LOUIS COUPERUS

"LEGENDE, MYTHE EN FANTAZIE"

I

Aan den zoom van den gloedrooden woestijn - nu de zon zonk, een bol van bloed, en de hemel, diepblauw, al vol van de eerste starren, nachtte, - wachtte tusschen de laatste palmen, die smachtten tusschen de laatste rotsen, de hurkende vrouw. De schaduwen der stammen en steenen verlengden zich lang en violet, en de schaduwsilhouet der vrouw verlengde zich met hen mede, schimme-ijl, over het rood gloeiende zand.

De vrouw was oud, maar donker striemde het haar om het donker gelaat uit den donkeren doek en de donkere wade omhulde hare hurking. En zij bewoog niet, toen, den overzanden weg langs, tusschen de rotsen, een stoet van gesluierde vrouwen naakte, zij allen wazig en onwezenlijk, schimmen zij ook, maar lieflijk en hare teedere witheden omschenen van den laatsten rozigen gloor. Het rossige zand stuivelde op voor haar voet.

Toen zij genaderd waren de oude, donkere vrouw, die roerloos bleef voor hare kloof, gingen zacht gefluisterde woorden om tusschen de sibylle en hare bezoeksters, en eéne dier, sloeg haar gazen waas terug, boog haar voorhoofd toe naar de oude vrouwen strekte uit hare hand.

De donkere verscholen oogen der oude zochten spiedende uit over het jeugd-effene blanke voorhoofd der maagd, en rimpele, zwarte vingers streken over de kleine palm, die was als een rozeblad.

En toen zeide zij:

- Vorstelijkheid omringde uwe geboorte...

De vrouwen onder hare sluiers fluisterden lachende tot elkaâr en de ongesluierde bloosde.

- Een jonge vorst, bijna uw broeder, zult ge beminnen en hij zal u beminnen, in het Oosten.

De ongesluierde zag, verlegen steeds, verrast om naar hare gezellinnen.

De sibylle vervolgde:

- Een tweede vorst zal u winnen, in het Westen...

De vrouwen verbaasden en glimlachten niet meer.

De sibylle vervolgde:

- Een dèrde vorst zal u winnen... Drie maal bruid, zult gij twee maal zijn koninginne... Maar die tweede maal zal rinnen uw jeugdig bloed.

De ongesluierde schrikte hevig: zij wierp zich tusschen hare gezellinnen terug.

- Neen! Neen! smeekte zij.

De vrouwen sluierden haar meesteresse verschrikt. Zij voerden haar in verwarring terug, tusschen de rotsen, waarboven de statige kameelen zich hoog gestalteden over star-overzaaide lucht. De zon was gezonken. De wijde woestijn kromp weg in de nacht, die wijder zich breidde naar mate de zonnebrand doofde over het koelende zand. Tallooze oogelden de groote starren.

II

Over de warme, blauwende zee wiegelde de slanke bireem naar het Oosten toe. Zij was, blauw geschilderd, verguld, een azuren veelpootig zeedier gelijk; harer gouden spanen dubbele rij zwom gelijkmatig en de opgerichte fenixkop vanhaar voorsteven streefde den wind te gemoet,
die straf uit het Oosten woei. Hare zeilen waren blank en blauw en tusschen de muziek en de bloemen en vele vrouwen, omringden ook rijk gedoste mannen de prinses van Algiers, die in bruidvaart werd gevoerd tot haar bruidegom, den prins van Tunis, die haar verwachtte over enkele uren.

Zij zelve zat op haar kussenzetelonder een bont gestreept, zijdene zeil, dat haar beschutte voor de felle zon; bloemekransen hingen om haar rond, violen en maagden zongen en cymbalen sloegen te zamen, en zij glimlachte, droomend... Zij dacht aan de sibylle van de woestijn, en dat deze geraden had van den jongen vorst, die, bijna een broeder haar, haar minnen zoû in het Oosten... Haar vaders broeders zoon, die haar wachtte nu als zijn bruid.

Naar het Oosten, naar het Oosten wiegelde de slanke bireem. Hoe dichter de zeevaarder, de reiziger naderde het Oosten, hoe dichter hij naderde de gelukzalige landen. Algiers, gelukzaliger dan somber Marokko, was Tunis gelukzaliger dan Algiers... Naar het Oosten, naar het Oosten... Daar bloeide zaliger de gelukzaligheid... Daar heerschten over de gelukzalige landen van Egypte en Babylon de allermachtigste soldanen... Daar schitterden de steden der gouden minaretten en koepels, Kaïro en Damascus en Bagdad. Naar het Oosten, naar het Oosten...! Daar strekte zich Gelukkig-Arabië uit en Saba, het land der geuren. Uit het Oosten was de Profeet gekomen, in het Oosten was de Profeet geboren. In het Oosten, tusschen de zalige stroomen Eufraat en Tiger, hadden de eerste paradijzen gebloeid; in het Oosten hadden de eerste menschen geleefd; in het Oosten hadden de engelen de aarde betreden en was zelfs Allâh neêr gedaald van zijn troon. Naar het Oosten wiegelde de slanke bireem... Niet verder dan Tunis - zoo schoon niet en ver niet als Bagdad, Damascus en Kaïro - zoû zij wiegelen en de koningsdochter naar de liefde voeren en naar de gelukzaligheid. Daar wachtte zij den prins harer droomen, dien zij nimmer nog had gezien, maar dien men haar bezongen had - haar vaders broeders zoon - als jeugdig en minnelijk en lieflijk: mannelijk als vrouwelijk zij zelve was. En zijne ridders waren haar komen halen en voerden haar nu naar het Oosten... Naar het Oosten! Over enkele uren, over eén uur zoû zij hem zien, die zoû zijn haar heer en meester, hare liefde en geluk en gelukzaligheid, in het Oosten, in het Oosten!

De wind woei straf uit het Oosten, maar het zwemmende fenixdier kliefde met den slag zijner spanepooten de schuimende wateren door. De zon was goud, de zee azuur, het schuim zoo blank, de wereld was zoo schoon! En zelfs de blankewolken, die woelden op aan den horizon, zij waren zoo schoon boven de schoone wereld! Zij rezen zoo machtig als torens, zij stapelden als sterke stieren, zij overklommen elkaâr als fabeldieren, zij tooverden over het gelukzalige Oosten geheel de machtige stoeten van olifanten en reuzig blanke kemeldieren en tusschen die wolkenpracht zoû wellicht plotseling doemen de wijze koning Soliman, wien Allâh over alle winden macht had gegeven, sedert hij zijn duizend gevleugelde, uit het zeeschuim geborene, paarden Allâh had willen offeren... Met zijn duizend gevleugelde, uit het zeeschuim geborene, paarden, zoû de koning Soliman en met hem alle de geesten, over wie hij macht als over de winden had, verschijnen, daar ginds, in de wolkewereld, daar ginds in het verre Oosten en te gemoet op haar wolkolifant zoû hem rijden de koninginne van Saba, en tusschen hun beider stoeten zoû al het wisselend gewolkte wijken en zoû het azuur weêr zichtbaar zijn en af stijgen zouden Balkis en Soliman, en Soliman zoû Balkis geleiden over het azuur van de lucht, dat zoû zijn als de kristallen vloer, waar over hij haar geleid had in zijn wonderpaleis...

De wind woei straf uit het Oosten... O, woei de wind niet de geuren aan, die dierbaar aan Balkis waren, zij, die geboren was tusschen de kostbare aromaten...? Hoe straf, hoe straf was de wind, de Oostenwind, die woei op den wenk van Soliman den Wijze... De blanke en blauwe zeilen klapperden en het gestreepte zeil en de bloemekransen flapperden, en de muziek verwoei en de sluiers der vrouwen slapperden, en de slanke bireem, de ranke fenix wilde rapper het Oosten toe: hare spanepooten sloegen het òpklotsend azuur...

Nu scheen het als zwom zij niet verder, als sloeg zij slechts met al haar goudige pooten het schuim om zich heen... En de witte wolkenwereld daar ginds, in het wonderrijk van Soliman, rolde dikker en dikker uit de grauwende kolken en stapelden de donkerende massa's tot de geheele middaghemel overwonnen werd en het blauw bezwijmde in het stormende donker. Een heftige schicht schoot uit. De donder rolde de wolkenwereld door en op het scheef geslingerde schip waren ontzet van angst de bruidgeleiders gerezen.

- O Soliman! kreet de prinses Elyata uit; beheersch den wind, beheersch den straffen wind uit het Oosten! Hoe vaar ik heen naar het Oosten en naar mijn gelukzaligheid als gij, o Soliman, zoo straf uit het Oosten den wind richt!!

En tot Soliman allen riepen zij eerst, en tot Allâh riepen zij daarna, maar de storm was los gebarsten, en donders kraakten omhoog en weêrechoden omlaag en de stortregen raasde omneêr. Zeilen en touwwerk aan kreunende masten warrelden en scheurden enkletterden en plotseling wendde de scheeve bireem. Zij wendde als weg geblazen over de woedende zee, de schuimende golven krulden over haar heen en zij zelve dwarrelde terug.

- Wij komen om! riep Elyata, en riepen hare vrouwen.

- Nog niet! riepen moediger de mannen. Wij keeren slechts terug naar het Westen!

Naar het Westen, naar het Westen!! De straffe wind uit het Oosten blies de bark terug naar het Westen, blies de feestbark, die wilde naar de gelukzaligheid van het Oosten, terug naar het Westen, terug naar het Westen... Met strafferen adem blies de wind, en de spanen der roeiers sleepten als machtelooze pooten mede, de mast kraakte en brak en stortte over boord, meêsleurende zeilen en bloemekransen en wimpelen. Over het wiegele-waggelende dek zwermden de roeiers en de matrozen en de rijk gedoste mannen en de ruw ontsluierde vrouwen. En in hun midden omschermden zij Elyata, die zich naar het Oosten gedroomd had... Naar het Westen, naar het Westen blies de koude orkaan, blies Noordewind gewend, en blies steeds straffere Oostenwind het geheel schuin geblazene, onttakelde schip, naar het Westen... Naar het einde der wereld, waar de Sterke Man uit het Oosten de zuilen gericht had als eindpalen der gelukzalige wereld... Naar de uiterste landen, de Westelijke woestenijen, waar eindigde alle gelukzaligheid, alle liefde, alle schoonheid, en waar de wilde volkeren woonden, woeste reuzen en wilde-mannen...

En de vrouwen om Elyata riepen steeds:

- Wij komen òm! Wij komen òm!!

En de winden bliezen steeds, de geheele nacht door van slagregen, donder en bliksem, het scheeve schip naar het Westen.

III

Over de Iberische kust, waar rees de oude stad, Denia, woedde de gruwbare storm.

Op de rotsen breidde de oude burcht, als gegroeid uit het rotssteen zelve.

- Luidt de klokken! beval de slotvoogd.

Wrakhout spoelde de woedende Noord-Oostewind reeds over het klip-overstoken strand aan in de zwarte nacht. De hemel was een zwarte massa van wolken. De zee was een zwarte massa van golven en in het tragische licht der flitsende bliksems had de slotvoogd van Denia een Moorsche bark bespeurd, die scheef aangeveegd kwam, met de baren geblazen, onweêrstaanbaar naar het riffige strand. Het was vermoedelijk een talrijk bemande Berbersche rooverbark en zoo strandde het schip tusschen de klippen, zoû strijd ontbranden tusschen de schipbreukelingen en de weinige bewoners der vervallene stad.

- Luidt de klokken!! herhaalde de slotvoogd.

Bim-bam, bim-bam daverden de zware burchtklokken door den zwarten, razenden storm. Relèng-relèng, relèng-relèng klaterden de verdere kerkklokken hooger en heller over de huiverende stad. Tengelènggeleng, tengelengeleng, tengelengeleng trillerden van alle kapellen de snellere, schellere bellen... Bimbam, relèng-relèng, tengelenggeleng, tengelengeleng rammelden alle klepels te zamen en riepen het klankelende alarm. De bewoners, gewapend, stormden toe en verspreiddenzich over het strand. Aan den burcht flakkerde eén enkele lantaren. Toortsen bewogen flakkerend de kust langs.

- Het zijn roovers! riepen de mannen rondom den slotvoogd van Denia. Het zijn roovers van Barbarije! En hun bark zal stranden op onze rotsen!
En zij zullen geroofde schatten hebben en geroofde slaven, mannen en maagden en wij zullen hen hunne schatten nemen! Uit wraak, dat zij zoo vaak onveilig maakten de kust! Bim-bam, relèng-relèng, tengelengeleng klonken de klokken te zamen en het strand wemelde nu in de zwarte nacht van zwarte gedaanten en rood flakkerende toortsen.

Een felle windadem, een woedende stoot veegde de vege bark aan over de, over de klippen krullende, golven en smeet het schip over het rif. Daar lag het nu, bereikbaar van het strand en de zwarte gedaanten en de rood flakkerende toortsen omringden het tusschen de opspuitende, brekende baren...

- Wij zijn geen roovers van Barbarije! riepen de schipbreukelingen. Erbarmt u onzer en weet wie wij zijn...

Die van Denia verbaasden. Van waar kwam deze feestbark, deze statie-galei, dit gehavende, vergulde schip, de zeilen gescheurd, de riemen verbrijzeld en de schepelingen gedost, doornat, in hoogtijdsdos... van waar kwamen zij over de wijde zee? Zij waren niet gewapend dan met statiewapenen, die schitterden van gesteent in het toortslicht; zij waren aanzienlijke mannen, brokaat-omtabbaarde, breed getulbande Mooren en waardig waren hunne woorden en de huiverende vrouwen scholen tusschen hen angstig weg als natte vogelen, die de doorweekte vederen dicht hielden gevouwen, overvallen als zij door den hagel waren en zij riepen niet, slavinnen, Berbersche slavinnen gelijk, om bevrijding.

- Wij zijn geen roovers van Barbarije! riepen weder de schipbreukelingen. Wij zijn de verwanten en hovelingen van den koning van Algiers en tusschen ons is, met hare vrouwen, de Algiersche koningsdochter, die wij voerden in bruidsstoet naar haren neef en bruidegom, den jeugdigen prins van Tunis!

- Over de verre zee zijt gij Westelijk gevaren? verbaasde de slotvoogd.

- Wie kan Oostelijk varen, als Soliman den wind uit het Oosten aanvoert! riepen de Mooren. Wie kan Oostelijk varen, in tegen den Oostewind, als Soliman de teugels laat vieren! De Oostewind veegde ons lichte schip mede naar het dreigende Westen! De Oostenwind blies ons van het blijde doel weg naar het booze Westen! Waar zijn wij?

- Te Denia...

- Aan welken kust?

- Die van het Gothische rijk...

- Biedt gij, o Goth, ons gastvrijheid?

- Ginds rijst de burcht op de rots.

- Loonen zal onze vorst u wat gij zijn dochter doet.

- Loon verlangt niet de Goth van den Moor, o Moor. Hoog klinkt uw stem, het bevel gewoon, van dezen rots, of hij uw divan waar'! Of gij vrij nog waart, blikttrotsch uw oog. Vraàgt ge, of ge beveelt. Belooft ge, of ge zéker waart van morgen of overmorgen. Weet ge niet, dat gij, met uwe prinses, onze gevangenen zijt?

-Waarom, Goth, is de prinses van Algiers, als hare bark strandt op uw strand, gevangene van de Gothen?

- Waarom, Moor, is tallooze malen ons strand geteisterd geworden door zeeroovers, zeeschuimers uwer Afrikaansche kusten? Zij legden ons brandschatting op, zij slachtten desniettemin onze kudden, zij roofden onze vrouwen en dochteren en jonge zonen; zouden wij u niet, met uw have, gestrand op onze rotsen, beschouwen als òns eigendom? Zijt gij thans niet ònze slaven, met uw parelen en smaragd en kostbare kromme sabels?

- Wij bieden u losprijs aan.

- Onze wet verbiedt mij die aan te nemen. Want gij en uwe prinses en uw kostbare have behoort niet mij, o Moor, behoort niet die van Denia, maar behoort onzen vorst alleen.

- Wie is hij?

- Hij is Roderik, zoon van Theodofred.

- Waar toeft hij?

- Te Toledo, aan den Taag. Maar de nacht is gruwbaar, Moor, en wij willen u niet langer verwijlen doen op deze windige klippen: de burcht rijst ginds op den rots.

Door de rood flakkerende fakkelen geleid, maakten allen zich op naar den burcht. Elyata zag om zich rond, in de zwarte nacht van verschrikking. Dit was het Westen, het onbekende Westen; het dreigende Westen... Dit was niet meer de gelukzaligheid... Verre was zij van haar bruidegom, vèr van het geluk van het Oosten! Dit was het Westelijke Iberië, het ruwe land van het wereldeinde! Deze ruwe mannen waren Gothen! En zij was de gevangene van hun koning, een ruwe man als zij, een booze reus, die heette Roderik, zoon van Theodofred en ver woonde, in het midden des lands, in Toledo, aan den Taag...

- O Soliman! dacht zij bevende; o Soliman, gij, die de winden beheerscht, waarom, zoo wreed, weigerdet gij mij het Oosten!! Om haar weenden hare gezellinnen. Ginds op de rotsige hoogten opende gapende de burchtpoort, in het rossige toortsenlicht de poort van een kerker gelijk.

IV

Zoo eene vorstelijke gevangene was toch een hooge gast en in den burcht werd Elyata, tusschen de haren, omringd met velerlei zorg. Uit de breede boogramen zag zij uit op de zee. De zee, in dit seizoen der vroege lente, blauwde des morgens, beloofde een gouden dag; dan, plotseling bedekte de hemel met wolken zich, grauwden de golven en beukten, en beukten stormend op tegen den rots, waar boven de burcht gebouwd was. Wat sombere burcht! Dit waren niet meer de luchtige hoven en sierlijke zuilen, die beurden de rood-blauwe verwulfsels der Moorsche paleizen van Algiers... Dit warenniet meer de immer murmelende fonteinen, waarlangs zich strekten de weeke, bonte tapijten en zich stapelden de hooge, zijden kussens; niet meer de langsteelige, blanke bloemen in slanke vazen en de kleurige papegaaien, die wiegelden aan hunne ringen: altijd durend harem-feest, vollicht en kleur, vòl zilverig hel water en zwaar weeke, opruischelende, knisterende
stoffen, vól geurende kelken en pratende vogels, muziek van viole-snaren, luite-getink en aromewolk uit wierookschaal... Dit waren lage verwulfde zalen van ruwe, grauwe steen, die niet anders scheen dan de rots zelve, wanden grauwen vloeren grauw, koud en kleurloos, kil en kaal, donker houten zetels aan donker houten tafelen, waar, zoo vreemd, men aan zat bij sombere luchtervlam, die smookte van onwelriekende olie, terwijl zware, zwarte spijze werd gediend in tinnen vaatwerk en bruine meede werd gebracht in aarden kruike, die overschuimde... En liep Elyata dan met hare gezellinnen, de lage, lange zalen door, dan kwam zij aan de slotkapel, en daar, langs de lage wanden, zagen vreemde, stijve beeltenissen haar huiverwekkend aan met starre, ronde oogen; zij droegen gouden schotels rondom de hoofden en roode of blauwe mantels plooiden recht van hunne schouders en tusschen hen was geverfd een kruis, waaraan geklonken, bleek en bloedende, een blonde, bijna naakte man, met ook een schotel rondom het veege hoofd, en hare neven fluisterden tot Elyata, dat die Gekruizigde de God der Gothen was... En zij huiverde - zoo vreemd was alles, somber - maar zij kwam tòch telkens terug in de kapel, omdat er kleùr was, rood en blauw, en om dat Vreèmde ook, dat haar deed droomen, door verdriet en heimwee heen.

V

O, het sombere Westen! Verlangend zag zij over de zee, de zee, die zich breidde van het Westen naar het Oosten... Zoo ver van hier was blank Algiers, waar zeker haar vader om haar treurde; verder nog was blanker Tunis, waar haar bruidegom wanhoopte om haar en verder dan die beiden waren de groote gelukzaligheden van het Oosten en waarvan zij de geheimzinnige aroom hier niet meer rook als zij gedaan had in de hoven van haars vaders paleis en in hare maagdedroomen... De golven gingen en kwamen, de wolken gingen en kwamen met de winden heen en weêr, de winden, die Soliman wendde met eén enkelen wenk, enkel woord - maar zij, zij smachtte hier, in dit sombere slot, en somber waren hare neven om haar en hare gezellinnen weenden...

De slotvoogd verscheen nu voor haar en hare vrouwen en hare verwanten waren rondom. En hij zeide:

- Prinses Elyata, ik zond boodschap naar koning Roderik, te Toledo aan den Taag. De koning groet u en verzoekt u, met de uwen, naarToledo zich te begeven.

Toledo, ver, in het midden des lands, verder het Westen in! Waar de zee niet meer zijn zoû, de zee, de zelfde zee, die schuimde aan te Algiers en te Tunis, de zee, waarover haar heimwee ging met den wind, die Soliman richtte uit dit sombere Westen. Helaas, zij was een gevangene, hare verwanten gevangen als zij, hare gezellinnen gevangen als zij en te Toledo zoû de koning, die een sombere, ruwe reus was, een woeste wildeman, haar en de haren tot zijne slaven maken. Nu was het gedaan met alle hoop. En de prinses Elyata weende bitter en hare gezellinnen weenden en hare neven wrongen de handen. O, Soliman, o Soliman, waarom zoo ongunstig richttet den wind gij, gij, die de winden beheerscht zoo als gij wilt! Maar een morgen, dat zon scheen over de ruwe rotsen van Denia, dat de zee niet minder blauw was dan te Tunis of te Algiers, beval de slotvoogd de prinses Elyata te dossen en hare maagden dosten haar. Zij dosten haar in de blank satijnen, met parelen overdauwde tuniek, die wijd van mouwen en eng aan het middel, wijd plooide om den blank satijnen broek, die pofte aan de enkels. Zij hingen haar over de schouders den rood sammeeten mantel, goud bestikt, die wijd sleepte, als een vlammende tent om haar heen. Zij kroonden haar met den gazigen, pareldoorweefden wrong, waaraan de vederspriet, vol juweelen dauwdroppelen, opstak en zij schoeiden haar met muiltjes, die schenen wel van glas. Zij hingen haar de juweelen amuletten om den hals en staken haar de weldadige, deugdvolle tooverringen aan elken vinger. En toen zij gereed was namen zij een wijden, rozigen sluier en omhulden haar geheel. En zij namen een nog wijderen, zilveren sluier en omhulden haar geheel. En zij namen een nog wijderen blanken sluier en omhulden haar geheel. En zij namen den allerwijdsten gouden sluier en omhulden haar geheel. En besproeiden hare sluiers met geur, die de karavanen gebracht hadden door Libyë en over den Nijl van Gelukzalig-Arabië en Saba. En stond zij niet anders dan zij gestaan zoû hebben, als bruid, voor haar bruidegom te Tunis. En zij, allen gedost op het feestelijkst, geleidden haar buiten den burcht, waar wachtten de paarden, trappelend. En zij hielpen de prinses Elyata bestijgen een witten klepper, die was rood sammeet-omhoesd. Zij zat schrijlings in het ruime zaâl en de breede, roode teugels waren met goud beslagen en de
breede stijgbeugels, waarin hare glazen muiltjes scholen, waren van goud. En men stak schermen boven haar op: platte schermen met kwastjes, en ronde, koepelachtige, die waren als omgekeerde bloemkelken, en puntige met snoerenkralen, die geleken wel, in het klein, de zolderingen van Moorsche zalen, en door die roode en blauwe en gouden schermen zeefde het licht van den zonnedag om haar heen als het zeefde door de zacht kleurige tentezeilen in de Moorsche hoven. Stalknechten hielden aan teugels den klepper en zouden hem leiden den weg op.

En allen stegen rondom haar op, hare verwanten en gezellinnen, en rondom deze steeg Gothiesch geleide mede. En het was een wonderschoone stoet, die zich den weg op maakte naar Toledo, en heel de stad liep uit. En langs den weg liepen dorpen en gehuchten uit, om te kijken naar de prinses uit het Oosten, die zich begaf naar het Westen. Zij zagen onder hare sluiers uit alleen hare zachte, zwarte oogen, even droevigjes, meenden zij, kijken. Zij zagen verder alleen den wijden, gouden sluier, waardoor de blanke schemerde en de zilveren glansde en de rozige rozigde, onder den nog rood dóor gloeienden mantel, die hing over des kleppers flanken. En eens, toen een der stalknechts een riem van den stijgbeugel hooger gespte, zagen zij haar glazen muiltje.

Lang is de weg van de kust naar het midden des lands. Maar de zon scheen zacht, bij ieder dorp scheen bevolen te zijn ververschingen aan te bieden, melk, brood, ooft en honig, bloemen, muziek en eeregroet en des nachts sliep de prinses in een burcht, waar men gereed was haar en haar geleide te ontvangen. Den volgenden dag ging de reis verder langs grauwe bergen, die wijd, wijd golfden in de zachte zon, langs grazige vlakten, die wijd, wijd deinden tot den horizon, tot een rots aan den einder blauwde. Op den rots verduidelijkte zich de silhouet eener stad, eener getorende, getinde stad, rotsige torens en rotsige tinnen, die vierkant kartelden en vierkant òp staken, of de geheele stad eén sterk kasteel was en òm den rots heen vloeide een rivier. Het was Toledo in den bocht van den Taag en een lange brug met twee bogen, een groote boog en een kleinere boog, geleidde van de vlakte ter stad. In getinde muren, die daalden van den voet der torens tot den geligen vloed, lag de stad er versterkt. En de prinses Elyata keek huiverend op naar de barbaarsche stad, waar de ruwe barbaren woonden, de wilde-mannen en ruige reuzen... Maar... zoo bedacht zij, die op haren weg haar
verschenen waren, waren niet zoo ruig en zoo wild geweest, als zij zich voor gesteld had. Grooter waren zij dan de Mooren en niet zoo slank, rossiger waren zij meestal van haren en roziger of bronsblond van gelaatstint, maar zij waren den geheelenweg voorkomend en hoffelijk geweest en niet woest en nooit ruw, deze gevreesde mannen van het Westen. Nu naderde de stoet den brug; de rivier lag diep beneden en blauwde zoo vreemd kobalt-blauw onder hare zonnig gele wateringen. En, plotseling, toen de stoet zich gereed maakte den brug over en de stad binnen te gaan, zag Elyata dat, van de stad, een andere stoet haar tegen kwam. Het waren groote, forsch gebouwde, rossige en rozig getinte of brons-blonde ruiters, vele met blonde of bruine baarden, op groote rossen en zij droegen de kolders van bronzen plakkaten om de breede borsten en de bronzene beenstukken; van rood kooper schitterde hunne rusting, hunne ronde helmen en reuzige beukelaren en rijzige hellebaarden en zij reden rondom een blonden ridder.

En de Gothische geleiders fluisterden tot de Mooren:

- De koning, Roderik, de zoon van Theodofred, met zijn ruiterwacht...

Elyata zag naar den koning, Roderik, de zoon van Theodofred.

Hij was groot en forsch als alle zijne ruiters, maar zijn lange, korenblonde lokken hingen met vier vlechten uit zijn helm van goud rondom zijn rozig blond, jong gelaat, waarin twee jonge oogen blauwden onder zware blonde brauwen. En de blonde snorren om zijn jongen, rooden mond hingen als om een glimlach neêr. Zijn kin was rond en zijn naakte nek was breed en breed stonden-uit zijn schouders in zijn kolder van gouden plakkaten, waaruit zijn blank lederen wapenrok in breede riemen hem over de dijen viel. En goud schitterden zijn beenstukken en zijn breed zwaard-in-scheede ter zijde. Maar gewapend was verder hij niet en zijn hand hield slechts een schepterstaf.

En de twee stoeten reden elkander te moet en er was begroeting van weêrszijden, terwijl tolken vertolkten de talen van het Oosten en het Westen. En de koning Roderik niet zag dan de oogen der prinses, die zagen hem langs hare vele sluiers schuin en nieuwsgierig aan...

VI

In het groote, grauwe paleis, dat op een heuvel in de stad vestingachtig uit torende boven den Taag, ging de gevangen Algiersche prinses vrij rond, door de lage, verwulfde zalen, wanden grauw en vloeren grauw, koud en kleurloos, kil en kaal. En zag zij uit de diepe boogramen op de ruwe, rosgrauwe stad, die neêr tuimelde naar den Taag toe en als koning Roderik haar naderde, zoo dat hare vrouwen terug zich trokken, zeide zij:

-O koning Roderik, o blonde koning der blonde Westerlingen, wat houdt gij mij gevangen, sinds Solimans noodlottige Oostenwind mij blies naar Iberië's stranden? Ginds in het Oosten, wacht steeds mijn bruidegom en mijn oude vader vernam nooit wat geschiedde zijn dochter, durende haar bruidvaart! O koning Roderik, o blonde koning, waarom niet laatgij mij gaan?

Toen zeide koning Roderik:

- O Elyata, o prinses Elyata met de lokken als druivetrossen en de oogen als droppelen git in schalen van parelmoêr, hoe kan ik u weêr laten gaan, naar het Oosten, waarheen ge terug smacht, naar het Oosten, dat verder u lokken wil zelfs dan de stad uwer vaderen? Nu Soliman, dien gij den windenbeheerscher noemt, u blies naar mijn stranden toe, kan ik u weigeren, zijn kostbaar geschenk? Kàn ik u weigeren vooral sedert ik lief u gekregen heb? Weet ge dan niet, dat mijn hart voor u klopt, voor u alleen, o mijn gevangene? Lijkt u dan, als ik zoo lief u heb, nog immer somber toe mijn Westen? Zie, dit geheele koninkrijk, dat vier eeuwen geleden mijn voorvaderen bemachtigden, leg ik neêr aan uw voeten; heerschen over het Westen zult gij naast mij, troonen zult gij, o mijn liefde, naast mij en weten zal uw vader, dat gij koninginne der Gothen zijt...

- O koning Roderik, o blonde koning, antwoordde de prinses Elyata; ik beminde mijn vaders broeders zoon en hij wachtte mij in het Oosten. Zoo Soliman, die de winden beheerscht, mij blies naar u toe, kan mijn hart hem om ongunstige waaiïng vergeten? Hij gelijkt mij als een broeder en hij was mijn bruidegom. Zijn lokken waren als druivetrossen en zijn gelaat matbleek als het mijne; als in schalen van parelmoêr
flonkeren de droppelen git zijner oogen, en hij wacht mij nog steeds, uitziend over de zee, of beweent mij reeds als dood. Zoo gij mij tot hem laat gaan, o Roderik, zal ik gelukkig zijn en, mèt hem, dankbaar Allâh, ons beider god, danken, dat gij erbarmelijk waart en bidden u te behoeden...

- O prinses Elyata, zei de koning Roderik; vraag mij àlles wat ik bezit, maar niet de vrijheid mij te verlaten. Want vrijheid kan ik alleen mijn gevangene, o prinses, geven zoo zij mijn troon met mij deelt en mijn hart geheel voor zich behoudt. En zoo zij niet Allâh meer aanbidt maar dien anderen God uit het Oosten, dien wij zelfs in het Westen aanbidden, Jezus Christus, gestorven voor ons aan het Kruis!

Elyata zag op naar den lagen, gewelfden muur. Daar schaarden ook, als elders, de geschilderde stijve beeltenissen, ontroering wekkend, met starre, ronde oogen, de ronde, gouden schotels om de hoofden, de roode of blauwe mantels plooiende van hunne schouders en tusschen hen, wederom, was geverfd een kruis, waaraan geklonken, bleek en bloedend, blond en bijna naakt, de gekruizigde god der Gothen. Erbarmelijk blikten zijne oogen, half schuin, naar Elyata onder de schaduw uit van zijn doornenkroon. Dit was allesheel vreemd en somber, maar het ontroerde zeer de prinses.

