Aan den zoom van den gloedrooden woestijn - nu de zon zonk, een bol
van bloed, en de hemel, diepblauw, al vol van de eerste starren,
nachtte, - wachtte tusschen de laatste palmen, die smachtten
tusschen de laatste rotsen, de hurkende vrouw. De schaduwen der
stammen en steenen verlengden zich lang en violet, en de
schaduwsilhouet der vrouw verlengde zich met hen mede, schimme-ijl,
over het rood gloeiende zand.
De vrouw was oud, maar donker striemde het haar om het donker
gelaat uit den donkeren doek en de donkere wade omhulde hare
hurking. En zij bewoog niet, toen, den overzanden weg langs,
tusschen de rotsen, een stoet van gesluierde vrouwen naakte, zij
allen wazig en onwezenlijk, schimmen zij ook, maar lieflijk en hare
teedere witheden omschenen van den laatsten rozigen gloor. Het
rossige zand stuivelde op voor haar voet.
Toen zij genaderd waren de oude, donkere vrouw, die roerloos bleef
voor hare kloof, gingen zacht gefluisterde woorden om tusschen de
sibylle en hare bezoeksters, en eéne dier, sloeg haar gazen waas
terug, boog haar voorhoofd toe naar de oude vrouwen strekte uit
hare hand.
De donkere verscholen oogen der oude zochten spiedende uit over het
jeugd-effene blanke voorhoofd der maagd, en rimpele, zwarte vingers
streken over de kleine palm, die was als een rozeblad.
En toen zeide zij:
- Vorstelijkheid omringde uwe geboorte...
De vrouwen onder hare sluiers fluisterden lachende tot elkaâr en de
ongesluierde bloosde.
- Een jonge vorst, bijna uw broeder, zult ge beminnen en hij zal u
beminnen, in het Oosten.
De ongesluierde zag, verlegen steeds, verrast om naar hare
gezellinnen.
De sibylle vervolgde:
- Een tweede vorst zal u winnen, in het Westen...
De vrouwen verbaasden en glimlachten niet meer.
De sibylle vervolgde:
- Een dèrde vorst zal u winnen... Drie maal bruid, zult gij twee
maal zijn koninginne... Maar die tweede maal zal rinnen uw jeugdig
bloed.
De ongesluierde schrikte hevig: zij wierp zich tusschen hare
gezellinnen terug.
- Neen! Neen! smeekte zij.
De vrouwen sluierden haar meesteresse verschrikt. Zij voerden haar
in verwarring terug, tusschen de rotsen, waarboven de statige
kameelen zich hoog gestalteden over star-overzaaide lucht. De zon
was gezonken. De wijde woestijn kromp weg in de nacht, die wijder
zich breidde naar mate de zonnebrand doofde over het koelende zand.
Tallooze oogelden de groote starren.
De dieren
...En van een hoogen rots, waar ik geklommen was, om mijn eigen
wereldsmart te verbergen in nacht en eenzaamheid, zag ik de
Dieren...
*
* *
Over de wijde vlakte, die zich eindeloos scheen uit te strekken van het Noorden naar het Zuiden en van het Westen naar het Oosten, zag ik den Draak. Ik zag hem in de donkere nacht aan naderen van den horizon af, die rood smookte in den rossigen walm van het Dier. Hij was ontzaglijk, reusachtig, de Draak, en hij was woedend; hij sperde zijn afgrondsmuil open naar de donkere nachtewolken, als ware hij boos, dat de starren zich hielden verborgen en uit zijne twee neusgaten, als uit kraters, blies hij het vuur recht op naar den hemel. En het vuur viel met verre bogen verder, heel ver neêr, over devlakte, over de steden der vlakte en de
steden stonden in brand.
De Draak schuifelde aan; zijne schubben kletterden als plakkaten
metaal; zijn wreede klauwen woelden de aarde open; hij kronkelde:
zijn staart zwiepte om dorpen en bosschen en trok ze omver in
onweêrstaanbare kracht en zijn twee vlerken, als twee reusachtige,
vaal blauwe vliegschermen, woeien den storm aan en veegden de
wolken verder... Hij naderde, hij naderde ontzettend en in de
nacht, over de vlakte, heerschte hij en vulde zijn woedend
gebriesch geheel de lucht, geheel den hemel... Toen ik mijn blik
wendde naar den oceaan, die donker stormde in die wanhopige nacht,
zag ik de Zeeslang. Zij was op gedreven naar der stormende golven
kam en kronkelde over geheel de zeevlakte hare blauw
fosforizeerende meanders en zij huilde radeloos en zwiepte met haar
eindeloozen staart tegen de nacht, als of zij de ènkele starren,
die waren bloot geveegd, wilde naar beneden trekken in hare
staartkronkels en zij spuwde haar blauwen zwadder in stralen van
verdelging uit naar de schuin geblazene vloten, die ginds aan het
einde der kimmen schenen te verzinken en te vergaan. En de Draak
naderde de Zeeslang en toen zij elkander genaderd waren, aan het
strand, omkronkelden zij elkaâr in een razende liefde en de aarde
beefde van hun vreeslijk brullende wellust.
Toen zij, in elkaâr gekronkeld, daar lagen na te hijgen, zag ik het
Vale Paard. Het was bleek als een spookpaard en het ijlezweefde
over de vlakte, in den laatsten smook, die de adem des Draaks was
en den zwadderwalm der Zeeslang vermengd en in die paarsche nevels
zweefde het Vale Paard steeds, klagelijk hinnikend op en neêr, de
vlakte over en langs het strand en toen dreef het over den oceaan
en verdween in de richting der vloten. En zijn klagelijk gehinnik
vervulde de lucht, vervulde geheel den hemel.
Duidelijk zag ik de Adelaren. Het waren er drie en in de wanhopige
nacht streden zij, twee tegen een en hunne heraldische koppen waren
niet te onderscheiden en hunne klauwen niet en zij waren een klomp
van razernij en de Leeuw met het menschengezicht sprong plòts op
naar de Adelaren en de helle Haan klaterde zijn kreet en hun aller
dierlijke woede barstte uit in het gekrijsch en gekraai en
gebriesch en gebrul en het vervulde de lucht en geheel den
hemel.
De Wolvin dwaalde radeloos, langs het strand en zij kermde en plots
omslingerden haar, opgewaakt, de Zeeslang en de Draak en hij blies
vuur, zij spuwde zwadder en door de paarsche nevels rees een nieuwe
dag, die gelijk zoû zijn aan den vorige...
In den dageraad zag ik de woestijnen midden in de woestijn het bosch van dadelpalmen. En ik zag de
Sfinx in de woestijn en in het dadelbosch de Chimera; de Sfinx,
gehurkt, staarde weemoedvol vóor zich uit en de Chimera had den kop
van een fantastiesch ros, het gewiekte lichaam van een griffioen;
zijn staart eindigde in een sierlijke arabesk, die telkens
slingerde van palm naar palm. En de Chimera riep tot de Sfinx:
- Sfinx! Sfinx! Wilt gij niet spreken? Wilt gij dan nóoit uw woord
zeggen van Wijsheid? Wilt gij, die de wijste zijt, dus de
machtigste, dan doen heerschen de Dieren der dolle verdelging?
Sfinx! Sfinx! Zijn wij niet edeler? Heerschen wij niet, eindelijk?
Zwijgt gij altijd? Luistert gij nooit, nooit naar mijn lied, dat ik
zing naar de sterren toe?
In de woestijnnacht, onder de opgeklaarde starren, richtte de Sfinx
haar weemoedvollen vrouwekop, strak gesluierd in gestreepte banden,
hooger; het was of hare vooruit stekende borsten deinden boven een
pijnlijken ademhaal en zij opende hare steenen lippen. En ik zàg
haar murmelen en ik hoorde haar, toen zij zeide:
- Gij, o Geliefde, tot wien alléen ik spreek - zoo ik sprak tot de
andere Dieren, zoû mijne stem er eene zijn uit de woestijn... Wie
hoort mij, over de vlakte, over den oceaan, de bergen over en langs
de brandende steden! Laat mij zwijgen, laat mij zwijgen: de tijd,
dat ik het Raadsel op los, is, helaas, nog eeuwen verwijderd van
déze Nacht!
- Toch blinken de sterren reeds boven ons, o mijne Geliefde! riep
de Chimera; en zoo ik u eindelijk omhelsde, aan mijn breede borst
van gevleugeld paard, tusschen mijn sterke pooten, en u òp voerde
op de vlucht mijner grillige vlerken, zoû ik u voeren over de
vlakte, over den oceaan, de bergen over en boven de brandende
steden en uw diepe stem zoû daveren en vervullen de lucht en geheel
den hemel...!!
Maar van de zee af naar de woestijn rende, radeloos, de Eenhoorn.
Hij was als een fijn, zilvervlokkig veulen; zijne oogen staarden
teeder zacht maar verschrikt als die eener hinde; zijn hoorn stak
als een ivoren lans recht tusschen zijne verschrikte oogen uit en
zijn edele, fijne beenen
sloegen radeloos door elkaâr, als in een
dolle vlucht. En hij rende van de Sfinx naar den Chimera en terug
en hinnikte klagelijk.
- Help! riep hij erbarmelijk. Help!! Ik heb haar verloren! Ik heb
haar verloren! Zoek haar met mij!! Vind haar mij weêr of ik stèrf,
ik, die onsterflijk mij dacht!!
In de wanhopige nacht rende radeloos de Eenhoorn, zoekende. Maar de
Sfinx sprak niet meer en de Chimera riep:
- Als ik mijn Droom heb levendgewekt uit den Chaos, waar zij in slaapt, zult gij, o Eenhoorn,
terug vinden wie u bereed en die àf van u gleed en die gij
verloort! Ontwaakt eindelijk mijn Vrede, zoo vindt gij uwe
Trouw...
Maar plots stortte de Eenhoorn neêr en lag zieltogende aan het
strand der woestijn, onder de sterren. En de Chimera kreet van
smart en wiekte op en rekte zich in de lucht klagelijk uit, met
neder druipende vlerken, en langen staart, die zwiepte de aarde en
hij riep tot de Sfinx, die weemoedvol voor zich uit zag:
- Helaas! Helaas!! Als de Eenhoorn sterft omdat hij zijn Trouw
verloren heeft, zal ik nóoit mijn Vrede wekken!! Want zij zijn
tweelingzusters en leven of sterven samen...!!
En ik zag, dat de zwijgende Sfinx weende in de nacht: de twee beken
harer tranen liepen haar uit de, naar de starren starende, oogen en
kronkelden langs hare borsten, tusschen hare pooten, weg in het
zand...
-----------------------------
Toen zuchtte ik op en klaagde toe naar den hemel. De dag was
geworden en in de eerste morgenschijnen, die mat bleven van smart
en dof van rouw, zag ik als een fata-morgana wemelen over de
woestijn en de zee... En werd voor mijn pijnlijk starenden, traan
befloersten blik het tooverwoud van vreemd bloeiende reuzeboomen,
die kronkelden verliefd te zamen tot onontwarbaarheid en zij
bloeiden met purperen kelkbloemen; in hunne kruinen nestelden
duizende vogelen en tusschen hunne stammen schoten nog hoog de
azuren palmen op... En plots vloot
het fellere dagelicht als uit
een geheimzinnige bron uit het Oosten en overvloeide alles met een
parelen wederglans. En ik zag in een opene vlakte in het woud, dat
ijler daar werd voor mijn blik, als een vuur en het vuur scheen mij
het zelfde toe van de brandende steden, van de drakevlammen en den
zeemonsterzwadder: het vuur in het tooverwoud was geen ander vuur,
al vergloeide het van een rood vuur tot een goud vuur, tot een wit
vuur. Tot een fel wit vuur, dat sloeg de blanke vlammen hoog uit
tusschen de palmen en de bloeiende boomen...
En uit het vuur zag ik stijgen de Fenix. Mijn heerlijke
verwondering zag stijgen den heerlijken Vogel, het zalige Dier en
het was schoon als nooit menschengedachte zich een vogel dacht: het
was ongedachte, ongedroomde Werkelijkheid, de eeuwig aan hare
eigene asschen ontstijgende, de eeuwig weder geborene en wordende
en de Fenix steeg op, in de stralende zon, die reusachtig stond in
het zenith te stralen. De Fenix was goud als de zon; hij had het
vrouwehoofd van de Sfinx, dacht mij, maar omrankt in de grillige
arabesken, die zijn die des Chimera's; hij hadde vrouweborsten der Sfinx maar zij deinden niet meer van smart
maar van heerlijkheid om zijne herleving; hij had den hindeblik van
den Eenhoorn en diens hoorn was als een diadeempunt vergroeid
tusschen de juweelkleurige pluimen van zijn kopspriet; zijne wijd
uitgespreide vlerken geleken op die van den Draak maar waren toch
vogelvlerken en zijn staart, schoon van lange vederen, zwierde als
de staart van de Zeeslang boven de bloeiende boomen heen en
plotseling riep zijn hel klaterende stem uit het hooge azuur, waar
hij dreef:
- O Sfinx, gij zult het Raadsel nooit op lossen den ànderen,
zoekenden, strevenden, strijdenden Dieren; o Chimera, gij zult uw
Droom eeuwig droomen maar nooit tot leven wekken uit de Chaos
omlaag en de Eenhoorn, de teedere, immer van zijn vlokkigen rug
verliezende wie hem bereed, ligt ten laatste van smachten dood en
herleeft niet in deze woestijnen en vlakten, maar ik... ik zal
àltijd weêr uit mijne blanke asschen herrijzen en ik... ik zal
altijd gelijken op alle u, o andere Dieren, zoo wel op u, edele
Dieren, wie de Onmacht ziekt in uw grootheid, als op u, o wreede
Dieren, wie de Macht ziekt in uw grootheid en in mij zal ik
verzamelen, altijd weêr, alles wat goddelijk is in u allen, omdat
ik blijf, hoe ook woeden de stormen, die gij o Wreeden verwekt en
gij, o Anderen niet weet te bezweren... de Hoop, de herlévende
Hoop, de eeuwig herlevende Hoop...naar boven
Het spookhuis
Het lag aan den zoom van de heide, die in Augustus paars purperde
onder de zon. Het lag tegen het donker groene sparrenbosch, dat in
den avond somberde onder de maan. Het was een buiten met eenig
domein er om heen; het was geen kasteel maar er was toch een gracht
om en de boeren noemden het wèl eens 'het kasteel', maar zij
noemden het meestal 'het Spookhuis'.
Het was een oud huis, vierkant, in den stijl van het laatst der
zeventiend'-eeuw, een oud buitenhuis, grauw, met een breed neêr
drukkend leien dak en vele kleine ramen, en een stoep, met een
bordes. Het lag aan een laan van oude eikenboomen, die rijden zich
van het monumentale ijzeren hek, met een wapen bekroond, tot aan
den brug, die boog over de gracht heen. Tusschen gracht en huis
hadden de latere bewoners een smalle bloementuin, vóor, weten aan
te leggen. Maar de perken waren verwaarloosd door den laatsten
bewoner. Hij was de oude baron en men zag hem nooit. Een oude
dienstmeid bediende hem; een oude tuinman deed geene
tuinmandiensten meer maar veegde nu en dan bladeren en takken samen
in de eikenlaan: die bleven daarlang liggen op een hoop.
De oude baron woonde met zijn kleinzoon. Tusschen de drie zeer oude
menschen was de kleinzoon een blond kind van twaalf jaren. Hij was
fijn en bleek en tenger, en idioot. Daarom had de oude baron den
goeverneur, wien hij eerst de opvoeding zijns kleinzoons had toe
vertrouwd, ontslagen; het kind leerde niet en begreep niet.
Het was een bizonder schoon kind, alleen zoo fijn, zoo bleek, zoo
tenger. Er scheen een vreemd licht te branden achter zijn starend
blauwe oogen. Een vreemd inwendig leven scheen, zonder zich uiten
te kunnen, te woelen in den knaap. Hij dwaalde door het huis en het
park, dat geheel verwaarloosd was en dikwijls volgde zijn blik van
een der ramen der derde verdieping de automobielen, de fietsen, die
in deze zomermaand den langen, witten, verren weg tusschen de heide
over gleden. Het toeteren, het dreunen, het bellen van dat moderne,
weg snellende leven kwam gedempt en onwezenlijk óver de heide heen,
tot de ooren van het starende kind. Hij begreep het niet en het
wekte geen
belang in hem.
De oude meid verzorgde het kind en de oude tuinman sprak soms
mummelend hem toe. De grootvader sprak nooit met het kind. Hij
verweet het kind, dat het idioot was en het einde van zijn
geslacht. De oude man at alleen zijn sobere maal. Het kind at éen
oogenblik aan den hoek van de groote, eiken tafel in de groote,
eiken eetzaal. De oude meid zette hem zijn sobere maal voor.
De dagen, de zomerdagen gingen met de glorie der heide voorbij. De
najaarsdagen brachten de sombere vlagen; de winterdagen brachten de
vroege duisterte over de sneeuw, die wijd uit lag over weg, heide
en sparrenwoud. De lentedagen brachten het wederontwaken, met àl
het getjilp der tallooze vogelnesten rondom...
Maar de nachten brachten de spoken.
In alle seizoenen brachten de nachten de spoken. Zij riepen ze op
in de zomernachten, die straalden van de stille starren. Zij riepen
ze op in de herfstnachten, als de gezwiepte boomen strooiden de
bladeren, die te vergeefs de oude tuinman wèg trachtte te vegen.
Zij riepen ze op in de witte, doode winternachten. En zij riepen ze
op in de jonge nachten der lente, die herleefde...
De spoken komen, ik weet niet van waar. Misschien komen zij niet
maar zijn ze er altijd; misschien komen zij van héel ver. In de
nachten was het huis vòl spoken. De boeren, van buiten, zagen de
spoken nooit door de ramen van het huis maar toch noemden zij het
huis 'het spookhuis'. Want wie daar woonde om heen, wist, dat de
spoken erkwamen en waren...
Ook wisten de bewoners van de spoken en zij hóorden ze soms, de
oude baron, de oude tuinman, de oude meid. Maar het kind alleen zàg
de spoken: van oog tot oog.
In de glorievolle Augustusnacht, toen de maan uit vloeide over de
wijde heide, door welke de witte weg sneed en dan weg waasde naar
de kim, ontwaakte het kind en stond op. De witte maan vloeide
binnen zijn raam en teekende de strepen der ruiten af over den
donkeren vloer. En het
kind was onwezenlijk schoon in de maan, in
de wijde kamer, die was donker van schaduw en wit van maan.
Uit de donkerte van den wand kwamen zij te voorschijn als uit een
poort, die er niet was. Het waren vage, witte ommelijnen en alleen
de oogen en handen straalden heller uit en verduidelijkten. De
oogen waren gróot en de handen grepen het niets. Er waren astrale
fladderingen, die verijlden. En er was een zacht kreunen, als van
een tocht...
Het kind glimlachte de spoken toe en zij verijlden en
verdùidelijkten en verijlden weêr om hem rond. Geluideloos opende
hij zijn kamerdeur en de witte tocht zoog met hem mede, de opene
deur door. Het suisde over den corridor. Beneden lag de oude baron
te luisteren...
Door de lange gang wemelden de spoken. Zij vergrauwden en werden
onzichtbaar en het kind scheen alléen heen te loopen naar het raam
aan het einde, waar de maan niet scheen en alleen de zomernacht een
blauw vierkant lijnde. Aan het raam zat een larve, gehurkt met
lange ledematen en grinnikte met breeden mond. Het kind hief de
hand op en de larve kronkelde als een lint aan zijn voet weg en
verdween. De zachte, witte spoken doemden dóor schijnende op.
Zij kreunden een zachten zang. Er waren er drie, soms vijf, die
bleven waren rondom den knaap, terwijl hij stond aan het raam en
staarde naar de verre, stille starren. De spoken bewogen de sjerpen
hunner ijle lichamelijkheden om hem heen en hij sprak met ze en
glimlachte. Zijne woorden waren niet hoorbaar maar de spoken
antwoordden, onhoorbaar ook, de woorden onhoorbaar tusschen hun
kreunend gezang. Dat bleef als zangerige tocht, werd niet
méer...
Er was een breede, eiken trap, die daalde van corridor naar
corridor. De knaap ging langs de slaapkamer van zijn grootvader en
de tocht der spoken suisde meê. Er zaten gnomen in de hoeken van
gangen en trap, dicht op elkaâr gedrukt. Het kind hief de hand op
en zij verdrongen zich dichter en stoven dan weg. Over den gang
maakten zij een geruisch als van muizen...
Ooren bewogen heen enweêr, hier en daar. Oogen fonkelden dof. Het kind ging
geluidloos de trap af en trad in de groote eetzaal: de deur
opende
bijna van zelve in zijn hand. De schimmen zaten reeds aan tafel.
Zij waren duidelijker van ommelijn; zij geleken op doorzichtige
familie-portretten. De tafel was gedekt met rijk vaatwerk, maar dat
er niet was. Aan den wand schenen de werkelijke familie-portretten
vager geworden, als waren zij niet meer dan spiegels, die de bleeke
gasten spiegelden...
Er was licht van maan en van luchters maar de kaarsen brandden er
niet. De gasten droegen kanten kragen en hier en daar glimpte een
stuk harnas of een parelsnoer, maar de kanten kragen schenen wel
spinnerag en het harnas enkel was fèllere maneschijn en het
parelsnoer glom als het vochtig spoor van een slak. Er was geruisch
van stemmen maar dat scheen meer een bruischen van dorre bladeren,
wirrelende door de zaal heen. In der daad waren door een gebroken
ruit twee, drie dorre bladeren binnen gewaaid en warrelden
rond.
Het kind zette zich aan tafel, op zijn gewone plaats. Hij scheen te
eten en te drinken en hij glimlachte, met een bleeken glimlach,
terwijl hij sprak, ernstiger dan een kind spreekt en dan
onhoorbaar, met alleen het bewegen der lippen, dat de spoken
begrijpen. Toen hij op stond, was het banket verdwenen.
Het kind verliet de eetzaal, en steeg de trappen op. Hier en daar,
aan het einde van een gang, lijnde een blauw vierkant van
zomernacht en leunde een larve, gekronkeld in het kozijn.
De oude baron, die niet sliep, lag te luisteren. Nù was het oude
huis vòl. Hij had ze nooit gezien, hij hóorde ze. Hij hoorde het
bruischen der dorre bladeren en er tusschen door hoorde hij het
vegen van den ouden tuinman, maar die sliep. Hij hoorde het
ruischen als van muizen, die stuiven over leêge corridors en een
deur scheen open te kraken, even knarsende aan hengsels, maar sloot
dàn geluideloos toe. Hij hoorde het waaien in huis en de windlooze
nacht was een Augustus-maannacht... En hij hoorde het kreunende
zingen, trappen op, trappen neêr, gangen door...
Maar de oude tuinman sliep en de oude dienstmeid sliep...
In de witte Augustusnacht stond het huis aan den zoom der heide.
Die
lag wijd uit in witten mist van manenacht en tegen het donkere
sparrenbosch vierkantte het oude huis. Het breede leien dak drukte
het huis neêr en de vele, kleine ramen glimpten hier en daar van
vale wederschijnen in witten schijn; het bordes teekende zich bleek
grauw met de arabesken van het ijzeren hekwerk. De gracht scheen te
sluimeren van stil staand water, dat groenrook in de stille nacht. En de eikenlaan, van af den brug, die
boog over den gracht, verdiepte zich vol ondoorzienbare
schaduw.
Van af eene der hoeven, die zich in de nacht met slechts een vage
daklijn teekende aan verdere horizon, kraaide een haan. Want de
witte manemist loste op; er grauwde het eerste dagebegin, nauwlijks
rozig om overvloedige dauw.
De vroege zomermorgen rees. Het huis duidelijkte uit tegen de zacht
op glorende lucht. De heide, langzaam-aan, ving aan zacht op te
rozigen, toen te paarsen... De witte weg snelde verder de verdere
kim te gemoet, grauw roze van stof...
De groote deur van het huis opende en op het bordes verscheen de
oude tuinman. Hij daalde moeizaam de hardsteenen treden af en nam
zijn bezem uit de schuur. En hij veegde de bladeren bij, de eerste,
vallende midzomerbladeren; hij veegde ze over de laan bij hoopen te
zaam, die bleven liggen.
Een raam werd geopend en de oude meid verscheen: zij sloeg links en
rechts de zonneblinden open. Zij verdween en verscheen aan een
ander raam en zij sloeg overal, links en rechts, de zonneblinden
open.
Boven, aan een raam der derde verdieping, dat de oude meid geopend
had, verscheen de kleinzoon. Hij was heel blond en bleek in den
eersten zonschijn en hij staarde uit, over den witten weg. En hij
was verwonderlijk schoon.
Er ratelde aan een melkkar, in de richting van het huis; de koperen
kannen blonken reeds. En een vroege automobiel snorde de melkkar te
gemoet en verdween in een wolk van stof, die goud donsde over den
weg, tusschen de meer en meer purperende heide.
De knaap zag de wolk na en begreep niet. En hij heugde zich alleen
eene vale, vage blankheid... en schimmen, die verschenen en die
verdwenen... en de lange, rijk gedekte tafel... het glimpende
harnas... en het parelsnoer...
En hij heugde zich, dat hij dàt alles begrepen had...naar boven
De verleider
Ik lag in bed, ziek en zwak, en de kamer om mij schemerde van
halflicht; een vale mist spookte dien morgen over den tuin, over de
stad en wierp de immense melancholie van den hemel uit over de
aarde. Ik was mij die melancholie, dien mist bewust, terwijl ik
roerloos lag in mijn kussens. Ik was mij ook bewust, dat de dokter
mij juist verliet en, nòg in den valen schemer der kamer, zeide tot
wie mij verpleegde, dat hij mij geen nieuwen drank wilde
voorschrijven, dat ik alleen rust behoefde, om beter te
worden...
Er was daarna alleen nog maar even een zachte vrouwehand op mijn
voorhoofd, een liefdevolle blik, die scheen over mij heen en toen
weefde de vale morgen-melancholie, vermengdmet de mistige blankte, die binnen drong van buiten, zich over
alles en alles heen...
Maar plotseling stond Hij voor mij...
Ik had hem sedert dagen, weken misschien niet gezien. En nu stond
hij daar voor mijn bed en zag mij aan en lachte op mij neêr. Hij
was zoo prachtig en toch zoo werkelijk; hij was zoo goddelijk en
scheen toch zoo tastbaar, dat mijn trillende handen onwillekeurig
naar hem toe gingen. Hij was groot, en jong, en sterk, en naakt;
twee groote vleugels streepten recht achter zijn rug de forsche,
breede, donzige lijnen. Hij scheen als een liefdegod uit antieke
tijden, maar hij miste den weemoed van Eros. Hij lachte: zijn
goudene oogen lachten, zijn bloedroode lippen lachten, en hij
straalde: er was geheel om hem heen een gouden afschijn, die tintte
zacht schitterend uit in den valen morgenmist, waarin
veronduidelijkte mijn kamer. Hij rees voor mij op als een toorts,
als een goddelijke vlam, goud en blank.
- Kom! zeide hij en mijn kille vingers voelden den warmen gloed van
zijn godehand.
Maar ik streefde tegen:
- Waarom ben je gekomen? Wat wil je van mij? Zie je niet, dat ik
ziek ben en zwak? Dat een koorts mij verteert mijn rillende lijf en
een vertwijfeling mijn lillende ziel? Laat mij liggen, de dokter
schreef rust mij voor en ik wil rusten, rusten, rusten...
Hij lachte, geluidloos, maar dartel en stralend en zijn oogen
flonkerden als planeten door een nevelige nacht.
- Kom! herhaalde hij steeds, zijn warme hand gegloeid om mijn koude
hand.
- Laat mij! smeekte ik hem. Ik kan niet. Ik wil niet. Ik ben zoo
ziek, zoo zwak en begrijp niet, dat je mij dwingen wilt, als je
toch lief mij hebt! Waar moet ik komen, waar heen wil je mij
voeren, waarheen zoû ik je ooit kunnen volgen!! Mijn bed is ten
minste lauw om mij heen, beschermend en weldadig, en de luchten
zijn klam en kil, want de wereld heeft de zon verloren. Nu ik
vertwijfel aan de aarde en de menschheid, aan mijzelven, aan de
goden, aan jou zelfs, is het beter, dat je je àf wendt van mij, of
mij je laatsten kus geeft, die mij zal dooden. Ik ben oud en te
leven is zwaar.
