! Na de hors-d'oeuvres mayonnaise van vis:
het is misschien wat veel vis, maar ik moest een koud menu
verzinnen, want ik heb noch keuken noch keukenmeid. Dan koude kip,
met compôte: een Hollands gerecht: hier en in Frankrijk eten ze dat
nooit samen. Dan paté-de-foie-gras. Taartjes, voor jou, Elly.
- Ik hou ook van taartjes, zei Lot, aandachtig zich buigende over
de schaal.
- Des te beter. Lekkere Bordeaux, Chateau-Yquem, en Heidsieck. Ik
heb mooie vruchten voor jullie gekocht. Koffie, likeur, een sigaar,
een sigaret voor jou, Elly, en dat is alles. Beter kon ik het niet
doen.
- Maar papa, het is zo gezellig!
De oude heer had de champagne ontkurkt: vlug, met even een draai
aan het systeempje van de prop.
- Daar ga je, kinderen...
De wijn schuimde hoog op.
- Wacht Elly, wacht, laat me goed je kelk bij schenken... Daar ga
je, kinderen, en wordt gelukkig!
- U heeft iets van Lot, zei Elly.
- Ik? Lot heeft dan iets van mij...
- Ja, dat bedoel ik natuurlijk...
- O zo, dat is heel iets anders.
- Ja, maar Lot... Lot lijkt toch op zijn moeder.
- Ja, ik lijk opmama, zei Lot.
Hij was klein, tenger, bijna teertjes gebouwd, en blond: de oude
heer was flink in vlees en in botten, hoog van kleur, met heel dik
grauw haar, waar nog zwarte strepen door schenen.
- Ja, maar ik meen, Lot heeft ook dat luchtige van u, al lijkt hij
op zijn moeder.
- Zo, ben ik luchtig! schertste de oude Pauws.
Zijn brede gebaren waren druk over tafel, over de hors-d'oeuvres,
die hij nu aanbood.
- Zou je ooit zeggen, dat papa zeventig was? zei Lot. Papa, ik ben
altijd stupéfait als ik u zie! wat houdt u zo jong?!
- Ik weet het niet, jongen, ik bén zo...
- Is u nooit bang geweest oud te worden...?
- Neen, kerel, bang ben ik nooit geweest, ook niet om oud te
worden.
- Van wie heb ik dat dan...? Mama heeft ook niet die vrees, zo als
ik ze heb, hoewel...
- Jij bent een artist; die hebben van die rare dingen. Ik ben maar
gewoon.
- Ja, ik wou wel, dat ik op u leek. Dat ik groot was en brede
schouders had. Ik ben altijd jaloers als ik u zie.
- Kom Lot, je bent heel goed! zei Elly, hem verdedigend tegen
zichzelve.
- Als je was als ik, had je je vrouw niet bekoord... Wel,
Elly...
- Nu, wie weet, papaatje...
- Hoe gaat het thuis, jongen...
- Het zelfde, altijd het zelfde...
- Maakt mama het goed...?
- Fysiek, ja. Moreel, gedrukt... omdat ik getrouwd ben.
- Hoe gaat het met Steyn en haar... ?
- Ze kibbelen...
- Ja, die moeder van je... zei Pauws. Elly, bedien jij de
mayonnaise... Neen, Lot, geef hier, ik zal wel de Yquem open
maken... Die moeder van je heeft áltijd gekibbeld... Jammer, dat ze
dat in zich had. Drift... grote woorden... om niets: ik heb het
altijd... altijd gekend. Ze was toch zo lief anders... en ze was zo
beeldig mooi.
- Ja... en ik lijk op mama, in het lelijke, zei Lot.
- Daar meent hij niets van, zei Elly.
- Neen, zei de oude heer: daar meent hij niets van, die ijdele
jongen.
- Ik leek toch liever op u, papa.
- Lot, je zeurt... Elly, neem nog eens wat mayonnaise... Niet? Dan
zullen we de koude kip entameren... Neen, geef maar hier, Lot; ik
zal wel snijden... En je huwelijk is heel kalmpjes gegaan. Geen
kerk.
- Neen.
- Geen feesten.
- Neen. Elly heeft zo weinig vriendinnen en ik zo weinig vrienden
in Holland... We leven zo apart, in Den Haag. Ik heb meer kennissen
en vrienden in Italië, dan in Den Haag. De hele familie is zo een
beetje apart. Behalve ded'Herbourgs, is er eigenlijk niemand...
- Dat is waar.
- Die heel oude oudjes zijn natuurlijk buiten kwestie..
- Ja, grootpapa... grootmama... En dan de oude dokter...
- Oom Anton houdt zich apart.
- Hm... hm...ja...
- Oom Harold is ook oud...
- Een paar jaar ouder dan ik.
- Maar hij is ziekelijk.
- Ja... En vreemd... Altijd geweest. Stil, somber... Toch een beste
kerel.
- Bij ons thuis, met Steyn en mama... Wat zouden wij feesten
geven?
- Je vergeet tante Stefanie: dat is een erftante, net als oom Anton
een erfoom, maar tante zit er goed in.
- O! zei Elly: Lot is heel indifferent omtrent erven.
- Jullie zullen ook geen armoede lijden, zei de oude Pauws. Het is
waar, waarom dan feesten. En veel kennissen...
- Hebben wij geen van allen.
- Vreemd. Om andere Indische families is dikwijls zo veel
beweging... "Deining" noemden we dat vroeger.
- O... ik weet niet: om ons is geen "deining" van kennissen.
- Neen, we hebben al "deining" genoeg onder ons gehad... Mama
tenminste heeft er goed voor gezorgd.
- Dat heeft mama ook kennissen doen verliezen...
- Natuurlijk. Mama is niet netjes geweest... met haar drie
mannen.
- Wat zal ik u zeggen... Ik ben daar heel kalm onder... Maar gezién
is de familie nu niet...
- Neen... Het begon al met grootmama... Die heeft ook geleefd en
laten leven...
- Ik heb veel vage verhalen gehoord...
- Nu, ik heb ook veel verhalen gehoord. Maar geen vage... Grootmama
is een grande-coquette geweest. Heeft een gróte rol gespeeld...
vroeger... in het passionele leven op Java.
- Men zegt, dat mama...
- Ik weet het niet, maar... het zou wel kunnen. Jullie lijken
tenminste zó op elkaar, als was je broer en zuster.
- Nu, zei Elly: in het ergste geval zijn we neef en nicht.
- Ja... het is al met grootmama begonnen... Er werd veel
gesproken... Ach, nu zijn de mensen zo oud. Hun tijdgenoten zijn
dood. De dingen gaan voorbij... Wie denkt en spreekt er nog over zó
lang verleden dingen...
- Grootmama's amourettes...?
- Legio...
- De dokter...?
- Men zegt. Elly's grootpapa...
- Die oudjes... zei Elly.
- Eens waren ze jong.
- En eens, zei Lot, zijn wij oud... Wij wórden het al.
- Jongen, schei uit. Zo lang je geen zeventig bent, heb je de
tijd... Ja, grootmama De Laders, Dercksz... Ik herinner mij haar...
in Indië... vijftig jaar geleden...
- God, wat een tijd, huiverde Lot.
- Drink nog wat champagne, als je ervan griezelt. Vijftig jaren
geleden... Ik was een jong mens, twintig jaar... Grootmama was nog
een mooie vrouw, diep in de veertig... Ze is jong weduwe geworden,
na haar eerste man te hebbenverloren... Nu, zó: toen Dercksz verdronk, was ze toch al... zo
wat... zes-en-dertig... Toen is mama geboren.
- Wat is dat alles lang, lang geleden, zei Lot. Het is om van te
duizelen, om daarin terug te zien...
- Dat is nu zestig... zestig jaren geleden, zei Pauws dromerig. Ik
was tóen een kind... van tien... Ik herinner me nóg het geval... Ik
was op Semarang, mijn vader was auditeur-militair... Mijn ouders
kenden de Derckszen... Er werd over gesproken... Ik was een kind,
maar het maakte op me indruk... Er werd véel over gesproken... en
jaren, jaren lang nog werd er over gesproken... Er is kwestie
geweest de lijkkist open te maken... om het begraven lijk te
schouwen... Ze vonden het te laat... Maanden geleden was hij toen
al begraven... Men vertelde...
- Dat een inlander... met een kris... om een vrouw...?
- Ja, en men vertelde méer... Men vertelde van Takma, dat hij op
die avond op de pasanggrahan was gekomen, en dat grootmama... Maar
waarom daarover te praten... Wat kan het jullie schelen! Elly wordt
er maar wit als een doek van - kindje, wat zie je er uit! - en Lot
huivert er om, omdat het zo lang is geleden.
- Zouden die oude mensen... iets verbergen...?
- Vermoedelijk wel, zei Pauws. Kom, laat ons wat champagne drinken
en er niet meer over praten. Zelve zijn ze zeker ook al die dingen
vergeten... Als je zo oud wordt...
- Verstomp je, zei Lot.
- En jullie gaan morgen naar Parijs.
- Ja.
- Zoek je tante Therèse op?
- Ja, ik denk het wel, zei Elly. We zullen niet helemaal als wilden
doen.
- En dan?
- Gaan we naar Nice.
- O... En... en zie je daar Ottilie?
- Natuurlijk, zei Lot.
- Nu, dat is goed. Ja, hoe wil je hebben, dat met een familie, als
de onze, er een kring van nette kennissen bestaat...? Ottilie
schrijft mij wel eens... Ze leeft met een Italiaan... Zie je,
waarom ze nu niet trouwen... dat is me toch een raadsel...
- En waarom zouden ze trouwen? zei Lot.
- Maar Lot, zei Elly. Wij zijn toch ook getrouwd.
- Wij zijn conventioneler dan Ottilie. Ik ben conventioneler dan
Ottilie ooit is geweest. Ik zou je nooit hebben durven voorstellen
niét met mij te
trouwen. Ottilie is flinker dan ik.
- Ze is een flinke meid... en ze is een drommels mooie vrouw, zei
Pauws.
- Zij lijkt op u.
- Maar in het mooie! plaagde de oude heer. Kom Elly, neem nog wat
paté. Maar waarom ze niet trouwen willen, dat is en blijft me een
raadsel. We zijn toch allemaal getrouwd.
- Maarhoe! zei Lot.
- Ik moet zeggen, op je huwelijksavond verdedig je niet sterk het
huwelijk.
- Ottilie heeft zó veel ongelukkigs in het huwelijk om zich
gezien.
- Dat schrijft zij ook... Maar dat vind ik toch geen reden... Wat
drommel, je trouwt, je trouwt. Je trouwt in stadhuis en in kerk...
Ja, dat jullie niet in de kerk zijn getrouwd, dat vind ik eigenlijk
ook maar zo-zo.
- Maar papa, u hecht er toch ook niet aan, of een dominee je
huwelijk zegent...
- Neen, dat doe ik ook niet, maar je doet het toch. Het zijn van
die dingen, die je doet. We leven in een maatschappij.
- Maar in een maatschappij, die zich hervormt.
- Ja, je kan daar nu over praten: ik blijf er bij, ik vind, dat je
tróuwen moet. In stadhuis en in kerk. Jullie zijn nu in stadhuis
getrouwd, maar Ottilie trouwt helemaal niet. En dat moet ik
natuurlijk vinden, en verlicht, en ik weet al niet wat. Het is me
onmogelijk. Het spijt me voor haar. Ze is nu wel een grote artiste,
en ze mag daarom wel anders doen dan een gewone burgervrouw, maar,
kómt ze toch eens terug in onze burgerkringen, dan moet ze zich
onmogelijk vinden... En hoe wil je nu dat rondom zo een familie
zich kennissen groeperen?
- Ze groeperen zich ook niet: een hele rust! Ik heb
allercharmantste
kennissen in Italië. Vrienden...
- Kinderen, jullie hebben misschien gelijk. Ottilie heeft misschien
gelijk helemaal niét en jullie gelijk met alleen in het stadhuis te
zijn getrouwd.
- In alle geval, zei Elly: ik dacht niet, dat al was er geen feest,
wij toch zo gezellig zouden souperen.
- En lekker, zei Lot. Elly, de taartjes zijn verrúkkelijk!
- We hadden alleen niet zo in verleden dingen moeten pluizen, zei
de oude heer. Dat maakt Lot maar griezelig. Kijk de jongen taartjes
eten. Net als je moeder kon doen. Net een kind, net een kind!
- Ja, ik ben soms ook nog wel een kind, maar toch niet zo als
mama...
- En gáat ze nu nog naar Engeland...?
- Ze heeft me beloofd van niet... Maar zo een belofte betekent niet
veel. Wij blijven zo heel lang op reis, de hele winter in Italië.
Eén ding stelt me gerust: mama heeft geen geld en ik heb de bankier
gesproken voor ik ging, en verzocht, als mama er om kwam, iets te
zeggen, en haar wijs te maken, dat het niet ging, dat er geen geld
was...
- Maar ze neemt op... dat nam ze vroeger ook.
- De bankier zei me, dat hij er mij in helpen zou, dathij mama niets zou geven.
- Dan krijgt zij toch geld.
- Van wie?
- Dat weet ik niet, maar ze krijgt het toch. Ze krijgt het toch, ik
weet niet hoe...
- Maar papa...!!
- Ja jongen, je kan nu verontwaardigd zijn: ik spreek bij
ondervinding.
Hoe dikwijls heb ik met mama geen geldkwesties
gehad... Het was er niet, en opeens was het er toch weer...
- Mama rekent slecht en ze is slordig. Ze vindt dan wat in haar
kast.
- Ja, ik kén dat: ze vond vroeger ook altijd weer wat in haar kast.
Gelukkig, dat ze het dan nog vindt. Toch, om dat geld, zouden we
niet zijn gescheiden... Als het niet was geweest om die verdomde
Trevelley, dan... Maar als mama op iemand haar zinnen gezet had,
dan... Laat ons er niet meer over spreken... Kijk eens, je kent dat
oude portret... Het is lief, nietwaar Elly... Ja, zó zag ze er toen
uit. Ik heb haar nooit kunnen vergeten... Ik heb nooit van iemand
anders gehouden... Ik ben nu een oude kerel, kinderen, maar... maar
ik geloof, dat ik nóg van haar hou... Ik denk soms, dat het voorbij
is, dat dat alles voorbij is gegaan... en toch, soms, zo oud als ik
ben, lijd ik er nog onder, en ben ik er onder beroerd... Ik geloof,
dat ik nóg van haar hou... Als mama had gehad een ander karakter,
een ander humeur, en als ze Trevelley niet had ontmoet, dan... Maar
het zijn zo heel veel factoren... En als ze Trevelley niet had
ontmoet, had ze toch Steyn ontmoet... Ze had altijd iemand
ontmoet... Kom Elly, bedien jij eens de koffie... Hou jij van
chartreuse of van bénédictine... En blijf dan nog gezéllig wat
praten... Niet over oude dingen... Over jonge dingen, over jonge
dingen... Over jullie, over jullie plannen, over Italië... Het is
nog niet laat: het is pas half elf... Maar het is waar, jullie zijn
pas getrouwd... Nu, dan breng ik je naar je hôtel... Willen we te
voet gaan, het is niet ver. Dan brengt je oude vader je naar je
hotel, en met een nachtzoen aan je deur, wenst hij je veel geluk,
véel geluk, hoor... beste kinderen.
naar boven
Ze waren nu sedert een paar dagen te Parijs, en Elly, die nog nooit
te Parijs was geweest, genoot, van het Louvre, van Cluny, van het
leven op straat en in de café's, van de theaters des avonds, zo,
dat zij tante Therèse bijna vergeten hadden.
- Ach, we zullen er maar niet heen gaan, zei Lot, op een morgen,
terwijl zij liepen op de boulevards. Ze weet misschien nieteens wie we zijn.
Elly had gewetenswroeging.
- Ik heb een heel lief briefje van haar gekregen, met mijn
engagement, en we hebben zelfs een cadeau van haar. Neen Lot, ze
weet wél wie we zijn.
- Maar ze weet niet, dat we in Parijs zijn... Laten we er maar niet
heen gaan. Tante Therèse... Ik heb haar in jaren niet gezien, maar
ik herinner me haar van vroeger... Met het laatste huwelijk van
mama: ik toen een jongen van achttien. Tante Therèse zal toen
acht-en-veertig geweest zijn. Een mooie vrouw. Ze leek nog meer op
grootmama dan onze moeder, ze had helemaal dat grote en grootse en
majestueuze, wat je ziet op grootmama's vroegere portretten en wat
ze nu nog heeft in haar troonstoel... Het impressionneert mij
altijd... Heel slank en mooi en elegant... kalm en rustig,
gedistingeerd, met een verrukkelijke glimlach.
- Die van de Gioconda...
- Die van de Gioconda, herhaalde Lot, glimlachende om zijn vrouw,
die zo genoot te Parijs. Maar à-propos, Elly, van de Venus van
Milo... ik heb je het niet kunnen zeggen, toen wij er voor stonden,
omdat je in zo een stille verrukking was, maar... nadat ik haar in
jaren niet had terug gezien, is ze mij zo een desillusie geweest...
Verbeeld je:
- Nu, wat dan, Lot?
- Ik vond haar oud geworden,
- Maar Lot!
- Ik verzeker je, dat ik haar oud vond geworden! Wordt dan alles
oud, worden zelfs de onsterfelijken oud...! Ik herinner me haar van
vroeger: kalm, sereen, imposant, sneeuwblank, trots haar mutilatie,
tegen een éclatant donkerrood fond van fluweel... Ik vind haar niet
meer imposant, niet meer sneeuwblank... armoedig verminkt, en het
fluwelen fond was
niet meer éclatant... Alles is dof en oud
geworden, en ik ben geschrikt en heb me heel treurig gevoeld... Ik
geloof nu, nuchter-weg, dat ze, eenvoudig, haar eens moesten
schoonmaken en het fluwelen gordijn vernieuwen, en dat ik dán, in
een goede stemming en met een heldere dag, haar wel weer sereen en
sneeuwblank zou vinden... Maar zo als ze zich aan mij heeft
voorgedaan, vind ik haar oud geworden, en ben ik er van geschrikt.
Ik ben er een uur van ontdaan geweest, maar ik heb je niets laten
merken. Trouwens, heel Parijs vind ik zo oud geworden... Zo vuil,
zo ouderwets, zo kleinsteeds, een agglomeratie van quartiers en
petites-villes op elkaar, en zo precies het zelfde als vijftien
jaar geleden; maar ouder, viezer en ouderwetser. Kijk, die kip van
papier-mâché, hier - zij waren in de Avenue de l'Opéra - die draait
aan dat spit, als reclame, in die olieachtige boter, die er van
afdruipt... die kip, Elly, draait al vijftienjaren! En gisteren, in het Théâtre Français ben ik ontzet
geworden, als vandaag voor de Venus van Milo. Zo oud, zo oud was
dat Théâtre Français geworden, met dat ontzettende gillen, dat ik
me heb afgevraagd: is het áltijd zo oud geweest of vind ik het
ouder, omdat ik ouder ben...
- Maar tante Therèse...
- Dus je wil toch naar haar toe... Neen, laat ons het liever niet
doen: Ook zij is oud geworden, en wat heeft ze aan ons... Wij zijn
nog jong... Nietwaar, ik ben ook nog jong... Je vindt me niet te
oud, je geblaseerde man... In Italië zullen we genieten...
- Daar zal alles toch nog ouder zijn...
- Ja, maar dat wordt niet meer oud... Dat is alles al voorbij. Dat
is alles het Verleden. Dat is zichtbaar Verleden, en daarom zo
rustig. Het is alles dood.
- Het land leeft toch... met modern leven...
- Maar dat kan me niet schelen... Ik zie er alleen het Verleden, en
dat ligt er zo mooi rustig, dood. Dat maakt me niet treurig. Wat me
treurig maakt, dat zijn de oude mensen en de oude dingen, die nóg
leven, en die zó oud ons voorbij gaan, zo langzaam, langzaam aan -
maar wat rustig dood ligt, en dat zo heerlijk mooi als in Italië,
dat maakt me niet
treurig, dat maakt me kalm, en dat wekt mijn
bewondering, voor alles wat vroeger zo mooi levend geweest is en nu
nog zo heel mooi is in de dood. Parijs maakt me treurig, omdat de
stad stervende is - als heel Frankrijk -; Rome maakt me gelukkig:
de stad - dat wat ik er zie - is dood, en ik voel me er zelve nog
jong en nog leven, en dat maakt me blij, egoïst-blij, terwijl ik
tegelijkertijd bewonder de dode en kalme schoonheid.
- Dat wordt dus je volgende essay.
- Je bent een ondeugd. Als ik niet wat praten kan, zonder dat je me
beschuldigt van te essayeren... hou ik mijn mond.
- Niet zo boos doen... Wat nu van tante Therèse...
- We zullen maar niet gaan... Maar... het is, of de duivel het wil!
Grote goedheid, wat is Parijs klein! Een klein gat!
- Wat is er dan, Lot?
- Daar heb je Theo! Theo Van der Staff!
- Theo, de zoon van tante?
- Ja, Theo... Zo, dag Theo... Hoe curieus, dat wij je
ontmoeten...
- Ik wist niet, dat jullie in Parijs waren... Op je huwelijksreis?
Hij was een kleine, dikke man van in de veertig, met een vol
gezicht, waarin kleine oogjes sprankelden: zij gluurden naar Elly,
nauwlijks weerhoudbaar nieuwsgierig naarde jonge vrouw, enkele dagen getrouwd... Een fysiek genot
zoekende zinnelijkheid omringde hem als met een warme atmosfeer,
jovialig en sympathiek, als zou hij zo aanstonds nodigen om samen
lekker te eten in een goed restaurant, en er samen daarna eens
vandoor te gaan. Een lang buitenlands verblijf had hem iets in zijn
kleren en iets in zijn spraak en gebaren gegeven, dat de aangeboren
Hollandse zwaarwichtigheid in hem had verluchtigd, enigszins
komisch, omdat hij wat elefantisch bleef in zijn gratie. Toch
spitsten zijn oren als een sater, en zijn ogen sprankelden, en zijn
lippen, lachende, zwollen dik als van Indisch bloed, en er
glinsterden tussen, de goed onderhouden kleine
tanden. Ging een
vrouw voorbij, dan ontkleedde zijn snelle blik haar in éen oogwenk,
en hij dacht na, éen seconde.
- Wij spraken juist over mama, Theo... Toevallig, dat wij je
ontmoeten, herhaalde Lot.
- Ik loop iedere morgen de boulevards af: heel natuurlijk, dat we
elkaar dus ontmoetten. Ik ben blij jullie te kunnen feliciteren...
Mama? Ik geloof, dat ze het goed maakt...
- Heb je haar in lang niet gezien...?
- Ik heb haar in een week niet gezien... Ga je naar haar toe? Dan
kan ik wel met je mee gaan... Dejeuneren we dan, daarna, samen,
lekkertjes, of ben ik fâcheux-troisième...? Niet? Nu, dan inviteer
ik je... Niet in een van je grote restaurants, die iedereen kent,
maar ergens, waar ik je nu eens brengen zal... Een kleine
gelegenheid, maar exquis... Een specialiteit van homard à
l'américaine, die verrukkelijk is! Hij kuste de toppen zijner dikke
vingers.
- O, wil je nu dadelijk dan naar mama? Goed, dan nemen we een
"sapin", want mama woont heel ver...
Hij riep al een rijtuig aan, gaf het adres.
- Cent-vingt-cinq, Rue Madame...
En galant hielp hij Elly instijgen, toen Lot, wilde zelve absoluut
op het kleine-bankje zitten; zijn ene voet bleef op de tree van het
rijtuig... Luchtigjes, onverschillig, vroeg hij naar de familie in
Den Haag, als naar vreemden, die hij wel nu en dan eens gezien had.
In de Rue Madame hield de koetsier stil voor een hek van hoge
staven, waarachter een schutting van planken, zo dat inkijken
onmogelijk was.
- Hier is het klooster, waar mama woont, zei Theo. Zij stegen uit,
Theo belde. Een zuster opende, en leidde hen over de cour binnen,
zeggende, dat madame Van der Staff thuis was. Het klooster behoorde
aan de Zusters van de Onbevlekte Ontvangenis Onzer Lieve Vrouwe van
Lourdes en tante Therèse was er, met enkele andere oude en vrome
dames, pensionnaire. De zuster bracht hen in een kleine salon, op
de rez-de-chaussée, en opende de jaloezieën. Opde schoorsteenmantel stond een beeld van de H. Maagd tussen
kandelabers; een canapé, enkele stoelen waren bedekt met witte
hoezen.
- Ma soeur, zeide Theo: is madame la supérieure thuis?
- Ja meneer.
- Stoor ik haar niet? Wil u haar dan zeggen, dat ik gekomen ben om
haar een visite te maken?
- Ja meneer.
De zuster ging. Theo gaf een knipoogje.
- Dat heb ik al láng weer moeten doen, zeide hij. Ik profiteer nu
van de gelegenheid. De supérieure is een verstandige vrouw,
verstandiger dan mama.
Zij wachtten. Het was rilkoud in de naakte salon. Lot huiverde en
zeide:
- Ik zou niet kunnen... Neen, ik zou niet kunnen.
- Neen, zei Theo: ik ook niet.
De supérieure, het eerst, kwam binnen: een kleine vrouw, verloren
onder de ruime plooien van haar kleed. Onder de kap schitterden
twee bruine ogen.
- Monsieur Van der Staff...
- Madame...
Hij drukte haar de hand:
- Ik had u al lang willen komen zien, om u te zeggen, hoe dankbaar
ik ben voor de zorg aan mijn moeder... Zijn Franse zinnen klonken
beleefd, galant en hoffelijk.
- Mag ik u voorstellen Mr et Mme Pauws, mijn neef en nicht.
- Pas getrouwd, zei de supérieure, met een lachje, buigend.
Lot verbaasde zich, dat zij op de hoogte was.
- Wij komen tante een bezoek brengen... Ook aan u, meende hij
beleefd er bij te moeten voegen.
- Gaat u zitten... Mevrouw komt dadelijk.
- Maakt mama het goed? vroeg Theo. Ik heb haar... in een tijd niet
gezien.
- Ze maakt het goed, zei de supérieure. Omdat wij voor haar
zorgen.
- Dat weet ik...
- Voor zichzelve zorgt ze niet. U weet, ze overdrijft... Le bon
Dieu verlangt dat niet, dat wij overdrijven, als madame doet... Ik
bid niet een kwart af van wat madame bidt... Madame bidt altijd...
Ik zou er geen tijd toe hebben... Le bon Dieu verlangt het niet...
Wij hebben ons werk: ik heb mijn ziekenverpleging... Dat is heel
druk... Op het ogenblik zijn bijna alle zusters uit verplegen... Ik
heb mijn plaatsing-voor-dienstboden... Wij kunnen niet altijd
bidden...
- Mama wel, zei Theo met een lachje.
- Madame... bidt... bidt te veel, zei de supérieure. Madame is een
enthousiaste...
- Geweest in alles, wat zij gedaan heeft, zei Theo, en staarde voor
zich uit.
- En zij is zo gebleven. Zij is enthousiaste in haar nieuw geloof,
in onze godsdienst. Maar ze moest niet overdrijven... En niet
onnodig vasten... Verleden vonden we haar flauw in onze kapel... En
wij hebben kleine trucs... Als het niet bepaald nodig is te vasten,
geven wij haar bouillon,
in de soupe-maigre, of door de groenten
heen... zonder dat ze het merkt... Hierkomt mevrouw...
Een zuster maakte de deur open, en mevrouw Van der Staff, tante
Therèse, kwam binnen. En het was Lot, als of hij grootmama zelve
zag binnenkomen, jonger, maar toch oude vrouw. In een effen zwarte
japon was zij groot en majestueus, en heel slank en van een
treffende bevalligheid in beweging. Zo moest grootmama ook zijn
geweest. Over haar donkere ogen, die gebleven waren de ogen van een
kreole, waarde een droom, en het scheen, zij zag daar moeilijk door
heen, maar de nu oude mond had nog een natuurlijke glimlach, waarom
de extase aarzelde. Zij duldde Theo's kus en zeide toen, in het
Frans:
- Jullie zijn heel lief me op te zoeken... Daar ben ik heel
dankbaar voor... Dat is Elly... Ik heb Elly gezien... jaren
geleden... in Holland nog, bij grootpapa Takma... Je was toen een
meisje van veertien jaar. Het is heel lief, dat jullie gekomen
zijn... Ga zitten... Ik kom nooit meer naar Holland... maar ik denk
veel... ik denk véel... aan de familie...
Over haar ogen zweefde de droom; in de glimlach scheen-door de
extase. In de schoot vouwde zij de dunne handen, en de vingers
waren staafjesslank als die van grootmama. De stem klonk als die
van grootmama. Nu zij zát, in haar zwarte japon, in het bleke licht
van die kloosterspreekkamer, waar een kilte, ook bleek, wat hangen
bleef, was de gelijkenis huiveringwekkend, scheen deze dochter éen
met de moeder, scheen zij de moeder zelve, en was het of verleden
jaren terug spookten in bleek wit licht, wonderbaar.
- En hoe gaat het met allen, in Den Haag? vroeg tante Therèse.
Woorden, over de leden der familie, wisselden. De supérieure,
bescheiden, na enkele ogenblikken, stond op, nam afscheid, bedankte
voor het bezoek.
- Hoe gaat het met oom Harold...? En hoe gaat het met mama,
Charles... Ik denk heel veel aan haar. Ik bid veel voor mama,
Charles...
De stem, vele malen gebarsten, klonk molliger dan zuiver Hollands
en was rond van kreools accent; een tederheid in die gebarsten stem
ontroerde zowel Lot als Elly, terwijl Theo, pijnlijk, voor zich
staarde; hij
voelde bij zijn moeder zich gedrukt en gedwongen.
- Tante het is lief van u, dat u ons niet vergeet... aarzelde
Lot.
- Ik zal je moeder nooit vergeten, zei tante Therèse. Ik zie haar
nooit meer, en ik zal haar misschien nooit meer zien... Maar ik hou
zo veel van haar... en ik bid, ik bid veel voor haar... Zij heeft
het nodig. Wij hebben het allen nodig. Ik bid voor allen... Voor
heel de familie... Zij hebben het allen nodig. En voor mama... voor
grootmamabid ik ook. Voor grootpapa ook... bid ik, Elly... Ik bid nu al
jaren lang, ik bid zeker al dertig jaren lang... God zal mijn
gebeden verhoren... Het was moeilijk iets te zeggen, en Elly nam
alleen tantes hand en drukte die. Tante Therèse lichtte Elly's
gezicht bij de kin even hoger en zag haar aandachtig aan, zag
daarna naar Lot. Een gelijkenis trof haar; zij zeide niets.
Zij wist. Tante Therèse wist. Nooit kwam zij meer in Holland en,
meende zij, nooit zou zij - vermoedelijk - meer haar zuster zien,
die zij wist het kind van Takma, nooit zou zij Takma meer zien, en
nooit meer haar moeder... Maar zij bad, voor die oude mensen
vooral, omdat zij wist. Zij, eenmaal, áls haar moeder, elegante
vrouw en vrouw van liefde met heet hatend en beminnend kreole-hart,
zij had van haar moeders eigene lippen, in hevige koortsen, dat
vernomen, wat zij sedert geweten had. Zij had haar moeder zien zién
- hoewel zijzelve niet gezien had - zij had haar moeder zien zién
de oprijzende schim in de hoek van de kamer... Zij had haar moeder
horen smeken genade en eindiging van haar straf. Zij had niet, als
Harold Dercksz, gezien zestig jaren geleden, maar zij wist, sedert
dertig jaren. En die weting had haarzelve voor immer geschokt in
haar nerveuze en enthousiaste ziel, en na te zijn geweest de
kreole, enthousiast in liefde-liefde en liefde-haat, de vrouw van
avonturen, de vrouw, die liefhad en daarna, wie zij lief had gehad,
haatte, was zij in bespiegeling verzonken, had zij zich gebaad in
de extase, die tot haar straalde uit de paradisiale glazen der
kerkramen, en was zij eenmaal, in Parijs, een priester genaderd om
hem te zeggen:
- Mijn vader... ik wil bidden. Ik voel mij tot uw geloof getrokken.
Ik wil katholiek worden. Ik wil dat al maanden lang.
Zij was katholiek geworden, en zij bad. Zij bad voor zich, maar zij
bad meer voor haar moeder. Geheel haar ziel van enthousiasme ging
op in
gebed voor die moeder, die zij - vermoedelijk - niet meer zou
zien, maar voor wie zij leed, en die zij verlossen wilde van schuld
en redden voor te afgrijslijke straf hiernamaals. Die moeder, die
hem, haar vader, verhinderd had zich te verdedigen, door zich aan
hem te klampen zo lang tot dat de ander het wapen ontrukt had aan
de klemmende hand, die in bloed ziende woede te wreken zocht... Zij
wist, tante Therèse. En zij bad, zij bad altijd. Nooit kon te veel
gebed opstijgen, om erbarming af te smeken.
- Mama, zei Theo: de supérieure vertelde me, datu flauw is gevallen in de kapel. En dat u niet eet...
- Ik eet, ik eet, zei tante Therèse zacht en traag. Maak je niet
ongerust, Theo.
Een minachting van haar zoon verbitterde de glimlach der oude
lippen; de stem, tegen de zoon, werd koud en hard, als of zij, na
de vrouw van gebed, tegenover de zoon eensklaps wéer werd de
vroegere vrouw, die had bemind en gehaat daarna, de vader van die
zoon, de vader, die niet haar man was geweest.
- Ik eet, zei tante Therèse. Ik eet zelfs te veel. Die goede
zusters... Soms vergeten ze, dat wij vasten moeten... Dan geven ze
mij vlees... Ik neem het dan mee en geef het aan mijn armen. Vertel
mij nog, kinderen, vertel mij nog, van Den Haag... Ik heb nog
enkele ogenblikken tijd... Dan moet ik naar de kapel... Ik bid met
de zusters mee...
En zij vroeg naar allen, alle broers en zusters, hun kinderen.
- Ik bid voor ze allen, zeide zij. Ook voor jullie, kinderen, zal
ik bidden.
Een zenuwachtigheid beving haar en zij luisterde naar de gang toe.
Theo gaf een knipoogje aan Lot en zij stonden op.
- Neen, verzekerde tante Therèse. Ik zal jullie niet vergeten. Zend
mij je portretten, nietwaar.
Zij beloofden het.
Waar is Ottilie, je zuster, Charles?
- In Nice, tante.
- Zend mij haar portret... Ik bid voor haar ook... Dag kinderen,
dag lieve kinderen.
Zij nam afscheid van Lot en Elly, en ging in droom, en zij vergat
Theo. Hij haalde zijn schouders op. Uit de kapel, die over de
kleine salon, in een groter vertrek was ingericht, klonk reeds,
zangerig, litanie... De supérieure kwamen zij tegen in de gang; zij
begaf zich naar de kapel.
- Hoe heeft u uw tante gevonden? fluisterde zij. Overdreven... Ja,
zij overdrijft... Kijk...
En zij wees Elly, Lot, Theo, door de even opene deur der kapel. De
zusters op bidstoel geknield, baden, zangerigjes. Over de grond
tussen de stoelen lag tante Therèse in lengte recht-uit ter neer
gestort, het gezicht in de handen verborgen.
- Kijk! fluisterde de supérieure en zij fronste de brauwen. Dat
doen wij zelfs niet. Dat is overdreven. Het is bijna niet
convenable. Ik zal het zeggen aan monsieur le directeur, dat die
het madame onder het oog brengt. Ik zal het zeker aan le père
zeggen. Au revoir, madame, au revoir, messieurs...
Zij boog, als een vrouw van de wereld, met een lachje en kalme
distinctie. Een zuster liet uit tot het hek...
- Oef! zuchtte Theo. Dat is weer eens voor maanden mijn kinderlijke
plicht volbracht.
- Ik zou niet kunnen, mompelde Lot. Ik zou niet kunnen.
Elly zeideniets. Haar ogen stonden groot en star. Zij begreep toewijding
en zij begreep roeping; al begreep zij voor zich ánders, zij
begreep.
- En nu, naar de homard à l'américaine! riep Theo. En terwijl hij
een rijtuig aanriep, was het of zijn dikke lichaam ontspande,
louter om te
ademen in frisse en vrije lucht.
naar boven
In de nachttrein dacht het vrouwtje na. In de hoek van de wagen lag
Lot onder een plaid en sliep, maar het vrouwtje kon niet slapen,
want een herfstwind gierde langs de trein, en zij zat maar, stil,
in de andere hoek en dacht na. Nu had zij haar leven geschonken en
zij hoopte op het geluk. Zij hoopte, dat zij roeping gehoord had en
toewijding zou hebben te geven. Dat was het geluk, er was niéts
anders, en tante Therèse had wél gelijk, al begreep zij, Elly,
toewijding, geluk, roeping, zo geheel anders dan tante Therèse. Zij
wilde niet alleen het gevoel, de gedachte; zij verlangde ook vooral
naar de daad. Zo als zij zich altijd aan de daad had gegeven, al
was het maar tennis, al eerst, werd het later boetseren, al was het
ten slot te geworden eigen leed uitstorten in taal, en dat
verzenden naar een tijdschrift, een uitgever - zo verlangde zij ook
nu zich aan de daad te geven; minstens, met kracht tot de daad mede
te werken. Zij zag met weemoed naar Lot, en zij voelde, dat zij hem
liefhad, hoe anders ook dan zij eerst had liefgehad. Liefhad minder
om zich - als zij eerst had bemind; Liefhad meer om hém, om hem te
wekken tot gróte dingen... Het was vaag, maar er was eerzucht in,
en eerzucht uit liefde, om hém. Hoe jammer, dat hij zijn talent
versnipperde in kleine geestige artikels en vlug geschreven essays.
Dat was, zo als hij praatte, aardig, luchtig, niet overtuigd en
niet overtuigend, en hij kon meer, hij kon veel meer. Misschien was
het schrijven van een roman ook niet het grote ding misschien was
het grote ding schrijven, maar géen roman... Wat dan? Nu zocht zij
en vond nog niet, maar zij wist nú zeker - meende te weten - dat
zij zou vinden en Lot op zou wekken...
Ja, zij zouden gelukkig zijn, zij zouden gelukkig blijven... Daar,
in Italië, daar zou zij het vinden... In verleden, in historie
misschien zou zij het vinden... In dingen, die waren voorbij
gegaan; in mooie, edele dingen, die dood lagen, rustig dood en nóg
mooi... Wat voelde zij dan zich zó weemoedig? Of was het niet meer
dan de weemoed, die zij gevoeld had, altijd, zo vaak,en die ziekte onder al haar bedrijvigheid, en die brak in de
buiging van haar vlugradde stem: de weemoed, omdat haar
kinderjaren, zonder ouders, zonder broers, zonder zusters, zo
stilletjes waren opgebloeid in het grote huis van de oude man. Hij
was altijd lief, zorgzaam, vaderlijk geweest, maar hij was zo oud,
en zij had gevoeld de druk van zijn oude jaren. Oude mensen had zij
om zich gezien, want altijd herinnerde zij zich oude grootmama
Dercksz, en dokter Roelofsz: die kende zij, oud, van dat zij een
klein kind was geweest. Ook Lot, meende zij, - hoe ook het leven
van een man, die reisde, verschilde van dat van een meisje, dat
thuis bleef- ook Lot had over zich heen dat oude voelen drukken en
zeker dáarom had zich zijn angst om oud te worden ontwikkeld tot
iets van neurose. Tante Stefanie en de ooms in Den Haag, zij waren
oud, en rondom schenen de kennissen als afgestorven, en bewogen zij
zich zonder tijdgenoten, wat eenzaam in die stad, langs de straten,
waar hun huizen stonden, heen en weer, heen en weer, naar elkander
toe... Dat was zo verlaten en zo heel eenzaam, en dat gaf weemoed,
en zij, ze had altijd, in haar jeugd, die weemoed gevoeld...
Vriendinnen had zij nooit kunnen blijven behouden. De meisjes van
de tennisclub zag zij niet meer; haar medeleerlingen van de
Akademie groette zij alleen nog vluchtig op straat. Na haar treurig
engagement had zij zich nog meer teruggetrokken, was alleen altijd
samen met Lot, wandelde met hem, sprak met hem; hij ook eenzaam in
Den Haag, zonder vrienden: hij had er meer, zeide hij, in Italië...
Hoe vreemd, óm hen beiden altijd die eenzaamheid en
afgestorvenheid... Geen vrienden, geen kennissen om hen, zo als om
de meeste mensen, zo als om de meeste families... Het was zéker om
die druk van die twee héel oude mensen, maar dieper kón zij het
niet analyseren, en voelde zij, dat iéts haar ontsnapte, dat zij
niet wist, maar dat er toch was, en dat drukte, en dat andere
mensen weerhield: iets sombers, nu verleden, dat was blijven zweven
rondom de oude man en de oude vrouw, en dat de anderen haar
kinderen, zijn enige kleinkind - omhulde in iets van waas, iets
onzegbaars, maar zo duidelijk voelbaar, dat zij het als grijpen had
gekund in haar tastende hand...
Vaag en mistig was dat om te bedenken, het te bedenken was ook niet
mogelijk: het was een aanvoelen van iets klams, dat voorbij ging;
meer niet, meer was het niet... maar het verhinderde soms adem te
halen, blij te zijn injong leven, hard te lopen, luid te spreken: áls zij dat deed,
dwong zij zich tot effort. En ze wist, dat ook Lot zo voelde; zij
had dat begrepen uit twee, drie heel vage woorden, en meer uit de
aroom van
die woorden, dan uit hun klank... en het had haar een
grote sympathie van ziel doen voelen voor Lot. Vreemde jongen,
dacht zij en zag naar hem, terwijl hij zo sliep... In zijn
uiterlijk en in uiterlijkheidjes, als een heel jonge jongen, een
kind soms, vond zij; om die kinderlijkheid een scepticisme, dat
zich wel eens geestig uitte maar niet was overtuigd; tegelijkertijd
een week gemoed en veel egoïsme; tegelijkertijd een neurose voor
zich en bijna een kracht tegenover zijn moeder: hij, de enige, die
met mama Ottilie kon omgaan; met dit karakter samengaande een
talent, dat hij niet achtte, terwijl hij toch behoefte had te
werken. Een samenspel van tegenstrijdigheden, van ernst en
kinderachtigheid, van gevoel en koudheid, van mannelijkheid en van
zó iets zwak wekelijks, als zij nooit gezien had in een man. Een
ijdelheid meer op zijn blonde haren dan op zijn talent, maar ook
ijdelheid daar toch op; en meer voldoening om een compliment over
zijn das dan om een woord van lof over zijn mooiste essay: En dat
kind, die jongen, die man had zij lief: zij vond het vreemd als zij
er zelve aan dacht; maar zij had hem lief; zij was alleen gelukkig,
als hij bij haar was.
