LOUIS COUPERUS

"ISKANDER - DE ROMAN VAN ALEXANDER DEN GROOTE"

I

De nazomerzon brandde neêr over het Kamp van Kyros, de wijde vlakte in Cilicië, waar, volgens de overlevering, een eeuw her de jonge Kyros had gekampeerd. De stralende hemel scheen onverzoenbaar van gloed, dadelijk al, in de eerste ure des dags. De achterhoede van het Macedonische leger bewoog over de zanden heen als een slang, fabelmonster, met dof glanzende schubben van ijzer en brons, die waren de schilden, met de kam der oppiekende lansen, die schenen de steile rugharen van den voort schuivenden draak, terwijl de vooraf gaande ruiterij er de duizendvoudige kop van scheen.

De soldaten, ijzeren helmkap achter op de ongeschoren, gegroefde, gebruinde aangezichten, marcheerden reeds twee uren lang, van voor de zon was achter de Cilicische bergen gerezen in een wijd luchtmeer van ròze dauw, dien, neêr droppende, de dorre weg met het drooge zand dadelijk dronken. De stoere soldaten - vele hunner hadden onder Filippos gestreden - rumoerden luidruchtig: luid stemmengedruisch drong de zwijgende, wijde vlakte door, geleidelijk langs den telkens draaienden weg, die telkens verloren ìn, zich ook telkens weêr hief ùit het zand. Nu blies er geen wind en in rust lagen de wijde zanden ge-effend. Geen boom wees de rotsen uit.

De soldaten wisten, dat Alexandros Tarsos bereikt had. Daar wachtte hij hen. Zij kwamen van Cappadocië, waar Abistamenes, die er hen had gehouden ter overheersching van het gewest, hen niet meer van noode had. Nu gingen zij den Koning en het groot avontuur te gemoet: de verovering van het geheimzinnige Oosten, sedert, den Granikos overgestoken, Klein-Azië veroverd was. En zij waren vroolijk, zorgelooze gelukzoekers gelijk. Zij dachten niet aan wat zij verlaten hadden,

Macedonië, de Grieksche gronden, hunne vrije kinderen, vrouwen en luttele bezittingen. Gewend aan den krijg, dragend hunne litteekenen als ordeteekenen, wachtte hen ginds de oorlog en de Fortuin: zij, die nooit week van de zijde van Alexandros.

De lage rotsen werden als de versteende golven eener onstuimige zee, die hier eeuwen geleden het land overspoeld zoû hebben. Hunne steenmassa's kabbelden rond en blank, of de telkens waaiende zanden hen hadden blank geschuurd. Zij stapelden hooger op naar het, ginds in het zomerlicht verwazende, gebergte en piekten met wonderlijke punten op.

Daar waren de Pulai, de nauwe 'poorten', de krochten en kloven en er is een nauwe gang tusschen de rotsen, die geleidt naar Cilicië. De als gepolijste, witte bergnaalden spitsen in den lazuren hemel omhoog. Het gelijkt minder een gebergte, dat schiep de natuur dan een titanische forteres, wier getande transen, hooger of lager, zich richtten en rijden op goddelijk bevel van bouw-meesters der mythe. Het is vaneen bouworde nog onbekend en die een latere eeuw weêr zal vinden. De enkele Perzische schildwachten, hier achter gelaten bij krocht en kloof, hadden zich verraden ge-acht van hunne officieren en waren van louter angst voor deze eenzaamheden en hare vreemd weêrhallende echo's gevlucht. De Macedoniërs ondervonden geen weêrstand. Zij zochten hun weg door de kloven en krochten der 'poorten'. Het was eene in de zomerzon, in den zomerdag spokende betoovering. Gieren kringelden hoog in de lucht. Van af de rotsen zagen de soldaten in het Zuiden de zee. Zij riepen en juichten, zoo als steeds wanneer zij de zee van verre zagen. En de officieren duldden, dat zij, afgestegen, zich zetten en aten, hun brood en drooge boonen en reepen vleesch gedroogd. En zij dronken den Frygischen wijn, nog in hunne wijnzakken over: duizenden mannen donkerden, liggende neêr over het blanke steen.

Nu stak hier en daar een pijn de rotsen uit of wrong zich een steeneik tegen de blauwe, trillende lucht van den wordenden middag en sloeg in het verkort zijn fijn paarsche schaduw af. Het ging tegen de zesde ure. Sommige soldaten ontgespten zich de doorzweete lederen tunieken en uitgestrekt tusschen de witte steenen, als tusschen harde kussens, wentelden zij zich behagelijk, lieten zich braden in de blakende zon. Zij deden elkander verhalen: wat de een wist, vertelde hij gaarne den

ander; zij hielden als kinderen er van elkander liefst vreeslijke verhalen te doen. Van de reeds eeuwen geleden verwoeste steden Thebe en Lyrnessos, wier fabelachtig doorspookte ruïnes hier ergens in den omtrek moesten liggen; van den reuzegrot, waar Tyfon schuilt, Zeus' honderd-drakekoppige vijand, die reikt met zijn koppen tot tusschen de sterren en met de uitgestrekte handen van het Oosten tot aan het Westen. Van het wonderwoud van Korykos, waar de kostbare saffraanboom bloeit en waar het goudgele stuifsel, goudstof gelijk, alles bestuivelt tot alles er geurt en proeft naar de voorname saffraan.

En de soldaten, die luisterden naar wat de wetende makkers vertelden, mistrouwden niet maar betreurden alleen, dat de marsch niet was gegaan door het saffraanwoud; voor de spooksels der fabelachtige stede-ruïnen en voor den grot van Tyfon waren velen - zij bekenden het eerlijk - bang. Luidruchtig roezemoesden de ruwe soldaten in den zonnestralenden middag tusschen de blakende rotsen, waarover de half naakte mannelijven bronsden; lui gestrekt als over weldadige ovens, de handen geklampt onder de verweerde koppen, genoten zij hunne halte en rust, braadden zij zich hunne torsen met de wellust van wie weten te genieten het schaarsche uur van verpoozing. Al pratende en verhalende gingen hunne de zon weêrstralende oogen over de, ginds tusschen de lager weg glooiende rotsen zichtbare, zuiver kalmuitgestrekene zee. Tot er plots een ontroering voer in de dichte massa's der rustenden, duizenden, wijd-uit gelegerd over het witte steen. Vingers wezen naar boven, uitroepen daverden vloekzwaar blij van verwondering. Allen keken en staarden half verrast, half wezenloos. Op de kartelende kam van den hoogsten rotsenrand - de rotsen daalden als met een amfitheater toe naar de zee - waren eenige zwarte, Libysche vrouwen verschenen. Zij doken van achter de pieken en punten op, onwaarschijnlijk, onverwacht, ongedacht; het eene zwarte vrouwenhoofd dook na het andere. Dat de steenvlakte beneden haar overzwermd was met duizenden mannen, scheen haar niet te verrassen, noch te deeren. Er was in haar gang iets van langzaam, rustig schrijdende, zwart marmeren karyatiden, die heur last hadden achter gelaten want alleen de fel blauwe lucht omringde etherlicht hare rustige rij van donkere koppen en naakte borsten. Het verwonderde joelen en juichen der allen opgerezen soldaten verschrikte haar niet en toen zij dichter naderden, zagen de Macedoniërs duidelijk, dat zij glimlachten met witte tanden en jong waren. Toen verdwenen zij, òm de rotspunten gaande,

verduidelijkten weêr, waar de kartellijn zonk, verdwenen op nieuw en verschenen op nieuw langs de kronkelingen van het nauwe geitenpad, dat zij met rustige, voorzichtige voeten daalden, naar de soldaten toe.

Daar omringden haar de officieren, tegen houdende den drang der duizenden mannen met opgeheven handen en staven. Maar de Libysche vrouwen glimlachten en bleven rustig. Zij waren een dertigtal. En zij vertelden, dat zij de slavinnen waren der Cilicische roovers, die hier woonden en haar op hunne strooptochten aan de Afrikaansche kusten hadden buit gemaakt. Er woonden hier kolonies van roovers. De Macedoniërs hadden er tijdens hunne marschen niet gezien: de roovers hielden zich schuil, niet er op tuk hunne voorraden te moeten afstaan en te moeten vechten tegen de soldaten van Alexandros: voordeel bracht dat niet aan. De piraten hadden ook hunne schepen weg geborgen in de vele kloven en grotten aan zee: de officieren, weidende hunne oogen over de zee, zagen niet een enkel schip. En de woordvoerster der vrouwen - een groote, zwaar gebouwde, kroeskruivige negerin, die Nazam heette - zeide kalm, wijzende op de anderen, achter elkander stil staand op de daling van het nauwe pad:

- Ik heb haar over gehaald deze nacht de roovers te ontvluchten. Die ons bewaakten hadden zich zat gedronken en lagen als lijken over elkander. Wij hebben er met onze dolken vermoord. Die roovers hebben ons gekocht en gestolen en zouden ons weêr verkoopen, waar en aan wie weten de heilige goden, die ons bewaren. Ik heb haar over gehaald te gaan naar het leger van den vorst Alexandros en wij hadden gehoord,dat zijn soldaten den weg tusschen de kloven van Cilicië namen.

De officieren, de steeds dringende soldaten, juichten de Libysche vrouwen toe. En de officieren riepen, dat zoo dappere en den vorst Alexandros wèl gezinde vrouwen zekerlijk allen vrij zouden zijn en geen slavinnen meer.

- Wij hebben ouders noch verwanten, die wij kunnen bereiken, zei de zwaar gebouwde, Nazam. Of die van ons weten willen.

- En wij willen gaarne het leger volgen, zeide er eene heel jeugdige, mooie, lachende, terwijl zij achter de woordvoerster haar ebben kopje met uitstaande korte kruifhaar toonde: zij heette Leptis.


- En zien hoe de vorst Alexandros er uit ziet! bekenden zij allen, door elkaâr.

En nu de officieren, lachende, haar alle dertig - waren zij niet dertig? - overhaalden mede aan te zitten op het heerlijk zonnedoorgloeide steen om mede te eten de boonen en de reepen vleesch gedroogd, bekenden zij blij openhartig, dat zij allen nieuwsgierig waren naar den vorst Alexandros, van wien zij reeds zoo veel hadden gehoord. O, duizendmaal liever zijn leger te volgen en de kans te hebben ééns in zijn aangezicht te zien, dan de slavinnen van Cilicische roovers te blijven, die hen sloegen, ruw werk van haar eischten of haar verkoopen zouden op de slavenmarkten.

En rondom de haar gul noodende officieren - de stampende paarden tusschen de kloven gestald, de soldaten dringende nieuwsgierig omrond - lieten zij zich, bont hare lange lendendoek, als naakt de gepolijste borsten, neêr op het warm doorstoofde rotssteen en deelden wel gaarne het maal.

- Is het waar, vroeg er Augila; dat Alexandros van nature zoo heerlijk riekt?

De officieren bulderden van het lachen.

- Ze zeggen het, verdedigde zich de negerin, die niets doms had willen beweren.

- En het is waar! zeide Aristoxenes, de hoofdhopman, heel jong en bevelhebber reeds. Onze vorst Alexandros stoomt van nature, want hij gebruikt geen Arabiesch geurwerk, een frisschen geur als van balsem uit en die zijn kleêren doordringt.

- Vertel ons, vertel ons van hem! riepen de nieuwsgierige vrouwen en drongen dichter, om de lachende officieren saâm.

Aristoxenes, die, met rhetorische neiging, zich gaarne hoorde praten, vervolgde, loovend zijn vorst:

- Hij is niet groot, eerder klein...

Dat wisten zij wel, de negerinnen.

- Maar regelmatig van bouw. Hij is breed en heel sterk, ging Aristoxenes voort. Van spieren en van gestel. Zijn hoofd nijgt een beetje links, naar zijn schouder toe. Zijn voorhoofd is smal onder het even kruivend bruine haar en zijn oogen zijn groot en frank: zijn oogen zijn knapejeugdig van blik.

- Grauw? Blauw? vroegen de negerinnen.

- Blauwgrauw, verzekerde Aristoxenes. De wenkbrauwen, zuiver geteekend, verlengen zich natuurlijk-weg langs die oogen. De mond is heel klein, vol enrood.

- Om te zoenen? vroeg de zware Nazam.

- Alexandros is heel kuisch, verzekerde Aristoxenes. Hij zoent niet zoo gauw en laat zich zoo gauw niet zoenen.

Het was wel een groote teleurstelling onder de Libysche vrouwen, die zich uitte in uitroep en kreet maar de officieren beaâmden het, lachende, eensgezind: de vorst Alexandros was kuisch.

- Hij is blank, ging Aristoxenes voort. De zon bruint hem nauwelijks; hij blijft blank trots de zon en het incarnaat gloeit op zijn wang en geeft hem een blos bijna van kinderlijkheid.

- Hoe lief! dweepte de mooie Leptis.

- En ook gloeit die blos op zijn maag! ging Aristoxenes voort, nu zeker van zijn succes.

- Op zijn maag!? riepen verwonderd en blijde alle de negerinnen.

En het riep rondom:

- Dát zouden we wel willen zien!


- Lysippos, de beeldhouwer, ging de hopman voort; heeft Alexandros in marmer vereeuwigd en Apelles schilderde hem als Zeus, bliksems ter hand. Zie hier de kopie van dat portret.

En hij toonde, op de borst, ge-incrusteerd in zijn lederen kuras, het portret van den vorst Alexandros.

De negerinnen rezen allen op en omdrongen nieuwsgierig den hopman.

- Ik ben als een korf vol honig, waarom de biekens zwermen! riep hij over de, langs zijn bombeerende borst, nijgende, donkere vrouwenkoppen heen.

Maar plotseling riepen soldaten:

- Kijk, kijk! Daar, over de zee!

En zij wezen naar de zee, die zich kalm tot den einder strekte maar waarover nieuwe verrassing zich openbaarde aan hun duizenden oogen. Het waren schepen, die, zeil gestreken, rustig koers zetten naar het Zuid-Westen. En de zwaar gebouwde riep uit:

- Het zijn rooverschepen, die vluchten zeker naar Cyprus!

Het waren, in der daad, rooverschepen. Ver in zee verijlden de sierlijke silhouetten van ronde, buigende kielen met zwanehalsachtigen voorboeg, het zeil, bijna vierkant gewapperd, oker en groen als een spat van kleur in het waas van lazuur... De soldaten riepen en schimpten en scholden maar de schepen, onbereikbaar meer zelfs voor geluid, verdwenen in het verdere, wijdere lichtwaas... naar boven

II

Na de halte trok de achterhoede op. De middag blakerde over de landen. Maar de verrassende koelten waren blijven hangen tusschen de nauwe spleten, waarin de gidsen de Macedoniërs geleidden, de licht gewapende Thraciërs voor-op. De paarden konden soms nauwelijks

stappen tusschen de hoog rijzende tafelen van rotssteen. De Libysche vrouwen schertsten, hier en daar bij tweeën gezeten, schrijlings op een bagage-paard of op een kar in den trein. Maar de officieren keken bezorgd naar boven, waar de rotsranden kartelden als met nijdige tanden tegen het verblindend azuur. Als de gidsen niet waren vertrouwd, als plotseling op deze hoogten de Perzen verschenen, zouden zij de Macedoniërs kunnen af maken met hunne pijlenzonder dat er een van hen zoû ontkomen.

Het was een moeilijke, langdurige rit en marsch, vol zorg voor de jeugdige hoplieden. Na uren was de legerafdeeling de rotsgangen uitgevloeid en lag de vlakte weêr golvende uit naar het avond-schemerende Oosten. De dalende zon in het Westen broeide den soldaten op hunne lederen ruggen, gloeide op hunne ijzeren helmkappen maar hunne verlangende oogen zagen in de koelere schemering uit of Tarsos niet met trans of toren zoû doemen tegen de nachtende heuvelen. Plots daverde meervoudige hoefstap de legerafdeeling te moet. Het waren een zestal ruiters. Zij schreeuwden reeds van verre:

- Macedonië! Alexandros!!

Aristoxenes herkende zijn wapenbroeder Gorgias, hopman lager in rang dan hij.

- Welkom en heil! bulderde hij, terwijl Gorgias en zijn vijf ruiters snel naderden, den laatsten gloor van de zon in hunne oogen. Breng je boodschap?

- En slechte! riep Gorgias.

- In naam van Zeus! riep Aristoxenes en maakte afwerende beweging met de vingers tegen het onheil, dat zich kondigde uit de dalende nacht. En wie achter hem gehoord had, dat Gorgias slechte tijding bracht, herhaalde Aristoxenes' gebaar.

Gorgias wendde zijn paard en reed naast zijn vriend. En hij zeide, opgewonden, het dadelijk: dat Alexandros stervende was...! Het bericht, het ongelooflijke wanhoopsbericht flitste langs alle officieren, langs de cavalerie, langs de geheele legerafdeeling en jammerkreten stegen op,

waar tusschen de schellere der enkele negerinnen duidelijker krijschten. Wat! Alexandros was stervende! En hoe, zonder te zijn gewond, terwijl Tarsos, door de Perzen ontruimd maar in brand achter gelaten, door Parmenion was ingenomen en gebluscht, als Gorgias nu aan de, met hunne paarden op dringende, hoplieden mede deelde.

Toen vertelde Gorgias het, terwijl achter den drom der, over hunne paarden nieuwsgierig buigende, officieren, het nieuws zich verspreidde als langs een lont, langs alle ruiters en voetlui. In zweet, op dien heetsten zomerdag, drie dagen her, had Alexandros aan den boord van den Kydnos, die klaar als kristal vloeit door de stad, zich laten verlokken in het water te springen. Met den eenvoud, hem eigen, had hij rusting en wapenrok af gelegd en, naakt, zich willen baden. Maar nauwlijks tot zwemslag zijn armen geslagen, was rillende koorts hem over de leden gevallen: een kramp had hem verstijfd: zijne oogleden, knippende, waren over zijne oogen verwelkt; de soldaten hadden ter nauwer nood hem kunnen redden. Sedert was hij ziek en stervende hoe zijn sterke wil ook vocht met hemzelven.

- Is er geen hoop meer? vroeg Aristoxenes.

- Niet de minste, hoewel Filippos, de Akarnaniër, hem verpleegt, zeide Gorgias.

Allen, tot achter in tros en trein, wisten nu de ongelukstijding. Het was een brullende wanhoop, terwijl den Macedonischen veteranen, die nog gestreden hadden onder Alexandros' vader, hoezij de vuisten ook balden tegen het Noodlot, de tranen vloeiden over hun verweerde, gegroefde gezichten. Want zij weenden schielijk, die barre mannen. Zij weenden zeer zeker nu, dat hun vorst Alexandros stervende was, dat zij in Tarsos hem dood zouden vinden. Moest hun jonge Koning, wien alle gloriën schenen beloofd, zoo toevallig en als van de goden verlaten, aan het eind zijner dagen komen! Niet op het slagveld, maar door een bad in een te koelen stroom! Terwijl Dareios, de Pers, naderde met zijne legers, zegevierende vóór hij zijn vijand gezien had! Hoe zouden zij de streken, die zij in zege waren door getrokken, de, door het Noodlot geslagen, Macedoniërs, wederom door trekken in aftocht! Al die landen lagen verwoest, door hunne eigen handen of die der Perzen! Zoo zij niet achtervolgd werden, zouden zij omkomen van honger en van ellende!

Wie zoû hen voeren, wie zoû Alexandros opvolgen? En zelfs als zij de kust bereikten, wie zoû hun schepen verschaffen? Een immense wanhoop zwol uit der soldaten rijen: de weeklachten bukten luide, mateloos, radeloos op.

- Ooh! riep Aristoxenes. Alexandros, onze Alexandros stervende! Wij komen slechts in Tarsos om hem op den brandstapel te leggen! Ooh! Een bloem van jeugd was hij, een kracht van geest, nimmer gezien!

- Ooh! riepen de jeugdige hoplieden omrond. Een kameraad was hij, onze Koning zoo jong!

Als weensters kermden de Libysche vrouwen, schrijlings twee aan twee op hare bagage-paarden, luid-op, of op de karren strekten zij radeloos de zwarte armen en wrongen die. In het Westen bloedde de zon weg. De roode vervloeïingen, de fel scharlaken, lage luchtmeren, de striemen en smeren, plotseling, over den violet-doovenden hemel, voorspelden betwijfelloos het einde, den dood van Alexandros. Het stond in bloed aan den hemel geschreven: Alexandros was stervende!

In moedeloosheid toog het verder. Plotseling, onverwacht tegen de overwinnende nacht, lag de stad met enkele rechte lijnen, donkerder dan de nacht zelve, voor hunne duizenden tranen-bemiste oogen. Muren, vaag dakverschiet, twee, drie vestingtorens duidden den soldaten aan, dat zij Tarsos naderden. Buiten de stad, voor de muren, lag het leger van Alexandros: dichte rijen karren bogen zich rondom den grauwenden wemel der tenten: hier en daar vlammelde een toorts, gloeide een licht: een paard hinnikte op en andere paarden hinnikten na. Toen die in het kamp de achterhoede, wie Gorgias het onheil gemeld had, hoorden naderen, brak uit de eerst zoo grauwe en zwart doffe stilte een jammeren van kreten los. Duizenden soldaten liepen het kamp uit, de handen hoog, in jammering de achterhoede te moet.

Vrouwen, zoetelaars, kleinwaarverkoopers, schreeuwende kinderen stuwden achter hen meê. Allen klaagden luid-op, allen jammerden; die der naderende achterhoede jammerden weêr; alsecho sloeg het op echo in de, van nawarmte wazige, duisternis, die de sterren niet verlichtten. Een immense jammer bulderde op naar den hemel. Het was als het loeien van een eindelooze kudde raadloze stieren.


- Alexandros! Alexandros! bulkte het.

Toen smolt het alles samen, in een warrelenden drang van bijna schimmen, terwijl wie waren uit geloopen de achterhoede begeleidden naar hunne kwartieren, gereed haar te ontvangen. En het klagende rouwbedrijf verminderde, slonk in hevigheid, legde zich eindelijk: de doffe, zwarte en grauwe stilte weefde dichter als tot verstikkens toe. Het dauwde overvloedig, of het regende. In de verte, ten Zuiden, schemelde een lichtere grijsheid: de zee; de sterren, achter het dauwwaas, verblonken. In slaap zonk het kamp weg, in zwijgen en roerloosheid: de laatste klattergeluiden der ontgespte wapenstukken, het laatste hoevengebonk der gestalde paarden verstilde en alles daarna verdofde, onder den nauwlijks starlichtenden hemel, in zicht der nauwlijks overzienbare nachtzee, de stille silhouetten der schildwachten alleen zich los makende van de dichte massa's schaduw des kamps, zwartende voor de zwarte stad.naar boven

III

Die nacht, in zijn tent, lag de jonge Alexandros en sliep op zijn laag, hard bed: beestevel over dunne matras. De tent, gericht op het marktplein van Tarsos, tusschen de tenten der hoofdofficieren, was, zonder eenige weelde, een ruimte van verschillende, vierkante vertrekken, snel neêr te zetten en op te vouwen, van geitehuid en ge-olied linnen. Alle die tenten rijden zich over het marktplein tot een dicht aan-een gesloten geheel, tot een somber, okerbruin tentendorp, tusschen de roet-rookerige, van brand gebrokkelde muren der omringende gebouwen, die op rezen tegen de, van overvloedigen dauw overmiste, nacht. De schildwachten stonden gesteld bij de zijstraten; de bevolking, Perziesch gezind, was gevlucht of uitgemoord.

Bij den slapenden Alexandros zat de geneesheer, Filippos, de Akarnaniër en beschouwde in het flauwe licht van de hangende olie-nap het jeugdige, bijna kinderlijke gelaat van den vorst. Wat was hij jong, deze Koning van Macedonië en opperbevelhebber aller Hellenen; twee-en-twintig jaar! Nauwlijks had hij meer dan een baardelooze jongeling geschenen zoo niet in zijn krachtigen bouw, in het beenige zijner

emstige trekken, het volwassene zich ge-openbaard had, dat was van een man, niet meer van een knaap. Maar het bleef vreemd te bedenken, dat hij zoo jong was, dat hij, zestien jaren, reeds het land had geregeerd tijdens zijns vaders afwezigheid, toen Filippos het beleg voor Byzantium geslagen had, dat hij tijdens den oorlog met de Tribaliërs zijn vader het leven gered had, dat hij bij Chaironeia door de Macedonische troepen de zege had doen behalen en de Thebaansche Heilige Heirschaar vernietigd. Twintig jaren had hij geteld toen hij den troon besteeg, meester van Hellas, dat hij gedwongen had onderzijn juk en wil. Sedert was de opstand onder de Hellenen uitgebroken maar Thebe had Alexandros getuchtigd, verpletterd, vernietigd en dadelijk daarna Perzië, in naam van Hellas, den oorlog verklaard. Met het vertrouwen en de bewondering aller Helleensche staten was hij gegaan, den Hellespont over. Na den slag aan den Granikos, waar de Pers had moeten wijken, was Klein-Azië - wat Memnon de Rhodiër ook had willen weêrhouden - geknecht onder zijn jeugdigen vuist. Wonderbaarlijk, ongelooflijk, onbestaanbaar, dacht de Akarnaniër, de geneesheer Filippos, zittende aan Alexandros' ziekbed en starende op het nu toch, in rustige slaap, ontspannen jongelingsgelaat en bespiedende hoe het kinderlijke ronde der wangen zich vermannelijkte naar het beenige voorhoofd toe. Iets van de goden, een waas van goddelijkheid was om hem heen, die vreemde halo, die de gewone mensch van dagelijksche deugden en onbelangrijke noodlottigheid mist maar die om zeer enkele stervelingen, geboren onder god-bewogen samenloop van starren en noodwendigheden, als een weefsel van stralen uit schiet en wel eens zichtbaar is voor den wijze, voor hem, die de dingen van aarde en hemel, van natuur en bovennatuur, van lichaam en ziel poogt te doordringen. Zoo meende ook de Akarnaniër, wijze, geleerde, arts, kundige in der menschen ziel, te zien weven de stralen, te zien uitstralen den geheimvollen halo om en uit het slapende lichaam en den slapenden kop met de geloken oogen. Want kon het geel van het kussen, konden de lichtflitsen van de altijd bewogene lampevlam, kon een vonk van het schild aan de paal van de tent of de flikkering van een deel wapenrusting, gestapeld in een hoek, te samen weven dat vreemde schijnsel, dat de Akarnaniër in zijne beschouwing meende te zien om het wezen des slapers of was dit werkelijk niet iets ànders en dat hij, de wijze, alleen zag, dat geen ander zoû zien, die hier binnen zoû treden? En hij besloot van ja en verwonderde zich en bewonderde en bewonderde ook zichzelven, zijne wijsheid en kunde, die Alexandros

genezen zoû, trots de intrigues, broeiende misschien onder de Macedonische kapiteinen, bewogen door Perzische gelden. Hijzelve, arts des Konings van af diens kinderjaren en die hem bemind steeds had als een vader zijn zoon, had Alexandros, rillende van koorts, na de koude dompeling in de rivier, een middel bereid, dat niet hij geprezen had als te zijn van onmiddellijke hulp. En ook niet dadelijk in te nemen, zoo dat twee dagen waren verloopen zonder dat den Koning, zeer ziek, artsenij was toe gediend. Hij werd slechts warm op zijn bed gehouden en zijne omgeving zag met scheele oogen toe op den Akarnaniër, van wien men reeds fluisterde, dat hij doorden Koning der Perzen was om gekocht... Alexandros, die dagen, in zijne koortsen, zag voor zich, in verwarde vizioenen, wapenen en strijd, wilde op staan, aan het hoofd van zijn leger Dareios trekken te moet maar de Akarnaniër had hem altijd weêrhouden, hem voor gehouden, dat de dood het gevolg zoû zijn van zoo roekelooze onvoorzichtigheid.

Toen de dag was aangebroken, dat Alexandros eindelijk den drank, door den Akarnaniër bereid, zoû nemen en Filippos met den beker ter hand in de tent was getreden, had de Koning zich gericht op den elleboog. En den beker grijpende met de eene hand, had hij met de andere zijn geneesheer een brief voor gehouden - een brief van Parmenion, den opperbevelhebber - waarin deze waarschuwde geen vertrouwen te stellen in den Akarnaniër. Die met tienduizend talenten zoû zijn omgekocht, door Dareios beloofd aan wie Alexandros zoû dooden. Maar de Koning, vol vertrouwen, had den beker uit gedronken en toen eerst, den Akarnaniër strak aanziende, hem bevolen den brief te lezen. Hij had gelezen, onder den onverbiddelijk strakken blik des Konings, zich toen neêr gesmeten in verootmoediging, verontwaardiging. En verzekerd, dat Alexandros' genezing weldra bewijzen zoû hoe zulke beschuldiging van vadermoord schandelijk en ongegrond zoû blijken: van vádermoord en niet van minder: was de Koning, hoe jeugdig ook, niet aller zijner onderdanen vader! Dus Alexandros, in vol vertrouwen, had gedronken nog vóór de Akarnaniër gelezen had en zich kunnen rechtvaardigen.

De Akamaniër bedacht het zich, starende op Alexandros' slapend, oog-geloken gelaat. Meer verontwaardigd was hij geweest dan verschrikt en voor den Koning geknield, had hij geroepen, de handen hoog:

- 'Koning, mijn leven hing steeds van u af maar thans adem ik alleen

meê met het woord, dat ontgaat aan uw verheven mond. Ik smeek u: laat deze drank hare heilzaamheid verspreiden door uwe aderen. Laat tot rust komen uw geest, dien uwe vrienden - ge-trouw, wil ik gelooven maar overijld in hun ijver - hebben ontroerd door zoo stormachtige verschrikkingen. Heb geduld en vertrouwen, o Koning!'

Zoo had de Akarnaniër hier ter zelfder plaatse geroepen en de echo dier woorden scheen nog te trillen voor zijne bedenking in de doorgoud bruine tentenachtschemering. En de Koning Alexandros had geantwoord:

- 'Zoo de goden, Filippos, u hadden doen kiezen het middel, dat u het beste scheen om mijne gevoelens te toetsen, zoudt gij zekerlijk een ander hebben gekozen maar een beter nooit en nooit zelfs kunnen bedenken. Want ontving ik niet Parmenions brief en dronk ik toch niet Filippos' drank? Zoo ik nu vrees nog koester, voed ik die even veel om uw eer als om mijn eigen leven...'

Alexandros had den Akarnaniër de handen gereikt.

Tochwas Alexandros werkelijk ziek geworden in hevige crizis van ijlende koorts, waarin hij riep om zijne moeder Olympias, om zijne zusters en tevens in een vlucht van Nikè's zag de zege, die Zeus hem bereidde. Niet had de Akarnaniër af gelaten den Koning te verzorgen, zijn eetlust te wekken, wijn en spijs voor hem te doen geuren, als ware hij een zieke god, wien ge-offerd werd.

Dit was reeds meer dan drie dagen geleden.

Nu sliep de Koning kalm, met dien vreemden glans, die halo van goddelijkheid om zijn knapegelaat.

Plotseling schrikte de Akarnaniër op. Wat was dat?

Buiten scheen het eerste gloren van nieuwen dag de smalle, linnen tentvensters te doorschemeren. Maar meer dan het eerste roezemoezen van ontwakend kamp - toch in bedwang nog gehouden om den zieken Koning - scheen aan te geluiden van ver. Op het stadsplein, om de koninklijke tent, scheen het zwellende geluid terug te spetteren als schuimend zeegedruisch tegen weêrhoudend rif. Wat was het?


De Akarnaniër, op gestaan, hief een weinig den voorhang van een der vensters. Schildwachten liepen daar heen en weêr, zagen uit, luisterden uit.

- Wat is er? vroeg hun de geneesheer.

Zij wisten het niet: mare was nog niet tot hen gekomen. Maar zij omklemden stijver hunne gepunte speren.

Toen, tusschen de andere tenten door, de Akarnaniër Hefaistion, in lichte wapenrusting, baan zag maken dwars door een warreling van zich wapenende manschappen. Rijzig, beminnelijk van uitzicht, in zijn zuiver gebeitelden kop de oogen, donker blauw en buitengewoon groot, lichtend, was hij Alexandros' dierbaarste vriend, om zijn evenwichtige binnenbort, om zijn rustig blij, enkelvoudig gemoed, zoo verschillend van 's Konings eigen, den vriend vaak ongrijpbare, onbegrijpbare ziel. Hij haastte zich aan: Leonnatos volgde hem: een der 'gepurperden', hovelingen met den purperstreep over de borst. Zij hadden vrij binnenkomst, in 's Konings tent. De Akarnaniër wendde zich af van het raam en trad den jongen veldheer en den kamerling te gemoet in het vestibulum van de tent.

- Hoe is de Koning? vroeg Hefaistion.

- Hij slaapt nog, na een rustige nacht. Onraad, heer?

- Neen, geen onraad maar wel ongeduld van de gisteren voor de poort der stad aangekomene achterhoede.

- Die Macedonische veteranen gelooven, dat Alexandros dood is, riep Leonnatos.

- Zij willen Alexandros zien, om zeker te zijn, dat hij leeft! riep Hefaistion.

Andere kapiteinen traden het vestibulum binnen: het waren Filotas en Nikanor, Parmenions beide zonen, met hunne luitenants; het waren Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros, Meleagros, Koinos. Het waren allen zeer jonge mannen, jongelingen bijna; zij hadden allen als een heroïsche

jeugd, een heldenfrischheid van sterke, groote knapen, met stralende oogen en een blos op hunne gebruinde of blonde wangen.

De Akarnaniër lichtte den voorhangvan het slaapvertrek en spiedde naar binnen. Alexandros, ontwaakt, had zich half gericht van het lage bed en zijner vrienden stemmen herkennende, riep hij:

- Hefaistion! Filotas!

Zijn stem was niet die van een zieke. Er klonk in die zelfde klare klaroenklank, dien zij kenden, getemperd alleen tusschen deze vele tentegordijnen. De jonge kapiteinen waren langs den Akarnaniër gestort, blijde, binnen de tent. Alexandros stond voor hen, in het korte nachthemd, onder de stervende vlam der hangende lampenap.

- Wat is er? vroeg hij glimlachend, want in dit oogenblik zijner genezing niet kunnende aan onraad gelooven, in het zelfvertrouwen, dat hem nog nooit verlaten had.

- Alexandros! riep Hefaistion. Zoo de Akarnaniër u genas, vertoon u dan dadelijk aan de achterhoede, die gisteren voor Tarsos aan kwam!

- O, Alexandros! riep Filotas.De veteranen dringen de stad binnen omdat zij u zien willen, levend of dood. Dood zouden zij u willen bejammeren!

- Maar levend zullen zij u toejuichen! viel Hefaistion in.

Alexandros had een snik van geluk. Hij breidde de armen en in een ruwe jongensvreugd drukte hij de beide kapiteinen tegen zich aan, zoo dat hij zijn naakte borst schramde aan Filotas' schoudergesp. Toen riep hij, met de speeksel-bevochte hand weg vegend het bloed:

- Mijn wapenrok!

Dienaren, schildknapen stortten toe. De lamp doofde, de gordijnen werden open getrokken; door de ge-opende, smalle tentevensters verschoten de gouden reten dag: zonnestof poeierde eensklaps binnen. De schildknapen brachten Alexandros de eenvoudige, bruin lederen soldatentuniek; zij schoeiden hem, omsnoerden hem haastig de kuiten

en boden hem den ijzeren helm met den koraalrooden pluim. En hij stond, niet groot maar forsch, breed, krijgshaftig, met zijn blijde, schitterende oogen, klaarblijkelijk Koning en veldheer, gelukkig omdat hij gezond was, omdat hij zich, als ware het een dag van beslissenden veldslag, zijn Macedoniërs zoû vertoonen.

Toen stormde hij de tent uit, riep nog, tusschen de gordijnen der doorgang een jong klinkend 'dank!' den Akarnaniër toe. Hem volgden Hefaistion, Filotas, de anderen. Buiten volgden hem zijne wachten. En door de straten van het kamp, die de Koning, gedwongen wel zijn vaart in te houden, om de massa der toe schietende soldaten, om zijne eigene koninklijke waardigheid ook, thans met bedwongener stap doorschreed, maakte hij zich weg - aanzwellende achter hem de drom zijner soldaten met hunne luitenants - naar de Westelijke muren der stad.

Reeds waren door de poort aldaar velen der achterhoede binnen gedrongen, in een ongeduld Alexandros dood te weten oflevend en het scheen als een gevecht tusschen de troepen, die de poort bewaakten en de oproerige, binnen dringende massa's. Tot een kapitein - zwaarder gestalte, rijpere trekken - stortte naar Alexandros toe, met een buldergejuich van geluk en zonder eerbiedvoor koninklijkheid hem omvatte in beide armen en hem kuste op beide wangen: het was Kleitos, die Alexandros bij den Granikos het leven gered had, Kleitos, de jongere broeder van Hellanike, Alexandros' voedster en hij riep:

- Koning en Vriend! Ik zal hun zeggen, dat gij leeft niet alleen want zoo zeide ik hun reeds van af de muren maar gelooven wilden zij niet: ik zal hun nu zeggen, dat gij vertoonen u zult! Laat mij u voor gaan en volg mij slechts langs deze straten!

Hij stiet een triomfkreet uit van Alexandros en Macedonië en keerde zich om, tusschen zijne luitenants en de soldaten, die hem volgden. En door de nauwe straten en sloppen, die hij door ging, was het als een blijde wapenloop, van zwaar gewapenden bij Olympische of Nemeïsche spelen. Want de vlakke, lage daken der huizen - als groezelig witte en grauwe en roze-achtige terrassen, tegen elkander woekerende, hooger en lager, met hier en daar de meer ronde, eischaalachtige rondten der kleine koepelen, die er boven uit staken zonder te torenen maar toch met hoogere verheffing - geheel dat rommelige, zich beurende stadsgewar

van mindere wijken, zéer zacht van tint in den nog dauwwazig overtogenen, gouden schijn van dien nieuwen, gezegenden dag, woelde en wemelde, onder een niet meer dan parelblauwen hemel, van volk, van de terrassen òp klimmend, schreeuwend en toe schouwend volk. Het was het volk van Tarsos, het mindere volk, dat zich eerst had verscholen voor den overwinnaar, dat in alle geval niet was uitgemoord, omdat het niet Perziesch was maar geboortig van daar, omdat het ook telde de slagers, bakkers, warmoeziers, water- en wijnverkoopers, die het leger van noode had. Nu, tegen den hemel, woelde het groezelige volk en schreeuwde en schouwde op één gedrongen maar juichte en verwonderde zich omdat Alexandros zoo jong was en zijne kapiteinen, achter hem, zoo jeugdig met hem. Tot Kleitos bereikt had, in den dubbelen muur van de stad, de poort, van waar tusschen de muren beiden een trap geleidde naar boven in een getinde wachttoren, zoo als er velen uit staken, op gelijken afstand, ruig ros en bruin, tegen het teedere, lichte blauw. En Kleitos liep de trap op, terwijl binnen de wijde, dubbele poort als een gevecht van vijanden woedde tusschen de bewakeren en de binnen dringen willende veteranen der achterhoede, dien vorigen avond daar aan gekomen. Of hij leefde, wilden zij weten, Alexandros, de zoon van Filippos, voor wien zij gestreden reeds hadden, en àls hij dan leefde, of zij hem zien zouden want alleen hunne oogen zouden nu zij gelooven en niet meer de kletspraat van oude wijven, die wellichtbelang hadden te verzwijgen, dat hij was omgekomen door verraad en vergif op drang van Dareios, den Pers. En tusschen hunne niet te bedwingen massa's van voort stuwenden drang en kracht gebaarden woedend Aristoxenes en Gorgias, hielden tegen de veteranen, wisten nu wel, dat Alexandros leefde, riepen van krijgstucht, die niet ge-eerbiedigd werd: al hadden de veteranen ook gestreden onder 's Konings vader, zouden zij bevel durven overtreden? Tot plotseling Kleitos boven op het torenplat was verschenen en zwaaiende met de hand kondigde:

- De Koning komt! Hij komt!

Toen was het een bijna niet aan eigen verwachting geloovend paroxysme, onder aan den muur van Tarsos. De soldaten schreeuwden als honger hebbende, bandelooze kerelen, hunne handen krampten betuigend de lucht in: er waren er, die nòg niet wilden gelooven, die nog schreeuwden, dat hen Kleitos bedroog.


Maar Kleitos, op het torenplat, met een blik naar de diepte der trap, had zich gedrukt tegen de tinnen aan, als om plaats te maken. En vlug, plotseling, onverwachts, trots alles, verscheen de roode veêrenbos van Alexandros' helm, verscheen hij zelve in eenen, zagen zij hem, kònden zij niet meer ontkennen, dat zij hem zagen. Wijdbeens nog, na de laatste trede, den eenen arm uit gezwaaid, zijn jong blond knapegezicht overrood van stijgende bloed en van blos, zijn bruin gelok ontkruivende den helmrand, zijn kleine mond reeds open om de roerige soldaten toe te spreken, een glans van lach en geluk over geheel zijn wezen, krijgshaftig zijn wat plomp maar hen allen zoo indrukwekkend, soldatesk postuur... zágen zij hem, de veteranen, de niet meer twijfelen kunnende soldaten der gisteren-avond aan gekomene achterhoede, zagen zij hèm allen, zag hem zijn leger, het volk van Tarsos en schreeuwjuichte het hem in éenen bulkenden, bulderenden kreet, die geen einde nam, toe. Wat hij zeggen wilde, ging verloren in zijn eigen blijdschap om zijn groot geluk: trouwens, zijn woord ware niet te verstaan geweest. En hij poogde ook niets meer te zeggen: hij lachte nu, blij, jong, blozend jong; hij lachte en steeds in zijn zelfde houding van overwinnenden knaap, den arm steeds uit gezwaaid in tot zegevierend gebaar verstrakte wijdte en wijd nog even de beenen, omdat hij vergat de voeten samen te trekken terwijl achter zijn kuiten uit gluurden de koppen, blijde ook, van Hefaistion, Filotas, Krateros, van de met hem mede maar niet hooger meer stijgen kunnende kapiteinen, achter elkander de nauwe, steenen wenteltrap op gestommeld.naar boven

IV

Zoo als geen stad dier dagen zich breidde onder stralend Aziatische lucht, lag wijd, vierkant, immens en massief Babylon en wemelde en woelde van zijne menigte honderdduizenden. Winterrezidentie der Perzische Despoten, was zij de oude stad, wier faam reeds weêrechode eeuwen langmet den namenklank harer fabelachtige, bijna mythische vorstinnen en vorsten: Belos, Ninos, Semiramis, Nitokris...

Geene stad ter wereld was vergelijkbaar met haar, de trotsche en aloude, de grauwrosse en okerbruine en violet gouden stad, wie dwars door haar graniet, bazalt, marmer en porfier, dwars door vee-beplekte

weilanden en mosgroen, gelig bouwland, binnen hare muren besloten, de heilige Eufrates, zijne wateren, een stadium breed, stuwde tusschen steenen wallen, langs terrassen en torens, gewrocht als door handen van reuzen, zonen van Tubal-Kain. De eenige metropool dier dagen, was zij, hoe ook eenmaal getuchtigd door Xerxes, nog steeds het wonder voor wie haar bezocht, de glorie, waarop hare bewoneren bralden. Eenig, scheen zij eeuwig, reeds eeuwen bestaande en, trots de Perzische overwinnaars, onverwoestbaar als de wereld zelve en het onwrikbare bolwerk geworden van wie beheerschten die wereld: de Koningen aller andere Koningen, de groote Despoten van Perzië, de heilige Achaimeniden.

Dezen vroegen morgen rozigde zij, in dauw en dageraad en in doorrozigden mist, als het vizioen eener droomstad, die de breede, nog overnevelde Eufrates met een zacht bruischenden stroom gewaterd zilver door vloeide. Hare rechte, breede, elkander regelmatig snijdende straten wriemelden van naar de trappen der muren gaande en alreê opkleurend warrelende menigten, ruischende van stemgedruisch: mannen, vrouwen en schel schreeuwende kinderen, ruiters te paard en te muil, draagstoelen in lange rijen, de brons- en kopergetinte Babyloniërs groot en rijzig in het fraai feestelijk lange, enge, franje-omzoomde, bonte of blanke mantelgewaad, met de recht gekrulde zwarte baarden het kolige haar, gekruifd onder de vilten, veelkleurige hooge mutsen en mijters uit, vallende neêr om de nekken naakt, allen den langen wandelstok met lelieknop, griffioen- of sperwerkop in de hand; de vrouwen eveneens in eng omsluitend gegespte slooptunieken, die trokken om heup, dij en boezem, de hoofden omdoekt of sluier-omwonden en allen gesierd met de breede halskarkanten, de breede arm-, pols- en enkelringen; zware geur van rozenolie en vette cosmetieken van Damascus dreef uit de menigte op en lokte de zwermen vliegen, nu de zon de nevelen beurde. Plotseling, op een terras der Hangende Tuinen, laag nog boven de Belische Poort stapelend de boeket van hun groen op immensen pijlerbouw, stak een massa van palmboomen als verwarde zonneschermen en waaien de veêrige bladeren aan schuine stammen tegen de rozige lucht, die blauwde; beneden, tusschen de pijlers, verslond de kille schaduw met donkere muilen de menigte... Verder-op, waar de heilige Toren van Belos zijne eerst breede verdiepingen met dobbelsteen op -steen regelmatig versmalde ten hemel toe, stapelden zich hoogere terrassen, bloeiden er

van immense, roode, kelkachtige aloë-bloemen, waartusschen, over de balustraden, de menigte reeds verlangensvol hing te kijken of de Koning, Dareios Kodomannos, niet aan zoû rijden ten legerschouw.Nu de morgenbries op stak, woei het aan van roos- en tuberoosgeuren, zoel zoet de eerste, zwaar zwoel de andere, en de zilverasters ontbladerden hare sterretjes boven het water: de albasten gardenia's, tusschen het gelakte, stijve groen, overvol van bloei-kracht, wrongen tusschen de bazalten stijlen door. Over den Eufrates drongen de barken, smal, slank, lang, allen geroeid naar het Westen der stad, en vol van feesters, die zongen en riepen, blijde om dra de onoverwinlijke legers te zien. Alle de bronzen poorten, die met trappen geleidden naar de rivier, waren, in de wallen, die den Eufrates omzoomden, ontsloten, zoo dat de menigte vrijelijk tot het water toegang had: daar riepen de gondeliers en prezen schreeuwende hunne gondelen aan en de schuitjes schommelden tot kantelens toe onder der instappenden drang.

Ronde bootjes, Armenische - holle, uitgeronde wilgestammen, met huiden bekleed - en geboomd door de slank staande schippers, wiegelden vol ooft geladen als volle vruchteschalen over het water, drongen tusschen de barken door: paars roode watermeloenen, open gesneden en druipend van sap om de purperen pitten, boden de kooplui in dorst lavende reepen aan of gespleten granate-appelen of reuzegroote, blonde vijgen: uit de barken grepen begeerige handen het fruit en betaalden met groote, bronzen munten: het was over het òp blauwend water een geweld van door éen warrelende kleur in de hooger stijgende zon of; plotseling, in de schaduw der immense pijlers van den Brug van Nitokris, een gedempt en in duister gehuld verschemeren van blauwe tulbanden, schitterende oogen, roode en gele vruchten, blanke mantels: de Semitische gezichten donkerden in groene hoofddoeken en tusschen lokken gekruid, die hingen als druiventrossen: de eerst donkere eêlsteenen doofden... En in het verschiet, door de brugpijleren heen te schouwen, gloeide weêr op, maar verijld in lesten, doorzonden mist nog, al het schettere kleurgebral.

Een zorgeloosheid om den oorlog mengelde met de verontwaardiging, dat Alexandros tot in Cilicië was door gedrongen, als verkenners hadden gemeld. Het was te dwaas om aan gevaar te denken en vooral hier, in Babylon, dacht niemand aan gevaar maar toch, het was verwaten en ongelooflijk driest van dien jongen knaap met zijn jonge vrienden en zijn

oude soldaten nog niet tevreden te zijn met het goddelooze nadeel, dat hij den Koning der Koningen bezorgd had in Klein-Azië, van den Granikos tot Tarsos toe, om nu wellicht nog verder te wagen op te trekken. Er zoû nu paal en perk worden gesteld aan Alexandros' verwaande vermetelheid en de Koning zelve zoû nu den indringer, dien zij een broekje scholden, te gemoet gaan om hem voor altijd te fnuiken. En de verzamelde legers zouden de Babyloniërs zien voor de muren.

Op de kolossaal monumentale muren,die wijd-om de stad omcirkelden, geraakte dichter en dichter de menigte der duizenden, bestijgend de breede trappen, in de muren zelve gebouwd. Het was als een van omtrek mijlen lang kasteel, dat in de rondte de stad in een titanischen gordel omgaf. Zij wekten, de muren, zoo hoog en breed en massief, een indruk van immensiteit, of de bewoneren van Babylon zich versterkt hadden tegen de goden en de òp stekende, vierkante torens, hooger dan muren en tuinen, herinnerden aan den Babelbouw, die tot in de wolken zoû zijn gestegen, tot de eerste paradijzen toe. De sierlijke karren der vrouwen en der Chaldaiers draagstoelen, op gereden, gedragen langs de glooiende lanen, die de zwaar looverende sycomoren zoomden - of het nauwlijks moeite ware geweest te doen wassen geboomte, koningsellebooglengten hooger dan der aarde grond - verdrongen zich nu op de muren zelve, over de straten, die er aan gelegd voor voertuig en voetganger, gingen van muur-toren tot -toren; rijk gedoste ruiten, ten legerschouw genoode Aanzienlijken, Magiërs, satrapen met hunne gevolgen, mengden zich in den menschenstroom, die vloeide naar waar een estrade den Koning was op gericht. Het met kristallen kwasten omgeven verhemelte vlamgoudde als een vuur in de zon; de zware, bont tressige vliegenetten en geknoopte, doorzichtige hangselen rondom den troon hingen van de ellenlange franje zwaar: boven het pavillioen stak een stralende zon, heilig symbool, omhoog, gevat in een immens rond blok van kristal, dat flonkerde en regenbooggloeiïngen ontspatte.

De nazomerzon was, alles overstelpend met het zware, zwoele goudlicht, gerezen tot bijna noenhoogte, toen de, over de Westelijke vlakte en de daar zich zamelende troepen, op de muren heen en weêr kijkende menschenduizenden zich om gejuich en bazuingedaver wendden: duizenden plots wendende lijven, duizenden plots wendende oogen, die in blikten de lagere stad. Want het klatere daveren, het joelende juichen kondigden Dareios aan en de stoet steeg reeds de hier

en daar kronkelende allee omhoog, die naar de muren, naar de koningsestrade geleidde. O, welk een schouwspel! Waar toch, waar ter wereld en in welke stad, juichten de opgetogene Babyloniërs, daar ter plaats den breeden muur overzwermende, was ooit een schouwspel mogelijk als hunne trotsche oogen nu zagen oprollen de laan omhoog, hier en daar slechts even veronduidelijkt door de koepel-schaduwen der sycomoren, om dadelijk weêr, stijgende, duidelijker uit te flitsen in iederen vreemdeling stom slaande verblinding. Babylon, Babylon! Waar rees er een stad, vergelijkbaar met deze, de breed ommuurde, de hoog getuinde, de vierkant getorende, de Eufratesdoorsnedene! Waar heerschte er een Koning, vergelijkbaar Dareios Kodomannos, die daar aan reed, die daar aàn reed op zijn stadig rollenden wagen, zittend de vorst, op den langen schepter gesteund als op den godenstafvan Bel zelven. Heilig! Heilig! Op zilveren altaren droegen de atharvans het heilige Vuur vooruit, de staâg kronkele Vlammen, de goddelijke symbolen van Ahura-Mazda, de levende tongen van het oerelement, de op aarde door de goden der menschelijkheid gedulde en gegunde goddelijkheid: het Vuur, het heilige Vuur! Heilig, heilig! Eeuwig en onbluschbaar! De dichte drom der Magiërs, zwaar van plechtmantels als bejuweelde klokken tegen elkander en massief schijnende, met de ombaarde, bleeke, geextazieerde gezichten onder de fonkelmijters, open de monden, die zongen de gewijde hymne, ging voor en om het Vuur. Achter hen, dadelijk, schreden de driehonderd-vijfen-zestig Jongelingen des Jaars. Wat waren zij schoon, wat waren wij allen schoon in Medische, lange, enge tunieken van karmijn en karmozijn, de gouden leliën aan hunne slapen, de levende symbolen der goden-gezegende Dagen, de vrome Jongelingen, de gewijde dienknapen van de Zon en als zwegen de Magiërs, zongen zij hunne hymne, èentonig van steeds zelfden klank, eene litanie van na der bassen diepsten zang aan vogelengekweel gelijke, zilverzachte zuiverheid, meer gemurmeld dan uitgezongen, schoon toch telkens vleug van den valleiwind uit de stad-diepte de fijne tonen omhoog droeg naar de, van de muurhoogte neêr starende, menigte, zich samen plettende tegen de pijleren der balustrade. Zoo zagen zij, achter de jongelingen, naderen de Zonnekar, de Kar van Ahura-Mazda, door twaalf blanke rossen van Niza, in flonkerend tuig, getrokken en het Zonneros volgde den wagen, grooter het edele dier met den trotsch krommenden, krachtvol gedrongenen nek en de bovenmatig breede borst dan welke hengst ook uit Niza's stoeterijen. Met gulden staven ter hand, in de wit lederen livereien, geleidden de

paarden edelboortige palfrenieren, gekozen om hoogste gunst... O, de cavalerie der twaalf leenplichtige volkeren, die dan volgden, verschillend van gelaatskleur en haardracht en wapendos: Egyptenaren, Ethiopiërs, Arabieren, Parthen, Chorasmiërs; die van Gedrosia, Carmania, Arachosia, Margiana, Baktrië; Dahen en Massageten: hunne uitgezochtste cavalerie, als een exotische lijfwacht om Perzië's Koning, opzien barend hunne als sfinxen omhuifde koppen of hunne vermillioen en krijtwit besmeurde spierlijven, blauw glanzend steenkool gelijk of hunne woest uit ziende rooverkoppen en telkens verschillend hunne schilden, speren, zwaarden, helmen tot het scheen of allen, die strijdbaar waren ter wereld, uit welken barbaarschen windstreek geboortig, vazal waren en wapenknecht van den Alvorst, Despoot van Perzië, Dareios Kodomannos.

Uit de Onsterfelijken gekozen - de tienduizend keursoldaten zijner garde - reed 's Konings van gouden kolders en helmen schitterende, nationale lijfwacht hem voor. Welk een schouwspel, de gouden Perzische ruiters, op de ijzerschimmelen of zwarte rossen, de reuzen, de prachtige mannen, op wie alle de neêr kijkende vrouwen dadelijk verliefden omdat zij waren zóó mooi en groot en breed en goud, zoo immens, schitterend op hun groote paarden, zoo onbewegelijkook in den parade-rit, zoo star onbewogen en onaandoenlijk de strakke gelaten van trotsche keurkrijgeren, uitverkoren onder de al uitverkorenen, niemand mooier, sterker, onoverwinlijker dan zij, die helden, zestig, tachtig, honderd misschien! O goden van het Blauw Paradijs, wat waren zij prachtig, wat waren zij heerlijk, de Onsterflijken van den Perzischen Koning, zij; wat waren zij de verlangde minnaars voor deze dringende, toe kijkende, verlangende Babylonische vrouwen, die tot hen riepen en tot hen lokten en bloemen hun wierpen naar beneden toe, die zich reeds gaven geheel aan hunne aanverschijning van schittersoldaten, geliefd, bemind, aanbeden door allen, o die keur van Perzië's mannelijkheid, terwijl steeds onbewogen, breeder nog in de maliën hunner gouden kolders, met onontroerbare, strakke gelaten, vermooid in hunne, den kop omsluitende, punthelmen en metalen helmsluieren, zij de geweldige, zware rossen deden aanstappen, zonder op te kijken, zonder te hooren, als het wel scheen, naar die hun toe gegooide wulpsche streelwoorden en liefkoozingen, schaamteloos. Wat waren zij heerlijk, wat waren zij prachtig, deze Onsterflijken, te paard zij vóor de andere Onsterflijken, te voet, die nu volgden, na hen bemind ook en toe gejuicht, tot verschenen de vijftien Neven des Konings, gekozen uit vijftienduizend krijgeren van

hoogste geboorte en zóo genaamd, in een uniform van Medischen snit, zoo weelderig en om lange tuniek ondoelmatig-voor-oorlog, dat zij deden denken, vooral na de mannelijke, glad geschoren Onsterfiijken, aan gebaarde vrouwen, de armen gesierd met de breede banden, ordeteekenen van hoogste onderscheiding.

Maar de wapendrageren - zij, die, kwam het te pas, 's Konings kleed en wapenen hem reikten - omringden onmiddellijk, dragende slagzwaard en boog en pijlenkoker, de koninklijke kar. Het joelend gejuich vereerbiedigde, om de hiëratische figuur van den vorst, die zat op een verhoogden zetel; de eerst overstelpende stortgolf van blijde gebrul, met het vrouwelijke schrillen er in, om de Onsterflijken, vereffende zich: uit onoplettendheid vielen slechts nog enkele bloemen uit de handen der vrouwen neêr. Het blanke zesspan in gouden tuig trok-aan de gouden kar, wier wanden waren met de beelden der goden gedreven. Het juk schitterde van gesteent en twee gouden beelden, voorstellende Ninos en Belos, rezen er uit op ter zijden van een gouden arend, de wieken ontplooid. In het zacht beminnelijke, nauwelijks barnsteen-bleeke gelaat van den vorst, dat de korte baard, blauw overglansd, koolzwart omgaf keken, als de hofzede het wilde, de zachte oogen onaangedaan voor zich uit. Zijn tuniek van koningspurper, stijf bestikt op de borst met heilig symbool in gesteent, omviel, op de schouderen, geklampt, een wijde mantel van vlamkleur, zwaar uitstaand van goud en op den rug doorwerkt met twee groote, gouden sperwers, elkander aanvallende met de snebben. In zijn zeer vrouwelijken gordel hing heteven gekromde koningszwaard. De cidaris, gediadeemde tulband, omgaf breed zijne lange, koolzwarte krullen. Onbewegelijk hield zijn hand den langen schepterstaf, dien de Mithra-stier bekroonde.

Hij was heel droef te moede. Te midden van den toeschouwenden, juichenden drom zijns volks, bij het glorievolle, zegerijke opgaan langs dien slingerweg, die boven op de muren geleidde, zittende onbewegelijk, starende onaandoenlijk, in de, den zonnegloed terug kaatsende, goudpracht zijner statie, was hij heel droef te moede. Het was of hij voor gevoelde, ook al hadden de Magiërs hunne voorspellingen hem gezegd in zoo duistere woorden, dat zij nauwelijks de ongunstige dingen hem spelden. Door zijn droefheid voelde hij den gekrenkten trots. Omdat Alexandros tot in Cilicië had kunnen door dringen. Nu was de brutale knaap stervende in Tarsos maar een leger van deugdvolle veteranen was

òm hem, aan gevoerd door tal van andere drieste jongens en wie weet welke moeite hij, de Vorst der Vorsten, nog hebben zoû met dat zijn wereldrijk binnen gedrongen, Helleensche gespuis. En hij gevoelde zijn trots gekrenkt maar zich tevens zwak, zwaarmoedig en hij gevoelde zich droef te moede. Vooral ook omdat hem gemeld was de dood van Memnon, zijn veldheer, die Alexandros eerst toch had tegen gehouden bij den Granikos, die Miletos verdedigd had, die Chios en Lesbos op die ellendige Ioniërs had veroverd maar nu, o goden, aan booze ziekte of verwaarloosde wond. gestòrven was voor Mitylene!!

In zijn droeven moed, onweêrhoudbaar, keek Dareios om naar de vorstelijke Vrouwen, die volgden: Sisygambis, zijne hooge moeder, met Stateira, zijne vrouw en zuster, met de jongere Stateira en Drypetis, zijn beide jonge dochterkens en met den kleinen troonprins, Ochos. Zij volgden, de Vrouwen in hare, met kristallen kwasten en parelen franjes omhangen, gala-draagstoelen, ten legerschouw met hem gaande: om haar reden hare vele dienvrouwen schrijlings te paard en de lange-speerdragers omsloten den stoet. Het ging alles òp, naar de muren van Babylon, heel hun allerglorierijke, door de goden gezegende, vorstelijkheid ging òp om van die hoogten de onoverwinlijke legers te zien, die op zouden trekken. Tegen den driesten knaap, Alexandros, dien hij, Dareios, niet ernstig zich een Koning kon denken... Maar hij bleef zwaarmoedig, en hij voelde zich zóo droef, zoo droef te moede... Ach, wien te kiezen, wien te zenden, die Memnon zoû kunnen vervangen, onvervangbaar hij, de Rhodiër, de edele! Ja, met een opruk zijner zwakmoedige wil in zich, had hij bedacht zèlve te zullen gaan, Babylon uit, Mezopotamië's vlakte door, naar Tarsos, om met zijne toch onoverwinlijke legers aller volkeren, onderdanig zijn schepter, die Macedoniërs te verslaan, misschien wel op het oogenblik, dat zij zouden weeklagen rondom Alexandros' brandstapel... Dat Alexandros stervende was, dat zijn dood Memnons dood zoudewreken, het schraagde hem nauwlijks zijne wankele ziel, die in hem lag met een stille wanhoop, als een zwakke vrouw, als eene weifelmoedigheid om wat komen zoû, schoon nauwlijk voorspeld door de zieners... het schraagde hem nauwlijks, ook al bleef al die innerlijke droefheid verborgen. Dit was Babylon, zijne immense, brallende, pralende, pronkende stad; dit waren zijne slaven, alle deze juichende, drommende duizenden; dit was alles hèm, met geheel het ontzaglijke wereldrijk, dat zijne vaderen, van Kyros af, hadden gewonnen als hun rechtmatig bezit, dat hèm nu behoorde,

dat hij zoû laten als rechtmatige erfenis zijn kleinen Ochos, zijn dierbaren kind-zoon, geboren na de twee dochterkens, die hem Stateira geschonken had, zijn steeds zoo beminde zuster-vrouw, zij zoo schoon nog steeds als geene vrouw ooit ter wereld geweest was. Maar schoon ook die zoete dochterkens, schoon ook de kind-zoon, die hij allen beminde, met zijne moeder mede, als zijn vorstelijk, hem door Ahura-Mazda gegund en gezegend gezin, om wie zijne tallooze bijvrouwen en bijzitten slechts waren als bijbehoorende dingen van koningspraal en nauwlijks wezens voor hem: hij steeds echtgenoot, vader, zoon en vorst, verteederd als hij geworden was door zijn stralend, innig, machtig geluk... En toch, en toch, o die zwakte in zich, die vreemde, die vage vrees in zijn despotenziel - maar die niet was de ziel van een despoot en meer die van een droomer en man, die waardeerde de lieve dingen, die de goden hem gunden, meer dan zij de grootsche dingen omvatten konde... en toch, o toch, deze laatste tijden, deze droeve moed in zich, onzichtbaar, onweetbaar, verborgen voor wie ook zijne oppermachtigheid omringde!

De Babyloniërs wisten, zagen Dareios' droeven moed niet. Zij zagen alleen den stoet en hun star starenden vorst, die hooger en hooger het breede muurvlak genaderd was, waar de verhevenheid was gericht tusschen twee der wachttorens, donker immens vierkant tegen de blauwe, middagende lucht. En toen Dareios af stapte, wendden zich de enthoeziaste duizenden lijven, wendden zich de duizenden oogen van de stad, blokkende massief beneden, doorsneden door de nu bijna van bark en boot ontbloote Eufrates en eerst hunne blikken verzadend aan den praal van het koninklijke bestijgen der estrade door den vorst en de vorstinnen, het troonprinsje in haar midden, stortten zij daarna in massa's ter andere balustrade en drongen op elkander om over de Mezopotamische vlakte te zien.

Zij dreef in het waas van nazomerwarmte. Van deze Noord-Westelijke muurhoogte van Babylon was zij te overzien als een wijde, wazige woestijn met verre, verre, in bijkans blauwen lichtschemer vervaagde kimmen. Zij verdreef als een oneindigheid maar die hier, bij deze stad, bij deze blokmassa van Babylon, haar aanvang nam om verder-opnooit meer te einden. Wende het oog aan het blauwe lichtgetril, nu de heilige zon bijna recht in het zenith stond, dan onderscheidde het hier, daar, ginds, de palmboomen, schuin langs elkander strevende, met hunne

neêr gezegene bladeren maar geheel verdoezeld in den lichtschemer van azuur en etherglans. Ten Oosten verblauwden de bergen, heel laag en heel ver, waar achter Medië lag. Ten Westen dreef Arabië in een grenzelooze geheimzinnigheid van niet meer te raden kimmen. Daar vloeide de Tigris aan, hier de Eufrates: de beide stroomen kronkelden door de verwaasde oazen in even òp glanzende verzilveringen en omvatten een deel der vlakte: de Medische Muur, door wiens poort de legers zouden trekken, kanteelde wel als een verhinderende lijn van, nauwlijks, grauwig blauw tusschen beide rivieren maar over hare tinnen zagen wijd de blikken der Babyloniërs iut. Dan, in een bosch van palmboomen, lag daar - zeer vlakbij, naar het scheen - Cunaxa, de voorstad. Nog dichter glinsterden in staalblauwe strepen de kanalen, door de koningin Nitokris reeds aan gelegd en die den Eufrates verkronkelen deden, zoo dat zijne wateren drie-, vier-, vijfmalen langs zichzelve vervloeiden. Daar lag, een wijde plas van azuur spiegelend zilver, het meer, dat in het lenteseizoen de te overvloedige wateren des strooms ontving, zoo dat hij nooit overstroomde en de stad verdronk. En tusschen het meer en de stad lagen gekampeerd de legers, de onoverwinnelijke legers van den Perzischen Wereldvorst, van den almachtigen Achaimenide, Ahura-Mazda's zoon, Dareios Kodomannos.

Die vlakte, deze stad, deze duizenden op de muren, die duizenden daar beneden voor hare poorten, zij schenen een onveranderbare almacht en onwrikbaarheid, zij schenen een eeuwigheid, zij schenen niet menschelijk meer en onsterfelijk en onvergankelijk. Hoe broos ook het waas weefde zijne lichtmazen, hoe hoog ook reeds was gestegen de steeds opgaande zon, hoe ook het eene uur wachtens voor de Babyloniërs was gevolgd op het andere, nu zij hun Koning, te midden van wie hem het nauwst behoorden, daar zagen uit schouwen over de vlakte, onder het gouden verhemelte, dat niet te aanschouwen was om den gloed, die het kaatste, dachten zij dit alles niet anders dan eeuwig en onvergankelijk. Deze minuut, deze seconde waren de eeuwigheid zelve en deze Babyloniërs en Perzen, zij waren goden allen om hun god heen, Dareios, die was Ahura-Mazda en Mithra zelve, neêr gedaald uit de immense zenithzon, op deze wereld, die met het paradijs éen was.

Het was een grenzenlooze illuzie.naar boven

V

Beneden de muren, vlak onder het oog van den vorst, waren reeds, dien vroegen morgen, de palen ingeheid, met koorden in het rond vereenigd, in welke ruimte juist tienduizend man, vlak tegen elkander gedrild, konden staan. Het was nogde oude wijze, uit Xerxes' tijd, om de soldaten te tellen: tienduizend man plaatsten zich naast elkander en vulden een cirkelruimte, de palen werden in het rond geplant om hen heen, de koorden omgaven den cirkel en de mannen gingen in en uit, terwijl geteld werden hunne tienduizendtallen.