Maar hij boog zich over mij heen. Zijn lachend gelaat straalde als
een zon over mijn onwillig van hem zich wendend gelaat. Mijn handen
weerden zijn handen af. Ik streed tegen hem mijn zwakken
strijd...
- Het leven is licht en heerlijk, fluisterden verleidelijk zijn
lachende, bloedroode lippen. Je bent jòng. Je bent krachtig en
mooi. Je bent als je mij ziet: ik zieje niet anders, dan jij mij ziet. Je mist alleen wieken en omdat
je die mist, ook moed. Ik heb beiden voor je. Ik heb je lief als je
mij lief hebt. Wij zijn éen. Kom meê. Dat je je afwendt van mij, is
om je lafheid en is je zonde. Vertwijfel aan aarde en menschheid,
maar vertwijfel nooit aan mij en jezelven. Vertwijfel niet aan de
goden. Wij zelve zijn goden. Baad je in den heerlijken hoogmoed,
die is als een bad van licht. De menschheid doorvlijmt zichzelve
met haar breed zwaard,
waar de bloedzee van druipt, de menschheid werpt den fakkel over haar eigene wereld, de menschheid vernietigt èn menschheid èn wereld, maar wat kan òns dat schelen! Omhels mij. Ik heb je lief. Wij zijn goden. Beiden. Richt je òp. Zie, je bent jong, heerlijk, mooi, krachtig, éeuwig. Kom meê. Laten wij de wereld en de menschheid, die wij minachten, en stijgen wij in de etherische hemelen. Wat is deze wereld, wat is deze menschheid! Een vergane zon, waarover krioelen ènkele millioenen ontaarde zonnelingen. Een al barstende bol, die enkele eeuwen nog drijven zal door de ruimte en waarover die duisterende, onterfde, vervallene schepselen, die eenmaal waren de kinderen des Lichts, de zonen van aller zonnen Zon, elkander zullen bestrijden, en vernietigen, tot hun wereld splijt, als een rotte vrucht en vergaan is in het heelal... Wenden wij ons daarvan af. Kom meê. Wil je bestijgen den vlammenden hippogrief? Zie, hij is hier op je wenk. Hij heeft vleugels als ik. Ons beider vleugelparen zullen je heffen, o jij, mijn vleugellooze liefde! Ik heb je zoo lief, juist omdat je mist vleugels! Maar wij hebben ze ènkel voor je, mijn hippogrief en ik. Vier vleugelen zullen je voeren omhoog, weg, naar de lichtende tuinen der sterren. Wat zijn, bij onze vleugels, de brooze vliegtuigen, die de ontaarden uitvonden en ijdel bejuichten. Wat zijn bij mijn zilveren schachten en de vlamwieken van mijn luchtros, de aëroplanen der vliegeniers, die je bewonderde, als een kind speeltuig! Zie, hier is mijn heerlijk paard...! Zijn edel hoofd is de kop van den griffioen, en zijn schelle oogen doorbliksemen de ruimte. Zijn breede wieken staan horizonwijd uit, twee wapperende vlammen, zonsopgangen gelijk. Zijn voorbeenen slaan trappelend met hunne zilveren hoeven den donderschal uit den ether. Kom meê. Ik wil, dat je komt. Je bent mijn! Rijs op. Hier hef ik je hoog in mijn armen. Wat is deze ellendige werkelijkheid van een bèd, een kamer, een stàd, wat zijn ziekte en koorts en rustverlangen! Mijn vleugellooze liefde, nièts. Nu ben je aan mij, nu rust je aan mijnborst, nu doorgloeit je alleen de koorts hoóg te stijgen met mij! Zijne vlamwieken zijn het snelle beweeg, dat mijne zilveren schachten beheerschen en temperen tot goddelijk rythme. Kom, kom mee! Wat staar je nog naar omlaag? Wat zoekt je láatste menschelijkheid nog die menschelijkheid daar omlaag! Laat die ontaarde broederlijkheid zichzelve vermoorden in beestelijke driften en nietige eerzucht. Laat van hun reuzezwaard af druipen de zee van bloed, laat hunne steden opgaan in vuur, láten zij ondergaan: de goden wenden zich àf van hen. Zij vermoorden met zich de Schoonheid en de Liefde, die de goden hun hadden geschonken: de goden wenden zich àf van
hen. Wijd hun niet meer je nog menschelijk
erbarmen: ik ben ijverzuchtig, o mijn menschelijke broeder, o mijn
moedelooze vleugellooze, maar dien ik voer. Ik wil je niet
menschelijk meer. Werp àf van je je laatste zwakte: wees sterk: ik
wil je alleen voor mij! Zie, hoe wij stijgen, o zie hoe wij
stijgen! De bloedende, smookende aarde is daar beneden nog slechts
een dof roode punt en niet meer. Daar was je ziek en rampzalig en
vòl vertwijfeling, hier bij mij ben je herboren, herleefd en
vergoddelijkt. Zie, de zilveren stranden rimpelen reeds aan, de
zeeën der eeuwige harmonieën ruischen al nader en nader, iedere
golf een lier, die zingt en samen stemt met de volgende. Nu varen
wij door de snaren der eindelooze Harp! De eeuwige zonnetuinen zijn
om ons, de starparadijzen, waar de zielen ontbloeien als bloemen!
O, mijn twijfelaar, dit is de Werkelijkheid! Zal je dan àltijd
weifelen? Ik voerde je toch reeds zoo vaak in dit stralende Rijk
der Werkelijkheid en je kondt nog nimmer gelooven aan de eeuwige
Waarheid? Mijn onwillige liefde, waarom? Laat je overtuigen: ik wil
je overtuigen. Ik wil je doordringen met de zaligheid mijner
Waarheid, opdat je het Leven eindelijk ziet! Zie deze gouden duinen
langs zingende zeeën van lauw lazuur, waar over dansen en zingen en
zweven de blijde godenkinderen in durende liefde, dit alleén is de
Wereld! Zie, deze bloesemende bongerds, die sneeuwen van de geurige
afdwarreling der rozige teederheden vóor de aanstaande rijping,
deze alléen zijn de gaarden, waar de Gedachte wij kweeken. Hier,
langs den zoom der azuren palmenwouden, die zich verliezen in de
zilveren trillingen der lichtzee, rijzen alléen de steden der
blanke burchten van onsplijtbaar kristal. Hier alleen, woont,
denkt, arbeidt, zingt, bemint en aanbidt de éenige Menschheid...
zij, die der Godheid is. Beneden was het alles waan, zelfbedrog,
onwetendheid, leugen. Hier alleen is de Openbaring! En hier alleen
zullen wij, o mijn vleugellooze liefde, thans wonen, denken,
arbeiden, zingen, beminnen en aanbidden in eindelooze weeldeen zònder rust! In eindeloozen drang en zonder weifeling. In
eeuwigen gloed en zonder vertwijfeling, de groote goden aanziend in
hùnne oogen!
Hij zweeg.
En ik zag den Verleider, terwijl hij open zijne armen en wieken
breidde, immens stralend en lachend treden op mij toe en op mijn
lippen schroeide zijn kus.
Zijn laatste kus...
Want in het goddelijke vuur verzengde mijn ziel, die nog niet had
uit geleden haar broederlijk erbarmen met wat zij verlaten had.
*
* *
En in de mistschemerige ziekekamer, beneden op de aarde, in de melancholie van de stad en het huis, lag op het verkillende bed mijn uitgeleefde huls.
naar boven
Over de eentonigheid
Dit is over de Eentonigheid der uren en dagen, der menschen en
dingen, der zielen en hare gevoelens. Dit is over de gruwzame
Eentonigheid, die zoo wel de goden, als de menschen na hen, hebben
ingesteld en uit gevonden om ons leven ondragelijk te maken van
regelmaat en natuur- en andere wet.
Dit is over de Eentonigheid der seizoenen, die elkaâr afwisselen
met de meest onverbiddelijke eentonigheid. Nooit bloeit de lente in
eens òp, als een wonder, in de maand December. Nooit verrast ons de
schoonheid van het ijslandschap, terwijl wij zoo juist een perzik
hebben gegeten. De seizoenen loopen elkander achterna op den voet,
zoo als zij deden gedurende de eeuwen, dat de wereld draait om de
zon. Nooit draait de zon eens om de wereld, ten minste men beweert
van niet...
Geen wònder, zelfs geen verrassing brengen ons de seizoenen. Zij
brengen ons de eentonige dagen, die zij stapelen op ons neêr. De
dagen vangen steeds aan met de morgens en iederen morgen ben ik
gedwongen mijn bad te nemen en mij te kleeden...
De Eentonigheid verlamt elke spontane vlucht van mijn ziel in den
morgen. Hoe haar dan den verderen dag vlucht te geven? Slaafs heeft
mijn lichamelijkheid, die toch al zoo vaak sterker is dan mijn
ziel, zich gebaden en zich gekleed. Een ontbijt wacht mij iederen
morgen, op het
zelfde uur - ongeveer -. O, zoo het éens een souper
ware, dat mij wachtte, met oesters, wild en champagne! Ach, het zoû
mij vermoedelijk niet smaken...
Ik ben de slaaf der Eentonigheid. Zij is de grauw omhulde matrone,
die vervelend-weg heel mijn leven regelt. Zij gunt mij, als ik mij
gekleed heb - niet eerder - den straat op te gaan. De straat staat
om mij op als gisteren. Nooit is die straat eens een tooverbosch
geworden en waarom wordt die straat niet wel eens een tooverbosch??
De Hoogstraat blijft altijd de Hoogstraat en de Scheveningsche Weg
geleidt nooit eens naar een andere verrassing dan die der zee. De
zee isnooit éentintig - zij is àltijd anders - maar hoe eentonig is
zij in die veranderlijkheid! Hare veranderlijkheid is eentonigheid:
zij doet nóoit iets dan van tint en van toon veranderen. Om die
altijd terug keerende grilligheid kan ik haar heden niet uit
staan...
Mijne uren wentelen om met eentonige bezigheden, werkzaamheden en
ontspanningen. Als mijn lunch niet klaar is om éen uur, ben ik
ontevreden om dien inbreuk op de eentonigheid mijns levens en als
het klaar is, ergert mij die onverstoorde regelmatige eentonigheid.
Wij hebben den dag af gedeeld in rubrieken van morgens, middagen,
avonden, nachten. De nachten zijn altijd donker. Het is om
twaalfuur àltijd twaalfuur.
Ik ben altijd mijzelve. Het is een wanhopige eentonigheid, dat ik
altijd mijzelve ben. Waarom leef ik niet honderd bestanen? O, zoo
ik eens iederen dag een ander ware! O, zoo het morgen ochtend eens
dadelijk een feestnacht ware, een nacht van orgie en ik ware morgen
eens, zoo dra ik de oogen op sloeg, een Romeinsch Keizer, die
aanbeden werd met walmen wierook of... een jongen geitenhoeder, die
zijne geiten weidde aan de antieke kusten van Lakonië... Of een
vogel in de lucht, een bloem, die bloeide, een waterdroppel...
Lieve Hemel, ik wil ook wel eens zijn een krekel, een gewone
krekel, die sjirpt in den tuin, òf, in de opgetooverde Renaissance,
Lucrezia Borgia desnoods. Maar ik ben altijd mijzelve. De zelfde
boeien binden mij: iederen dag, ieder uur. Ik heb nog al een vrij
benijdenswaardig bestaan, maar ik vind het wanhopig eentonig. Ik
kan wel eens wat vroeger op staan of wat later naar bed gaan, maar
dat verandert niets aan de Eentonigheid, die mijn arm leven regelt
en tyranniek beheerscht. Mijn naam draag ik ook al mijn geheele
leven. Ik heb op reis wèl eens een anderen naam aan genomen, om mij
te verzetten tegen de onverbiddelijke eentonigheid van mijn naam,
maar... toen kon ik niet mijne brieven af halen aan de
poste-restante. Dat was erg vervelend en ik vervloekte mijn inbreuk
op de Eentonigheid...
Ik heb eigenlijk altijd mijn zelfde lichaam bezeten. Het is wat
gegroeid sedert mijn kinderjaren en lichtelijk gewijzigd met de
oudere jaren, maar, goed beschouwd, bleef het het zelfde. In dat
lichaam sleepte ik altijd de zelfde ziel meê.
Ik zoû mijn lichaam-en-ziel niet willen ruilen voor wèlke andere
fyziesch-psychische combinatie. Maar ik zoû wel willen wisselen in
duizende andere schijnvormen en toch mijzelve blijven. Ik ben zoo
gewend aan mijne lichaam-en-ziele-eentonigheid, dat ik de
veelvuldigheid van bestaan-en-wezen enkel als een maskerade zoû
aannemen. Ik ben de knecht, de slaaf mijner Eentonigheid.
Ik ben, eentonig-weg, onveranderlijk-weg, altijd een man, een
Hollander, een auteur, iemand vangoede familie en ik heb altijd mijne zelfde deugden en
ondeugden. Zij vervelen mij soms zéer, om hunne eentonigheid. Zij
klinken steeds in mij met hare zelfde tòon; zij veranderen nooit
van tint. Nu zoû ik van daag eens willen zijn géen man, géen
Hollander, géen auteur en niet van goede familie... Maar ik ben zóo
knecht en slaaf mijner Eentonigheid, dat ik u niet kan vertellen
wat ik wèl zoû willen zijn en hoe ik mijne ondeugden en deugden zoû
willen doen veranderen van tint en van toon.
Ik geloof, het liefst, ware ik een toovenaar. O, zoo ik wist waar
de magie ware te bestudeeren! Ik zoû mijne ziel er voor verkoopen
aan duivel en demon om de magie machtig te worden. Onzichtbaar nu
en dan te zijn, door te schuiven aan een ring... Een Moorsch paleis
plotseling op te roepen in de wolken, alleen bewoonbaar voor mij en
mijne liefde van dit oogenblik. De zuilen er van niet in eentonige
rijen onbewegelijk te laten staan maar ze, op het gebaar van mijn
staf, om ons een knakkende tango te laten dansen. Straffe zuilen in
bewegelijke wellusten te doen buigen en draaien. De verstandelijke
monotonie van wereld en leven te herscheppen, door éen tooverwoord,
tot de zalige krankzinnigheid der onophoudelijke metamorfoze. Van
de wolken de golven te maken en van
de onuitstaanbare zee éen
kristallen paleisvloer, waar over zouden zweven de werkelijke,
wisselende reien der veelvuldigheden en duizendtonigheden. Mijn
moede ziel van spleen, spleen, die om de Eéntonigheid is, te baden
in het prismakleurige bad der eindelooze verwisselingen.
O, de moeheid, o de verveling te zijn wie men is, op den dag nà
gisteren, te gaan den onverbiddelijken weg af en dànkbaar, zijn
leven lang, te moeten zijn, aan de Eentonigheid, want zij eischt
meestal dankbaarheid. Zij luidt de éentonige klok van onze kleine
welvaart, ons miniem geluk; zij wil niet het wonder en de
wisselende extazes en zoo wij het wagen niet dankbaar te zijn,
breekt zij hare bakermelodie, haar onuitstaanbaar wiegelied, dat
ons versuffen moet in onze hèlle verlangens, àf, met een valsche
toon en laat ons staan in vertwijfeling en laf terug-wenschen naar
haar en hare ons drukkende goedheden en geschenken! O, te breken
met haar voor eeuwig!!
-----------------------------
Kom met mij; ik bèn de toovenaar! Kom met mij, o gij moeden en
verveelden! Ik hèb nu mijne ziel verkocht: ik wéet de magie, die
voor u òp zal roepen de eeuwige wisseling, de wisseling van tint,
de wisseling van toon, de weelde der eeuwige verrassingen. Wij
zullen te zamen zijn wie wij willen zijn, wij zullen telkens
bezitten wat wij willen bezitten; onze liefdesen wellusten zullen telkens veranderen, onze tooversloten zullen
telkens verwemelen door en in elkander; wij zullen druiven plukken
tusschen Noorderlichten aan ijsbergen, die zullen drijven in de
Middellandsche Zee; wij zullen gèk zijn van wisselende stemmingen;
de sterren zullen regenen door elkaâr en de zee zal hare hemelvaart
vieren en drijven waar de wolken drijven. De maan zal neêr liggen
aan onze voeten, als een bleeke spiegel, die weerspiegelen wil
iedere metamorfoze van onszelve en van ons bestaan. Wij zullen
bereikt hebben wat wij verlangden: wij zullen veelvuldig zijn en
almachtig zijn om mijne magie: de morgens zullen fantastiesch
strálen van dikke massa's wolken en de nachten zullen ondenkbare
weelde zijn in de duisternis van duizende stralende zonnen; elke
verandering, die gij wenscht, zal ik thans voor u op tooveren! Ik
zal u maken van prins bedelaar en van bedelaar fakir, van man vrouw
en van vrouw man, ik zal
robijnen laten bloeien aan lotosstengels
en gij zult in uwe eigene gevoelens, hartstochten en ontroering en
uw eigene ziel niet meer herkennen! Ik zal het heelal, de wereld,
het leven doen veranderen, wisselen, wemelen en herscheppen voor u,
tot de Eentonigheid zelve klinken zal van millioenen tonen en
blinken van milliarden tinten.
-----------------------------
Maar ik zal u niet kunnen geven déze afwisseling in uwe ziel, die
toch steeds de uwe blijven zal:
Ik zal u niet kunnen geven de Voldoening en het Geluk. En ge zult
steeds, met mij, die u toovenaar was, blijven verlangen naar die
éene onbereikbare verandering - in de lucht, in het licht, in
uzèlve, of in wie en wat óok - die u nièt de magische verblinding
maar de werkelijke levenszaligheid en levensrust geven zoû...
Moeden en verveelden, ik heb u bedrogen: ik was een toovenaar, die
niets vermocht. Morgen, met mij mede, zult gij op staan van uw bed,
iets vroeger of later dan heden, zult gij ontbijten als steeds en u
kleeden als steeds en uwe bezigheden en ontspanningen zullen u
wachten als steeds en het zal zomer zijn zoo het zomer is en avond
worden als het avond moet worden en de lucht en de zee zullen wel
weêr verwisselen van wolk en golf maar uwe ziel zal de zelfde
voelen, die zij immer was en zij zal, na de verblinding, waarmede
ik u bedroog, vroom laf dànkbaar zijn aan de Eentonigheid, dat zij
terug is gekomen, de onverjaagbare matrone, in hare grauwe wade, en
u bij de hand heeft genomen, meê naar het grauwe pad der dagen en
uren, dat zich daar ginds voor u uit rolt - naar de vale, vage
Ongewetenheid, die gij niet dóor ziet enniet weet, naar het Einde, naar het geheimzinnige Einde...naar
boven
De dochter van Blauwbaard
Zij heette Fatma en woonde op een harer buitenverblijven, in de
omstreken van Bagdad. Zij was Blauwbaards dochter uit zijn eerste
huwelijk en zij was een wonderschoone vrouw; om haar maneblank
gelaat golfde heur blauwe haar als een mantel over hare tengere
schouders heen...
Het is niet algemeen bekend, dat Blauwbaard eene dochter had. Men
meent algemeen, dat hij, kinderloos, verslagen werd door de
broeders zijner laatste, ik meen negende, vrouw, die al zijne
schatten geërfd zoû hebben. Indien men, zoo als ik, de geheime
archieven der Sproke heeft doorzocht, zoû men, zonder héel veel
moeite, vinden, dat Blauwbaard, met gekloofden schedel, stierf in
de armen zijner dochter en háar alle zijne bezittingen na liet.
De jonge weeze, de betooverende Fatma, had haar vader zeer lief
gehad, zoo als hij haar lief gehad had, hoewel zij zich nooit had
kunnen vereenigen met de wijze, waarop hij zich bevrijdde van zijne
vele ongehoorzame vrouwen. Zij vond deze wijze nièt mild, nièt
edelaardig en eentonig van psychologie. Zij begreep héel wel, dat
telkens hare nieuwe stiefmoeder had moeten bezwijken voor de
verleiding harer nieuwsgierigheid. Zij vergoelijkte niet haar
vaders handelwijze en beschouwde die ook eenigszins als een niet te
verontschuldigen uiting van sadisme.
De azuur gelokte Fatma, als jonge weeze, bleef eenzaam tusschen
hare ontelbare rijkdommen en al hare dienaren en slaven, die als
met een vorstelijken hofstoet haar omringden. De aanzienlijke
families te Bagdad, aan het hof van den Khâlief, spraken véel over
de jonge, rijke, blauwharige, maar, trots hare onmetelijke
schatten, begeerde er géene haar tot bruid voor een zoon of neef.
Hare lokken wekten te veel herinnering op aan verschrikkelijke
dingen. Zoodat de schoone Fatma alleen bleef, op hare onyxen
terrassen, die tusschen dadelbosch en rozetuinen neêr traden naar
hare kristalklaar spiegelende vijvers... En zij dwaalde, eenzaam
ook, terug tusschen de onyxen zuilen der galerijen naar haar
zomerpaleis, dat, met gouden en zilveren tichels geplaveid, ook met
gouden en zilveren dakpannen was overdekt.
Tot zij de eenzaamheid niet meer harden kon en in maagdelijke
liefde ontvlamde voor den opzichter harer hoveniers. Hij was een
zéer knappe jongen, die van buiten kwam en het rustieke van zijn
bedrijf gaf hem in Fatma's een weinig van oververfijning vermoeide
oogen eene onwederstaanbare bekoring. Zoodat zij hem huwde, zonder
zich te storen aan wat men van haar zeggen zoû in de aanzienlijke
Bagdadsche
families of aan het Hof van den Khâlief.
Fatma scheen zeer gelukkig. Zij vertoonde zich met haar gemaal in
alle statie en kostlijke bevalligheid te stad en te land, in
tapijt-versierde gondels op de vijvers, in kussensvolle
draagstoelen in de straten, met eenstoet van slaven in de bazârs en zelfs op de feesten aan het
Hof, waar zij om haren rang en rijkdom toegang had. Zij vormde met
haar beminden Emin een betooverend schoon paar: hij, forsch en
jong, en glorifieerende in zijn nieuwen rijkdom - het type
'parvenu' bestond toen heelemaal nog niet -, zij, schitterende van
liefde en onschatbare juweelen, die flonkerden aan haar gazen
tulband en den zoom harer mantels bezwaarden, terwijl hare azuren
lokken met wondergroote parelen waren doorweven. En de aanzienlijke
Bagdadsche families betreurden reeds geene moeite te hebben gedaan
Blauwbaards dochter te hebben gewonnen voor zoon of neef...
Plotseling echter verspreidde zich het gerucht, dat Emin gestorven
was... Den vorigen dag nog hadden alle Bagdadders hem gezien, in de
Moskee, en zie, daar vernam men, dat... hij gestorven was! Eene
huivering ging door de stad maar er was voor den Groot-Vizier en
Opperofficier van Justitie toch geene aanleiding zich te bemoeien
met de zaak, nu het zeer geloofwaardige gerucht rond ging, dat
Emin, op dien warmen dag, te veel watermeloen had gegeten en na een
hevige koliek was bezweken.
Vreemd zag men echter te Bagdad op, toen men er na drie maanden
vernam, dat de jonge, azuurlokkige weduwe hertrouwen ging en wel
met den luitenant harer eigene lijfwacht. Tusschen zoo vele
staffieren, dienaren en onderhoorigen scheen Fatma te ruime keuze
te hebben, om zich nog te bemoeien met de zonen en neven der
aanzienlijke families van Bagdad. Het huwelijk had met een
tooverige statie plaats en de nieuwe gemaal van Fatma glorifieerde,
als Emin gedaan had, nu hij van zoo nederigen rang zich plotseling
verheven zag tot dien van den gemaal zijner tooverschoone,
tooverrijke meesteres.
Maar de jonge luitenant - Fatma had hem tot generaal verheven harer
lijfwacht - stierf plotseling; het heette, aan een val van zijn
paard. Het was een onduidelijk bericht; was de jonge
luitenant-generaal of was het paard gevallen? Daarbij... had
niemand den jongen luitenant-generaal van Fatma's lijfwacht nòch
gezien op een paard, nòch zien vallen... ja,
niemand had hem den
dag van zijn dood gezien en eene hevige emotie verspreidde zich
door de Bagdadsche families en aan het Hof van den Khâlief, omdat
men maar al te goed zich heugde, dat Fatma blauw gelokt was als
haar vader eenmaal was blauw gebaard geweest.
De treurende weduwe Fatma, in hare zwarte rouwsluiers, bezaaid met
zwarte diamanten, geleek wel eene Koningin der Nacht, vooral omdat
hare blauwe haren dóor de rouwsluiers met zoo suggestieven
nachttint door schemerden, dat zij zonder iets aan zich te
grimeeren had kunnen optreden in Mozarts Zauberflöte. Zij zong
echter niet zoo zware en moeilijke coloratuur en vergenoegde zich
liever meteen derden gemaal te nemen: ditmaal, eenvoudig-weg, een der
dragers van hare palankijn. Dat de jonge Ali een pracht van een
kerel was, die er nu, als derde gemaal, in zijn damasten samaar uit
zag als een jonge sultan, kon niet betwijfeld worden, maar waaraan
wel werd getwijfeld, tusschen de aanzienlijke Bagdadsche families
aan het Hof van den Khâlief, dat was of hij, na drie maanden
huwelijklevens, wel zijn natuurlijken dood was gestorven... Hoe,
zulk een krachtige, mooie, gezonde kerel, als Fatma's
palankijndrager-echtgenoot, zoû, natuurlijk-weg - het heette na
malaria - gestorven zijn en rustiglijk begraven, zonder meer!
Hoofden knikkebolden tegen elkaâr, oogen vertrokken van afgrijzen,
monden van heimelijke suppozities en de Groot-Vizier met den
Opperofficier van Justitie beraadslaagde of zij zich niet bemoeien
zouden met de kwestie-Fatma; met dat na drie maanden huwelijks
sterven en verdwijnen van den eenen gemaal na den andere!
Zij beraadslaagden echter zoo lang, dat Fatma huwde voor de vierde,
vijfde, en zesde male. De vierde maal was het met een Perziesch
koopman uit Teheran, wien een lang leven uit de lijnen zijner hand
voorspeld was; de vijfde maal met een der roeiers harer
lustgondels; de zesde maal met een eenvoudigen slaaf, die werkte in
Fatma's smaragdenmijn. Telkens, na drie maanden, stierven de
rampzalige echtgenooten. En liep de treurende weduwe door Bagdad
rond als de Koningin der Nacht...
Toen scheen de maatstaf vol. Groot-Vizier èn Opperofficier van
Justitie verschenen voor Fatma's lustverblijf, maar het scheen, dat
zij naar een ànder verblijf verhuisd was. Want zij had er meerdere:
dat met de onyxen terrassen en dan dat met de parelmoêren balzaal
en dan dat
met de chryzolieten torens, om niet óok nog te vermelden
dat met de agathen badkamer, dat met de kwikzilver-fonteinen en dat
met de geheime boekerijen, vol occulte wetenschap... Zoodat
Groot-Vizier en Opperofficier van Justitie na van het eene
lustverblijf naar het andere te zijn gesjouwd, en overal bot te
hebben gevangen, eindelijk Fatma thuis vonden in haar lustverblijf
der wetenschap...
Zij ontving hen een weinig verstoord. Zij was nièt als Koningin der
Nacht; de schoone, azuurlokkige weduwe van zes mannen scheen meer
eene peri uit het Paradijs, in hare transparante, witte sluiers,
maar dan ook eene ietwat verstoorde peri...
- Wat wenscht gij? vroeg zij hoog.
- Te weten den oorzaak van den dood van uw zesden gemaal?
- Begint ge eerst, vroeg Fatma; uw onderzoek bij mijn zèsden
gemaal?
- Wij zullen òp klimmen tot uw eersten! dreigden de
grootwaardigheidsbekleederen.
- Ik daalde liever neêr naar mijn laatsten, zeide Fatma; en heb u
alleen dit te zeggen: dat ik u niet veel te zeggen heb. Mijn zesde
gemaal is gestorven... aan een anderendaagschen koorts...