Hij ontwaakte, vroeg waarom zij niet sliep, en nam haar hoofd nu
tegen zijn borst. Moe van de trein en van haar gedachte sliep zij
in, en hij keek uit in de grauwe morgen, die na Lyon opvaalde over
de rillige grijze velden. Hij smachtte naar de zon, blauwe lucht,
naar warmte en naar alles wat jong is en leeft. Het zuiden van
Frankrijk, de Rivièra en dan Italië, met Elly samen. Hij had over
zijn leven beschikt en hij hoopte op geluk. Het geluk in
samenstemming en samenleven, omdat de eenzaamheid doet treuren en
des te intenser doet denken aan onze langzame afsterving...
- Ze is heel lief, dacht hij, terwijl hij neerzag op haar, waar zij
sliep aan zijn borst, en hij weerhield zich om haar niet te
omhelzen, nu zij juist in slaap was gevallen. Ze is heel lief, en
ze heeft een fijn artistiek gevoel. Ik zal zeggen, dat ze weer
boetseert... of iets schrijft: ze doet beide goed. Het is een mooi
boekje, al is het zo erg persoonlijk en al te vrouwelijk. Er is
veel goeds in het leven, ook al is hetleven niets dan een overgang, die niet heel veel moet beduiden,
op een wereld, die rot is... Er moeten andere levens zijn en andere
werelden... Er moet komen een niet meer lijden om stof, een lijden
dán alleen om geest... Dan zijn al onze stoffelijke angsten weg...
Toch is er veel liefs in dit stoffelijke leven... als we een
ogenblik alle ellende vergeten... Voor iéder komt er een lief
moment: ik geloof, dat het mijne gekomen is... Als het nu zo
blijft, maar dat zal het niet... Alles verandert... Daar maar niet
aan denken, en werken, werken ook op reis... Italië iets groots,
iets groters dan mijn gewone artikels... Elly had het zo graag...
In Florence, de Medici's... In Rome, héel het Pausdom... Ik weet
nog niet wat ik nemen zal: een van beide... Maar het is zo veel,
het is zo veel... Zou ik nog eens een goed cultuurhistorisch werk
schrijven...? Ik hou niet van aantekeningen... Die snippers papier
... Als ik niet alles voor me zie in éen duidelijk visioen, kan ik
niets... Ik kan niet studeren: ik moet zien, voelen, bewonderen of
gruwen... Als ik dat niet doe, kan ik niets. Een essay, dat is wat
ik het beste kan... Een woord is een kapel: je grijpt het éven
luchtigjes, bij de vleugels... en laat het weer vliegen... Ernstige
boeken over historie en kunst, dat zijn als dikke torren, die
kruipen... Tiens! Dat is een aardig beeld... Ik zal het eens in een
artikel gebruiken... Het luchtige vlindertje... de dikke tor
...
Zij naderden Marseille; om twee uur in de middag zouden zij te Nice
zijn...
naar boven
Lot had een kamer besteld in het Hôtel de Luxembourg, en geschreven
aan zijn zuster, Ottilie. Toen zij aankwamen, vonden zij in hun
kamer een mand met rode rozen. Het was Oktober: de ramen stonden
open, en in een hevige lichtstroom der zon metaalkleurde donker de
zee en rimpelde onder de brutale vegen van een opdriftigende
mistral.
Zij namen een bad, dejeuneerden in hun kamer, een beetje moe van de
reis, en de geur van de rozen, de gloed van de zon, het verdiepende
turkoois van de lucht en het al meer en meer overschuimvlokte staal
van de zee bedwelmden beiden. Op de tafel, om gevogelte, vlakte
rood en oranje de sla van tomaat en van poivron, en in hun glas
champagne schenen lange parelen te smelten. Met sterke rukken stak
op de wind en veegde wat wazig nog huiverde weg met zijn
strafbrutale liefkozing van mannelijkheid. Gloeiende goot de zon
zijn stroom, als uit een gouden gat
in de turkooizen hemel.
Bij elkaar zaten zij, bedwelmd, enaten en dronken, en spraken niet. Een rust, maar een matheid
tegelijkertijd, vloeide hun door, als in een overgave aan de
krachten des levens, die waren zo woelig, en zo heftig, en zo goud
van glans en sanguinisch brutaal. Er werd geklopt, en het hoofd van
een vrouw, onder grote zwarte hoed, stak langs de geopende
deur.
- Mag ik binnen komen?
- Ottilie! riep Lot en stond op. Kom binnen, kom binnen. Zij
kwam.
- Welkom! Welkom in Nice! Ik heb je in lang niet gezien, Lot. Elly,
mijn zusje, welkom... Ja, ik zond je die rozen. Ik ben blij, dat je
me geschreven hebt. En dat je me dus zien wilt en je vrouw me zien
wil... Zij ging zitten, zij nam een glas champagne aan; tussen Lot
en zijn zuster wisselden blijde woorden. Ottilie was een paar jaar
ouder dan Lot, zij de oudste van mama Ottilie, en zij leek op haar
vader, Pauws, en op mama tegelijkertijd, want zij was groot, met
het autoritaire van haar vader, maar zij had de trekken van mama
Ottilie, hoewel niet haar ogen, wel haar fijn profiel en tedere
kin... Maar het jarenlange optreden voor publiek had haar in haar
bewegingen gegeven een gracieuze zekerheid, die van de vrouw van
talent en van schoonheid, gewoon bekeken en toegejuicht te worden,
zo geheel verschillend van welke burgerlijkere bevalligheid ook: de
harmonie in het gebaar, sculpturaal, en natuur geworden, na eerst
studie te zijn geweest...
- Wat een mooie vrouw! dacht Elly, en voelde zich niets, klein,
onbeduidend in haar eenvoudig négligé, na het bad vlug
aangeschoten.
Een-en-veertig, leek Ottilie niet meer dan dertig, en had zij de
jeugd van een artiste, die haar lichaam jong houdt, door een
schoonheidskunst en -wetenschap, onbekend aan de burgervrouw. Haar
figuur, in wit laken japon, behield in de niet te overdreven lijn
van de mode, een statuesque volmaaktheid, waarin borst en armen,
trots de moderne kleding, zich volmaakt van lijn lieten raden. De
grote zwarte hoed rondde de zwarte struisveer om haar kopergloeiend
blond haar, zwaar gewrongen; een brede boa van grijze struisveer
doezelde om haar heen, en in die
kleurloze tinten - wit, zwart en
grijs - bleef zij, niettegenstaande haar bijna te grote schoonheid,
tegelijk bevallige als fatsoenlijke vrouw en artiste.
- Elly, dat is nu mijn zuster! zei Lot fier. En wat zeg je van
haar?
- Elly, zei Ottilie: ik heb je gezien in Den Haag.
- Ik herinner me niet, Ottilie.
- Neen, je was een kindje van acht, negen jaar misschien, en je had
een grote speelkamer bij grootpapa Takma en een prachtig
poppehuis...
- O ja...
- Sedert ben ik nietmeer in Den Haag geweest.
- Je bent gegaan aan het Conservatoire te Luik...
- Ja...
- Wanneer heb je het laatst gezongen? vroeg Lot.
- Onlangs te Parijs...
- Wij horen niets over je... Je zingt nooit in Holland.
- Neen, ik kom nooit in Holland.
- Waarom niet, Ottilie? vroeg Elly.
- Ik heb me altijd in Holland gedrukt gevoeld.
- Om het land, om de mensen?
- Om alles... Om het land, de mensen, de huizen... Om onze
familie... Om onze kring...
-Ja, ik begrijp je, zei Lot.
- Ik kon niet ademen, zei Ottilie. Het is niet, dat ik land,
mensen, familie wil afbreken. Het heeft alles zijn goeds. Maar zo
als de grauwe luchten mij belemmerden te ademen, zo belemmerden de
huizen mij mijn stem uit te zetten, en was er iets om mij heen, ik
weet niet wat, iets, dat ik vreeslijk vond...
- Iets, dat je vreeslijk vond...? zei Elly.
- Ja. Een atmosfeer. In huis, met mama ging het niet met mij, zo
als het nooit tussen mama en papa was gegaan. Dat onmogelijke
kinderachtige karaktertje van mama met haar driftjes, was iets, dat
mij razend maakte. Lot is een smediger natuur dan ik...
- Jij had een jongen moeten zijn en ik maar een meisje, Ottilie,
zei Lot bijna bitter.
- Mais je suis très femme, moi, zei Ottilie.
Een zachtheid waasde haar blik, en in de glimlach school een
geluk.
- Mais je te crois, antwoordde Lot.
- Neen, vervolgde Ottilie. Met mama kon ik niet overweg. Trouwens,
ik voelde, dat ik vrij moest zijn. Er was toch het leven. Ik voelde
mijn stem in me. Ik heb goed gestudeerd, ernstig gestudeerd, jaren
lang. Ik heb succes gehad. Ik verzing mijn leven...
- Waarom heb je alleen op concerten gezongen, Ottilie? Voel je
niets voor de opera... Je zingt toch Wagner.
- Ja, maar ik kan me niet langer incarneren in een rol, dan enkele
ogenblikken. Niet langer dan een scène duurt. Geen avond lang.
- Ja, dat begrijp ik, zei Lot.
- Ja, zei Elly levendig. Daarin ben je zeker een zuster van Lot.
Hij ook, kan niet langer werken dan zijn artikel, dan zijn essay
duurt.
- Een familiezwakte, Ottilie. Hereditair, zei Lot.
Ottilie dacht na, glimlachende. De glimlach van de Gioconda, dacht
Elly.
- Het is misschien waar, zei Ottilie. Die kleine Elly merkt
fijntjes op.
- Ah ja, zei Lot fier. Dat doet ze... We zijn geen gewone naturen,
zo als we hier bij elkander zitten...
- Ja... mijmerde Ottilie. Holland... Die huizen... Die atmosfeer...
In huis mama met meneer Trevelley. Het was vreeslijk. Scènes,
scènes... Trevelley verweet mama papa; mama verweet Trevelley
honderd liaisons! Wat eenjaloezie, die mama... Haar hoed en mantel hingen in de gang.
Ging "meneer" Trevelley uit, dan zei mama: "Hugh, waar ga je naar
toe... "Doesn't matter", zei Trevelley. "Ik ga mee", zei mama, en
zette haar hoed scheef op, schoot haar mantel aan, en ging mee.
Trevelley vloekte. Een scene, maar mama ging mee. Hij liep op
straat drie passen voor; mama volgde, woedend, woedend... Ze was
toen heel, heel mooi; een poppetje, een blond madonna-gezichtje; ze
kleedde zich slecht... Lot, altijd rustig, met kalme ogen, die moe
deden... ik herinner me nog zo goed. Nooit driftig, heel beleefd
tegen "meneer" Trevelley...
- Ik heb met mijn drie papa's overweg gekund.
- Toen mama en Trevelley genoeg van elkaar hadden en mama op Steyn
verliefd werd, ben ik er vandoor gegaan. Eerst bij papa, toen ben
ik naar het Conservatoire gegaan... Sedert ben ik niet meer terug
in Holland gekomen... O, die huizen... Jullie huis, Elly, dat van
grootpapa Takma, alles heel netjes door tante Adèle onderhouden,
maar het was mij, of achter iedere deur iets stond te wachten...
Het huis van grootmama en de figuur van grootmama, die daar zat bij
het raam, te staren. Te wachten, te wachten ook... Waarop? Ik weet
het niet. Maar het heeft mij zó gedrukt. Ik verlangde naar lucht,
naar blauwe lucht, naar vrijheid; ik moest mijn longen
uitzetten.
- Ik heb dat ook zo wel eens gevoeld, zei Lot zacht. Elly zeide
niets, maar zij dacht aan haar kinderjaren, bij de oude man, en aan
haar poppehuis, dat zij zo heel ernstig, als een wereldje,
bestuurde.
- Ja, zei Ottilie: je voelde het ook, Lot; je ging naar Italië, om
te herademen. Om te leven, om te leven... In onze familie had men
geleefd. Mama leefde nóg, maar haar eigen verleden klampte zich aan
haar vast... Ik weet niet, Elly: ik geloof niét, dat ik heel
sensitief ben, en tóch... toch heb ik het zó gevoeld: een druk over
mij van dingen van vroeger ... Ik kon niet meer. Ik verlangde naar
mijn eigen leven.
- Dat is waar: je hebt je geheel vrijgemaakt, zei Lot. Vrijer zelfs
dan ik. Ik heb mama nooit kunnen verlaten. Ik hou van mama. Ik weet
niet waarom, moeder is zij weinig voor me geweest. Toch hou ik van
haar, heb ik dikwijls met haar medelijden. Ze is een kind, een
bedorven kind. Ze is overstelpt geworden, in haar jeugd, met éen
enkele adoratie. De mannen waren gek op haar. Nu is ze oud, en wat
heeft ze over? Niets en niemand. Steyn en zij zijn hond en kat. Ik
beklaagSteyn, maar ik lijd soms voor mama. Het is iets vreeslijks om
oud te worden. Vooral voor een vrouw, als zij is geweest; voor een
vrouw - laat ons het ronduit zeggen - van liefde. Er is in mama
nooit iets geweest dan liefde. Ze is een eenvoudige vrouw; ze heeft
behoefte aan liefde en liefkozing, zó, dat ze conventie niet heeft
kunnen volhouden. Zij achtte die niet langer dan tot een zeker
punt. Had zij lief, dan volhardde ze.
- Maar waarom is ze getrouwd. Ben ik getrouwd? Ik heb ook lief.
- Ottilie... mama leefde in een andere tijd. Men trouwde toen. Men
trouwt nu nog. Elly en ik zijn getrouwd.
- Ik heb er niets tegen, als je wéet, dat je elkaar hebt gevonden
voor het leven. Wist mama dit van éen van haar drie mannen? Ze is
op alle drie dol geweest.
- Ze haat ze nu alle drie.
- Ze had dus nooit moeten trouwen.
- Neen, maar ze leefde in een andere tijd. En, zo als ik zeg, er
wordt nog getrouwd, Ottilie.
- Je keurt af, dat ik niet getrouwd ben.
- Ik keur niet af. Het is niet in mijn natuur af te keuren in een
ander, wat een ander voor zich goed acht.
- Laat ons open, oprecht spreken. Je noemt mama een vrouw van
liefde. Misschien noem je mij ook zo.
- Ik weet niet veel van je leven.
- Ik heb met mannen geleefd. Als ik mama's ideeën had gehad, of
liever, haar onbewuste conventie, was ik met ze getrouwd. Ik had
lief, en vond liefde. Tweemaal heb ik kunnen trouwen, als mama. Ik
heb het niet gedaan.
- Je bent afgeschrikt, door wat je gezien had.
- Ja, en ik wist niet, ik heb nooit geweten. Misschien nú... Lot,
nú weet ik eerst.
- Nu weet je, Ottilie? zei Elly.
Zij nam Ottilie's hand. Zij vond Ottilie zo mooi, zo heel mooi, en
zo oprecht, dat zij zeer geroerd was.
- Misschien... Elly, weet ik nú, dat ik, nu ik Aldo liefheb...
nooit meer van iemand anders kan houden. Hij houdt van mij...
- En jullie trouwen? vroeg Lot.
- Neen, we trouwen niet...
- Waarom niet...
- Weet hij?
- En hij houdt vanje...
- Ja, maar wéet hij? Hij weet niet... We zijn gelukkig, o zo
gelukkig. Hij, wil trouwen. Maar weet hij? Neen, hij weet niet...
Hij weet niet: ik weet zéker, dat hij niét weet... Waarom ons
wettelijke banden aan te leggen?
Als ik een kind van hem krijg, zal
ik heel gelukkig zijn, en een goede moeder zijn voor mijn kind.
Maar waarom die wettelijke banden... Aldo wéet niét,ook al zijn we nu nog zo gelukkig. Hij is twee jaar ouder dan
ik... Wie weet wat hem morgen wacht, welke emotie, welke passie,
welke liefde... Ik, ik weet, dat ik gevonden heb, maar ik weet, dat
hij niet weet... Verlaat hij mij morgen, dan is hij vrij... Dan
vindt hij een ander geluk, het duurzame misschien... Wat weten wij,
arme mensen... Wij zoeken, wij zoeken, tot we opeens weten... Ik
weet... Maar hij niet... Neen Lot, wij trouwen niet. Ik wil Aldo
vrij en hij zal doen, wat hij wil... Ik ben niet jong meer en ik
wil hem vrij laten... Onze liefde, onze lichamen, onze zielen zijn
vrij, zijn geheel vrij in ons geluk... En als ik morgen oud ben,
een oude vrouw, en geen stem meer heb...
- Dan zal je lijden, Ottilie, zei Lot.
- Dan zal ik niet lijden, Lot. Dan ben ik gelukkig geweest. Dan heb
ik gehad wat mijn deel was. Ik vraag niet het eeuwige, hier. Dan
ben ik tevreden en dan word ik oud, rustig, rustig oud...
- O, Ottilie, en ik, ik lijd van oud, ouder te worden.
- Lot, dat is een ziekte. Je bent gelukkig nu, je hebt Elly, het
leven is mooi, er is zon, er is geluk. Neem dat, geniet dat en wees
gelukkig en denk niet aan wat komt...
- Denk je dus nooit aan oud worden, aan het verschrikkelijke
ervan...
- Ik denk wel aan oud worden, maar ik vind het niet
verschrikkelijk...
- Als jouw Aldo je morgen verlaat, dan ben je alleen... dan word je
oud.
- Als hij me morgen verlaat, om zijn geluk, dan vínd ik dat goed,
en dan word ik oud, maar niet alleen, want dan heb ik ál de
herinnering aan zijn liefde, aan ons geluk, dat nu werkelijk is, en
zó waar, dat er na dit nooit weer iets komen kan...
Zij stond op.
- Ga je weg...
- Ik moet nu weg. Kom morgen bij ons dejeuneren, wil je Elly?
- Ja, Ottilie...
Ottilie zag uit het raam. De zon straalde zwijmende en laag, uit
mauve en roze wolken, en de wind had zich over de golven
neergelegd; de zee wiegde hem nog alleen zacht op haar diepblauwe
deining, als een reuzige minnaar, die lag in haar schoot uit te
rusten van zijn bloedrijke razen.
- Prachtig, die wolken! zei Elly. De wind is gaan liggen.
- Altijd om dit uur, zei Ottilie. Kijk, Lot, daar is hij...
- Wie...
- Aldo. Hij wacht me.
Zij zagen op de Promenade des Anglais - weinig wandelaars waren
daar - een man zitten en hij zag naar de zee.
- Ik ziealleen zijn rug, zei Lot.
- Je zal hem morgen zien. Ik ben innig blij, dat jullie
komen...
De klank van haar stem bedankte, geroerd. Zij omhelsde hen beiden,
ging.
- God, God, wat een mooie vrouw, zei Lot. Ze is lang niet jong
meer, maar voor een vrouw, gewend op te treden in publiek, en mooi
als zij, is geen leeftijd...
Elly was op het balkon gegaan.
- O Lot, wat een prachtige lucht... Het is een sprookje in de
lucht... Zo stel ik me voor de atmosfeer van de
Duizend-en-Een-Nacht... Kijk, het is net de staart van een
reusachtige fenixvogel, die daar achter de bergen in vlammen
verzinkt... Daar heb je Ottilie, op de Promenade; zij wuift
met
haar zakdoek.
- En daar heb je Aldo, naast haar, die groet... Een mooie grote
kerel, die Italiaanse officier van haar... God, wat een paar mooie
mensen.... Kijk Elly, nu ze wandelen naast elkaar. Wat een mooi
paar. Ik word jaloers van hem. Ik zou ook graag zo groot zijn, met
zo een carrure, en er zo knap uit zien.
- Maar ben je dan niet tevreden, dat ik je goed vind, als je
bent?
- Ja, ik ben heel tevreden. Ik ben meer dan tevreden, Elly... Ik
geloof, dat ik mijn lief ogenblik heb gekregen, mijn ogenblik van
geluk...
- Het zal meer dan een ogenblik zijn.
- Wéet je dat?
- Ja, dat weet ik voor mij... zo als Ottilie dat wist voor
zichzelve. En jij?
Hij zag haar diep aan, en hij zeide haar niet, dat zij veel jonger
was dan Ottilie, té jong om zó veel te weten... En hij antwoordde
alleen:
- Ik geloof ook wel, dat ik het weet... Maar wij moeten de toekomst
niet dwingen... O, wat is de avond mooi! Kijk, die bergen daar
paars gaan purperen... Ieder ogenblik verandert het sprookje. De
zee wiegt de wind in haar schoot, en de fenixvogel vergaat in as.
Laten we zo blijven, zo blijven kijken. Daar komen al de eerste
sterren. Het is of de zee heel kalm wordt, en de wind rustig nu
slaapt, aan haar blauwe borst. Je voelt nog even zijn adem, maar
hij slaapt... Het is hier het land van leven, en van liefde... Wij
zijn te vroeg voor de saison, maar wat kunnen me mooie-mensen
schelen... Dit is prachtig, Elly, die weelde van leven, van liefde,
van levenskleur, die zich zo purper dempt in de nacht. De frisse
adem van die krachtige wind, die nu slaapt... Hoe anders dan de
huilwind van ons Noorden, die zo luguber giert. Die dolle, vrolijke
wind hier, en die nu slaapt, als eenreus, in de blauwe schoot van de zee, reuzin. Dat is vrijheid,
leven, liefde en glans en pracht en vrolijkheid. O, ik zeg niets
kwaads van mijn land, maar nu voel ik weer, na maanden, dat ik vrij
adem, en dat er gloed in het leven is en jeugd, en jeugd, en jeugd!
Eerst bedwelmt je dat, nu wen ik al aan die dronkenschap...
Zij bleven, op het balkon. Toen de wind wakker werd in de schoot
van de zee en weer opstak, met een onverwachte sprong van zijn
reuzige blijheid - met éen veeg waaide hij de eerste sterren schoon
van de laatste paarse wolken - gingen zij naar binnen, om elkanders
middel hun armen.
Over de blij rillende zee ruiste de woeste mistral op.
naar boven
Met klein terras en een paar trappen gaf het appartement toegang
tot de tuin.
- Je bent te vroeg om mijn tuin in zijn winterpracht te zien, zei
Ottilie. Je bent nog veel te vroeg. Onze natuur slaapt de hele
zomer onder de brand van de zon.
- Dat is éen lange, lange liefdeslaap, zei Lot, aan de arm van zijn
zuster.
- Ja, dat is éen liefdeslaap, herhaalde Ottilie. Begin najaar komen
de felle regens. Die kunnen ons nu nog, ineens, overvallen. Zijn
die voorbij, dan ontluikt de natuur voor de winter. Dat is zo iets
heerlijks hier. Als overal in het Noorden alles is zonder blad of
bloem, wordt hier de grond omgespit, gras gezaaid, gaan de mimosa's
bloeien, de anjelieren, heb je viooltjes. Je bent te vroeg, maar je
ziet de overgang. Kijk mijn laatste zomerrozen, die bloeien zo
gezellig dol en verward. Heerlijk, hier, hè, die heliotrope; ja,
die is nog prachtig... Kijk mijn peren; heb je ooit zulke grote
peren gezien? Hoeveel heb ik er, drie, vier, vijf, zes... We zullen
ze plukken; ze zijn al rijp... Als ze op de grond vallen, eten de
mieren ze op, in éen ogenblik... Aldo! Aldo! Kom eens hier... Aldo,
pluk eens een paar peren, wil je... Ik kan er niet bij, Lot ook
niet... Elly, heb je mijn druiven gezien; kijk eens, mijn
druivenportiek? Ja, net een laube, en het zijn van die
frambozedruiven; we zullen ze proeven... Hier heb je een tros... Ze
zijn heerlijk.... De peren zullen wij straks aan tafel eten. Die
zijn net
gesuikerde, aromatische sneeuw... Hier heb je vijgen: dat
is een oude boom, maar hij is nóg een symbool van de
vruchtbaarheid. Pluk maar, snoep: hier heb je mijn perziken. Wat is
de zon nog warm, hé, en alles stooft: die natuurlijke parfum vind
ik zo heerlijk... Die druiven soms maken megek.
Zij stak uit de mouw van haar witte japon een blanke arm tussen de
wazige, blauwe trossen en plukte, en plukte, meer. En het was een
gulzigheid, in de druiven zwolgen zij. Aldo plukte de mooiste voor
Elly. In de kalme rust van zijn elegante forsheid, de veertig
voorbij, was hij duidelijk een man van liefde, een zuidelijke man
van liefde, rustig, en tóch, glimlachend, een hartstochtnatuur. In
de nonchalance van zijn grijs flanellen pak tekende zich, nu hij
zich lenig hief en de hand reikte naar de hoogste trossen, spierig
en soepel, de harmonie van een statuesk mooi mannelijf, en was
zelfs deze tegenstrijdigheid in hem, dat men dacht aan een antiek
beeld in een modern kostuum. Ook de glimlachende rust van zijn
regelmatig breed gesneden gezicht, deed Lot denken aan beelden in
Italië gezien; aan de Hermes van het Vaticaan - neen, zo
intelligent was Aldo niet -, aan de Antinous van het Kapitool, maar
dan een mannelijker broeder... aan de Worstelaars van de Braccio
Nuovo, maar niet zó jong en forser gebouwd... Aldo's glimlach
antwoordde aan de glimlach van Ottilie en er was de rust in van een
gevonden geluk. Van een intens ogenblik van volmaakt menselijke
zaligheid... Dat ogenblik was er, al ging het voorbij... Dit
gevonden geluk was als de geperste druiventros... Lot voelde, dat
hij zijn lief ogenblik leefde, voelde, dat hij gelukkig om Elly
was, maar toch was een jaloezie in hem, om dat fysiek geluk van die
twee heel mooie mensen; er was iets zo weinig gecompliceerds in,
iets bijna antieks in deze natuur van zuidelijke herfst, tussen die
overdaad van zwellende vruchten, en zeker wist hij nooit zo een
geluk, fysiek, te zullen benaderen, omdat hij de morbide weemoed
meer voelde, omdat hij het Noorden voelde in zijn ziel, hoe die
ziel aan dat Noorden ook poogde te ontsnappen - omdat hij de Angst
voelde voor de jaren, die komen zouden, omdat zijn liefde voor Elly
zo heel veel was van sympathie en gemoed, omdat de straffe
zinnelijkheid aan zijn natuur ontbrak. En hij voelde er om een
gemis, en om dat gemis was hij ijverzuchtig, met héel de
ijverzucht, van zijn moeder geërfd... Zij beiden, Aldo en Ottilie,
ze voelden niet de morbide weemoed en de zieke Angst en toch, hun
geluk, hoe overdadig ook, was een herfst, als de natuur om hen
rond. De kopergloeiende bladeren der
platanen, plotseling, woeien
over het druivenportiek, verstrooid door de plotse, ruwe handen van
de blij opdriftigende wind. Een huiveren ging door de verwarde
rozenstruiken; een zwaarrijpe peer viél neer. Het was de herfst en
noch Aldo, noch Ottiliewaren jong, waren jóng... En toch... toch hadden zij dit
gevonden, en wie weet wat zij reeds vroeger gevonden hadden, ieder
langs verschillende paden! O, dit vrije geluk, dit ogenblik... O,
hoe voelde Lot de ijverzucht... O, hoe gaarne had hij als Aldo
willen zijn, zo groot, zo fors, zo mooi als een antiek beeld, zo
natuurlijk, een antieke ziel... Zijn bloed willen voelen bruisen,
tot dolheid toe! O, dat Noorden, dat in hem iets bevroor; die
onmacht het moment met brutale hand te grijpen en de angst, altijd
de Angst voor wat komen zou: dat gruwen voor de ouderdom, terwijl
hij toch nog jong was! Nu zag hij zijn vrouw, en eensklaps
berustigde geheel zijn ziel... Hij had haar lief. Weemoed stil in
zich, angst, dat was voor hém; er was niets aan te doen; er was
zich bij neer te leggen. De bezwijmeling van het genot kon hem een
ogenblik overstelpen: ze was niet de sfeer van zijn geluk... Ze zou
hem dronken maken: zijn bloed was daar niet rijk genoeg toe... Hij
had lief, als hij lief kón hebben; hij was gelukkig, als hij het
zijn kon... Het was toch dát: hij had gevonden, hij wilde dankbaar
zijn... Een tederheid voor Elly vloot zo innig door hem heen: hij
voelde zich zusterziel met de hare... De overdaad was niét voor
hem, en de druk van de dingen, die gingen voorbij, had hij altijd
gevoeld, en had hem altijd belemmerd beide zijn armen woest om het
leven te slaan...
Hij wierp de steel van zijn druiventros weg, en volgde Aldo, die
hem riep. Met een gebaar van sympathie had de Italiaan zijn arm
genomen.
- Ottilie zal zingen, je vrouw heeft het gevraagd, zeide hij: zijn
Frans had de zinnelijke molligheid van zijn al te Latijns accent.
In de salon zong Ottilie al; zij accompagneerde zichzelve. Haar
rijke stem, geschoold naar de ruimte van grote zalen, zwol als een
zuivere golf, deed tot in de tuin de lucht trillen van een
geluk-zwaar geluid. Het was een Italiaans lied, van een componist,
die Lot niet kende. Er was een illusie in, of Ottilie op dit
ogenblik dit lied improviseerde. Het was als een enkele fraze, die
zacht begon, uitjubelde en wegsmolt in een bezwijmelde
tevredenheid, als een nymf in liefde, in de armen van een faun.
- Op een andere keer zing ikje misschien iets serieus', zei
Ottilie: dit is maar een enkele galm... Een galm van leven, niets
meer... Zij gingen aan
tafel. De zon, die hen had gegloeid, de
wind, die hen ruw had omhelsd, had hun eetlust gegeven en de
oranjekleurige bouillabaisse prikkelde tintelendhet verhemelte. In eenvoudige, maar grote korven, op het buffet,
stapelden zich de vruchten en waren ook binnenshuis de overdaad van
de herfst.
- Lot, zei Elly opeens. Ik weet niet wat het is... maar ik voel
opeens het Zuiden.
- Wij arme septentrionalen! zei Lot, Ottilie... Aldo, dié voelen
het Zuiden.
- Maar ik ook! zei Elly.
- Nice is een leerschool voor je, Elly, vóor je in Italië komt! zei
Ottilie. Voel je het hier, het Zuiden? In de lucht?
- Ja... in de lucht en... in mij... in mij...
- Wij hebben ook tropisch bloed in ons, zei Ottilie. Waarom zouden
wij het Zuiden niet dadelijk voelen? Aldo kon nooit het Noorden
voelen: wij zijn samen in Stockholm geweest, waar ik zong.
- Voelde je niet het Noorden... in de lucht? vroeg Lot.
- Sicuro! zei Aldo. Ik vond het koud en guur, maar het was ook
winter. Fijner heb ik niet gevoeld. Jullie Noordelijken voelen
fijner. Wij voelen misschien... brutaler en voller. Wij hebben meer
durf. Jullie hebben de gave nuances te voelen. Wij minder. Als ik
voel, voel ik gehéel. Als Ottilie nu voelt, voelt ze ook gehéel.
Maar het is zo niet altijd geweest.
- Aldo verzuidelijkt me! zei Ottilie. Hij wist ál mijn nuances
uit!
Buiten stak de mistral razende op in een werveling van
kopergloeiende platanenbladeren.
- Dat is de herfst, zei Ottilie.
- Dat wordt de winter, zei Lot.
- Maar de winter is hier weer het leven, vernieuwd. Het leven
vernieuwt zich iedere dag! Iedere dag, die komt, is nieuw
leven...
- Dus geen afsterving, maar altijd herleving? vroeg Lot met een
glimlach.
- Geen afsterving, altijd herleving!
Haar overmoedige stem juichte. O, het moment... het moment brutaal
te omhelzen! Het was niet voor hem, dacht Lot. Maar wat er was, was
een teder geluk. Als het zo maar bleef... Als hij maar niet
eenzaam, alleen, achter bleef, en oud, nu hij het teder geluk
gekend had. Hij zag naar zijn vrouw. De topaas-gele wijn deed haar
ogen vonkelen, zij had een blos over haar gewoonlijke bleekte, zij
schertste met Aldo en Ottilie, zo vrolijk, als Lot haar nog nooit
had gezien; zij werd bijna mooi, en, overmoedig, begon ze met Aldo
Italiaans te spreken, spon al gehele zinnen af, die hij, met zijn
rustige lach, haar verbeterde.
Wie weet, dacht Lot, wat of zij nog voelen zal. Zij is
drie-en-twintig... Zij houdt veel van mij en zij heeft, voor ze mij
liefhad, verdriet gekend... verdriet om andere liefde. Wie weet wat
de jaren brengen. O, maar dit is een lief ogenblik, deze dagen zijn
misschien mijn liefste levensmoment... Laat mij déze dagen nooit
vergeten...Ik ben gelukkig, zo als ik het zijn kan... En Elly, zij moet ook
gelukkig zijn... Zij herademt... Het is of er een druk over haar
heen is gegaan, voorbij, en of zij herademt. Zij is te lang bij de
oude man geweest. Daar in huis drukt het verleden. Bij grootmama
drukt het verleden... Bij ons zelfs drukt het, om mama... Het leven
vernieuwt zich daar niet... Daar sterft het af... daar gaat het
voorbij en de weemoed drukt zelfs ons, jonge mensen. O, in Italië
zal Elly eerst heel gelukkig zijn... Dit is nog een bedwelming,
heerlijk, maar te vol brutaal voor onze zinnen, en daar... daar,
als wij samen werken, zal het blijde geluk voor ons zijn - dat weet
ik zeker! het blijde geluk in een land, niet zo sensueel als Nice,
maar intelligenter en mooi bewaasd, door het waas van het dode
verleden... O ja, daar zullen wij harmonisch zijn, en gelukkig, en
samen werken...
- Elly, fluisterde hij, terwijl Aldo bezig was met de
champagne.
- Wat?
- Je voelde zo-even het Zuiden?
- Ja... o Lot, zonder twijfel!
- Nu... ik, ik voel het geluk!
Zij drukte zijn hand; een glimlach boog om haar lippen. Zij ook,
zou dit levensogenblik nooit vergeten, wat er ook verder zou komen
die verdere jaren: met haar Noordelijke weemoedsziel voelde zij het
Zuiden en het geluk... en wat voorbij ging, zagen zij niet...
naar boven
Het was een koude wind en de sneeuwvlokken warrelden en tante
Stefanie De Laders had eerst gemeend niet uit te gaan; zij hoestte,
en zij voelde zich de laatste tijd helemaal niet zo als het
behoorde; zij vreesde, dat deze winter haar laatste winter zou
zijn. Niet iedereen werd zo oud als mama of als meneer Takma, en
zij, tante Stefanie, ze was toch al tot zeven-en-zeventig gekomen:
was dat niet een mooie leeftijd? En ze wilde nog niet dood, want ze
was altijd heel bang voor de dood geweest, met een akelig visioen
van de Hel voor zich: je wist toch maar niet wat je wachtte, hoe
vroom je ook was geweest, en God gediend had, zo als het behoorde.
Nu had zij zich, Gode zij dank, niets te verwijten: haar lange
leven was in kalmte van dagen voortgegaan, zonder man, zonder
kinderen, zonder aardse verplichtingen, maar ook zonder groot
verdriet: tweemaal had ze een kater verloren, van wie ze veel
hield; treurig vond ze het als de vogeltjes in de kooi oud werden
en ontpluimden en met lange nagels zich somber vastklampten aan hun
stokjes, jaren lang, totdat ze op een goede morgen hun stijve
lijkjes vond. Treurig vondze het, dat de familie geen godsdienst had - de De Ladersen
hadden altijd
godsdienst gehad -, en heel treurig was ze geweest, toen Thérèse in Parijs Rooms werd, want het papisme was toch maar afgoderij; dat wist ze zeker, en zéker wist ze ook, dat Calvijn het aan het rechte eind had gehad. Geld had zij altijd kunnen besparen, en ze wist niet goed, wat er mee te doen: veel testamenten had ze al gemaakt, legaten vermaakt en weer ingetrokken; veel zou ze geven aan gestichten van liefdadigheid. De gezondheid was héel lang goed geweest; - klein, beweeglijk en uitgedroogd, was ze bedrijvig geweest, had zij lang als een kievit over straat gelopen, leek zij op een van haar kleine vogeltjes: bruin rimpelig en tanig werd haar heksegezichtje, klein verschrompeld, en in niets leek haar borst-ingevallen figuurtje op de nog majestueuze ouderdom van oude, oude mama; het dorre veld van haar leven was emotieloos, liefdeloos, hartstochtloos rondom haar kneuterend egoïsme barder en barder geworden, zonder weemoed of gemis bij haar te hebben opgewekt: integendeel had zij zich goed gevoeld God te kunnen vrezen, tijd te hebben over gehad om haar eigen ziel te verzorgen, en de zonde van het lichaam niet luid te hebben horen spreken tussen de halfluide lectuur van haar stichtelijke boeken en het heel luide getwetter door van haar sijsjes. Gelukkig: hysterisch als die Derckszen, was zij nooit geweest, bedacht zij met voldoening - in iets van kinderlijke eerbied die hysterie liever schuivende op de rekening van de Derckszen, dan op die van haar oude moeder, hoewel ze toch het hoofd schudde over mama, omdat zij, op haar leeftijd, zo weinig dacht aan Hemel en Hel, en altijd maar oude Takma bleef zien, zeker in herinnering aan vroegere zonde. Anton was een oude vuilik en bijna had hij, een maand geleden, oud als hij was, een heel beroerde zaak gehad: handtastelijkheden, die hij zich nog had vergund op het kleine meisje van zijn wasvrouw, en tante, die veel met Ina sprak, wist, dat het door invloed en toedoen was van d'Herbourg - de enige van de familie, die relaties had - dat aan de zaak geen gevolg was gegeven, dat het zo een beetje was afgekocht, maar tante Stefanie vond het zo zondig en hysterisch van Anton, vond Anton zo reddeloos aan Satan verkocht, dat zij liefst nooit meer iets met Anton had willen te maken hebben - zo hij niet wat geld had gehad, en zij gevreesd had, dat hij het geld aan zondige dingen en mensen zou laten - terwijl Ina het zo goed gebruiken kon. En zij dacht nu,trots het weer, een rijtuig te bestellen en uit te gaan: dan kon ze eerst Anton, zo als ze had afgesproken, meenemen naar de Van Wely's, Lili en Frits, om de petekinderen te zien: Stefje en Antoinetje: ze hadden er nu twee, kindertjes, en zo wel zij als Anton had nu een petekind. Een vertedering
vloeide door haar
egoïste oude-jufferhart, bij de gedachten aan die kinderen, die
haar zo een beetje toebehoorden, want over Antons petekind baasde
zij ook, en aan wie zij - zij dacht er aan met voldoening - niet
het minste zondige deel had. Want de dingen des vleses, zelfs onder
de sanctie van het huwelijk, vond zij toch altijd wel enigszins
zondig, en haar katers had zij ook altijd laten opereren: katten,
die zo dol en hysterisch doen, tweemaal in het jaar, in de goten
der daken, had ze nooit bij zich geduld en met verkneuterende
voldoening had zij eens opgelet in haar kooitje, dat twee
mannetjes-sijsjes zich vergisten, en niet begrepen, waarom zij niet
paren konden, totdat zij, na vergeefse liefde en weemoedig gepiep,
heel stilletjes naast elkaar op hun stokje waren gaan zitten en zo
hun kooivogeltjes-leven gesleten hadden, met treurige oogjes, trots
klontjes suiker en blaadjes sla. Net goed, had tante gedacht, en
toch hield ze wel van haar vogeltjes.
Het rijtuig kwam voor, en tante Stefanie, in een heel oude bonten
mantel, beweeglijkjes, hees zich in, klom over de trede naar
binnen, en voelde zich lang niet wel. Zou het eenmaal naderen, zou
zij ziek worden en dood gaan? O, als ze maar zeker kon zijn van in
de hemel te komen! Zo lang ze daar niet zeker van was, zou ze maar
liever willen blijven leven, oud worden als moeder en Takma, meer
dan honderd jaren worden. Nu hield de koetsier stil voor het
benedenhuis, waar Anton woonde, en zij dacht: zou ze wachten tot
hij in het rijtuig kwam of zou zij er maar even uitgaan? Zij
besloot tot het laatste, klauterde, toen de deur door een juffrouw
geopend werd, bij wie Anton twee kamers bewoonde, de tree van het
rijtuig weer af, niet willende, dat de koetsier haar hielp en met
enkele sneeuwvlokken op haar oudedames-kapotje en oude bonten
mantel trad zij binnen bij haar broer, die zat bij een vulkachel,
met zijn pijp, te lezen. Een dikke walm van rook vulde de kamer,
dreef zwaar met trage, horizontale wolklijnen.
- Nu Anton, je wacht me toch wel? Het zou anders niet zijn als het
behoorde! verweet tante Stefanie; trippelend en bazig trad zij
nader, schelletjes van stem, en bibberend schudde haar
heksegezichtje uit de gesletenbonten mantelkraag, omdat zij het koud had gekregen.
- Jawel... jawel, zei Anton Dercksz, maar hij stond niet op. Je
gaat toch eerst zitten, Stefanie?
- Maar het rijtuig wacht, Anton; dat is maar betalen voor
niets...
- Nou, dat zal jou niet armer maken... Is het nu wel noodzakelijk,
dat we naar die mormels gaan kijken...?
- Je moet toch je petekind zien. Dat is toch niet anders dan het
behoort. En dan gaan we daarna met Ina en Lili naar Daan en Floor,
in het hotel.
- Zo... ja, die zijn gisteren aangekomen. Zie je... waarom je mij
nu niet kalm hier laat, begrijp ik niet, Stefanie. Je wilt toch
altijd de baas spelen. Ik zit hier goed, te lezen...
De warmte van de kachel deed oude Stefanie De Laders overstelpend
zalig aan; haar verkleumde voeten - Anton had geen stoof - hield
zij wellustigjes tegen de gloed, maar de rook van de pijp deed haar
kuchen.
- Ja, ja, jij zit maar te lezen; ik lees ook, maar beter boeken dan
jij... Laat me eens kijken, wat je leest, Anton... Wat is dat,
Latijn...?