- Dit is uw god, koning Roderik? vroeg de prinses Elyata.

De koning beâamde.

- En hij is in het Oosten geboren? vroeg Elyata verder. Als alle goden in het Oosten geboren werden... Geen god werd in het Westen geboren. Maar hij zegevierde wèl tot het Westen, uw gemartelde god en versloeg er de heidensche goden, na zijn eigene herleving en verheerlijking...? Weet ge, koning Roderik, dat ook Allâh, volgens de heilige voorspellingen en berekeningen eénmaal in het Westen zal zegevieren?

De koning Roderik lachte, ongeloovig. Hij lachte en hij was zeer schoon, forsch en blond, met de vier vlechten hangende langs zijn rozig blond gelaat. En de prinses Elyata dacht eensklaps aan de sibylle van de woestijn, die haar voorspeld had:

- Een tweede vorst zal u winnen in het Westen...

Voor haar blik verbleekte het beeld van haren bruidegom, die, zoo ver, haar geleek als heur broeder, gelijk men haar had gezongen. Voor haar blik verbleekte de heugenis aan Algiers, het verlangen naar Tunis, verbleekte geheel het Oosten...

- O Soliman! dacht de prinses. Gij waart het, die mijn Noodlot wendde, en mij bliest naar den vorst van het Westen...!

Zij staarde steeds naar den gekruizigden god. En toen koning Roderik haar naderde, duldde zij, dat, zoo groot, hij zijn armen om haar legde en boog haar hoofd toe naar zijn borst...

VII

En de Aartsbisschop van Toledo leerde de prinses Elyata van den god, die, in het Oosten geboren, tot het uiterste Westen gezegevierd had, en om haar heen leerden alle hare vrouwen en alle de Mooren, die haar bruidsgeleide waren geweest. En zij ontvingen allen den heiligen Doop en de prinses Elyata om gedoopt te worden, daalde neêr in het diepe, porfieren bekken, waar het water haar rees tot de knieën en toen de Aartsbisschop haar den nap over het gesluierde hoofd had gegoten, steeg zij uit, kuisch de druipende sluiers omgietende hare zuivere maagdenleden. En zij beminde den vorst van het Westen, als de sibylle haar had voorspeld... en zij zat sedert, ongesluierd, de vier zwarte vlechten haar gelaat omlijstende en vallende uit de koninginne-kroon, naast haar gemaal, koning Roderik, den zoon van Theodofred.

VIII

Eens dat de koningin der Gothen, Elyata, Roderiks gemalin, de vorstelijke schipbreukelinge uit Algiers, onbekend en slechts met twee harer vertrouwdste vrouwen, dwaalde de poorten uit van haar zomerpaleis aan den Taag, stiet zij op een jeugdigen knaap, een zigeuner, die vreemde oogen had, als twee dóordringende zwarte sterren. En zijn blik trof de
koningin, die de Toekomst wilde weten. En zij zeide tot hare vrouwen:

- Eenmaal voorspelde mij eene sibylle, die woonde aan denrotsrand van de woestijn, dat een koning in het Westen mij winnen zoude... Hare voorspelling werd mij bewaarheid... Roderik heeft mij gewonnen, maar hij bemint mij niet meer en ik... ik weet niet welk heimwee mij verteert, mij verteert, wellicht, naar het Oosten. Ik wil dezen knaap, wiens oogen als twee dóordringende zwarte sterren zijn, vragen...

En Elyata vroeg, onder het loover der zilverige olijven, aan den zigeunerknaap:

- Weet gij mijn Toekomst, knaap?

De knaap vlamde zijne vreemde oogen in die der koningin en hij zeide:

- Vorstelijkheid omringt uwe dagen...

De drie vrouwen glimlachten fluisterend onder elkaâr.

- Een jonge vorst, bijna uw broeder, beminde u eens in het Oosten...

De vrouwen zwegen, ernstig.

De knaap hernam:

- Een tweede vorst won u in het Westen en beminde u...

- Hij bemint mij niet meer? vroeg droef de koningin Elyata.

De knaap antwoordde niet: hij hernam:

- Een derde vorst zal u minnen en winnen...

- In het Oosten? vroeg begeerig de koningin.

- Uit het Oosten, hernam de knaap; in het Westen... Maar vraag mij niet verder, vorstin...

- Waarom niet? vroeg Elyata, nieuwsgierig, bekoord.

- Omdat ik uw bloed in het Westen zie rinnen, zei de knaap en hij vluchtte van daar...

Onder de zilveren looveren bleef Elyata treurig met hare vrouwen en sloeg zij de armen op.

- O Soliman! zuchtte zij. O, bedwinger der winden, die mij blies als een blad op uw Noodlotsadem naar het Westen, het Westen, dat niet meer mij bemint en dat ik nooit beminde, ik geloof in uw macht, naast die van Jezus Christus, die in het Oosten voor mij stierf aan het Kruis. O, Soliman, néem mij en mijn heimwee òp, op uw Westenwind en blaas mij heen naar het Oosten, naar het gelukzalige Oosten, opdat niet in het Westen mijn bloed zal rinnen, wie mij ook minne en winne uit het Oosten!!

En weenende viel zij in de armen der vrouwen, en de nacht zonk om haar rond...

IX

Langs den Taag was de lente getreden, even lager dan Toledo torende op hare heuvels en zij wemelde door de amandelheesters hare roze en blanke bloesems rond; zij weefde door de olijvetwijgen haar glanzige grijs en glinsterig zilver, en hare dauw beefde in licht spiegelende droppels aan het uiterste groen der uitsprietende cypressepluimen. Een zacht, zoel licht zeefde uit de weg loomende wolken en verhelderde het nog overmiste morgenazuur, waarin de rossige torens torenden, tusschen muren meerdere de een om den ander getrokken: een ruwe stadsilhouet, die rees bijna rood uit den ròze en blanken en zilvergrijzen en goudig groenen lentewemel omhoog.

Over de rotsen ter andere zijde des vloeds dwaalden twee jeugdige Gothische ridders: zij waren dienacht uit het Zuiden gekomen om kondschap te brengen hun koning; het kamp hunner wapenknechten was aldaar tusschen de bergspleten op geslagen en zij zelve, Ywein en
Sigesbert, wachtten dwalende het uur af, dat Roderik hun verhoor zoû verleenen en zij met hun gevolg den brug over den Taag zouden overgaan: door den jongen lentemorgen hinnikte blijde van uit het kamp een ros.

- Ik zag Toledo niet sedert een jaar, zeide Ywein; niet sedert ik naar het Zuiden toog, met graaf Juliaan meê, van wien ik thans kondschap den koning breng.

- Sinds heeft het Oosten den koning zijn koningin gebracht, antwoordde Sigesbert glimlachend.

- Sinds dreigt het Oosten méer dan een enkele prinses ons te brengen, zeide somber Ywein.

- Elyata is schoon, droomde, starende naar de stad, de jonge Sigesbert bijna luid en verliefd. Gij zaagt haar nooit?

- Neen...

- Ik zag haar, vóor ik naar het Zuiden toog, naar graaf Juliaan toe. Ik zag haar... zij zat, ongesluierd, de vier zwarte vlechten haar gelaat omlijstende en vallende uit de koninginnekroon.

- Zij zat dus als een Gothische koningin, die in het Westen troont?

- Zij zat als een Westersche vorstin. Zij was niet blond maar zij was zéer bleek. Naast onzen blonden koning was zij een Gothische koningin, zij, die een Moorsche prinses was geweest... Zij had het Oosten vergeten...

Plotseling, bij een wending van den weg tusschen de rotsen, rees aan de overzijde des vloeds, in de diepte van het lentedal, aan den voet van de stad, een witte burcht, als een blank tooverkasteel, dat zich plots openbaarde, toch schemerend nog door lentebloesems heen. Het torende met spitse flitsen, als met minaretten, uit de roze wemelende bongerds op en spiegelde zich even weêr in het kobaltblauw van den diepen stroom; het spiegelbeeld blankte zacht, gerimpeld over het water, door lentewind, die speelde met witte iris langs den boord. En, oneigenlijk vizioen, verklaarde het wondere witte slot duidelijker en
duidelijker den morgen uit.

De ridder Ywein ontstelde.

- Zie! zeide hij en wees.

- Het is het zomerhuis, dat men der koningin aanving te bouwen, toen ik naar het Zuiden vertrok, antwoordde Sigesbert. Het is van marmer, en de eerste muilezelstoeten, die voerden het blanke steen aan, ontmoette ik op mijn weg, toen ik Toledo verliet...

-Het is het Oosten, dat nooit Elyata vergeten had! zeide Ywein. Zie, is het niet een paleis uit Algiers, of Tunis, of Damascus?

-Het is meer een paleis uit een droom, zeide droomerig Sigesbert. Het is meer een paleis, zoo als men in de wolken ziet, als zij aan drijven uit het Oosten, en men zich in de luchten hénen droomt...

De beide ridders hoorden achterzich het hinniken der rossen heviger. Het was hun gevolg, dat aan reed uit het kamp tusschen de rotsen; twee schildknapen geleidden aan den toom twee Arabische hengsten. De ridders stegen op en allen begaven zich over den brug naar de stad ter overzijde en naar het zomerpaleis, waar, als men zeide, de koning reeds toefde.

Ywein en Sigesbert reden de opene poort binnen, tusschen de wachten. Luchtig als van glas en albast rezen de breekbaar schijnende zuilen. De hoven verschoten achter elkaâr met vierkante tuinen tusschen muren en minaretten, die geleken wel gebeeldhouwd ivoor. Er verschoten ook achter elkaâr de tallooze fonteinen, die schenen boeketten van waterstralen, zilveren schoven van liquide halmen, tuilen in parelen brekende bloemenstengelen van kristal. Het Moorsche mozaïek verkleurde wèg langs de wanden. In de vazen van ingelegd metaal bloeiden de aloë's en agaven: tusschen de blauwige, vleezige bladeren gloeiden dan de kelken gelijk een scharlaken schaal.

De beide ridders werden geleid door de hoven heen en door opene zalen en zij zagen verwonderd om en vroegen zich af of zij niet droomden. Zij raadpleegden elkaâr met de oogen en betwijfelden beiden zwijgende of
zij in Toledo waren. Maar Ywein was verstoord en Sigesbert bekoord.

Men geleidde hen in een zaal, geheel van glinster mozaïek, dat glom van goudig glazuur, als goudige spiegels en de binnen vallende lentezon ontlokte er stralende zonnen aan. Het was de wachtzaal van Roderiks eigen vertrekken en de twee koninklijke zwaarddragers hielden de wacht aan de deur. Zij waren twee graven, de zwaard dragende lijfwachten des konings - candes espatarias - zij waren jong en groot en adellijk van geboorte; zij waren rosblond en rozig bloed-doorbloosd van kracht en van jeugd; zij waren twee jeugdige reuzen, schoon als de zon en schitterend in gulden maliën; hunne wapenrokken omsloten hunne in maliën omgoten leden; hunne helmen omsloten hun kop, waar in de blauwe oogen trotsche blikken schoten. Hunne ommaliede vuisten omklemden de ontzaglijke, breede zwaarden hunner waardigheid, en zoo stonden zij voor de, lentezon terug stralende, gouden deur.

- Heil u, graven des zwaards, zeide Ywein de oudste. Wij komen van Ceuta, van waar graaf Juliaan, eenmaal, als gij, graaf des zwaards en hoeder der koninklijke poorten, ons zendt om kondschap te doen.

De deuren openden zich na dat de zwaardgraven met den ommalieden voet drie malen op den marmeren vloer hadden gestampt. En de twee ridders werden verder geleid, door wat hun geleek een sproke. Maar de koning was niet in zijn vertrek, zeiden de laatste wachters der laatste deuren en de ridders werden verzocht te wachten.

Zij wachtten. Zij wachtten zeer lang en verwonderden zich; want koning Roderik wist van hun komst.En al wachtende dwaalden zij rond door den hof, waar zij vertoefden. De bogen zwollen breed uit en spitsten naaldfijn de lentelucht in. Onwerkelijke bouwkunst scheen dit, uit onwerkelijke materie op geroepen. De beide ridders keken om zich rond. De stilte was alleen doorzongen van lichte murmeling der tallooze fonteinen. Uit den hof starrelden de lanen weg. Het waren myrtelanen, die waren lakgroene alleeën laag tegen de meer en meer blauwende lucht; het waren oleanderlanen, hooger hare roode en blanke boeketten op stekende in het straffere azuur; het waren blanke lelielanen als wegen van zuiverheid; het waren roode rozelanen als paden van hartstocht. En het was alles heel vreemd en niet Gothiesch.

- Het is als de lanetuin uit een verhaal van de sultane, die duizend nachten verhaalde en nog éene nacht daarna, zeide Sigesbert, bekoord.

- Het is als een toovertuin, zeide Ywein. Als een toovertuin uit het Oosten, want wij in het Westen kennen de woorden van toover niet en weten niet den droom werkelijk te maken...

Het was alles heel stil en verlaten. De lanen straalden weg, uit den hof, naar, het scheen wel, lokkende geheimen. En de ridders, wachtensmoede, lieten zich lokken. Zij liepen de myrtelaan af...

- Zie, wees Sigesbert plotseling, in de verte.

Er was een donkere boog van myrten. En de beide ridders, in het verschiet, zagen door den boog heen in een ronden zuilenhof, waarboven een ronde koepel. De zuilen waren slank en bros en broos, kristallen bloemsteelstengelen. De koepel geleek gebootst uit goudig albast en de gebeeldhouwde stalactieten waren gelijk aan versteend gedroppel uit een topazengrot. Er klonk de zang der fontein, die sprankelde en spoot op in het midden en er klonk de zang van zacht dansende maagden: zij bewogen in hare wiegende sluiers om eene, die lag glimlachende op een laag bedde van gouden zij. En Sigesbert fluisterde:

- De koningin, Elyata...

De ridders stonden, verstomd. Elyata lag, de vier zwarte vlechten vallende uit den haarband, die nauw in juweel hield hare slapen omvat. Zij lag als een Oostersche vorstin, die in het Westen troont. Zij lag in haar Gothische gewaad van met juweel bezette nauwe banen, zij lag ongesluierd maar zij lag als een Moorsche prinses. De maagden naderden dansende haar en als in spel sluierden zij de koningin, die rees op. Op het rythme van der maagden dans sluierden Elyata de maagden. En zij herschiepen haar in hare sluiers tot een gesluierde vrouw van het Oosten, om wie zij nu henen dansten. Het was een spel, maar Elyata's oogen, boven het gaas, dat haar glimlach sluierde, glansden weemoedig uit.

- Wij zijn te ver af gedwaald, zeide Ywein. Hierzijn de lusthoven der
koningin van het Westen, en het is zeker niet vergund die te naderen...

Hij trok Sigesbert met zich mede. De jonge ridder, verlangend, keek om...

- Gaan wij terug naar de wachtzaal... Wellicht is de koning terug gekeerd en zullen wij hem kondschap kunnen doen, haastte Ywein...

Maar zij verdwaalden. De lange lanen doorsneden elkander en het werd als een tooverbosch. Het waren de boomen en planten uit het Oosten. Het waren de palmboomen met neêr druipende franjes en groote, uitgeknipte bladeren van vreemde fabelheesters en het waren varens, die waaierden boven hunne hoofden; het waren lianen, die bloeiden met reuzekelken; het waren eensklaps vijvers, waarop de lotossen lagen te droomen in den zonneschijn; het waren paradijsvogelen en papegaaien, die wiekten kleurig door een; nu waren het niets dan leliën, die schoten hoog op tot hunne schouders; plotseling waren het niets dan rozen, en de nachtegalen zongen er hunne helste trillers, trots den zonnemiddag, die geworden was.

En plotseling wees Ywein door de rozen heen.

- Zie! zeide hij en verschrikte.

De beide ridders zagen door de rozen heen. En zij zagen een openen hof, wederom zuilen kristal, die schraagden albasten koepel en er waren fonteinen en bloemen en vogels en kussens over tapijten heen en er was wierookwalm door den rozengeur. En de beide ridders zagen een jongen, blonden, schoonen Goth en hij bedrong eene maagd, die zich verweerde en toen de handen wrong. En Ywein verschrikte en hij zeide:

- Het is de koning, Roderik...!

En Sigesbert verschrikte en zeide:

- Het is Florinda, de dochter van graaf Juliaan, die ons zond met kondschap uit Ceuta!!

En beide ridders repten zich van daar. Zij dwaalden door de roze- en
lelie- en myrtelanen en vonden eindelijk de wachtzaal terug, waar de zwaardgraven stonden en waakten. En toen de koning, Roderik, eindelijk de beide ridders ontving in zijn lage, verwelfde troonzaal, zeide Ywein en hij fronste:

- Heer, ik kom u kondschap doen van graaf Juliaan uit Ceuta. Hij doet u melden, dat de Gothische schepen over de zee weg gevlucht zijn naar hunne havens terug, voor een Arabische vloot, die machtig scheen, als nimmer nog een vloot uit het Oosten onze Westelijke schepen verjoeg. Heer, het was gehéel het Oosten, dat op een hun gunstigen wind zich naar het Westen toe scheen te begeven. Het was het Oosten, dat het Westen naderde. Het Oosten, dat het Westen overwinnen wil. Heer, wapen u tegen het Oosten. Het Oosten komt en bedringt ons. Heer, staan wij pal, wij Gothen en Westerlingen.

Roderik, jong, blond en schoon, glimlachte:

- Het Oosten is schoon, zei de hij. De wind, die woei uit het Oosten,op Solimans ademen, als de Oosterling meent, voerde mij aan de koningin, Elyata. Uit het Oosten voerde Soliman mij aan mijne bruid en mijne vorstin. Wat zal ik de schepen uit het Oosten vreezen!

- Het Oosten is schoon, o Heer, zeide Sigesbert fier. Het Oosten is schoon als een droom en dit paleis, voor Elyata gebouwd, is als een droompaleis zoo schoon. Een Oostersche prinses troont er - wier zwarte vlechten ontvallen heur haarband, als om een Westersche vorstin. Ik ben de ridder onzer koningin. Ik vereer haar met eerbiedige liefde. Maar ik ben ook de ridder van onzen koning en ben ik bekoord door het Oosten, een Westelijke vorst blijft mijn heer. En voor het Westen richt ik mijn zwaard, naar het Oosten.

De koning lachte luid.

- Zoo het Oosten ons waarlijk bedreigt en bedringt, lachte Roderik; zal graaf Juliaan in het Zuiden waken!

- Graaf Juliaan, zeide fronsend de ridder Ywein; vroeg ons, na onze kondschap, te vragen aan onzen koning een vraag.

-Vraag, antwoordde Roderik.

- Graaf Juliaan vroeg ons, zeide Ywein, maar hij aarzelde, om eerbied voor zijn vorst en verontwaardiging...

- ...Te vragen, voleindde Sigesbert; naar zijne dochter, Florinda, die hij vertrouwde aan koninklijke hoede.

Roderik verbleekte.

En hij antwoordde:

- Het gaat haar goed. Zij vertoeft onder de speelnooten der koningin, in de lusthoven van het zomerpaleis.

De beide ridders doordrongen den koning met hunne blikken. En zij voelden alle drie, dat dit oogenblik er een was, dat naderde onafwendbaar Noodlot...

X

Voorbij waren de tragische maanden gegaan en het Noodlot had op Spanje's gronden zijn zwaren voet gezet: graaf Juliaan, de beleedigde vader, had gemeene zaak gemaakt met Muza, den Emir, die, dweepziek, de Oostersche Boodschap wilde brengen het Westen en wiens éenoogige veldheer, Tarik, de onverwinlijke, stad voor stad, streek voor streek had veroverd in naam van Almanzur, den Khâlief, die troonde in Damascus en Bagdad: Soliman, de beheerscher der winden, wendde op den wind uit het Oosten de gevaarlijke noodlottigheden ten Westen en Roderik, de blonde Goth, was in de verwarring der nederlagen verdwenen, niemand wist waar, in de richting van Luzitanië, als een weg gewaaid blad, dat verschrompelde... Onder den daverenden hoefslag der Arabische horden had de Gothische grond gedreund en langs Sevilla en Cordoba had het overwinnende Oosten Toledo omsingeld en was de stad genomen, de Gothische hoofdstad, op haar zetel van rotsen, tusschen de zilverige olijvegaarden.

Toen Abdal-Aziz, Muza's ridderlijke zoon en Emir van Spanje door zijn vader verklaard, de Gothische stad binnen trok, waar hij voortaan zoû heerschen in naam van den Khâlief, trof hem, van den brug af, aan den oever des Taags, een wit slot, dat scheen op getooverd tusschende lichte olijven, tegen een woud van donkere cypressen aan. Het was geen Gothiesch slot, het was lichter en luchtiger van een marmeren en toch brooze bouwkunst; het spitste op met minaretten, het verdoorzichtigde met breed zwellende en dan opflitsende bogen en het was onwerkelijk als een vizioen, luchtverheveling, die Soliman uit het Oosten zoû hebben aangeblazen. En Abdal-Aziz vernam van wie hem volgden, dat dit slot was het verblijf van Roderiks gemalin, Elyata, de Algiersche schipbreukelinge. Zij toefde daar nog steeds, beweenende Roderik, en den noodlottigen ondergang huns Gothischen rijks.

Abdal-Aziz nam bezit van den koningsburcht, die ros en forsch rees hoog uit het midden der stad. En van af de tinnen zag hij het witte slot, even beneden zijn blik, verijlen als een droom in de vale nacht, die viel, op wemelen een vizioen gelijk, in de wazige dageraden. En eens, toen het slot schitterde in het morgenlicht, als een slot van kristal aan den blauwenden Taag, begaf hij zich met zijn Moorsche ridders er heen, vol nieuwsgierigheid en vreemd heimwee.

En vroeg toegang, aan de poort. Die werd den heerscher niet geweigerd, en Abdal-Aziz werd voort geleid langs de myrte-, lelie- en rozenlanen, door de gouden hoven van mozaïek en tusschen de murmelende fonteinen door. Toen klonk hem tegen, droefgeestig, muziek van klaagviolen en begeleiden zang. En Abdal-Aziz zag Elyata zitten, in treurenis en hare vrouwen zongen rondom om haar te verstrooien en troosten.

Abdal-Aziz en Elyata bleven alleen en droef zeide Elyata:

- Ik ben uw slavin, o Heer. Ik ben de prinses van Algiers en ik was de koningin der Gothen, want ik werd nimmer de koningin van Tunis. Soliman, die naast God en Jezus Christus het al bestiert, en op een wenk zijne gewillige windvlagen wendt, blies mij op noodlotsadem hier heen. Hier troonde ik met Roderik op den Gothischen koningszetel en de vier vlechten ontvielen mijn kroon, sedert ik niet mij meer sluierde als een dochter van het Oosten zich sluiert. Hier omweefde mij de wil van het
Westen.

- Hier omwelfde u van het Oosten de koepels, antwoordde Abdal-Aziz, wijzende op den witten dom.

- Om mijn heimwee naar het Oosten te overwelven, antwoordde Elyata. En toch... en toch... hier zelfs bid ik tot Jezus Christus, den god, die in het Oosten geboren, zegevierde tot het verste Westen...

- Allâh zegeviert deze dagen, antwoordde Abdal-Aziz.

- Ik weet het, zeide Elyata. Sedert Roderik verdween als een blad op den storm, ben ik zelve als een wirrelend blad op den storm, en weet niet waar heen mijne gedachten gaan... Zeg mij, ben ik uw slavin, o Heer?

- Gij zijt mij beloofd in voorspelling, vorstin,antwoordde Abdal-Aziz.

- Als gij mij in voorspelling beloofd zijt, antwoordde Elyata. Helaas, al ontmoeten wij heden elkaâr, droef spelt mijne voorspelling mijn einde.

- Als de mijne het mijne spelt. Maar waarom, o Elyata, zullen wij niet tarten onzer voorspellingen einde?

- Noem mij dan niet meer Elyata. Verandering van naam verandert voorspelling: Roderik noemde mij reeds Exilona...

- Als Exilona en Gothische koningin trof u het Noodlot. O mijn Voorspelde, sla uw sluiers op.

Langzaam voldeed Elyata aan het bevel haars nieuwen meesters. En hij zag haar in haar Gothiesch koninginnegewaad en al hare juweelen schitterden over de nauwe banen, die haar omgoten en uit hare fonkelende kroon vielen de vier zwarte vlechten.

- Ik noem u Omalisam, zei de Abdal-Aziz; 'zij, die schittert van kostbaarheid'.

- Ik schitter, o Heer, van kostbaarheid omdat ik de vlucht bepeinsde en meê torsen wilde wat torsen ik kon. Maar ik weifelde in mijn besluit en
zonk neêr en mijne vrouwen zongen om mij. Heer, zeg mij, zal ik nog pogen u te ontvluchten?

- In weêrwil van de voorspellingen? vroeg hij. Neen, Omalisam, vlucht niet. Wat ook later het Noodlot wil, wees mij.

En hij strekte de armen uit.

Zij zeide:

- Ik ben Christinne. In dit Oostersche slot was ik de vorstin van het Westen. Zal ik zijn een slavin of vorstin...

- Gij zult blijven vorstin...

- Abdal-Aziz, wees op uw hoede. Zijn op onze hoede wij. Hebt gij mij lief?

- Ik heb u lief, sedert gij mij voorspeld werdt, o verre prinses uit het Oosten, die ik in het Westen zoû vinden.

En hij strekte de armen uit.

- Zoo ik toe geef, weifelde zij en wrong de handen; zal ik zijn eene slavin en niet meer.

- Laten wij zijn aan elkaâr, drong hij.

Zij zag hem aan. Hij was de fiere zoon van Muza, en hij was het Oosten, die haar in het Westen gevonden had. Hij was zoo schoon als een donkere noodlotsengel. Haar hart klopte of zij voor het eerst beminde. Den zachten knaap van Tunis, den blonden Goth en koning had zij nooit bemind, zij wist het nu. Zij beminde, voor het eerst, en trots geledene smarten en levensverwisseling. Zij beminde Abdal-Aziz.

- Ik zal zijn een slavin en niet meer, klaagde zij.

- Wees aan mij, drong hij.

- Ik was koningin der Gothen. O, Abdal-Aziz, zoon van den Emir, die aan
het Westen het Oosten kwam brengen, Emir gijzelve van Spanje, gij zult in het Westen een slaaf zijn, niet meer.

- Een slaaf ik, Muza's zoon, en Emir?

- Een slaaf van wie verre troont in Damascus en Bagdad... Roderik was geen slaaf.

- Hij was koning.

- Weeskoning, als hij...

- Ik, koning!

Zij zag hem vast aan. Zij schitterde voor hem, plotseling, op als een peri, die hem verleidde. Zij stond in de Oostersche gouden zaal en over haar vreemde gewaad, dat nauw haar omsloot, regenden als franjes neêr de samen geregen strengen van saffieren en parelen, van sardonix, beryl en sardius. Zij hingen als kettingen om haar heen, zoo als zij ze voor de vlucht had om gehangen en zij vermengden zich met hare vlechten van git. Hare verlangende oogen van liefde en eerzucht doorgloeiden hem als zwarte vlamming. Zij was niet meer de jonkvrouwlijke teederheid, die gesmacht had met jonkvrouwelijk verlangen; zij was niet meer de overwonnene zwakte, die zich gevoegd had naar den sterkeren heerscher in het land, waar het Noodlot haar strandde: zij was de ontwaakte Hartstocht, de ontwaakte Eerzucht.

Hij weifelde, verward. Maar steeds hem aan ziende, opende zij een kist, die ter zijde stond. Bukte zich en greep. En toonde Roderiks eigen kroon.

Zij glimlachte. Zij toonde de kroon. Hunne beider harten klopten hoorbaar. Zij zeide:

- Wees koning. Wij zijn hier vèr van den Khâlief. Dit land is, Abdal-Aziz, in je macht. Wees koning, geen Emir. Wees jezelve, en ik zal mijzelve zijn. Wij zijn beiden uit het Oosten, maar dit is het Westen. Dit paleis was alleen mijn heimwee-droom. Samen, uit het Oosten, zullen wij sterk zijn, in het Westen. Ik wil niet meer droomen. Ik wil, eindelijk, liefhebben. En heerschen. Naast jou, naast jou! Soliman blies mij hier heen: ik wilde
niets. Nù wil ik. Nu weet ik. Christinne ben ik en koningin. Ik was vrij en ik droomde. Maar de droom heeft uit. Verzinke dit droompaleis. Ik wil den rossen koningsburcht, en ik wil hem samen met Abdal-Aziz. Ik wil leven, ik wil lieven, ik wil heerschen. Wij zullen samen zijn en heerschen. Onze liefde zal met ons heerschen. Ik voel het Noodlot, dat om ons heen waait. Ik laat het niet ontglippen. Laat het niet ontglippen, Abdal-Aziz...

- Neen, zeide hij.

Hij greep de kroon. Zij beefde in zijne hand. Hunne oogen vlamden in elkaâr als vuur.

- Wij zijn beiden het Oosten, zeide hij. Maar wij zijn in het Westen.

- Wij zullen samen, zeide zij; het overwèldigen!

Werktuigelijk had hij zich gekroond. Zij lachte toen zij Roderiks kroonband om zijne slapen zag. Zij hijgde hem tegen en hij strekte de armen uit.

Zij viel in zijne omhelzing.

- Ik begrijp nu alles, stamelde zij. Waarom Soliman mij blies naar het Westen. Waarom Roderik mij ontrouw moest zijn. Graaf Juliaans wraak en de komst van het Oosten, in het Westen. Ik begrijp nu alles. Het was àlles, opdat wijelkander zouden ontmoeten, o Abdal-Aziz, in het Westen...

- En elkander in het Westen zouden beminnen...

- En heerschen, hijgde zij; heerschen!!

Hare tanden klapperden. Zij zag hem aan, in koorts. Plotseling greep zij zijne hand.

- Naar den burcht! riep zij. Naar den rossen, forschen Gothischen koningsburcht, dien ik eens verliet voor dit droompaleis, waar ik je wachtte, waar ik je wachtte! Naar den burcht, o mijn Voorspelde!

- O Noodlot! stamelde hij, bijna ontzet. Gij zijt verschrikkelijk! O winden des Noodlots, die zijn Solimans ademen, waaidet gij alléen, dat ik koning zoû zijn...?

Zij trok hem meê.

Langs de lanen der hoven trillerde zacht der violen en vrouwen zang, weemoedig en droevig, als zij geklonken had om de treurende weduwe van Roderik... Maar Elyata schaterde, voort trekkende aan de hand wie haar voorspeld was...

XI

- Liefste, zijt ge gelukkig? vroeg Elyata Abdal-Aziz.

Het was te Sevilla, in het slot aan den Guadalquivir. Nu was Iberië hun koninkrijk en zij troonden beiden niet meer te Toledo: zij troonden te Sevilla, van waar de Afrikaansche kusten, die zij ook beheerschten, vlugger waren te bereiken. Zij waren nu koning en koningin van het wijde Rijk van het Westen en zij waren beiden het Oosten, dat het Westen had overweldigd. Over Gothen en Mooren, over Westerlingen en Oosterlingen strekte hun beider schepter.

- Zijt ge gelukkig, o liefste? herhaalde zij hare vraag.