De hoogeheeren wilden nijdig antwoorden, maar op dit oogenblik
verscheen, plotseling, de smaragdmijnwerker, zesde gemaal van
Fatma, in levenden lijve. Hij zag er gezond, stevig en beminnelijk
uit en onder zijn arm droeg hij een paar folianten.
- Wat is dàt ?? riepen de hooge heeren.
Fatma haalde de tengere schouders op.
- Dat is niet anders, verwaardigde Fatma te verklaren; dan dat de
beste jongen nièt dood is. Hij is alleen maar wat dom, en daarom
bracht ik hem, om hem meer kleur in zijn conversatie te geven, in
dit lustverblijf der Geheime Boekerijen, opdat hij op zijn gemak
wat lezen kan...
- Maar, - ging den Groot-Vizier plots een licht op -; uw andere
vijf mannen dan, o blauwbaardige, ik meen blauwlokkige Fatma??
Fatma haalde wederom die altijd tengere schouders op.
- Leven, bekende zij; als deze smaragd-mijnwerker-echtgenoot leeft.
Ik sequestreerde echter mijn gondelroeier-gemaal in mijn
lustverblijf der kwikzilverfonteinen, om hem te leeren wat vlugger
te zijn in zijn bedrijf van gondelier-echtgenoot, want hij talmde
mij vaak te lang het huwlijksbootje te roeien op de vijvers der
liefde en kwikzilver, in kleine dozis toe gediend, jaagt het bloed
door de aderen; mijn Perzische koopman leeft nog altijd zijn leven,
dat lang zal zijn, voort, maar in mijn villa met de agathen
badkamer, want hij riekte soms kwalijk naar zijne kameelen; mijn
palankijndrager-echtvriend sloot ik op in mijn chryzolieten toren,
omdat hij gekheid maakte, de aterling, met mijne dienvrouwen en ik
hem voor mij alléen wilde behouden. Dan heb je nog mijn
generaal-luitenant; nu, heeren, daar dans ik iedere nacht mede in
mijn parelmoêren balzaal; hij walst heerlijk en het is nu eenmaal
niet gevoegelijk, dat zulk intiem genot wordt afgesponnen ten
aanschouwe van allen en iedereen; de lieve kerel wacht dus rustig
in de parelmoêren balzaal, tot ik die ontsluit... En eigenlijk ach,
weet ge, is mijn eerste jongen me het liefst; u weet wel, mijn
hovenier en heusch, die leeft óok nog, en niet verder toeft hij van
de onyxen terrassen dan ik noodig heb om hem te bereiken iederen
oogenblik, dat ik naar hem verlang... Gij ziet mij heel vreemd aan,
hooge heeren, maar het is niet anders. Kijk, ik ben Blauwbaards
dochter, en ik aard naar hem, in ziel en lok. Hij had behoefte aan
vele vrouwen, ik heb behoefte aan vele mannen. Hij doodde echter
zijne vrouwen, onder het voorwendsel, dat zij ongehoorzaam hem
waren; ik doodde nimmer mijne gemalen: ik sloot ze liever òp, om
hen te beschaven en meesteres over hen te zijn. Zoo ik hysteriesch
ben, ben ik daarbij ook zeer feministiesch; in alle opzichten ben
ik vroùw. Wat wenscht genog meer te weten??
En de fiere Fatma stond hoog opgericht tegen over de beide
dignitarissen van den Khâlief. Maar deze riepen op het onverwachtst
hunne trawanten en bevalen:
- Sleept deze slechte vrouw mede, voor den divan van den
Opperbeheerscher!
Zoo gebeurde het. Fatma, Blauwbaards dochter, werd door alle
straten en over alle pleinen van Bagdad gesleept tot voor den divan
des Khâlief en, die haar veroordeelde het azuurlokkige hoofd op het
blok te leggen.
- Het is vreemd, dacht Fatma, terwijl zij in de handen der beulen
werd overgeleverd. Mijn vader vermoordde zijne vrouwen, en men
laakte hem zéer daarom: ikzelve had bezwaar tegen zijn
handelwijze... Ik, zijne dochter, vermoordde nooit mijne mannen: ik
verzorgde ze liefdevol, kweekte ze op, beschaafde hen en
ontwikkelde hunne kwaliteiten, het is waar op eenigszins beslotene
wijze, in onyxen hoven, chryzolieten torens, parelmoêren balzalen
en wat dies meer zij... en ook déze opvatting van het huwelijk, hoe
overdacht zij ook is, vindt men niet goed...
- Het is vreemd - spon Fatma's gedachte voort -; maar ik geloof, ik
weet bijna zeker, dat het nièt mogelijk is de publieke opinie in
zake van liefde en huwelijk gunstig voor zich te stemmen... als men
een blauwen baard of azuren lokken heeft...
En even weemoedig om deze onwederlegbare filozofie, boog zij het
blauw omgolfde hoofd op het blok...
Poogde nog éven het probleem op te lossen...
Maar slaagde niet, want in een stroom van purper vloten uit haar
gekliefden hals hare laatste ideeën weg...
En lag het azuur gelokte hoofd van Blauwbaards dochter in bloed
over den vloer van den gerechtshof...
Waarna de zes mannen erfden.naar boven
De zoon van Don Juan
Heeft Blauwbaard eene dochter na gelaten, het is evenzeer een feit,
dat Don Juan een zoon na liet. Ge herinnert u toch de historie, o
lezer, van Don Juan Tenorio, al zoû het alleen maar zijn uit de
opera van Mozart,
waarin echter de zoon, Don Juanito Tenorio, geen
rol werd toe bedeeld...
Toen Don Juan door de machten der Hel mede gesleept werd onder den
vloer zijner eetzaal - waar zich nièt de kelder maar wel een
infernaal strafverblijf scheen te bevinden(ik verwijs u nog éens
naar de Opera en hare mise-en-scène) - bleef Doña Elvira, Don Juans
een beetje vervelende gemalin, achter met een eenigen zoon: Don
Juanito. Zij woonde, zoo als ge weet, te Burgos en daar zij met
haar heerlijk trouwloozen gemaal veel had door gemaakt, deed zij
haar zoon in een Jezuïtenklooster in de leer, hopende, dat Juanito
een beetje deugdzamer paden zoû leeren betreden dan zijn vader
gedaan had. Nu wil ik heusch niets geen kwaad van de Jezuïten
vertellen en eigenlijk ookniets geen kwaad van Don Juanito, of van wie ook, maar ik kan u
toch niet verhelen, dat Don Juanito in de kloosterschool der
Jezuïten beet kreeg dat keurig deftige, ingetogene,
lippen-op-een-geklemde en zoetsappig glimlachende, dat, als
jongeling, hem kenmerkte. Was zijn vader geweest een zwierige
cavalier, een magnifique misdoener, een sublime verleider, een
superbe zondaar, een koninklijke wellusteling, Don Juanito, zijn
zoon, scheen, hoe dan ook, een zalvend aandoende huichelaar te
zullen worden. Schéen, zeg ik, want eigenlijk werd Don Juanito géen
huichelaar. Don Juanito, met zijn bleek, mooi, Spaansch
Greco-gelaat, zijn donkere, maar vrome oogen, zijn zwarte maar
sluikzwarte haren - wat had Don Juan een gezellige krullebol gehad!
Alle vrouwen streken er gaarne over... - werd géen huichelaar en
kneep heelemaal de katjes niet in het donker. Hij wàs heel vroom;
hij bad veel, oneindig veel voor de ziel van zijn vader, die, na
het banket met den Marmeren Gast, zoo in vlam en rook onder den
vloer van de eetzaal verdwenen was. Neen waarlijk, Doña Elvira -
zij was wel altijd héel saai geweest en we moeten Don Juans geval
óok eens modern-psychologiesch beschouwen - bereikte wèl haar doel
in hare laatste levensjaren: Don Juanito scheen een geheel
menscheleven lang boete te zullen doen voor al de misdaden van zijn
in de Hel mede gesleepten vader. Toen steeg Doña Elvira's ziel ten
hemel en zelfs dáár vinden hare mede-engelen haar nièt amuzant.
Don Juanito, in rouw om zijne moeder, in boete voor zijn vader,
liep met afgemeten treden door de straten van Burgos en langs zijn
levenspad en huwde toen, nòg jong, een nichtje van den Commandeur,
ge weet wel, de papa van Doña Anna, bijna door Don Juan ook al
verleid: ik meen
Doña Anna, niet den Commandeur. Dit huwelijk werd
bedisseld door verwanten en vrienden om de beide vijandige families
te verzoenen - verschillende belangen waren er mede gemoeid - en
had met kalme statie te Burgos plaats.
De vrouw van Don Juanito heette Doña Sol, hoewel zij géene familie
was van Hernani, wiens geliefde en echtgenoote immers ook Doña Sol
heette. Doña Sol was een fantazie-rijke jonge vrouw, en haar naam
scheen goed gekozen: hare oogen schitterden als zwarte zonnetjes,
hare blonde haren schitterden als zonneschijn en zonneglans
vervulde haar lieve zieltje, zonnegloed doorvloeide hare jeugdige
aderen. Zij had véel van Don Juan hooren vertellen en, hoewel zij
het nooit verraden had, koesterde zij wel een soort van geheime
liefde voor den vader van haar echtgenoot en had zij daarom ook
volstrekt geene bezwaren gemaakt, toen zij Don Juanito had moeten
huwen. Nu woonde zij, met haar gemaal, in Don Juans paleis teSevilla en zaten zij over elkaâr aan de zelfde eettafel, waar
eenmaal Don Juan den Marmeren Gast had genood... Don Juanito zeide
zalvend het 'benedicite', maar Doña Sol keek met nieuwsgierig
belangstellende blikken naar den parketvloer, den zelfde, die zich
op die vreeslijke nacht - nu ongeveer twintig jaren geleden -
geopend had om Don Juan te verslinden... Maar zij zeide niets en na
het avondmaal gingen Don Juanito en Doña Sol spoedig naar bed.
Doña Sol had zich wel eenigszins anders de nachten voor gesteld in
dit sombere verblijf, dat Don Juanito met sobersten smaak had doen
stoffeeren met zwart fluweel. Als Doña Sol ter sluiks in het
groote, katafalkachtige ledekant het zonneblonde kopje half
omwendde naar den ronden rug van Don Juanito, die rustig den slaap
des rechtvaardigen sliep, mijmerde zij zeker nog een uur lang na
over de mysteriën des echtelijken levens, voòr zij met een zucht in
sluimerde. Het lampje voór crucifix en beeltenis der Moeder-Gods
verlichtte flauwtjes in de zwart fluweelen kamernacht de onbewogene
ruglijn van Don Juanito en de naar hem toegewende, even zich
teekenende andere ruglijn van Doña Sol, onder het dek, in de
inktsombere schaduw. Zoo dat, overdag, Doña Sol vaak het blonde
hoofdje schudde en zich af vroeg duizende dingen...
Zij begon over die duizende dingen te tobben. Zij had wel begrepen,
dat haar gemaal, Don Juanito, een zeér braaf en deugdzaam mensch,
man en zoon was, boete doende voor zijn vaders zonden, blaamloos en
trouw
als geen ander. Trouw; zeér zeker, iedere nacht welfde Don
Juanito's echtelijke rug naast de hare in de donker fluweelene
schemering. Tot Doña Sols gedachten en gevoelens zich verwarden,
zich verwirrewarden en zij op een goeden dag haar morgengebed,
geknield op haar bidstoeltje, richtte... niet tot de Moeder-Gods
maar... tot Don Juan, dien zij in stilte zoo groote vereering toe
droeg.
Het was een heiligschennis, waarvan het allerliefste, een weinig nu
tobberige vrouwtje zich niet bewust werd. Maar wie er zich wel
bewust van werd, dat was Don Juan zèlve, ik meen, zijn ziel, die na
een pooze hellestraf, door de hemelsche erbarming werd toegelaten
tot het Vagevuur, om kans te hebben zich te louteren. Don Juan, nog
lang geen heilige geworden in de niet meer hèlscharlaken maar
sulfergele vlammen des Louteringbergs, hoorde bede en zachte klacht
van Doña Sol en besloot, na de purgatorische autoriteiten te hebben
geraadpleegd, zijne schoondochter te helpen.
Don Juan was wellicht te slecht geweest, Don Juanito was wellicht
te braaf. Het is vreemd, die kwestie, van goed en slecht: op de
aarde is niemand er achter; tùsschen aarde, hel en hemel schijnen
zij er ook niet heelemaal achter tezijn. Ten minste, die slechte Don Juan kreeg van zijne
vagevuursche superieuren vergunning dien braven Don Juanito, zijn
zoon, een weinig te debaucheeren. En op een goeden avond, toen Don
Juanito na zijn dominopartijtje thuis kwam langs de donkere straten
van Sevilla - Sevilla is al héel vroeg donker - met het brave doel
zijn rug te ruste te leggen naast het allerzuiverst gelijnde
ruggetje van Doña Sol, verscheen uit het plaveisel van de straat -
de bovennatuurlijkheid scheen toen vaak ònder de aarde te schuilen
- de rosroode geest van Don Juan.
Zoon schrikte hevig van vader. Vader zag er wel geschroeid en
Bengaalsch-vuur-omgeven uit maar was toch nog steeds de zelfde
zwierige cavalier, hoewel niet meer zoo superbe zondaar... Don Juan
had zich waarlijk reeds veel gezuiverd van zijne sublime
misdoenerij om zich voor te bereiden door den Heiligen Petrus
ontvangen te worden, eenmaal. Toch schrikte zoon hevig van vader,
maar Don Juan kalmeerde Don Juanito. Hij maakte zich, na de eerste
rosse verschijning, onzichtbaar en liep verder langs zijn zoon
voort. Zijn schimme-arm echter boog over Juanito's schouder. En hij
fluisterde aan Juanito's oor...
- U is dus mijn vader...? fluisterde Juanito terug, nog verschrikt
en schuinoogende.
- Ik ben je vader, dien je nauwlijks gekend hebt, zeide de geest
van Don Juan. Beste jongen, ik ben eindelijk eens voor je
verschenen. Wees niet bang voor mij: heusch, ik verbeter me... Ik
was zelfs den laatsten tijd op Sabbathnacht zoo kuisch als jij en
nu, in mijn nieuwe omgeving, is heelemaal geen sprake van
doldoenerij... Ze zijn heel tevreden over me: allemaal. Maar zie
je... ik moèt eens met je praten. Je moeder - God hebbe haar saaie
ziel! - wàs niet een vrouw voor mij. Had ik echter een vrouw mogen
bezitten als mijn lieve schoondochter, als Doña Sol voor joù zeker
is...
Don Juan praatte vertrouwelijk door aan het oor van zijn zoon,
zonder dat de enkele voorbijganger en de Sereno, die het uur van de
nacht afriep, iets zagen van den vaderlijken geest, die wandelde
met den levenden zoon... En langzamerhand scheen het Don Juanito,
dat zijn vader, dien hij steeds zeer gelaakt had, toch niet
heelemaal een slecht mensch was geweest...
- Ik, vertrouwde Don Juan zijn zoon toe; was nooit op de
Jezuïtenschool, hoewel ik wel geloof, dat er goed geleerd wordt...
Wat zal ik je zeggen, jongen. Ik was een onhandelbare knaap. Mijn
eerste liefde was mijn kindermeid en toen mijn brave ouders dàt
zagen, dàchten ze niet aan de Jezuïtenschool, maar sloten me op in
dien zelfden kelder, onder de eetzaal, waar langs ik later naar de
Hel verdween... Dat ishéel goed in Mozarts opera; ik meen in de opera, die in látere
eeuw een zekere Mozart over mij zal schrijven. Maar dan zal er nog
een andere kunstenaar zijn, die een gróot gedicht over mij zal
dichten: die zal Byron heeten en zijn verzen zullen schitteren van
gloèd... Hoor je, jongen, over joù zal geen componist een opera en
geen poëet een epos maken...
- Ik ben tòch deugdzamer dan u geweest is, o beminde vader,
verzekerde Don Juanito.
- Beste kerel, wàt is deugd en wat is ondeugd? vroeg Don Juans
schim aan Don Juanito en de een filozofeerde lang aan des anders
oor, op die avondwandeling door het stil nachtelijke Sevilla.
Don Juanito hoorde aandachtig toe en schudde wel eens toestemmend
het hoofd, met eene beweging, dat het wèl zoo kon zijn... Hij vroeg
zijn vader hem te vertellen van zijne tweede liefde, nu hij toch
reeds van de kindermeid had verteld. Don Juan vertelde zijn zoon
van vele liefdes, schoon niet van àlle, die Leporello eens geboekt
had op de lange lijst. Don Juanito schudde nu weêr afkeurend het
hoofd, zoo als een verstandig en levend mensch dat doet tegen een
nog wat al te loszinnige schim, die hem allerlei dingen wil voor
tooveren.
- Neen, zeide Don Juanito; zoo vele verspilling van levenskracht is
nièt goed, is nièt braaf, en alleen weggelegd voor een epische ziel
als u, die later verheerlijkt zal worden in rijm en rythme en
muziek. Hoewel ik u zoû kunnen toe geven...
Wàt Don Juanito toe gaf, zoû ik niet dadelijk kunnen verraden; wel
echter geloof ik, dat Don Juans oordeel over het Huwelijk, als
goddelijke en menschelijke, als kerkelijke en maatschappelijke
instelling, Don Juanito deed denken.
- Je moet niet vergeten, brave zoon, zeide Don Juan; dat ik er
alles had doorgelapt. Dat laatste banket aan mijn Marmeren Gast...
kostte vijftigduizend dukaten en... ze waren mijn laatste...
ongeveer...
- Mijn moeder, Doña Elvira, beweerde Don Juanito; liet u bijna
zonder een cent achter.
- Jou vrouw is rijk, niet waar? vroeg Don Juan.
- We zitten er warmpjes in, beaamde Don Juanito.
- Weet je, fluisterde Don Juan; dat ze echtscheiding aan kan
vragen...? En dat ze dat dòen zal... als de geest over haar vaardig
wordt??
Don Juanito schrikte.
- Vader! riep hij. Vader!! wat zegt u? Waarachtig?! O wat een
geluk, dat u me waarschuwde, beminde vader! En dat ùw geest... over
mij vaardig wordt!!
- Waarachtig? vroeg Don Juan.
- Ik geloof het wel!! riep Don Juanito. Ik weet het bijna zeker! -
Dan dadelijk in huis, waar je vrouw op je wacht! riep Don Juan en
zonder dat DonJuanito zijn huissleutel hoefde te voorschijn te halen, door
bovennatuurlijkheid van mise-en-scène, duwde de geest van den vader
het lichaam zijns zoons door de voordeur... Don Juan bleef geroerd
alleen.
- Hij zal een braaf echtgenoot worden, dacht hij. Een trouw
echtgenoot. Een onberispelijk echtgenoot... Er was in hem iets van
zijn moeder, er is ook wel in hem iets van zijn vader...
En hij verdween in een gloed van Bengaalsch licht door het
plaveisel van de straat.
*
* *
Die nacht lag het kopje, het zonneblonde, van Doña Sol te
sluimeren, toegewend naar het donker omlijste gelaat van Don
Juanito, Don Juans zoon.
En verkreeg zij den volgenden dag de vergunning van haar echtgenoot
hunne slaapkamer te stoffeeren, in steê van met zwart fluweel, met
roze mousseline, in zachte plooien overal opgehouden door vergulde,
dikbeenige cupidootjes. De rococotijd begon toen juist.
naar boven
De herscheppingen
Ik had er dien avond zóo genoeg van mij zelve te zijn, mij zelve
steeds te zullen zijn van mijne geboorte af tot mijn misschien
verren dood toe, dat ik besloot van zijne uitnoodiging gebruik te
maken. Het was een vreemde, zoele, zwoele Oktoberavond; een witte
mist hing over de grachten der stad; de gele bladeren, in dien
mist, dwarrelden af met eene ontroerende teederheid, die het einde
spelde der blijde
zomerdingen en ik voelde mij vreemd besloten,
misschien gedreven door een kracht buiten mij.
Ik had een valies gepakt, zeggende, dat ik vermoedelijk een maand
weg bleef en ik zag de verwondering op het gelaat mijner
huisgenooten, toen zij mij in de auto vertrekken zagen met zoo
luttele bagage, voor zoo langen tijd, voor welke uithuizigheid ik
ter nauwernood een doel of reisplan kon op geven. Ik gevoelde in
mij iets schuldigs, als of ik verkeerd deed jegens mijzelven en
anderen. Maar dat Andere was sterker in mij en ik ging...
Ik had niet met de spoor willen gaan, hoewel ik een gedeelte mijner
reis per spoor had kunnen maken. Ik had met den chauffeur van te
voren alles goed af gesproken en een maal plaats genomen in de
gesloten auto, gaf ik mij over, als in een wezenlooze
transe...
-----------------------------
Hoe lang het duurde, weet ik niet. Ik had, geloof ik úren niet
geslapen maar verdoofd en moê voort gedommeld. Ik had alleen een
stuk chocolade, nu en dan, even geknabbeld. Toen de auto stil hield
en de chauffeur het portier opende, en zeide:
- Hier zijn wij...
gevoelde ik of ik iets onherroepelijks had gedaan. Bijna wilde ik
hem zeggen:
- Rijd mij terug...
Maar het was mij onmogelijk. Ik betaalde hem de afgesproken som en
hij klopte met den bronzen klopper, drie malen.
Drie malen... Dat was de afspraak. Ikhoorde den bronzen slag diep in mij zinken en mij door trillen.
Ik stond te wachten als in eene lethargie. De chauffeur reed weg en
ik wachtte nog, nu op eens vreezende, dat ik niet zoû worden open
gedaan...
Maar de deur opende. Het was een kleine, vierkante deur in de ronde
poort van het kasteel. Het kasteel was een oud Hollandsch slot en
waar het ligt en wien het behoort, kan ik niet zeggen. De oude
knecht, die mij opende, keek mij zonder verrassing aan.
- Komt u binnen, zeide hij met zijn schorre stem. Ik zal meneer
waarschuwen.
Ik kwam binnen en hij nam mij mijn klein valiesje af. Ik wachtte in
de holle vestibule, donker van eikenhout en lichter van stuc. Ik
stond, moê van het zitten, hoe lang... ?
- Meneer vraagt of u binnen wil komen, kwam de knecht terug. Ik
breng uw valies naar de logeerkamer.
Ik kwam binnen in de studeerkamer, die ik reeds kende. Een enkele,
groote olielamp verlichtte niet de immense zaal. De boeken rijden
zich geheimzinnig langs de wanden. De oude man zat voor de immense
schrijftafel, waarover de vreemde, oude handschriften wemelden,
vergeeld en bijna mystiesch.
- Is u daar? zeide hij. Ik verwachtte u... dezer dagen. Vergeef,
dat ik niet op sta... Het is de jicht...
- Kan u daar niets tegen doen? vroeg ik: zijne hand voelde oud,
koud en dor aan in mijne hand.
- Jawel, zeide hij; maar ik vergat het... er iets aan te doen.
- Ik ben bij u gekomen... aarzelde ik.
- Voor wat ik u zeide, in der tijd...
- Ik geloof er nog niet aan.
- U beschouwt het als te mysterieus, glimlachte de grijze man bijna
stralend uit zijn baard te voorschijn.
- Is het dan zoo eenvoudig...
- Eenvoudiger dan het lijkt... Ga zitten en spreek. Wat wil u nu. -
Ik ben moê van mijzelven, zeide ik.
Hij glimlachte toegevend.
- Velen, zeide hij; zijn moê van zichzelve. Maar u heeft ongelijk
moê van uzelven te zijn. U is een gevierd auteur, uw leven is
móoier dan van vele anderen: waarom is u moê van uzelven...
- Ik weet het niet, zeide ik mat; ik ben zoo moê van...
mijzelven.
- Heeft u een keus? vroeg hij.
- Neen, zeide ik; ik durf geen keus hebben. Kies voor mij.
- U maakt het mij te moeilijk, glimlachte de oude man. U maakt het
mij veel te moeilijk. Wat zal ik kiezen voor u! Ik koos zelfs nooit
voor mijzelven: ik bleef steeds wie ik was.
- Kunt u uzelven herscheppen?
- Natuurlijk, gemoedelijkte de oude.
- En u is nooit in deverleiding geweest...?
- Nooit, glimlachte hij zoo goed.
- U is toch een toovenaar?
- Ik had in Middeneeuwsche tijden een toovenaar kunnen geweest
zijn. Ik ben nu alleen een ouden, zieken, jichtigen man, die...
- Die een Levensgeheim heeft geraden...
- Gebruik geen groote woorden, zei de hij rustig. U is een fantast,
een dichter: het is alles niet zoo fantastiesch. Het is eigenlijk
zoo eenvoudig.
- Herschep mij dan, zeide ik, gedwongen door ik weet niet wat in
mij en om mij heen.
Hij haalde de schouders op in zijn ruim fluweelen buis.
- In wat? vroeg hij ongeduldig.
- In een stervenden, gewonden soldaat...
- Wat een keuze! glimlachte hij goedelijk. Wat een keuze! In een
Duitscher?
- Een Italiaan, koos ik.
- Ga liggen, zeide hij zacht.
Ik ging liggen, en hij streelde mij, vaderlijk, over het hoofd. Ik
sloot de oogen. Ik voelde om mij de vreemde wierook geuren en
geloofde toch niet. Ik slikte de bittere droppelen, oogen toe en
geloofde niet. Het suisde in mijne slapen, niet anders dan dat ik
een te sterk slaapmiddel zoû hebben in genomen...
-----------------------------
Ik herkende de Dolomieten, de soms zoo purper betinte kammen, met de sneeuwruggen in de violette nacht. Die nacht stond vòl koude starren en was zoo ver, zoo ver boven mijn hoofd. Ik lag, gewond, het bloed sijpelende uit een klein, rond wondje aan mijn slaap, waaruit mijn leven weg vloeide. Ik was Beppo, die ik in Florence gekend had en die uit Amerika gekomen was, waar hij machinist was geweest; ik was Beppo, terug in Italië gekeerd om zijn militaire plicht te vervullen. Ik was Beppo... en ik stierf... Wat was het vreemd: ik was Beppo en toch was ik... mijzelven... Nu voelden mijn veege handen aan mijn in grauwe uniform liggende leden en mijne handen voelden zijn ruwere handen aan. En wij waren éen en ik was hem. Ik gevóelde eensklaps een radeloos verdriet, dat ik, jong en sterk, daar lag uit te bloeden, onder de koude starren. Ik was Beppo en als Beppo dacht ik aan mijzelven, dien hij - dien ik - in Florence gezien had... Met wien hij -met wien ik - gesproken had, tijdens een operavoorstelling in het Teatro Verdi. Ik dacht aan mijzelven en ik was hem. En toen langzaam, langzaam weg, stierf ik,
die Beppo was, Beppo, die bijna beter Engelsch dan Italiaansch was
gaan spreken, en toen ik stierf, hoorde ik mij vloeken:
- Damn'd!...
-----------------------------
- Dat was alleen maar een droom! zeide ik mat, toen ik bij kwam;
een suggestie. Hoe lang heeft mijn droom geduurd?
- Deze gehéele nacht, zei de ernstig de oude man.
- Zoo lang? Ik dachtniet langer dan twee, drie seconden... Neemt u mij zóo veel
leven af, voor een herschepping? Ik heb mij slechts even voelen
sterven... Maar het is waar, ik heb mij, stervende, radeloos
gevoeld, omdat ik jong stierf en sterk... Ben ik nu wederom
mijzelve?
- Wie wil u zijn?
- Kan u mij herscheppen in iemand van het Verleden?
- Gemakkelijker dan in wie ook van Heden en Toekomst. Kies! zei de
oude man.
- Ik weet niet, aarzelde ik.
- Kies, drong de oude man en zijne donkere oogen staarden
dreigend.
- Het is suggestie, het is droom... wederstreefde ik en ik
gevoelde, dat hij ried mijne gedachte...