- Ja, dat is Latijn.
- Ik wist niet, dat je Latijn las.
- Je weet nog niet alles van me af.
- Neen, God-dank niet! riep Stefanie verontwaardigd. En wat is dat
Latijnse boek? vroeg ze nieuwsgierig, inquisitoriaal.
- Zondig, zei Anton plagerig.
- Dat dacht ik wel... wat is het?
- Het is Suetonius; de levens van Romeinse keizers.
- Zo, ben je verdiept in de levens van die beesten, die de eerste
Christenen martelden!
Hij grinnikte, met een brede grijns. Groot en zwaar zat hij, en de
plooien en kwabben van zijn volle, geelrode wangen drilden van
plezier om haar
uitval; de grauwgele snorren stonden steil op van
vrolijkheid en zijn galdoorschoten ogen peinsden op zijn zuster,
die des vleses nooit was geweest. Wat had ze gemist! dacht Anton,
haar lacherig minachtende, voorovergebogen; de handen, grof
knuisterig, klompten op zijn dikke knieën en de kaplaarzen
bolderden onder de broek; zijn vest was open en ook twee knopen van
zijn broek waren open en even zag Stefanie zijn bretels.
- Je weet nog meer van historie af, dan ik dacht, grinnikte hij.
Zij vond hem afstotend en zag nerveus de kamer rond. Er stonden
open boekenkasten, de gordijnen weggetrokken.
- Heb je al die boeken uitgelezen? vroeg Stefanie.
- En overgelezen. Ik doe niets anders.
Stefanie De Laders kuchte meer en meer. Haar voeten waren warm
geworden. Zij kon tegen veel, maar zij dacht flauw te vallen in die
walm.
- Zouden we nu niet gaan, Anton?
Hij had niets geen lust te gaan, Suetonius interesseerde hemzeer op dit ogenblik en zij had hem gestoord in fantasie, die
was in hem intens. Maar zij kon zo dringen en drijven en eigenlijk
was hij een zwak mens.
- Ik moet even mijn handen wassen.
- Ja, doe dat, want je stinkt naar je pijp.
Hij grinnikte, stond op, ging, zonder zich te haasten de slaapkamer
in. Niemand wist zijn eenzame fantasieën, die intenser werden
naarmate hij ouder werd en onmachtiger in zinnelijkheid, en niemand
wist zijn cerebraal onanisme, en dat hij, terwijl hij Suetonius
las, zich verbeeldde Tiberius te zijn geweest, in vroegere eeuw, en
op Capri, in sombere eenzaamheden, te hebben gegeven de brandendste
orgieën, moord te hebben gepleegd in wellust, slachtoffers van zijn
sensuele honger te hebben doen neerstorten in zee van rotsen, zich
te hebben omringd met een schaar van liefdegoodjes-mooie
kinderen... De verborgen krachten van zijn intellect en fantasie,
altijd stil in zich genoten, met een
schuwheid voor de
buitenwereld, hadden hem in jongere jaren veel doen studeren, veel
doen lezen: en hij wist meer dan wie met hem sprak ooit zou hebben
vermoed. Achter romans en staatsbladen verborg hij in zijn kast
werken over de Kabbala, het Satanisme, in zijn hysterie vooral
aangetrokken door vreemde arkanen der Oudheid en middeleeuwen, en
sterk de gave in hem zich terug te denken in vroegere tijden, in
vroeger leven, in historische zielen, aan wie hij zich voelde
verwant, die hij meende te zijn geweest. Niemand, die het
vermoedde: men wist alleen, dat hij een middelmatig ambtenaar was
geweest, dat hij las, dat hij rookte, en dat hij wel eens vuile
dingen gedaan had. Verder was hij zijn eigen geheim, en dat hij
raadde dikwijls naar eens anders geheim, noch zijn moeder, noch
Takma, noch wie ook, zouden het ooit in hem hebben vermoed...
Zodra hij in zijn slaapkamer was gegaan, stond tante Stefanie op,
trippelde zij naar de boekenkasten en liet haar blik snel glijden
langs de titels. Wat een boel boeken had Anton! Kijk, die hele
plank Latijnse boeken; was Anton nog zo geleerd! En daar achter ,
wat verborg hij daar achter die Latijnse boeken...? Grote albums en
portefeuilles... wat waren dat? Zou ze even tijd hebben om te
kijken? Zij haalde er een van achter de Latijnse boeken te
voorschijn en met vogelblik op blik naar de slaapkamer opende zij
het album, waarop "Pompeï" stond... Wat waren dat voor zondige
platen en fotografieën? Naar beelden en helemaal naakt... Naar
muur- en plafondschilderingen, en wat rare voorstellingen, vond
tante Stefanie. Wat waren dat, wat waren die dingen en mensen en
anatomieën en houdingen? Waren het misschien alleen maar grapjes,
die zij niet begreep...? Zijwerd er toch bleek van en haar gerimpeld heksegezichtje trok in
ontzetting langer en langer met opene mond. Zij sloeg sneller en
sneller de albumbladen om, om toch alles te zien, kwam weer terug
op énkele, die haar zeer troffen... De haar onbekende wereld van
antieke perversie gleed voor haar gehebeteerde blik voorbij in
nooit geweten zonde, voorgesteld door mens en dier en mensdier in
verwrongenheden, die nooit haar zinnelijk-arme verbeelding had
kunnen vermoeden. Een duivelse Sabbath, van af die bladen,
hypnotiseerde haar, en het boek, zwaar wegende in haar bevende oude
vingers, brandde, maar zij kon het niet weg laten glippen naar zijn
verborgen schuilhoek. Omdat zij nooit had geweten, en omdat zij
heel nieuwsgierig was... Omdat zij de bovenmatige zonde nooit had
vermoed... Dat was het voorportaal van de Hel; de mensen, die zo
deden en hadden
gedacht, zouden eeuwig branden in de Hel; gelukkig,
gelukkig zij niet!
- Wat doe je daar?
De stem van Anton schrikte haar op; zij gaf een gilletje; het boek
gleed uit haar handen.
- Moet je weer snuffelen! zei Anton ruw.
- Nu, ik mag toch wel eens kijken... stotterde tante Stefanie. Ik
doe toch niets, dat niet behoort! verdedigde zij zich.
Hij had het album opgeraapt en smeet het met een ruk achter de
Latijnse boeken. Maar toen, onverschilliger, grinnikte hij nu, de
ogen in haar ogen:
- En wát heb je gezien?
- Niets, niets, stotterde Stefanie. Je kwam net aan... en je liet
me zo schrikken. Ik heb niets... ik heb niets gezien... Ben je
klaar, willen we dan gaan... Toegeknoopt in zijn overjas volgde hij
haar trippelende pasjes; minachtend grinnikte hij om haar wat had
ze veel gemist! - en áls ze wat gezien had, wat zou ze dan zijn
geschrokken.
- Hij is de duivel, dacht zij bang. Hij is de duivel! Als het niet
was om dat toch zo zondige geld, dat toch zo jammer is, als hij het
niet laat aan Ina... dan liet ik hem in de steek, dan zou ik hem
nooit weer willen zien. Want hij is helemaal niet zo als het
behoort...
naar boven
Ina d'Herbourg wachtte hen in het kleine huisje van haar kinderen,
Frits en Lili Van Wely; Frits een piepjong officiertje, Lili een
lachend blond moedertje, dappertjes al weer op na haar bevalling;
de twee kindertjes, Stefje een jaar en Antoinetje een paar weken;
de baker dik en gewichtig;
de meid alleen druk met de kleine
jongen; de twaalf-uurtafel nog niet afgenomen; een drukte van jeugd
en jong leven: het ene kind kraaide, het andere gilde, de baker
suste, en vulde het huisje met haar gewichtige buik; de
meid-alleenliet de melk aanbranden, luchtte, het tochtte, en mama Ina
riep:
- Jansje, wat laat je toch tochten! Maak toch dicht, maak toch
dicht: daar komen al oom en tante...
En Jansje, die wist dat oom Anton en tante Stefanie peetoom en
peettante waren, rende naar de deur, liet de melk helemaal in de
steek, vergat het raam te sluiten, zo dat de oude mensen in een
koude stroom werden ontvangen, die tante Stefanie, al gekitteld
door Antons rook, nog meer deed kuchen en mompelen:
- Het is toch niet zo als het behoort, zo een tocht, zo een
tocht...
In de kleine salon was het vuur, dat Jansje had aangemaakt, weer
uitgegaan en Lili en Frits, het de oude mensen vooral heel prettig
willende maken, brachten hen nu maar weer naar de eetkamer, waar
Jansje vlug de tafel wilde afnemen en een bord liet vallen, dat
brak, waarom uitroep van Jansje en verwijting van Lili en wanhopige
blikken van mama Ina naar schoonzoon Frits. Ja, dat rommelige had
Lili niet van haar, want zij aardde naar de IJsselmonde's, en dié
waren correct; dat rommelige had Lili van de Derckszen. Maar nu
begreep Frits toch, dat hij heel lief moest zijn tegen oom Anton,
die hij verfoeide, terwijl Lili, die oom altijd heel lang zoende,
vies van hem was, want Lili toch ook maakte oom Anton het hof,
omdat mama haar dat zo had aanbevolen. Zonder geld met haar Frits
getrouwd, hadden de jongelui toch heel gauw gemerkt, dat geld niet
was te versmaden, en de enigen, van wie het nog een beetje was te
verwachten, waren tante Stefanie en oom Anton. De oude man, tegen
zijn wil mee door zijn zuster getroond, was om de lange zoen aan
Lili in goed humeur gekomen en zat, zich versneukerend, zijn
vuisten geklompt op de knieën, bewonderigjes te knikken, toen baker
hem het mormel, dat gilde, voorhield, en al was hij jaloers van
jonge en frisse mensen, hij vond die jaloezie een emotie, en de
jong-frisse mensen prettig te zien en hij dacht, dat dat pittige
Fritsje, dat piepjonge stramme officiertje, wel een aardig kereltje
zou zijn voor zijn vrouw. Hij knikte naar Lili en toen naar Frits,
als of hij ze wel begreep, en
Lili en Frits glimlachten onnozel
terug. Ze begrepen hem niet, maar dat deed er niet toe: hij raadde
ze érg verliefd nog, ook al hadden ze twee mormels, en hij raadde
ze ook tuk op zijn beetje geld; nu, daar hadden ze gelijk in van
hun kant; alleen kon hij Ina niet uitstaan, omdat zij, sedert
d'Herbourg een beetje geholpen had in die zaak methet kleine wasmeisje, hem welwillend minzaam bejegende, als de
invloedrijke nicht, die de onvoorzichtige oom uit de soesah gered
had. Hij grinnikte, al dat gesmoes wel doorziende en bij zichzelve
zich verkneuterend, dat het alles voor niets was, omdat hij hun
toch zijn beetje geld niet zou nalaten. Maar dat zou hij zich wel
wachten aan Stefanie of wie ook ooit te laten merken, integendeel,
hij deed zich behaaglijkjes voor in al het liefs, dat hem werd
gezegd, met de borrel, die Frits hem attentievol voorzette, na hem
zijn jas - hij had het nu niet meer koud, nietwaar? - te hebben
helpen uitdoen; hij vond de hele komedie vermakelijk en lachte
prettig en goedig, met een air van brave, goede oom, die wel van de
kinderen hield, terwijl hij bij zich dacht:
- Ze krijgen geen enkele cent...
En hij verkneuterde zich zo gezelligjes aan die gedachte, dat hij
met plezier de dikke baker een rijksdaalder gaf. Zij vergisten zich
allen, tante Stefanie, Ina en het jonge paartje, toen zij oom zo
goedig zagen en zo royaal: zij dachten hem al ingepalmd en hij liet
ze in die waan, die hij fijntjes doorzag. Wat donder, wat konden
hem die jonge-lui schelen, dacht hij in een opsomberende drift;
hadden ze al niet genoeg aan hun jeugd en aan hun twee frisse
lichamen, om nog op zijn paar duizenden guldens te moeten azen? En
wat kon hem dat mormel schelen, dat ze Antoinette naar hem hadden
genoemd? Hij had een afkeer van pas geboren kinderen, hoewel hij
kinderen, als ze een paar jaar waren, wel eens héel lief had
gevonden... Het troebelde hem voor de ogen, maar hij beheerste zich
in zijn sombere drift en in de modder van zijn gedachten en hij
deed goedig-gezellig als de peet- en erfoom, die al zijn geld aan
het mormel zou laten.
- En oom Daan en tante Floor zijn gisteren aangekomen, zei Ina
d'Herbourg, met een zucht, die zij bedwong; zij vond de familie uit
Indië ontoonbaar. We zouden vandaag samen er heen gaan, nietwaar,
tante Stefanie?
- Dat spaart haar een rijtuig uit, dacht Anton Dercksz.
- Ja, zei Lili: we kunnen wel langzamerhand gaan, vindt u ook niet,
oom?
- Zeker, kind.
- Frits komt straks, nietwaar, na de kazerne. Ik ga me dan even
aankleden. Oom Anton, ik vind u toch zó lief, dat u eens is komen
kijken naar ons kindje. Ik wanhoopte al of u komen zou, want u had
het me al lang beloofd...
- Je ziet, oom houdt altijd zijn belofte, kind...
Hij zei het, schijnbaar vertederd, en zijn hand trok haar in het
voorbijgaan tot zichen, als ware het in de vertedering van het bezoek, gaf hij haar
weer een lange, lange zoen. Zij rilde en haastte zich weg. In de
gang ontmoette zij haar man, hij gespte zijn sabel om.
- Laat je toch niet zo zoenen door die oude vuilik, siste Frits,
razend.
- Kan ik het helpen? Ik walg van de vent...
Hij ging uit, smeet met de deur, vond, dat zijn jong geluk al
bezoedelde, omdat er geen genoeg geld was en zij laagheden moesten
doen. In de eetkamer bleven Ina, oom en tante wachten tot Lili zich
had gekleed.
- Oom Daan zal er wel warmpjes in zitten nu, zei Ina met
glinsterende ogen. Papa, die het toch weten kan, wil nooit van geld
spreken en wou niet zeggen op hoeveel hij oom Daans vermogen
schatte...
- En op hoeveel zou je wel denken? zei tante Stefanie.
- O tante, zei Ina, met een voorname blik van haar moede ogen: ik
denk en spreek nooit over geld en ik weet heus niet hoe rijk oom
Daan is... maar ik geloof toch wel, dat hij zeven ton waard is. Hoe
komen ze zo ineens naar Holland, in de winter? Om zaken, zei papa,
en die kan het natuurlijk weten. Maar u weet zelf, papa spreekt
nooit veel, en nooit over zaken, en nooit over geld. Maar ik heb al
bij mezelf gedacht: zou oom Daan niet geruïneerd zijn? En let op
mijn woorden: dan krijgt papa hem
op zijn dak.
Want oom Daan en tante Floor - ontoonbaar Indisch - en die kinderen
hadden en dus geen erfoom waren en -tante, haatte Ina met een
grondige haat en, jaloers op hun rijkdom, sprak ze kwaad van hen,
zo veel ze dorst.
- Zou je dat denken? zei tante Stefanie.
- Ze hebben altijd samen zaken gedaan, zei Ina: als oom Daan dus
geruïneerd is, dan krijgt papa hem op zijn dak.
- Maar als hij zeven ton waard is...? vroeg Anton Dercksz.
- Ja, dan... zei Ina begerig. Maar misschien heeft hij geen zéven
ton. Ik weet het niet: ik spreek nooit over geld, en hoe veel een
ander heeft, is voor mij le moindre de mes soucis.
Lili kwam, snoezig blond vrouwtje, in haar bonten boa, en met hun
vieren gingen zij naar het rijtuig toe, terwijl Jansje tocht maakte
met de te wijd opene deuren. En Ina wilde volstrekt, dat oom Anton
voor zat, naast tante Stefanie, en zij met Lili achterin, terwijl
oom Anton haar quasi galant de ereplaats wilde afstaan, blij, dat
ze die niet nam. Die familie, die bond toch maar, zonder dat je
ietsaan haar had. Daar had je nu die sijs van een Stefanie, die hem
van zijn lectuur, zijn warme kamer, zijn pijp, Suetonius en zijn
gezellig gedroom meetroonde, om eerst een mormel te zien, aan wie
hij toch geen cent naliet, en dan naar een broer bracht in een
hotel, die lust had gehad in December uit Indië naar Holland te
komen. Allemaal onnodige dingen; wat deed je er niet duizenden in
je leven... Je kon je soms niet vrijhouden. Hij stelde zich
schadeloos, door warmpjes tegen Lili zijn knieën te leunen en haar
fris lichaam aan te voelen... Zijn ogen troebelden. Het rijtuig
stond stil voor het grote pension, waar oom Daan gewoon was af te
stappen, als hij uit Indië kwam. Zij werden dadelijk ontvangen door
tante Floor, die hen reeds door het raam had gezien: een baboe
stond al aan de kamerdeur.
- Kom binnen! Kom maar binnen! riep tante Floor met basstem en
rollende medeklinkers. Dag Stefanie, dag Anton! En dag Ina... en
dag jij, kleine Lili; allah, al twee kinderen, die kleine
meid...
Tante Floor was niet opgestaan; zij lag op een divan en een tweede
baboe pidjitte haar de enorme, dikke benen, de lenige handen
gegleden onder de peignoir van haar meesteres.
- Kou gevat!! zei tante Floor boos, verwijtend, als konden de
anderen het helpen, na begroetingen over en weer, informaties hoe
de reis was geweest. Kou gevat in de trein van Parijs. Ik kan jóu
versekeren, ik ben stijf als een plank. Wat Ddaan dan ook besielt,
in dese tijd naar Gholland te komen is mij onbehrijpelijk...
- Waarom is u niet in Indië gebleven, tante? vroeg Ina, voornaam,
met moede ogen.
- Ja, dat kan je begrijpen... Ik sal Ddaan alleen laten ghaan...
Neen kind, wij sijn getrouwd en ik ha mee, waar oom Ddaan haat...
Oude mensen, als wij, beghoren bij elkaar. Ddaan is nu met Garold
samen, in de andere kamer; jouw papa is so-even gekomen, Ina. Saken
natuurlijk hebben die twee. Ik vraag Ddaan: Ddaan... waarom wil jij
toch naar Gholland? Saken! zegt Ddaan. Altijd saken, saken. Ik
behrijp niet, jij kan toch schrijfen over saken. Jaren lang al die
beroerde saken, en niets gaat goed: wij zijn arm als de mierrren.
Na, Saripa, soedah maar, al genoegh... ik blijf toch stijf als een
plank...
De twee baboes trokken zich terug; de vul-salamander gloeide als
een oven, rood achter zijn micadeurtjes. Tante Floor had met een
diepe zucht zich opgericht, en zat nu: haar dikke gele gezicht, met
de Chinese opgetrokken ogen, vollemaande uit de altijd zwarte
haren, die weggladden naar grote kondé, en zij had ietsvan een mandarijn, zo als zij nu zat, wijdbeens in flanellen
peignoir, de dik zwellende handjes op de ronde knieën, juist zo als
Anton Dercksz zich dikwijls plantte. Als van een tepékong hing de
gezakte boezem in twee golven op de formidabele golf van de buik,
en die rond getrokken ommelijnen gaven haar een afgodische
statigheid, zo als zij nu recht zat, met haar strak boos
mandarijnengezicht; aan de lange lellen der oren twee kolossale
brillanten, die haar hel bruskjes omschitterden en niet schenen te
behoren bij haar toilet - de ruime flanellen zak maar meer bij haar
eigen wezen, zo als een juweel, dat men in een idool heeft
geïncrusteerd. Zij was niet ouder dan zestig jaren; zij was zo oud
als Ottilie Steyn de Weert.
- En oude mama maakt het goed...? Toch lief, dat jullie gekomen
zijn... zei zij, zich herinnerend, dat zij nog niets beminnelijks
tegen de familie gezegd had, en haar gelatine-achtige massa drilde
gemoedelijker nu op de divan, terwijl om haar heen zaten Stefanie
met het heksegezichtje verrimpeld; Anton, die zich Floor herinnerde
van veertig jaren geleden, toen ze nog een frisse nonna geweest
was, een nonna, in wie Chinees bloed vloeide, dat haar een
exotische aantrekking had gegeven voor de mannen; Ina d'Herbourg,
zeer Hollands en correct, en voornaam oogknippend; en het blonde
vrouwtje Lili.
- Waarom komt Ddaan dan toch niet! riep tante. Lili, ga jij toch
eens kijken waar jouw grootpapa blijft met oom.
- Ik zal wel even gaan, tante, zei Ina d 'Herbourg; blijf maar
zitten, kind; ze mag nog niet veel rondlopen, tante...
En Ina, die nieuwsgierig was naar het appartement, dat oom Daan en
tante Floor bewoonden, stond op, ging door de slaapkamer van tante,
met een snelle blik naar de koffers. Een der baboes was bezig met
kleren in een kast.
- Waar zijn de heren, baboe?
- In het kantoor, njonja...
De baboe wees Ina door de serre te gaan. Nu, het was een mooi en
zeker duur appartement. - Ina wist, dat het pension duur was en arm
als de "mierrren" zouden oom Daan en tante Floor wel niet zijn. Oom
had dus nog een slaapkamer en een kantoor. Papa was op het ogenblik
bij hem, en zij spraken zeker over zaken, want zij hadden in Indië
gemeenschappelijke belangen in verschillende ondernemingen. Thuis
sprak papa nooit over zaken, liet zich over niets uit, tot wanhoop
van Ina... Zij hoorde hun beider stemmen. En zij dacht stilletjes
door de serre te naderen: wie weet of ze niet een detail zou horen,
dat haar op de hoogte zou brengen van de stand van het fortuin van
oomDaan... om loutere onschuldige nieuwsgierigheid. Tot zij stil
bleef staan met een schok. Want zij hoorde de stem van oom Daan -
veranderd was die stem niet, sedert zij in vijf jaar oom niet
gezien had - uitroepen:
- Harold, wist jij dat dan al zolang!?
- Stt... hoorde zij haar vaders stem, kalmerend, en oom Daan
herhaalde, fluisterend:
- Wist jij dat dan al zolang?
- Spreek zacht... zei fluistergedempt Harold Dercksz. Ik dacht, dat
ik daar iemand hoorde...
- Neen... het is de baboe, die opruimt... en ze verstaat geen
Hollands...
- Spreek toch zachter, Daan... zei Harold Dercksz. Ja... ik wist
dat al zo lang.
- Zo lang?
- Ja, zestig jaren lang...
- Ik heb het nooit... ik heb het nooit geweten!
- Spreek zacht... spreek zacht! En is zij nu dood?
- Ja, ze is dood...
- Hoe heette ze ook weer?
- Ma-Boeten.
- Ja, juist, Ma-Boeten... Ik was een kind, van dertien jaar ... Ze
was de lijfmeid van mama en zij hielp mij ook.
- Het zijn haar kinderen, die me lastig vielen... Ze heeft het aan
haar zoon verteld, die is mantri bij het kadaster ...
- Ja...
- Dat is een beroerde kerel... Ik heb hem geld gegeven.
- Dat is goed... Maar zie je, Daan, het is al zo lang
geleden...
- Ja, het is wel heel lang geleden...
- Spreek er niet over met Floor.
- Neen, nooit... nooit... Daarom is het ook goed, dat ze mee is
gekomen... Als ze op Tegal was gebleven, zou die beroerde kerel
misschien... Ja, het is wel heel lang geleden...
- En het gaat voorbij... Het gaat voorbij... Nog een heel korte
tijd en dan...
- Ja, dan is het helemaal voorbij... Maar dat jij, Harold, dat al
zolang hebt geweten!!
- Spreek zacht... spreek zacht! Ik hoor in de serre...
Het was Ina's japon, die geruist had. Zij had met een kloppend hart
gehoord, gemarteld van nieuwsgierigheid. En zij had niets begrepen,
maar zij onthield de naam van de dode baboe... Ma-Boeten.
Nu, méer ruisende de zij van haar rok, deed zij of zij door de
serre aankwam.
- Oom Daan! Oom Daan!
De deuren der verwarmde serre open, verscheen zij op de drempel.
Zij zag de beide oude mannen zitten, haar vader en zijn broeder.
Zij waren zeventig, drieen-zeventig. Zij hadden nog niet de strakke
ontzetting van hun oude gezichten, die met verblinde ogen in het
diepe verleden hadden geschouwd, kunnen ontspannen tot het
aanschijn van iedere dag. Zij schenen beiden Ina spectraal.
Waarover hadden zij gesproken? wat verborgen zij? wat wist papa al
zestig jaren?... wat wist oom Daan eerst sedert zo kort?... En zij
voelde een rilling langs haarhenen gaan, als van iets klams, dat slepend voorbijging.
- Oom Daan! Ik kom u zoeken! riep zij, met een vertoon van
hartelijkheid. Welkom in Holland, welkom, oom! U treft het niet met
de kou! Het is bar weer! U zal het wel koud hebben gehad in de
trein! Arme tante Floor is stijf als een plank... Oom Anton is er
ook, en tante Stefanie, en mijn Lili is mee gekomen. Ik kom u toch
niet storen... in de zaken?
Oom Daan kuste haar, sprak terug luidruchtig hartelijke woorden.
Hij was klein, mager, gebogen, tanig, ver-indischt in zijn kleren;
een dun grijs kuifje en de snit van zijn profiel gaven hem iets van
een papegaai, en in dit vogeltype leek hij op zijn zuster Stefanie,
had hij, als zij, de bruske, pittige oogjes, waar nu nog een
ontzetting in huiverde, om wat hij besproken had met zijn broer
Harold. Hij graaide wat papieren bijeen, schoof die in een
portefeuille, doende of zij over zaken gesproken hadden, en zeide,
dat zij komen zouden; zij volgden Ina dadelijk naar de zitkamer en
er was begroeting tussen oom Daan en die hem kwamen
verwelkomen.
Tante Floor weet van niets... dacht Ina, zich herinnerende hoe
tante zo-even gesproken had over haar komst in Holland... Waarom
waren zij gekomen...? wat was er...? wát wist papa al zestig jaren
lang en wát wist oom Daan sedert zo kort...? Kwam hij daarom in
Holland...? Was het iets van geld: een erfenis, die hun toekwam...?
Ja, het was zeker een erfenis: wie weet, misschien zouden zij nog
heel rijk worden... Wist tante Stefanie ervan...? Oom Anton? Tante
Ottilie? Grootmama? Meneer Takma? wat was het... en was het een
erfenis: hóeveel?? Zij brandde van nieuwsgierigheid, correct
blijvende, nóg correcter dan zij al was van natuur, tegenover het
Indische sans-gêne van oom Daan - op muilen - en de Chinese
tepékong, die tante Floor was, boezem golvende tot ronde buik
toe... Zij brandde van nieuwsgierigheid, met de moede blik van haar
ogen, voornaam pogende te verbergen haar acuut verlangen om te
weten. En verhalen, die haar niet interesseerden, gingen om: oom
Daan, tante Floor vertelde van de kinderen: Marinus, administrateur
van een suikerfabriek, die bij Tegal woonde met een grote familie:
zijn kinderen al weer getrouwd en verspreid over Java; Jeanne -
Chaan, als tante zeide - de vrouw van de resident van Cheribon;
Dolf, ongetrouwd, rechterlijk-ambtenaar... Haar, Ina d'Herbourg,
konden die neven en nichten niets schelen, ze zag ze liever maar
nooit: het was zo een Indische troep, en zij deed, neerbuigend,
toch niet ál te hoog, vriendelijk, belang veinzend in de verhalen,
hoe Clara, de dochter van Marinus,was getrouwd, en hoe Emile, de zoon van "Chaan", niet wilde
oppassen.
- Ja, zei tante Floor: en daar zitten we nu weer in Gholland in die
beróerrrde pension... Voor de saken, altijd de saken... en ja,
kassian, wij blijven árrem als de mierrren. Wat moet ik doen hier
vijf maanden lang? Met die weer ghou ik niet uit. Ghelukkig, ik heb
Tien Deysselman en Door Perelkamp -(dat waren twee oude Indische
dames) - en die sullen mij gauw opsoeken, en die hebben mij
geschreven Chinese kaarten mee te brengen, en ik heb twintig spel
meegebracht: zo sal ik die vijf maanden wel doorkomen...
En tante Floor, oud boos mandarijnengezicht, zag naar haar man,
Ddaan... Neen - dacht Ina - tante Floor wist niets van... de
erfenis. Misschien was het toch geen erfenis... Maar wat was het
dan...? Zij gingen, Ina en Lili in het rijtuig, dat papa Harold
kwam halen; Stefanie bracht in het hare Anton thuis. Ina zocht
dadelijk haar man op; zij moest iemand raadplegen, en zij wist
niemand beter. Zij vond hem in zijn kantoor.
- Leopold, zeide zij: kan ikje even spreken?
- Ik heb straks een consult, zeide hij gewichtig.
Zij wist, dat hij loog, dat hij niets te doen had. Zij zette zich
rustig, mantel nog aan en hoed op.
- Leopold...
Hij schrikte van haar.
- Wat is er? vroeg hij.
- We móeten weten waarom oom Daan en tante Floor naar Holland zijn
gekomen.
- Grote goedheid! riep hij uit. Papa's zaken zijn toch niet in de
war?
- Ik weet het niet - ik geloof dat niet - maar er is iets, waarom
oom Daan is gekomen.
- Iets? Wat?
- Ik weet het niet, maar er is iets. Iets, dat papa al zestig jaren
weet. Dus van klein kind af, van jongen van dertien jaar. Oom Daan
weet dat pas sedert kort, en komt er klaarblijkelijk voor over naar
Holland, om papa te raadplegen.
- Hoe weet je dat?
- Dat weet ik: neem nu aan, dat ik dat zeker weet. Verder weet ik
nog meer.
- Wat dan??
- Dat tante Floor niét weet, en dat oom Daan er met haar niet over
zal spreken. Dat de oude baboe van grootmama Ma-Boeten heette en
dood is. Dat haar zoon is een mantri in Tegal, aan wie oom Daan
geld heeft gegeven. Dat is ál wat ik weet.
Zij zagen elkaar aan, beiden bleek.
- Wat is dat voor een onsamenhangend verhaal, zei Leopold
d'Herbourg, advokaat en procureur: hij haalde gewichtig de
schouders op.
Ina, voornaam, sloeg de ogen moe op.
- Het is heel veel. Wat het is, weet ik niet, maar het is vangewicht, en ik wil weten wát het is... Kan het niet zijn van een
erfenis?
- Van een erfenis? vroeg d'Herbourg, niet ziende.
- Die ons toekomt? Zou die mantri dingen weten, die, als oom Daan
hem geld gaf...
- Misschien... zei d'Herbourg: is het wel om geld, dat papa en oom
Daan schúldig zijn...
Nu werd Ina heel bleek.
- Neen, dát zou... riep zij uit.
- Je kan niet weten. Het beste is er niet over te praten. Trouwens,
papa laat toch niets los.
Maar Ina was te nieuwsgierig; zij schudde het hoofd voornaam, onder
de witte paradis van haar hoed.
- Ik móet het weten, zeide zij.
- Hoe wil je er achter komen...?
- Jij moet eens met papa spreken, hem vragen wat hem drukt...
- Wat hem drukt?? Maar ik ken hem altijd gedrukt. Drie-en-twintig
jaren lang, dat ik je man ben. Papa spreekt nooit met mij, heeft in
zijn zaken zelfs een andere advokaat, dat weetje toch.
- Dan zal ik het papa vragen.
- Dat zal je niets geven.
- Ik móet het weten, zei Ina opstaande. Neen, ik zie er toch ook
geen erfenis in. God, God, God, wie weet wat het is... Geld
misschien, dat...
- Het is zéker geld.
- Dat papa en oom Daan...
- Zouden moeten teruggegeven, als...
- Geloof je...?
- Ze hebben zo heel veel zaken samen: dat geeft allerlei
verwikkeling en... het is meer gezien, dat geldmannen, die veel
zaken hadden...
- Ja, ik begrijp je...
- Het is misschien beter, Ina, er helemaal niet in te grijpen...
Pas liever
op. Je weet niet in wat een wespennest je je steekt.
- Het is zestig jaren geleden gebeurd. Het dateert van zestig jaar
geleden... Wat een tijd! zei Ina, gehypnotiseerd.
- Het is wel heel lang geleden. De hele boel is al verjaard! zei
d'Herbourg, onverschillig doende en innerlijk bang.
- Neen, zei Ina, de witte paradis schuddende: het is iets, dat nog
niet voorbij is. Dat kán niet zijn. Maar papa hoopte, dat over een
kórte tijd...
- Wat?
- Het voorbij zou zijn gegaan...
Zij zagen beiden heel bleek.
- Ina, Ina, pas toch op, zei d'Herbourg. Je wéet niet, waarin je je
steekt!
- Neen, zeide zij gehypnotiseerd.
Zij moest weten, zij wilde weten. Zij zou die avond met haar vader
spreken.
naar boven
Zij dwaalde het huis rond, geagiteerd en onzeker wat zij doen zou.
Zij hoorde in zijn kamer, beneden aan straat, Pol, haar zoon, de
student; hij zat daar te roken met vrienden en ze luisterde in het
voorbijgaan naar de luidruchtige stemmen der jongelui. Er werd
gebeld, en het was haar jongste jongen, Gus, die van school kwam,
haar lieveling, en blij hemte horen praten, vrolijk en jong, vergat zij een ogenblik de
felle nieuwsgierigheid, die in haar koortste.
Zij meende eerst nu haar vader in zijn werkkamer op te zoeken, maar
het was te kort voor den eten, vreesde zij, en papa hield er niet
van als men hem stoorde op dit uur. Zij had geen rust, kon niet tot
zitten komen en dwaalde. Verbeeld je, als papa geruïneerd was: wat
zouden zij dan moeten doen? Tante Stefanie zou misschien aan Gus
wel wat nalaten; zij hield meer van hém dan van de anderen, maar er
waren zo veel neven en nichten... Als tante haar fortuintje maar
niet versnipperde in legaten... Een om geld bezorgde moederlijkheid
deed haar denken aan de toekomst van haar drietal; nu, voor Lili
deed zij wat zij kon, bewerkte zij tante Stefanie én oom Anton; Pol
moest maar wéten hoe hij er kwam...: al had die een millioen, hij
zou te kort komen... Het uur van het diner naderde en in de
eetkamer wachtte zij met d'Herbourg en de twee jongens, tot papa
beneden was. Toen Harold Dercksz binnen kwam, meende zij, dat
vaders lange, magere gestalte, die krom boog, nog meer gebogen zich
kromde: een gal-gele kleur koperde in zijn holle wangen. Ina hield
van een correcte, maar gezellige tafel; het eenvoudige diner was
met smaak opgedaan: zij had tenue in haar huis, was een
voorbeeldige meesteres-des-huizes. Zij had haar kinderen in vormen
opgebracht en begreep niet, dat Lili zo uit de band sprong,
dádelijk na haar huwelijk: wat een rommel was dat daar bij Frits en
Lili! Er aan denkende was zij tevreden over haar jongens, hun
manieren aan tafel: gezellig, vrolijk praatte Pol niet ál te druk
toch, om grootpapa; Gus maakte nu en dan een grapje; dan lachte Ina
daar om en streek hem over zijn bol. Harold Dercksz sprak bijna
niet: met een lach, die pijnlijkte om zijn lippen, hoorde hij naar
de jongens. d'Herbourg sneed het vlees. Er was voor grootpapa
meestal een aparte schotel: hij moest zich zeer menageren om maag
en lever. Hij leed eigenlijk altijd pijn. Soms rimpelde zijn
voorhoofd in fysieke smart. Hij sprak nooit over zijn lijden, deed
wat de dokter hem zeide te doen, was altijd zwijgzaam en zacht,
kalm waardig, gebroken naar lichaam om ziekte, gedrukt naar ziel,
die weemoedigde uit de zachte blik van zijn oude, galdoorschoten
ogen. Ina zorgde voor haar vader, zag de aparte schotel eerst na;
zij was oplettend en hield er van dat alles in haar huis, aan haar
tafel in orde was. Aan het dessert echter stak de onbetoombare
nieuwsgierigheid weer in haarop. Vragen brandden op haar lippen, maar zij zou natuurlijk aan
tafel niets zeggen...: en zij lachte weer om haar Gus, streelde
zijn bol. In haar huisjapon vermoederde zij meer; samen met Gus,
blikten niet zo heel voornaam haar ogen moe, als onder de wuiving
van haar witte paradis, tegenover dikke tante Floor, die zo Indisch
was. Papa stond aan het dessert op en correct zeide hij:
- Je permitteert, Ina... Ik heb een beetje pijn...
- Arme vader, zeide zij lief; de oude man ging de kamer uit; Pol
was dadelijk opgestaan om voor hem de deur te openen. Zij bleven
nog aan tafel; de ouders, de beide jongens. Ina vertelde van oom
Daan, tante Floor; zij amuseerde zich om de twintig spellen Chinese
kaarten. Gus, die goed Indisch kon doen, deed tante Floor na - hij
herinnerde haar zich van een paar jaar geleden - en Ina lachte
vrolijk om haar jongen. Aangemoedigd deed Gus toen tante Stefanie
na, vervogelde zijn gezicht met een oud gebibber van beweeglijke
nek en d'Herbourg proestte van plezier, maar Pol, de student, riep
uit:
- Pas op, Gus, het is je erftante. Laat ze het maar nooit weten,
dat je haar nadoet!
- Niet aardig, dat zo te zeggen, verweet Ina zachtmoedig. Neen,
Pol, het is niet aardig van je. Je weet, mama houdt niet van
toespelingen maken op erven en erfenissen. Neen, Pol, dat vind ik
commun... Ik begrijp niet hoe papa er om lachen kan.
Maar de vrolijkheid bleef toch om Gus, en toen Gus oom Anton
nadeed, de vuisten geklampt op de knieën, liet Ina zich medeslepen,
lachten zij alle drie, te zamen vereend tegen de Derckszen als in
een familie-bondgenootschap van voornamere Jhr d'Herbourgs tegen
Indische ooms, tantes, oudooms, oudtantes.
- Ja, grootpapa is zeker de beste, zei Pol. Grootpapa is
gedistingeerd.
- Nu, omama - zo noemde de kinderen de oude vrouw - is ook, hoe oud
ze is, een heel gedistingeerde vrouw! zei Ina.
- Wat een oude mensen in de familie, zei Gus overmoedig.
Ina kalmeerde hem: geen aardigheden over de Oude Vrouw; trouwens,
zij voelden allen ontzag voor haar, omdat zij zo héel oud was en
bleef zo majestueus.
- Tante Ottilie, is die nu al zestig? vroeg Ina eensklaps,
gehypnotiseerd
door het getal van zestig, dat haar fatidiek groot
voor de ogen schemerde.
En de d'Herbourgs hadden het nu niet meer over geld, maar zij
hadden het over familie. Behalve grootmama en papa - omama en
grootvader voor de twee jongens - braken zij alle anderen af en Gus
deed ze allen na: behalve oom Anton, tante Stefanie, tante Floor,
deed hij oom Daanna; de zoon, die was administrateur, en "Chaan", de residente
van Cheribon; hij had ze allemaal wel eens in Holland gezien: ze
kwamen voor een paar maanden, voor een jaar met verlof, en zij
gaven altijd stof tot bespreking en humor in den huize d'Herbourg.
Maar Ina lachte niet meer, zij stond op, en de nieuwsgierigheid
brandde haar zo, dat ze haar pijn deed.
Boven zat Harold Dercksz aan zijn grote schrijftafel; een groen
gekapte lamp deed hem nog geler schijnen en scherp groefden de
voren zich in het verwoeste gezicht van de oude man. Hij zat gezakt
in zijn stoel, de hand beschaduwde zijn ogen. Voor hem lagen grote
bladen vol cijfers, die hij na moest zien, zoals Daan hem gevraagd
had te doen. Hij staarde voor zich uit. Zestig jaren geleden had
hij het Ding gezien. Het ging voorbij, maar, in het langzame
voorbijgaan, kwam het zo dicht, kwam het zo dicht weer terug... Het
gezicht er van had hem voor zijn hele leven geschokt in zijn
kinderhersenen en kinderzenuwen, en dat hij rustig oud was
geworden, heel oud, ouder dan nodig was, dat was om zijn
zelfbedwang... Spook was het ding van vroeger, het vreeslijke Ding,
en het zag hem aan met ogen terwijl het dichter kwam en zijn sluier
van mist sleepte als over ritselende bladeren heen, over een pad,
dat zou gebakend zijn met sombere bomen, van wie éeuwig vielen de
bladeren... Spook was het Ding, en dichter, dichter kwam het nabij
in zijn voorbij-gaan, voor het zich gehéel weg zou storten in
verleden...; nooit echter was nog achter de bomen éen te voorschijn
getreden, en had de hand afwerende uitgestrekt om het
voorbij-slepend Spookding tegen te houden... O, dat het toch
voorbij ging, dat het toch gehéel voorbij ging... Talmde een
schaduw achter de bomen, kwam éen waarlijk te voorschijn, zag hij
een hand tot stilstaan wijzen het Ding, het bladritselende
spookding...? O, dat het toch voorbij ging... Hoe langzaam,
langzaam ging het... Zéstig jaren allang, ging het, ging het
voorbij... En de Oude Man en de Oude Vrouw, ieder in hun huis, of
samen aan de ramen gezeten, wachtten tot het voorbij was gegaan...
Maar het zou niet
voorbij zijn gegaan, zo lange zij nog leefden...
Medelijden voelde Harold Dercksz voor de Oude Man; voor de Oude
Vrouw... O, ging het toch maar voorbij... Hoe lange duurden de
jaren... Hoe oud waren zij geworden... Waarom hadden zij zo oud
moeten worden...? Was het hun straf geweest...? Hun straf: hun
beider straf: nu wist hij het deel zijner moeder in de schuld, de
vreeslijke schuld... Daan had het hem verteld; Ma-Boeten hadhet haar gezegd; de mantri had het verteld aan Daan... Zo velen,
die het wisten...!! En de oude mensen, zij dachten, dat niemand...
dat niemand het wist, dan... dan de oude dokter, Roelofsz... O, zo
velen, die het wisten, het begravene en altijd opspokende Ding; het
geheim, dat in zijn klamme mist altijd weer oprees... O, dat zij zo
oud moesten worden, zo oud, dat nu al weer Daan het wist! Zo hij
maar zwijgen bleef tegenover Floor... Zou hij blijven zwijgen...?
Zou de mantri blijven zwijgen...? Er moest geld gegeven worden...
minstens tot de oude... de arme oude mensen dood waren... en het
Ding voor hén en met hén voorbij was.