Rondom haar teedere vraag en omhelzing verschoten de terrassen en spitse bogen langs de rivier. Als gouden water vloeide die voort in de middagzon en de rozetuinen geurden rondom. Zij waren alleen in de wijdheid hunner leêge, vorstelijke grootheid. Er was de stilte alom. Zij zagen geene wachten, geene vrouwen, geene slaven of slavinnen in dit uur van ruste en eenzaamheid. De rivier murmelde hare gouden golfjes langs de marmeren trappen. De vogelen zwegen stil.

Terug uit Luzitanië, overwinnaar, overheerscher van heel het Westersche Rijk, rustte Abdal-Aziz over zijn kussens, Elyata aan zijne zijde. Hij glimlachte haar toe, dat hij, zeker, gelukkig was. Hij was zoo jong en schoon, haar donkere noodlotsengel, als zij hem noemde, omdat zij hem
beminde en hij haar was voorspeld; hij was zoo goed en edel; hij was zoo fier en machtig en zij wist, dat zij voor het éerst beminde met heel haar hart.

- Ik was een kind, glimlachte zij; en ik verlangde naar het Oostelijkste Oosten, naar de zalige streken, waar ik, o Abdal-Aziz, aan ù werd voorspeld. Hoe vreemd zijn de wegen des Noodlots, hoe vreemd wendt Soliman de gewillige winden! Ik verlangde, vagelijk, zonder te weten, naar het geluk, dat mij wachtte in het Oosten! Hoe droomde ik mij naar Damascus en Bagdad, ik, deAlgiersche koningsdochter! Toen bezong men mij mijns vaders broeders zoon en hij wachtte mij in het Oosten, in het nabije Oosten, in het dichtbije Tunis... O, Soliman, gij wildet het niet, dat ik daar, zoo dicht bij, zoû genaken! Hoe gij blièst, hoe gij bliest, o Soliman, o groote beheerscher der winden, hoe gij mij bliest naar het Westen heen! En ik dacht Roderik te beminnen en ik troonde naast hem op den Gothischen troon. Maar was ik ook hem en zijn god gewillig, nooit opende mijn hart naar hem toe, geheel, zoo als deze rozen naar de zon toe openen. En hij verried mij, en hij verloor zijn rijk en hij ging onder, ergens, wie weet waar... O, Abdal-Aziz, ik ben gelukkig! Het is zoo vreemd, dat ik gelukkig ben, want, dit, mijn gemaal, is het Westen! Maar het is mij of het Westen is geworden het Oosten en werkelijker dan toen ik alleen slechts droomde in mijn witte slot aan den Taag. Nu weet ik het leven, nu weet ik mijn wil, nu weet ik de wil der goden. Of ik ook wierd gedoopt in naam van den Zoon, die stierf aan het Kruis, de Vader is Allâh, en Soliman, is hij niet de Heilige Geest, die het al bestuurt naar de hemelsche wenschen? Nu weet ik wat mij wachtte en wat mij voorspelde de sibylle bij de woestijn en de wilde knaap, wier oogen waren als twee dóor dringende sterren! Ik ben gelukkig, ik ben gelukkig! Liefste, zijt ge gelukkig als ik?

- Ik volgde mijn vader, Muza, zeide hij; en de Oostersche Boodschap wilden het Westen wij brengen. Het was de wil van den Profeet, dat wij het Westen veroveren zouden; het was de wil van mijn noodlotsengel, dat ik hier Roderiks kroon zoû vinden. Nu, nu ben ik gelukkig. Het schijnt mij toe in waarheid bereikt te hebben wat onbereikbaar was zelfs in stoutsten droom; en bijna ben ik bang voor dit geluk. O Elyata, ik de heerscher, de overheerscher, de overweldiger, ik ben bàng, voor dit geluk. Ik, die geen vrees ken in den strijd, ik ben bang voor deze vrede. Zie, het is hier zoo bevreemdend kalm, in dit wijde paleis, aan dit wijde
water, dat stroomt... Ik hoor niets, ik zie niets om mij heen dan de rust van den middag tusschen deze witte bogen en deze roode bloemen. Maar boven ons jagen de wolken uit het Oosten aan... wat brengen zij ons mede? Iederen dag wisselen zij, als machtige stoeten van olifanten en reuzig blanke kemeldieren... Zij overklimmen elkaâr als fabeldieren, als stèrke stierenen zij stapelen als machtige torens, die rijzen en het schijnt mij toe, plotseling zullen wij Soliman zelve zien verschijnen met zijne duizend gevleugelde, uit het zeeschuim geborene paarden... En het zal alles waaien naar òns toe, naar het Westen en wat o Elyata, zal het ons openbaren? O Elyata, ik ben bijna bang voor deze vrede! Wij hebben in het Westen ons geluk overweldigd, maar uit het Oosten komt stéeds de nieuwe Boodschap aan! Nooit richt Soliman uit het Westen den wind, die het Noodlot wendt; want steeds wordt in het Oosten, met den dag en de dageraad, geboren de nieuwe gedachte en de nieuwe daad! De Toekomst wentelt uit het Oosten aan en steeds dook het Westen in schemer weg. Zijn wij aan den grens onzer wil, onzer wenschen en wachten wij hièr af, wat komen zal?

Zij staarden naar de wolken, beide. Zij rolden blank, goudblank over den diep azuren zomerhemel en zij waren als machtige hemelboden, vol ondoordringbaar geheim. De wind woei ze over de rozengaarden, de gouden rivier, over het witte slot, de wind woei ze over de wijde eenzaamheid en over hun beider hoofden. De wind woei hen weg en zij verloren zich naar het Westelijkste onbekende... En zij wierpen de schaduwen maar ontdekten dan weêr den breederen lichtval, en met den wind, die hen voerde, wendden zich de boomekruinen, de cypressepluimen, wendden zich alle de rozen der rozentuinen, de richting uit, waarin alle dingen verzwijmen in de nacht, die van het Oosten naar het Westen zwijmt. En het was indrukwekkend eenzaam en wijd om Abdal-Aziz en Elyata.

- Van het Oosten naar het Westen, murmelde zij, in zijn arm en steeds, als geboeid, op kijkende naar de wolken, die joegen. Het is déze wind, die ons de dingen steeds bracht, die ons de dingen brengt. Die mijzelve bracht hier heen... Die mij hier bracht, wie ik bemin... O mijn liefste, wij kunnen niet verder, wij kunnen ook niet terug... Kunt gij terug, die u trots den Khâlief van het Oosten koning van het Westen gekroond hebt? Kan ik terug? Hier zullen wij blijven, hier moeten wij blijven, hier is op dit oogenblik ons gróot geluk...

Zij staarden steeds naar de jagende wolken.

- Hier, fluisterde zij heel zacht; hier alléen kunnen wij af wachten wat ooit worden zal...

Hij zag haar aan, zij hem. Zij hing in zijne armen. Het was of zij de dingen tusschen hen zagen. Om hen scheen het paleis zich wijder, vreemder en eenzamer uit te breiden. Zij dachten samen de zelfde, onzegbare dingen. Het spookte om hen in den middag.

- Hei, hier, wachten! riep hijplotseling. En zij, ter andere zijde, riep:

- Hei, hier, vrouwen!

Er was in de verte, de bogen langs, geruisch, licht geraas, dat naderde. Er traden de wachten aan; zij gingen de edelen en ridders voor; ter andere zijde naderden vrouwen. Hunne beide stoeten regelden zich de galerijen langs. De spokende eenzaamheid was verbroken. Er was muziek en geschitter van wapenen, er was dans en hoofschen sier. Op den Guadalquivir gleed een bark aan: een boot van goud op het gouden water. De vorsten stegen in en de bark gleed het rossigere water te moet. Tusschen de bogen gleden de schaduwen...

-----------------------------

XII

Hoog uit het Oosten, mende Soliman de duizend paarden, die hij eenmaal Allâh had willen offeren, om welke niet aanvaarde gave Allâh gezegend hem had met de macht over àlle winden. De duizend paarden, blank gevederd, de weerlicht flitsende wieken steil in de lucht, daverden áan door de hemelen, slaande de echo's uit het azuur met den slag der zilveren hoeven. En Soliman vierde hunne teugelen, voerde ze uit het Oosten de wereld over, zegevierende over alle dingen in wijsheid van windenbestierder. En de duizend paarden voerden de duizende noodlottigheden mede, in stoeten van torens torsende olifanten en reuzig blanke, zwaar beladene kemeldieren en op elkaâr stapelende
stieren, die hèn volgden, de goddelijke paarden van Soliman. En overal waar hen de winden wendden, alle winden uit alle streken, alle winden uit Noorden, Zuiden, Westen en Oosten, zonk uit hunnen dichten vlucht het Noodlot over de menschen. Hóog vierde Soliman de twee maal duizend teugels en de paarden joegen de luchten door, overal, boven waar de menschen woonden. Zij joegen links en rechts, zij steigerden hoog en laag, zij vervulden den hemel boven den hemel en tusschen hen woelden de fabeldieren, met de monstersnuiten en de slagtanden en hooge ruggen en breede hoornen, zwoegende onder hun lasten en de luchten waren vol van het gedaver. En Soliman, op de winden, die alle gewillig hem waren, wendde ze hier en wendde ze daar, waar de menschen gelukkig waren of weenden. En de menschen zagen hen niet en niet de noodlottigheden, die zij torsten en uit storteden boven der menschen lot...

En waren zij gegaan, volgens Solimans wensch, de winden en de dieren, dan waren de luchten klaar van zorgeloosheid en azuur, of zwaar van regendreiging of onzichtbaar van misten, maar de menschen wachtten af, dat terug zoû komen Soliman, de machtige, wijze bestierder, die het geluk uit stortte boven hen, of het ongeluk, de vergelding of de vergoeding, den eindelijken dood of het leven, met de aandavering zijner duizend paarden, blank gevederd de weerlicht flitsende wieken steil in de lucht...

-----------------------------

XIII

En toen hetwas gekómen, als het bevel van den Khâlief, die daar ginds in Bagdad troonde, toen het gekomen was als de wraak, dien de Sultan van het Oosten nam op wie zich koning van het Westen gekroond had, was de nacht donker van zwarte wolken over de stadplaats van Sevilla en in het midden, in de donkere nacht duisterde het zwarte schavot. En over het zwarte schavot lagen de onthoofde rompen van een man en een vrouw en hunne bloedige hoofden lagen er bij. Uit de straten kwamen reeds de zwermende honden aan...

En slechts enkele trouwen joegen de snuivende honden weg en hieven de lijken en huifden die en brachten die van daar. En slechts enkele trouwen hieven de hoofden en huifden die en brachten die van daar...

O Soliman, o Soliman, waarom zoo ongunstig richttet den wind gij, gij, die de winden beheerscht zoo als gij wilt?! Waarom zoo ongunstig richttet den wind gij fel uit het Oosten en bliest Elyata toe naar het Westen, naar lotsverwisseling, grootheid, naar liefde, macht en ondergang! Waarom zoo ongunstig richttet gij de winden, die bliezen Abdal-Aziz naar lotsverwisseling, grootheid, naar liefde, macht en ondergang! Waarom zoo ongunstig richttet gij de winden, die bliezen het Oosten naar het Westen, de eeuwen, de eeuwen door! De eeuwen door, van Roderiks vaderen, de Gothen, die uit het Oosten kwamen, de eeuwen door van Muza's zonen, die uit het Oosten kwamen, tot het Oosten zelve in het Westen zwijmde en het Westen zegevierde in het Westen weêr en Moorsche macht gedaan in het Westen was! O Soliman, o Soliman, groot was immer uw wijsheid, grooter wies immer uw macht, en wij smeeken u, wij menschenzonen der menschen, over wie gij wenddet de winden: wees ons erbarmingvol, zoo gij niet erbarmingloos ons zijt, want Allâh is groot en geschiede zijn wil! naar boven

De dieren



...En van een hoogen rots, waar ik geklommen was, om mijn eigen wereldsmart te verbergen in nacht en eenzaamheid, zag ik de Dieren...

*

* *

Over de wijde vlakte, die zich eindeloos scheen uit te strekken van het Noorden naar het Zuiden en van het Westen naar het Oosten, zag ik den Draak. Ik zag hem in de donkere nacht aan naderen van den horizon af, die rood smookte in den rossigen walm van het Dier. Hij was ontzaglijk, reusachtig, de Draak, en hij was woedend; hij sperde zijn afgrondsmuil open naar de donkere nachtewolken, als ware hij boos, dat de starren zich hielden verborgen en uit zijne twee neusgaten, als uit kraters, blies hij het vuur recht op naar den hemel. En het vuur viel met verre bogen verder, heel ver neêr, over devlakte, over de steden der vlakte en de

steden stonden in brand. De Draak schuifelde aan; zijne schubben kletterden als plakkaten metaal; zijn wreede klauwen woelden de aarde open; hij kronkelde: zijn staart zwiepte om dorpen en bosschen en trok ze omver in onweêrstaanbare kracht en zijn twee vlerken, als twee reusachtige, vaal blauwe vliegschermen, woeien den storm aan en veegden de wolken verder... Hij naderde, hij naderde ontzettend en in de nacht, over de vlakte, heerschte hij en vulde zijn woedend gebriesch geheel de lucht, geheel den hemel... Toen ik mijn blik wendde naar den oceaan, die donker stormde in die wanhopige nacht, zag ik de Zeeslang. Zij was op gedreven naar der stormende golven kam en kronkelde over geheel de zeevlakte hare blauw fosforizeerende meanders en zij huilde radeloos en zwiepte met haar eindeloozen staart tegen de nacht, als of zij de ènkele starren, die waren bloot geveegd, wilde naar beneden trekken in hare staartkronkels en zij spuwde haar blauwen zwadder in stralen van verdelging uit naar de schuin geblazene vloten, die ginds aan het einde der kimmen schenen te verzinken en te vergaan. En de Draak naderde de Zeeslang en toen zij elkander genaderd waren, aan het strand, omkronkelden zij elkaâr in een razende liefde en de aarde beefde van hun vreeslijk brullende wellust.

Toen zij, in elkaâr gekronkeld, daar lagen na te hijgen, zag ik het Vale Paard. Het was bleek als een spookpaard en het ijlezweefde over de vlakte, in den laatsten smook, die de adem des Draaks was en den zwadderwalm der Zeeslang vermengd en in die paarsche nevels zweefde het Vale Paard steeds, klagelijk hinnikend op en neêr, de vlakte over en langs het strand en toen dreef het over den oceaan en verdween in de richting der vloten. En zijn klagelijk gehinnik vervulde de lucht, vervulde geheel den hemel.

Duidelijk zag ik de Adelaren. Het waren er drie en in de wanhopige nacht streden zij, twee tegen een en hunne heraldische koppen waren niet te onderscheiden en hunne klauwen niet en zij waren een klomp van razernij en de Leeuw met het menschengezicht sprong plòts op naar de Adelaren en de helle Haan klaterde zijn kreet en hun aller dierlijke woede barstte uit in het gekrijsch en gekraai en gebriesch en gebrul en het vervulde de lucht en geheel den hemel.

De Wolvin dwaalde radeloos, langs het strand en zij kermde en plots omslingerden haar, opgewaakt, de Zeeslang en de Draak en hij blies

vuur, zij spuwde zwadder en door de paarsche nevels rees een nieuwe dag, die gelijk zoû zijn aan den vorige...

In den dageraad zag ik de woestijnen midden in de woestijn het bosch van dadelpalmen. En ik zag de Sfinx in de woestijn en in het dadelbosch de Chimera; de Sfinx, gehurkt, staarde weemoedvol vóor zich uit en de Chimera had den kop van een fantastiesch ros, het gewiekte lichaam van een griffioen; zijn staart eindigde in een sierlijke arabesk, die telkens slingerde van palm naar palm. En de Chimera riep tot de Sfinx:

- Sfinx! Sfinx! Wilt gij niet spreken? Wilt gij dan nóoit uw woord zeggen van Wijsheid? Wilt gij, die de wijste zijt, dus de machtigste, dan doen heerschen de Dieren der dolle verdelging? Sfinx! Sfinx! Zijn wij niet edeler? Heerschen wij niet, eindelijk? Zwijgt gij altijd? Luistert gij nooit, nooit naar mijn lied, dat ik zing naar de sterren toe?

In de woestijnnacht, onder de opgeklaarde starren, richtte de Sfinx haar weemoedvollen vrouwekop, strak gesluierd in gestreepte banden, hooger; het was of hare vooruit stekende borsten deinden boven een pijnlijken ademhaal en zij opende hare steenen lippen. En ik zàg haar murmelen en ik hoorde haar, toen zij zeide:

- Gij, o Geliefde, tot wien alléen ik spreek - zoo ik sprak tot de andere Dieren, zoû mijne stem er eene zijn uit de woestijn... Wie hoort mij, over de vlakte, over den oceaan, de bergen over en langs de brandende steden! Laat mij zwijgen, laat mij zwijgen: de tijd, dat ik het Raadsel op los, is, helaas, nog eeuwen verwijderd van déze Nacht!

- Toch blinken de sterren reeds boven ons, o mijne Geliefde! riep de Chimera; en zoo ik u eindelijk omhelsde, aan mijn breede borst van gevleugeld paard, tusschen mijn sterke pooten, en u òp voerde op de vlucht mijner grillige vlerken, zoû ik u voeren over de vlakte, over den oceaan, de bergen over en boven de brandende steden en uw diepe stem zoû daveren en vervullen de lucht en geheel den hemel...!!

Maar van de zee af naar de woestijn rende, radeloos, de Eenhoorn. Hij was als een fijn, zilvervlokkig veulen; zijne oogen staarden teeder zacht maar verschrikt als die eener hinde; zijn hoorn stak als een ivoren lans recht tusschen zijne verschrikte oogen uit en zijn edele, fijne beenen

sloegen radeloos door elkaâr, als in een dolle vlucht. En hij rende van de Sfinx naar den Chimera en terug en hinnikte klagelijk.

- Help! riep hij erbarmelijk. Help!! Ik heb haar verloren! Ik heb haar verloren! Zoek haar met mij!! Vind haar mij weêr of ik stèrf, ik, die onsterflijk mij dacht!!

In de wanhopige nacht rende radeloos de Eenhoorn, zoekende. Maar de Sfinx sprak niet meer en de Chimera riep:

- Als ik mijn Droom heb levendgewekt uit den Chaos, waar zij in slaapt, zult gij, o Eenhoorn, terug vinden wie u bereed en die àf van u gleed en die gij verloort! Ontwaakt eindelijk mijn Vrede, zoo vindt gij uwe Trouw...

Maar plots stortte de Eenhoorn neêr en lag zieltogende aan het strand der woestijn, onder de sterren. En de Chimera kreet van smart en wiekte op en rekte zich in de lucht klagelijk uit, met neder druipende vlerken, en langen staart, die zwiepte de aarde en hij riep tot de Sfinx, die weemoedvol voor zich uit zag:

- Helaas! Helaas!! Als de Eenhoorn sterft omdat hij zijn Trouw verloren heeft, zal ik nóoit mijn Vrede wekken!! Want zij zijn tweelingzusters en leven of sterven samen...!!

En ik zag, dat de zwijgende Sfinx weende in de nacht: de twee beken harer tranen liepen haar uit de, naar de starren starende, oogen en kronkelden langs hare borsten, tusschen hare pooten, weg in het zand...

-----------------------------



Toen zuchtte ik op en klaagde toe naar den hemel. De dag was geworden en in de eerste morgenschijnen, die mat bleven van smart en dof van rouw, zag ik als een fata-morgana wemelen over de woestijn en de zee... En werd voor mijn pijnlijk starenden, traan befloersten blik het tooverwoud van vreemd bloeiende reuzeboomen, die kronkelden verliefd te zamen tot onontwarbaarheid en zij bloeiden met purperen kelkbloemen; in hunne kruinen nestelden duizende vogelen en tusschen hunne stammen schoten nog hoog de azuren palmen op... En plots vloot

het fellere dagelicht als uit een geheimzinnige bron uit het Oosten en overvloeide alles met een parelen wederglans. En ik zag in een opene vlakte in het woud, dat ijler daar werd voor mijn blik, als een vuur en het vuur scheen mij het zelfde toe van de brandende steden, van de drakevlammen en den zeemonsterzwadder: het vuur in het tooverwoud was geen ander vuur, al vergloeide het van een rood vuur tot een goud vuur, tot een wit vuur. Tot een fel wit vuur, dat sloeg de blanke vlammen hoog uit tusschen de palmen en de bloeiende boomen...

En uit het vuur zag ik stijgen de Fenix. Mijn heerlijke verwondering zag stijgen den heerlijken Vogel, het zalige Dier en het was schoon als nooit menschengedachte zich een vogel dacht: het was ongedachte, ongedroomde Werkelijkheid, de eeuwig aan hare eigene asschen ontstijgende, de eeuwig weder geborene en wordende en de Fenix steeg op, in de stralende zon, die reusachtig stond in het zenith te stralen. De Fenix was goud als de zon; hij had het vrouwehoofd van de Sfinx, dacht mij, maar omrankt in de grillige arabesken, die zijn die des Chimera's; hij hadde vrouweborsten der Sfinx maar zij deinden niet meer van smart maar van heerlijkheid om zijne herleving; hij had den hindeblik van den Eenhoorn en diens hoorn was als een diadeempunt vergroeid tusschen de juweelkleurige pluimen van zijn kopspriet; zijne wijd uitgespreide vlerken geleken op die van den Draak maar waren toch vogelvlerken en zijn staart, schoon van lange vederen, zwierde als de staart van de Zeeslang boven de bloeiende boomen heen en plotseling riep zijn hel klaterende stem uit het hooge azuur, waar hij dreef:

- O Sfinx, gij zult het Raadsel nooit op lossen den ànderen, zoekenden, strevenden, strijdenden Dieren; o Chimera, gij zult uw Droom eeuwig droomen maar nooit tot leven wekken uit de Chaos omlaag en de Eenhoorn, de teedere, immer van zijn vlokkigen rug verliezende wie hem bereed, ligt ten laatste van smachten dood en herleeft niet in deze woestijnen en vlakten, maar ik... ik zal àltijd weêr uit mijne blanke asschen herrijzen en ik... ik zal altijd gelijken op alle u, o andere Dieren, zoo wel op u, edele Dieren, wie de Onmacht ziekt in uw grootheid, als op u, o wreede Dieren, wie de Macht ziekt in uw grootheid en in mij zal ik verzamelen, altijd weêr, alles wat goddelijk is in u allen, omdat ik blijf, hoe ook woeden de stormen, die gij o Wreeden verwekt en gij, o Anderen niet weet te bezweren... de Hoop, de herlévende Hoop, de eeuwig herlevende Hoop...naar boven

Het spookhuis



Het lag aan den zoom van de heide, die in Augustus paars purperde onder de zon. Het lag tegen het donker groene sparrenbosch, dat in den avond somberde onder de maan. Het was een buiten met eenig domein er om heen; het was geen kasteel maar er was toch een gracht om en de boeren noemden het wèl eens 'het kasteel', maar zij noemden het meestal 'het Spookhuis'.

Het was een oud huis, vierkant, in den stijl van het laatst der zeventiend'-eeuw, een oud buitenhuis, grauw, met een breed neêr drukkend leien dak en vele kleine ramen, en een stoep, met een bordes. Het lag aan een laan van oude eikenboomen, die rijden zich van het monumentale ijzeren hek, met een wapen bekroond, tot aan den brug, die boog over de gracht heen. Tusschen gracht en huis hadden de latere bewoners een smalle bloementuin, vóor, weten aan te leggen. Maar de perken waren verwaarloosd door den laatsten bewoner. Hij was de oude baron en men zag hem nooit. Een oude dienstmeid bediende hem; een oude tuinman deed geene tuinmandiensten meer maar veegde nu en dan bladeren en takken samen in de eikenlaan: die bleven daarlang liggen op een hoop.

De oude baron woonde met zijn kleinzoon. Tusschen de drie zeer oude menschen was de kleinzoon een blond kind van twaalf jaren. Hij was fijn en bleek en tenger, en idioot. Daarom had de oude baron den goeverneur, wien hij eerst de opvoeding zijns kleinzoons had toe vertrouwd, ontslagen; het kind leerde niet en begreep niet.

Het was een bizonder schoon kind, alleen zoo fijn, zoo bleek, zoo tenger. Er scheen een vreemd licht te branden achter zijn starend blauwe oogen. Een vreemd inwendig leven scheen, zonder zich uiten te kunnen, te woelen in den knaap. Hij dwaalde door het huis en het park, dat geheel verwaarloosd was en dikwijls volgde zijn blik van een der ramen der derde verdieping de automobielen, de fietsen, die in deze zomermaand den langen, witten, verren weg tusschen de heide over gleden. Het toeteren, het dreunen, het bellen van dat moderne, weg snellende leven kwam gedempt en onwezenlijk óver de heide heen, tot de ooren van het starende kind. Hij begreep het niet en het wekte geen

belang in hem.

De oude meid verzorgde het kind en de oude tuinman sprak soms mummelend hem toe. De grootvader sprak nooit met het kind. Hij verweet het kind, dat het idioot was en het einde van zijn geslacht. De oude man at alleen zijn sobere maal. Het kind at éen oogenblik aan den hoek van de groote, eiken tafel in de groote, eiken eetzaal. De oude meid zette hem zijn sobere maal voor.

De dagen, de zomerdagen gingen met de glorie der heide voorbij. De najaarsdagen brachten de sombere vlagen; de winterdagen brachten de vroege duisterte over de sneeuw, die wijd uit lag over weg, heide en sparrenwoud. De lentedagen brachten het wederontwaken, met àl het getjilp der tallooze vogelnesten rondom...

Maar de nachten brachten de spoken.

In alle seizoenen brachten de nachten de spoken. Zij riepen ze op in de zomernachten, die straalden van de stille starren. Zij riepen ze op in de herfstnachten, als de gezwiepte boomen strooiden de bladeren, die te vergeefs de oude tuinman wèg trachtte te vegen. Zij riepen ze op in de witte, doode winternachten. En zij riepen ze op in de jonge nachten der lente, die herleefde...

De spoken komen, ik weet niet van waar. Misschien komen zij niet maar zijn ze er altijd; misschien komen zij van héel ver. In de nachten was het huis vòl spoken. De boeren, van buiten, zagen de spoken nooit door de ramen van het huis maar toch noemden zij het huis 'het spookhuis'. Want wie daar woonde om heen, wist, dat de spoken erkwamen en waren...

Ook wisten de bewoners van de spoken en zij hóorden ze soms, de oude baron, de oude tuinman, de oude meid. Maar het kind alleen zàg de spoken: van oog tot oog.

In de glorievolle Augustusnacht, toen de maan uit vloeide over de wijde heide, door welke de witte weg sneed en dan weg waasde naar de kim, ontwaakte het kind en stond op. De witte maan vloeide binnen zijn raam en teekende de strepen der ruiten af over den donkeren vloer. En het

kind was onwezenlijk schoon in de maan, in de wijde kamer, die was donker van schaduw en wit van maan.

Uit de donkerte van den wand kwamen zij te voorschijn als uit een poort, die er niet was. Het waren vage, witte ommelijnen en alleen de oogen en handen straalden heller uit en verduidelijkten. De oogen waren gróot en de handen grepen het niets. Er waren astrale fladderingen, die verijlden. En er was een zacht kreunen, als van een tocht...

Het kind glimlachte de spoken toe en zij verijlden en verdùidelijkten en verijlden weêr om hem rond. Geluideloos opende hij zijn kamerdeur en de witte tocht zoog met hem mede, de opene deur door. Het suisde over den corridor. Beneden lag de oude baron te luisteren...

Door de lange gang wemelden de spoken. Zij vergrauwden en werden onzichtbaar en het kind scheen alléen heen te loopen naar het raam aan het einde, waar de maan niet scheen en alleen de zomernacht een blauw vierkant lijnde. Aan het raam zat een larve, gehurkt met lange ledematen en grinnikte met breeden mond. Het kind hief de hand op en de larve kronkelde als een lint aan zijn voet weg en verdween. De zachte, witte spoken doemden dóor schijnende op.

Zij kreunden een zachten zang. Er waren er drie, soms vijf, die bleven waren rondom den knaap, terwijl hij stond aan het raam en staarde naar de verre, stille starren. De spoken bewogen de sjerpen hunner ijle lichamelijkheden om hem heen en hij sprak met ze en glimlachte. Zijne woorden waren niet hoorbaar maar de spoken antwoordden, onhoorbaar ook, de woorden onhoorbaar tusschen hun kreunend gezang. Dat bleef als zangerige tocht, werd niet méer...

Er was een breede, eiken trap, die daalde van corridor naar corridor. De knaap ging langs de slaapkamer van zijn grootvader en de tocht der spoken suisde meê. Er zaten gnomen in de hoeken van gangen en trap, dicht op elkaâr gedrukt. Het kind hief de hand op en zij verdrongen zich dichter en stoven dan weg. Over den gang maakten zij een geruisch als van muizen...

Ooren bewogen heen enweêr, hier en daar. Oogen fonkelden dof. Het kind ging geluidloos de trap af en trad in de groote eetzaal: de deur

opende bijna van zelve in zijn hand. De schimmen zaten reeds aan tafel. Zij waren duidelijker van ommelijn; zij geleken op doorzichtige familie-portretten. De tafel was gedekt met rijk vaatwerk, maar dat er niet was. Aan den wand schenen de werkelijke familie-portretten vager geworden, als waren zij niet meer dan spiegels, die de bleeke gasten spiegelden...

Er was licht van maan en van luchters maar de kaarsen brandden er niet. De gasten droegen kanten kragen en hier en daar glimpte een stuk harnas of een parelsnoer, maar de kanten kragen schenen wel spinnerag en het harnas enkel was fèllere maneschijn en het parelsnoer glom als het vochtig spoor van een slak. Er was geruisch van stemmen maar dat scheen meer een bruischen van dorre bladeren, wirrelende door de zaal heen. In der daad waren door een gebroken ruit twee, drie dorre bladeren binnen gewaaid en warrelden rond.

Het kind zette zich aan tafel, op zijn gewone plaats. Hij scheen te eten en te drinken en hij glimlachte, met een bleeken glimlach, terwijl hij sprak, ernstiger dan een kind spreekt en dan onhoorbaar, met alleen het bewegen der lippen, dat de spoken begrijpen. Toen hij op stond, was het banket verdwenen.

Het kind verliet de eetzaal, en steeg de trappen op. Hier en daar, aan het einde van een gang, lijnde een blauw vierkant van zomernacht en leunde een larve, gekronkeld in het kozijn.

De oude baron, die niet sliep, lag te luisteren. Nù was het oude huis vòl. Hij had ze nooit gezien, hij hóorde ze. Hij hoorde het bruischen der dorre bladeren en er tusschen door hoorde hij het vegen van den ouden tuinman, maar die sliep. Hij hoorde het ruischen als van muizen, die stuiven over leêge corridors en een deur scheen open te kraken, even knarsende aan hengsels, maar sloot dàn geluideloos toe. Hij hoorde het waaien in huis en de windlooze nacht was een Augustus-maannacht... En hij hoorde het kreunende zingen, trappen op, trappen neêr, gangen door...

Maar de oude tuinman sliep en de oude dienstmeid sliep...

In de witte Augustusnacht stond het huis aan den zoom der heide. Die

lag wijd uit in witten mist van manenacht en tegen het donkere sparrenbosch vierkantte het oude huis. Het breede leien dak drukte het huis neêr en de vele, kleine ramen glimpten hier en daar van vale wederschijnen in witten schijn; het bordes teekende zich bleek grauw met de arabesken van het ijzeren hekwerk. De gracht scheen te sluimeren van stil staand water, dat groenrook in de stille nacht. En de eikenlaan, van af den brug, die boog over den gracht, verdiepte zich vol ondoorzienbare schaduw.