-----------------------------
Ik weet niet meer of dit droomen was... of suggestie alleenlijk, of wat ook... Om mij verschoten de weelderige zalen, koepeldak welvende over Corinthische zuilen, festoen-omwonden. De vreemde wierook was de wolk van wierook geworden. De bittere droppelen proefde ik door een rozenwijn heen, die wellustig aan mijn verhemelte hangen bleef... Ik zag mijzelven, schoon als een antieke statue, naakt, op een bedde van goud. Eene aanbidding prevelde om mij rond. In mij was een ziel, die het
ùiterste genieten wilde in
eene exasperatie van alle zinnen. De bloemen regenden over mij
heen. De danseressen zwirrelden om mij rond. Harpen krijschten en
Egyptische sistra snerpten. Theorieën van slavinnen kwamen van heel
verre met vreemd geurende spijzen op gouden schalen en robijnen
schotels geheven. Fonteinen van wijnen sproeierden. Fonteinen van
geuren sproeierden. Eene orgie van schoonheid gebaarde rondom mij
heen als een immense verleiding mijns levens. Ik gevoelde mij zalig
gelukkig. Ik was mijzelven, o zeker - gehéel had ik niet de
herinnering aan een latere eeuw verloren - maar ik was ook wie ik
geschapen had in een mijner boeken. Ik gevoelde mij door mijn zalig
geluk troosteloos wanhopig. Ik gevoelde mij vooral artiest,
levensartiest, een dichter, die het léven zingen wil, beeldhouwer,
die het léven bootsen wil maar het leven van kleur, geur,
schitterende schoonheid en snerpend genot. Ik lalde dronken, op
mijn gouden bedde en bezong het leven; mijne van juweelen
glinsterende handen maakten bezwijmelde gebaren en bootsten het
leven. Een hymne steeg tot mij op...
-----------------------------
- Dit was zeker een móoie droom! zeide ik; maar dit was toch
niet meer dan droom en suggestie. Hoe kort heeft dit alles geduurd!
Kijk... ik ben wederom mijzelve... en ik ben o zoo moê mijzelve te
zijn. Herschep mij in iemand... der Toekomst.
- Ik kàn het, zei de de oude man. Het is niet zoo gemakkelijk als
te herscheppen in wie ook van het Verleden, want de gewillige
larven krinkelen steeds om ons rond; het is niet zoo gemakkelijk
als te herscheppen inwie ook van dit Heden, die stervende is, want de veege ziel
strijdt om in welken vorm ook haar aardsche leven te rekken, bang
als zij is voor bovenaardschheid, maar ik kàn het. Alleen...
- Alleen...
- Wie ik herschep in wie ook der Toekomst... herleeft niet meer in
dit leven. Maar blijft, als lethargiesch, wachten, van transe tot
transe, tot de eindelijke Toekomst daar is, als in een voorleven,
dat hij zich mogelijk heugen zal... Wanneer eindelijk dat leven
daar is. Hoor mij, vriend, jonge vriend, wil ik u noemen, want ge
zijt jong, bij mij, die oud ben. In de
Toekomst zal geboren worden
éen, die...
En hij fluisterde tot mij:
- Wilt gij die zijn?
Ik huiverde.
- Dit zoû suggestie en droom zijn, die u verwekt, aarzelde ik. Te
sterven doet mij geen vrees aan, en vermoorden zoudt gij mij niet:
zoû ik kunnen verdwijnen...?? Hoe vele uren ben ik hier, bij
u...
- Het is juist heden een maand, sinds gij gekomen zijt, zeide de
oude man.
- Een maand! schrikte ik op. Een nacht lag ik stervende, en een
maand... een maand zwolg ik in het antieke genot en zonder mij
zelven bewust te zijn, dat het zóo lang duurde! Ik geloof u niet! -
Het is zoo, gemoedelijkte de oude man. Gij zwolgt een maand in het
antieke genot.
- Het was niets dan droom en suggestie! twijfelde ik nog.
- Twijfel als ge wilt, zeide de oude man. Denk, dat het is droom.
En suggestie. Denk mij een kwakzalver. De levensgeheimen, soms,
liggen open voor onzen blik. Meestal gaat onze voetstap er naast,
slipt onze blik er over... Eéns heb ik een levensgeheim in gezien.
Vermoorden behoef ik u niet om u te herscheppen in wie in de
Toekomst zijn zal en die ik u noemde. Wat ik nu misschien bijna
alleen ken... zal misschien over enkele jaren iedereen kennen. Wij
staan, in deze primitieve tijden van het epos des Oorlogs aan den
vooravond der gewichtigste ontdekkingen, die der ziel zijn en des
geestes. Een toovenaar ben ik niet, was ik nooit. Maar de ziel was
nóoit éen; zij was altijd menigvuldig en het geheim mijner
herscheppingen is een zóo eenvoudig geheim, dat...
- Herschep ùzelven dan! riep ik uit. Voor mijn oogen!
De oude man schudde gemoedelijk het hoofd.
- Neen, zeide hij. Dit is mij de moeite niet waard. Ik hecht niet
meer aan
het leven en niet meer aan àndere levens. Zij zijn allen
de zelfde. Wij allen zijn niet meer dan golfjes eener enkele zee...
Maar gij, die zóo moê was uzelve te zijn, zal de Toekomst
misschienbekóren...
- Ik ben bang, bekende ik.
Hij lachte zacht maar minachtend.
- Ja, zeide hij; ge zijt zwak. Uw eigen Heden zijt ge moê en eens
anders Heden dorst ge alleen aan om het dadelijk af te sterven. Het
Verleden dorst ge aan omdat het u geene verrassingen boodt: dat
kènde gij reeds als een telkens herhaald festijn en gij kondt het
doorzwelgen een maand van transe lang. Maar de schitterende
Toekomst... die durft ge niet aan...
- Neen, bekende ik. Maar vooral omdat mijn leven van heden niet mij
alléen behoort...
Hij lachte minachtender.
- Een maand wèl, na éen bange nacht, dorst gij uw zwoel Verleden
aan. Geen úur, zeg ik u, geen úur - uur, dat niemand, wie uw leven
behoort, missen zoû - durft gij de stralende Toekomst aan. - Neen,
bekende ik.
- Ga dan, zeide hij zacht. Ik ben géen toovenaar. Ik ben als
eenmaal, wellicht spoedig reeds, vélen zullen zijn. Maar gij, ge
zijt een bedorven kind, dat noch waardeerde uw èigen leven, noch
waagt het te verwisselen voor een grooter, reiner, en heerlijker...
Ga terug en blijf wie gij zijt. Ik heb u nooit verleid. Uit uzelven
zijt ge hier gekomen. Want ik weet, dat het levensgeheim, dat ik
ontdekte, o jonge, zwakke, bange vriend, er een is... van weinig
waarde. Een kabbeling op nemen in de eene hand en die uit gieten in
de andere. Is het meer wat ik deed! Toch... zal de Toekomst
heerlijk zijn. Ik ben te oud maar gij, zijt te zwak... Ga.
Ik ging. Eerst dacht ik, dat het suggestie was en droom van een
ouden zonderling. Maar nu, nù weet ik beter. Want er is niets
zonderlings, er zijn geen droombeelden en niets is werkelijker in
ons onwerkelijke leven dan de dingen, die wij het vreemdst en
geheimzinnigst achten... Alle golven kabbelen door een. Wij zijn
allen, die waren en zijn. Alleen wij huiveren... o hoe huiveren
wij!... te zijn, die zullen zijn...naar boven
De betooveraar
Toen den koning een zoon werd geboren in het paleis, dat onder de
açoka-boomen zijn pavillioenen schakelde aan den boord van den
Ganges en zich terug sloeg in den heiligen vloed, als in een azuren
spiegel, stierf de koningin en de vader wilde het kind niet zien
omdat zijne geboorte het leven gekost had der moeder. Maar toen de
dienvrouwen het kind, den prins Agnimitra, toe hielden naar den
koning, die zich half af wendde, lachte het kind zóo allerliefst en
strekte zijn armpjes den koning toe met zulk een betooverend
gebaar, dat de koning verteederd werd en uit riep:
- Voorwaar, het is niet de schuld van mijn kleinen prins,Agnimitra, dat Iravati, zijne moeder, in het rijk der schimmen
daalde en ik wil hem liefhebben als leefde zijne moeder nog!
Het kind groeide op en het had de ernstige oogen van een Boeddha,
maar het had tevens den warmen glimlach van de zon zelve en als het
speelde aan den boord van den Ganges, waren zijne dienvrouwen
verrukt over het kind en liefkoosden het en dienden het om
strijd.
Toen het kind een knaap was geworden en het ging in statie voorbij
langs de rijen der tallooze bedelaars, die bij de tempels de
bedevaartgangers op wachtten, vergaten zij den prins hunne
begeerige klauwhanden toe te strekken, omdat zij reeds bekoord door
zijn glimlach waren en dien reeds een gouden geschenk achtten
hoewel de prins Agnimitra toch zijne volgelingen beval het geld
achter zijn voet te strooien en de bedelaars, dien geheelen dag,
waren gelukkig, méer nog om den gouden lach dan om den gouden
munt.
Toen de prins Agnimitra twaalf jaren oud was, leerden hem de wijze
Brahmanen.
Zij leerden hem de wetenschappen van de hemelsche en de aardsche
dingen en het kind nam ze tot zich als een diepe bloemekelk de
droppelen dauw. En terwijl zij het kind de hemelsche en aardsche
dingen onderwezen, gevoelden de Brahmanen zich vreemd gelukkig
alleen reeds als glimlachte de knaap om de verhevene schoonheid,
die zij hem
leerden zien en begrijpen: het werd warm in hunne oude
zielen, die naar het einde van dit leven uit zagen en een
doorzonnende vreugde vervulde hen als de knaap hun een vraag deed,
die niet alleen bewees, dat hij hunne lessen wèl begrepen had maar
die tevens veroorzaakte, dat hunne eigene wijsheid heller
glansde...
Toen de prins Agnimitra achttien jaren telde, gordde hij het zwaard
om en voerde zijn vaders legerscharen aan tegen de vijanden, die
aan den voet der hooge sneeuwbergen de wijde valleien
overstroomden.
Dappere kapiteinen hadden den jongen prins onderwezen in het
mannelijke wapenspel en zij waren verrukt geweest over de kracht en
de bevalligheid tevens van Agnimitra en nu hij op zijn blanke paard
zat en hen aan voerde, riepen zij hem een jeugdigen held uit, die
alle gevaar zoû overwinnen. De jeugdige Agnimitra, bezield, reed de
vijanden des rijks te gemoet en te midden van een verwoeden slag
ontmoette hij den vijandigen koningszoon, die de bergvolken aan
voerde tegen de volken der vlakte in, maar toen Ahraman Agnimitra
ontmoette en hun beider zwaarden reeds fel sloegen tegen elkaâr,
riep Ahraman uit:
- Agnimitra, wàt zal ik ù bestrijden, waar ik enkel uit den glans
van uw blik en gelaat weet, dat gij de vriend zijt, die mij
voorspeld is! Een heldzoû mijn vriend zijn maar jeugdig en nauwlijks nog man en zijn
oog zoû glimlachen in den strijd en zijn mond zoû in den strijd
stralen en het is mij onmogelijk u, o Agnimitra, verder te
bestrijden nu ik uw mond heb zien stralen en zien glimlachen uw
oog, op dit oogenblik onzer heftige ontmoeting! Agnimitra, is het
niet beter vrienden te zijn en onze vaders met elkaâr pogen te
verzoenen ?
Er was een wapenstilstand en de beide prinsen bleven in vriendschap
samen tusschen hunne rustende legers, terwijl boden gezonden werden
naar de stad in de bergen en de stad aan de zee. En de Brahmanen
loofden zeer de jeugdige wijsheid der beide prinsen en de vrede
werd gesloten en Agnimitra vergezelde Ahraman naar de stad in de
bergen; Ahraman vergezelde Agnimitra naar de stad aan de zee. En
overal waar langs Agnimitra kwam, te zamen met zijn vriend, was er
vreugde over zijn komst en de herders, de veehoeders, de
landbouwers liepen uit om Agnimitra te zien, die den oorlog alleen
met blik en glimlach bezworen had; de priesters verlieten de
tempels, de kooplieden hunne bazârs, de
kinderen verlieten de
scholen, de vrouwen verlieten de marktplaats en allen stroomden te
zamen om den jongen prins heen en zoo dra zij hem zagen, hadden zij
hem lief. Zij boden hem talrijke geschenken aan: blanke runderen en
zwarte rammen, koren en rijst; mango's en mangistans bood hem het
landvolk aan; wijze spreuken op zijden banden de priesters;
olifantstanden, goud en kostbare wapenen en kostbare stoffen de
kooplieden en de kinderen strooiden hem bloemen en alle de vrouwen,
jonge en oude, gaven Agnimitra haar hart, de jeugdige van maagd en
de oudere van moeder. En toen eindelijk Agnimitra, tusschen hunne
woelige scharen, door was gegaan en het woud door trok met zijn
vriend Ahraman en een genoegzaam gevolg, werd Agnimitra zeer
ernstig en hij sprak, inhoudend zijn ros:
- Ahraman, het wordt mij treurig te moê, omdat zij mij àllen lief
hebben en omdat ik niet weet waarom... Ik zoû gaarne hier in deze
wildernis blijven peinzen over mijzelven; ga terug tot mijn vader
en zeg hem, dat ik hier alleen ben achter gebleven, in kluizenarij,
om diep in mijzelven te zien.
Agnimitra omhelsde Ahraman en bleef alleen in het woud. En hij
dacht over zichzelven na en was treurig omdat zij hem allen lief
hadden en omdat hij niet wist waarom.
- Zoo ik beminnelijk ben, dacht hij; waarom mis ik dan tòch wat
mijzelven geluk geeft! Ik heb mijn vader lief en de Brahmanen, ik
heb Ahraman zéér lief en mijn héele volk heb ik lief maarik mis zelve iets, dat ik àl die anderen schijn te geven... O,
ik zoû gaarne in liefde... betòoverd willen worden! Om gelukkig te
zijn... zoû ik betooverd willen worden!!
Terwijl Agnimitra zoo dacht, zag hij een tijger nader sluipen. Het
lenige dier sloop de donkere boomstammen langs en het manelicht
viel als met zilveren watervallen telkens over zijn verschijnen
heen vóor hij weêr verdween in het duister. Plotseling deed hij
zijn sprong en stond, de oogen goud fonkelend, voor Agnimitra.
Agnimitra, geheel in zijn gedachte vervuld, strekte alleen even de
hand uit...
De tijger mauwde als een groote kat en duwde zijn kop onder
Agnimitra's hand en kreunde van pleizier. En toen Agnimitra lachte,
zijn blijden lach weêr, om des tijgers plotse gedweeheid, legde de
tijger zich
aan Agnimitra's voeten en leunde zijn kop op Agnimitra
's knie.
- Tijger, vroeg Agnimitra; kan je mij niet betooveren, zoo, dat ik
gelùkkig ben als ik je in de oogen zie?
De tijger zweeg en zag slechts in liefde op naar Agnimitra maar een
python kronkelde een zwaren waringinstam af en siste in Agnimitra's
oor:
- Hij niet, siste de python; maar zij wellicht...
- Wie, vroeg Agnimitra.
- Zij, die, met de bloedende borst, tusschen de lotosbloemen van
het meer op rijst en àlle de kluizenaars betoovert, tot zij vallen
in hare armen om te drinken aan de roode fontein...
- Waar is zij? vroeg Agnimitra.
- Ik zal u leiden, siste de python en hij schuifelde vooruit.
Agnimitra volgde den python en de tijger volgde Agnimitra. Het
meer, het heilige meer lag in een zilveren klaarte van maneschijn
tusschen de donkere waringins, boomen, oud als de wereld. Het was
zoo klaar als glas en diep er in sluimerden de zelfde starren, die
hoog in den hemel waakten. Op het meer bloeiden de lotosbloemen in
onbewogene, overstraalde blankheid. Maar rondom het meer, over de
kronkelende wortels der boomen wrongen zich de verleide
kluizenaren, die gedronken hadden aan de roode fontein. Zij rekten
de armen en riepen:
- Kom! Kom! Ons dorst, ons dòrst naar het bràndende bloed!!
Op dat oogenblik was er een rimpelen over het meer en in het midden
brak de zilveren glazigheid en rees omhoog de fee met de bloedende
borst. Heure groene haren kronkelden, slangen, om haar bleek
gelaat; hare donkere oogen staarden waanzinnig en tusschen hare
spitse maagdeborsten spoot de roode fontein. De purperende droppels
gloeiden in den maneschijn vóor zij, sprenkelende om haar heen in
het rond, waar zij uit het water rees tot de knieën, zich
vermengden met het zuivere meer. Zij grijnsde en strekte de armen
uit en de kluizenaars
traden het water in en waaddendoor het riet.
Maar Agnimitra riep, van den oever af:
- Fee met de bloedende borst, kunt ge mij óok betooveren, zoo dat
ik gelùkkig ben als ik drink uw roode bloed?
Zij met de bloedende borst slaakte een schellen kreet, van vreugde.
En zij riep:
- Kom! Kom! Mij hongert, mij hòngert naar uw stelpenden
kus...!!
Agnimitra waadde het water door en hij wierp vàn zich de naijverige
kluizenaars, de rampzalige verleiden, die zich wrongen tusschen het
riet en over de kronkelende waringinwortels. En toen hij in het
midden des meers de fee bereikt had, strekte hij de armen uit, in
een vreemd verlangen...
- Kom! Kom! riep de bloedende.
Hij kwam en naderde haar. En zijne lippen, gesloten tot een kus,
strekten zich naar de steeds wellende wonde uit. En Agnimitra kuste
de fee van het meer tusschen hare spitse borsten.
Op het zelfde oogenblik hoorde hij een diepen zucht van
verluchting. En hield hij in de armen, midden in het meer, een
jonkvrouw: hare haren waren als goud, in den maneschijn, haar
gelaat was als een lotosbloem, hare oogen waren gesloten en om haar
vervloeide het laatste bloed uit hare geslotene wonde weg in het
meer.
- Wie zijt gij? vroeg Agnimitra ontsteld.
- Ik ben Iravati, zei de maagd; zij, die draagt uw moeders naam en
de dochter van uw vaders broeder.
- Hebt gij mij betooverd?? vroeg Agnimitra verder.
- Neen, antwoordde de maagd. Want ik was zelve betooverd, en ik
betooverde alleen wie ik betooveren moest. Maar u, o Agnimitra, kon
ik
nièt betooveren...
- Waarom niet?
- Omdat gij de betooveraar zijt, sterker dan ik, sterker dan wie
mij betooverde, sterker dan alle machten der Hel en omdat gij mij
betooveren moest en onttooveren...
- Hoe hebt gij mij herkend? vroeg Agnimitra.
- Uw oogen glimlachten, toen gij mij naderde en toen gij mij kussen
gingt, stráalde uw mond...
- Ben ik de betooveraar? vroeg Agnimitra.
- Ja, zeide de maagd. Dien ik wachtte...
- Voer ik u terug, o Iravati, naar de stad aan de zee?
- Ja, zeide Iravati. En naar uw geluk...
- En het uwe...
- Het onze, zei Iravati.
In het rozige morgengloren lag onttooverd het heilige meer. Om een
reuzigen waringintak geslingerd sliep de python en rondom het
water, ter aarde, baden de kluizenaren in boete. Agnimitra voerde
Iravati van daar en de tijger volgde hen. Agnimitra voerde zijn
bruid in een slip van zijn mantel en toen zij het woud uit traden,
stortten hen te gemoet de mannen, de vrouwen, de kinderen...
En Agnimitra's oogen glimlachten en zijn mond stráalde en in zijn
geluk wist hij, dat de weemoed bleef... Omdat het hem nietgegeven was betooverd te worden, hij, die de betooveraar
was...naar boven
De zoeker
Door de blakende middagzon liep tusschen de rijstvelden de man den
witten weg af, die voerde van de stad aan den blauwen vloed naar
het donkere woud der heilige boomen. Zij donkerden ginds aan den
horizon als een verre, geheimzinnige haag en langs den weg waren de
rijstvelden als liquide spiegels, die lagen in terrassen gestapeld
wijd uit, tot over de wèg wazende hellingen der turkooiskleurige
bergen. Het azuur van de lucht, het geelgroen der jeugdige halmen
in het zilver der overwaterde velden, de witte stof, de zwarte
boomen daar ginds en de waasblauwe bergen omrond trilden allen in
de alomme siddering van het wit blakende middaglicht.
Den man, bloot zijn lang gelokte hoofd, omviel de witte mantel,
grijs van stof: een wolk van stof omwarrelde immer zijn gaan. Hij
zelve, als alle dingen en kleuren rondom, trilde in de
lichtsiddering als liep hij door dun kristallijn, als liep hij door
kristalleklaar water. Naar mate de zon in haar zinken in roziger
gloor de waterklare lichtsiddering herschiep, naderde de man het
woud.
De violette vaalte lag over de vlakte, toen hij het duistere woud
binnen trad.
Nu vloeide de jonge maan langs de reuzige stammen, de reuzige
takken, de reuzige wortels en de man ging door tot een der
reuzigste boomen, die hol was en waarin woonde een kluizenaar. De
man zag den kluizenaar in de schaduw der nacht, in het schijnsel
der maan naakt en mager, de lendenen ombladerd, staan in de holte
des booms. Hij verroerde zich niet. Zijne haren waren vergroeid tot
over zijne schouders, zijn oogen staarden omlaag naar zichzelven,
op het midden zijns mageren lijfs, en hij scheen niet menschelijk
meer maar éen, vergroeid en verworden, met den boom geworden: hij
scheen stam en tak en gebladerte zelve, om zijn ontvleeschde
gebeente, de ribben zichtbaar, om zijn door éen verkronkelde
lokken, waarin half slaperig de vogels sjirpten.
- Heilige navelstaarder, zeide de man. Geef mij raad...
- Welken raad, vroeg de holle stem van den kluizenaar, die de oogen
niet beurde.
- Zeg mij waar ik zoeken moet...
- Wat...
- Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet.
- Wat deedt ge tot nog toe...
- Ik dichtte... Ik schakelde de schoone woorden te zamen tot rijmen
en de verzen vielen voor mij neêr als parelsnoeren. Zij vielen als
een schat om mij heen. Ik zeide in mijne verzen den strijd tusschen
goden en duivelen en ik zeide in mijne verzen mijn eigen liefde en
eigen leed. Als ik mijne schoone woorden te zamen had geschakeld,
vingen de begeerige menschen ze blijdeop en genoten er de schoonheid van en zij jubelden met wat mijn
geluk was geweest en zij leden mijn eigen leed. Maar heden voldeed
mijn kunst mij niet en ik ging op weg om te zoeken. Zeg mij,
heilige vader, waar moet ik zoeken...
- Zoek niet, zeide de kluizenaar. Maar blijf hier, in het heilige
woud. Naast mijn boom is een holle boom, leêg, sedert de
kluizenaar, die hem bewoonde, door Brahma is ten hemel gewenkt;
dwing uw lichaam in de holte en staar op uw navel; méer is er nièt
om te zijn en te doen als gij moet.
De Zoeker was moê en de holle boom scheen hem een koningspaleis en
des kluizenaars raad Brahma's woord zelve. Hij sloeg zijn mantel af
en voegde zich in den hollen stam en staarde op zijn navel. Hij
staarde de geheele nacht. Den volgenden morgen brachten de vromen
enkele rijstkorrels den kluizenaars, die huisden in de holle boomen
des heiligen wouds en zij strekten de handen uit en voedden zich
met de rijstkorrels. De Zoeker staarde drie dagen en drie nachten
lang. Toen zuchtte hij heel diep en bewoog zich, voor het eerst
sedert hij gestaard had.
- Vader, zeide hij; ik heb drie dagen en drie nachten gestaard op
mijn navel en zij werd voor mij een lotosbloem en uit haar
spiraalden de Wijsheden op als bedwelmingen... Maar nu wéet ik de
Wijsheden niet meer; ik voel mij verstijfd van zoo lange
roerloosheid; de rijstkorrels hebben mij weinig gevoed, ik
versmacht van dorst en daarbij... zoû ik verder willen zoeken naar
wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als
ik moet...
De Zoeker wrong zich uit den boomstam los, raapte zijn mantel op,
sloeg dien om en verwijderde zich.
Hij wandelde weemoedig het woud uit. Buiten het woud waren de
altijd bloeiende rozentuinen, die lagen als een donker scharlaken
vuur te gloeien in den gouden dag. En tusschen de scharlaken
rozentuinen - zij stoomden geurwolken uit, die hingen zichtbaar en
rozekleurig in den stralenden zonneschijnstond het paleis van Maïa,
de koninklijke lichtekooie. Zij lag tusschen hare duizend vrouwen
op het terras, dat streepte de gouden treden tusschen de scharlaken
rozen, en tusschen zoo vele bloeiende naaktheden was zij naakt maar
gekroond en hare geschilderde oogen stierven van lust en zij wenkte
den Zoeker en alle de vrouwen wenkten.
De Zoeker naderde.
- Maïa, zeide de Zoeker. Geef mij raad...
- Welken raad? lachte Maïa, de armen rekkende; hare spitse nagelen
waren als parelen naalden.
- Zeg mij waar ik zoeken moet...
- Wat...
- Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet...
- Wat deedt getot nog toe ?
- Ik staarde... Ik wrong mij in de holte eens booms van het heilige
woud en ik staarde op de Wijsheden, die aan mijn navel ontbloeiden.
Zij waren drie dagen en nachten schooner dan gij en àlle uwe
vrouwen. Maar toen voldeden ze niet meer aan mijn heviger verlangen
en ik ging op weg, om te zoeken. Zeg mij, Maïa, waar moet ik
zoeken...
- Zoek niet, lachte Maïa. Maar blijf hier, tusschen de stoomende
rozen. Lig neêr in mijn armen en aan mijn mond, dien koningen en
goden
kusten: kus mij en wees koning en god; méer is er nièt om te
zijn en te doen als gij moet...
De Zoeker stortte zich in Maïa's kluisterende armen en de duizend
vrouwen dansten. Zij dansten zoo schoon, dat in de nacht àlle de
starren naar beneden blikten om haren dans te zien. Tusschen de
dansende vrouwen stroomden de wijnen en stapelden de vruchten hoog:
er waren fonteinen van wijnen en torens van vruchten en er was een
festijn van wellust. Maar na drie nachten en drie dagen zeide de
Zoeker:
- O Maïa, zoo lang als ik gefeest heb op de gulden terrassen
tusschen de scharlaken rozen, ben ik koning en god geweest. Maar nu
walg ik van zoo veel genot en wensch ik te gaan... O neen, laat
mij, bid ik u, gaan, want zèlfs in uw armen vond ik niet wat
levensnoodig te doen is en te zijn als ik moet...
En de Zoeker wrong zich uit Maïa's armen als hij zich had los
gewrongen uit de holte des heiligen booms en vluchtte van daar, wèg
uit de scharlaken tuinen. In den morgenstond breidde eene vlakte
zich uit en de Zoeker zag in een wolk van stof een hevig en
veldslag woelen: het waren de mannen zijns eigenen volks, die
streden tegen hun overweldigers.
Een ros, dat zijn ruiter verloren had, rende den Zoeker voorbij,
radeloos, hinnikte toen klagelijk en stond stil. En de Zoeker
raapte van het slagveld een zwaard, greep den teugel en wierp zich
op het ros.
- Ik zal niet zoeken, dacht de Zoeker. Ik wil, liever dan zoeken...
strijden, met de mijnen en voor mijn land: meer is er niet om te
zijn en te doen als ik moet...
En hij streed éen dag en éen nacht, tusschen de zijnen en toen de
zon weêr rees, lag hij gewond tusschen de vertrapte rijstvelden en
het water der zilverige spiegelterrassen sijpelde zijne wonden
langs.
- Ik heb met bezieling gestreden, dacht de Zoeker; maar wat ik
vinden wilde zonder te zoeken, is mij ook in mijn daad nietgegeven. Alles is nutteloos, alles is schijn, alles is
onbewustheid, alles is niets en ik wil sterven... Ik zal
sterven...
Hij sloot de oogen en bezwijmde. Toen de Zoeker tot zichzelven
kwam, lag hij op een mat voor de hut van een landbouwer. De
rijstevelden spiegelden, liquide terrassen, rondom, en de
turkooisblauwe bergen vernevelden in het wit trillende
morgenlicht.