Een zachte klop, de deur opende; hij zag zijn dochter op de
drempel.
- Vadertje... zeide zij lief.
- Wat is er, kind...?
Ina trad nader .
- Vadertje, stoor ik je niet? Ik kom eens zien hoe je het maakt...
Ik vond, dat je er zo slecht uitzag...
Zij zorgde voor hem als een goede dochter en hij waardeerde dat.
Zijn hart was gevoelig en week en hij waardeerde het samenwonen: de
zorg van Ina, de jeugd van de jongens deden hem wel warm en
vriendelijk aan in zijn heel kille hart, en hij strekte de hand
naar haar uit. Zij zette zich naast zijn fauteuil, met een snelle
blik over de papieren, geïnteresseerd door al die getallen, die
zeker de staat van het fortuin van papa en dat van oom Daan
weergaven.
- Ben je ziek, vadertje?
- Ja, zeide hij, en kreunde. Ik heb pijn.
Haar liefheid vertederde hem en hij zei:
- Ik moest het maar niet lang maken.
- Foei, wij zullen u nooit kunnen missen...
Hij glimlachte, met een gebaar.
- Je zou een zorg minder hebben.
- Nu, u weet, het is me geen zorg...
Het was waar, en zij zeide het met oprechtheid, en de oprechte
klank klonk helder door in de moederlijke stem van zijn kind.
- Maar u moest niet altijd zo werken...
- Maar ik werk niet veel.
- Wat zijn nu weer al die getallen...?
Zij gluurde. Hij wist haar nieuwsgierigheid, wist ze van haar
kinderjaren af, toen hij haar had vinden snuffelen in zijn
schrijftafel: sedert sloot hij alles af.
- Zaken, van Indië. Ik moet dat voor oom Daan nazien, maar het is
niet heel veel werk...
- Is oom Daan tevreden over de zaken?
- Ja. Oom Daan is tevreden. We zullen nog rijk worden, kind.
- Zou udenken?!
Haar stem klonk gretig.
- Ja. Wees maar gerust. Ik laat je nog wel wat na.
Zijn stem klonk bitter.
- Hè, vader... Daar denk ik heus niet om. Ik tob weleens over geld. Over Lili, die op niets getrouwd is: wat hebben
Frits en Lili...? Over mijn jongens... Mijzelve kan geld niet
schelen.
Het was bijna waar: het was, met de jaren, waar geworden. Sedert
zij ouder werd, gaf zij meer om het geld terwille der kinderen, had
in haar ziel moederlijkheid zich ontwikkeld, al bleef die ziel
materieel en klein.
- Jawel, zei Harold Dercksz. Dat weet ik...
- U is zo gedrukt, vader.
- Ik ben niet anders dan anders.
- Jawel. Oom Daan heeft u gedrukt gemaakt. Dat heb ik wel
gezien.
Hij zweeg, op zijn hoede.
- U spreekt u nooit uit, vader. Kan ik niets voor u doen? wát drukt
u?
- Niets kind.
- Jawel,jawel. Zeg mij: wát drukt u?
Hij schudde het hoofd.
- Wilt u het niet zeggen?
- Het is niets.
- Jawel. Jawel. Het is iets. Het is misschien wel iets
vreeslijks.
Hij zag haar aan, in de ogen.
- Vader... is het een geheim?
- Neen, kind.
- Jawel, jawel, het is een geheim. Het is een geheim, een geheim,
dat u drukt... wie weet al hoe lang.
Hij werd koud koud in zijn ledematen en geheel zijn ziel wapende
zich, als in een pantser, en zo bleef hij, op zijn hoede.
- Kind, je fantaseert.
- Ik fantaseer niet, maar u wil niet zeggen. Ik lijd er onder als
ik u zo treurig zie.
- Ik ben ziek.
- Maar u is gedrukt... door dat vreeslijke ding... dat
geheim...
- Er is niets.
- Jawel, er is zeker iets. Is het geld?
- Neen.
- Is het geld, dat oom Daan...
Hij zag haar aan.
- Ina, zeide hij. Oom Daan heeft wel eens andere ideeën omtrent
volstrékte eerlijkheid in zaken... dan ik. Maar hij heeft zich
altijd naar de mijne geschikt. Er drukt mij geen geheim om
geld.
- Waarom dan?
- Om... niets, kind. Er is geen geheim. Je fantaseert.
- Ik fantaseer niet... Ik... ik...
- Je weet? vroeg hij schel, zijn ogen in haar ogen.
Zij schrikte.
- Neen... stotterde zij. Ik... ik weet niets... maar... ik
voel...
- Wat?
- Dat een geheim u drukt.
- Om wat?
- Om... om iets, dat gebeurd is...
- Je weet, zeide hij.
- Neen...
- Er is niets gebeurd, Ina, zeide hij koel. Ik ben een oude, zieke
man. Je vermoeit me. Laat me met rust. Laat me met rust.
Hij was opgestaan, nerveus, geagiteerd. Zij trok de moede ogen
voornaam, met de blik van haar moeder, de blik van de
IJsselmonde's, op wie zij zich liet voorstaan.
- Ik wil u niet vermoeien, papa - haar stem klonk in correcte
scherpte geaffecteerd. - Ik wil u niet vermoeien. Ik zal u metrust laten. Ik ben bij u gekomen, ik heb met u willen praten...
omdat ik dacht... dat u verdriet... zorg had. Ik had dat met u
willen delen. Maar ik dring niet verder aan.
Zij ging, langzaam, hoog, statig, beledigd, zo als Harold Dercksz
zich haar moeder herinnerde na gesprekken de deur te zijn
uitgegaan. Een verwijtende tederheid kwam in hem, hij had haar
bijna weerhouden. Maar hij bedwong zijn emotie, liet haar gaan. Zij
was hem een goede dochter, maar haar kleine-vrouweziel brandde weg
in behoefte aan geld, in dwaze hoogmoedswaan op kleine en ijdele
dingen - omdat haar moeder was een freule IJsselmonde en in een
passie van nieuwsgierigheid. Hij liet haar gaan, hij liet haar
gaan; en de eenzaamheid bleef om hem. Hij zakte terug in zijn
stoel, beschaduwde met de hand de ogen, en het lamplicht onder de
groene kap groefde hem scherp de voren in het verwoeste
smartgezicht. Hij staarde voor zich uit. Wat wist zij...? Wat
raadde zij...? Wat had zij misschien
overhoord... in de serre, toen
zij aankwam...? Hij poogde zich te herinneren de laatste woorden,
gewisseld met Daan. Hij herinnerde zich niet. Hij besloot, dat Ina
niets wist... maar om zijn grotere gedruktheid raadde... O, dat het
Ding toch voorbij ging... o, dat stiérven de oude mensen...! O, dat
geen meer wisten!! Het was genoeg, het was genoeg... Het zouden
genoeg jaren van zelfverwijt zijn en stille straf-in-zich, voor
zulke oude, oude mensen...
En hij staarde, als zag hij het Ding in de ogen.
Hij staarde de avond lang; in zijn stoel, het gelaat van ziekte en
van pijn verwrongen, viel hij in slaap, de luchtig zwevende van
oude mensen, en zag hij zich terug, kind, dertien jaren, in de
nacht in de pasanggrahan, en hij hoorde de stem van zijn
moeder:
- O God... o God... neen, neen... niét in de rivier! En hij zag hen
drieën - maar jong - zijn moeder, Takma, Ma-Boeten, tussen hen het
inerte lijk van zijn vader, in de stortregenende
noodlotnacht...
naar boven
Zij sliep er niet van die nacht. Ja, de nieuwsgierigheid was haar
passie, van haar kinderjaren geweest. Nu te weten, te wéten... Haar
man zou haar in niets helpen, bang voor complicatie, die zou kunnen
dreigen, als zij zich staken in dingen die hun niet aangingen. Zij,
ze was nieuwsgierig, tot onvoorzichtigheid toe. Nu te spreken met
oom Daan, zij zou hem zeker ontmoeten, de volgende dag, ten huize
van grootmama...
Zij ging die middag naar de Nassaulaan; de oude Anna deed haar
open, blij, dat de oude mevrouw niet vergeten werd.
- Dag mevrouw... Er zijn boven meneer Takma, dokter Roelofsz enmevrouw Floor... Ja, straks kan u zéker naar boven... Dank u, de
oude mevrouw is heel wel... Ja, ja, ze overleeft ons nog
allemaal... Wil u dan maar een ogenblik wachten, hier in de
voorkamer...? We stoken er nou
lekkertjes, met dat weer, want al
komt mevrouw nooit naar beneden... ja, u weet dat wel, er wacht
áltijd wel eens iemand van de familie...
Oude Anna deed Ina zitten; de meid richtte de voorkamersalon in als
gezellige wachtkamer. Zo was er nooit te veel drukte voor de oude
mevrouw. Dát mocht ook niet. De vulkachel brandde goed. De stoelen
stonden in cirkel. En de oude meid, uit beleefdheid, om Ina
gezelschap te houden, stond een ogenblik bij haar te praten, tot
Ina zeide:
- Ga zitten, Anna...
De oude meid zette zich, eerbiedig, op een punt van een stoel. Dat
was zo de gewoonte, die men met haar had aangenomen, omdat zij al
zo oud was. Zij vroeg beleefd naar de kleintjes van mevrouw
Lili.
- Zodra het eens goed weer is, komt mevrouw Van Wely de kindertjes
eens brengen, bij over-overgrootmama...
- Ja, dát zal mevrouw aardig vinden, zeide de oude meid, maar zij
wipte tegelijkertijd op, en riep:
- Daar komt waarlijk juffrouw Stefanie ook! Nu, de oude mevrouw
wordt niet vergeten.
Zij liet tante Stefanie De Laders bij Ina, trok zich nu naar de
keuken terug.
- Meneer Takma, de dokter en tante Floor zijn boven, zei Ina. We
zullen even wachten, tante... Tante, weet u, waarom oom Daan
eigenlijk naar Holland is gekomen...?
- Om zaken? zei Stefanie vragend.
- Ik geloof het niet. Ik geloof, dat er iets is...
- Dat er iets is? zei Stefanie geïntrigeerd. Wat? Iets, dat niet zo
behoort?
- Wát het is, weet ik juist niet. U weet, papa laat nooit iets
los.
- Is oom Daan geruïneerd?
- Dat dacht ik ook, maar papa zegt gedecideerd, dat er geen mikmak
in geldzaken is. Maar wát er is...
- Maar wat zou er zijn...?
- Er is iéts.
Zij zagen elkaar in de ogen, beiden van nieuwsgierigheid
brandend.
- Hoe weet je dat, Ina?
- Papa is heel gedrukt, sedert hij met Oom Daan heeft
gesproken.
- Maar hóe weet je dat...?
De behoefte te vertellen overwon Ina's voorzichtigheid.
- Tante... fluisterde zij. Ik kon het heus niet helpen... maar
gisteren, toen ik oom Daan en papa in ooms kantoor ging zoeken,
hóorde ik... in de serre...
Tante Stefanie knikte bibberend met het beweeglijk vogelhoofdje,
angstig te weten.
... hóorde ik... papa en oom Daan een ogenblik spreken met elkaar.
Ik luisterde natuurlijk niet, en zij zwegen toen ik aankwam. Maar
ik hoorde toch, dat oom Daan zei tegenpapa: Maar wist je dat al zo lang...? En toen antwoordde papa:
Ja - al sedert zéstig jaren...
- Sedert zéstig jaren... zei tante Stefanie, in spanning. Dat is zo
lang als Ottilie oud is... Misschien was het over Ottilie... Je
weet, Ina, tante Ottilie is...
- Het kind van Takma...?
Tante Stefanie knikte van ja.
- Er is vroeger veel over gesproken... Nu zijn de mensen dat
vergeten. Het is alles zo lang geleden. Mama heeft niet gedaan, zo
als het behoorde. Ja, ze is héel zondig geweest...
- Zou het dan dat zijn, waarover ze spraken...?
- Ik denk het niet... Oom Daan wist toch ook wel... En papa zou
niet hebben gezegd: dat wist ik al zestig jaren...
- Neen, zei Ina, in combinatie verloren, en haar anders moede ogen
stonden helder, om toch te doorgronden de vaagheid van het Ding,
dat zij zag...
- Neen, zei Stefanie: dat kan het niet zijn.
- Wat dan?
- Iets... van mama.
- Iets van grootmama.
- Ja... zeker iets van grootmama... Zestig jaren geleden...
- Wat een tijd, zei Ina.
- Ik was toen een meisje van... zeventien, zei tante Stefanie.Ja
wat een tijd geleden.
- U was zeventien.
- Ja... Toen stierf papa Dercksz...
- Grootpapa...
- Ja...je weet, hij verdronk...
- Ja... Het dateert uit die tijd...
- Ja... Wat kán het zijn...
- Herinnert u zich de baboe van grootmama...?
- Jawel... Die heette... Ma-Boeten...
- Die is nu dood...
- Hoe weet jij dat?
- Dat hoorde ik...
- In de serre?
- Ja. Dat hoorde ik in de serre.
- Wat hoorde je nog meer?
- De zoon van Ma-Boeten is mantri bij het kadaster, te Tegal.
- En...?
- Oom Daan geeft hem geld.
- Geld...?
- Om te spreken... of om zijn mond te houden. Ik denk om zijn mond
te houden.
- Zou er dan iets gebeurd zijn...?
- Zestig jaren geleden? Tante, kán u zich niets herinneren?
- Maar kind, ik was jong, ik lette niet op. Ik was een meisje van
zeventien. Ja, ja, tante is ook jong geweest. Zeventien was ik...
Ik was met de andere kinderen gebleven in de stad, een zuster van
grootmama was met ons kinderen daar. Papa was voor gezondheid in de
bergen. Hij logeerde met mama in een pasanggrahan, en... dát
herinner ik me nu... ze hadden Harold meegenomen... Ja, ik herinner
me, Harold was niet met ons. Ze hadden Harold meegenomen; Harold
was papa's lieveling...
Dáar is het, dat papa is verdronken. 's
Nachts, in de kali... Hij kon niet slapen, is het bos ingewandeld,
en misgelopen in de rivier... Dat alles herinner ik me.
- Was papa daar mee naar de pasanggrahan?
- Ja, je vader wasmee. Hij was een ventje van dertien jaren toen.
- En hij wéet, sedert die tijd?
- Dat zegt hij...?
- Dan weet hij iets... van de bergen, van de pasanggrahan...
- Ina... wat zou het zijn...?
- Ik kán het niet vermoeden, tante, maar het is zeker iets... van
grootmama...
- Ja, zei tante Stefanie, plotseling voorzichtig. Maar wát het ook
is, kind... het is al zo lang geleden. Als het iets is... is het
vermoedelijk iets... dat niet zo heeft behoord te zijn. Laat ons er
maar niet naar zoeken. Het is al zo heel lang geleden, zestig
jaren... En grootmama is al zo oud...
Zij hield op, en haar pittige vogelogen staarden, knippend. Het was
of zij plots iets had zien schemeren, iets, dat nabij kwam, en zij
wilde niet meer spreken... Zij wilde zelfs niet weten... Een
huiverende angst, gemengd met een mist van vage, vage herinnering,
wemelde voor haar knippende ogen... Zij zou er het zwijgen toe
doen. Het was niet goed al te diep door te dringen in de dingen van
het verleden... De jaren gingen voorbij, de dingen gingen voorbij,
het was het beste ze rustig te laten voorbijgaan, de zonde te laten
voorbijgaan... In de zonde loerden de machten der Hel. In de
nieuwsgierigheid loerde de Hel. De Hel loerde, razende Sabbath, in
de boeken en albums van Anton... Zij loerde in haar moeders
verleden... Zij loerde nu uit Ina's brandende, brandende
nieuwsgierigheid... Zij, tante Stefanie, was bang voor de Hel. Zij
wilde in de Hemel komen. Zij wilde niet meer, wat er gebeurd kon
zijn, weten. En voor de mist der herinnering sloot zij de knippende
ogen, hield ze toe.
- Kind, herhaalde zij. Laat ons er niet naar zoeken...
Zij wilde niets meer zeggen en Ina was zeker, dat tante wist, tante
zich minstens wel iets herinnerde. Maar zij kénde tante Stefanie:
als papa, zou zij nu niet spreken. Was zij op haar hoede. O, wát
was het, wát kon het zijn??
naar boven
Maar tante Floor kwam juist naar beneden, boezemdeinende de trap
afschommelend, en oom Daan belde juist aan de voordeur, en oude
Anna was maar blij: ze hield van die beweging der familieleden in
het benedenhuis, en zij ontving ieder met haar oude, blijde gezicht
en haar beleefde gemoedelijke praatjes, terwijl de dikke poes in
haar rokken rug en staart opzette tegen haar kuiten aan. Achter
tante Floor hinkte oude dokter Roelofsz de trap af, heupzwikkend op
zijn ene stijve been, en zijn enorme buik scheen tante Floor in
haar schommeling naar beneden te stuwen, voorzichtigjes, pas voor
pas.
Tante Stefanie was blij zich van Ina d'Herbourg los te maken,
enzij zeide:
- Nu ga ik maar naar boven...
Zij schoof in de gang langs het stijve been van Roelofsz en drong
tussen Daan en tante Floor naar de trap, en in haar zenuwachtige
haast, bang voor Ina, voor zonde, nieuwsgierigheid, bang voor Hel,
struikelde zij bijna over de poes, die juist tussen haar voeten
doorslipte.
- Roelofsz, zei oom Daan. Ik dacht wel, je hier te zien. Ik was je
anders dadelijk op komen zoeken.
- Ja-ja-ja, zo-zo, ben je weer terug, Dercksz, zei de oude dokter.
Zij gaven elkaar de hand en Daan Dercksz, nerveus, zag dokter
Roelofsz aan, alsof hij iets zeggen wilde.
Maar hij aarzelde en zeide alleen, tot Ina, weifelend:
- Gij jij... niet naar boven, Ina...?
- Neen, oom, antwoordde Ina, in schijn beleefd, blij de dokter,
Roelofsz, te hebben. Gaat u eerst. Heus, gaat u eerst. Ik kan best
nog een poosje wachten. Ik wacht nog wat... in de voorkamer.
Ja, dokter Roelofsz voegde zich bij haar, kou-handen wrijvende,
zei, dat het hier warmer was dan boven, waar maar matigjes gestookt
werd: oude Takma had het nooit koud: die gloeide immers altijd van
binnen. Maar tante Floor, die ook nog even in de voorkamer kwam,
pufte en gooide haar zware, bonten mantel af, terwijl Ina haar
hielp:
- Een mooie mantel, tante...
- J a-a-á, kind, so een óuwe vel! zei tante Floor, minprijzende. Al
van drie jaar geleden. Maar lekker in Gholland. Wárrrm!!
Zij beet het laatste woord, blijde om de mantel, in Ina's gezicht,
met rollende medeklinkers. Zij zetten zich alle drie en Anna vond
het zo gezellig, dat zij pruimen-op-brandewijn bracht, drie
glaasjes op een blaadje.
- Of wil ú liever thee, mevrouw Ina?
- Neen Anna, je pruimen zijn heerlijk...
De meid trok zich, blijde, terug, gelukkig over de beweging in het
benedenhuis van haar oude mevrouw, die daar nooit meer kwam. Dat
benedenhuis was háar, Anna's, rijk; daar heerste de juffrouwook
niet, daar heerste zij, ontving zij de familie, en presenteerde zij
de verversingen.
Ina proefde een pruim, niet tevreden, dat tante Floor in de
voorkamer mee was gekomen. Die oude dokter, jongere tijdgenoot van
grootmama, het was wel mogelijk, dat hij iets wist... maar zeker
was het niet... Want oom Daan wist immers pas sedert zo kort, al
wist papa sedert zestig jaren... Zéstig jaren! De duur van dat
verleden hypnotiseerde haar...
Zestig jaren geleden: toen was die
oude, krukkende dokter, die nu niet meer praktiseerde, die nu
alleen nog maar zo een beetje - te zamen met een jongere collega
grootmama en meneer Takma op de been hield, een jonge man van
acht-en-twintig jaar, kort in Indië, éen van devele aanbidders van grootmama...
Zij zag het voor zich, en zij poogde het vérder door te zien; haar
nieuwsgierigheid, als een intense lens, brandde een perspectief
voor haar heen, glimpend van nieuw licht, door de opaque dichtheid
van het heden. En zij begon:
- Die arme papa... Hij is lang niet wel. Ik vrees zo, dat hij ziek
wordt. Moreel is hij ook zo gedrukt. Ja tante, moreel is hij
gedrukter sedert hij oom Daan heeft teruggezien, dan ik papa in
lang gekend heb. Wat is er toch...? Geldzaken zijn het niet...
- Neen kind, geldsaken zijn het niet, maar wij blijven toch arrem
als de mierrren.
- Waarom is oom Daan naar Holland gekomen? vroeg Ina plots en
snel.
Tante Floor zag haar dom aan.
- Waarom? Om... Om... Ja, kind, ik weet het waarlijk niet. Ik val
ddóod als ik het weet. Oom ghaat immers geregeld naar Gholland.
Voor de saken, voor de saken. Altijd voor de saken. Wat ze nu weer
bekonkelen samen, jouw papa met oom Daan, ik val ddood als ik het
weet, maar rijk... - zij schudde het hoofd bijna in Ina's gezicht,
verwijtend - rijk worden we er niet mee. En ze scharrelen al
jáaaren lang samen...
- Arme papa, zuchtte Ina na.
- Ja-ja-ja, zo-zo, uit-riep de dokter, schuin zittend; zijn buik
hing voorover. We worden oud, we worden oud...
- Praat jij voor jou, riep tante boos. Ik ben niet meer dan
sestig.
- Dan zestig? Zo-zo! mummelde de dokter. Dan zestig? Ik dacht, dat
je ouder was...
- Neen hoor, niet meer dan séstig, zei tante Floor, beledigd.
- Ja-ja, dan ben je zo oud... als... als Ottilie... zo-zo,
zo-zo...
- Ja, zei tante. Ik ben nét zo oud als Ottilie Steyn.
- Zéstigjaren... zo-zo, mummelde de dokter.
- Toen was u een jong-mens, dokter, zei Ina, met een lachje.
- Ja-ja, ja-ja, kind... Een jong-mens!
- U scheelt nog veel met grootmama, nietwaar?
- Já-já-já! bevestigde dokter Roelofsz heftig. Negen jaren, kind,
negen jaren... En met Takma... vijf jaren, ja... zo... ja, vijf
jaren, dát scheel ik wel met hem...
- Het is zo aardig, dat u áltijd zo samen is gebleven met
grootmama, met meneer Takma, ging Ina liefjes voort. In Indië... en
later hier altijd... in Den Haag.
- Ja,ja, we bleven maar samen...
- Sulke oudde vriénden, zei tante Floor geroerd, maar zij knipoogde
tegen Ina, menende, dat dokter Roelofsz, trots het verschil van
negen jaren, tóch een heel intieme vriend van grootmama was
geweest.
- Dokter, zei plots Ina. Is het waar, dat zéstig jaren
geleden...?
Zij hield op, niets wetend te zeggen. Zij was haar zin, listigjes,
zó begonnen, en zij brakhaar fraze, opzettelijk, af. De oude dokter had een schok: zijn
buik wierp zich van links naar rechts, hing nu over het gezonde
been heen.
Wat?? schreeuwde hij bijna.
Hij keek haar aan met draaiende ogen. Een angst vertrok de
gerimpelde
rondheid van zijn kolossale oude monnikskop,
gladgeschoren, met ingevallen mond, die nu, open, kwijl over de
bange lippen liet vloeien tussen de afgebrokkelde tanden. Zijn oude
handen, waarover het vel slordig hing in ruime plooien, krampte
hij, opgeheven, liet ze toen zakken op de knie.
Hij wist: Ina zag het dadelijk. En zij deed alsof zijn schreeuw
niet meer was dan een uitroep na een niet-horen van doofheid; zij
verhoogde haar stem en herhaalde iets luider, beleefd en kalm,
duidelijk artikulerend:
- Is het waar, dat zéstig jaar geleden... grootmama... die toen
toch al zeven-en-dertig was, nog een práchtig mooie vrouw was? Ja,
die oude mensen hielden zich goed; beter dan wij... Ik ben
vijf-en-veertig, maar ik ben een oude vrouw...
- Na, na, zei tante Floor; "óudde vrouw"!!
En de dokter mummelde:
-Ja... ja, zo-zo... o... vroeg je dát, Ina... Ja-ja, zeker...
zeker... grootmama... grootmama was een práchtige... práchtige
vrouw... ook toen ze al niet zo heel jong meer was...
- En Ottilie Steyn dan, zei tante Floor. Die was féertig, toen
Steyn op haar verliefd werd.
-Ja... zei Ina. Correct... was het niet van tante Ottilie... maar
het is bewonderenswaardig van jeugd... En zij staarde, met de
verholen blik van haar voornaam moe knippende ogen, naar de dokter.
Hij zat gezakt op zijn stoel, hij zat als een oude, vervallen,
difforme massa: de gestapelde ruïne van een man en een mens: een
oude, oude leef-monnik, maar in ruime geklede-jas, en ruim vest,
dat drapeerde over zijn omvang. De angst van zijn draaiende ogen
was gedoofd, en zijn blik hing links, zijn hoofd rechts. Het was of
een inertie hem beving, na de schrik, de té grote aandoening, van
zo-even, om Ina's vraag, om het fatidieke getal van zestig.
Wélwetende knikte zijn enorme kop, en in het winterlicht van buiten
pakten schelle schampen zijn glimmende schedel.
- Ja... ja... ja...; zo... zo! Mummelde hij nu, bijna idioot.
Hij stond moeilijk op, omdat Daan Dercksz naar beneden kwam,
gevolgd door Stefanie, gevolgd door oude meneer Takma, die door
niemand op de trap geholpen wilde worden, hoewel Anna toch angstig
toezag, de poes terug jagende naar de keuken, bang als zij was, dat
ze tussen de voeten van de oude heer zou glippen.
- Grootmama is moe, zei Daan Dercksz.
- Dan zal ik maar niet naar boven gaan, zei Ina. Neen, Anna, dan ga
ik maar niet. Dan kom ik wel eens gauwterug. Grootmama heeft al zo heel veel bezoek gehad.
Toch draalde zij, ging nu heen, ziek van onbevredigde
nieuwsgierigheid, die haar een brandende honger gaf in de ziel.
Tante Stefanie nam ook afscheid, zeggende, dat mama minnetjes was
vandaag; en het laatste ging de oude Takma, voorzichtig berekenend,
maar strammetjes recht. Ina meende, dat ook hij moest weten... Wat
was het, wát was het toch... Die oude mensen wísten het: állen!
- Kom, wij gaan naar ghuis, Ddaan, zei tante Floor. Onze wagen
staat voor de deurrr!
- Ga jij eerst, zei Daan Dercksz, aarzelend. Ik wou nog even met
Roelofsz praten. Ik ben blij, dat ik hem weer eens zie...
- Hè, altijd praten! zei tante Floor, ontevreden als haar man niet
bij haar bleef. Ik send jou de wagen dan, straks...
Zij nam afscheid, schommelde weg; Ina zeide:
- Meneer Takma, mag ik u thuis brengen...
Takma knikte, stilletjes goedkeurende.
- Goed kind, dat mag jij wel doen, zei de oude man, en nam haar
arm; hoewel hij zich flink hield, nooit een rijtuig wilde, vond hij
het altijd wel geruststellend en gezellig als er iemand terug met
hem mede ging, de Nassaulaan door, de hoge brug over, tot aan zijn
huis aan de
Mauritskade: hij vroeg dat geleide nooit, maar nam het
gaarne van de een of de ander aan.
Ina dacht echter, zij zou niets durven vragen aan oude meneer
Takma: verbeeld-je, dat hij iets wíst en ook schrikken zou, op
straat: hij zou een beroerte er van kunnen krijgen! Neen, daar was
zij te voorzichtig toe, maar zij was ziek, ziek van de
nieuwsgierige honger in haar ziel... wát was het... en hoe zou zij
het te weten komen...?
Daan Dercksz bleef met de oude dokter alleen: zijn papegaaiprofiel
trilde en zijn pittige vogelogen dezelfde van tante Stefanie -
knipten herhaaldelijk als in een emotie, terwijl zijn kleine magere
gestalte als nog meer verschrompelde bij de gestapelde kolosmassa
van de dokter, tempelier-achtig scheef torenend op het ene gezonde
en het andere te korte, hinkende been.
- Roelofsz, zei Daan Dercksz: dát doet me plezier je weer te
zien.
- Ja-ja, zo-zo, het is nu al vijf jaar geleden, sedert je het
laatst naar Holland kwam... Een hele tijd, ja-ja... We worden oud,
we worden oud... Je dacht je moeder niet zó te vinden... Ja, ja, ik
breng haar tot de honderd! We zullen zien, we zullen zien...
Misschien overleeft ze ons allemaal, Takma, en mij, zo-zo...
- Ja, zei Daan Dercksz: mama is weinig veranderd.
- Ze is een krasse vrouw; ja-ja, en dat is ze altijd geweest... Ze
is fris in de geest; haar geheugen is goed;dat is een geluk,ja-ja, zo, op die leeftijd...
- En ook Takma...
- Houdt zich goed, houdt zich goed, ja-ja... Ja, zo, we worden
allen oud... Ik ook, ja-ja, ik ook...
Maar Daan Dercksz was zeer nerveus. Hij had beloofd aan zijn
broeder Harold heel voorzichtig te zijn, niet te praten, maar
sedert de twee maanden, dat hij wist, brandde hem het geheim, de
ontzetting ervan, in de ziel van man-van-zaken, die, voor het eerst
- hoe oud hij ook was -
een grote emotie buiten die zaken om had
ondervonden.
En hij kon zich niet weerhouden. Het huis was stil. Anna terug naar
de keuken; de Oude Vrouw zat boven, alleen, met de juffrouw. Eén
klein gaslicht in de voorkamer was ontstoken, een ander in de gang.
Namiddagschemer en stilte zeefden door de atmosfeer van het kleine
huis, waar de Oude Vrouw zo lang al leefde, zo lang al had zitten
wachten, aan haar raam, boven, op haar hoge stoel...
- Roelofsz... zeide Daan Dercksz.
Hij was een hoofd kleiner dan de dokter; hij nam hem bij de knoop
van zijn vest.
- Ja-ja, zei Roelofsz. Wat, Dercksz?
Daan Dercksz keek om zich heen. Geen, in dat stille benedenhuis,
kon hem horen; hij zeide, en zijn stem bibberde in ontzetting:
- Roelofsz... ik heb het gehoord.
- Wát? schreeuwde de dokter, doof.
- Ik heb alles gehoord... in Indië.
- Wát?? schreeuwde de dokter, niet doof meer, maar ontzet.
- Ik heb alles... in Indië gehoord...
De dokter keek hem aan met draaiende ogen en in zijn gladgeschoren
monnikskop kwijlden de opene hanglippen en stonk zijn adem tussen
de brokkelige tanden.
En hij pakte, op zijn beurt, Daan Dercksz, bij een knoop vast.
- Wát heb je gehoord??
- Ik heb alles gehoord, herhaalde Daan Dercksz. In Indië. Ik
weet... ik weet alles.
- Je weet... alles...? Ja? Ja? Je weet alles? Wat... wat weet je,
zo-zo?
- Van... van mama... Van Takma... Van...
Zij zagen elkaar aan in de ontzette ogen.
- Van mijn vader, zei Daan Dercksz en zijn ontzette stem fluisterde
en huiverde. Van mijn vader. Dat wat jij ook weet. Dat wat jij
altijd hebt geweten. Dat Takma... mijn vader, in die nacht, toen
hij bij mijn moeder was... zijn eigen wapen... een kris... heeft
ontwrongen... een kris, die hij de vorige dag van de Regent had
cadeau gekregen...
- Je weet? Je weet? riep de dokter. O God, ja, ja?? Ik... ik heb
nooit iets gezegd. Ik ben acht-en-táchentig jaren... maar ik heb...
ik heb nooit iets gezegd...
- Neen, je hebt nooit iets gezegd... maar de lijfmeid van
mama...
- Ma-Boeten?
- Ja, Ma-Boeten, die heeft het aan haar zoon verteld, eenmantri op Tegal. Ma-Boeten is gestorven, en de mantri maakt er
chantage van. Hij is bij me geweest, om geld. Ik heb hem geld
gegeven. Ik zal hem geld geven, iedere maand.
- Dus je weet... ja-ja, o God, zo-zo... Dus je wéet, Dercksz, je
weet??
- Ja, ik weet.
- Wat vertelde de mantri? Wat had Ma-Boeten verteld...?
- Dat mijn vader Takma te lijf wilde gaan, met een kris... Dat
Takma hem de kris ontwrong, terwijl...?
- Terwijl wat... ja-ja, terwijl wat...?
- Terwijl mama, mijn moeder...
-Ja-ja...?
... Om mijn vader de armen geslagen had, om hem tegen te
houden...
- O God,ja,ja!
... Om hem tegen te houden zich te verdedigen... en dat baboe
achter de deur had horen zeggen...
- Ja-ja... ja-ja... o God!
... Haar had horen zeggen; "Ik háat je... ik háat je: ik heb je
altijd gehaat..."
- Ja-ja... O God!
- "Ik heb je áltijd gehaat, en ik hou... ik hou van Emile!"
- Ja-ja... en toen...?
- En toen heeft ze tegen Takma geroepen, bijna luid: "Emile... geef
hem een pór: liever hij, dan jij!"
- O God!!!
De dokter zakte, zware massa, neer op een stoel.
- Je wéet het! kreunde hij. Het is zéstig jaren geleden, ja-ja, o
God, zo-zo! ik heb het nooit, ik heb het nooit gezegd! Ik hield zo
veel van je moeder...: ik, ik... ik schouwde het lijk de volgende
dag!
- Ja... ze lieten het wegdrijven... in de kali...
- Ik schouwde het lijk de volgende dag... en ik, ik begreep... ik
hád al begrepen, want ik had je moeder al die morgen gezien, en zij
ijlde in koorts... en ik... ik beloofde...ja-ja, ik beloofde haar
niets te zeggen... o God... o God, als ze... als ze van me houden
wilde!! O God, o God,
Dercksz, Dercksz, Daan, ik heb nooit... ik
heb nooit wat gezegd... En God weet, wát de mensen toen... toen,
jaren geleden... zestig... ja-ja... zestig jaren geleden hebben
gedacht... hebben gesproken... gekletst, gekletst... zonder het
juiste te weten... totdat het alles is doodgebloed... tot het te
laat was het lijk opnieuw te schouwen, na maanden... na hoeveel
maanden... ik heb nooit, ik heb nooit wat gezegd... o God,
neen-neen, zo-zo...
- Toen ik het wist, Roelofsz, kón ik niet in Indië blijven... Ik
moest Harold zien, jou zien, ik moest mama zien, ik moest Takma
zien...
- Waarom...!!
- Ik weet het niet, ik moest jullie zien. O, ze moeten hebben
geleden. Ik heb medelijden met haar, met Takma... Ik moest jou
zien, het je zeggen... Ik wist, dat je...
- De mantri wist... het... van mij!
- Door Ma-Boeten...
- Ja, die wist alles, het kréng...
- Ze heeftjaren, jaren gezwegen... Ik wist zelfs niet meer, dat ze
leefde... Tóen heeft ze het aan haar zoon verteld. Ze dacht, dat
mama al dood was. De zoon kende bedienden van ons huis... Hij is te
weten gekomen, dat mama nóg leefde...
- O God... o God, ja-ja!
- Ik geefhem géld... iedere maand!
- Tot mama dood is?
- Ja... tot ze dood is!
- O God... o God...ja-ja!
- Maar Roelofsz... Wat je niét wist...
- Neen... neen, wat? Wat wist ik niet?
- Dat Harold...
- Dat Harold...je broer?
- Wist...!
- Dat Harold wist?!
- Ja!Ja!
- Dat hij wist?! Hóe wist Harold: o God, ja? Zo? Hoe wist
Harold?
- Harold wist... want hij had gezien!!
- Hij had gezien? Hárold had gezien?!
- Hij was daar mee, in de bergen; hij was in de pasanggrahan.
- Harold?
- Hij was een jongen van dertien jaar. Hij is wakker geworden! Hij
heeft mama, Takma, Ma-Boeten gezien... Die droegen het lijk van
mijn vader... Hij heeft gelopen in het bloed van zijn vader,
Roelofsz! Hij was dertien jaar! Hij was dertien jaar! Hij heeft
nooit vergeten wat hij heeft gezien! En hij heeft het altijd
geweten, zijn leven, zijn hele leven lang!
- O God, o God, ja-ja... Is dat waar...? Is dát waar...??
- Dat is waar! Hij heeft het mij zelf gezegd.
- En ook hij... hij heeft nooit gesproken?
- Neen, hij heeft nooit gesproken!
- Hij is een beste kerel, ja-ja... een brave kerel. Hij wil geen
schande brengen, ja-zo, op het hoofd van zijn oude moeder... Daan,
Daan... o
God, ja-ja, zo-zo!! Daan, spreek jij ook niet: spreek
nooit!
- Neen, ik zal niet spreken. Ik heb gesproken met jou, met Harold,
omdat ik álles met hem bespreek. Zaken, en... en álles! Hij heeft
me dikwijls geholpen... In Indië, met een vieze historie, die ik
daar heb gehad... in mijn tijd... ja... God... in mijn tijd!! Ik
heb altijd álles met Harold besproken. Met jou heb ik gesproken,
omdat ik wist, dat je wist...
- Ja-ja-ja, God-God, zo-zo... Maar Daan, Dercksz, spreek verder
niet!!
- Neen, neen, ik zál verder niet spreken.
- Niet met Stefanie, niet met Anton, niet met Ottilie.
- Hún kind...
- Ja-ja, hun beider kind. Stil-stil, Daan, het zijn zulke óude
dingen! Ze zijn allemaal al voorbij...
- Waren ze maar voorbij! Maar ze zijn niet voorbij... zo lang
mama... en Takma... nog leven!
- Ja-ja, neen-neen; je hebt gelijk, zo lang ze leven... zijn ze nog
niet voorbij... Maar ach... ze zijn oud. Lang zal het niet meer
duren... Ze gaan voorbij, ze gaan voorbij, die dingen... Langzaam,
maar ze gaan voorbij... Het is zo héel langgeleden, zo-zo... En de mensen bemoeien zich niet meer met een
van ons allen... Vroeger, ja vroeger, spráken ze... de mensen...
over mama, en Takma... en de kinderen, over Anton, over jou... die
vieze historie in Indië... over Ottilie... veel over Ottilie... Dat
is nu alles voorbij... Dat gaat voorbij... We zijn oud... ja-ja...
wij zijn oud...
Hij zakte terug in zijn stoel, zijn massa helde met schuine buik,
of zij voorover op de grond zou vallen. Op dit ogenblik klonk van
boven een schelle kreet, geperst, maar doordringend als van een
oude keel, die geworgd werd, en bijna tegelijkertijd werd de deur
boven opengerukt en riep de juffrouw:
- Anna... Anna, kom gauw!
Daan Dercksz was een oude man, maar een huivering smeet als een
koude stroom uit over zijn rug.
De dokter was opgeschrikt, wankelend op de benen, richtte zijn
difforme massa eindelijk op, riep:
- Wat is er? Wát is er??
En de beide mannen haastten, zo snel zij konden, zich de trap op,
Anna achterna.
Boven waren twee lampen ontstoken en de oude vrouw zat recht op
haar stoel. Haar ogen, bovenmatig vergroot, puilden met een starre
ontzetting; haar mond, na de gil, die zij had uitgeperst, was
opengebleven, en maakte een donkere holte, en haar ene arm was
opgeheven, wijzende met uitgestrekte vinger naar de hoek van de
kamer bij de étagère. Zo bleef zij, als versteend en verstard,
verstard de staarblik en opene mond, verstard heel het oude gelaat,
in bovenmatige schrik, versteend het gebaar van haar stijve arm,
als zou zij die nooit weer kunnen laten zakken. En de juffrouw en
Anna, die nu samen tot haar in overspanning naderden, vroegen:
- Mevrouw... Mevrouw... Wat heeft u...? Is u niet wel? Is u niet
wel?
- Daa... áar...! stotterde de oude vrouw. Dáar...! Dáar!!
En zij staarde star, en bleef wijzen. De twee mannen waren op de
drempel verschenen en instinctmatig wendde hun aller blik zich naar
de hoek bij de étagère. Daar was niets te zien, dan wat de Oude
Vrouw er zag, en duidelijk zag, oprijzen voor haar oude ogen, er
oprijzen zag in een paroxysme van de jaren lang haar overstelpende
wroeging... tot zij opeens weer zag, tot zij zág al tien, twintig
seconden lang, waarin zij versteende en waarin zij verstarde, en
het oude bloed in haar niet vloeide meer. Nu ontving zij een schok,
de hand viel neer in de schoot, zijzelve viel terug in het rechte
kussen van haar hoge stoel, en toe vielen de ogen...
- Dat heeft mevrouw wel eens meer, zei, fluisterend, oude Anna. Zij
wisten, behalve Daan Dercksz, het allen, dat mevrouw het wel eens
meer had.Zij beijverden zich om haar heen. Zij was niet flauw gevallen.
Zij opende spoedig de ogen, herkende de dokter, herkende de beide
vrouwen, maar zij herkende niet haar zoon Daan. Zij zag hem strak
aan, met een huiverschok plotseling, als of een gelijkenis haar
trof.
- Moeder! Moeder! riep Daan Dercksz.
Nóg staarde zij, maar zij begreep, dat hij niet was de
materialisatie van wat zij zo-even gezien had, begreep zij, dat hij
een zóon was, die geleek op de vader: hem, die zij eerst had lief
gehad en toen had gehaat. Haar starende blik doofde, maar de
rimpels van haar gelaat, in de nahuivering, bleven onbeweeglijk in
hun diepe groeving, als ingesneden en ingeëtst. Over haar hand en
pols, om haar geheel tot bewustzijn te brengen, streek Anna met
zacht, regelmatig gebaar van lichte massage... tot het oude bloed
weer vloeide.
- Naar bed, murmelde de oude vrouw. Naar bed... De beide mannen
gingen, lieten haar aan de zorg der vrouwen. Onder aan de trap
huiverde het benedenhuis, flauw verlicht, vol doodstille schaduw.
Daan Dercksz greep de arm van de dokter, terwijl die moeilijkjes de
trap afstrompelde, van het zieke been op het gezonde been.