Van af eene der hoeven, die zich in de nacht met slechts een vage daklijn teekende aan verdere horizon, kraaide een haan. Want de witte manemist loste op; er grauwde het eerste dagebegin, nauwlijks rozig om overvloedige dauw.

De vroege zomermorgen rees. Het huis duidelijkte uit tegen de zacht op glorende lucht. De heide, langzaam-aan, ving aan zacht op te rozigen, toen te paarsen... De witte weg snelde verder de verdere kim te gemoet, grauw roze van stof...

De groote deur van het huis opende en op het bordes verscheen de oude tuinman. Hij daalde moeizaam de hardsteenen treden af en nam zijn bezem uit de schuur. En hij veegde de bladeren bij, de eerste, vallende midzomerbladeren; hij veegde ze over de laan bij hoopen te zaam, die bleven liggen.

Een raam werd geopend en de oude meid verscheen: zij sloeg links en rechts de zonneblinden open. Zij verdween en verscheen aan een ander raam en zij sloeg overal, links en rechts, de zonneblinden open.

Boven, aan een raam der derde verdieping, dat de oude meid geopend had, verscheen de kleinzoon. Hij was heel blond en bleek in den eersten zonschijn en hij staarde uit, over den witten weg. En hij was verwonderlijk schoon.

Er ratelde aan een melkkar, in de richting van het huis; de koperen kannen blonken reeds. En een vroege automobiel snorde de melkkar te gemoet en verdween in een wolk van stof, die goud donsde over den weg, tusschen de meer en meer purperende heide.

De knaap zag de wolk na en begreep niet. En hij heugde zich alleen eene vale, vage blankheid... en schimmen, die verschenen en die verdwenen... en de lange, rijk gedekte tafel... het glimpende harnas... en het parelsnoer...

En hij heugde zich, dat hij dàt alles begrepen had...naar boven

De verleider



Ik lag in bed, ziek en zwak, en de kamer om mij schemerde van halflicht; een vale mist spookte dien morgen over den tuin, over de stad en wierp de immense melancholie van den hemel uit over de aarde. Ik was mij die melancholie, dien mist bewust, terwijl ik roerloos lag in mijn kussens. Ik was mij ook bewust, dat de dokter mij juist verliet en, nòg in den valen schemer der kamer, zeide tot wie mij verpleegde, dat hij mij geen nieuwen drank wilde voorschrijven, dat ik alleen rust behoefde, om beter te worden...

Er was daarna alleen nog maar even een zachte vrouwehand op mijn voorhoofd, een liefdevolle blik, die scheen over mij heen en toen weefde de vale morgen-melancholie, vermengdmet de mistige blankte, die binnen drong van buiten, zich over alles en alles heen...

Maar plotseling stond Hij voor mij...

Ik had hem sedert dagen, weken misschien niet gezien. En nu stond hij daar voor mijn bed en zag mij aan en lachte op mij neêr. Hij was zoo prachtig en toch zoo werkelijk; hij was zoo goddelijk en scheen toch zoo tastbaar, dat mijn trillende handen onwillekeurig naar hem toe gingen. Hij was groot, en jong, en sterk, en naakt; twee groote vleugels streepten recht achter zijn rug de forsche, breede, donzige lijnen. Hij scheen als een liefdegod uit antieke tijden, maar hij miste den weemoed van Eros. Hij lachte: zijn goudene oogen lachten, zijn bloedroode lippen lachten, en hij straalde: er was geheel om hem heen een gouden afschijn, die tintte zacht schitterend uit in den valen morgenmist, waarin veronduidelijkte mijn kamer. Hij rees voor mij op als een toorts, als een goddelijke vlam, goud en blank.

- Kom! zeide hij en mijn kille vingers voelden den warmen gloed van zijn godehand.

Maar ik streefde tegen:

- Waarom ben je gekomen? Wat wil je van mij? Zie je niet, dat ik ziek ben en zwak? Dat een koorts mij verteert mijn rillende lijf en een vertwijfeling mijn lillende ziel? Laat mij liggen, de dokter schreef rust mij voor en ik wil rusten, rusten, rusten...

Hij lachte, geluidloos, maar dartel en stralend en zijn oogen flonkerden als planeten door een nevelige nacht.

- Kom! herhaalde hij steeds, zijn warme hand gegloeid om mijn koude hand.

- Laat mij! smeekte ik hem. Ik kan niet. Ik wil niet. Ik ben zoo ziek, zoo zwak en begrijp niet, dat je mij dwingen wilt, als je toch lief mij hebt! Waar moet ik komen, waar heen wil je mij voeren, waarheen zoû ik je ooit kunnen volgen!! Mijn bed is ten minste lauw om mij heen, beschermend en weldadig, en de luchten zijn klam en kil, want de wereld heeft de zon verloren. Nu ik vertwijfel aan de aarde en de menschheid, aan mijzelven, aan de goden, aan jou zelfs, is het beter, dat je je àf wendt van mij, of mij je laatsten kus geeft, die mij zal dooden. Ik ben oud en te leven is zwaar.

Maar hij boog zich over mij heen. Zijn lachend gelaat straalde als een zon over mijn onwillig van hem zich wendend gelaat. Mijn handen weerden zijn handen af. Ik streed tegen hem mijn zwakken strijd...

- Het leven is licht en heerlijk, fluisterden verleidelijk zijn lachende, bloedroode lippen. Je bent jòng. Je bent krachtig en mooi. Je bent als je mij ziet: ik zieje niet anders, dan jij mij ziet. Je mist alleen wieken en omdat je die mist, ook moed. Ik heb beiden voor je. Ik heb je lief als je mij lief hebt. Wij zijn éen. Kom meê. Dat je je afwendt van mij, is om je lafheid en is je zonde. Vertwijfel aan aarde en menschheid, maar vertwijfel nooit aan mij en jezelven. Vertwijfel niet aan de goden. Wij zelve zijn goden. Baad je in den heerlijken hoogmoed, die is als een bad van licht. De menschheid doorvlijmt zichzelve met haar breed zwaard,

waar de bloedzee van druipt, de menschheid werpt den fakkel over haar eigene wereld, de menschheid vernietigt èn menschheid èn wereld, maar wat kan òns dat schelen! Omhels mij. Ik heb je lief. Wij zijn goden. Beiden. Richt je òp. Zie, je bent jong, heerlijk, mooi, krachtig, éeuwig. Kom meê. Laten wij de wereld en de menschheid, die wij minachten, en stijgen wij in de etherische hemelen. Wat is deze wereld, wat is deze menschheid! Een vergane zon, waarover krioelen ènkele millioenen ontaarde zonnelingen. Een al barstende bol, die enkele eeuwen nog drijven zal door de ruimte en waarover die duisterende, onterfde, vervallene schepselen, die eenmaal waren de kinderen des Lichts, de zonen van aller zonnen Zon, elkander zullen bestrijden, en vernietigen, tot hun wereld splijt, als een rotte vrucht en vergaan is in het heelal... Wenden wij ons daarvan af. Kom meê. Wil je bestijgen den vlammenden hippogrief? Zie, hij is hier op je wenk. Hij heeft vleugels als ik. Ons beider vleugelparen zullen je heffen, o jij, mijn vleugellooze liefde! Ik heb je zoo lief, juist omdat je mist vleugels! Maar wij hebben ze ènkel voor je, mijn hippogrief en ik. Vier vleugelen zullen je voeren omhoog, weg, naar de lichtende tuinen der sterren. Wat zijn, bij onze vleugels, de brooze vliegtuigen, die de ontaarden uitvonden en ijdel bejuichten. Wat zijn bij mijn zilveren schachten en de vlamwieken van mijn luchtros, de aëroplanen der vliegeniers, die je bewonderde, als een kind speeltuig! Zie, hier is mijn heerlijk paard...! Zijn edel hoofd is de kop van den griffioen, en zijn schelle oogen doorbliksemen de ruimte. Zijn breede wieken staan horizonwijd uit, twee wapperende vlammen, zonsopgangen gelijk. Zijn voorbeenen slaan trappelend met hunne zilveren hoeven den donderschal uit den ether. Kom meê. Ik wil, dat je komt. Je bent mijn! Rijs op. Hier hef ik je hoog in mijn armen. Wat is deze ellendige werkelijkheid van een bèd, een kamer, een stàd, wat zijn ziekte en koorts en rustverlangen! Mijn vleugellooze liefde, nièts. Nu ben je aan mij, nu rust je aan mijnborst, nu doorgloeit je alleen de koorts hoóg te stijgen met mij! Zijne vlamwieken zijn het snelle beweeg, dat mijne zilveren schachten beheerschen en temperen tot goddelijk rythme. Kom, kom mee! Wat staar je nog naar omlaag? Wat zoekt je láatste menschelijkheid nog die menschelijkheid daar omlaag! Laat die ontaarde broederlijkheid zichzelve vermoorden in beestelijke driften en nietige eerzucht. Laat van hun reuzezwaard af druipen de zee van bloed, laat hunne steden opgaan in vuur, láten zij ondergaan: de goden wenden zich àf van hen. Zij vermoorden met zich de Schoonheid en de Liefde, die de goden hun hadden geschonken: de goden wenden zich àf van

hen. Wijd hun niet meer je nog menschelijk erbarmen: ik ben ijverzuchtig, o mijn menschelijke broeder, o mijn moedelooze vleugellooze, maar dien ik voer. Ik wil je niet menschelijk meer. Werp àf van je je laatste zwakte: wees sterk: ik wil je alleen voor mij! Zie, hoe wij stijgen, o zie hoe wij stijgen! De bloedende, smookende aarde is daar beneden nog slechts een dof roode punt en niet meer. Daar was je ziek en rampzalig en vòl vertwijfeling, hier bij mij ben je herboren, herleefd en vergoddelijkt. Zie, de zilveren stranden rimpelen reeds aan, de zeeën der eeuwige harmonieën ruischen al nader en nader, iedere golf een lier, die zingt en samen stemt met de volgende. Nu varen wij door de snaren der eindelooze Harp! De eeuwige zonnetuinen zijn om ons, de starparadijzen, waar de zielen ontbloeien als bloemen! O, mijn twijfelaar, dit is de Werkelijkheid! Zal je dan àltijd weifelen? Ik voerde je toch reeds zoo vaak in dit stralende Rijk der Werkelijkheid en je kondt nog nimmer gelooven aan de eeuwige Waarheid? Mijn onwillige liefde, waarom? Laat je overtuigen: ik wil je overtuigen. Ik wil je doordringen met de zaligheid mijner Waarheid, opdat je het Leven eindelijk ziet! Zie deze gouden duinen langs zingende zeeën van lauw lazuur, waar over dansen en zingen en zweven de blijde godenkinderen in durende liefde, dit alleén is de Wereld! Zie, deze bloesemende bongerds, die sneeuwen van de geurige afdwarreling der rozige teederheden vóor de aanstaande rijping, deze alléen zijn de gaarden, waar de Gedachte wij kweeken. Hier, langs den zoom der azuren palmenwouden, die zich verliezen in de zilveren trillingen der lichtzee, rijzen alléen de steden der blanke burchten van onsplijtbaar kristal. Hier alleen, woont, denkt, arbeidt, zingt, bemint en aanbidt de éenige Menschheid... zij, die der Godheid is. Beneden was het alles waan, zelfbedrog, onwetendheid, leugen. Hier alleen is de Openbaring! En hier alleen zullen wij, o mijn vleugellooze liefde, thans wonen, denken, arbeiden, zingen, beminnen en aanbidden in eindelooze weeldeen zònder rust! In eindeloozen drang en zonder weifeling. In eeuwigen gloed en zonder vertwijfeling, de groote goden aanziend in hùnne oogen!

Hij zweeg.

En ik zag den Verleider, terwijl hij open zijne armen en wieken breidde, immens stralend en lachend treden op mij toe en op mijn lippen schroeide zijn kus.

Zijn laatste kus...

Want in het goddelijke vuur verzengde mijn ziel, die nog niet had uit geleden haar broederlijk erbarmen met wat zij verlaten had.

*

* *

En in de mistschemerige ziekekamer, beneden op de aarde, in de melancholie van de stad en het huis, lag op het verkillende bed mijn uitgeleefde huls.

naar boven

Over de eentonigheid



Dit is over de Eentonigheid der uren en dagen, der menschen en dingen, der zielen en hare gevoelens. Dit is over de gruwzame Eentonigheid, die zoo wel de goden, als de menschen na hen, hebben ingesteld en uit gevonden om ons leven ondragelijk te maken van regelmaat en natuur- en andere wet.

Dit is over de Eentonigheid der seizoenen, die elkaâr afwisselen met de meest onverbiddelijke eentonigheid. Nooit bloeit de lente in eens òp, als een wonder, in de maand December. Nooit verrast ons de schoonheid van het ijslandschap, terwijl wij zoo juist een perzik hebben gegeten. De seizoenen loopen elkander achterna op den voet, zoo als zij deden gedurende de eeuwen, dat de wereld draait om de zon. Nooit draait de zon eens om de wereld, ten minste men beweert van niet...

Geen wònder, zelfs geen verrassing brengen ons de seizoenen. Zij brengen ons de eentonige dagen, die zij stapelen op ons neêr. De dagen vangen steeds aan met de morgens en iederen morgen ben ik gedwongen mijn bad te nemen en mij te kleeden...

De Eentonigheid verlamt elke spontane vlucht van mijn ziel in den morgen. Hoe haar dan den verderen dag vlucht te geven? Slaafs heeft mijn lichamelijkheid, die toch al zoo vaak sterker is dan mijn ziel, zich gebaden en zich gekleed. Een ontbijt wacht mij iederen morgen, op het

zelfde uur - ongeveer -. O, zoo het éens een souper ware, dat mij wachtte, met oesters, wild en champagne! Ach, het zoû mij vermoedelijk niet smaken...

Ik ben de slaaf der Eentonigheid. Zij is de grauw omhulde matrone, die vervelend-weg heel mijn leven regelt. Zij gunt mij, als ik mij gekleed heb - niet eerder - den straat op te gaan. De straat staat om mij op als gisteren. Nooit is die straat eens een tooverbosch geworden en waarom wordt die straat niet wel eens een tooverbosch?? De Hoogstraat blijft altijd de Hoogstraat en de Scheveningsche Weg geleidt nooit eens naar een andere verrassing dan die der zee. De zee isnooit éentintig - zij is àltijd anders - maar hoe eentonig is zij in die veranderlijkheid! Hare veranderlijkheid is eentonigheid: zij doet nóoit iets dan van tint en van toon veranderen. Om die altijd terug keerende grilligheid kan ik haar heden niet uit staan...

Mijne uren wentelen om met eentonige bezigheden, werkzaamheden en ontspanningen. Als mijn lunch niet klaar is om éen uur, ben ik ontevreden om dien inbreuk op de eentonigheid mijns levens en als het klaar is, ergert mij die onverstoorde regelmatige eentonigheid. Wij hebben den dag af gedeeld in rubrieken van morgens, middagen, avonden, nachten. De nachten zijn altijd donker. Het is om twaalfuur àltijd twaalfuur.

Ik ben altijd mijzelve. Het is een wanhopige eentonigheid, dat ik altijd mijzelve ben. Waarom leef ik niet honderd bestanen? O, zoo ik eens iederen dag een ander ware! O, zoo het morgen ochtend eens dadelijk een feestnacht ware, een nacht van orgie en ik ware morgen eens, zoo dra ik de oogen op sloeg, een Romeinsch Keizer, die aanbeden werd met walmen wierook of... een jongen geitenhoeder, die zijne geiten weidde aan de antieke kusten van Lakonië... Of een vogel in de lucht, een bloem, die bloeide, een waterdroppel... Lieve Hemel, ik wil ook wel eens zijn een krekel, een gewone krekel, die sjirpt in den tuin, òf, in de opgetooverde Renaissance, Lucrezia Borgia desnoods. Maar ik ben altijd mijzelve. De zelfde boeien binden mij: iederen dag, ieder uur. Ik heb nog al een vrij benijdenswaardig bestaan, maar ik vind het wanhopig eentonig. Ik kan wel eens wat vroeger op staan of wat later naar bed gaan, maar dat verandert niets aan de Eentonigheid, die mijn arm leven regelt en tyranniek beheerscht. Mijn naam draag ik ook al mijn geheele

leven. Ik heb op reis wèl eens een anderen naam aan genomen, om mij te verzetten tegen de onverbiddelijke eentonigheid van mijn naam, maar... toen kon ik niet mijne brieven af halen aan de poste-restante. Dat was erg vervelend en ik vervloekte mijn inbreuk op de Eentonigheid...

Ik heb eigenlijk altijd mijn zelfde lichaam bezeten. Het is wat gegroeid sedert mijn kinderjaren en lichtelijk gewijzigd met de oudere jaren, maar, goed beschouwd, bleef het het zelfde. In dat lichaam sleepte ik altijd de zelfde ziel meê.

Ik zoû mijn lichaam-en-ziel niet willen ruilen voor wèlke andere fyziesch-psychische combinatie. Maar ik zoû wel willen wisselen in duizende andere schijnvormen en toch mijzelve blijven. Ik ben zoo gewend aan mijne lichaam-en-ziele-eentonigheid, dat ik de veelvuldigheid van bestaan-en-wezen enkel als een maskerade zoû aannemen. Ik ben de knecht, de slaaf mijner Eentonigheid.

Ik ben, eentonig-weg, onveranderlijk-weg, altijd een man, een Hollander, een auteur, iemand vangoede familie en ik heb altijd mijne zelfde deugden en ondeugden. Zij vervelen mij soms zéer, om hunne eentonigheid. Zij klinken steeds in mij met hare zelfde tòon; zij veranderen nooit van tint. Nu zoû ik van daag eens willen zijn géen man, géen Hollander, géen auteur en niet van goede familie... Maar ik ben zóo knecht en slaaf mijner Eentonigheid, dat ik u niet kan vertellen wat ik wèl zoû willen zijn en hoe ik mijne ondeugden en deugden zoû willen doen veranderen van tint en van toon.

Ik geloof, het liefst, ware ik een toovenaar. O, zoo ik wist waar de magie ware te bestudeeren! Ik zoû mijne ziel er voor verkoopen aan duivel en demon om de magie machtig te worden. Onzichtbaar nu en dan te zijn, door te schuiven aan een ring... Een Moorsch paleis plotseling op te roepen in de wolken, alleen bewoonbaar voor mij en mijne liefde van dit oogenblik. De zuilen er van niet in eentonige rijen onbewegelijk te laten staan maar ze, op het gebaar van mijn staf, om ons een knakkende tango te laten dansen. Straffe zuilen in bewegelijke wellusten te doen buigen en draaien. De verstandelijke monotonie van wereld en leven te herscheppen, door éen tooverwoord, tot de zalige krankzinnigheid der onophoudelijke metamorfoze. Van de wolken de golven te maken en van

de onuitstaanbare zee éen kristallen paleisvloer, waar over zouden zweven de werkelijke, wisselende reien der veelvuldigheden en duizendtonigheden. Mijn moede ziel van spleen, spleen, die om de Eéntonigheid is, te baden in het prismakleurige bad der eindelooze verwisselingen.

O, de moeheid, o de verveling te zijn wie men is, op den dag nà gisteren, te gaan den onverbiddelijken weg af en dànkbaar, zijn leven lang, te moeten zijn, aan de Eentonigheid, want zij eischt meestal dankbaarheid. Zij luidt de éentonige klok van onze kleine welvaart, ons miniem geluk; zij wil niet het wonder en de wisselende extazes en zoo wij het wagen niet dankbaar te zijn, breekt zij hare bakermelodie, haar onuitstaanbaar wiegelied, dat ons versuffen moet in onze hèlle verlangens, àf, met een valsche toon en laat ons staan in vertwijfeling en laf terug-wenschen naar haar en hare ons drukkende goedheden en geschenken! O, te breken met haar voor eeuwig!!

-----------------------------



Kom met mij; ik bèn de toovenaar! Kom met mij, o gij moeden en verveelden! Ik hèb nu mijne ziel verkocht: ik wéet de magie, die voor u òp zal roepen de eeuwige wisseling, de wisseling van tint, de wisseling van toon, de weelde der eeuwige verrassingen. Wij zullen te zamen zijn wie wij willen zijn, wij zullen telkens bezitten wat wij willen bezitten; onze liefdesen wellusten zullen telkens veranderen, onze tooversloten zullen telkens verwemelen door en in elkander; wij zullen druiven plukken tusschen Noorderlichten aan ijsbergen, die zullen drijven in de Middellandsche Zee; wij zullen gèk zijn van wisselende stemmingen; de sterren zullen regenen door elkaâr en de zee zal hare hemelvaart vieren en drijven waar de wolken drijven. De maan zal neêr liggen aan onze voeten, als een bleeke spiegel, die weerspiegelen wil iedere metamorfoze van onszelve en van ons bestaan. Wij zullen bereikt hebben wat wij verlangden: wij zullen veelvuldig zijn en almachtig zijn om mijne magie: de morgens zullen fantastiesch strálen van dikke massa's wolken en de nachten zullen ondenkbare weelde zijn in de duisternis van duizende stralende zonnen; elke verandering, die gij wenscht, zal ik thans voor u op tooveren! Ik zal u maken van prins bedelaar en van bedelaar fakir, van man vrouw en van vrouw man, ik zal

robijnen laten bloeien aan lotosstengels en gij zult in uwe eigene gevoelens, hartstochten en ontroering en uw eigene ziel niet meer herkennen! Ik zal het heelal, de wereld, het leven doen veranderen, wisselen, wemelen en herscheppen voor u, tot de Eentonigheid zelve klinken zal van millioenen tonen en blinken van milliarden tinten.

-----------------------------



Maar ik zal u niet kunnen geven déze afwisseling in uwe ziel, die toch steeds de uwe blijven zal:

Ik zal u niet kunnen geven de Voldoening en het Geluk. En ge zult steeds, met mij, die u toovenaar was, blijven verlangen naar die éene onbereikbare verandering - in de lucht, in het licht, in uzèlve, of in wie en wat óok - die u nièt de magische verblinding maar de werkelijke levenszaligheid en levensrust geven zoû...

Moeden en verveelden, ik heb u bedrogen: ik was een toovenaar, die niets vermocht. Morgen, met mij mede, zult gij op staan van uw bed, iets vroeger of later dan heden, zult gij ontbijten als steeds en u kleeden als steeds en uwe bezigheden en ontspanningen zullen u wachten als steeds en het zal zomer zijn zoo het zomer is en avond worden als het avond moet worden en de lucht en de zee zullen wel weêr verwisselen van wolk en golf maar uwe ziel zal de zelfde voelen, die zij immer was en zij zal, na de verblinding, waarmede ik u bedroog, vroom laf dànkbaar zijn aan de Eentonigheid, dat zij terug is gekomen, de onverjaagbare matrone, in hare grauwe wade, en u bij de hand heeft genomen, meê naar het grauwe pad der dagen en uren, dat zich daar ginds voor u uit rolt - naar de vale, vage Ongewetenheid, die gij niet dóor ziet enniet weet, naar het Einde, naar het geheimzinnige Einde...naar boven

De dochter van Blauwbaard



Zij heette Fatma en woonde op een harer buitenverblijven, in de omstreken van Bagdad. Zij was Blauwbaards dochter uit zijn eerste huwelijk en zij was een wonderschoone vrouw; om haar maneblank gelaat golfde heur blauwe haar als een mantel over hare tengere

schouders heen...

Het is niet algemeen bekend, dat Blauwbaard eene dochter had. Men meent algemeen, dat hij, kinderloos, verslagen werd door de broeders zijner laatste, ik meen negende, vrouw, die al zijne schatten geërfd zoû hebben. Indien men, zoo als ik, de geheime archieven der Sproke heeft doorzocht, zoû men, zonder héel veel moeite, vinden, dat Blauwbaard, met gekloofden schedel, stierf in de armen zijner dochter en háar alle zijne bezittingen na liet.

De jonge weeze, de betooverende Fatma, had haar vader zeer lief gehad, zoo als hij haar lief gehad had, hoewel zij zich nooit had kunnen vereenigen met de wijze, waarop hij zich bevrijdde van zijne vele ongehoorzame vrouwen. Zij vond deze wijze nièt mild, nièt edelaardig en eentonig van psychologie. Zij begreep héel wel, dat telkens hare nieuwe stiefmoeder had moeten bezwijken voor de verleiding harer nieuwsgierigheid. Zij vergoelijkte niet haar vaders handelwijze en beschouwde die ook eenigszins als een niet te verontschuldigen uiting van sadisme.

De azuur gelokte Fatma, als jonge weeze, bleef eenzaam tusschen hare ontelbare rijkdommen en al hare dienaren en slaven, die als met een vorstelijken hofstoet haar omringden. De aanzienlijke families te Bagdad, aan het hof van den Khâlief, spraken véel over de jonge, rijke, blauwharige, maar, trots hare onmetelijke schatten, begeerde er géene haar tot bruid voor een zoon of neef. Hare lokken wekten te veel herinnering op aan verschrikkelijke dingen. Zoodat de schoone Fatma alleen bleef, op hare onyxen terrassen, die tusschen dadelbosch en rozetuinen neêr traden naar hare kristalklaar spiegelende vijvers... En zij dwaalde, eenzaam ook, terug tusschen de onyxen zuilen der galerijen naar haar zomerpaleis, dat, met gouden en zilveren tichels geplaveid, ook met gouden en zilveren dakpannen was overdekt.

Tot zij de eenzaamheid niet meer harden kon en in maagdelijke liefde ontvlamde voor den opzichter harer hoveniers. Hij was een zéer knappe jongen, die van buiten kwam en het rustieke van zijn bedrijf gaf hem in Fatma's een weinig van oververfijning vermoeide oogen eene onwederstaanbare bekoring. Zoodat zij hem huwde, zonder zich te storen aan wat men van haar zeggen zoû in de aanzienlijke Bagdadsche

families of aan het Hof van den Khâlief.

Fatma scheen zeer gelukkig. Zij vertoonde zich met haar gemaal in alle statie en kostlijke bevalligheid te stad en te land, in tapijt-versierde gondels op de vijvers, in kussensvolle draagstoelen in de straten, met eenstoet van slaven in de bazârs en zelfs op de feesten aan het Hof, waar zij om haren rang en rijkdom toegang had. Zij vormde met haar beminden Emin een betooverend schoon paar: hij, forsch en jong, en glorifieerende in zijn nieuwen rijkdom - het type 'parvenu' bestond toen heelemaal nog niet -, zij, schitterende van liefde en onschatbare juweelen, die flonkerden aan haar gazen tulband en den zoom harer mantels bezwaarden, terwijl hare azuren lokken met wondergroote parelen waren doorweven. En de aanzienlijke Bagdadsche families betreurden reeds geene moeite te hebben gedaan Blauwbaards dochter te hebben gewonnen voor zoon of neef...

Plotseling echter verspreidde zich het gerucht, dat Emin gestorven was... Den vorigen dag nog hadden alle Bagdadders hem gezien, in de Moskee, en zie, daar vernam men, dat... hij gestorven was! Eene huivering ging door de stad maar er was voor den Groot-Vizier en Opperofficier van Justitie toch geene aanleiding zich te bemoeien met de zaak, nu het zeer geloofwaardige gerucht rond ging, dat Emin, op dien warmen dag, te veel watermeloen had gegeten en na een hevige koliek was bezweken.

Vreemd zag men echter te Bagdad op, toen men er na drie maanden vernam, dat de jonge, azuurlokkige weduwe hertrouwen ging en wel met den luitenant harer eigene lijfwacht. Tusschen zoo vele staffieren, dienaren en onderhoorigen scheen Fatma te ruime keuze te hebben, om zich nog te bemoeien met de zonen en neven der aanzienlijke families van Bagdad. Het huwelijk had met een tooverige statie plaats en de nieuwe gemaal van Fatma glorifieerde, als Emin gedaan had, nu hij van zoo nederigen rang zich plotseling verheven zag tot dien van den gemaal zijner tooverschoone, tooverrijke meesteres.

Maar de jonge luitenant - Fatma had hem tot generaal verheven harer lijfwacht - stierf plotseling; het heette, aan een val van zijn paard. Het was een onduidelijk bericht; was de jonge luitenant-generaal of was het paard gevallen? Daarbij... had niemand den jongen luitenant-generaal van Fatma's lijfwacht nòch gezien op een paard, nòch zien vallen... ja,

niemand had hem den dag van zijn dood gezien en eene hevige emotie verspreidde zich door de Bagdadsche families en aan het Hof van den Khâlief, omdat men maar al te goed zich heugde, dat Fatma blauw gelokt was als haar vader eenmaal was blauw gebaard geweest.

De treurende weduwe Fatma, in hare zwarte rouwsluiers, bezaaid met zwarte diamanten, geleek wel eene Koningin der Nacht, vooral omdat hare blauwe haren dóor de rouwsluiers met zoo suggestieven nachttint door schemerden, dat zij zonder iets aan zich te grimeeren had kunnen optreden in Mozarts Zauberflöte. Zij zong echter niet zoo zware en moeilijke coloratuur en vergenoegde zich liever meteen derden gemaal te nemen: ditmaal, eenvoudig-weg, een der dragers van hare palankijn. Dat de jonge Ali een pracht van een kerel was, die er nu, als derde gemaal, in zijn damasten samaar uit zag als een jonge sultan, kon niet betwijfeld worden, maar waaraan wel werd getwijfeld, tusschen de aanzienlijke Bagdadsche families aan het Hof van den Khâlief, dat was of hij, na drie maanden huwelijklevens, wel zijn natuurlijken dood was gestorven... Hoe, zulk een krachtige, mooie, gezonde kerel, als Fatma's palankijndrager-echtgenoot, zoû, natuurlijk-weg - het heette na malaria - gestorven zijn en rustiglijk begraven, zonder meer! Hoofden knikkebolden tegen elkaâr, oogen vertrokken van afgrijzen, monden van heimelijke suppozities en de Groot-Vizier met den Opperofficier van Justitie beraadslaagde of zij zich niet bemoeien zouden met de kwestie-Fatma; met dat na drie maanden huwelijks sterven en verdwijnen van den eenen gemaal na den andere!

Zij beraadslaagden echter zoo lang, dat Fatma huwde voor de vierde, vijfde, en zesde male. De vierde maal was het met een Perziesch koopman uit Teheran, wien een lang leven uit de lijnen zijner hand voorspeld was; de vijfde maal met een der roeiers harer lustgondels; de zesde maal met een eenvoudigen slaaf, die werkte in Fatma's smaragdenmijn. Telkens, na drie maanden, stierven de rampzalige echtgenooten. En liep de treurende weduwe door Bagdad rond als de Koningin der Nacht...

Toen scheen de maatstaf vol. Groot-Vizier èn Opperofficier van Justitie verschenen voor Fatma's lustverblijf, maar het scheen, dat zij naar een ànder verblijf verhuisd was. Want zij had er meerdere: dat met de onyxen terrassen en dan dat met de parelmoêren balzaal en dan dat

met de chryzolieten torens, om niet óok nog te vermelden dat met de agathen badkamer, dat met de kwikzilver-fonteinen en dat met de geheime boekerijen, vol occulte wetenschap... Zoodat Groot-Vizier en Opperofficier van Justitie na van het eene lustverblijf naar het andere te zijn gesjouwd, en overal bot te hebben gevangen, eindelijk Fatma thuis vonden in haar lustverblijf der wetenschap...