- Hier is het vèr van den strijd, zeide de landbouwer. Wij vonden u
en brachten u hierheen in onze kar, die de buffels trokken. Mijn
dochter verpleegde u, o held!
De Zoeker zag naar de maagd, die naderde met een kom water in de
handen. Hij dronk, dorstig, het water en vroeg den landbouwer:
- Wilt gij, o vriend, mij raden... Weet gij, waar ik zoeken moet...
Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet?
- Wat deedt ge tot nog toe? vroeg de landbouwer.
- Ik zwolg in genot en streed in den strijd maar ik vond noch in
dien wellust noch in die daad wat mijn zoekende ziel voldeed. Wáar
vind ik het?
- Wellicht bij ons, ried de landbouwer. Ons leven is wel, in zijn
eenvoud, geluk. Wij planten de kostelijke rijst en plukken die maar
zoeken niet verder... Blijf hier.
De Zoeker bleef; hij plantte de rijst en oogstte wat hij geplant
had; hij huwde de maagd en zij schonk hem vijf zonen en drie
dochteren: zijn leven vervloeide gelukkig en kalm en het scheen,
dat hij niet meer zocht. Maar op een morgen, dat dreigende storm de
wolken samen woei over de hellingen der bergen, haalde de Zoeker
diep adem en zeide hij tot zijne vrouw:
-Vrouw, ik ben jaren lang gelukkig geweest; ik heb je lief en mijn
zonen en dochteren en de rijstoogst is gunstig geweest, vóor de
storm rees aan den horizon... Maar heb ik wel hier, in deze vrede,
in dit geluk gevonden wat ik zoo lange zòcht?? Neen, ik vond hier
niet wat ik zocht... En het dunkt mij het beste te gaan, o vrouw,
van hier... vóor mijn zielsleed verstoort je eigen geluk en vrede
en dat mijner kinderen...
In den storm vertrok de Zoeker, trots de smeekingen zijner kinderen
en zijner vrouw. Tegen de lucht der stapelende wolken lag de stad,
die hij eenmaal verlaten had, aan haar breeden vloed, nu als een
woedende zee. Maar de Zoeker ging in den orkaan de doorwaaide
straten langs, door de woelige, woelende menigte en bereikte zijn
huis, dat hij eenmaal verlaten had om te zoeken.
Een oude dienaar opende hem de deur.
- Gij zijt wel lang weg gebleven, heer, zeide de oude dienaar. Maar
zie, hier zijnde rollen en banden, die gij beschreeft met de verzen, die gij
van schoone woorden te zamen schakeldet. Ik heb ze bewaard als
waren zij een schat van vele parelsnoeren...
- Het is goed, zeide de Zoeker. Je bent een trouwe dienaar en ik
ben je dankbaar. Ik meen gevonden te hebben wat ik jaren lang heb
gezocht...
Hij wenkte den dienaar weg te gaan en zette zich aan de tafel. Hij
blikte door het raam naar den storm, die buiten woedde over de
stad, over den vloed... En hij nam zijn stift en hij schreef... Hij
dichtte... De verzen vielen voór hem neêr als van parelsnoeren een
schat, en hij schakelde die geheele nacht de schoone woorden te
zamen...
En toen de storm bedaard was, had de Zoeker den storm in
dichterwoord weêr gegeven...
En wist hij, dat er verder voor hem te zoeken niet viel... noch in
het heilige woud, noch in de scharlaken tuinen, noch op het woelige
veld van den strijd, noch in de rijstevelden...naar boven
Azzahra
In de dagen, dat Còrdoba was de machtige hoofdstad van het
Khâlifaat, in het einde der vierde eeuw na de Hegira, erfde de
Khâlief Annasir van eene zijner vorstelijke vrouwen een schat, zoo
groot, dat hij niet wist wat er meê aan te vangen. Het was, in een
met ijzeren poorten gesloten maar met gouden wanden bekleede
aaneenschakeling van vierkante
kelders en ronde grotten, een
tooverschat van gouden dinaren en edelsteenen, die gegoten waren in
slanke vazen of op breede bekers gestapeld lagen. De Khâlief
wenschte, na bedenking, alle Moslemsche slaven los te koopen van de
Franken, de erfvijanden aan de andere zijde der Pyreneeën, maar
zijne boodschappers meldden hem, dat er geene Moslemsche slaven
waren in de macht dier ongeloovige honden. Daar er tevens geene
bedelaars waren in zijn rijk dan alleen zulke, die het ambt van
bedelaar verkozen hadden boven een ander ambt, daar er geene
armoede heerschte, daar het overal en alles rijkdom en welvaart was
in het rijk van Annasir, wist de Khâlief niet wat met de
edelsteenen en dinaren te doen en sloot hij den vierkanten kelder
en ronde grotten, legde de sleutels weg en dacht niet meer aan den
schat.
Toen gebeurde het, dat zijne eunuchen hem kochten een wonderschoone
slavin. Zij heette Azzahra en zij kwam uit het Noorden des lands.
Haar vader was een Moorsch krijger geweest maar hare moeder een
Frankische vrouwen vermoedelijk daarom was Azzahra zoo goudblond
van haren om hare olijvenbleekte heen. Hare oogen waren als
sparkelende, dartele starren en haar lichaam was zoo zuiver gevormd
als een amfoor, zoo lenig als een leliestengel en zoo rythmiesch
van bewegingals een vlam of een golf. Toen Annasir Azzahra aanschouwde,
bekoorde zij hem uitermate en ontstaken zijne zinnen in gloed. Maar
toen hij haar omhelzen wilde, lachte Azzahra minachtend en dartel,
stiet den machtigen heerscher van zich en spotte, dat zij niet hèm
maar zijn zwaarddrager beminde, den zwarten neger Barrhârar.
De Khâlief fronste de booze brauwen. Hij was nimmer nog door wie
ook van de vrouwen van zijn harem zoo laatdunkend en spottend terug
gewezen, maar hij was wijs en waardig van ziel en hij zeide
slechts:
- Schoone Azzahra, ik zoû je voor dit woord door den beul het goud
gelokte hoofd kunnen doen klieven van dien wonderslanken nek. Ik
zoû je ook door slaven kunnen doen knevelen of je welk ander geweld
aan doen. Het is mij echter niet wèl de liefde te dwingen, met
ketenen, met slavenhanden of zelfs met eigen hand. Ik zoû echter
willen weten: wat kan ik doen om Azzahra's liefde te winnen, zoo
dat zij den Khâlief bemint boven zijn zwaarddrager, den neger
Barrhârar.
Azzahra antwoordde:
- Bouw mij een paleis, dat een stad is, zoo kostbaar en schoon dat
paleis, die paleizenstad, dat zij door alle eeuwen heen beroemd zal
blijven als het pand, waarmede een Khâlief de liefde won van zijn
slavin.
En toen lachte zij en hare oogen sparkelden als dartele starren en
haar lichaam boog als een amfoor en wiegde als een bloemesteel en
hare beweging van spot was als een gloeiende vlam, die zengde en
als een vloeiend water, maar dat niet leschte den heeten dorst. En
Annasir zeide:
- Ik zal je, o Azzahra, een paleis doen bouwen, dat zal zijn als
een stad en zeer kostbaar en zeer schoon.
En de Khâlief ontsloot zijne schatkelderen en de stad werd gebouwd.
Zij werd genaamd Medina-Azzahra. Aan de oevers van den Guadalquivir
tusschen bosschen van oleanders en rozen, tusschen wouden van
palmen, aan den voet van den berg Alarus, drie mijlen van Còrdoba
af, stichtte Annasir de stad. Tien duizend werklieden arbeidden
iederen dag aan het wonderwerk onder toezicht van tal van
opzichters en bouwmeesters. Stoeten van kameelen, muilezelen en
ezelen brachten blank marmer aan van Almeria, bont marmer van
Karthago en Numidië. Het paleis was een stad en die stad was een
paleis: een enkele hal of hof was zoo groot als elders een geheele
vorstelijke woning. De zuilen rezen van jaspis, malachiet en onyx
als de boomstammen in een bosch. De middenhof - genaamd het 'paleis
van Khilafar' - hief een dom van louter goud, waarin doorzichtige
plakkaten van albast om het daglicht door te doen schijnen. Maar in
het midden van dien dom droop afals een immense drop de ongelooflijk groote parel, die Leo,
keizer van Byzantium, aan Annasir had geschonken. Onder die parel,
die in de nacht blonk als een maan, was een fontein van kristal,
gevuld met kwikzilver, dat spoot op in stralen. Uit den hof
geleidden tal van lanen en arkadengangen, als de stralen van een
ster, naar de andere zalen, naar de moskee, naar de baden. Al het
marmer was gebeeldhouwd, al het albast en onyx was doorzichtig, al
het jaspis en malachiet spiegelglad gepolijst, al het goud
gecizeleerd en gegraveerd en overal tusschen de edele steensoort en
het edele metaal vulde het email mozaïek met edel bewerkt motief en
fantastische arabesk de leegte. Waar een spijkerknop zich anders
toonde aan bronzen kunstig bewerkte deurhengsel of sierlijk
uitgesneden cederhouten raamblind, was deze vervangen door een
sardonyx of chalcedoon. En de voet ging, in sommige zalen, over
waterklaar, spiegelend glas, zoo dat de vrouwen bij het gaan er
onwillekeurig dichter de sluiers zich om de leden trokken. Terwijl
in de parken rondom de giraffen wandelden, de witte apen slingerden
aan de lianen en de paradijsvogels en papegaaien te voorschijn
fladderden met in de zon schitterende vederprachten.
Toen eindelijk - na niet meer dan enkele maanden - de Khâlief
Annasir de schoone Azzahra de haar gebouwde paleisstad binnen
voerde te midden van optocht en feest, trof haar, naar het scheen,
de sombere, donkere, zwarte flank van den berg Alarus, waar tegen
de glinsterende fonkelstad uit lag en zij lachte en zij sprak tot
den Khâlief:
- Ziet ge, o Heerscher, hoe mijne stad, Medina-Azzahra, als gij
haar noemdet, tegen den zwarten bergflank uit ligt, als een schoone
vrouw tegen de zwarte borst van een neger?
En zij lachte, maar de Khâlief lachte niet en gaf den volgenden
morgen bevel den zwarten berg te verwijderen. Zijne bouwmeesters en
werktuigkundigen zeiden hem echter, dat dit werk er een bijna
onuitvoerbaar was, maar de hoveniers beweerden, dat door den berg
te beplanten met ooftboomen en rozenstruiken het aanzicht geheel
veranderen zoû. Zoo gebeurde het dan ook en de glinsterende stad
lag weldra tegen het voorjaar in een wemeling van rozen en
perzikbloesem verloren.
In de prachtige paleisstad lachte Azzahra en heerschte, ook over
het hart van den Khâlief. Zij was in de stad de vorstin en de
Khâlief niet meer dan haar eerste dienaar. En Azzahra, om te weten
hoe groot hare macht wel was, talmde nog immer met Annasir, die
zich noemde haar slaaf, te ontbieden om hem hare liefde te
schenken.
De Khâlief, geduldig, hoe van vuur ook verteerd, wachtte. Maar op
een zwoele nacht, dat hij somber en neêrslachtig lag inzijne kussens te wachten op een boodschap van Azzahra, verscheen
zijn vizier voor hem en zeide:
- Almachtige heerscher, hoor mij! Azzahra is een schoone slavin en
gij
hebt haar een stad gebouwd, die gelijk is aan een der hoven uit
het Paradijs zelve. En edel, mild en grootmoedig als gij zijt, o
mijn vorst, wacht ge op het woord der slavin, dat u eindelijk
vergoeden zal al wat gij haar deedt. En vergat gij, bouwend de stad
en wachtend het woord, mijn arme dochter, die u sultane zoû zijn en
versmacht ver van den meester, dien zij bemint. Maar Fatma waakt
over u, o vorst en zij verzocht mij tot u te gaan en u te zeggen:
verzuim niet deze nacht uit het eenige parelmoêren raam van den
Duiventoren een blik te slaan in den Hof der blanke Kelken.
De vizier was een trouw minister en Annasir was een wijs vorst. Hij
heugde zich de arme Fatma en zijne belofte haar te verheffen aan
zijne zij als sultane. Hij fronste wel even de brauwen, omdat de
viziersdochter scheen te bespieden met ijverzucht de
onvergelijkelijk schoone half-Frankische slavin. Maar toen de
vizier hem zijne bevelen vroeg, antwoordde Annasir:
- Voer mij, heimelijk, naar den Duiventoren, opdat ik een blik sla
in den Hof der blanke Kelken.
De vizier ging den vorst voor. Zij gingen vermomd duistere
myrtehagen door, die samen koepelden boven hunne hoofden. Zij
bereikten door ondergrondsche gangen van waterleidingen den
Duiventoren, en wie zij ook ontmoetten, dachten hen te zijn
opzichters der waterwerken. De Duiventoren was een lange, slanke
fontein van rozig albast, in den vorm van een minaret, en de
wateren spoten er aan drie zijden uit met sierlijke stralen, die
elkander sneden als kristallen cirkelbogen; witte duiven nestelden
aan den spits van den watertoren en de vierde zijde sloot af de Hof
der blanke Kelken, een hof van rozig albast, te midden van rijen
blanke arum-bloemen, die bogen als zwanenhalzen op hare lange
stengelen en in de nacht wel rijen van blanke maagden geleken, die
luchtelijk in dans bewogen aan den rand van den hof. En toen de
vizier den Khâlief verzocht hem stille te volgen den wenteltrap op
naar het enkele torenvenster, dat uit zag over den hof beneden,
aarzelde hij niet, want het scheen hem toe of hij door de dunne
wanden des torens heen den lach had gehoord van Azzahra.
En hij volgde den vizier de nauwe wenteltrap op en de vizier,
boven, wees hem uit het venster te kijken. De Khâlief keek uit en
hij zag in de
nacht in rozig albasten hof. Er was éen zacht
klaterende waterstraal in het middendes hofs en rondom gebaarden de blanke arumbloemen als
betooverde danseressen. En aan den voet van den toren op een
rustbank van rozig tapijtwerk zag de Khâlief zijne geliefde slavin
Azzahra en zij lag, blank en blond, in de schemerige, zwoele nacht
in de zwarte armen van Barrhârar, den neger.
Annasir ontstelde maar hij beheerschte zich. En hij fluisterde tot
den vizier:
- Het is goed. Leid mij terug.
- Welke zijn de bevelen van uwe Almachtigheid? vroeg de vizier.
- Geene, zeide de vorst.
Hij bereikte zijne eigene zalen en legde zich ter neêr op zijn
divan. En hij dacht na. Deze vrouw, voor wie hij zijne
schatkelderen geleêgd had door haar een paleisstad te bouwen,
Medina-Azzahra, deze vrouw, in overmoed en in hartstocht, gaf zich
nog vóor zij zich hem had gegeven, aan een zwarten slaaf, dien zij
beminde. Zeker, hij kon slavin en slaaf, de blonde vrouw en den
zwarten man, door zijn beul doen onthoofden, met een slag... Maar
hij dacht na. Als Azzahra den neger Barrhârar, die haar niet anders
gaf dan de ruwe liefkoozing, voor trok boven den Khâlief, die haar
een tooverstad had gesticht... welnu, dan deed zij als zij doen
moest en had gelijk. En hoewel de Khâlief kreunde van smart over
zijn divankussens, besloot hij niet om den beul te zenden. En liet
den volgenden morgen Azzahra voor zich verschijnen, en ontbood te
gelijker tijd den zwaarddrager, den zwarten neger Barrhârar. En
zeide, terwijl hijzelve, bleek, bleef in de kussens liggen:
- Hoor Azzahra. Ik zag je deze nacht van uit het raam des
Duiventorens liggen in de zwarte armen van Barrhârar, te midden der
blanke bloemen van den hof. Daar je dus den zwaarddrager lief hebt
boven den vorst...
Hij fronste de brauwen maar het was van pijn in zijn hart en
voltooide:
- Beveel ik, dat je vertrekt, met hem, waar heen het je belieft.
Neemt zooveel aan geld en kostbaarheid meê, als je beiden dragen
kunt.
Azzahra verbleekte, jammerde op, viel op de knieën, vervloekte haar
overmoed. Maar de Khâlief verrees van den divan en hij ging van
daar...
- Hij had ons met een slag kunnen doen klieven ons beider hoofden!
sprak Barrhârar. Pakken wij spoedig en gaan wij!!
Hij pakte kostbare kleederen in balen en snoerde ze. Zij verzamelde
in gouden cassetten zoo veel geld en juweelen als zij maar vond.
Hij klom in den middenhof - het paleis van Khilafar - naar den dom
van louter goud en wrikte er de ongelooflijk groote parel af, die
Leo, keizer van Byzantium, Annasir had geschonken. Hij bond alles
te samen en torste over een buigzame rotting de zware vrachtin twee groote balen weg. Hij bezweek bijna onder zijn last
hoewel hij groot en gespierd was. Zij, weenende en wringende de
handen, volgde hem: zij had zich behangen als een afgodsbeeld met
zware gouden ketenen en banden: de ringen gleden af van hare
vingers, zoo vele had zij zich aan gestoken. Tusschen de duizende,
zwijgende dienaren en slaven en slavinnen gingen zij de zalen, de
parken door, naar de poort van de stad. En verdwenen zij den weg
langs, in een wolk van witte stof, die Barrhârars zwoegende voeten
wekte...
En de dienaren sloten de zalen, de hoven, de poorten van
Medina-Azzahra en de Khâlief Annasir trok naar Còrdoba terug. En
was wijs en rechtvaardig en treurig...
*
* *
Het gebeurde jaren daarna, dat hij kwam, oorlog voerend tegen
zijn Noordelijke buren, bij een Frankische stad aan den voet der
Pyreneeën en haar nam. En terwijl hij - een oude vorst nu - en
gevolgd door zijne drie zonen en veldheeren, kapiteinen, soldaten
de open gestootene poort in trok, te paard, in een storm van
gejuich, terwijl het bloed nog walmde om rond, bespeurde hij eene
ongelukkige bedelares, die bij de poort gehurkt, naar hem keek en
de magere hand uit hare vodden strekte. En herkende hij hare stem
en herkende hij Azzahra.
Hij hield zijn paard in, stond stil en allen stonden stil. En
Azzahra riep
hem toe:
- Beheerscher der Geloovigen, herkent gij mij! Ik ben Azzahra, uwe
Frankische, blonde slavin, wie gij eenmaal stichttet een stad,
Medina-Azzahra, een stad van goud en jaspis en parelen! Barrhârar
is mij gevlucht met wat ons restte van de schatten, die gij ons
gundet en ik dwaalde jaren geleden reeds, terug naar mijn
geboorteland en bedelde langs den weg! Duivelen van overmoed deden
mij te hoog schatten mijn vrouwelijke machten en sleepten mij mede
en dolle hartstocht deed het overige! Annasir, wees barmhartig als
gij immer waart! Annasir, geef mij een aalmoes, opdat ik niet sterf
van honger, tusschen de honden, die komen reeds de lijken der
slagvelden verslinden!!
En zij strekte de magere hand uit hare vodden op naar den
Khâlief.
Toen nam de Khâlief uit zijn gordelplooi een goudstuk. En hij, die
eenmaal een stad had geschonken van goud, jaspis en parelen, liet
nu een goudstuk neêr vallen in de hand dier zelfde vrouw, die zijn
gave niet had geacht. En reed voort, aan het hoofd zijner
overwinnende troepen, binnen de rookende stad. En hij blikte op
naar den hemel, waar de sterren, koud en koel, neder blikten en hij
schudde het grijze, getulbande hoofd en murmelde in zijn baard:
- God is groot en wij, menschen, zijn klein!En o God, wij zullen nòoit ùwe grootheid... en nooit o God, ònze
kleinheid begrijpen!naar boven
Van het altijd verliefde godinnetje
Onder de goden en de godinnen was de kleine Eos er éene, waarom de
Olympische broeders en zusters wel eens moesten lachen. Eos was een
bekoorlijk godinnetje: zij was net een klein kapelletje, het
roosvingerige Dageraadje; zij was teêr en fijn en delikaat, dat uit
het Oosten òp zwevende vrouwtje, zoo heel blond in haar
krokoskleurigen sluier, die als een gouden neveltje om haar heen
wapperde op den eersten morgenbries: zij had onschuldig blauwe
oogen en een klein rozemondje en was werkelijk dus heel bekoorlijk
en niemand kon haar ontzeggen, dat zij haar plicht deed: zij was
altijd op het vast gesteld uur, dat met de seizoenen verschilde,
daar, om de hemelpoorten te openen en haar
broeder Helios, met den
zonnewagen en de prachtige zonnepaarden, uit te laten, opdat hij
zijn dagelijksche reize langs den hemeldom kon volbrengen.
Had het godinnetje Eos echter dien morgenplicht, die nauwelijks
haar enkele minuten in beslag nam, volbracht, dan had zij, meer dan
drie-en-twintig uren lang, niets meer te doen en kon het er van
nemen. Zij behoefde zelfs zich niet te vertoonen in den Olympos: om
de poëzie harer korte verschijning als 'Dageraad' niet te kort te
doen, was het haar werkelijk vergund te doen wat zij wilde, te gaan
waar zij verkoos en... zij maakte hier ruim gebruik van. Nu had Eos
wel, vlak bij de hemelpoorten, die zij 's morgens ontsloot, haar
huis en haar tuin. In haar tuin kweekte zij de saffraankleurige
rozen, wier bloemen zij 's morgens gewoon was voor Helios uit te
strooien, maar niet langer dan die twee, drie minuten. In haar huis
had zij echter niets meer te doen sedert haar barre, baardige
gemaal Astraïos, de Titan, door Zeus in den Tartaros was neêr
gebliksemd na der Titanen oproer tegen den hemel. En hare kinderen,
hare zes zonen - want kleine Eos was een vruchtbare gade gebleken -
de vier Winden, Boreas en Argestes, Notos en Zefyros, en Heosforos
en Hesperos, Morgen- en Avondster, waren reeds lang volgroeid en in
betrekking, zoo dat, als Eos hare roosjes met dauw had besprenkeld,
zij werkelijk met haar tijd geen raad wist.
Daar bij kwam, dat het kleine godinnetje, trots haar huwelijk met
den barren, baardigen Titan, trots haar moederschap van zes zonen,
er was blijven uit zien als een jong, morgenroodwangig meisje. Zij
had een figuurtje behouden als van een kindje bijna en met haar
jonge, blonde kopje, zag zij er in den krokoskleurigen sluier uit
om te stelen zoo lief en zag niemand het haar aan,dat zij reeds een matrone was, een verweduwde gade, de moeder
van zes groote jongens. En was, als haar gezichtje en haar
figuurtje, haar hart jong, altijd jong gebleven.
Was het dus nu erg verwonderlijk, dat Eos, na dat zij haar korte
morgentaak had af gedaan, eens uit zag over wereld en zee en hemel
en dacht hoe zich te vermaken, de lange drie-en-twintig uren door,
die haar voor den boeg stonden? En dat zij niet in haar roodzuilige
huis bleef, bij de saffraankleurige roosjes, maar zoo een beetje
begon rond te zweven, achter de wolkjes door, kijkende hier en
loerende daar... Kijkend naar wat en loerend naar wie? Wel,
eenvoudig, naar de mooie jongens. Want
ons godinnetje, gezegd moet het worden, was eigenlijk wel een beetje mannegek en haar Titan van een man, had zij, trots de zes zonen, eigenlijk nooit mogen lijden en leelijk gevonden. Nu zij hare vrijheid had en zóo veel leêgen tijd, dacht de kleine ondeugd zich schaadloos te stellen. Hoor, zij was eenmaal geboren zoo als zij geboren was; zij was geboren met een zwakje voor mooie jongens en niets en niemand verhinderde haar, nù vooral, hare pleiziertjes te nemen waar zij ze vond. Zij wist wel, dat de Olympische broeders en zusters vaak om haar lachten, maar eigenlijk deed zij toch niets anders dan die allen deden; zelfs Artemis was dwaas met haar Endymion, dien zij altijd in slaap getooverd hield om hem op haar gemak te zoenen. Nu ja, Athena, die zoende nooit, maar diè was ook zoo onuitstaanbaar verstandig, maar alle de anderen, vader Zeus aan het hoofd, namen het hunne er van. Kleine Eos was dus niet van plan zich te storen aan de spottende broeders en zusters en achter de wolkjes òm zwevende, spiedde zij uit naar de mooie jongens. En zoo spiedende had ons godinnetje op eenmaal Tithonos in de gaten gekregen, den koningszoon van Troje, een zeldzaam mooie jongen, en zij had hem, zonder veel omslag te maken, geschaakt en hem binnen gevoerd in haar roodzuilige huisje met het rozentuintje, en beleefde er kostelijke oogenblikken. Ja, zelfs had zij vader Zeus durven vragen om de onsterfelijkheid voor Tithonos. Maar een menschenleven is van korten duur bij een godenbestaan vergeleken en vóor Eos het zich bewust was, was hare mooie Tithonos, wien zij wel de onsterfelijkheid maar niet de eeuwige jeugd had gevraagd... een oud, oud man geworden. Eos deed eerst wàt zij kon om zichzelve te bedriegen: zij zalfde haar minnaar met ambrozischen balsem, zij hulde hem in krokosgeel gewaad en vlocht hem hare morgenrozen de grauwende lokken door, maar toen... toen werd zij boosen schreide tevens, een kind gelijk, en zei Tithonos, dat hij wel gaan kon, want dat hij voor niets meer deugde en zoo leelijk was geworden als een herfstdag zonder zon. Tithonos dus, oud en gebogen, in het krokosgele gewaad, met de roosjes in het haar, strompelde weg en verdween, niemand weet, waar heen... Wat kan het òns ook schelen? Evenmin als het Eos schelen kon. Het godinnetje spiedde uit naar ander avontuur en dat met Tithonos had haar geleerd niet zoo heel lang meer trouw te zijn. De mooie jongens dus volgden elkaâr dagesnel op in het roodzuilige huisje met het rozentuintje: het waren tritonen der zee en faunen des wouds; het was nu een jager en dan een visscher; het was een landbouwer als het niet een krijgsman was, en eigenlijk was het wel een beetje èrg, al wat daar
gebeurde in het kleine huisje vlak bij de
hemelpoort, maar niemand kon Eos toch maar verwijten, dat zij haar
plicht verzuimde: klokke zooveel, volgens seizoen, opende zij de
gouden poorten, zweefde lieflijk uit in rozigen glans, zonder zweem
van matheid om de blauwe oogjes, zonder zweem van bleekheid over de
morgenroode konen en hare rozen wierp zij en zij kondigde Helios
der wereld aan, altijd even lieflijk en berekend voor hare taak.
Wie een kleine taak immer plichtmatig betracht, heeft die niet
recht op der wereld dankbaarheid en zouden goden of menschen die
ook maar verwijten mogen, dat zij den verderen tijd genoegelijk
door brengt? Zonder wie ook schade of leed te doen; integendeel,
niet waar? Nu ja, toen Eos eenmaal een getrouwden man, den mooien
Kefalos, aan zijne vrouw, Prokris, ontschaakt had en hem verborg in
het u wel bekende huisje... nu ja, toèn was het misschien wel
recht, dat er iets van een storm van verontwaardiging op ging onder
godinnen en goden en Eos door vader Zeus gedwongen werd Kefalos aan
zijn gade terug te geven... hoewel Eos óok weder gelijk had hare
ronde schoudertjes op te halen over zoo uitbundige zedelijkheid,
plotseling ontschoten in den kring harer wijd vertakte familie,
wier Olympische leden, ieder voor zich, zeker niet minder hadden
gezondigd dan zij. Nu goed, ons godinnetje beloofde zich voortaan
nièt meer naar getrouwde jongens uit te kijken, hoe mooi, hoe
verleidelijk zij ze ook vinden zoû.