- Wat heeft ze gezien? vroeg Daan Dercksz.
- Stt! zei de oude dokter. Ja-ja... zo-zo...!!
- Wát heeft ze gezien?
- Ze heeft... Dercksz... ze heeft je vader gezien...
In de keuken miauwde angstig de poes.
naar boven
Tante Adèle Takma, haar sleutelmandje aan de arm, rustigjesaan
bedrijvig, kwam uit de eetkamer in de gang, want zij had de
brievenbesteller gezien, en zij hoopte op een brief van Elly: Lot
en Elly waren te Florence, waar zij samen druk werkten in de
Laurentiana en in archieven, omdat Lot stof verzamelde voor een
historisch werk over de Medici's. Zij waren tot Napels toe geweest,
en op hun terugreis, moe van zo veel gezien te hebben - voor Elly
was geheel Italië nieuw, - waren zij te Florence gebleven, hadden
er zich geïnstalleerd in een pension en werkten samen: Elly scheen
gelukkig en schreef opgetogen brieven. Tante Adèle keek in het
brievenkastje. Ja waarlijk, een brief van Elly; een brief aan
grootpapa; tante Adèle las altijd de brieven aan grootpapa voor,
dat was een gezelligheid, en de brief was toch ook voor haar. Ja,
de kinderen zouden nog drie maanden zeker wegblijven - het was nu
begin Januari - en dan, was er sprake van, zouden zij zich kalmpjes
opschieten bij Steyn en mama Ottilie, voor een tijdje, om eens te
zien of het ging, om, ging het niet, kalmpjes hun eigen gang weer
te gaan: zij hadden het reizen nog in het hoofd en verlangdennog niet naar een definitieve installatie. Mama Ottilie was naar
Londen gegaan; zij had daar haar twee jongens: John en Hugh
Trevelley - Mary was in Indië getrouwd -; mama Ottilie had het
waarlijk niet alleen kunnen uithouden, en kwaad was er zeker niet
aan, dat zij haar twee zonen eens op ging zoeken, als die twee
zonen maar zulke afzetters niet waren geweest: geld hadden ze
altijd nodig: dat wist tante Adèle van Elly en Lot. Tante Adèle
bezorgde nog even wat zij te doen had beneden, sprak met de
keukenmeid, sloot de provisiekast, streek een tafelkleed glad,
zette een stoel recht tegen de wand, om niet meer beneden behoeven
te komen en rustig tijd te hebben de oude heer Elly's brief voor te
lezen, in welke lectuur hij altijd grote schik had, omdat Elly
schreef met vrolijke verve en met talent; de brieven gaven hem
altijd een prettige morgen, en na tantes lectuur las hij ze
dikwijls over en over.
Nu ging tante naar boven, tevreden de brief te hebben, en zij
klopte aan de deur van het kantoor van de oude heer. Zij kreeg geen
antwoord en menende, dat hij voor een ogenblik was in zijn
slaapkamer, ging zij daar heen. De deur stond open en zij trad
binnen. De tussendeur van het kantoor stond open en zij trad
binnen. In zijn gewone stoel voor de schrijftafel zat de oude man.
Hij sliep. Hij hing in zijn stoel en het trof haar hoe heel klein
hij was, als verschrompeld in zijn rust. Zijn ogen schenen toe en
zijn hand lag op een opene lade van zijn bureau. Een papiermand
stond naast hem; andere papieren en brieven lagen over de
tafel
heen.
- Hij slaapt, sprak zij bij zichzelve en, om hem niet wakker te
maken, sloop zij op de punt der voeten door de opene deuren heen.
Zij wilde hem in zijn rust niet storen, als hij van zelve niet
wakker werd, alleen reeds door haar binnenkomst. Hij was zo oud, zo
heel oud...
Het speet haar, dat zij nog wachten moest met de brief van Elly te
lezen. Zij had niets meer te doen, de zorg voor het huishouden was
afgelopen; de twee meiden, rustig, deden haar werk. En tante Adèle,
in de eetkamer, zette zich bij het raam, sleutelmandje naast zich,
blij, dat alles netjes was opgeruimd en zij las het morgenblad, dat
gekomen was; straks zou zij het boven brengen. Buiten sneeuwde het.
Een stille witte rust dommelde door de kamer en door het huis. Even
klonk de stem van een meid, verdoofde naar de keuken toe... Tante
Adèlelas rustig de vier bladen door.
Toen stond zij op, in de hand mandje, brief van Elly en courant en
ging zij opnieuw naar boven. Zij klopte aan het kantoor. Maar de
oude man gaf geen antwoord. Zij opende nu zachtjes de deur. Hij zat
nog steeds in zijn stoel, in de zelfde slapende houding van
zo-even. Hij scheen echter nog meer verschrompeld, o zo klein, in
zijn korte jasje.
Tante schrikte en zij trad nader. Zij zag, dat zijn ogen niet waren
gesloten, maar glazig staarden in het verre, verre vage... Bleek
werd tante Adèle en beefde. Toen zij de oude heer geheel was
genaderd, zag zij, dat hij dood was.
Hij was dood. De dood had hem overvallen en een lichte aanraking
was voldoende geweest om in zijn van ouderdom broze aderen het
bloed te doen stil staan, voor altijd. Hij was dood, en naar het
scheen, zonder strijd gestorven, alleen omdat de dood was nader
getreden en hem éven met kille vinger aangeroerd had op hart en op
hoofd.
Tante Adèle beefde en barstte in snikken uit. Zij belde, zij riep
angstig de meiden, die dadelijk beide kwamen.
- De oude heer is dood! riep tante Adèle snikkende. Ook de beide
meiden huilden; zij waren drie vrouwen geheel alleen.
- Wat moeten we doen, juffrouw!
- Keetje, zei tante Adèle: ga dadelijk naar dokter Thielens, en dan
naar meneer Steyn de Weert. Ik weet niemand anders. Familie van
meneer is er niet. Maar meneer Steyn de Weert zal ons zeker helpen.
Neem een rijtuig en ga dadelijk. Breng meneer Steyn dadelijk hier.
Mevrouw Steyn is naar Londen. Ga, ga, gauw, Keetje.
De meid, huilende, ging.
- Hij is dood! zei tante Adèle. De dokter kan niets voor hem doen,
maar de dokter moet constateren... Door, laten we meneer op bed
leggen en hem zachtjes-aan uitkleden...
Zij tilden de oude man uit de stoel, tante Adèle aan het hoofd,
Door aan de voeten: hij woog niets in de handen der vrouwen. Hij
was zo licht, hij was zo licht. Zij legden hem op bed en begonnen
hem te ontkleden. Het jasje, dat zij hingen over een stoel, tuitte
van achteren, behield de rugvorm van de oude man.
Keetje had Steyn de Weert thuis gevonden en hij kwam met haar mee
in het rijtuig: zij waarschuwden aan het huis van dokter Thielens,
maar de dokter was uit. Tante Adèle kwam in de vestibule Steyn
tegemoet. Door het grote huis beneden dommelde een stille, witte
rust: buiten sneeuwde het dichter.
- Ik wist niemand dan jij, Steyn! riep tante Adèle snikkende. Ik
heb je ook laten komen omdat ik weet deoude heer heeft het mij gezegd - dat je executeur-testamentair
bent. Ja, de oude heer is dood. Hij is als een pluimpje
weggeblazen... Vanmorgen bracht ik hem zijn ontbijt, als altijd...
Toen is hij voor zijn tafel gaan zitten, papieren nakijken. Ik
kreeg een brief van Elly en ging naar boven en vond hem... ik dacht
slapende... Ik ging weer weg om hem niet wakker te maken. Maar toen
ik terug kwam... zat hij nog zo... Hij was dood. Hij is dood,
Steyn... Vier-en-negentig zou hij gauw worden.
Steyn bleef bij tante Adèle, tot de dokter gekomen was, de dood had
geconstateerd; Steyn zou zich bemoeien met alles wat gedaan moest
worden. Hij telegrafeerde aan zijn vrouw, naar Londen - want dit
had hem tante Adèle gevraagd -; hij telegrafeerde aan Lot en Elly,
naar Florence: voor de begrafenis zouden die zeker niet in Den Haag
kunnen zijn... En hij ging dadelijk naar zijn zwager Harold
Dercksz, die hij thuis vond na het tweede ontbijt.
- Harold... vroeg hij: wat moeten wij doen, wat mama aangaat? Wij
kunnen het haar niet zeggen, nietwaar...
Harold Dercksz was in zijn stoel terug gevallen; hij kreunde van
pijn die dag, en hoewel hij niet klaagde, verwrong zijn
smartgezicht pijnlijk, en kwam zijn adem met doffe stoten.
- Is... is de oude heer... dood? vroeg hij.
Hij zeide niets meer, steunde.
- Voel je je zo lam? vroeg Steyn.
Harold Dercksz knikte.
- Wil ik dokter Thielens waarschuwen, dat hij bij je aankomt?
Harold Dercksz schudde van neen.
- Er is niets aan te doen. Merci, Frans. Ik weet, wat ik er aan
doen kan...: vooral maar kalm berusten... Hij zweeg weer, staarde
voor zich uit, de hand aan de ogen, omdat het door sneeuw
gereflecteerde buitenlicht hem stak in het gezicht. En met dof
stotende schokken herademde hij... De oude heer was dood... De oude
heer was dood... Eindelijk... Het ding, het vreeslijke Ding ging
voorbij, wás nog niet voorbij, sleepte, ritselde, staarde hem aan,
met zijn starre spookogen, die hij kende van zijn kinderjaren af,
maar het ging, het ging voorbij... O, hoe had hij niet uitgezien
naar de dood van de oude man! Hij had hem gehaat, de moordenaar van
zijn vader, die aan zijn kinderjaren lief was geweest, maar kind
eerst, en jonge man later, had hij steeds gezwegen, om zijn moeder,
zestig jaren lang had hij gezwegen: nu eerst had hij gesproken, met
Daan, omdat die ontzet was uit Indië gekomen, alles wetende, zo
laat alles wetende, na de dood van de baboe, die gesproken had met
haar zoon, de mantri... Hij had hem, stil in zich, gehaat, de
moordenaarvan zijn vader: toen was zijn haat gekoeld, had hij begrepen
passie en zelfverdediging; toen had hij medelijden gevoeld voor de
oude man, die zijn wroeging zo lange jaren moest slepen; toen was
zijn medelijden erbarming geworden, diep trillende erbarming voor
beiden, voor Takma en voor zijn moeder... "Geef hem een por: liever
hij dan jij..." O, die passie, o de haat, van jaren her in de
vrouw, die zij tóen was geweest, nog jonge en altijd verleidelijke
vrouw, zij, die nu verleefde haar allerlaatste dagen -: herinnerde
zij zich? herinnerde zij zich? - op de rechte stoel, in die rode
schemering van het raamgordijn... Hij, Harold Dercksz, hij had
verlangd naar de dood van Takma; verlángd naar de dood van zijn
moeder... opdat voor hen beiden, de oude mensen, het ding, het
vreeslijke Ding gehéel zou voorbij gegaan zijn en zich zou storten
in het diépst van het verleden... Hij had verlangd en nu, nu was de
oude man dood!
Harold Dercksz herademde.
- Neen Frans, zeide hij met zijn zachte, doffe stem: we kunnen het
niet aan moeder zeggen... bedenk hoe heel oud ze is...
- Dat dacht ik: we moeten voor haar de dood van de oude man
verzwijgen... Voor dokter Roelofsz is het onmogelijk... te
verzwijgen... maar ook hem zal het wel treffen.
- Ja, zei Harold Dercksz. Je hebt Ottilie getelegrafeerd.
- Adèle wilde het.
- Ja, zei Harold Dercksz. Ze is... ze is zijn dochter.
- Wist zij het? Wij hebben er nooit over gesproken.
- Ik heb er ook nooit over om mama gesproken. Ik geloof, dat
Ottilie het vermoedde. Jij bent executeur-testamentair...
- Dat dacht Adèle.
- Ja, zei Harold Dercksz: hij zal zijn geld voor het merendeel
nalaten... aan Elly... en aan Ottilie. Wanneer is de
begrafenis?
- Maandag.
- Lot en Elly zijn dan nog niet hier.
- Neen. Het is onmogelijk op ze te wachten.
- Gaat de stoet door de Nassaulaan...
- Het is de weg... naar het kerkhof.
- Het is beter een omweg te maken... niet te gaan langs het huis
van mama. Zij zit altijd aan het raam.
- Ik zal er voor zorgen.
- Wanneer kan Ottilie hier zijn?
- Ze kan vanavond de nachtboot nemen.
- Ja, dat zal ze zeker doen. Ze vermoedt... ze vermoedt alles; ze
hield véel van de oude man, hij van haar.
- Ik moet weg, Harold. Zou jij het aan dokter Roelofsz willen
zeggen.
- Ja, zeker, dat zal ik doen. Als ik je verder nog helpen kan met
iets...
- Merci.
- Laten we elkaar vanmiddag bij moeder vinden. We moeten zo veel
mogelijk de familie waarschuwen, geen woord bij mama los te
laten,wij moeten het voor haar verzwijgen... De schok zou haar dood
zijn.
En Harold dacht: als zij dood was... was het ding voorbij; maar zij
mochten haar niet vermoorden. Toen Steyn de deur openmaakte, kwam
hij op de gang Ina tegen. Zij had hem zien komen, door het raam, en
nieuwsgierig wat hij met haar vader had te bespreken, was zij naar
boven geslopen en had terloops even geluisterd.
- Dag Steyn, zeide zij; zij noemde hem niet "oom", om zo weinig
verschil van leeftijd. Is er iets gebeurd? Zij wist al.
- De oude heer Takma is gestorven.
- Ina, zei haar vader. Denk er aan niets aan grootmama te zeggen.
Wij willen het voor haar verzwijgen. Het is zo een slag voor de
oude vrouw, dat zij er misschien onder blijven zou...
- Ja, zei Ina: we zullen er niets van zeggen aan grootmama. Meneer
Takma was rijk, nietwaar? Elly erft zeker alles...
- Ik weet niet, zei Steyn. Vermoedelijk...
- Lot en Elly zijn ineens rijk...
- Denk er dus aan, Ina, nietwaar? zei haar vader.
Hij drukte Steyn de hand; hij zou dadelijk naar Roelofsz gaan.
- Is hij vannacht gestorven? vroeg Ina.
Steyn vertelde de bijzonderheden. Hij liet zich ontvallen, dat hij
Lot had getelegrafeerd, en zijn vrouw, tante Ottilie...
- Waarom tante Ottilie? vroeg Ina.
- Omdat... aarzelde Steyn, die zich had versproken. Het is beter,
dat zij er bij is...
Ina begreep. Tante Ottilie was oude Takma's dochter: zij erfde
zeker ook...
- Hoe groot denk je, dat het vermogen zal zijn, dat de oude man
nalaat... Heb je geen idee? O, niet, dat het mij interesseert...
Geldzaken van een ander... dat is le moindre de mes soucis... Vind
je papa niet gedrukt, Steyn? Hij is zo gedrukt sedert hij oom Daan
heeft teruggezien... Steyn, weet jij niet, waarom oom Daan zo naar
Holland is teruggekeerd? Zij hongerde nog van nieuwsgierigheid en
zij bleef immer onvoldaan. Zij
liep met haar honger rond, dagen,
weken lang; zij wist niet tot wie zich te wenden. De lust te weten
was in haar, altijd aanwezig. Zij sliep er slecht van, de laatste
tijd. Met tante Stefanie had zij nog éens willen beginnen te
spreken, om er toch achter te komen, maar tante Stefanie had haar
beslist gezegd, dat zij - wat er ook was niet wilde weten, omdat
zij niet wilde iets te maken hebben met oude zonde, en dingen, die
niet behoorden; al waren zij van haar eigene moeder, zij gingen
haar niet aan. Het was de Hel, die loerde, en na tante Stefanie's
boetpredikatie wist Ina, dat zij uit tante niets meer los zou
krijgen,zelfs niet de vaag mistige herinnering, die misschien even voor
tantes blik had geschemerd... Wát was er toch, wát was er, dat papa
al wist sedert zestig jaren, dat oom Daan wist sedert onlangs en
waarom hij naar Holland gekomen was...? O, tot wie, tot wie moest
zij zich wenden?
Neen, Steyn wist niets en verwonderde zich om haar vraag, meende,
dat Daan zaken zou hebben, als hij altijd had, met Harold. En hij
ging, haastte zich naar Stefanie, naar Anton, naar Daan en Floor,
naar de Van Wely's, en overal drukte hij op het hart de dood van de
oude heer te verzwijgen bij mama. Zij beloofden het allen, in een
zelfde behoefte van kinderen hun moeder te verzwijgen de dood van
de man, die zo lang in haar affectie gebleven was, die zij, iedere
dag bijna, over zich had zien zitten op een stoel bij het raam. En
Steyn sprak met allen af, zij zouden niet anders zeggen, dan dat
meneer Takma ziek was, niet uit kon gaan... en het zo slepende
houden, hoe moeilijk het ook op den duur zou gaan. Toen ging Steyn
naar tante Adèle, en zij zeide hem:
- Steyn, kunnen we die papieren niet eens wat opruimen in het
kantoor van de oude heer. Het is zo een rommel... Alles ligt, als
hij het heeft gelaten.
- Ik zou er liever mee willen wachten, tot Lot en Elly terug zijn,
zei Steyn. Sluit u de kamer gewoon af. Verzegeld hoeft er niets. Ik
heb al met de notaris gesproken...
Hij ging en in het sterfhuis, de blinden dicht, bleef tante Adèle
alleen. De oude vrouw, daar ginds in de Nassaulaan, zo heel dicht
bij, zag niemand anders dan haar kinderen, haar kleinkinderen: zij
zou niets te weten komen. Maandag was de begrafenis... Woensdag
eerst zou zij Lot en Elly kunnen verwachten. Zij troffen het niet,
arme kinderen, zo gestoord te
worden in Italië, in hun werk. Maar
Elly was toch - voor de mensen - de enige nabestaande van de oude
man, en zij was zijn erfgename...
Tante Adèle was niet hebzuchtig. De oude man zou haar zeker wel een
mooi legaat hebben nagelaten: daar was zij zeker van. Wat haar
spijten zou, was het grote huis te moeten verlaten: zij woonde er
zo lang, had het zo heel lang verzorgd voor de oude heer. Het was
haar lief, de meubels waren haar lief... of zou Elly het huis
aanhouden...? Zij dacht van niet: Elly vond het somber, en het zou
te groot zijn, meende tante, want Elly deelde het vermogen zeker
met Ottilie Steyn... De mensen zouden er welover praten, misschien niet eens zo héel veel: de oude heer was,
behalve van de familie Dercksz, afgestorven van de buitenwereld, en
behalve dokter Roelofsz waren zijn tijdgenoten dood. Nu waren uit
die tijd alleen over de oude mevrouw en de dokter... Ja, zij tante
Adèle - zij zou zeker het huis moeten verlaten, en zij had er
tranen om in de ogen. Hoe keurig was niet alles, voor toch zo een
oude inboedel. Wat haar speet, was, dat Steyn de papieren in het
kantoor niet een beetje had willen opruimen. Hij had de kamer
gesloten en haar de sleutel gegeven. Dat was nu in het nette huis
de enige kamer, waar rommel was en stof lag: naast het kantoor, in
zijn slaapkamer, lag de Oude Heer: die avond zouden zij hem kisten:
Steyn, dokter Thielens zouden dan komen. Het hele huis was stil en
netjes rondom de dode heen: alléen was er stof, was er rommel in
het kantoor... Het ergerde tante Adèle. En die middag nam zij de
sleutel en ging er binnen. De kamer was gebleven, als zij geweest
was van het ogenblik af, dat zij de oude heer uit zijn stoel hadden
gebeurd, zo licht, o zo licht... en hem hadden gelegd op zijn bed
en ontkleed...
Tante Adèle opende de ramen: de koude winterlucht kwam binnen en
zij trok dichter om de schouders de wollen pelerine, die zij droeg.
Met haar stofdoek stond ze een ogenblik verlegen, niet wetende waar
te beginnen. Een lade van de schrijftafel was nog open; papieren
lagen op tafel; een papiermand stond vlak bij; op de grond lagen
papieren. Neen, zij kon dat zo niet laten; in stee van schennis,
was het zorg voor de oude man, die daarnaast leefloos lag te
wachten: hier een klein beetje orde te brengen. Zij schoof wat zij
vond op tafel te zamen en legde dat in een portefeuille. Zij nam de
stof af van het bureau, zette alles netjes recht, schoof de open
lade dicht, sloot die. Zij raapte wat zij over het tapijt vond op
en zij ontroerde, want zij zag, dat het een in het midden
verscheurde brief was, een brief in twee stukken gescheurd... De
oude heer had brieven verscheurd, dat zag zij in de papiermand...:
daar vlakten de kleine verscheurde stukjes. Deze brief was hem
klaarblijkelijk ontvallen, op het allerlaatste moment, toen de dood
naderde en hem tikte, op het hart, op het hoofd. Hij had geen
kracht gehad de reeds in tweeën verscheurde brief verder in stukjes
te verscheuren; de twee stukken waren aan zijn vingers ontglipt en
hijzelve was ontslipt aan hetleven. Het roerde tante Adèle zeer, zij had tranen in de ogen.
Besluiteloos bleef zij staren, de twee stukken in haar hand... Ze
verder verscheuren? Ze wegleggen, in de portefeuille, voor Steyn?
Beter ze verscheuren: de oude heer had ze immers willen
verscheuren... En zij verscheurde de twee stukken in vieren... Op
dit ogenblik drong een onweerhoudbare impulsie haar de blik op het
bovenste stuk te vestigen... Het was nauwelijks nieuwsgierigheid,
want zij dacht zelfs niet in de hand te houden meer dan een heel
onschuldige brief - de oude heer bewaarde zo veel - een brief,
tussen honderd andere brieven, die hij langzamerhand had menen goed
te doen te verscheuren. Het was nauwlijks nieuwsgierigheid: het was
een drang van buiten, een impulsie buiten haar om, een geweld haar
aangedaan, tegen haar overtuiging van eerlijkheid in. Zij weerstond
niet: zij las, en duidelijk in haar was het idee, al lezende,
verder de brief te verscheuren, en de stukjes in de mand te laten
vallen.
En zij deed het niet; zij las. Zij werd bleek. Zij was een
eenvoudige, rustige vrouw, rijp van leeftijd geworden in de kalmte
van haar gezond maar onbewogen bloed, vreemd aan heftige
zinnelijkheid. Lektuur had haar ziel weinig aangedaan, en zinnen
van hartstocht, meende zij, maakten auteurs, om mooi te schrijven.
Dat met pen-en-inkt geschreven waren woorden als zij nú las op een
geheel vergeeld papier, met jaren lang verbleekte rode inkt, sloeg
haar van ontzetting, of er een rode vlam sloeg uit as, die smeulde,
en die zij had geroerd. Zij had niet geweten, dat zo iets zijn kon.
Die heftige woorden van gloed wist zij niet, dat zó konden worden
gezegd. Ze hypnotiseerden haar. Ze was gezonken in de stoel van de
oude heer, en ze las, niet anders meer kunnende dan lezen. Ze las
van brandende dingen, van hartstocht, die zij nooit had vermoed.
Van samensmelten van ziel en lichaam, ziel samen, lichaam samen
gesmolten, om toch te vergeten, toch te vergeten... Zij las, in een
razernij van woorden, over een zich opwindende purperen
krankzinnigheid, om zich te storten en te vernietigen in elkanders
ziel,
en om met nog niet uitgevonden zoenen samen weg te branden en weg te smelten in het vergeten, het vergeten... In elkaar te smelten en niet meer apart te zijn... Samen te zijn voor eeuwig... Onafscheidbaar te zijn voor eeuwig in onslaakbare passie... En zo te blijven, en te vergeten... Vooral te vergeten... o God toch te vergeten... die ene nacht, die nacht... En door de eerst zinpurperen woorden begon te vloeien het purper van bloed... Door de woorden van liefde-hartstocht vloeiden nu de woorden vanhaat-hartstocht... De razende blijdschap, dat die haat tóch gekoeld was.. ... De juichende verzekering, dat - zo weer die nacht zou kunnen zijn, - de haat zich ten tweeden male zó koelen zou! De krankzinnige woorden bedrogen zichzelve, want vlak daarop wrongen zij zich weer in wanhoop, en verklaarden, dat tóch, niettegenstaande voldoening, de herinnering was als een spook, een bloedig spook, dat niet meer verliet... O, de haat zou zich altijd zo koelen, ten derden, ten vierden male... maar het bloedige spook was toch afgrijslijk... Dat maakte gek... Dat maakte gek... En de brief eindigde met te smeken toch te komen, toch spoedig te komen, om samen te smelten, naar ziel, naar lijf en in de vervoering van die samensmelting te vergeten, en het spook niet meer te zien. Onder-aan de brief dit woord: "verscheur dadelijk", en deze naam: Ottilie. Tante Adèle bleef roerloos zitten, de vier stukken in haar hand. Zij had gelezen: het was onherroepelijk. Zij wilde, dat zij niet had gelezen. Maar er was niets aan te doen. En zij wist. De brief was gedateerd van Tegal, zestig jaar geleden... Vlam sloeg niet meer uit de woorden op, nu tante Adèle gelezen had, maar voor haar verschrikte ogen trilde het rood. Zij kromp ineen van huivering en in dat trillende rood staarden de ogen. Zij voelde knikken haar knieën en ze weigerden haar te doen opstaan. En zij wist: door haat, hartstocht, jubeling, krankzinnigheid, liefde-passie en wroeging-angst heen was duidelijk de brief, riep - als in onbewuste drang alles te zeggen, alles nog éens te voelen, alles rood duidelijk te beschrijven, - óp een jarenlang geleden nacht, een nacht in stille bergen, bij een donker bos, bij een gezwollen rivier , een nacht in een verloren pasanggrahan, een nacht van liefde, een nacht van haat, van verrassing, van zelfverdediging, van niet meer weten hoe, van stijgende angst, van wanhoop, tot krankzinnigheid toe... En de woorden riepen op een toneel van worsteling en bloed in een slaapkamer, riepen op een groep van drie mensen, die droegen een lijk heen naar de gezwollen rivier, niet meer wetende ánders te doen, terwijl de slagregen ruisend neerdaverde... Dat alles riepen de woorden op, als gesuggereerd door drang van buiten,
een impulsie onweerstaanbaar,
een mystiek geweld der schrijfster aangedaan om te zeggen, dat, wat
zij, logischer-wijze, haar levenlang zou hebben moeten verzwijgen:
om te beschrijven, met pen op papier dat wat een misdaad was, zó
dat haar brief een getuigenis werd: om alles uit te schreeuwen en
hél op te doen kleuren, dat wat het veiligst was in wroegingziel
besloten te houden en uit te wissen, opdat geen spoormeer verraden kon...
En de eenvoudige, rustige vrouw, in kalmte van bloed rijp van
leeftijd geworden, zat ontzet over wat zich aan haar had
geopenbaard. Eerst had die ontzetting rood voor haar geschitterd,
de ontzetting ener evocatie van haat en van liefdepassie; nu
plotseling rees voor haar op de huiskamer van een Oude Vrouw, en
zij zittende aan een raam - broos door de durende jaren - en over
haar Takma, beiden in een stille afwachting van het voorbijgaan...
De Oude Vrouw zat daar nog; ginds in de andere kamer , lag de Oude
Man en wachtte ook hij af de dag van morgen en die der laatste eer:
voor heden was alles voorbij...
God, dat was het geheim, van hun beider oude levens! Zo heftig
hadden zij lief gehad, zo hevig gehaat, en zo tragische misdaad,
altijd geheim, hadden zij bedreven samen in eenzame bergnacht en zo
bloedrode herinnering hadden zij altijd en altijd meegesleept, hun
lange, lange levens lang. En nu plotseling wist zij, tante Adèle,
alleen wat niemand wist... Zij wist alleen - dacht zij - en zij
ontzette van huiver... Wat te doen met die wetenschap, wat met die
vier stukken geel papier, beschreven met bleekrode inkt als met
bloedletteren, die waren getaand... Wat te doen, wat met dat alles
te doen... Haar vingers weigerden die vier stukken in stukjes
verder te scheuren en ze te laten vallen in de papiermand. Het zou
haar zijn of zij medeplichtige was... En wát met haar kennis te
doen: dat wat zij alleen wist...! Drukken, tot stikkens toe, zou
die tragische kennis haar, eenvoudige vrouw...! Nu, eindelijk,
rillende, stond zij op. Het was heel koud in de geluchte kamer. Zij
liep naar het raam om het te sluiten en zij voelde, dat haar voeten
wakkelden, dat haar knieën knikten. De ogen ontzet, schudde zij het
hoofd, heen en weer, heen en weer. Werktuiglijk, haar doek in de
hand, wreef zij het stof af hier en daar, was daar niet met de
gedachte bij en kwam terug, op dezelfde plaats, wrijvende voor de
tweede en derde maal. Werktuiglijk zette zij de stoelen recht, en
haar gewoonte van netheid was zo groot, dat zij de kamer verliet,
zijzelve bevende nog,
maar het vertrek in orde. De stukken brief
had zij weggesloten. Zij kon ze niet vernietigen. En plots bezielde
haar een andere nieuwsgierigheid, een andere impulsie buiten haar
om, een vreemd gevoel, dat haar drong... Zij wilde de Oude Man
zien... En zij ging in de sterfkamer, op de punten van haar
pantoffels. In het gedempte bleke licht lag wit, op het witte
kussen, in het wit toegespreidebed, het hoofd van de Oude Man, de oogleden toegedrukt, het
gezicht bij neus en bij mond weggevallen in slappe rimpels van
vergaan perkament, bij de oren wat dun grijs haar, als een dof
zilveren krans. En tante Adèle zag op hem neer, puilend haar ogen,
en schudde haar hoofd in ontzetting heen en weer. Daar lag hij,
dood. Jaren had zij hem gekend, en verzorgd. Nooit had zij dát
vermoed. Daar lag hij, dood, en dat alleen, wat daar lag, was over
van liefdepassie en hartstochthaat en van wroeging zeker en
herinnering. Of was er nog een hiernamaals, met meer strijd en
heviger wroeging en boete, en straf misschien...?
Wát hij geleden had in zich, hier ter wereld was hij niet
gestraft... Zijn leven, uiterlijk, was kalm en langdurig gevloeid.
Hij was in aanzien gekomen, tot bijna rijkdom. Hij had geen
ziekelijke ouderdom gehad. Integendeel, zijn zinnen waren scherp
gebleven, en zij herinnerde zich, dat enkel hij dikwijls klaagde,
lacherig, met bonhomie - die te veel, dan dat ze oprecht zou zijn -
dat hij alles hoorde en verre van doof werd met de ouderdom, dat
hij zelfs stemmen hoorde, die niet waren... Welke stemmen had hij
gehoord, welke stem had hij horen roepen? Welke stem had hem
geroepen, toen de al gescheurde en te lang bewaarde brief zijn hem
verradende hand ontviel...? Neen, hier ter wereld was hij niet
gestraft, zo niet zijn gehele leven een straf ware geweest... Een
koude huiver overviel tante Adèle: wat leefde een mens jaren naast
een ander en kende hem niet, en wist niets van hem af... Hoe lang?
Drie-en-twintig jaren leefde zij, de arme nicht, zo naast hem... En
de Oude Vrouw, ook, leefde zo... Hoofdschuddend in stupefactie,
ging tante Adèle heen, sloeg de handen in elkaar, zacht, met een
gebaar van oude-juffrouw. In haar verbeelden zag zij de Oude
Vrouw... Zij zat waardig en majestueus, broos mager, in haar hoge
stoel. Eens was zij geweest de vrouw, die zo een brief had kunnen
schrijven, vol woorden rood van passie en haat, en krankzinnigheid
en willen-vergeten in het samensmelten der zinnen met hém, hém, die
daar lag zo nietig, zo schraal, zo oud; dood nu, eindelijk, na
jaren en jaren. Zij had zó kunnen schrijven... Nóg brandden de
woorden voor de ogen van de in stupefactie geslagen, rijpere vrouw,
kalm in ziel en in bloed.
Dat dát was, dat dát zijn kon! Haar hoofd schudde steeds, heen en
weer ...
naar boven
De volgende morgen kwam Ottilie Steyn de Weert aan, aan de Hoek van
Holland. Haar vergezelde een jongmens, van bij de dertig: een
knappe, flinke Engelse jongen, geheelgeschoren, fris blond blozend onder zijn reispet, breed in zijn
geruite buis en korte broek. Zij namen de trein naar Den Haag.
Ottilie Steyn was aangedaan. Zij kon zwijgen, als zij wilde, en zij
had er dus nooit over gesproken, maar zij vermoedde, zij wist bijna
zeker, dat Takma haar vader was en zij had hem als haar vader ook
liefgehad.
- Hij is altijd zo goed voor me geweest, zei zij in het Engels
tegen Hugh Trevelley, haar zoon. Ik zal hem heel erg missen.
- Hij was je vader, zei Hugh lakoniek.
- Dat is volstrekt niet zo, verdedigde zich mama Ottilie. Daar weet
jij niets van, Hugh. De mensen praten zoveel.
- Hij heeft je geld gegeven, om naar Engeland te komen...
Waarom wist mama Ottilie niet, maar zij was soms oprechter met
Hugh, dan thuis met Lot. Zij hield van beide die zonen, maar zij
hield van Lot, omdat die lief tegen haar was, en zij hield
eigenlijk meer van Hugh, omdat hij zo knap was en breed, en omdat
hij haar Trevelley herinnerde, hem, van wie zij eigenlijk het meest
had gehouden. Zij had nooit aan Lot gezegd, dat de oude heer heel
genereus voor haar was, maar zij had dat wel eens aan Hugh verteld.
Zij was blij met Hugh te reizen, naast hem te zitten, en toch was
zij niet tevreden, dat Hugh mee was gegaan. Hij
kwam nooit in Den
Haag en het zou, vooral nu, maar complicaties geven, met Steyn,
meende zij.
- Hugh, zeide zij, strelend, en nam zijn hand, die zij hield tussen
de hare. Hugh, mama is wel blij met je samen te zijn, mijn jongen.
Ik zie je zo weinig... Ik ben héel blij... Maar je had misschien
beter gedaan niet te komen.
- Jawel, zei Hugh lakoniek en trok zijn hand terug.
- Om Steyn, weet je.
- Die vent wil ik niet zien. Aan huis bij je zet ik geen voet. Ik
ga in een hotel. Denk je, dat ik die schurk van een Steyn wil zien?
Die ploert... om wie je mijn vader hebt verlaten. Dát kan je
nagaan. Maar ik ga mee, om mijn belangen. Moeilijkheid zal ik niet
maken. Maar ik wil weten. Je erft, van die oude man. Hij is je
vader, dat weet ik. Je erft zeker. Ik wil alleen op de hoogte zijn,
óf je erft, en hoeveel je erft: als ik dat weet, ga ik weer terug.
Verder zal ik het niemand lastig maken, jou ook niet.
Mama Ottilie zat voor zich te kijken, als een terecht gewezen kind.
Zij waren alleen in het compartiment,en zij zeide, liefkozend:
- Boy, lieve boy, praat zo niet tegen je moeder. Ik ben zo blij je
te hebben. Ik hou zo innig veel van je. Je lijkt zo op je vader, en
ik heb van je vader gehouden, o meer dan van Steyn, meer dan van
Steyn. Die is het ongeluk van mijn leven geworden. Ik had met papa
moeten blijven en met jullie, met jou, met John, met Mary. Praat
niet zo hard, boy. Het doet me zo een pijn. Toe, wees eens lief
tegen je moeder . Ze heeft zo niets, zo niets meer om zich: Lot is
getrouwd; de oude heer is dood. Ze heeft zo niets meer. Niemand zal
ooit meer lief tegen haar zijn, als jij het niet eens bent. En
vroeger... vroeger heeft ze zo veel liefs gehad; vroeger, ja...
Zij begon te wenen. Dat was van verdriet om de oude man, van
boosheid om Lot, die getrouwd was, van jaloezie-pijn om Elly en van
medelijden met zichzelve. Als van een kind zocht haar hand de
stevige hand van Hugh. Hij glimlachte met zijn mooie, geschoren
mond, vond haar vermakelijk voor zo een oude vrouw, maar begreep,
dat zij heel
bekoorlijk kon zijn geweest. Iets vriendelijkers werd
in hem wakker en ruw-lief zei hij, zijn arm om haar middel:
- Kom... huil nou niet: kom maar hier.
En hij trok haar naar zich toe. Zij nestelde als een kind aan zijn
borst, tegen zijn ruige buis; hij klopte haar op haar hand en toen
hij haar een zoen op het voorhoofd gaf, was zij zalig tevreden,
bleef met een diepe zucht zo liggen, terwijl hij, glimlachend en
schuddend zijn hoofd, neerzag op zijn moeder.
- In welk hotel gaje, vroeg zij.
- Twee-Steden, zeide hij. Héb je nog wat geld voor me?
- Neen, Hugh, antwoordde zij. Ik heb je alles gegeven. Voor de
reis, en...
- Alles wat je bij je had?
- Ja boy, ik heb heus geen cent op zak. Maar ik heb het niet nodig.
Wat je over hebt, kan je houden.
Hij grabbelde in zijn zak.
- Het is niet veel, zeide hij, tastende. Je kan me in Den Haag wel
wat geven, hoor. Als ik rijk ben, later, dan mag je bij me komen
wonen en dan heb je een gezellige oude-dag.
Zij lachte, tevreden om zijn woorden, en streelde zijn wangen, gaf
hem een zoen, zo als zij nooit Lot deed. Dól was zij eigenlijk op
hem: hij was haar liefste zoon. Voor éen ruw-vriendelijk woord van
Hugh had ze mijlen gelopen; éen kus van hem maakte haar gelukkig,
inderdaad gelukkig, voor eengeheel uur. Zij vond om hem te vertederen in haar stem en in
haar streling iets terug, onbewust, van vroegere jeugdige
verleidelijkheid. Nooit zag Hugh haar als een kleine furie, zo als
Lot haar zag, Lot, die zij vroeger wel eens geslagen had, tegenover
wie zij nog wel een impulsie voelde haar kleine vlugge hand op te
heffen. Nooit voelde zij tegenover Hugh die impulsie. Zijn
mannelijkheid, die van een zoon, temde haar en zij deed als hij
wilde. Waar zi.j mannelijkheid lief
had, gaf zij zich gewonnen; dat
had zij áltijd gedaan, en dat deed zij aan haar zoon ook nu.
Aankomende in Den Haag nam zij afscheid van Hugh en zij beloofde
hem op de hoogte te houden, hem smekende lief te zijn, en geen
onaangename dingen te doen. Hij beloofde en ging zijn weg. Thuis
vond zij haar man.
- Hoe is de oude heer gestorven? vroeg zij.
Hij vertelde haar, kort, het een en ander en zeide:
- Ik ben executeur-testamentair .
- Jij? zeide zij. Waarom niet Lot, als Elly's man?
Hij haalde zijn schouders op, vond het onoprecht, dat zij dit
vroeg.
- Ik weet het niet, zei de hij koel. De oude heer heeft het zo
beschikt. Trouwens, ik zal toch alles met Lot doen. Lot kan
overmorgen hier zijn. Vanavond wordt de oude man gekist, morgen is
de begrafenis.
- Wordt er niet gewacht op Lot?
- Dokter Thielens vond het niet raadzaam.
Zij vertelde niet, dat Hugh met haar mee was gekomen en zij ging na
het koffie-drinken naar de Mauritskade, omhelsde Adèle Takma, die
zich goed hield, hoewel het voor haar stupefactie nog steeds
wemelde van rode letters, als karakters van bloed, getaand. En
Ottilie Steyn vroeg de oude heer nog eens te zien. Zij zág hem, wit
in het gedempte bleke licht, het gezicht oud-wit op het witte
kussen in het dunne kransje haar, de oogleden toegedrukt, de
trekken bij neus en bij mond weggevallen in slappe rimpels van
vergeeld perkament. Zij wrong zacht haar handen en weende. Zij had
de oude heer heel lief gehad, en voor haar was hij steeds
allerliefst geweest. Als een vader... als een vader... Altijd
herinnerde zij hem zo. Papa Dercksz had zij nooit gekend... Hij,
hij was haar vader geweest. Hij had haar geliefkoosd als kind al,
en hij had haar later altijd geholpen, als ze eens in
geldverlegenheid was geweest... Had hij haar berispt, dan was het
met zachtheid geweest omdat ze zo met haar leven speelde; dat was
een woord van hem geweest, bij haar eerste
scheiding - van Pauws;
bij haar tweede scheiding, van Trevelley. Zij herinnerde zich
datalles: in Indië, en in Den Haag. Van Pauws had hij veel
gehouden; van Trevelley niet; Steyn had hij, après coup, toch een
brave kerel gevonden... Ja, hij had haar niet anders dan zacht
berispt, omdat ze zich en haar passies niet leiden kon, en hij was
altijd zo innig lief voor haar geweest... Ze zou hem missen, op de
benedenvoorkamer bij mama, of des morgens, als zij hem kwam
opzoeken in zijn kantoor, en hij gaf haar een paar bankbiljetten,
met een zoen, zeggende:
- Maar niet over spreken...
Hij had haar nooit gezegd, dat hij haar vader was; zij had altijd
"meneer" tegen hem gezegd. Maar zij had vermoed... nu voelde zij,
wist zij zeker... Dit lieve, het laatste misschien, ging haar
voorbij, was haar voorbijgegaan...
Die avond kwam zij met Steyn mede en dokter Thielens kwam ook, om
aanwezig te zijn bij het kisten. Neen, zei tante Adèle, ze was niet
bang in het sterfhuis en de meiden waren het ook niet: zij hadden
de vorige nacht ook rustig geslapen. Ook de volgende dag, die der
begrafenis, was tante Adèle kalm. Zij ontving dokter Roelofsz heel
rustig; de dokter hijgde en steende, en steunde met de handen op
zijn buik, die schuin hing; hij had eerst mee willen begraven gaan
- maar voelde er niet de kracht toe; hij bleef dus bij Adèle. De
Derckszen kwamen, Anton en Harold en Daan; Steyn kwam; d'Herbourg
kwam met zijn schoonzoon Frits Van Wely; en ook de vrouwen waren
gekomen: Ottilie Steyn, tante Stefanie, tante Floor, Ina en het
blonde vrouwtje Lili; zij bleven met dokter Roelofsz bij tante
Adèle: die was heel kalm. Toen de stoet was gegaan, spraken de
vrouwen hoe treurig het was om grootmama, en de oude dokter begon
te schreien. Het was een treurig gezicht, die oude man, difform als
een vervallen massa, gezakt op een stoel, te horen uitroepen:
zo-zo... ach-ja! te zien wenen, maar Adèle bleef kalm. Ottilie
Steyn was het niet: zij weende bitter en zij zagen allen, dat zij
een vader betreurde, hoewel niemand, ook niet stil tegen de ander,
dat woord had uitgesproken.