Op de verhevenheid zat Dareios ten legerschouw.

Rondom hem zaten de Vrouwen, met eere en statie.

Want hij achtte hoog zijne moeder, de vorstelijke Sisygambis. Bejaard was zij niet - hijzelve was nog een jonge man - maar geheel haar wezen drukte reeds niet meer dan moederlijkheid uit en koninginnetrots, om dien vroegen ouderdom, eigen der Oriëntalische vrouw. Haar nauw sluitend kleed van koningspurper en vlamkleur,als dat van den Koning, met de gouden, elkander aanvallende sperwers ten mantelrug, kleedde haar in een kostbare huls, die stijf van het benaaisel met symboliesch gesteente stond; de kroonsluier omgaf haar bleek geel, om hofzede geblanket, gelaat, met de donkere, trotsche, omschilderde oogen, den reeds ouden, minachtenden mond, het kool-zwarte haar, in een nis van, met robijnen regelmatig bezet, stijf scharlaken gaas; om de slapen heen sloot de diadeem van robijn en reuzige diamanten; hare reeds oude vingeren lagen stijf van de zware, breede ringen op hare knieën verstard te schitteren. Zij troonde naast haar zoon en hij sprak haar telkens eerbiedig toe: er was in hem een groote liefde voor zijne moeder, hoewel zij hem steeds zeer overheerscht had en eigenlijk hare andere zonen meer beminde.

Te zijner andere zijde troonde Stateira, Sisygambis' dochter, zijne zuster-vrouw. Zij was zoo schoon, meenden Perzen en Babyloniërs, als geene vrouw was. Zij droeg in haar schoot een nieuwe vrucht maar trots dit aanstaand moederschap, trots hare beide dochterkens en den kleinen Ochos, die naast haar zat - een knaapje van zes, als een kleinoodprinsje

van juweel -scheen Stateira een maagdjeugdige koningin. De jonge prinsessen, - Stateira, de oudste als de moeder genaamd en Drypetis, de jongere - teeder amberbleek - schenen twee fijne sprokewezens, geschilderd de zoete maagdegezichtjes tot iets van bloem en vrucht, abrikoos en roos, de kleine, slanke maagdelijven in de enge, goud doorweven hulzen harer tunieken, met juweelen haken omspangd. Zoo zaten daar, met het prinsje, de vorstelijke vrouwen en meiskens om den vorst Dareios heen: wezens zoo sierlijk en fijn en teêr of voornaam, ingeboren trotsch als slechts het zich uit levende koningsras ze kon kweeken en die zich anders wisten en voelden dan de anderen, dan hare slavinnen, dan zelfs satrapedochters, dan alle die nu nog aanrijdende, schrijlings te paard gezetene, van hare zadels nu af glijdende bijzitten en bijvrouwen, die in een dicht gevolg in een drom van eunuchen achter en ter zijdevan het getroonte zich zetten of schaarden.

De altaren, waarom de atharvans en de Magiërs, waren op verhevenheden, links en rechts gezet, omstuwd door de jongelingen des Jaars. En Dareios overwon zijn droeven moed. Hij was wèl verheugd in zijn hart, dat zij daar zaten, zijne zeer berninde vrouw en dochterkens en de hoog vereerde moeder en hij had nu in zijn zachte oogen als een glimlach, die uit blonk ten oogenblik door zijns wezens weemoed heen.

Beneden, over de vlakte, schaterden de krijgsbazuinen. Dat verscheurde in breede scheuren met schetterend koperen kreten het licht-trillende luchtwaas. Goden van het Blauw Paradijs, wat was het schoon dat te aanschouwen! meenden Perzen en Babyloniërs. Dertigduizend in verguld en zilver ommaliede Perzische ruiters evolueerden voor de oogen des neêr blikkenden Konings. Dertigduizend, maar zij schenen wel honderdduizend, om het staâge geschitter hunner rustingen, om de tallooze, tallooze punten hunner helmen en de regelmatige vonken hunner schilden, die telkens, telkens terug kwamen en in elkander weêr kaatsten tot zij honderdduizenden schenen. Geheel de vlakte, in het waas, tusschen de zilveren strepen der kanalen, wemelde plotseling vol van hun machtige, pralende pracht. Wat een schoonheid, wat een onoverwinlijkheid, die de toeschouwers van de muren af zagen! Toen lediger de ruiters hadden de vlakte gelaten en verdwenen, verschitterden, verglinsterden in de richting van Cunaxa, tusschen de bijna blauw verschemerde dadelpalmbosschages, kwamen tien malen achter elkander tienduizend man voetvolk, zoo alert en vlug en

dapperlijk blij, met de lange bogen en den pijlen-koker ter zijde, de palissadeering binnen, stelden zich op, vulden de ruimte geheel en gingen op commando weêr uit. Tien malen tienduizend? Maar zij schenen wel duizend maal honderdduizend, meenden de reeds van neêr blikken en toeschouwen en meê tellen moede Babyloniërs en Perzen, verrukt om het leger, het onoverwinlijke, dat Alexandros zoû fnuiken gaan. Zie, de Barkanische cavalerie daverde aan - tweeduizend slechts? Zij schenen wel vijf-, wel zes-, wel zevenduizend! - met hunne dubbel snijdende bijlen en hunne zeer lange, langwerpige schilden: tienduizend - of meer? - man voetvolk volgde hen. De Armeniërs, veertigduizend man voetvolk, zevenduizend man paardevolk: het was zulk een dichte drom, dat te schatten niet mogelijk meer was, vooral omdat dadelijk volgden de Hyrkaniërs, duizenden, duizenden allen te paard en dan de Derbiken, allen te voet, barre Noordelijke barbare-typen, reusachtig in hunne berevellen, die getuigden van de steppen om de Kaspische zee, waar deze volkeren woonden: een woud hunne ijzer-gepunte pieken, een woud hunne in vuur geharde, lange lansen, grillig fantastiesch gedragen als zonder tucht en zij schreeuwden, bij hunne woeste, de vlakte overweldigende fantazia en oorlogsdans naar den Koning op en Zijne glinsterende, hun van omlaag godwezens, peri's toe schijnende weeldevrouwen,die hem omringden met het troonprinsje, het kleine godeknaapje, het kleinood-kind van juweel, tot hun woest heroïesch gebulder òp donderde naar de muren en de torens van Babylon. De Babyloniërs vooral waren in vervoering om hen: hunne eigene overbeschaafdheid aanbad deze primitieve woestheid als van barbaarsche oerwezens, die hen schokte met wellust in hunne emotie-moede zielen. Na de Onsterflijken te hebben aanbeden, aanbaden de toeschouwende Babylonische vrouwen de ruwe Derbiken, de ruige Hyrkaniërs. En zeer verrassend na deze overweldiging waren de dertigduizend Grieksche huurlingen, plots verschijnende als blanke, in brons en leder uitgeruste athleten, allen zeer jong en mannelijk, stappende-aan gedrild, maar willende, na de in berebont ruige Barbaren, ook hun deel van toejuiching dier vrouwen en wandelstok dragende mannen en daarom bij den snellen marsch naar hen òp kijkende en tot hen toe lachende met een lach van vele roode monden en jeugdige oogen, die hun de harten deed winnen...

Nog niet gekomen - want overhaast was deze legerschouw uitgeschreven - waren de verre Baktriërs, de nog verdere Sogdiërs,

Xatriërs, Indiërs... Maar zij waren toch onder weg? Welk een volkeren, schatplichtig den schepter des vorsten, welk een legers, evolueerende in die wijd breidende vlakte en dan zich geleidelijk-aan verliezende in de verschieten der Mezopotamische woestijn, langs de kanalen, tusschen des Eufrates' tallooze kronkels, tusschen de in te veel licht gedrenkte en in te veel waas verazuurde oaze's van palmen en sycomoren en vijgeboomen! Wat een ongeziene macht: was zij wel noodig om den kwâjongen Alexandros - zoo hij nog leefde, maar stervende was hij! - om zijn legertje uit Cilicië weg te jagen? Zoo bralden tegen elkander op de wandelstok dragende Babyloniërs, de eng lang tuniekige Perzen, terwijl op zijn troon tusschen de Vrouwen, Dareios, nu in vervoering, was op gestaan. Omringd van zijne veldheeren, verwanten, satrapen en gunstelingen, na de aanschouwing der onmetelijke legeren, die de zijne waren en bij welke zelfs de legendarische zijns voorvaders Xerxes niet halen konden omdat de Zijne waren gedrild met nieuwere tucht, waarbij de zweep niet telkens te pas kwam, zoodat de soldaten zich man voelden en mensch en niet enkel meer slaaf en voort gezwiepte mizerabelen, gevoelde zich Dareios Kodomannos in een extaze van blijden moed verheerlijkt, of geheel zijne droeve stemming was op geklaard als een grauwe mist in zonnestraling. 'O, Ahura-Mazda!' stamelde hij bijna hoorbaar maar toch in zich; 'dank, dank voor deze glorie, deze wereldmacht, deze onoverwinlijkheid, deze goddelijkheid op aarde, waarmeê ik tegen alle vleeschwordingen van slechte Daêva's en booze Drukhs in mijn rijk ten strijde zal tijgen!'

En in een onweerhoudbare ingeving beval hij Charidemos voor zich te voeren.

Charidemos, de Atheensche veldheer, door Alexandros verbannen, werd voor den Koning gevoerd.Wat hij ook verraad tegen Alexandros had willen plegen, hij was thans de, wel te Babylon ge-eerde, banneling maar wiens ziel in die ballingschap verbitterd was en verkwijnde. En Dareios vroeg hem, trotsch lachende:

- Zeg mij thans met een eerlijk hart en een eerlijke tong, o Charidemos: meent ge werkelijk niet, dat ik de macht zal hebben uw vijand, den knaap Alexandros of, zoo hij niet meer leeft, zijn legers te tuchtigen en te verjagen?

De Athener keek somber ter zijde.

- Spreek! drong de vorst.

- O, Koning der Koningen, mompelde de Athener. Laat mij liever niet spreken.

- Waarom niet?

- Vraag liever wie u omringen: uw schitterende neven, uw satrapen: zij zullen u beter antwoorden.

- Gij zult mij zoo goed antwoorden als zij zouden doen! Maar ik vraag hen niet: ik vraag u.

- Vraag mij niet, o Koning en duld, dat ik zwijg!

- Spreek, zeg ik u!

- Mijn mond is bitter van het alsem mijns harten en ik ben geen vleier geboren.

- Zoo spreek uw bitter woord en laat het niet dat eens vleiers zijn: ge kunt toch niet twijfelen aan mijn macht?

Charidemos' grijns was droef en smartelijk. Hij zeide:

- Het is juist, dat ik wel twijfel. Welaan, ik wil u de waarheid zeggen, want later zoû dit noodeloos zijn. Deze legers, - hij wees - die wij daar zien trekken in deze stralende zon, over deze meer en meer van licht en waas gouden en blauwe vlakte, naar de kimmen van Mezopotamië toe: deze legers, die gij, o Koning, morgen zult volgen, met alle de uwen, met uw zoon en uw moeder, met uw zuster-vrouw en met uwe dochteren, in zekerheid van triomf deze legers van alle de volkeren, die uw schepter onder zijn zwaai verzamelde, zij zijn onoverwinlijk voor wie dadelijk de minderwaardige buren aan uwe grenzen zijn en reeds hen te aanzien alleen wekt dier schrik. Zij zijn schitterend van pracht en van goud en wie ze niet zag, zoû ze niet zich kunnen verbeelden. Hunne werkelijkheid overtreft allen droom. Maar záagt gij het leger der Macedoniërs?


Dareios, verbleekende, zweeg en staarde in Charidemos' oogen.

- Zaagt gij het leger der Macedoniërs? Welnu, Koning, gij zult het zien. Gij trekt het te gemoet. Prachtloos en zonder een glimp van goud aan rusting en wapenen, schijnt het een horde van slordige, smerige soudenieren bij den eersten blik. Niet jong zijn de veteranen, die dienden reeds onder Filippos maar gehard zijn zij als niemand. Jeugdig is Alexandros en jeugdig zijn zijne veldheeren maar Parmenion is een geducht generaal. En die ijzergehelmde, geharde soldaten, met hunne plompe pieken en gedeukte schilden en doorzweete lederenkolders om mannelijven, wie nooit verfrischte éen geurdrop van Arabië of Syrië, zijn onverwrikbaar van kracht en massa. Záagt gij, Koning, ooit Alexandros' falanx? Welnu, gij zult hem zien. Man tegen man, piek bij piek, vlak tegen elkander gedrukt als uwe soldaten in gindsche omheinde ruimte stonden, ten einde geteld te worden, zoo naderen zij, zoo blijven zij, zoo strijden zij, als éen ontzaglijk wapen in de hand van hun veldheer. Zoo volgen zij hunne standaards, zoo behouden zij, naderende, strijdende, hunne slagorde. Wie tusschen hen ook valt, dichter sluiten wie niet vielen, aan. Zij blijven als éen levend blok, eendrachtig gehoorzaam aan ieder bevel: zij maken front, zij zwenken links, zij zwenken rechts, zij keeren om en weder om en o Koning, zij blijven éen blok, éen onwrikbare massa. En denk niet, dat zij om goud of zilver zoo strenge tucht gehoorzamen. Zij zijn geschoold in een school van ontbering. Zij slapen op den rauwen grond. Het minste voedsel is hun eetbaar nog. Zij rusten de nacht niet uit. Gehard zijn zij tot ijzer en rotssteen. Gelooft gij dan werkelijk, o Koning, dat die Thessalische ruiters, die als Kentauren zijn, dat dat luchtsnelle Aitolische voetvolk, die onfeilbaar spies werpende Agrianen, die argyraspiden, armelijk van zilverbeslag op hun schilden maar onverjaagbaar rondom Alexandros, àl die ijzeren en rotsharde kerels, verslagen kunnen worden door de slingersteenen en pijlen uwer zwierige infanterieën of door de in vuur geblaakte lansen van uw woest uitziende maar ongedisciplineerde Barbaren-volkeren? O Pers, o groote Pers, zijt ge dan nog niet wijs geworden sedert Xerxes?! Overwinnen kunt ge alleen met mannen gelijk aan die zij zijn: neem àl het goud en zilver, dat ginds over de vlakte schittert aan rusting en wapenen uwer praallegers en huur er meê wie u werkelijk de zege kunnen behalen!

De Koning ziedde in drift en woede op en zijne neven, satrapen en

gunstelingen hem aan hitsende, keek hij hen in de gelaten als wilde hij lezen in dier uitdrukkingen wat hij zoû doen met den beleedigenden aterling Charidemos. Toen hij plots den blik zijner moeder ontmoette. Op gestaan, was zij genaderd, waren de Perzische grooten voor haar geweken, had zij geluisterd achter den mantel-sleependen rug van haar zoon. Hij zag haar, de handen, trots hare vele ringen, geklampt van woede, hare omschilderde oogen, van woede ook flitsende en hare beleedigde majesteit lijnde hare wraak willende silhouet uit met de suggestieve kracht, die Dareios altijd had overheerscht en die hem den oorlog eigenlijk had doen uit lokken. Hij zag Sisygambis diep aan en hij vereerde haar, achtte zijne moeder heel hoog en hoewel haar oude mond in het van woede-oogen flitsende gelaat,omgeven van het scharlaken, robijn-bezette sluiergaas, hem geen ènkel woord zeide, sprak hij uit haar eigen stilzwijgend bevel:

- Worgt dien man en smijt hem neêr van de muren!

Zijn uitgestrekte arm beval; zijn lange dunne schepter trilde als een riet in zijne fijne, zenuwige vingers. Officieren bevalen. Twee beulen - mede gaande in iederen stoet, opdat steeds zij tegenwoordig waren - naderden en omvatten Charidemos' keel in den klink hunner vierkante vuisten. Onder de ginds toeschouwende Perzen en Babyloniërs stegen luide kreten uit van belang en afgrijzen: alle de lijven, alle de oogen wendden naar het getroonte, waarvoor die plotse terechtstelling plaats greep. Om zoo plotsen drift van Dareios, anders zoo zacht van gemoed, dat geen noodlooze wreedheid duldde, verbleekten zijne neven, zijne satrapen, gevoelende, dat ieder van hen zoo om des Despoten gril èn wil eindigen kon op zijn beurt.

Maar de beulen hadden den reeds in hun breeden vingerklamp gestikten Athener los gelaten en grepen het lichaam aan en wierpen het met een huiverwekkenden zwaaiboog in den afgrond, beneden de muren: de laatste, na den legerschouw, zich verwijderende ruiters, keerden zich op hunne paarden in hevige ontzetting om. Toen, dadelijk, doorkliefde Dareios een smartelijk berouw. Waarom, o goden, waarom had hij dit zoo snel bevolen, waarom hadden zijne officieren zoo snel de beulen ontboden, waarom hadden zijne beulen zoo snel zijn driftig bevel uitgevoerd!? Bleek, vergrauwd van ontzetting hij ook nu, om wat hij had kunnen bevelen en om wat zijn bevel had uit gewrocht, in ènkele

seconden van niet door milde menschelijkheid bedwongen noodlottigheid, naderde hij, langzaam, bijna met aarzelende stappen, de balustrade. Hij tastte als met den schepter den grond, zijn zware mantel ruischte hinderlijk knisterend achter hem aan en eindelijk genaderd, keek hij, voorzichtig, als bang om te zien, in de diepte. Daar lag het lijk en wie daar waren onder aan de muren - veel mindere volk, de poort uitgedrongen; de laatste nog niet weg gemarcheerde afdeeling der Grieksche huurlingen - keken verrast en ontzet allen op en in de oogen bijna van hun neêr turenden vorst.

Toen trok Dareios zich achter-uit. Zijne eunuchen regelden reeds den terugtocht van den ingewikkelden hofstoet achter de Magiërs, de atharvans met de altaren, waarop het heilige Vuur, achter de reeds zingende Jongelingen des Jaars... En zóo grauw en zoo bleek was Dareios' gelaatskleur getaand, zoo bijna angstvol vragend dwaalden zijne verwezen oogen naar de Vrouwen, die hij zoo lief hadkoningin en beide dochterkens en die, ontzet ook, hem als niet begrijpende aan staarden, terwijl het prinsje, een nieuwsgierig kind, naar de balustrade liep om te zien maar nog tijdig door 's vaders bevende hand weêrhouden, - datSisygambis, zich hoog richtende, duidelijk hoorbaar zeide:

- Recht geschiedde volgens 's Konings wil!

Toen herwon zich de Koning en langzaam volgde hij de ceremoniemeesteren, terwijl de stoet zich regelde en de drommen der menigte met luide woorden de breede muurtrappen neder zwermden...naar boven

VI

Dien avond, in het koninklijke paleis, zegelde Dareios, na raadpleging met zijn grooten, twee benoemingen: die van Thymodes, den energieken, jongen Helleen, tot bevelhebber der Grieksche huurtroepen en wie de Grieksche troepen tot nu toe had aangevoerd, Farnabazos, tot bevelhebber van de troepen van Memnon. In rouw was diens weduwe, Barsina, dochter van Artabazos en uit het geslacht der Achaimeniden, dien dag in het paleis gebleven en hare weeklachten en die harer

vrouwen, hadden de steenen zalen en galerijen vervuld en schril had zij uit geschreeuwd, dat zij minstens eischte het lijk des gemaals, om het de eere der dooden te geven. Toen Dareios en de Vrouwen ten paleize na den legerschouw waren thuis gekomen, was zij hen toe getreden en had zij, tragiesch, de haren verward en in verscheurde kleederen, gewaarschuwd in schrille woorden, dat deze dag een noodlottige was, onheil spellende, omdat de dood haars gemaals bekend was geworden dezen dag van den schouw der legeren, die Alexandros moesten vernietigen. Maar Sisygambis had haar pogen te doen berusten en haar over gehaald morgen met den Koning en met de koninklijke Vrouwen ten oorlog mede te tijgen, in wraak over Memnons dood: niet meer dan een snelle schermutseling zoû de oorlog blijken te zijn: Alexandros' leger, in de vlakte van Mezopotamië, zoû door de Perzische heirmacht worden verpletterd; hijzelve, de drieste knaap, vermoedelijk, was reeds gestorven, als de laatste verkenners waren komen melden: zoo had hij geboet met vroegtijdig einde voor den dood van Memnon, den edelen Rhodiër, dien zij allen zóo bemind hadden en ge-eerd. Toen brachten hare vrouwen de ontroostbare Barsina te bed en over het immense, zwaar blokkige, vierkant getorende winterpaleis zeeg de rust van de nacht, donkerende over Babylon...

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Dareios werd, badende in zweet, wakker. Hij richtte zich op met een schok en zag verschrikt om zich rond. Het vorstelijke slaapvertrek, wijd wijkende met de blauw glazurige tichelwanden en de zwart verdonkerde, eeuw-oude, cederen zoldering, was doorspookt met allervaagsten schijn van maan, die uit het steenen, zich naar boven versmallend raam door den blauwen, wind-bewogen voorhang heen, schemerzeefde. Dareios was op gestaan en rillende sloeg hij den witten kaschmiren mantel om, die sleepte van een zetel. Zijn bevende hand tastte uit en greep een albasten lampenap, aan wier tuit nauw meer vlamde de stervende, gele tong: hij spilde daarbij de olie voor zijne voeten. Toen opende hij met bronzen sleutel een kleine, bronzen deur enliep een lange galerij af. Door drie ramen van steen, zich naar boven versmallende, zag hij in de diepte den Eufrates en de maanovertogen blokkenmassa's en de verijlende lijnen der stadsgezichten. De maan, door het dauwige nachtwaas, vergleed achter den toren van Bel. Hij, rillende, den mantel van zijn schouderen sleepende, de lamp voor zich uit gestrekt in het slechts vaag

mane-doorlichte duister, liep met angstige oogen, gebogen, langs de gebaarde, gemijterde, gevleugelde, manhoofdige stieren, die als versteende, goddelijke wachters uit stonden, gehouwen in hoog reliëf uit den wand, de antieke, heilige spreuken in Assyriesch spijkerschrift op steenen tafelen gevat tusschen hunne mythische vormen in. Toen opende hij een deur, gelijk aan de eerste en riep:

- Stateira!

De stem eener vrouw, gewekt, antwoordde in verrassing:

- Mijn broeder-gemaal? Dareios!

- Vergeef mij, dat ik u wekte, mijn zoete vrouw!

Zij was op gestaan en tusschen den mist der blauwe voorhangen van het bed, die vielen gevlochten, geknoopt, met de lange, zilveren franjes haar ter zijde, daalde zij de trede af. Zij zag zijn onrust. Zij dacht aan moordenaren, door Alexandros gezonden. Zij slaakte een kreet maar hij sloot angstig haar in zijn armen. De lamp viel uit zijn hand, spilde de laatste droppen, lag gebroken over het kleur-doorwemelde, Babylonische tapijt, in een reuk van rookerigheid en zwaren oliegeur.

- Roep niet! riep hij. Er is niets om de wachten te roepen! Ik heb alleen gedroomd maar zóo verwarrend, dat ik niet weet wat te gelooven!

Stateira klemde hem vast in haar armen. En zij zeide:

- De droomen omzwèrmen ons dezer dagen! Wàt willen zij ons konden? Geen der Magiërs, wiens duiding mij voldoet! Het is of zij ons verzwijgen... En toch, in de heiligheid der atmosfeeren, die de droomen weven en soms na zich laten, zwevende om ons heen en in ons, klaren voor mij op de gunstige teekenen!

Zij trok hem naar het bed, deed hem zitten en zag hem vragend aan. Hij begreep: hij vertelde haar zijn droom.

- Ik zag het Macedonische kamp; het was als verheerlijkt in een stralenden gloed!


- O Goden des Lichts! In een stràlenden gloed? En het onze niet?

- Neen, en ik zag Alexandros: hij naderde en hij droeg mijne kleederen, mijn koningspurper en mijn vlamkleurigen mantel met de gouden, snebbevinnige sperwers... En te paard reed hij over de muren van Babylon en toen...

- En toen, o mijn broeder-gemaal??

- Toen verdween hij... met het paard... in een wolk en een glorie!

- De Magiërs zullen verschillende duidenis geven! Het kamp in gloed kan het Macedonische kamp zijn in brand... Het Perzische gewaad kunt ge verkeerd hebben gezien: droeg Alexandros niet in plaats vanvlamkleur en koningspurper het kleed van een Perzischen slaaf?

- O, Stateira, hoe zoû ik zóo mij kunnen vergissen in mijne waarneming van den droom! De stralende gloed kan de hèm gunstige uitslag zijn van zijn vermetele pogingen en dat hij droeg mijn koninklijk kleed kan beduiden, dat hij koning zal worden... van Perzië!!

Zij omklemde hem vaster met een angstigen kreet: zij voelde hem nat van zweet, zij zag hem doode-angstig staren in hare oogen met zijn verwilderde oogen. Teeder, met een slip van hare lange mouwen, met hare lange haren, wischte zij hem het voorhoofd, zeide hem nu teedere woorden, berustigde hem in hare armen met: neen, neen, en dat hij niet denken mocht zulke ongunstige dingen en niet gelooven zulke booze droomen, door een zwarte Drukhs uit onderaardsche duisternissen gezonden.

Maar, haar klemmende, stotterde hij, bijna onmachtig van angst:

- Ik herinner mij mijne slechte ingevingen... uit de eerste dagen mijns heerschens. Ik heb de scheede van het Perzische zwaard toen doen smeden naar het voorbeeld van het Grieksche, ook al was gebogen het onze, recht het hunne: steviger, forscher scheen mij hun scheede, zelfs al boog ik het naar onze rondere kling. En de booze Chaldaiers voorspelden er om booze dingen...


- Ik weet, ik weet! suste Stateira, hem streelende aan de slapen.

- Zij dorsten voorspellen, dat Perzië ten deel zoû vallen aan wie ons gaven de nieuwe scheede!

- Mijn broeder en mijn gemaal! Mijn heer en mijn vorst! suste Stateira. Ik weet! Overdenk niet altijd hunne booze voorspellingen en duidingen! Zijn zij niet menschen als wij, onvolmaakt, al meenen zij zich steeds door de goden bezield! Bezitten zij niet de hartstochten, als wij, die verdwazen en dwalen doen? Gunstig zal wie de Waarheid kan weten, uwe droomen duiden, mijn vorst, al weet ik ook niet wien u aan te wijzen onder onze wijze mannen, o mijn Dareios!

Zij rees op, zij dwong hem te rijzen. In hare omhelzing, of de schemering der kamer, trots haar hoopvol zeggen, haar benauwde, voerde zij hem naar het raam. Rukte den blauwen voorhang ter zijde.

- Adem de frischheid der nacht! zeide zij en glimlachte zoet.

Zij hielden elkander omarmd. Zij zagen uit. Links wendde de Eufrates, in vervloeiïngen van zilver en vervierkantte tusschen steenen wallen met een zilverwaterige, breede gracht om het paleis. De stad blokte in den maneschijn, immens vizioen, verschemerend naar wazige verschieten toe. En dadelijk, rechts, rezen de Tuinen: de breede treden geleidden van boomzwaar terras tot boomzwaar terras; de balustraden stapelden hare massieve pijlerrijen met trapsgewijze verhoogingen; een geurenzwoelte van rozen en tuberozen woei aan en om het weg-trekken van den voorhang, verschrikten de sluimerendeduiven, de steeds hier welig tierende vogels van Semiramis en vlogen om in een blanken, dwarrelenden nevel van even aangezilverde vleugelslagen. Zij zetten zich weêr, lieten de wijde lucht vrij en alles was kalm in een onmetelijk zwijgen en een onmetelijke rust, verheven boven de onmetelijke stad. De eerste herfstkoelte woei.

Stateira, in Dareios' armen, glimlachte hem toe. En zij zeide, wijzende naar Babylon:

- Zie, hoe kalm de stad is en de nacht! Ik voel het eerst na de warme

dagen deze frischheid mij tegen waaien! Koelt zij u ook niet de slapen, mijn lief? Zie de maan: zij is wassende en als onze legers de drieste Macedoniërs zullen treffen, zal zij rond zijn, de heilige, gehéel en vol, als een granaatvrucht en het gunstige teeken ons spellen. Het is niet mogelijk, dat het onheil geschieden kan, het is niet mogelijk, dat onze goden ons niet zouden bijstaan. De booze droomen trekken voorbij en zorgeloos zullen de dagen elkander weêr volgen eer ik mijn dochter gebaard heb...

- Geen zoon, Stateira...

- Neen, geen zoon. Ik wil naast Ochos geen zoon. Ik wil geen nijd om den troon tusschen broederprinsen. Ik wil een kleine speelgenoote voor mijn dochterkens, Stateira en Drypetis. Ik wil een zoet geluk tusschen wie mij lief zijn... Het was er, nog dezen zomer, deze lente, in Persepolis. O, onze prachtige zomerstad, o onze schoone zomerpaleizen, wij hebben ze dit jaar zoo vroeg moeten verlaten niet omdat de Noordewinden zoo vroeg reeds bliezen van af de Hyrkanische zee over de Medische vlakte. Om den dreigenden oorlog verlieten wij Persepolis, o mijn zoete, beminde zomerstad! Wanneer zie ik haar weêr? Droomen, droomen?! Heb ik ook niet gedroomd, dat ik Persepolis zag in een stralenden gloed, zoo als gij zaagt Alexandros' kamp? Wát beteekenen droomen, wát beteekent de stralende gloed? Vuurramp of glorie?Mijn heer, mijn zoete broeder en mijn gemaal, ik wil niet aan die dingen meer denken: mijn lief, morgen trek ik mede met u, vol hoop, vol onoverwinlijke hoop...! Maar nu, rust, mijn lief en dat van u wijken de sombere gedachten...

Zij voelde in hare handen of zijn eerst zoo brandende hoofd gekoeld was door den wind en door haar troost. Langzaam, trok zij den voorhang toe. De duiven fladderden op en teekenden over het gordijn hare vluchtige schaduwen. Hij voerde haar naar het bed.

- Liefste, eerbiedigen wil ik uw dragende lijf, zeide hij, toen zij zich strekte, in den verblauwden kamerschemer, achter de blauwe voorhangen, gevlochten, geknoopt, waaraan de glinsterzilverige franjes sleepten.

Zij omhelsde hem inniglijk. Toen, vergeten, zocht hij de lamp, werd zich bewust, dat zij gebroken lag over het vloerkleed. Het was, alszoo veel,

een boos teeken maar hij wilde er haar niet opmerkzaam op maken. Hij zag de omlijn der kleine, bronzen deur wel schemeren. Hij duwde haar open en sloot haar, zacht. Door de lange galerij, waar verschuind was de manegloor, langs de manhoofdige, gewiekte stieren, ging hij terug, in zijn sleependen, witten mantel, loom, onwillig, niet wetende meer wat te hopen, te vreezen...

Toen, op zijn bed, sliep hij dadelijk den zwaren slaap, dien de zorgen als booze geesten doorspookten.naar boven

VII

Alexandros, geheel hersteld, vertrok met zijn blijde leger uit Tarsos, vol hoop, vol verwachtingen allen in de toekomst, in dat te overwinnen, te overweldigen, ontzaglijke Azië, in de gouden kimmen van het Oosten, tot welke Dionysos eenmaal in zegetocht was getogen, tot welke ook Alexandros tijgen zoû. Als met een vreugdevolle rit en wandeling van gelukzoekers marcheerden en reden de troepen tot Anchialos, aan zee, de eenmaal machtige, Assyrische stad, immens en verlaten, half ruïne, uit de antieke tijden van Sardanapalus, die haar gebouwd had. De kolossale fondamenten lagen bloot, de in een brokkelende muren waren nòg massieve stapelingen en tusschen de magere palmboomen, tegen de wind-doorblazene herfstlucht aan, die nòg zomer-blauw was, maakte de, slechts door wilde, vluchtende vagebonden en zich verbergende roovers, bewoonde ruïne-stad een onontkoombaren indruk van vergankelijkheid der door den mensch geschapene dingen. De Macedoniërs liepen met ontzag geslagen door de ruïnes rond, stonden dan stil voor het vervormeloosde grafmonument van Sardanapalus, dat hij zich gesticht had, waar hij niet was begraven. Een tolk vertaalde Alexandros en zijn veldheeren de Assyrische verzen in spijkerschrift:

Sardanapalus, zoon van Anacyndarax,

Bouwde Tarsos en Anchialos,

In éen dag.

Voorbijganger, ga uws weegs, eet, drink en...:


Al het andere is dìt waard!



Het beeld van Sardanapalus, verminkt, maakte nòg een zorgeloos gebaar van geringschatting met gebrokene vingers en zijn raad eindigde met het obseene woord uit den volksmond en omdat de wind de zanden op joeg, over de half weg gezonkene steenmassa's, scheen het bijna, dat de Assyrische vorst gelijk had gehad...

Toen trok Alexandros naar Soli, aan zee eveneens, nam de stad, der bevolking opleggend milde schatting van tweehonderd talenten.

En hij onderwierp zich alle verdere bergstreken van Cilicië in zeven dagen met niet meer dan drie zijner falanxen, boogschutters en lichte-spieswerpers. Terug in Soli, waren het de feesten ter eere van Aiskulapios, die Alexandros genezen had. Er was de fakkelloop, die Alexandros zelve geleidde. En het scheen of enkel buitensporig geluk en onvergankelijke gunst der goden niet alleen zijn eigene daden maar ook die zijner achter gebleven kapiteinen toe viel. Boodschappers kwamen hem melden, dat Halikarnassos, de sterke vesting, die Orontobates hardnekkig den Perzischen Koning had willen behouden, gevallen was voor den drang van Asandresen Ptolomaïos, dat ook het eiland Kos in hun macht was, dat de geheele, nog weêrstrevende Zuid-Westelijke kust en archipel van Klein-Azië in Macedonische handen viel... Getwijfeld had Alexandros bij zijn ongeduldigen voortdrang, Groot-Azië binnen, wel nooit, maar nu toch verwezenlijkten zich die verwachtingen! Hooger vlamden de brandende vizioenen van aanstaande wereldmacht voor hem op: de ongelooflijkheid zoû waarheid worden. Hij zoû Azië hebben, geheel Azië, dat de verre, wijde wereld was, waard te overwinnen: hij zoû de overwinnaar der wereld zijn als Dionysos geweest was!

Andere boodschappers, naar het Oosten deze in verkenning gezonden, kwamen in vervoering melden, dat zij Dareios en zijne legers hadden gezien. Op trekkende, in ontzag wekkende drommen, van uit Mezopotamië, waar deze Alexandros - dien zij eerst dood hadden gewaand! - te vergeefs hadden gewacht. Zij lagen nu, de Perzische strijdmachten, onoverzienbaar, gekampeerd in de Syrische vlakte. De

teleurstelling, dat Alexandros leefde, was groot geweest. Maar dat nu toch zijn leger draalde verder op te trekken, sterkte de Perzen in de meening, dat de Macedoniërs bibberden van angsten om hun overmoed, die hen zoo ver reeds gedreven had, en dat zij de vlucht terugwaarts beraamden. En de verkenners deden de fabelachtige verhalen. In een nooit geziene weelde, waarbij zelfs wat de annalen van anderhalve eeuw her over Xerxes' praalzucht verhaalden, nietigheid was en verbleekte tot armoê, waren de Perzische legers uit Babylon getogen, vergezeld van tallooze Magiërs en het heilige Vuur - op zilveren altaren door tal van atharvans gedragen - vergezeld van de driehonderd-vijf-en-zestig Jongelingen des Jaars, - onstrijdbare, den Perzischen god gewijde knapen, - vergezeld van heilige karren der goden en paarden der goden, alles en allen blinkende en blakende van goud en kostbaar gesteente, vergezeld van de vorstelijke Vrouwen, des Konings moeder en zuster-vrouw en beide dochteren en kind-zoon en andere prinsessen en bijzitten, dienvrouwen, in wagens, in draagstoelen of zelfs, als Amazonen, maar onstrijdbaar toch, te paard, vormende een hofstoet, zoo omslachtig, zoo belemmerend, zoo bezwarend den gang der infanterieën en cavalerieën, dat de verkenners, die zich als overloopers hadden voor gedaan, eerst de hun gedane verhalen niet hadden willen gelooven, tot zij met eigene oogen hadden gezien: de groote, vorstelijke tentenstad van zijde en stof van Damascus, van Babylonische tapijtwerken en voorhang, terwijl Dareios Kodomannos zelve was aan gereden, gezeten in meer gouden praalwagen dan strijdkar, en hun van verre was toe geschitterd als een god in een gewaad van goud, den gouden glans af stralend van alles: van de wapenen, het breede tuig der paarden, de wielen der wagens, elke helmpunt of beukelaarnavel! Wel ontzagwekkend was de forsche cavalerie, waren de Onsterflijken; wel ontzagwekkend waren de Barbaarsche legermassa's en dekans, zeker, was altijd onzeker: de Macedoniërs waren gering in aantal: enkele tienduizenden voet-volk, enkele duizenden paardevolk: overmoed, ongetwijfeld, was het de Perzische wereldmacht te willen overwinnen. En toch... en toch Alexandros zoû onoverwinlijk zijn, omdat hij niet was een in goudglans en verweekende weelde op gebrachte, Perzische prins, omdat hij een gehard, eenvoudig soldaat was en veldheer en vorst te gelijker tijd, die leefde en zich rustte en at en sliep als alle de zijnen, als alle zijne eenvoudige, jonge, geharde avontuurgenooten al waren zij veldheeren, hoplui of niet meer dan simpele krijgsknechten en rauwe soudenieren.


Maar hoe hevig de indruk ook was, dien de verkenners ontvangen hadden van den aanblik der Perzische legermachten, alle Alexandros' veldheeren, toen zij de verhalen hoorden, riepen uit, dat zij voort wilden zonder dralen! Van de zege waren zij zeker. Want hoe zoû zelfs die ontzaglijke Perzische almacht, maar verweekt en verwijfd in al hun goud, kunnen weerstaan de Macedonische stoerheid, zoo sterk in hun zuiver geschuurde ijzer! Azië, Azië was aan deze onversaagde, drieste, jong enthoeziaste gelukzoekers en avonturiers. En nooit zoû Azië hen overwinnen, nooit hun avonturierlust en geluksdrang, nooit hun enthoeziasme en driestheid en onversaagdheid: hoe zoû Azië hen ooit overwinnen?!

Zoo riepen om Alexandros Hefaistion, Filotas, Nikanor; Kleitos en Ptolomaïos en Perdikkas; Krateros, Meleagros en Koinos. Den volgenden dag trok het Macedonische leger op, tusschen de Cilicische rotsengten door, tot het kampeerde bij de stad Myriandros: de hevige herfstwind weêrhield verderen opmarsch: de hoozen woeien en wirrelden van de Syrische vlakte af en vulden de berg-passen met hun regen van verblindend stuivelende zand en de kleine stad zelve dook er onder als onder een spreidende, vale lijkwâ...

Ook over de vlakte zelve, waar Dareios gekampeerd lag, woedde de dol makende wind. Dareios, zenuwachtig en te gelijker tijd ongeduldig, raadpleegde den Griekschen overlooper Amyntas. Alexandros leefde maar... waar toefde hij zoo lang? Was hij bang, dat hij op zich liet wachten? Wilde hij nu vluchten, terug, Klein-Azië door, naar het overmoedig verlaten vaderland? Amyntas ried Dareios geduld aan, geen overhaasting en met zijne legers te blijven waar hij was.

- O Koning der Koningen, zie om u rond! ried Amyntas, staande hij met den vorst, diens broeder Oxathres en zijne neven en veldheeren op een hoogte terwijl de zandregen om hen en rond den enkelen palmboom wirrelde en de plooien hunner Medische mantels klakkerden op den nijdigen windaâm. Deze vlakte, onoverzienbaar nu om de zandhoos, is wijd en open naar alle kanten. Wacht hier den vijand af, hier, waar gij geheel uw macht kunt ontplooien met uwe zeiswagens en cavalerie en kemeltroepen, met alles wat onze kracht maakt...

Maar de neven en prinsen, omhun door den Macedoniër gekrenkten trots, die zich wreken wilde, duldden dien raad niet. Zij riepen, dat slechts eenig paardenvolk genoeg zoû zijn om Alexandros' overmoed eindelijk in deze bergpassen te verpletteren en over het lijf te gaan.

- Ik vrees, dat Alexandros zal vluchten! riep Dareios. Zoo wij ons niet dadelijk van hem meester maken...

- Vluchten? Alexandros? O, Heer, wees verzekerd, hij tijgt u reeds te gemoet! Eenig paardevolk...?!

Het klonk Amyntas in de ooren toe als een orakel ten gunste zijner verraden landgenooten. Hij poogde nog te betuigen: de geweldige wind woei zijn woorden weg.

Hij stortte den heuvel af, de armen hoog in radeloosheid over zoo veel verblindheid, over zulke krankzinnigheid.

Den volgenden dag trok Dareios door de Amanische pas naar Issos, tot bij een kleinen stroom, den Pyramos...naar boven

VIII

Verkenners kwamen het Alexandros melden. Het scheen hem ongelooflijk. Het scheen hem verraad van de verkenners. Zoo het de waarheid ware, was het een waanzin, waarmede de goden de Perzen sloegen. Het wás niet waar, het wás niet waar...

Een galei, ter verkenning gezonden, roeide langs de rotsige kust. De woede des winds was gaan liggen: niet meer dan een koude bries staalkleurde de zee, die schuimde aan hare nog bewogene koppen.

De riffen en klippen kartelden langs den diepen inham als met, telkens het vergezicht verbergende en openbarende, theaterschermen. De lucht was zuiver ijl gewaaid. Daar lag Issos, het stadje, rozig wit gespat tegen den donker paarsen bergenmuur in een oaze van wat schenen olijven, waaruit de palmen hunne stammen schuinden met de kronen der nauw meer bewogene bladeren. En ginds, waar de kust vervlakte met nauw

éene golvende heuveling, lag zichtbaar het kamp van Dareios. Het was ongelooflijk maar het lag er, als een nest tusschen de verdere rotsen, die verijlden in wijkende kimmen, als een nest, te nemen door een groote, open gespreide hand...

De galei roeide terug. De verkenners boodschapten het Alexandros den volgenden dag. Alexandros' jonge-godoogen schitterden toen hij de Vrienden, als hij zijne veldheeren noemde, toe sprak met die gemakkelijke, aangeboren, nauw door zijn leermeester Aristoteles hem gekweekte welsprekendheid. Hij herinnerde aan de triomfen, die zij sedert het vorige jaar, sedert zij den Granikos zegevierend waren over getrokken, hadden behaald op de zoo immense Perzische machten. Hij zeide hun, dat de goden, die Dareios gelokt hadden op zoo hachelijke terreinen, zekerlijk de Macedoniërs begunstigden en met hèn strijden zouden. In deze bergpassen, rotsengten en met gesteente bezaaide hellingen en dellingen zouden de aaneengesloten Macedonische falanxen wèl zich kunnen op stellen en handhaven maar de aan opene vlakte gewende, wijd evolueerende Perzische regimenten nooit. Hij zeide hun, dat zij, de in oorlogsgevaar geharde Macedoniërs, de meerderen warenin kracht en volharding van die te overweldigen Perzen en Meden, verweekt door te lange vrede en duizende Aziatische zaligheden, die hèn nooit zouden verweeken. Was het geen strijd van vrije mannen, allen Alexandros' vrienden, de minste soldaat nog zijn dappere bondgenoot, tegen slaven, ja, millioenen slaven, gedrild, ten gunste des Perzischen Konings? Zelfs de Grieken, die waren over geloopen en die Thymodes nu aan voerde, zouden zij te vergelijken zijn met wie alleen strijden zouden om hun vaderland te wreken op zoo veel Perzische tyrannie en overweldigingszucht de eeuwen door, van Dareios, zoon van Hystaspes en Xerxes? Thymodes streed voor den Pers om geld; zij streden voor hun landseer alleen. De dapperste Barbaren waren aan hunne zijde: Thraciërs, Paioniërs, Illyriërs; ter andere zijde minachtte hij de vele Aziatische wilde volkeren, die het Perzische leger met hunne krijgskreten doorbrulden maar die vluchten zouden bij het minste gevaar. En jongensachtig vreugdevol eindigde hij zijn toespraak met dat glimlachend blij brallende woord:

- En wat vermag Dareios tegen mij, Alexandros?!

Hij zwaaide zijn arm uit, wijdbeens staande op een stuk rotssteen; hij

lachte als een knaap; zijn oogen lachten; de Vrienden en de soldaten juichten hem gek toe, in een dolle verheerlijking en aanbidding.

- Het zijn niet meer enkele satrapen van het Perzische rijk, noch de twintigduizend Grieken, die ons den overtocht door den Granikos bestreden: o Vrienden, het is de Koning der Koningen zelve met geheel zijn heirmacht, dien wij overwinnen moeten om dan meester van Azië te zijn: wij, Macedoniërs, meester van Azië!

Toen, met taktvolle wending, wekte hij een historische herinnering op en sprak over Xenofon en de Tienduizend. En het was wonderlijk hoe juist hij zijne nooit te rhetorische woorden koos, tot snelle overreding en dadelijke wekking van enthoeziasme: er ging van zijne blijde, godheldere jeugd een magnetische kracht uit, die zelfs de oudsten der veteranen van zijn vaders leger, die zelfs zijn opperbevelhebber Parmenion, den vader van Filotas en Nikanor, niet ontduiken konden. Parmenion, die hem had durven waarschuwen voor zijn geneesheer, den Akarnaniër en die daarbij verkeerd had gedacht en gedaan. Parmenion, dien hij vooruit had gezonden ter verkenning van het ijle palmenbosch, dat de stad Issos omringde en dien hij nu bij den stroom Pyramos weder ontmoet had. De oudere veldheer, wèlke bezwaren zijne rijpere bezadigdheid ook had, onderging toch steeds weêr die macht van overreding en wekking tot enthoeziasme. Hij had zich verontschuldigd om zijn te grooten, vaderlijken angst voor 's Konings welzijn en leven. Zonder tegenspraak had hij Alexandros' bevel nu gevolgd, het bosch bezet en was Issos binnen gedrongen, waaruit de bevreesde Perzische bevolking gevlucht was naar het kamp des Konings der Koningen.

Toen, tegenden avond, trok het leger van Alexandros op marsch. Het werd een zuiver koele najaarsnacht, waarin de palm-boomen, omhoog in de nu windlooze lucht, roerloos lijnden tusschen de hel glinsterende starren. De rotsen kartelden zwart en massief tegen de diep blauwe onstoffelijkheid der atmosfeer. In de verte vluchtte er plots een tijger weg: zijne zwarte, soepele katsilhouet golfde éen oogenblik aan de lage bergkam als een vizioen: de soldaten wezen en jouwden hem na en hun geroep, met het ijzeren gedreun hunner zwaar beslagen zolen, ontwijdde wreed en onheilig de schoonheid van stilte en schemer.

Zij bezetten de bergpassen en rotsengten, die zij, na zoo vele

verkenningen, nu kenden. Van omhoog dreigde geen Perziesch gevaar. Te middernacht kampeerden de troepen. Met het vroegste ochtendkrieken hervatten zij hun opmarsch, nu stiller en ernstiger, rhythmiesch op de teenpunten der zware soldatelaarzen. Van alle zijden nu in den grijs ròze morgenschemer daalden de kompagnieën de smalle wegels der bergen af, tusschen gesteente en verwarrelde aloë. Hunne kuiten werden tot bloedens gescheurd door de stekels der cactus en zij stieten verwenschingen uit maar schertsten dadelijk na. Dan gebood een hopman stilte. De cavalerie reed stapvoets het palmenbosch door: er hing als een mysterie, dat vervluchtte bij der paarden naderenden tred: vóor, nog ver, glinsterde de rivier en ten Zuid-Oosten trok zich de bleeke einder der zee.

Een opener vlakte breidde zich. Te aller zijde rezen de rotsen. Het was als een verbrokkeld titanenkasteel, dat zijn ruïne-muren en -torens in liet rond nog verhief op de ongelijke hellingen.

Hier stelden zich de Macedoniërs op éen frontlijn in slagorde.

De eerste daggloor goudde tusschen rif en klip. Ten rechter-vleugel bij zee schaarden zich de gelederen der 'agema': keur-korps, paard- en voetvolk beiden: het waren de 'argyraspiden', de zilver-geschilden maar karig glom het zilver hun schilden langs en het was geen weelde maar wilde het wel wezen, ter onderscheiding. Het waren allen licht gewapende voetknechten, spieswerpers, boogschutters, slingeraars, nauwlijks vierduizend, de garde zelve van Alexandros, dien zij nooit verlieten. Nikanor kommandeerde hen.

Tot den linkervleugel toe, schaarden zich daarna de falanxen. Meer en meer, op de bevelen der jeugdige veldheeren, teekenden zij zich van de zee naar de Noordelijke bergen toe, af in het verkort, in het verschiet hunner versmallende, gedrongene vierkanten. Zij schenen menschelijk levende maar toch verroerloosde oorlogsmachines. Hunne kolonnen, verruimd de gelederen tijdens den marsch, trokken zich - nu zij op marcheerden naar de steeds langere frontlinie - nauw samen zoodra zij stil stonden en veronbewegelijkten. Zwaar geharnast, gehelmkapt in ijzer, hielden alle vuistklompen roerloos de speren ter hoogte der oogen gericht. Er sidderde dan niet éen punt. Der vijf eerste gelederen ongelijke speren staken langs elkander, overschouder naar schouder der

vier voormannen, uit tot een gelijke lijn van ijzeren punten, onverwrikbaar, onafweerbaar, onscheidbaar. Elke speerknecht was niet meer dan een ijzeren onderdeel in het massieve geheel van dit krijgswerktuig: de falanx. Het scheen of zij allen te samen, de ijzeren spereknechten, waren samen gesmeed tot een vierkant, ijzeren blok, dat geen andere wil zoû hebben dan het bevel van hopman en veldheer. Dat zwenken en keeren zoû en blijven man naast, voor, achter man, speer langs speer, zwenkende links, zwenkende rechts, keerende om en weêr om, zich dringende dadelijk te samen volgens meetkunstige wet zoo een in de rijen viel en dan niet achtende wie er vertrapt werd en voort stormende in magnetiesch vernauwden samenhang. De falanxen! Zoo stonden zij nu, die van Hefaistion en Filotas, Kleitos en Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros, Meleagros en Koinos en de aaneenschakeling dier zoo luttel plaatsruimte innemende, vierkante, ijzeren manneblokken, op éen lange lijn, van af de morgenblauw opklarende zee tot de dagehel uitklarende Cilicische rotsen, was niet anders dan een geweldige wal van metaal, een muur van metaal, die meer dan weêrhouden zoû, die, o wonder, voort zoû dringen, wal en muur en, voort dringende, verpletteren wat ook zich weren wilde tegen hunne onafweerbaarheid.

Dareios, op gouden strijdkar staande, had van verre de opstelling aanschouwd. Hij zag die voor het eerst en verwonderde zich in een bijna onbewuste troebeling van vrees voor dat vierkante, massieve, ijzeren front, dat zich strekte van de zee tot de bergen. En hem niet alleen scheen af te sluiten den weg naar Klein-Azië en zijn verloren domeinen maar ook nog te dreigen scheen met zoo vele tienduizenden ijzeren punten op de borst zijner eigene legers. Toen stelde hij zich gerust. Hij meende, dat Alexandros, zoo diep reeds in Azië door gedrongen, thans verloren was tusschen deze rotsen. Zijn broeder Oxathres, al zijn neven en satrapen hadden het hem gezegd. En tusschen zijn van goud glanzenden staf en wacht van Onsterflijken zag hij zijne troepen zich op stellen. Het was een ontzagwekkende aanblik, zelfs in zicht van Alexandros' falanxen. Dareios zag zijne twintigduizend boogschutters den Pyramos over trekken gevolgd door dertigduizend man zwaar paardevolk en in het duidelijkere morgenlicht teekenden en tinkelden zij zoo mooi en sierlijk af tusschen de heuvels, het zand, de zee, het rotssteen, de enkele palmboomen, dat zij zijn hart verheugden. Hoe zouden Alexandros' armzalige argyraspiden ooit zulke prachtige troepen weérstaan, éen met hun paard en onfeilbaar van pijlschot. Hij glimlachte

verteederd en trotsch te gelijk naar hunne richting toe. Daar marcheerden de dertigduizend Grieksche huurlingen aan, onder bevel van den jongen Thymodes te paard. Zij hadden, wel is waar, terug naar deMezopotamische vlakte willen gaan, meenende, dat gunstiger de opene terreinen er lagen en daarom had Oxathres, hadden de neven en satrapen, achterdochtig geworden, er op aan gedrongen hen allen, tot den laatsten man te vermoorden maar Dareios had geweigerd en gezegd, dat hij de Grieken vertrouwde. En zie, zijn vertrouwen werd gerechtvaardigd: daar marcheerden zij aan tusschen het lage gerotste. Plotseling, hier en daar, op verscheidene hoogten en heuvelen, verschenen de Karduchen, ruig en reuzig gewapend, de reuzen der Armenische hoogvlakten, bere-achtig met hun bonten helmmutsen en zij bevolkten telkens een nieuw punt of nog niet bezetten heuveltop, zoo dat zij Dareios' hart verheugden. Zijne officieren verzekerden hem, dat zestigduizend zij telden maar zij schenen wel dubbel, driedubbel zooveel: zij vulden overal de golvingen tusschen de bergglooiïngen; zij stonden harig zwart en berebruin uit tegen de transparante morgenluchten. Zij doemden voor, ter zijde en zelfs achter Alexandros' falanxenlinie op: zij sloten de horizonnen telkens en overal af... Tot Dareios zag, dat, achter hunne, om het terrein telkens onderbrokene, groepen en kompagnieën, het overige deel zijner legers - die der den Perzen krijgsplichtige natie's; zij waren zeshonderdduizend! - geheel den achtergrond vulden en overvulden, tot, zoo ver de blik reiken kon tusschen rotsen door en over golvingen der gronden, de Perzische heirmachten gegroeid schenen als uit de aarde zelve om Dareios' hart te verheugen!

In die dagen voltrokken zich de noodlottigheden der vorsten en volkeren in één dag, in enkele uren. En allen wisten dit maar steeds bleef de hoop iederen vorst, elk volk bij, dat de goden gunstig hùn en hèm zouden zijn, ten ongunste van den tegenstander. De krijgskans was een onzekerheid, die in éen dag zekerheid werd...naar boven

IX

Ten rechtervleugel zijns legers streed Alexandros zelve. Te paard op Bukefalos - het massieve ros met de breede borst, den korten, gedrongen nek en den breeden kop, waarop de stier-gelijkende vlak,

terwijl des diers oogen als menschelijk blikten of het begreep van oorlog en strijd en van bewegen en wenden, snel wijken en onverwachts vooruit stormdraven - gezeten in het breede zadel, scheen Alexandros nog jeugdiger. De helm, met het rechte neusijzer en de wangkleppen en ronde kinnebak, omvatten zijn blozend jongensgelaat beschermend in den ronden kring van ijzer, waarin het zoeter nog scheen dan het onomhelmd al was en de halskraag, zoo breed en zwaar, gaf hem een ijzeren titansnek. Onder de wappering der koraalroode pluimenbos gloeide nog rooder zijn blos. Zijne oogen bliksemden blijde: terwijl -toch stil onrustig om den uitslag - hij overdacht en berekende, déed hij en, zijn arm gestrekt, wees het korte zwaard Hefaistion, wiens escorte van argyraspiden, met Nikanor en de 'agema', hem omdrongen, den weg vooruit,in den midden der hem te moet trekkende Perzische slagorde. Hij lachte luid omdat de, staande beren schijnende Barbaren, in bergspleten en kloven en op verdere hellingen, roerloos bleven staren als stommelingen, of bevel hun niet was gegeven. In zijn ijzeren kuras, dat hem plomp maakte om het gestikte lijnwaden onderkuras, zat Alexandros met zijn jeugdig gezicht, jonge oogen en blijden lach, verbijsterend jeugdig, een dolle knaap, maar wien telkens die oogen verernstigden zoodra de lach verstarde en het bevel weêrklonk met hanekreetklare klaroenstem. Zoo zat hij, wijdbeens, massief in het breede zaâl en dat zijn naakte dij tusschen de lederen reepen van zijn tuniekrok bloedde om een spies, die ruw hij had uit getrokken en weg gesmeten, scheen hem geenszins te deeren. Draafde Nikanor en diens bescherming in wijderen kring hem omrond, Hefaistion bleef als een schaduw hem even achter ter zij. Parmenion verjeugdigde onder Alexandros' bevelen, die hij volvoerde als in extaze, zonder te denken, dat meerdere oorlogsjaren hem bezadigder hadden doen handelen, zoo hij alleen zich zelve ware geweest. Toen de jongere Ptolomaïos, zoon van Seleukos, neêr stortte, doodelijk getroffen door een der Grieksche huurlingen van Thymodes, brulde Mexandros een woedenden kreet van smart om den vriend. Het jonge masker in den ijzeren kring verfelde en werd als zwart van woede en, den arm geheven, stiet zijn zwaard blindelings in die hem en zijn lijfwacht omzwermende verraders van Grieken. Het was een razernij van speersteken en zwaardhouwen, waartusschen de mannen vielen of vreemd, bebloed, weder uit groeiden onverwachts, vrij, bevrijd, verlost om op nieuw weder samen te warrelen tot de mengeling, waarin het ondoenlijk was vriend te hulp te komen of vijand ter dood te brengen.


De falanxen rukten voorwaarts, de wal van metaal, de ijzeren muur, o, wonder! naderden met de stramme beenen, die hare menschelijkheid bleven, vooruit met angstwekkenden opdrang: de speerpunten spietsten voorwaarts. Op de heuvelende, bekrompene ruimtes scheidden zich hunne openende en weder toe sluitende, vierkante massablokken machinaal; zij vereenigden zich weder, verbeten weder elkander; zij bleven als ijzeren dobbelsteenen, die een onzichtbare reuzenspeler, een godshand noodlotsvol hier wierp, daar wierp: de speren zwenkten rechts en staken, de speren zwenkten links en staken in dichte Perzendrommen: door die aan-een gesloten, radeloos makende vierhoeken, wigvormige driehoeken en parallelogrammen, die zich beschreven in zuiver wiskunstige oplossingen van verbijsterende problemen, werd de Perzische cavalerie dol, vooral als zij op de Thessalische ruiters wilde los chargeeren. De rhythmische taktiek der falanxen verhinderde telkens de zwierig dapper begonnen charge's der beroemde Perzische ruiters, oogen- en hartenlust aller Babylonische vrouwen. Zij werden als gèk van woede; de bevelen hunner officieren verwarden zich; zij wisten niet meer te doen; den smallen, nauwen vloed vanden Pyramos over stekende, drongen zij te veel op elkander zoodat zij om hun eigen aantal, vloekend, elkander vertrappend, verdronken. Het werd aan rivierboord en verder, aan kustzoom, een slachting regelmatig bijna, in een verdwaasde verwarring: nu lagen de hellingen en dellingen vòl bestapeld met de kreunend stervende paarden, met de kermend stervende mannen in bloedplas: de rivier vloeide bloed; uit de vizieren bleekten de doodsgezichten der verslagen jonge mannen met hunne gebrokene oogen en uitgeademde opene monden: zij lagen over elkander, meestal geslacht aan de keel of doorpriemd in het onderlijf met honderden te hoop, het scheen met duizenden. Toen de Perzen zich bewust werden, dat zij niet vermochten tegen de falanxen op te stormen, niet omdat zij niet dapper waren of in aantal de meerderen maar omdat zij niet wisten hoè, brak, als in eene seconde, los de onbreidelbare paniek. De Perzische troepen wierpen zich om en vluchtten. De falanxen, Alexandros, Parmenion, de Vrienden aan hun hoofd, rukten versneld voorwaarts, nu in éene rij, dan scheidende hunne vierkanten, dan wederom zich hereenigend tot éen immens blok, dan wederom zich verdeelende in de vierkanten hier en parallelogrammen daar, benuttend iedere terreinverheffing. Tusschen de rotsgesteenten nu lagen de ijzeren dobbelsteenen met heftiger noodlotshand wijder uit een

geworpen: de Perzen, in paniek brullende, weg smijtende de zware wapenen, vluchtten...

Alexandros, van verre, had Dareios steeds in het oog gehouden, de Perzische Koning hoog uitstaande op gouden kar, overal zichtbaar voor eigen legers en vijand. En hij wenschte Dareios te dooden of liever, gevangen te nemen! Maar Dareios' broeder, Oxathres, wiens cavalerie woedend Alexandros verhinderde dichter den Koning te naderen en wiens paard door een pijl, den berijder toe bedacht, was neêr gestort, wierp zich te voet voor Dareios' kar. Wat was hij schoon, dacht Dareios, zijn geliefde broeder, nauwlijks jonger dan hijzelve, reuzig groot en breed in het blikkeren zijner gouden rusting, punthelm en helmsluier hem omvattende het amberbruin gelaat met den blauw-zwarten baard, dat geleek op dat van den broeder-vorst. En wat beminde hij hem, méer nog na den schrik, toen Oxathres, gestort met zijn paard, zich had op gericht, zich ontwarrende uit het verwarrelde geriemte, den voet bij tijds uit den breeden beugel bevrijd.

- Oxathres, zijt gij gewond?!

- Neen, mijn broeder-vorst, maar hóor mij: de slag is verloren: vlucht, vlucht, spoedig!

En toen Dareios, besluiteloos, zich niet gewonnen kunnende geven, steeds stond en radeloos staarde, gebood Oxathres zelve den wagenmenner:

- Wend des Konings kar en vooruit!!

De Nizaïsche breed borstige hengsten, schuim-blank, steigerden onder den zweepstriem van den knie-gebogenen menner en de wagen wendde op zijn hooge wielen, terwijl Oxathres een der paarden besteeg, den Koning, achter, door zijne stalknechts bewaard.En tusschen den drom zijner lijfsofficieren en wachten was Dareios genoodzaakt te vluchten.

- Het kamp?! riep hij radeloos Oxathres toe, denkende aan Sisygambis, Stateira, de kinderen...

- Wij gaan er heen!! riep Oxathres en verzamelde zijne ruiters: bazuinen

klaterden tot verzamelen.

Dareios had een laatsten blik naar het slagveld. Daar lagen, tusschen de stapels der krijgsknechten en hoplieden zijne dappere satrapen en veldheeren, wist hij, Arsakes, Bubakes, Atizyes, Rheomithres, Sabakes en hij had ze zien vallen, van vóren allen getroffen, geen enkele in den rug! Maar hij, hij vluchtte, zij dwongen hem te vluchten; hem, het kostbaar symbool zijner eigene, godgelijke macht, moesten de zijnen in veiligheid weten!

In de korte uren eens halven dags was deze noodlottigheid reeds voltrokken, o goden! Dareios, in dien laatsten blik, had ook gezien hoe dapper nog zijne laatste, op het veld geblevene cavalerie de Thessalische ruiters weêrhield, dekkende des Konings aftocht! Vooruit, vooruit, vloden de hengsten nu over de bobbelende, brokkelige, steenige vlakte naar den doolhof der Oostelijke berg-passen... Dàar was het de wanhoop der verwarring: vooruit, vooruit, vlood wat restte van de Perzische troepen. De dringende ruiters schuurden elkander met de flanken der paarden, zwaar in ijzeren en vergulde plakkaten ompantserd: zij wrongen te velen voort...

Toen, omdat zijne lijfsofficieren hem drongen, steeg Dareios den wagen af rukte zijn langen mantel los, die hem hinderde, wierp zijn schild en zijn boog van zich en besteeg zijn hem zenuwig voor gehouden paard. Vooruit, vooruit, ging het vluchtende en achter zich hoorden de vluchtelingen de vreemde stemmen, de vreemde taal en paardengetrappel: de Macedonische troepen van Parmenion, die hen achtervolgden en zochten hun weg.

Maar het duisterde. De Perzen kenden deze passen; de overwinnaars kenden haar niet. Het waren de kronkelige straten tusschen titanische rotskasteelen, waar het Alexandros toe scheen, in de vallende duisternis en hier snellere nacht, roekeloosheid verder voort te jagen den vluchtenden Dareios, in het verdere labyrinth der kloven en nauwe warrelgangen.

- Naar het Perzische kamp! beval Alexandros, onrustig, want de plotse nacht weêrhield hem huiveringwekkend. In de violette luchten tintelden hoog de eerste sterren. De argyraspiden, de 'agema', wendden rondom

hun Koning de paarden en zij zagen plots over de zee, die hier en daar tusschen de klippen en riffen hare kalme einderlijn trok, den rooden gloor van een dag, die voorbij ging en hun had de zege gelaten. Maar zij juichten niet: de rit dier ruiters, de marsch der infanterie vorderde te langzaam terug. Plots sloot de bergflank het verre zeegezicht af; de gloor schemerde rossig aan de hooge kartelkam en Alexandros en de zijnen reden over de lijken van mannen en paarden, van Perzen en Thessaliërs. Van verre klonk de Macedonische tuba.

-Hierheen! riepen stemmen.

Het was of de nacht zich haastte. Over het vreeslijke lijkenpad, tusschen de rotstafelen, vorderden paarden en mannen strompelend, ter nauwer nood. Alexandros huiverde, koud. Toen hoorde hij een stem, als buiten een poort:

- Alexandros!

Hij herkende: het juichte in hem op.

- Hefaistion! riep hij heel luid: het was Hefaistion, dien hij verloren had en om wien reeds bezorgd was zijn ziel.

- Hierheen! Hierheen! riepen stemmen, buiten de kloof

Er waren aan het einde der kloof toortsen ontstoken. Uit komende zag Alexandros wederom de vlakte, overdonkerd met de stapels verslagenen: mannen en paarden, vormeloos reeds in de nacht.

- Hefaistion! riep hij.

- Alexandros!

Toen gaf hij een kreet van vreugde. Hij zag zijn vriend weêr, te paard hem op wachtende.

- Dareios is ons ontvlucht! riep Alexandros en om zijne blijdschap over Hefaistion, klonk vreemd blijde ook zijn woord, dat vermeldde Dareios' vlucht. Naar het Perzische kamp! Naar het Perzische kamp!