Eens, dat klein Eos-je uit keek, van achter de nog even rozige
wolkjes, verbleekte zij bijna van aandoening. Want daar zag zij
door de, nog blozende, morgenzee wandelen een reuzige man, en zóo
mooi, als zij nooit nog een jongen gezien had. Hij zag er uit als
een jager, want hij had boog over denschouder en pijlkoker ter zij en hij liep door de zee van het
eene strand naar het andere, als of hij maar door een plas heen
ging. Eos was zéer onder den indruk van zijn slankheid en kracht en
van zijn fiere schoonheid, wat ernstig, niet even iets sombers in
zijn gebronsd, kastanjebruin omkroesd gelaat. Eos was juist in een
stemming om een éven somberen en ernstigen jongen te schaken. En
Eos, even òm kijkende of niemand van goden en menschen haar zag,
dook te voorschijn achter de wolkjes en naderde den reuzigenjager.
Zij wilde hem juist in hare armen omvatten en wist hem dàn te
zullen kunnen weg voeren door haar eigen lichte zweefkracht, toen
hij verschrikt omkeek en met wijde passen door de zee het op een
loopen zette. Eos zweefde hem achterna, de beide armen verlangende
uit gestrekt, maar de mooie jager
Orion, met wijde beenen,
doorwaadde de zee en bereikte het strand van het eiland Chios.
Daar, plotseling, vertoornd, wendde Orion zich om, kruiste de armen
over zijn breede borst en het sombere hoofd in den nek, vroeg hij
de, op hem toe snellende, godin:
- Wat moet ge, o maagd, van den jager Orion, die alleen weet van de
jacht en niet van de liefde?
Het godinnetje was eenvoudig verrukt. Zoo wel omdat Orion haar,
onschuldig-weg, geen matrone zag, maar een meisje dacht, als omdat
de groote, mooie jongen haar bekend had, dat hij zelve niet
wetender was, dan hij haàr dacht. Zoo dat Eos hem hare liefde
bekende en zeide, dat hij dadelijk meê moest, naar het huisje, gij
weet wel, lezer, dat met het rozentuintje en de zuilen rood. Orion,
mooi maar dom, begon echter pochend te zeggen:
- Wat zoû ik u volgen naar uw huis bij de hemelpoort? Ben ik niet
de gróote jager Orion en heb ik mijzelven niet beloofd al het wild
der Aarde te schieten, voor ik mij kieze een vrouw?
Eos wilde juist Orion overtuigen, dat hij bèst later zijn vrouw kon
kiezen en zij alleen verlangde een herdersuurtje, het is waar, van
drie-en-twintig uur lang... toen er iets doorslaands gebeurde. De
godin Gaïa, de Aarde, had Orions pochende woorden gehoord en werd
boos. Zij schiep een monstergroote schorpioen uit Chios' grond en
hitste het vreeselijke dier tegen Orion op en het sloeg den jager
met de scharen om den enkel. Orion gaf een vreeselijken kreet en in
zijn hevige pijn liet hij den boog vallen en ontgleed hem den koker
langs zijn wringenden schouder. Van dit oogenblik maakte Eos
gebruik. Zij sloeg om Orions forsch middel hare ronde meisjesarmen,
hief hem òp enzweefde dageraadsnel met hem door de lucht, naar het u wel
bekende huisje... Achter de wolken van Olympos zagen de goden
schaterend toe, toen zij bespeurden het kleine godinnetje, dat weg
schaakte den grooten jager, wien de schorpioen nu van den enkel
viel in de zee...
Maar ook wolken veronzichtbaarden Eos's huisje en wel
drie-en-twintig uren lang.
Het vier-en-twintigste - Eos was plichtgetrouw, hoe gaarne zij het
dit
maal niet was geweest, de kleine veel-eischende - plukte de
roosvingerige Dageraad hare roosjes in heur tuintje, opende de
poorten en zweefde Helios, aankondigend, den hemel door... Het was
voor Orion, letterlijk, een onbewaakt oogenblik. De mooie jager, op
den drempel van het roodzuilige huisje, mat den afstand tusschen
hem en de zee... Meende het te kunnen wagen... En deed den
sprong...
Eos zag het, zwevende Helios voor... Zij gaf een kreet van spijt,
en zonder de zonsopgangplechtigheid te voltooien,ja zelfs zonder de
hemelpoorten te sluiten, stortte zij naar den drempel en viel er
snikkende op neêr, zonder Orion te durven achtervolgen,... verlegen
als zij werd, achter de wolkjes hare zusters en broeders lachen te
zien en spotten in den klaren dag.
Neen, zij achtervolgde Orion niet. Zij zag hem, met wijde passen,
rustig, als of nièts hem geschied was drie-en-twintig uren lang,
zich weg banen door de zee naar het eiland Chios, om zijne, hem
ontvallene, wapenen te halen...
Eos, het altijd verliefde godinnetje, was sedert nooit meer
verliefd, want Orion, de mooie, domme, koude jager, bleef hare
ongelukkige liefde, naar wien zij de eeuwen door smachten
bleef...
En sedert zijn de morgens meestal grauw en bleek en zijn de
saffraankleurige roosjes verwelkt...
Eos doet nog steeds haar plicht... maar zonder enthoeziasme.naar
boven
Hefaistos of de mythe der leelijkheid
In den tijd, dat de goden heerschten over aarde en hemel,
heerschte, te gelijker tijd met hen, de Schoonheid. En onder der
Schoonheid en der goden dubbele heerschappij was niet alleen de
Olympische hemel, maar was ook de aarde schoon: de bergen golfden
met harmonische lijnen, de zee golfde harmoniesch, het land was
schoon van heuvel en dal, van kleur en van tint, van licht en van
schaduw en alle menschen waren schoon, zoo als alle de goden schoon
waren... Alle de goden? Neen... Onder hen was éen god, éen enkele
slechts, die niet schoon was en hij
heette Hefaistos. Toch was de
god Hefaistos van allergoddelijksten oorsprong: hij was niemand
minder dan de éerst geborene zoon van Zeus en Hera en het was wel
heel verwonderlijk maar hoewel zijne ouders zéer schoon waren,
hunne aangezichten en gestalten weerspiegelend de verhevene
waardigheid hunner goddelijkheid, was hun oudste zoon Hefaistos
leelijk, was hij klein en krom en zwaken kreupel, was hij scheel, trok zijn groote mond, als hij
lachte, scheef, had hij te kleine handen en voeten en te schrale
ledematen, en was hij bijna afstuitend om zijn roodblonde, ruig,
sluik haar. De godin Hera had, haren zoon barende, hem zóo leelijk
gevonden en zich zóo voor hem geschaamd, dat zij haar zuigeling uit
den hemel geworpen had, zoo dat het kind durende dagen en dagen
gevallen was en ten laatste in zee was geploft, waar de Nereïde
Thetis hem, meêlijdsvol, in hare armen had op gevangen om hem in
haren grot te verplegen. Zeus echter bleef het oog gevestigd houden
op Hefaistos, en toen hij gegroeid was tot knaap, gaf de groote
god, deerenis voelend met zijn misdeelden zoon, hem groote gaven
meê. Zeus gaf aan zijn zoon Hefaistos de heerschappij over het vuur
en tevens de gave der smeedkunst en het talent edel metaal te
verwerken tot kostbare en schoone zaken. Zoo vergoedde Zeus, zoo
veel in zijn macht was, aan Hefaistos zijne leelijkheid en
Hefaistos was zelfs getroost en stoorde zich niet als zijne
broeders en zusters in onuitbluschbaar gelach uit barsteden wanneer
hij op zijn horrelvoet over den gouden vloer der Olympische
godenzaal hinkte.
Maar Zeus wilde nog meer aan zijn zoon Hefaistos vergoeden, dat hij
de eenige Leelijkheid was op aarde en hemel, en daarom riep Zeus
zijne heerlijk schoone dochter, Afrodite, geboren uit het
vrouwelijk element van de zee, uit parelig schuim en zeide:
- Heerlijk schoone dochter, o Afrodite, hoor mij! Ik wensch, dat
gij Hefaistos' gade zijt, opdat het bezit der Schoonheid mijn
armen, misdeelden zoon, mijn armen, leelijken Hefaistos trooste,
dat hij, eenzaam en eenig, de Leelijkheid is op aarde en hemel.
Waarop, zoet lachende, Afrodite antwoordde:
- Beminde vader, moeilijk zal ik mijn ongelukkigen broeder,
Hefaistos, kunnen beminnen als gade en hem liefdevol in mijne armen
sluiten, maar zoo hij mij èindelijk den gouden spiegel polijst,
dien hij mij steeds
verweigert, dan wil ik wel, om ù genoegen te
doen, met hem in het huwelijk treden, en zal ik een goede vrouw
voor hem zijn... zoo als gij, o mijn vader, steeds een goede man
zijt geweest voor de waardige Hera...
Zeus fronste even de brauwen en Afrodite glimlachte schalk, maar
weldra kreeg zij van Hefaistos haar gouden spiegel en had het
huwelijk plaats. Wanneer echter Hefaistos Afrodite teederlijk
naderen wilde, beweerde de schalke godin, dat zij wèl Hefaistos het
roode, sluike haar wilde streelen of hem zelfs een kus zoû drukken
op zijn grooten, scheeven mond, maar dat hij, die zoo kunstvaardig
was, haar eerst een goudwandige kemenade moest maken, met slanke
Ionische zuilen van elpenbeen; vervolgenseischte zij een sponde van goud en elpenbeen, wenschte zij zich
goudene kruiken en kannen voor het badwater en den balsem; een
breeden gordel, gedreven met sierlijke meanders; ronde gespen en
haken om hare gewaden en sluiers op den schouder te bevestigen; een
diadeem, om zich te drukken op het zonblonde haar; kleine
handspiegels, armbanden, ringen en sierlijke gouden kistjes, om zoo
vele kleinoodiën te bewaren. En arme Hefaistos vervaardigde alle
deze kleinere of grootere zaken, maar nog immer wachtte hij te
vergeefs op den éersten kus zijner gade... Toen echter Helios,
naijverig, sedert Afrodite ook zijne liefde verweigerd had, haar
getoond had aan den gemaal in de armen van forschen en schoonen
Ares, sloot arme, leelijke Hefaistos zich op in zijne vuur laaiende
smidse met de twintig blaasbalgen, maar zwoegde niet aan de
blaasbalgen, verhief niet den zwaren hamer en hield zich durende
een maand bezig met knoopen van een net, zóo fijn, dat het
onzichtbaar was. En met dit net, in de nacht, omstrikkende Ares en
Afrodite, toonde Hefaistos zijne schande, - zijne gade en haar
minnaar - aan alle de goden en zij lachten wel hun onuitbluschbaren
lach maar onder elkander bekenden zij, dat ieder van hen wel gaarne
in Ares' plaats gevangen had willen worden in het kunstige net, in
de armen van Afrodite.
Zoo dat Hefaistos zelfs van die openbaring zijner eigene
rampzaligheid geen voldoening smaakte. En hij zeer weemoedig werd,
omdat hij leelijk was. Zijn weemoed, zijn smart werden zelfs zoo
alomvattende, dat zijne kunst hem niet troosten kon en dat hij niet
meer arbeidde aan het mengvat, dat hij Dionyzos beloofd had, noch
dreef aan de tafereelenrijke wapenrusting, die hij, dankbaar aan
Thetis, haren zoon Achilleus wilde schenken. De vuren doofden in
Hefaistos' werkplaats, de blaasblagen
bliezen den wind niet meer
uit, de hamer zong niet meer op het aambeeld en Hefaistos zelve
dwaalde tusschen de aardsche bergen of hemelsche wolken treurende
en rampzalig rond.
Zoo dat Hera zeide tot Zeus:
- Voor waar, o mijn gemaal, ik weet niet wat scheelt aan onzen
rampzaligen zoon Hefaistos; hij arbeidt niet meer en treurig staan
zijn oogen scheel en zijn groote mond lacht zelfs niet meer
scheef... Bevroeden wat deert Hefaistos, kan ik niet, maar wèl weet
ik, dat de dertig gouden drievoeten en de dertien gouden
aanligbedden en de drie gouden tafelen, die hij voor der goden
disch zoû vervaardigen, op deze wijze nimmer zullen klaar komen en
verwondert het mij, o Zeus, dat gij zulk een luiaard als onzen
Hefaistos de heerschappij gaaft over het vuur, en de kunst metaal
te verwerken.
Waarop Zeus, na bedenking, Hefaistos tot zich riep enhem zeide, met teederen klank in zijn diepen stem:
- Mijn dierbare zoon, leed doet het uwe moeder en mij, dat gij den
laatsten tijd niet meer arbeidt, noch aan de drie tafelen, noch aan
de dertien aanligbedden, noch aan de dertig drievoeten en gaarne
vernam ik van u wat u deert en of uw vader u niet kan helpen.
Zoo dat zeide Hefaistos:
- Dierbare vader, te rampzalig gevoelt zich uw zoon, Hefaistos, om
het vuur aan te blazen met de blaasbalgen, om goud en koper te
smeden, of om met de fijne naald te etsen het levendig tafereel en
zoo rampzalig gevoelt hij zich, omdat hij de liefde mist zijner
gemalin, omdat hij misdeeld onder allen is, omdat hij leelijk
is.
Zijn vader antwoordde hem:
- Mijn dierbare zoon, ik heb steeds voor u gedaan wàt ik kon, om u
te troosten. Zeg mij dus, wàt kan ik thans nog voor u doen, om u te
vergoeden, o mijn Hefaistos, dat gij niet schoon als wij allen
zijt.
Waarop antwoordde Hefaistos, smeekend de handen gevouwen:
- Vader, maak mij schoon en doe mij gelijken op Ares, mijn broeder,
die volmaakt gevormd is en forsch en edel van gestalte en mannelijk
van gelaat, opdat ik Afrodite bekore...
En Zeus zeide:
- Voor een jaar, o mijn zoon, vermag ik uw broeder Ares in sluimer
te dompelen en zelfs zijne gestalte te leenen aan u, o Hefaistos,
maar durende die herschepping moet ik u ontnemen uw kunst, want
voor alles wat ik géef, dat weet ge, moet ik némen, en zoo veel dit
mogelijk zij, aan gelijk gewicht.
- Weegt dus mijn kunst op tegen Ares' schoonheid, o vader? vroeg
twijfelend Hefaistos.
- Eens zal er dagen een dag, sprak Zeus glimlachende; dat Ares'
schoonheid zelfs niet òp zal wegen tegen uw kunst...
- Die dag is dan zeker zéer verre... betwijfelde treurig Hefaistos;
en zoo het dus mogelijk is, o mijn vader...: ontneem mij mijn kunst
en leen mij, voor een jaar, de schoonheid mijns broeders! Nog had
Hefaistos niet uit gesproken, toen een felle bliksemschicht schoot
uit Zeus' vuist en de donder rolde den Olympos door... En, als na
een bezwijming, werd Hefaistos zich gewaar, dat hij schóón was als
Ares, mannelijk van gelaat, en van gestalte forsch en volmaakt
gevormd. En voelde hij tevens aan de toppen zijner vingers, dat
zijn kunst hem ontnomen was.
Maar, onverschillig hierom, was hij zalig gelukkig en trotsch en
bezag zich in den spiegel zijner gade, in hare eigene kemenade.
Toen hij bespeurde, dat zij buiten, op een wolk, ter neder zat,
mistroostig en zelfs met een traan, parelende aan hare pinkers,
terwijl kleine, gewiekteeroten te vergeefs haar trachtten te troosten met liefkoozing en
spel.
Hefaistos trad op den drempel en hij zeide tot Afrodite:
- O, Afrodite, zie mij aan! Zeus, onze vader, schonk mij de
Schoonheid, omdat hij erbarmen had met Hefaistos, en, schoon,
smeekt thans uw
gade u om uw liefde, gij Schoonheid zèlve!
Maar toornig wendde zich Afrodite tot haar gemaal en zij zeide,
terwijl hare hand de lastige erootjes verjoeg:
- En zoudt gij meenen, Hefaistos, dat, wijl Zeus Ares dompelde in
slaap en u zijne gedaante leende, ik u lief zoû hebben als ik hèm
heb? Dacht gij éen oogenblik, dat Afrodite onder Ares' gestalte
niet Hefaistos herkennen zoû? Uit Ares' oogen blikt mij uw blik
toe; uit zijn baard smeekt mij uw mond toe; in zijn forsche leden
hinkt úwe mismaaktheid en belachelijk zijt gij in dezen vorm, dien
gij staalt, als gij zelfs niet waart in uw eigen gedaante. En om
zóo belachelijk u te herscheppen, heeft vader Zeus niet geaarzeld
Ares' ziel te dompelen in onbewustheid en slaap voor een jaar, zoo
dat ik mijn beminden broeder ontberen moet durende dien wreeden
tijd! Wat dàcht ge toch, o Hefaistos, door u zóo aan Afrodite te
toonen? Wat dacht gij? Als zij liefheeft, heeft zij lief lichaam èn
ziel, schoonmanlijke ziel, die straalt door schoonvormig lichaam,
maar nooit zal zij hare kussen verspillen aan enkel vormschoon, dat
daarbij nog is gestolen en als een slecht zittend gewaad
omkleedt!
En toornig verrees Afrodite, wenkte haren duivenwagen en verdween
van daar, haar sluier als een wolkje verwimpelend. Hefaistos dacht
echter, dat een jaar, een vòl jaar hem geschonken was om Afrodite
te winnen. Maar dag aan dag verliep, en zoo hij verscheen voor zijn
gade, vluchtte zij toornig van daar om te weenen dicht bij den
nevel, die slapenden Ares verborgen hield. Treurig dwaalde
Hefaistos tusschen de bergen der aarde en de wolken des hemels.
Bezag hij zich in den gouden spiegel, zoo scheen het hem toe... dat
hij scheel zag met Ares' oogen, dat hij hinkte met Ares' gespierde
been... En smartelijk zuchtende, zonk hij neêr op den drempel
zijner geslotene smidse en bleef hij zoo, starende óm zich in
troostelooze rampzaligheid. Tot Hera zeide tot Zeus:
- O mijn gemaal, ik loof steeds uwe wijsheid, maar tot welk nuttig
doel gij mijn zoon Hefaistos bekleeddet met mijns zoons Ares'
gedaante, blijft mij werkelijk een raadsel, want, zoo herschapen,
arbeidt Hefaistos niet en noch de dertig drievoeten, noch de
dertien aanligbedden, noch de drie tafelen zullen er wèl bij
varen...
Het geen Zeus beâamde, waarna hij Hefaistos tot zich riep en hem
zeide:
- Zoon Hefaistos, deelmij mede of gij gelukkig zijt.
Hefaistos schudde klagelijk het hoofd en sprak:
- O, vader, gij, die weèt,... weten zult gij hoe rampzalig ik ben,
ook zonder dat ik het u zeg.
Waarop antwoordde Zeus:
- Dierbare zoon, een jaar is lang zoo het verloopt als een maand
van smart verliep en teleurstelling. Ik ben machtig maar de Liefde
kan ik niet dwingen. Zeg mij, wàt ik voor u doen kan.
- Vader, sprak Hefaistos. Deze maand weegt mijne ziel zeer zwaar.
Ik smeek u, wacht niet tot het jaar is omme gewenteld, maar hergeef
mij mijn arme kunst en wek Ares weêr, in zijne forsche mannelijke
schoonheid, die ik draag als een slecht zittend kleed.
Een schelle schicht, en de donder rolde langs de goudene zoldering
en verdaverde langs den vloer van goud. Hefaistos stond voor zijn
vader, leelijk, mank, rood van haar en met een vuurgeblaakt
schootsvel om.
Toen vloeide Zeus' goddelijke ziel over van deerenis. En hij
omvatte zijn zoon in zijne armen en zeide, ontroerd:
- O mijn Hefaistos, het is niet gegeven te verlangen wat niet toe
komt! Maar ik begrijp uw leed, uw smart, uw rampzaligheid... En
daar ik u innig lief heb, o mijn arme, misdeelde zoon, zal ik weêr
voor u doen wat ik kan, wàt ik kan! En zal ik thans méer voor u
doen dan alleen u uw kunst terug geven. Hoor mij dus en merk mijne
voorspelling. Eenmaal zal de wereld u toe behooren! Eenmaal zal de
wereld behooren aan de Leelijkheid en aan ùwe kunst. De eeuwen
zullen wentelen en dan... dan o mijn zoon, zal ùw kunst
zegevieren... helaas, ten koste der Schoonheid. Want voor wat ik
geef, neem ik terug... moèt ik noodlottig nemen terug en aan gelijk
gewicht. Laat ik dus uwe kunst zegevieren... zoo zàl de Schoonheid
verdwijnen. Maar ik wil, dat zij zegeviere eenmaal, het koste wàt
het dan kòste. Eenmaal, o mijn Hefaistos - ik spel het u met
weemoed - zullen wij verschemerd zijn, zal onze Schoonheid
verschemerd zijn, zullen de nieuwe goden òns overwinnen... Dan
zullen wij, onsterflijken - ik fluister het geheim u toe, o mijn
zoon - gestòrven zijn... Maar gij, o Hefaistos, zult nièt gestorven
zijn en de eenige onsterflijke blijven. En gij, gij, o mijn thàns
misdeelde kind, zult dàn de heerscher zijn over de wereld, voor
heel haar verdere loop!!
Zoo sprak, en de tranen welden hem aan de wimpers, Zeus en omhelsde
op zijn borst Hefaistos...
*
* *
Gewenteld zijn de eeuwen, en Hefaistos heerscht. Zijne kunst is
het, die bergen door boort, oceanen door kruist, en overvleugelt de
wolken. Zijne kunst is het, die deaardbol omsnoerde met ijzeren en stalen banden, en die afstand
te niet deed, voor het gezicht, voor het gehoor; zijne kunst is
het, die het Verleden in beeld en klank doet zichtbaar zijn en wie
geheel de Toekomst behoort... Maar sedert hij heerscht... heerscht
de Leelijkheid, in het landschap der bergen en stroomen en dalen,
over de aan Hefaistos geknechte steden, in der menschen ontaarde
gestalt.
En alleen in den schrijn hunner ziel kan de Schoonheid blijven
bewaard, omdat Hefaistos, trots zijne Leelijkbeid, in zijn lijdende
kunstenaarsziel, de Schoonheid steeds hield omvat...
Zonder dat het noch Zeus, noch Afrodite, noch hem zèlven bewust
was...naar boven
De rots
Brandende was die zomermorgen, de tweede van het feest der
Hyakinthia, het feest van den knaap Hyakinthos, den Spartaanschen
koningszoon en lieveling van den god Apollo, die hem, helaas, met
den diskos-schijf eenmaal doodelijk had getroffen. Brandende rees
reeds de morgenzon over de blauwte der Ionische zee, die zich laag
om het eiland Leukas breidde; het eiland der blanke rotsen, hoog en
spits zich
verheffend uit de blank schuimende branding omlaag.
Brandende blauw welfde de hemel zich en uit de blauwe zee en het
blanke schuim en de bruischende blauw-blanke branding hief spits en
hoog zich de krijtblanke rots van kaap Leukate op.
Over de hoogvlakte van de kaap zwermde reeds de feestende menigte
en stroomde den tempel van Apollo binnen en stroomde den tempel
weêr uit. Met zijne zes blanke marmeren zuilen en zijn
gebeeldhouwde geveldriehoek, stond verblindend het heiligdom tegen
het gewijde laurierenbosch, dat met zijne koele bosschages den
tempel omvat hield in een halven krans van groen.
Dien vorigen morgen was de panegyrie, met den klank der omfloerste
cymbels en den weeklacht van het: Ai! O, ai!! gegaan om de
hoogvlakte, òm den rots, door het laurierbosch en rondom den tempel
heen, betreurende de herinnering aan Hyakinthos' dood en
schrijdende tusschen de bloembedden heen, waar de blanke iris
bloeide, de zijne schepters òp stekende hyacinthbloem, in welke de
troostlooze god zijn door hem gedooden lieveling had herschapen.
[noot: De antieke hyacinth was de iris en niet de bloem, die wij
thans zoo noemen.] Maar dezen tweeden morgen was de treurenis
gedaan en vierde de panegyrie het feest van Hyakinthos' herleving
als heros in Olympos, en rondom de bloemebedden, rondom den tempel,
door het bosch, om de hoogvlakte en òm den rots, slingerde, blijde
guirlande, de lange dans en de cymbels waren ontfloerst en de
weeklacht van: Ai! O, ai!! was in den juichroep om gestemd en
galmde over het eiland, hoog naar de blauwe luchten toe.
Diep, beneden, blauwde de zee, bruischte de zee, schuimde de zee,
klotste tegen den rots op, wierp zich tegen denrots op. Wind woei om de kaap en den rots, wind woei door de
laurieren en bewoog de schepters der irisbloemen. En in den wind
woeien de mantels en sluiers der aan Apollo vrome feest-vierenden.
Om de brandende zon droegen zoo mannen als vrouwen den mantel en
den hoed, die beschermen: geheel omhulden de dunne, vaak
doorzichtige mantels, de luchtige, dansende vrouwegestalten,
omhulden haar van het hoofd af tot de hielen toe in de weeke
plooien, die streelden aan hare leden en de puntige hoeden,
breedrandig uit rijs gevlochten, waren gespeld op den mantelhuif
zelve, die het hoofd hield omhuld; met de, uit bladeren
gevlochtene, waaiers
beschutten zij zich voor den zongloed...
Dan, moê van het dansen, rustten zij uit op de marmeren banken
tusschen de bloemebedden en dronken de schalen melk en aten de
honigkoeken en zagen om en uit en waren verrukt om die schoonheid
der wijde zee en wijde lucht en blindend witten tempel tegen koel
groen bosch. En herinnerden zij elkaâr, de mannen en vrouwen,
lachende, dat, wie kwijnde van liefdesmart, zich, ter genezing,
werpen kon van den blanken rots af in de zee blauw, zoo als eenmaal
Saffo zelve gedaan had, hier ter plaatse, de Lesbische zangeresse,
omdat Faon hare liefde versmaad had. Saffo, zij was verdronken en
langen tijd hadden de golven, beneden, onder den rots, melodiesch
gemurmeld en wee geklaagd met der zangster eigene stemme, maar niet
ieder, die den sprong waagde, verdronk en wie zich redde, was
genezen van liefdesmart. Maar de sceptische mannen en vrouwen van
Hellas, te Leukas dezer dagen verzameld, meer uit feestlust dan uit
geloof aan Apollo en Hyakinthos, lachten om den dood van Saffo,
lachten om het bijgeloof van dien sprong van af kaap Leukate en
zagen nu, nieuwsgierig uit, of niet de offerling reeds tot het
zoenoffer werd aan gevoerd...
*
* *
Want werd de sprong om te genezen van liefdesmart zelden meer door de ongelukkige minnaars gedaan, deze latere jaren, immer nog werd den tweeden dag der Hyakinthia, tegen zonsondergang, tegen het einde van het groote feest, een misdadiger van den rots in zee gestort, ten zoenoffer aan Apollo. Maar daar de groote god mild was en edelmoedig, werd dien misdadiger ook alle kans gegeven zich, trots dien afgrond tusschen rotshoogte en zeediepte, te redden. Mocht hij weg zwemmen, zoo hij niet zich den nek brak of verdronk, of mochten zijne vrienden hem daar beneden, in de branding, op wachten in booten en werd hij, na den sprong, niet meer achtervolgd. En dezen dag zoû Filaïos den sprong moeten doen, of, zoo hij niet springen wilde, door de tempeldienaars in de diepte worden gestort; Filaïosde roover, de moordenaar; Filaïos, de bandiet, die reeds zóo veel slachtoffers had gemaakt onder de reizigers over den grooten weg, dat zij niet waren te tellen; Filaïos, gevreesd door de bewoners van Akarnanië, het vasteland, en van Kefallenië, het eiland ten Zuiden Leukas... Filaïos, die zeker geene vrienden zoû hebben, om
hem op te wachten in een boot, in de gevaarvolle
branding, die schuimde en klotste en òp sloeg aan den voet van den
rots; Filaïos, wien geen liefdevolle handen, opdat zijn val
gebroken zoû worden, met vederen en vogelvleugels het lichaam
ombinden zouden, zoo als het den offerling steeds werd toe
gestaan...