De volgende morgen had Steyn een samenkomst met de notaris, en toen
hij thuis kwam zeide hij tegen zijn vrouw:
- Adèle krijgt een legaat van dertig-duizend; Elly en jij hebben
ieder een grote ton.
Mama Ottilie snikte.
- Goeie man! stotterde ze in haar snikken. Goeie man!
- Wij dachten alleen, Ottilie, de notaris en ik, terwille van mama,
zo min mogelijk over de nalatenschap te spreken.
- Erkent de oude heer me als dochter...
- Er is geen sprake van erkennen. Hij laat je dehelft na van zijn vermogen; je deelt met Elly, het legaat van
Adèle er af gerekend. Wij dachten alleen, de notaris en ik, dat het
terwille van mama, goed zou zijn er niet over te spreken met wie er
niet van node heeft.
- Ja, zei Ottilie. Goed...
- Als je wilt, kan je wel zwijgen.
Zij zag hem aan.
- Ik zál er niet over spreken. Maar waarom zeg je dat.
- Omdat ik in de boeken zie van de oude heer, dat hij je dikwijls
geld heeft gegeven. Tenminste er staan posten: aan O.S....
Zij kleurde.
- Ik behoefde dat jou ook niet te zeggen.
- Neen... Maar je zei altijd, dat je geld had gevonden in je kast,
en je deed je slordiger voor dan je was.
- De oude heer zelf verzocht me niet over dat geld te praten...
- Je hebt daarmee ook goed gedaan: ik zeg alleen, als je wilt, kan
je wel zwijgen. Zwijg dan ook nu.
- Je raadgevingen heb ik niet nodig! furiede zij op, maar hij ging
al, de kamer uit.
Zij balde haar vuist; o zij haatte hem, zij haatte hem, vooral om
zijn stem. Zij kon zijn koude basstem, zijn diep klinkende en
afgemeten woorden niet uitstaan. Zij haatte hem: zij had hem een
kléts in zijn gezicht kunnen geven, om eens te zien of hij dan nóg
koel en afgemeten zou spreken. Zij haatte hem meer en meer iedere
dag. Zij haatte hem zo, dat zij verlangde naar zijn dood. Zij had
geweend bij het lijk van de oude heer; bij het zijne zou zij
genieten! O, zij wist nog niet, hoe zij hem haatte! Zij stelde hem
zich voor, dood, overreden, verminkt, met een mes in zijn borst, of
een schot in zijn slaap... en wist, dat zij dán in zich zou
juichen. Het was alles omdat hij zo koel sprak en zo afgemeten, en
nooit meer een vriendelijk woord zei, en nooit meer haar
liefkoosde...!
- Een ton! dacht zij. Het is een boel geld. Ach... ik had maar
liever, dat de goeie man nog leefde! En dat hij me nu en dan, zo
aardig, een paar honderd gulden gaf. Dat zal ik zo vreeslijk
missen. Nu heb ik wel wat geld, maar ik heb verder ook niets
meer...! En zij wrong haar handen en snikte weer, want zij voelde
zich héel eenzaam; de oude man dood; Hugh wel in Den Haag, maar in
zijn hotel; gelukkig, Lot, kwam vanavond thuis...
naar boven
Zij kwamen 's avonds, de dag na de begrafenis, Lot en Elly, moe van
de reis en, door hun werkelijk verdriet heen,ontstemd. Tante Adèle - zij zouden op de Mauritskade logeren -
zag het niet dadelijk, want zijzelve, na zich goed gehouden te
hebben de twee laatste dagen, wierp zich snikkend in Elly's armen
zo als Elly haar nooit had gezien en de snikken vrij weg zich
banend, kreeg zij een zenuwtoeval, viel zij flauw.
- De juffrouw heeft het ook zo druk gehad en zo akelig, zei Door,
en Keetje beaamde dat en met Elly brachten zij tante Adèle bij.
- Ik ben beter, kind, het is niets... Kom, laten we gaan in de
eetkamer. Jullie zullen wel wat willen eten.
Zij snikte nog steeds, overspannen, maar deed zich geweld aan. Aan
tafel zag zij Lots en Elly's ontstemming.
- Is Grootpapa gisteren begraven?
- Ja, kind... Dokter Thielens dorst niet langer wachten.
- Dan was het eigenlijk nutteloos, dat wij overkwamen, zei Lot
hard. Zijn lippen trilden; een harde strakheid was in zijn anders
zacht, blond gezicht.
- We hebben jullie getelegrafeerd, zei tante, nog huilend en zacht;
om over te komen, omdat Elly toch dadelijk inzage moest hebben, in
de zaken...
- Ik had misschien alleen kunnen komen, zei Elly. Om die
zaken...
- Steyn is executeur-testamentair, zei tante zacht: en hij
dacht...
- Steyn? vroeg Elly. Waarom niet Lot...?
- De oude heer had het zo beschikt, kind... Als de man van mama
Ottilie... die erft ook... met jou...
- Mama? vroeg Lot.
- Ja... zei tante verlegen.
Zij begrepen en vroegen verder niet, maar hun ontstemming was
zichtbaar; moe en tegelijk hard stonden hun beider
gelaatstrekken.
- Mama zou vanavond hier komen, om jullie te zien, zei tante
Adèle.
Elly schudde het hoofd, van neen.
- Ik ben doodmoe, zeide zij. Ik kan mama vanavond niet zien. Ik ga
naar bed, tante.
- Ik zal mama wel ontvangen, zei Lot.
Elly stond gauw op en zij ging naar boven. Tante Adèle volgde haar:
Lot, in een andere kamer, zou zich verfrissen. Op de trap begon
Elly te wenen.
- Arme oude opa! snikte zij; haar stem brak.
In de kamer hielp tante Adèle haar.
- Ben 0je zo moe, kind? Ga je naar bed?
Elly knikte.
- Kind, is er iets? Je hebt zo iets hards in je gezicht... Iets,
wat ik van je niet ken... Kind, zeg me, je bent toch
gelukkig...
Elly glimlachte vaag...
- Tante... Misschien niet zo... als ik het me gedacht had... Maar
als ik niet gelukkig ben... is het mijn eigen schuld...
Tante Adèle vroeg niet verder: zij dacht aan de opgetogen brieven,
die de oude man steeds zulke prettige ogenblikken hadden bezorgd,
en zij dacht, hoe brieven toch konden bedriegen.
Elly kleedde zich uit, ging naar bed.
- Ik zalje maar alleen laten, kind...
Maar Elly nam haar hand, zij voelde een vertedering voor die vrouw,
die haar een moeder geweest was.
- Blijf nog, tante... tot mama Ottilie komt.
- Kind, zei tante, zoekende: je bent toch niet ontstemd, omdat mama
Ottilie mee erft... Ze is zijn dochter, weet je...
- Ja tante, dat weet ik... Neen tante, heus, daar ben ik niet over
ontstemd. Ik ben alleen moe, heel moe... omdat alles... wat wij ons
voornemen... te doen... zo nutteloos blijkt...
- Kind, zei tante Adèle, maar halfhorende. Ik ook... ik ben moe, ik
ben doodop... O, ik wou, dat ik dorst zeggen...
- Wat...?
- Neen, kind, neen, ik durf niet...
- Wat is er dan?
- Neen kind, ik durf niet... Nu nog niet, nu nog niet... misschien
later... Hoor, daar wordt gebeld... Dat zal mama Ottilie zijn...
Ja, ik hoor ook Steyns stem... Ik ga naar beneden, kind...
Zij liet Elly alleen, maar zij was zo geschokt, dat zij, beneden,
opnieuw in tranen uitbarstte.
- Elly is zo moe, zei zij tegen mama Ottilie: ze is naar bed
gegaan; ik zou haar vandaag maar laten... Maar zijzelve was geheel
van streek. Zij voelde, dat het vreeslijke geheim, dat zij alléen
wist - meende zij - te zwaar woog op haar eenvoudige ziel, dat zij
er onder verpletterd raakte; dat zij het moest zeggen, dat zij het
moest delen, met een ander. En zij zeide:
- Steyn... Steyn... terwijl Lot nu met zijn moeder is, nietwaar ...
wou ik je wel even... spreken... als het kon...
- Zeker, zei Steyn.
Zij gingen.
- Boven? vroeg Steyn.
- Ja, zei tante Adèle. In de kamer van de oude heer... Zij bracht
hem
daar; het was er koud, maar zij stak het gas op.
- Steyn, zeide zij. Het spijt me, wat ik gedaan heb. Ik heb die
papieren wat geruimd, het was zo een rommel. Op de grond lag een...
brief, een verscheurde brief: de laatste... die de oude heer wou
verscheuren... Ik weet niet hóe, Steyn... maar zonder het te willen
of te wensen... heb ik... heb ik die brief gelezen... Ik wou... om
al het geld van de wereld, dat ik het niet gedaan had. Ik kan er
niet mee blijven rondlopen... alleen... alleen... Het maakt me
gek... en, op den duur, bang... en zenuwachtig... Kijk... hier is
de brief... Ik weet niet of ik goed doe... Misschien had ik beter
gedaan... de brief maar te verscheuren... Dat was toch de wens van
de oude heer...
Zij gaf hem de vier stukken.
- Maar dan is het nog het beste, zei Steyn, dat ik de
briefverscheur... en nietlees...
Hij maakte al een beweging.
Maar zij hield hem tegen.
- En mij daarmee alleen... alleen rond laten lopen... met iets...
iets, dat ik niet zeggen kan?! Neen... neen...: lees... in
Godsnaam... terwille van mij, Steyn... om het met me te delen:
lees... Steyn las.
Er was een stilte in de kamer; een koude winterstilte van
verlatenheid: alleen suisde het gas. Uit de getaande letters van
het vergeelde en vergane, in vieren gescheurde papier af, spookten
omhoog haat, passie, krankzinnige juiching, krankzinnelijke
smartliefde, en wroeging om een nacht van bloed, een Indische
bergnacht, daverend van stortregen. Met dit alles hadden deze twee
mensen niet te maken: zij waren er vreemd aan, maar toch zweemde
het Ding, dat voorbij ging, tegen hun lichamen, hun zielen, hun
levens. Het deed hen ontstellen, nadenken, huiverend elkaar nu in
de ogen kijken, zij, de vreemden aan het Ding, dat voorbij
ging...
- Het is ontzettend, zei Steyn. En niemand, die dat weet...
- Neen, zei tante Adèle. Dat weten alleen jij en ik... Maar Steyn
was ontevreden.
- We hadden die brief niet mogen lezen, zei hij.
- Ik weet niet, hoe ik het gedaan heb, zei tante Adèle. Er drong me
iets... ik weet niet wat. Ik ben niet nieuwsgierig. Ik had de
stukken al in de hand, om ze nog kleiner te verscheuren. Ik heb de
twee stukken gescheurd... in vieren...
Werktuiglijk verscheurde Steyn de vier stukken... in achten...
- Wat doe je? vroeg tante Adèle.
- De brief vernietigen, zei Steyn.
- Zou je niet... aan Lot...?
- Neen... neen, zei Steyn. Wat heeft Lot er mee nodig. Daar
...!
Hij verscheurde de brief, liet de stukjes, heel klein, vallen in de
mand.
Voor zijn ogen trilden, bleek rood, de hem vreemde passies van
vroeger en wolkten op...; toch zag hij de kamer, winterkoud, en
stil verlaten door de oude heer; alleen suisde het gas...
- Ja... zei tante Adèle. Het is misschien beter, dat niemand méer
weet... dan wij... O Steyn, het heeft me tóch verlucht... dat je
het weet... dat jij het weet... O, wat is het leven vreeslijk, dat
er zulke dingen gebeuren!!
Zij wrong de handen, schudde het hoofd heen en weer.
- Kom, zei Steyn - zijn groot lichaam huiverde. Kom... Laten we
gaan...
Tante, bevende, deed het gas uit.
Zij gingen.
De donkere kamer bleef winterkoud, en stil verlaten. Klein
verscheurd
lag de brief in de mand...
naar boven
- Ach! zei oude Anna zuchtend: we zullen onmogelijk het altijd voor
mevrouw kunnen verbergen!
Zij klaagde en steende en de poes joeg zij, met beide armen in de
lucht, terug naar de keuken, omdat de gang al vol genoeg was: Ina
d'Herbourg was namelijk gekomen methaar dochter Lili Van Wely, en met twee kinderwagentjes; de ene
duwde het vrouwtje, de andere de kindermeid, en Lili en de meid
stuwden de wagentjes nu in de voorkamer, die stookte Anna goed, om
de familie te ontvangen, en terwijl Lili en de meid bezig waren,
sprak Ina met oude Anna over de dood van de oude heer en Anna zei,
dat mevrouw niet het minste idee nog had, maar dat het toch niet
altijd kon duren...
- Wat een lieverdjes, ach wat een lekkere dotjes! zei Anna, de
handen in elkaar. En wat zal mevrouw dat een plezier doen, dat
mevrouw Lili de kindertjes eens komt tonen! Ja, ik zal de oude
mevrouw waarschuwen...
- Lili, zei Ina: ga jij eerst met Stefje, dan kom ik later met
kleine Netta...
Lili, uit het wagentje, had het kindje genomen, dat een beetje
drensde en een beetje kraaide en, lief, zilverblond moedertje, met
haar heel jonge lachje van moederlijkheid, ging zij er de trap mee
op. Anna hield de deur al open, en de oude vrouw keek al uit. Zij
zat, recht op haar hoge stoel, die was als een troonzetel, recht in
de rug het kussen: in het nog vroege wintermiddaglicht, dat
filtreerde door tule vitrage langs rode overgordijnen, over de
velvet tochtlap heen; scheen zij nog brozer geworden, was haar in
verwachtingglimlach opgeloken gelaat als een witte porceleinige
vlak, rimpelgecraqueleerd, maar zó vaag onder de even hardzwart
aangetekende lijn van de pruik en het kanten kapje, dat zij als
niet scheen van het gewone leven; de ruime zwarte japon plooide in
soepele lijn en verborg haar geheel in schaduwvouwen met
schampvegen van heller licht en nu Lili met het kindje binnenkwam,
hief de oude vrouw bevende uit de diepe schoot de mitainehanden met
staafjesslanke vingers op tot een stijf en moeilijk gebaar van
liefkozing en verwellekomst. Vele malen gebarsten klonk de stem,
nóg rond mollig van Indisch accent:
- Wel kind, dat is een lief idee, me de kleine jongen eens te
brengen... Dat is een lief idee... Dat is een lief idee... Ja, laat
me hem nu eens zien... O, wat een lekker kindje!
Lili, om over-overgrootmama goed het kindje te laten zien, was
neergeknield op een voetekussen en hield het kindje zo op: het week
een beetje verschrikt voor het broze rimpelgezicht, dat onwerkelijk
vlakte uit rodige schemer, maar zijn moedertje wist hem te sussen
en hij huilde niet, staarde alleen.
- Ja, omama, zei Lili - want zo noemde zij haar overgrootmoeder -;
dat is nu uw achter-achterkleinkind.
- Ja, ja, zei de oude vrouw, de handen altijd nog bevende in de
hoogte, in vaag gebaarvan liefkozing, die aarzelde: ik ben over-overgrootmama... Ja,
kleine jongen, ja... ik ben je over-overgrootmoeder...
- En beneden heb ik Netta ook meegebracht, zei Lili.
- Ach!Je kleine baby... is die er ook...
- Ja, wil u die straks eens zien...
- Ja, allebei wil ik ze zien... Allebei, te zamen, te zamen...
Het kleine kindje, gesust, zag het rimpelgelaat nieuwsgierig
ernstig aan met een weifelende blik van nadenken en verwondering,
maar hij huilde niet; en zelfs toen de staafjesslanke vinger hem
tikte tegen zijn wangetje, wist Lili hem te sussen en niet te doen
huilen. Een afleiding was ook, dat Ina boven kwam, met Netta op de
arm: een pakje wit en een roze vlakje als gezicht en twee drupjes
van turkooizen ogen, met een vochtig mummelmondje en Lili was bang,
dat de kleine jongen het op een gillen zou zetten, gaf hem aan de
deur over aan de kindermeid:
gelukkig, want in de gang zette hij
zijn keel flink open, in zijn babyhersentjes heel ontroerd door de
Ouderdom, die hij voor het eerst aanschouwd had. Maar het pakje wit
en het roze vlakje met de twee drupjes turkoois mummelde tevreden
met het vochtige mondje en was nóg zoeter dan Stefje geweest was,
zo zoet zelfs, dat de oude vrouw het een ogenblik mocht nemen in de
diepe schoot, tóch in Lili's handen, die op haar hoede bleef.
- Dat heeft me heel gelukkig gemaakt, kind, zei de oude vrouw: dat
ik mijn achter-achter-kleintjes eens gezien heb... Ja, Stefje is
groot geworden... en Netta is een schatje, Netta is een
schatje...
Nu was het het afscheid en Lili bracht het rozevlakkige pakje wit
weer jongmoederlijk lachend heen: de kinderen moesten naar huis,
Ina was gaan zitten.
- Het heeft me heus gelukkig gemaakt, herhaalde de oude vrouw: dat
jonge leventje te hebben gezien... Want ik ben de laatste dagen wel
treurig, Ina... Dat is nu al zeker tien dagen, dat ik meneer Takma
niet heb gezien...
- Neen, grootma, zo lang is het niet.
- Hoe lang is hij dan al ziek?
- Zes... zeven dagen misschien.
- Ik dacht, dat het al tien dagen was. En dokter Roelofsz komt ook
al zo weinig... Ja, die stoel aan het raam... die staat nu al een
hele week leeg... Ik dacht, dat het tien dagen was... Het is ook
koud en guur weer, nietwaar... Ik voel er hier niets van... Maar
ach... zelfs al wordt die beter... dan... dan zal het héel lang
duren... en dan komt meneer Takma niet meer van de winter...
Haar droge, oude ogen weenden niet, maar haar gebarsten stem
weende. Ina wist niet veel meer te zeggen,maar zij wilde niet weggaan nog. Zij was gekomen met de
kindertjes mee, om misschien wat te horen, bij grootmama... Zij
wist nog altijd niet. Zij wist nog altijd niets en er was zo veel
te weten. Er was te weten ten eerste het grote Iets; dat
wat er
zestig jaren geleden gebeurd was: grootmama móest het weten, maar
zij dorst bij grootmama het Iets niet aanroeren, bang het Verleden
zelve aan te tasten; wás het iets, dan zou de Oude Vrouw er om ziek
kunnen worden, plotseling dood vallen... Neen, Ina wachtte vooral
op wie er die middag misschien zouden komen, op gesprekken in de
voorkamer beneden, want er was nog méer te weten: hoeveel Elly
geërfd had, en of tante Ottilie ook had meegeërfd... Dat zweefde
alles in het vage: zij kón er niet achter komen, zij móest er
vanmiddag zien achter te komen... Zij bleef dus rustig zitten, en
de Oude Vrouw, die niet van eenzaamheid hield, vond het prettig,
dat zij nu en dan een woord zeide. Maar toen het te lang duurde,
eer iemand anders kwam, stond zij op, nam afscheid, ging naar
beneden, kletste nog een beetje bij Anna, ging nog niet heen, zette
zich in de voorkamer en zei:
- Ga toch ook zitten, Anna...
En de oude meid, eerbiedig, zette zich op de punt van een stoel en
zij spraken over de oude heer.
- Mevrouw Elly is nu rijk, zei Ina. Weet jij niet, Anna, hoeveel de
oude heer heeft nagelaten?
Maar Anna wist niets, dacht alleen - zei dat met een knipoogje -
dat mevrouw Ottilie zeker wel ook wat zou krijgen; maar er werd
gebeld, en het was Stefanie De Laders, heel zenuwachtig
aantrippende.
- Weet mama nog niets? zeide zij fluisterend; Anna was terug naar
de keuken.
- Neen, zei Ina: grootmama weet niets, maar zij zit zo treurig te
kijken naar de lege stoel van de oude heer.
- Is er niemand bij haar?
- Neen, alleen de juffrouw.
- Ik heb een groot nieuws, zei Stefanie.
Ina 's gehele wezen spitste op.
- Wat, tante??
- Verbeeld je, ik heb een brief van Therèse...
- Van tante Therèse uit Parijs...?
- Ja... van tante Van der Staff... Ze komt in Den Haag... Ze
schrijft me, dat ze... een drang, een impulsie heeft ontvangen in
het gebed - nou, die Roomse gebeden! - om naar Den Haag te komen en
mama te zien! Ze heeft mama in jaren niet gezien... Ze is in jaren
niet in Den Haag geweest: dat was helemaal niet als het behoorde...
Wat moest ze nu ineens komen... en mama met haar papisme
misschiennog bestoken... op haar oude dag! Het was een heel groot nieuws
en Ina's anders moe-voorname ogen flikkerden.
- Ach!! Komt tante Therèse over...
Het was een héel belangrijk nieuws.
- Zou die iets weten?? vroeg Ina.
- Waarvan?
- Wel, van... u weet wel - waar wij het verleden over hadden: dat
wat papa... al zéstig jaren weet... en oom Daan...
Tante Stefanie maakte met de hand een herhaaldelijk afwerende
beweging.
- Dat weet ik niet... of tante Therèse daar iets van weet... Maar
wel weet ik, Ina, dat ik mijn ziel vrij wil houden van wat er ook
vroeger gebeurd kan zijn voor zonde en dingen, die niet
behoorden... Het is al moeilijk genoeg, om je voor de hedendaagse
zonde te vrijwaren. Neen kind, neen, daar wil ik niets meer over
horen.
Zij sloot de pittige vogeloogjes en schudde het bibberend
vogelhoofd, zo dat het oude-dames-kapotje scheef danste op het
dunne haar en, bijna struikelend over de poes, hees zij zich met
schokjes en stampjes de trap
op, om naar moeder te gaan.
Besluiteloos bleef Ina: zij ging naar de keuken; Anna zei:
- O mevrouw... u blijft nog wat?
-Ja... misschien komt mevrouw Ottilie wel... Die zou ik wel willen
spreken.
Het kon wel zijn, dacht Anna, dat mevrouw Ottilie vandaag komen
zou. Maar toen er gebeld werd, keek zij uit het raam en riep:
- Neen... daar is meneer Daan...
Spoedig stak Daan Dercksz zijn papegaaieprofiel nerveus langs de
deur van de voorkamer en toen hij Ina zag, zeide hij:
- Ik breng slecht nieuws!
- Slecht nieuws!? riep Ina en zij spitste op. Wat dan, oom??
- Dokter Roelofsz is dood!
- Ach neen! zei Ina.
- Ja, zei oom Daan en om hem stonden verschrikt Ina en Anna, de
poes tussen haar rokken. Dokter Roelofsz is dood. Een beroerte...
Ze hebben het mij het eerst laten weten, omdat mijn pension het
dichtst bij was... Hij heeft zich de dood van Takma zo
aangetrokken...
- Het is verschrikkelijk, zei Ina. Hoe het aan grootmama te
zeggen... Het zal haar zo treffen. En ze weet nog niet eens de dood
van meneer Takma.
- Ja, het is heel moeilijk... Ik heb een woordje aan papa gezonden,
en ik wacht hem hier, dan kunnen wij hier bespreken wat wij zullen
doen en zeggen: misschien komen er anderen ook nog vandaag...
- God! God! God! zuchtte Anna; zij zag naar de kachel, die flauw
stond, en bedenkende, dat er die middag misschien veel gebruik zou
worden
gemaakt van de benedenkamer, schudde zij aan de trekker:
achter het mica begon het te gloeien.
- Ach! riep Ina. Nu zal grootmama hen wel niet lang overleven...
Oom, weet u,dat tante Therèse komt in Den Haag...? Tante Stefanie had een
brief... Ach, als ze grootmama nog maar ziet... Ach, wat een
akelige winter... En papa is ook zo gedrukt... Oom, zeide zij -
Anna was klaagsteunende terug naar de keuken gegaan,
struikelstrompelend over de poes -, oom, zeg mij: waaróm is papa zo
gedrukt... sedert u in Holland is?
- Sedert ik in Holland ben, kind...?
- Ja...: er is iets, oom, waarom u in Holland gekomen is... en er
is iets, waarom papa zo gedrukt is.
- Ik weet het niet, ik weet het niet, kind...
- Jawel, u weet het wel... Ik vraag het niet uit nieuwsgierigheid,
ik vraag het om papa... om hem te helpen ... om hem bij te staan...
als er zorg is... Misschien geldzaken...
- Neen kind, geldzaken zijn het niet...
- Nu, wát zijn het dan...?
- Maar kind, het is niets, het is niets...
- Jawel, oom Daan, het is wel wat...
- Maar kind, vraag het dan aan je vader.
- Papa wil er niet over spreken.
- Maar waarom zou ik er dan over spreken? riep Daan Dercksz, op
zijn hoede na Ina's overval. Waarom zou ik er dan over spreken,
Ina? Er is misschien iets... met geldzaken... maar alles komt weer
terecht... Ja heus hoor, maak je niet bang, alles komt terecht. Hij
verschool zich achter een geveinsde verontwaardiging en deed of hij
haar te nieuwsgierig vond,
naar die geldzaken - en hij krabbelde
achter zijn haren. Ina trok de ogen moe en voornaam.
- Oom, geldzaken van een ander zijn le moindre de mes soucis... Ik
vroeg u alleen enige opheldering... uit liefde voor mijn vader.
- Je bent een goeie dochter voor hem; dat weten wij allen, dat
weten wij allen... Daar zie ik hem, daar: hij belt!
En voor Anna nog kon opendoen, was hij naar de voordeur toe, en
liet Harold Dercksz binnen.
- Is dokter Roelofsz dood? vroeg Harold: hij had het briefje van
Daan ontvangen nadat Ina was uitgegaan, om met de kindertjes van
Lili naar over-overgrootmoeder te gaan.
- Ja, zei Daan: hij is dood...
Harold Dercksz smartelijkte neer op een stoel.
- Papa, is u nier wel?! riep Ina.
- Jawel kind, ik heb alleen maar wat meer pijn... dan anders... Het
is niets, het is niets... Is dokter Roelofsz dood!!
Vóor zich zag hij de daverregenende noodlotnacht; hijzelve een
ventje van dertien jaren, en hij zág de groep; de drie mensen, die
droegen het lijk, en hij hóorde zijn moeder, die riep:
... O God: neen, niét in de rivier...
Die volgende dag had dokter Roelofsz het lijk van zijn vader
geschouwd, en de dooddoor verdrinking geconstateerd!
- Is dokter Roelofsz dood!! Mama weet nog niets?
- Neen, zei Daan Dercksz. Harold,jij moet het mama zeggen...
- Ik? schrikte Harold Dercksz. Ik? Ik kan niet... Het zou zijn mijn
moeder
vermoorden... En ik kan niet mijn moeder vermoorden...
En hij staarde...
Hij zag het Ding...
Het ging voorbij, spokende in slepende sluiers van mist, die
nevelden rondom zijn langzaam, langzaam voortbewegende gestalte: de
bladeren ritselden... en achter de stille bomen dreigden schimmen
te voorschijn te treden, om het Ding tegen te houden... Want, zijn
moeder dood, zou het Ding storten in de afgrond...
- Ik kan niet mijn moeder vermoorden! herhaalde Harold Dercksz, en
zijn smartgezicht trok in wringende pijn; hij klampte in elkaar de
handen...
- Het kan toch niet ongezegd blijven, mompelde Ina tegen Anna; die
stond er bij, mummelend sprekende in zichzelve, geheel
overstuur...
Maar er werd gebeld: zij deed open; het was Anton: het was zijn
dag, eens in de week, dat hij zijn moeder bezoeken kwam.
- Is er iemand bij mama...?
- Tante Stefanie, zei Ina.
- Wat is er gebeurd? vroeg hij, ziende haar ontsteltenis.
- Dokter Roelofsz is dood...
- Is dood??
Daan Dercksz zei het hem, kort.
- Wij gaan allemaal dood... mompelde hij: maar het zal mama wel
treffen.
- We spreken er over, oom, zei Ina: wie het aan mama zal zeggen...
Zou u het willen doen?
- Liever niet, zei Anton Dercksz somber.
Neen, dát moesten ze maar onder elkaar uitmaken: hij was er de man
niet naar zich te steken in lastige dingen, die hem niet aangingen.
Wát kon het hem allemaal schelen! Hij kwam eens in de week, naar
zijn moeder zien: dat was nog een kinderlijke plicht... Wat kon hem
verder de hele boel schelen! Stefanie gaf hem al meer dan genoeg
last, hem de laatste tijd bewerkend zijn geld na te laten aan zijn
petekind, de kleine Netta van de Van Wely's; en hij had daar niet
de minste lust in: hij gooide zijn geld liever in de gracht. Met
Harold en Daan, die samen Indische zaken hadden en dus met elkaar
intiem waren, had hij zich altijd weinig bemoeid: zij waren net
vreemden voor hem. Ina kon hij niet uitstaan, sedert d'Herbourg hem
inderdaad geholpen had op een moeilijk ogenblik, in de historie van
het kleine wasmeisje. Hij trok zich van de hele kluit geen zier
aan. Het liefst zat hij thuis, zijn pijp te roken en te lezen en
zich te verbeelden, in egoïste fantasieën van cerebraal onanisme,
prettige en ophitsende dingen, die zouden geweest zijn in verre
verledens... Maar daar wist niemand iets van. Dat waren zijn
geheime tuinen, waarin hijalleen, gehuld in rookwalm die de kamer vervaagde, genoot en
verlustigde in onzegbare zingeheimen. Sedert hij zo heeloud werd,
dat hij zich tot nutteloze en onvoorzichtige dingen, zo als dat van
het wasmeisje, verleiden liet, hield hij zich maar liefst stil, in
zijn wolken van rook, en riep hij de tuinen van lust op, die hij
niet verklapte, en waar niemand hem zoeken zou. Daarom sneukerde
hij stilletjes blij, in zijn meer en meer verbroeiende gedachte -
want hij werd héel oud -; maar hij zeide alleen, herhaalde:
- Neen, liever niet... Het is heel treurig... Is Stefanie alleen
boven? Dan zal ik ook maar even gaan, Anna... Hij ging de trap
op... Zou oom Anton iets weten? dacht Ina, in felle
nieuwsgierigheid... Hij kon zo somber zijn, stil in zich; hij
verborg zeker wat hij wist... Zou zij met hem spreken...? En
terwijl haar vader, smartelijk op zijn stoel, en oom Daan nog samen
bespraken, wie het zeggen zou, wie... naderde Ina, in de gang, snel
oom, en zij fluisterde - Anna terug naar de keuken -:
- Oom... zeg me... Wát is er gebeurd?
- Wat? Wanneer? vroeg Anton.
- Wát is er gebeurd... zestig jaar geleden...? U was toen een
jongen van vijftien jaar... Er is toen iets gebeurd, dat...
Hij zag haar gehebeteerd aan.
- Waar heb je het over? vroeg hij.
- Er is iets gebeurd, herhaalde zij. U móet het zich herinneren...
Iets dat... iets, dat papa en oom Daan weten... Iets, dat papa
altijd geweten heeft... Iets, waarom oom Daan naar Holland is
gekomen...
- Zestig jaar geleden... zei Anton Dercksz; hij keek haar in de
ogen; de plotsheid van haar vraag had hem zó geschokt in zijn
egoïst broeiende hersenen, dat hij plotseling zág het verleden van
zestig jaren her, en zich scherp herinnerde, dat hij altijd gedacht
had: er móest tussen zijn moeder en Takma iets zijn, dat zij samen
verborgen, tussen hen in; altijd had hij dat gevoeld als hij, vol
ontzag, zijn moeder bijna aarzelend genaderd was, eens in de week,
en hij had, tegenover haar gezeten, oude Takma ontmoet, die
schichtig opschrikte met de tic van zijn halsspier en scheen te
luisteren... Zestig jaren geleden? Er moest... er moest... iets
gebeurd zijn, en in zijn momentele scherpte van visie, zág hij
bijna het Ding, raadde hij het, voelde hij áan de dood van zijn
vader, zestig jaar geleden, zweemde hij de Waarheid, bijna
onbewust, tegemoet met de sensitieve helderziendheid - éen seconde
lang - van een oud man, die, hoe verbeestelijkt ook, juist in zijn
verbeestelijking gescherpt had cerebrale vermogens en dikwijls
júist zag in het verleden...
-Zestig jaren geleden... herhaalde hij en zag Ina aan, met zijn
vertroebelde ogen: en wat... Ina... wat zou dat zijn?
- Kán u zich niets herinneren?
Zij spitste voor hem op van nieuwsgierigheid, haar ogen brándden in
de zijne; hij herkende haar niet, wég haar voorname moeheid van
blik en zij was hem heel onuitstaanbaar en hij háatte d'Herbourg en
zeide:
- Of ik me iets herinneren kan? Ja wél, als ik goed denk, misschien
wel iets...Je hebt gelijk, ik was toen... een jongen van vijftien
jaren...
- Herinnert u zich - Ina zag in de gang om zich heen, zag naar de
opene deur van de voorkamer, zag de rug van haar vader, gezakt met
een moedeloze lijn - herinnert u zich de baboe van...
grootmama?
- Jawel, zeker... zei Anton Dercksz; die herinner ik me wel...
- Ma-Boeten?
- Het kan wel zijn... dat ze zo heette.
- Wist die iets...
- Of die iets wist?? Dat zal wel, dat zal wel geweest zijn...Ja,
die zal wel hebben geweten...
- Wat, wat was het, oom? Papa is zo gedrukt: ik vraag het niet uit
nieuwsgierigheid...
Hij grinnikte; hij wist niet; hij had alleen, een seconde lang,
iets geraden, en hij had áltijd tussen zijn moeder en Takma iets
vermoed, iets, dat zij samen verborgen, afwachtende... maar hij
grinnikte van plezier, omdat Ina weten wilde, en omdat zij niet zou
weten, tenminste niet van hem, hoe ze ook veronderstelde, dat hij
wist... Hij grinnikte en hij zeide:
- Kind... er zijn dingen, die beter zijn niet te weten... We moeten
niet alles weten, wat gebeurd is... zestig jaren geleden...
En hij liet haar, ging langzaam de trap op, bedenkende, dat Harold
en Daan wisten wat het verborgene Iets was, het Iets, dat mama en
Takma jaren lang hadden verborgen tussen hen in... De dokter ook
had het geweten, waarschijnlijk... De dokter was dood, Takma was
dood, maar dat wist mama nog niet en het verborgen Ding... mama had
het nu alleen... Maar Harold wist waar het lag, en Daan wist ook
waar het lag... en Ina zocht er naar... Hij grinnikte boven, aan de
deur, voor hij binnen bij zijn moeder zou gaan; de stem van
Stefanie hoorde hij al knarsende piepen...
- Mij... dacht hij: kan de hele kluit geen spier schelen... Zo lang
ze mij laten met mijn pijp en mijn boeken... kan de hele kluit mij
geen spiér
schelen... al kom ik ook eens in de week bij mijn
moeder... En wat ze verbergt, en met Takma heeft gedaan... zestig
jaar geleden... dat kan mij ook geen snárs schelen; dat is haar
zaak, misschien hun zaak... maar mijnzaak... is het niet.
Hij trad binnen en toen hij zijn moeder zag, onwezenlijk oud en
broos in de rode schemer der gordijnen, aarzelde hij, en naderde
hij, vol ontzag...
naar boven
Weer was er gebeld en Anna, o-God-o-God steunende, had opengemaakt,
geheel van streek door de dood van dokter Roelofsz en het waren
Ottilie Steyn de Weert en Adèle Takma, die binnenkwamen. Ina ging
haar tegemoet in de vestibule. Zij wisten de dood van de dokter nog
niet en toen zij het hoorden, en in de voorkamer Daan en Harold
zagen, waren het uitroepen, gedempt, om mama boven - vragen, een
treurige ontsteltenis en een verwarring, een raadplegen van
elkander wát te doen: het aan mama zeggen, of het verzwijgen...
- We kúnnen het niet altijd verzwijgen, zei Ottilie Steyn. Mama
weet van meneer Takma al niets... en nu dat er nog bij! O, het is
vreeslijk, het is vreeslijk! Adèle, ga jij naar boven?
- Neen, zei Adèle Takma, en zij huiverde, hier in huis, sedert zij
wist. Neen, Ottilie, ik moet naar huis. Mama zal al meer dan genoeg
bezoek hebben...
Zij huiverde de oude vrouw te zien, sedert zij wist, en was zij ook
meegelopen, binnengelopen met Ottilie Steyn, naar boven gaan zou
zij niet.
- Ottilie, zei Daan Dercksz tot zijn zuster. Jij moet het maar
zeggen... van dokter Roelofsz.
- Ik? schrikte Ottilie Steyn.
Maar op dit ogenblik verscheen op straat voor het raam iemand, die
keek naar binnen.
- Dat is Steyn, zei Harold moedeloos.
Er werd gebeld, het was Steyn. Hij was zo driftig, als niemand hem
ooit had gezien. Hij groette niet en ging dadelijk toe op zijn
vrouw.
- Ik dacht wel, dat je hier was, baste hij diep haar toe. Ik heb je
zoon gezien, die met je mee is gekomen van Londen.
Mama Ottilie schokte op.
- En wat zou dat?
- Waarom moet de overkomst van dat heerschap een surprise voor me
zijn, op straat?
- Waarom moest ik het jou vertellen dat Hugh met me mee is
gekomen...?
- En wat is de reden van zijn komst?
- Wat kan jou die schelen? Vraag het hem zelf.
- Als hij verschijnt, dan is het om geld.
- Nu, dan is het om geld. In alle geval niet jouw geld... Zij keken
elkaar in de ogen, maar Steyn wilde over geld niet verder spreken,
omdat Ottilie erfde van de oude heer: Hugh Trevelley róok het geld,
als het er was, en niet dat Steyn het geld van zijn vrouw als het
zijne beschouwde, maar, bezig in de nalatenschap van oude Takma,
zou hij het jammer vinden als de zoon van zijn vrouwdaarnaar al uitzag... Hij zweeg, alleen uit zijn ogen sprak zijn
haat, maar Harold nam zijn hand en zeide:
- Frans... dokter Roelofsz is dood...
- Is dood?! schrikte Steyn.
Ina staarde, spitste op. Waarlijk, het was een middag vól nieuws,
vól nieuws... ook al wist zij niet Dát, zij hoorde andere dingen:
zij had de plotse dood van de dokter gehoord; zij had gehoord, dat
tante Therèse kwam uit Parijs; zij had gehoord, dat Hugh Trevelley
was in Den Haag en bijna had zij gehoord over het géld van de oude
heer: hij moest tante Ottilie hebben nagelaten, maar hoeveel, en
was het legaat van belang...? Ja, het was werkelijk een middag vól
nieuws en haar ogen vergaten moe te zien: zij glinsterden op als
twee basilisken, die loerden... Maar de broers raadpleegden Steyn,
wat of hij dacht: dokter Roelofsz' dood aan mama te zeggen of te
verzwijgen...? Er was een stilte van nadenken; buiten stortregende
het eensklaps, een griezelige regen; de wind woei, de wolken
donkerden; binnen was de rode brand van de vulkachel, zacht
knetterend achter de micadeurtjes, en doorgloeide de zinkende
schemering. Onderwijl ging het Ding voorbij... en het zag Harold
aan, in zijn ogen, bijna toegeknepen van pijn. Het Ding...: Harold
wist het van kleine jongen af; Daan wist het sedert enkele maanden,
en was er om uit Indië naar zijn broer gekomen; boven, om de Oude
Vrouw, die het wist, raadden het Stefanie en Anton, maar wilden het
geen van beiden weten, om niet in egoïsme gestoord te worden: maar
beneden wisten het óok Adèle en Steyn, uit de in twee, vieren,
achten verscheurde brief - die, welke de oude heer niet had kunnen
verscheuren...; in Parijs wist het Therèse, die over zou komen; in
Indië wist het de mantri... Maar niemand sprak over het Ding - dat
voorbij ging; en niet wisten Harold en Daan, dat Adèle en Steyn het
wisten: en niémand van hen wist, dat in Parijs Therèse het wist; en
niet wisten Steyn en Adèle, dat in Indië de mantri het wist, dat
Daan het wist en dat Harold het zo lang al geweten had... Maar Ina
wist van de mantri en dat er iets was: zij wist niets van Adèle en
Steyn en nooit vermoedde zij éen ogenblik, dat die wisten, dat die
wisten... Niemand sprak over het Ding, en toch was de schim van het
Ding om hen heen, en sleepte zijn sluier van mist... Maar geheel
onwetende en niets ervan radende was Ottilie Steyn, zij geheel
verzonken en treurig in de weemoed om haar eigen voorbij gaande
leven: het leven van adulatie enlieve bewondering en passie van de mannen - mooi Liet je was zij
altijd geweest: nú was zij een oude vrouw, en zij háatte haar drie
mannen, maar Steyn haatte zij het meest! En, of het kwam omdat zij
zo buiten de sfeer was van het Ding, maar Harold nam zacht haar
hand, en zeide - onbewust die impulsie:
- Ja Ottilie... jij... Jij moest het zeggen aan mama, dat dokter
Roelofsz dood is. Het zal haar een zware slag zijn, maar wij
kunnen, wij mógen niet alles verzwijgen... Ach, de dood van Takma
zal mama... gauw zélf begrijpen...
Zijn zachte stem kalmeerde de ontsteltenis en de verwarring en
Ottilie zeide:
- Harold... als je denkt, dat ik het zeggen kan... wil ik wel naar
boven gaan... en het proberen... het proberen te zeggen... maar als
het mij niet lukt... in de loop van het gesprek... dan zeg ik het
niet... dán zeg ik het niet...
Zij ging naar boven, kind-onschuldig: zij wist niet. Zij wist niet,
dat haar moeder, meer dan zestig jaar geleden, een moord had
medegepleegd, dat die oude dove dokter mee had helpen verzwijgen;
zij wist wel, dat Takma haar vader was, maar niet, dat hij met haar
moeder, was de moordenaar geweest, van de vader van haar broers, de
vader van haar zuster Therèse. Zij ging naar boven, en toen zij bij
de oude vrouw binnenkwam, stonden Stéfanie en Anton op, om niet te
veel drukte om mama te maken.