Zij ontving hen een weinig verstoord. Zij was nièt als Koningin der Nacht; de schoone, azuurlokkige weduwe van zes mannen scheen meer eene peri uit het Paradijs, in hare transparante, witte sluiers, maar dan ook eene ietwat verstoorde peri...

- Wat wenscht gij? vroeg zij hoog.

- Te weten den oorzaak van den dood van uw zesden gemaal?

- Begint ge eerst, vroeg Fatma; uw onderzoek bij mijn zèsden gemaal?

- Wij zullen òp klimmen tot uw eersten! dreigden de grootwaardigheidsbekleederen.

- Ik daalde liever neêr naar mijn laatsten, zeide Fatma; en heb u alleen dit te zeggen: dat ik u niet veel te zeggen heb. Mijn zesde gemaal is gestorven... aan een anderendaagschen koorts...

De hoogeheeren wilden nijdig antwoorden, maar op dit oogenblik verscheen, plotseling, de smaragdmijnwerker, zesde gemaal van Fatma, in levenden lijve. Hij zag er gezond, stevig en beminnelijk uit en onder zijn arm droeg hij een paar folianten.

- Wat is dàt ?? riepen de hooge heeren.

Fatma haalde de tengere schouders op.

- Dat is niet anders, verwaardigde Fatma te verklaren; dan dat de beste jongen nièt dood is. Hij is alleen maar wat dom, en daarom bracht ik hem, om hem meer kleur in zijn conversatie te geven, in dit lustverblijf der Geheime Boekerijen, opdat hij op zijn gemak wat lezen kan...

- Maar, - ging den Groot-Vizier plots een licht op -; uw andere vijf mannen dan, o blauwbaardige, ik meen blauwlokkige Fatma??

Fatma haalde wederom die altijd tengere schouders op.

- Leven, bekende zij; als deze smaragd-mijnwerker-echtgenoot leeft. Ik sequestreerde echter mijn gondelroeier-gemaal in mijn lustverblijf der kwikzilverfonteinen, om hem te leeren wat vlugger te zijn in zijn bedrijf van gondelier-echtgenoot, want hij talmde mij vaak te lang het huwlijksbootje te roeien op de vijvers der liefde en kwikzilver, in kleine dozis toe gediend, jaagt het bloed door de aderen; mijn Perzische koopman leeft nog altijd zijn leven, dat lang zal zijn, voort, maar in mijn villa met de agathen badkamer, want hij riekte soms kwalijk naar zijne kameelen; mijn palankijndrager-echtvriend sloot ik op in mijn chryzolieten toren, omdat hij gekheid maakte, de aterling, met mijne dienvrouwen en ik hem voor mij alléen wilde behouden. Dan heb je nog mijn generaal-luitenant; nu, heeren, daar dans ik iedere nacht mede in mijn parelmoêren balzaal; hij walst heerlijk en het is nu eenmaal niet gevoegelijk, dat zulk intiem genot wordt afgesponnen ten aanschouwe van allen en iedereen; de lieve kerel wacht dus rustig in de parelmoêren balzaal, tot ik die ontsluit... En eigenlijk ach, weet ge, is mijn eerste jongen me het liefst; u weet wel, mijn hovenier en heusch, die leeft óok nog, en niet verder toeft hij van de onyxen terrassen dan ik noodig heb om hem te bereiken iederen oogenblik, dat ik naar hem verlang... Gij ziet mij heel vreemd aan, hooge heeren, maar het is niet anders. Kijk, ik ben Blauwbaards dochter, en ik aard naar hem, in ziel en lok. Hij had behoefte aan vele vrouwen, ik heb behoefte aan vele mannen. Hij doodde echter zijne vrouwen, onder het voorwendsel, dat zij ongehoorzaam hem waren; ik doodde nimmer mijne gemalen: ik sloot ze liever òp, om hen te beschaven en meesteres over hen te zijn. Zoo ik hysteriesch ben, ben ik daarbij ook zeer feministiesch; in alle opzichten ben ik vroùw. Wat wenscht genog meer te weten??

En de fiere Fatma stond hoog opgericht tegen over de beide dignitarissen van den Khâlief. Maar deze riepen op het onverwachtst hunne trawanten en bevalen:

- Sleept deze slechte vrouw mede, voor den divan van den Opperbeheerscher!


Zoo gebeurde het. Fatma, Blauwbaards dochter, werd door alle straten en over alle pleinen van Bagdad gesleept tot voor den divan des Khâlief en, die haar veroordeelde het azuurlokkige hoofd op het blok te leggen.

- Het is vreemd, dacht Fatma, terwijl zij in de handen der beulen werd overgeleverd. Mijn vader vermoordde zijne vrouwen, en men laakte hem zéer daarom: ikzelve had bezwaar tegen zijn handelwijze... Ik, zijne dochter, vermoordde nooit mijne mannen: ik verzorgde ze liefdevol, kweekte ze op, beschaafde hen en ontwikkelde hunne kwaliteiten, het is waar op eenigszins beslotene wijze, in onyxen hoven, chryzolieten torens, parelmoêren balzalen en wat dies meer zij... en ook déze opvatting van het huwelijk, hoe overdacht zij ook is, vindt men niet goed...

- Het is vreemd - spon Fatma's gedachte voort -; maar ik geloof, ik weet bijna zeker, dat het nièt mogelijk is de publieke opinie in zake van liefde en huwelijk gunstig voor zich te stemmen... als men een blauwen baard of azuren lokken heeft...

En even weemoedig om deze onwederlegbare filozofie, boog zij het blauw omgolfde hoofd op het blok...

Poogde nog éven het probleem op te lossen...

Maar slaagde niet, want in een stroom van purper vloten uit haar gekliefden hals hare laatste ideeën weg...

En lag het azuur gelokte hoofd van Blauwbaards dochter in bloed over den vloer van den gerechtshof...

Waarna de zes mannen erfden.naar boven

De zoon van Don Juan



Heeft Blauwbaard eene dochter na gelaten, het is evenzeer een feit, dat Don Juan een zoon na liet. Ge herinnert u toch de historie, o lezer, van Don Juan Tenorio, al zoû het alleen maar zijn uit de opera van Mozart,

waarin echter de zoon, Don Juanito Tenorio, geen rol werd toe bedeeld...

Toen Don Juan door de machten der Hel mede gesleept werd onder den vloer zijner eetzaal - waar zich nièt de kelder maar wel een infernaal strafverblijf scheen te bevinden(ik verwijs u nog éens naar de Opera en hare mise-en-scène) - bleef Doña Elvira, Don Juans een beetje vervelende gemalin, achter met een eenigen zoon: Don Juanito. Zij woonde, zoo als ge weet, te Burgos en daar zij met haar heerlijk trouwloozen gemaal veel had door gemaakt, deed zij haar zoon in een Jezuïtenklooster in de leer, hopende, dat Juanito een beetje deugdzamer paden zoû leeren betreden dan zijn vader gedaan had. Nu wil ik heusch niets geen kwaad van de Jezuïten vertellen en eigenlijk ookniets geen kwaad van Don Juanito, of van wie ook, maar ik kan u toch niet verhelen, dat Don Juanito in de kloosterschool der Jezuïten beet kreeg dat keurig deftige, ingetogene, lippen-op-een-geklemde en zoetsappig glimlachende, dat, als jongeling, hem kenmerkte. Was zijn vader geweest een zwierige cavalier, een magnifique misdoener, een sublime verleider, een superbe zondaar, een koninklijke wellusteling, Don Juanito, zijn zoon, scheen, hoe dan ook, een zalvend aandoende huichelaar te zullen worden. Schéen, zeg ik, want eigenlijk werd Don Juanito géen huichelaar. Don Juanito, met zijn bleek, mooi, Spaansch Greco-gelaat, zijn donkere, maar vrome oogen, zijn zwarte maar sluikzwarte haren - wat had Don Juan een gezellige krullebol gehad! Alle vrouwen streken er gaarne over... - werd géen huichelaar en kneep heelemaal de katjes niet in het donker. Hij wàs heel vroom; hij bad veel, oneindig veel voor de ziel van zijn vader, die, na het banket met den Marmeren Gast, zoo in vlam en rook onder den vloer van de eetzaal verdwenen was. Neen waarlijk, Doña Elvira - zij was wel altijd héel saai geweest en we moeten Don Juans geval óok eens modern-psychologiesch beschouwen - bereikte wèl haar doel in hare laatste levensjaren: Don Juanito scheen een geheel menscheleven lang boete te zullen doen voor al de misdaden van zijn in de Hel mede gesleepten vader. Toen steeg Doña Elvira's ziel ten hemel en zelfs dáár vinden hare mede-engelen haar nièt amuzant.

Don Juanito, in rouw om zijne moeder, in boete voor zijn vader, liep met afgemeten treden door de straten van Burgos en langs zijn levenspad en huwde toen, nòg jong, een nichtje van den Commandeur, ge weet wel, de papa van Doña Anna, bijna door Don Juan ook al verleid: ik meen

Doña Anna, niet den Commandeur. Dit huwelijk werd bedisseld door verwanten en vrienden om de beide vijandige families te verzoenen - verschillende belangen waren er mede gemoeid - en had met kalme statie te Burgos plaats.

De vrouw van Don Juanito heette Doña Sol, hoewel zij géene familie was van Hernani, wiens geliefde en echtgenoote immers ook Doña Sol heette. Doña Sol was een fantazie-rijke jonge vrouw, en haar naam scheen goed gekozen: hare oogen schitterden als zwarte zonnetjes, hare blonde haren schitterden als zonneschijn en zonneglans vervulde haar lieve zieltje, zonnegloed doorvloeide hare jeugdige aderen. Zij had véel van Don Juan hooren vertellen en, hoewel zij het nooit verraden had, koesterde zij wel een soort van geheime liefde voor den vader van haar echtgenoot en had zij daarom ook volstrekt geene bezwaren gemaakt, toen zij Don Juanito had moeten huwen. Nu woonde zij, met haar gemaal, in Don Juans paleis teSevilla en zaten zij over elkaâr aan de zelfde eettafel, waar eenmaal Don Juan den Marmeren Gast had genood... Don Juanito zeide zalvend het 'benedicite', maar Doña Sol keek met nieuwsgierig belangstellende blikken naar den parketvloer, den zelfde, die zich op die vreeslijke nacht - nu ongeveer twintig jaren geleden - geopend had om Don Juan te verslinden... Maar zij zeide niets en na het avondmaal gingen Don Juanito en Doña Sol spoedig naar bed.

Doña Sol had zich wel eenigszins anders de nachten voor gesteld in dit sombere verblijf, dat Don Juanito met sobersten smaak had doen stoffeeren met zwart fluweel. Als Doña Sol ter sluiks in het groote, katafalkachtige ledekant het zonneblonde kopje half omwendde naar den ronden rug van Don Juanito, die rustig den slaap des rechtvaardigen sliep, mijmerde zij zeker nog een uur lang na over de mysteriën des echtelijken levens, voòr zij met een zucht in sluimerde. Het lampje voór crucifix en beeltenis der Moeder-Gods verlichtte flauwtjes in de zwart fluweelen kamernacht de onbewogene ruglijn van Don Juanito en de naar hem toegewende, even zich teekenende andere ruglijn van Doña Sol, onder het dek, in de inktsombere schaduw. Zoo dat, overdag, Doña Sol vaak het blonde hoofdje schudde en zich af vroeg duizende dingen...

Zij begon over die duizende dingen te tobben. Zij had wel begrepen, dat haar gemaal, Don Juanito, een zeér braaf en deugdzaam mensch, man en zoon was, boete doende voor zijn vaders zonden, blaamloos en trouw

als geen ander. Trouw; zeér zeker, iedere nacht welfde Don Juanito's echtelijke rug naast de hare in de donker fluweelene schemering. Tot Doña Sols gedachten en gevoelens zich verwarden, zich verwirrewarden en zij op een goeden dag haar morgengebed, geknield op haar bidstoeltje, richtte... niet tot de Moeder-Gods maar... tot Don Juan, dien zij in stilte zoo groote vereering toe droeg.

Het was een heiligschennis, waarvan het allerliefste, een weinig nu tobberige vrouwtje zich niet bewust werd. Maar wie er zich wel bewust van werd, dat was Don Juan zèlve, ik meen, zijn ziel, die na een pooze hellestraf, door de hemelsche erbarming werd toegelaten tot het Vagevuur, om kans te hebben zich te louteren. Don Juan, nog lang geen heilige geworden in de niet meer hèlscharlaken maar sulfergele vlammen des Louteringbergs, hoorde bede en zachte klacht van Doña Sol en besloot, na de purgatorische autoriteiten te hebben geraadpleegd, zijne schoondochter te helpen.

Don Juan was wellicht te slecht geweest, Don Juanito was wellicht te braaf. Het is vreemd, die kwestie, van goed en slecht: op de aarde is niemand er achter; tùsschen aarde, hel en hemel schijnen zij er ook niet heelemaal achter tezijn. Ten minste, die slechte Don Juan kreeg van zijne vagevuursche superieuren vergunning dien braven Don Juanito, zijn zoon, een weinig te debaucheeren. En op een goeden avond, toen Don Juanito na zijn dominopartijtje thuis kwam langs de donkere straten van Sevilla - Sevilla is al héel vroeg donker - met het brave doel zijn rug te ruste te leggen naast het allerzuiverst gelijnde ruggetje van Doña Sol, verscheen uit het plaveisel van de straat - de bovennatuurlijkheid scheen toen vaak ònder de aarde te schuilen - de rosroode geest van Don Juan.

Zoon schrikte hevig van vader. Vader zag er wel geschroeid en Bengaalsch-vuur-omgeven uit maar was toch nog steeds de zelfde zwierige cavalier, hoewel niet meer zoo superbe zondaar... Don Juan had zich waarlijk reeds veel gezuiverd van zijne sublime misdoenerij om zich voor te bereiden door den Heiligen Petrus ontvangen te worden, eenmaal. Toch schrikte zoon hevig van vader, maar Don Juan kalmeerde Don Juanito. Hij maakte zich, na de eerste rosse verschijning, onzichtbaar en liep verder langs zijn zoon voort. Zijn schimme-arm echter boog over Juanito's schouder. En hij fluisterde aan Juanito's oor...


- U is dus mijn vader...? fluisterde Juanito terug, nog verschrikt en schuinoogende.

- Ik ben je vader, dien je nauwlijks gekend hebt, zeide de geest van Don Juan. Beste jongen, ik ben eindelijk eens voor je verschenen. Wees niet bang voor mij: heusch, ik verbeter me... Ik was zelfs den laatsten tijd op Sabbathnacht zoo kuisch als jij en nu, in mijn nieuwe omgeving, is heelemaal geen sprake van doldoenerij... Ze zijn heel tevreden over me: allemaal. Maar zie je... ik moèt eens met je praten. Je moeder - God hebbe haar saaie ziel! - wàs niet een vrouw voor mij. Had ik echter een vrouw mogen bezitten als mijn lieve schoondochter, als Doña Sol voor joù zeker is...

Don Juan praatte vertrouwelijk door aan het oor van zijn zoon, zonder dat de enkele voorbijganger en de Sereno, die het uur van de nacht afriep, iets zagen van den vaderlijken geest, die wandelde met den levenden zoon... En langzamerhand scheen het Don Juanito, dat zijn vader, dien hij steeds zeer gelaakt had, toch niet heelemaal een slecht mensch was geweest...

- Ik, vertrouwde Don Juan zijn zoon toe; was nooit op de Jezuïtenschool, hoewel ik wel geloof, dat er goed geleerd wordt... Wat zal ik je zeggen, jongen. Ik was een onhandelbare knaap. Mijn eerste liefde was mijn kindermeid en toen mijn brave ouders dàt zagen, dàchten ze niet aan de Jezuïtenschool, maar sloten me op in dien zelfden kelder, onder de eetzaal, waar langs ik later naar de Hel verdween... Dat ishéel goed in Mozarts opera; ik meen in de opera, die in látere eeuw een zekere Mozart over mij zal schrijven. Maar dan zal er nog een andere kunstenaar zijn, die een gróot gedicht over mij zal dichten: die zal Byron heeten en zijn verzen zullen schitteren van gloèd... Hoor je, jongen, over joù zal geen componist een opera en geen poëet een epos maken...

- Ik ben tòch deugdzamer dan u geweest is, o beminde vader, verzekerde Don Juanito.

- Beste kerel, wàt is deugd en wat is ondeugd? vroeg Don Juans schim aan Don Juanito en de een filozofeerde lang aan des anders oor, op die avondwandeling door het stil nachtelijke Sevilla.


Don Juanito hoorde aandachtig toe en schudde wel eens toestemmend het hoofd, met eene beweging, dat het wèl zoo kon zijn... Hij vroeg zijn vader hem te vertellen van zijne tweede liefde, nu hij toch reeds van de kindermeid had verteld. Don Juan vertelde zijn zoon van vele liefdes, schoon niet van àlle, die Leporello eens geboekt had op de lange lijst. Don Juanito schudde nu weêr afkeurend het hoofd, zoo als een verstandig en levend mensch dat doet tegen een nog wat al te loszinnige schim, die hem allerlei dingen wil voor tooveren.

- Neen, zeide Don Juanito; zoo vele verspilling van levenskracht is nièt goed, is nièt braaf, en alleen weggelegd voor een epische ziel als u, die later verheerlijkt zal worden in rijm en rythme en muziek. Hoewel ik u zoû kunnen toe geven...

Wàt Don Juanito toe gaf, zoû ik niet dadelijk kunnen verraden; wel echter geloof ik, dat Don Juans oordeel over het Huwelijk, als goddelijke en menschelijke, als kerkelijke en maatschappelijke instelling, Don Juanito deed denken.

- Je moet niet vergeten, brave zoon, zeide Don Juan; dat ik er alles had doorgelapt. Dat laatste banket aan mijn Marmeren Gast... kostte vijftigduizend dukaten en... ze waren mijn laatste... ongeveer...

- Mijn moeder, Doña Elvira, beweerde Don Juanito; liet u bijna zonder een cent achter.

- Jou vrouw is rijk, niet waar? vroeg Don Juan.

- We zitten er warmpjes in, beaamde Don Juanito.

- Weet je, fluisterde Don Juan; dat ze echtscheiding aan kan vragen...? En dat ze dat dòen zal... als de geest over haar vaardig wordt??

Don Juanito schrikte.

- Vader! riep hij. Vader!! wat zegt u? Waarachtig?! O wat een geluk, dat u me waarschuwde, beminde vader! En dat ùw geest... over mij vaardig wordt!!


- Waarachtig? vroeg Don Juan.

- Ik geloof het wel!! riep Don Juanito. Ik weet het bijna zeker! - Dan dadelijk in huis, waar je vrouw op je wacht! riep Don Juan en zonder dat DonJuanito zijn huissleutel hoefde te voorschijn te halen, door bovennatuurlijkheid van mise-en-scène, duwde de geest van den vader het lichaam zijns zoons door de voordeur... Don Juan bleef geroerd alleen.

- Hij zal een braaf echtgenoot worden, dacht hij. Een trouw echtgenoot. Een onberispelijk echtgenoot... Er was in hem iets van zijn moeder, er is ook wel in hem iets van zijn vader...

En hij verdween in een gloed van Bengaalsch licht door het plaveisel van de straat.

*

* *

Die nacht lag het kopje, het zonneblonde, van Doña Sol te sluimeren, toegewend naar het donker omlijste gelaat van Don Juanito, Don Juans zoon.

En verkreeg zij den volgenden dag de vergunning van haar echtgenoot hunne slaapkamer te stoffeeren, in steê van met zwart fluweel, met roze mousseline, in zachte plooien overal opgehouden door vergulde, dikbeenige cupidootjes. De rococotijd begon toen juist.

naar boven

De herscheppingen



Ik had er dien avond zóo genoeg van mij zelve te zijn, mij zelve steeds te zullen zijn van mijne geboorte af tot mijn misschien verren dood toe, dat ik besloot van zijne uitnoodiging gebruik te maken. Het was een vreemde, zoele, zwoele Oktoberavond; een witte mist hing over de grachten der stad; de gele bladeren, in dien mist, dwarrelden af met eene ontroerende teederheid, die het einde spelde der blijde

zomerdingen en ik voelde mij vreemd besloten, misschien gedreven door een kracht buiten mij.

Ik had een valies gepakt, zeggende, dat ik vermoedelijk een maand weg bleef en ik zag de verwondering op het gelaat mijner huisgenooten, toen zij mij in de auto vertrekken zagen met zoo luttele bagage, voor zoo langen tijd, voor welke uithuizigheid ik ter nauwernood een doel of reisplan kon op geven. Ik gevoelde in mij iets schuldigs, als of ik verkeerd deed jegens mijzelven en anderen. Maar dat Andere was sterker in mij en ik ging...

Ik had niet met de spoor willen gaan, hoewel ik een gedeelte mijner reis per spoor had kunnen maken. Ik had met den chauffeur van te voren alles goed af gesproken en een maal plaats genomen in de gesloten auto, gaf ik mij over, als in een wezenlooze transe...

-----------------------------



Hoe lang het duurde, weet ik niet. Ik had, geloof ik úren niet geslapen maar verdoofd en moê voort gedommeld. Ik had alleen een stuk chocolade, nu en dan, even geknabbeld. Toen de auto stil hield en de chauffeur het portier opende, en zeide:

- Hier zijn wij...

gevoelde ik of ik iets onherroepelijks had gedaan. Bijna wilde ik hem zeggen:

- Rijd mij terug...

Maar het was mij onmogelijk. Ik betaalde hem de afgesproken som en hij klopte met den bronzen klopper, drie malen.

Drie malen... Dat was de afspraak. Ikhoorde den bronzen slag diep in mij zinken en mij door trillen. Ik stond te wachten als in eene lethargie. De chauffeur reed weg en ik wachtte nog, nu op eens vreezende, dat ik niet zoû worden open gedaan...


Maar de deur opende. Het was een kleine, vierkante deur in de ronde poort van het kasteel. Het kasteel was een oud Hollandsch slot en waar het ligt en wien het behoort, kan ik niet zeggen. De oude knecht, die mij opende, keek mij zonder verrassing aan.

- Komt u binnen, zeide hij met zijn schorre stem. Ik zal meneer waarschuwen.

Ik kwam binnen en hij nam mij mijn klein valiesje af. Ik wachtte in de holle vestibule, donker van eikenhout en lichter van stuc. Ik stond, moê van het zitten, hoe lang... ?

- Meneer vraagt of u binnen wil komen, kwam de knecht terug. Ik breng uw valies naar de logeerkamer.

Ik kwam binnen in de studeerkamer, die ik reeds kende. Een enkele, groote olielamp verlichtte niet de immense zaal. De boeken rijden zich geheimzinnig langs de wanden. De oude man zat voor de immense schrijftafel, waarover de vreemde, oude handschriften wemelden, vergeeld en bijna mystiesch.

- Is u daar? zeide hij. Ik verwachtte u... dezer dagen. Vergeef, dat ik niet op sta... Het is de jicht...

- Kan u daar niets tegen doen? vroeg ik: zijne hand voelde oud, koud en dor aan in mijne hand.

- Jawel, zeide hij; maar ik vergat het... er iets aan te doen.

- Ik ben bij u gekomen... aarzelde ik.

- Voor wat ik u zeide, in der tijd...

- Ik geloof er nog niet aan.

- U beschouwt het als te mysterieus, glimlachte de grijze man bijna stralend uit zijn baard te voorschijn.

- Is het dan zoo eenvoudig...

- Eenvoudiger dan het lijkt... Ga zitten en spreek. Wat wil u nu. - Ik ben moê van mijzelven, zeide ik.

Hij glimlachte toegevend.

- Velen, zeide hij; zijn moê van zichzelve. Maar u heeft ongelijk moê van uzelven te zijn. U is een gevierd auteur, uw leven is móoier dan van vele anderen: waarom is u moê van uzelven...

- Ik weet het niet, zeide ik mat; ik ben zoo moê van... mijzelven.

- Heeft u een keus? vroeg hij.

- Neen, zeide ik; ik durf geen keus hebben. Kies voor mij.

- U maakt het mij te moeilijk, glimlachte de oude man. U maakt het mij veel te moeilijk. Wat zal ik kiezen voor u! Ik koos zelfs nooit voor mijzelven: ik bleef steeds wie ik was.

- Kunt u uzelven herscheppen?

- Natuurlijk, gemoedelijkte de oude.

- En u is nooit in deverleiding geweest...?

- Nooit, glimlachte hij zoo goed.

- U is toch een toovenaar?

- Ik had in Middeneeuwsche tijden een toovenaar kunnen geweest zijn. Ik ben nu alleen een ouden, zieken, jichtigen man, die...

- Die een Levensgeheim heeft geraden...

- Gebruik geen groote woorden, zei de hij rustig. U is een fantast, een dichter: het is alles niet zoo fantastiesch. Het is eigenlijk zoo eenvoudig.

- Herschep mij dan, zeide ik, gedwongen door ik weet niet wat in mij en om mij heen.

Hij haalde de schouders op in zijn ruim fluweelen buis.

- In wat? vroeg hij ongeduldig.

- In een stervenden, gewonden soldaat...

- Wat een keuze! glimlachte hij goedelijk. Wat een keuze! In een Duitscher?

- Een Italiaan, koos ik.

- Ga liggen, zeide hij zacht.

Ik ging liggen, en hij streelde mij, vaderlijk, over het hoofd. Ik sloot de oogen. Ik voelde om mij de vreemde wierook geuren en geloofde toch niet. Ik slikte de bittere droppelen, oogen toe en geloofde niet. Het suisde in mijne slapen, niet anders dan dat ik een te sterk slaapmiddel zoû hebben in genomen...

-----------------------------

Ik herkende de Dolomieten, de soms zoo purper betinte kammen, met de sneeuwruggen in de violette nacht. Die nacht stond vòl koude starren en was zoo ver, zoo ver boven mijn hoofd. Ik lag, gewond, het bloed sijpelende uit een klein, rond wondje aan mijn slaap, waaruit mijn leven weg vloeide. Ik was Beppo, die ik in Florence gekend had en die uit Amerika gekomen was, waar hij machinist was geweest; ik was Beppo, terug in Italië gekeerd om zijn militaire plicht te vervullen. Ik was Beppo... en ik stierf... Wat was het vreemd: ik was Beppo en toch was ik... mijzelven... Nu voelden mijn veege handen aan mijn in grauwe uniform liggende leden en mijne handen voelden zijn ruwere handen aan. En wij waren éen en ik was hem. Ik gevóelde eensklaps een radeloos verdriet, dat ik, jong en sterk, daar lag uit te bloeden, onder de koude starren. Ik was Beppo en als Beppo dacht ik aan mijzelven, dien hij - dien ik - in Florence gezien had... Met wien hij -met wien ik - gesproken had, tijdens een operavoorstelling in het Teatro Verdi. Ik dacht aan mijzelven en ik was hem. En toen langzaam, langzaam weg, stierf ik,

die Beppo was, Beppo, die bijna beter Engelsch dan Italiaansch was gaan spreken, en toen ik stierf, hoorde ik mij vloeken:

- Damn'd!...

-----------------------------

- Dat was alleen maar een droom! zeide ik mat, toen ik bij kwam; een suggestie. Hoe lang heeft mijn droom geduurd?

- Deze gehéele nacht, zei de ernstig de oude man.

- Zoo lang? Ik dachtniet langer dan twee, drie seconden... Neemt u mij zóo veel leven af, voor een herschepping? Ik heb mij slechts even voelen sterven... Maar het is waar, ik heb mij, stervende, radeloos gevoeld, omdat ik jong stierf en sterk... Ben ik nu wederom mijzelve?

- Wie wil u zijn?

- Kan u mij herscheppen in iemand van het Verleden?

- Gemakkelijker dan in wie ook van Heden en Toekomst. Kies! zei de oude man.

- Ik weet niet, aarzelde ik.

- Kies, drong de oude man en zijne donkere oogen staarden dreigend.

- Het is suggestie, het is droom... wederstreefde ik en ik gevoelde, dat hij ried mijne gedachte...

-----------------------------

Ik weet niet meer of dit droomen was... of suggestie alleenlijk, of wat ook... Om mij verschoten de weelderige zalen, koepeldak welvende over Corinthische zuilen, festoen-omwonden. De vreemde wierook was de wolk van wierook geworden. De bittere droppelen proefde ik door een rozenwijn heen, die wellustig aan mijn verhemelte hangen bleef... Ik zag mijzelven, schoon als een antieke statue, naakt, op een bedde van goud. Eene aanbidding prevelde om mij rond. In mij was een ziel, die het

ùiterste genieten wilde in eene exasperatie van alle zinnen. De bloemen regenden over mij heen. De danseressen zwirrelden om mij rond. Harpen krijschten en Egyptische sistra snerpten. Theorieën van slavinnen kwamen van heel verre met vreemd geurende spijzen op gouden schalen en robijnen schotels geheven. Fonteinen van wijnen sproeierden. Fonteinen van geuren sproeierden. Eene orgie van schoonheid gebaarde rondom mij heen als een immense verleiding mijns levens. Ik gevoelde mij zalig gelukkig. Ik was mijzelven, o zeker - gehéel had ik niet de herinnering aan een latere eeuw verloren - maar ik was ook wie ik geschapen had in een mijner boeken. Ik gevoelde mij door mijn zalig geluk troosteloos wanhopig. Ik gevoelde mij vooral artiest, levensartiest, een dichter, die het léven zingen wil, beeldhouwer, die het léven bootsen wil maar het leven van kleur, geur, schitterende schoonheid en snerpend genot. Ik lalde dronken, op mijn gouden bedde en bezong het leven; mijne van juweelen glinsterende handen maakten bezwijmelde gebaren en bootsten het leven. Een hymne steeg tot mij op...

-----------------------------

- Dit was zeker een móoie droom! zeide ik; maar dit was toch niet meer dan droom en suggestie. Hoe kort heeft dit alles geduurd! Kijk... ik ben wederom mijzelve... en ik ben o zoo moê mijzelve te zijn. Herschep mij in iemand... der Toekomst.

- Ik kàn het, zei de de oude man. Het is niet zoo gemakkelijk als te herscheppen in wie ook van het Verleden, want de gewillige larven krinkelen steeds om ons rond; het is niet zoo gemakkelijk als te herscheppen inwie ook van dit Heden, die stervende is, want de veege ziel strijdt om in welken vorm ook haar aardsche leven te rekken, bang als zij is voor bovenaardschheid, maar ik kàn het. Alleen...

- Alleen...

- Wie ik herschep in wie ook der Toekomst... herleeft niet meer in dit leven. Maar blijft, als lethargiesch, wachten, van transe tot transe, tot de eindelijke Toekomst daar is, als in een voorleven, dat hij zich mogelijk heugen zal... Wanneer eindelijk dat leven daar is. Hoor mij, vriend, jonge vriend, wil ik u noemen, want ge zijt jong, bij mij, die oud ben. In de

Toekomst zal geboren worden éen, die...

En hij fluisterde tot mij:

- Wilt gij die zijn?

Ik huiverde.

- Dit zoû suggestie en droom zijn, die u verwekt, aarzelde ik. Te sterven doet mij geen vrees aan, en vermoorden zoudt gij mij niet: zoû ik kunnen verdwijnen...?? Hoe vele uren ben ik hier, bij u...

- Het is juist heden een maand, sinds gij gekomen zijt, zeide de oude man.

- Een maand! schrikte ik op. Een nacht lag ik stervende, en een maand... een maand zwolg ik in het antieke genot en zonder mij zelven bewust te zijn, dat het zóo lang duurde! Ik geloof u niet! - Het is zoo, gemoedelijkte de oude man. Gij zwolgt een maand in het antieke genot.