Hij juichte voor het eerst.naar boven

X

Sedert het schemerde reeds verkeerden de Vrouwen in het kamp in grootste ongerustheid. Haar vast vertrouwen, hare zekerheid van de overwinning en den wraak op Alexandros, den overweldiger van haar land, waren in hare zielen zóo groot, dat zij ten oorlog waren mede getogen zonder een zweem van aarzeling. De talrijke kampementen der Perzen en der Barbaren, op geslagen in kleurbonte wemeling van af de zee tot de Oostelijke bergen, omringden het eigene koningskamp en het vrouwenkamp in een wijden kring van straten en pleinen, met voorraadschuren en stalgebouwen en arsenalen, stedegroot en omslachtig, en tusschen de rotsen onneembaar schijnend om de gebleven tienduizenden soldaten, die de veldheeren het noodeloos hadden ge-oordeeld dien dag van Issos in het slagveld te voeren. Dat het haar, de Vrouwen, hier niet veilig zoû worden, zij zouden het nooit hebben willen gelooven. En zij wachtten in de weelde harer tenten op Dareios' zegevierenden wederkeer, meê voerende met zich, dood of levend, Alexandros, dien zij zouden, gekruizigd, door leeuwen zien verslinden of gesleept, over rots en door zand, bij de voeten gesnoerd aan 's Konings strijdkar. Maar de uren gingen voorbij en nieuws van het slagveld werd haar slechts aarzelend gemeld en luidde, zoo vreemd, bijna be-angstigend, vol fabelachtig verhaal over wat Alexandros' falanx eigenlijk was, eene legerorde, die zij niet zich voor konden stellen en daarom, uit haar kamp getreden, poogden in de verle te ontdekken, zij allen, staande op de, van cactus woekerende, rotsheuvelen. Mand voor oogen, de zon ter zijde zich, poogden Sisygambis, de moeder, Stateira, de koningin, Barsina, Memnons weduwe en de beide jonge prinsesjes uit te zien naar waar de strijd woedde, hare vrouwen en eunuchen honderden om haar heen en den kleinenOchos in heur midden, nu weder angstloos en twijfelloos, niet anders meenende, dan dat dezen dag de Noodlottigheid, die zich dra zoû beslissen, te haren gunste zoû zijn. Gewonden werden op baren in het kamp getorst, stervende officieren, die zij herkenden en om wie zij hare kreten slaakten en gebaren hieven. En omdat zij zoo velen werden gebracht, begon het wederom haar te angstigen en liepen zij in onrust terug over het plein voor hare tenten;

die waren groot, pavillioenen van beschilderd lijndoek, met zware stoffen van Damascus, hangende voor deuren en ramen, en bedakt met Babyloniesch tapijtwerk, dat, doorweven met loopende leeuwen, in het rond om de kristallen standaardpunten af glooide, met de franjes van groote kralen. Omdat hare meesteressen buiten toefden, hadden de slavinnen de voorhangen gebeurd en weg getrokken en in den reeds dalenden zonnegloed waren der tenten ingezichten als een met goudstof doorpoeïerde rijkdom van wemelkleur en glans, om kussens, rood en blauw gelakte en vergulde meubelen, gouden vaatgerei en de lange, van zetels slepende mantels en glinsterende waden.

Toen viel de duisternis en de onrust der vrouwen steeg tot wanhoop want Dareios keerde niet weêr. Het geheele kamp was in beroering en stijgende onrust, en de mare voer rond, dat niet de Perzen de overwinning hadden behaald. Over de zee daalde de zon in rossen gloed, die bloedig zich mengde met de violette asschen der zevende nacht. Toen een wanhoopsgeschreeuw naderde langs de straten en arsenaalpleinen der tentestad en tusschen de snel weg getorste baren, in een geklaag, dat tragiesch weêrechode, een naam weêrklonk:

- Oxathres! Oxathres!!

Het was de broeder des Konings, die werd aan gedragen. Sisygambis stortte met een kreet op haar zoon toe: zoo groot en schoon en forsch lag hij op de baar, die de dragers haastten haar langs maar zoo bleek en oog-geloken of reeds het leven ontvloeide aan zijn wond: het bloed leekte de stijlen der baar langs.

- Oxathres! gilde Sisygambis.O bloed van mijn bloed, dat vloeit! O leven uit mijn leven, dat weg vloeit! Zijt ge gewond! Zijt ge stervende! Waar, Oxathres, blijft Dareios?!

Hare smartelijke stem gilde om rekenschap tot den broeder. Hij opende de oogleden groot: ter zij gewond, stamelde hij, haar herkennende bij den flakker der walmende toortsen:

- Hij is ontvlucht, langs de rotsige passen... Hij is veilig, moeder. Maar gij allen...

Zijn verzamelde kracht zonk in een. Als een in goud omsmeede reus lag hij op de baar der toevende dragers en het bloed droop de stijlen langs. Rondom hem schreeuwden de vrouwen van smart en wierpen de armen zij op.

Toen opende hij nogmaals de oogleden zwaar. En stamelde:

- Alexandros bestormt het kamp. Doorsteektu állen zoo de Macedoniër u overweldigt want zijn ongenade zal schánde en vreeslijk zijn...

Toen kreunde hij klagelijk hoog op om den nederlaag en zonk stil. De dragers haastten hem weg.

Maar de Vrouwen, handen wringende rondom Sisygambis, ijlden her en der over het plein. De nacht was volkomen. De toortsen, geplant, wrongen hare wanhopige vlammen en smeten een gloed van brand over den kleurwemel der pavillioenen. Waarheen? Waarheen? riepen de vorstelijke Vrouwen en de slavinnen om haar. Zij zochten zich dolken en omdat geheel het kamp nu, zoo ver zij het overzagen en -hoorden, in oproer scheen, vol vreemde stem en taalklank onbekend, met een paardengetrappel, aanstormend wild, haastten zij zich in hare tenten, niet hopende meer en besloten samen te sterven. En vielen de zware voorhangen voor deuren en ramen.

In de voorzaal, die tapijten, tusschen pijlers op vergulde leeuwen gestut, af schoten, wachtten zij, samen geklompt. Heure haren hingen verward, hare sluiers slierden verscheurd, in hare angsten hielden zij elkander omarmd, hare oogen blikten groot en angstig, vóor zich uit, allen voor zich uit. De bleeke drom der eunuchen, onstrijdbaar maar trouw, scheen haar de deuren, slechts met tapijt gesloten, met hunne massa te willen bewaken. De geurige lampen, hangende, schemerden om haar heen den ironischen weeldeglans. Roerloos hingen de vrouwen, lagen over en tegen elkander. In stille vertwijfeling klemden hare dolken zij zich tegen den boezem, wisten zij, dat het kamp was genomen. Nu was het Perzische kamp, wisten zij, overweldigd door de drieste Macedoniërs, door den snoodaard Alexandros. En zij wachtten af.

De vreemde stemmen klonken nu over het plein. Het waren lachende, jonge, heldere mannestemmen, vol geluk, die bevelen gaven. Perzische

stemmen antwoordden, in verpletterde nederigheid. Een oude eunuch, langs het deurtapijt, gluurde, nieuwsgierig, als een oude vrouw, trots zijn vrees.

Toen zeide hij:

- Het is Alexandros, daar ben ik zeker van... met tal van veldheeren... O, o zij gaan in de tent onzes Konings!!

De vrouwen luisterden uit. Toen slopen Sisygambis, Stateira, Barsina nader aan den wand, die haar scheidde van 's Konings tent. Tegen het tapijt drukten zij de ooren en luisterden in angst en nieuwsgierigheid beiden. Zij hoorden, de jong blijde stemmen, in de vreemde taal, die zij, zoo dicht bij, bijna geheel verstonden.

Zij hoorden Alexandros' stem en begrepen, dat die was des Macedonischen Konings. Hij zeide:

- Kom, baden wij het zweet van den veldslag af in dit kostelijk bad, Dareios bereid. Baden wij ons in Dareios' bad.

En zij hoorden de jonge, hooge stem van den oppereunuch Bagoas, zeggen, kruiperig onderdanig maar trillend van ironischen haat tot onherkenbaarheid toe:

- Spreek niet van Dareios' bad, Heer! Spreek eer van Alexandros' bad...

- Hetis Bagoas! riep smartelijk Stateira.

Maar Barsina, verschrikt om zijn stem, hoorde er den haat in en zij glimlachte wreed...

Weêr klonk, duidelijk, Alexandros' stem:

- Bij Zeus! Waar dienen deze kostbaar gedreven gouden urnen en kannen toe? Wat bevatten deze fiolen? Oliën en balsem? Alle Arabië's geur! Waarvoor dit groote, onyxen bekken en deze weêr gouden bekkens? Hefaistion, zie: is dat niet eerst een vorstelijk badvertrek?

- Alexandros! antwoordde Hefaistions stem. Zie, het maal stond Dareios bereid!

Dan hernam Alexandros:

- Hoe ruim is deze tent en hoe smaakvol weelderig de bedden, tafels, zetels! Filotas, wat dunkt u van deze dampende spijzen? Baden wij ons en liggen wij aan. Dit is eerst koning-zijn!

Maar onder de eunuchen aan de deur der vrouwetent ging een weegeklaag op. En zij stortten zich aan de voeten van Sisygambis, Stateira, Barsina, de jonge prinsessen.

- Meesteressen! O, meesteressen!

De Vrouwen vroegen verklaring. Toen wezen zij, heffend het deurtapijt, buiten, een Macedoniër, die op het plein, in den toortsengloed, toonde aan zijn mede-argyraspiden den mantel des Konings, vlamkleurig, met de snebbe-vinnige sperwers gestikt op den rug. De argyraspiden, bewonderend den wijd uit gehoudenen mantel, drongen nieuwsgierig omrond.

Maar zoodra de vorstelijke Vrouwen den mantel hadden gezien in de handen des krijgsknechts, die hem buit had gemaakt, klaagden zij met de eunuchen luid hare smart uit. Dareios was dood! Dareios was verslagen en dood!! Zij gilden-uit haar rouw. Zij rukten hare haren en sluiers. Zij betoomden niet hare ontroeringen meer om hare angsten, die zij vergeten waren. Zij galmden als zij het gewend waren in geval van zwaarsten rouw: zij wrongen hare handen en armen.

In de tent van Dareios hoorde haar Alexandros...

Hij zond Leonnatos, den 'gepurperde', die met zich enkele wachten nam. Maar toen hij zich melden deed, huilden de eunuchen in de voortent en de Vrouwen, verschrikt, ontzet, waren te saâm gedrongen, omdat zij allen meenden, dat zij vermoord zouden worden.

En zij wachtten af, harte-kloppend, verstomd op eenmaal en hare dolken tegen hare boezems geprest. Zij wachtten...


Toen, omdat de eunuchen, bibberend, hem niet kondigden, trad Leonnatos nader, beurend den dubbelen voorhang zich en zijne wachten. De Vrouwen schreeuwden op toen zij de mannen zagen en Sisygambis stortte vooruit, viel ter aarde en smeekte:

- Duld, dat wij eerst Dareios' lijk de eere bewijzen: doodt ons daarna!

Leonnatos toefde een pooze: toen zeide hij tot de Vrouwen:

- Verstaat gij onze taal?

- Ik versta haar geheel! riep Barsina.

- Zoo hoor mij, zeide Leonnatos. Want Alexandros meende u eerst Mithrenes te zenden, die een Pers is en uw taalgenoot maar hij zond hem u niet omdat gij Mithrenes een verrader zoudt schelden: hij was het, die Sardes ons overgaf. Vorstelijke Vrouwen, Dareios is niet dood. Hij is ontvlucht. Maar al is hij Alexandros' vijand, gij allen, o Vrouwen, zult niet alleen het leven worden gelaten maar ook de rang en de eer, die de uwe zijn. Eunuchen, heft uwe meesteresse van de aarde op: het is niet voegzaam, dat de koningin voor mij knielt.

Eerbiedvol hieven de eunuchen Sisygambis op.

- Gaat ter ruste, zei Leonnatos. Morgen zal Alexandros zelve u bezoeken.

Hij trok zich terug. In den weeldeglans der geurige lampen bleven de Vrouwen alleen. Zij zwegen van verbazing en blijde hoop om Dareios; zij legden zich met stille gebaren te ruste, uit luisterend naar de blijde, heldere overwinnaarsstemmen in 's Konings tent. Toen zonk de stilte en geheel de nacht.

Zij sliepen niet. De moeder dacht aan hare zonen; waar was Dareios gevlucht en was Oxathres stervende...?

Bij het eerste krieken rees Sisygambis. En zij wenkte de her en der hurkende slavinnen. Zij beval:

- Ruimt de vertrekken, dat orde zij overal. En brengt ons onze feestkleedij want de overwinnaar komt ons bezoeken.

De koningin Stateira, Barsina, de beide jonge prinsessen en het prinsje zamelden om haar rond. Alle verwarring ruimden de ijverige slavinnen. Zij baadden en dosten hare meesteressen. Door de opene tenteramen blauwde verre de heldere zee in den nieuwen dag.

Zij wachtten af, gezeten allen in stille statie en bijna woorden-loos van nadenken en ernst. Toen liet Alexandros zich kondigen.

De eunuchen hieven de tapijtvoorhangen.

Een groote, jonge man trad binnen. Donkerblond, breed, was hij zeer schoon en geleek een der marmeren athletenbeelden ter feestplaatsen te Olympia of Nemea gericht. Het was Hefaistion. Eenigszins be-indrukt door de zwoel geurige tente-atmosfeer om den groep der Perzische, vorstelijke Vrouwen, die te mid harer slavinnen en eunuchen zaten in statie, toefde hij tusschen de deur-tapijten en glimlachte bekoord en verwonderd. Sisygambis was met de andere Vrouwen in plechtigheid op gerezen. Maar zij trad alleen vooruit en boog diep in reverentie, de armen gekruist.

Toen fluisterden tot haar de eunuchen:

- Moeder van onzen Vorst, zie: hièr nadert de Koning Alexandros!

Alexandros was binnen getreden. Hij was kleiner dan Hefaistion, wel gevormd en zoo blozend jeugdig, dat hij een knaap geleek. Zijn kruivend, kort gesneden haar rondde bruin om zijn schedel. Zijn voorhoofd smal, blikten zijne oogen, om deze Vrouwen gerust te stellen, opzettelijk vertrouwen wekkend, vol belofte. Breed en sterk, in zijn eenvoudigen, wit lederen tuniek, die zijn hals en armen bloot liet, terwijl de rok in reepen over de dijen viel, de kuiten gesnoerd met de riemen van het lichte schoeisel, ongewapend, sieraadloos, geen ring zelfs aan zijn vinger, trof hij dadelijk om zijn ongewone beminnelijkheid. En in een glimlach klonkzijn klare stem, welluidend gedempt en verteederd in vriendschap, terwijl hij zijn arm om Hefaistion sloeg:

- Gij vergistet u niet, o Moeder! Want ook hij hier is Alexandros!

Het was zijn boezemvriendschap uit zeggen en tevens de vorstin vergeven, dat zij den vriend, in zorg hem voor getreden, voor hemzelven had kunnen aanzien. Zij bleef een oogenblik verstomd roerloos staan. Dit was Alexandros, de snoodaard, de drieste knaap?! Deze godgelijke, nauwlijks gebruind blanke en rozig blozende jongeling, Mithra, den zonnezoon gelijk; deze edele, zoo jeugdige Koning met de teeder klinkende stem en die haar om zijne jaren een kleinzoon had kunnen zijn, hij was het, die Perzië's overweldiger was! Nu, zich bezinnend, neeg zij allerdiepst in reverentie, zoo als zij nimmer gebogen nog had, zoo als voor hàar slechts was gebogen geworden; om haar negen de vorstelijke Vrouwen; de slavinnen hadden zich ter aarde gelegd. En steeds Hefaistion half in zijn arm houdend omhelsd, zweeg Alexandros ontroerd. Het schouwspel was hem van een tot tranen bewegende schoonheid. Hij zag een gezicht van vorstelijk vrouwelijke deemoedigheid als hij nimmer had gezien of zich had kunnen denken. En zij, de vorstelijke Vrouwen, zagen een vorst en overwinnaar als zij nimmer hadden gezien of zich denken kunnen.

Sisygambis stamelde de eerbiedvolle woorden van hulde. Maar hij verstond haar niet geheel en al. Daarom strekte hij de jonge, breede, sterke handen uit, waaraan het haar trof dat geen ring blonk. En zeide hij:

- Moeder en Koningin, duld, dat ik u hef.

Zij liet zich heffen, in plechtig hofgebaar. De andere Vrouwen rezen mede met haar.

- Zeg mij, zeide hij en zijn stem klonk haar als in een droom van liefde; is deze Stateira, de koningin?

- Zij is het, o Koning! zeide hem Sisygambis. Dareios' zuster en vrouw...

En zij voerde hem Stateira voor. De tranen ontsprongen Dareios' vrouw in de smeekende oogen: zij greep de handen harer beide dochterkens en knielde met de jonge prinsessen.

- O Koning! riep zij. O, Alexandros, genade voor...

Maar zij sprak Dareios' naam niet uit. Het was niet voegzaam dezen beminnelijken knaap genade af te smeeken voor den Koning der Koningen.

Alexandros hief haar drieën op. Zijn gebaar was van een teederheid, hemzelven onbekend en nieuw. Nooit had hij deze ontroering gevoeld, voor vrouwen, vrouwen, die voor hem knielden. Zij waren hem in hare oriëntalische schoonheid en prachtkleedij, juweel-overflonkerd, tot hoogere schoonheid de abrikooskleurige gelaten beblosd en beschilderd, van eene bekoring, die slechts te vergelijken ware geweest met de bekoring, die van hemzelven op haàr allen uit ging. Hij glimlachte slechts en Zijne haar heffende gebaren waren van een schoonheid, die hij niet wist. Nooit waren hare mannen, zonen, broedershaar ooit zoo te moet getreden. En toen hij haar gebeurd had en gerust gesteld, onderscheidde hij achter haar eene, die het scheen, dat hem niet naderde. Hij meende, dat zij schuw was en daarom vroeg hij:

- Wie zijt gij, o vorstelijke Vrouw?

- Ik ben Memnons weduwe, zeide Barsina met haat.

Hij gevoelde die. Maar zeide slechts:

- Memnon was een dappere Pers. Uw heugenis aan hem zal eervol zijn.

Zij verwijderde zich woordloos ter zijde. Tusschen de plooien haars kleeds borg zij den dolk, waarmeê zij hem had willen treffen vóor zij zichzelve trof Dit was het gunstige oogenblik niet.

Toen zeide Alexandros:

- Vorstelijke Vrouwen, voedt geen vrees. Ik beloof het u: eer zal geschieden aan uwe waardigheden. De weelde, die ik hier om mij zie, deze kostelijke dingen, stoffen, sieraden, zij blijven de uwe. Uwe eunuchen en slavinnen blijven u dienen. De Perzische wacht om uwe pavillioenen blijft u bewaken. Hoor mij, o Moeder: geen oneerzaam woord zult gij uit Macedonischen mond hooren voor uwe ramen en

deuren; geen oneerbiedige hand zal reiken naar wat u behoort. Koninginnen zult gij en prinsessen blijven. Ik verzeker u bij Zeus: niets zal u ontbreken.

- Behalve het vertrouwen in dat woord, mompelde Barsina.

Hij verstond haar niet. Hij glimlachte haar toe. Hij was van een teederheid, die zij nooit in een vijand hadden gezien of vermoed.

Toen zeide Sisygambis:

- Koning, gij verdient, dat Wij voor u ten hemel op zenden de zelfde gebeden, die onze harten en monden voor onzen Dareios zonden. Ik zie: waardig zijt gij zoo groot een Koning te evenaren in ziele-grootheid en te overtreffen in geluk. Gij noemt mij Moeder en Koningin: ik erken niet meer dan uw slavin te zijn. Wie zoo hoog eenmaal stond als Dareios' moeder, zal de kracht niet missen het juk te dragen, haar op gelegd: aan u zij de beslissing of gij uw macht ons bewijzen wilt met gestrengheid of goedertierenheid.

- Zoû Dareios, zoo mijne moeder en zusters hem in handen vielen, niet handelen als ik? vroeg Alexandros.

- Hij zoû het niet! mompelde Barsina.

Wederom verstond hij haar niet. Ook geleidde Stateira haar zoon hem toe, het prinsje, zes jaren, Ochos. Hij was zoo fijn en teêr, in zijn met flonkersteenen en strooiparden bestikt gewaadje, dat hij een pop van juweel geleek, met zijn geschilderde brauwtjes. Alexandros, gezeten op den zetel, dien hem de eunuchen hadden toe getorst, breidde de armen uit, toen Stateira zeide:

- Dit is de zoon, o Koning, van Dareios en uwe slavin...

Het kind lachte vertrouwend. Niet wetende van zijn ongeluk, had hij alleen weenend om zijn vader gevraagd. Dat verdriet was hijnu vergeten. Deze vreemde man, die daar zat, scheen hem een groote broêr, die hem tegen lachte en de sterke armen breidde. Hij droeg geen baard en zijn gewaad was niet dat van een prins maar hij was tòch een

Koning als de slavinnen hem hadden in gefluisterd. En dat was ook zichtbaar. Hij was blanker dan zij allen, dat was vreemd ook. Toen, omdat hij den vreemden man wel beminnelijk vond, hoe anders ook dan zijns vaders broeder, Oxathres, zoo die hem de armen breidde, naderde hij onbevreesd. Alexandros nam hem op zijn knie en vroeg hem:

- Hoe heet ge, mijn kleine prins?

- Ochos, zoon van Dareios, zeide het kind en sloeg de armen om den nek van den vreemden man.

- Hefaistion, zeide Alexandros, tot zijn vriend, die achter hem stond. Hoe zoû ik wenschen, dat ook Dareios zulke inborst mij hadde getoond!

Hij was zeer geroerd. Teeder, met een liefkoozing, zette het kind hij neêr en rees op. Het zag, lachende nog, naar hem op.

Alexandros, tot Sisygambis, zeide:

- Moeder, wij zullen onze offlcieren en soldaten, die zijn gevallen, de laatste eere bewijzen. Doet gij zoo den Perzen, die vielen. Zoekt onder de dooden uwe verwanten en richt hun den brandstapel op. Neemt wat stoffen en bedden gij noodig hebt; neemt wat aromaten gij noodig hebt, neemt al wat gij noodig hebt volgens de zede uws lands...

De Vrouwen snikten omrond, haar rouw bedrijvende.

- Koning, zeide Sisygambis. Wij zijn overwonnen. Slechts in voegzamen eenvoud zullen wij de genade van uw bevel op volgen. Zonder gouden wapens en kostbare waden, zonder myrrhe en nardos en amomum. Wij danken en looven u voor de vergunning...

De Macedonische brandstapels, dien dag, rookten langs den Pyramos tusschen altaren, door Alexandros gewijd aan Zeus, Athena en Herakles. Om den stapel van Ptolomaïos, Seleukos' zoon, was groote rouw: er gingen de weensters om: het waren Libysche vrouwen, die Aristoxenes en Gorgias met de achterhoede hadden buit gemaakt, zeiden de soldaten, bij Tarsos. Weeklagende gingen de zwarte vrouwen om de stapels heen, wier zwaar vette rook den blauwen hemel besmeurde:

omheen stonden de legers geschaard. Maar aan den zoom van de zee hadden de Perzen hunne stapels gebouwd, al was hun strenge, oeroude rite het vleesch der lijken, eerst door roofvogelen en wilde dieren in opene lijktorens en op hoogvlakten te doen verslinden, voor zij de beenderen verbrandden. Op oorlogsmantels hadden zij over de stapels hoog de lijken gelegd van Arsakes, Bubakes, Atizyes, Rheomithres, Sabakes. Zij waren satrapen en prinsen: nu tijgers en gieren hun niet het rottende vleesch van de beenderen vraten, plengden de gevangene Magiërs hun den gewijden haôma-drank overhet stoffelijk hulsel en genoegde deze wijding. En de vorstelijke Vrouwen togen uit haar kamp met hare slavinnen, eunuchen en wachten om hare rouw rondom de vlammende gevaarten te drijven...

Op een afstand zag Alexandros toe...

Hij stond met den opperbevelhebber, Parmenion, diens zoon Filotas en Hefaistion, de beide jeugdige veldheeren zijn boezemvrienden. Omdat Alexandros zeer geroerd was, had hij zijn armen geslagen om beider Vrienden nek.

De Vrouwen gingen gesluierd voorbij. In maatvolle elegie kreunden zij meer dan zij zongen hare hymne den dooden. Telkens onderbrak haar hoog op gesnerpte snik den treurzang. Vòor ging Sisygambis en hare slavinnen omringden haar; volgde Stateira met de jonge Stateira en Drypetis, hart dochterkens, te harer zijde en hare slavinnen omringden haar; volgde Barsina en hare slavinnen omringden haar. Hare feestkleederen af gelegd, vielen de verscheurde sluieren haar allen om haren en schouderen en slierden langs cactus en rotssteen. En Alexandros doorvoelde hare schoonheid. Zij was anders, die schoonheid dan die der Macedonische en Helleensche vrouwen en meisjes, vaak in de palestra ge-oefend tot krachtig de armen en rap waren de voeten. Zij was, deze Perzische schoonheid, verwarrender, ontroerender, vreemder, kunstvaardiger, kunstvoller. Zij gaf hem verlangens, die zijne kuischheid tot nu toe nimmer doorgloeid hadden; zij gaf hem waardeeringen als zag hij vrouwen voor het eerst. Koningin der Koninginnen vond hij Sisygambis en het had hem ontroerd haar 'Moeder' te groeten: in zich had hij zich driest gevoeld zoo te doen; hare waardigheid vervulde hem met ontzag. Stateira scheen hem schooner toe dan welke vrouw hij gezien had en hij dacht met ergernis aan Dareios, die, volgens de zede

des lands, deze zuster zich tot vrouw had genomen. En hart beide dochterkens - zoo hij haar met Zijne zusters vergeleek: toch schoone Macedonische vrouwen, blond en blank - deden hem denken aan exotische bloemen-en-vruchten, gekweekt met bizondersten zorg. Twee wondere wezens schenen hem die zeer jeugdige Oostersche maagden, peri's uit de Perzische paradijzen, waarvan hij reeds gehoord had, wel reeds bewonderend de schoonheid dezer godsdienst en verhevene mythe. En dan, zij waren allen zoo vorstelijk: hij had haar niet kunnen tot slavinnen vernederen. Zoo als zij nu in smart langs hem traden, hem niet ziende of doende of niet zij hem zagen, met hare hevallige gebaren van bijna overdrevene rouwbetuiging in de scheurende, slierende slujers, die toch steeds vielen in lijnen van, der draagsters en de dingen zelve onbewuste, schoonheid, ontroerden zij hem hevig, tot tranen toe, die hij weêrhield. De drom harer slavinnen was om haar heen eene omlijsting harer vorstinne- en prinsessesmart, gekozen, naar het scheen, om gelaatskleur zwart, koperbruin of amberbleek, om saâm smeltende bontheid: het scheen hem toe, dat niet toevalligdie slavinnen zoo samen dromden. Het was alles van buitengewone verleiding en wat hij zich heugde van de eigen Macedonische vrouwen - zoo hij uitzonderde zijn moeder Olympias - was bijna boersch bij deze verzorgde en gekweekte voornaamheid.

Achter, met slechts enkele vrouwen, volgde Barsina, Memnons weeûw. Zij was de dochter van Artabazos, den grooten Pers en Achaimenide. Ook zij bedreef hare gebaren van rouw met het wringen der armen en het melodiesch klagen. De zwarte sluiers sleepten met de gouden zoomen lang neêr en scheurden aan stekels in flarden. Zij scheen te wankelen van smart om hare verwanten, wier asschen ginds op de brandende stapels zij had beweeklaagd.

Plotseling riep zij uit:

- Memnon! Memnon! Zoo slechts uw lijk mij ware gegeven om het te eeren met plenging van heiligen drank en ál mijn tranen!!

Zij trad langs Alexandros en scheen hem niet te zien. Hare zwarte oogen staarden voor zich uit krankzinnig. Zij wrong hare schoone liefde-armen met een hartstochtelijk gebaar. Deed zij dit om voorgeschrevene rite en zede of opzettelijk om schoon te zijn van gebaar en lijn? Zij ontroerde

Alexandros zeer. En hij zeide tot zijn vrienden:

- De schoonheid der Perzische vrouwen zoû, zoo wij lang staarden, pijn onzen oogen doen.

Toen, omdat Kleitos naderde, voegde hij er aan toe - de Perzische wachten, achter de Vrouwen, gingen voorbij:

- Wat ons de Perzische vrouwen ook zullen aan doen, laat ons nooit onze vriendschap vergeten!

Hij omarmde Filotas en Hefaistion in grootste ontroering. En tot Kleitos herhaalde hij nu:

- Wat ons Perzië, o mijn Vriend, ook moge aandoen, laat ons nooit onze vriendschap vergeten! En nooit deze dagen van geluk en triomf, dit jaar van triomf en geluk, dat ons de goden gunden van den Granikos af tot Issos!

Toen prangde hij Kleitos vast aan zijn borst.

Maar geen der Vrienden gevoelde dit oogenblik, dat de jaren noodlottig wentelen door der mannen vriendschap, der vrouwen liefde...

Geheel de blauwe middaghemel laaide in rood grauwen gloed van de Macedonische en Perzische brandstapelen.naar boven

XI



De smook verijlde en liet den hemel in herfstblauw bloot. Er volgden de dagen van rust. Van Dareios hoorden de Macedoniërs niets: niemand wist waarheen hij gevloden was. Uitgezondene verkenners keerden terug onverrichter zake. Was hij gevlucht de richting uit van Armenië, naar Syrië, naar Mezopotamië? Het was of de berichten, aan het landvolk ontwrongen, opzettelijk tegenstrijdig luidden.

Geen enkel vertrouwbaar bericht kwam tot Alexandros noch tot de Vrienden, als zijne veldheeren heetten. Hij zat met hen in Dareios' tent: dezer dagen had hij de vorstelijke Vrouwen niet gezien: zij bleven in hare dicht gegordijnde pavillioenen.

Alexandros zat met Nikanor en Filotas, beiden zonen van Parmenion. Er waren Hefaistion, Perdikkas enMeleagros; er waren Kleitos, Krateros en Koinos. Zij waren allen jeugdig, al had Kleitos reeds gediend in de legers van Filippos, Alexandros' vader. Zij beraadslaagden nauwlijks want Parmenion was niet met hen en hunne gesprekken waren meer over wat geweest was dan over wat komen zoû: over den veldslag, die was gewonnen; over de vorstelijke Vrouwen; over de weelde, waarmede een Perzische Koning zich omringde, wanneer hij ten strijde toog. Zorgeloos toefden zij hier. Tusschen de met leeuwen en sperwers doorstikte stoffen van de koninklijke tentezaal zaten in de vergulde zetels de jeugdige Macedoniërs, in hunne eenvoudige, blanke of bruine of grauwe lederen wapenrokken, die niet waren die der zware kurassen des strijds. Hunne armen en nekken bloot, de kuiten omsnoerd door de riemen des lichten schoeisels, het haar kort geknipt tot op den schedel, beeldden hunne houdingen die onbewust heroïsche schoonheid, vooral om hun aller soldateske, gespierde jeugd, waarvan het jongelingachtige zich al vermannelijkt had op zeer jeugdigen leeftijd. Het jaar, verloopen van den Granikos tot Issos toe, had hen gerijpt tot, hunne kracht en waarde wèl bewuste, mannen en zij schenen wel allen te tellen de jaren van Kleitos, die de dertig bereikt had.

Hun glimlach was trotsch, hun gebaar was zeker, hun woord klonk welwetend rondom glimlach, gebaar en woord van Alexandros. Hij toonde hun een kostbaar gedreven, gouden kistje, met ronde, gele eêlgesteente ingevat, dat zij geen van allen wisten met naam te noemen en waarover Filotas kinderlijk streelend den vinger gleed.

Alexandros zeide:

- Ik zal in dit mooie kistje, dat Dareios ik weet niet waarvoor gebruikte, de Ilias van Homeros bewaren, het handschrift, dat Aristoteles voor mij na zag en verbeterde en met mijn zwaard zal ik het iedere nacht bergen onder mijn kussen.

En blijde met dit kleinood, een deel van de buit, die hem toe kwam, was hij vooral om hun aller vriendschap gelukkig in dien kring zijner wapenbroeders. Vooral beminde hij Hefaistion om zijn schoonheid, kalmte, rust en toewijding, maar ook beminde hij Filotas om zijn levensblijheid, lichtzinnigheid bijna, dartelheid en klaterenden lach, beminde hij Krateros om zijn wat somberen ernst en dóorzettende dapperheid, beminde hij Kleitos, die hem bij den Granikos het leven gered had. In deze gelukkige dagen hield het Noodlot geheim hoe deze vriendschappen, inniglijk als slechts Helleensche mannenvriendschap kon zijn, onder de Aziatische luchten zouden verbloeien in vlam van drift en toom, tot haat, tragedie, rampzaligheid... Voorgevoelden deze jonge mannen, veldheeren, vrienden en overwinnaars-van-Azië, die zich reeds om Alexandros wereldveroveraars dachten, in de energieën hunner gespierde lichamen en zielen, dat zij ooit overwonnen zouden worden, zoo niet door wapenen, toch door de, hen vijandelijk blijvende, atmosferen? Geen zweem van zulken achterdochtscheerde hun nog zoo onverdorven geesten aan. Zij gevoelden zich jong, krachtig en zegevierend: zouden zij ooit anders zich denken kunnen?

Plotseling, op den drempel, tusschen den openen voorhang der tentedeur, verscheen, tegen de diep blauwe lucht en het wemelend kampverschiet - de zee in de verte zichtbaar - langs een enkelen nabij-en palmboom, een onverwachte figuur. Het was de verfijnde, Perzische silhouet van een knapejongen eunuch. Het was Bagoas, de opperkamerheer van Dareios. De Vrienden verbaasden, Kleitos greep zelfs naar zijn dolk maar Alexandros weêrhield hem, glimlachend, ontkennend alle gevaar...

Over de vele hofbeambten en dienaren van het Perzische oorlogshof en van de koninklijke tenten had Alexandros Bagoas gelaten. Zoo waren opgelost alle ingewikkelde, huiselijke vraagstukken, die zich den overwinnaar zouden voordoen.

Alexandros, aan grootsten eenvoud gewend, behoefde zijn eigen trawanten niet te overstelpen met de last eener overdadige weeldehofhouding, waarin hij zich plotseling genesteld had.

De jonge veldheeren staarden allen naar den eunuch. Hunne blikken waren verrast, verwonderd, glimlachend spottend. Reeds hadden zij bij

de satrapen der genomen Klein-Aziatische provincies de dienstdoende eunuchen gezien maar nooit dergelijk zelfbewust optredenden, hoogen hoveling. Zijn jeugd verwonderde hen en om zijne vrouwelijkheid spotten hunne ironische monden. Na dien eersten spot en verrassing, fronsten zij echter de brauwen en verernstigden als gevoelden zij in hem zijn kracht.

Onbewegelijk bleef hij waar hij verschenen was. In het even slepend, blauw-paars, Mediesch kleed stond hij als een rechthebbende. Verminkt reeds sedert zijn kindsheid, was hij gebleven in een onnatuurlijk jongelingschap, scheen hij jeugdiger dan hij was. Baardeloos zijn barnsteen-bleek, fijn regelmatig gelaat, het koolzwarte haar hem in regelmatige lokken vallende om den nek, was karmijnrood zijn vrouwemond, waren donker geschilderd zijn brauwen en wimpers. Blauw-paarche chalcedonen glansden in zijn oorhangers, gesp en vingerring. Zijn wreedroode lippen waren dun gesloten, zijne oogen behielden een kouden, raadselachtigen blik. Woordenloos, volgens hofzede recht hebbende voor den Koning te verschijnen, wachtte hij af.

De Vrienden, breed gezeteld hunne krachtige, jonge soldateleden in de vergulde en brons-beslagen armstoelen, staarden, staarden hem toe, half ernstig, half spottend en fluisterden dan onder elkander, halfluid lachende om den onman.

- Wat wenscht ge? vroeg, in het Perziesch, Alexandros en de vraag klonk niet als zij naar behooren uit Dareios' mond hadde gedaan.

Het scheen Filotas, Kleitos en Hefaistion toe, dat nu spotlachte de wreede mond van den eunuch zelven.

Bagoas zeide:

- Parmenion vraagt tot den Koning toegang.

Zangerig zeker klonk zijn stem en vreemd melodieus suisden zijne Perzische klanken: zóó waren zij niet na te zeggen...

- Parmenion heeft geen toegang te vragen, zeide Alexandros verwonderd. Hij trede binnen!

De eunuch hernam:

- Parmenion vraagt den Koning onderhoud zonder getuigen.

Hoog zangerig klonk de stem nu bijna onbeschaamd. Maar het was wellicht als hetbehoorde: hofklank, ceremonieel. Alexandros, een pooze besluiteloos, zeide, lachende:

- Vrienden, de opperbevelhebber wenscht den Koning zonder getuigen te spreken. Volgens Perzische zede is hij gekondigd. Laat mij, bid ik u, dus alleen: zelfs gij, Filotas, Nikanor, laat mij met uw vader alleen en gij allen, laat mij alleen, mijn Vrienden.

De jonge veldheeren stonden op. Kameraadschappelijk groetten zij den Koning: een voor een traden zij langs Bagoas en maten hem spottende met den blik: dan, uit gaande, fronsten zij weêr en fluisterden.

De eunuch, met een stap den drempel vrij hen latende, bleef roerloos den Koning aanblikken, wachtende diens bevel.

- Laat Parmenion binnen, beval Alexandros.

Vormelijk schetsten de handen van den eunuch een eerbiedsbetoon. Hij verdween: slechts na lange pooze hief hij voor Parmenion, die binnen trad, den voorhang hooger en zag Alexandros, zonder te willen geboeid, hem eén oogenblik staan, sierlijk, slank, in de bocht van het gebeurde tapijt, terwijl in het pleinverschiet tusschen de verder zichtbare tenten een palmboom trof. In zijn indruk voegden zich palmboom en eunuch onafscheidbaar samen.

- Liet ge u kondigen, Parmenion? vroeg Alexandros verbaasd.

- Ik niet, antwoordde eenvoudig de opperbevelhebber. Het was de eunuch, die mij kondigen wilde toen ik vroeg of gij alleen waart. Ik wist niet welk bevel gij gegeven hadt, toen gij samen waart met de jonge Vrienden. En wachtte.

- Wellicht voor het eerst in uw leven? zeide Alexandros lachende en bood beide handen. Zet u. Komt gij beraadslagen?


- Eerder u raden, Alexandros.

Alexandros' smalle voorhoofd betrok onder het korte, bruine haar.

- Zoo ik eerst u vragen mag, ging Parmenion voort.

- Zoo vraag.

- Wat meent gij te doen. Dareios te achtervolgen?

- Twijfelloos.

- Wij weten niet waar hij schuilt.

- Wij zullen het weten.

- Zeker. Maar niet spoedig. De Pers is getrouw zijn Koning als een hond zijn meester. Geen Pers, tot nog toe, heeft van het geheim gerept. Ik zoû u raden... Dareios niet te vervolgen.

Alexandros' brauwen fronsten. De reeds oude, nog stramme man, met zijne stille, steeds versmade wijsheid en hooger weten in een ziel, die was eens denkers, wist het: zoo hij waarschuwde en ried, was Alexandros ontstemd. Parmenion had mis getast, in achterdocht tegen den Akarnaniër en vrees, dat de heelmeester Alexandros vergiftigen zoû maar toch bleef in hem de zekerheid, dat hij niet altijd mistastte, misvoelde... De goden hadden wijsheid gegeven wie een soldaat was geworden, maar de wijsgeer aarzelde soms als de soldaat beslissen moest; de soldaat aarzelde soms, als de wijsgeer niet snel genoeg en juist dacht: het was Parmenions menschelijke onvolmaaktheid. En Alexandros' hevige, impulsieve ziel stond bijna vijandig tegen die van den bedachtzamen grijsaard, in wien hij tochwaardeerde den ondervindingrijken veldheer.

Parmenion hemam:

- Tot hoe ver wilt ge Azië binnen trekken? Tot Babylon stel ik mij voor?

- Verder.

- Verder? Zoo Babylon ons toe valt, zijn wij meester van Azië's metropool en Dareios' grootste winterverblijf.

- Ik wensch tevens zijn zomerverblijven: Suza, Persepolis, Pasargadai. Ik wensch alles.

- Wij trokken ten oorlog om Hellas te wreken op Perzië. Om ons te wreken op Dareios, den zoon van Hystaspes, op Xerxes, op alle Perzische overweldigers.

- Ik geef het toe.

- Zoo wij Babylon bezitten...

- Dareios blijft ons ver. Ik wil hem in knechtschap aan mij over geleverd. Ik wil fnuiken in hem de Achaimenide, die eeuwen ons fnuiken dorst.

- Wij zijn reeds eén jaar in Azië: wanneer zult gij uw vaderland en koninkrijk weêr zien?

- Als ik Dareios geknecht heb.

- Het zij zoo. Maar reeds vinden de falangieten, dat eén jaar onafgebroken oorlogswerk zwaar is. Zij zijn vrije mannen al zijn zij niet edelboortig, geen gedwongen slaven of huurlingen zelfs.

- Edelboortig of niet en vrij of niet, zij zijn wankelmoedig en gauw vermoeid, als wijven.

- Zij wonnen u enkele dagen her den slag bij Issos. Zij namen u dit weelderige kamp. Gij zijt onrechtvaardig.

- Zend om nieuwe strijders en laat deze huiswaarts keeren om hunne vrouwen te bezoeken en Macedoniërs te verwekken.

- Het zij zoo. Zoo zullen zij vermoedelijk tevreden blijven. Een veldtocht, die eén jaar duurt, is lang.


- Maar korter dan een, die tien jaren duurt.

- Ge schertst. Zeg mij, ge wilt, dat ik Syrië en Foinikië neem?

- Ja. Zoo is de zee ons. En in Damascus en Gaza borg Dareios groote schatten.

- Ik zoû u raden...

Alexandros' voorhoofd betrok.

- Ge raadt mij veel, Parmenion. En niet altijd goed. Gij riedt mij, niet bij den Granikos te strijden tegen een Perzische overmacht. Ik volgde uw raad niet en overwon.

- Het is waar...

- Ge riedt mij niet Filippos, den Akarnaniër, te vertrouwen. Ik vertrouwde hem en hij genas mij.

- Het is waar.

- Ge waart weifelmoedig omtrent den slag, dien ik bij Issos den Perzen leveren wilde, terwijl Dareios mij dwaas en trotsch toe liep tot zijn verderf

- Ik had ongelijk: een goddelijke fortuin dient u en dwingt mij ontzag voor u af. Ik ben maar een grijsaard, die somtijds meent een grein wijsheid te hebben gegaard.

- Ge zijt mijn opperbevelhebber, dien ik hoogelijk waardeer. Neem Syrië en Foinikië. Neem Arabië tot den Nijl toe.

- Ik zal het doen. Als ik Arabië u heb veroverd, zult gij Egypte willen.

- Ik zal het niet willen: het Westen is mij niet noodig.

- Zoo zegt gij nu. Maar uw eerzucht wordt mij be-angstigend,mij, die

geen vijand ooit vreesde.

- Wat vreest gij nu?

- De lucht, die hier boven ons welft.

Alexandros, onwillekeurig, volgde met den blik Parmenions hand, die door den openen voorhang ten hemel wees. Hij zag den palmboom en bij den palmboom stond Bagoas.

- De lucht? vroeg Alexandros.

- Deze zwoelheid, zelfs in den herfst. Het is of hier steeds de geur van een onbekende aroma rond waart.

- Men zegt, dat de winters koud zijn in Azië... Een geur...? Het is mogelijk: de vorstelijke Vrouwen branden er in hare tenten. Wat meent ge?

- Gij zult veel overwinnen. En toch niet alles.

- Wat niet dan?

- Gij zijt geweldig en toch niet geweldig genoeg, hoewel ik u daarom lief heb.

- Verklaar u.

- Gij waart Dareios' moeder, vrouw en dochters genadig als nooit een overwinnaar was.

- Zij troffen mijn medelijden.

- Ik zoû u niet zoo lief hebben gehad, hadt gij ze verkracht en geworgd... en toch, het ware beter geweest!!

- Parmenion! Waarom?!

- Omdat zij nu u overwinnen zullen!

- Mij??

- Hoor mij, Alexandros. Zoo als gij beveelt, ga ik dra naar Damascus, om het te nemen. Dat de goden mij gunnen de goede kans! Barsina verzocht u met mij te gaan, om hare moeder en jongen zoon daar te vinden, voor wie zij bezorgd is.

- Ik stond het haar toe.

- Ik wil u raden: sta toè, dat ik u raad. Eerbiedig Dareios' vrouw en dochteren. Eerbiedig niet Barsina, Memnons weeûw. Zoek haar op in Damascus of waar zij toeve. Overweldig in de treurende gade... dat wat u anders in Azië overweldigen zoû.

Alexandros lachte jeugdig en luid.

- Gij wijze, oude man! zeide hij. Ge voelt dit...?

- Als wie uw vader zoû kunnen zijn. Nooit, nimmer ornhelsdet gij een vrouw. Omhels die Perzische vrouw en overweldig in haar de geheime macht, wier zwoele geuren ontzenuwend drijven over deze landen.

- Gij raadt misschien goed! lachte Alexandros. Eens wijzen vaders raad gaaft gij mij nu! Wie weet, zal ik nu doen, als gij riedt, hoe vaak ik ook niet zoo deed.

- Ik ga nu, Alexandros. Mijn troepen bereiden zich voor. Morgen trek ik met hen naar Damascus.

- Heil vergezelle u, Parmenion!

De Koning omhelsde den opperbevelhebber en bleef nadenkend alleen. Bij den palmboom zag hij, in het blauwe middag-licht, Bagoas staan, roerloos en sierlijk.

Hij riep, in de handen klappend. Een soldaat verscheen in de deur.

- Roep mij den eunuch! beval hij.

Bagoas trad dra op den drempel.

- Waarom staat gij daar bij dien boom? vroeg Alexandros.

- Ik wacht uw bevelen, Heer.

- Zeg mij, zeide Alexandros. Kom nader, gebood hij ruw.

De eunuch kwam en knielde ingrootsten eerbied, legde zich toen, slang-gelijk, lang over den grond, het hoofd gericht. Het was de eerste maal, dat Alexandros zoo werd hulde gedaan en het deed hem weldadig aan.

- Weet gij, vroeg Alexandros, hem diep in de vreemde oogen ziend; waarheen is Dareios gevloden?

- Neen, Heer, zeide de eunuch, den blik vast in Alexandros' blik geschroefd.

- Zult gij het ook niet weten onder den schroei van fakkels en het genijp van de tangen der beulen aan uw zachte leden?

- Neen, Heer, glimlachte de eunuch en die vreemde zekerheid, trots die vreemde vrouwelijkheid, trof Alexandros.

Zij zagen elkander lang aan.

- Sta op! beval Alexandros. Ga. Maar niet bij den palmboom. Ge verhindert mij den uitblik naar zee.

- Ik ben u dankbaar, Heer, voor uwe genade. Ik meende goed te doen met bij den palmboom te staan. Ik deed slecht. Dareios had mij, zoo ik slecht hadde gedaan, neus en ooren doen afkappen en lippen uitsnijden.

Hij rees en trok zich langzaam terug, in hoofsch, achter-uit gaand rhythmiesch beweeg. Alexandros, alleen, liep de ruime tent door: hij zag om zich heen en balde de vuisten, of hij iets vreesde en bedacht op zijn hoede te zijn.naar boven

XII

De koude stormwind woei door de Syrische woestijnen, terwijl Parmenion met zijne troepen Zuidwaarts trok. De Macedoniërs waren niet tevreden: waar gingen zij heen op nieuw avontuur, terwijl het verborgen bleef waar Dareios was... Op verovering van de gaza, de schatten des Perzischen Konings, die zouden in Damascus zijn? Maar als zij den Perzischen Koning zèlven hadden, zouden zij ook zijne schatten hebben en ware deze Zuidelijke tocht te vergeefs. Wat, zoo Dareios Babylon reeds bereikt had? Maar verkenners hadden gezegd, dat onwaarschijnlijk het was, dat Dareios Babylon had kunnen bereiken. Onzekerheid dreef in de zielen der soldaten, onwillig verder te trekken. Aristoxenes, en diens wapenbroeder Gorgias, had Parmenion gekozen met de falanx der achterhoede. Bij Issos hadden hunne falangieten wel glorierijk mede gestreden maar minder geleden dan vele andere troepen, die, om Alexandros en Hefaistion gebleven, op nieuw moesten worden aangevuld eer zij ten Oosten konden op trekken, Mezopotamië-waarts, zoo het bleek, dat Dareios daarheen was ontvloden. Nu gaf de overwinning, hoe schitterend ook, den soldaten slechts matig voldoening. Omdat te ongeduldig zij waren, in hun verlangen Dareios geheel te verpletteren en dàn, o dan na dit volle jaar van strijd hunne haardsteden weder te zien. Hunne vrouwen en kinderen en bezittingen. Zij waren toch vrije mannen en geen slaven en geen huurlingen ook. Buit was hun beloofd maar moesten zij daarom Zuidwaarts, verder, steeds verder weg van Macedonië? Nu zette een tweede winter in... De koude wind woei en zie, de sneeuwylokkenbegonnen te warrelen! Sneeuwde het dan niet alleen op de Thracische hooggebergten? Sneeuwde het ook in deze steeds brandend gedachte Syrische woestenijen? Grommend reed Aristoxenes ter zijde van zijne grommende troepen, grommend kwam Gorgias na met de zijnen. In den tros, op de bagage-wagens, hadden de Libysche vrouwen plaats mogen vinden. Zij bleven bij de mannen van Aristoxenes, die haar onder zich hadden opgenomen en de mannen van Gorgias deelden haar met die van Aristoxenes. Bij Herakles, zij waren goede en dan jonge en sterke vrouwen, gewend bij de Cilicische roovers aan velerlei ontberingen. Op de wagens zaten zij, gehurkt tusschen pakken en balen, omhuld in hare kleurige, wollen doeken, bibberend en toch vol scherts. Wel, zij waren dezen mannen onwaardeerbaar omdat zij hun alles waren: kokkin, zoetelaarster,

verpleegster en minnares: aan weinig gewend, waren zij tevreden, gelukkig met haar nieuwe leven, dat nu samen hing met de krijgskansen van Alexandros' achterhoede. Verlangden de Macedoniërs wel naar Macedonië, niet verlangden de Libysche vrouwen naar Libyë. In deze twee maanden hadden zij zich gehecht aan haar nieuwe mannen, onder wie er reeds enkelen bij Issos waren gevallen en vervangen: de nieuwe namen de plaats in der oude en de dagen wentelden voort, zorgeloos en vroom overgegeven aan alle door de goden gezonden noodlottigheid.

Gromden de soldaten, de Libysche vrouwen gromden niet al was ook haar de sneeuw onverwachte bezoeking. Met groote vlokken fladderde schuin zij neêr, geblazen door een Noorden-adem en bleef zij liggen over rotssteenen, over paarden en mannen, op helmen, aan schilden, op de bagage-wagens en overhuifde hoofden der vrouwen. Ook over de na komende Perzische harmamax, den reiswagen, die, geheel gesloten met de huiden van langharige geiten, getrokken door muilen, Barsina borg, een Perzische, vorstelijke vrouw, die Parmenion naar Damascus voerde. Waarom, wisten niet de Libysche vrouwen. De opperbeyelhebber, geheel achter, te midden zijner officieren en lijfwachten, reed den wagen ter zijde. Hij scheen wel oud en gebogen, zoo als hij daar zat op het zwarte ros, in zijn ruimen, militairen mantel gehuld maar de Libysche vrouwen meenden, onder àlle die jeugdige, schitterende veldheeren, was hij, deze vader van blij lachenden Filotas en stil somberen Nikanor, de wijsgeer, die overdacht.

Dit was de vierde dag. Drie dagen hadden de troepen reeds gemarcheerd en gereden, en gekampeerd, soms tusschen de rotsen en aloë's, soms in zicht van de klippige zee. Parmenion had weinig gesproken, rijdende. Telkens gleed zijn scherpe oog de gelederen langs en bedacht hij, hoe weinige mannen zij waren. Hij vreesde Perzischen overval, sedert een Mardiesch soldaat, opzettelijk zich latende gevangen nemen, hem een brief had overhandigd van den Perzischen bevelhebber van Damascus. Deze schreef, dat hij bereid was dekoninklijke schat, zoowel in gemunt goud en zilver, als in kostbaar huisraad en gerei, hem in handen te spelen en dat weinig Macedonische troepen dus genoegzaam waren. De Mard was ontvlucht en Parmenion was vol zorg. Zoo hij dezen tocht niet ten goeden uitslag leidde, zoû hem Alexandros, wien reeds zijn oudere bedachtzaamheid ergerde, ongenadig zijn. Hij vreesde minder het leven dan de gunst, zoo niet liefde, des Konings te

verliezen. Hij aanbad stil in zich Alexandros, hoe hem ook diens voortvarende overmoed verdroot. Die overmoed, die ten slotte steeds hem, Parmenion en zijn bedenkende wijsheid, stelde in het ongelijk. Maar hij aanbad dezen knaap, die reeds op zijn zestiende jaar alle hoedanigheden van mannelijkheid, met grootste kuischheid vereenigd, borg in zich. Die op zoo prillen leeftijd geweest was regent des koninkrijks, terwijl zijn vader, Filippos, het beleg voor Byzantium geslagen hield. Die in den slag van Chaironeia de Thebanen verpletterd had. Die op zijn twintigste jaar, ten troon gestegen, Thracië en Illyrië en toen geheel opstandig Hellas onder zijn gezag had gedwongen. Was het mogelijkheid geweest, was het waarheid? Een knaap toonde zich zulk een man, veldheer en vorst op een leeftijd, dat andere prinsen ter nauw aan hun paedagogen ontgroeid zijn! Wat glorievolle levensbaan hadden hem de heilige sterren beschikt!

Parmenion, steeds vol zorg, speurde naar alle zijden. Maar geen onraad doemde. De sneeuwvlokken vielen steeds dichter neêr en het vroor: de zanden verstijfden. Vier uren duurde reeds de vermoeiende opmarsch. Nu, met het midden des dags, bliezen de bazuinen halt. Vuren werden ontstoken maar brandstof ontbrak in deze barre woestenijen. Nauwlijks wies het stekelstruweel den steenen uit. Troost was, dat de gidsen, reeds bij Issos genomen, verzekerden, dat Damascus dien avond zoude bereikt zijn.

In den namiddag naderde Parmenions troep de steilere streken, waarachter Damascus lag. Na de wijd zich spreidende heuvelketenen maar bijna onzichtbaar in dichten sneeuwval gehouden, verhief zich het hoogere gebergte, grauwwit de toppen in den grauwwitten dag. En daàr, zeiden de gidsen, waren de befaamde holen, spelonken en grotten, waar anders de, steeds het land om Damascus af loopende, rooverbenden hunne arsenalen en schuilplaatsen hadden: zij waren nu voor Alexandros' naderende strijdmacht gevlucht.

Onverwachts draafde een ruiter de steeds opmarcheerende Macedoniërs te moet. Aristoxenes, rijdende voor-aan, ter zijde van de eerste falanx, zag de nu aangaloppeerende, ruige Barbaarsilhouet verduidelijken tusschen de vlokken. De ruiter wuifde dol vroolijk met de hand en omdat hij alleen kwam, was hij klaarblijkelijk een boodschapper.

- Wie daar? riep Aristoxenes.

- De Mard, die u reeds kwam melden! juichte de ruiter naderende en grinnikte met al zijn tanden.

Aristoxenes herkende hem en fronste de brauwen.

- De bevelhebber van Damascus zendt mij tentweeden male tot Parmenion! schaterlachte de Mard, steigerende in een noodelooze fantazia tusschen de dichte sneeuwvlokken.

Aristoxenes beval vier ruiters van de cavalerie, die de falanx omlijstte, dien gek met omzichtigheid te voeren naar den opperbevelhebber, die achter reed.

- Gij weêr?! riep Parmenion, achterdochtig om den wildeman en steeds vreezende voor overrompeling van wellicht omvangrijke Perzische troepen.

Maar de Mard, schaterlachende, liet zijn paard dansen op de achterbeenen, ketsen wild achter-uit, en de soldaten en de Libysche vrouwen lachten om hem, terwijl, op hunne hoede, dichter officieren en speer dragende wachten Parmenion omringden.

- Gij dacht mij een verrader! riep jolig de Mard, met zijn ruwen tongval. Gij dacht Damascus' bevelhebber een verrader eveneens! Ik ben een trouwe Mard en de bevelhebber verraadt alleen den Koning der Koningen! Nadert nog slechts een poos tusschen de bergen en gij zult zien niet alleen de gaza van den Koning der Koningen u in handen gespeeld. Gij zult zien alle de vrouwen en kinderen der Perzische grooten, al het satrapengebroedsel, dat wordt u over geleverd door dien, Alexandros zoo trouwen, verrader van een Pers!!

De vier cavaleristen bleven, zwaard getrokken, om den te paard dansenden en juichenden Mard. Parmenion en zijne officieren twijfelden, terwijl zij sneller naar het hoofd der colonne reden. Wat zoû waar zijn van des Mards verhalen?

- Opperbevelhebber, zie! riep Gorgias, terwijl Parmenion en zijn staf hem

voorbij draafde.

- Opperbevelhebber, zie! riep vooraan Aristoxenes, toen Parmenion hem bereikt had en hij wees met zijn getrokken zwaard.

Zij zagen uit in het dichte sneeuwgevlok, in de gestolde, ijzige atmosfeer der steen-overzaaide vlakte. Zij zagen een dichte menigte maar waren het Perzische troepen, die hen overweldigen kwamen?

Zoó velen toch schenen zij niet. In die menigte, met tal van wagens en karren, scheen een oproer te heerschen. Vele gepurperden liepen er rond in rijke mantels van bont en de Macedoniërs begrepen niet wie zij waren, die te voet gaande, aanzienlijk schijnende Perzen. Vele vrouwen liepen ook in verwarring her en der en nu zij, die van Damascus daar ginds, de Macedoniërs bespeurden, zoo als de Macedoniërs hen hadden bespeurd, werd het een paniek dier vreemde gepurperden, dier vrouwen en hunne wachten. Zij vluchtten her en der. Maar in de sneeuwjacht verdeelde zich wijd-uit de falanx van Aristoxenes en Gorgias en omsingelde, verzamelend, in een nauwen cirkel, wiskunstig beschreven, met een ronden haag van duizende, gerichte sperepunten de vreemd verwarde massa der Damasceners.

De Perzische vrouwen schreeuwden luid om genade tot Aristoxenes en Gorgias.

- Ochos' weduwe ben ik, de dochter van Oxathres, Dareios' broeder! riep eene jonge vrouw, met smeekende armen, voor tredende. Deze zijn mijn drie dochterkens!

- Ik ben de vrouw van Artabazos: deze ismijn kleinzoon! riep een andere.

Mede sleepende hare weenende kinderen riepen zij hare vorstelijke namen uit. Het waren er van de prinsessen en satrapen-vrouwen en -dochteren, die zich op hunne landgoederen in hare satrapieën niet veilig meer wanende, de Arabische woestijn waren doorgevlucht om toevlucht te zoeken in Sidon, Tyros, Damascus en Gaza. Dezen, in Damascus gevlucht, hadden op aandrang van den Perzischen bevelhebber dien morgen de stad verlaten, met de weg gevoerde gaza des Konings.

- Wie zijn die gepurperde lafaards? wenschte Gorgias, barsch, te weten.

Want de troep rijk gemantelden smeekte in de sneeuw geknield om genade en hunne smoelen en knuisten waren geen satrapen-gelaten en -handen.

De weduwe van den eenmaal onttroonden Ochos smaalde luid op hare verontwaardiging en richtte zich hoog.

- Het zijn oproerlingen, slaven, dieven! huilde zij uit, ballende de vuisten.

Parmenion, tusschen zijn staf, reed nader.

- Herhaal wie gij zijt! beval hij.

- Heer! riep zij. Eenmaal was ik Koningin van Perzië! Mijn gemaal was Ochos, die vóor Dareios heerschte! Ik ben de dochter van Oxathres, Dareios' broeder! Deze zijn mijn drie dochterkens! Deze is Artabazos' vrouw, Barsina's moeder en dit is dier zoon! Deze zijn allen Perzische vrouwen van hoogsten rang! De bevelhebber van Damascus ried, om onze veiligheid, mede weg te trekken met de gaza des Konings, die hij zeide in veiligheid te zullen brengen! Die daar, de lafaards!, zijn oproerige voerlieden, lastdragers, die de koninklijke schatwagens plunderden! Zij zeiden het koud te hebben en braken de kofferen open en rukten er uit des Konings gewaden en die zijner broeders, neven, satrapen! Heer, de wereld nijgt ten ondergang, dat dit gebeuren konde! Heer, ontferm u onzer! Wij hoorden van Alexandros' grootzieligheid!

Barsina, gewaarschuwd, had haar harmamax verlaten. Ontzet naderde zij door de sneeuw: een ruime mantel van wit bont omhulde haar geheel.

- Moeder! kreet zij. Mijn kind!!

De sneeuw viel dichter in den vallenden avond. Er klonken commando's, bevelen, smartkreten. Ginds omsingelden de Macedoniërs de Perzische troepen, die vluchten wilden: zij vloekten hun verrader van een bevelhebber, die de gaza des Konings den vijand had in handen gespeeld. De kofferen lagen open gebroken, den lastkarren afgewenteld.

De paarden hinnikten verstijfd in de koude. Het was een verwarring van elementen, menschen en dieren, in een chaos van noodlottige tegenstrijdigheden. Deze sneeuw in de Koile-Syrische woestenijen, enkele parasangen slechts verwijderd van Damascus, de stad der palmen; deze koninklijke schatten, gouden gerei, wapenen en paardentuigen, geborduurde tentezeilen, tapijten, stoffen, siergewaden, geldkisten open gebroken door de oproerige slaven en waarvan de inhoud half weg vloeide in de sneeuw en over den bevroren grond: al deze weelde, in eeuwen verzameld, buit gemaakt, afgeperst aan schatplichtige volkeren en die te nemen lag tusschen bevrorenmodder, rotsgesteent en struweel.

Maar Aristoxenes en Gorgias bevalen hun falangieten om de karren en kofferen rond te trekken en de lichter gewapenden zamelden de kostbare dingen.

- Waar is uw bevelhebber zelve? vroeg Parmenion aan een der Perzische officieren.

- Heer, zeide de Pen. Hier is zijn hoofd... En ginds is zijn romp.

Hij wees. Een Perziesch soldaat torste een uit-bloedende kop aan het zwarte krulhaar aan en toonde dien Parmenion. De koplooze romp lag in de sneeuw, in een plas bloed.

- Ge hebt goed gedaan! zeide Parmenion fronsend. Ik zal u niet richten omdat gij een verrader richttet.

De nacht was gevallen. De ontstokene toortsen walmden hun rooden gloed door de steeds vallende sneeuw en over de te gaâr verzamelde kostbaarheden der koninklijke gaza. De Perzische vrouwen, in de macht der Macedoniërs, uitgeput, lagen dicht bij elkander of stonden trotsch wachtende.

- Het is te laat en onvoorzichtig, zeide Parmenion tot de Macedonische officieren; om naar Damascus op te trekken. Wij kampeeren hier, als verzameld zijn de schatten der gaza...

- Heer, zeide de Perzische officier. Vlak bij, in gindsche bergstapeling, is

een groote grot, waaruit de roovers gevlucht zijn. Er is plaats voor vierduizend man. Ik ben te goeder trouw, Heer. Laat de grot, zoo gij wilt, eerst verkennen en onderzoeken...

- Het zij zoo, zeide Parmenion. Als de grot geen hinderlaag bergt, zullen er overnachten deze vrouwen en zal er de gaza geborgen worden. Gorgias, roep de Libysche vrouwen hier...

De Libysche vrouwen kwamen, gehuld in hare wollen doeken.

- Beveel haar, zeide Parmenion tot Gorgias; deze Perzische vrouwen, die uitgeput zijn, te geleiden zoo de grot veilig is en haar te verzorgen bij vuren, in dekens...

Toen naderden de Libysche rooverslavinnen de Perzische, aanzienlijke vrouwen, terwijl een groep verkenners, te paard en te voet, naar de grot werd gezonden.naar boven

XIII

Alexandros, met het overige leger, vermoedende, dat Dareios naar Mezopotamië was gevlucht, ging Oostwaarts tot Thapsakos maar geen spoor was van den Perzischen Koning te vinden. Er was een oogenblik van besluiteloosheid in Alexandros en de Vrienden; er was verdeeldheid van gevoelen. Zoû het leger nu tot Babylon gaan? Er waren er voor, er waren er tegen. Zoû Alexandros zich met Parmenion in Damascus vereenigen...? Hiertoe werd eindelijk besloten ook omdat de opperbevelhebber zelve dit voor zijn vertrek reeds geraden had.

Oostwaarts, toen Zuidwaarts, trok Alexandros en zoû kampeeren voor Marathos, door Parmenion reeds moeiteloos genomen. Macedoniesch garnizoen overvulde het stadje: het koninklijke kamp werd buiten de poort opgeslagen. Alexandros zoû steeds bewonen Dareios' tent en het pavillioen der vorstelijke Vrouwen werd er naast in staâge weelde gericht.

Met ijver, door de gewende bouwslaven, werden de staken en palen in den grond geheid, geheschen.Duurde dit ook slechts enkele uren, er was

nu bij aankomst de onvermijdelijke verwarring in den omslachtigen hofstoet der vorstelijke Vrouwen. Uit hare harmamaxen getreden, toefden de vorstinnen en het prinsje met den drom van eunuchen, slavinnen bij hare afgeladene koffers en kisten. Overal in het rond, in den guur blazenden wind, verrezen de tenten en houten barakken, arsenalen, stallen en magazijnen. Hoe bijna toovervlug om de vaardigheid van wie dit werk was opgedragen, toch duurde het wie vermoeid was, lang.

Alexandros, tredende uit den kring zijner Vrienden, naderde de Vrouwen.

Hij zeide tot Sisygambis:

- Moeder, de koninklijke tent is bijna gericht; het eerste werd aan haar begonnen. Laat mij u binnen nooden. De wind is koud en zelfs vlokken van sneeuw dwarrelen om.

Het was de tent van Dareios, waar hij haar binnen noodde maar zijn woord was zoo teeder, dat het haar niet kwetste. En zij volgde het gebaar van zijn noodende hand. Zij boog toestemmende, dankbaar, en hij liet haar voor gaan. Haar volgde Stateira, de koningin, met de beide zoete prinsesjes en den kleinen Ochos. De Vrienden volgden: Hefaistion, Kleitos, Filotas; Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros, Meleagros en Koinos.

Binnen haastten onder Bagoas' bevel de dien-eunuchen zetels, kussens, tafels te plaatsen. Toen zij zich hadden terug getrokken, na twee vergulde lampen, in den vorm van palmboomen, te hebben ontstoken, sprak Alexandros tot Sisygambis:

- Rust hier, Moeder, met de uwen en met de mijnen tot uw pavillioen gereed is en het maal bereid. Mijne Vrienden zijn slechts ruwe soldaten maar eerbied dragen zij u niet minder toe dan ik. Zet u neêr.

Zij liet zich door hem wijzen den voornaamsten zetel, of hij hare zoon geweest ware. Te beider zijde zetten zich Stateira, de jonge prinsesjes en het prinsje greep onbevreesd naar Krateros' zwaard, dat zeer kort was.

Het is korter dan een Perziesch zwaard, zeide het kind, even misprijzend.

- Maar breeder, antwoordde Krateros, glimlachend.

De knaap was echter beleedigd. Hij zag Krateros hoog aan en wendde zich tot Alexandros.

- Is het scherper? vroeg hij, Alexandros' hand vertrouwelijk grijpend en opziend.

Alexandros antwoordde:

- Aan beide zijden is het vlijmend.

- Als het onze, zeide het kind. Maar het onze is buigzaam. Is het uwe buigzaam? vroeg hij, met een zijlinkschen blik naar Krateros.

- Niet als het uwe, mijn kleine prins, zeide Alexandros. Maar ik geloof wel, dat het sterker is.

- Al is het stomper aan de punt dan uw kromme kling, glimlachte Krateros.

De knaap keek hem zeer boos aan.

- Spitser is dan toch het onze, verdedigde hij het Perzische zwaard, maar hij was half voldaan en zijn mondje trilde.

Alexandros nam hem tusschen de knieën en troostte hem en hetkind liet de handjes in zijn handen.

- Hoe het ook zij, het is dàpper, zeide Alexandros. Maar het is nu, in deze pooze van rust na reize en marsch, geen oogenblik te spreken over ons verschil van wapenen.

- Heer, zeide Stateira. Vergeef mijn kleinen zoon...

- Hij heeft mij meer te vergeven dan ik hem, zeide Alexandros teeder.