Trouwens, het vermoeide de oude vrouw niet: een praatje - of soms
gezellig stil zitten een ogenblik samen - als de "kinderen" niet
allen tegelijk kwamen. Zij was nog brosjes opgetogen over het jonge
leven, dat zij gezien had, over de kleintjes van Lili Van Wely. Zij
had er Stefanie over gesproken en Anton, niet wetende, dat de
kleintjes hun petekinderen waren: dat had haar maar niemand verteld
en eigenlijk dacht zij, dat kleine Netta Ottilietje heette, sprak
zij van kleine Lietje: ze begrepen haar dan wel. Ottilie Steyn
bleef met haar moeder alleen. Zij sprak niet veel, zat naast de
moeder, die haar hand had genomen... Ach, zijzelve was aangedaan...
Daar in die lege stoel, waarheen de oude vrouw staarde, zou de oude
heer nooit meer zitten... Haar vader! Als een dochter had ze hem
liefgehad! Zij had nu een ton van hem gekregen, maar nooit meer zou
hij haar, zo aardig, honderd gulden eens in de hand stoppen. Het
was of de oude vrouw iets raadde van haar dochters gedachten, want
zij zeide, met een wenk naar de stoel:
- Oude meneer Takma is ziek...
- Ja... zei Ottilie Steyn.
De oude vrouwschudde treurig het hoofd.
- Ik zal hem van de winter... zeker niét meer zien.
- Hij zal beter worden...
- Maar dan zal hij nog niet uit mogen...
- Neen, zei Ottilie weekjes. Misschien niet... mama... Zij hield de
broze oude vingers, staafjesslank, in de hare... Beneden, wist zij,
wachtten de broers; Stefanie wachtte zeker ook, Ina... Adèle Takma
was al gegaan.
- Mama, zeide zij op eens. Weet u wie ook ziek is...
- Neen?
- Dokter Roelofsz...
- Roelofsz...? Ja... ik heb hem ook sedert... sedert een paar dagen
niet gezien.
- Mama, zeide Ottilie Steyn en zij wendde haar droef gezicht - het
was nog een lief gezicht, met blauwe kindogen - naar haar moeder
toe. Het is heel treurig, maar...
Neen, zij kon het niet zeggen. Zij wilde zich herstellen, niet
voleindigen, maar de oude vrouw, vlug, had haar enkel woord
doorvoeld.
- Hij is dood? vroeg zij snel: de stem snerpte door Ottilie Steyn.
Zij had geen kracht om te ontkennen: zij knikte, met navrante
glimlach... van ja.
- O... oh! zuchtte de oude vrouw in ontsteltenis.
En zij staarde naar de stoel van Takma. Zij weende niet, opgedroogd
haar oude ogen; zij staarde alleen, intens. Zij bleef recht zitten
in haar
stoel. Voor haar starende ogen golfde het Verleden: een
groot gesuis was om haar. Maar zij bleef récht zitten en staarde.
Zij zeide ten laatste:
- Wanneer is hij gestorven...
Ottilie Steyn zeide het, met enkele woorden. Zij weende, de oude
vrouw niet; dié zag zich meer dan zéstig jaar geleden terug; toen
had zij zich aan Roelofsz gegeven, opdat hij niet spreken zou...
Hij hád niet gesproken... Haar vriend was hij geweest; trouw,
lange, lange jaren lang; gedeeld had hij het schrikkelijke gewicht
van het verleden met haar, met Takma... Nee, hij hád nooit
gesproken... tot zij zó oud waren geworden, zonder... zonder, dat
iemand wist... niemand wist: geen harer kinderen... De mensen...
hadden vroeger wel eens gesproken... gefluisterd van vreeslijke
dingen: dat was voorbijgegaan... Alles, alles ging voorbij...
Niemand wist, dan Takma zelve, nu de arme Roelofsz dood was. Veel
had hij geëist... maar trouw was hij altijd gebleven...
Ottilie Steyn schreide, sprak niet meer, hield de hand harer moeder
vast... Het was heel donker geworden: de juffrouw kwam, om de lamp
op te steken... Luguber huilde de wind; de regen kletste tegen de
ramen: een vochtige klamheid deed Ottilie onaangenaam aan, als iets
kils, dat haar voorbij ging, in die kamer matig gestookt omdat de
oude vrouw geen grote warmte van vuur meer verdragen kon. Het licht
van de hanglamp, boven de tafel in het midden der kamer, sloeg een
cirkel van afschijnsel neer: in schemerbleven de wanden, in schemer bleef de stoel, de lege stoel aan
de overzijde. De juffrouw was gegaan, toen, plotseling de oude
vrouw vroeg:
- En... en meneer Takma... Ottilie?
- Wat, mama...?
- Is... is die... ook... ziek...
Zij schrikte, de dochter, om de uitdrukking van haar moeders
gelaat: groot staarden de donkere ogen...
- Mama... mama... wát heeft u??
- Is hij ziek... of is hij... óok...
- Ziek...? Ja hij is ook ziek, mama...
Zij voleindigde niet...
Zij staarde...
Zij staarde voor zich uit, naar de lege stoel, aan de overzijde, in
de schemer tegen de wand. Angstig werd Ottilie, want haar moeder,
stijf en moeilijk, beurde, uit diepe schoot, de bevende arm op, en
staafslank wees de vinger...
- Mama... mama, wat is er...??
De oude vrouw staarde en wees, staarde en wees naar de lege
stoel.
- Dáar... daa... dáar!! stotterde zij. Dáar!!
En zij bleef, staren en wijzen. Zij zeide niet, maar zij zág. Zij
sprak niet meer, maar zij zag. Langzaam rees zij op, starende,
wijzende steeds; achteruit deinsde zij langzaam, heel langzaam...
Ottilie Steyn had gebeld, tweemaal; de juffrouw, dadelijk, was
binnen; beneden hoorden zij verwarring, lichte ontsteltenis;
God-o-God-o-God roepen van Anna... fluisterende stemmen door
elkaar: Ina, Daan, Stefanie kwamen de trap op. Maar binnen kwamen
zij niet: de juffrouw wenkte, dat het niet nodig was...
Langzaam viel der oude vrouw, staande, de stijve arm langs de
zijde... Maar zij staarde nog en deinsde, langzaam achteruit...
Zij scheen Ottilie niet meer te zien in de ontsteltenis van wat zij
wél zag...
En zij zeide alleen, haar ogen zwijmende, maar ook haar donkere
ogen alleen:
- Naar bed... Naar bed...
Als of zij héel moe was. Zij brachten haar naar bed, Anna en de
juffrouw. Zij bleef zwijgen, met dun gedrukte lippen, en vóor zich
steeds starende ogen. Zij had gezien, en... zij wist. Zij wist, dat
hij, Takma, Emile - die zij lief had gehad boven alles, boven
iedereen, in de dode, dode jaren - dood was. Dat hij dood was.
naar boven
- Kom! zei Lot zacht, op een morgen, dat hij met Elly zat in haar
meisjes-zitkamer; daar waar hij vroeger zo dikwijls was komen
theedrinken en praten: kom, laat ons eens spreken als verstandige
mensen. Het heeft ons beiden ontstemd, dat we gerukt zijn geworden
uit Italië, uit ons werk, terwijl we - heel dom! - geen ogenblik
dachten, dat dit toch wel eens gebeuren kon. Goeie grootpapa was zó
oud...! We dachten, dat hij eeuwig zou leven... Maar nu wij eenmaal
hier zitten, Elly, en nu Steyn ons gezegd heeft, dat alles geregeld
is, kunnen we toch wel eens als verstandige mensen bepalen wat we
doen zullen. Hier in huiswil je niet blijven: het is ook te groot, te somber, te oud...
Met mama samenwonen... ik heb verleden nog eens een balletje er van
opgegooid, maar mama sprak er zó vaag over, alsof zij er eigenlijk
geen lust in zou hebben... Nu Hugh er ook is, ben ik af: het is
Hugh voor en Hugh na; zo is het altijd geweest: zo was het vroeger
in huis met "meneer" Trevelley en toen ik een jongen was en Hugh
een kind. John en Mary hadden ook niet veel te vertellen en zo is
het nu nog... We zullen dus maar niet praten van samenwonen... Maar
wat dan, Elly? Zoeken naar een kleiner huis, en ons inrichten? Of
reizende blijven... en teruggaan naar Italië...? Je hebt er toch
genoten en we hebben er samen zo prettig gewerkt... We zijn er toch
gelukkig geweest, samen, nietwaar Elly...
Zacht klonk zijn stem, als zij altijd klonk, maar er was nu bijna
iets smekends in. Hij was geen forse natuur; in zijn blonde
tengerheid - grijsde hij niet aan de slapen even? - borg hij geen
hartstochtelijke ziel, maar er was een grote zachtheid in hem:
onder dat tintje van lachende bitterheid en klein-ijdel scepticisme
was hij lief toegevend voor anderen, en zonder heftige verlangens
voor zich, en in de vrouwelijkheid van zijn
ziel was de filosofie
van een artist, die het al aanziet om zich en in zich, zonder om
wat ook op te bruisen in hevigheid en heftigheid. Hij had Elly als
zijn vrouw gevraagd, door haar misschien gesuggereerd, dat zij hem
nodig zou hebben in werk en leven, en dikwijls in blague, een
enkele maal uit ernst, had hij zich afgevraagd, waarom hij trouwde,
getrouwd was, en of vrijheid, onafhankelijkheid niet beter waren
voor hem. Maar sedert hij in Nice, in het geluk van zijn zuster met
Aldo, ook zijn eigen zachter getint geluk had gevoeld, heel innig
en heel waar in zijn lachend-weemoedig halfgetinte ziel, die bijna
bang neer dook onder de Angst voor de ouderdom, sedert hij het
ogenblik had kunnen grijpen, voorzichtig, als een dierbare kapel -
sedert was het zo in hem gebleven, sedert was zijn stil zacht geluk
hem bijgebleven als iets heel ernstigs en iets heel waars; sedert
had hij Elly héel lief gekregen, zó als hij niet dacht, dat hij
lief zou kunnen hebben. En het was hem een genot geweest met Elly
door Italië te dwalen, haar genot in dat mooie verleden, dat zo
artistiek dood lag, op te merken, en, terug in Florence, op haar
aandrang zich te storten in ernstige studie van de periode der
Medici's.Hoe hadden zij samen niet gesnuffeld, notities gemaakt, hoe had
hij niet 's avonds geschreven, zo innig lief gelukkig zich voelende
in hun pensionzitkamer: twee lampen, een bij Elly, en een bij hem,
schenen over hun papieren en boeken; bloemen geurden om hen in
vazen; de fotografieën, geprikt aan de wand, schaduwden de
schoonheden van de musea even terug in de bruinige schemer. Maar in
de schoonheden van dat land en die kunst, in zijn geluk, in de
zonneschijn, was een indolentie over hem heen geslopen; dikwijls
had hij voorgesteld naar buiten te gaan, toeren, naar Fiesole te
wandelen, naar Ema, het volksleven op straat aan te kijken, en er
om blijde te glimlachen -: de archieven waren benauwd, stoffig en
hij kón niet altijd zo regelmatig aan het werk blijven... En des
avonds staarde hij over de Arno, bleef aan het raam gelukzalig zijn
sigaret roken, tot Elly ook de boeken dichtsloeg en de Medici's in
de buiten licht doorspikkelde avond terugwaasden en onduidelijk
werden...
Hij had haar ontstemming eerst niet gemerkt: toen hij ze merkte,
wilde hij haar geen leed doen; zette zich weer aan de studie...
Maar hij kón niet. Dat geregelde werken was niet voor hem. Het
maakte hem moe in zijn hersenen; achter zijn voorhoofd voelde hij
duidelijk een onwil, een staaf, die iets verhinderde en niet door
liet... zo als hij, schooljongen, gevoeld had, wanneer hij een som
moest maken, en het hem niet lukte,
noch de eerste, noch de tweede maal... Daarbij brandde hij om vlugge artikelen te schrijven: stof had hij overveel, over de Medici's, over de fresco's van Benozzo Gozzoli in het Palazzo Riccardi, bijvoorbeeld... O, zo een artikel zou schitteren van verve en van gloed, als van azuur, goud en juwelen! Maar hij dorst het artikel niet schrijven, omdat Elly eens gezegd had: versnipper nu niet in artikels álles wat we hebben gevonden... Zijzelve wijdde zich ernstig en mannelijk volhardend aan haar studie en zij voelde bijna in zich de lust hun boek te schrijven, een mooie, degelijke, historische studie, maar zij begreep ook, dat háar kunst niet voldoende zou zijn. Terwijl zij dacht, dat Lot maar te willen had, en dat zij beiden dan iets heel moois zouden doen... Maar meer en meer voelde Lot de indolentie door zijn krachten vloeien, en de onwil een staaf, verhinderend, tegenhoudend, trekken dwars door zijn voorhoofd, en op een morgen, een beetje nerveus, had hij gezegd, dat het hem onmogelijk was... Dat het hem te moeilijk was. Dat hij niet kon. Zij had niet aangedrongen; maar een grote desillusie was over haar gekomen: toch was ze zacht en liefgebleven, en ze had hem luchtig geantwoord, en had niet laten blijken hóe groot haar desillusie was. Nu bleven de boeken dicht, de papieren onder presse-papier, en van de Medici's was geen sprake meer. Het gaf een leegte om hen heen, maar Lot voelde zich toch gelukkig, bleef trouw aan die zachte zaligheid, die glimlachend in hem gekomen was en zacht overglansde én sceptische bitterheid én de over hem huiverende Angst. Maar in Elly zwól de desillusie, en het was haar een grote smart, zij meende bijna groter dan haar jongemeisjes-smart was geweest, over haar verbroken eerste-engagement; om de man, die zij het eerst had lief gehad. Zij was een vrouw van meer lijden om een ander dan om zich, en zij leed er om, dat zij Lot niet kon opwekken tot grote dingen. Haar liefde voor Lot - na de passie van haar gemoed voor een ander - was zeer intellectueel, meer die van een begaafde vrouw, dan van een vrouw van louter hart en zinnen. Zo duidelijk zag zij dit niet voor zich, maar heel groot was de desillusie - dat zij Lot niet tot groot werken kon voeren - en de leegte om haar werd wijder - terwijl hij, in de schoonheid van het land, dat hem lief was, in zijn zacht geluk, de leegte om hem juist voelde krimpen tot een perspectief, waarin dromend zijn ogen dwaalden. Geen bitter woord viél tussen hen, maar als zij stil zaten bij elkaar, voelde Elly zich heel doelloos worden... Zij was niet contemplatief. Dat dwalen door Italiaanse steden, dat behaaglijk ommedwalen tussen de schoonheden der musea voldeed haar niet, wie de daad een behoefte was. Tussen de bladen van
haar Baedeker hadden haar vingers een nerveuze
trilling van doelloosheid. Zij kón niet altijd bewonderen, en
peinzen, en zó bestaan. Zij moest doen. Zij moest zich wijden. En
zij verlangde naar een kind... Toch zou het misschien, zo geen
ongeluk, toch ook niet worden tot geluk, een kind, meerdere
kinderen misschien, omdat zij wist, dat zelfs zo zij kinderen had,
zij voor haar werkkracht geen voldoening genoeg zou vinden ze op te
voeden en groot te brengen: zij zou dat doen als een lieve plicht,
maar het zou haar leven niet vullen. Zij voelde dat bijna mannelijk
in zich: te streven zo ver zij kon. Was haar grens bereikt, welnu,
dan ging zij niet verder... Maar te streven tot die grens, haar
arbeid te doen tot die streep toe... En zij sprak met Lot in die
geest. Hij wist haar niet te antwoorden, begreep haar niet, en
voelde, dat iets hem ontglipte... Tot bittere woorden kwamhet nooit, maar aan beide zijden was iets van trilling en
weertrilling, schokjes, nadat het eerst zo harmonisch zacht over en
weer gegolfd en gedeind had tussen hen beiden.
Hun plotse terugreis, hoewel bijna een bruske afleiding, had in
Elly de ontstemming verergerd, om de relatieve doelloosheid er van.
Zij had de oude man heel lief gehad, als een vader meer dan een
gróotvader, maar te laat kwam zij om hem te zien op zijn doodsbed;
en de zaken hadden per procuratie kunnen worden behandeld.
- Ja maar, zei Lot: nu zitten wij eenmaal hier, en nu moeten wij
toch eens praten, Elly, als verstandige mensen... Willen wij
teruggaan naar Italië?
- Neen, Lot, ik ben blij, dat ik het land gezien heb, met jou;
waarom dadelijk terug te gaan en proberen te herhalen...
- Hier in Den Haag ons inrichten...? Buiten gaan wonen als de
winter voorbij is...?
Zij zag hem aan, omdat zij hem zo smeken hoorde: hij smeekte, omdat
hij zich iets voelde ontglippen en zij had plots met hem
medelijden. Zij wierp zich aan zijn borst, sloeg haar arm om hem
heen.
- Mijn beste, lieve jongen! zei zij. Ik hou zo innig veel van
je!
- Ik ook, Elly-lief... Zó veel als ik niet dacht, dat ik van iemand
houden
kon. Elly, o laat ons dat gevoel ook zo bewaren. Laat ons
niet prikkelbaar zijn... Zie je, er is geen woord tussen ons
gevallen, dat onvriendelijk was... maar toch voel ik iets in je,
Elly... Een ontevredenheid... Is het, omdat...
- Om wat zou het zijn, Lot...
- Omdat ik niet doen kan - als je gaarne hebt...? We hebben zo
prettig samen gewerkt, en dat werk is niet verloren... dat is nooit
verloren... Maar zie je, kind, het zó doen als jij het gaarne
hebt... dat kan ik niet: zo degelijk ben ik niet. Ik ben
journalist, geen historie-schrijver. Mijn talent is vluchtig en wat
ik schep, is vluchtig: zo is het altijd geweest... Neem het zo
aan...
- Ja Lot. Zo neem ik het ook aan... Neen, ik bén niet meer
ontstemd... over onze arme Medici's...
- Je zal zien, ik maak uit onze studies een serie artikelen: heus,
iets moois nog. Een serie: ze volgen op elkaar...
- Ja, doe het zo...
- Dan moet je er ook belang in stellen...
- Ja, dat doe ik zeker.
- En laat ons dan eens praten, wat we zullen doen, waar
wonen...
- Ons liever nog maar niet inrichten... Hier blijven, tot het huis
is verkocht, en dan...
- Nu goed, dan zullen we wel zien...
- Ja...
- We hebben grootmama nog niet gezien. Zullen wevanmiddag gaan?
- Ik geloof, dat ze niet meer uit bed is gekomen, maar we kunnen
wel even gaan vragen.
Zij gaf hem een inniger zoen. Het was als een verzoening, na wat
er, zonder bittere woorden, tussen hen had geschokt en getrild. Zij
poogde zich te herinneren, zich geweld aan te doen in de
onvoldaanheid van haar ziel. Zij had Lot zo innig lief; zij zou
zich wijden aan hem... misschien later aan zijn kinderen... Het
moest genoeg zijn voor een vrouweleven... Zij zou haar
liefhebberijen hebben: zij zou weer eens gaan boetseren... De Arme
Jongen was toch heel goed... het zou haar leven zeker wel weten te
vullen -, als zij toch gelukkig was met haar man, en dat was ze,
dat was ze zeker. Zij sprak levendiger nu dan eerst: iets spande
zich óp in haar moedeloosheid. Zij zou een gewoon leven hebben van
gelukkige vrouw, gelukkige moeder: naar grote, ver-affe dingen niet
verlangen... Niet streven meer naar moeilijk te bereiken
horizonnen: einders, die een grens bleken zodat zij toch weer terug
moest keren... Aan de lunch was zij vrolijk, en tante Adèle
helderde op: de arme vrouw was gedrukt de laatste tijd, liep
gebogen, als bukte zij onder een zwaar gewicht; treurig was zij
ook, omdat zij meende, dat Lot en Elly niet helemaal gelukkig
waren. Nu look zij op, tante Adèle, blij omdat Elly vrolijker was,
helderder keek, en weer sprak met haar radvlugge
beweeglijkheid.
Die middag gingen zij samen, Lot en Elly, naar grootmama.
Na de avond, dat mama Ottilie haar de dood van dokter Roelofsz niet
had kunnen verzwijgen, was de oude vrouw niet meer uit bed gekomen:
dokter Thielens kwam iedere dag, verzekerde, dat zij toch waarlijk
nog heel wel was: zij leed niet aan wélke kwaal ook; zij leed
misschien aan ouderdom; zij was geheel bij haar heldere verstand,
en hij verbaasde zich om een zo prachtig gestel: het gestel van een
krachtige vrouw, die rijk was aan bloed geweest en van superbe
vitaliteit.
Die middag, op de Nassaulaan, toen Lot en Elly dadelijk door Anna
werden opengedaan, vonden zij haar in de gang pratende met
Steyn.
- Ik ben gekomen om te horen hoe het met mama gaat, zeide hij.
- Komt u toch binnen! zei Anna. De voorkamer is goed
gestookt...
De oude meid joeg de poes naar de keuken; zij hield niet van
praatjes in
de gang, maar in de voorkamer vond zij het heel
gezellig, als de familie er wachtte of kwam informeren, en zij
presenteerde dadelijk pruimen-op-brandewijn.
- Dat is lekker, met het gure weer, meneer Lot en mevrouw Elly...
Ja, de oude mevrouw isniet meer op geweest... Ach, wie weet of dat niet het einde zal
zijn... Toch is dokter Thielens niet ontevreden... En u weet,
mevrouw Therèse is er ook! zeide fluisterend de oude meid.
- Zo? zei Lot. Wanneer is zij gekomen?
- Gisteren... En mevrouw heeft haar dadelijk ontvangen... en ze is
héel lief, moet ik zeggen... maar, ziet u - ze ligt de hele dag te
bidden bij mevrouws bed... en of mevrouw dát wel goed zal doen,
mevrouw, die toch al niet kerks was... en dan dat Roomse bidden,
dat duurt zó lang... zó lang... dat mevrouw Therèse er geen stijve
knieën van krijgt; nou, ik hield het niet uit, ziet u... Ja, ja,
mevrouw Therèse, die is er... ze slaapt in een hotel, maar ze ligt
hier de hele dag te bidden... en ik geloof, dat ze vannacht had
willen blijven... maar toen heeft de juffrouw gezegd, dat áls er
iets was met mevrouw, ze dadelijk bij de buren zou laten
telefoneren: die hebben een telefoon, mevrouw heeft er nooit een
willen hebben... Nou, en toen is mevrouw Therèse maar weggegaan,
maar vanmorgen was ze er al voor zeven uur; ja, ja, ik was nog niet
eens op! Gisteren zijn gekomen meneer Daan en mevrouw Ina; die
hebben mevrouw Therèse gezien; ik geloof niet, dat ze naar de
familie gaat: ze heeft geen tijd, zegt ze... Nou, dat kan ook wel,
met dat lange bidden... en ze dacht, ze zou de familie wel niet
zien, in de voorkamer, die stook ik altijd goed... Ja, ik heb
dokter Thielens gevraagd: dokter, heb ik gevraagd, is dát nou wel
goed, dat mevrouw Therèse daar zo aan het bed bij mevrouw ligt te
bidden, maar de dokter, die mevrouw had gezien, zei: wel agiteren
doet het haar niet: integendeel, ze is kalm, en heel blij, dat ze
mevrouw Therèse weer eens ziet... Voor het laatst misschien... Ach,
mevrouw Elly en meneer Lot, dat is een treurige thuiskomst voor u!
En weet u wie ik ook heb gezien? Dat is je broer, meneer Lot...
- Hugh...
-Ja, meneer Hugo, zeg ik maar, want dat Engels is me te moeilijk.
Hij is
hier gekomen met mevrouw Ottilie: nou, het is aardig ze te
zien... Niet dat ik je minder vind, hoor meneer Lot, neen, dat
volstrekt niet, maar meneer Hugo is een mooie baas, zo breed en met
zo een leuk bakkes met zijn kale bovenlip, en zulke aardige
ogen...! Nou, ik begrijp wel, dat mevrouw Ottilie dol op hem is: ze
zag er ook zo lief uit, naast haar jongen... ja, dát is
verwonderlijk, hoejong ze er nog kan uitzien en ze is toch al zestig jaar... Nou,
aanzien zou je het haar niet... Dat moet je me niet kwalijk nemen,
dat ik dat zo zeg, meneer Frans, van je vrouw... en om dat van
meneer Hugo, daar moet je ook maar niet boos om zijn: ik weet wel,
je houdt niet veel van hem: hij is ook een leperd, geloof ik, maar
inpalmen doet hij je wel... Nou, met meneer Lot heb je het altijd
goed kunnen vinden, nietwaar, meneer Frans... Ik zal eens aan
mevrouw Therèse zeggen, dat je er bent...
Oude Anna tripte weg en de trap op, en Steyn vroeg:
- Jullie zijn nog niet gedecideerd, wat je doet....
- Neen, zei Lot.
- We blijven nog op de Mauritskade, tot het huis is verkocht, zei
Elly.
- Ik ben blij je vandaag te ontmoeten, anders was ik gekomen, zei
Steyn. Ik wou je spreken, Lot... Misschien kan ik het hier doen, zo
lang er niemand anders komt...
- Wat is er dan, Steyn...
- Ik wou je een besluit zeggen, dat ik genomen heb. Het zal je
verdriet doen, maar ik kan niet anders. Ik heb met mama gesproken,
voor zoveel met haar spreken mogelijk is... Ik blijf niet met haar
samen, Lot.
- Wilje scheiden?! riep Lot.
- Dát kan mij niet schelen: wil mama het, dan is het mij goed...
Lot, indertijd sprak je mij van nutteloze opoffering, die ik deed,
door met mama samen te blijven...
- Ik meende...
- Ja: ik begreep je: je meende, dat ik eenvoudig weg kon gaan,
zonder te scheiden... Dat zal ik nu zeker doen. Ik kan me niet
verder opofferen, omdat... het helemaal niet meer hoeft. Sedert jij
weg bent en getrouwd, is het huis eenvoudig een hel. Jij gaf nog de
rust, de kalmte aan enkele ogenblikken; aan tafel zorgde je voor
iets harmonisch... Dat is nu allemaal weg. Met ons samen te
wonen... ik zou het je zelfs niet meer raden... Het zou zijn Elly
blootstellen aan een ongelukkig leven... Daarbij... mama heeft nu
genoeg geld om zich vrij te bewegen... en nu ze geld heeft, blijft
Hugh bij haar... Ik had haar gevraagd zo veel mogelijk te zwijgen
over de erfenis: ik geloof ook niet, dat ze er over kletst... maar
aan Hugh heeft ze alles gezegd...
- Ik wist dat, zei Lot. Ik heb Hugh gezien en hij zei me: mama
heeft goed wat mee gekregen...
- Juist... en hij blijft bij haar, zij blijft bij hem. Vroeger...
dacht ik: als ik haar verlaat, laat ik haar over alleen aan jou...
het geld was schaarsaan beide kanten: ik heb het toen nooit kunnen doen; nu, Lot, ga
ik mijn eigen weg.
- Maar Steyn, je kan mama niet overlaten aan de genade van
Hugh!
- Kan ik niet? riep Steyn opvlammend. En wat wil je? Dat ik dat
aanzie? Aánzien, dat ze haar geld aan die jongen versmijt? Wat kan
ik er tegen? Niets! Ik wil niet de minste schijn op me nemen, dat
ik zuinig wil zijn met haar geld. Laat ze het aan die jongen
versmijten: ze heeft een ton: binnen een jaar is het op. Wat ze dan
zal doen... ik weet het niet. Maar ik geloof, ik heb genoeg geleden
voor wat eens mijn schuld is geweest. Nu... nu ze geld heeft én
Hugh... nu is mijn offering nutteloos... En ik ga weg, dat is
zeker. Wil mama scheiden, het is mij om het even, maar gaan doe ik.
Ik ga weg van Den Haag. Ik ga op reis. Misschien zie ik je in lang
niet weer. Ik weet het niet. Lot... bestejongen... twintig jaar heb
ik dat geduld, en mijn enige plezier in huis was jij. Ik heb van je
leren houden. We zijn geheel verschillende naturen, maar ik dank je
voor wat je voor me geweest bent, een vriend, een lieve vriend. Als
jouw zachte natuur in huis niet nog zo veel had vereffend als maar
vereffend kon worden, ik hád het geen twintig jaar uitgehouden. Nu
ga ik weg, maar met lieve herinneringen. Je was achttien jaar, toen
ik je moeder trouwde. Ik heb
nooit met je éen woord gehad en de
verdienste daarvan is helemaal aan jouw kant. Ik ben ruw en ik ben
heel bitter geworden. Al het vriendelijke in mijn leven is me van
jouw kant toegekomen. Toen je trouwde... heb ik je misschien in
werkelijkheid meer gemist dan mama: wees niet boos, Elly, dat ik
het zeg... Kom, misschien zien wij elkaar weer eens terug...
ergens... Lot, beste kerel, kom huil niet...
Hij nam Lot in zijn armen en gaf hem een zoen, zo als een vader een
zoon kust. Hij hield hem even tegen zich aan, schudde hem flink de
hand.
- Kom Lot, beste kerel... wees flink...
- Arme mama... zei Lot.
Zijn ogen stonden vol tranen, hij was hevig aangedaan.
- Wanneer ga je weg? vroeg hij Steyn.
- Morgen.
- Hoe laat...
- Om negen uur... naar Parijs.
- Ik kom aan de trein...
- Ik ook, Steyn, zei Elly.
Zij kuste hem; hij wilde gaan...
Maar er werd gebeld en Anna kwam de trap af.
- Ik heb tante Therèse niet durven storen, zei ze: ze ligtzo in gebed verdiept, dat... Kijk, meneer Lot, daar is mama...
en je Engelse broer ...
- Verdomme! siste Steyn tussen zijn tanden. Ik kan haar niet meer
zien...
- Steyn! smeekte Elly; zij had medelijden met Lot, hij zat
neergezonken
op een stoel en hij kon zich niet houden: hij weende,
ook al wist hij, dat het niet flink was.
Anna had opengemaakt en mama Ottilie en Hugh kwamen binnen. Zij
kwamen in de gang Steyn tegen. Zij zagen elkaar in de ogen. Hugh
tikte aan zijn pet, als voor een vreemde. Zij liepen elkander
voorbij, zonder een woord en Steyn ging de deur uit. Zo was zijn
afscheid van zijn vrouw; hij zag haar nooit meer terug, en met hem
was voorbij gegaan het allerlaatste wat haar gebleven was van
geheel haar liefdeleven. - Ik kom horen, hoe mama het maakt... zei
mama Ottilie tegen Elly, tegen Anna. En Hugh zou zo gaarne zijn
grootmoeder eens zien. Maar mama ligt nog altijd te bed, nietwaar
Anna...
Zij kwam in de voorkamer binnen.
- Dag Lot... Jongen, wat heb je?
- Niets moedertje, niets...
- Waarom kijkje zo treurig? Heb je gehuild?
- Neen, moesje neen... Een beetje slappe zenuwen, meer niet... Dag
Hugh... Daar heb jij geen last van, nietwaar, broertje, van slappe
zenuwen... Neen, jij grient zeker nooit, zo als ik, als een oud
wijf...
Lot herwon zich, maar zijn ogen zagen vol weemoed: zij zagen zijn
moeder aan, en zijn broer. Zijn moeder... ze gaf niet om haar
kleren en daarom trof het hem, dat ze in Londen zich had laten
maken een korte tailor-rok en een manteltje, eenvoudig, zwart
laken, maar dat gegoten zat om haar nog jong en rank figuur,
terwijl in haar hoed een jeugdiger lijn zich boog dan hij gewoon
was op haar nog zo aardig grijsblond kroezehaar te zien. Zij was
zestig jaren...! Maar zij zag er glimlachend uit, opgeloken de
bijna rimpelloze gaafheid van haar gladronde gezicht, en - o, hij
kende zijn moeder zo goed! - hij zag, dat zij gelukkig was! Als zij
gelukkig was, keek zij zo, met die blauwe onschuld van haar ogen...
Zij was een oude vrouw, zij was zestig jaren, maar nu binnenkomende
aan de zijde van haar Engelse zoon, had zij geen leeftijd, om een
geluk, waar de echte moederlijkheid verre van bleef: een geluk, dat
alleen was om wat tederheid van vleiwoord en liefkozing, die van de
Engelse zoon
tot haar kwam. Hij zeide haar, ruw, vleidingen; hij
streelde haar, ruw, en zij was gelukkig; zij look op onder een
nieuw geluk. Lot miste zij niet: hij bestond niet meer voor haar
-op dit ogenblik. Zij straalde, omdat zij Hugh naast zich had...
En Lot, die hen beiden zag, schrijnde een smart in de ziel... Arme
mama... Hij had altijd van zijn moeder gehouden en hij vond haar zo
aardig en vermakelijk, en om zijn natuurlijke zachtheid en tact,
was het altijd gegaan tussen haar en hem. Hij wist het: zij hield
ook van hem, al was hij op dit ogenblik uit haar gedachte. Zij had
altijd het meest van Hugh gehouden, van haar vijf kinderen. Zij had
altijd het meest van Trevelley gehouden, van haar drie mannen...
Arme, arme mama, dacht Lot... Nu had zij haar beetje geld: wát was
een ton, als die niet goed werd beheerd? Wat was een ton... voor
Hugh! En als die ton op was, over... over twee jaar misschien...
waar zou arme mama dan blijven...? Want dan bleef zijn mooie
Engelse broer met de leuke ogen en de geschoren bovenlip niet bij
arme mama... En hoe zou dán haar ouderdom worden! Arme, arme
mama...
- Wat lijk je op mama, Lot! zei Hugh.
Ja, hij leek op zijn moeder; hij was klein als zij, had bijna haar
ogen... had bijna haar mooie haren, had de snit van haar ronde
gezicht... Hij was wel eens ijdel geweest... toen hij jong was...
op zijn uiterlijk en toen hij wist, dat hij een mooi blond kereltje
was. Maar hij was niet ijdel meer, en bij Hugh voelde hij zich een
oud-wijf, een oud-wijf met slappe zenuwen... Zó groot te zijn, zó
breed van schouders, zó leuk van ogen, zo lachend egoïst van mond,
zo koud te zijn van hart, zo kalm staal van spieren en van zenuwen
vooral; om niets te geven dan om je eigen gemak en
onweerstaanbaarheid, zó rustig te kunnen leven van het geld van je
moeder, en, als het op was, je moeder kalm rustig staal te kunnen
over boord gooien, en je eigen gang te gaan...: dat, dát was eerst
krachtig zijn in het leven! Dat was de wereld en je emoties onder
je duim hebben! Dat was niét bang zijn voor wat komen ging en voor
naderende ouderdom... Dat was nóoit iets weten van nerveuze Angst,
dat was nooit grienen als een oud-wijf, een oud-wijf met slappe
zenuwen!
- Ja Hugh, ik lijk op mama.
- En Elly... lijkt wél op jou, zei Hugh.
- En in het heel lelijke op mama Ottilie; dat zeggen ze tenminste,
mamaatje, zei Elly zacht, en zij omhelsde haar schoonmoeder: zij
ook was treurig ze dacht aan de oude heer - en aan Steyn... en aan
arme Lot...
Gebeld werd er plots boven,tweemaal: dat was voor de juffrouw.
- Tante Therèse is boven? vroeg Elly.
- Ik heb haar nog niet gezien, zei mama Ottilie. Maar wat zou er
zijn...
- O-God-o-God! riep Anna, die uit de keuken kwam; zij joeg de poes
weg; zeker weer mevrouw, die zo raar doet...: u weet wel, dan ziet
ze... dingen...
Maar de juffrouw kwam beneden, ijlings...
- Ik geloof... dat mevrouw sterft! zei zij bleek. Ik ga telefoneren
bij de buren... om de dokter...
- Blijf! zei Lot. Ik zal het dadelijk doen...
Hij greep zijn hoed, ging. Een ontsteltenis doorhuiverde het huis.
Mama Ottilie, Elly, de juffrouw, Anna, zij gingen allen naar
boven.
- Blijf hier wachten, Hugh, zei mama Ottilie.
Hij knikte van ja.
Hij bleef alleen in de voorkamer, en ging zitten; tussen zijn
handen wierp hij zijn pet op en neer, ving die telkens weer op...
Hij dacht, dat zijn moeder van grootmoeder wel niet heel veel erven
zou...
Het zou bitter weinig zijn, en dan nog verdeeld tussen zó velen.
Hij stak een sigaret op, en toen Lot terugkwam, maakte hij hem
open, wat Anna later heel aardig vond.
Ook Lot ging naar boven.
In de slaapkamer - voor de luchtigheid stond de porte-brisée open
en was de kamer dus éen met de salon, waar de oude vrouw gewoonlijk
zat - huiverde, maar gedempt, de ontsteltenis. Mama Ottilie kon
haar snikken echter niet inhouden. Het was ook zo onverwacht, vond
zij. Neen, dat had zij helemaal niet gedacht...
Aan het bed stond tante Therèse...
En het was Lot, toen hij binnenkwam, of hij grootmoeder zelve zag,
maar jonger ...
Tante Therèse's donkere kreole-ogen groetten Lot, weemoedig. Haar
hand schetste een gebaar, naar het bed.
Daar lag de oude vrouw: zij was bij haar bewustzijn. Geleidelijk
was het sterven, zonder strijd, als het uitbranden van een
licht.
De adem alleen ging sneller, hijgde iets moeilijk...
Zij wist, dat haar kinderen om haar waren, maar wie ze waren, wist
zij niet.
Het waren kinderen, dát wist zij... En dan, wist zij, was daar
Therèse, die gekomen was: daar was ze dankbaar voor ...
Haar hand maakte een beweging op het dek: zij steende en zij
zei:
- Therèse... Therèse...
- Mama...
- Therèse... Therèse...: bid...
Zijzelve vouwde de handen.
Therèse Van der Staff knielde bij het bed. Zij bad. Zij bad héel
lang: de oude vrouw, handen gevouwen, lag te sterven, lang, maar
rustig-weg... Mama Ottilie snikte in de armen van Lot... Beneden
werd gebeld.
- Die goeie meneer Hugo! fluisterde oude Anna. Hij maakt de deur
open...
Het was dokter Thielens, maar er was niets meer te doen. Ziek was
de oude vrouw nauwlijks geweest: het was uitbranden als eenlicht. Sedert zij haar de dood van Roelofsz hadden gezegd,
sedert zij Takma, dood, gezién had, was zij niet meer opgestaan, en
had zij alleen dat grote geluk nog dankbaar genoten: haar dochter
Therèse zo onverwachts te zien verschijnen aan haar bed. Niemand
had haar gesproken over de dood van Takma, maar spreken was ook
niet nodig: zij had gezien en zij wist... Zij herinnerde zich heel
goed, dat Therèse Rooms was geworden, en dat zijzelve wel eens
verlangd had naar de rust van absolutie, en naar de troost van
gebed, dat door heiligen zou worden opgedragen voor de troon van
God en Maria... En zij had Therèse gevraagd te bidden, te bidden
voor haar oude moeder... Zij, de moeder, wist niet, dat Therèse
wist: vergeten, o geheel vergeten had zij de jaren lang geleden
koortsen, toen zij geijld had, in Therèse's armen... En nu zij
stierf, dacht zij, dankbaar, dat God heel goed voor haar was
geweest, niettegenstaande haar heel zondige ziel, want dat
niemand... niemand wist. Niemand... niemand had ooit geweten...
Nooit hadden haar kinderen geweten... Straf had zij ondergaan, in
zich, straf van wroeging, te lange oude jaren meegetorst... Straf
had zij ondergaan met de schrik, die haar zijn schim had gegeven,
bloedend rijzende in de hoek van de kamer, enkele keren in jaren,
in de hoek bij de étagère... O, straf had zij ondergaan... Maar God
had toch medelijden gehad: niemand... niemand had geweten;
niemand... niemand wist... zou ooit weten... Nu stierf zij, handen
gevouwen, en Therèse, die het wist hóe te doen, bad...
Zacht steunde zij haar adem weg, de oude, oude vrouw; lang, lang
steunde zij haar adem... Door de kamer braken de snikken van
Ottilie Steyn, en steunde de adem der oude vrouw... Buiten weende
de dooi aan de ramen.
naar boven
- Ach! weende Anna. Hoe lang sterft de oude mevrouw! Hoor... daar
wordt gebeld... Die goeie meneer Hugo... die lieve jongen, hij is
me een grote hulp, mevrouw Ottilie: hoort u; hij maakt weer open...
Inderdaad maakte Hugh beneden open, en het waren kort na elkaar
Harold, Daan en Floor, Stefanie en Anton, Ina, d'Herbourg en de Van
Wely's. Lot had hen bij de buren getelefoneerd te komen, omdat
grootmama stervende was. Ook tante Adèle kwam. Zij kwam de trap op,
even, van achter het bedgordijn een laatste blik slaan op de oude
vrouw, ging weer terug naar beneden; tot in de beneden-voorkamer
hoorde zij het steunen van de laatste ademen. Zij had alleen
gezien, dat korte ogenblik, de rust van die stervende moeder en
naast haar bed Therèse, die zij in jaren niet had gezien, biddende
en niet opziende. Benedenwas Harold Dercksz gezonken in een stoel: hij leed onduldbare
pijnen, zijn gezicht was in smart verwrongen, en vóor zich zag hij
zijn eigen sterfbed: o, dat zou niet lang meer duren; hij leed de
laatste tijd te veel, en dat hij óp bleef, was om zijn zelfbedwang.
Daan Dercksz stond voor hem en hij zeide, fluisterend aan Harolds
oor:
- Harold... Harold... het is góed, dat mama sterft... en ze sterft
rústig... naar het schijnt...
Ja, ze stierf, ze stierf rustig... Aan haar bed bad Therèse,
Therèse, die niet wist, meende Harold: niemand... niemand wist dan
hijzelve en Daan... Het Ding... het Ding ging voorbij... Hoor,
boven steunde zijn moeder haar laatste ademen weg en bij iedere
adem ging het Ding, ging het verder, sleepte het zijn mistige
sluier; bladeren ritselden, dooitranen weenden neer, schimmen
dreigden wel achter de stammen, maar het Ding, het Ding ging
voorbij...! O, járen, zéstig jaren lang had hij het Ding voorbij
zien slepen, zo langzaam, zó dralende langzaam, alsof het nooit
voorbij zou gaan, alsof het eeuwig talmen zou, te lang voor een
naar het einde smachtende menseleven. Zestig jaren lang, had hij
het zo gezien, het Ding, had het hem in de ogen gestaard... Hoor,
mama steende hoger op, heftiger een poze: zij hoorden Ottilie
heviger snikken... De juffrouw kwam beneden. Daar stonden, zaten,
de kinderen, zij allen mensen van leeftijd...