- Het was niets dan droom en suggestie! twijfelde ik nog.

- Twijfel als ge wilt, zeide de oude man. Denk, dat het is droom. En suggestie. Denk mij een kwakzalver. De levensgeheimen, soms, liggen open voor onzen blik. Meestal gaat onze voetstap er naast, slipt onze blik er over... Eéns heb ik een levensgeheim in gezien. Vermoorden behoef ik u niet om u te herscheppen in wie in de Toekomst zijn zal en die ik u noemde. Wat ik nu misschien bijna alleen ken... zal misschien over enkele jaren iedereen kennen. Wij staan, in deze primitieve tijden van het epos des Oorlogs aan den vooravond der gewichtigste ontdekkingen, die der ziel zijn en des geestes. Een toovenaar ben ik niet, was ik nooit. Maar de ziel was nóoit éen; zij was altijd menigvuldig en het geheim mijner herscheppingen is een zóo eenvoudig geheim, dat...

- Herschep ùzelven dan! riep ik uit. Voor mijn oogen!

De oude man schudde gemoedelijk het hoofd.

- Neen, zeide hij. Dit is mij de moeite niet waard. Ik hecht niet meer aan

het leven en niet meer aan àndere levens. Zij zijn allen de zelfde. Wij allen zijn niet meer dan golfjes eener enkele zee... Maar gij, die zóo moê was uzelve te zijn, zal de Toekomst misschienbekóren...

- Ik ben bang, bekende ik.

Hij lachte zacht maar minachtend.

- Ja, zeide hij; ge zijt zwak. Uw eigen Heden zijt ge moê en eens anders Heden dorst ge alleen aan om het dadelijk af te sterven. Het Verleden dorst ge aan omdat het u geene verrassingen boodt: dat kènde gij reeds als een telkens herhaald festijn en gij kondt het doorzwelgen een maand van transe lang. Maar de schitterende Toekomst... die durft ge niet aan...

- Neen, bekende ik. Maar vooral omdat mijn leven van heden niet mij alléen behoort...

Hij lachte minachtender.

- Een maand wèl, na éen bange nacht, dorst gij uw zwoel Verleden aan. Geen úur, zeg ik u, geen úur - uur, dat niemand, wie uw leven behoort, missen zoû - durft gij de stralende Toekomst aan. - Neen, bekende ik.

- Ga dan, zeide hij zacht. Ik ben géen toovenaar. Ik ben als eenmaal, wellicht spoedig reeds, vélen zullen zijn. Maar gij, ge zijt een bedorven kind, dat noch waardeerde uw èigen leven, noch waagt het te verwisselen voor een grooter, reiner, en heerlijker... Ga terug en blijf wie gij zijt. Ik heb u nooit verleid. Uit uzelven zijt ge hier gekomen. Want ik weet, dat het levensgeheim, dat ik ontdekte, o jonge, zwakke, bange vriend, er een is... van weinig waarde. Een kabbeling op nemen in de eene hand en die uit gieten in de andere. Is het meer wat ik deed! Toch... zal de Toekomst heerlijk zijn. Ik ben te oud maar gij, zijt te zwak... Ga.

Ik ging. Eerst dacht ik, dat het suggestie was en droom van een ouden zonderling. Maar nu, nù weet ik beter. Want er is niets zonderlings, er zijn geen droombeelden en niets is werkelijker in ons onwerkelijke leven dan de dingen, die wij het vreemdst en geheimzinnigst achten... Alle golven kabbelen door een. Wij zijn allen, die waren en zijn. Alleen wij huiveren... o hoe huiveren wij!... te zijn, die zullen zijn...naar boven

De betooveraar



Toen den koning een zoon werd geboren in het paleis, dat onder de açoka-boomen zijn pavillioenen schakelde aan den boord van den Ganges en zich terug sloeg in den heiligen vloed, als in een azuren spiegel, stierf de koningin en de vader wilde het kind niet zien omdat zijne geboorte het leven gekost had der moeder. Maar toen de dienvrouwen het kind, den prins Agnimitra, toe hielden naar den koning, die zich half af wendde, lachte het kind zóo allerliefst en strekte zijn armpjes den koning toe met zulk een betooverend gebaar, dat de koning verteederd werd en uit riep:

- Voorwaar, het is niet de schuld van mijn kleinen prins,Agnimitra, dat Iravati, zijne moeder, in het rijk der schimmen daalde en ik wil hem liefhebben als leefde zijne moeder nog!

Het kind groeide op en het had de ernstige oogen van een Boeddha, maar het had tevens den warmen glimlach van de zon zelve en als het speelde aan den boord van den Ganges, waren zijne dienvrouwen verrukt over het kind en liefkoosden het en dienden het om strijd.

Toen het kind een knaap was geworden en het ging in statie voorbij langs de rijen der tallooze bedelaars, die bij de tempels de bedevaartgangers op wachtten, vergaten zij den prins hunne begeerige klauwhanden toe te strekken, omdat zij reeds bekoord door zijn glimlach waren en dien reeds een gouden geschenk achtten hoewel de prins Agnimitra toch zijne volgelingen beval het geld achter zijn voet te strooien en de bedelaars, dien geheelen dag, waren gelukkig, méer nog om den gouden lach dan om den gouden munt.

Toen de prins Agnimitra twaalf jaren oud was, leerden hem de wijze Brahmanen.

Zij leerden hem de wetenschappen van de hemelsche en de aardsche dingen en het kind nam ze tot zich als een diepe bloemekelk de droppelen dauw. En terwijl zij het kind de hemelsche en aardsche dingen onderwezen, gevoelden de Brahmanen zich vreemd gelukkig alleen reeds als glimlachte de knaap om de verhevene schoonheid, die zij hem

leerden zien en begrijpen: het werd warm in hunne oude zielen, die naar het einde van dit leven uit zagen en een doorzonnende vreugde vervulde hen als de knaap hun een vraag deed, die niet alleen bewees, dat hij hunne lessen wèl begrepen had maar die tevens veroorzaakte, dat hunne eigene wijsheid heller glansde...

Toen de prins Agnimitra achttien jaren telde, gordde hij het zwaard om en voerde zijn vaders legerscharen aan tegen de vijanden, die aan den voet der hooge sneeuwbergen de wijde valleien overstroomden.

Dappere kapiteinen hadden den jongen prins onderwezen in het mannelijke wapenspel en zij waren verrukt geweest over de kracht en de bevalligheid tevens van Agnimitra en nu hij op zijn blanke paard zat en hen aan voerde, riepen zij hem een jeugdigen held uit, die alle gevaar zoû overwinnen. De jeugdige Agnimitra, bezield, reed de vijanden des rijks te gemoet en te midden van een verwoeden slag ontmoette hij den vijandigen koningszoon, die de bergvolken aan voerde tegen de volken der vlakte in, maar toen Ahraman Agnimitra ontmoette en hun beider zwaarden reeds fel sloegen tegen elkaâr, riep Ahraman uit:

- Agnimitra, wàt zal ik ù bestrijden, waar ik enkel uit den glans van uw blik en gelaat weet, dat gij de vriend zijt, die mij voorspeld is! Een heldzoû mijn vriend zijn maar jeugdig en nauwlijks nog man en zijn oog zoû glimlachen in den strijd en zijn mond zoû in den strijd stralen en het is mij onmogelijk u, o Agnimitra, verder te bestrijden nu ik uw mond heb zien stralen en zien glimlachen uw oog, op dit oogenblik onzer heftige ontmoeting! Agnimitra, is het niet beter vrienden te zijn en onze vaders met elkaâr pogen te verzoenen ?

Er was een wapenstilstand en de beide prinsen bleven in vriendschap samen tusschen hunne rustende legers, terwijl boden gezonden werden naar de stad in de bergen en de stad aan de zee. En de Brahmanen loofden zeer de jeugdige wijsheid der beide prinsen en de vrede werd gesloten en Agnimitra vergezelde Ahraman naar de stad in de bergen; Ahraman vergezelde Agnimitra naar de stad aan de zee. En overal waar langs Agnimitra kwam, te zamen met zijn vriend, was er vreugde over zijn komst en de herders, de veehoeders, de landbouwers liepen uit om Agnimitra te zien, die den oorlog alleen met blik en glimlach bezworen had; de priesters verlieten de tempels, de kooplieden hunne bazârs, de

kinderen verlieten de scholen, de vrouwen verlieten de marktplaats en allen stroomden te zamen om den jongen prins heen en zoo dra zij hem zagen, hadden zij hem lief. Zij boden hem talrijke geschenken aan: blanke runderen en zwarte rammen, koren en rijst; mango's en mangistans bood hem het landvolk aan; wijze spreuken op zijden banden de priesters; olifantstanden, goud en kostbare wapenen en kostbare stoffen de kooplieden en de kinderen strooiden hem bloemen en alle de vrouwen, jonge en oude, gaven Agnimitra haar hart, de jeugdige van maagd en de oudere van moeder. En toen eindelijk Agnimitra, tusschen hunne woelige scharen, door was gegaan en het woud door trok met zijn vriend Ahraman en een genoegzaam gevolg, werd Agnimitra zeer ernstig en hij sprak, inhoudend zijn ros:

- Ahraman, het wordt mij treurig te moê, omdat zij mij àllen lief hebben en omdat ik niet weet waarom... Ik zoû gaarne hier in deze wildernis blijven peinzen over mijzelven; ga terug tot mijn vader en zeg hem, dat ik hier alleen ben achter gebleven, in kluizenarij, om diep in mijzelven te zien.

Agnimitra omhelsde Ahraman en bleef alleen in het woud. En hij dacht over zichzelven na en was treurig omdat zij hem allen lief hadden en omdat hij niet wist waarom.

- Zoo ik beminnelijk ben, dacht hij; waarom mis ik dan tòch wat mijzelven geluk geeft! Ik heb mijn vader lief en de Brahmanen, ik heb Ahraman zéér lief en mijn héele volk heb ik lief maarik mis zelve iets, dat ik àl die anderen schijn te geven... O, ik zoû gaarne in liefde... betòoverd willen worden! Om gelukkig te zijn... zoû ik betooverd willen worden!!

Terwijl Agnimitra zoo dacht, zag hij een tijger nader sluipen. Het lenige dier sloop de donkere boomstammen langs en het manelicht viel als met zilveren watervallen telkens over zijn verschijnen heen vóor hij weêr verdween in het duister. Plotseling deed hij zijn sprong en stond, de oogen goud fonkelend, voor Agnimitra. Agnimitra, geheel in zijn gedachte vervuld, strekte alleen even de hand uit...

De tijger mauwde als een groote kat en duwde zijn kop onder Agnimitra's hand en kreunde van pleizier. En toen Agnimitra lachte, zijn blijden lach weêr, om des tijgers plotse gedweeheid, legde de tijger zich

aan Agnimitra's voeten en leunde zijn kop op Agnimitra 's knie.

- Tijger, vroeg Agnimitra; kan je mij niet betooveren, zoo, dat ik gelùkkig ben als ik je in de oogen zie?

De tijger zweeg en zag slechts in liefde op naar Agnimitra maar een python kronkelde een zwaren waringinstam af en siste in Agnimitra's oor:

- Hij niet, siste de python; maar zij wellicht...

- Wie, vroeg Agnimitra.

- Zij, die, met de bloedende borst, tusschen de lotosbloemen van het meer op rijst en àlle de kluizenaars betoovert, tot zij vallen in hare armen om te drinken aan de roode fontein...

- Waar is zij? vroeg Agnimitra.

- Ik zal u leiden, siste de python en hij schuifelde vooruit. Agnimitra volgde den python en de tijger volgde Agnimitra. Het meer, het heilige meer lag in een zilveren klaarte van maneschijn tusschen de donkere waringins, boomen, oud als de wereld. Het was zoo klaar als glas en diep er in sluimerden de zelfde starren, die hoog in den hemel waakten. Op het meer bloeiden de lotosbloemen in onbewogene, overstraalde blankheid. Maar rondom het meer, over de kronkelende wortels der boomen wrongen zich de verleide kluizenaren, die gedronken hadden aan de roode fontein. Zij rekten de armen en riepen:

- Kom! Kom! Ons dorst, ons dòrst naar het bràndende bloed!!

Op dat oogenblik was er een rimpelen over het meer en in het midden brak de zilveren glazigheid en rees omhoog de fee met de bloedende borst. Heure groene haren kronkelden, slangen, om haar bleek gelaat; hare donkere oogen staarden waanzinnig en tusschen hare spitse maagdeborsten spoot de roode fontein. De purperende droppels gloeiden in den maneschijn vóor zij, sprenkelende om haar heen in het rond, waar zij uit het water rees tot de knieën, zich vermengden met het zuivere meer. Zij grijnsde en strekte de armen uit en de kluizenaars

traden het water in en waaddendoor het riet.

Maar Agnimitra riep, van den oever af:

- Fee met de bloedende borst, kunt ge mij óok betooveren, zoo dat ik gelùkkig ben als ik drink uw roode bloed?

Zij met de bloedende borst slaakte een schellen kreet, van vreugde. En zij riep:

- Kom! Kom! Mij hongert, mij hòngert naar uw stelpenden kus...!!

Agnimitra waadde het water door en hij wierp vàn zich de naijverige kluizenaars, de rampzalige verleiden, die zich wrongen tusschen het riet en over de kronkelende waringinwortels. En toen hij in het midden des meers de fee bereikt had, strekte hij de armen uit, in een vreemd verlangen...

- Kom! Kom! riep de bloedende.

Hij kwam en naderde haar. En zijne lippen, gesloten tot een kus, strekten zich naar de steeds wellende wonde uit. En Agnimitra kuste de fee van het meer tusschen hare spitse borsten.

Op het zelfde oogenblik hoorde hij een diepen zucht van verluchting. En hield hij in de armen, midden in het meer, een jonkvrouw: hare haren waren als goud, in den maneschijn, haar gelaat was als een lotosbloem, hare oogen waren gesloten en om haar vervloeide het laatste bloed uit hare geslotene wonde weg in het meer.

- Wie zijt gij? vroeg Agnimitra ontsteld.

- Ik ben Iravati, zei de maagd; zij, die draagt uw moeders naam en de dochter van uw vaders broeder.

- Hebt gij mij betooverd?? vroeg Agnimitra verder.

- Neen, antwoordde de maagd. Want ik was zelve betooverd, en ik betooverde alleen wie ik betooveren moest. Maar u, o Agnimitra, kon ik

nièt betooveren...

- Waarom niet?

- Omdat gij de betooveraar zijt, sterker dan ik, sterker dan wie mij betooverde, sterker dan alle machten der Hel en omdat gij mij betooveren moest en onttooveren...

- Hoe hebt gij mij herkend? vroeg Agnimitra.

- Uw oogen glimlachten, toen gij mij naderde en toen gij mij kussen gingt, stráalde uw mond...

- Ben ik de betooveraar? vroeg Agnimitra.

- Ja, zeide de maagd. Dien ik wachtte...

- Voer ik u terug, o Iravati, naar de stad aan de zee?

- Ja, zeide Iravati. En naar uw geluk...

- En het uwe...

- Het onze, zei Iravati.

In het rozige morgengloren lag onttooverd het heilige meer. Om een reuzigen waringintak geslingerd sliep de python en rondom het water, ter aarde, baden de kluizenaren in boete. Agnimitra voerde Iravati van daar en de tijger volgde hen. Agnimitra voerde zijn bruid in een slip van zijn mantel en toen zij het woud uit traden, stortten hen te gemoet de mannen, de vrouwen, de kinderen...

En Agnimitra's oogen glimlachten en zijn mond stráalde en in zijn geluk wist hij, dat de weemoed bleef... Omdat het hem nietgegeven was betooverd te worden, hij, die de betooveraar was...naar boven

De zoeker



Door de blakende middagzon liep tusschen de rijstvelden de man den witten weg af, die voerde van de stad aan den blauwen vloed naar het donkere woud der heilige boomen. Zij donkerden ginds aan den horizon als een verre, geheimzinnige haag en langs den weg waren de rijstvelden als liquide spiegels, die lagen in terrassen gestapeld wijd uit, tot over de wèg wazende hellingen der turkooiskleurige bergen. Het azuur van de lucht, het geelgroen der jeugdige halmen in het zilver der overwaterde velden, de witte stof, de zwarte boomen daar ginds en de waasblauwe bergen omrond trilden allen in de alomme siddering van het wit blakende middaglicht.

Den man, bloot zijn lang gelokte hoofd, omviel de witte mantel, grijs van stof: een wolk van stof omwarrelde immer zijn gaan. Hij zelve, als alle dingen en kleuren rondom, trilde in de lichtsiddering als liep hij door dun kristallijn, als liep hij door kristalleklaar water. Naar mate de zon in haar zinken in roziger gloor de waterklare lichtsiddering herschiep, naderde de man het woud.

De violette vaalte lag over de vlakte, toen hij het duistere woud binnen trad.

Nu vloeide de jonge maan langs de reuzige stammen, de reuzige takken, de reuzige wortels en de man ging door tot een der reuzigste boomen, die hol was en waarin woonde een kluizenaar. De man zag den kluizenaar in de schaduw der nacht, in het schijnsel der maan naakt en mager, de lendenen ombladerd, staan in de holte des booms. Hij verroerde zich niet. Zijne haren waren vergroeid tot over zijne schouders, zijn oogen staarden omlaag naar zichzelven, op het midden zijns mageren lijfs, en hij scheen niet menschelijk meer maar éen, vergroeid en verworden, met den boom geworden: hij scheen stam en tak en gebladerte zelve, om zijn ontvleeschde gebeente, de ribben zichtbaar, om zijn door éen verkronkelde lokken, waarin half slaperig de vogels sjirpten.

- Heilige navelstaarder, zeide de man. Geef mij raad...

- Welken raad, vroeg de holle stem van den kluizenaar, die de oogen niet beurde.

- Zeg mij waar ik zoeken moet...

- Wat...

- Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet.

- Wat deedt ge tot nog toe...

- Ik dichtte... Ik schakelde de schoone woorden te zamen tot rijmen en de verzen vielen voor mij neêr als parelsnoeren. Zij vielen als een schat om mij heen. Ik zeide in mijne verzen den strijd tusschen goden en duivelen en ik zeide in mijne verzen mijn eigen liefde en eigen leed. Als ik mijne schoone woorden te zamen had geschakeld, vingen de begeerige menschen ze blijdeop en genoten er de schoonheid van en zij jubelden met wat mijn geluk was geweest en zij leden mijn eigen leed. Maar heden voldeed mijn kunst mij niet en ik ging op weg om te zoeken. Zeg mij, heilige vader, waar moet ik zoeken...

- Zoek niet, zeide de kluizenaar. Maar blijf hier, in het heilige woud. Naast mijn boom is een holle boom, leêg, sedert de kluizenaar, die hem bewoonde, door Brahma is ten hemel gewenkt; dwing uw lichaam in de holte en staar op uw navel; méer is er nièt om te zijn en te doen als gij moet.

De Zoeker was moê en de holle boom scheen hem een koningspaleis en des kluizenaars raad Brahma's woord zelve. Hij sloeg zijn mantel af en voegde zich in den hollen stam en staarde op zijn navel. Hij staarde de geheele nacht. Den volgenden morgen brachten de vromen enkele rijstkorrels den kluizenaars, die huisden in de holle boomen des heiligen wouds en zij strekten de handen uit en voedden zich met de rijstkorrels. De Zoeker staarde drie dagen en drie nachten lang. Toen zuchtte hij heel diep en bewoog zich, voor het eerst sedert hij gestaard had.

- Vader, zeide hij; ik heb drie dagen en drie nachten gestaard op mijn navel en zij werd voor mij een lotosbloem en uit haar spiraalden de Wijsheden op als bedwelmingen... Maar nu wéet ik de Wijsheden niet meer; ik voel mij verstijfd van zoo lange roerloosheid; de rijstkorrels hebben mij weinig gevoed, ik versmacht van dorst en daarbij... zoû ik verder willen zoeken naar wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als

ik moet...

De Zoeker wrong zich uit den boomstam los, raapte zijn mantel op, sloeg dien om en verwijderde zich.

Hij wandelde weemoedig het woud uit. Buiten het woud waren de altijd bloeiende rozentuinen, die lagen als een donker scharlaken vuur te gloeien in den gouden dag. En tusschen de scharlaken rozentuinen - zij stoomden geurwolken uit, die hingen zichtbaar en rozekleurig in den stralenden zonneschijnstond het paleis van Maïa, de koninklijke lichtekooie. Zij lag tusschen hare duizend vrouwen op het terras, dat streepte de gouden treden tusschen de scharlaken rozen, en tusschen zoo vele bloeiende naaktheden was zij naakt maar gekroond en hare geschilderde oogen stierven van lust en zij wenkte den Zoeker en alle de vrouwen wenkten.

De Zoeker naderde.

- Maïa, zeide de Zoeker. Geef mij raad...

- Welken raad? lachte Maïa, de armen rekkende; hare spitse nagelen waren als parelen naalden.

- Zeg mij waar ik zoeken moet...

- Wat...

- Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet...

- Wat deedt getot nog toe ?

- Ik staarde... Ik wrong mij in de holte eens booms van het heilige woud en ik staarde op de Wijsheden, die aan mijn navel ontbloeiden. Zij waren drie dagen en nachten schooner dan gij en àlle uwe vrouwen. Maar toen voldeden ze niet meer aan mijn heviger verlangen en ik ging op weg, om te zoeken. Zeg mij, Maïa, waar moet ik zoeken...

- Zoek niet, lachte Maïa. Maar blijf hier, tusschen de stoomende rozen. Lig neêr in mijn armen en aan mijn mond, dien koningen en goden

kusten: kus mij en wees koning en god; méer is er nièt om te zijn en te doen als gij moet...

De Zoeker stortte zich in Maïa's kluisterende armen en de duizend vrouwen dansten. Zij dansten zoo schoon, dat in de nacht àlle de starren naar beneden blikten om haren dans te zien. Tusschen de dansende vrouwen stroomden de wijnen en stapelden de vruchten hoog: er waren fonteinen van wijnen en torens van vruchten en er was een festijn van wellust. Maar na drie nachten en drie dagen zeide de Zoeker:

- O Maïa, zoo lang als ik gefeest heb op de gulden terrassen tusschen de scharlaken rozen, ben ik koning en god geweest. Maar nu walg ik van zoo veel genot en wensch ik te gaan... O neen, laat mij, bid ik u, gaan, want zèlfs in uw armen vond ik niet wat levensnoodig te doen is en te zijn als ik moet...

En de Zoeker wrong zich uit Maïa's armen als hij zich had los gewrongen uit de holte des heiligen booms en vluchtte van daar, wèg uit de scharlaken tuinen. In den morgenstond breidde eene vlakte zich uit en de Zoeker zag in een wolk van stof een hevig en veldslag woelen: het waren de mannen zijns eigenen volks, die streden tegen hun overweldigers.

Een ros, dat zijn ruiter verloren had, rende den Zoeker voorbij, radeloos, hinnikte toen klagelijk en stond stil. En de Zoeker raapte van het slagveld een zwaard, greep den teugel en wierp zich op het ros.

- Ik zal niet zoeken, dacht de Zoeker. Ik wil, liever dan zoeken... strijden, met de mijnen en voor mijn land: meer is er niet om te zijn en te doen als ik moet...

En hij streed éen dag en éen nacht, tusschen de zijnen en toen de zon weêr rees, lag hij gewond tusschen de vertrapte rijstvelden en het water der zilverige spiegelterrassen sijpelde zijne wonden langs.

- Ik heb met bezieling gestreden, dacht de Zoeker; maar wat ik vinden wilde zonder te zoeken, is mij ook in mijn daad nietgegeven. Alles is nutteloos, alles is schijn, alles is onbewustheid, alles is niets en ik wil sterven... Ik zal sterven...


Hij sloot de oogen en bezwijmde. Toen de Zoeker tot zichzelven kwam, lag hij op een mat voor de hut van een landbouwer. De rijstevelden spiegelden, liquide terrassen, rondom, en de turkooisblauwe bergen vernevelden in het wit trillende morgenlicht.

- Hier is het vèr van den strijd, zeide de landbouwer. Wij vonden u en brachten u hierheen in onze kar, die de buffels trokken. Mijn dochter verpleegde u, o held!

De Zoeker zag naar de maagd, die naderde met een kom water in de handen. Hij dronk, dorstig, het water en vroeg den landbouwer:

- Wilt gij, o vriend, mij raden... Weet gij, waar ik zoeken moet... Wat mij levensnoodig is te doen en te zijn, als ik moet?

- Wat deedt ge tot nog toe? vroeg de landbouwer.

- Ik zwolg in genot en streed in den strijd maar ik vond noch in dien wellust noch in die daad wat mijn zoekende ziel voldeed. Wáar vind ik het?

- Wellicht bij ons, ried de landbouwer. Ons leven is wel, in zijn eenvoud, geluk. Wij planten de kostelijke rijst en plukken die maar zoeken niet verder... Blijf hier.

De Zoeker bleef; hij plantte de rijst en oogstte wat hij geplant had; hij huwde de maagd en zij schonk hem vijf zonen en drie dochteren: zijn leven vervloeide gelukkig en kalm en het scheen, dat hij niet meer zocht. Maar op een morgen, dat dreigende storm de wolken samen woei over de hellingen der bergen, haalde de Zoeker diep adem en zeide hij tot zijne vrouw:

-Vrouw, ik ben jaren lang gelukkig geweest; ik heb je lief en mijn zonen en dochteren en de rijstoogst is gunstig geweest, vóor de storm rees aan den horizon... Maar heb ik wel hier, in deze vrede, in dit geluk gevonden wat ik zoo lange zòcht?? Neen, ik vond hier niet wat ik zocht... En het dunkt mij het beste te gaan, o vrouw, van hier... vóor mijn zielsleed verstoort je eigen geluk en vrede en dat mijner kinderen...


In den storm vertrok de Zoeker, trots de smeekingen zijner kinderen en zijner vrouw. Tegen de lucht der stapelende wolken lag de stad, die hij eenmaal verlaten had, aan haar breeden vloed, nu als een woedende zee. Maar de Zoeker ging in den orkaan de doorwaaide straten langs, door de woelige, woelende menigte en bereikte zijn huis, dat hij eenmaal verlaten had om te zoeken.

Een oude dienaar opende hem de deur.

- Gij zijt wel lang weg gebleven, heer, zeide de oude dienaar. Maar zie, hier zijnde rollen en banden, die gij beschreeft met de verzen, die gij van schoone woorden te zamen schakeldet. Ik heb ze bewaard als waren zij een schat van vele parelsnoeren...

- Het is goed, zeide de Zoeker. Je bent een trouwe dienaar en ik ben je dankbaar. Ik meen gevonden te hebben wat ik jaren lang heb gezocht...

Hij wenkte den dienaar weg te gaan en zette zich aan de tafel. Hij blikte door het raam naar den storm, die buiten woedde over de stad, over den vloed... En hij nam zijn stift en hij schreef... Hij dichtte... De verzen vielen voór hem neêr als van parelsnoeren een schat, en hij schakelde die geheele nacht de schoone woorden te zamen...

En toen de storm bedaard was, had de Zoeker den storm in dichterwoord weêr gegeven...

En wist hij, dat er verder voor hem te zoeken niet viel... noch in het heilige woud, noch in de scharlaken tuinen, noch op het woelige veld van den strijd, noch in de rijstevelden...naar boven

Azzahra



In de dagen, dat Còrdoba was de machtige hoofdstad van het Khâlifaat, in het einde der vierde eeuw na de Hegira, erfde de Khâlief Annasir van eene zijner vorstelijke vrouwen een schat, zoo groot, dat hij niet wist wat er meê aan te vangen. Het was, in een met ijzeren poorten gesloten maar met gouden wanden bekleede aaneenschakeling van vierkante

kelders en ronde grotten, een tooverschat van gouden dinaren en edelsteenen, die gegoten waren in slanke vazen of op breede bekers gestapeld lagen. De Khâlief wenschte, na bedenking, alle Moslemsche slaven los te koopen van de Franken, de erfvijanden aan de andere zijde der Pyreneeën, maar zijne boodschappers meldden hem, dat er geene Moslemsche slaven waren in de macht dier ongeloovige honden. Daar er tevens geene bedelaars waren in zijn rijk dan alleen zulke, die het ambt van bedelaar verkozen hadden boven een ander ambt, daar er geene armoede heerschte, daar het overal en alles rijkdom en welvaart was in het rijk van Annasir, wist de Khâlief niet wat met de edelsteenen en dinaren te doen en sloot hij den vierkanten kelder en ronde grotten, legde de sleutels weg en dacht niet meer aan den schat.

Toen gebeurde het, dat zijne eunuchen hem kochten een wonderschoone slavin. Zij heette Azzahra en zij kwam uit het Noorden des lands. Haar vader was een Moorsch krijger geweest maar hare moeder een Frankische vrouwen vermoedelijk daarom was Azzahra zoo goudblond van haren om hare olijvenbleekte heen. Hare oogen waren als sparkelende, dartele starren en haar lichaam was zoo zuiver gevormd als een amfoor, zoo lenig als een leliestengel en zoo rythmiesch van bewegingals een vlam of een golf. Toen Annasir Azzahra aanschouwde, bekoorde zij hem uitermate en ontstaken zijne zinnen in gloed. Maar toen hij haar omhelzen wilde, lachte Azzahra minachtend en dartel, stiet den machtigen heerscher van zich en spotte, dat zij niet hèm maar zijn zwaarddrager beminde, den zwarten neger Barrhârar.

De Khâlief fronste de booze brauwen. Hij was nimmer nog door wie ook van de vrouwen van zijn harem zoo laatdunkend en spottend terug gewezen, maar hij was wijs en waardig van ziel en hij zeide slechts:

- Schoone Azzahra, ik zoû je voor dit woord door den beul het goud gelokte hoofd kunnen doen klieven van dien wonderslanken nek. Ik zoû je ook door slaven kunnen doen knevelen of je welk ander geweld aan doen. Het is mij echter niet wèl de liefde te dwingen, met ketenen, met slavenhanden of zelfs met eigen hand. Ik zoû echter willen weten: wat kan ik doen om Azzahra's liefde te winnen, zoo dat zij den Khâlief bemint boven zijn zwaarddrager, den neger Barrhârar.

Azzahra antwoordde:


- Bouw mij een paleis, dat een stad is, zoo kostbaar en schoon dat paleis, die paleizenstad, dat zij door alle eeuwen heen beroemd zal blijven als het pand, waarmede een Khâlief de liefde won van zijn slavin.

En toen lachte zij en hare oogen sparkelden als dartele starren en haar lichaam boog als een amfoor en wiegde als een bloemesteel en hare beweging van spot was als een gloeiende vlam, die zengde en als een vloeiend water, maar dat niet leschte den heeten dorst. En Annasir zeide:

- Ik zal je, o Azzahra, een paleis doen bouwen, dat zal zijn als een stad en zeer kostbaar en zeer schoon.