De brandende zon neeg ten Westen en het hemelblauw gloeide als roze
vuur en over de Ionische zee viel een gloor van oranje. Tegen het
donkerende laurierenbosch rees Apollo's tempel geheel van roze
gloed overtogen en allen, mannen en vrouwen, die zich die dagen bij
de panegyrie hadden gevoegd, zagen uit naar den offerling... Daar
trad hij den tempel uit: tusschen de priesters, de tempeldienaren,
de wachten. Daar trad hij naar buiten, de treden af: een jonge,
donkere man, gebaard, barsch de donkere blik, waar toch in
troebelde de angst voor den dood en de smart het leven vaarwel te
zeggen. En de mannen meenden allen, dat het gerechtigheid zoû zijn
Filaïos van den rots in den dood te werpen maar de vrouwen,
schertsende, betreurden zijn lot omdat hij, hoe donker en barsch
ook, wèl gebouwd was en verleidelijk van uiterlijk.
Op het voorplein van den tempel hielden de priesters den offerling
stand. En de opperpriester zeide, met milde stem:
- Filaïos, tallooze zijn uwe euveldaden en gij verdient den dood en
gij zult springen van de rotspunt af, of, zoo ge niet springen
wilt, in zee worden gestort. Maar Apollo is een edelmoedige god en
wil zelfs den boosten boosdoener nog de kans geven zich te redden
van den dood, om zich te zuiveren tot een nieuw leven. Zoo gij dus
vrienden hebt, om uw lichaam van vogelvleugels en vederen te
voorzien, opdat de val gebroken worde, noem dan hun namen.
- Ik heb geen vrienden... zeide Filaïos somber.
- Zoo gij vrienden hebt om u beneden, in zee, op te wachten in een
boot, opdat zij u redden kunnen, noem dan, o Filaïos, hun
namen...
- Ik heb geen vrienden... herhaalde Filaïos.
- Zoo zijt gij bereid, zonder vederen en vogelvleugels en zonder
dat
iemand beneden, aan den voet van den rots, u af wacht in boot,
den sprong te doen, o Filaïos? vroeg de opperpriester.
- Ik ben bereid, antwoordde Filaïos.
*
* *
Op dit oogenblik naderde door de menigte, die week, eenevrouw. Zij was zeer jong, zeer schoon, bijna een kind nog, en
hare gazen, met bonte bloemen doorweven tuniek, door welke zij
naakt scheen, deed haar kennen als eene der hierodulen van
Afrodite's tempel; den tempel, die, bij de zee-engte gelegen,
bezocht werd door de zeevaarders en matrozen. Er waren rozen aan
hare slapen en hare lieflijke, blauwe oogen blikten zeer ernstig.
En zij torste, de kleine Afrodite-priesteres, in hare armen twee
jonge zwanen: groote, blanke vogels, wien zij de halzen van zich af
hield, iederen hals in eene harer kleine, sterke handjes, terwijl
zij de weerstrevende vogels vàst drukte tegen zich aan, tegen hare
slanke heupen. Zij naderde, bleek en beslist, vast van tred, trots
de groote, weêrstrevende vogels, die met de pooten zich weg drukken
wilden van haar àf en met de snebben haar bijten wilden. Maar zij
liet de vogels niet los, zij omklemde de wringende halzen vaster,
zij drukte de krachtige vogellijven vàster zich te beider zijde. En
zij zeide:
- Hoogepriester van Foibos-Apollo, ik ben Ifinoë, de hierodule van
de goddelijke Afrodite. Ik breng deze zwanen, opdat zij, gesnoerd
aan Filaïos' armen, met hunne open gebreide vlerken, de snelheid
van zijn val mogen breken. En ik wensch, zoo Filaïos den sprong
doet, hem af te wachten in een boot, beneden, in de branding, aan
den voet van den rots.
- En waarom, Ifinoë, wenscht gij Filaïos te redden? vroeg de
hoogepriester.
- Omdat ik Filaïos lief heb, zeide de hierodule Ifinoë ernstig.
Omdat ik hem liefheb, sedert hij mij eenmaal bezocht, in een der
kleine vertrekken van Afrodite's heiligdom...
- Ifinoë... sprak Filaïos. Gij wilt mij redden. Maar zelfs, zoo de
vleugels der
zwanen zich spreiden en breken mijn val, kan ik te
pletter storten tegen den rots of verdrinken in de branding en kunt
gij, o Ifinoë, òm komen in de geslingerde boot.
- Zoo zullen wij samen sterven, Filaïos, zeide Ifinoë. Maar ik heb
al mijne penningen gegeven om deze zwanen uit liefde te koopen en
tevens heb ik twee kostbare duiven geschonken aan Afrodite en ik
heb hoop, dat de godin, die machtig is, mijn gebed zal verhooren,
en dat de god, die mild is, barmhartig zal zijn...
Rondom beiden, Filaïos en Ifinoë, verdrong zich de menigte. En de
tempeldienaars ontlastten Ifinoë van de twee zwanen, wier pooten
haar kleed hadden gescheurd en wier snebben haar in de handen tot
bloedens toe hadden gebeten. En terwijl Filaïos de armen uit
strekte, snoerden de tempeldienaars stevig zijne armen op de ruggen
der vogels vast. Filaïos' handen grepen de zwanehalzen en hielden
de bijtende snebben verre.
- Ga, o Ifinoë, zeide de hoogepriester. Ga endaal neder, den rots af...
- Beneden meerde ik mijn boot vast, zei de Ifinoë.
- Ga, herhaalde de hoogepriester. Niet eerder zal Filaïos den
sprong doen, vóór gij bereid zijt in zee hem te redden.
- Ik ga, zeide Ifinoë.
Zij lachte een lach vol liefde tegen Filaïos, die stond met
gestrekte armen, waar aan zich de zwanen wrongen en klapperden met
de vlerken. De menigte drong naar den rand van den afgrond, waar de
kaap hing óver de bruischende zee...
En zij zagen Ifinoë. Zij daalde slank en luchtig het rotsige pad af
naar zee, zij daalde lager en lager, werd kleiner en kleiner,
scheen nu een bloem gelijk, die wèg woei... Zij zagen het kind haar
bootje bereiken, het touw los slingeren van de rotspunt en de
riemen grijpen. Het bootje slingerde op de branding, de blanke
golven sloegen er over. Maar uit het schuim, dat verspatte in
oranje en gouden droppelen, zag Ifinoë's blik angstig naar
boven...
De menigte omdrong ook den offerling, nu hij naderde tusschen de
priesters, de tempeldienaren, de wachten. Aan zijne gestrekte armen
wrongen de zwanen. En de priesters riepen de genade in van Apollo
en Hyakinthos, opdat de boeteling uit den dood gered mocht worden
om zich te zuiveren tot een nieuw leven...
Toen... haalde Filaïos diep adem en deed den sprong. Een kreet
steeg omhoog, uit de menigte. De offerling, als gedragen door de
uit gespreide en gebreide vlerken der zwanen, daalde al zwevende
omlaag. Eene der zwanen wrong zich los... Filaïos, om den wèg
flapperenden zwaan, daalde sneller, schuiner, als ware het òp
gehouden door de razende, klapperende vlerken van den anderen
zwaan, die aan zijn arm gekneveld bleef. Hij dompelde in zee en het
schuim overspatte hem. Zij zagen hem worstelen in de branding en
zich bevrijden van den, naar hem hevig bijtenden, vogel. Het beest
klapwiekte uit en vluchtte over de zee... Maar Filaïos zwom de boot
te gemoet en Ifinoë roeide hem toe. Zij omving hem in hare armen,
in het kantelende, kantelende bootje...
Daar ginds, ging de zon onder ter kimme. Filaïos had de riemen
gegrepen en roeide in de richting van Kefallenië... Uit de menigte,
boven de rots, daverden de toejuichingen op beiden neêr. Ifinoë
wuifde haar sluier. Een roze en oranje gloor baadde de zee, gloeide
om beider hoofden; gouden droppelen vielen van de spanen af...naar
boven
Den dood van den Dappere
[noot: De Dappere is El Zagal, een der helden uit mijn roman De
Ongelukkige.]
De koning van Fez, woedend fronsend de brauwen, zat in de witte
troonnis van zijn paleis, gehurkt op het bonte tapijt.
- Voèrt hem hier heen! beval hij.
En zijne Numidische wachten,door de gekalkte bogen, die voerden van hof tot hof, voerden
haastig een grijsaard voor, dien angstiglijk volgden enkele
verwanten, en dienaren, en dienaressen, torsende baal en
bundel.
- Dàppere!! spotte de koning van Fez; zijn jonge, zwarte oogen
bliksemden; zijn zwarte baard trilde van woede.
Voor den troon stond de oude man. Hij was El Zagal, ja, de Dappere,
eens koning van Andaluzië. Hij stond reusachtig, in een gedeukte
stalen Spaansche rusting, waarover zijn vuile, witte mantel viel
als een lijklaken en een vuile, witte tulband omplooide slordig
zijn ijzeren maliënsluier, die zijn oud verweerd gelaat omlijstte.
Zijn oude hoofd hing gebogen, als gedrukt door te zware
noodlottigheid. Zijn grauwe baard golfde war over zijn breede borst
van oude reus. Zijn groote, aderige handen trilden hangende en zijn
adem hijgde onder de scheede van zijn zwaard, dat hing hem om den
nek aan een koord.
- Dàppere!! spotte weder de koning van Fez. Meld mij dan van je
dapperheid! Van je aller dapperheid!
- Ik ben oud, zei somber El Zagal en zijne stem klonk dof en droef
als uit een spelonk onder zijn warren baard. Ik was vroeger El
Zagal, de Dappere, maar ik ben gebroken, o neef. Zoo Granada
verloren ging aan den Spaanschen hondenvorst, was het niet mijn
schuld, maar die van den Ongelukkige! Van Aboe-Abdallah, den
Zwakkeling... Hij verloor Granada, niet ik, niet ik!
- Wat wònt gij? spotte de koning met de donkere oogen en den
donkeren baard.
- Ik won vele veldslagen, éenmaal! bassigde de holle stem van den
Dappere.
- In Spanjoolsche rusting, zeker?! en de oogen van den koning
bliksemden.
- De kwade kans week niet van mijn zij deze laatste jaren! klaagde
de oude man. Ik was gedwongen te buigen het hoofd voor Don Ferrando
van Arragon. God is groot en Zijn wil geschiedde...
- Vazàl waart ge van den hond! Vazal, gij, uit het bloed van
Granada's koningen; vazal, gij, broêr van Muley-Aben-Hassan, die
éens fier weigerde alle schatplichtigheid aan honden en
ongeloovigen; vazal, gij,
mèt den Ongelukkige, koning, laatste
koning van Granada! Wee, dat gij Granada verloort; wee, dat de
Moslems alles verloren in Iberië, dat eenmaal hùn was!!
- Wìe kan tegen Gods wil! Maar niet ik, o neef, verloor Granada:
Aboe-Abdallah verloor Granada: koning van Andaraxa en de
Alpujarra-bergen was ik...
Luid lachte de koning van Fez en om hem lachten zijne
hovelingen.
- En waarom, neef, zijt ge dan hier? spotte de koning weêr.
De oude man begon te bibberen over zijn geheele reuzige
lichaam.
- Heer en neef! smeekte hij; heb erbarmen! Ik ben oud en door het
Noodlot gebroken! Het Ongeluk drukte niet alléen op Aboe-Abdallah,
die Granada verloor;het Ongeluk drukte op àllen, die hem waren verwant! Het drukte
op zijn moeder, zijn vrouw, zijn zoon; het drukte op mij, zijn
vaders broeder! Der ongunstige sterren kringloop is onvermijdelijk,
Heer en neef! Zie mij aan, ik ben oud...
De koning sloeg met het gevest van zijn sabel op den rand van zijn
marmeren zetel, ongeduldig.
- Waarom zijt gij hier, koning van Andaraxa en de
Alpujarrabergen??
De oude man sidderde; zijn groote, aderige handen gingen open, als
om te smeeken.
- Ik ben oud, Heer en neef, en mijne onderdanen...
De koning lachte, de hovelingen lachten.
- ...Deden niet meer mijn wil. Zij stonden op tegen mij: sommigen
kozen, trots alles wat dreigde - àl de smart van ons ondergaand
rijk - den Ongelukkige tot koning maar de meesten wilden om der
vrede wille Don Ferrando tot heerscher kiezen...
- Wiens vazal gij reeds waart, Dàppere, Dàppere!
- Het zij zoo, Heer en neef, wiens vazal ik was...
- En die u daar lièt, uit medelijden, dat gij aanvaardet, van een
hònd!
...En bliksemden de donkere oogen.
- Waarom, nu, zijt ge hièr? dwong ongeduldig de koning van Fez.
- Heer en neef, ik gaf mijn land op... Ik verkòcht het, Heer en
neef, aan Don Ferrando...
De koning van Fez rees woedend op.
- Gij verkòcht uw land? riep hij razend.
De oude man, El Zagal, de Dappere, eenmaal de onoverwinlijke held,
viel bibberende neêr op zijn knieën.
- Erbarmen, erbarmen, Heer en neef! riep hij en zijne groote,
machtlooze handen strekten zich. Wat kon ik anders doen dan het
verkoopen...!
- Gij verkòcht Andaraxa... en de Alpujarra-bergen!
- Erbarmen, erbarmen, Heer! Gij zijt jong, gij zijt machtig, Heer!
Ik ben oud! Ik was gebroken, door het Noodlot; ik werd telkens
gefnuikt, door de booze kans! Zij week niet van mijn zij... Mijn
onderdanen...
Luide lachte de koning, luider lachten zijn hovelingen.
- Wat kon ik beter doen dan verkoópen, Heer! Don Ferrando had later
mij toch vernietigd; nu verkocht ik, Heer, nu verkocht ik...
- Wàt verkocht gij en voor hoe veel?
- Ik verkocht mijn drie-en-twintig steden en dorpen...
- Hoeveel steden? Hoeveel dorpen?
- Ik weet niet, Heer... Het waren steden en dorpen, het waren er te
zamen, Heer, drie-en-twintig, maar armzalige, Heer, armzalige, zoo
wel de steden, Heer, als de dorpen... Ik had geen soldaten, Heer,
om ze te bezetten...
- Voor hoeveel verkocht gij ze?
- Heer, ik verkocht ze... àllen - àllen te zamen... voor... voor
vijf millioen gouden dinaren, heer...
- Voor vijf millioen...?
- Gouden dinaren, Heer... Don Ferrando was mild, Heer, mild... Hij
had niet zoo veel... vijf millioen... dinaren... gouden... behoeven
te geven...
- Vijf millioen...??
- Ja, Heer...Don Ferrando zeide: El Zagal, Dappere...
De koning lachte en lachten de hovelingen.
- ...Ga naar Afrika, en leef daar gelukkig... En hij omarmde
mij...
- Hij omarmde je, de hònd!
- Uit eerbied, Heer, uit eerbied!
- Wàar zijn de vijf millioen gouden dinaren?! riep de koning van
Fez.
- Heer, ik bracht ze mede... Mijne verwanten en dienaren bonden ze
vast tusschen bundel en baal en den gevaarvollen tocht volbrachten
wij, Heer, tot hier... voor uw troon! Erbarmen! Erbarmen!!
- Je verkocht drie-en-twintig steden en dorpen, laatste bolwerken
van den heiligen Islâm in Iberië!! Wàar zijn de vijf millioen
gouden dinaren! Verbeurd verklaard zijn zij, verbeurd
verklaard!
En de hovelingen van den koning van Fez stortten toe op wie achter
den ouden Dappere stonden, bevende, en ontrukten hun bundel en
baal.
- Heer! brulde als een stervende leeuw de grijsaard. Ontneem mij
niet mijn eenige have! Ik ben uw bloedverwant! Ik was een koning!
Ik was de Dappere! Ik was een Held!
- Gij verloort Malaga!
- Genade, genade, Heer! Zie, Heer, ik kniel neêr in het stof voor
u; mijn zoon, mijn kleinzoon kondt ge naar uw jaren zijn; erbarm u,
Heer, over mijn grijze haren...!
- Hij verkocht drie-en-twintig steden en dorpen! De Laffeling! De
Laffeling!! In steê van hen te bewaren, tot zijn laatsten droppel
bloed!...
- Ik was gebróken, Heer...
- Hièr het gloeiende bekken! beval de koning van Fez.
De Numidische beulen naderden. Zij droegen wijd tusschen hen in,
aan omwoelde koperen staven, het gloeiende koperen bekken. Het was
vòl gestapeld vol gloeiende kolen en de gloed verblindde als van
een zòn nabij. En hunne trawanten grepen den ouden man, terwijl om
hem de zijnen gebaarden en gilden...
En terwijl de Dappere geknield werd gedwongen, gloeide voor hem
heen en weêr de zon, de vlakbije zon... het gloeiende koperen
bekken vòl kolen...
Hij brulde zijn smart uit. Hij hief zijn armen omhoog en vloekte
Allâh. Hij was blind.
*
* *
Jaren later, in Tingitania, het zongebrande, het barre, het blakende, dwaalde langs de wegen, van stad tot stad, een oude, blinde bedelaar, tastende met zijn stok. Zijn reuzegestalte sleepte, gebroken, zich voort tusschen de zanden en de geblaakte huizen. Zijn mantel, in flarden, dekte nauwlijks zijne naaktheid. Op zijn borst hing een stuk perkament,
waarop:
-Ik was eenmaal de Dappere... Ik was eenmaal koning van Andaluzië
en Granada...
En de mannen en vrouwen omringden hem en geleidden hem, met de
kinderen, waar hij verscheen. Omdat zijn holle stem als uit de
spelonk van zijn borst neurde en zeurde onverstaanbare dingen als
met een gezang onverstaanbaar, noemden hem de mannen en de vrouwen
verklaard. En gaven zij hem een aalmoes en voedsel en verboden
dekinderen, die den Verklaarde aan den mantel trokken. En de
Verklaarde trok van daar en verder en immer verder; blind en
tastende met zijn stok...
Maar eens, buiten de stad, waarheen in de nacht hij zich heen had
begeven, vonden de vrouwen, die kwamen hare kruiken vullen, hem
liggen, over de treden heen van de waterput, bij den palm, bij de
stedepoort.
Hij was dood en toen zij, ontzet om het zoo booze voorteeken, zich
bogen over zijn borst, ontcijferden wie onder haar lezen
konden:
- Ik was eenmaal de Dappere...
En verder:
- Ik was eenmaal koning van Andaluzië en Granada...
En zij vulden sedert nimmer meer hare kruiken in de put bij de
stedepoort...naar boven
De legende van den gelen diamant
De oude Toovenaar, die naar zijn voorvader heette Merlijn, stierf
in zijn slot op de Alpen en op zijn sterfbed bood zijne veege hand
den diamant aan zijn zoon, die, jong, zich reeds de magie had eigen
gemaakt en Merlijn heette, als zijn vader.
Toen na den dood van zijn vader de jonge Merlijn uit het slot, dat
met albasten tinnen zich verhief uit de gletschers en één scheen
met de eeuwige ijswereld omrond, daalde naar de valleien beneden,
trof hem de koude eenzaamheid der Alpen, die hem omringden. Hij
wist vele dingen, hij vermocht vele dingen, maar trots zijn
wetenschap en zijn macht, trots zijn jeugdig toovenaarschap, had
hij het koud. Koud in zijn lichaam, koud in zijn ziel. En zonder
zich rekenschap te geven waarom, keek de jonge Merlijn naar den
diamant, dien hij aan zijn ringvinger droeg, als hoopte hij, dat
een straal uit den grooten edelsteen hem zoû verwarmen... De steen
was wit en tintelde in de koude alpenlucht als een gestolde
waterdrop en spiegelde den hel blauwen hemel weêr. Op dit oogenblik
brak de zon door de even mistig befloerste berglucht heen en
terwijl de jonge Merlijn naar den diamant zag, bespeurde hij heel
duidelijk, dat de steen het licht van de bleeke zon òp zoog... Hij
verwonderde zich zéer maar kon niet twijfelen aan wat hij zag: de
helwitte diamant trok zichtbaar tot zich het zonnelicht; de
tooversteen zoog den zonneschijn tòt zich in een breed en straal,
uit de zon weg, in den gloeihaard onder zijn facetten...
De jonge Merlijn, zeer verbaasd, glimlachte spoedig en dacht na...
Onderwijl hield hij zijn vinger met den diamant òp en de diamant
zoog langzaam, langzaam maar zichtbaar en twijfelloos het
zonnelicht weg uit den hemel, uit de zon en slurpte het op. De
schitterende steen werd geel, goudgeel als een droppel
zonneschijn... En de jonge Merlijn voelde zich in zijn vinger, door
zijn hand, door geheelzijn lichaam warm worden en zalig als een jonge god.
De bleeke dag was gezwijmd maar ín Merlijn scheen, dóor zijn ring
heen, de zon, geheel de zon en nu wist hij, dat hij een almachtig
toovenaar op aarde zoû worden. In de valleien beneden was het
somber geworden en koud en een kille angst spreidde over de dorpen,
over menschen en beesten. De nacht zonk, met dichten sneeuwval over
bergen en dalen en de koude was als zij nimmer geweest was. Maar in
den jongen Merlijn was de goddelijke zaligheid; hij voelde, als hij
zich nimmer gevoeld had, warm. Hij voelde zich onuitsprekelijk
gelukkig, gróot, almachtig, alwijs. En hij ging terug naar zijn
albasten slot, hoog op de sneeuwbergen, blank in de blanke
sneeuwjacht...
Met zijn goddelijken glimlach strekte hij den vinger uit, waaraan
de nu
goudgelen diamant. En op zijn gebaar schoten de in den steen
gevangen zonnestralen uit en doorgloeiden het albasten slot. Het
witte steen werd gouden steen en plotseling straalde het slot, hoog
op het sneeuwgebergte, als met torens en tinnen van louter goud.
Rondom, in de stralen, die uit zond het slot, versmolt de
sneeuwjacht en de atmosfeer werd eén gouden glans.
De jonge Merlijn trad binnen het immense, zacht blakende slot. Het
waren tooverzalen na zalen, ééne aaneenschakeling van hoven,
pleinen, hallen, gewelven en zoodra Merlijn zijn ring aan zijn
vinger hief, werd alles tot eén zonnepaleis. Merlijn 1achte
heerlijk en uit het stralende boograam zag hij uit over de wereld.
Die lag vaag wit en dood aan zijn voet, in de onverbiddelijke
nacht.
In gouden spiegelmuren zag Merlijn zijn glanzende glimlach, zijn
heerlijke, jonge schoonheid, uitstralende als van een jonge god.
Hij riep op alle zijne gnomen, elven en berggeesten, die hem waren
verknocht en verknecht en er was een feest van glorie rondom hem
heen. Het duurde tot den volgenden dag.
Maar in den morgenstond gevoelde Merlijn zich zéer droef te moê.
Hij zuchtte diep en hoewel hij zich wist te zijn de rijkste en
machtigste mensch ter wereld, gevoelde hij zich ongelukkig, als hij
niet dacht, dat de ongelukkigste zich voelen kon. En toen hij
rondom zich zag, zag hij, dat zijn zonnepaleis zeer getaand was en
dat zijn diamant bijna blank was geworden...
Maar de zon scheen en omdat hij de bezweringen wist, stroomde in
zijn opgeheven diamant al de zonneschijn neêr. Gedurende een
zomermaand bezwoer hij de zon en ving in zijn opgeheven diamant àl
den zonneschijn op. Nu gloèide de steen aan zijn vinger zoo, dat
een bijna onverdraagbare wellust hem het merg door gloeide, door
vloeide. Rondom hem was de wereld dood. Een dikke sneeuwlaag
bedekte dedorpen; een eeuwige nacht heerschte omlaag. Maar boven, in het
stralende slot - het straàlde als de zon zelve, op den bergtop -
heerschte nu de eeuwige dag, te gelijk met het eeuwige feest, te
gelijk met een zalige warmte, een goddelijke gloed...
De jonge Merlijn glimlachte steeds en hij was schoon als een god en
te
gelijker tijd gevoelde hij zich onuitsprekelijk ongelukkig. Hij
gevoelde zich zóo ongelukkig, die nacht, dat hij zich den ring van
den vinger afschoof, en het juweel legde op een kristallen tafel in
een kristallen zaal, de zaal sloot en zijn tooverslot uitsloop.
Rondom zijn slot gloeide de atmosfeer, in den stralenkrans, die de
diamant, van uit de kristallen zaal, uit schoot doór de wanden heen
van het slot. Maar toen de jonge Merlijn verder daalde, ùit dien
zacht-aan verstralenden gloed weg, voelde hij zich verkillen tot
ijskoude. Rondom hem lag de wereld in nachtelijken dood. Hij rilde
van de koude, die hem het bloed stolde in de aderen en tevens
voelde hij een zachte, vreemde tevredenheid over zich komen...
Rillend daalde hij en plots stiet zijn voet een lichaam aan. Hij
bukte zich en tusschen het geheel oversneeuwde sparstruweel
onderscheidde hij in de vreeslijke nacht, die hij had opgeroepen
over de wereld, een maagd, die lag, trots blanken mantel, bevroren
en halfbedolven onder de steeds vallende sneeuwvlokken. Hij bukte,
voelde haar hart en meende, dat het niet klopte. Maar toch hief hij
haar op en zag, in den winterigen nachtschemer, dat zij schoon was
en blond en dat hare mantel was wit hermelijn. Hij blies haar zijn
adem tusschen de lippen en plots scheen het hem toe, dat zij
ademde. Toen kreunde zij, en opende de oogen en omdat de sneeuw zoo
wit was, verlichtte hare blankheid de nacht en zagen zij elkaâr,
Merlijn en de jonkvrouw, die hij in de armen droeg.
- Wie zijt gij? vroeg Merlijn.
- Ik ben de koningsdochter, die uit het land van omlaag naar omhoog
steeg, naar Merlijn, antwoordde de maagd.
- Waarom? vroeg Merlijn.
- Om hem erbarming te vragen voor de wereld...
- Zijt gij alleén? vroeg Merlijn.
- Mijne dienaren bezweken: toen steeg ik hooger alleen... Tot ik
bezweek...
Zij bezwijmde weder in Merlijns armen en hij hief haar hooger in
zijn armen. Hij wikkelde haar in heur mantel van hermelijn en
voelde onder het bont haar koude maagdelijf. Haar blonde hoofd lag
tegen zijn wang aan. En hij steeg met haar op tot zijn slot.
Langzamerhand doorgloeide hem eene warmte, zoo zalig, dat
herinnering aan den gloed uit den diamant hem helgeschroei scheen.
Haar hart ving te kloppen tegen zijn hart aan. Hunne ademen,
hunneblikken mengelden...
- Wie zijt gij, mijn redder? vroeg zij.
- Ik ben Merlijn, antwoordde hij, in vervoering.
Zij slaakte een kreet van verwondering en ontroering. En zweeg
toen, haar hoofd aan zijn wang. En zij ontdooide geheel in zijn
armen en hij steeg, hij steeg steeds met haar op en zij waren
beiden warm in de koude wereldnacht.
- Merlijn, murmelde zij; waarheen voert ge mij?
- Naar mijn slot... Zie, daar straalt het!
Zij zàg het stralen. Hij voerde haar binnen en de gewelven, de
hallen, de pleinen, de hoven schitterden als zonnesteen, en de
tooverzalen schakelden zich.
- Wilt ge, dat ik het feest beveel, dat ik hier vier, iederen dag,
wiens zonneschijn ik vergader in mijn diamant? vroeg hij.
Zij knielde voor hem.
- Merlijn, smeekte zij. Heb erbarmen. Beneden, aan den voet van dit
gebergte, versterft de wereld... Ik ben gestegen, om u te
vragen...
- Gij zijt gestegen, om mij te verwarmen, zei de Merlijn. Want zóo
ongelukkig voelde zich steeds mijn ziel, trots hare doorzonde
goddelijkheid, dat ik had kunnen weenen over mijn rijkdom en macht
en mij toch koud gevoelde in mijn innigste. Mijne zaligheid was
eene illuzie. Wees de werkelijkheid, gij!
Hij sloot haar in zijne armen en zij omhelsde hem.
- Ik heb u lief, Merlijn, bekende zij.
- Wat vraagt ge mij, vroeg Merlijn.
- Erbarmen...
- Ik weet niet hoe het u te geven, zeide Merlijn. In steê van
erbarmen, o mijn bruid, zal ik u geven mijn diamant.
Hij voerde haar in de kristallen zaal. Op de kristallen tafel lag
de edelsteen en hij straalde, een zon gelijk...