- Het is gedaan, zei de juffrouw zacht.
Zij weenden, de oude mensen; zij omhelsden elkaar, tante Floor
gilde
uit:
- Já kassiàn! Die ghóeie mama!!
Door geheel het huis huiverde de aandoening, van de Dood, die was
gekomen, en ging...
Harold Dercksz staarde...
Zijn smart-ogen puilden uit, maar hij bewoog niet in zijn stoel.
Het Ding... het vreeslijke Ding... hij zág het!
Het wendde zich bij de eindbocht van zijn jaren-, jarenlange,
eindeloze weg...
En het stortte weg, in een afgrond.
Het was verdwenen.
Alleen een mist, als het waas van zijn nevelsluier, wapperde voor
Harolds ogen.
- O God! riep Ina. Papa valt flauw!
Zij greep hem in haar armen...
De donkere middag viel.
Een voor een gingen naar boven de "kinderen" en zij zagen de oude
moeder.
Zij lag in de rust van de dood; de porceleinige vlak,
rimpel-gecraqueleerd, van haar gelaat, vlakte vaag in de schaduw op
het wit van het kussen, maar was effen getrokken in een emotieloze
rust. Haar handen waren gevouwen: zó was zij gestorven.
Aan het bed knielde Therèse.
naar boven
De kamer was matig gestookt; de gordijnen waren half toe, en Lot
had rustig geslapen, voor het eerst na zijn crisis van koorts. Het
was zijn oude, eigene kamer, in huis bij mama, en nu hij wakker
werd, tastten zijn vingers, na een lomeweldadige poze, naar de brief van Elly, die zij hem geschreven
had uit St Petersburg. Hij haalde de brief uit de enveloppe en las
over, en weer over, tevreden, dat zij hem uitvoerig schreef, en vol
moedig enthousiasme scheen. Toen zakte zijn hand, die koud werd, en
verstopte zich onder de dekens. Hij lag, wél zachtjes tevreden na
zijn eerste rustige slaap en zag de kamer door, de kamer, die Steyn
hem al jaren geleden had afgestaan, opdat hij rustig werken kon,
met zijn boeken, zijn bibelots om zich heen. De enige gezellige
kamer in huis... Nu, lang zou hij ze niet meer bezitten. Steyn was
weg, en mama zou het jaar huur nog uitbetalen en de meubels
verkopen, en met Hugh meegaan naar Engeland...
Lot voelde zich zwevend maar rustig, en zonder koorts, waarlijk
beter dan hij zich bewust was in lange geweest te zijn. Hij was wél
tevreden om de lauwte in bed, terwijl het buiten - eerst nu hoorde
hij dat - ratelend regende, maar hij in bed en rustig, vond hij die
regen niet ongezellig. Op zijn nachttafel naast hem stond water,
stond het flesje kininecapsules, een bord met wat mooie druiven en
zijn bel.
Hij plukte een paar van de druiven en zoog ze uit, en belde
toen.
Mama Ottilie kwam binnen, angstig.
- Ben je wakker, Lot...?
- Ja moesje...
- Je hebt geslapen...?
- Ja, ik voel me goed...
- O Lot, je was gisteren en eergisteren zo akelig... Toen heb je
geijld en
toen heb je geroepen... om je vader... en om Elly... Ik
wist niet wat te doen, mijn jongen, en eindelijk...
- Eindelijk...
- Neen niets: je hoest nog heel akelig, Lot...
- Ja, ik heb kou gevat; dat weten we nu wel; dat gaat over. Zodra
ik uit dit beroerde land ben. Zodra ik ben in Italië.
- Kom, ik zou nog maar niet aan Italië denken...
- Zodra ik beter ben, ga ik eerst wat zon inademen te Nice, bij
Ottilie en Aldo, en dan ga ik naar Rome.
- Wat zal je daar nu doen, zo alleen!
- Ik heb oude vrienden, kennissen. Ik ga er werken... Is Hugh
thuis?
- Ja, hij zit op zijn kamertje.
- Hij heeft de kamer van Steyn?
- Ja, natuurlijk. Welke andere kamer zou je willen hebben, dat ik
hem gaf. Nu Steyn... op reis is, mag ik mijn kind toch wel bij me
hebben.
- Ik zou eens met Hugh willen spreken. Wil u vragen of hij hier
komt.
- Zal dat je niet vermoeien, Lot?
- Neen, moesje. Ik heb rustig geslapen.
- Moetje Hugh alleen spreken?
- Ja.
- Waarover?
- Over u.
- En magik daar niet bij zijn?
- Neen. Je mag ook niet aan de deur luisteren. Beloof je me
dat?
- Wát heb je met Hugh te praten?
- Ik zeg u...: over u. Toe, vraag nu of hij hier komt. En laat ons
dan even alleen.
- Heb je heus geen koorts meer?
Zij voelde aan zijn voorhoofd.
- Leg eerst eens de thermometer aan...
- Zes-en-dertig, zei de zij, na tien minuten.
- Ziet u wel. Ik voel me ook wel.
- Zijn je druiven lekker?
- Ja...
En zij ging, aarzelend, eindelijk... Zij had nog gemeend hem te
zeggen, dat hij, eergisteren, zó ziek was geweest, dat hij om zijn
vader en Elly geroepen had, zó, dat zij Hugh had laten telegraferen
aan Pauws, dat Pauws was uit Brussel gekomen, dat Pauws hem
eergisteren nacht al gezien had... Lot had zijn vader niet aan zijn
bed herkend... Maar zij vond het moeilijk dat alles te zeggen, en
ging...
Na een paar ogenblikken kwam Hugh binnen, stevig, in zijn geruite
buis en zijn kuiten onder zijn fietsbroek en hij vroeg:
- Ben je beter, Lot?
- Ja Hugh, ik ben heel veel beter. Ik wou eens met je praten, Hugh.
Vind je dat erg vervelend...
- Neen, Lot.
- We hebben toch wel altijd met elkaar over weg gekund, nietwaar,
broertje.
- Zeker, Lot, altijd.
- Nu, het is misschien wel geweest, omdat ik je al heel weinig in
de weg heb gelegd, maar hoe het ook is geweest...
- Je was altijd een goeie kerel.
- Dank je.
- Vermoeit het je niet, te praten, Lot...?
- Neen kerel, ik verlang zelfs met je te praten. Hugh, ik wou je
iets vragen.
- Wat, Lot?
- Mama gaat met je mee naar Londen.
- Ja, Lot. Ze wou eens met me meegaan. Zie je, John en ik zien haar
nooit en Mary komt gauw uit Indië.
- Zeker, ik kan me het best begrijpen... dat zij haar andere
kinderen ook eens wil zien. Hugh, ik wou je alleen dit vragen: wees
lief voor haar.
- Maar ben ik dat dan niet.
- Maar blijf het ook, Hugh. Ze is een groot kind. Ze heeft behoefte
aan veel vriendelijkheid, die naar haar toekomt. Zie je... ik ben
het meeste met haar samen geweest... met tussenpozen...
acht-en-dertig jaren lang; jij bent al meer dan tien jaren weg uit
huis... en nog was je meer bij je vader, dan hier. Je kent mama dus
weinig.
- O, ik ken haar genoeg.
- Ja, misschien wel, zei Lot mat. Je kent haar misschien genoeg...
Maar probeer lief tegen haar te zijn, Hugh.
- Zeker, Lot, dát zal ik.
- Dan ben je een beste kerel.
Zijnstem zonk, moedeloos; maar zijn hand greep Hughs hand. Ach,
waarom aan te dringen...; wat voelde die sterke, koele jongen met
zijn leuke ogen en zijn lachende mond zonder snor ánders dan dat
mama geld had - een ton - en mee ging naar zijn land? In de stevige
hand van Hugh voelde Lot zijn eigen vingers, als niets. Zo dun...
zo dun...: was hij in een week zo mager geworden.
- Hugh, geef me eens even dat spiegeltje...
Hugh gaf hem het spiegeltje aan.
- Trek het gordijn eens wat hoger .
Hugh deed het en Lot spiegelde zich. Ja, hij was mager geworden,
maar hij zag er ook heel slecht uit, omdat hij niet geschoren
was.
- Hugh, als je nog uitgaat vanmiddag, fiets even bij Figaro aan, en
zeg, dat hij me scheren komt.
- Ja, Lot.
Lot legde het spiegeltje neer .
- Heb je een brief van Elly, Lot?
- Ja Hugh...
- Het is flink wat ze doet...
- Ja...
- Je zou zeggen, een Engelse vrouw! zei Hugh bijna bewonderend.
- Ja, zei Lot zacht. Zeker, net een Engelse vrouw... Maar beneden
klonk ongewone stem en Lot, luisterend, verwonderde heel erg zich,
dat hij meende te herkennen de stem van zijn vader, van Pauws,
sprekende tegen de meid.
Hij richtte zich op, in bed.
- Hugh! riep hij. Hugh! Is het mogelijk... Is ... is dat mijn
vader?
- Ik geloof zo, zei Hugh laconiek.
- Is dat papa? Hoe komt hij hier? Hier in huis?
- Ja, zei Hugh, toestemmend. Je bent nu weer een héel heer. Maar
eergisteren ijlde je: je riep om hem. Toen heeft moeder gezegd:
telegrafeer. Ik telegrafeerde. Hij is een ogenblik aan je bed
geweest, je herkende hem niet...
- Ben ik zo ziek geweest! riep Lot.
Hij voelde het voor zich duizelen, maar tóch zag hij Pauws nu
voorzichtig binnen komen.
- Jongen...
- Vader...
Pauws was het bed brusk genaderd, nam Lots hand; toen bleef hij
stil. Zeker een uur... Hugh was gegaan. Zeker een uur, zonder
woorden. Het scheen, dat Lot was in slaap gevallen. Hij ontwaakte
na die lange stilte, en zei:
- Mama heeft u getelegrafeerd...
- Eergisteren. Ik ben dadelijk gekomen. Je herkende me niet...
- Heeft u... mama... gesproken?
- Neen.
- Gezien?
- Neen. De meid zei me, toen ik eergisteren wegging, dat ze me zou
waarschuwen in het hotel, als er iets met je was. Gisteren, toen ik
kwam, sliep je. Waar is Elly toch?
- Weet u niet...
- Wat zou ik weten...
Lot had de ogen gesloten weer, de oude heer Pauws bleef stil, vroeg
niet verder, Lots hand in zijn hand. En weer was er een lange,
suizende stilte. Deoude heer zag de kamer rond, met zijn bruske blik her en der,
herademend, omdat Lot niet zou sterven... Hij was in dit huis
vroeger nooit geweest. Hij had mama Ottilie sedert jaren en jaren
niet gezien. Ook nu had zij zich niet vertoond. Toch had hij even,
achter een deur, haar stem, dadelijk gedempt, overhoord en het had
hem hevig ontroerd die stem, die stem van vroeger te horen... Oud
zou zij zeker geworden zijn, maar die stem, achter de deur, was de
zelfde, de stem van Ottilie, zijn vrouw! O, wat was zij lief en
mooi geweest, toen hij haar getrouwd had, toen zij een meisje
geweest was van even twintig, en wat waren zij, niettegenstaande
een driftig woord nu en dan, toch nog gelukkig geweest, in Indië,
met hun twee kinderen. Ottilie eerst, en Lot daarna... Een paar
jaren slechts; tóen... toen had zij die ploert ontmoet....
Trevelley... de vader van die jongen, die hij even daar had gezien,
met zijn beroerde Engelse smoel, een smoel, dat leek op zijn vaders
smoel. En sedert... had hij haar nooit meer gezien! Hoe lang was
het geleden? Hij rekende het uit; het was vier-en-dértig jaren
geleden!
Zijn kleine Ottilie was een meisje van zes geweest, Lot een ventje
van vier: twee zulke dotten van kinderen, zulke mooie lieve
kinderen... Na de scheiding waren ze niet toegewezen aan haar; ze
waren hém toegewezen, maar Lot hield zo van zijn moeder, en
toegegeven had hij later, na enkele jaren, dat de kinderen langere
tijd bij de moeder konden blijven: wat ze gedaan had, ze bleef toch
hun moeder... Kleine Ottilie was heel lang met hém samen gebleven
soms, Lot bleef weer langer bij zijn mama: het was heen en weer
trekken geweest voor die arme
kleinen, die geen vast ouderlijk huis
meer hadden. Toch had hij zijn kinderen altijd blijven zien en
kennen en hij bewonderde kleine Ottilie, omdat ze al grote Ottilie
werd en mooi werd, maar hij was altijd dol op zijn Lot geweest, al
was die een teer, blond ventje - misschien wel daarom - en omdat
hij zo leek op zijn moeder, dat het alleraardigst was... Daar lag
nu de arme kerel... Waar was zijn vrouw? Waar was Elly? Noch
eergisteren, noch gisteren had hij haar gezien... Wat was er
gebeurd? Nu zat hij daar al meer dan een uur aan het bed van Lot...
Lots hand in de zijne: de jongen lag weer met dichte ogen; toch
zeide hem een druk van die dunne, kleine, fijne hand, dat hij niet
sliep, alleen maar uitrustte... Stil liet de vader liggen zijn
zoon: meteen zakdoek veegde hij het zweet van Lots voorhoofd af... Nu,
hij transpireerde goed, de huid voelde ontspannen aan... Geduld nu
maar hebben, tot hij weer lust had te praten; geduld nu hebben om
toch te weten waar Elly was! Goddank, dood ging de kerel niet, zo
als Pauws wel een ogenblik had moeten vrezen, maar hij had een
pakje uitgetrokken! Wat was zijn gezicht smal geworden en hij kon
al niet heel veel velen... Wat zag hij er jongetjes uit voor zijn
jaren, al grijsden hem zijn blonde haren al... O, hij had altijd
veel van hem gehouden, om zijn zachte, rustige karakter, zo heel
anders dan dat van zijn moeder: zo rustig en zacht was hij zeker
verworden, omdat hij niet sterk was: als de scènes, zo dikwijls, in
huis losbarstten, was hij, als kind, maar kalm gaan zitten in zijn
hoekje... tot de scènes over waren gestormd... Maar wat was er nu
toch met Elly gebeurd? Lot opende eindelijk de ogen, maar de oude
man dorst nog niet naar Elly vragen... Als het iets treurigs was,
iets, dat hij toch niet denken kón, dan kon hij het Lot niet
vragen: dan zou het de arme jongen weer geheel van streek brengen
misschien. Hij wiste hem dus alleen het voorhoofd af, met
Eau-de-Cologne, die hij zag staan, en zeide:
- Ben je beter, kerel...
- Ja vader... Een hele boel beter... Het is me zo vreemd, dat je
daar zit... Maar ik vind het heel gezellig... Ben ik zó ziek
geweest, dat mama heeft getelegrafeerd... Ik wist het zelf niet...
Ik ben wakker geworden, vanmorgen, en voelde me wel heel slap...
maar rustig... Het is koorts geweest, ziet u, en dan heb ik zwaar
kou gevat, in dat beroerde winterweer, hier... Een bronchite, maar
volstrekt niet erg, hoor... Wat influenza er doorheen... Niets
bijzonders... Met oppassen word ik gauw beter... Ben ik beter, dan
ga ik naar het Zuiden, naar zus Ottilie, die is
nog altijd met haar
Aldo: ja, daar is nu eenmaal niets aan te doen; trouwen doen ze
toch niet... Ach, ze hebben misschien gelijk... En daar zit je nu
aan mijn bed... Nu, nu dat je er toch bent, ouwe, blijf je maar in
Den Haag, tot ik beter ben... Heb je geen bagage meegebracht, dan
koop je je maar een paar hemden en een tandeborstel... Neen, ik
laat je nu niet weer gaan... Mama hoef je niet te zien... als je
dat niet prettig vindt... Nu ze eenmaal zo dol is geweest je te
laten telegraferen, en je de schrik op het lijf te jagen, moet
zeer ook maar de last van hebben, als het tenminste last is...
Trouwens, heel lang zal ze niet blijven...
- Praat niet te veel, jong.
- Neen... het vermoeit me niet... Zo slap door te kletsen, dat kan
ik wel... Lang zal mama niet blijven. Je weet niets: ik zal je
vertellen. Steyn is... op reis: misschien voor altijd. Mama heeft
van oude meneer Takma geërfd... Ja, ze heeft een ton van hem
geërfd... En ze gaat... nu... met Hugh naar Engeland... En... daar
zal ze blijven... met Hugh... ik denk, zo lang als de ton
duurt...
- Zo! Ach...je arme moeder!
- Beste vader... beklaag haar niet: nog niet. Ze is heel... ze is
heel gelukkig op het ogenblik. Ze is dol op haar Hugh. Ik ben ziek
moeten worden, om haar te herinneren, dat ze nog een Lot had. Maar
ze is heel lief voor me geweest: ze heeft me opgepast, denk ik...
Heus, ze is héel gelukkig... Over een paar jaren... als de ton op
is... komt ze misschien weer bij mij...
- Maar jij, kerel, jij? kon de oude man zich niet meer
inhouden.
- Ik... ik ga naar Nice, eerst wat zon inademen... en dan naar
Italië, werken...
- Maar...
- O ja... ik herinner me: ik heb u nog niets gezegd.
Hij sloot de ogen, maar drukte zijn vaders hand. Er werd geklopt;
de meid kwam aan de deur, zeide:
- Meneer... meneer Lot... daar is de barbier. Mevrouw vraagt, of
het u niet te moe maakt...
- Neen, zei Lot. Laat hem boven.
- Lot, zei Pauws. Ben je met te moe...?
- Neen. Ik souffreer er onder, er zo uit te zien.
De barbier kwam aarzelend, maar glunder binnen: hij had een
joviaal, rond gezicht.
- Kom maar, Figaro! zei Lot.
- Wel meneer, krabbel je bij... Dat is een hele week, dat ik je
niet heb gezien... Maar ik had wel gehoord, dat u ziek was.
Pauws, ongeduldig, liep door de kamer rond; hij zette zich boos bij
het raam.
- Figaro, zei Lot: scheer me heel netjes, nietwaar, want met die
baard ben ik afschuwelijk... Ja, daar, op de wastafel vind je
alles.
- Ik heb uw eigen mes meegebracht.
- Dat is goed, Figaro... Het doet me plezier je gezicht weer te
zien... Is er niets gebeurd van belang... Ja, het is me een wellust
je fluwelen zwaard over mijn wang te voelen glijden... Eigenlijk
doet het je vel een hele boel goed, je in een week eens niet te
scheren... Heerlijk, je zo glad aan te voelen... Meneer, die daar
zit, Figaro, dat is mijn vader... Maar die scheert zichzelf: reken
nietop zijn klandizie... Zeg Figaro, nu moest je eens uit die kast,
uit die la, een ander hemd voor me halen... Ja... zo een zijden
hemd, met die blauwe streepjes... dat is soepel... als je ziek
bent... Ja, wees nu maar eens even valet-de-chambre, Figaro... Help
me, zo: gooi het vuile hemd in de wasmand... Een schone zakdoek wil
ik wel... Kam je me nu mijn haren wat op... Je vindt daár
Eau-de-Quinine... Een natte handdoek voor mijn handen... Kerel, ik
voel me als een gommeux na dat allereerste toilet, hoe sommair het
ook is geweest... Dank je,
dank je wel, hoor...
- Morgen terugkomen, meneer?
- Ja, doe dat maar... Neen, laat ons zeggen, overmorgen... om de
huid te sparen, weet je. Overmorgen. Dag Figaro...
De barbier ging; Pauws zeide:
- Lot, hoe kan je toch zo mal zijn...
- Vader, kom nu hier zitten. Kijk, ik ben een ander mens. Ik voel
me herleefd met mijn zachte vel en met mijn zijden hemdje. Dek me
nu eens lekker toe in mijn rug... Snoep een paar druiven...
- Lot...
- O ja, je wou weten... Ik herinner me, je weet nog niets. Ik zal
je zeggen, vader. Elly is in St Petersburg.
- Elly is in St Petersburg!
- Ja, vader.
- Wat doet ze daar?!
- Dat zal ik je vertellen...
- Hebben jullie gekibbeld, is ze weg, is Elly weg?!
- Heb nu geduld. Wat ben je toch een ongeduldige oude man. Neen, we
hebben niet gekibbeld... Elly gaat naar de oorlog.
- Naar de oorlog?!
- Naar Moekden... Ze vervoegt zich in St Petersburg bij het Rode
Kruis.
- Elly?
- Ja...
- Mijn God!
- Waarom, vader? Het is haar een roeping... Ze voelt, dat ze dat
doen moet... Het is mooi, dat ze dat doet... Ze heeft véel met me
gesproken... Ik heb niet gemeend haar tegen te moeten houden... Ik
ben met haar geweest bij de Russische gezant... Ik heb alle
maatregelen met haar samen gedaan... Ze is heel sterk en heel
flink, en ze is nóg flinker geworden, dan ze was... Vroeger heeft
ze arme zieken verzorgd, verpleegd... Vader, ik heb haar gezien in
Florence... een automobiel overreed een kleine jongen van zes
jaar... ze heeft het kind opgenomen in haar armen, het in een
rijtuig gezet en is er mee naar een dokter gereden... terwijl ik
bijna flauw viel... Of ze bij het Rode Kruis zal blijven, ik weet
het niet... maar ik ben overtuigd, dat zij zo lang ze er blijft,
zich met heel haar kracht zal wijden... Vader, zo is ze nu eenmaal;
zo is de richting, de lijn van haar leven... We hebben iederweer een andere lijn... Trouwen, en twee lijnen willen doen
samensmelten volgens wettelijke bepalingen, is eigenlijk toch
onzin... Aldo en Ottilie hebben gelijk... Maar... al ben ik met
Elly volgens wettelijke bepalingen getrouwd... ze is vrij. Alleen,
ik...
Hij zweeg, toen vervolgde hij:
- Ik heb er wel onder geleden... dat ze weg is gegaan... wie weet
voor hoe lang... Ik hou innig, innig veel van haar. Ik mis haar, nu
ik haar gehad heb.
- Verdomde meid! riep Pauws.
Lot nam zijn vaders hand.
- Niet zo spreken, vader...
- Verdómde vrouwen! riep Pauws. Ze zijn allen... ze zijn
allemaal...
Hij kon niet uit zijn woorden komen.
- Neen vader, ze zijn niet "allemaal"... Ze zijn ieder weer wat
anders... en
wij ook... Niet zo praten van "mannen" en "vrouwen".
We zijn allemaal arme, zoekende, dwalende mensen... Láat haar
zoeken: dat is haar leven. Al zoekende, doet ze mooie, goeie
dingen... Meerdere en betere dan ik... Kijk, lees haar brief: ze
heeft me geschreven uit St Petersburg.
- Neen Lot, ik wil haar brief niet lezen. Haar plaats is bij haar
man, vooral als die ziek is...
- Ze weet niet, dat ik ziek ben. U wil haar toch niet telegraferen,
dat ze uit St Petersburg overkomt, zo als u uit Brussel is gekomen,
omdat ik wat koorts heb gehad. Vader, veroordeel haar niet...
- Jawel, ik veroordeel haar wel, en ik veroordeel jou ook, om je
lafheid, dat je haar heb laten gaan, dat je haar niet, als een man,
hebt gedwóngen bij je te blijven.
Lot vouwde zijn handen.
- Vader, zei hij zacht. Spreek zo niet. Spreek zo niet. U doet me
zo een pijn... Ik héb al zo een pijn gehad, geen pijn, maar
verdriet, verdriét...!
Een grote snik doorschokte hem en hij barstte in tranen uit.
- Mijn jongen, mijn beste jongen...
- Vader, ik ben niet flink, maar ik wil het proberen te zijn. En
kalm. En rustig. Blijf een tijd met me samen. Mama gaat met Hugh
naar Engeland... Hoor papa: ze zal Steyn nooit meer zien... Hij is
weg, voorgoed... Nu zij geld heeft en Hugh heeft, is iedereen
overbodig voor haar. Ik ook. Blijf met me samen. Ga mee naar Nice,
ga mee met me naar Italië... Laat me niet over aan mijn verdriet:
maar laat ons er nooit meer over praten, ziet u, en veroordeel
nooit meer Elly... als u goede vrienden met me wil blijven. Ze doet
als ze moet, en ze mág niet anders doen.
Zijn stem verflinkte zich en ouwe Pauws verwonderde zich over de
kracht, waarmee hij zijn laatste woorden gezegd had... Ja, hij
verwonderde zich... Dat was zéker een andergeslacht dan het zijne, en het waren ideeën, opvattingen,
toestanden, waar hij totaal niet bij kon!
Niet trouwen in de kerk,
na enkele maanden huwelijks dulden, dat je vrouw gaat bij het Rode
Kruis... en wel verdriet er over hebben, dat ze je verlaat, maar
vinden, dat het niet anders mocht, en dat ze deed als ze moest...
zie je, dat waren toestanden, opvattingen, ideeën zó verre van de
zijne, dat ze hem in zijn opstuivende verontwaardiging over wat
Elly gedaan had, wárrelden voor zijn ogen, en dat hij zich voelde
van een ander geslacht, van een andere tijd. Onmerkbaar haalde hij
zijn schouders op, maar uiting wilde hij niet meer aan zijn zo
geheel andere en zeker ouderwetse gevoelens geven, en daarom
antwoordde hij slechts, toen Lot herhaalde:
- Blijf je met me samen?
- Ja jongen: ik blijf bij je...
En de nadruk, die hij gaf, was de enige kritiek, die hij zich
veroorloofde. Lot zuchtte op, ademde diep en liet zijn hand in
zijns vaders hand. Enige ogenblikken daarna merkte de oude man, dat
Lot sliep. Uit de lossere vingers van zijn zoon bevrijdde hij zijn
hand, op de tenen sloop hij de deur uit: Lot merkte het niet. Op de
gang bleef oude Pauws staan.
Ja, het warrelde voor zijn ogen... Zó had hij niet liefgehad, met
zo veel wijsgerige zelfbeheersing en begrijpen de ziel van een
ander; anders had hij lief gehad, vuriger, zinnelijker, woester,
eenvoudiger en mannelijker... Nu, na jaren, was hij in het huis van
zijn vrouw, en hij voelde, dat, al was ze oud, hij haar nog altijd
liefhad... Dat hij haar altijd had liefgehad en, langzaam aan, niet
meer woest zinnelijk en vurig - toen de oudere jaren doofden - maar
lief had gehad, áltijd... Besluiteloos bleef hij staan... Wat zou
hij doen??
Er aarzelde in hem iets, iets tussen... blijven in dit huis... en
wégstormen de regen in! Hij had niet meer in Lots ziekekamer kunnen
blijven; de lucht benauwde er hem, en, bruske man, die hij was, had
hij behoefte, na wat hij gehoord had, zich te bewegen, zich te
schudden, zich te schudden uit de warreling dier hem vreemde ideeën
en opvattingen... En toch... Lángzaam ging hij de trap af en zijn
hart bonsde als van een jonge man... Waar zou zij zijn?? Dáar...!
In de salon hoorde hij haar stem, in jaren niet meer gehoord, dat
gehate Engels spreken, met haar zoon, met haar zoon Hugh!! Zij
lachten, zij lachten samen: zijn stem klonk
vleierig en ruw
liefkozend; haar stem klonk... o klonk, als zij altijd geklonken
had...! Zo innig lief, en verleidelijk... Wás zij welouder geworden...?? Een woeste jaloezie, onstuimig, bruiste in
hem op, om die zoon, die niet zijn kind was, die zoon, die hij in
Lots kamer twee seconden gezien had; die zoon, die leek op zijn
vader... Trevelley! Hij balde zijn vuisten... Met die vuisten had
hij de deur willen openslaan en willen binnen stormen, woedende
woorden zeggen, woedende dingen doen...
Maar neen. Maar neen. Het was alles, alles voorbij. Bedenk toch, er
waren jaren overheen... Zij was zéstig jaren: zo kón hij haar zich
niet denken... Zij was gelukkig, had Lot gezegd. Zij zou gelukkig
zijn, zo lang haar geld duurde... Zij was zestig jaren, maar zij
bleef een kind, en eerst later, als zij een heel oude vrouw was -
wie weet: misschien ziek, gebroken, ellendig - nadat haar geld door
die jongen was opgemaakt, dan...
Hij trok de voordeurgrendel open, stond op straat, in de regen.
Heel zacht trok hij de deur dicht. O, hij kón hier niet meer terug
komen, en weer achter die dich te deur... haar stem horen!! Hij zou
Lot uit zijn hôtel schrijven - dat hij, zeker, bleef met Lot samen,
samen met Lot zou reizen, maar dat hij niet meer terug kon in het
huis zijner moeder komen, nu Lot beterende was, en dat hij hem
afwachten zou in Brussel... om samen te gaan naar het Zuiden...
naar boven
Het waren de zonnige dagen in het laatst van April, in Napels, en
Lot, uit zijn kamer over de groengelakte palmen heen van de Villa
Nazionale, zag de zee blauw strekken een rustige azuurrechte
vlakte, die zich verder naar de einder toe verwaasde in parelen
mist, waaruit, droom-oneigenlijk, Castellammare opplekte met
schellere vierkante witte vlekjes...
Hij keek uit zijn hoge raam, een beetje moe na zijn gesprek met
Steyn,
die juist was weggegaan, en die lang bij hem had zitten
praten. Hij was blij geweest Steyn te zien, zich verlaten voelende
na het vertrek van de oude heer Pauws, die terug was gegaan naar
Brussel, na twee maanden met Lot te zijn samen geweest... Ja, de
oude heer had het niet kunnen uithouden, April in Napels was hem om
te bakken, terwijl het Lot juist zo zalig aandeed en hij zich weer
helemaal beter voelde. Dat was met papa een gezellige tijd geweest:
zij hadden grote toeren gemaakt in de Campagna van Rome en de
laatste tijd in de omstreken van Napels, en dat veel in de lucht
zijn, zonder zich te vermoeien, had Lot veel goed gedaan: hij
voelde zich iedere dag sterker worden. Toen had de oude Pauws hem
alleen gelaten: Lot zelve had er op aangedrongen, dat papa ging:
dezongestoofde, zuidelijke lente, en die te Napels... Lot was bang
geweest, dat de oude heer er ziek van zou worden, hoe krasse man
hij ook was. En oude Pauws was gegaan, verdrietig, dat hij Lot
alleen moest laten, maar tevreden over die tijd samen, en over die
goede harmonie, die er bestond tussen hem en zijn zoon, zo heel
verschillend van hem.
Dat was alles om Lots karakter; hij gaf er Lot alle de eer van,
want hij was een bruske, wat ruwe, autoritaire man, maar Lot, met
zijn smedige zachtheid en zijn lachje, niet ál te sceptisch,
vereffende, natuurlijk-weg, alles wat botsing zou geven of
disharmonie tussen een oude vader en een nog jonge zoon.
Ja, Lot was blij geweest, dat Steyn, reizende, een paar dagen in
Napels gebleven was; al had Lot enige kennissen in Napels, die hij
geregeld zag, in Steyn had hij teruggevoeld iets van huis, iets van
land, van familie. Het was goed uitgekomen, dat Steyn kwam, nadat
Lots vader vertrokken was: zo was er geen pijnlijke ontmoeting
mogelijk tussen die twee mannen van zijn moeder, al konden zij
elkaar ook niets verwijten: "meneer" Trevelley was tussen hen in...
Maar Lot was wél moe na zijn gesprek met Steyn... Het warrelde hem
voor de geest, het dwarrelde hem voor zijn ogen, die starend uit
zagen naar de witte feeë-stad - Castellammare in de parelen
verte... Steyn had hem zo veel gezegd... zo veel geopenbaard, dat
hij niet wist... dat Lot, zonder Steyn, denkelijk nooit zou hebben
geweten... iets, waaraan hij vreemd was, dat hém vreemd was, maar
dat hem toch allerlei, allerlei dingen deed aanvoelen en aanzwemen
en begrijpen, plotseling, plotseling: gevoelens van kind af
ondervonden, in het kleine huis op de Nassaulaan... het huis van
grootmama... Ja, Steyn, in de vertrouwelijkheid van dat samenzijn,
na
eerst met elkaar gedejeuneerd te hebben, had aan Lot verteld van
de brief, de brief, die hij, al verscheurd, gelezen had met Adèle
Takma in het kantoor van de oude heer, en Lot, in stupefactie, had
alles gehoord: Lot wist nu... en meende: hij wist alleen met Steyn
en met tante Adèle... Hoe vreeslijk, die passies van vroeger, van
haat, van hartstocht, van moord! Nog zag hij in de smalle salon,
ieder aan een raam, zitten de twee heel oude mensen en wachten...
Afwachten... afwachten... Nu, nu was het gekomen... dat wat zij zo
vele jaren afwachtten... Nu, nu waren beiden dood... O, zo oud te
worden, onder zulk een zwaar levensgeheim... hij zou het niet
kunnen... hij vond het vreeslijk... En starende, moe, in de parelen
middagverte, die te rozepurperen begon van afschijn uit
zonnezinken, voeldehij - het kleinkind van die twee moordenaars! - over zich de
Angst, reusachtig, als een nog onzichtbare, maar al voelbare,
wijdvlerkige verschaduwing dalen: de Angst voor de Ouderdom! O
God... O God... zó oud te worden, zó af te wachten, zo langzaam de
dingen te zien voorbijgaan... Het benam hem zijn adem en hij
trilde, en hij sloot het raam, zag zo uit... O, hij had niet de
hartstochtelijkheid, die in die oude mensen geweest was: zijn ziel
van halftint zou nooit zich tot wat ook van hartstocht laten
verleiden: zijn sceptisch ontkrachtigde natuur van levensdilettant
zag te veel met een maar even bitter lachje de hevige dingen van
het leven aan, vond ze nutteloos, vroeg zich af: waarom...? Zo
zwaar levensgeheim... neen, nooit zou hij het behoeven te torsen,
maar er was zo veel anders, van weemoed, van stil lijden om
eenzaamheid, dat hij, de Angst schaduwend over zich voelende
zinken, zich afvroeg:
- God... mijn God... kan ik nog zo oud worden...? Zo oud als die
oude mensen geworden zijn... Is het mogelijk, dat ik zo langzaam
verdor en verwelk, afsterf en mij voortsleep, en altijd met dat
geknaag aan mijn hart en altijd met dat eenzame leed, een leed, dat
ik nog niet uitzeggen kan... aan niemand... aan niemand... zelfs
aan Steyn niet... omdat ik niet veroordelen wil... omdat ik niet
veroordelen kán... omdat Elly voor zich gelijk heeft... omdat zij
léeft in wat zij nu doet... en zou kwijnen, bleef zij altijd bij
mij, aan wiens zij zij zich nutteloos voelt... doelloos...
doelloos...
O God, neen... neen, niet oud worden, jong te sterven, jóng te
sterven, en niet ieder jaar meer en meer de Angst te voelen drukken
op zijn kleine, ijdele en, voor wat komen zou, zo kinderlijk bange
ziel... en niet ieder jaar meer en meer de knaging aan zijn hart te
voelen knabbelen,
als een beest, dat het in hem weg vrat, en niet
jaren, jaren lang dat stille leed in zich te voelen wenen, nooit
uitgezegd en aan iemand getoond en - kwam zij terug - zelfs aan
Elly niet, omdat hij met een glimlach haar dan zou willen
verzekeren, dat hij haar begreep in haar aspiraties en ze
eerbiedigde, en ze goed vond, en mooi! Nu was om hem heen de
eenzaamheid; zijn vader was heen, Steyn was heen; Elly, ze was zó
ver, in een sfeer, waar hij haar zelfs, niettegenstaande haar
brieven, zó weinig volgen kon met de gedachte; een sfeer van
verschrikking en afschuw, zo afschuwelijke verschrikking, dat hij
zich telkens afvroeg: kan zij dát doen...? Is zij daar krachtig toe
op den duur...?Die hospitalen... de donder van het slagveld haar dreunende in
de oren... het lijden van de verminkten... hun kreten... hun
bloed...: kon zij áanzien en áanhoren... en doen, handelen en zich,
als zij wilde, wijden?!
Zag hij het even uit haar haastige brieven oprijzen, het was een
visioen, zó afschuwelijk, dat hij er Elly niet in zag... dat zij
vervaagde als tot een andere, dat hij haar niet meer herkende, zo
als hij haar ook nauwlijks herkende op de fotografie, die zij hem
gezonden had en waar hij wezenloos zijn vrouw had gezocht, tussen
enkele verpleegsters van het Rode Kruis... Neen, zó leek zij noch
op hem, noch op mama: zo was zij wél zichzelve: een andere...
geheel een andere weer... De energie van haar hardere en fixere
ogen ontzette hem: op dat portret zag hij er als in een
gehebeteerde extase, een willen, een streven, misschien over de
grens heen, die zij al vóor zich zag?! O... zou zij misschien gauw
terug komen... moe... en in zijn armen slapen...? Mócht hij het
wensen voor zich... en voor haar... móest hij liever niet hopen,
dat zij volhardde en léefde volgens éigen gezochte
levensrichting...? Misschien wel... Maar hém was het zulk leed, dat
zij er niet was, dat zij niet naast hem was, haar, die hij lief had
gekregen, als hij niet dacht, dat hij beminnen kon... Dat was
eenzaam, dat was eenzaam om hem... Wat waren een paar vriendelijke,
intelligente, artistieke vrienden in Napels, waarmee hij nu en dan
eens praatte en at in dezelfde restauratie... Er was verder zo
niets... zo niets... en zo... zó... zou hij misschien oud moeten
worden...; drie-... zeven-en-negentig! O hoe rilde de Angst, die
schaduwing, die altijd kouder zou worden en kouder, naarmate hij
óuder werd! O God, néen, néen, jong sterven, nog in de fleur van
jong, al ware het ook morbide leven; jong, jong sterven... Zelfs
mama had hij niet meer bij zich! Zij was in Londen, daar lag haar
laatste brief; en in haar driftig
geschreven woorden klaagde zij,
dat Hugh zo een meidenjongen was, áltijd met meiden uitging, haar
alleen liet - John had zij wel eens, Mary wel eens - maar zij leed
er onder, dat Hugh haar verwaarloosde, maar wel altijd om geld aan
kon komen! Het was haar eerste brief, waarin zij, zo driftig, zich
uitte, zich niet kunnende inhouden, omdat zij vooral leed om de
stekel van jaloezie in het vlees van haar hart: jaloezie, dat Hugh
met andere vrouwen, met meiden, zich meer dan met zijn moeder
amuseerde! En Lot zag haar, alleen, in haar hôtelkamer slijten een
treurige, lange avond, terwijlHugh er vandoor was, met meiden... Arme mama... Begon het al?
Maar... nú zij Hugh, die zij aanbad, hád, zou het duren... zo lang
zij geld had... en dan eerst, als alles op was, dan... zou zij bij
hem, Lot, terugkomen... en áls Elly dan was teruggekomen... dan zou
zij jaloers zijn van Elly!!
O, zeker, zo zou de toekomst zijn... Zeker, hij zou Elly niet voor
het laatst hebben gezien... Zeker, ze zou terugkomen, en moe zou ze
zijn, en... slapen, moe uitslapen... zou ze in zijn armen... En ook
zijn moeder zou hij terugzien... ouder... een oude vrouw, afgetobd,
geruïneerd... en zij zou uithuilen... in zijn armen uithuilen... En
hij zou, met een sceptisch lachje, een woordje van troostende
blague vinden... en de dagen zouden zich slepen, de dingen zouden
voorbijgaan... heel langzaam, heel langzaam voorbijgaan... niét vol
rode wroeging en haat, hartstocht en moord, als ze voorbij waren
gegaan voor die twee héel oude mensen... maar vol knaging in zich,
weemoed in zich en leed, o pijndoend leed in zich en dat hij nóoit
uitzeggen zou, en dat zijn geheim zou zijn... heelonschuldig, en
zonder wat ook van misdaad en andere scharlaken dingen, maar zo
smartelijk, als een stille kanker...
Nu was de avond gevallen. Kom, hij ging niet uit, om in de
restauratie zijn vrienden te vinden... Hij zou maar souperen met
een paar eieren, thuis... Het was ook al laat, en beter, om te
vergeten, was het de lamp gezellig op te steken... en te werken;
stil, eenzaam te werken... Kom, de kamer had hij gezellig gemaakt;
er waren groene planten en witte pleisters, en aardige lappen
gedrapeerd; er bruinden mooie fotografies, en zijn tafel was groot
om aan te schrijven, en de lamp brandde nú goed, nadat hij eens had
gebromd... Kom, aan de arbeid gaan: zijn kleine arbeid, zo als die
hij kon... De artikels, over de Medici's - o, lieve souvenirs van
Florence! - overwerken en overschrijven - dat was voor vanavond het
werk... Kom, iedereen moest het maar voor zich weten:
Elly voor
zich, hij voor zich, en dat dat zo was, was eigenlijk toch niet de
moeite waard je om dít leven heel veel verdriet aan te jagen. Er
waren mooie en interessante dingen, vooral in Italië; en de
zuidelijke lente was zo een genot... Kom, er nu stilletjes en
eenzaampjes van genieten, en werken, veel werken, en zó vergeten...
Altijd, altijd maar werken; dan dacht je zo niet aan je eigen en
aan al die angstige dingen en al werkende, verdorde en verwelkte je
wel, maar je verdorde en verwelkte zonder te veel tijd te
hebbener over te tobben... Toch was het wel iets vreeslijks... zo oud
te kúnnen worden als grootmama was geworden, als meneer Takma was
geworden... Wel... als hij eens een roman schreef...: een roman
schreef van twee zulke oude mensen... en de moord in Indië...?? Hij
glimlachte, schudde zich ontkennend het hoofd.
- Neen, dacht hij, en hij zeide het bijna hard-op: het zou mij te
romantisch zijn... En dan, romans worden al zo veel geschreven: ik
hou me aan mijn tweetal... Dat is genoeg, dat is meer dan genoeg...
We zullen maar liever de serie Medici's overschrijven...
En daar de kilte van het zonnesterven voorbij was, en de
starrenacht buiten zwoel werd, wierp hij de ramen weer open, ademde
op, en zette zich, bij zijn goed brandende lamp, aan zijn grote
tafel... Zijn blond en fijn gezicht boog zich over zijn papieren
heen, en zo dicht bij de lamp was het zichtbaar, dat hij heel grijs
werd aan de slapen.