Hij zag haar aan en vond haar zeer schoon en bekorend als hij niet eene vrouw zich heugde. Tusschen hare dochterkens zat zij als een even

oudere zuster. Om de moêheid van reize en zwangerschap, zich niet teekenend nog, hing zij in de haar gestapelde kussens even kwijnend, het oneigenlijk teêr brooze bloeme-gezichtje zoo bleekgeel roze als amber, aangetint met het fijne zwart en rood. Toen werd Alexandros, de maagdelijke overwinnaar van Azië, tot Issos toe en verder, zich bewust, dat hij Stateira, Dareios' zuster en vrouw, stil liefhad.

Maar Sisygambis zeide:

- Koning, gij zijt onze overwinnaar, gij, dien ik mijn zoon wil noemen daar gij mij uw moeder heet. Maar te vergeven hebben wij, uwe slavinnen en slaven, u niets al zijn onze harten vol rouw. Ver van ons weten is de uitslag van dezen oorlog. Laat ons niet spreken noch over deze dingen, noch over onze wapenen, als mijn argelooze kleinzoon deed...

- Ik heb u wel lief, fluisterde de knaap tot den steeds levensblijden Filotas, bij wien hij was komen vleien. Maar hèm niet.

Hij wees naar Krateros.

- Ik misschien ook niet, lachte Filotas terug.

Neem u dàn in acht voor hem, zeide de knaap, zoo als een kind zegt de dingen, die wijs zijn, of het zag in de toekomst.

- Hij is tòch mijn wapenbroeder, verdedigde Filotas zijn makker en hij glimlachte steeds, bekoord door den knaap, die nu tot Hefaistion zeide:

- Ik heb u ook lief maar ge zijt niet Iskander zoo als Iskander zei, toen hij voor het eerst de tent binnen kwam. Is uw zwaard langer dan dat van Krateros?...

- ...Laat ons, was Sisygambis door gegaan; liever spreken over andere dingen. Spreek ons, mijn Koning en Zoon, over wat u aanbelangt. Mij, die gij Moeder noemt, spreek mij van wie u werkelijk baarde. Spreek mij van Olympias, Macedonië's Koningin.

Alexandros ontroerde zeer, hoe zeer hij zijn eigen moeder wantrouwde en niet lief had.


Hoe anders zijn zij dan onze vrouwen, dacht hij. Deze Perzische, raadselachtige vrouwen, deze haremwezens van bloembroze lichamen en teedere zielen, deze betooveraarsters, wier bewegingen zingen en wier woorden tot tranen ontroeren!

Hij was opgestaan: hij stond in de houding zijner ontroerde manhaftigheid, doorsidderd zijn jonge soldatenfiguur in aandoening, vochtig bijna zijn oogen.

- Moeder van Dareios, zeide hij met bewogen stem.Gij wilt weten van Alexandros' moeder en ik zal u van haar verhalen.

Maar de gelaten der Vrienden betrokken allen. Zij zwegen echter, ontstemd. Het prinsje, tegen Hefaistions knie, was op den grond in slaap gevallen, plots overmeesterd door moêheid.

- Laat hem, Koningin, zeide Hefaistion tot Stateira, wier gebaar verontschuldiging smeekte voor het bedorven kind.

Van buiten kwam het eentonige deunen en steunen der bouwslaven, die de palen van het vrouwen-pavillioen in heiden en het klinkende gehamer der behangers, die reeds de opgerichte gedeelten behingen. Binnen de tent van Dareios wachtten de vorstelijke Vrouwen op de eerste woorden van Alexandros.

Toen zeide hij, vol ontroering, omdat hij gaarne zijne moeder beminnen wilde maar haar niet beminnen kon:

- Mijne moeder, Olympias, stamt af van Achilleus zelven, zoo als mijn vader van Herakles. Stammen uwe Achaimeniden, o Vrouwen, af van Ahura-Mazda, de lichtende Zon, ook mijn geslacht stamt af van onze half-goden en goden.

Toen richtte hij zich in zijn trots en ging voort:

- Nog slechts een onrijpe jongeling, ontmoette mijn vader Filippos mijne moeder Olympias toen te Samothrake de mysteriën werden gevierd en zij beiden zouden worden ingewijd reeds op prillen leeftijd, als de

gewoonte in Hellas is. Mijn vader beminde toen mijne moeder dadelijk, al waren zij kinderen beiden. Hij ontving haar ten huwelijk van haar broeder Arymbas, want zij was een weeze.

Een lichte vervoering maakte zich van hem meester als steeds wanneer hij dacht aan zijn moeder, die hij beminnen wilde maar niet kon. Daarom sprak hij over haar steeds met bizondere eere, als ware zij een gewijd en geheiligd wezen.

- De nacht voor de huwelijksnacht, zeide Alexandros; droomde Olympias. Zij droomde, dat het hevig donderde en Zeus' bliksem viel haar in den schoot: zij ontschoot een vlam en de vlam verspreidde zich.

Omdat hij haar aanzag, zeide Sisygambis:

- Koning, het was van haar zoon, die geboren zoû worden, dat Olympias droomde. Om den twijfel aan goddelijken oorsprong, die steeds zijn trots doorkankerde, zag Alexandros haar dankbaar aan. O, zijne moeder... zoo zij slechts ware als dèze, Dareios' moeder, was! Maar zoo heimlijke gedachte zoû hij nooit uiten.

Hij zeide:

- Kort na hun huwelijk droomde Filippos, dat hij den schoot mijner moeder zegelde en het zegel was het beeld van een leeuw.

Omdat hij Stateira aanzag, zeide de koningin:

- En het was alleen een leeuw, die het zegel verbrak...

Hij bloosde bijna als een knaap. Hij voelde, dat hij haar zeer lief had, met kloppende slapen en een kloppend hart. Hij vertelde niet dat de waarzeggers dezen droom anders hadden geduid, ten ongunste van zijne moeder.

- Laat mij u verzekeren, o Perzische vorstinnen, zeide Alexandros; dat mijne moederOlympias eene verkorene door de goden was. Hare vrouwen hadden eens een groote slang gezien in haar bedde en mijn vader eerbiedigde haar sedert.


Sisygambis rees op. Zij naderde vol eerbied Alexandros en vroeg:

- Koning, zijt gij de zoon van den god, die zich in den vorm van een python momde?

- Ik weet het niet, zeide Alexandros, zalig van hoogmoed en hij geleidde haar terug tot hare plaats. Maar zekerlijk is het, dat de geest van Orfeus soms mijne moeder bezielt: de goddelijke razernij der Bacchanten overmeestert haar dan: met de Mimallonen, de vervoerde Dionysos-priesteressen, met de Thracische heilige bezetenen, dwaalt zij dan op het heilige rhythme, den thyrs zwaaiend en bekroond met veil en omhuld met het lynxevel langs de bergklingen des Hemos'. Mijne moeder beveelt dan hare dienaressen mede te voeren groote slangen in gewijde korven en in hare vervoering omkronkelen haar de heilige dieren en zij danst in hunne kronkels ter eere des gods.

De Perzische vrouwen zwegen, zeer stil. Hare groote, donkere, kunstvol omschilderde oogen zagen Alexandros slaap-betooverd aan. Wat hij haar vertelde, klonk haar als de zinvolle legenden, die om Mithra zweven maar die niet de gewone waarheden des dagelijkschen levens waren voor deze haremschepselen. Roerloos en bekoord schouwden zij toe den Veroveraar, die scheen haar uit den hemel te treden.

- Mijne moeder baarde mij den zelfden dag, dat de tempel van Artemis te Efezos op ging in vlammen. Dien zelfden dag kwamen drie boodschappers Filippos melden van groote dingen: dat Parmenion de Illyriërs had geslagen, dat in de Olympische spelen zijn renpaarden de zege hadden behaald en dat hem een zoon was geboren.

Door het ijlere gehamer van buiten klonken zijne woorden met een zwellenden, stillen trots of hij niet zichzelven meer was, of een innerlijke damp zijn geest bedwelmde. Hij stond in vervoering en zijne oogen zoo groot open of hij wakend droomde.

Toen kwam hij tot zichzelven, wist van eigen zelfverblinding en zeide niet hoe zijne moeder was de, op zijn vader en hèm verbitterde, na-ijverige, wraakzuchtige, sombere, steeds broedende, door Hekate vervoerde, slechte ziel.


- Dit is wat ik u van Olympias zeggen kan, o Perzische vorstinnen.

Hij streek zich over het voorhoofd of hem het hoofd zwaar woog op de breede schouders en liep langzaam naar de deur. Buiten was het geheel nacht geworden nu hij zelve den voorhang beurde. In de koude nacht tintelden de starren fel.

- Het pavillioen is u bereid, zeide hij, uitziende.

De Perzische wacht, die hij duldde, omringde de vrouwenwoning. De eunuchen stonden bij de deuren, met Bagoas en Alexandros schrikte van diens raadselachtige, spottende oogen en begreep, dat hij geluisterd had, achter den voorhang.De Vrouwen schreden uit, de Vrienden volgden en Hefaistion beurde in zijn armen het steeds slapende prinsje.

- Iskander! stamelde het kind.

De vrouwen lachten zacht en verlegen en Stateira zeide:

- Zoo noemt hij u, o Koning, omdat zijn jonge mondje u geen 'Alexandros' noemen kan. Hij droomt van u...

- Ik hoop, zeide Alexandros, zijne oogen vol liefde in de hare; dat hij van Iskander gunstig moge droomen en goed.

- Zoo lang erbarmingsvol Iskander hem de hand houdt over zijn kinderhoofd, kan geen droom zijn jeugd gunstiger dan de werkelijkheid zijn en beter... sprak Stateira.

Hefaistion gaf het kind aan de eunuchen over. Sisygambis zeide:

- Koning, gij verteldet mij van uwe moeder, die een god, Zeus zelve zeker, verkoor. Maar zoo de moeder van wie gij overwont, u liefde betuigen mag, zal Olympias niet naijverig behoeven van Sisygambis te zijn want deze is niet méer dan moeder...

De vorstinnen verdwenen in hare tent. De Vrienden verspreidden zich, ontevreden, dat Alexandros over de Slang had gesproken.


- Hij matigde nog zijn snoeven, zeide Krateros, minachtend spottend tot Perdikkas.

Hefaistion alleen bleef bij Alexandros. Hefaistion beminde hem zekerlijk het meest en vergaf hem daarom meer dan de anderen. Samen liepen zij langzaam terug naar des Konings tent tot den drempel. De wachten stonden, speer bij voet, omrond.

- Hefaistion, vroeg Alexandros. Hebt gij mij lief?

- Als uw wapenmakker, broeder en vriend, zeide Hefaistion. Geheel mijn hart vullend is dat gevoel, o Alexandros. Zoû ik er wel naast een ander gevoel kunnen koesteren...?

- Moet ik naijverig zijn? Welk gevoel?

- Dat van een man voor een vrouw?

- Welke vrouw? vroeg snel Alexandros, denkende aan Stateira.

- Zaagt gij die beide bloemlieflijke prinsesjes, op vangen uwe woorden met geheel haar aandacht? Ik zoû beiden, meen ik, lief kunnen hebben, het zij de eene, het zij de andere. Ik geloof, o Alexandros, dat zoo wij streden met Perzische vrouwen in steê van met Perzische mannen, wij niet bij den Granikos en bij Issos hadden gezegevierd.

- Ja, zeide Alexandros, vol mijmering. Maar die prinsesjes... zijn het vrouwen? Kinderen schijnen zij nog, hoe bevallig ook, hoe tooverbevallig... O, de Perzische vrouwen... Zeg mij, Hefaistion, keurdet gij af, als de anderen, dat ik van Olympias haar vertelde?

- Ik keur af, dat gij u dwingt meer dan menschelijk u te voelen. Mogelijk dwaal ik, als ik denk... goddelijk te zijn... en zoon van Zeus.

Zij zagen elkander in de oogen, hand vast in hand.

- Ik ben, zeide Hefaistion; wat gij ook zijt, uw vriend, broeder en wapenmakker.


- Zelfs al blijk ik goddelijk?

- Zelfs dan! glimlachte Hefaistion en hij zag zijn Koning bijna smartelijk aan.

Alexandros begreephem.

- Omdat gij mij uit grootste vriendschap vergeven zoudt, zeide Alexandros nederig.

Hij opende de armen en omhelsde hem vast.

- Goede nacht, zeide hij en weemoedig klonk zijn stem.

- Goede nacht, zeide Hefaistion.

Alexandros trad binnen de tent. Hij bespeurde dadelijk Bagoas, die neder knielde met Perziesch betoon.

- Wat wilt ge? vroeg Alexandros ruw.

- Groote Koning, zeide de eunuch. Ik wacht uwe bevelen.

- Doof die lampen, zeide Alexandros. Schuif die raamvoorhangen weg. Laat de koude lucht binnen. En roep mijn knaap, dat hij mij ontgespe.

Er hing zwoele geur tusschen de tenttapijten.naar boven

XIV

Den volgenden morgen zeer vroeg, vroeg Leonnatos toegang tot Alexandros en het hoofd der tentewacht, langs Bagoas heen, liet hem dadelijk binnen.

- Heer, zeide Leonnatos. Die eunuch met zijn lange krullen en oorbellen treedt telkens, zelfs tegen het hoofd der wacht en wie ook toegang tot u vraagt, met een gezag op, dat gefnuikt moet worden. Wij, uw

gepurperden, kunnen niet eerst staan buigen voor een eunuch, die in uw voorhal de deur bewaakt als ten tijde, dat Dareios deze tent bewoonde.

- Gij hebt gelijk, Leonnatos, antwoordde Alexandros en richtte zich half van zijn bed. Ik zal daarin voorzien. Wat komt ge doen?

- U overhandigen een brief van Dareios.

- Van Dareios?

Alexandros richtte zich in eenen op, zeer verrast.

- Waár is Dareios? vroeg hij.

- Dat weten wij niet, zei Leonnatos. Een boodschapper te paard naderde tot op honderd passen de wacht buiten het kamp. Hij schreeuwde hem toe, dat hij een brief had van zijn Koning voor Alexandros. En schoot aan een pijl den brief hem toe. Vermoedelijk wenschte hij niet in onze handen te vallen.

- Zij hadden zich van hem moeten meester maken... Wij zouden hem onder foltering hebben doen bekennen waar Dareios is.

- Zij dachten zoo ook te doen en zetten hem na en hij ontsnapte maar niet na geroepen te hebben, dat hij terug zoû komen van avond om het antwoord te halen.

- Geef mij den brief..

Alexandros las, voor zich:

'De Koning der Koningen, de Achaimenide, zoon van Ahura-Mazda, den God des Lichts, Dareios Kodomannos, aan Alexandros, den Macedoniër...'

Alexandros fronste de brauwen.Hij las verder: op hoogen toon sloeg Dareios voor hem zijne moeder, vrouw en kinderen toe te zenden tegen een somme gouds, zoo groot als Macedonië rijk was. De wereldheerschappij zouden zij elkander met de wapenen verder

betwisten, tenzij Alexandros zich wijselijk tevreden stelde met het erfgoed zijner vaderen en zich met de zijnen terug trok: op deze voorwaarde zoû hij in den vervolge de bondgenoot kunnen zijn van den Koning der Koningen...

- Er zijn tevens de boodschappers van Parmenion, zei Leonnatos.

- Laat binnen,zeide Alexandros, bleek van toorn om Dareios' brief.

Het waren twee officieren van Aristoxenes. Zij traden binnen met de vrijmoedigheid, even kameraadschappelijk als eerbiedvol, die de Macedonische zede was in het leger, zelfs tegen den Koning. Dat Alexandros hen dadelijk, nog in nachtgewaad, ontving, was gewoon. Hij wees hun de vergulde zetels en zij zetten zich. Zij zeiden hem, dat de koning Straton van Sidon, die op het eiland Arados gevlucht was, zich reeds dadelijk bij Parmenions voorbij-trekken langs de kust, vazal van Alexandros verklaard had.

- Ik had hem vergeten, lachte Alexandros; hoewel ik wist, dat hij op Arados was: wij zagen het eiland liggen toen wij voorbij trokken.

- Parmenion had vergeten... het u eerder te melden, lachten de beide officieren.

Zij lachten vroolijk te samen om den koning Straton, die daar op een eiland zat, ten Noorden van Marathos.

- De gaza van Damascus is in onze handen, vervolgden de officieren. In de grotten buiten de stad...

En zij vertelden de bizonderheden.

- Laat Parmenion goed de gaza bewaken, zeide Alexandros. Ook de aanzienlijke gevangenen. Zeg hem, dat ik hem het beheer over geheel Syrië op draag.

- Hij zal het waardeeren, Heer, beaâmden de beide officiereen. Naar Byblos zijn troepen gezonden, zeer weinige, om de stad te nemen.

- Ik zal Hefaistion zelven zenden naar Sidon om er het gezag te bevestigen.

- Tyros zal ons meer moeite geven, de groote, sterke stad op haar eiland, tusschen zoo krachtige versterkingen. Het is daarom, dat Parmenion u verzoekt zelve zonder dralen te komen.

- Ik trek heden op met geheel het leger.

Hij ontsloeg de officieren uit zijn aanwezigheid. Langs de gordijnen zag hij Bagoas gluren. Hij wenkte hem binnen. De eunuch wierp zich over den grond en het deed Alexandros wèl aan, dat zoo sierlijke slaaf daar gekrompen voor zijn voet lag in een lijn van bevalligheid, die hem steeds verwonderde en trof.

- Wat, zeide Alexandros; zoo ik u weg joeg? Desnoods naar Dareios toe?

- Heer, antwoordde Bagoas. Ik had kunnen vluchten. Ik deed het niet.

- Waarom niet?

- Ik had gedroomd van de opgaande zon en van de ondergaande. In het licht der eerste koesterde ik mij warm; de laatste droop uit in een zee van bloed...

- Ben ik de opgaande zon?

- Zoon van Zeus, ja!

- Bereid mij het bad van Dareios.

- Het uwe, Heer...

Door een zijdeur verdween de eunuch en Alexandros, in het badvertrek, hoorde hem de dienslaven drillen.

Hij nam toen schrijfstift en tabletten en schreef:

'De Koning Alexandros, zoon van Filippos van Macedonië, de Heraklide,

aan Dareios.

'Die Dareios, wiens naam gij naamt, de zoon van Hystaspes, pletterde onder zijn wreede juk alle de Hellenen, die bewoondende Hellespontische kusten en de Ionische koloniën. Hij stak de zee over en viel met een onmetelijk leger midden in Hellas, midden in Macedonië. Na hem kwam Xerxes met zijn millioenen Barbaren; toen zijn vloot vernietigd werd bij Salamis, liet hij Mardonios achter om ons land te knechten, naar hij meende voor eeuwig. Wie weet niet, dat mijn vader Filippos vermoord werd door uw moordenaren, die gij omkocht voor schatten? Gij ondemaamt steeds, o Pers, den oorlog der onrechtvaardigheid en geweldenarij en hoe groot ook uw strijdmacht was, steldet gij een prijs op het hoofd van uw vijand. Nog onlangs, optrekkende met een machtig leger, loofdet gij duizend talenten uit aan wie mij zoû dooden. Ik strijd slechts voor rechtvaardige wrake en de goden gunden mij reeds een groot deel van Azië te overweldigen. U, o Dareios, overwon ik in een geregelden slag. Zelfs volgens de wetten des krijgs, zoudt gij niets van mij kunnen hopen; toch, zoo ge als een smeekeling tot mij komt, zal ik u geven uwe Moeder, uwe Vrouw, uwe kinderen en zonder losprijs: ik weet te overwinnen en de overwonnenen te sparen. Zoo gij vreest te komen, verpand ik u mijn eer en trouw, dat gij gevaarloos ons naderen kunt. Vergeet echter niet, zoo gij mij schrijft, dat gij schrijft aan een Koning en wat meer is aan ùw Koning.'

Hij zegelde den brief en ontbood Leonnatos, en gaf hem den brief.

Enkele uren later trok Alexandros op naar Damascus; de Vrouwen volgden met den tros van het leger.naar boven

XV

In een dal, tusschen de kringelende bergen, die rots-kartelend af glooiden naar zee, lag Sidon, de groote Foinikische stad, reeds sedert eeuwen de mededingster van Tyros. Vrouwelijker dan het krachtige Tyros, dat op zijn eiland onneembaar scheen in zijn krans van muren, forten en torens, was Sidon zeker, trots hare weeke ligging tusschen de palmen, sycomoren en altijd bloeiende rozen harer heuvelklingen, de ijverige en na-ijverige: in haar dubbelen haven lag de dichte vloot harer

beroemde handelschepen, de goed gebouwde, de snel geroeide, de zwaar geladene en toch zoo vlug de wateren klievende. Het dichte woud der masten met der gereefde zeilen kleurige bundels, streepte zich trillende dicht af tegen de koude, ijlblauwe Zuiderwinterlucht omdat de wind blies en de sierlijke kielen luchtig naast elkander zelfs in de veiligheid van de havens dansten op het eindeloos bewogene rhythme: achter de havenmuren schuimelde heftig en wijd de zee en blauwde donker den horizon toe.

Van de terassen van het koninklijke paleis was de stad in een warrelige mierenbedrijvigheid te overzien: de wijken der purper-fabrieken, der ververijen, der weverijen, der glasblazerijen warrelden met spatten van kleur, om de, tedroogen, uitgehangene stoffen; met vonken van rood-geel vuur, om de blakende ovens der werkplaatsen, weg naar de, van hamerklank ópklinkende, werven en druk woelende dokken. De Foinikische bedrijvigheid heerschte hier door, trots den oorlog; de Sidoniër bleef werken, varen en geld-verdienen wat ook Alexandros streed met Dareios. Dat de Koning Straton gevlucht was, deerde hen niet en dat zij nu stonden onder de heerschappij van Alexandros, wiens legers eerst met Parmenion, toen met den Macedonischen Koning zelve waren binnen getrokken, was een kwestie van politiek, die niet te doen zoû hebben met hun handel en industrie en waarmede zij zich weinig bemoeiden, verwonderd zelfs, dat die van Tyros, de naburige stad, zich sterk verdedigden om Alexandros te wederstaan.

Over de koninklijke terrassen dwaalde dien laten middag eene Perzische vrouw. Voor den wind had zij zich gehuld in een donkeren, arabesk-rijken, violetten en roodblauwen mantel, die haar omhulde als in een huls en wier franjes af dropen tot de voeten; de korte, regelmatig gekruifde krullen vielen haar tot in den hals uit den breeden cidaris of hoofdwrong, als een puntige tulband gekronkeld om hare slapen; in haar licht gouden tint mengde zich de theeroosteederheid van een blos, die kunstvol scheen aan gebracht: zekerlijk was de schaduw van zwart en blauw om haar kooldonkere oogen niet de natuurlijke kwijning om den gloed-blik onder den dubbelboog der wimpers. Zij was Barsina, de weduwe van Memnon, de dochter van Artabazos, den Achaimenide. Uitstarende over de wijde stad, de wijdere zee, die zij beiden hier zag, dwaalde zij en zorgvol, eindeloos, wrong zij de handen.

Met Parmenion en de bij Damascus buit gemaakte, koninklijke gaza was zij mede naar Sidon gekomen, met hare moeder, met haar kleinen zoon, met de andere, uit Damascus gevluchte, aanzienlijke, gevangen genomen vrouwen. Zij huisden hier allen in het antieke paleis, deze antieke blokken-, terrassen- en torenmassa eeuwig onverandelijk in het midden der bedrijvige stad omrond. En eergisteren was Hefaistion met zijn falanx Sidon binnen getrokken en Alexandros, dien morgen, was gevolgd met geheel zijn leger.

Het was of zij zichzelve ontvluchten wilde, en hem misschien ook, hier, in dezen ijlen winterwind, op deze verlaten terrassen, van waar zee en stad in bergenkrans zoo wijd lagen om wie hier stond. Reeds had zij zoo vluchten willen, smeekende Parmenion te vergezellen mogen om haar moeder en kind te vinden. Alexandros, meende zij, zoû Dareios achtervolgen, het verre Oosten in, waarheen hij toch vermoedelijk gevlucht was. Was haar staâge gedachte van rouw, zoo als de Perzische weeûw die bedrijft om haar gestorven gemaal en wiens assche zij zelfs niet zaâmde, verstoord door den aanblik van dien veroveraar, die een knaap was...? Zij zelve wisthet niet maar dwalende hier, als gevlucht, was zij bang voor hem en zichzelve. Hij was een knaap maar tevens meer dan dat en zijne edelmoedigheid jegens haar en de andere vorstelijke Vrouwen, had haar ingegeven een machtig overheerschend gevoel, dat zij nooit gekend had, al had zij volgens den eisch der koninklijke huiswet haar gemaal lief gehad en vereerd, trouw hem zijnde als gade en moeder van zijn zoon. Jaren lang had zij het eentonige leven in de vrouwevertrekken mede gemaakt: om haar waren de jonge prinsessen, als zij, gehuwd met de vorstelijke, verwante veldheeren, satrapen en hooge hofbeambten en nooit had zij gedacht, dat verandering mogelijk ware geweest in de geurzwoele atmosfeer der paleizen van Suza, Persepolis, Pasargadai en Babylon. Nooit had zij naar verandering verlangd. Dit was leven zoo als allen leefden, die gelijk waren aan haar, in pracht, waaraan zij gewoon was van kind af aan; in eentonigheid, die goed en gelukkig was. In die eentonigheid en pracht had de zoete, kalme liefde van Dareios en Stateira - want om hen fluisterde het in het hof, dat de Koning zelden eene zijner andere vrouwen bezocht - haar wel eens glimlachend verteederd maar nooit had het haar verlokt mede te dringen in de geheime genietingen der haremvrouwen, die zich verveelden en de eunuchen te bewegen wisten haar te bereiden schuldig vermaak of onder elkander de bevrediging

zochten in hartstochten, waarin de zinnen verwarden. Lief waren haar steeds geweest de verbeeldingen van de dichters en vooral de dichters van het, den Perzen steeds vijandige, Hellas. Aischylos eerbiedigde zij omdat hij de historie haars eigen lands met Xerxes en zijne moeder Atossa gezegd had in verhevenste schoonheid; Sofokles had zij lief om Elektra en Antigone en Euripides om Medeia maar vooral hem, wiens tijd en leven terug week in het fabelachtig verschiet der eeuwen, Homeros, den grootste aller, beminde zij omdat hij Helena had kunnen zeggen en den strijd, die om haar jaren lang gevoerd was. Aan die groote, wondere vrouwen der dichters die met zoo schoone woorden zeiden hare liefde en smarten uit en die geheel verschilden van de Perzische prinsessen en haremvrouwen, gevoelde zij zich in een zwijgen harer ziel en mond verwant. Toen de oorlog was uit gebroken, meende zij nog niet, dat deze zoude zijn een oorlog van Homerische helden en toen Memnon gestorven was, aan ziekte of een verwaarloosde wond, scheen het haar toe, dat Dareios op trok, alleen om haar gemaal te wreken op den onverlaat, den snoodaard, den knaap Alexandros, den overweldiger van Perzië's heiligen grond.

Toen zij hem gezien had, den afstammeling van Achilleus, had zij gemeend Achilleus zelven tezien. Nooit zoû haar geheugen vergeten hoe hij binnen gekomen was, zoo jeugdig, sterk, glimlachende zachtmoedig, in zijn eenvoudigen, blank lederen wapenrok, waaraan het niet zweemde naar vorstelijk goud of rood, en toen den arm om Hefaistion had geslagen, zeggende, dat deze vriend gelijk aan hemzelven was. Eindelijk was haar het oogenblik geschonken, dat het leven gelijk was geweest aan de poëzie en schoonheid der dichters: de onverwachte grootheid van dezen overwinnaar, die een knaap was maar een held en een halfgod, Mithra gelijk, had haar overstelpt en den dolk in haar hand, gericht tegen zichzelve of hem, bedwongen.

Beneden, in de breede straten, waar woelend een dichte menigte aan kwam, klaterde nader de Macedonische tuba-schal. Hèm ontvluchten, zichzelve ontvluchten, de woelende menigte ontvluchten in of buiten het paleis, het scheen haar in hare verwarring bijna niet mogelijk. Binnenshuis omringden haar de Vrouwen, slavinnen, eunuchen; buitenshuis, zelfs hier op dit hoogste terras, omringde haar de geheele stad. Was zij in oproer? Neen, daarvoor klaterde te hel en zeker, in zijn hooge, koperen tonen, de Macedonische tuba aan, aan het hoofd van

Hefaistions falanx, die, nauw aan-een gesloten, zelve besloten tusschen de afdeelingen cavalerie, Barsina door de wel breede maar geheel overvulde hoofdstraat zag naderen. Nu begonnen de daken overal te wriemelen van toeschouwers. Zij daalde, nieuwsgierig, trots de ontroeringen, die haar beheerschten, de trap af tusschen de antieke, grimmig monsterlijke leeuwen van porfier naar een lager terras, om beter te zien. Zij herkende Hefaistion, te paard, jong, breed en fier, met iets in zijn glimlach, dat aan Alexandros deed denken: wat waren zij, behalve Kleitos, allen jeugdig, Alexandros' veld-heeren en Vrienden! Maar naast Hefaistion reed een, dien zij niet kende en het verbaasde haar, dat die ruiter, toe gejuicht door de menigte, de koninklijke insigniën droeg: den breeden, ronden hoofdband, den purperen mantel... Wie was hij, daar Straton toch was gevlucht? Was er een nieuwe Koning van Sidon? Nu, in hare nieuwsgierigheid, wenschte zij terug naar de zalen van het paleis, om te weten. Maar over de terrassen beneden dit wemelde reeds, om uit te kijken, de menigte der paleisofficieren, oppereunuchen, hofbeambten en zij ontvingen daar boven, maar onder Barsina's sluiks neêrkijkenden blik, de Macedonische veldheeren, Parmenion, Kleitos, Filotas, Nikanor, Koinos, Perdikkas, Ptolomaïos, Meleagros... Behalve den ouden opperbevelhebber, Parmenion, en Kleitos, wiens even bruske stoerheid hem ouder teekende dan hij was, wat waren zij jong, deze overmoedige overwinnaars van Azië! Ontvangen door de Sidonische officieren, eunuchen, beambten, schaarden zich de Macedoniërs, tot, langs de leeuwentrap, die geleidde tot daar, Alexandros zelve verscheen. In volle wapenrusting, breed, even wat plomp en kort, maar zoo frisch en stralend zijn jong gezicht in de helmstukken, zoojeugdig, zoo allerjeugdigst! Zij blikte op hem neêr, half verborgen achter de massieve pijlerblokken der balustrade, in een bewondering, in een verwondering, dat deze knaap het was, die Azië overweldigde! Toen begreep zij, dat zij hem lief had, niet lief met de onderdanige, slaafsche liefde, waarmede lief hebben de Perzische prinsessen en vrouwen hare echtgenooten maar lief met het nooit gekende, alles overheerschende gevoel, dat de dichters haar bezongen hadden en dat Helena had gevoeld voor Paris, dat Medeia had gevoeld voor Jason... En zij vergat al het andere in eenen: dat zij was de dochter van den Achaimenide Artabazos, dat hare moeder en kleine zoon, gevangen bij Damascus gemaakt, toefden beneden in het paleis, op beschikkingen door den overwinnaar te maken; zij vergat, dat zij Memnons dood had willen wreken met den dolksteek, die haar zelve

voor schande had moeten behoeden: zij vergat geheel Perzië, haar bedreigde vaderland: er was niets in haar dan de nieuwe hartstocht, niet meer te ontkennen, het bijna goddelijke verlangen, dat scheen haar als vuur in het hart gegoten door die beminnelijkste aller godinnen des vijands, de goudene Afrodite, zij de zachte en de geweldige, van wie de Helleensche dichters haar hadden gezongen en die zij gemist had in hun Perzische paradijs van azuur en op de tempellooze hoogvlakten harer eigene eeredienst waar, beeldeloos, de Vlam en het Vuur op het outer werden aanbeden...

Het scheen, dat Alexandros hier op dit wijde benedenterras met de zijnen was gekomen om de genomene stad te overzien. Tusschen zijne Macedoniërs en de Sidoniërs, die hem wezen en inlichtten, beschouwde hij langzaam in het rond de stad, dat als van mieren wriemelende Sidon. Terwijl het tuba-klateren en falanx-gedreun óm het paleis verklonk, zag hij de beide havens vol van de dansing der sierlijke kielen op de bewogene wateren, zag hij de fabrieken, de ververijen, de glasblazerijen, het warrelig verschiet der dokken en werven. En weidden zijne oogen over den bergen-krans omrond, de doorwuifde palmboomgroepen, de dichte sycomorenbosschen, terwijl de aroom der winterrozen bij tusschenpoozen aan woei en zich mengde met iets van bitter geurende kleurstof, met reuk van teer, van zilte zee en wier. Tot aller oogen om Alexandros zich wendden naar de trap en zij den Koning opmerkzaam maakten, wie er kwamen. En Barsina, van uit haar hoogeren schuilhoek, zag Hefaistion en hij geleidde met zijn officieren den nieuwen Koning van Sidon vóor Alexandros. Zij boog zich dichter tegen het steen, om te verstaan wat Hefaistion zeide:

- Koning, zeide Hefaistion. Gij zondt mij vooruit naar deze stad om er een Koning te kiezen, in de plaats van Straton, vazal van Perzië en die vluchtte, ofschoon hijzich over gaf aan uw gezag. Mijn gastheeren waren de jeugdige Sidoniërs, die gij hier ziet.

En hij wees op twee jonge mannen aan zijne zijde: zij bewezen Alexandros eer met knie- en handgebaar.

- En ik bood hun, omdat zij mij vol deugden schenen, de koningskroon van Sidon. Zij weigerden vol bescheidenheid omdat zij niet van koninklijk bloed zijn en omdat, volgens de wet dezer stad, slechts haar regeeren

kan wie ontsproot aan haar koningshuis. Toen vond ik, naar hunne aanwijzingen, den rechtmatigen vorst...

En hij wees den nieuwen Koning van Sidon: bijna verlegen boog Abdalonymos voor Alexandros: een oudere, verweerde man, wiens ruwe handen getuigden van handenarbeid.

- Tusschen de eerzuchten van wie zich waardig keurden, minder bescheiden dan mijne gastheeren, ging Hefaistion voort; vond ik, door hen geleid, Abdalonymos. Hij stamt af van Sidons antieke heerschers maar buiten de stad, ginds op den heuvelkling, bearbeidde hij voor luttel gelds den tuin van een Sidonischen reeder. Hij wiedde het onkruid en bond er de ranken der wingerds. Wij naderden hem, mijn gastheeren spraken hem toe en de een toonde hem den mantel van purper, de andere den diadeem, dien zij mede hadden gebracht. En uit uw naam, o Alexandros, begroette ik hem Koning van Sidon.

- Gij hebt wel gedaan, Hefaistion, zeide Alexandros. O Abdalonymos, Koning van Sidon, oud en verweerd toont uw gelaat en ook uw gestalte het bewijs van uw afkomst aan, al zijn uw handen ook ruw. Zeg mij alleen: verdroegt gij geduldig de ellende, terwijl gij u wist een koningszoon?

Abdalonymos antwoordde:

- Behage het den goden, dat ik zoo goed als de armoede mijn nieuwen voorspoed verdrage. Mijn werk won mij wat ik behoefde: ik bezat niets maar niets ontbrak mij.

- Ik schenk u, zeide Alexandros; al wat dit paleis bevat, deel van Dareios' gaza en ál dit land rondom Sidon.

Hij had een jong, omzwierend gebaar, dat wijd omvatte en aanwees. Hij glimlachte als een god. Toen liet hij den Koning-tuinier gaan en de anderen. En bleef alleen met Hefaistion, dien hij omarmde.

Hij zeide:

- Er is in mij een vreemd geluk. De zege's fladderen mij toe van mijn

vader Zeus' hand: het is of ik hare woelende waden hoor in dezen wind. Het is als éene keten van gedroomde ongelooflijkheden en die toch de Waarheid zijn. Wij namen Azië reeds van Frygië tot Syrië en Koile-Syrië! Wij namen Sidon, morgen nemen wij Tyros! Wij weten niet waar Dareios is maar eenmaal nemen wij hem, geheel Perzië, geheel Azië, de geheele wereld! Alles zal aan ons zijn, alles aan mij! Wij doen de dingen, die nooit werden gedaan. Een tuinier, o mijn Vriend,koost gij tot Koning. Waarom niet? Ik wil, dat het ongelooflijke gebeure zooals het Bacchos gebeurde, die veroverde, in vreugde, de wereld tot de poorten toe van de Dageraad. O, ik wil, als Dionysos, verder en verder steeds en de mythe tot daagsche werkelijkheid maken! En in de jubelende vreugde van mijn geluk de geheele wereld omhelzen!

Hartstochtelijk omprangde hij aan zich Hefaistion.

Zijne oogen, die op blikten, ontmoetten hare gloeiende oogen.naar boven

XVI

Zij waren alleen in de schemering.

-Vergeef mij, Heer, zeide zij nederig, voor hem gebogen, de armen tot smeekgebaar buigende uit de mantelmouwen. Ik was ginds op het hoogste terras, toen zij kwamen... toen gij kwaamt. Ik aarzelde... ik was als gevangen; ik was dubbel uwe gevangene.

- Hoe schoon spreekt gij onze taal, zeide hij, bekoord. Zetten wij ons hier. Waar de pijlers u voor den wind beschutten. Hoe schoon spreekt gij onze taal! De taal uwer vijanden...

Hij zette zich.

- Zij klonk mij steeds toe, Heer, als een vreemde muziek, die mij boeide. Uwe dichters, Heer, las ik reeds zoodra ik lezen konde... Uwe goden, Heer, bewonderde ik om hunne schoonheid en menschelijkheid - de onze vergeven mij - bóven de onze. Neen, niet boven de onze...: omdat zij mij nader stonden dan wie in onzen hemel blijven zweven in het loutere

licht, had ik hen liet Afrodite, Dionysos en Zeus...

- Zeus... glimlachte zacht-trotsch Alexandros; die mijn vader is...

- Zoon van Zeus... groette zij hem en boog diep, in hoofsch eerbetoon.

- Zet u, zeide hij en wees naast zich de bank van graniet. Gij waart, toen ik de vorstelijke Vrouwen bezocht voor de eerste maal, zoo schuw en somber. Vergeeflijk was dat; gij ontweekt Alexandros, dien gij haten moest en dien gij vreesdet als een geweldenaar. Maar, weet ge, ik zoû u geen van allen geweld kunnen aan doen, u, Perzische Vrouwen. Dareios' verhevene moeder, Sisygambis, o ik had haar niet anders dan Moeder en Koningin kunnen noemen. En Stateira... vertel mij van haar, gij, die haar kent sedert uw kinderjaren...

Zij begreep hem om hare gevoeligheid en schrikte in haar hart. Gezeten eerbiedig naast hem, bijna gebogen, in den huls van haar paars-rooden mantel, waarvan de franjes sleepten, zeide zij:

- Zij bemint zeer haar gemaal, Dareios. Haar broeder...

- Dareios, zeide hij peinzend en bedacht hoe niemand wist waar hij toefde...

- Zij beminden elkander als kinderen reeds zoo zeer. Gij weet, bij ons huwt onze Koning zijner zuster als Koningin en eerste vrouw...

- Ik vind, zeide Alexandros; in Azië het ongebeurlijke, dat elders niet is. De Koning bemint zijne zuster en vrouw en Koningin, die de goddelijke wet en de overlevering hem aanwezen te huwen...

- Zij beminnen elkander, Heer. Stateira lijdt zeer onder haar noodlot, dat Dareios deed vluchten.

Zijn blik somberde, zijn voorhoofd fronste.

- Zij is zwanger, zeide zij zacht.

- Is zij zwanger? vroeg hij. Zij is zoo teêr en broos, als een bloem, als een

in de bries wiegende vrucht: zij is zoo zoet, de oudste zuster lijkt zij harer dochterkens...

Hare handen wrongen zich in de wijde mouwen.

- Neen, herhaalde hij. Ik zoû u geen van allen geweld kunnen doen. Gij zijt zoo vreemd mij bekorend om de amberen bleekte uwer bloemegezichten, om uwe donkere raadseloogen, om de muziek uwer lenige lichamen. Danst gij altijd in stille stilte? Wiegt gij u steeds op die fijne sandalen? En waarom, als gij uw rouw bedrijft in heviger wringen van armen en slaken van kreten, doet gij dat in zoo vreemde schoonheid, dat ik meen te zien een treurspel in 's Levens werkelijkheid? Ik vrees, ge vindt ons ruwe soldaten, mij en mijn jonge Vrienden. Ik ben een ruw soldaat al ben ik een vorst en... wellicht... de zoon van een god. Maar als gij voor mij verschijnt of ge zit of staat of loopt, wordt er iets in mij bewogen tot ik mijzelven niet meer ken, o Perzische Vrouwen!

- Wie meent ge, Heer? Stateira...? Of doelt ge...

- Op u...

- Mij...

- Op u ook. Ik heb u zien, vol achterdocht, weg sluipen achter in de tent. Hoe deedt ge dat zoo somber en schoon? Was het om mij te ontwijken of toch te treffen? Ik weet het niet; ik denk, beiden...

Ik heb u mij voorbij zien gaan, bedrijvende uw grooten rouw, terwijl de brandstapelen vlammelden en smookten. Hoe wrongt ge zoo in uw zwarte sluiers toch zoo vreemd bekoorlijk weêr uw smartende lichamen? Ik had zoo nimmer nog dien rouw zien bedrijven: ik meende weêr, gij danstet, te midden der anderen, gij danstet uw rouw. Hoe golft het toch altijd zoo om en aan u: gij zijt geheel anders dan onze vrouwen. Mijne zusters zijn schoone maagden - zij hard-loopen en werpen den diskos - maar zij gelijken meer de beelden, die de beeldhouwers bootsen en beitelen; gij zijt meer als de palmbladeren, die wuiven zèlfs als zij stil hangen: zij wuiven in allerstilste stilte. Zoo gij ook nu; gij zit stil naast mij gebogen in eerbied omdat Alexandros tot u, eene gevangene, Perzische vrouw spreekt en zie... uwe lijnen golven in die amethyst-kleurige

plooien; het is of ik geheel uw ziel golven zie op een rhythme, dat gestolde bewegelijkheid is... Zeg mij, zijt gij tooveressen?

- Wie, Heer? Stateira...?

- Gij!

Het avondde overde bergen, om het paleis, over de stad. Aan de zeekimmen was de daggloed weg gezonken in zware banken purperende wolken.

- Neen, Heer, zeide zij. Ik ben geen tooveres. Ik ben de weeûw van Memnon, die dat vergat. Ik ben een Perzische vrouw, die vergat dat te zijn. Een Perzische moeder, die ook dat vergat. Ik vergat ook mij te treffen, omdat geen schande mij werd aan gedaan door den zachten overweldiger, zoo geweldig in zijn kracht, al is hij een knaap, zoo vreemd teeder in zijn ontferming al is hij een man. O heb medelijden met mij! Want gij maakt, dat ik u tè lief krijg!!

Zij was op gestaan, in een wanhopigen snik. Nu had zij alles herdacht maar wist zij, dat het te laat was. Zij stond voor hlem en hij zag hare golvend smartelijke schoonheid, die hem hevig door schokte en gloeien deed als in den hartstocht van den strijd zelven.

- Barsina, zeide hij rijzend. De machtige overweldiger is een knaap. Perzische vrouw, maak hem man.

Zij snikte hevig en gaf toen een kreet of het vuur, in haar hart gegoten, haar brandde. En zij zeide alleen:

- Kom...

En reikte vaag hare hand.

Hij greep die niet. Maar hij volgde hare, zich als in wanhoop, als in hartstocht wringende, golvende, dánsende gestalte ter zijde van het terras, waar de steilere trap dadelijk daalde, terwijl steeds hare hand reikte...naar boven

XVII

In die maand, dat zich Tyros versterkte, dat steeds niet ge-openbaard werd, waarheen Dareios gevlucht was, terwijl bijna besluiteloos Alexandros wachtte te Sidon, maakten zich van hem meester de ontzenuwende onzekerheden. In anderhalf jaar had hij Macedonië, waar Antipatros regent was, niet weêr gezien en begreep hij, dat lang deze Aziatische veldtocht zoû duren, ook al zegevierde hij steeds. Lang duurde de veldtocht den Vrienden, lang duurde zij het leger. Er was een ongeduld en een moêheid; er was een ontevredenheid, dat Dareios niet in het Oosten gezocht werd en dat hier, in Foinikië, getalmd moest worden om het zich versterkende, onwillige Tyros.

Dezer dagen werden verkenners voor Alexandros geleid, om kond te doen van hunne bevindingen. Een Frygiër, bekend om zijn sluwheid en ondoorzienbare vermommingen, kwam melden, dat Amyntas, de verrader, ook Dareios nu had verraden en over Cyprus naar Egypte had weten te komen met vierduizend man Issos ontvluchte Grieksche huurlingen, om Egypte voor zichzelven te winnen. Maar de luttele Perzische garnizoenen hadden, onder Mazakes, Amyntas, na zijne eerste fortuinlijkheden, verslagen en hem met al zijne mannen gedood.

Alexandros haalde de schouders op en versomberde toch om het bericht. Hij moest naar Egypte, vond hij, en zeide dit Parmenion. En de hoogmoed woelende in hem, meende hij,dat het goed zoude zijn zich door het allerheiligste Orakel van Ammon in de Libysche woestijn te doen uit roepen als Zoon van Zeus. Want hij wás het en het Orakel zoû niet anders kunnen zeggen.

Egypte, het Orakel van Ammon, het was hem of hij onweêrstaanbaar er heen gelokt werd...

Andere boodschappers kwamen melden van Lydië, waar Alexandros Antigonos had achter gelaten als bestuurder. Verschillende Perzische bevelhebbers, bij Issos gevlucht, waren met een schaar jeugdige Cappadociërs, Paflagoniërs Lydië binnen gevallen. Antigonos, met weinige troepen - het meerendeel had hij Alexandros toe gezonden - had de Perzen weten te fnuiken.


De zege kwam, wederom, Alexandros toe vliegen van overal. Maar somber bleef hij, in een donkeren trots, die alleen bij Hefaistion zich verlichtte, zich verluchtigde. Nu werd van de Macedonische vloot gemeld; zij had de Perzische schepen, die Dareios scheen gezonden te hebben om de Hellespontische kusten te heroveren, schip na schip in den grond geboord of veroverd. Agis, koning van Sparta, Macedonië steeds vijandig gezind, met achtduizend van Dareios gevluchte Grieksche huurlingen, had een inval in Macedonië beraamd, maar was verslagen...

Het scheen alles gunstvol door de goden beschikt. Tyros wenschte te wederstaan en Dareios bleef onvindbaar maar het scheen alles gunstvol door de goden beschikt... Want al wentelden de dagen, de maanden te langzaam voor Alexandros' jeugdig ongeduld, er wás geen reden te verwachten, dat het gunstige Noodlot zoû wenden.

Zoodra Tyros aan ons is, gaan wij naar Egypte! zeide Alexandros tot Hefaistion.

Nu was het, om de fluistergesprekken der hovelingen en der vrouwen onderling, bekend in het paleis van Sidon, dat Barsina de geliefde was van Alexandros. Zij werd er hoog om geacht. Voor haar, als zij nader trad, met hare eunuchen, slavinnen, weken de hofbeambten van Koning Abdalonymos, weken die van Sisygambis ter zijde. Het paleis was overvuld, sedert ook Sisygambis, Stateira, hare kinderen en geheel de Perzische hofsleep gekomen was. De weeûw van Memnon werd ge-eerd omdat Alexandros verkozen haar had. Zij ging met trots tusschen de wijkende hovelingen en voor Sisygambis alleen boog zij in diepsten eerbied, om dier opperste Moederlijkheid. Sisygambis dan omhelsde haar teeder.

Haar dan voerende op de terrassen ten Zuiden, waar de winter reeds scheen ge-eindigd en de weelderige rozen immer weligden en woekerden, sprak Sisygambis:

- Onontwarbaar voor ons menschen zijn de raadsbesluiten van Ahura-Mazda en der godheden, die afwikkelen onze noodlottigheden. Dareios is mijn zoon en Koning maar het werd steeds voorzien door de Magiërs, dat

het geluk hem zelven niet bij zoû blijven, toen hij den ongelukkigen Ochos onttroonde. Oxathres meende ik al met moederlijke tranen bitterlijk te betreuren maar zie, hij sneefde niet en Alexandros duldt hem aan mijn zijde. En inAlexandros werd mij een derde zoon gegeven, die de eerste te worden schijnt. Ik ben gelukkig om hem, die ons overwon en nooit overweldigde. Met kracht en zachtheid overwon ons, vrouwen, de Overwinnaar: ik kan niet anders dan hem lief hebben, Barsina.

- Hevig betreurde ik Memnons lot, antwoordde Barsina; en vloekte ik, goddeloos, de beschikkende godheden, die om Ahura-Mazda onze noodlottigheden af wikkelen. Ik faalde in mijn voornemen Alexandros te dooden omdat ik mijzelve niet hoefde te dooden. Ik gaf wat mij niet werd ontweldigd...

- Het is u, Barsina, gróote eer. Gij schonkt als een Vorstin wat u door een Koning gevraagd werd; gij bezweekt niet als een slavin voor een meester, die u dwong hem te dienen. Dit is u gróote eer, Barsina. Gij waart steeds Memnon trouw: nu Alexandros u verkoos, zult gij trouw hem blijven. Wij eeren u en hebben u lief om wat gij deedt.

Barsina, in Perziesch hofbeweeg, boog ontroerd voor Sisygambis en deze zegende haar met handgebaar en Barsina, hoog in hare waardigheid, keerde naast haar terug door den drom der wijkende hovelingen. Nu verlangde Sisygambis naar Alexandros want zij had hem die dagen niet gezien. Zij vertrouwde Barsina toe, gezeten, te zamen, op vierkanten divan - terwijl op zachte violen muzikanten veêlden en danseressen, tot tijdverdrijf der vorstelijke Vrouwen, loom eene overbekende legende mimeerden, dat zij niet wist wat met haar allen geschieden zoû maar dat zij geen vreeze koesterde.

- Ik lijd om mijn zoon Dareios, klaagde Sisygambis, plots ontroerd. Het liefst ware mij... fluisterde zij.

- Wat, Moeder?

- Hij verzoende zich met Alexandros en heerschte met hem. En gij, Barsina, waart Koningin, met Stateira naast Dareios.

- Het is een droom, zeide Barsina. Het is reeds een droom. Vreemd

geluk, voor ons, gevangene, Perzische vrouwen. Trots allen rouw, vreemd geluk. Nauw kan ik denken, dat het zal duren.

- In plaats van te Babylon, toeven wij te Sidon, zeide Sisygambis. Het zijn beiden oude, aloude paleizen, dit in Sidon, dat andere te Babylon. Hier woonden de antieke Sidonische koningen, dat andere stichtte Nebukadnezar. Ik weet niet waar wij toeven zullen dezen zomer, die zich zoo vroeg reeds kondigt, om de rozen, die zoo geuren. Wie weet, zal het niet zijn te Suza, of te Persepolis...

- Of te Pasargadai, droomde Barsina.

- Ik weet het niet, zei Sisygambis. Maar ik geef de toekomst vroom in handen der goden. Mijn leeftijd vorderde, ik ben reeds oud. Nimmer vermoedde ik, dat ik een Vreemdeling, die kwam in ons land, lief als een zoon zoû krijgen. Nu zoû ik hem wenschen te zien: ik zag hem niet sedert dagen.

- Hij toeft ver vanons, in dit zelfde paleis en volgt de Perzische zede.

- Ik acht hem, dat hij niet barbaarsch zich gedraagt en zóo hoofsch als een Perzische prins van zuiversten bloede.

- O Moeder, nooit betoonde een Perzische prins zich teederder dan hij in zijn kracht!

- Stil, Barsina! Dit ware te veel lof zoo men het hoorde!

- Maar hij is somber als ik hem zie en donker fronst zijn aanbiddelijk voorhoofd.

- Het is om de dingen des oorlogs. O, zoo ik hem nu zág en hij kwam mij melden, dat hij met Dareios zich verzoenen wilde!!

- Moeder, zoo ik het zeggen mag, ware dit niet tot verzoening te groote gezindheid, zoo men het hoorde?

Nu zaten zij stil en staarden woordenloos naar het overbekende dansspel. Stateira werd binnen geleid met hare beide dochterkens:

Stateira en Drypetis. Zij zetten zich, na plichtpleging, ter andere zij Sisygambis'; zij was bleek en lijdende en hare vrouwen schikten kussens, waarin zij leunde. Zij was naijverig, om de groote liefde, die hare moeder, Sisygambis, dezer dagen toe droeg niet alleen Barsina maar ook - hoewel zij het wel begreep - meer en meer Alexandros. Het scheen haar toe, dat hare moeder Dareios vergat en zij leed zeer om Dareios en kwijnde zichtbaar: nu zat zij met de bloemzoete prinsesjes, en staarde woordenloos naar het overbekende spel.

En zij smachtte naar haar broeder, vorst en gemaal - hem, die deze drie was in eenen - en zij heugde zich de duiven van Babylon en brak bijna tot snikkens toe en zij poogde Alexandros te haten omdat hij zoo teeder was en vol edelste ontferming. Want dit was lijden zoo durend en hevig, dat al het andere verbeeldbare minder marteling ware geweest want met éen dolksteek te eindigen vóor het voltrokken ware terwijl dit duurde en sleepte en niet eindigde, dagen, weken, maanden reeds duurde en sleepte en niet eindigde...

Toen brak zacht haar onderdrukte snik los, éen slechts en de zoete prinsesjes - Stateira en Drypetis - beijverden zich om haar, denkende, dat zij leed, terwijl Sisygambis wederom met Barsina fluisterde en de slavinnen zachtkens de kussens schudden.

Maar toen staarden wederom alle de Vrouwen woordenloos naar het overbekende mime-spel en de vele violen krijschten zacht kwijnend van Perzische vrouwenliefde en de enkele gouden gong klaterde dan het heldenmotief van den Vreemdeling...

Dat was een legende, over-, overoud...naar boven

XVIII

Uit hoofsche, vooral Perzische zede, zag, Barsina uitgezonderd, Alexandros de Vrouwen weinig, hoewel zij over en weêr naar elkander verlangden, in de ongedachte bekoring, die weefde tusschen hem en haar allen. Der Vrouwen had getroffen tot ontroering toe in velerlei schakeering - anders bij Sisygambis, anders bij Stateira, andersbij de jonge prinsesjes - de jeugdige, frissche, forsche en dan buitenlandsch

vreemde mannelijkheid des Overwinnaars, die zoo groote edelmoedigheid had tevens betracht; hèm had getroffen, tot een staâge overdenking en bijna betoovering, hare ook hèm buitenlandsch vreemde, eigene schoonheid van Oriëntalische prinsessen. Hare loom gewiegde gang en hare vurige oogen onder de zoo fijn geschilderde brauwen, haar bleek amberen tint met dat waas, dat liet aan abrikozen denken, met dien kunstmatigen blos als van perzikdons en dan geheel dat broze voorname, dat ieder gebaar bootste in een fijne en verfijnde sierlijkheid, in een golvende gratie zoo anders dan de streng gehoudene schoonheid van Grieksche vrouwen, die niet hare kleine handen en fijne voeten hadden - dat alles omspon Alexandros in ragfijn betooveringspinsel. Hij vroeg zich af of zij zoo waren geworden omdat nauw besloten haar vorstelijke ras zich voort plantte eeuwen lang in door hofwet en -zede gewilde huwelijken van broeders en zusters en neven en nichten. Maar wist niet voor zich op te lossen zoo vreemde zelfvraag. Hij glimlachte dan, boos te gelijker tijd ballende zijn ronde vuist, om de Tyriërs.

Barsina was hij dankbaar en beminde hij wel maar hij beminde meêr, stil in zich, en nauwelijks alleen Hefaistion het openbarende, Stateira. Hij beminde in Barsina, stil in zich, Stateira maar hij beminde haar toch anders. Hare lijdendheid gaf haar nog meer dan den anderen dat broze, dat golvende, dat verfijnde. Hij had eens gezien hoe hare slavinnen haar geleidden en steunden, wandelende in de rozentuinen van het paleis, die bloeiden onder aan een heuvelkling van zwart groene cypressen tegen de winterlazuren lucht en toen had hij gezien hoe de beide jonge prinsesjes haar te gemoet kwamen en haar verwelkomden, in een wijden kring van eunuchen en vrouwen. En hij had dit gezicht van gratie en bekorende schoonheid altijd, altijd voor oogen. Hij berninde ook die jonge prinsesjes: jongere zusters harer moeder gelijk, waren zij misschien twaalf, dertien jaar ongeveer maar, hoe teer ook, reeds jeugdige vrouwen, huwbaar. Hij zag haar niet als hij de jonge, Grieksche meisjes zag, die hard-liepen en diskos wierpen: deze Perzische maagden hadden voor hem een voornamere gekunsteldheid - háre natuur - die hem glimlachend nieuwsgierig volgen deed iedere gratie-rijke arabesk harer ranke armen en bloemehandjes met de zeer rozerood geschilderde nageltjes en de kinderlijk trippelende voetjes, eng van pas, in strooiparel-bestikte kindermuiltjes en waarop zij niet schenen te loopen maar voort te wiegen, als geblazen door een licht briesje. Dan, hoe zij

allen hare gloedrijke kleederen droegen, die sloten als schitterende slopen om haar heen en waarin het gouddraad steeds glinsterde en waarop de onbekende gesteenten, zoo groot, steeds onverwachte flitsen uit schoten,terwijl de tulband-achtige wrongen hare fijne kopjes in een slingering van goudgaas en purperen of gele zij, soms met vogelspriet of opstaand juweelen kwastje, omwonden: als hij die vrouwkens zag, had hij ze willen nemen in zijn sterke, voorzichtige handen en ze beuren voor zijne oogen zoo als een, die kunstzin heeft, beurt voor zijn verliefde oogen een klein brons of beeldje zijns beeldhouwers, om glimlachend het goèd te zien en te bewonderen, te bewònderen.

Stateira en hare dochterkens, hij beminde ze meer dan Barsina, die toch hem had de onbekende poorten ontsloten; hij beminde ze meer misschien omdat zij waren de vrouw en dochterkens van Dareios en omdat hij dadelijk besloten had haar te eerbiedigen en te doen eerbiedigen; omdat hij zelfs ze bijna nooit zag dan bij toeval, ter sluiks, omdat volgens voegzame zede hij de vrouwevertrekken vermeed, terwijl toch hij naar de Vrouwen verlangde...

Als de Vrouwen naar hem.

Want haten kon Stateira niet Alexandros en de beide prinsesjes, heel stil, zonder dat eunuchen of vrouwen het beluisteren konden, bekenden elkander, de eene Stateira, als de moeder genaamd, dat zij Alexandros, de andere, Drypetis, dat zij Alexandros maar ook Hefaistion, zijn boezemvriend, beminnelijk vonden en zij vergeleken hen, in maagdelijke, spitsvondige fluistergesprekken, met hare afwezige Perzische neven.

Besloten was nog in Sidon te blijven tot de moeilijkheden met Tyros waren afgewikkeld: de Tyriërs zouden gezanten zenden naar Alexandros; de Macedoniërs meenden, dat zij spoedig eindigen zouden zich te onderwerpen aan het nieuwe gezag.

Alexandros, dien avond, den damp van den wijn nog in het hoofd, na gastmaal met de Vrienden zich terug trekkend in zijn vertrekken - wijde, koninklijke zalen van het antieke paleis - vond Bagoas bij zijn drempel. Hij was nu gewend, dat de jonge eunuch, naar Perzische zede, zoo als hij voor Dareios hadde gedaan, daar toefde, steeds afwachtend 's Konings

bevel. Ook Alexandros' lijfwacht was er gewend aan. Bagoas ging den Koning voor en hielp hem zich ontdoen van zijn feestkleedij. Toen, terwijl Alexandros in de poort, die toegang gaf tot het terras en waar het maanlicht schuinde, ademde de nachtelijke winterlucht, legde de eunuch zich neêr aan zijn voet, het bovenlijf half gericht, gesteund op de handen. Het was het teeken, dat hij den Koning nader wenschte te spreken. Hij lag er nu, terwijl Alexandros schuin op hem neder keek, als een vreemd, sierlijk fabeldier, als een bazilisk, roerloos opkijkend. Het fijn vrouwelijk, raadselachtig gelaat in de zwarte krullen, die kruifden onder den tulband uit, was als dat van de Sfinx van Oidipus, meende Alexandros en het scheen hem toe, dat Bagoas hem raadsels geven zoû op te lossen. Maar de roode mond opendeniet, de oogen slechts fonkelden op, de lange oorhangers bengelden regelmatig en de lenige figuur, liggende, was als een lila slang der verleiding.

Toen zeide Alexandros:

- Zeg wat ge wenscht.

- Ik wilde u vragen, Heer, als een trouwe slaaf: waarom hebt ge Stateira lief?

Nauwelijks was Alexandros verbaasd. Hij wist, dat dit wezen hem door zag met zijn vreemde, vreemde oogen. Rustig liet hij zich neêr op den breeden zetel en zette toen forsch, met éene beweging, zijn voet op den nek van den eunuch. Om hem te toonen, dat hij, de Macedoniër, toch overwinnaar bleef. De eunuch bewoog zich niet: onder Alexandros' voetdruk richtte zich zijn sfinxekop slechts langzaam hooger en de oogen bleven fonkelend staren op in de oogen van Alexandros, met een blik van vreemdste wellust.

Toen ging Bagoas voort:

- Want deze liefde is te vergeefs, nu gij reeds u erbarmingsvol hebt betoond, o Koning.

- Spreek mij van haar, zeide Alexandros en zijn blik hief zich hooger: hij zag de maan groot, winterfel rijzen achter de palmsilhouetten der verdere heuvelkling, de hangende bladeren gerafeld tegen de

starrenlucht.

De eunuch sprak met een stem, die was blank als het geheimvolle maanlicht zelve.

- Onze vorsten groeiden eerst als kinderen met elkander op; zij zijn broeder en zuster en zij zouden dus, volgens onze heilige zede, huwen met elkander. Toen Dareios een knaap werd en Stateira op bloeide, werden zij gescheiden: onze prins ontving zijn ridderlijke opvoeding in het knapenkamp, onze prinses werd groot gebracht in het vrouwenvertrek. Maar zij hadden elkander altijd lief gehad en misten elkander en kwijnden en bloeiden eerst samen op toen zij huwden. Ik groeide mede met hen, o Heer, en was hun dienaar.

Alexandros luisterde, zijn voet zwaar op den nek van Bagoas.

- Spreek mij van haar, beval hij. De eunuch ging door:

- Toen ik een knaap was, werd ik ontmand om eerst te dienen tot speeltuig der prinsen, volgens onze zede, en dan te zijn een der haremwachters. Omdat ik schoon was en bevallig, werd ik reeds vroeg ontmand en groeide ik met de vorstelijke kinderen op...

- Spreek mij van haar, drong Alexandros en zijn voet, op Bagoas' nek, trapte.

- Wat zal ik u spreken van haar, Heer! Zij heeft Dareios lief en uw liefde is te vergeefs, nu gij reeds u erbarmingsvol toondet... En waarom zoudt gij lief haar hebben? Zijn er niet...

Hij fluisterde op.

- ...Zijn er niet àndere genietingen en betooveringen in den harem dier honderde wezens van wellust, die ze uitspinnen in haar leêge verveelde hersenen, Heer en ze dan prangen in hare te leêge armen? Weet ik u niet voor te voeren andere schepselen danStateira en hare kuische dochterkens en die u zullen leeren andere genietingen dan de weeûw van Memnon, die onwetende, u leerde? Schuilen er niet in de schaduwen onzer antieke paleizen de zwoele geheimen van Semiramis...

Nebukadnezar en... Sardanapalus? Glijden de schimmen der antieke orgieën niet nog steeds langs deze wanden, over deze terrassen, in dien maanstraal? Onze prinsessen weten dat niet en zien die niet. Maar de anderen weten het en zien ze en bezielen de kille spoken tot nieuw gloeiend leven in hare brandende armen. Ik weet het, Heer, en zie ze. Als ge het mij beveelt, roep ik voor u op àl wat geweest is van zinneverrukking en van bezwijmeling in vroegere eeuwen, die over deze landen en steden streken. Van dit Verleden lagen nooit in uw kille vaderland de gloeiende asschen, Heer. Zeg mij u en uwen Vrienden te bereiden het ongedachte festijn en gij zult het voor uw oogen en zinnen en ziel zich zien ontrollen... in droom na droom...

- Morgen, zeide Alexandros.

- Het zij als gij beveelt, Heer.

- Dans nu voor mij, tot ik slaap...

Hij nam zijn voet weg van den nek van den eunuch en stond op, loom en in zich voelende den damp van den wijn. Hij legde zich op zijn breede bed, diep in de zaal, in een hooge nis, tusschen twee immense, gewiekte, manhoofdige, steenen stieren. Op het terras, in den bleeken glans, en tegen het nachteblauw van de lucht, waar de palmboomen ijl zwart zich tegen gebaarden, stond Bagoas. Alexandros had dezer dagen, in Sidon, waar hij gehoord had van Bagoas' kunst, den eunuch bevolen voor hem te dansen. Zoo zien dansen had hij nooit. Hij zag hoe de eunuch zijn nauw gewaad van zich liet vallen, een huis gelijk en naakt stond in den maneschijn, blank en teêr gebouwd als een knaap. En de armen hief. En verzweefde op der teenen punt. En danste.

Van zijn bed zag Alexandros er heen. Zijne gedachten waren verward. Hij dacht aan Issos en de zege er behaald. Hij dacht aan Tyros en hoe lastig een beleg zoude zijn, zoo de gezanten, die morgen komen zouden, niet gewillige onderwerping boden. Hij dacht aan Stateira en hoe onbereikbaar zij was... Hij dacht aan Dareios, gevlucht en wiens verblijfplaats verborgen bleef want geen Pers, zelfs onder folteringen, had willen zeggen waar de Koning der Koningen toefde. Hij bedacht of Dareios in het geheim zijn verspreide legermachten verzaâmde. En hij bedacht voor vele dingen op zijn hoede te moeten zijn.


Dan dacht hij aan zijn moeder, Olympias en aan de Slang en in de na-bezwijmeling van den opwolkenden wijn dacht zijntrots zich wèl te zijn de Zoon van Zeus... Het Orakel van Ammon in de Libysche woestijn, waarheen hij gaan zoû, zoû het weldra bevestigen... En tusschen zijn warrende gedachten weefden zich de blanke arabesken van het gindsche beweeg des dansenden eunuchs. Het was hem bedwelmend sierlijk en zalig omspinnend als met een doorzongen spinsel van vreemde, witte tooverdraden. Want hij meende, neuriënd bewogen des eunuchs lippen.

Alexandros' oogleden werden heel zwaar: zij vielen neêr; de slaap scheen over zijn brauwen te glijden; hij strekte zich uit en zijn vuisten balden zich... Tevens glimlachte hij... En hij fluisterde in zich:

- Stateira...

Onbereikbaar, onbereikbaar, was zij... zelfs hèm...

Toen fluisterde hij:

- Azië...! Azie...!

Vaster balden zijn vuisten. Die Vrouw zoû hem nooit zijn, hem, Zoon van Zeus! Maar Azië wel! Azië zoû hem zijn!

Het zoû een troost zijn: de geheele wereld... voor die onbereikbare Vrouw...!

Hij sliep in.