Merlijn nam den ring.
- Neem den ring, bood hij dien zijne bruid aan. Mijn diamant is uw
eigendom. Hij is hard als niets ter wereld is hard en hij bezit den
zonneschijn van een zomermaand... Zie hem stralen...
- Hij is niet zoo hard, dat hij niet is te smelten, zeide de
koningsmaagd.
- Hoe wilt ge den diamant doen smelten? vroeg Merlijn.
- Door hem te dragen in liefde voor u...
Zij gleed den zonnediamant in hare borst en omhelsde hem. Hij
omhelsde haar. Er was het feest om het bruidspaar heen en zij zat
op den stralenden troon tegen haar bruidegom geleund.
Toen het feest was gedaan, zocht zij in haar boezem den steen.
-Zie, glimlachte zij en toonde Merlijn den steen.
- Hij straalt als steeds, glimlachte Merlijn terug.
- Kom meê, o toovenaar! zeide de koningsdochter. Ik ben het
petekind der feeën en ik weét...
- Wàt weet ge? vroeg Merlijn.
- Uw ongeluk te verdrijven, antwoordde de maagd. Kom meê.
Zij geleidde hem op den hoogsten toren. Het torenterras, in
vergaderden glans, zaguit over de doode wereld.
- De diamant is niet hard meer, zeide zij.
- Is de diamant niet hard meer? vroeg verwonderd Merlijn.
- Neen, zeide de maagd.
En zij nam den ring en legde dien op den vloer.
Toen hief zij haar kleed op en tràpte op den diamant met haar
kindervoet.
De diamant spleet in duizend scherven.
En een zee van zonneglans vloot over de tinnen van het slot, de
valleien langs, de bergen af en de sneeuwen smolten en de wereld
ontwaakte.
Merlijn hield zijn bruid vast in de armen.
- Ik voel mij gelukkig, zeide Merlijn; als ik niet wist, - ik, die
almachtig was, - dat god of mensch zich kon voelen...naar boven
De droomenheks
Over de hoogvlakte, tusschen de ruïnes van het kasteel en de
puinhoopen van de, door oorlog verwoeste, stad, woei op den fellen
adem van stormvlaag de Sabbath voorbij; de heksen op bezems, oud en
jong, de demonen op gevleugelde biggen, al het duivelsgebroedsel in
wèg zwierende tobben, drie kleine Belialskinderen op een pook,
elkander om het middel omhelsd houdende en de vreemde dieren vlogen
tusschen hen door: wulpsch glimlachende vampyrs, fosforizeerende
griffioenen en zes steil gehaarde katers op den rug van een
krokodil... In de stormende, wolkende nacht woei het alles over de
hoogvlakte voorbij:
er zwierden uilen en vleêrmuizen rondom het
geraamte van een grooten ezel en de ontvleeschde ezelbek balkte, en
als hij balkte, bewogen heftiger vleêrmuizen en uilen hunne wieken
en vlerken van louter pleizier en grinnikten hunne gezichten
zalig...
...Woei op den fellen adem van stormvlaag de Sabbath voorbij, in
een vreemd nachtelijk licht, dat was van schijnsels grauw en groen
en geel, als van vreemde weêrlichten, die flikkerden bleek de
bezems af, de tobben uit en langs de pook en lieten sporen van
fosfor tusschen de wolken, terwijl als een helsche electriciteit
den oogen uitscheen der vampyrs en griffioenen en katers en de
krokodil zeilde in den afglans zijner zwavelgele schubben
bliksemsnel het gewolkte door.
Een groote gedaante zwart was in de plooien van zijn
winddoorwapperden mantel neêr gezweefd op de hoogvlakte en hij
stond hoog en meesterachtig tusschen de verbrokkelde tinnen van het
verwoeste kasteel, dat zijn ééne nog overige toren òp richtte in de
doorstriemde en doorzwierde nachtlucht... Hij stond reuzig, een
donkere heerscher; zijn groote, wijde, zwarte oogen gloeiden als
vlammen van git in de schaduw van zijn huif, waaruit de zwarte
lokken woeien; zijn vurige mond lachte en blonk als een gespleten
purperen appel en rondom hem wapperde nog de wijdheid van zijn
mantel, die was een donkere wolk rondom hem heen; zijn lang
genagelde klauw hield als met een gesp zijn gewaad vastop den schouder; zijn slank gespierde, zwarte been eindigde in
een hoef.
Voor hem, als op zijn bevel, zweefde de lucht uit een gesletene
vloermat en in de omgebogen vloermat hield zich gehurkt een blonde
heks. Zij viel in de vloermat, die open plooide, aan den hoef van
den heerscher neêr en zij was jong en blond en blank naakt; zij was
als een lichte vlak in de donkere nacht. En zij lag in één
gekrompen onder den zwart vlammenden blik van haar heer en onder
zijn gloeirood lachenden mond. En hij zeide:
- Ik ben tevreden over je, dochter... Wàt wensch je?...
- Hèm...
- Hoe: dood?
- Levend.
- Ik kan hem niet levend je geven: je weet wel waarom niet...
- Om zijn beschermengel...
- Dus dood?
- Als hij sterft, ontsnapt hij òns... Ontsnapt hij mij... Heer,
gééf hem mij! Ik deed voor U groote dingen... Geefhem mij!
- Hoe?
- In den droom! Geef hem mij in den droom, heer! Het is mij genoeg,
zoo gij hem mij geeft in den droom! Maar ik wil hem, ik wil hem: ik
kan niet zonder hem!!
- Ik zal hem je geven, in den droom!
- O Heer, dank, dank!!
- En nu, meê!!!
Zijn klauw greep hare hand. Hij zwierde haar òp, in de stormnacht;
de vloermat viel af als een huls en in de wapperende plooien van
zijn wijden mantel slierde de heerscher haar mede als een blanke
sjerp: zij wemelde even de wolkdonkerte door...
*
* *
Tegen den bergrots aan nestelde het steile dorpje en kartelde
hooger de forteres. In den zonnemorgen blauwden de verdere
bergtoppen weg en breidde zich tegen den klaren hemel de ruïne van
het kasteel en die der verwoeste stad... De soudenieren, op de
wallen der forteres, hielden de wacht.
- De dag is mooi, na de stormnacht, zeide Diederik.
- Na de duivelsnacht! zeiden de anderen.
- Het raasde boven onze hoofden, als of de hel was ontketend, zei
de Diederik.
- Kom, drinken wij een kroes...
Zij schonken uit de kannen de kroezen vol, die stonden leêg op de
houten bank. En zij dronken, blijde om de zon, rondom Diederik.
- Op je geluk, in den oorlog...
- Op je geluk, in de liefde...
Zij lachten en klonken en dronken. En Diederik lachte en klonk en
dronk, maar plots wees hij naar beneden.
- Kijk! wees hij. Daar is ze weêr!
- Wie?
- De heks!
- De heks? vroegen de soudeniers. Misschien! De dochter van het
oude wijf, dat woont in het woud in die armzalige hut...
- Moeder zoo goed heks als dochter, mompelde Diederik.
Beneden de wallen sprokkelde de jonge heks hout. Zij was vreemd
mooi, als eenprinses, die bedelares was. Zij was blank en schoon en half
naakt in haar gescheurde hemd en rok. Hare dolle haren vielen om
haar heen.
De jonge heks glimlachte op naar de soudeniers. Zij riepen ontvlamd
haar dingen toe. Zij smeten op haar, met woorden ruw, hunne ruwe
begeertes neêr. Zij lachte hel, weigerde, spotte... maar Diederik
riep niet als zijn makkers. Hij had zich af gewend en keek slechts
ter sluiks...
- Neen! weigerde de heks. Jullie niet! Jullie niet! Hèm! Hem
wel!!
En zij wees naar Diederik.
- Waarom hèm? riepen de soudeniers. Hij wil niet! Hij is bang voor
je! Wij zijn niet bang! Wij, wij willen!
- Neen! riep de heks. Bang is hij niet, ellendelingen! Hij is
moediger dan één van jullie! Hij is sterker! En hij is mooier! Hij
is mooier vooral! Hij ziet er uit als een aartsengel! Ik wil hem!
En ik zal hem hebben!
Zij schaterlachte.
Diederik, op de wal, balde de vuisten.
- Ga je weg, Satanskind! schold hij. We zullen je verbranden!
Zij lachte, zij schaterlachte en sprokkelde steeds de twijgen.
- Jou wil ik! riep zij woest naar hem toe. Jou, mijn jongen! Jou,
mijn engel! Mijn aartsengel!! Van nacht, van nacht zal ik je
hebben! Verbrand me! Verbrànd me...!!!
Zij verdween schaterende tusschen de kloven en Diederik was als
doorpriemd in zijne oogen van de groene pijlen harer jonge
heksenoogen en stond nog steeds, de vuisten gebald...
Rondom hem lachten de soudeniers...
*
* *
...- Ben je gekomen? zeide zij zacht. Ik wist het, dat je zoû komen! Mijn Heer en Meester had het mij beloofd en hij is machtig, bijna almachtig; in sommige dingen is hij almachtig! Ik slaap, ik droom... maar dat doet er niet toe... Dat is niets anders dan héel het leven... Of ik je heb in den droom, of ik je heb in het leven, dat is niet anders. Ik droom van je. Maar jij, weet je, jij droomt van mij... En terwijl onze lichamelijkheden ver van elkaâr gedompeld liggen in slaap, houden onze eigenlijkheden elkander vàst omhelsd... Mijn lieveling, wat doen die schijnsels er toe, al scheiden
zij ons dezen morgen! Nu is het nacht, nu heerschen de
Droomen en de Droomen beheersch ik en beheerscht mijn Heer! Nu, nu
ben je van mij! O, je bent maar een soudenier en ik zoû kunnen
kiezen een prins! Maar geen prins ter wereld is mij wat jij mij
bent en ik heb je uitverkoren! Weet je, dat ik je begeer boven mijn
Heer? Die zwiert met mij in Sabbath rond, maar terwijl hij met mij
zwierde, dacht ik aan jou, dien ik weldradroomen zoû... Droom is niets anders dan werkelijkheid... Droom
is niet anders dan leven... Zie, dit is niet anders dan de
armzalige hut en het voddige bed... Maar dit ben jij, en dit ben
ik... Neen, wij droomen niet meer, o mijn aartsengel! Zie, dit is
mijn hemel!
Rondom de liefde van Diederik, den soudenier en de blonde heks
schoten trillende zilveren zuilen op. Het wijde paleis breidde zich
uit; de roode rozen regenden in kussen neêr. Iedere roos, die neêr
viel, hing kussende aan een andere roos. De neêr vallende rozen
werden monden. De zilver trillende zuilen schoten in vlammen. Der
vlammen zuilen schraagden het dak in gloed. Het voddige bed was
purper en dons en het dons zwol steeds hooger en het purper brandde
op in rood vuur. Toen zong het rondom hen heen. En wiegde geheel
het paleis rondom hen heen. En cirkelden gouden spiralen en groote,
gouden sterren regenden tusschen de kussende rozen neêr...
*
* *
Op zijn soldatenbed in de forteres lag Diederik, bleek, de oogen
toe.
- Hij heeft koorts, zeiden de soudeniers rondom hem.
Buiten schetterde de trompet... De soudenieren gingen. De
schemering viel. Diederik wentelde zich om. Hij opende de oogen,
greep zijn kroes, vulde dien...
- Droomen! Droomen! smachtte hij. En sloot weêr de oogen.
...- Mijn Liefde! fluisterde hij dol. Ben je gekomen? O, ik wist,
dat je weêr zoû komen! Slaap ik, of droom ik, ik weet het niet,
maar wij zijn alleen in deze forteres, die is mijn kasteel, mijn
eigen prinselijke burcht!
- Of het je hard soldatenbed is, of je prinselijke burcht, het doet
er niet toe. Of je een simpele soudenier bent, mijn Diederik, of
een aartsengel, het doet er niet toe! Even gelukkig is onze liefde
in de armzalige hut als in het zilverzuilig paleis... Even gelukkig
onder dit lage, steen en gewelf, als in de geurige kemenade...
- Neen, ik wil je mijn prinselijken burcht geven... Zie, hij is
gebouwd op de wolken...
- De muren wijken, de burcht stort in een en wij alleen blijven
over, samen, in onze omhelzing, op de wolken in den hemel... Zie,
daar stormt Sabbath aan! O mijn Liefde, zaliger is Sabbath dan
paleis of burcht, razend zwierende Sabbath over de Alpentoppen naar
de hoogvlakte toe... Zie, nu zwieren wij samen, vàst omkneld! Wij
zwieren op de eigen vaag en vlaag onzer hartstochten voort. Wij
zwieren voort! In onze omhelzing zwieren wij voort! Om ons zwieren
alle hartstochten mede! Aanzie het zalig festijn... O, mijn Liefde,
nóoit zullen wij meer onze liefdeboeien slaken, nooit meer slaken
onze kus, nooit meer...
...Een razende stormvlaag schudde den Droom.
- Meê! riep de stemvan den heerscher. Mee, heks, blonde heks, mijn heks! Je hebt
gedroomd den droom, dien ik geduld heb, dat je bezwoert... en hij
heeft gedroomd den droom, dien je bezwoert, dat hij droomen zoû...
De droom heeft uit: meê...!!!
En hij zwierde haar mede, òp, in de stormnacht; in de wapperende
plooien van zijn wijden mantel slierde de heerscher haar mede als
een blanke sjerp: de Droom verijlde als een nevel...
*
* *
In de vallende schemering verwemelde de diepte van het woud.
Daar verborg zich de armzalige hut, waarheen Diederik zich
wendde.
De jonge, blonde heks stond op den drempel; zij was als een schim
in de nacht.
- Heks! riep Diederik. Heks! Ben jij het...?
- Ja, riep de heks. Diederik! Diederik!! Ben jij het! Mijn soldaat
en mijn aartsengel!!
Diederik wankelde aan.
- Ik heb je gedroomd, stamelde Diederik.
- Ik ook, o mijn Diederik, heb je gedroomd...
- Ik wil je nu léven...! riep Diederik.
- Kom dan! riep de heks.
Zij strekte de hand naar hem uit, hij greep die.
En zij trok hem met een blijden gil in de hut.
-----------------------------
Uit de verwemelde diepte des wouds naderde eene ijle gestalte
van glans...
- Diederik! Diederik! riep, van ver nog, een stem.
Maar boven, uit de verwemelde hoogte des wouds, waar het aanzwiepte
tegen de wolken, schaterde de lach van den heerscher, die bijna
almachtig is... en zijn wijde mantel verwaaide met den stormwind
meê...
naar boven
Alarbot
Oud-Gothische legende
Het was het sombere jaar, dat de Moorsche macht onder Tarik, den
Een-oog, meester was geworden van het Gothiesch-Iberische rijk,
omdat graaf Julian zijn koning, Roderik, had verraden...
Het was het sombere jaar, dat graaf Julian zijn koning verraden
had, omdat Roderik Florinda onteerd had, graaf Julians
dochter...
Het was het sombere jaar, dat koning Roderik verdwenen was in den
beslissenden veldslag...
Het was het sombere jaar, dat Abdal-Aziz, Emir van Spanje en
tronende, met Elyata, Roderiks gemalin, koningin der Gothen nog, te
Sevilla waren vermoord.
Het sombere jaar, dat te Bagdad de machtige, wreede Soliman
heerschte, de Khâlief, de beheerscher der wereld...
De wereldgebeurtenissen wentelden als noodlotswielen om en om, in
het sombere, tragischejaar...
*
* *
De gravin Frandina, de vrouw van den Verrader, zat te Ceuta in
den verwulfden torenkamer der forteres bij het boograam, dat uit
zag over de stormende Afrikaansche Zee. De grauwe schemering
stapelde de schaduwen in het grauwe steenen vertrek. Hare arm was
geslagen om het blonde kind, den knaap Alarbot, die bij haar stond.
Vóór haar stond de bleeke Boodschapper...
- Meld mij, zei Frandina angstig.
- Graaf Julian vluchtte voor Alahor, den veldheer, dien de Khâlief
zond met vloot en leger... Hij verborg zich vèr, in Arragon, te
Marcuello. Maar in den stormwind...in den stormwind...
Des boodschappers stem klonk als door floers.
- Meld mij àlles, zei Frandina; haar arm beefde om haar blonden
zoon.
- ...Wankelde de reeds in het oorlogsgeweld gerameide toren, waarin
hij zich verborg, en stortte neêr in een hoop van puin... en bedolf
hem.
Frandina schreeuwde luid op.
- Hij is dood! schreeuwde zij. Mijn Julian! Mijn Julian!!
- Moeder, zei Alarbot, bleek. Was mijn vader een verrader?
De moeder antwoordde niet: zij had zich snikkend neêr gestort voor
het crucifix, waarvoor brandde een lamp.
- Was mijn vader een verrader? vroeg Alarbot den Boodschapper.
De bleeke Boodschapper zag den bleeken knaap doordringend aan.
- Ja, antwoordde hij wreed. Hij verried zijn koning, Roderik; hij
verkocht ons Gothische land aan de Mooren. En Alahor, de veldheer
van den Khâlief, vertrouwde niet wie zijn koning en land had
verraden, en uw vader, o knaap, vluchtte voor de Mooren, die
hijzelve in ons land had gebracht. En kwam om.
- Strafte hem God, door de wankele toren in puin neêr te doen
storten? vroeg de bleeke knaap Alarbot, den Boodschapper
herkennende.
- Ja, antwoordde de Boodschapper wreed.
En plotseling was hij niet daar.
Voor het crucifix wrong zich de wanhopige vrouw.
- Alarbot! Alarbot!! riep zij uit. Bedenk, vader wreekte zijn
beleedigde dochter! Florinda, mijn arme Florinda!!... Zij stortte
zich van dezen toren in zee, omdat zij, onschuldig, onteerd, en
gewroken door haar vader, de oorzaak was van den ondergang van ons
land! Alarbot!! Oordeel niet!
- Ik oordeel niet, moeder... zei bleek de knaap Alarbot.
Hij zag naar de plek, waar de Boodschapper had gestaan. De grauwe
schemering donkerde in de torenzaal. Buiten stormde het over de
donkere Afrikaansche nachtzee. Frandina wankelde op voor het
crucifix, dat zijn bleeke kruis in den afglans der flauwe lamp
teekende. Zij stortte toe op haar zoon en omhelsde hem als
waanzinnig.
- Alarbot! riep zij. Niets rest mij meer dan jou alleen! Hier, in
dezen toren, in deze forteres, ver van ons vernietigd vaderland! In
deze forteres, die vaders laatste soldaten nog bezetten! Weten zij
reeds vaders ondergang? Alarbot! Zijn wij beiden geheel alleen en
op deze wereld verlaten??
De knaap opende de deur en luisterde uit naar de diepte der
wenteltrap.
- Ik hoor niets, moeder, zei de hij. Zoo de bleeke Boodschapper aan
de bezetting gemeld had van vaders dood, zoû ik stemmen hooren,
beneden, in de wachtzaal. Ik hoor alleen den wind, die giert...
Maar sedert dagen hoor ik geen stemmen meer...
- Alarbot! Alarbot!! Waarom meldde de Boodschapper alleen mij
vaders dood?! Waarom verscheen hij zoo plots, nu de nacht al zonk?
Waarom hoorde ik de deur niet openen en stond hij plòts voor
mij,zoo bleek, zoo wreed, zoo vreeselijk...??
- Moeder, zeide Alarbot; omdat hij niet leefde...
- Omdat hij niet leefde?? kreet de moeder.
- Zaagt ge niet, moeder, dat hij niet leefde? zei de knaap Alarbot.
Vóór hij verscheen, zag ik juist naar de deur, de ijzeren deur. Zij
opende niet.
- Opende niet de deur...?
- Neen, moeder... De Boodschapper stònd daar plotseling. Hoordet ge
niet, hoe vreemd zijn stem klonk? Zoo wreed, maar ijl: herkendet ge
niet, moeder, zijn stem...?
- Of ik 's Boodschappers stem herkende, kind?? kreet de moeder.
- Het was vàders stem, moeder. Het was vader zelve, moeder, die
zichzelven beschuldigde. Het was vaders geest...
- Vaders geest...!? O Julian, o mijn Julian! En herkende ik niet je
geest? O Alarbot, mijn eenig kind, wèl herken ik steeds Florinda's
geest, als zij
bleek, de bleeke schim van een maagd, wit en blond,
dezen toren op en neêr dwaalt!
- Ik herkende, moeder, de schim van mijn zuster; ik herkende ook
den geest van mijn vader...
- O Alarbot, zijn wij dan in dezen toren alleen met spoken, met
niets dan spoken, en voor ons de zee in den stormwind!
Alarbot luisterde aan de open gekierde deur; de wind gierde.
- De soldaten, beneden, slapen, moeder. Het is de late nacht.
- Waakt niemand?
- Boven op den toren, moeder, hoor ik de stappen des wachters.
- Zijn het stappen van wapenschoenen? Zijn het ijzeren stappen,
zoon?
Alarbot luisterde aan de deur, naar boven.
- Moeder, het zijn ijle, vreemde stappen. Het zijn niet metalen
stappen! Het zijn de slepende stappen als van een geest.
- Waakt boven onzen toren een geest? Waken beneden soldaten,
Alarbot??
- Moeder, ik zal gaan zien.
Alarbot, de bleeke knaap, slipte de deur uit. De moeder bleef
alleen, in de torenkamer, wier naakte grauwheid schemerde om haar
heen. De storm huilde over de zee, de golven klotsten tegen den
toren op. Zij hoorde boven zich slepende stappen.
- Florinda! Florinda!! riep zij plotseling, ziende voor zich
uit.
Langs de grauwe muren, tastende, ging de bleeke maagd, de onteerde,
die zich van dezen toren gestort had in zee en wier lijk beneden in
de kelders lag, in steenen sarkofaag. En zij murmelde tusschen den
gierenden wind, die maar geerde de muren langs:
- ...Het waren de tuinen aan den Taag... En het was Roderik, de
koning... En het was mijn zwakte, die toe gaf... En het was mijn
vader, die mij wreekte... En zijn land verried en zijn koning
verried... En het was deze toren, van waar ik mij wierp... In de
zee, in de stormende zee... Het waren de tuinen aan den Taag... En
het wasRoderik, de koning...
- Florinda! Florinda!! riep de moeder en de vlam van het crucifix
flakkerde in de tocht.
- Moeder, zeide Alarbot, die van beneden kwam. Wat roept ge mijn
zuster, die zich stortte van dezen toren?
- Waken beneden onze soldaten, mijn kind?
- Zij waken, moeder, zeide Alarbot. Ik zag ze beneden, in de
wapenzaal. Sommigen sliepen en anderen waakten, bij de kijkgaten,
geleund op hunne hellebaarden. Maar ik vrees, moeder, dat zij niet
leven.
- Dat zij niet leven, o Alarbot??
- Ik vrees, moeder, dat hun schimmen slechts waken...
De moeder omarmde vast haar zoon, en voelde hem met wanhopige
handen.
- Alarbot! Alarbot!! Leefje??
- Ik leef, moeder, zeide Alarbot.
-----------------------------
Alahor, de Moorsche veldheer, stond voor de gravin Frandina. Het
was de grauwe morgen; de Moorsche vloot lag voor Ceuta op de nog
woelige zee.
- Vrouw , zeide hij. Wie zijn land verried aan ons, is dood. Het is
goed, dat verraders dood zijn.
- Ondankbare! riep Frandina.
- En het is goed, dat de zonen van verraders sterven. Waar is, o
vrouw, je zoon.
- Hij is reeds dood! loog Frandina. God ontnam mij reeds alles, o
Emir!
Naast den Emir stond Yuza, de sterwichelaar. De Emir zag Yuza
aan.
- Er zijn in dezen toren, zeide de wijze man, de oogen gesloten;
behalve wij, twee levenden. De eene, die leeft, is deze vrouw. De
andere, die leeft, is verborgen.
- Zoek hem mij, Wijze, zei de de Emir.
Zij daalden de trappen af, de Emir, de Wijze, Frandina. Overal
stonden de Moorsche soldaten. Zij overvulden de zalen beneden; zij
zwermden over de wallen, waartegen de golven nog beukten.
- Mijn zoon is dood, Emir! jammerde Frandina. Als mijn dochter
stierf... als iedereen stierf om mij heen !
- Hij leeft, zeide de Wijze. Open deze deur, vrouw.
Maar reeds hadden de Moorsche soldaten de ijzeren deur open
gebroken. Een trap daalde naar een diep gewelf.
- Emir! schreeuwde Frandina. Hier is niets dan het overschot van
mijn ongelukkige dochter, voor wie haar vader zijn land verried en
zijn koning!!
- Opent die sarkofaag! beval de Wijze.
De soldaten lichtten het steenen deksel open van de sarkofaag. En
zij hielden bij een flambouw.
Het rosse schijnsel sloeg binnen. De Mooren zagen een blonden
knaap; hij lag naast het in wade gehulde lijk zijner zuster... De
vale lucht walmde omhoog.
- Sta op! beval de Emir.
- Alarbot! Alarbot!! riep de moeder.
De bleeke knaap Alarbot verrees. De Mooren hielden de moeder
tegen.
- Kom mee! beval de Wijze.
Hij deed Alarbot vóór zich de trappen opgaan, naar de torenkamer,
boven. Verraders moeten sterven en ook de zonen van verraders, want
zij brengen onheil aan wie voordeel vanverraders hadden...
De zee was kalm geworden, de hemel blauw en de nog maar even
geschuimde baren golfden van den einder aan. De Wijze zag den knaap
met weemoed aan.
- Wat wilt gij van mij, oude man? vroeg de knaap.
- Kind, zeide de Wijze. Weet gij waar gij zijt?
- Op de plek, waar deze toren verrijst, verrees eens een der
zuilen, die Herkules, de Sterke Man uit het Oosten, er richtte,
zeide de knaap. Hier was het einde der oude wereld.
- Kind, zeide de Wijze. Weet gij welk land gij ginds aan den einder
ziet blauwen?
- Het is mijn land, zeide Alarbot; en mijn vader verried het om
mijner zuster wille aan wie wij thans haten.
- Kind, zeide de Wijze; weet gij uw Toekomst?
- Ik weet die, zeide Alarbot. Want ik zie die in uw oogen, oude
man. Dit wereldeinde is de plek van mijn levenseinde als het was
voor mijn zuster, bij wier lijk ik school. En mijn land zal ik
nooit terug zien: mijn land, dat mijn vader verried, is mijn land
niet meer...
- Doe dan wat gij moet doen.
- Ik zal doen wat ik doen moet, oude man, zei Alarbot. Maar weet,
dat wie jong is en sterft, méér ziet dan wie oud is en leeft. Mijn
land is ùw land, maar eenmaal, o Moor, zal mijn land niet meer uw
land zijn.
- Laat de eeuwen wentelen, zeide de Wijze; en doe wat gij doen
moet.
Toen beklom Alarbot den steenen rand van het boograam. Beneden
klotsten de nog schuimende baren op tegen de rotsen, waarop de
toren verrees. Toen opende hij wijd de oogen, als om, stervende, de
blauwe einderlijn van zijn verloren land te zien. En deed den
sprong.
De Wijze boog zich voorover.
Hij zag het weeke knapelichaam tuimelen om zichzelve, de hooge
hoogte af naar omlaag. Toen zag hij het liggen, roerloos, over de
rotsen, half overklotst door de golven.
- De eeuwen wentelen, dacht de Wijze. Wat gewonnen wordt, wordt
verloren... God is groot en weet wie wint aan het eind...
-----------------------------
Op de openbare plaats van Ceuta werd tusschen de gevangene
Christenen Frandina mede gevoerd, in grauwe pij, de haren los.
- Alarbot! Alarbot!! kreet zij. Waar is mijn zoon?!!
- Steenigt haar! beval de Emir den Christenen.
Zij weigerden, zij aarzelden...
- Steenigt haar! beval de Emir den Christenen.
En de eerste steenen begonnen neêr te vallen over de vrouw van den
Verrader, over de moeder van Florinda, over de moeder van
Alarbot...
- Alarbot! Alarbot!! schreeuwde zij, overstelpt door de steenen,
terwijl vloeide haar bloed.
Maar de wereldgebeurtenissen wentelden...