En de Khâlief ontsloot zijne schatkelderen en de stad werd gebouwd. Zij werd genaamd Medina-Azzahra. Aan de oevers van den Guadalquivir tusschen bosschen van oleanders en rozen, tusschen wouden van palmen, aan den voet van den berg Alarus, drie mijlen van Còrdoba af, stichtte Annasir de stad. Tien duizend werklieden arbeidden iederen dag aan het wonderwerk onder toezicht van tal van opzichters en bouwmeesters. Stoeten van kameelen, muilezelen en ezelen brachten blank marmer aan van Almeria, bont marmer van Karthago en Numidië. Het paleis was een stad en die stad was een paleis: een enkele hal of hof was zoo groot als elders een geheele vorstelijke woning. De zuilen rezen van jaspis, malachiet en onyx als de boomstammen in een bosch. De middenhof - genaamd het 'paleis van Khilafar' - hief een dom van louter goud, waarin doorzichtige plakkaten van albast om het daglicht door te doen schijnen. Maar in het midden van dien dom droop afals een immense drop de ongelooflijk groote parel, die Leo, keizer van Byzantium, aan Annasir had geschonken. Onder die parel, die in de nacht blonk als een maan, was een fontein van kristal, gevuld met kwikzilver, dat spoot op in stralen. Uit den hof geleidden tal van lanen en arkadengangen, als de stralen van een ster, naar de andere zalen, naar de moskee, naar de baden. Al het marmer was gebeeldhouwd, al het albast en onyx was doorzichtig, al het jaspis en malachiet spiegelglad gepolijst, al het goud gecizeleerd en gegraveerd en overal tusschen de edele steensoort en het edele metaal vulde het email mozaïek met edel bewerkt motief en fantastische arabesk de leegte. Waar een spijkerknop zich anders toonde aan bronzen kunstig bewerkte deurhengsel of sierlijk

uitgesneden cederhouten raamblind, was deze vervangen door een sardonyx of chalcedoon. En de voet ging, in sommige zalen, over waterklaar, spiegelend glas, zoo dat de vrouwen bij het gaan er onwillekeurig dichter de sluiers zich om de leden trokken. Terwijl in de parken rondom de giraffen wandelden, de witte apen slingerden aan de lianen en de paradijsvogels en papegaaien te voorschijn fladderden met in de zon schitterende vederprachten.

Toen eindelijk - na niet meer dan enkele maanden - de Khâlief Annasir de schoone Azzahra de haar gebouwde paleisstad binnen voerde te midden van optocht en feest, trof haar, naar het scheen, de sombere, donkere, zwarte flank van den berg Alarus, waar tegen de glinsterende fonkelstad uit lag en zij lachte en zij sprak tot den Khâlief:

- Ziet ge, o Heerscher, hoe mijne stad, Medina-Azzahra, als gij haar noemdet, tegen den zwarten bergflank uit ligt, als een schoone vrouw tegen de zwarte borst van een neger?

En zij lachte, maar de Khâlief lachte niet en gaf den volgenden morgen bevel den zwarten berg te verwijderen. Zijne bouwmeesters en werktuigkundigen zeiden hem echter, dat dit werk er een bijna onuitvoerbaar was, maar de hoveniers beweerden, dat door den berg te beplanten met ooftboomen en rozenstruiken het aanzicht geheel veranderen zoû. Zoo gebeurde het dan ook en de glinsterende stad lag weldra tegen het voorjaar in een wemeling van rozen en perzikbloesem verloren.

In de prachtige paleisstad lachte Azzahra en heerschte, ook over het hart van den Khâlief. Zij was in de stad de vorstin en de Khâlief niet meer dan haar eerste dienaar. En Azzahra, om te weten hoe groot hare macht wel was, talmde nog immer met Annasir, die zich noemde haar slaaf, te ontbieden om hem hare liefde te schenken.

De Khâlief, geduldig, hoe van vuur ook verteerd, wachtte. Maar op een zwoele nacht, dat hij somber en neêrslachtig lag inzijne kussens te wachten op een boodschap van Azzahra, verscheen zijn vizier voor hem en zeide:

- Almachtige heerscher, hoor mij! Azzahra is een schoone slavin en gij

hebt haar een stad gebouwd, die gelijk is aan een der hoven uit het Paradijs zelve. En edel, mild en grootmoedig als gij zijt, o mijn vorst, wacht ge op het woord der slavin, dat u eindelijk vergoeden zal al wat gij haar deedt. En vergat gij, bouwend de stad en wachtend het woord, mijn arme dochter, die u sultane zoû zijn en versmacht ver van den meester, dien zij bemint. Maar Fatma waakt over u, o vorst en zij verzocht mij tot u te gaan en u te zeggen: verzuim niet deze nacht uit het eenige parelmoêren raam van den Duiventoren een blik te slaan in den Hof der blanke Kelken.

De vizier was een trouw minister en Annasir was een wijs vorst. Hij heugde zich de arme Fatma en zijne belofte haar te verheffen aan zijne zij als sultane. Hij fronste wel even de brauwen, omdat de viziersdochter scheen te bespieden met ijverzucht de onvergelijkelijk schoone half-Frankische slavin. Maar toen de vizier hem zijne bevelen vroeg, antwoordde Annasir:

- Voer mij, heimelijk, naar den Duiventoren, opdat ik een blik sla in den Hof der blanke Kelken.

De vizier ging den vorst voor. Zij gingen vermomd duistere myrtehagen door, die samen koepelden boven hunne hoofden. Zij bereikten door ondergrondsche gangen van waterleidingen den Duiventoren, en wie zij ook ontmoetten, dachten hen te zijn opzichters der waterwerken. De Duiventoren was een lange, slanke fontein van rozig albast, in den vorm van een minaret, en de wateren spoten er aan drie zijden uit met sierlijke stralen, die elkander sneden als kristallen cirkelbogen; witte duiven nestelden aan den spits van den watertoren en de vierde zijde sloot af de Hof der blanke Kelken, een hof van rozig albast, te midden van rijen blanke arum-bloemen, die bogen als zwanenhalzen op hare lange stengelen en in de nacht wel rijen van blanke maagden geleken, die luchtelijk in dans bewogen aan den rand van den hof. En toen de vizier den Khâlief verzocht hem stille te volgen den wenteltrap op naar het enkele torenvenster, dat uit zag over den hof beneden, aarzelde hij niet, want het scheen hem toe of hij door de dunne wanden des torens heen den lach had gehoord van Azzahra.

En hij volgde den vizier de nauwe wenteltrap op en de vizier, boven, wees hem uit het venster te kijken. De Khâlief keek uit en hij zag in de

nacht in rozig albasten hof. Er was éen zacht klaterende waterstraal in het middendes hofs en rondom gebaarden de blanke arumbloemen als betooverde danseressen. En aan den voet van den toren op een rustbank van rozig tapijtwerk zag de Khâlief zijne geliefde slavin Azzahra en zij lag, blank en blond, in de schemerige, zwoele nacht in de zwarte armen van Barrhârar, den neger.

Annasir ontstelde maar hij beheerschte zich. En hij fluisterde tot den vizier:

- Het is goed. Leid mij terug.

- Welke zijn de bevelen van uwe Almachtigheid? vroeg de vizier.

- Geene, zeide de vorst.

Hij bereikte zijne eigene zalen en legde zich ter neêr op zijn divan. En hij dacht na. Deze vrouw, voor wie hij zijne schatkelderen geleêgd had door haar een paleisstad te bouwen, Medina-Azzahra, deze vrouw, in overmoed en in hartstocht, gaf zich nog vóor zij zich hem had gegeven, aan een zwarten slaaf, dien zij beminde. Zeker, hij kon slavin en slaaf, de blonde vrouw en den zwarten man, door zijn beul doen onthoofden, met een slag... Maar hij dacht na. Als Azzahra den neger Barrhârar, die haar niet anders gaf dan de ruwe liefkoozing, voor trok boven den Khâlief, die haar een tooverstad had gesticht... welnu, dan deed zij als zij doen moest en had gelijk. En hoewel de Khâlief kreunde van smart over zijn divankussens, besloot hij niet om den beul te zenden. En liet den volgenden morgen Azzahra voor zich verschijnen, en ontbood te gelijker tijd den zwaarddrager, den zwarten neger Barrhârar. En zeide, terwijl hijzelve, bleek, bleef in de kussens liggen:

- Hoor Azzahra. Ik zag je deze nacht van uit het raam des Duiventorens liggen in de zwarte armen van Barrhârar, te midden der blanke bloemen van den hof. Daar je dus den zwaarddrager lief hebt boven den vorst...

Hij fronste de brauwen maar het was van pijn in zijn hart en voltooide:

- Beveel ik, dat je vertrekt, met hem, waar heen het je belieft. Neemt zooveel aan geld en kostbaarheid meê, als je beiden dragen kunt.


Azzahra verbleekte, jammerde op, viel op de knieën, vervloekte haar overmoed. Maar de Khâlief verrees van den divan en hij ging van daar...

- Hij had ons met een slag kunnen doen klieven ons beider hoofden! sprak Barrhârar. Pakken wij spoedig en gaan wij!!

Hij pakte kostbare kleederen in balen en snoerde ze. Zij verzamelde in gouden cassetten zoo veel geld en juweelen als zij maar vond. Hij klom in den middenhof - het paleis van Khilafar - naar den dom van louter goud en wrikte er de ongelooflijk groote parel af, die Leo, keizer van Byzantium, Annasir had geschonken. Hij bond alles te samen en torste over een buigzame rotting de zware vrachtin twee groote balen weg. Hij bezweek bijna onder zijn last hoewel hij groot en gespierd was. Zij, weenende en wringende de handen, volgde hem: zij had zich behangen als een afgodsbeeld met zware gouden ketenen en banden: de ringen gleden af van hare vingers, zoo vele had zij zich aan gestoken. Tusschen de duizende, zwijgende dienaren en slaven en slavinnen gingen zij de zalen, de parken door, naar de poort van de stad. En verdwenen zij den weg langs, in een wolk van witte stof, die Barrhârars zwoegende voeten wekte...

En de dienaren sloten de zalen, de hoven, de poorten van Medina-Azzahra en de Khâlief Annasir trok naar Còrdoba terug. En was wijs en rechtvaardig en treurig...

*

* *

Het gebeurde jaren daarna, dat hij kwam, oorlog voerend tegen zijn Noordelijke buren, bij een Frankische stad aan den voet der Pyreneeën en haar nam. En terwijl hij - een oude vorst nu - en gevolgd door zijne drie zonen en veldheeren, kapiteinen, soldaten de open gestootene poort in trok, te paard, in een storm van gejuich, terwijl het bloed nog walmde om rond, bespeurde hij eene ongelukkige bedelares, die bij de poort gehurkt, naar hem keek en de magere hand uit hare vodden strekte. En herkende hij hare stem en herkende hij Azzahra.

Hij hield zijn paard in, stond stil en allen stonden stil. En Azzahra riep

hem toe:

- Beheerscher der Geloovigen, herkent gij mij! Ik ben Azzahra, uwe Frankische, blonde slavin, wie gij eenmaal stichttet een stad, Medina-Azzahra, een stad van goud en jaspis en parelen! Barrhârar is mij gevlucht met wat ons restte van de schatten, die gij ons gundet en ik dwaalde jaren geleden reeds, terug naar mijn geboorteland en bedelde langs den weg! Duivelen van overmoed deden mij te hoog schatten mijn vrouwelijke machten en sleepten mij mede en dolle hartstocht deed het overige! Annasir, wees barmhartig als gij immer waart! Annasir, geef mij een aalmoes, opdat ik niet sterf van honger, tusschen de honden, die komen reeds de lijken der slagvelden verslinden!!

En zij strekte de magere hand uit hare vodden op naar den Khâlief.

Toen nam de Khâlief uit zijn gordelplooi een goudstuk. En hij, die eenmaal een stad had geschonken van goud, jaspis en parelen, liet nu een goudstuk neêr vallen in de hand dier zelfde vrouw, die zijn gave niet had geacht. En reed voort, aan het hoofd zijner overwinnende troepen, binnen de rookende stad. En hij blikte op naar den hemel, waar de sterren, koud en koel, neder blikten en hij schudde het grijze, getulbande hoofd en murmelde in zijn baard:

- God is groot en wij, menschen, zijn klein!En o God, wij zullen nòoit ùwe grootheid... en nooit o God, ònze kleinheid begrijpen!naar boven

Van het altijd verliefde godinnetje



Onder de goden en de godinnen was de kleine Eos er éene, waarom de Olympische broeders en zusters wel eens moesten lachen. Eos was een bekoorlijk godinnetje: zij was net een klein kapelletje, het roosvingerige Dageraadje; zij was teêr en fijn en delikaat, dat uit het Oosten òp zwevende vrouwtje, zoo heel blond in haar krokoskleurigen sluier, die als een gouden neveltje om haar heen wapperde op den eersten morgenbries: zij had onschuldig blauwe oogen en een klein rozemondje en was werkelijk dus heel bekoorlijk en niemand kon haar ontzeggen, dat zij haar plicht deed: zij was altijd op het vast gesteld uur, dat met de seizoenen verschilde, daar, om de hemelpoorten te openen en haar

broeder Helios, met den zonnewagen en de prachtige zonnepaarden, uit te laten, opdat hij zijn dagelijksche reize langs den hemeldom kon volbrengen.

Had het godinnetje Eos echter dien morgenplicht, die nauwelijks haar enkele minuten in beslag nam, volbracht, dan had zij, meer dan drie-en-twintig uren lang, niets meer te doen en kon het er van nemen. Zij behoefde zelfs zich niet te vertoonen in den Olympos: om de poëzie harer korte verschijning als 'Dageraad' niet te kort te doen, was het haar werkelijk vergund te doen wat zij wilde, te gaan waar zij verkoos en... zij maakte hier ruim gebruik van. Nu had Eos wel, vlak bij de hemelpoorten, die zij 's morgens ontsloot, haar huis en haar tuin. In haar tuin kweekte zij de saffraankleurige rozen, wier bloemen zij 's morgens gewoon was voor Helios uit te strooien, maar niet langer dan die twee, drie minuten. In haar huis had zij echter niets meer te doen sedert haar barre, baardige gemaal Astraïos, de Titan, door Zeus in den Tartaros was neêr gebliksemd na der Titanen oproer tegen den hemel. En hare kinderen, hare zes zonen - want kleine Eos was een vruchtbare gade gebleken - de vier Winden, Boreas en Argestes, Notos en Zefyros, en Heosforos en Hesperos, Morgen- en Avondster, waren reeds lang volgroeid en in betrekking, zoo dat, als Eos hare roosjes met dauw had besprenkeld, zij werkelijk met haar tijd geen raad wist.

Daar bij kwam, dat het kleine godinnetje, trots haar huwelijk met den barren, baardigen Titan, trots haar moederschap van zes zonen, er was blijven uit zien als een jong, morgenroodwangig meisje. Zij had een figuurtje behouden als van een kindje bijna en met haar jonge, blonde kopje, zag zij er in den krokoskleurigen sluier uit om te stelen zoo lief en zag niemand het haar aan,dat zij reeds een matrone was, een verweduwde gade, de moeder van zes groote jongens. En was, als haar gezichtje en haar figuurtje, haar hart jong, altijd jong gebleven.

Was het dus nu erg verwonderlijk, dat Eos, na dat zij haar korte morgentaak had af gedaan, eens uit zag over wereld en zee en hemel en dacht hoe zich te vermaken, de lange drie-en-twintig uren door, die haar voor den boeg stonden? En dat zij niet in haar roodzuilige huis bleef, bij de saffraankleurige roosjes, maar zoo een beetje begon rond te zweven, achter de wolkjes door, kijkende hier en loerende daar... Kijkend naar wat en loerend naar wie? Wel, eenvoudig, naar de mooie jongens. Want

ons godinnetje, gezegd moet het worden, was eigenlijk wel een beetje mannegek en haar Titan van een man, had zij, trots de zes zonen, eigenlijk nooit mogen lijden en leelijk gevonden. Nu zij hare vrijheid had en zóo veel leêgen tijd, dacht de kleine ondeugd zich schaadloos te stellen. Hoor, zij was eenmaal geboren zoo als zij geboren was; zij was geboren met een zwakje voor mooie jongens en niets en niemand verhinderde haar, nù vooral, hare pleiziertjes te nemen waar zij ze vond. Zij wist wel, dat de Olympische broeders en zusters vaak om haar lachten, maar eigenlijk deed zij toch niets anders dan die allen deden; zelfs Artemis was dwaas met haar Endymion, dien zij altijd in slaap getooverd hield om hem op haar gemak te zoenen. Nu ja, Athena, die zoende nooit, maar diè was ook zoo onuitstaanbaar verstandig, maar alle de anderen, vader Zeus aan het hoofd, namen het hunne er van. Kleine Eos was dus niet van plan zich te storen aan de spottende broeders en zusters en achter de wolkjes òm zwevende, spiedde zij uit naar de mooie jongens. En zoo spiedende had ons godinnetje op eenmaal Tithonos in de gaten gekregen, den koningszoon van Troje, een zeldzaam mooie jongen, en zij had hem, zonder veel omslag te maken, geschaakt en hem binnen gevoerd in haar roodzuilige huisje met het rozentuintje, en beleefde er kostelijke oogenblikken. Ja, zelfs had zij vader Zeus durven vragen om de onsterfelijkheid voor Tithonos. Maar een menschenleven is van korten duur bij een godenbestaan vergeleken en vóor Eos het zich bewust was, was hare mooie Tithonos, wien zij wel de onsterfelijkheid maar niet de eeuwige jeugd had gevraagd... een oud, oud man geworden. Eos deed eerst wàt zij kon om zichzelve te bedriegen: zij zalfde haar minnaar met ambrozischen balsem, zij hulde hem in krokosgeel gewaad en vlocht hem hare morgenrozen de grauwende lokken door, maar toen... toen werd zij boosen schreide tevens, een kind gelijk, en zei Tithonos, dat hij wel gaan kon, want dat hij voor niets meer deugde en zoo leelijk was geworden als een herfstdag zonder zon. Tithonos dus, oud en gebogen, in het krokosgele gewaad, met de roosjes in het haar, strompelde weg en verdween, niemand weet, waar heen... Wat kan het òns ook schelen? Evenmin als het Eos schelen kon. Het godinnetje spiedde uit naar ander avontuur en dat met Tithonos had haar geleerd niet zoo heel lang meer trouw te zijn. De mooie jongens dus volgden elkaâr dagesnel op in het roodzuilige huisje met het rozentuintje: het waren tritonen der zee en faunen des wouds; het was nu een jager en dan een visscher; het was een landbouwer als het niet een krijgsman was, en eigenlijk was het wel een beetje èrg, al wat daar

gebeurde in het kleine huisje vlak bij de hemelpoort, maar niemand kon Eos toch maar verwijten, dat zij haar plicht verzuimde: klokke zooveel, volgens seizoen, opende zij de gouden poorten, zweefde lieflijk uit in rozigen glans, zonder zweem van matheid om de blauwe oogjes, zonder zweem van bleekheid over de morgenroode konen en hare rozen wierp zij en zij kondigde Helios der wereld aan, altijd even lieflijk en berekend voor hare taak. Wie een kleine taak immer plichtmatig betracht, heeft die niet recht op der wereld dankbaarheid en zouden goden of menschen die ook maar verwijten mogen, dat zij den verderen tijd genoegelijk door brengt? Zonder wie ook schade of leed te doen; integendeel, niet waar? Nu ja, toen Eos eenmaal een getrouwden man, den mooien Kefalos, aan zijne vrouw, Prokris, ontschaakt had en hem verborg in het u wel bekende huisje... nu ja, toèn was het misschien wel recht, dat er iets van een storm van verontwaardiging op ging onder godinnen en goden en Eos door vader Zeus gedwongen werd Kefalos aan zijn gade terug te geven... hoewel Eos óok weder gelijk had hare ronde schoudertjes op te halen over zoo uitbundige zedelijkheid, plotseling ontschoten in den kring harer wijd vertakte familie, wier Olympische leden, ieder voor zich, zeker niet minder hadden gezondigd dan zij. Nu goed, ons godinnetje beloofde zich voortaan nièt meer naar getrouwde jongens uit te kijken, hoe mooi, hoe verleidelijk zij ze ook vinden zoû.

Eens, dat klein Eos-je uit keek, van achter de nog even rozige wolkjes, verbleekte zij bijna van aandoening. Want daar zag zij door de, nog blozende, morgenzee wandelen een reuzige man, en zóo mooi, als zij nooit nog een jongen gezien had. Hij zag er uit als een jager, want hij had boog over denschouder en pijlkoker ter zij en hij liep door de zee van het eene strand naar het andere, als of hij maar door een plas heen ging. Eos was zéer onder den indruk van zijn slankheid en kracht en van zijn fiere schoonheid, wat ernstig, niet even iets sombers in zijn gebronsd, kastanjebruin omkroesd gelaat. Eos was juist in een stemming om een éven somberen en ernstigen jongen te schaken. En Eos, even òm kijkende of niemand van goden en menschen haar zag, dook te voorschijn achter de wolkjes en naderde den reuzigenjager. Zij wilde hem juist in hare armen omvatten en wist hem dàn te zullen kunnen weg voeren door haar eigen lichte zweefkracht, toen hij verschrikt omkeek en met wijde passen door de zee het op een loopen zette. Eos zweefde hem achterna, de beide armen verlangende uit gestrekt, maar de mooie jager

Orion, met wijde beenen, doorwaadde de zee en bereikte het strand van het eiland Chios. Daar, plotseling, vertoornd, wendde Orion zich om, kruiste de armen over zijn breede borst en het sombere hoofd in den nek, vroeg hij de, op hem toe snellende, godin:

- Wat moet ge, o maagd, van den jager Orion, die alleen weet van de jacht en niet van de liefde?

Het godinnetje was eenvoudig verrukt. Zoo wel omdat Orion haar, onschuldig-weg, geen matrone zag, maar een meisje dacht, als omdat de groote, mooie jongen haar bekend had, dat hij zelve niet wetender was, dan hij haàr dacht. Zoo dat Eos hem hare liefde bekende en zeide, dat hij dadelijk meê moest, naar het huisje, gij weet wel, lezer, dat met het rozentuintje en de zuilen rood. Orion, mooi maar dom, begon echter pochend te zeggen:

- Wat zoû ik u volgen naar uw huis bij de hemelpoort? Ben ik niet de gróote jager Orion en heb ik mijzelven niet beloofd al het wild der Aarde te schieten, voor ik mij kieze een vrouw?

Eos wilde juist Orion overtuigen, dat hij bèst later zijn vrouw kon kiezen en zij alleen verlangde een herdersuurtje, het is waar, van drie-en-twintig uur lang... toen er iets doorslaands gebeurde. De godin Gaïa, de Aarde, had Orions pochende woorden gehoord en werd boos. Zij schiep een monstergroote schorpioen uit Chios' grond en hitste het vreeselijke dier tegen Orion op en het sloeg den jager met de scharen om den enkel. Orion gaf een vreeselijken kreet en in zijn hevige pijn liet hij den boog vallen en ontgleed hem den koker langs zijn wringenden schouder. Van dit oogenblik maakte Eos gebruik. Zij sloeg om Orions forsch middel hare ronde meisjesarmen, hief hem òp enzweefde dageraadsnel met hem door de lucht, naar het u wel bekende huisje... Achter de wolken van Olympos zagen de goden schaterend toe, toen zij bespeurden het kleine godinnetje, dat weg schaakte den grooten jager, wien de schorpioen nu van den enkel viel in de zee...

Maar ook wolken veronzichtbaarden Eos's huisje en wel drie-en-twintig uren lang.

Het vier-en-twintigste - Eos was plichtgetrouw, hoe gaarne zij het dit

maal niet was geweest, de kleine veel-eischende - plukte de roosvingerige Dageraad hare roosjes in heur tuintje, opende de poorten en zweefde Helios, aankondigend, den hemel door... Het was voor Orion, letterlijk, een onbewaakt oogenblik. De mooie jager, op den drempel van het roodzuilige huisje, mat den afstand tusschen hem en de zee... Meende het te kunnen wagen... En deed den sprong...

Eos zag het, zwevende Helios voor... Zij gaf een kreet van spijt, en zonder de zonsopgangplechtigheid te voltooien,ja zelfs zonder de hemelpoorten te sluiten, stortte zij naar den drempel en viel er snikkende op neêr, zonder Orion te durven achtervolgen,... verlegen als zij werd, achter de wolkjes hare zusters en broeders lachen te zien en spotten in den klaren dag.

Neen, zij achtervolgde Orion niet. Zij zag hem, met wijde passen, rustig, als of nièts hem geschied was drie-en-twintig uren lang, zich weg banen door de zee naar het eiland Chios, om zijne, hem ontvallene, wapenen te halen...

Eos, het altijd verliefde godinnetje, was sedert nooit meer verliefd, want Orion, de mooie, domme, koude jager, bleef hare ongelukkige liefde, naar wien zij de eeuwen door smachten bleef...

En sedert zijn de morgens meestal grauw en bleek en zijn de saffraankleurige roosjes verwelkt...

Eos doet nog steeds haar plicht... maar zonder enthoeziasme.naar boven

Hefaistos of de mythe der leelijkheid



In den tijd, dat de goden heerschten over aarde en hemel, heerschte, te gelijker tijd met hen, de Schoonheid. En onder der Schoonheid en der goden dubbele heerschappij was niet alleen de Olympische hemel, maar was ook de aarde schoon: de bergen golfden met harmonische lijnen, de zee golfde harmoniesch, het land was schoon van heuvel en dal, van kleur en van tint, van licht en van schaduw en alle menschen waren schoon, zoo als alle de goden schoon waren... Alle de goden? Neen... Onder hen was éen god, éen enkele slechts, die niet schoon was en hij

heette Hefaistos. Toch was de god Hefaistos van allergoddelijksten oorsprong: hij was niemand minder dan de éerst geborene zoon van Zeus en Hera en het was wel heel verwonderlijk maar hoewel zijne ouders zéer schoon waren, hunne aangezichten en gestalten weerspiegelend de verhevene waardigheid hunner goddelijkheid, was hun oudste zoon Hefaistos leelijk, was hij klein en krom en zwaken kreupel, was hij scheel, trok zijn groote mond, als hij lachte, scheef, had hij te kleine handen en voeten en te schrale ledematen, en was hij bijna afstuitend om zijn roodblonde, ruig, sluik haar. De godin Hera had, haren zoon barende, hem zóo leelijk gevonden en zich zóo voor hem geschaamd, dat zij haar zuigeling uit den hemel geworpen had, zoo dat het kind durende dagen en dagen gevallen was en ten laatste in zee was geploft, waar de Nereïde Thetis hem, meêlijdsvol, in hare armen had op gevangen om hem in haren grot te verplegen. Zeus echter bleef het oog gevestigd houden op Hefaistos, en toen hij gegroeid was tot knaap, gaf de groote god, deerenis voelend met zijn misdeelden zoon, hem groote gaven meê. Zeus gaf aan zijn zoon Hefaistos de heerschappij over het vuur en tevens de gave der smeedkunst en het talent edel metaal te verwerken tot kostbare en schoone zaken. Zoo vergoedde Zeus, zoo veel in zijn macht was, aan Hefaistos zijne leelijkheid en Hefaistos was zelfs getroost en stoorde zich niet als zijne broeders en zusters in onuitbluschbaar gelach uit barsteden wanneer hij op zijn horrelvoet over den gouden vloer der Olympische godenzaal hinkte.

Maar Zeus wilde nog meer aan zijn zoon Hefaistos vergoeden, dat hij de eenige Leelijkheid was op aarde en hemel, en daarom riep Zeus zijne heerlijk schoone dochter, Afrodite, geboren uit het vrouwelijk element van de zee, uit parelig schuim en zeide:

- Heerlijk schoone dochter, o Afrodite, hoor mij! Ik wensch, dat gij Hefaistos' gade zijt, opdat het bezit der Schoonheid mijn armen, misdeelden zoon, mijn armen, leelijken Hefaistos trooste, dat hij, eenzaam en eenig, de Leelijkheid is op aarde en hemel.

Waarop, zoet lachende, Afrodite antwoordde:

- Beminde vader, moeilijk zal ik mijn ongelukkigen broeder, Hefaistos, kunnen beminnen als gade en hem liefdevol in mijne armen sluiten, maar zoo hij mij èindelijk den gouden spiegel polijst, dien hij mij steeds

verweigert, dan wil ik wel, om ù genoegen te doen, met hem in het huwelijk treden, en zal ik een goede vrouw voor hem zijn... zoo als gij, o mijn vader, steeds een goede man zijt geweest voor de waardige Hera...

Zeus fronste even de brauwen en Afrodite glimlachte schalk, maar weldra kreeg zij van Hefaistos haar gouden spiegel en had het huwelijk plaats. Wanneer echter Hefaistos Afrodite teederlijk naderen wilde, beweerde de schalke godin, dat zij wèl Hefaistos het roode, sluike haar wilde streelen of hem zelfs een kus zoû drukken op zijn grooten, scheeven mond, maar dat hij, die zoo kunstvaardig was, haar eerst een goudwandige kemenade moest maken, met slanke Ionische zuilen van elpenbeen; vervolgenseischte zij een sponde van goud en elpenbeen, wenschte zij zich goudene kruiken en kannen voor het badwater en den balsem; een breeden gordel, gedreven met sierlijke meanders; ronde gespen en haken om hare gewaden en sluiers op den schouder te bevestigen; een diadeem, om zich te drukken op het zonblonde haar; kleine handspiegels, armbanden, ringen en sierlijke gouden kistjes, om zoo vele kleinoodiën te bewaren. En arme Hefaistos vervaardigde alle deze kleinere of grootere zaken, maar nog immer wachtte hij te vergeefs op den éersten kus zijner gade... Toen echter Helios, naijverig, sedert Afrodite ook zijne liefde verweigerd had, haar getoond had aan den gemaal in de armen van forschen en schoonen Ares, sloot arme, leelijke Hefaistos zich op in zijne vuur laaiende smidse met de twintig blaasbalgen, maar zwoegde niet aan de blaasbalgen, verhief niet den zwaren hamer en hield zich durende een maand bezig met knoopen van een net, zóo fijn, dat het onzichtbaar was. En met dit net, in de nacht, omstrikkende Ares en Afrodite, toonde Hefaistos zijne schande, - zijne gade en haar minnaar - aan alle de goden en zij lachten wel hun onuitbluschbaren lach maar onder elkander bekenden zij, dat ieder van hen wel gaarne in Ares' plaats gevangen had willen worden in het kunstige net, in de armen van Afrodite.

Zoo dat Hefaistos zelfs van die openbaring zijner eigene rampzaligheid geen voldoening smaakte. En hij zeer weemoedig werd, omdat hij leelijk was. Zijn weemoed, zijn smart werden zelfs zoo alomvattende, dat zijne kunst hem niet troosten kon en dat hij niet meer arbeidde aan het mengvat, dat hij Dionyzos beloofd had, noch dreef aan de tafereelenrijke wapenrusting, die hij, dankbaar aan Thetis, haren zoon Achilleus wilde schenken. De vuren doofden in Hefaistos' werkplaats, de blaasblagen

bliezen den wind niet meer uit, de hamer zong niet meer op het aambeeld en Hefaistos zelve dwaalde tusschen de aardsche bergen of hemelsche wolken treurende en rampzalig rond.

Zoo dat Hera zeide tot Zeus:

- Voor waar, o mijn gemaal, ik weet niet wat scheelt aan onzen rampzaligen zoon Hefaistos; hij arbeidt niet meer en treurig staan zijn oogen scheel en zijn groote mond lacht zelfs niet meer scheef... Bevroeden wat deert Hefaistos, kan ik niet, maar wèl weet ik, dat de dertig gouden drievoeten en de dertien gouden aanligbedden en de drie gouden tafelen, die hij voor der goden disch zoû vervaardigen, op deze wijze nimmer zullen klaar komen en verwondert het mij, o Zeus, dat gij zulk een luiaard als onzen Hefaistos de heerschappij gaaft over het vuur, en de kunst metaal te verwerken.