Bagoas had het, dansend, bespied. Nu hij Alexandros slapende wist, naderde hij op de teenen het bed: zijn eerst blankende, ranke knapefiguur verschemerde in de diepe schaduw. Hij stond voor den slaper en zag op hem neêr. Hem dóoden...? Neen, dat zoû te haastige wraak zijn... Te haastige wraak op den overweldiger van Perzië... Liever zoû hij Alexandros zien ondergaan, langzaam en jaren lang. Gehaat had hij Dareios, Stateira, alle zijne vorsten, alles, iedereen, Perzië, het leven... Het scheen hem, dat hij nu Perzië en zijne vorsten en het leven

zelve lief had. Eunuch, speeltuig, haremdienaar had hij gehaat álles, dat hem dit gemaakt had: nu scheen hij, verteederd, dat zelfde alles lief te hebben met een nieuw, hem vroeger nooit bewust gevoel, dat hem vaderlandsliefde scheen... Bewust werd hij het zich nu: hij had Perzië lief: zijn rijke land van palmbosschen, wijde woestijnen en antieke steden; hij had lief Babylon, Suza, de fabelschoone zomerpaleizen van Persepolis, Pasargadai... en hij vreesde, dat hij hier, Alexandros, de drieste overweldiger, het álles winnen zoû! Hij had lief Dareios, zijn Koning: nooit zoû hij zeggen waar Dareios toefde; hij had Stateira lief; zijne koningin, die Ahura-Mazda gespaard had zelfs in het haar dreigend geweld van den verfoeiden Macedoniër en hij zoû zijn vorsten en zijn land verdedigen tegen die overweldiging, hij zoû hen wreken op Alexandros... Neen, niet met een haastigen dolksteek, omdat het nu toch te laat was, omdat het Noodlot toch wilde Perzië's ondergang, het wilde omdat het te schoon was, te bloeiend, te overbloeiend, te overrijp misschien als een vrucht gezwollen van zon en zware zwoelte... Niet met een dolksteek zoû hij zijn land en zijn vorsten wreken: dat was ook niet voor zijn broeienden aard. Hij zoû land en vorsten wreken in de allerlangzaamste wraak,die te bedenken zoû zijn: hij zoû willen en bezweren en bidden, dat deze overweldiger, die daar, half dronken, sliep, nooit meer zijn land terug zoû zien, sterven zoû, niet in den strijd op het slagveld maar ziek, op een bed, overweldigd door alles wat hij dacht zelve overweldigd te hebben, jong nog, uitgeleefd, uitgedroomd zijn wereldmachtdroom, zonder nakomelingschap aan wie na te laten zijne overweldiging...

Zoo zoû hij, Bagoas, het willen; zoo zoû hij, Bagoas, het bezweren, het bidden, het af bidden van Mithra, van Ahura-Mazda, de groote goden.

Langzaam wendde hij zich van den slaper. Trad weêr uit op het terras, greep bukkend snel zijn kleed van den grond... Als de laatdunkende hofbeambte, de verwijfde, weelderige, tevens reeds zoo machtige oppereunuch schreed hij nu, zich gegespt hebbende in het nauwe, vrouwelijke sloopgewaad, den hoek van den paleis-vleugel om; de twee schildwachten langs, die, geleund op hun speren, hem wachtten, en slechts verbijsterd zijn schaduw hadden zien dansen, over de maanblanke vloersteenplaten van het terras.

- De Koning slaapt, voegde hij den schildwachten onverschillig,

laatdunkend toe en gleed henen, weg wiegende op zijn vrouwetred.

De beide argyraspiden zagen elkander bleek aan. Zij hadden de zelfde gedachte. Het was alles als betooverd stil, over de slapende, schaduw-donkere stad beneden, over de maan-belichte heuvelen hier, over de maan-belichte zee daar ginds... Toen fluisterden de beide mannen een snel woord tusschen elkanders monden. De een begaf zich, den hoek om van waar de eunuch was gekomen, naar de poort van Alexandros' slaapvertrek: de andere wachtte, zijn hart klopte, onrustig fronsten zijn brauwen...

De eene argyraspide was aarzelend binnen getreden. Hij naderde, spiedde uit naar zijn Koning: hij naderde nu geheel...

Toen zag hij, dat Alexandros sliep, den mond half ge-opend; toen hoorde hij den rustig zwaren adem komen en gaan...

Op de teenen wendde hij zich, sloop weg, trad weêr uit in het licht.

En kwam terug bij zijn makker: glimlachend knikte hij geruststellend zijn helmkop heen en weêr, van neen. Niet dat, wat zij hadden gevreesd.

Toen glimlachten zij beiden verlucht en fluisterden na, steunende op hunne speren.naar boven

XIX

Alexandros, woedend, de vuisten gebald, liep als een razende op en neêr, in de groote, steenen-stierenzaal, terwijl Parmenion hem te vergeefs te bedaren trachtte en de Vrienden onderling, luidruchtig de diepe, jonge stemmen, opgewonden hunne meeningen wisselden. De gezanten van Tyros, onder wie de zoon des konings Azelmichos - de koning zelve was een der bevelhebbers der Perzische vloot - waren juist vertrokken, met in hun gebogen ruggen Alexandros' woedende woorden en ballende vuistgedreig, met de gebaren van verontwaardiging en booze bliksemblikken zijner dicht om hem staande jeugdige Vrienden en veldheeren.

Eerst hadden de gezanten Alexandros een gouden kroon geboden en levensmiddelen beloofdvoor zijn leger, dat buiten Sidon lag gekampeerd en dat de stad moeite had alleen te voeden. Het onderhoud was begonnen in wederzijdsch verzoenings-gezinde stemming. Alexandros had de kroon vriendelijk aan genomen, bewonderd en naast zich op tafel geplaatst: naar waarde was geschat geworden de toezegging van graan en vee. Toen had Alexandros den wensch ge-uit aan Herakles-Melkârth, den god, dien de Tyriërs vereerden boven alle andere goden, te offeren in diens beroemden tempel binnen de stad, zoo als het Orakel hem had bevolen. En de gezanten, aarzelend, hadden ge-antwoord, dat er nog een Herakles-tempel was te Palaityros, aan het strand, maar dat geen vreemdeling ooit den god een offer gewijd had in den tempel binnen de stad. Woedend had Alexandros uit geroepen:

- Omdat uw stad een eiland is en versterkt, minacht ge mijn voetvolk en ruiterij! Ik zal u weldra doen inzien, dat het geen onderscheid maakt of gij vaste-land bewoont of niet: weet, dat ik uw stad zal binnen trekken of haar bestormen zal!

Het was de eerste, groote teleurstelling, die hij ondervond gedurende zijn reeds anderhalfjarigen veldtocht. In zijn woede stiet hij de gebodene kroon van de tafel en vertrapte haar razend. Hij was wit, zijn oogen puilden. Zijne Vrienden hadden nog nimmer hem zoo gezien. Hij stiet Parmenion, die hem bedaren wilde van zich en omdat, stikkende van dit oogenblik machtelooze woede, hem de zaal benauwde, stortte hij naar buiten, op het terras.

Hij schrikte eensklaps terug en zijn dolle woede viel als een zwaar pak van hem af. Verbijsterd zag hij naar het lagere terras, dat geheel zich lijnde aan de Zuidzijde tegen een woekering van gele rozen, bloeiende trots den winter en zich wringende tusschen de eeuw-oude, brokkelende balustrade, wier pilaren en antiek beeldhouwwerk nog dagteekenden, als men beweerde, uit de tijden van Nebukadnezar. Tegen de bloeiende rozeranken, die zich slingerden langs de steenen trap, geleidende naar de vrouwevertrekken, zag hij Stateira met hare beide dochterkens en den kleinen Ochos. Eenige eunuchen en slavinnen teekenden hunne sierlijke silhouetten van Perzische dienvrouwen en hovelingen af met een gratie, die Alexandros telkens weêr trof. Maar zijn hart klopte hevig op omdat hij onverwachts Stateira ontmoette. Hij scheen haar eerst te

willen ontwijken, de zaal weêr binnen te gaan met dien onwillekeurigen schok achterwaarts; toen won hij zich geheel terug en naderde haar... De Vrouwen groetten in hoofsch beweeg volgens hare Oostersche zede: het was zoo golvend en sierlijk, dat het niet anders was dan als de bries, die woelde in de rozeranken en de bloembladeren dwarrelen deed. Toen Alexandros Stateira groette, verontschuldigde zij zich en beschuldigde de eunuchen, die haar niet weêrhouden hadden te dwalen tothier: zij had niet geweten, dat de raadzaal hier hare poorten opende...

- Dit oude paleis is verbijsterend groot, zeide Alexandros, dadelijk de Koningin verontschuldigend.

Toen ging hij voort:

- Bemint gij het, als winterwoonplaats?

En omdat hij zag, dat zij bleek was en beefde, beval hij zelve den ennuchen hunne mantels te spreiden over de steenen bank, dat zij zitten kon.

En bleef voor haar staan, schoon dit geen hofrede was. Zij zeide, schuchter, gezeten:

- Ik bemin het zeer, Koning en zelfs meer dan het oude paleis te Babylon al is dit ook nog ouder en grootscher... Maar het liefst is mij ons zomerpaleis te Persepolis. Er dolen niet de schimmen der doode vorsten als te Babylon en hier: er zweven daar in de zalen, die wij bewonen, alléen nog slechts de herinneringen aan onze eigen gelukkige dagen...

Er was zulk een weemoed in hare even snikbrekende stem, dat hij verteederde en haar in zijn handen had heen willen dragen naar Persepolis en het paleis, dat zij zoo betreurde. Hij dorst haar niet zeggen den naam van Dareios en bijna onhandig stond hij nu daar, de handen hulpeloos, in een vaag gebaar.

- Ik vroeg dit, zeide hij; omdat ik vertrek om voor Tyros het beleg te slaan, mijn Koningin, en dat ik meende u en de andere Vrouwen voor te stellen den winter hier, in Sidon, te blijven, waar gij veilig en gerieflijk

zijt.

En zijn oogen dwaalden bekoord af naar de achter gebleven jonge prinsesjes, die weêrhielden het broêrtje op Alexandros toe te loopen. Maar zich bevrijdend liep het kind op den Koning toe en keek liefkoozend op om hem te omhelzen.

- Wat zijn zij allen bevallig, sierlijk en zoo teeder fijn, zoo teeder fijn! dacht Alexandros terwijl hij zich bukte en den arm sloeg om het kind.

- Weet ge waar mijn vader is, Iskander? vroeg de knaap.

Vergeef hem, Heer! schrikte Stateira. Alexandros lachte.

- Hij vraagt het mij! zeide hij. Maar zeggen zal het geen Pers! Neen, mijn kleine prins, ik weet niet waar uw vader is. Maar ik hoop, dat uw moeder hier blijven wil, te Sidon.

- Zoo als gij beveelt, Heer... zeide Stateira.

- Zoo als het u goed zal zijn... Is Tyros aan ons, dan ga ik verder... Naar Egypte...

- Zoo ver, Heer?! Wat zal van ons, ongelukkige Vrouwen, dan worden!

- Gij zult ge-eerd worden en gediend, naar uwe waardigheden, verzekerde Alexandros.

Maar Stateira klaagde:

- Wij zullen heel eenzaam zijn, wij, gevangene Vrouwen, Heer! Droevigste gedachten, helaas, zullen mijne moeder, mij, mijne dochterkens bestormen omdat gij Dareios overwont, zoo als het den goden behaagde en tevens zullen wij den troost ontberen, dien ons deOverwinnaar bracht!

Zij zat voor hem, wrong de teêre handjes en weende. Toen zeide hij en zijne stem dempte zich in teedersten klank:

- Stateira, hoop op de Toekomst. Wie weet... als ik terug uit Egypte kom, waar het heilige Orakel mij zekerheid zal hebben gegeven of ik Zeus' zoon ben of... Filippos' zoon, zullen wellicht de dagen in vreugde en schoonheid den nieuwen zomer toe bloeien, dien gij zult vieren in uw bemind paleis te Persepolis.

- Alleen, alleen!? klaagde zij, vroeg zij, overwonnen door hare durende smart.

- Wie weet, wie weet, suste hij, troostend. Zoû Dareios zich niet met mij verzoenen...?

Hij meende: zich hem gewonnen geven. Maar dit zeide hij niet en evenmin, dat hij zelve dan terug zoû zijn en haar weder zien... En hij wist zelve niet wat hij hoopte. Maar om alle deze dingen bleef zij voor hem onbereikbaar en wist hij alleen, dat hij haar, geheel stil in zich en heimelijk, beminde als hij niet geweten had, dat mogelijk kon zijn in menschenhart, dat zich trotsch wel eens godenhart waande: hij had haar zelve godin willen doen zijn op een gouden troon tusschen de sterren.

Maar zijn woord had haar zeer ontroerd. De Toekomst, die hij vóor haar tooverde... de zomer, Dareios, Persepolis...! Het doorschokte haar hevig en bijna met blijdschap, zoodat zij een kreet slaakte, half snik, half juiching en de armen beurde... naar hèm, naar het Vizioen?... en toen, half rijzende, de handen klampte, om vóor hem op de knieën te vallen. En zoo vallende, voor hij het verhinderen kon en haar beuren, bezwijmde zij, in hare lijdendheid, met haar Oriëntaliesch ambertintig gezichtje, oogen luikende, tegen zijn knieën en bleef zoo, terwijl hij, zich bukkende, de handen onder hare armen gleed om haar te steunen. En zoo lág zij éen oogenblik tegen hem en in zijne handen. De aanvoeling van hare zachte wang tegen zijn koude knie, van hare slepende hand over zijn bevenden voet, van zijn ontroerde handen bijna tegen haar boezem, doorgolfde hem met smeltende, nooit gedroomde gelukzaligheid, terwijl hij de eunuchen en vrouwen wenkte en de jonge prinsesjes toe liepen. Zij hieven haar voor hem op en de droom was uit.

- Brengt uwe moeder binnen, beval hij zacht. En draalt niet de artsenij-meesters te roepen.

Maar hare bezwijming duurde slechts even. In de armen harer dochterkens kwam zij geheel tot zich en staande, gesteund, wendde zij het hoofd naar achteren, als om hem te groeten, dankbaar en toegenegen. Juist omhelsde hij den kleinen Ochos tot afscheid want hij zeide den knaap, dat hij Iskander wellicht in lange tijden niet zien zoû... Hij ving haar groet en blik open geheel zijn ziel bloeide vol van de zaligheid dier schoon zoete groep, die zich nu van hem verwijderde en wier beweging en golving hem altijd, altijd weêr trof met een bizonder geluk en met wijding.

En eensklaps gevoelde hij - even zeker als hij soms gevoelde, dat hij den veldslag zoû winnen - dat hij haar nimmer meer zien zou... in haar beminde oogen...

En bleef hij staan en staren, hulpeloos, bijna onhandig, terwijl de Vrienden uit traden om hem te zoeken, Hefaistion, Kleitos, Filotas, Krateros, om met Parmenion te beraadslagen over de lastige dingen van Tyros.naar boven

XX

De nacht was donker en koud. Aan het strand en tusschen de steenblokkige ruïne's van het eeuw-oude Palai-Tyros - het vroegere Tyr - lag lang-uit het Macedonische leger gekampeerd, met, onder de donkere lucht, onduidelijk golvende lijnen van tenten achter de regelmatig, zwart getorende versterkingen der dreigend rijzende oorlogsgevaarten. Het waren beweegbare houten torens op wielen of vaste torens gebouwd op fondamenten van steen, gewend naar de zee en het Westen en hunne donkere, vierkant torenende massa's staken nauw af tegen de grauw-zwarte wolken, die de Noordewind aan blies in deze nog felle winter-maand: regelmatige tentenrijen verdwenen links en rechts de Foinikische kust langs met hier en daar het rosse licht van een verdere en verdere toorts...

Over het kamp, op haar eiland, in de zwarte zee, lag de belegerde stad. Ook haar verlichtte in dit oogenblik van nachtelijke rust, slechts hier en daar, een bevende, bleeke toorts. Hare steile, getinde muren rezen op uit de beukende golven met hier en daar de sterke titanetorens, die

Tyros onneembaar maakten. In de nacht was dijk-en-brug, die deze maanden, dat duurde het beleg, Alexandros, met steeds vernieuwde en steeds gefnuikte pogingen, liet bouwen van het vasteland toe naar Tyros en die de Tyriërs toch met angsten, meer en meer dreigend, op hunne stad toe zagen loopen, niet meer dan een ononderscheidbaar, plots in de woede der golven geknot, zeehoofd, waarvan de boomstammen, die het steunden over de verzonken rotsklompen en steenmassa's heen, steunden en kermden in het donkere stormgeweld.

Angstig, in hunne wachthuizen, hoorden er naar de wachters, vol heimwee naar Macedonië en na-ijverig van vele makkers, die voor enkele wintermaanden naar huis hadden mogen gaan, om hunne jonge vrouwen te bezoeken.

Want zij waren allen moede, de Macedoniërs; moede den veldtocht, moede den winter, aan deze vreemde kusten, moede dit beleg, dat reeds maanden duurde.

Onder zes der vaste maar houten torens, tusschen de steen-klompen der bazementen, die vormden als ruwe, overwelfde zalen, waarboven de gevaarten rezen, hadden de Libysche vrouwen zich op geschoten, vijf aan vijf; de torens bedreigden de eiland-stad aan de kust met ballisten en katapulten.Met staketsels, waartusschen geitenvellen gevlochten, hadden de vrouwen zich voegzame verblijven weten te maken, tusschen de tenten en de zee wel is waar, maar voor pijlschot van de stad onbereikbaar: vuurpijl en brandende falarica,geschoten van Tyros' schepen, waren immer in de golven gevallen. Daar hadden zij haar domein; zij kookten er voor hare soldaten; zij verzorgden er wel eens een enkelen gewonde, dien zij te lief hadden om hem te zien sterven en dan, o grootste vreugde, waren hare torens in gezicht van Alexandros' eigene groote tent, zoo dat zij den Koning zagen in en uit gaan. Daarbij konden zij hare nieuwsgierigheid naar den voortgang der krijgsverrichtingen voldoen door te turen tusschen de spleten der staketsels: gevaar liepen zij slechts zoo de Tyriërs een landing beproefden maar dan was er nog tijd over om te vluchten naar de achterliniën.

Vijf van haar, onder een der torens, verzorgden den hopman Gorgias. Hij was gewond door een pijlschot in de zij, terwijl hij kommandeerde zijne

soldaten, die werkten aan den brug: een moeizaam, nutteloos werk, vonden zij allen, dat vorderde niet. De vrouwen, zich wagende soms op het strand, hoorden de Tyriërs, die kwamen in kleine, vlugge sloepjes, plagen de werksoldaten: zij spotten en schimpten, dat zoo dappere, beroemde krijgers als lastdieren uit de ruïne's der oude stad zware steenklompen aan zeulen kwamen of boomstammen heelemaal van den Libanon! En al werden zeilen en dierehuiden gespannen, rondom de, op de vlotten arbeidende, soldaten, velen hunner beschermers waren gewond en Gorgias lag al dagen, wellicht stervende, onder den toren.

Zijne vijf Libysche vrouwen schenen gezworen te hebben hem te redden. Zij heetten Leptis, Nazam, Augila, Giligam en Nasbyta en wisselden elkander zoo trouw af met koken, waken, verbinden, dat Gorgias, ijlende soms, ze niet van elkaâr onderscheidde. Zij waren alle vijf jong, sterk, handig en grijnsden met schitterwitte tanden hoewel Leptis de mooiste was. Gorgias' vriend en bevelhebber van den toren, Aristoxenes, die hem wel eens bezoeken kwam, had hem verzekerd, dat hij lag als een Perzische prins en een satraap, al dreunde de drie verdiepingen hooge toren soms van de, op en neêr de trappen klimmende en dalende, boogschutters, die, elkander afwisselend, met pijlschot bedreigden de, het brugwerk omzwermende, Tyrische bootjes.

Nu, in de nacht - de wind bij vlagen razende rondom den toren - zaten de vijf Libysche vrouwen gehurkt in een kring, terwijl Gorgias sliep. Voor de opening, die diende als deur, buiten, gloeide en verwoei het vuur, waarop hare pot had staan dampen.

- Hij wordt beter, zeide Nasbyta: zij zoû die nacht met Giligam bij hem waken.

- Hij heeft voor het eerst goed gegeten; dat geitevleesch smaakte ons Griekjewèl, zeide Giligam.

- Maar het had gaarder kunnen zijn, verweet Augila met verwijtenden blik naar Nazam.

- Mijn vuur woei telkens uit, verontschuldigde zich Nazam.

Leptis zweeg: als zij kon, liet zij de anderen koken, waken, water halen

en bleef zij werkeloos. Zij wakkerde wel eens neuriënde met een palmbladwaaier sierlijkjes het vuur aan; zij gaf Gorgias wel eens te drinken; verder vond zij zich te mooi om te zwoegen. Omdat zij ook werkelijk de mooiste was, vonden de anderen dat goed: Leptis was de favorite van Gorgias en de anderen hadden zijne soldaten: dat was druk werk genoeg.

Leptis wikkelde zich in haar zwart-blauw streepigen doek en legde zich op een matje te rusten. Nazam en Augila volgden haar voorbeeld, terwijl Giligam en Nasbyta zich hurkende zetten, Giligam bij Gorgias, Nasbyta bij de deur. Als zij moê van het zwijgen waren, wisselden zij, dof van stem, enkele woorden.

- Het waait...

- Hard.

- Het is de Africus...

- Wind van onze landen.

- Zwoel maar stormig.

- De winter is voorbij. Zij zwegen.

- Maanden duurt het beleg, hernam Giligam.

- Hoor de golven beeken.

- Ze zullen den brug ondermijnen.

Dan zwegen zij weêr. En hernamen:

- Die brug zal nooit klaar komen...

- Nooit.

- De stad zal nooit langs den brug worden genomen.

- Nooit.

- Een brug vier stadiën lang...

Zij kenden den wind en de zee. Zij schudden van 'nooit' tegen elkaâr met de donkere koppen, die alleen nog bescheen de laatste gloed van het vuur buiten. En zij luisterden naar de nacht. Na het dagrumoer - het vreeslijk dreunend rollen der oorlogsmachine's de stranden langs, het dreunen van haar eigen telkens door de boogschutters op- en afgestompelden toren; de dichtbije commando's der Macedoniërs, het verder-affe geschimp der Tyriërs - gaf het nachtgeweld van wind en wateren alleen een vreemde rust aan de wakende vrouwen.

- Weet je, vroeg Nasbyta; wat ze vertellen?

Giligam hief vragend de brauwen.

-Toen de smeden in Tyros de harpoenen en ijzeren-handen smeedden en toen de blaasbalgen bliezen in de vlam... vloeide bloed onder hun vuur.

- Bloed van ònze jongens?

- Bloed van de Tyriërs? Nasbyta weet niet...

- Maar toen Giligam verleden voor onze soldaten de brooden verdeelde en brak, vloeide daar ook bloed uit, Nasbyta, weet dat zeker.

- Ach wat, Giligam. Nasbyta weet dat al.

- Aristandros, de groote waarzegger, zal verklaren of het teeken gunstig is of ongunstig.

- Zwijg toch, Giligam. Het is beter niet te spreken van bloed in de nacht.

- Beter niet te spreken van bloed over dag, als de mannen vechten. Daarom zegt Giligam het nu.

- Zwijg toch, Giligam. Nasbyta sprak van Tyriesch bloed...

- Giligam is bang voor wat Aristandroszal melden.

Zij zwegen. Omdat Gorgias diep, soezelden zij beiden in, hare sluimering gewiegd op den wind. Dan wekten zij plots beiden op, te gelijker tijd. Giligam zeide:

- Weet je...?

Nasbyta, bij de deur, hief vragend de brauwen.

- Alexandros is van avond terug uit Arabië gekeerd.

- Ze zeggen het, zeide Nasbyta. Wat deed hij er, deze dagen?

- De Arabische roovers tuchtigen! zeide Giligam verontwaardigd. Die noemen zich landlui maar roovers zijn het. Giligam valt liever in handen der Tyriërs dan in die van Arabische roovers.

Nasbyta haalde de schouders op.

- Wij zijn veilig hier, onder den toren en eenmaal zal Tyros vallen.

- Maar langs den dijkbrug... Nooit genomen worden.

Zij knikkebolden en dommelden in. De wind woei nu rhythmischer of zijne vlagen zich regelden naar wetten van harmonie; ook regelmatiger stortten zich over het strand de golven en zongen melodischer op. Nasbyta, in het Oosten, over de tenten, die zich duidelijker teekenden, zag den eersten parelen lichtschijn verklaren onder een nog grauwe wolkenbank. Toen rees zij op, rekte zich en begon voor de deur, knielende, op een gladde steen, met vlakke, lenige palmen het brooddeeg glad uit te strijken.

De nieuwe dag verrees. De Vrouwen en Gorgias waren ontwaakt en zij verzorgden hem en ruimden de woonst. Augila nam uit den voorraad drooge cedertakjes en sloeg de vonk uit den steen voor nieuw vuur; Nazam, leêge kruik, dubbel ge-oord, op den schouder, wiegde zwaarheupig weg om water te halen, heel ver, ginds bij de waterleiding, die, aan het bruggewerk evenwijdig, het water ook geleidde naar Tyros,

met wijde aquaductboogen van de heuvelen over de zeestraat naar de eilandstad: de waterleiding was van noode belegeraars en belegerden en als een heilig werk voor beiden bleef zij ongerept. Giligam verzaâmde het droog gewaaide waschgoed van bonte doeken, dat hing over de lijnen, het bazement van den toren langs. Terwijl de vrouwen bezig waren, klonk signaal van boven den toren; het waren de torenwachten: zij werden afgewisseld; zij hadden gezien de nieuwe, versterkte dagwacht, die aan kwam: een dertigtal boog-schutters, geleid door hun hopman; naar beneden dreunde de nachtwacht af, naar boven dreunden de boogschutters op: de geheele toren weêrdaverde en weêrtrilde van het geweld der zware, ijzer-beslagen zolen.

Leptis, juist, verscheen op den drempel. Zij glimlachte omdat de boogschutters en hun hopman, de houten trap op gaande, die buiten geleidde naar het eerste vlak, haar toe riepen hun soldateske hulde. Zij zag naar Nasbyta, die wreef fijner de deeglaag; zij zag naar Giligam, die het waschgoed vouwde; zij zag naar Augila, die woei het vuur aan.

Geef mij den waaier, zeide zij.

En zij nam den palmbladwaaier en wakkerde sierlijkjes aan de vlam.

Maartoen Nazam terug met het water kwam en Augila ging op haar beurt, een leêge kruik op het hoofd, knielde Leptis neêr en bezag zich aandachtig in een stukje vierkant spiegelsteen, dat hing aan een koordje als iets heel kostbaars om haar licht koperkleurigen hals. Zij schudde de haren los, kort en kruif en kroes, als een uitstaande franje en had een kam, om zich te kammen. Straks zoû zij een bad nemen in de zee, ginds, tusschen twee gerieflijke riffen. Nu veranderde zij slechts van streepige sloop en deed het zoo kuisch, dat niemand het zag: zij liet glijden haar lendendoek en gleed zich een andere glad om de nauwe heupen, wrong dien vast onder haar borsten, die waren als gepolijste kleine gongs van koperbrons en zij dekte zich niet meer toe omdat zij den winter gedaan vond. En bekeek zich in het spiegelsteen.

Plotseling riep Nasbyta, stakend het knedend gebaar harer handen:

- Leptis, zie, daar komt de Koning!!

In der daad was Alexandros uit zijn tent getreden. Hem omringden Hefaistion, Perdikkas en Krateros; ook Aristoxenes en enkele mindere officieren. Augila, met de volle kruik op den schouder, wiegde juist langzaam terug. De Koning, pratende met de Vrienden, begaf zich regelrecht naar den toren.

- O Nasbyta! riep Leptis verschrikt.

- Kom, wàt! zeide Nasbyta, kalm doende.

Maar alle de vijf vrouwen waren ontroerd. Zoo dicht bij hadden zij Alexandros nooit gezien. Nu naderde hij geheel en de twee schildwachten, schrijdende bij den toren, op en neêr, zetten zich in militair postuur en groetten den zwaai met hun lange speer, beschrijvende rondelende arabesk. De Koning en de zijnen naderden den trap: klaarblijkelijk zoû hij den toren op gaan om zelve van zoo hoog stad te verkennen en kust en zee. Maar zijn blik viel op de vrouwen en hij vroeg:

- Wie zijn dat?

Aristoxenes trad militair vooruit en zeide:

- Het zijn de Libysche vrouwen, Koning. Slavinnen van de Cilicische roovers en zij zijn over geloopen naar ons toen wij op trokken naar Tarsos.

Brave vrouwen! prees Alexandros.

- Er zijn er dertig, verdeeld vijf aan vijf onder de vaste torens. Deze, hier, verzorgen mijn wapenbroeder, Heer, den hopman Gorgias, die gewond is.

- Waarom ligt hij niet in zijn tent?

- Hij deelt de tent met zes anderen. De vrouwen meenen hem beter hier te kunnen verzorgen. Zij hebben zich een gerieflijke woning gemaakt tusschen de bazementen van den toren.

- Zij hebben gelijk gehad, glimlachte Alexandros, inkijkende. Laat mij Gorgias zien.

Aristoxenes haastte zich binnen maar Alexandros volgde hem op den voet. Gorgias lag frisch en helder op zijn mat en dierevel, een bont gestreept kussen onder zijn hoofd.

- Hoegaat het? vroeg Alexandros.

- Beter, Heer, zeide Gorgias, ontroerd door het bezoek.

- Zijt ge gewond?

- Den dag, dat ge vertrokt naar Arabië, Heer. Op een vlot, bij den brugdijk. Een pijnlijk pijlschot, hier, in de zij.

- Is de heelmeester u komen zien?

- Zeker, Heer: mijn vriend Aristoxenes heeft daarvoor gezorgd.

- Een soldaat behoort, als hij gewond is, in zijn tent te liggen, zoo het mogelijk is. Wat doet ge hier, aan de kust en onder den toren?

- Heer, die vrouwen verzorgen mij en in de tent...

- Het is goed. Het schijnt, dat zij u goèd verzorgen. Vijf verpleegsters voor éen hopman.

- Heer, zij doen ook den anderen goed.

- Gewonden?

- En niet-gewonden.

Alexandros glimlachte. Hij legde de hand op Gorgias' hoofd.

- Dat Herakles en Asklepios u hoeden, zeide hij.

- Ik dank u, Koning en Vader, zeide Gorgias, ontroerd.


- Word spoedig beter.

- Ik dank u, Heer.

Alexandros trad buiten, waar de officieren hem wachtten.

- Zijt ge van Libyë? vroeg hij de vrouwen.

Zij zeiden, waar zij hurkten en stonden, te samen:

- Ja, Heer...

Alexandros nam het aan als een gunstig teeken. Dat, den eersten dag na uit Arabië te zijn gekeerd en met het denkbeeld te gaan naar het Orakel van Ammon, in Libyë, de eersten, die hij ontmoette, Libysche vrouwen waren. Hij vroeg:

- Wie van u weet van het Orakel van Ammon?

Zij zwegen, ontroerd, omdat het de Koning was, die het vroeg.

- Niemand? vroeg Alexandros, te leur gesteld.

Toen lispte Leptis verlegen:

- Ik, Heer.

- Gij? vroeg Alexandros blij en hij naderde Leptis.

In hare verrassing, dat de Koning daar plots was aan gekomen, was zij gebleven, geknield in het zand, zoo als zij zich had bekeken in haar vierkant stukje spiegelsteen.

- Hoe heet ge? vroeg Alexandros.

- De soldaten noemen mij Leptis, Heer, omdat zij mijn naam niet zeggen kunnen. Ik ben van Leptis, aan de golf van Syrtis, lispte Gorgias' favorite en geknield, hield zij gebogen haar sierlijk uitgekamde kruifkopje, de

handen eerbiedvol gekruist over de kopergekleurde, kleine, gong-ronde borsten.

- En ge weet van het Orakel van Ammon?

- Ja, Heer. Ik ging er heen met vele anderen, op een allerheiligsten dag, dat er velen, velen heen gaan.

- Vertel mij... Hoe zijn de wegen?

- De wegen er heen, Heer, zijn moeilijk en verzonken soms in het zand tusschen de mijlpalen. Water ontwelt in de woestijn niet uit den grond en valt er niet uit den hemel. Als de zon het zand blaakt, branden de voeten. De eerste dag is te dulden maar de tweede is reeds marteling. Niets dan zand en de blakende lucht. Alleswijd, wijd...

Leptis maakte een gebaar met de handen en kruiste ze toen weêr over den boezem. Zij ging voort:

- Alles wijd zand en wijd lucht. Geen boom is te zien, geen struik. Den vierden dag denkt ge krankzinnig te worden. Te sterven.

- Den vierden dag...?

- Van de kust af Dan plotseling...

- Plotseling...?

- Ziet ge de oaze. Dat is een dicht, groen woud van palmboomen. Dat is mooi, mooi... Er bloeien ook vreemde, groote bloemen - zóo groot! - purperrood, aan boomen, die Leptis niet kent. Er zitten groote, roode en blauwe vogels in de takken der boomen en vogels met rond gebogen gele staarten en kuiven als prinsekronen. En er ontwelt een bron: dat is het Zonnewater. Dat is des morgens lauw, des middags koud.

- En des avonds?

- En tegen den avond wordt het warmer en warmer: ziedende kookt het des nachts.


- En de tempel?

- Ligt in het bosch, in driedubbele ommuring, Heer.

- En de god?

Leptis boog het kruifkopje tot over de voeten van Alexandros.

- Het is een allerheiligste, zeer groote smaragdsteen, Heer, waarin de god zich herschiep, zichtbaar voor wie hem bezoeken. De priesters dragen hem in een gouden boot, terwijl zij de hynmen zingen.

- De god Ammon?

- Ik geloof zoo, Heer...

- Ammon-Râ-Zeus-Jupiter?

Leptis verwarde zich.

- Ik weet niet, Heer: vergeef uw slavin. Zij weet niet de heilige namen... De priesters weten de namen...

- Zoo zij geweten had, dacht Alexandros; zoû het een gunstig teeken geweest zijn en was ik de zoon van Zeus...

- Ik ga er heen, zeide Alexandros.

En hij gevoelde om zich de ontevredenheid zijner luisterende Vrienden: van Perdikkas, Krateros vooral.

Toen vouwde Leptis de handen samen en zij zeide, als aanbiddend:

- Dat u de god dan behoede, Heer en u water doe wellen de zanden uit of vallen uit den hemel.

- Ik neem uw wensch aan, zeide Alexandros, glimlachend.

Hij wendde zich af om met de Vrienden en de officieren de trap op te gaan. Om Leptis schoolden de vrouwen, vol belang, te samen en vroegen of Alexandros geurde, van natuur, zooals Aristoxenes haar had verteld.

Alexandros, de trap, die wentelde, op, was, voorbij het eerste en tweede vlak, waar, voor de breede ramen, de boogschutters waakten - of wellicht vijandige schepen kust en brugwerk kwamen bestoken - op het platte, vierkante dak gekomen. Ook daar waakten de boogschutters. En hij zag uit en fronste. De ontevredenheid verbitterde hem de ziel, omdat het zóo lang duurde met Tyros. Ook daarom was hij, ter afleiding, zelve naar Arabië gegaan, om die roovers ginds te tuchtigen. En nu hij terug was, scheen het, dat niets wasgevorderd.

Onneembaar scheen de stad steeds te liggen. Hare cyklopische muren en torens, verwaasd op een afstand van vier stadiën, oeroud en sterk en versterkt steeds, rezen als tafels en cylinders uit de golven, daar ginds, hunne grauwheid rozig beschenen in den weêrschijn der, achter het Macedonische kamp hooger gerezene, zon. Van die torens waren Alexandros' herauten, die verzoenende boodschap waren komen brengen, in zee gestort! Sedert was hij onverzoenlijk geweest, had niets hem meer kunnen weêrhouden het beleg te slaan, al zoude het jaren duren... Zijn blik wendde zich nu, langzaam speurend, naar den dijk, en den onvoltooiden brug, waarheen hij nog slechts even, ontevreden, gezien had.

- Wat is er gebeurd? vroeg hij, zijn gelaat strak van woede.

Krateros zeide het hem met Perdikkas samen en telkens, in hunne verklaringen, flitste hun onderlinge haat en na-ijver uit en wierpen zij, heftig, den schuld op elkander, zocht ook ieder Hefaistions meening voor zich te winnen, terwijl Aristoxenes, mede opgestegen als bevelhebber over den toren, zich, eerbiedig, niet mengde in hun tegenwerpingen vol verbittering. De Tyriërs hadden een groot schip, den achtersteven reeds zwaar belast met zand en steenen - zoodat de voorsteven zich hief van den waterspiegel - met pek, harst en zwavel vol geladen en, den wind in de volle zeilen, heftig geroeid tegen het dijkwerk op: toen de vlam in de brandbare stoffen gestoken en zich gered in vele, het schip volgende, sloepen. De brand, zich om den fellen wind dadelijk verspreidend, had

de torens en andere versterkingen op het zeehoofd dadelijk aan getast en de Tyrische matrozen, uit hunne sloepen, hadden daarbij nog brandende fakkels geslingerd in den gloeihaard. De bezettingen der torens hadden zich moeten werpen in zee, waar de Tyriërs hun bij den zwemslag de handen hadden gekorven met haken en harpoenen: zoo waren zij gevangen genomen en ook velen waren verbrand. Dien zelfden dag barstte een storm los en de beukende vlagen hadden dijk-en-brug in het midden bezwijken doen.

Alexandros, volgende de wijzingen en woordingen van Perdikkas en Krateros, zag woedend naar de ruïne van het werk ginds. Hij zag de golven spelen tusschen begin en afgeknot einde; hij zag de verkoolde geraamten der torens duidelijker in den morgen verklaren. Geheel dit moeizame werk was voor niets geweest en dit was zijne eerste onderneming, die scheen te zullen falen. Ballende de vuisten, de lippen geklemd, bedacht hij, dat hij het er niet hij laten zoû, dat hij de stad zoû nemen wat het ook kostte, hoe lang het ook duren zoû... Op het zelfde oogenblik heugde hij zich Stateira en hoe teeder schoon zij hem had toegeschenen in hare lijdendheid, dat laatste oogenblikomkijkende, na het afscheid te Sidon, met dien blik vol dankbaarheid en wel toegenegenheid, terwijl hare dochterkens haar weg leidden. En vol smartelijkheid wist hij vreemd zeker, zonder het zich te bekennen, dat hij haar nooit, o nooit meer zoo zien zoû, voor hem zittende in hare broze schoonheid, bezwijmende met hare warme wang tegen zijn koude knie maar tevens wist hij, woedend en de vuisten gebald, dat hij Tyros zoû dwingen zich over te geven.

Hij bedwong zijn aandoeningen en zeide toen Krateros en Perdikkas, steeds heftig elkander verwijtende, te zwijgen.

- Gij zult beiden schuld hebben, zeide Alexandros hard. Hoe het zij, de geheele dijk moet op nieuw worden aan gelegd. Laat dadelijk nieuwe boomen van den Libanon komen. Doet de ruïne's van geheel oud-Tyros desnoods zinken in die onverzadelijke zee. En zegt den soldaten, dat ik gedroomd heb van Herakles: den god der Tyriërs maar dien zij Melkârth noemen en mijn god, die mijn voorvader is. Hij geleidde mij in den droom bij de hand en opende mij de poorten der stad. En zoo zal het zijn. Nooit zal ik een stad, die mijn herauten niet eerbiedigde, sparen. Vertràppen zal ik haar eerder.


Hij stampte met zijn zware soldatenzool, wit van woede, de brauwen gefronst, de vuisten gebald.

- Wat was zij teeder schoon! dacht hij stil in het innigste zijner woelende gedachten. O, haar te zetten hoog op een troon, op een troon tusschen de starren!

- De nieuwe dijk, zeide Alexandros, snijdend hoog en hard; moet niet schuin op de stad worden gericht.

- Wij richtten den dijk vlak op het Paleis van Agenor,waarvan de torens ginds uit steken, zei Perdikkas.

Het was het antieke koningspaleis van Tyros, zichtbaar doemende boven de hooge muren en genoemd nog immer naar den mythe-vorst Agenor, vader der Karthaagsche Dido: het bloosde op dit oogenblik roze-wazig in het vuur van de dageraad...

- Dat is schuin, hield Alexandros snijdend vol. De nieuwe dijk moet loodrecht gericht worden.

- Op den tempel van Herakles-Melkârth, stemde Krateros toe, verrast en wien plotseling de inval des Konings trof als van onfeilbaar kunstvaardig inzicht.

Het was de antieke, allerheiligste tempel van Tyros: de nu opgoudende gevelen verduidelijkten tegen de meer en meer blauwende lucht, waarover het waas verstreek -; de tempel, waar Alexandros had willen offeren, dat de Tyriërs niet hadden geduld.

- Juist, zeide Alexandros hard, met een nijdigen blik naar zijn Vriend en veldheer. De dijk moet ook hooger en breeder worden. In zijn schaduw zullen de lagere versterkingen dan veiliger liggen.

De Tyrische duikers, zeide Perdikkas; zwemmen onder zee met zeizen en harpoenen. Onder zee hakken zij de takken der gezonken boomen weg zoo dat alhet grondmateriaal verzakt.

- Ik wacht de vloot, die uit Cyprus komt, zeide Alexandros. Honderd-negentig schepen. Krateros, gij zult met den Koning van Cyprus, Pnytagoras, het bevel voeren over den linkervleugel.

- En wie over den rechter-? vroeg Perdikkas, ontevreden.

- Ikzelve, zeide Alexandros, steeds de donkere wolk over zijn lage voorhoofd en zonder Perdikkas te sparen.

Maar langs het uitstekende, Zuidelijke bolwerk van de stad, waarachter de Egyptische haven lag - kleiner en veiliger dan haar Sidonische haven ten Noorden - waren als ter sluiks ettelijke kleine scheepjes verschenen, dansende op de nog bewogene golven. Het waren de Tyriërs, die kwamen zien wat er te stoken viel en te plagen, wat te vernielen en te verhinderen; de sloepjes zwermden nu als, op de zeekammen deinende, meeuwen aan. Het was het iederen-daagsche getreiter, dat de belegerden aandeden den belegeraars.

Aristoxenes zag het.

- Blazer, commandeerde hij den torentuba-blazer. Steek de trompet!

Dadelijk weêrklaterde het schelle signaal en verscheurde de lucht rondom. Van de andere torens weêrklaterden de gelijke signalen. Er was in den toren gestommel, dat de planken vloeren dreunden: op de drie verdiepingen schaarden de boogschutters zich, stelden de bogen, richtten de pijlen...

- Laat ons nog een oogenblik blijven, zeide Alexandros, nieuwsgierig naar wat de Tyriërs kwamen doen onder bereik van de schichten zijner torenwachten. En te gelijker tijd dacht hij:

- O, haar te aanzien en te aanbidden, waar zij zoû zetelen op een troon, op een gouden troon tusschen de starren!naar boven

XXI

Sisygambis, die nacht, in het vrouwenvertrek, gezeten op den

vierkanten divan - naast zich, op een schabel, de groote, gebaarde Oxathres, haar zoon, gewond bij Issos in handen van Alexandros gevallen, genezen nu en gevangen met vele andere, voorname Perzen - wachtte af Bagoas, dien zij ontboden had. Vrouwen, eunuchen waren niet om hen heen.

De atmosfeer in de groote, kille, steenen zaal, waar het scheen, dat vooral in de nachten de antieke schimmen nog dwaalden de wanden langs, was als een grauwe mist om het walmlicht der twee hooge toortselampen, geplaatst ter weêrzijde des divans. Tusschen de flakkeringen zat Sisygambis, raadselachtig, idolegelijk: strak was haar gelaat en ontroeringloos schijnbaar.

Bagaos, binnen geleid, wierp zich in eerbied over den vloer en kroop op een woord der vorstin, nader, tot voor den divan.

- Spreek, zeide zij.

Hij richtte zich half, op de palmen, met die slange-gratie van zijn soepel, slank lichaam, die hem in deze houding van hoofsch eerbiedbetoon deed gelijken een bazilisk in het nauwe, lila hem omsloopend gewaad.

Hij zeide:

- Moeder van onzen Vorst, ik kom van den Koning der Koningen en breng u zijn koninklijken en kinderlijken groet.

- Waar toeft Dareios Kodomannos?

- Aan den voet der Armenische bergen, tachtigparasangen van Issos af, hield de Koning stand met zijn getrouwen. Bij Unchos. Hij is er met de prinsen, vele hem gevolgde troepen, met de Grieksche huurlingen en zond bevel aan Bessos, den satraap van Baktriana, zich bij zijn legermacht te voegen met zoo groote heirmacht als waarover de satraap beschikt. Nieuwe hoop vervult aller harten maar de grootste omzichtigheid is geraden.

Er was een zwijgen. Bagoas vervolgde:

- In vermomming heb ik kunnen gaan en keeren. Als een geiten-hoeder heb ik Damascus bereikt met de terug keerende veehoeders, die vee van Damascus naar het leger brachten. De Arabische nomaden-stammen, die eerder trouw bleven aan onzen Vorst dan Alexandros toe vielen, lieten mij voor geld door. Langs Thapsakos, waar ik mij aansloot bij een karavaan, bereikte ik de Mezopotamische vlakte en de Syrische velden. Ik reisde acht dagen, te paard, te voet, op kameel of op ezel, vóor ik Unchos bereikt had en zij mij geleidden voor onzen Koning. Ik bracht hem de liefde over van Sisygambis, Stateira, Oxathres, van den troonprins en de prinsessen...

Sisygambis, neêrblikkende op de week vrouwelijke sierlijkheid van den, zich in eerbied vernietigenden, eunuch, verwonderde zeer. Niet kon zij na laten te vragen:

- Leedt gij ontberingen?

- Velen. Maar zij bleken overkomelijk. En het verlangen naar mijn Vorst en terug naar zijn Moeder en de zijnen heeft mij staande gehouden.

- Gij zult beloond worden, zeide Oxathres.

- Het is niet dat, Broeder van mijn Koning, zeide Bagoas. Er is dit...

- Wat? vroegen moeder en zoon.

De lenige figuur richtte zich hooger, den rug als geknakt, op de handpalmen. Hij fluisterde:

- Gij kunt vluchten.

Zij blikten verbaasd. Oxathres vroeg:

- Hoe?

- Vermomd. Vergeef uw slaaf, dat hij dit raadt: Moeder en Broeder van mijn Vorst, uzelve, de Koningin, de vorstelijke kinderen te vermommen als landlieden. Tusschen de vele veehoeders, die iederen dag vee komen brengen en weder keeren, is Sidon te verlaten. Uw eigen Perzische

wacht, die Alexandros u liet, is vertrouwd. Den Macedonischen schildwachten is slaap-drank in te geven. Eenmaal op weg; is draagstoel of rijdier zeker te krijgen: reeds zorgde ik daar voor, niet zeggende voor wie zij gereed moesten staan. Door de Arabische landen zullen wij heen kunnen gaan zonder overlast: de bewoners zijn roovers en reeds voorbereidde ik hunne opperhoofden, dat aanzienlijke vluchtelingen zich naar het Noorden begaven. De roovers eischen een losgeld van honderd gouden talenten. Ik beloofde hen die tien parasangen af van Thapsakos, waar een geweldige macht van Karduchen gereed zal staan, mijn vorstin en mijn vorst. Te Thapsakos zal vervoermiddel te vinden zijn, harmamax en rijdier, waardig uw vorstelijkheid. Ik zorgde daar reeds voor. De Karduchen, de geweldige reuzen in beerenhuiden,zullen u begeleiden door de Mezopotamische vlakte. Door Syrië. Tot den voet der Armenische bergen. Tot Unchos. Tot den Koning der Koningen.

Hij boog, ontroerd, het hoofd en kuste den vloer. Sisygambis en Oxathres, beiden bleek in de flauwe flakkering der lampen, walmende door de kille, steenen spokenzaal, raadpleegden elkander met snellen verrasten blik. De eunuch vervolgde:

- Mijn hooge vorsten, dit is de eenige gelegenheid, die u geboden zal worden. Niets ligt nu tusschen u en Dareios dan woestijn, vlakte, afstand, omkoopbare Arabische rooverbenden. Alexandros, zoo hij Tyros genomen heeft - en hij zal de stad nemen - verwijdert zich nog meer naar het Zuid-Westen, naar Egypte, waar hij door het Orakel van Ammon zich Zoon van Zeus zal laten kondigen. Keert hij en zijn leger terug, dan is er geen hoop meer. Aarzelt niet. De Macedonische bezetting hier bewaakt ter nauwernood uwe gevangensdup in dit paleis. Zij wenden aan de vrijheid, die Alexandros u liet. Vlucht, zoo spoedig mogelijk. In de gewelven hier beneden bereid ik u wat noodig is. Laat al uw kostbaarheid achter. Neemt met u zoo min mogelijk slavinnen en slaven. Verbergt hun ook uw voornemen. Gaat alleen met mij; te velen, die ons omringen, zouden uw waardigheden verraden. Vertrouwt u Bagoas toe, die zijn vorsten en Perzië lief heeft!!

Hij kreunde het nu bijna, overredende, smeekende en kuste weêrom den vloer. Het was of hij voorgevoelde Sisygambis' antwoord:

- Het kan niet. Het is onmogelijk.


- Waarom? vroeg hij, bijna oneerbiedig, zijn hoofd richtende, als een adder, die getrapt wordt, den kop.

- De Koningin Stateira is hoogst zwanger en lijdende, verklaarde Sisygambis. Zij zal nooit zoo gevaarvolle tocht, dagen en dagen lang, zonder de gemakken, waaraan zij gewend is, kunnen verdragen. De prins Ochos is een teêre knaap. Hoe kunnen wij de reize volbrengen, tusschen veehoeders, ons mengende met het landvolk, te voet, zonder dienaren en dienaressen!

- Vorstin, zoo gij wildet! Geestkracht ontbrak nimmer uw hooge ziel. Zoodra het mogelijk is, zal ik van takken een draagzetel doen samen binden voor de Koningin Stateira of wij vinden een ezel, waar op zij zich zet. Ontberingen zullen zeker u niet worden onthouden. Maar na deze zult gij zijn samen met den Koning der Koningen, met de prinsen, met het Perzische leger en gij zult de hoop doen oplaaien om uw verloren domeinen te heroveren. Azië te doen overwinnen!! Vorstin, zoo gij wildet!

- Het kan niet. Het is onmogelijk. Wat zegt ge, mijn zoon?

Zij wendde zich tot Oxathres, bevende van vrees, dat hij raden zoû tot de vlucht. Maar hij herhaalde, overheerscht door haar wil en door de noodlottigheid:

- Het kan niet. Het is onmogelijk.

Toenkreunde Bagoas en sloeg met het voorhoofd tegen den vloer. Zoo bleef hij liggen. Hij hoorde hoe Sisygambis verrees van den divan en door Oxathres weg werd geleid. Toen hij opzag, zag hij moeder en zoon verdwijnen in de spookvolle schaduwen, die de wanden der zaal veronwezenlijkten.

Hij rees op. In de huiverkille zaal, vochtig en van vreemde tochten doorwaaid, als van blazende ademen, die kwamen uit onzichtbare barsten, stond hij en kon zijn eigene gedachte niet gelooven. Openmonds staarde hij haar den hoek, waar zij door niet-te-ziene deur waren verdwenen.


Toen begreep hij, dat hij gelooven moèst zijn eigene gedachte. En dat zij niet wilde vluchten, Sisygambis, niet omdat de tocht overzware moeienis zijn zoû voor de lijdende Stateira, maar omdat zij, de gevangene Moeder, haar overweldiger, Alexandros, liever had leeren krijgen dan haar eigen verslagen zoon, Dareios Kodomannos, ginds aan den voet der Armenische bergen, met zijn prinsen, neven, satrapen, Grieksche huurlingen, Perzische en Barbaarsche troepen, zijne vorstelijke Vrouwen wachtende.

Toen vlamde de stille, altijd smeulende haat woedender in hem op en dacht hij, stijf ballende zijn vuisten:

- Hij zal ten onder gaan, de Overweldiger, maar het zal een láng genot mij zijn, een wellust, jaren lang...naar boven

XXII

Meer dan zes maanden waren verloopen, sedert de Macedoniërs het beleg voor Tyros hadden geslagen. Nog was de stad niet genomen. Woedend was Alexandros en het scheen, dat deze groote teleurstelling - de eerste van beteekenis, sedert hij den Granikos was over gestoken - hem verbitterde tot in merg en ziel. Bedorven door de Fortuin, sedert hij een knaap was geweest, zestien jaren, en reeds regent voor zijn afwezigen vader, begunstigd door een onwaarschijnlijk geluk in dit anderhalve jaar van zijn Perzischen veldtocht, voor welken hem de Helleensche staten tot opperveldheer hadden gekozen, overwinnaar bij den Granikos, den dood ontsnapt bij Tarsos, overwinnaar bij Issos, scheen de weg, die hij in het Oosten gekozen had, hem aan gewezen door de van Zeus' hand fladderende zegegodinnen zelve.

Nu had hij, door Koile-Syrië, Syrië, Palestina, Egypte willen bereiken en het Orakel van Ammon in de Libysche woestijn raadplegen vóor de brandende zomer er de zanden verzengde maar reeds was de winter ten einde, woeien de zoele winden, dreef er als een geur van rozen de kusten langs, een geur van myrrhe Arabië uit, hing de vroege lente te weven hare ijle luchten en zaligheden in die aromenzware, steeds zwoelere en zwoelere hemelwijdte... En Tyros was nog niet genomen en

verhinderde Alexandros verder te trekken.

Vèr lag het ginds, vier stadiën ver, rozig blauwende in morgenmist en terug kaatsende ochtendschemering of donker, een titanische zeeforteres, tegen de blakende gloriën der violet purperen zonsondergangen; soms scheen het ironiesch naderte schuiven in de zeer klare middaglichten onder de onbewolkte lente-luchten, maar hoe het ook doomde of doemde, wazig als een vizioen, somber als een dreigend noodlot of zich verduidelijkend tot niet meer dan een strak zich uitlijnende eiland-stad, onneembaar was het nog immer gebleken. Het zoo zorgvuldig uitgedachte en telkens weêr bijgebouwde en verbouwde dijk- en brugwerk was ten laatste als onuitvoerbaar gelaten, verlaten. De ruine's ervan spoelden iederen dag de beukende baren weg of de lachende golven, lentespeelsch, schuimelden er dartelend tegen met, meer in de wijdte der zee, het eeuwige spel der hoog òp dansende dolfijnen. Alexandros, met de aangekomene vloot, bestookte er de steile, hooge muren, rijzende met ruige, rosse tafelen iut de zee. De Tyriërs hielden hun vloot in de beide havens, den Noordelijken-Sidonischen, den Zuidelijken-Egyptischen: slechts drie hunner schepen streken beschermend de muren langs maar de Macedoniërs stieten de drie schepen tot zinken.

Van ter zijde haars torens zagen de Libysche vrouwen nieuwsgierig naar de iederen-daagsche zeegevechten, tusschen de kust en de stad. Gorgias, genezen, streed met Aristoxenes op de quinquereem, vijfrijigen roeiergalei, waarop de Koning zelve aanval na aanval geleidde. Zij zagen, de vrouwen, tusschen de Macedonische schepen, de immense vlotten, waarop de mobile torens, dreigende koers zetten naar de stad. Onderwijl vroegen zij zich af wat heerlijke geuren toch dreven door de lenteluchten met het zilt mede van de steeds briesbewogene zee: zij poogden de geuren met de vingers te vangen als vlinders. Tijdens de klare middagen zàgen zij de stormrammen ginds uit de immense gevaarten rameien tegen Tyros' muren op. Het dreunende, lage dondergerol der duizende echo's overdaverde regelmatig de stranden. Dan roeiden er sloepen aan: er lagen de kreunende gewonden in, die de vrouwen herkenden en zij klaagden en jammerden om hare dierbare soldaten. Van vele hoorden zij, dat er verdronken waren of omgekomen in het, de muren af gegotene, pik, brandende modder en blakende zand: o, het blakende zand, dat gleed onverhinderbaar tusschen de maliën der

rustingen! De gewonden verpleegden zij, onder den toren. Onder alle vaste torens verpleegden de Libysche vrouwen hare nu wel honderden gewonden. Zij hoorden, dat de Tyriërs, be-angstigd, een binnenmuur bouwden achter de antieke muren. Ook zagen de vrouwen Macedonische quadriremen, twee aan twee de voorstevens vast gekabeld maar de achterstevens met sterke balkenstelsels van elkander verwijderd: de balken vormden door de voorstevens beschutte bruggen, waarop de boogschutters ongestraft hunne pijlen hoog naar de Tyriërs, boven op de muren, richtten; telkens meenden de vrouwen de Tyriërs ginds, klein, te zien, als poppekens, tuimelen van de muren af en dan verheugde haar hart en juichten zij en klapten de handen en lieten het haastig haar gewonde jongensvertellen, om hen te troosten.

En de dagen gingen voorbij. Een sombere nacht zoû de vloot op bevel van Alexandros aan alle kanten de stad bestoken. De vrouwen waren niet gaan slapen. Zij schouwden toe hoe de, twee aan twee, aan-een gesnoerde triremen en quadriremen staken van wal en zich verspreidden, immense, gepaarde waterdieren gelijk, weg hijgende met de op en neêr rijzende en dalende riemen, links en rechts van het vernielde waterhoofd, om de stad te omsingelen. Over de donkere zee, met een enkel licht aan hunne voorstevens, onder de donkere lucht, toe naar de donkere stad, dansten zij paarsgewijze, nauwlijks meer te onderscheiden, spookachtig verspreid over de wateren. Toen rolde de donder, na nauwlijks weêrlicht en een dichte mist, zwoel van de eerste zomerbuien, rees als een gordijn op en onttrok alles aan de oogen, elke omlijn, zelfs de bleeke schemering der lantarenen. En de zee stormde op en de wind verhief zich, droefgeestig huilende en in mist en duister bonsden de schepen op elkander, schip tegen schip aan elkaâr gesnoerd of twee gesnoerde tegen twee gesnoerde: vloeken, schreeuwen, tegenstrijdig commando vervlaagde weg in het stormgeklaag; met de eerste schemeringen keerden beschadigd de schepen kustwaarts: vele mannen hadden de vrouwen toen te beweenen.

Overloopers uit de stad bereikten in sloepen het strand en deelden Alexandros - verbitterder iederen dag - mede, dat dertig afgezanten uit Karthago waren gekomen, over de opene zee ten Westen, waar zich de Macedonische schepen niet waagden. De Karthagers hadden der moederstad, Tyros, mede gedeeld, dat de Syrakuzers voor Karthago's muren hunne legers hadden gesteld en dat groot der Karthagers nood

was, dat daarom de Karthagers steun en troost zochten bij de Tyriërs, in naam van Dido, Agenors dochter, de Tyrische, die Karthago gesticht had in de antieke fabeltijden eenmaal. En Alexandros verwonderde om dien strijd van Karthago en Syrakuze, daar ginds in het Westen, terwijl hij dacht hier, in het Oosten alleen, de wereldbelangen om zich verzameld. Het maakte hem razend en, de vuisten gebald, hoorde hij voor zijn tent de knielende overloopers aan, denkende Karthago dadelijk den oorlog te verklaren. Maar de overloopers verbaasden hem toen zij verklaarden, dat reeds in uitersten nood, om honger, ellende en angsten, de Tyriërs hunne vrouwen en kinderen over de opene zee naar Karthago hadden gezonden in wel onzekeren toestand, dien zij te gemoet gingen naar de daar ook bedreigde kolonie-stad.

- Vertelt meer! Vertelt alles! dreigde Alexandros, het lage voorhoofd onder het korte kruifhaar gefronst met den zwaren rimpelplooi, de vuisten trillend gebald.

De overloopers, be-angstigd, bezwoeren nu, dat Tyros ten eind harer hoop was. Want een burger had verklaard, dat hij in droom Apolloon aanschouwd had -met Herakles ten zeerste te Tyros vereerd - terwijl zich de god gereed maakte zijn heiligdom te verlaten: de zeedijk, het brugwerk van de Macedoniërs waren, in den droom, herschapen in woud en weelderig gewas. De Tyriërs hadden toen het beeld van Apolloon met gouden ketens geboeid en de ketens, de lange straten langs, bevestigd aan het altaar van Herakles-Melkârth in diens tempel.

- Herakles zal Apolloon niet met gouden ketenen weêrhouden, zoo hij Tyros wenscht te verlaten ten gunste van Hellas en Macedonië! riep Alexandros trotsch. Welk beeld is dat?

De overloopers riepen:

- Het beeld, dat de Karthagers te Syrakuze buit eenmaal maakten om het der moederstad Tyros, o Heer, te vereeren!

Vertelt, vertelt meer! raasde Alexandros.

- Heer! riepen in doodsangst de overloopers. Er is niet meer te vertellen...!


- ...Zelfs niet al martelden ons uw beulen!

- ...Dit nog, dit nog: uit wanhoop wilden de Tyriërs een kind, uit vrije ouders geboren, volgens in onbruik geraakte, aloude gewoonte, offeren Moloch, het den vreeslijk Verslindende werpende in open, bronzen, gloeiend gestookte slokbuik!

- Déden zij het?! riep Alexandros, huiverende, bedenkend, dat zóo zij het hadden gedaan, Tyros hem voor eeuwig ontkomen zoû.

- Neen, Heer! De Ouden wilden het niet en zij alleen beslissen over dood en leven!

Alexandros herademde. Tyros zoû hèm zijn, nu door de Ouden het vrij-geboren kind was gered. Dien dag zelven, in opgierenden geestkracht, beval hij de schepen op nieuw uit te varen als zij die donkere nacht hadden gedaan. Maar het scheen of de goden nog niet besloten uit wisselvalligheid en steeds raadselachtiger teekenen en verhinderingen zonden. De schepen, in verwarring, keerden overhaast terug. En de zeelieden meldden, dat een immens zeemonster, door Poseidoon gezonden, de wateren van Tyros doorkliefde... Op eenmaal zagen het allen, zoowel de Macedoniërs op de stranden als de Tyriërs van hunne hooge muren. Het was een reuzegroot, grauw, dolfijnachtig monsterdier, zwemmende boven de golven uit van de altijd bewogene zee en zich sturende met reuzige staartvin en het blies hoog zware fontein-stralen op, die in ronde schuimmassa's neder stortten. Het zwom om de stad, vlak langs het verbrokkelde dijkwerk en de Libysche vrouwen slaakten, tegen elkander geklampt, schelle kreten en dachten, dat het einde der Wereld nabij was. Dergelijk dier, wellicht verdwaald uit aller-Noordelijkste oceanen, die bespoelden de wereldgrenzen, was nimmer nog in de Groote Zee gezien.

Soms verdween het dier geheel, soms dreef het bijna geheel zichtbaar in zijn monsterachtige lengte en breedte over de golven en de Macedoniërs meenden, dat het, van de goden gezonden, aan gaf de richting, waarin zij den dijk, werd die hersteld, hadden te bouwen.

Maar de Tyriërs, blijde, omdat eensklaps het dier, verdwenen, naar het

scheenverzwolgen was in de diepte der zee, banketteerden zich dronken en vertoonden zich den volgenden dag op hunne schepen, die zij met festoen en bloemen hadden gesierd.

De zeegevechten, iederen dag, werden geleverd op de meer en meer zomerende wateren. Nu blauwde de Groote Zee tot aan de kimmen en Tyros lag duidelijk uitgelijnd, nauwkeurig uitgehakt met hare rosse muurvakken en ronde torens en altijd, naar het scheen, onneembaar. De galeien, met de bronzen snebben, roeiden op elkander in elkanders flank en de manoeuvres volvoerden zich soms bliksemsnel, met het snelle op- en neêr deinen der riemen: verschillende schepengroepen werden dan slaags en de schepen sloegen in brand of verzonken; de matrozen en soldaten verdronken; de blauwe golven beurden hoog, als in spel en wreedheid, de wanhopig worstelende mannen en overspoelden hen. En de Fortuin, eindelijk, scheen zich te beslissen. Het waren de Tyrische schepen, meer en meer, die daar verbrandden, in de zomermiddagen of in de manenachten: meer en meer scheen de Macedonische vloot, ongestraft, in regelmatiger slagorde van triremen en quadriremen, waarop de zelve muurhooge oorlogsgevaarten en mobile torens, de Zuidelijke muren der stad te genaken. Alexandros zelve, op den wiegenden toren van zijn quinquereem, was onder de verliefd bewonderende oogen der Libysche vrouwen uit gevaren in het midden van zijn vloot: de zee, dien dag, was dicht bevolkt met de Macedonische schepen en de platformen der schiptorens wriemelden van de boogschutters, speer- en spieswerpers, dicht gerijd in gelid op elkander en zij wiegelden altijd omdat de bries altijd woei. En zoo roeiden de Macedoniërs links en rechts, rondom de stad - naar den Egyptischen haven, naar den Sidonischen haven en geheel ten Westen in de opene zee - om haar te bestoken, van waar zij maar konden. Plotseling scheen het Alexandros, dat de stad niet meer was de onneembare zeeforteres maar een zwak eiland hoe ook schijnbaar sterk van muren en torens - voor hem te nemen zoo hij slechts wilde. Hoe was het mogelijk, dat hij zoo lang ge-aarzeld had haar te nemen, te willen nemen. Zij was nu, wist hij, geheel omsingeld door zijne, op de zomergolven blij dansende, schepen. Onder zijn voeten, wijd geplant, voelde hij zijn eigen, vele verdiepingen hoogen, toren dansen en wiegen meê met de nooit rustige golven. Uit den hemel stroomde de zonneschijn. Enkele witte wolken rafelden heel hoog uit in het reeds geheel verzomerd azuur. De dag scheen een feestdag te zijn; op zulk een dag was Afrodite geboren, uit

het schuim dier baren en uit deze zelfde wateren, die verder-op immers Cyprus - het strand der godin - omspoelden. Een feestdag: dezen dag zoû Tyros genomen worden!Het scheen een spel, heden zóo gemakkelijk volvoerbaar als het een geheelen winter, zeven maanden lang, onmogelijk gebleken was. De muren van de stad wriemelden van uitspiedende belegerden. Zij spiedden uit naar alle richtingen: zij hadden nu zelfs niet meer hunne vrouwen en kinderen kunnen weg zenden naar Karthago! De stad, in het midden van Alexandros' dansende, haar bestokende vloot, lag als een stil sombere wanhoop in het gouden zomerdaglicht. Van de, nu dicht genaderde, schepen, onder bevel van Admetos, rameiden de reusachtige stormrammen, aan zware ketenen op den zwaren, bassigen dreun der rameiers, tegen de muren op en boorden de bressen: Alexandros was vlakbij genaderd, niet achtende de Tyrische pijlen: achter de schilden, die hem zijn schildknapen schubsgewijze voor hielden, spiedde hij uit, speer ter hand, gretig dit uur de stad te nemen, haar te bespringen zoodra een brug zoû kunnen worden geslagen van een schiptoren naar de stadsmuur. Intusschen stroomde het brandende pik, het brandende zand van de muren neêr maar het siste en gloeide met vette, zwarte kronkels en vloed van glinsterende, knisterende atomen vooral over de reusachtige, ijzer-beslagen stormrammen, die beukten. De muren dreunden, de echo's weêrdaverden in de zomerlucht. De pijlen, over en weêr, van stadsmuur en schiptorens, weefden het schichtenweefsel. Toen, omdat onder Alexandros' oogen bres na bres in den muur was gebeukt tusschen den Egyptischen haven en het koninklijke paleis - steeds nog het Paleis van Agenor genaamd - en de Tyriërs meer en meer verdwenen van de brokkelende tinnen - vermoedelijk om haastiglijk de verdediging hunner binnenmuren te versterken, was het mogelijk voor de Macedonische schepen, rondom Alexandros' quinquereem en van deze zelve de bruggen te slaan. Als immense armen met ijzeren grijpvingers sloegen de balkgevaarten, eerst mastrecht zich kreunend richtende op der schepen dekken en torenplatformen, dan neêr slaand - zoodra was berekend, dat de genaderde afstand toeliet het doelpunt te bereiken - voor-óver, geweldig, en graaiden vast met de wijde, ijzeren haakvingers tusschen het steen der kanteelen, dreunend, steunend, onder het gejuich en geschreeuw der bemanningen, der man aan man de schepen bemannende soldaten. Brug na brug, brug van beneden op het dek naar de muurbres zelve, brug van Alexandros' schiptoren zelve naar muurtoren sloeg, met neêr beukende reuze-armen en ijzeren

graaivingers vast, krakende en splinterend en trillend in hun vervaarlijk neêr zwaaienden slag en Admetos was de eerste, die, torsend zijn groote schild boven zijn hoofd, schreeuwjuichend den benedenbrug overstak, niet achtende de laatste, dreigende emmers pik, die de, van boven de muur wijkende, Tyriërs uit stortten... Maar was de zwarte gloeivetmassa te snel gestort om hem te overstelpen, een laatste Tyriër, aan de bres, kliefde Admetos, terwijl hij den voetzegeblij in den berstenden muur zette, helm en hoofd met geweldigen slag van strijdbijl, al zonk dadelijk hij zelve verslagen neer. Alexandros, boven op zijn toren, op alles bereid, had het in die seconde des noodlots gezien en schreeuwde óp van smart, om braven, dapperen Admetos maar te gelijk juichte hij, dat zijn te voren gegeven bevelen, begunstigd door goede kansen, werden uitgevoerd; langs den geheelen muur tusschen paleis en haven waren de Macedonische schepen in dichte slagorde genaderd en beukten de rammen de bressen en grepen de bruggen, hoogere, lagere, de overweldigde muren en liepen de soldaten hen over, onder hunne 'schildpadden' - met huiden bespannen overdekkingen - zonder te achten de laatste op hen neder gestorte steenklompen en emmeren pik en brandende zand. En het was vreemd, hoe trots zooveel loerend gevaar, nauwlijks één man viel, zij allen beschut en beschermd achter en onder hun schilden, onder de 'schildpadden', die slechts door de grootste bressen, en nauwlijks nog, konden wringen. Toen de, aan zijn kettingen neêr geslagen, brug van des Konings toren zich vast geklampt had onwrikbaar in den overweldigden muur, liep Alexandros over, voor, achter, ter zijde hem de Vrienden en, op commando, de dringende argyraspiden. Tegenstand ontmoetten zij nauwlijks. Der Tyriërs kracht na zeven maanden gebroken, vluchtten zij de ingebouwde en uitwendige trappen der muren af in de stad en de Macedoniërs achtervolgden hen. Zij vloden allen in de richting van het paleis, in de richting ook van den azyl verstrekkenden tempel van Herakles-Melkârth... Want Koinos' falanx was - als geschreeuwd werd - op zijne, schepen den Egyptischen haven binnen gedrongen en alles vluchtte nu van het Westen naar het Oosten of niet iedere vlucht naar welken windstreek ook in Tyros te vergeefs zoude zijn.

Alexandros zelve, met de zijnen, ijlde, juichende als een knaap over den wegebreeden muur naar het paleis. Daar geleidde van de muur monumentale trap ter afdaling in de stad, van een terras overzienbaar, zichtbaar vooral het plein voor het paleis, waar de strijd reeds woedde

en woelde... Het waren de falanxen van de Cyprische vloot, die den Noordeliiken - Sidonischen - haven reeds hadden genomen en, langs den tempel van Herakles-Melkârth de stad binnen gedrongen, slaags waren met de Tyriërs voor het eeuwoude paleis hunner koningen...

Alexandros beval het paleis binnen te dringen en te bezetten. Maar hijzelve, zich met de zijnen baan makende door het bloedbad, dat aanrichtten de Macedoniërs onder de verweerloosde Tyriërs - in een wraak om het maandenlange beleg, in een wraak om de van de muren geworpen gezanten - drong door tot den meest begeerden tempel van Herakles-Melkârth, waar hem de Tyriërs niet hadden geduld offerte brengen zijn stamgod. Weg geveegd van vluchtelingen de straten en pleinen voor zijn ijlenden pas, voor die der Vrienden en de stormende, lans strekkende argyraspiden bereikte hij over de heuveling de hoogte, waar het heiligdom zwaarmoedig rees boven de stadsmuur en uitzag over de zee. Het was een wijd uit-een liggende gebouwen-massa, waaruit de grauwgrijze tempel zelve, tusschen zijn olijvenhoven, als met oud gouden muurvlakken, zuilen en tympanen reusachtig en aandoenlijk weemoedig verrees. Het heiligdom omsingeld, den tempel omsingeld, trad Alexandros met de Vrienden en de argyraspiden de cella binnen. In de schemering, zonnegouddoorpoeierd, trad hem de Koning van Tyros, Azelmichos, traden de Ouden en de Karthaagsche gezanten, traden alle de andere hier binnen gevluchte Tyriërs, als smeekelingen, olijvetwijgen hoog in de handen, in dichten drom nader, knielden neder en smeekten in een druischen van stemmen genade.

Alexandros zag op naar het immense idool van den god, Melkârth, den Koning van Kracht, den Tyrischen Herakles, met den Helleenschen halfgod zoo vaak vereenzelvigd. En de Tyrische Koning en de Ouden en de Karthaagsche gezanten rondom hem geknield, gevoelde Alexandros teleurstelling, al was de stad eindelijk hèm, om het idool, waarvoor hij had willen offeren. Oeroud, ruw gehouwen uit grauwen bergsteen, overlegd met splijtende gouden plakkaten, hief het zich op zijn plompe pijlerbeenen, vormloos de, naar oud Assyrische wijze, van grove spierbundels gezwollene tors en het grove gelaat in de grove krullen staarde met ronde, domme oogen, terwijl de misvormd zware armen aan de hooge, te smalle schouderen een onhandige beweging schenen te zullen maken als wenschte de god zelve het gebaar dier geknielde smeekelingen na te bootsen. Toen glimlachte Alexandros medelijdend en

minachtend. Voor zijn snelle verbeelding, als uit een reeds ver Verleden, rezen de herinneringen aan de wonderschoone werken van den goddelijken Praxiteles, in volmaakte lijnen van ideale lichaamsbloeiïng uitbeeldende de gestalten der Helleensche goden, in Hellas; voor hem rees de heugenis aan de menschelijker kunst zijns eigen voortreffelijken beeldhouwers, Lysippos, die Alexandros' eigen gelijkenis in marmer en brons den tijd had willen ontrooven... Dit was zijn Herakles niet. Dit was niet zijn Koning van Kracht, zijn stamgod en de Tyriërs zelve had dit idool, deze god niet kunnen beschermen voor het geweld van zijn overwinnaarsarm. Dit beeld was wel belangwekkend om vergane oudheid maar tevens verwerpelijk om barbaarsche slechtheid en Alexandros gevoelde, trotsch, zich door goddelijke broeders en zusters beschermd, nu hij er niet voor ge-offerd had. Hij zoû er ook niet voor offeren...

Maar terwijl hij, in oppersten hoogmoed, met laatdunkend woord en gebaar, de afgesmeekte genade verleende dezen armzalig neêr geknielden, dezen Koning, dezen bevenden Ouden, dezen in vernietiging geknielden Karthagers, omdreef hem de ziel, met het vizioen dier verreschoonheden, glanzende afschijnselen van Praxiteles' en Lysippos' godeschepselen, onbewust, zijne allerlaatste liefde-gedachte aan Hellas... Hij was geen Helleen meer, zijn ziel was geen Helleensche meer: om triomf na triomf had zij herschapen zich in een Aziatische van hoogmoedigen alleen-heerscher, wiens vaderlandsche heugenis nog enkel blijven zoû die aan zijn, stil in zich, niet meer betwijfelden Vader: den Olympischen Zeus, die de zelfde is als Jupiter-Ammon-Râ...naar boven

XXIII

Een verademing doorvoer de Macedoniërs toen de stad was genomen en vooral de veteranen en falangieten - toch vrije lieden en geene slaven - waren in het kamp van meening, dat de Aziatische veldtocht nu spoedig gedaan zoude zijn...

Intusschen scheen het, dat een nieuwe wreedheid, hem anders vreemd, een nuttelooze wreedheid Alexandros tot gruwelen dreef, die de Vrienden verbaasden. De anders zoo natuurlijke, milde, te-gemoet

komende menschelijkheid scheen hem niet meer eigen te zijn of iets van zijn ziel zelve plots scheen veranderd. Waardoor? De Vrienden wisten het niet. Kon de meerdere wijn, dien hij dronk dezer dagen, volgens Perzische wijze gekruid en gemengd, hem alleen deze driften en erbarmingloosheden ingeven? Waren het de bezwijmelende orgieën door Bagoas geleid en die den weêrstand biedende zinnen dezer jeugdige veldheeren nog niet zóo hadden weten te boeien of zij gordden zich de wapenen om met het ochtendkrieken, als gewoonlijk? Deze feesten, in Sidon gegeven, hadden ook voor Tyros nauw plaats gehad: Bagoas zelf was in Sidon gebleven en zij wisten niets van hem af... En toch, Alexandros, als ontroerd en ontstemd door velerlei aandoeningen, beval, zelfs niet zijn woede gekoeld na de inname der stad, de bloedige wraaknemingen, die eerder waren die eens ongebreidelden, Oosterschen alleenheerschers... Wie der Tyriërs niet in de tempels gewijde toevlucht had kunnen vinden en van hunne daken tot het laatst wierpen met steenklompen of afschoten hun laatste pijlen, werd onverbiddelijk gedood, terwijl hunne vrouwen en kinderen in de overvolle heiligdommen samen drommend, om de genade van Alexandros smeekten. Toen de Macedoniërs moê waren het noodelooze, bevolene bloedvergieten, werd hun geboden tweeduizend Tyriërs aan het kruis te slaan; de kruizen richtten zich in een sinistere rij op het strand links en rechts van de vaste torens. De rest der bevolking werd - dertigduizend van hen - verkocht als slaven naar her en der. Schepen, vol met deze ongelukkigen, voeren weg. Toen, ofschoon Alexandros den god niet achtte en eerst niet had willen offeren na de inname der stad, bedacht hij zich, droeg een offer op aan Herakles-Melkârth, met den dommen lach en het onhandig gebaar. Hij hing den beukram, die het eerst een bres in Tyros' muur had gerameid in den tempel op en schreef athletische oefeningen uit, te houden in de parken vanApolloons heiligdom: het was de zege wijden den werkelijken en grooten goden: Apolloon en Herakles van Hellas.

Dezer dagen werd Alexandros een tweede brief van Dareios geboden. Nog was het niet bekend met zekerheid, waar zich de Koning der Koningen ophield maar de Macedoniërs meenden, dat hij aan den voet der Armenische bergen zoû zijn.

Dareios schreef Alexandros als aan een koning, met de vormen, gebruikelijk tusschen koningen. Hij bood hem in huwelijk aan zijn oudste

dochter, de jonge Stateira en Alexandros glimlachte, stil in zich denkend aan de moeder, die hij beminde als een goddelijk wezen, dat hij zoû willen tusschen de starren doen tronen... Hij dacht dan ook verteederd aan de jonge Stateira, het lieflijke, teeder broze, gazelle-fijne prinsesje, nauwlijks huwbaar: hij riep voor zijn verbeelding haar abrikozetintig gezichtje, aangetint de blauw-zwarte, zuivere brauwtjes boven de gazelle-oogen en het lakroode mondje, het kopje omwonden door den gazen wrong met vederspriet of juweelen kwastje, het kindvrouwe-figuurtje in de zeer rijke, eng sluitende kleedij en wiegende als een altijd wind-bewogene bloemestengel, op de kleine parelen muiltjes... Ook het zusje was zoo: Hefaistion vond beide meisjes zoo mooi, zonder onderscheid vond hij ze mooi: zij geleken ook zoo op elkander: misschien was Stateira iets ranker... En Alexandros bedacht dat wie de Koning der Koningen hem bood, in zijn bezit was, reeds maanden lang, al had hij ge-eerbiedigd de vorstelijke Vrouwen. En hij las verder: de opsomming der landen, die bruidschat zouden zijn der prinses: dat waren alle de satrapieën, gelegen tusschen den Hellespont en den Halys... Alexandros schaterde, terwijl hij in het Paleis van Agenor, in de raadzaal - de zee bruischende beneden de hooge muren en wijde ramen - het Paremenion en den Vrienden voor las; hij schaterde omdat Dareios als bruidschat hem aanbood Frygië en Paflagonië terwijl hij zèlve reeds in het Perzische rijk was door gedrongen tot Sidon en Tyros toe! Maar zijn lach klonk niet meer zoo knapehelder als eenmaal wen zijn lachlust gewekt werd: er was de nijdige barst, in zijn lach; er was ook de nijdige frons - die éene, zware rimpel dwars over zijn smalle voorhoofd - omdat hij nog laatdunkende kleinachting gevoelde in dit aanbod van den Koning der Koningen: zijne dochter, die reeds Alexandros' slavin was en die minderwaardige landen, reeds lang achter de laatste stofwolk van de zolen zijner achterhoede gelaten! Het was of de trotsche potentaat wilde zeggen: wat Alexandros veroverd heeft, is niet het zijne, voordat mijne almacht - hoe gefnuikt ook in werkelijkheid - het hem schenkt met genadiglijk woord en koninklijken brief. Zelve zoû Dareios zich tevreden stellen met het Oosten... Maar het Oosten: dat was Perzië, dat wasIndië, de Oceaan, dat was de begeerde wereld, dat was alles, dat waren de landen, die ook Dionysos eenmaal veroverd had voor de Vreugde en die Alexandros nu wilde veroveren voor zijn Jeugd! Nijdig schaterlachte hij weêr, voelende om zich de afkeuring van Parmenion en de Vrienden, die in zich vonden, dat hij in dit halve en éene jaar Hellas op Perzië gewroken had, het Westen op het Oosten, Dareios verslagen en zijn doel

bereikt. Dat de Aziatische veldtocht ten einde was. En zij luisterden steeds naar den brief, dien Alexandros voor las en vonden in zich, dat Dareios gelijk had... Dareios schreef - en hij schreef het roerend waarschuwende - dat Alexandros gedenken moest hoe de Fortuin nooit trouw haren begunstelingen bleef. Vaderlijk bijna waarschuwde hij Alexandros voor zijn jeugd en voor te groote lichtzinnigheid, die hem mocht lokken op te zwakke vleugelen naar onbereikbare grootheid en hoogheid. Niets was moeilijker dan zoo jeugdig zoo grooten voorspoed te torsen. Trouwens hij zelve, Dareios, verslagen, heerschte nog over het grootste deel van zijn rijk: niet altijd zoû hij zich verleiden laten in nauwe bergpassen zijn legers te wringen: Eufrates en Tigris, Araxes en Hydaspes had Alexandros nog over te steken, vier breede, beschermende stroomen, voor hij het Perzische rijk treffen kon in het hart en in de opene vlakten, tegenover de ontplooide strijdmachten eens nog steeds machtigen vijands, zoû de Macedoniër blozen over de zijne, die hem zoo nietig dan blijken zouden. Wanneer zoû Alexandros Medië, Hyrkanië, Baktrië, Sogdiana, Arachosia veroverd hebben, wanneer de volkeren, die den Aziatischen Kaukasus bewoonden en de boorden van den Tanais, wanneer Indië, het eindelooze Indië, dat zich strekte tot den Oceaan?? Jonge man nu, zoû hij oud van dagen zijn, vóor hij die eindelooze landen, zelfs zonder strijd, van het Westen tot het Oosten geheel doorwaad had! Dat hij dus zorg droege den machtigen Pers niet verder te tarten meer, want dit zoû tot zijn schade en schande zijn.

Alexandros, op dezen brief antwoordde, dat de Koning der Koningen hem aanbood wat reeds niet meer in diens bezit was en dat stroomen noch zeeën hem af schrikten. En werkelijk, de Oceaan, in plaats van hem af te schrikken, lokte hem met wondere bekoring... Dezer dagen, nog in Tyros, kort voor zijn reis naar Egypte en met de moeilijkheid voor zich nog eerst Gaza, sterke vesting, bolwerk van Palestina, te moeten nemen, droomde hij zich weg in oneindigheden... Hij ontweek de Vrienden en op den hoogsten toren van het paleis zag hij uit in de manenachten naar alle zijden... Naar het Westen, waar het scheen, dat een machtige stad, Karthago, voedsterling van Tyros zelve,hem tartte aan het eind dier zilveren zee... Naar het Oosten, waar de Arabische woestijnen als een zilveren zee eveneens, zee van zand, verkabbelden naar dat onbekende, dat de grenzenloosheid was van het Perzische rijk en van den Oceaan van Indië, die zijne verbeelding zich nauw voorstellen kon, die zijne fantazie zich beeldde met hoogere golven dan deze om Tyros en met

gedrochten vele bevolkt, als dat eene, dat verschenen was aan dezen horizon, nu zoo bekend. Beneden hoorde hij muziek en zang en feestgeruisch... Het was Filotas, zoon van Parmenion, Filotas, wien hij juist het bewind had op gedragen over Tyros en de omliggende kustlanden en die vierde dezen gunst des Konings. Beneden, in de oude koningszalen, vierde Filotas, dronken van geluk en levensweelde, des Konings gunst aan de zijde eener wonderschoone slavin, Antigone, die hij buit in Damascus gemaakt had. Want Filotas was de prachtlievende, enthouziaste, blij levende zoon van Parmenion, wien zijn oude vader, de opperbevelhebber, vaak vermanen moest en matiging aan bevelen. Alexandros beminde hem zoo als hij de andere zonen van Parmenion beminde maar Nikanor was de emstige veldheer, ernstig als zijn vader zelve en de jonge Hektor was de knaap, dien Alexandros nog streelde om de kin. Filotas beminde hij om zijn levensuitbundigheid, om zijn luchthartigheid zelfs en tevens waardeerde hij Filotas' buitengewone hoedanigheden als veldheer: daarom had hij hem tot regent van Tyros benoemd. Hefaistion miste hij dezer dagen: met de vloot zoû Hefaistion de Foinikische kust langs bestrijken om 's Konings reis naar Egypte aan te kondigen met vertoon van macht en de bevolking daar in bedwang te houden.

Turende, den verren nachteinder in, droomde Alexandros van de te overwinnen oneindigheden en van Stateira... Dacht hij aan haar, dan werd het een weemoed in zijn ziel, eindeloozer dan deze verre kimmen en vizioenen van te overweldigen oceanen. Die kimmen, die oceanen, werkelijkheden zouden zij blijken, te zien en te tasten en te overheerschen: zijn stille liefde voor Stateira, geheimenis, nauw in den schrijn van zijn hart omsloten, haar en wie ook nooit bekend, zoû hij steeds met zich mede voeren als het onvoldoenbare verlangen... De kimmen en oceanen waren de te omspannen werelden, zijn liefde de nooit binnen te treden hemel... Welnu, zij zouden hem troosten voor dat gemis, die verre kimmen, die verdere oceanen: zoon van Zeus door het Orakel van Ammon verklaard, zoû hij die werelden als een god overheerschen! Maar zijn liefde, hem door Afrodite in de ziel gegoten, zoû hij met zich mede dragen niet sterker dan iedere zwakke mensch met zich draagt den last van geluk-en-smart, die de liefde is...

Zoo bedacht hij het zich en tochontevreden. Hij moest denken hoe ook goden hadden bemind in onvoldaanheid en droefenis voor zij door

godenkracht hadden overweldigd de vluchtende of de weêrstrevende... Maar Stateira vluchtte hem niet en omdat hij niet overweldigen wilde, had zij niet te weêrstreven. En het zoû alles onzichtbaar en onzegbaar blijven in hèm: zoo blijft het mysterie ook stil ongezegd en ongezien en toch waarneembaar; eene beproeving en een doorzaliging, in het geheim der geslotene heiligdommen van Eleusis...

Plotseling trof Alexandros aan het strand, daar, waar maanden lang zijn leger de stad had bestookt, daar waar het brugge- en dijkwerk nog zichtbaar lag met zijn verbrokkelde steenmassa's en tusschen de belegeringtorens, een rij als van zwarte, armen uit breidende spooksels... lange rij zwarte spooksels, tegen den wijden gloor van de manenacht, zeer zichtbaar in de verte, ginds over de zeestraat. Het waren de staken, het was de lange rij zwarte staken, waaraan tweeduizend Tyriërs waren gekruizigd: de lucht der hangende lijken woei over, wee makend de zwoele zoelte der nacht...

Ontsteld staarde Alexandros er heen... Duidelijker, trots de verte, teekenden de kruizen zich uit... en het scheen of om ieder kruis, om ieder hoofd een ronde maneglans uit schoot, wier stralen wijd-uit in den lichtenden hemel verschoten, de maan zelve vermenigvuldigd duizend malen, tweeduizend malen, daar beneden, boven de lange, zwarte rij, aan de kust, die zich breidde, rechts, links...

Toen werd Alexandros angstig en hij wist niet, waarom het was: het was dat zelfde gevoel van twijfel en onzekerheid, dat hem soms overvallen kon te midden van een veldslag, als, zichtbaar voor hem en de anderen, de zege hem reeds te gemoet vloog...

En doorhuiverd daalde hij de eindelooze wenteltrap af en trad binnen de zaal, waar Filotas, rozen-omkranst, vierde zijn feest, naast zich op het rustbed de wonderschoone Antigone, de, in Damascus buit gemaakte, slavin...

En Antigone zelve schonk Alexandros telkens zijn drinkschaal in: het was de naar Perzische wijze sterk gekruide wijn en die hem als een woelende wolk joeg de aderen door, zich wringende naar het hoofd: dat gaf hem een smartelijke gelukzaligheid, een koorts aanjagende wellust, waarin de gedachte aan Stateira steeds, vreemd, bleef te gelijk met ándere

gedachte: aan Dareios, Azië, den Oceaan en het vizioen der maanlicht uitstralende, gekruizigde, tweeduizend Tyriërs...naar boven

XXIV

Azië wachtte. Het scheen, dat deze maanden van zomer Azië wachtte op wat de toekomst der jaren zoû weven. Oorlog heerschte slechts plaatselijk en het leven der volkeren wende zich aan de anders dan gewone dingen, wier staat wordende was. Toen hij Tyros verlaten had met Parmenion en het leger, had Alexandros het beleg voor Gaza geslagen. Daar het de maand der Isthmische Spelen was, waren deze ookvoor het leger uit geschreven en uit Hellas kwamen afgezanten Alexandros een gouden overwinnaarskrans bieden. Klein-Azië, de eilanden van den Archipel vielen na nutteloozen weêrstand in het bezit van Alexandros' veld-heeren, die waren Kalas, Antigonos, Balakros, Amfoteros, Hegelochos. Het Macedonische gezag bevestte zich overal in het Westen met een de Perzen verbazende, onbegrijpbare, onwrikbare stevigheid.

Gaza was genomen. Tijdens het beleg werd Alexandros tweemaal gewond, als gekondigd was door voorteekens: bekranst voor de offerande, gedurende zijn offering, vloog een raaf over den Koning en liet uit zijn klauwen een aardkluit vallen, die spatte op Alexandros' hoofd in stof; de raaf, daarna, kleefde met de vleugels vast aan de harst en zwavel, waarmeê een der mobile torens, dienende tot brand-stichten, groote fakkels gelijk, was ingesmeerd. Aristandros, de waarzegger, die Alexandros overal vergezelde, maakte uit dit voorteeken op, dat Gaza genomen maar Alexandros gewond zoû worden. Een Arabische overlooper, voordoende in de Macedonische gelederen te willen strijden, waagde een aanslag op Alexandros en wondde hem; den dag daarop trof hem een pijlschot den schouder.

Het hardnekkige verzet der stad deed Alexandros' verbittering stijgen tot razende woede: wie of wat hem ook nu hinderde in de dadelijke volvoering zijner plannen, bracht hem in razernijen, woedender naar mate hem meer en meer een verliefde Fortuin begunstigde. Hoe snel, natuurlijk en ondoordacht eertijds zijn erbarmen gewekt werd en hoogere menschelijkheid, trots den gruwel van oorlog, hem bezielde tot

ontroerde ontfermingen, thans was de wreedheid in hem gewekt: Gaza genomen, voerden de soldaten Betis hem voor, den satraap-eunuch, die tot het uiterste de stad had verdedigd, met dapperheid en trouw aan zijn vorst, eertijds zeker door Alexandros, ook in een vijand, om het zeerst ge-eerd. Nu, dat de pijl-doorschotene, bloedende mensch hem voor gesleept werd als een bloederig vod, bralde Alexandros op in, Parmenion en den Vrienden verbazende en bijna walgende blijdschap en riep hij:

- Gij zult, Betis, niet sterven zoo als ge wildet: álles wat uit gedacht kan worden om u te doen lijden, zult ge lijden!

De eunuch, wankelend in den greep der wachten, zag Alexandros tartende koud in de oogen, zonder dat éen woord over de lippen hem kwam. Wat baatte schimpen en smeeken: Dareios trouw, had hij zijn stad tot het uiterste toe verdedigd en haatte hij den Macedonischen overweldiger. Meer was er niet in hem van deze aarde: hij zag reeds de Fravashis, de heilige beschermengelen, zijn ziel geleiden naar de azuren trappen van het Paradijs...

Maar Alexandros riep:

- Ziet, hoe hardnekkig hij zwijgt! Smeekt hij zelfs om genade? Boog hij de knie? Maar hij zál geluid slaken al zal het niet meer dan kermen en kreunen zijn!

Toen werd Betis een riem door zijn doorboordehielen gehaald en terwijl hij nog leefde, vast gebonden aan een kar, opdat de paarden hem slieren zouden rondom de muren der stad. En Alexandros beroemde er zich brallende op, dat Achilleus, van wien hij af stamde, niet minder gedaan had, toen hij zich op zijn vijand, Hektor, wreken wilde maar de Vrienden vonden des Konings vergelijking onedel en Hefastion smartte er om...

Alleen Hefaistion, die reeds over zee was gegaan naar Peluzium, zoû, van de Vrienden, Alexandros naar Egypte verzellen. Er was geen twijfel, dat de Egyptenaren, moede het Perziesch gezag, dat steeds hen had gekneveld en uit gemergeld, Alexandros met blijdschap zouden ontvangen. Toch bleven de Vrienden met Parmenion en het meerendeel des Macedonischen legers als doelloos, verbaasd, ontevreden achter in

Syrië en Koile-Syrië, in Sidon, Tyros, Damascus... Zeker, geheel deze streek, alle deze steden waren bezet door machtige garnizoenen. Maar waarom verwijderde zich de Koning zoo zeer naar het Westen, terwijl in het Oosten twijfelloos Dareios aan den voet der Armenische bergen zijne verspreide legers verzamelde... Waarom verwijderde zich Alexandros van het doel dat hij zich en hun allen gesteld had? Niet anders dan om zich door het Orakel van Ammon, in de Oaze der Libysche woestijn, tot Zeus' zoon uit te doen roepen. Zijn hoogmoed groeide, meenden de Vrienden, met den dag. Hun Koning, dien zij steeds zoo bemind hadden, jeugdig hij te mid hunner eigene jeugd, allen volijverig Hellas te wreken op Perzië, scheen verder van hen af te staan, boven hen te willen rijzen, niet meer de kameraadschappelijke heerscher te willen blijven, die Zijne veldheeren steeds 'Vrienden' noemde, die regeerde met hen, streed met hen, zegevierde met hen, in een vriendschappelijken bond, waaraan alle hoogmoedige zelfverheffing vreemd bleef. Alexandros, zoon van Zeus uit geroepen door het Orakel van Ammon, Ammon-Râ-Zeus-Jupiter...? Ontevreden fronsten de Vrienden de brauwen en de Macedonische veteranen verklaarden ronduit, dat zij terug wilden naar hunne haardsteden, vrouwen, kinderen. Wat meende deze eindelooze wachting in dit veroverde land? Bood Dareios niet onderwerping aan door zóo veel land af te staan als bruidsgift voor zijne dochter? Waarom nam Alexandros niet aan? Schoonzoon hij van den Perzischen Despoot, zoû vrede eindelijk heerschen gaan tusschen Hellas en Perzië, tusschen het Oosten en het Westen. Wat wilde Alexandros nog meer? Dareios geheel vernietigen? Wás Perzië geheel te vernietigen? Waren de zoo talrijke Achaimeniden, in dichten drang bloedverwanten rondom Dareios Kodomannos heen, te vernietigen? Terwijl daarbij de kleine troonprins door Alexandros vertroeteld werd als zijn eigen kind? Terwijl hij de vorstelijke Vrouwen omringde met ontferming, hulde, eer? Wat wilden alle deze tegenstrijdigheden?

Filotas, in het Paleis van Agenor, te midden eener nieuwe weelde, zijn fijnen geest behagelijk, vol van liefdevoor Antigone, hoorde de bezwaren glimlachende aan, onverschillig ze weg wuivende met de hand, die zijn beker hield. Bleef zijn vader Parmenion, na Gaza's inname terug gekeerd, als in stille droeffieid om Alexandros en het worden der dingen, vaak woordenloos tusschen het heftige beweer der anderen, Nikanor, zijn oudste zoon, Krateros, die Filotas benijdde, Kleitos, zich eindeloos beroemende, dat hij Alexandros bij den Granikos het leven gered had,

Koinos, Meleagros, Perdikkas, aan de festijnen, wier blijheid ontaardde in twistgesprek, gaven, hoe hunne meeningen ook verschilden, telkens blijk van de grootste ontstemmingen. Dan zeide Filotas, luchtiglijk, dat hij léven en genieten wilde, in deze nieuwe zaligheden, die het Oosten hem ge-openbaard had, dat hij wilde drinken de kunstig gekruide wijnen, dat hij Antigone wilde beminnen maar heftiger werd Nikanor, somberder Krateros, terwijl de anderen, half beschonken zonder het zich bewust te zijn, luidruchtiger te kennen gaven, dat het zoo niet langer kon duren, dat zij het zoo niet langer duldden. Het was als een openlijke samenzwering tegen Alexandros, die verre was, tot zij op eens bemerkten, dát zij als samenzweerders gebaarden en zwegen, om den volgenden dag bezadigder en uitgeraasd, elkander te raadplegen, met stille woorden, op stille plekken, fluisterend bijna, dat noch Parmenion, noch Filotas zelfs nu hooren zoude, wat zij elkander hadden meê te deelen.

Boodschappers kwamen uit Egypte. Zij deelden mede, dat Mazakes, de satraap, Alexandros onderwerping was komen bieden, achthonderd talenten gouds en geheel den koninklijken schat van Memfis: kostbare meubelen en vaatwerk. Na enkele weken kwamen andere boodschappen en zij vroegen niet alleen den Vrienden te Tyros te spreken, zij vroegen toegang ook te Sidon, tot Sisygambis. Zij brachten Dareios' moeder Alexandros' eerbiedigen groet; zij deelden der vorstin voorts mede, dat de Koning na moeitevollen tocht door de woestijn, waar een vlucht raven hem den weg had gewezen, het allerheiligste Orakel van Ammon bereikt had, waar de opperpriester hem had begroet als Zoon van Zeus, afkomst door het Orakel bevestigd, terwijl dit tevens veroorloofde, volgens den wil des goddelijken Vaders, goddelijk eerbewijs den Koning te wijden.

Weldadige regens waren gevallen in een seizoen, dat het nimmer regende.

Parmenion en de Vrienden, hoe zeer ook voorbereid, waren geërgerd door de koninklijke boodschap. Hun jonge vorstenzoon, hun metgezel in de heilige wraak, die zij in het Oosten zochten, groeide door dezen uitspraak bijna belachelijk boven hunne eigene, aanspraaklooze, kameraaaschappelijke verdienste. Maar Sisygambis en de Vrouwen verheerlijkten. Gewend zij zelve haar Koning en zoon, vader, broeder en neef te beschouwen als god op aarde, afstammeling der lichtendste

goden, juichten zij in zich en tot elkaâr, dat Alexandros, haar overwinnaar en weldoener, niet minder was dan zij zelve en den Koning der Koningen. Stateira, nade geboorte eener dood-geborene dochter, en steeds zeer lijdende, hoorde, liggende in hare kussens, met vreemde, groote oogen de boodschap uit den mond harer moeder aan. In hare koortsen droomde zij van Dareios en van Alexandros en verwarde zij beiden, tot zij, tot bewust-zijn ontwaakt, uren lang liggen bleef, de ziel haar bijna zwevende uit den open gehijgden mond. Maar Sisygambis, met blijden trots, bekende het Barsina, dat zij gelukkig zich voelde of zij Alexandros' moeder zelve ware geweest. Als Barsina met haar door den drom der hovelingen voorbij ging, stegen eerbiedvoller nog dan immer dier murmelende huldebetuigingen toe naar de vrouw, die zich de Zoon van Zeus had gekozen om hem van nog menschelijk gedacht jongeling man te maken. Ook was het bekend, dat Barsina zwanger was en deze Perzische mannen en vrouwen, sedert maanden gewend aan Alexandros' feitelijke heerschappij, bijna vergetende, dat hun eigen Koning zich ginds aan den voet der Armenische bergen gereed maakte om slag op nieuw den Macedoniër te leveren, gevoelden zich, langzamerhand maar meer en meer, onderdanen en slaven des nieuw gekondigden godenzoons. Barsina beschouwden zij reeds als hunne Koningin naast Sisygambis, de vrucht haars lichaams als erfgenaam en toekomstigen heerscher... Tusschen deze veranderde stemming was Oxathres, Sisygambis' zoon, Dareios' en Stateira's broeder, somber van weemoed en steeds verzwegene, broedende wanhoop. Wat hij opving en hoorde om zich heen, deed hem zich af vragen hoe het mogelijk was, dat Perzische vrouwen, zóo onder den invloed eener vreemde bekoring, vergaten haar eigenen smaad en vernedering van gevangenen, hoe ook omringd met vorstelijke eer. En zelfs in de jonge Stateira zag hij dit, sedert zij wist, hoe haar vader Dareios haar had geboden in huwelijk aan Alexandros; dan zocht hij zijn lijdende zuster, Stateira de Koningin, maar vergeten bijna, en beiden mengden hunne smarten, hoewel het Stateira toe scheen, dat zij niet kende meer hare eigene gedachten en bedringingen en niet álles wellicht zeide tot Oxathres, den broeder, dien zij toch minde...

Een stad had Alexandros gesticht, meldden latere boodschappers, tusschen het Mareotis-meer en de zee, binnen eene ommuring van tachtig stadiën en hij had de stad Alexandria genaamd. Het nieuws maakte op de Vrouwen een grooten indruk: het stichten eener nieuwe

stad gaf steeds als een glorie om het hoofd des stichters, of hij door goddelijke ingeving bezield ware geweest om uit te kiezen de gunstige plek. Alexandros meldde, dat hem in een droom de plek was gewezen en ook het voorteeken, dat hij haar mede deelde, ontroerde de vorstelijke Vrouwen zeer: toen het plan der stad ter plaatse zelve geteekend zoû worden, misten de bouwmeesters krijt en strooiden zij, om Alexandros de omlijning derstad te toonen, het meel uit, dat dienen zoû voor der werklieden voedsel: de vorm der stad werd als een, zich aan beide zijden versmallende, Macedonische mantel... Toen vlogen plots drommen van vogels aan, groote en kleine in een zwarte wolk, die de lucht verdonkerde en de vogelen stortten zich op het meel en vraten het op. Aristandros, de waarzegger, meende, dat dit voorteeken ongunstig kon worden geduid maar de zeer wijze Egyptische wichelaren waren niet van deze meening: zij duidden het voorteeken als allergunstigst: van heinde en verre zouden de bewoneren komen en overvloed vinden in de te bouwen stad, die Alexandros stichtte...

Bijna onverwachts kwam Alexandros in Tyros terug. Zorgeloos was de tijd niet. Zeer droevig was Alexandros aan Parmenion te moeten zeggen den dood van zijn jongsten zoon, Alexandros' lieveling, Hektor, door een toeval in den Nijl verdronken. Andromachos, wien hij het beheer over Syrië had op gedragen, was door oproerige Samaritanen levend verbrand en Alexandros, razend, zwoer hem bloedig te wreken. Piraten maakten de zee onveilig, vrij, als het ware overgelaten, sedert den oorlog.

Maar alle deze zorgen verwolkten zoodra Alexandros dacht aan Azië...

Aan wat hem wachtte...

De heerschappij over de wereld...!naar boven

XXV

Dien morgen, in Sidon, had hij verzocht om toegang bij Sisygambis. Zulk bezoek droeg hij steeds voor in allerhoogsten eerbied en hulde, die de Perzische vorstin zeer waardeerde. Zij ontving hem in statie, met alle hare eunuchen en vrouwen. Toen hij binnen trad, met enkel Hefaistion,

rees zij op van den vierkanten divan, waarop zij troonde, steeg af en neeg zeer diep, met geheel haar gevolg, bijna tot aan den grond. Hij haastte zich haar te heffen en verweet haar heur groet. Maar zij zeide met groote liefde, dat zij niet te eerbiedig begroeten kon wie was de Zoon van Zeus. Hij gevoelde zich toen zeer blijde, zijn hart zwellende van hoogmoed en genegenheid en geleidde haar terug tot den divan. Zij besteeg dien, eerst tredende op een schabel, zoo als zij steeds gewoon was; hare eunuchen bereidden haar divan en schabel steeds zóo, dat zij hooger zetelde dan Alexandros, zoo hij zich zette. Hij was zich daarvan niet bewust. En hij bleef ook steeds voor haar staan, tot zij hem noodde te zitten. Omdat hij haar wenschte te spreken alleen, ging Hefaistion en zond zij haar gevolg weg, dat zich langzaam door de vele zijdeuren verspreidde. Het trof hem hoe prachtvol deze zaal van ontvangst in het eeuw-oude paleis thans behangen was met kostbaar Babyloniesch tapijtwerk, fabelmonster-doorweven. Hij had, vóór hij het verhinderen kon, een blik omrond van bewondering. Deze verfijnde smaak in deze pracht was steeds iets, dat den Macedoniër in hemkinderlijk trof.

Zij waren alleen. Zij had hare eunuchen nog nooit willen zeggen niet dien schabel en den divan zoo hoog te stellen op een verhevenheid zoodat zij volgens Perzische hofzede troonde boven haar overweldiger. Nu zij alleen waren wees hare juweelzware hand hem te zitten. Toen hij zich zetten wilde op gereed staanden zetel, zeide zij glimlachend:

- Mijn zoon en Koning, zet u hier naast mij. En zij wees hem den divan.

Hij begreep in eens. Het was de eerste maal, dat zij dit deed. Bijna onhandig zette hij zich op den rand van den divan, zijne voeten op de schabel, terwijl zij troonde in het midden. Maar zij zat niet meer hooger dan hij.

- Zoo zijt gij mij dichter, niet verder dan Dareios ware geweest.

En zij omhulde hem in haar glimlach van moederlijk verliefde liefde. Zeer bewonder hij hoe zij zat, hiëratiesch, recht, rijk gedost, juweel-overschitterd, als een idool.

- Zet u voortaan steeds nàast mij, beleerde zij hem met haar glimlach. Ik ben trotsch op u. Gij zijt de Zoon van Zeus! Ik heb u innig lief. Gij zijt zoo

jong, mijn kleinzoon kondet gij wezen. En gij zijt de Zoon van Zeus en heerscher der wereld zult gij zijn.

Zij was zich nauwelijks bewust, dat zij Dareios verried.

- Gij, die mijn overwinnaar zijt, ge weet niet hoe ik, die uw slavin ben, u bemin. Ik bemin u niet rninder dan mijn eigenen zoon. Gij zijt zoo erbarmingsvol mij en alle de anderen geweest. Dankbaarheid kweekte in mijn ziel deze liefde, de liefde van een moeder, grootmoeder. Mijn hart verheugt, dat gij terug zijt.

- Ik verheug mij eveneens, Moeder en Koningin, dat ik terug ben en zetel aan uw zijde.

- Wij hebben u allen gemist. In gedachte volgden wij u deze maanden over zee en land, tijdens het beleg van Tyros, door de woestijn, tot in de palmrijke oaze. Uw boodschapper, die mij melden kwam, dat het Orakel uw goddelijken oorsprong verzekerd had, heb ik met geschenken overladen. Toen hebben wij op u gewacht. Van de torens zagen uit wie scherpe oogen hadden om u mij, oude vrouw, te konden, zoodra wij wisten, dat gij, op den terugkeer, Tyros verliet om te Sidon terug te keeren.

- Vaak gingen u mijne gedachten toe en hoopte ik, dat deze stad, dit paleis u en de uwen gerieflijk winterverblijf aan bood.

Hij deed zich moeite aan in haar sierlijken toon te spreken.

- De Africus woei soms koud, zeide zij. De rozen bloeien hier steeds maar het zijn niet de rozen van Persepolis. Helaas, wij hebben zorg gehad...

- Zeg mij: Stateira...? vroeg hij enhij beefde naast haar van geheime liefde.

- Zij was steeds lijdende. Haar kind baarde zij levenloos. Zij is nog immer lijdende...

- Ik zal haar nooit weder zien, dacht hij. Maar zij ging verder:

- Barsina, o mijn zoon, wacht wie zij baren zal.

- Zoo het een zoon is, zeide hij; zal ik hem noemen Herakles maar niet naar den Melkârth van Tyros. Ik noem hem naar mijn goddelijken stamvader van Hellas, zoon van Zeus hij ook.

- Wèl genaamd zal uw zoon zijn...

- Zoo haar spruit een dochter is, glimlachte hij; zoo noemt gij haar, o Moeder!

Zij glimlachte terug.

- Hoe teeder zijt gij, o mijn Overwinnaar!Zeker, zoo Barsina een dochter baart, zal ik haar Stateira noemen.

Hij ontroerde zeer.

- Of Sisygambis... verbeterde hij, bijna verward.

- Zoo gij dit wilt, gaf zij toe, trotsch en gelukkig.

- Zeg mij van de jonge prinsessen? vroeg hij, hoffelijk.

- Zij bloeien in voorspoed en danken u uit mijn mond. En onze kleine Ochos...

- Wat met hem?

- Hij vraagt en dwingt en droomt... van Iskander. Weet ge, wij hebben u allen lief..

Zij sprak niet van haar zoon Oxathres. Hij dacht alleen aan Stateira, die hij minde.

- Mijn zoon Dareios Kodomannos, ging zij voort; bood u mijne oudste kleindochter aan... Waarom weigerdet gij?

Zijn voorhoofd betrok.


- Vergeef mij, zoo mijn vraag onwelkom is, hernam zij. Maar hoe blijde zoû ik zijn later ook door banden van bloed als door genegenheid aan u verbonden te zijn. Waarom huwt gij niet Barsina... of beter nog wellicht... Stateira, de oudste kleine? Zoû het geene verzoening zijn?

Zij had in hare handen zijn hand gegrepen, zij zag hem aan met geheel de overheerschende betoovering van Perzische vorstin, die zoo ook hare eigene zonen had overheerscht. Maar hij zeide, somber, omdat lijdende was die hij minde en hij háar immers nimmer terug zoû zien, en barsch bijna dreigde zijn stem:

- Het is geen tijd aan andere dingen te denken dan aan den oorlog. Vergeef mij, Koningin, maar uw zoon, die mij zijn dochter bood tot vrouw, is mijn vijand en hij bereidt zich mij te bestrijden. Zijn dochter is reeds de mijne, zoo ik het wensch.

- Wij zijn allen de uwen, sprak zij deemoedig. Ik, o mijn Heer, o mijn Zoon en Koning, ben uw slavin maar gij noemdet mij Moeder en zoo het mij Olympias gunt...

- Te gunnen heeft zij u niets, liet hij zich ontvallen, ontstemd en zij ried, als zij reeds vaker gedaan had, dat hij Olympias niet lief had, zijne moeder, die hij nooit tot regentesse in Macedonië wilde benoemen naast Antipatros, den regent.

Vol beheersching zweeg zij, over deverre, vreemde vorstin, de Bacchante, de intrigante, de minnaresse tevens van der Hellenen god: eene vrouw als onwerkelijk, die zij moeite had zich voor te stellen.

- Ja, gij zijt mijn Moeder, zeide hij zachter. Ik dank u een gevoel, dat ik niet kende. Ik heb u ook lief, Moeder en Koningin. Zeg mij uw wensch en het zal zijn als ge wilt: waar wilt ge toeven als ik ten oorlog trek?

Zij zag hem diep, fel in de oogen. Zij zeide:

- Gij zult staan tegenover mijn zoon Dareios. Gij beiden, die ik lief heb, beiden mijn zonen, zult staan tegen over elkander. Als broeders, die elkander bestrijden, zult gij staan tegenover elkander. Zoo gij de jonge

Stateira naamt, zoudt gij u over haar heen met uw broeder verzoenen. Het mag zoo niet zijn: vijanden blijft gij. Ergens, in Syrië, in Mezopotamië zult gij elkander bestrijden. En ge vraagt waar Sisygambis toeven wil? Zij wil toeven met u, als uw gevangene, maar ook als een moeder: zij wil zijn daar, waar gij beiden zult strijden. Zij wijkt niet van u en zoo gij Dareios verslaat, zal zij Dareios beweenen en zoo hij Alexandros verslaat, zal zij Alexandros beweenen!

Zij wierp in een plotse wanhoop hare armen op en slaakte een smartelijken snik.

- Moeder! riep hij.

Hare armen vielen neêr en hij bewonderde hare voorname gratie. Haar hoofd zonk neêr, nijgende naar zijn schouder. Daar rustte het even. Toen bekende zij:

- Ik heb u te veel lief... Iskander. O waart gij ons niet zóo erbarmingsvol slechts geweest!

Zij had zich hersteld. Ontroerd was hij gerezen. Zij ook rees, ontroerd. Zij herhaalde:

- Ik ga mèt u...

- Vermoeienis zal uw deel zijn, Moeder en wellicht bovenmenschelijke smart, om Dareios of... om mij.

- Het zij zoo.

- Stateira?

- Zij blijve in Sidon, met de kinderen of zij verzelle mij, als zij wenscht.

Zij had geheel haar ouden trots herwonnen, hare onverzettelijkheid tevens. Maar omdat zij toch eene gevangene zich voelde, zeide zij nu, vleiende:

- Zoo gij het toè staat, mijn Zoon en Koning, vergezel ik u. En vergezellen

zij ons.

- Het zij zoo, zeide hij. Ik heb u steeds toe gestaan te doen wat gij wildet.

- Zoo hij valt, vroeg zij allersmartelijkst; mag ik hem beweenen en eere doen?

- Ja, zeide hij ernstig, in hare oogen de zijne.

- Zoo gij valt, mag ik u beweenen en eere doen?

- Ja, zeide hij en het smolt in hem van zachtheid.

En hij boog voor haar de knie. Zij boog over hem heen en hare handen roerden zegenend zijn voorhoofd aan.

- Ik heb u te lief, herhaalde zij. Kniel niet voor mij, Koning.naar boven

XXVI

Anderhalfjaarwas voorbij gegaan sedert Dareios in de binnenlanden van zijn rijk gevlucht was na den verloren slag bij Issos; anderhalf jaar, dat Azië wachtte, dat de vorstelijke Vrouwen in de macht waren van Alexandros, niettegenstaande Dareios' brieven, zijne tegemoetkomingen en zelfvernederingen voor den Macedoniër. Maar in deze maanden, dat Tyros was belegerd geworden, dat Alexandros zijn reis door Egypte volbracht en Alexandria stichtte, had de Koning der Koningen, aan den voet der Armenische bergen gevlucht, zijne legers, met nieuwe lichtingen versterkt, verzameld in Babylonië en Mezopotamië en het aantal zijner troepen was zekerlijk tweemalen zoo talrijk als zijn leger destijds in Cilicië geweest was. Slepend en ontzenuwend van traagheid waren in onduldbare wachting de maanden voorbij gegaan en hadden Dareios' geduld uit geput maar zijne neven en satrapen ontrieden hem van zoo verre op te trekken om Alexandros voor Tyros te overvallen en daar hij nooit uit Sidon, waar zijne moeder met Oxathres en Stateira en de kinderen toefde, heimlijke aansporing had ontvangen, noch mededeeling van dier pogingen tot ontvluchting, was hij met onmacht geslagen en zag hij uit, bij wijle wanhopig, in de verre horizonnen om

hem heen, in de verre toekomst ook, die steeds verder en verder te deinzen scheen.

Nu hoorde hij van zijne uitspieders, dat Alexandros, terug uit Egypte, zich in Sidon op hield maar zich bereidde op te trekken door Koile-Syrië om de Perzische legers, den Perzischen Koning te zoeken met een, hoewel in aantal steeds minderwaardige, toch versterkte en uitgebreide macht. De falanxen! Als Dareios, die hen gezien had, dacht aan de falanxen en zich voor stelde de ijzeren vierkante blokken, de immense metalen dobbelsteenen en voortschuivende, liggende pyramiden, fronste hij de brauwen al kwijnde niet zijn vertrouwen maar geweld moest hij zich doen zich rekenschap te geven van zijn eigene, aangroeiende, menigvuldige heirmachten om hoop te blijven voeden op gunstige wending en kans.

Van de verste landen des Oostens, Baktrië, Skythië, Indië zelfs waren de Barbaarsche legeren aan gevloeid als met zwellende stroomen, die zich ontlastten in Mezopotamië, Babylonië. Zij trokken in eindelooze drommen te zamen voor den Koning der Koningen, met zijn staf uit gereden de tijdelijke plaats zijner verblijving - gehucht met bouwvallig kasteel, het kamp er om heen - aan de rotsige bronnen des Tigris'. Tusschen de kleine rivieren Bumodos en Lykos, waar een wijde vlakte zich breidde onder trillend blauwen zomerhemel - de zanden verblauwd, de rotsen verblauwd, in het waas van te overdadigen schijn - trokken de legers voorbij voor de oogen van hun steeds almachtigen Despoot, den Koning der Koningen. Wapenen, die zoo talrijke troepen ontbraken, werden hun bedeeld. Der Perzische en Medische ruiterijen waren ruiter enros nu bedekt met ijzeren rustingen van platen saâm gevoegd en bizonderlijk buigzaam. Zij, die slechts werpspiezen hadden, ontvingen zwaard en schild; der infanterie werden voor gevoerd wilde, steigerende paarden-der-steppen, die zij dresseeren zouden; het brieschende gehinnik weêrklonk van onwillige razernij, als de mannen de schichtig blikkende dieren het bit dwongen in den mond. Toen, langzaam, reden de zeiswagens voor, der Baktriërs en Skythen. Het waren er zekerlijk honderd, wreede voertuigen des verderfs: aan het uiteinde der disselboomen staken de ijzer-gepunte speren naar voren; ter beide zijden des juks bogen links en rechts over de tweespannen des vierspans drie gebogene zwaarden uit; tusschen de spaken staken de snijdende messen terwijl de zeizen, aan de raderen der wielen gesmeed, met de

punten opwaarts en de punten neerwaarts, weg zouden maaien al wat in de heftig stormende vaart der gezwiepte paarden niet ten snelste zoû kunnen wijken ter zijde. De monsterachtige, zelfs voor de eigene legers doods-gevaarlijke gevaarten schenen ontzaglijke, ijzeren spinnen, schorpioenachtige reuzegedrochten, draken met ijzeren vleugels, ijzeren voelhorens, ijzeren tanden: toen zij, voorzichtiglijk aan gemend, voor reden, blikkerden zij in den zonneschijn met duizend bliksems uit, schoten zij verblindende vonken en overvulden zij geheel de vlakte tot ontzetting der Perzen en verbondene Barbaren zelve.

Dien zelfden dag, dat Dareios den Tigris over stak, vernam hij, dat Alexandros niet ver was. De Perzische legeren overdekten geheel de hier bebouwde, daar woestijnachtige wijdte der Mezopotamische vlakte en het scheen overmoed, dat naderde de Macedoniër tot zoo ver binnen het rijk. In verkenning zond Dareios Satropates met duizend uitgekozene ruiters, die in de richting van Thapsakos zich verspreidden. Mazaios, zijn beminde opperbevelhebber en dinger naar de hand eener zijner dochteren, met zesduizend ruiters, zoû Alexandros den weg versperren en door geheel het land in brand te steken, den vijand tot hongersnood voeren.

Alexandros, met Parmenion en de Vrienden, met zijn leger op gerukt, zag de vlammen. Het was als een breed, in rosgele plooien verwaaiend gordijn, dat ontrolde schuin aan den grond en op steeg en hangen bleef met zijn uitkrinkelende smookdraperieën in de verwaasde blauwte der zomerhemelen. Breeder en breeder breidde het uit langs gehuchten en verschroeiende korenvelden en slierde die mede in de snel schuine vaart zijner plooien. Ter zijde zagen de Macedoniërs de horde der verlate vluchtelingen, dorpelingen, met loeiend vee en karren en paarden en have vluchten, niemand wist klaarblijkelijk waarheen want in het Oosten breidden de Perzische legeren, in het Westen de Macedonische en de verschrikking des oorlogs zoû tusschen hen beiden zijn. In lange, ijle, smook-omhulde karavanelijnen vluchtten de radelooze landbewoneren naar de Armenische bergen ten Noorden, naar, ten Zuiden, de Arabische steppen. Voor den oorlog werd de vlakte schoon geveegdmaar de brand overheerschte schrikwekkende. Parasangen, parasangen verre breidde zich het, zich verder schuin waaiende, gordijn. Hoewel zwakke bries de, in den zonnedag, valende vlammen woei in de eigene richting der brandstichteren, in die der Perzen zelve, was verstikkende droog en

onadembaar de lucht voor de Macedoniërs.

Telkens wendde Alexandros, werktuigelijk, een bezorgden blik om naar de toch niet te onderscheiden achterhoede des legers, waarin mede kwamen de vorstelijke Vrouwen: Sisygambis, die niet in Sidon had willen blijven, nu beslissende slag vermoedelijk gestreden zoû worden tusschen haar zoon en wie als een zoon zij lief had; Stateira, lijdende maar zij ook onwillig veilig te Sidon te blijven, nu haar broeder-gemaal wellicht voor de laatste male in de onzekerheid der kansen te staan zoû komen tegenover den overweldiger, dien zij toch niet haatte; hare beide dochterkens, de kleine Ochos vergezelden haar beiden met geheel den hofsleep, steeds om haar heen...

Na elf dagen vermoeiende marschen waren de Macedoniërs den Eufrates over gestoken, toen in de wijde, wijde vlakte het vuurgordijn hen tegen hield. De soldaten dachten het een teeken der goden, zoo ontzagwekkende ontrolde het naar den hemel zijn vlammen en de dag donkerde: in den smook bezwijmde het zomerlicht. Alexandros vreesde hinderlagen maar de verkenners meldden, dat niets hiervan te ontdekken was. Langzaam, pas voor pas in de benauwde gloedatmosfeer, trokken de Macedoniërs voort, vier dagen lang, tot het vuurgordijn verijlen zoû. Mazaios liet zich niet zien. Des morgens, uit hare tenten tredend, zagen de vorstelijke Vrouwen, hijgend naar adem, zorgvol uit naar de eeuwige vlammen. Eindelijk slonken zij: de zomerlucht blauwde heen door de laatste rook, die verwoei. Ginds stroomde de Tigris...

Eenige ruiters zouden peilen de diepte. Hevig schoot over rotsblokken en de stommelende steenen met zich sleepende, het schuimende, bruischende water. De ruiters dwongen de onwillige, hinnikende paarden het lagere water in: het reikte de dieren tot aan de borst, in het midden des strooms tot de halzen. De schichtige oogen omhoog, verwrongen de open bekken, waadden zij moeizaam door. Het voetvolk, in twee vleugelen, ter zijde door de ruiterij gedekt en hoog boven hunne hoofden heffende hunne zware wapenen, waadde toen de rivier door. Alexandros en de Vrienden, reeds over gestoken, wezen hun de doorwaadbare plaatsen en riepen en moedigden aan maar stil vloekten de soldaten, verwenschende Azië en Alexandros en meenende, dat nóoit zij terug zouden keeren naar Hellas en Macedonië. Nog grootere moeite hadden

de zwaar beladene lastdragers: midden in den stroom ontgleden hun de kisten en kofferen, de schouders af, tuimelden zij over de gladde steenen, struikelden; zij grepen naar de hun ontglippende lasten, waar die dobberden of bonsden tegen elkander op de hevige wateren maarde stroom sleepte sneller zijn buit meê. De Koning riep hen toe niet te achten wat zij verloren: hij zoû terug geven wie het zijne verloor, zoo de soldaten slechts hunne wapenen redden. Vol van de moeizaam wadende mannen en paarden bruischte en schuimde de booze rivier als onwillig zich te laten doorwaden. De harmamaxen der vorstelijke Vrouwen met hare Perzische wacht rondom, wachtten tot over gestoken waren de twee legervleugels met de ruiterij. Alexandros, bezorgd, zag naar haar uit. Hij zag, onduidelijk, om de breedte des strooms, over de hoofden der laatste wadende mannen, over de paarden, de wachtende toe-gegordijnde wagens: in de eerste wist hij Sisygambis. In de tweede wist hij Stateira. Gezien had hij haar niet meer sedert dien morgen op het terras, te Sidon, toen de Tyrische gezanten waren gekomen. Maar gedacht aan haar had hij steeds, voor Tyros, voor Gaza, in Egypte... Dáar was zij, daar was zij, onzichtbaar; daar dwong de menner het tweespan van haar wagen, nadat Sisygambis' voertuig zich in de wateren gewaagd had, den vloed in. De stroom woelde om de hooge wielen: o, zoo het water slechts niet hare voeten bereikte! O, het ongemak, dat zij duldde, Sisygambis gevolgd, ter wille van Dareios, dien zij zeker beminde, haar broeder-gemaal! O zoo zij slechts gebleven ware te Sidon, in het oude paleis, veilig voor alle bezwaarlijkheid, die mede bracht dit volgen tusschen tros en achterhoede: zoo zij slechts gebleven ware in de koele zalen der antieke Sidonische koningen al was het er niet de blijde weelde van het paleis van Persepolis, dat zij zóo beminde, zóo beminde! Aangevoerd had hij zijn leger moeten, stellend zijn voorbeeld hij met de Vrienden en zoo ver was hij nu van haar: de geheele, breede, booze stroom was tusschen haar en hem. Nu naderde haar wagen het midden: hoe zoû zij lijden grootst ongerief en gevaar zelfs! De paarden struikelden over de steenen, schots en scheef slierde het voertuig; fel zwiepte de lange zweepkrinkel des menners; de andere wagens volgden, de Perzische wacht... Was dat voor een teêre vrouw dit mede te maken, de lange marschen der legers, de korte rusten in slechts haastig opgeslagene tenten als er geen tijd was te bereiden het weelderig verblijf, wel mede gevoerd maar nooit op gesteld! En dan de walm van den brand, die dagen lang had de lucht onaâmbaar gemaakt en nu de rivier, het stroomende bolwerk, de bruischende wateren van den Tigris

onwillig, zouden zij hunne Koningin verhinderen veilig te bereiken den anderen oever, zij als op weg naar haar Koning, hoewel hijzelve, haar Koning ook, tusschen hen beiden was...? Toen, toen trokkende paarden Sisygambis' harmamax den bereikten oeverboord op; toen, toen trokken de paarden Stateira's wagen: hellende schommelde het voertuig...

Alexandros herademde. Het was gedaan, het was geschied: om deze moeienis en zorg was hij in vreeze geweest als nooit wen zijn falanxen in stormden tegen de Perzen... En geheel dit stoute werk was gedaan, was geschied: zijn leger had den Tigris over gestoken!! Een oogenblik besefte hij den overmoed van wat hij wederom had door gezet tegen Parmenions bezadigder wijsheid in: den diepen, hevigen, nijdigen Tigris te doorwaden! Geen man was bezweken, slechts enkele kisten waren verloren. Maar nu hij zijn doodmoede, uitgeputte, druipende mannen en paarden zag rondom hunne kapiteinen, druipende, rondom hunne veldheeren, druipende, hijzelve druipende, nu begreep hij, dat als Mazaios dáar ware geweest, dáar ware opgedoemd met zijn Perzen, daar waar de Oostelijke bergen blauwden... zij, de Macedoniërs, waren vernietigd geworden. Op dit oogenblik ontbrak alle krijgstucht, vloekten veteranen en jonge soldaten, vielen de hijgende paarden oververmoeid ter aarde en toch...

En toch... toen verkenners meldden, dat Satropates, maar met duizend ruiters slechts, in aantocht was, verzamelden zich de éen uur bandeloozen tot hunne aan-een gesmede falanxen, klonken de Macedonische tuba's...

Duizend ruiters? vroeg zich Alexandros af. Satropates? Waar bleef Mazaios?? En hij lachte: het was éen oogenblik zijn blijde jongenslach: het was om zijne Fortuin, die hem nooit begaf...

Ariston, het hoofd der Paioniërs, stormde met de zijnen op de Perzen los: voor die overmacht weken de duizend ruiters; Ariston vervolgde Satropates; hij worstelde met hem, beiden te paard, smeet hem van zijn ros en sloeg hem zijn hoofd af dat hij hoog bij de haren hield, terug rijdende, en neêr wierp voor Alexandros' voet.

Alexandros, wijdbeens, schaterlachte als een knaap.

Maar Parmenion en de Vrienden dachten, dat het onmogelijke gebeurde: den Tigris over gestoken en niet vóor dat de overzijde bereikt was die nuttelooze tegenstand: duizend ruiters op geofferd en Satropates, den dappere, die niet had willen wijken al draalde Mazaios, waar en waarom...?naar boven

XXVII

Twee dagen lang zouden de uitgeputte troepen hier rusten bij den Tigris, de groote tenten van het vrouwenkamp werden op geslagen maar Alexandros zag Stateira niet: hoewel zij hem vergezelde nu, zag hij haar niet, had hij haar sedert maanden, sedert hij gegaan was uit Sidon naar Egypte, niet meer gezien... En hij poogde zijn gedachte af te trekken van zijn gevoel en te vestigen op wat hem wachtte: den grooten slag met Dareios, den beslissende voorzeker... Hoewel de Fortuin hem steeds begunstigd had, in alle krijgsverrichtingen reeds sedert zoo prillen leeftijd volvoerd, hoewel zij hem nooit verlaten had op het beslissende oogenblik, werd hij zich innig bewust, dat zij niet was de Trouw, een anderegodin deze dan de blinde en trouwelooze en dat zij ieder oogenblik zich af kon wenden zelfs van wien zij, tot nog toe trouw, ten goede de kansen gekeerd had. Het gaf hem een onrust, die hij verborg. Hij ontkende zich niet, dat, zoo ver in Azië door gedrongen, het voor hem worden moest overwinnen en weêr overwinnen zonder éene enkele weifeling omtrent den uitslag der noodlottige veldslagen, daar het anders zijn verderf zoû zijn, de ondergang zijner reeds, trots staâge overwinning, ontevredene soldaten, de ondergang van Macedonië en geheel Hellas. En na de avondberaadslaging met Parmenion en de Vrienden, dien tweeden dag, verwijderde hij zich alleen, als hij vaak deed, zelfs niet Hefaistion noodende hem te verzellen. Tusschen het kamp en de verst Oostelijk geplaatste schildwachten strekte een rotsige vlakte zich uit, ten deele woestijn, ten deele wellicht een aloud bed van den Tigris, die eeuwen geleden daar met zich mede de rotsblokken had gevoerd. Een enkele palmboom wrong zich in den wijden avond, wiens vale schemerasch zeefde de lage wolken door. Het was een vreemd weder voor een midzomeravond en er viel als een vreemde huiver van be-angstiging uit de zware luchtboze atmosfeer: iets, dat Alexandros, gevoelig voor weêrgesteldheden, om antipathie, sympathie, die uit zulke verschijnselen samen weefde met eigene stemming, be-indrukte. Hij zag

naar den hemel, laag, en om zich heen over de vlakte, wijd, de kimmen als in vaalte veronwezenlijkt, het kamp daar ginds, bleek doorblonken van lichten en de Tigris er achter, grauw de wateren schuimloos strijkende als loom en moê langs de zwartende rotsklompen, hun snelleren stroom verhinderend. En toen Alexandros weêr naar den eenen palmboom zag, bemerkte hij, dat Bagoas naderde, verzichtbarende in de vaalte...

En hij liep met de Egyptische Wijzen mede, die Alexandros zeer hoog achtte en Aristandros, zijn waarzegger, was in hun midden.

Toen Bagoas den Koning bespeurde, liep hij sneller vooruit en knielde neêr in het zand.

- Wat deedt ge? vorschte Alexandros barsch en bijna nieuwsgierig.

- Vergeef mij, Heer, smeekte de eunuch. Ik liet mij verleiden de Wijzen te volgen, die uitkijken naar de Maan. Zorgeloos was ik niet te wachten op uw bevelen, bij de tent, waar uw handeklap mijn gehoor bereikt. Straf mij, Heer.

- Ge zult van nacht voor mij dânsen, tot ge uitgeput er bij neêr valt. Ge zult niet ophouden voor ik het zeg.

- Het zal zijn als ge beveelt, Heer, zei de eunuch en kuste Alexandros' voet.

- Wat zien de Wijzen en Aristandros uit naar de Maan?

- Zij verwachten haar ginds, Heer, te rijzen, tusschen die hongere en lagere rotsen. Zie...!

Liggende aan Alexandros' voet, zag Bagoas half om enwees. Bijna onwillig hief Alexandros, geboeid, van de ranke, baziliskachtige kruipeling zijn blik naar waar diens vinger wees... Flauwe schijn glom uit, bleek om de avondlijke vaalte.

Toen rees de Maan, vol, maar zôo bleek als een lamp, die, olieloos, doofde.


Het rilde koud over Alexandros' leden. De Wijzen en Aristandros waren nader gekomen en zij bogen met diepste eerbewijzing voor den onverwachts hen ontmoetenden Koning.

- Wat doet ge? vroeg Alexandros.

Aristandros zeide:

- Heer, wij wachten de Maan. Zij is de star van Perzië, ook al aanbidden de Perzen de Zon. Zij gaat verduisteren.

Alexandros voelde het in zich ijskoud. Wanneer? vroeg hij.

- Zoo aanstonds, zeide Aristandros.

- Wist gij het? riep hij den Egyptischen Wijzen toe.

- Wij vermoedden het, Heer, klonken nederig eenige stemmen. Waarom niet eerder het mij gekond? De opmarsch van het leger is voor morgen bepaald...

- Wij wisten vóor deze stonde niets zeker, Heer, logen de bleeke stemmen. Wij weten niet altijd de goddelijke dingen vooruit... Wij vermoedden slechts en wachten nu af..

Maar hunne berekeningen hadden niet gefaald: zij omhulden echter hunne cijferen steeds met mysterie. Hunne wit gemantelde schimmen spookten om Alexandros heen en zelfs Aristandros, meer hem vertrouwd, verijlde zoo, wit en spokig. Aan zijn voet deinde zacht de borst van den eunuch: het scheen Alexandros, dat hij die deining voelde...

Er was een angstvol wachten. De vreemde atmosfeer - niet de gewone der star-stralende, Aziatische zomernachten - had ook de Vrienden en Parmenion buiten de tenten gelokt, zoekende den Koning. En velen der Macedoniërs: der soldaten ruischende stemmen naderden van af het kamp...

De maan steeg langzaam hooger, boven de rotsen. Zij was zoo vreemd bleek of zij met grauwe asch ware overstrooid.

- Het is de rouw der Perzen, duidde Aristandros.

- Gelooft ge? vroeg Alexandros.

Toen tot Bagoas, dien hij vergeten scheen:

- Sta op...

De eunuch rees; achteruit gaande eerbiedig, gebaarde zijne sierlijkheid, schimme-achtig ook, tegen den palmestam; de bladeren dropen omneêr. De Vrienden waren genaderd.

- Wij zochten u, zeide Hefaistion teeder, met een gebaar van verwijt.

- De Maan zal verduisteren, zeide Alexandros.

- Wanneer? vroeg ontsteld Hefaistion.

- Zoo aanstonds, herhaalde Aristandros.Zie...

De Egyptische Wijzen hadden zich op een rij geschaard, het aangezicht naar de rijzende Maan. Langzaam, langzaam duisterde de al zoo bleeke schijn. Toen, nauw zichtbaar, doofde de volle rondte van het duidenisvolle hemellichaam allen glans. De vale asch, die de maan overstrooid had, scheen geheel de vlakte te overstrooien. De Egyptische Wijzen bogen diep en murmelden onverstaanbare litanie, esoterische hyne, die niemand verstond.

- O zie! riep nu, dof Alexandros.

Een oproodend lichtwaas, als een sluier van bloed daalde neêr en over de Maan; de vale vlakte schemerde eene pooze in den bloedgloor;heel de hemel bloedde door de wijd zevende asschen heen; toen donkerde alles in bijna nacht.

In de duisternis waren tal van Macedoniërs genaderd; zij stroomden toe

uit het kamp. In het roerige stemgedruisch rilde de vrees, duidelijk hoorbaar. Stemmen klonken, vol godsdienstige ontroering:

- Het zijn de goden, die ons dit teeken geven!

- Niet verder door te gaan, niet verder!

Toen, oproeriger - en het waren de stemmen der veteranen:

- Maar Alexandros, trots hun wil, sleept ons goddeloos tot de uiterste grenzen der wereld! Wat is er nog verder, daar ginds, waar de zon op gaat?

- Het zijn heilige oorden en de goden willen niet, dat wij die Oostelijke landen treden!

- De rivieren alleen reeds houden ons tegen, breed en met snellen stroom... De maan verduistert: ook de zon zal verduisteren...

- Daar ginder is niets dan verwoeste grond en woestenij: wat moeten wij verder? Waarom? Waarom?

- Waarom die eindelooze strijd? Al dat bloed vergoten: zie, de weêrschijn er van hangt in de lucht!! Om te voldoen aan de eerzuchten van één man! Wien zijn vaderland niet genoegt, die zijn vleeschlijken vader verloochent, die in dwaze bespiegeling den Olympos wenscht!

Nooit nog waren de oproerige stemmen zoo duidelijk in Alexandros' oor geklonken als in deze donkere, bloedroode nacht. Hij verbaasde er om meer dan hij er van ontstelde. Het trof hem hoe Hefaistion, Kleitos en Filotas alleen zich dichter om hem schaarden, met een onderlingen blik en de hand aan hunne zwaardgevesten - Alexandros zelve was ongewapend - terwijl Krateros, Perdikkas, Ptolomaïos, Koinos, Meleagros bijna somber staan bleven waar zij stonden om Parmenion heen... En in de staâge tegenstrijdigheid zijner gevoelens wisselde het, in Alexandros' ziel van vrees voor het onheilspellend verschijnsel en twijfel aan de naaste overwinning, zonder welke hij en alle de zijnen zouden verloren zijn, met de plotse opflakkering en opvlamming aller geesteskrachten, die wèl aan de overwinning geloofden, die zeker waren van der goden

gunst en van den, morgen of overmorgen, gunstigen uitslag des veldslags. Dadelijk trad hij den veteranen toe, zoo onverwachts, dat nauwlijks de Vrienden hem volgen konden en de drie trouwsten en meest hem minnenden zich haasten moesten hem weder, op alles bereid, te omringen en te beschermen. Toen reeds zijn stem weêrklonk:

- Macedoniërs! Wat verlaat gij uw tenten en welke ijdele onrust stoort u de nachtrust? Zoo de goden een teeken ons spellen, weet gij het teeken te duiden, onwetenden, die gij zijt? Zoo gij meent, dat wij Hellas reeds gewroken hebben op Perzië, ál den eeuwen-langen smaad, dien wij moesten verduren van Dareios, zoon van Hystaspes, van Xerxes, den ijdelen trotschaard, zoo ge meent, dat wij Dareios Kodomannos,die telkens laatdunkend ons tartte, overwonnen omdat wij hier aan den Oostelijken oever van den Tigris staan, zoo keert terug naar uwe steden en haardsteden: vrije mannen zijt gij en geen slaven: gaat terug tot uw vrouwen en zegt daar ginds, dat u de goden het teeken gaven van deze lichtlooze, door bloedwaas schemerende Maan, teeken, dat gij zelve te duiden wist met uwe stompe, botte, onwetende wijsheid! Wat mij betreft en wie mij trouw zijn, wij luisteren liever naar de duidenis dezer Egyptische Wijzen: zij zijn de ingewijden, de bezielden, de welwetenden: hunne oogen zagen vaak de, door ons ongeziene, dingen; hunne ooren hoorden de hemelsche harmonieën: spreekt, Wijzen en zegt mij beter dan mijne soldaten: wat spelt deze roode Maan?

De oudste der Egyptische Wijzen trad voor; hij verhief de stem en tusschen de dichter dringende, gretig luisteren willende Macedoniërs, orakelde hij bassig en plechtig:

- De Zon is der Grieken star: zoo de Zon ware verduisterd, zouden bezorgd mogen zijn allen, die Alexandros lief hebben, trouw zijn, volgen. De Maan is de star der Perzen: nu zij verduistert, spelt zij den Perzen onheil en zullen zij deze nacht angstigen om de Toekomst, die worden gaat... Dat mijne omstanders, die mij verstonden, het zeggen aan wie verre staan...

Er was luid stemmengedruisch rumoerig maar de terug naar het kamp trekkende drommen doorvoer eene verademing, hoewel de nacht geheel duisterde: de bloedige sluier loste op in het violette zwarte alomme. Alexandros ontwaarde Bagoas, bij den palmboom, stam en menschelijk

wezen schimmen gelijk. De eunuch, bij de nadering des Konings, kroop in eerbied neêr.

- Hoe was heden de Koningin Stateira? vroeg Alexandros.

- Beter, Heer, zeide de eunuch. Zij scheen uitgerust en liet hare liefste slavin voor haar spelen en zingen.

- Gij, zeide barsch Alexandros en hij balde onwillekeurig de vuisten; ga mij voor naar de tent. Bereid mij den donkeren wijn, dien ik alleen wil drinken en dans dan voor mij, dáns dan voor mij, tot ge er bij neêr valt...

- Het zij als ge beveelt, Heer, zeide de eunuch, hief zich, slangesierlijk, verdween.

Hefaistion naderde Alexandros.

- Laat mij, vriend, zeide Alexandros onwillig. Ik ben ontstemd en wensch alleen te zijn. Laat mij...

Hefaistion gehoorzaamde. En de Koning volgde langzaam, alleen, als hij wilde, de Vrienden, die met Parmenion gingen vooruit; hij volgde en twijfelde weder.

De Wijzen en Aristandros bleven nog, in de vlakte, en spiedden uit in den hemel. De maan, bleek en dofrond, allengskens, verzichtbaarde.naar boven

XXVIII

Twee dagen daarna brak het leger op en bewoog zich naar de Gordaïsche bergen, in wier blauw verneveld geheim de Macedoniërs Dareios en de Perzen vermoedden... De verkenners meldden ook, dat het Perzischeleger slechts honderd-vijftig stadiën verwijderd was. Het bleek echter een afdeeling Perzische verkenners te zijn, die Alexandros, met enkele troepen vooruit gegaan, op de vlucht joeg na schermutseling.

Wat de Macedoniërs ergerde, was wederom de staâge brand der korenvelden en dorpen: de gele vlammegordijnen, die zich op nieuw ontrolden van de welige zomeraarde naar den zomerhemel toe. Maar in de haast der vlucht waren de fakkels geworpen op de daken der schuren, over de toppen der stapels korenschoven en de Macedoniërs doofden de branden: overvloedig vonden zij graan. Mazaios scheen steeds te vluchten: vier dagen rust zoû Alexandros zijn soldaten gunnen: het groote vrouwenkamp werd op geslagen.

Brieven van Dareios aan de Macedonische officieren werden onderschept; de Perzische vorst loofde ruime belooning uit wie Alexandros dooden zoû of hem overleveren. Verontwaardigd wenschte Alexandros voor het geheele leger verzameld den brief voor te lezen: ter nauwer nood hield hem Parmenion tegen, meenende, dat het gevaarlijk zoû zijn der soldaten reeds ontevreden geest op te hitsen door die verraderlijke beloften van den Pers bloot te geven aan wellicht gewillige ooren van enkelen, belust op goud en voordeel. Bij uitzondering volgde Alexandros den raad. Maar ontstemd en somber bleef de Koning tusschen zijn Vrienden, ontevreden tevens over de gedwongen rust, het moede leger toe gestaan; boos spiedende zag hij uit waar kalm, idylliesch blauwden de bergen der Gordaïsche keten, te voorschijn uit het wazige Oosten en achter welke Dareios zoû schuilen.

En zij meenden - Hefaistion, Kleitos, Filotas - zij, die het meeste hem minden, dat hij meer en meer zijne beminnelijkheid verloor in die eéne gedachte, die hem, den meester, overmeesterde: verder voórt te trekken, altijd voort, Dareios te dooden of gevangen te nemen, geheel Azië te veroveren, in die dorst, onverzaadbaar geworden, naar wereldalmacht.

Dien middag kwam met huilend gekerm een der eunuchen uit het vrouwenkamp aan geloopen. Handen geheven maakte hij baan zich door de argyraspiden, smeekte de Vrienden hem doorgang te gunnen en stortte neêr voor Alexandros' voet. En zijn kermen steeg huilende op: hij lag als een zieke hond, kromp in eén van smart en schreeuwde nu, in bedrijving van grootsten rouw:

- Koning! Koning!

- Wat is er, Tyriotès? riep Alexandros, den man herkennende als een der eunuchen der Koningin Stateira.

- Zij is stervende, de dochter van Sisygambis! riep de eunuch. De zuster-gemalin van Dareios Kodomannos, wie gij genadig waart! Zij is stèrvende, o Koning!

Alexandros verloor geheel zijne zelfbeheersching zoodra hij begrepen had. Stateira... Stateira stervende? Hij gaf een rauwen kreet, hij staarde met dol puilende oogen, de handen geklampt in het haar, op den van smart schreeuwenden eunuch aan zijn voeten. En zijn mond scheen verdroogd: hij hokte naar adem...

- Geliegt! riep hij eindelijk en zijn angst verried bijna zijn zielsgeheim.

Maar een tweede eunuch was den eerste gevolgd. Ook hij liep kermende en huilende aan, de handen als in wanhoop naar den Koning geheven en reeds van verre schreeuwde hij schril en luid:

- Koning! Koning! Onzer vorsten dochter is niet meer! Stateira, Koningin van Azië, slaakte, o smart, hare ziel en de Fravashi's geleiden haar reeds naar het Loutere Vuur, over de azuren treden heen der zeven paradijzen!

En hij stortte aan 's Konings voet naast den eerste. Zij galmden na op:

- De eindelooze tocht over vlakten en door rivieren putte hare krachten uit!

- De onduidbare last harer smarten!

- Zij zonk neêr in de armen van hare moeder!

- In de armen harer beide dochteren!

- Zij is niet meer! Zij is niet meer!

Hefaistion ontzette om Alexandros' uitzicht. Hij was doodsbleek als zijn vriend hem nimmer gezien had. Hij rilde over geheel zijn forsche lichaam, naakt armen, dijen, in de lichte, lederen wapenrok. Hij rilde als

een zieke man. En zijne oogen puilden steeds dol en zijne handen klampten in zijn korte haar, onbewust.

Toen scheen hij zich het ándere bewust te worden. Zijn leger, de Vrienden, álles. De machtelooze razernij van zijn lichaam ontspande en zijn geest, die begrepen had, won genoeg terug van beheersching.

- Staat op, gelastte hij den kermenden, klagenden eunuchen. Zij hieven zich, krimpende, huilende.

- Gaat mij voor, beval hij. Kondigt mij.

Zij liepen terug als zij gekomen waren. Zij waren oud en verschrompeld en om hunne overdreven betuigingen vol felle woorden en gillende smart, glimlachten hier en daar de soldaten. Maar de glimlach bestierf aanstonds, als Alexandros bleek en ontzettend naderde.

Achter de bijna komiesch dravende, huilende, oude eunuchen liep hij aan en bleef hen nauwlijks achter. Hij doorliep het geheele kamp. Voor der Vrouwen kamp stond de haar toe-gestane Perzische wacht geschaard en groette met de speren den Koning. Hij haastte zich naar de groote tent, het pavillioen van beschilderd lijndoek en zwaar rijke stof van Damascus, hangende voor deuren en vensteren en bedakt met Babyloniesch tapijtwerk, doorweven met loopende leeuwen, rondom het kristallen zonne-symbool, aan de tentepunt uitstekende als een fel juweel.

De eunuchen hieven den voorhang op voor de deur.

- De Koning! kondigden zij, fluisterend plots.

- De Koning! fluisterden kondigend de ennuchen binnen de tent, van opgeheven tapijt naar tapijt.

In de gedonkerde tenteruimte stond Alexandros. Slechts twee lichten aan wingerdachtige, vergulde kandelaberen brandden: het was of er doorschijnend amethysten druivetrossen zacht glommen. Er zwoelde een dóordringende geur. In dien geur en dien schemer was het klagen der op de knieën gehurkte slavinnen, wier donkere ommelijnen nauwlijks

verduidelijkten. Het wee-geklaag, zachtingezet, galmde, galmde hooger, heviger op, rhytmiesch, zonk dan weêr klagende neêr, zweeg even en galmde weêr hooger, heviger, tot rhytmiesch bedwongene wanhoop. Eindeloos galmde het zoo, zoû het galmen dag en nacht. In het diepe der tent, in een walm, op een laag bed, lag de doode, onzichtbaar. Een met gouden sperwers en haviken geborduurd purperen kleed bedekte haar geheel, waar zij lag tusschen gouden schalen vol brandende aromaten, die walmden, walmden. De nauwe lucht was onadembaar. Het schrille gegalm der eunuchen wisselde met het schelle gegalm der vrouwen.

Sisygambis, uit hare houding van in-een gekrompene smart, rees van het vloertapijt, met de beide jonge prinsessen, en den kleinen Ochos. Zij negen voor Alexandros in diepsten ootmoed en hij liet haar het hofbeweeg doen als zij wilden, onmachtig, gebroken haar te verhinderen als hij immer deed. Toen ontving hij de rouwende Moeder bijna in zijn armen. Zwijgend gebaarde hij zijne deelneming in haar verdriet.

De vorstinnen geleidden hem tot de baar; zacht stuwde hij het prinsje vóor zich uit. Toen hij stond voor de baar, wist hij, dat het geschied was, als hij het immer had voor gevoeld. Zij was dood. Zij lag, dood, onder het rijke kleed. Wederom galmde de op nieuw ingezette weeklacht op. Het werd hem zoo zwaar in de borst, op het hart, in de longen, die niet ademen konden in dezen geurwalm, nauw besloten tusschen de hangselen der tent, dat hij, door smart tevens gedrongen, zuchtte met de vorstelijke Vrouwen, met de slavinnen, met de eunuchen mede. Het was voor het eerst, dat hij zichzelven hoorde uit stooten zulke zuchten, dieper en hooger, tot zij zwollen mede met den telkens herhaalden rouwgalm dier Perzische Vrouwen, dier Perzische halve-mannen en van dien Perzischen knaap, die zijn moeder betreurde, zoo als hij zijne grootmoeder hoorde doen en zijne zusters. Nu deed Alexandros, niet aarzelend meer, mede. Mede met hen allen, galmde hij zijn onweêrhoudbaar verdriet; soms klonk zijne stem boven de hunne uit. Stateira! Stateira! Dood was zij, dood: daar lag zij... en de Fravashi's geleidden reeds hare ziel tot het Loutere Vuur, over de azuren treden heen der zeven paradijzen!

Nu wist hij, dat deze liefde geweest was als een smart en een vreugde beiden. Een gouden troon had hij haar willen stichten tusschen de

starren. Onbereikbaar was zij steeds geweest hem, Zoon van Zeus. Stateira! Stateira!! Nu wist hij, dat uit waren deze vreugde, dit lijdend geluk. Dat wel de smart zoude duren en een glanzende herinnering, beiden te bewaren als kostbare, heilige dingen in den schrijn zijner innigste ziel. Stateira! Stateira!!

Buiten hoorden de Vrienden, ontzet, zijne meê klagende stem. Het was als eenPerzische stem, zonder dat zij zich dit werden bewust. Nu hij buiten trad, eindelijk, waar zij hem wachtten in de dalende schemering voor de tent, rook zijn kolder en zijn haar naar den Perzischen geurwalm, om eene Perzische doode volgens Perzische zede ontstoken. De onbewegelijke schubberustingen der Perzische wacht rondom glinsterden nauwlijks...

Bagoas, den Koning ontwarende, viel in aanbidding. Alexandros beval:

- Na deze nacht, geheel volgens Perzische zede, worde de brandstapel der Koningin gebouwd. Alles wat noodig is aan kostbare stoffen en geur, is beschikbaar.

Bagoas kromp in vernietiging aan 's Konings voet, betuigende zwijgend, dat hij begrepen had.

Toen, tot de Vrienden, zeide Alexandros:

- Zet u aan het avondmaal zonder mij. Deze dagen van rouw, in eer om de doode, zal ik geen voedsel nuttigen.

Zij wisten, dat de Perzen zoo deden. En hij trok zich, alleen, terug in zijn tent.

Die geheele nacht, uit het vrouwenkamp, weêrklonk de eindeloboze klacht aan de ooren der Macedoniërs.naar boven

XXIX

Achter de kam der Gordaïsche bergen lagen Dareios' legers. Het was midzomer en de wijde korenvelden golfden onder blauwen hemel hun

gouden zee tusschen de oeveren van Bumodos en Lykos; de wingerd slingerde er zijne festoenen tusschen de olijveboomen; de hoeven, nog niet angstig verlaten van landlui, lagen er met hunne vreedzame huizingen, stallen en schuren verspreid; het loome vee plekte over de hellingen der heuvels. Nog lag wijde de rust over deze landouwen als zij eeuwen gelegen had: een herdersfluit zelfs weêrklonk nog wel trots de verder-op, maar zoo dichtbij, zich breidende kampementen, tenten van Barbaren en Perzen: duizenden en duizenden hier verzameld om den Koning der Koningen heen.

De koninklijke Perzische postweg liep door deze streken naar Arbela, kleine, bloeiende stad als alle steden aan den postweg gelegen en waar Dareios geborgen had zijne schatten en de gelden des legers. Niet ver van Arbela, eveneens aan den postweg, schemerde tusschen steeneikgeboomte een gehucht, Gaugamela, het Huis van den Kameel: overlevering wilde, dat hierheen eenmaal in alouden tijd een koning zijn vijand ontvlucht was, dank den snellen beenen van zijn kameel, sedert aldaar, een satraap gelijk, gehuisvest en met eere omringd.

Verder breidde zich de onmetelijke vlakte, waar Dareios Alexandros wachtte. Rondom, naar het verschiet van blauwe horizonnen, vergolfden de heuvels, wazigden de verdere bergen. Wat verhevenheid zich echter beurde en bultte de vlakte uit, was door de Perzen geslecht: rots, struweel, een verdwaalde boom, grazige helling: het was alles als weg gesneden en glad geschoren of een wijde arena voor groote spelen met grootsten zorg bereid was. Hier zouden overwinnen de Perzen, met de ontplooiïng hunner immense legermachten, met de verschrikkelijke aandavering hunner gedrochtelijk moordende zeiswagens en iederen dag rukten de verkenners uit naar het Westen omte zien of de vijand niet kwam. Maar geen Macedoniër hadden zij gespied: enkel hunne eigene krijgers, die met Mazaios onverrichter zake, vluchtende, naar het scheen en tegen den achtergrond van hoog op vlammende vuurgordijnen, terug kwamen naar het hoofdkwartier.

Toch, hier zouden zij overwinnen en Mazaios, bij Dareios, scheen de brand en zijn vlucht voldoende verklaard te hebben. Maar een morgen zagen de schildwachten aan de uiterste wachtpost aanloopen, hijgende, over de heuvels, de vlakte en het kamp te gemoet, een, dien zij aan zijn gewaad herkenden als een Pers, als een eunuch.


- Het is Tyriotès, zeiden zij verbaasd.

Zij hadden den eunuch herkend als de opperste gesnedene der Koningin Stateira. Bijna komiesch, dravende, hijgende, liep hij wiegelende aan, zijn lange tuniek in flarden aan doornstruik en aloë verscheurd. Van links naar rechts, schommelende als op pijn doende sandalen, die, versleten, ontslipten telkens zijn bloedende voeten, draafde, hijgde hij aan, met knikkende knieën, met de magere vuisten voor de borst gebald als een hardlooper maar belachelijk, met openen mond, puilende oogen, de enkele grijze lokken verwaaid aan zijn slapen. Hij riep van verre den schildwachten toe, hij gebaarde nu met schrale armen uit wijde mouwen.

- Tyriotès! riepen de schildwachten. Waar komt gij van daan, Tyriotès?!

De eunuch, genaderd de wachtpost, wankelde op zijn nog loopende beenen of een schuddende koorts hem door flitste, kermde en viel, tollende om zichzelf, neêr.

- Van de Macedoniërs! riep hij, smeekend. Voert mij voor den Koning! Ik heb hem te melden!

Maar kermende bleef hij liggen.

De schildwachten beurden hem op onder de oksels. Zij riepen de schildwachten achter hen toe mannen te zenden, opdat zij Tyriotès voor den Koning zouden geleiden.

- Zijt ge ontvlucht? vroegen de schildwachten. Welk nieuws brengt gij??

De eunuch, hangende in de hem opbeurende vuisten der soldaten, zwoegende, zweetende, richtte zich hoog.

- Zal ik dat u het eerste vertellen? hijgde hij verontwaardigd. Voert mij dadelijk voor den Koning der Koningen, stralende zij mij zijn heilig gelaat! Ja, ik heb kunnen vluchten... Alleen om mijn gebieder kond te doen... heb ik vijf parasangen geloopen... In het stof van den postweg... maar ook klimmende over rotsige heuvelen... wadende door de

rivieren... De jakhalzen heb ik 's nachts hooren huilen... als ik een oogenblik... hijgende neêr lag. Een onrijpe dadel... was nu en dan mijn eenige voedsel...

Twee jonge soldaten liepen aan; hunne lange tunieken wapperden om hunne gesnoerde kuiten; hunne stalen punthelmen sloten rond boven hunne nieuwsgierig glanzende oogen.

Voert mij tot den Koning der Koningen! riep Tyriotès nu hoog, terug winnende zijn waardigheid van oppersten eunuch der Koningin. En denkt niet, dat ik mijn smart zeg, voór ik aan 's Konings voeten lig!

De jongesoldaten ontvingen Tyriotès uit de handen der schildwachten en zij steunden hem aan de ellebogen: nauwlijks kon de uitgeputte mensch meer voort. Zij voerden hem het geheele kamp door en allen wilden weten... Maar Tyriotès zweeg en wankelde voort tusschen de tentestraten, over de pleinen der kampementen. Dareios, ijlings gewaarschuwd, trad uit zijn tent, zijne neven en veldheeren om zich heen.

- Heer!! riep de eunuch, juichende.

Want hier, hij, deze Koning van majesteit, in het sleepend gewaad, was zijn eenige vorst; Alexandros was niet meer dan een knaap.

En Tyriotès haastte uit den steun weg der jonge soldaten; hij wankelde tot vóor Dareios' voet en stortte neêr: aanbiddende bleef hij liggen.

- Zie ik u, Heer?! riep hij in vervoering. Zie ik uw stralende aanzicht over mij rijzen als de zon zelve over een aardkluit? Lig ik aan uw heiligen voet en overzweemt mij de zoom van uw geurig gewaad?!

Hij kermde, handen beurende, in zaligheid.

- Tyriotès! riep Dareios.Wat meldt gij mij??

Luid kermde de eunuch, zich wringende,op. Als een worm wrong hij zich aan zijns Konings voeten.

- Spreek! drong Dareios, doodelijk angstig. Uw komst spelt mij, voorvoel ik, gruwzame ramp maar ik leerde reeds rampzalig zijn! Spaar niet mijn gehoor en mijn weten! Meld mij mijn vreeslijk Noodlot! Spreek... spreek mij van mijne moeder, mijne zuster-vrouw, mijn kinderen? Zijn zij dood, onteerd, zwoegen zij in allerlaagste slavemij??

De eunuch richtte ten halve zich op.

- Heer, zeide hij. Nooit, in deze bijna twee jaren, dat het licht van uw aanzicht den gevangen Perzen verre bleef, heeft het de vorstelijke Vrouwen en den jongen prins ontbroken aan wat het ook zij. Zij verbleven te Sidon met vorstelijke eere omringd, gediend door ons, eunuchen, en hare vrouwen en omgeven van haar eigen Perzische wacht. Alexandros zelve noemde haar Koningin en vorstin en bood haar zijn hulde en voor zijn eigen zoon kon hij niet teederder zijn geweest dan voor den uwe, die groeide als een jeugdige palm. Maar uw zuster-gemalin, o Vorst, kom ik u melden... is niet meer!!

Rondom, onder wie luisterden - Dareios' neven en satrapen en veldheeren - brak de rouw in zuchtgeroep van ramp en rampzaligheid los. De Koning zelve, éen oogenblik als verstomd, wierp klagend de armen omhoog en schreeuwde zijn kreet van smartelijkheid lang. Op afstanden, hier en daar, luisterden de wachten, de soldaten, de kapiteinen toe. En het zwol tot een algemeenen roep van jammer: de Koningin, Stateira, was niet meer! Een roep, die zich herhaalde en door het geheele kamp verliep tot naar de schildwachten toe, die Tyriotès hadden aan zien loopen. Nu wisten zij allen: de Koningin, Stateira, was niet meer!!

Dareios,wanhopig, riep:

- Welke misdaad, o Alexandros, had ik jegens u bedreven? Wie der uwen deed ik ombrengen, dat gij mijne wreedheid zoo wildet wreken?! Uw haat vernietigde, o verkrachtte waarschijnlijk wat het liefste mij was, zonder dat ik ooit u gaf reden tot zulken haat! Streed ik tegen uw vrouwen, dat gij schande en verderf bracht over de mijne, over mijne zuster-vrouw, mijn Koningin!?

Hij snikte, staande, radeloos ballende de vuisten, te midden zijner

radelooze bloedverwanten, wier gebaren van smart en rouw gebaarden met de zijne mede.

Maar Tyriotès riep:

- Neen, Heer, neen, Heer, neen! Martel mij, zoo ik de waarheid niet zeg: dood mij, zoo het blijkt, dat ik loog! Ik getuig! Ik getuig! Alle onze goden hooren mij! Nooit naderde Alexandros Stateira dan met hulde en eerbewijzing! Wij zagen het zelve, uwe trouwe slaven, ik zag het zelve, als hij haar naderde: met hulde en eerbewijzing! Zelve zette hij zich niet en liet haar zitten en de kussens gebood hij ons te schikken op de steenen banken...

- En zoo grooten zorg voor een gevangene was schuldeloos en welde niet uit schuldig gevoel??

- Neen, Heer, neen, Heer! riep Tyriotès. Nooit zag Alexandros Stateira alleen en drong hij tusschen hare deurwachteren door: wie beter dan wij, dan ik zoû het weten, die waakte als een hond op hare drempels! Zoo Barsina, Memnons weêuw, Alexandros beminde en een zoon baarde te Sidon, nooit was ontrouw Stateira, de kuische en trouwe, en nooit wilde Alexandros, dat anders dan trouw zij was! Ik weet het, ik weet het, Heer, wat ook gevoelde Alexandros diep in zich, voor zoo volschoone aanvalligheid! Heer, lijdende was onze gebiedster al lange, levenloos werd geboren uw dochterlijn en verloofde voor onzen prins Ochos en sedert bleef zij lijdende: als een rozerank, die steun zocht, hing zij in de armen harer vrouwen en wipten wij met onze staven de verdwaalde kiezelsteenen ter zijde weg voor haar voet, maar toch, blijven in Sidon wilde zij niet, toen uwe en hare Moeder, Sisygambis, de Macedoniërs te vergezellen wenschte naar u toe, naar u toe, mijn Koning! Helaas, het was een zwàre tocht, hoe gerieflijk ook heur harmamax: het was het eindelooze rijden mede tusschen tros, trein en achterhoede: het was het oversteken van breede rivieren, o hoe breed en bruischende, Heer, was de Tigris! En zij was zoo moede en uitgeput en angstigde te veel om der Mane verduistering en het scheen, zij kon niet meer mede, zij kon niet meer en zoo, Heer, bezweek Stateira, tusschen de armen van Sisygambis en de prinsesjes, uw dochteren, Heer, ach, zij bloeien als rozeknoppen! En wij hadden tijd gehad diedagen van rust de groote tenten op te slaan en zij lag in vorstelijke statie, Heer, in de groote tent

en wij ontstaken de aromaten op schalen rondom haar en slaakten de jammeringen, zooals het behoort en de Frasvashi's geleidden hare ziel over de azuren treden der zeven paradijzen... En den volgenden dag, Heer, bouwden wij den brandstapel, als Alexandros bevolen had, breed en hoog, en wij behingen den stapel met kostbare tapijten en stoffen en plaatsten het gouden bed met de doode tusschen de schalen vol walmende aromaten... Geheel het leger harer vijanden, Heer, was geschaard op de hellingen te harer eere en de priesters ontstaken het heilige Vuur, Heer en Alexandros beweende haar, Heer, niet anders dan gij zelve gedaan hadt!

Dareios kreunde van smart.

- Ik was niet daar! Ik was niet daar! kermde hij. Hij was het, die haar beweende!

- Het scheen of hij een eigene zuster beweende en troost zocht, de armen geheven, voor overgroote smarten. En hij vastte, Heer, met ons allen mede, zoo als het voegzaam is, voor ons Perzen, in zoo grooten rouw!

- Perzië's goden in uw zuiveren hemel! dacht Dareios. Steunt mij mijn heerscherschap maar zoo gij de kans reeds onherroepelijk keerdet en mijn lot reeds beslistet, geef Azië dan geen anderen heerscher dan dezen rechtvaardigen vijand en edelmoedigen overwinnaar!

Zwijgend, in overmate van smart, sluierde hij met zijn mantel zich het buigende hoofd. Alle zijne neven, satrapen, en veldheeren deden als hij. Hun kermen kreunde in gemeenzamen rouw, nu luidruchtiger dan stiller bedreven. Zoo volgden zij Dareios de koningstent in...

Eunuchen omringden Tyriotès en voerden hem weg.

De zon verzonk langs de Westelijke heuvelen, waarachter dreigde het geheim van Alexandros' naderende legers: de donkere ruitersilhouetten der uitspiedende verkenneren schaduwden zwart af op de kammen tegen den rossen gloed: zee van roodgouden glans wemelde over de kampementen, verder over de wijde korenvelden met de hier en daar verspreide hoeven en het loome vee, dat overplekte de hellingen; een

herdersfluit weêrklonk.naar boven

XXX

Het scheen of van beide zijden niet tot den slag besloten kon worden maar het was niet om de vredig onbewuste natuur, in deze valleien dien noodlottigen zomer van een nog meer dan anders weelderige vruchtbaarheid: het was om de zielen der menschen, der Koningen en veldheeren, die het Noodlot niet in de starre oogen dorsten schouwen en aan beide zijden zich schuil hielden achter het uitstel...

Dareios zond Alexandros als afgezanten tien zijner neven.

Terwijl zij, gekondigd, af stegen van hunne paarden, naderde hen Bagoas, met plichtpleging en eerbetoon. Maar vóor hij een enkel woord met de prinsen kon wisselen, waren de Vrienden nabij getreden, Krateros, Ptolomaïos, Perdikkas, Meleagros met hunne argyraspidenen hoffelijk koel vroegen zij den Perzen hunne wapenen, die deze overgaven, waarna zij duldden, dat de plooien hunner kleederen doorzocht werden.

Toen werden zij geleid in Alexandros' tent.

De oudste der prinsen sprak:

- Niets dwingt onzen Koning, Dareios Kodomannos, de goddelijke Achaimenide, op dit ons gunstige oogenblik, o Alexandros, vrede aan te bieden voor de derde male. Het zijn alleen uwe eigene rechtvaardigheid en edelmoedigheid, die hem hiertoe bewegen. Dat zijne Moeder, zuster-vrouw en kinderen, reeds sedert twee jaren, uwe gevangene waren, bevroedde hij alleen, omdat hij niet in hun midden was. Gij omringdet de vorstelijke Vrouwen met eere en noemdet haar bij hare titelen; gij dulddet, ja bevaalt zelfs, dat zij zich omringden met hare wachten en gevolgen. En op uw schoon gelaat, o Vorst, weêrspiegelt zich nu, na het verscheiden van Stateira, Sisygambis' dochter, de zelfde smart en weemoed, die ik waar nam op Dareios' gelaat toen wij afscheid van hem namen en toch, hij beweent eene zuster-gemalin, gij de vrouw uwer vijand. Ik wil gelooven, dat gij reeds uwe legeren in slagorde op hadt

doen stellen zoo niet de vrome zorgen voor haar lijkdienst u hadden weêrhouden. Is het dus wonder, dat Dareios wie zoo zacht is onze vorstelijke Vrouwen gezind, bewogen voorstelt vrede te sluiten? O, Koning, waarom elkaâr te bestrijden zoo de haat plaats maakte voor zulke teedere gevoelens? Eenmaal bood Dareios u alle grondgebied ten Westen van den Halys-stroom. Thans biedt hij u alle landen tusschen Hellespont en Eufrates... Als bruidsgift voor zijne oudste dochter, die hij u aanbiedt als vrouw. Zijn zoon Ochos blijve u gijzelaar: de faam roept, dat gij hem als een vader leerdet beminnen. Geef slechts de vrijheid weêr aan Sisygambis, de hooge Moeder, aan Drypetis, de jonge prinses en sta toe, dat Dareios u schenke voor hare in-vrijheid-stelling de som van dertigduizend talenten gouds...

Ontroering ging tusschen de Vrienden om; alleen Alexandros, zittende, bleef roerloos.

- Zoo ik niet zeker ware, ging de oude Pers door; van de bezadigde gevoelens uwer ziel, o Vorst, zoû ik u niet zeggen: sta niet enkel de vrede toe, aanvaard haar nu zij geboden wordt. Zie terug en aanschouw wat gij achter den tred uwer legeren liet, zie voor u uit en aanschouw wat gij begeert. Te uitgebreid rijk is bezitting vol gevaar. Zaagt gij nooit hoe vaartuig bovenmatig groot moeilijk is te besturen? Wellicht verloor Dareios enkel zooveel omdat te uitgebreide heerschappij niet te overbreiden is door een schepter. Gemakkelijker is te overwinnen dan te beheeren. Denk na, o Vorst, want de dood van Stateira vermindert reeds de macht uwer erbarmelijkheid.

De Perzen trokken zich, uitgeleid, terug. In de tent broeide de zomerwarmteen als in koorts stonden om Alexandros Parmenion en de Vrienden. Somber bleef Alexandros zitten, in zijn wit lederen wapenrok, de beenen wijd, de diepe frons over het lage voorhoofd, de vuisten lichtelijk gebald op de dijen. Er zwoelde de stilte: niemand sprak nu de Koning zweeg. Maar zij hadden, na twee jaren, genoeg van dezen oorlog, dien zij gewonnen hadden. Wat Dareios bood, was de overwinning van Hellas, eindelijk!, over Perzië. Tot den Eufrates toe zoûi Azië Grieksch zijn! Eene Perzische prinses de vrouw van den Macedonischen Koning! Een nooit nog bijeen geziene schat van dertig-duizend talenten gouds voor de losprijs van moeder en dochter des Perzischen Konings! En de aanstaande Oostersche Koning gijzelaar van den Westerschen

overwinnaar! Wat aarzelde nog Alexandros? Was het avontuur niet voleind? Was niet behaald de overwinning? Verwachtte in Hellas wie ook meer dan hier werd geboden? Het was onmetelijk en verblindend! Parmenion, reeds bejaard, zag voor zich de eindelijke rust. Hefaistion, stadiger bezadigd in evenwichtigheid dan Alexandros met de wisselende ziel, meende, dat, zoo deze derde maal niet genomen werd wat werd geboden, de Fortuin zich zoû wreken en wenden. Filotas wilde nu enkel genieten, de liefde van Antigone, de weelde, waaraan reeds gewend hij was. Alle de anderen, hoe soldaat ook in hunne ziel, wenschten er mede te eindigen na twee jaren strijds en oorlogsbeweeg zonder respijt. Het was genoeg: eene moêheid voelden zij in de spieren hunner armen, in de gedachte hunner geesten: zij wilden vrede, zij snakten naar vrede, naar zoete vrouwen, blijde kinderen, haardsteden en Spelen te Olympia en Nemea: zij smachtten terug naar Hellas. En dat de Koning, somber, zwijgen bleef, roerloos, ontstemde hen allen. Waarom sprak hij niet? Wat wilde hij toch? Wist hij dan niet, dat zoo zij de vrede wenschten, de argyraspiden en geheel het leger nog meer de vrede wenschten dan zij...?

En steeds in de tent broeide de onverdragelijke, benauwende zomerwarmte en zwoelde de steeds zwaarder drukkende stilte. Tot Parmenion die eindelijk te verbreken waagde:

- Wat meent Alexandros?

De drie woorden van den opperhevelhebher, met wien Alexandros, onbewust en waardeerend, nooit eensgezind was, deed in hem de matelooze trots op springen als gekrenkt. Om zich te beheerschen, zeide hij slechts, zich dwingende tot een glimlach, die grijnsde:

- Wat meent Parmenion?

- Ik meen, antwoordde Parmenion; dat het redelijk is aan te nemen. Wat Dareios biedt, is de overwinning van Hellas over Perzië. Nog geén Helleensche vorst bezat de landen tusschen Ister en Eufrates: met deze vrede zoû de wereldmacht zich verplaatsen van het Oosten naar ons Westen. O mijn Koning, dien ik lief heb, zie achterwaarts terug, naar Macedonië; zie niet meer voorwaartsnaar Baktriana of Indië! Wat gaan zoo verre gewesten ons, Hellenen, aan? En dertig-duizend talenten

gouds... is dit geen wereldschat in ruil voor een oude vrouw en een jonge maagd?

Zeer ontstemd antwoordde dadelijk Alexandros snijdend, wendend het hoofd naar Parmenion:

- Zeker, ware ik Parmenion, ik zoû ook meer dat geld op prijs stellen dan de roem. Maar ik ben Alexandros...

Hij stond in eens woedend op.

- Ben ik een koopman? riep hij woedend uit. Heb ik iets te verkoopen, vorstelijke slavinnen of glorie misschien? Eerder zend ik de Vrouwen en den kleinen knaap vrij terug naar het Perzische kamp dan dat ik geld voor hen aanneem!

Hij had een minachtend snel klakkend gebaar met wijsvinger en duim... Zijn grauw blauwe oogen brandden en bliksemden. Zijn kleine mond trok wreed van woede.

Toen, zonder te raadplegen de Vrienden, tot den officier, die wachtte ten drempel:

- Leid binnen de Perzen.

Zij kwamen. Zij waren allen bejaarde prinsen, van fijne statigheid, van overwogene, toch ingeborene waardigheid, die, ware het noodig, het zwaard nog voeren zouden rondom hun neef en Koning. En de overwinnaars gevoelden dat zekere overwicht van overge-erfde, eeuwoude beschaving dier overwonnenen en, sterke, jonge mannen, bijna den wensch zóo oud te mogen worden, zoo waardig, statig, voornaam in grijsaardschap, als deze Perzische prinsen.

Maar Alexandros, gezeten en zich beheerschende tot snijdend koele hoffelijkheid, zeide:

- Gaat, Perzische prinsen, tot Dareios terug. Zegt hem, dat, toen ik mij erbarmingsvol betoonde, ik dit niet deed uit vriendschap voor hem maar omdat mijn aard zoo is. Ik ben niet gewoon met vrouwen oorlog te

voeren: gewapend moet zijn tegen wie ik als vijand sta. Zoo uw Koning mij nog vrede smeekte te goeder trouw, zoû ik hem wellicht die toe staan. Maar als hij telkens, nu door geheime brieven mijne soldaten tot verraad poogt over te halen, dan door zijn goud mijn Vrienden en kapiteinen, kan ik niet anders dan hem tot het einde toe achtervolgen, niet als een eerlijk vijand maar als een moordenaar, als een giftmenger! Wat de vredesvoorwaarden betreft, die hij mij door uw mond brengt...

Hij hield zich niet langer in: ziedend van toorn rees hij op, balde de vuisten, de frons over zijn jong voorhoofd wolkende boven zijn brauwen.

- ...Zoo ik die aannam, ging hij sissende voort; zoû ik hem de overwinning afstaan. Edelmoedig staat hij mij toe wat achter den Eufrates ligt! Zegt eens, waar staat gij voor mij, Perzen? Het schijnt mij toe, dat ik den Eufrates reeds was over getrokken. Jaagt mij eerst van hier, opdat ik wete, dat wat gij mij biedt, u behoort! Met de zelfde edelmoedige vrijgevigheid biedt Dareios mij zijn dochter tot vrouw!Mij dunkt, zij is reeds twee jaren mijne slavin en ik had haar nemen kunnen, zonder zijne vaderlijke toestemmingen, wanneer het mij slechts behaagd had. Weet ik niet, dat hij haar anders een zijner slaven had toe bedacht? Mazaios wellicht?! Hooge eere is het mij, dat hij mij de voorkeur geeft boven Mazaios, den eeuwigen vluchteling! Vertrekt, boodschapt Dareios, dat wat hij verloor en wat hij bezit de losprijs is van dezen oorlog: met het zwaard zullen de grenzen onzer rijken worden getrokken en ieder van ons zal heerschen over wat de dag van morgen hem toe bedeelt!

- Koning, antwoordde de oudste Pers. Gij zijt oprecht. Gij wilt den oorlog en spiegelt ons niets van vrede voor. Welnu, het zij.

- Veroorloof ons tot onzen Koning te gaan, dat ook hij zich tot den oorlog bereide.

Zij vertrokken. Toen verliet ook Alexandros de tent, sprakeloos, somber, alleen. De Vrienden achter hem en Parmenion verspreidden zich, somber als hun Koning en ontevreden, naar hunne kwartieren.

Plotseling, zich bewust, dat hij daar eenzaam liep, wendde zich Alexandros en riep hartstochtelijk:

- Hefaistion!

Hefaistion haastte zich nader. De Vrienden zagen hoe Alexandros den arm sloeg om Hefaistions schouder en zich met hem, pratend, verwijderde...

.Maar in de vlakte, reeds ver van het Macedonische kamp, van achter een groep palmboomen, zagen de, vol zorg terug rijdende, Perzische prinsen, een jongen eunuch, die hen naderde.

Zij herkenden Bagoas en verbaasden.

- Neven van mijn Vorst, sprak haastig de eunuch. Hoort mij éen oogenblik, hoe kort het ook zij. Want ik waag hier mijn leven zoo de Macedoniërs ons samen zien. Duldt, dat ik u mijn raad geef. Indien morgen hier de slag door ons wordt verloren...

- Hoe weet ge, dat Alexandros de vrede weigerde? vroeg de oudste Pers.

- Ik voorgevoelde dat en was er zeker van. Want ik kèn hem... sedert twee jaren reeds...

- Ga door.

- Indien morgen hier de slag door ons wordt verloren... draagt dan zorg, dat de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon zich overgeve.

- Babylon! Aan Alexandros!? Zich overgeven? Waarom?

- Hij zal er heen gaan en het zal zijn verderf zijn. En eenmaal wellicht zijn dood!

- Zijt gij een verrader? Waarom bleeft ge bij Alexandros als ge vluchten kondt? Vluchttet ge niet reeds van Sidon naar den voet der Armenische bergen en keerdet gij niet terug tot den Macedoniër?

- Sta ik niet boven verdenking? Werkeloos zoû ik zijn en nutteloos in Dareios' reeds te grooten hofstoet. Bij Alexandros niet.

- Wat werkt ge en waartoe zijt ge bij hem van nut?

- Ik ben nuttig mijn land en mijn vorst. Ik werk mijn wraak. Ik ben geduldig enoverhaast mij niet omdat toch reeds alles verloren schijnt maar ik vergeet nooit mijn wraak, die ik voor bereid. Gelooft mij, neven van Dareios: indien morgen hièr de slag door ons wordt verloren... draagt dan zorg, dat de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon zich overgeve! Hij zal er heen gaan en het zal zijn verderf zijn. En eenmaal wellicht zijn dood. En Dareios zoû alles kunnen herwinnen...

De oude Perzische prins, van zijn paard, zag Bagoas diep in de oogen.

- Waarom doodt gij hem niet?

- Ik kan niet, zeide de eunuch bleek.

- Waarom niet?

De macht zoû mij ontbreken tot de daad. Een dolk zoû vallen uit mijn hand als ik die richtte op Alexandros' hart, in zijn slaap.

- Meng hem vergif.

- Ik kan niet. De beker zoû sidderen in mijn hand als ik dien bood en overvloeien.

- Gij zijt als de vrouwen. Als Sisygambis, als Barsina, als Stateira was! Als de kinderen! Gij bemint hem!

- Neen. Ik haat hem.

- Het is niet waar, eunuch. Gij hadt de kracht dagen van ontberingen door te maken om naar den voet der Armenische bergen te komen. Gij hebt de kracht om Alexandros in zijn slaap te doorpriemen. Of hem vergif te mengen.

- Ik heb niet die kracht. Ware ik niet ontmand, ik hadde die kracht wellicht. Ik heb nu alleen de kracht de onzichtbare draden te spinnen van het web, waarin hij zich zal verwarren... en sterven.


- Gij hebt de kracht voor hem te dánsen!

- Ook die. Omdat die kracht de zèlfde is als die, waarmede ik het web weef. Maar ik heb niet de kracht tot de daad. Het is alles verijld bij mij tot spinsel van gedachte maar de gedachte kan sterker zijn dan de onmiddellijke daad. Ik verlaat u thans. Ik ga terug. Ik durf niet langer afwezig zijn. Hij kan mij ontbieden en willen, dat ik den donkeren wijn meng, die hem niet vergiftigt maar jaagt door de aderen naar slapen, hart en zinnen, terwijl ik voor hem... dans, o prins. Alleen nogmaals ten derden male: indien straks hier de slag door ons wordt verloren, draagt dan zorg, dat de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon zich overgeve!

- Maar de slag zal door ons gewonnen worden! riepen woedend de Perzische prinsen te paard.

- Ahura-Mazda geve het! riep Bagoas met een hartstochtelijken snik, waarin het ongeloof trilde.

Hij groette met hofgebaar en achter struweel en rotsgesteente verdween hij, als een verslippende slang.

De Perzen, ontevreden, somber, vol zorg de gebogene hoofden, spoorden hunne paarden en verdwenen in de vallende schemering.naar boven

XXXI

Dareios wist nu, dat Alexandros geweigerdhad. En over hem kwam de stille gelatenheid te gelijk met de onverschilligheid vol berusting, omdat Stateira toch niet meer was, moeder en kinderen reeds sedert twee jaren ver van hem toefden in des overwinnaars macht, waar zij - bitter gevoelde hij het - zoo vreemd, bijna tevreden waren; omdat zoo veel verloren was. En het was bijna, zijns ondanks, dat de aanblik zijner onmetelijke heirmachten, gelegerd tusschen de Gordaïsche bergen, hem zich herinneren deed, dat hij nog steeds was de Koning der Koningen en dat het goddeloos zoû zijn te wanhopen zijn wereldmacht, met gunstige wending der fortuinlijkheden, terug te erlangen.


De bittere en onverschillige stemmingen verdreven in deze nieuwe vroomheid. Morgen, wanneer?, overmorgen zoû de beslissing vallen en de goden beheerschten de kansen. De Magiërs, beradende met den vorst, prezen hem omdat hij zeide, dat hij, vroom, zijn lot nu over gaf in de handen van Ahura-Mazda. Zijn schoon, amberbleek, van trekken vrouwelijk week gelaat, in den donkeren baard en tusschen de donkere lokken, die als met gerank het omlijstten, was verstrakt in effen weemoed, nu hij zelve meende, dat het oogenblik daar was het eeuwige en onbluschbare Vuur te aanbidden. Daar het morgen wellicht te laat zoû zijn. De atharvans - de vuurpriesteren - werden verwittigd. Berekend werd de heilige ure; de heuveltop, waar het altaar geplaatst zoû worden, waarop het Vuur door de priesters met in geur gelouterde handen, zoû worden gediend, werd na bezielde ingeving door de Magiërs gekozen, gelouterd, gewijd. Het was een stralende zomerdag en nog heerschte de vrede langs de heuvelklingen met het bont her en der plekkende vee tusschen de hoeven en bouwlanden. De verkenners meldden, dat geene beweging in Alexandros' leger was te bespeuren.

Wijd in het rond over de heuvelen stelden Dareios' legers zich. Eerst kwamen de Baktrische ruiters en de Dahen: zij waren niet meer dan duizend man ieder maar hunne reuzige ruiterfiguren, half naakt in ruig bont, schenen bovenmenschelijk sterk, de stugge haren om de gebruinde koppen barbaarsch uitstaand: zij donkerden op hun heuvelkam als een massieve muur van roerlooze kracht en in hunne bruine, spier-gezwollene armen staken hoog in de zomerlucht uit hunne lansen, hunne tweeduizend lansen, een koperen staketsel, vangend den zonglimp aan iedere punt, in het azuur. De Arachoziërs, uit hunne wijde steppen gekomen, reden aan en rijden zich met vijftig der vreeslijke zeizewagens: monsterlijke schorpioenen, spinachtige gedrochten, ijzeren draakdieren, kriebelden zij aan: zeizen en sikkels en messen wisselden bij het rijden telkens de regelmatige zonneglimpen en Bessos, de satraap, volgde hen met wederom Baktrische ruiterij: achtduizend man, reuzen in ruig bont wederom, half naakt weêr en de haren stug wild. Een dichte drom Massagetensloot de Barbarenregimenten af.

Reeds deze wilde, vaak krijgstuchtelooze ruiterijen overdekten met ontzagwekkende massa de Gordaïsche heuvelklingen; hunne infanterieën, in horden van volkeren rondom grillig verschillende

standaarden volgden: zij bevolkten geheel de linker-zijde van Dareios' kamp, dat legerde in de vallei. Daar reden, marcheerden de eigenlijke Perzische troepen nu aan, met de Suzianers, die langs den Tigris wonen, de heeren, om de fijne, laatdunkende figuren hunner, nauw de slapen omhelmde, fatten van officieren, om de alerte, levendige silhouetten hunner jonge soldaten, wie de lange tunieken sierlijk maar ondoelmatig wapperden om de strak omsnoerde kuiten en hunne ruiterijen, beroemd om hunne mooie paarden en onovertrefbare rijkunst, trotsigden aan of zij nimmer verslagen waren of dravende de vlucht hadden moeten nemen, bij den Granikos, bij Issos, met hunne veldheeren Ariobarzanes, Orobates, en boven hen Orsines, afstammeling van een der zeven Perzen, die Dareios, zoon van Hystaspes, eenmaal ten troon had gevoerd: hij stamde zelve van den grooten Kyros af. Zijn hooge geboorte evenwaardigde die van het Achaimenidische koningshuis; zijn sierlijke, glinsterende jeugdige veldheerfiguur, pronkende op zijn opzettelijk hoog steigerende, Nizaïsche, zwarte ros in gouden tuig, deed aller oogen telkens weêr op hem vestigen, waarvan hij genoot, als een behaagzieke vrouw, die zich weet opgemerkt. Een drom van weêr wilde Barbarenvolkeren sleepte deze legerkeur achter zich mede: zoo velen, dat zij elkanders namen niet altijd kenden en wederzijds lachten om hunne uitrustingen, die wederzijds zij lachwekkend vonden en komiesch, gek. Fradates, met een talrijke afdeeling Kaspiërs en vijftig zeiswagens en de beproefde Skytische Parthen, met wederom vijftig zeiswagens, schenen over de golvende heuvelterreinen, deze horden, tusschen wie telkens samenhang ontbrak, af te sluiten, en telkens doemden weêr ándere volkeren, andere Barbaren, als vergeten en te laat, tusschen de heuvelspleten en haastten zich, gescholden door hunne opperhoofden in talen, die wederzijdschen lachlust wekten.

Ter rechte des kamps schaarden zich alle de volkeren van Armenië en de in berenhuiden gehulde Karduchen, de Cappadociërs, de Meden, met ook vijftig zeiswagens. Als zij om zich heen keken, wie links en wie rechts nu stonden geschaard, zagen zij als een onmetelijkheid van horizonnen rondom de vallei, waarin kleurigden de bonte plekken en plakkaten van het Perzische tentenkamp. De rivieren Bumodos en Lykos vloeiden als blauw zilveren meanders tusschen de heuvelen weg en weêr te voorschijn. De onmetelijke, door hunne eigene handen ge-effende vlakte, waarin zij Alexandros strijd zouden leveren, breidde zich tot vèr, vèr weg, als een eindelooze steppe in een blauwende waas van licht;

diep in dat waas teekende nauw zich de bergketen, waarachter zij de Macedoniërs rieden. Rondom vertrilden van zomerschijn de wijdte, de wereld, de hemel.

Uit het kamp weêrklonk een muziek, van bazuinen, van lieren en fluiten, van rinkelbommen:een stoet slingerde langzaam den, door de Magiërs gewijden, heuveltop op. Magiërs en atharvans, om het altaar, niet dadelijk aldaar opgemerkt door de honderdduizenden oogen der legers rondom, hadden het Heilige Vuur, eeuwig en onbluschbaar, en sluimerend slechts zoo niet zichtbaar, gewekt, het smeekende te willen ontvlammen. Als een bleeke vlam, rozig gele tong van vuur met vreemd scharlaken diepe hart, kronkelde ijl op in het overdadige zomerlicht. Het was het Eeuwige Vuur, onbluschbaar, dat ontwaakte, genadig wie het verzichtbaarde en wilde aanbidden. Nu zagen alle oogen er heen en alle zielen dier Perzen en Barbaren verstilden in die staring. De smeekzang der priesters was niet meer voor hen te hooren dan een neuriën, eentonig, ijl, van gindschen heuvel dadelijk verzwijmende in licht en wijdte. De stoet verduidelijkte. Het was de Koning, op zijn wagen staand, omringd door de Magiërs en de prinsen, zijne neven; de lijfwacht der Onsterflijken glinsterde rondom die vorstelijkheid en priesterlijkheid. De stoet reed den heuvel op. Daar stapte de Koning af en alleen, terwijl allen, die hem omringden, hem lager bleven en weken de priesters, knielde hij, zichtbaar voor alle zijne legeren, neêr.

Hij knielde deemoedig neêr, voor het altaar. Hij bad het Vuur aan, het Eeuwige Vuur, onbluschbaar. Alle de honderdduizenden oogen zagen het omrond. Zij zagen allen den Koning der Koningen, klein en alleen, op den heuvel, vromelijk geknield voor de rozig gele vlam met het nu fel scharlaken hart, dat gloeide zeker van heiligste aromaat. Om hem dreven lucht en licht, wijdte en zee van zonneschijn en eenzaamheid bijna want hij knielde alleen en alleen was hij zoo dicht genaderd de heiligheid van het Vuur. En toen zij het allen zagen, werd het stiller en stiller in hunne schouwende zielen, in die van Perzen en Barbaren. Want zij wisten, dat de Koning der Koningen den God der Goden in dat Vuur aanbad, Ahura-Mazda en hem nu smeekte zege en zegen te geven den Perzen en wie met hen waren, over de Drukhs', de snoodaarden, de boosdoeneren, de slechte Daevâ's, de geweldenaren, de afgezanten van Ahriman en die den heiligen, Perzischen grond reeds bezoedeld hadden met hun vunzen tred tot achter gindsche bergen toe, van waar zij... die

nacht... of dien volgenden morgen... of wanneer ook... doemen zouden... maar om, eindelijk! voor goed te worden verjaagd, als nachtmerriën, zwart, door schichtende zonnestralen...naar boven

XXXII

Alexandros, aan der Westelijke bergen andere zijde, had besloten recht op den vijand af te gaan. Op een heuvel liet hij achter het Vrouwenkamp en geheel den trein van het leger terwijl hij Menidas met een duizendtal ruiteren uitzond ter verkenning.

Menidas, tusschen de bergen, bespeurde Mazaios, met de Perzische verkenneren: beide troepen,Perzen en Macedoniërs, ijlden terug. Menidas, meenende, dat hij der Perzen voorhoede had gezien, deed een verward verhaal van drommen hinnikende paarden en oorlogskreet schreeuwende mannen, dat de Macedoniërs zeer be-indrukte.

Later gezondene verkenneren meenden, dat, in der daad, het immense Perzische leger de Gordaïsche heuvels verlaten had en zeker tien stadiën de vlakte, ginds, ter andere zijde van dezen bergmuur in slagorde was binnen getrokken, bereid tot den slag. Wat nog nimmer gebeurd was, gebeurde. Trots alle vermaningen der, de falanxen langs dravende, veldheeren - Hefaistion, Filotas, Kleitos; Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros; Nikanor, Koinos, Meleagros - doorvoer een paniek de Macedonische troepen. Alexandros, te paard, naast zich Parmenion, te paard, zag het in verbijstering aan. De middaghemel scheen bloedrood in een vreemden weêrschijn, die, wonderbaarlijk, af scheen niemand wist van waar. Het was als het afgrijslijk voorteeken van een onoverkomelijken nederlaag en zich de onmogelijkheid niet meer bewust, wilden de Macedoniërs vluchten, terug, terug... Terug uit Azië, terug naar hun land, waarvan zij eindeloosheden verwijderd waren...

Ginds, op een hoogen heuvel, stond Mazaios, te paard en overzag en beschermde met zijne troepen de bergpassen. Onbewegelijk bleef zijne, in de richting der Macedoniërs gekeerde, goud glinstere ruiterfiguur. Alexandros zág hem en meende, zoo hij thans ware afgedaald en hem hadde aangevallen, waren de onwillige, door angst en rooden hemel ontzette, verbijsterde Macedoniërs in de pan gehakt, had hij zelve het

onzalige einde beleefd van zijn Avontuur. Bleek, naast Parmenion, wachtte Alexandros af zwijgend. Nauwlijks ademde hij, tellend de kostbare seconden, die zwaar weg vielen, de eene na de andere. Eén gebaar van Mazaios, eén schreeuw der Perzen, daar ginds - drieduizend slechts -van dien heuvel af kon dezen dag tot Alexandros' verderf tot Hellas' onoverkomelijken nederlaag beslissen. En Alexandros wachtte, hij wachtte...

Mazaios bleef roerloos. Niet hief zich zijn zwaard. Niet klonk de uitdagende kreet der Perzen. En de zwaar vallende seconden vervloeiden of weg dropte de Tijd. Deze minuut verliep... Alexandros herademde nauwlijks.

Ginds hadden de Vrienden en jonge veldheeren de, in panische verbijstering verwarde en reeds vluchtende, Macedoniërs weêrhouden met de punt hunner zwaarden. Toen, als bij ingeving, had Filotas een woord van scherts, vragende den mannen zijner falanx in ironie of zij dachten morgen thuis te zijn of overmorgen. Er werd gelachen; er klonken commando's; er formeerden zich de gelederen, de nauwe, steil en dicht sperige gelederen der sterke falanxen...

Alexandros, wendend zijn blik, zag om naar Mazaios. Roerloos stond steeds de glinsterende, Perzische ruiterfiguur. Toen glimlachte Alexandros minachtend en trotsch. Hij wisselde enkele woorden met Parmenion en reed langzaam het leger toe. Toorn was niet op zijn voorhoofd; hij glimlachte alleen koud en hoogmoedig. En zeide tot Hefaistion:

- Laat rust nemen de troepen. Danhier ter plaatse zich lichtelijk versterken. Er is geen gevaar.

En nogmaals wendde hij den blik naar den steeds roerloozen, Perzischen bevelhebber, daar ginds. En haalde de schouders op en hernam:

- De slag zal heden niet zijn. Ik wacht u, mijne Vrienden, straks, voor het avondmaal, in mijn tent.

Met zijn lijfofficieren reed hij, langzaam, schijnbaar zorgeloos, onverschillig naar het kampement. Over het avondmaal hing eene

somberheid en niemand sliep die nacht.

Dien volgenden morgen, uit ziende, bespeurde Alexandros, dat Mazaios den hoogen heuvel verlaten had.

- Raadselachtig handelt de groote Pers, spotte Alexandros. Parmenion, wat dunkt u: zullen wij in Mazaios' plaats dien heuvel bezetten?

Parmenion zag, in een plots dóorziende wijsheid, dat Alexandros, met zijn durvenden moed, gelijk had. De verlaten heuvel werd bezet, Alexandros' eigene tent er op geslagen.

- Wij zullen afwachten het gunstige oogenblik, zeide Alexandros. Ik blijf hier...

Hij trok zich terug. Noch Hefaistion, noch Bagoas ontbood hij: alleen bleef hij tusschen de Perzische hangselen en tapijten, want het was sedert Issos steeds de pracht van Dareios, die hem in den veldtocht bleef omringen. En toen, hij alleen, dien vroegen morgen, wetende, dat het Perzische leger steeds met reusachtige liniën geschaard stond in de vlakte, dat zijn eigene Macedoniërs dien vorigen dag in oproer waren uitgebarsten en nauwlijks van krijgslust gloeiden, werd hij koud, van angst. In het midden der groote tentezaal van tapijt, stond hij, bleek, en staarde. Het bloed scheen zijn hart uit te vloeien. Wát hád hij gedaan?! Waar was hij?! In het hart van het Perzische rijk, met een ontevreden, klein leger was hij binnen gedrongen en er was, noch voor zijne soldaten, noch voor het vaderland, zóo verre, eene uitkomst dan... de onbetwijfelbare overwinning. Zoo Dareios heden of morgen... niet verplètterd werd, was alles gedaan en uitkomstloos. Zichzelven, zijn eigen jong leven dacht hij niet zonder den roem. Hij gevoelde zich niet zichzelven, het jonge leven deerde hem niet zoo hij zijn leven en roem niet kon samen vatten met een ter wereld en de eeuwen door onsterfelijke glorie, die hij dien dag, of, op zijn allerlaatst, morgen moest grijpen. Het was of die glorie en zij alleen hem troosten kon voor die smart en dat gemis, die diep-in bleven smartelijken en hongeren in zijn ziel: zijne liefde en de herinnering aan een doode, Perzische vrouw... Zoo koud als hij daar roerloos stond, was hij niet angstig om eigen leven maar angstig om vaderland, soldaten en angstig om eigene, nog zoo broze en jeugdige roem. De roem, die hem sedert Chaironeia, sedert den

Granikos steeds had omwiekt... De roem, die zoo eene jonge, ijle godin kon blijken te zijn, vervluchtigend alseen vizioen, zoodra een krijgskans keerde, hoe zij nu ook lichtend laaide met hare goud stralende gloriën om zijn door Hellas omlauwerde hoofd... ijle, ijdele gedachten, schimmen van gedachten: hoe meer hij ze uitdacht, hoe meer hij rilde van koude, koude angsten. Als koortsen smeten zij hunne vloeden, als van water, over zijn gespierden rug. Zijn sterke handen beefden. Zijn lippen klemden. Hij deed een pas nader naar het opene raam, vierkant, wijd, tusschen de zware; Babylonische, leeuw-doorweven tapijten uitgespaard. Hij zag uit. Vochtige mistigheid waasde over bergen en vlakte, als uit dauw geweven. Toch liet zij alles zichtbaar. En Alexandros zàg. Van zijn hoogen uitkijk zàg hij. Hij zag, al waren de strakke ommelijnen der regimenten verwazigd in dezen mist, het Perzische leger. Het scheen onoverzienbaar. Had het daar die geheele nacht in slagorde gestaan?! Waar wachtten zij op die Perzen! Waarom vielen zij hem niet aan! Waarom putten die veldheeren hunne mannen zoo uit in deze eindelooze wachting! Dat zij hem toch àanvielen: zij zouden de Macedoniërs nóg, als gisteren Mazaios had vermocht, verpletteren, verpletteren! Die zouden nóg niets waard zijn, nu, zoo kort na de paniek, tegenover die onoverzienbare horden, die eindelooze mannenmassa's! O, de vreeslijke zeiswagens, daar stonden zij en dáár en dáár! Vier malen trof hem het roerlooze vierkant hunner opgestelde gedrochtelijkheden, hunner monsterlijke reuzenschorpioenen en ijzeren drake-dieren, met de pooten, voelhorenen en tanden, die messen, lansen en zwaarden waren en die zijne verschrikte falanxen zouden kerven, doorsteken, wegmaaien en, overratelende, overrijden... Een geruisch van duizenden stemmen als van de golven der bruischende zee steeg uit de vlakte naar deze hoogte op. Waar wachtten zij op, die Perzen! Wat wikten zij en wat wogen Mazaios en Dareios! O, heilige goden, hun gunstige oogenblik lieten zij, verblind door die goden, voorbij gaan!?

Plots in een onweêrhoudbare ingeving, sloeg Alexandros op de gouden gong van Dareios, die hing als een zon in de zaal tusschen twee bronzen stijlen. Het geluid weêrdaverde zoo heftig, dat de echo's trillerden en seconden-lang vertrillerden.

- Parmenion! snauwde Alexandros den officier toe, die tusschen de deurgordijnen verscheen.


De opperbevelhebber kwam. Alexandros, zwijgend hem in de oogen blikkende, zag aanstonds, dat hij, de oude, wijze man, het ergste vreesde. Als hijzelve, zoo jong en stout vermeten, het vreesde ditmaal. Maar hij uitte zich niet en Parmenion, ook, uitte zich niet. Nu beraadslaagden zij, gezeten, als of deze geene oogenblikken des Noodlots waren en zij wogen elkanders bedenkselen tegen elkander op als aan een wijsgeerig tafelgesprek, rustig, met rustige stemmen en geen van beiden ontblootend den geheimen zorg zijner ziel. Ten laatste meende Alexandros, dat het wijs zoude zijn de ruiterij der Paionische soudenieren den bergpas tusschen deheuvels door, in het veld te zenden. Het bevel werd gegeven. Koning en opperbevelhebber traden buiten. Toen de ruiters op het hoogste punt van de pas, tusschen de heuvelen, verzichtbaarden, brak de zomerzon door en de dauwige mist verijlde in rozige flarden. En als ware het door zoo lange wachting en weifeling ontzenuwd, stieten de ruiters hun uitdagenden oorlogskreet: het klaterde als van klaroenende hanen. Daar ginds, in de vlakte, antwoordden de Perzische legers: het weêrdaverde, - donderde tegen bosschen en heuvelen als van brullende, wilde dieren, tijgers en leeuwen, om de heesche oorlogskreten van zoo vele, verscheidene Barbarenvolkeren.

De Paioniërs wachtten Alexandros' bevel; hunne infanterie verscheen ginds op het hooge punt.

- Zullen wij aanvallen? vroeg Parmenion. In looppas en draf?

Alexandros aarzelde. Het was niet de minuut. Kloppend zijn hart naar zijn keel toe, gevoelde hij, dat het niet de minuut was.

- Neen, zeide hij. Dat zij zich daarginds versterken.

Het bevel werd gegeven. Alexandros trad in zijn tent. Alleen, greep hij zich het helmlooze hoofd in beide handen. Hij klemde de sidderende tanden op elkander, bevreesd, dat zijne dienstofficieren en wachten hem hijgen zouden hooren. Zijn aderen zwollen aan de slapen, zijne oogen puilden. Hij was bang. Bang om Hellas, zijn leger, zijn glorie. Wat deerde hem eigen leven, zoo die drie zouden onder gaan! Vuisten gebald, wankelde hij bijna naar het raam, zag uit over de vlakte. De zon

teekende nu de Perzische legeren uit; iedere ruiter, iedere man, elk schild, elke speerpunt was duidelijk uitgeteekend; der stampende paarden koppen en schoften; der zeiswagens uitgebogene, flonkerende zwaarden en messen; het was te tellen, met den vinger te wijzen en het was ontzagwekkend; het weêrschitterde daar in het Oosten, van Noorden toe naar Zuiden! De paarden, wachtensmoê, hinnikten als huilden zij, nijdig; de bruischende stemmen der mannen, de schellere aanmoedigingen der officieren, van zoo ver, meende Alexandros te verstáan.

Dát was niet mogelijk. Alexandros, in een stijgende radeloosheid, in een wanhoop van besluiteloosheid, die talmde als ginds ook de Perzen talmden, stond, staarde aan het raam, streed met zichzelven, sloeg zich met gebalde vuist op zijn razend hamerende hart, om het bedaren te doen. Zijn keel en verhemelte voelden droog; hij slikte, kreunde, knarste de tanden.

In eens liep hij naar de gong: het verschrikkend, hevig goudelend geluid trillerde en vertrillerde.

Hij beval:

- De Raad der Vrienden...

Hij snakte naar adem, herwon zich. In aller ijl, weg van hunne falanxen geroepen, kwamen de Vrienden met Parmenion binnen. Het trof Alexandros, dat zij allen bleek waren maar zóo jong en frisch en forsch, dat hij verblijd werd om hun schoonheid.

Toch glimlachte hij niet en beval alleen, kort en hoog:

- Beraadslagenwij. Wat zullen wij doen?

Aller oogen gingen naar Parmenion. Dappere soldaten zij allen in den slag zelve, achtten deze jeugdige veldheeren de meening des vaders van Nikanor en Filotas. Parmenion sprak. Hij was voor een overrompeling des nachts, niet voor een geregelden slag over dag. In de duisternis wilde hij de vijanden overvallen: overrast in hun slaap en wachting, in de taalverwarring hunner elkaâr onverstaanbare idiomen, zouden zij

gemakkelijker zijn te vernietigen dan des daags. Alleen reeds de reusachtige, in bere-huiden gehulde, half naakte gestalten der Barbaren, met hunne woeste haren en wildemanskoppen, zouden de jonge soldaten ontstellen der nieuwe lichtingen, juist uit Macedonië aangekomen en die hen niet bij Issos, als de anderen, hadden gezien. En het was niet meer tusschen kloven en klippen, dat, als toèn, de slag geleverd zoû worden, op een terrein gunstig een niet talrijk maar allerdapperst leger: het was in een onoverzienbare, opene vlakte, geslecht iedere hindernis, eene vlakte, waarop het Perzische leger gemakkelijk zoû kunnen omsingelen hunne kleinere strijdmacht, hulpeloos die dan in des vijands verstikkende omhelzing.

Het was de raad van een kundig, bedachtzaam opperbevelhebber van jaren, van een wijs man, die na dacht. Het was het bezonken oordeel van een veldheer, die wilde redden uit dezen allergevaarvolsten toestand vaderland en leger beiden. Aan meer dacht Parmenion niet. Aan meer ook dachten de Vrienden niet toen zij aangehoord hadden den raad en bij vielen den opperbevelhebber. Maar het scheen wel of Alexandros, zoo in zijn jeugd verschillend van den, in ouderdom tot fijnst doorzicht, geslepenen Parmenion, ergerde ieder woord van zijn generaal. Omdat hij reeds onlangs, toen Dareios zijne vredes-voorwaarden gesteld had, Parmenion ruw had bejegend, poogde Alexandros zich te bedwingen. Maar ijskoud klonk zijn stem, afgemeten in trotsenden hogmoed, omblikkende over der Vrienden hoofden:

- Voor roovers en schelmen zoû goed zijn de raad van Parmenion: hun eenig verlangen is niet gezien te worden. De nacht is hun element. Wat mij betreft, niet zoû ik dulden, dat het voordeel van een engen pas tusschen kloof en klip of een geheime, nachtelijke aanval den glans van mijn roém zoû bezoedelen...

Hij zweeg een oogenblik; de Vrienden zagen verbijsterd hem aan, hem niet meer herkennende. In deze Perzische tenteweelde van leeuw-doorweven tapijten stond hij, trots zijn korte gestalte, onaantastbaar hoog boven hen uit gegroeid, was hij niet meer hun kameraad en wapenmakker als hij altijd geweest was. In zijn blik blonk die opperste hoogmoed, dien zij, sedert het Orakel van Ammon hem Zeus' zoon had verklaard, zoo vaak hadden bespeurd en dat verhinderde hen te gevoelen, hoe oprecht zijn woord toch welde uit zijn ziel. Hoe hij

werkelijk zijn roem als krijgsman onbezoedeld wilde houden.Tevens ergerde, Hefaistion uitgezonderd, den anderen het heerschzuchtige woord, waarmeê hij besloot, zonder raad meer te vragen wie hij toch ontboden had om raad:

- Wij zullen aanvallen openlijk en over dag. Beter dat de Fortuin mij verlate dan dat ik bloze over mijn victorie.

Op dit oogenblik blikte hij in Hefaistions oogen en zag hij, dat zijn boezemvriend de eenige was, die hem begreep. Dankbaar glimlachten zijne eigene in Hefaistions zoo buitengewoon groote, donkerblauwe oogen, hem toeblikkende met bewonderende liefde.

En hij eindigde, met op zachteren toon, verzoenend, tot Parmenion te zeggen:

- Tevens weet ik, dat de Perzen op hunne hoede zijn. En niet zijn te verrassen en deze nachten niet slapen. Rust thans, gij allen, en bereidt u morgen voor tot den slag.

Hefaistion, een oogenblik, bleef met Alexandros alleen. Alexandros omhelsde hem hartstochtelijk.

- Uit uw groote oogen ging uw ziel naar mij toe, zeide Alexandros. Uw liefde verwarmde mij.

- Gij zijt koud, in der daad, zeide Hefaistion, voelende in de zijne beide Alexandros' steenkoude handen.

- Zij haten mij, gij hebt mij lief.

- Zij haten u niet. Maar gij zijt hun niet meer als gij hun waart. Ik, die u immer lief heb als ik u lief had, durf u dat zeggen. Mij zijt gij als gij steeds waart maar hun niet meer. Gegroeid zijt gij boven hun liefde uit en dit ontstelt hen. Gij vraagt hun raad zonder dien ooit meer te wikken.

- Zij kunnen niet meê met mij. Zeg mij of gij ook mij berispt, dat ik besliste.

- Wat zal ik u dit zeggen. Parmenions raad was voorzichtig: voorzichtig waart gij nooit. Ik heb er u niet minder lief om, misschien wel meer. Overwin morgen en ge wint in hunne harten rijkelijk terug wat ge heden verloort. Ook in dat van Parmenion. Verlies morgen den slag en...

Alexandros doorvoer een hevige schok. Zij blikten elkander ontsteld aan en begrepen. Zwijgend blikten zij en begrepen... dat dán alles verloren zoû zijn. Hefaistion voelde Alexandros' handen in de zijne beven als hij het nimmer gevoeld had.

Alexandros voerde zijn vriend naar het raam. De avond zonk, in wijd grauwe blauwte.

- Zie, zeide Alexandros en wees.

Zij staan in slagorde... een dag, een nacht, een dag, zeide Hefaistion.

Het stampen der paarden, het hinniken, het moede, ontevreden bruischen der stemmen kwam tot hen.

- Zij zullen nog éen nacht zoo staan, zei Alexandros.

- Zij vreezen, dat gij doen zult wat Parmenion ried.

- Uitgeput zullen zij morgen zijn.

- Maar ook wij zullen niet slapen...

- Gij niet? Ik weet niet of ik slapen zal. Ik weet niet of ik moê ben. Ik voel mij trillende van kristalheldere opgewondenheid...Angsten, voorgevoelens, weifelingen, zekerheden wisselen door mijn ziel, tot ik mijzelven niet meer weet... Nooit was ik nog zoo als deze nacht! Hefaistion, roep mij Aristandros. Bidden wij met hem samen: wij alleen, met Aristandros, o Hefaistion!

Hefaistion ging. Alexandros, uit het raam, zag naar de Perzen. Zij stonden, zij stonden daar steeds. Zoó lang staan van mannen en paarden, in afwachting... is het uitputting tot nederlaag...? Is het kracht verzamelen om woedend eindelijk te verdelgen in een zege van titanen,

die hun geboortegrond den overweldiger ontweldigen willen? Alexandros' tanden klakkerden in koorts op elkaâr.

Hefaistion keerde terug met Aristandros en zij traden buiten de tent, waar de wachten stilzwijgend, geleund op hunne speren, om stonden. De priester-waarzegger, in wit gewaad, gesluierd het hoofd en dragende de gewijde verbena-takken, zong op den heuvel de gebeden aan Zeus, Pallas-Athene en de Zege. Alexandros, Hefaistion achter hem, herhaalden zangerig de heilige woorden. De nacht was geheel gezonken.

- Zij wachten steeds, zeide Hefaistion, doelende op de Perzen.

Alexandros wankelde, tot neêrvallens moede, de tent binnen.

- Laat mij, vriend, smeekte hij. Ik beken het: ik ben uitgeput.

- Ik roep uw schildknaap.

- Ga slapen, zeide Alexandros. Tot morgen.

- Tot morgen.

Zij omhelsden elkander hartstochtelijk, als ware het voor de laatste maal.

De schildknaap ontgespte Alexandros de rusting. Alexandros viel op het rijke bed van Dareios neêr, als of hij bezwijmde. Hij wuifde kreunend met de hand zijne laatste bedenkingen weg en zonk in een diepen slaap, als in een afgrond van onbewustzijn.naar boven

XXXIII

Ongerust dien morgen waren de wachten. Ongerust waren zij steeds, als Bagoas des nachts voor den Koning gedanst had en de tent dan verliet, op zijn laatdunkend wiegende pas van eunuch maar deze nacht was Bagoas niet bij den Koning geweest. Meestal, des morgens, was Alexandros reeds ontwaakt vóor zijne wacht werd gewisseld. Nu bleef het stil in de tent. Hoog rees de zon reeds de heuvelen uit, de tijd drong;

de Perzen, daar ginds, werd gemeld, drongen rustig, langzaam, de vlakte in en de Vrienden dorsten niet de falanxen opstellen vóor het hoogste bevel was gegeven. Eindelijk besloot Parmenion zelve te bevelen, dat de troepen hun ochtendmaal nemen zouden. Toen drong de opperbevelhebber de koninklijke tent in. Alexandros sliep.

Parmenion riep, te vergeefs; eindelijk wekte hij Alexandros met de hand op diens schouder, zijn stem aan diens oor. Alexandros opende de oogen. Hij glimlachte.

- Het is dag, zeide Parmenion. De vijand nadert in slagorde. En uw leger wacht nog uw orders. Waar is uw gewoonlijke geestkracht?

Alexandros richtte zich.

- Denkt ge, zeide hij kalm; dat mijn lichaam dadelijk slapen kon? Voór ik mijn geest ontlast had van allen zorgelijken druk?

Hij loog; vanuitgeputheid en radeloosheid was hij aanstonds in looden slaap gezonken.

- Laat de tuba het sein tot den eersten aanval geven, terwijl ik mij wapen.

De schildknapen waren binnen gekomen. Buiten, van falanx naar falanx, weêrschetterde klaterend klaar der koperen klaroenen schal. Duidelijk hoorbaar, op deze uitstekende hoogte, was de dadelijk vermeerderde bruisching der duizenden en duizenden Barbarenstemmen of zij 'eindelijk!' riepen en jouwden.

Terwijl de schildknapen om hem bezig waren, vroeg Parmenion:

- Hoe kondt ge slapen? Ik en uwe Vrienden sliepen nauwlijks.

En verbaasd om de jonge frischheid van Alexandros' wezen, staarde hem Parmenion aan.

- Is het verwonderlijk, dat ik eindelijk sliep? zeide Alexandros en zijn stem klonk in kalmte harmoniesch met zijn rustigen blik en

glimlachenden mond. Toen Mazaios de velden verbrandde en dorpen vernielde en voór onzen tred alle voorraad en voedsel vernietigde, was ik niet van mijzelven zeker. Wat vrees ik nu, dat de Pers mij slag leveren wil? Bij Herakles, hij vervult mij mijn wensch. Ga thans, Parmenion; ik volg u dadelijk...

De schildknapen omgespten Alexandros in zijne wapenrusting der groote dagen: zeer zelden doste hij die. Het was een Siciliaansch lederen ondergewaad, dat een band om het middel omgaf en het was een dubbel kuras van zwaar gestikt lijnwaad, waarover een ijzeren maliënhemd nauw sloot, breed makende èn schouders èn borst maar latende slank de leest, terwijl de lederen repen, koper-beslagen, langs de bloote dijen te voorschijn vielen. Het halsstuk, als een omglooiende kraag, was van ijzer ook, met gesteente, maar zonder kunst, bezet en vreemd was daarom de groote, ronde gesp, die op de borst het maliënhemd sloot, gesp van edeler goudsmeêkunst, geschenk van de stad Rhodes en gewerkt door den beroemden Helikon. De scheenstukken, de schoenen waren van blinkend ijzer en leêr en de helm, het werk van den wapensmid Theofilos, was van ijzer eveneens maar blinkender had zilver niet kunnen zijn. De koraalroode struisvederpluimen wuifden er uit. En het zwaard, het lichte maar vlijmende, dat hem de Koning der Kitiërs gegeven had, greep Alexandros ter hand en toen hij gereed was, stond hij niet groot maar forsch, breed, krijgshaftig, met zijne opblijdend schitterende oogen, klaarblijkelijk Koning en veldheer en een weinig ruw en plomp in de verfijnd Perzische tenteweelde van Dareios.

Het was of hij zijn zelfvertrouwen hervonden had. Voor de tent stond hem, breed gezadeld, Bukefalos voor gehouden. Hij bezag het ros, bezag zadel en tuig en toen zeide hij en zijn stem verweemoedigde trots den stadigen glimlach:

- Zoudt ge ooit oud worden, mijn trouwe paard? Hoe ook, ge zijt nu nog krachtig om mij te dragen.

Hij steeg op. Hefaistion reed hem ter zijde. De wacht zijner argyraspiden, onder bevel van Nikanor,Parmenions zoon, omringde hem dadelijk. Toen hij de agema, het keurkorps der ruiterij, die Kleitos commandeerde, voorbij reed, rolde de donder van het gejuich hem te gemoet. Zoo als zij

hem zagen nu, beminden zij hem, zijne soldaten, officieren, wisselend be-indrukt hunne soldateske zielen in hem nu ongunstige, dan gunstige stemming. Hij naderde de escadrons van Filotas' ruiterij en de zelfde onoverwogen toejuiching sloeg hem zalig in zijn glimlachend gelaat, zoo klein en jong en rond in het helmraam, dat hij een knaap scheen, hoe plomp ook in de rusting en breed en forsch. Hij reed voorbij Meleagros' cavalerie en toen langs de geschaarde falanxen: het gejuich weêrechode tegen de heuvelen aan; uit de vlakte daar achter brulden de Barbaarsche oorlogskreten ongeduldig terug. Koinos, achter zich Orestes, Lynkestes, schaarden juist hunne ruiterijen; Polyperkoon en Amyntas voerden in het veld de Illyriërs aan, Filagos de Balakriërs, wier bondgenootschap Alexandros aanvaard had: het was de rechtervleugel van zijn heirmacht.

Trots het brullen der Barbaren achter der heuvelen muur reed Alexandros, steeds rustig, steeds glimlachende naar den linkervleugel. Hij wuifde blijde toen hij den somberen, sterken Krateros zag met geheel de Peloponnezische en Achaïsche ruiterij, met die der Lokriërs en Maliërs; hij wuifde blijder nog toen hij de Thessalische ruiterij zag met Filippos. Niet begreep hij meer hoe hij dien vorigen dag en nacht had kunnen twijfelen.

- Laat de Agrianen met Attalos zich opstellen als versterkingstroepen, niet in front- maar in zijlinie. Ook de Kretenzische boogschutters...

Parmenion haastte zich het bevel te doen uitvoeren. Hij gevoelde zijn Koning bezield, wierp niets tegen, ontving het bevel deemoedig als ware hij, de wijze en ondervindingrijke,een ondergeschikt officier. Reeds waren de Illyriërs, de Thraciërs met den rug geschaard naar de anderen, zoodat het geheele leger zich in een cirkel vertoonde: Alexandros reed hen langzaam, wuivende, langs. Zijn stem klonk klaterhel; hij maande hier en daar aan met een enkel woord, met een zin: hij hoorde zich gaarne zulke zinnen zeggen, die bezield en spontaan hem ontwelden. Hij riep zijn troepen toe zich te herinneren den Granikos en Issos, Syrië en Egypte... En dat zij ook hier overwinnen moesten... Tusschen de schitterende zinnen door, riep hij de praktische raadgevingen: als de Barbaren schreeuwende aanstormen zouden met hunne zeiswagens, moesten zich de falanxen openen en stilzwijgende den aanval tusschen hen door heen laten schieten: als de Barbaren met hunne wagens zonder te

schreeuwen naderden, moesten de zijnen zelve door verschrikkelijk geschreeuw verwarring stichten in hun drom... Dadelijk daarop ontwelde hem weêr de rhetoriek: of die Barbaren daar ginds nu Karduchen waren of Skythen, wat deerde het? Gevoelden zij voor een Perziesch vaderland als zij allen voor Macedonië en Hellas? Het waren honderdduizendenmannen maar zij, de Macedoniërs, zij waren allen soldaten al telden zij slechts duizenden!

- Ik laat mijn deel van den buit geheel over aan ù!

Hij zwaaide de hand uit. Toen had hij een blik naar het vrouwenkamp: bewaakt bleef het daar ginds, achter, met trein en tros, op een heuvel, ver van de vlakte, waar de strijd zoû woeden... En een snerpende smart doorsneed hem het innigste der ziel omdat Stateira niet daàr meer was...

Toen draafde hij weder tot vóor het front. En zijn commando weêrklonk, het zwaard hoog geheven.

Geheel het leger doortrilde de eerste beweging: naar den heuvelmuur toe, wier passen als poorten vrij door de Perzen waren gelaten. De Macedoniërs stormden de heuvelen op: weldra rezen zij vóor de Perzen en brullende Barbaren overal zichtbaar op tusschen de spleten. En stortten zich in de vlakte.

Dareios, op zijn strijdkar, ginds, in de Oostelijke verte, staande, jubileerde: nu zoû hij overwinnen! De Macedoniërs waagden zich in de opene vlakte...

...Zijne moeder, ter andere zijde, in de verte ten Westen, de hand voor de oogen, poogde te zien; tusschen den drom der eunuchen en wachten, de twee jonge prinsessen ter zijde, zag zij de Macedonische ruggen, hunner paarden schoften verdwijnen in passen en bergpoorten.

- Heden! Heden! riep Sisygambis. De beslissing!

En zij wist niet ten gunste van wien haar die lief zoû zijn en omdat hun allen de vlakte des strijds zelve onzichtbaar bleef, luisterden zij naar het ontzettende stemmedruischen der beide legeren...


Dat aandaverde, verdaverde en weêr daverde daar ginds, achter den heuvelenmuur.

Het was reeds een zonnestraal schichtende zomerdag: verschrikte vluchten late zwaluwen trokken ten Noorden toe over een wolkenloos diep blauwe lucht.

Het was de dag van den slag van Arbela.naar boven

XXXIV

Schuin stortten de Macedonische falanxen de vlakte in want overloopers hadden gemeld, dat hinderlagen, den Perzen bekend door zekere teekens, en kuilen in haar midden gegraven waren; schuin stortten, watervallen gelijk, mannen en paarden, in golf na golf, de heuvelen af en overvloeiden hunne dichte massa's de effene terreinen ten Zuiden. Schuin naar hen toe, als een zee, die stroomde, vloeide snel het Perzische leger, Bessos en zijne Massagetische ruiters schreeuwende hun barre oorlogskreten, vooruit, de allereersten. Plotseling schoten overal de vierspannen der zeiswagens uit, over de vlakte. De vreeslijke monsterspinnen, de reuzeschorpioengedrochten, de ijzeren drakedieren, die de wagens waren - en hunne paarden waren éen met hen, van uitstekende messen hunne halsters voorzien - overliepen de wijde vlakte... Overal warrelden hunne wielen. En de zeizen en sikkels, aan de wielen warrelende, wirrelende, snel, met de wielen mede, schenen kriebelende, metalen pooten, schichten schietende over geheel het veld tusschen de beide, elkaâr naderende legeren.

Hoe ook de Vrienden hunne falangietenhadden voorbereid, oogenblikkelijk, onvermijdelijk, waanzinnigde de paniek. De Macedoniërs vluchtten naar alle zijden: de ontwrichte falanxen losten op in den dollen schrik: afgemaaide ledematen, schrikwekkende rompen bezaaiden dadelijk den zandigen grond, die het bloed dronk bij plassen...

Een lichte stofnevel stuivelde omhoog...

Terwijl dadelijk ook, nauwlijks na het eerste treffen, Mazaios met duizend

ruiters was weten om te rijden op wijden afstand, de heuvelen op en tusschen door, nakende hij bijna zonder hindernis tot achter bij den trein.

- Gevangene landgenooten! riep hij de verraste Perzische wacht toe. Verbreekt uw boeien, komt hier, vereenigt u met ons!

De Perzen waren er niet geboeid. Ofschoon gevangen genomen bij Issos, waren zij meer dan twee jaren gewend Alexandros als hun heer te beschouwen. Het waren mindere officieren en boogschutters en al dien tijd waren zij geweest de eigene, gewaardeerde lijfwacht der Perzische, vorstelijke Vrouwen; de enkele gevangene prinsen en satrapen had Alexandros met Oxathres voorzichtigheidshalve te Sidon gelaten. En deze Perzen verroerden zich nauwlijks op den kreet van Mazaios; slechts toen de Macedonische wachten, in een plots bloedbad, om hen werden doorstoken, vermoord, toen de wagens werden door de overvallers geplunderd, kwam het tot hen, dat zij bevrijd werden. Een nieuw gevoel wekte in hen deze plotse bevrijding en zij liepen naar de tenten des vrouwenkamps, in alle Perzische weelde gericht op dien achtersten, Westelijken heuvel: eunuchen verschenen op den.drempel van het pavillioen en keken nieuwsgierig uit.

- Wij zijn vrij! riepen de Perzische boogschutters en officieren. Waarschuwen wij Dareios' Moeder: wij zijn vrij, wij zijn vrij!

Op het zelfde oogenblik trad Sisygambis buiten. Haar gebaar weêrhield de haar volgende, jonge prinsessen achter zich in de tent. Het geschreeuw, het geweld om de, ginds in lange rijen opgestelde en overvallene, bagage-wagens, had haar buiten gelokt, slechts enkele minuten nadat zij, na te vergeefsche uitspieding, was binnen getreden. Het was haar onmogelijk te gelooven aan de waarheid van den kreet harer wachten.

- Dareios' Moeder en Koningin! Wij zijn vrij! Wij zijn vrij! Daar ginds nadert Mazaios!!! Reeds rijdt hij hierheen!

Maar uit andere tenten liepen in een verwildering drommen van vrouwen aan. Het waren álle de vrouwen, slavinnen en courtizanen, die de Macedonische overwinnaars gevolgd waren uit de overwonnene landen.

Trein en vrouwenkamp plots onverwacht overweldigd, vluchtten zij schreeuwende, krijschende, gillende naar Sisygambis, de, om Alexandros' vereering, altijd machtigste onder haar. Er ijlde een zeer schoone Griekin, met hare eigene slavinnen. Karduchen achtervolgden haar, woeste Barbaren in beestenvellen.

- Moeder van Dareios! schreeuwde zij. Bescherm mij! Bescherm mij!!

En rillende, gillende smeet zij zich neêr voor Sisygambis' voet, radeloos hijgende, grijpende der vorstin den zoom van haar kleed.

De wilde jubel der mannen, de ontzetting der vrouwen warrelden, warrelden daar omSisygambis.

Maar enkel haar handgebaar was voldoende om de Barbaren, die haar wisten de gevangene Moeder van der Koningen Koning, te weêrhouden.

- Wie zijt gij? vroeg Sisygambis de rillende vrouw.

- Antigone, Filotas' slavin! Moeder van Dareios, bescherm mij!!

- Wijk in de tent...

Met een schrillen schreeuw van blijdschap richtte zich Antigone en vlood tusschen de eunuchen binnen het pavillioen.

- Wij zijn vrij, Moeder van Dareios! riepen de toeloopende, Perzische wachten. Hier is Mazaios!

Zij wezen met hunne speren. Het was werkelijk Mazaios. Skythen en Karduchen omringden hem, dringende op hunne paarden, in een geweldigen drom van brute kracht.

- Moeder van Dareios! riep Mazajos nu zelve. Gij zijt vrij!

Zij stond onbewegelijk; tot doodsbleekte verbleekt, staarde zij, roerloos, hem aan.

- Is dat mogelijk? riep zij.


- Hoe kunt gij twijfelen, o mijn Koningin! Gij zijt vrij met alle Perzen, die met u zijn! Mazaios verlost u, u en Dareios' kinderen!!

En juichend hoopte hij, in zich, de belooning: de jonge Stateira, de oudste der dochteren twee.

Maar Sisygambis bewoog zich niet. In haar woelden de niet uitdenkbare gevoelens; de verlangens streden plots in haar razende, radeloos: zij wist niet meer wat zij wenschte. Was Dareios overwinnende...? Zoo plotseling? Was Alexandros verslagen, gevangen... dood?! Zegevierden de Perzen?

Zij hoorde Mazaios niet meer, die riep, dat zij vluchten zoude met hem, met alle de haren, die gebood haar harmamax inspannen te doen, of dat zij, zoo hiertoe tijd ontbrak, zoû stijgen te paard. Zij hoorde niet meer; het streed in haar, terwijl roerloos zij stond, allerverschrikkelijkst. Hare eerste gedachte was blijdschap geweest om haar zoon, het vleesch en bloed van haar vleesch en bloed. Dadelijk daarna had zij gedacht aan Alexandros. Een smartelijke pijn doorsneed haar de hartstochtelijke ziel: zij gevoelde, dat zij Alexandros beminde en om zijn nederlaag lijden zoû zonder dat Perzische overwinning haar troosten zoû.

In die liefde, hartstochtelijk maar moederlijk, verried zij haar eigen zoon. Zij riep:

- Zoo gij ons bevrijddet, o Mazaios, van het Macedonische juk, dank! Maar blijven wij hier, zoo lang nog de strijd, nauwlijks begonnen, duurt!

En zij bleef staan, te zelfder plaats en wees naar den grond. Zij vluchtte niet. De eunuchen drongen haar.

- Vlucht gij allen zoo ge wilt! riep zij toornig. Hoe zal ik, hoe zullen de vorstelijke maagden vluchten zoo lang niet de strijd is beslist? Te midden der vechtende mannen zouden wij zeker geraken! Zoo Mazaios het vrouwenkamp heeft genomen, bewake hij ons hier ter plaatse zelve!

En weêr wees naar den grond zij, onwrikbaar. De eunuchen begrepen haar en haar uitvlucht. Zij hàd kunnen vluchten: een harmamax ware

dra ingespannen, paarden konden worden gezadeld...

Mazaios, te paard tusschen zijn dringende, wilde ruiterijvan Barbaren, bezwoer haar nu, roepende nog eenmaal. Zij krampte de handen, zij hijgde: hare voeten bewogen niet van den grond.

- Gij wilt niet, ge wilt niet! riep hij razende. Zij richtte zich hoog.

- Bewaak ons hièr! beval zij, sidderende heimelijk van angst om Alexandros, tevens denkende aan haar overwinnenden zoon, die, ontzetting!, Alexandros over het slagveld, aan zijn kar gesnoerd, sleepen zoû...!

Maar allen, wijzende, zagen Menidas met zijn argyraspiden over de heuvelen aanstormen om de overweldigers van het vrouwenkamp te verjagen. Mazaios stortte voorwaarts; nu drongen de eunuchen Sisygambis binnen de tent. Velen van de Perzische wachten liepen mede met Mazaios en zijn ruiterij; slechts enkelen bleven, weifelende, liepen toen de anderen toch achterna.

Libysche vrouwen, tusschen de, om de koninginnetent bescherming zoekende vrouwendrommen, kreten op dit oogenblik op. Het was om een troep reusachtige Derbiken -wilde beesten schenen zij in hunne dierenhuiden - die, roofzuchtig, achter gebleven, overbelast met buit uit de wagens, deze Libysche vrouwen trachtten te overweldigen. Hun buit - kostbaar vaatwerk was het vooral, reeds op de Perzen door de Macedoniërs buit gemaakt en behoorende aan Filotas, den weelderige - verhinderde hen te doen als zij wenschten zoodat zij, verschrikkelijk, lachwekkende, komiesch als op de achterpooten loopende immense beren, de gouden amforen en schalen uit hunne graaiknuisten verloren als zij de tegenworstelende vrouwen grijpen wilden en de vrouwen luid schreeuwende te ontsnappen wisten her en der. Eène enkele, het bronskleurige, zuiver gebootst jeugdige lijf naakt, nu gescheurd af viel haar lendendoek, greep een der ruige reaten bij de korte, uitstaande, kroeze haren, rukte haar uit de andere vluchtenden tot zich... Zij wrong zich wanhopig en plotseling besprong zij hem als een tijgerkat aan zijn zwaren nek, de tanden knauwende slaand in zijn pezige vleesch; hij brulde van pijn en woede, greep zijn dolk, terwijl buit en vrouw hem ontvielen maar voor zij vluchten konde, graaide hij Leptis op nieuw bij

den hals, omsloot dien in zijn vuist en stiet, haar worgend, den breeden priem in haar borst, zoodat de roode fonteinstraal hem spoot in zijn gebaarde beestesmoel... En vluchtte hij met de andere Derbiken voor de argyraspiden van Menidas, die van het vrouwenkamp wèg joegen en joelden de eerst bevrijdende Perzen...

Terwijl liggen bleef, naast gouden schaal en amfoor, vertrapt, in breeden bloedplas voor de tent van Sisygambis het naakte, nog maagdzuiver gebootste lijf van Leptis, de geliefde Libysche van Gorgias, den hopman..naar boven

XXXV

Alexandros, in het midden des strijdgewoels, werd door Polydamas, door Parmenion afgezonden, bericht, dat Mazaios en zijne Barbaren den trein en het vrouwenkamp overvallen hadden. Polydamas riep, dat Parmenion om troepen smeekte. Maar Alexandros, woedend, radeloos, geen uitkomst ziende bij den aanblik der slachting, die aanrichttende, overal heen wielende en schichtende, zeizewagens, riep:

- Haast u Parmenion te melden, dat, zoo wij overwinnen, wij op nieuw zullen veroveren wat ons behoort èn zullen veroveren wat nog den Perzen behoort! Geen mán kan ik missen op het slagveld: dat Parmenion wete te minachten het verlies onzer goederen en strijde en overwinne, waardig mij en mijn vader Filippos!

Polydamas galoppeerde weg. Maar aanstonds bedacht Alexandros hoe het verlies hunner buit zijne, reeds zoo aan die dingen gehechte, soldaten ontmoedigen zoû en verwrevelen. En zond Menidas met diens argyraspiden maar spoedig kwam die met verlies terug: gevlucht was hij voor het overstelpende aantal Barbaren. Alexandros, ziedend van woede en koud van angst om der zeiswagens onbetwijfelbare overmacht, die maaiden tegen zijne in verwarring vluchtende ruiterijen in, zond Aretes met zijn sarissoforen, de lange-lansdrageren, de ijlebeenende, de windevlugge: zij vlogen, de lucht om hunne hielen, op 's Konings eigen geschreeuwd commando, terug naar het Westen, naar vrouwen-kamp en den soldaten zoo kostbaren trein...

Toen Alexandros op nieuw vijftig zeiswagens aan ratelen zag, flitsende zeizen en messen, de sikkelen en zwaarden aan wirrelende wielen en wagenjuk, tegen de reeds angstig doorroerde falanxen op, riep hij:

- Schoudert de lansen! Flankgelederen! Links en rechts front, valt aan!!

Het commando herhaalde zich uit de schreeuwmonden der jonge veldheeren. En de falanxen openden zich, met zuiver mathematische zekerheid, hoe van angst ook ontzet de mannen waren. Het waren als muren, die, om een spil wendende, wisselden van front en linie en breeden doorgang nu lieten aan de vreesverwekkende wagens: de gezwiepte vierspannen stormden naar voren, de wagens donderratelden de hun gelatene leêgte binnen maar dadelijk stieten de lange speren der vier rijen falanxmannen, als door eén mechanischen druk bewogen, de paarden in buik en schoft.

Het was een verwarring, reusachtig, afgrijslijk, ontzettend voor wie het aanzag, voor Alexandros zelven. De menners konden hun gespietste, bloedende paarden niet meer beteugelen; zij steigerden op elkaâr, tegen elkaâr, de wagens drongen in elkaâr; de paarden, huilehinnikend, schuddende hunne dolle koppen, bevrijdden zich van juk-en-teugels, smeten de wagens om. Zij waren, de wagens, geen draken en gedrochten meer: zij waren doode dingen, wier uitstekende moordgetuigte nog slechts vermoordde de eigen Perzische menners, de eigen Perzische paarden, de Perzische spieswerpers achterop. Slechts enkele wagens ratelden door en hunne wielzeizen rnaaiden den niet tijdig wijkenden Macedoniërs de beenen af...

Maar eensklaps riep Aristandros, te paard naast Alexandros, - de waarzegger in wit gewaad, gouden priesterband om het hoofd:

- Ziet! Ziet!

Hij wees naar boven.

Om Alexandros zagen allen op. Er vloog een adelaar, zeer laag, wijd-uit als zegenend, boven Alexandros' hoofd: de vogel vloog recht op de Perzen af, als wees hij Alexandros den weg.

- Voorteeken!Voorteeken!! schreeuwden allen, het gunstig spellende.

- Falanxen, sluit de gelederen en voorwaarts!! schreeuwde Alexandros, zwellend van hoogmoed zijn hart om het teeken, dat zijn vader Zeus hem zond en de Vrienden schreeuwden hem na.

Rondom de verwarring der omver gesmetene zeiswagens poogden de falanxen zich te sluiten en te vervierkanten. Zoo de ruimte den soldaten ontbrak, dròngen zij zich op elkander, dat zij niet stappen konden en hunne zwaar geschoeide voeten den daverpas slechts ter plaatse markeerden. Maar de gelederen formeerden zich en langzamerhand, om de stapelruine der wagens heen, waartusschen de stervende, oogen-puilende paarden in plassen bloeds de huilende bekken rekten, drongen zij op in meerdere en meerdere beweging. Toen schóten zij voorwaarts, de ruiterijen dicht hen ter zijde. Nu breidde een eindeloos lange linie over de breede vlakte uit: het was een muur van onverbreekbare kracht, die voort schoof naar de Perzische heirmacht en de loop-marsch der lans-gestrekte falangieten ging erbarmingloos heen door het, aan hun zolen plakkende, bloed en verbrijzelde de afgemaaide ledematen verspreid over hun weg. Bij den trein had Aretes de Barbaren juist verjaagd, toen een talrijke horde Baktriërs, door Dareios gezonden, over de heuvelen ter zijde aankwam. Dit was als een omsingeling van het Macedonische leger: uit het vrouwenkamp vluchtten de dolle vrouwen allen in de richting der pavillioenen van Sisygambis, zoowel voor Perzische overvalleren als voor Barbaren, om kleuren, standaarden en kristallen zonnesymbool ten top, dadelijk te herkennen en ge-eerbiedigd als die der gevangene vorstinnen zelve; daar klampten tusschen de tenten alle de vrouwen, die vluchten konden, te zamen, verscholen zich tusschen wagens en karren en kisten of in de plooien der zeilen of kropen onder de zeilen door in de tenten zelve, smeekende den eunuchen haar te laten. Overvol vulden de tenten zich; in de verwarring stond Sisygambis roerloos en doodesbleek tragiesch ten drempel; binnen klompten allen te samen, de jonge prinsessen bezwijmende bijna van angst, tusschen al hare slavinnen en latende de Grieksche Antigone, kreunende van angst, aan haar voeten.

Alexandros, in het midden des slagvelds, begreep, dat waar was wat de Vrienden zelve, na de estafetten, hem melden kwamen. Dat zijn leger omsingeld was. Dat het vrouwenkamp genomen was; de van daar naar

hem toe vluchtende Macedoniërs kwamen het zelve hem melden. De Perzische en Barbaarsche zegekreten schreeuwden omrond over de heuvelen; de Perzische en Barbaarsche ruiterijen galoppeerden rondom over der heuvelen kam; in de kom der vallei waren de Macedoniërs als opgesloten in dien nog wijden maar reeds overzienbaren, zich sluitenden kring hunner vijanden. Bleek en ontzet drongen de jonge veldheeren om hun Koning, die een woedeblik naar Parmenion wierp. Met trillenden mond verweet Alexandros wien maar bereikbaar was aan zijn heeschestem, maande dadelijk dan aan alle kracht in te spannen, tot het uiterste moed te houden. Maar de wanorde heerschte niet alleen bij de Macedoniërs, zij heerschte ook bij de Perzen. De Baktriërs, Skythen, Derbiken, verzameld na het vrouwenkamp te hebben genomen en slechts enkele wachten er te hebben gelaten bij den veroverden trein, verstonden niet de bevelen der Perzische officieren, die hen terug wilden naar hunne rangen geleiden en de immense omsingeling in het rond vertoonde plots voor Alexandros' spiedend oog overal de leêgten, waar de schalmen der ketting ontbraken.

Vooral de Perzische rechtervleugel, van waar Dareios de Baktriërs had gezonden, vertoonde die leêge ijlten. Daar heen, terwijl hij ter zijde zich Dareios zelven zag, glinsterkoninklijk op zijn strijdkar tusschen de glinsterprinselijke neven op de prachtige Nizaïsche paarden, beval Alexandros te stormen. Het was tegen der heuvelen helling: in bloedbad van Barbaren en Perzen zuiverden de Macedoniërs onder Alexandros' eigenen zwaardzwaai de dellingen. Maar waar Alexandros heen zag, zwermden de vijanden; de losse gevechten overvulden de vlakte; het was het oogenblik, dat alle strategie te vergeefs was, alle taktiek had uit gediend, dat geen bevel meer werd opgevolgd of zelfs begrepen of verstaan, dat niemand wist waarheen te ijveren, rechts of links, achter zich, voor zich. De vlakte lag verhinderend overworpen met stervende paarden, stapelende lijken, de omver gesmeten verwarreling der nog met lemmeren dreigende zeiswagens. Maar reeds had het welslagen van Alexandros' aanval op den Perzischen rechtervleugel zijn hart hoog geheven en hij beval naar Dareios zelven te storten. Om beide Koningen had zich, bevelloos, de keur hunner kapiteinen en krijgeren gedrongen. Allen gevoelden, dat een beslissing naderde; van alle zijden der heuvelen en vlakte stroomden Macedoniërs en Perzen om de eigene standaarden toe.

Er was een treffen zeer dicht man tegen man in de nauwte tusschen beide vorsten nog slechts gelaten. Het was een gevechtswarreling, waarin alles veronduidelijkte, vooral de getroffenen, die vielen en werden vertrapt: zwaarden, helmen, schilden, speren, door en tegen elkander rameiende, schenen een ziedende massa koper, ijzer, goud, die, gloeiende, òp vlamde als vuur, in de zon. Al wat te voren geschied was, had geleid tot dit oogenblik maar dit oogenblik slechts zoû beslissen, als waren de vorige uren niet geweest. Alexandros dacht: zoo mijn paard, onder mij, wordt getroffen door pijlschot of zwaardstoot, is Hellas' zaak verloren. Maar plotseling zag hij dat Dareios' wagenmenner, zwaard-doorstoken, pijl-doorpriemd ten zelfden tijd, neer stortte, achter over het wiel... Alexandros en de Vrienden uitten een juichenden schreeuw. Maar de Perzen, van overal, gaven een schreeuw van krijschenden rouw. De paarden van Dareios' kar, onbeheerd, hadden met schok op schok den wagen half doen tuimelen in groeve, door paardenhoeven getrapten Dareios, haastig afgestapt, niet zichtbaar meer voor zijn soldaten, meenden de Perzen, dat de Koning der Koningen zelve gedood was.

Rondom Dareios, ten wagen weer op gestapt, mede met een anderen menner, prins van den bloede, die de teugelen greep, was in deze seconde de hevigste aanval van Alexandros zelven, het hevigste verweer der neven des Perzischen Konings, warrelende tegen elkander in, in een gigantischen chaos van hartstocht om te overwinnen, in een wanhoop, die ook, ongelooflijkheid!, dezen slag in deze vlakke wijdte den Perzen verloren achtte. Het waren de dapperste, edelste Perzen, zij, die niet dàchten aan vluchten, zij, die voor oogen hadden Koning en land, Dareios en Perzië en niet anders dan deze beiden alleen. Het waren prinsen, satrapen en kapiteinen, de geboorte-edele, koninklijke wacht zelve, velen der prachtige Onsterflijken: het waren zij allen en geen Barbaren meer in beestehuiden, die der Macedoniërs aanval, vlak nabij Dareios' verroerloosde strijdkar, tegen hielden, hoe ontzettend ook Alexandros, het zwaard telkens hoog en de bliksemoogen hen woedend tegen flonkerend, tegen hen in hieuw. Voor hun bedrongenen Koning, nauwlijks strijdbaar, omdat zijn zwaard nog tot geen vijand reikte zoo min als zijn speer en zijn boog en pijlkoker meer schitterend symbool dan wapen waren - symbool hij zelve en waarom zij streden - vielen zij daar over elkander, stapelden zij in een massa van vertrapte lijken en stervenden; verhinderend zóo den vijand te naderen, omarmden zij,

stervende, der Macedoniërs paarden de beenen, trokken zij de Macedoniërs de zadelen uit, worstelden zij, woedende nog, met hen over den grond, over elkander.

Onmogelijk was het Dareios' menner te wenden: de paarden, trampelend in verschichting en schrik, konden vooruit niet noch achteruit, tusschen de wielen stuiptrekten de lichamen, bogen de verdeukte schilden: beweging, om Dareios vluchten te doen, was niet mogelijk en het scheen den Perzen, dat Alexandros' flonkerende oogen hem naderden...

Reeds trok Dareios zijn zwaard, zichzelven liever doodende dan gedood te worden door den Macedoniër of door hem te worden genomen. Toen de menner de paarden, met de kar achter hen, wist te doen steigeren en stijgen, links zwaaiend, rechts, òver de lichamen, òver de schilden. De kar was gedraaid. De vluchtende Perzen, òmkijkende, lieten den weg vrij. De wagen holderde-bolderde voort, in den galop en stormvlucht des Perzischen paarden- en voetvolks. Alexandros beval Dareios te achtervolgen; hijzelve, de Vrienden om zich, stormde vooruit...

Fellere wind des lateren dags woei op en woei het stof, dat de vluchtende hoeven, wielen, zolen verwekten den achtervolgeren in het gezicht. Het werd een dichte nevel van stof zich verdikkende voor der Macedoniërs oogen als een grauwe duisternis in den zonnedag, een drooge mist, die veronzichtbaarde alles. Nu endan riepen Hefaistion, Kleitos, Filotas, Krateros waar zij waren om hunne weg dwalende falangieten te verzamelen... Voòr zich zagen zij niets meer, hoorden zij slechts het geklakker der zweepriemen, waarmede de menner ranselde de paarden, hoorden zij de Perzische wanhoopsstemmen, aanzettende tot meerderen, meerderen spoed...

Wèg in het Oosten der vlakte waren de linkervleugel der Macedoniërs en Parmenion met Mazaios en zijn Barbaren slaags geraakt... Plotseling kwamen vijf ruiters door Parmenion gezonden in vollen galop rennende Alexandros achter-op. En zij schreeuwden:

- Koning! Koning! Parmenion vraagt bijstand! Onze linkervleugel bezwijkt!!

Het was een wanhopige noodkreet, geschreeuwd uit vijf monden, die vraten de stofwolk.

Alexandros krijschte van woede, teleurstelling. Ontsnapte hem in deze seconde des Noodlots toch alles: Dareios en de Overwinning?

Hij riep den Vrienden toe stand te houden. Onzichtbaar om het stof was hun zijn wezen; onzichtbaar, omdat hij zich in hield, zijn ellende. Plots twijfelde hij aan alles. Aan zijn goddelijken oorsprong. Aan zijn genie als veldheer. Aan de eindoverwinning. Dareios, die nu vluchtte, zoû terug keeren met zijn steeds geknotte en steeds weêr machtiger aanwassende legeren en Dareios zoû hem dan jagen, Westwaarts, geheel overwonnen Azië door. Of hèm dooden. Of hèm nemen.

Enkele commando's weêrklonken. De Macedoniërs draafden terug over de vlakte. Overal lagen de omkolderde, gepantserde lijken of, afschuwelijker, de afgemaaide leden, de vervormeloosde plakken vleesch in vertreden ijzer, koper, de vermorzelde koppen in helmen en verhinderden de stervenden de hinnikende paarden den voortgang, dwongen tot omweg...

Ginds had Mazaios gehoord, dat Dareios van den wagen gestort was en doorstoken... Alles hing van het leven eens Konings af, eens Macedonischen of Perzischen Konings. Mazaios, in vertwijfeling, deed de tuba blazen, signaal tot terugkeer. Toen Alexandros, vertwijfeld, Parmenion naderde, zagen de Koning en de zijnen, hoe Parmenion met een keurkorps Thessalische ruiters los stormde op de vluchtende, overal heen in paniek verzwermende Barbaren van Mazaios...

Hefaistion drong zijn paard naar Alexandros' paard.

- Alexandros!! juichte hij gek. Alexandros!! Gij hebt den slag gewònnen! Goden, gij hebt den slag gewònnen!!

En zijn zwaard heftig schietende in de scheede, zijn groote schild aan den eenen arm, gewond en verbonden, omhelsde hij met den andere, schurende het metaal hunner rustingen, den Koning en Vriend en blikte hem stralend toe.

- Gewonnen? stamelde Alexandros. Gewonnen?!

En wezenloos zagen zijn twijfelende oogen in de zoo groote, blauw vlammende van Hefaistion.

Toen, te midden van het stemmengedruisch der Vrienden, der nu overal heen om hun Koning aanstormende Macedoniërs, zag langzaam Alexandros over de wijde vlakte heen. Het was de late namiddag, de zon stond nog hoog aan den hemel, achter het overweldigde en weêr bevrijde vrouwenkamp. Over geheel den hemel, dien morgen zoo glorend blauw, stuivelde een grauwe poeier van stof, zich vergoudendevoór het zonneninken. Een zware stank van bloed en zweet dreef om, of de bries, van de bergen waaiend, dien niet verdrijven kon. Tot zoo ver blikken reikten, lagen, stapelden, heuvelden lijken van paarden en mannen beiden. Van Perzische krijgeren of der Perzen Barbaarsche bondgenooten waren slechts te bespeuren wie daar lagen, stervende of dood.

Toen besefte Alexandros, dat hij den slag had gewonnen, al was op nieuw Dareios ontvlucht. Hij hief den arm op, om de Vrienden, om de Macedoniërs rond zich te verzamelen, om hen toe te spreken als hij deed vóor den slag, nà eene overwinning. Hij had tot nog toe stéeds overwonnen...

Hij sprak. Zijn stem, plots alle heeschheid verloren, verhief zich in de welluidendheid der zinnen, die ontwelden hem als sprak een ander uit zijn mond en bedacht hij niet zelve hare oratorische schoonheid.

Maar in zijn hart was hij teleur gesteld omdat deze zege niet was als hij zich gewend had de zege voor te stellen. En vergat hij alle zijne weifelmoedigheden en angsten van die vorige nacht toen hij aan wèlke zege ook had getwijfeld.naar boven

XXXVI

Terug rijdende met de Vrienden en slechts omringd door een gering aantal Macedoniërs - vooruit was de massa van het leger ge-ijld om den Vrouwen te kondigen den overwinnenden Koning - overviel Alexandros

een troep Perzische ruiterij. Onwaarschijnlijke verrassing: de Macedoniërs hadden gedacht, dat geen Perzen of Barbaarsche hulptroepen meer in deze streken talmen zouden! Er ontstond hevige schermutseling; dooden vielen dadelijk beider zijden en fel viel de Perzische kapitein den Koning, die voòr reed, aan. Alexandros doorstak hem met zijn speer, dadelijk daarop een ruiter ter zijde, toen een derde, een vierde. Koel, onverschillig, onfeilbaar, bliksemsnel waren de speerstooten gemikt en gestoten als of deze dwaze schermutseling, na de zege, Alexandros belachelijk toe scheen en af gedaan moest worden: hij poogde te lachen toen het gevaar door de vrienden en de argyraspiden gekeerd was maar in zich, heimelijk, vreesde hij, dat een hatend Noodlot nòg ergens loerde op hem, van achter een heuvelhelling, een cactusstruik.

Het kamp naderende door de heuvelpassen, ruischte, druischte, daverde het gejuich hem toe. Alexandros, somberend, dat ten tweeden male Dareios ontvlucht was, ontving koud de blijdschap der veteranen, de opgetogene bewondering der jongste soldaten.

Spoedig trok hij zich terug in zijn tent - Dareios' tent - op de hoogte.

Verbijsterd keek hij om zich rond, minachtende nu dien buit van Issos. Verondersteld werd, dat Dareios reeds de gaza, den koninklijken schat, naar Arbela door had gezonden, den postweg langs. Buit was niet gemaakt, wat hem ontevreden maakte, om de soldaten, tuk op buit. De vluchtelingen, hoewel hij ze van verre gezien had, zich verdringende op denbrug over den Lykosstroom of verdrinkende met zware wapenen en paarden in de wateren, had hij niet verder kunnen achtervolgen omdat Parmenion bijstand gevraagd had: om alle deze dingen was hij, trots de ongedachte, hem zelven ongelooflijk toeschijnende overwinning, ontstemd.

Hij voelde zich in zijn hoogmoed gefnuikt. Hij had dezen dag, hoe hij ook eerst had getwijfeld, nu beslissend gewenscht: Dareios niet gedood maar gevangen en hem dan nièt aan strijdkar gesleept over de vlakte maar hem genadig, grootzielig, zijne Moeder voor geleid! Dat wat eenmaal onoverwogen zijne natuurlijke erbarmelijkheid en ridderlijkheid had gedaan, zoû hij nu gedaan hebben uit overwogene voórgedachte. Dan had hij, grootmoedig, Dareios als zijn opperste satraap, de gebieden

ten Oosten van Suziana gelaten. Hij gevoelde zich nu wèl Zeus' zoon maar den goddelijken vader hem niet ten volle gunstig gestemd.

Hij fronste de brauwen toen Bagoas hem kruipend aanbad, als de Perzen hun Koning doen en hem wees op het dampende bad. Dien avond zag hij Sisygambis eén oogenblik; om het vrouwenkamp waren mannen bezig de lijken te ruimen: er waren vele vrouwen onder.

- Zij hebben u bijna bevrijd uit gevangenschap, Moeder, sprak hij: zij hoorde bitterheid in zijn stem.

- Mazaios deed wat goed hem scheen voor zijns Konings moeder te doen, mijn zoon, sprak zij verontschuldigend.

- Leed is u en den uwen niet aangedaan?

- Slechts eerbied ontving ik van beide zijden, van wie mij bewaakten en wie mij te bevrijden wenschten.

- Zoo is mijn hart verheugd. Ik betreur deze dooden onder mijn Macedonische wachten en onder die arme vrouwen.

- Velen vluchtten in onze tenten.

- Gij ontvingt haar erbarmingsvol. Filotas wenscht u te bedanken, Moeder, dat gij zijne Antigone schuil boodt. Ik herkende vóor uwe tent het lijk eener jonge, Libysche vrouw, de geliefde van een mijner hoplui. Zij sprak mij vóor Tyros van de wegen in Libyë en het Orakel van Ammon en haar te zien liggen levenloos in haar bloed, be-indrukte mij: ik weet niet of het voorteeken is... Alles be-indrukt mij... Ik heb gezegevierd maar... niet als ik wenschte. Ik had gewenscht... u Dareios in de armen te voeren en mij te verzoenen met hem. En voortaan met hem te heerschen over Azië, als uw beide zonen. Groot geluk ware mij dit geweest, gunst van mijn vader, Zeus. Maar gegund werd zij mij niet.

- Ik weet de grootheid van uw ziel. Verwonderd ware ik niet geweest, zoo het zoo ware geschied.

- Nu is Dareios gevlucht, naar Arbela toe.


- En gij zult hem achtervolgen...?

Hij had bijna een gebaar van moêheid.

- Ik weet het niet... Ja, denkelijk wel, Moeder. Maar het wordt mij te veél eenbroederstrijd.

Zij had in de lamp-doorschemerde, blauw-gouden atmosfeer der tent een gebaar van wringende handen, een snik, die hem bizonderlijk ontroerden, om schoonheid en aandoening.

- Hoe gij, o Koning, in het innigste uws zelven Perzië toch nièt haat! Hoe ik u lief heb daarom!

- Ik heb u lief. Ik haat Perzië niet. Laat mij de kinderen zien.

Zij beval de prinsessen te roepen en den kleinen prins. Toen zij achter een deurtapijt uit kwamen, trof hem, weêr, als steeds, hun drieër broze, verfijnde bevalligheid en het sierlijke hofgebaar van hun groet. En hij herinnerde zich, dat Dareios hem zijn oudste dochter tot vrouw ten vrede geboden had.

- Leedt gij angsten, Stateira? vroeg hij het oudste prinsesje.

- Velen, Heer.

- Om u?

- Om mijn vader, ginds... En om u zelven.

Hoe zij nu boog, in de gratie van een bloem!

- Gij, Drypetis?

Het jongere prinsesje zag Alexandros schuchter aan. Zij had angsten ook geleden maar zoû niet zeggen om wien... In deze zeer jonge maagden bloeide reeds het geheim der liefde op: elkander hadden zij elkanders angsten bekend maar kon Stateira zeggen, dat zij ze geleden had om

den Koning, Alexandros, Drypetis moest de hare - om Hefaistion! - verzwijgen. Maar het prinsje - hij was gegroeid maar toch nog om verfijning van ras, dat uitleeft, zoo geheel verschillend van een Helleenschen knaap zijns leeftijds - riep:

- Angst heb ik niet gehad maar wel heb ik aan u gedacht, Iskander. En aan vader... Waarom strijdt ge met elkander?

En hij begon hevig te weenen, slaande om Alexandros' knieën zijn armen.

Alexandros was zeer ontroerd.

- Laat hem, vroeg hij Sisygambis, die den kleinzoon wilde vermanen. Deze knaap spreekt niet anders dan wij spraken, zoo even. Laat hem, Moeder. Kind, wellicht strijden wij eenmaal niet meer. En zult gij uw vader terug zien.

- Gaat gij dan hêen, Iskander, als vader terug komt? Alexandros glimlachte hem innig toe.

- Wat zoudt gij wenschen, mijn prinsje?

- Dat gij bleeft! riep het kind hartstochtelijk en drukte zich tegen Alexandros' knieën.

- Mogelijk zal het zoo worden. De Toekomst is der menschen wensch soms genadig als het Noodlot niet anders beschikt. Gaat nu rusten, allen. Moeder, ga rusten.

Zij had hem in hare armen willen drukken. Maar het afscheid was slechts vormelijk. Buiten de tent, waar Zijne officieren en schildknapen hem wachtten, zag hij Gorgias, die droef scheen.

- Hopman, zeide Alexandros. Gij betreurt wie u lief en goed was?

- Heer en Koning, zeide Gorgias. Hoe weet gij?

- Ik zag haar...


- Wij vervoerden haar juist...

- Laat haar met eere verasschen. De vrouwen, die u lief zijn geweest en goed, zult gij eeren bij haarleven en dood.

Alexandros, met de officieren en schildknapen, ging voorbij; de Vrienden en Parmenion wachtten hem voor het avondmaal.

Gorgias, tot wie om hem waren, zeide:

- Hij is soms wreed als een wild dier... Herinnert ge u hoe hij met Betis handelde, den satraap van Gaza, dien hij aan een kar snoeren deed aan de doorboorde enkels? Hoe hij in den strijd erbarmingloos zijn kan als het bloed om hem spuit? Zoo als een soldaat moèt zijn. Maar hij is soms week als een vrouw. Arme Leptis...! Wij zullen haar dan eere doen als de Koning het wil. Op een mooi behangen brandstapel, alleén, met ontbranden geur om haar heen... Ik zal haar missen, kameraden.

Om hem zeiden de kameraden:

- Ge vindt wel een andere, mooie vrouw, een Medische misschien, Gorgias. Een Libysche altijd, vermoeit.

- Een Baktrische zoû mij te groot zijn: dat zijn reuzinnen! Een Perzische vind ik de begeerlijkste.

- Wat zeg je, vriend?! En een Babylonische dan? Ik was voór den oorlog in Babylon met het lentefeest van de godin Melytta: dan zijn alle vrouwen, zelfs de aanzienlijkste, genoodzaakt zich naar den tempel van de godin te begeven: Melytta, dat is wat ons Afrodite is. Welnu en dan zitten de Babylonische vrouwen in statie in den tempelhof en de vreemdelingen gaan haar langs en kiezen er eene en werpen die een geldstuk, o van weinig waarde! in den schoot en zeggen: ter eere van Melytta, o vrouw... En dan rijst zij op en volgt hem in een der tempelkamerkens en heeft zij dit eenmaal in haar leven gedaan, dan mag geen man meer aanspraak op haar maken... De leelijken zitten er wel een jaar lang maar de mooien kunnen gauw weêr naar huis.

- Wat een zeden! zei Gorgias.

- Spreek mij niet van een Perzische, een Medische, een Libysche, een Baktrische! riep in vervoering Gorgias' kameraad. Spreek mij van een Babylonische maar aanzienlijke vrouw, eéns in het jaar!!

De Perzische hopman van de Perzische wacht om Sisygambis' tent naderde.

- Macedoniërs! zeide hij bevelend, hoogmoedig. Er moet rust voor de tenten onzer vorstinnen heerschen. Ik verzoek u zich te verwijderen.

De Macedoniërs zagen den Pers hoog aan. Maar zij verwijderden zich al, zouden avondmalen.

- Hoor dat heer! riep Gorgias nog met een beleedigden blik naar dien brutalen, overwonnen, gevangen Pers. Maar hij heeft gelijk, kameraden. Kom, ik heb honger; laten de overwinnaars eten gaan. Arme Leptis... Onder den toren, toen ik voor Tyros gewond lag, heeft ze me met de anderen nog zoo lief verpleegd...naar boven

XXXVII

Slechts twee dagen rustte het leger volkomen. Den daarop volgenden dag vertrok Alexandros met de troepen, die het minst haddengeleden, langs den postweg naar Arbela, waarheen Dareios - het kon niet anders - gevlucht was.

Alexandros had deze nazetting van Dareios met uiterste wilsontplooiïng door gezet. De Macedoniërs vonden, dat de oorlog uit was en Alexandros meester van Azië, al was Dareios gevlucht. Ook de Vrienden waren allen meer of rninder onwillig. Door het geheele leger was het gerucht gegaan, dat, hoewel Mazaios met zijn troepen gevlucht was naar Babylon, de weg er heen niet bewaakt was en Babylon, de reuzensterke stad, niet verdedigd. En wilden zij allen naar Babylon. Toen Arbela, waaruit Dareios reeds in de richting van Ekbátana was gevlucht, verder Medië in, zich zonder strijd over gaf met geheel de er verzamelde gaza van den Perzischen Despoot - huisraad, kostbaar vaatwerk, purper en

gouden stof; vierduizend talenten gouds - kwam er over Alexandros zelven die zelfde onwilligheid om den verslagen vorst in Ekbátana in het nauw te drijven.

Het waren als vreemde geheimzinnigheden, die dreven als met verloomende geuren door deze Aziatische luchten. Maar de Macedoniërs gevoelden zelfs niet die geheimzinnigheid, dachten nog minder daar over, Parmenion uitgezonderd. Zijne bejaardheid, zijn doordringende blik van ouderen, bezadigden, wetenden, denkenden grijzaard hadden reeds dadelijk voorgevoeld, hoe een land van oudere beschaving, een klimaat van zoelte en zwoelte, een oververfijnde volksziel invloed zouden oefenen kunnen op den jeugdigen overwinnaar, uit het jeugdig land der frissche winden en der zielen van eenvoud. Hij had de Perzische vrouw gevreesd en gewild, dat Alexandros in Barsina haar overwon, vóor zij hém overwon. Maar de bekoring, die Parmenion noodlottig gevreesd had, school minder in aan te wijzene wezens en dingen dan in geheime invloeden, geheimzinnigheden onzegbaar, onzichtbaar...

Als met verloomende geuren door deze Aziatische luchten drijvende... Waarom vervolgde Alexandros Dareios niet tot Ekbátana? Hoewel Parmenion reeds twee jaren her, na Issos, den oorlog gewonnen verklaard had, begreep hij niet, dat Alexandros, getrouw aan eigen beginsels, nu niet door voer... Waarom was de weg naar Babylon onbewaakt door de Perzen gelaten? Waarom versterkte zich de wereldstad Babylon niet? Mysterie, mysterie... Het was als om te veel zomerzwoelte, die zwaar hing van paradijsleliegeuren onder blauwigen palmenschemer en verlamde de geestkrachten dier jonge Vrienden en veldheeren en van den Koning Alexandros zelven. De oude opperbevelhebber, evenveel wijsgeer als soldaat, hoewel geen priester en ziener, wijzer van ziel toch dan de steeds gelukkig tastende en radende waarzegger Aristandros, droomde vaak over deze dingen, die zoo ver lagen buiten militairen gezichtskring en die hij toch steeds had aangezweemd en willen begrijpen. Maar het geloof aan de Noodlottigheid en dat gebeuren moest wat moest gebeuren, overheerschte geheel deze wijsheid.

Dat zich de dingen nu zouden voltrekken als de goden hadden beschikt. Na den laatsten slagvoelde Parmenion hoe Alexandros hèm, onrechtvaardig, verweet, dat Dareios niet was gevangen genomen. Raad

zoû Parmenion niet meer geven. Meer dan dienaar en beveluitvoerder zijns Konings zoû hij niet meer willen zijn. Maar in zich overdacht hij het steeds: wat vreemde geheimzinnigheden, met verloomende geuren door deze Aziatische luchten drijvende...!

De vrouwen, de Perzische Vrouwen...? Die liefde als van een moeder, maar hartstochtelijk, van Sisygambis voor Alexandros... Alexandros' liefde voor haar als waarmeê hij Olympias nooit had bemind... Barsina, naar het scheen vergeten, trots haar zoon, Alexandros' kind, in Sidon... Die beide, kleine prinsessen met hare abrikozegezichtjes en hare koel donkere, groote oogen vol bedwongen maagdegeheim... En Stateira, de lieflijke doode...

Parmenion had geraden, dat Alexandros haar lief had gehad. Somtijds had hij getwijfeld. Meer malen was hij zeker geweest... Neen, het was niet de Perzische vrouw alleen... Het was méer dan zij: het was als verloomende geur en omtooverende muziek van niet zichtbare, onbekende luchtharp en peri-stem en die dreef; die dreef door deze Aziatische luchten...

Dan dacht Parmenion aan zijn beide zonen, Nikanor en Filotas, beiden Vrienden des Konings. Nikanor, de sombere, Filotas de levensblijde. Beiden onvergelijkbare veldheeren en soldaten... Nikanor, in stilte, zonder vrienden of feestgelag - dacht Parmenion - weêrstond niet de Perzische wellusten, welke zij ook waren. Filotas, juichender, haalde ze in en vierde de teugellooze orgieën. 'Mijn zoon, houd maat: wees voorzichtig, betoom u!' hoe vaak had niet reeds de krachtig oude, levenswijze vader het voor de oogen gehouden dien jeugdigen, juichenden zoon, wiens tenten reeds velen werden, wiens karren met buit anderen den weg in den legertrein sperden, wiens weelderigheid grooter werd dan die des Konings en wiens slavinnen een stoet reeds vormden rondom de blonde Antigone...

Maar dat zich de dingen zouden voltrekken als de goden hadden beschikt... En de Vrienden gevoelden niet en dachten nog minder over àl dit vreemde: dat Alexandros Dareios niet belegerde in Ekbátana, dat de weg naar Babylon vrij lag, dat Babylon zich niet versterkte... Zij verlangden allen naar Babylon. De stad lokte hen, lokte hen... Vóor zij, overwinnaars, naar huis toe keerden, wilden zij Babylon zien, de stad der

ongelooflijke immensiteit en legende...

Voor Alexandros, in de stille nachten, in de gedempte pracht-atmosfeer der blauwgoud schemerige tent, terwijl wazig de glansvlam der goudene lampen verwemelde, danste Bagoas en danste hij die legende. Danste hij de Babylonische mythe harer oudste goden, danste hij de gloedzwoele overleveringen harer eerste koningen en koninginnen. Danste hij Semiramis, door duiven gevoed, wier naam zelve 'de duive' beduidde: zij, eerst slavin, later krijgster en Koningin, krijgshaftig, oppermachtig om haar zwaard, trots hare schandelijke liefden en wier wellustschimmen nog dwalespookten door de bloembosschages der Hangende Tuinen, onder de wiekkolos-getorste zolderingender antieke paleizen, saffierblauw van bazalt en bloedrood van porfier. Antiekere dingen nog danste hij, van voór Babylon Ninive had overheerscht, de in ruïne vergaande stad, die Babylon eeuwen her had overweldigd, met geheel het Assyrische rijk van Sardanapalus en hij danste geheel de ziel van Sardanapalus en Alexandros, in dronkenschap van wijn en ongewetene zaligheden van schoonheid en weelde en lust, schouwde toe den opgeroepenen raadselvorst, jaren lang in zijn belegerde stad zwelgende in niet meer gewetene, nog slechts te radene zin-uitlevingen, die hem de goden benijdden, tot hij om te vergaan in vuur, voór hij vallen in 's vijands handen kon, met zijn lichtekooi-oogen blikkende over ál wat hij verliet, de cederen balken des brandstapels besteeg, over zijn gestapelde schatten gebouwd, tusschen schoonste kinderen, jongelingen en vrouwen, die hij als zichzelven wijdde der vlam.

Alexandros, in Arbela, smachtte naar Babylon, waar hem de geheimen dier godmenschen des Verledens ge-openbaard zouden worden.

Om wat gefluisterd werd van Babylon, smachtten alle Macedoniërs naar Babylon.

En peinsde alleen noodlot-vroom Parmenion, wiens wijsheid niet uit wist te weten...