Waarop Zeus, na bedenking, Hefaistos tot zich riep enhem zeide, met teederen klank in zijn diepen stem:

- Mijn dierbare zoon, leed doet het uwe moeder en mij, dat gij den laatsten tijd niet meer arbeidt, noch aan de drie tafelen, noch aan de dertien aanligbedden, noch aan de dertig drievoeten en gaarne vernam ik van u wat u deert en of uw vader u niet kan helpen.

Zoo dat zeide Hefaistos:

- Dierbare vader, te rampzalig gevoelt zich uw zoon, Hefaistos, om het vuur aan te blazen met de blaasbalgen, om goud en koper te smeden, of om met de fijne naald te etsen het levendig tafereel en zoo rampzalig gevoelt hij zich, omdat hij de liefde mist zijner gemalin, omdat hij misdeeld onder allen is, omdat hij leelijk is.

Zijn vader antwoordde hem:

- Mijn dierbare zoon, ik heb steeds voor u gedaan wàt ik kon, om u te troosten. Zeg mij dus, wàt kan ik thans nog voor u doen, om u te vergoeden, o mijn Hefaistos, dat gij niet schoon als wij allen zijt.

Waarop antwoordde Hefaistos, smeekend de handen gevouwen:


- Vader, maak mij schoon en doe mij gelijken op Ares, mijn broeder, die volmaakt gevormd is en forsch en edel van gestalte en mannelijk van gelaat, opdat ik Afrodite bekore...

En Zeus zeide:

- Voor een jaar, o mijn zoon, vermag ik uw broeder Ares in sluimer te dompelen en zelfs zijne gestalte te leenen aan u, o Hefaistos, maar durende die herschepping moet ik u ontnemen uw kunst, want voor alles wat ik géef, dat weet ge, moet ik némen, en zoo veel dit mogelijk zij, aan gelijk gewicht.

- Weegt dus mijn kunst op tegen Ares' schoonheid, o vader? vroeg twijfelend Hefaistos.

- Eens zal er dagen een dag, sprak Zeus glimlachende; dat Ares' schoonheid zelfs niet òp zal wegen tegen uw kunst...

- Die dag is dan zeker zéer verre... betwijfelde treurig Hefaistos; en zoo het dus mogelijk is, o mijn vader...: ontneem mij mijn kunst en leen mij, voor een jaar, de schoonheid mijns broeders! Nog had Hefaistos niet uit gesproken, toen een felle bliksemschicht schoot uit Zeus' vuist en de donder rolde den Olympos door... En, als na een bezwijming, werd Hefaistos zich gewaar, dat hij schóón was als Ares, mannelijk van gelaat, en van gestalte forsch en volmaakt gevormd. En voelde hij tevens aan de toppen zijner vingers, dat zijn kunst hem ontnomen was.

Maar, onverschillig hierom, was hij zalig gelukkig en trotsch en bezag zich in den spiegel zijner gade, in hare eigene kemenade. Toen hij bespeurde, dat zij buiten, op een wolk, ter neder zat, mistroostig en zelfs met een traan, parelende aan hare pinkers, terwijl kleine, gewiekteeroten te vergeefs haar trachtten te troosten met liefkoozing en spel.

Hefaistos trad op den drempel en hij zeide tot Afrodite:

- O, Afrodite, zie mij aan! Zeus, onze vader, schonk mij de Schoonheid, omdat hij erbarmen had met Hefaistos, en, schoon, smeekt thans uw

gade u om uw liefde, gij Schoonheid zèlve!

Maar toornig wendde zich Afrodite tot haar gemaal en zij zeide, terwijl hare hand de lastige erootjes verjoeg:

- En zoudt gij meenen, Hefaistos, dat, wijl Zeus Ares dompelde in slaap en u zijne gedaante leende, ik u lief zoû hebben als ik hèm heb? Dacht gij éen oogenblik, dat Afrodite onder Ares' gestalte niet Hefaistos herkennen zoû? Uit Ares' oogen blikt mij uw blik toe; uit zijn baard smeekt mij uw mond toe; in zijn forsche leden hinkt úwe mismaaktheid en belachelijk zijt gij in dezen vorm, dien gij staalt, als gij zelfs niet waart in uw eigen gedaante. En om zóo belachelijk u te herscheppen, heeft vader Zeus niet geaarzeld Ares' ziel te dompelen in onbewustheid en slaap voor een jaar, zoo dat ik mijn beminden broeder ontberen moet durende dien wreeden tijd! Wat dàcht ge toch, o Hefaistos, door u zóo aan Afrodite te toonen? Wat dacht gij? Als zij liefheeft, heeft zij lief lichaam èn ziel, schoonmanlijke ziel, die straalt door schoonvormig lichaam, maar nooit zal zij hare kussen verspillen aan enkel vormschoon, dat daarbij nog is gestolen en als een slecht zittend gewaad omkleedt!

En toornig verrees Afrodite, wenkte haren duivenwagen en verdween van daar, haar sluier als een wolkje verwimpelend. Hefaistos dacht echter, dat een jaar, een vòl jaar hem geschonken was om Afrodite te winnen. Maar dag aan dag verliep, en zoo hij verscheen voor zijn gade, vluchtte zij toornig van daar om te weenen dicht bij den nevel, die slapenden Ares verborgen hield. Treurig dwaalde Hefaistos tusschen de bergen der aarde en de wolken des hemels. Bezag hij zich in den gouden spiegel, zoo scheen het hem toe... dat hij scheel zag met Ares' oogen, dat hij hinkte met Ares' gespierde been... En smartelijk zuchtende, zonk hij neêr op den drempel zijner geslotene smidse en bleef hij zoo, starende óm zich in troostelooze rampzaligheid. Tot Hera zeide tot Zeus:

- O mijn gemaal, ik loof steeds uwe wijsheid, maar tot welk nuttig doel gij mijn zoon Hefaistos bekleeddet met mijns zoons Ares' gedaante, blijft mij werkelijk een raadsel, want, zoo herschapen, arbeidt Hefaistos niet en noch de dertig drievoeten, noch de dertien aanligbedden, noch de drie tafelen zullen er wèl bij varen...

Het geen Zeus beâamde, waarna hij Hefaistos tot zich riep en hem

zeide:

- Zoon Hefaistos, deelmij mede of gij gelukkig zijt.

Hefaistos schudde klagelijk het hoofd en sprak:

- O, vader, gij, die weèt,... weten zult gij hoe rampzalig ik ben, ook zonder dat ik het u zeg.

Waarop antwoordde Zeus:

- Dierbare zoon, een jaar is lang zoo het verloopt als een maand van smart verliep en teleurstelling. Ik ben machtig maar de Liefde kan ik niet dwingen. Zeg mij, wàt ik voor u doen kan.

- Vader, sprak Hefaistos. Deze maand weegt mijne ziel zeer zwaar. Ik smeek u, wacht niet tot het jaar is omme gewenteld, maar hergeef mij mijn arme kunst en wek Ares weêr, in zijne forsche mannelijke schoonheid, die ik draag als een slecht zittend kleed.

Een schelle schicht, en de donder rolde langs de goudene zoldering en verdaverde langs den vloer van goud. Hefaistos stond voor zijn vader, leelijk, mank, rood van haar en met een vuurgeblaakt schootsvel om.

Toen vloeide Zeus' goddelijke ziel over van deerenis. En hij omvatte zijn zoon in zijne armen en zeide, ontroerd:

- O mijn Hefaistos, het is niet gegeven te verlangen wat niet toe komt! Maar ik begrijp uw leed, uw smart, uw rampzaligheid... En daar ik u innig lief heb, o mijn arme, misdeelde zoon, zal ik weêr voor u doen wat ik kan, wàt ik kan! En zal ik thans méer voor u doen dan alleen u uw kunst terug geven. Hoor mij dus en merk mijne voorspelling. Eenmaal zal de wereld u toe behooren! Eenmaal zal de wereld behooren aan de Leelijkheid en aan ùwe kunst. De eeuwen zullen wentelen en dan... dan o mijn zoon, zal ùw kunst zegevieren... helaas, ten koste der Schoonheid. Want voor wat ik geef, neem ik terug... moèt ik noodlottig nemen terug en aan gelijk gewicht. Laat ik dus uwe kunst zegevieren... zoo zàl de Schoonheid verdwijnen. Maar ik wil, dat zij zegeviere eenmaal, het koste wàt het dan kòste. Eenmaal, o mijn Hefaistos - ik spel het u met

weemoed - zullen wij verschemerd zijn, zal onze Schoonheid verschemerd zijn, zullen de nieuwe goden òns overwinnen... Dan zullen wij, onsterflijken - ik fluister het geheim u toe, o mijn zoon - gestòrven zijn... Maar gij, o Hefaistos, zult nièt gestorven zijn en de eenige onsterflijke blijven. En gij, gij, o mijn thàns misdeelde kind, zult dàn de heerscher zijn over de wereld, voor heel haar verdere loop!!

Zoo sprak, en de tranen welden hem aan de wimpers, Zeus en omhelsde op zijn borst Hefaistos...

*

* *

Gewenteld zijn de eeuwen, en Hefaistos heerscht. Zijne kunst is het, die bergen door boort, oceanen door kruist, en overvleugelt de wolken. Zijne kunst is het, die deaardbol omsnoerde met ijzeren en stalen banden, en die afstand te niet deed, voor het gezicht, voor het gehoor; zijne kunst is het, die het Verleden in beeld en klank doet zichtbaar zijn en wie geheel de Toekomst behoort... Maar sedert hij heerscht... heerscht de Leelijkheid, in het landschap der bergen en stroomen en dalen, over de aan Hefaistos geknechte steden, in der menschen ontaarde gestalt.

En alleen in den schrijn hunner ziel kan de Schoonheid blijven bewaard, omdat Hefaistos, trots zijne Leelijkbeid, in zijn lijdende kunstenaarsziel, de Schoonheid steeds hield omvat...

Zonder dat het noch Zeus, noch Afrodite, noch hem zèlven bewust was...naar boven

De rots



Brandende was die zomermorgen, de tweede van het feest der Hyakinthia, het feest van den knaap Hyakinthos, den Spartaanschen koningszoon en lieveling van den god Apollo, die hem, helaas, met den diskos-schijf eenmaal doodelijk had getroffen. Brandende rees reeds de morgenzon over de blauwte der Ionische zee, die zich laag om het eiland Leukas breidde; het eiland der blanke rotsen, hoog en spits zich

verheffend uit de blank schuimende branding omlaag. Brandende blauw welfde de hemel zich en uit de blauwe zee en het blanke schuim en de bruischende blauw-blanke branding hief spits en hoog zich de krijtblanke rots van kaap Leukate op.

Over de hoogvlakte van de kaap zwermde reeds de feestende menigte en stroomde den tempel van Apollo binnen en stroomde den tempel weêr uit. Met zijne zes blanke marmeren zuilen en zijn gebeeldhouwde geveldriehoek, stond verblindend het heiligdom tegen het gewijde laurierenbosch, dat met zijne koele bosschages den tempel omvat hield in een halven krans van groen.

Dien vorigen morgen was de panegyrie, met den klank der omfloerste cymbels en den weeklacht van het: Ai! O, ai!! gegaan om de hoogvlakte, òm den rots, door het laurierbosch en rondom den tempel heen, betreurende de herinnering aan Hyakinthos' dood en schrijdende tusschen de bloembedden heen, waar de blanke iris bloeide, de zijne schepters òp stekende hyacinthbloem, in welke de troostlooze god zijn door hem gedooden lieveling had herschapen. [noot: De antieke hyacinth was de iris en niet de bloem, die wij thans zoo noemen.] Maar dezen tweeden morgen was de treurenis gedaan en vierde de panegyrie het feest van Hyakinthos' herleving als heros in Olympos, en rondom de bloemebedden, rondom den tempel, door het bosch, om de hoogvlakte en òm den rots, slingerde, blijde guirlande, de lange dans en de cymbels waren ontfloerst en de weeklacht van: Ai! O, ai!! was in den juichroep om gestemd en galmde over het eiland, hoog naar de blauwe luchten toe.

Diep, beneden, blauwde de zee, bruischte de zee, schuimde de zee, klotste tegen den rots op, wierp zich tegen denrots op. Wind woei om de kaap en den rots, wind woei door de laurieren en bewoog de schepters der irisbloemen. En in den wind woeien de mantels en sluiers der aan Apollo vrome feest-vierenden. Om de brandende zon droegen zoo mannen als vrouwen den mantel en den hoed, die beschermen: geheel omhulden de dunne, vaak doorzichtige mantels, de luchtige, dansende vrouwegestalten, omhulden haar van het hoofd af tot de hielen toe in de weeke plooien, die streelden aan hare leden en de puntige hoeden, breedrandig uit rijs gevlochten, waren gespeld op den mantelhuif zelve, die het hoofd hield omhuld; met de, uit bladeren gevlochtene, waaiers

beschutten zij zich voor den zongloed...

Dan, moê van het dansen, rustten zij uit op de marmeren banken tusschen de bloemebedden en dronken de schalen melk en aten de honigkoeken en zagen om en uit en waren verrukt om die schoonheid der wijde zee en wijde lucht en blindend witten tempel tegen koel groen bosch. En herinnerden zij elkaâr, de mannen en vrouwen, lachende, dat, wie kwijnde van liefdesmart, zich, ter genezing, werpen kon van den blanken rots af in de zee blauw, zoo als eenmaal Saffo zelve gedaan had, hier ter plaatse, de Lesbische zangeresse, omdat Faon hare liefde versmaad had. Saffo, zij was verdronken en langen tijd hadden de golven, beneden, onder den rots, melodiesch gemurmeld en wee geklaagd met der zangster eigene stemme, maar niet ieder, die den sprong waagde, verdronk en wie zich redde, was genezen van liefdesmart. Maar de sceptische mannen en vrouwen van Hellas, te Leukas dezer dagen verzameld, meer uit feestlust dan uit geloof aan Apollo en Hyakinthos, lachten om den dood van Saffo, lachten om het bijgeloof van dien sprong van af kaap Leukate en zagen nu, nieuwsgierig uit, of niet de offerling reeds tot het zoenoffer werd aan gevoerd...

*

* *

Want werd de sprong om te genezen van liefdesmart zelden meer door de ongelukkige minnaars gedaan, deze latere jaren, immer nog werd den tweeden dag der Hyakinthia, tegen zonsondergang, tegen het einde van het groote feest, een misdadiger van den rots in zee gestort, ten zoenoffer aan Apollo. Maar daar de groote god mild was en edelmoedig, werd dien misdadiger ook alle kans gegeven zich, trots dien afgrond tusschen rotshoogte en zeediepte, te redden. Mocht hij weg zwemmen, zoo hij niet zich den nek brak of verdronk, of mochten zijne vrienden hem daar beneden, in de branding, op wachten in booten en werd hij, na den sprong, niet meer achtervolgd. En dezen dag zoû Filaïos den sprong moeten doen, of, zoo hij niet springen wilde, door de tempeldienaars in de diepte worden gestort; Filaïosde roover, de moordenaar; Filaïos, de bandiet, die reeds zóo veel slachtoffers had gemaakt onder de reizigers over den grooten weg, dat zij niet waren te tellen; Filaïos, gevreesd door de bewoners van Akarnanië, het vasteland, en van Kefallenië, het eiland ten Zuiden Leukas... Filaïos, die zeker geene vrienden zoû hebben, om

hem op te wachten in een boot, in de gevaarvolle branding, die schuimde en klotste en òp sloeg aan den voet van den rots; Filaïos, wien geen liefdevolle handen, opdat zijn val gebroken zoû worden, met vederen en vogelvleugels het lichaam ombinden zouden, zoo als het den offerling steeds werd toe gestaan...

De brandende zon neeg ten Westen en het hemelblauw gloeide als roze vuur en over de Ionische zee viel een gloor van oranje. Tegen het donkerende laurierenbosch rees Apollo's tempel geheel van roze gloed overtogen en allen, mannen en vrouwen, die zich die dagen bij de panegyrie hadden gevoegd, zagen uit naar den offerling... Daar trad hij den tempel uit: tusschen de priesters, de tempeldienaren, de wachten. Daar trad hij naar buiten, de treden af: een jonge, donkere man, gebaard, barsch de donkere blik, waar toch in troebelde de angst voor den dood en de smart het leven vaarwel te zeggen. En de mannen meenden allen, dat het gerechtigheid zoû zijn Filaïos van den rots in den dood te werpen maar de vrouwen, schertsende, betreurden zijn lot omdat hij, hoe donker en barsch ook, wèl gebouwd was en verleidelijk van uiterlijk.

Op het voorplein van den tempel hielden de priesters den offerling stand. En de opperpriester zeide, met milde stem:

- Filaïos, tallooze zijn uwe euveldaden en gij verdient den dood en gij zult springen van de rotspunt af, of, zoo ge niet springen wilt, in zee worden gestort. Maar Apollo is een edelmoedige god en wil zelfs den boosten boosdoener nog de kans geven zich te redden van den dood, om zich te zuiveren tot een nieuw leven. Zoo gij dus vrienden hebt, om uw lichaam van vogelvleugels en vederen te voorzien, opdat de val gebroken worde, noem dan hun namen.

- Ik heb geen vrienden... zeide Filaïos somber.

- Zoo gij vrienden hebt om u beneden, in zee, op te wachten in een boot, opdat zij u redden kunnen, noem dan, o Filaïos, hun namen...

- Ik heb geen vrienden... herhaalde Filaïos.

- Zoo zijt gij bereid, zonder vederen en vogelvleugels en zonder dat

iemand beneden, aan den voet van den rots, u af wacht in boot, den sprong te doen, o Filaïos? vroeg de opperpriester.

- Ik ben bereid, antwoordde Filaïos.

*

* *

Op dit oogenblik naderde door de menigte, die week, eenevrouw. Zij was zeer jong, zeer schoon, bijna een kind nog, en hare gazen, met bonte bloemen doorweven tuniek, door welke zij naakt scheen, deed haar kennen als eene der hierodulen van Afrodite's tempel; den tempel, die, bij de zee-engte gelegen, bezocht werd door de zeevaarders en matrozen. Er waren rozen aan hare slapen en hare lieflijke, blauwe oogen blikten zeer ernstig. En zij torste, de kleine Afrodite-priesteres, in hare armen twee jonge zwanen: groote, blanke vogels, wien zij de halzen van zich af hield, iederen hals in eene harer kleine, sterke handjes, terwijl zij de weerstrevende vogels vàst drukte tegen zich aan, tegen hare slanke heupen. Zij naderde, bleek en beslist, vast van tred, trots de groote, weêrstrevende vogels, die met de pooten zich weg drukken wilden van haar àf en met de snebben haar bijten wilden. Maar zij liet de vogels niet los, zij omklemde de wringende halzen vaster, zij drukte de krachtige vogellijven vàster zich te beider zijde. En zij zeide:

- Hoogepriester van Foibos-Apollo, ik ben Ifinoë, de hierodule van de goddelijke Afrodite. Ik breng deze zwanen, opdat zij, gesnoerd aan Filaïos' armen, met hunne open gebreide vlerken, de snelheid van zijn val mogen breken. En ik wensch, zoo Filaïos den sprong doet, hem af te wachten in een boot, beneden, in de branding, aan den voet van den rots.

- En waarom, Ifinoë, wenscht gij Filaïos te redden? vroeg de hoogepriester.

- Omdat ik Filaïos lief heb, zeide de hierodule Ifinoë ernstig. Omdat ik hem liefheb, sedert hij mij eenmaal bezocht, in een der kleine vertrekken van Afrodite's heiligdom...

- Ifinoë... sprak Filaïos. Gij wilt mij redden. Maar zelfs, zoo de vleugels der

zwanen zich spreiden en breken mijn val, kan ik te pletter storten tegen den rots of verdrinken in de branding en kunt gij, o Ifinoë, òm komen in de geslingerde boot.

- Zoo zullen wij samen sterven, Filaïos, zeide Ifinoë. Maar ik heb al mijne penningen gegeven om deze zwanen uit liefde te koopen en tevens heb ik twee kostbare duiven geschonken aan Afrodite en ik heb hoop, dat de godin, die machtig is, mijn gebed zal verhooren, en dat de god, die mild is, barmhartig zal zijn...

Rondom beiden, Filaïos en Ifinoë, verdrong zich de menigte. En de tempeldienaars ontlastten Ifinoë van de twee zwanen, wier pooten haar kleed hadden gescheurd en wier snebben haar in de handen tot bloedens toe hadden gebeten. En terwijl Filaïos de armen uit strekte, snoerden de tempeldienaars stevig zijne armen op de ruggen der vogels vast. Filaïos' handen grepen de zwanehalzen en hielden de bijtende snebben verre.

- Ga, o Ifinoë, zeide de hoogepriester. Ga endaal neder, den rots af...

- Beneden meerde ik mijn boot vast, zei de Ifinoë.

- Ga, herhaalde de hoogepriester. Niet eerder zal Filaïos den sprong doen, vóór gij bereid zijt in zee hem te redden.

- Ik ga, zeide Ifinoë.

Zij lachte een lach vol liefde tegen Filaïos, die stond met gestrekte armen, waar aan zich de zwanen wrongen en klapperden met de vlerken. De menigte drong naar den rand van den afgrond, waar de kaap hing óver de bruischende zee...

En zij zagen Ifinoë. Zij daalde slank en luchtig het rotsige pad af naar zee, zij daalde lager en lager, werd kleiner en kleiner, scheen nu een bloem gelijk, die wèg woei... Zij zagen het kind haar bootje bereiken, het touw los slingeren van de rotspunt en de riemen grijpen. Het bootje slingerde op de branding, de blanke golven sloegen er over. Maar uit het schuim, dat verspatte in oranje en gouden droppelen, zag Ifinoë's blik angstig naar boven...


De menigte omdrong ook den offerling, nu hij naderde tusschen de priesters, de tempeldienaren, de wachten. Aan zijne gestrekte armen wrongen de zwanen. En de priesters riepen de genade in van Apollo en Hyakinthos, opdat de boeteling uit den dood gered mocht worden om zich te zuiveren tot een nieuw leven...

Toen... haalde Filaïos diep adem en deed den sprong. Een kreet steeg omhoog, uit de menigte. De offerling, als gedragen door de uit gespreide en gebreide vlerken der zwanen, daalde al zwevende omlaag. Eene der zwanen wrong zich los... Filaïos, om den wèg flapperenden zwaan, daalde sneller, schuiner, als ware het òp gehouden door de razende, klapperende vlerken van den anderen zwaan, die aan zijn arm gekneveld bleef. Hij dompelde in zee en het schuim overspatte hem. Zij zagen hem worstelen in de branding en zich bevrijden van den, naar hem hevig bijtenden, vogel. Het beest klapwiekte uit en vluchtte over de zee... Maar Filaïos zwom de boot te gemoet en Ifinoë roeide hem toe. Zij omving hem in hare armen, in het kantelende, kantelende bootje...

Daar ginds, ging de zon onder ter kimme. Filaïos had de riemen gegrepen en roeide in de richting van Kefallenië... Uit de menigte, boven de rots, daverden de toejuichingen op beiden neêr. Ifinoë wuifde haar sluier. Een roze en oranje gloor baadde de zee, gloeide om beider hoofden; gouden droppelen vielen van de spanen af...naar boven

Den dood van den Dappere

[noot: De Dappere is El Zagal, een der helden uit mijn roman De Ongelukkige.]

De koning van Fez, woedend fronsend de brauwen, zat in de witte troonnis van zijn paleis, gehurkt op het bonte tapijt.

- Voèrt hem hier heen! beval hij.

En zijne Numidische wachten,door de gekalkte bogen, die voerden van hof tot hof, voerden haastig een grijsaard voor, dien angstiglijk volgden enkele verwanten, en dienaren, en dienaressen, torsende baal en bundel.

- Dàppere!! spotte de koning van Fez; zijn jonge, zwarte oogen bliksemden; zijn zwarte baard trilde van woede.

Voor den troon stond de oude man. Hij was El Zagal, ja, de Dappere, eens koning van Andaluzië. Hij stond reusachtig, in een gedeukte stalen Spaansche rusting, waarover zijn vuile, witte mantel viel als een lijklaken en een vuile, witte tulband omplooide slordig zijn ijzeren maliënsluier, die zijn oud verweerd gelaat omlijstte. Zijn oude hoofd hing gebogen, als gedrukt door te zware noodlottigheid. Zijn grauwe baard golfde war over zijn breede borst van oude reus. Zijn groote, aderige handen trilden hangende en zijn adem hijgde onder de scheede van zijn zwaard, dat hing hem om den nek aan een koord.

- Dàppere!! spotte weder de koning van Fez. Meld mij dan van je dapperheid! Van je aller dapperheid!

- Ik ben oud, zei somber El Zagal en zijne stem klonk dof en droef als uit een spelonk onder zijn warren baard. Ik was vroeger El Zagal, de Dappere, maar ik ben gebroken, o neef. Zoo Granada verloren ging aan den Spaanschen hondenvorst, was het niet mijn schuld, maar die van den Ongelukkige! Van Aboe-Abdallah, den Zwakkeling... Hij verloor Granada, niet ik, niet ik!

- Wat wònt gij? spotte de koning met de donkere oogen en den donkeren baard.

- Ik won vele veldslagen, éenmaal! bassigde de holle stem van den Dappere.

- In Spanjoolsche rusting, zeker?! en de oogen van den koning bliksemden.

- De kwade kans week niet van mijn zij deze laatste jaren! klaagde de oude man. Ik was gedwongen te buigen het hoofd voor Don Ferrando van Arragon. God is groot en Zijn wil geschiedde...

- Vazàl waart ge van den hond! Vazal, gij, uit het bloed van Granada's koningen; vazal, gij, broêr van Muley-Aben-Hassan, die éens fier weigerde alle schatplichtigheid aan honden en ongeloovigen; vazal, gij,

mèt den Ongelukkige, koning, laatste koning van Granada! Wee, dat gij Granada verloort; wee, dat de Moslems alles verloren in Iberië, dat eenmaal hùn was!!

- Wìe kan tegen Gods wil! Maar niet ik, o neef, verloor Granada: Aboe-Abdallah verloor Granada: koning van Andaraxa en de Alpujarra-bergen was ik...

Luid lachte de koning van Fez en om hem lachten zijne hovelingen.

- En waarom, neef, zijt ge dan hier? spotte de koning weêr.

De oude man begon te bibberen over zijn geheele reuzige lichaam.

- Heer en neef! smeekte hij; heb erbarmen! Ik ben oud en door het Noodlot gebroken! Het Ongeluk drukte niet alléen op Aboe-Abdallah, die Granada verloor;het Ongeluk drukte op àllen, die hem waren verwant! Het drukte op zijn moeder, zijn vrouw, zijn zoon; het drukte op mij, zijn vaders broeder! Der ongunstige sterren kringloop is onvermijdelijk, Heer en neef! Zie mij aan, ik ben oud...

De koning sloeg met het gevest van zijn sabel op den rand van zijn marmeren zetel, ongeduldig.

- Waarom zijt gij hier, koning van Andaraxa en de Alpujarrabergen??

De oude man sidderde; zijn groote, aderige handen gingen open, als om te smeeken.

- Ik ben oud, Heer en neef, en mijne onderdanen...

De koning lachte, de hovelingen lachten.

- ...Deden niet meer mijn wil. Zij stonden op tegen mij: sommigen kozen, trots alles wat dreigde - àl de smart van ons ondergaand rijk - den Ongelukkige tot koning maar de meesten wilden om der vrede wille Don Ferrando tot heerscher kiezen...

- Wiens vazal gij reeds waart, Dàppere, Dàppere!


- Het zij zoo, Heer en neef, wiens vazal ik was...

- En die u daar lièt, uit medelijden, dat gij aanvaardet, van een hònd!

...En bliksemden de donkere oogen.

- Waarom, nu, zijt ge hièr? dwong ongeduldig de koning van Fez.

- Heer en neef, ik gaf mijn land op... Ik verkòcht het, Heer en neef, aan Don Ferrando...

De koning van Fez rees woedend op.

- Gij verkòcht uw land? riep hij razend.

De oude man, El Zagal, de Dappere, eenmaal de onoverwinlijke held, viel bibberende neêr op zijn knieën.

- Erbarmen, erbarmen, Heer en neef! riep hij en zijne groote, machtlooze handen strekten zich. Wat kon ik anders doen dan het verkoopen...!

- Gij verkòcht Andaraxa... en de Alpujarra-bergen!

- Erbarmen, erbarmen, Heer! Gij zijt jong, gij zijt machtig, Heer! Ik ben oud! Ik was gebroken, door het Noodlot; ik werd telkens gefnuikt, door de booze kans! Zij week niet van mijn zij... Mijn onderdanen...

Luide lachte de koning, luider lachten zijn hovelingen.

- Wat kon ik beter doen dan verkoópen, Heer! Don Ferrando had later mij toch vernietigd; nu verkocht ik, Heer, nu verkocht ik...

- Wàt verkocht gij en voor hoe veel?

- Ik verkocht mijn drie-en-twintig steden en dorpen...

- Hoeveel steden? Hoeveel dorpen?

- Ik weet niet, Heer... Het waren steden en dorpen, het waren er te zamen, Heer, drie-en-twintig, maar armzalige, Heer, armzalige, zoo wel de steden, Heer, als de dorpen... Ik had geen soldaten, Heer, om ze te bezetten...

- Voor hoeveel verkocht gij ze?

- Heer, ik verkocht ze... àllen - àllen te zamen... voor... voor vijf millioen gouden dinaren, heer...

- Voor vijf millioen...?

- Gouden dinaren, Heer... Don Ferrando was mild, Heer, mild... Hij had niet zoo veel... vijf millioen... dinaren... gouden... behoeven te geven...

- Vijf millioen...??

- Ja, Heer...Don Ferrando zeide: El Zagal, Dappere...

De koning lachte en lachten de hovelingen.

- ...Ga naar Afrika, en leef daar gelukkig... En hij omarmde mij...

- Hij omarmde je, de hònd!

- Uit eerbied, Heer, uit eerbied!

- Wàar zijn de vijf millioen gouden dinaren?! riep de koning van Fez.

- Heer, ik bracht ze mede... Mijne verwanten en dienaren bonden ze vast tusschen bundel en baal en den gevaarvollen tocht volbrachten wij, Heer, tot hier... voor uw troon! Erbarmen! Erbarmen!!

- Je verkocht drie-en-twintig steden en dorpen, laatste bolwerken van den heiligen Islâm in Iberië!! Wàar zijn de vijf millioen gouden dinaren! Verbeurd verklaard zijn zij, verbeurd verklaard!

En de hovelingen van den koning van Fez stortten toe op wie achter den ouden Dappere stonden, bevende, en ontrukten hun bundel en baal.


- Heer! brulde als een stervende leeuw de grijsaard. Ontneem mij niet mijn eenige have! Ik ben uw bloedverwant! Ik was een koning! Ik was de Dappere! Ik was een Held!

- Gij verloort Malaga!

- Genade, genade, Heer! Zie, Heer, ik kniel neêr in het stof voor u; mijn zoon, mijn kleinzoon kondt ge naar uw jaren zijn; erbarm u, Heer, over mijn grijze haren...!

- Hij verkocht drie-en-twintig steden en dorpen! De Laffeling! De Laffeling!! In steê van hen te bewaren, tot zijn laatsten droppel bloed!...

- Ik was gebróken, Heer...

- Hièr het gloeiende bekken! beval de koning van Fez.

De Numidische beulen naderden. Zij droegen wijd tusschen hen in, aan omwoelde koperen staven, het gloeiende koperen bekken. Het was vòl gestapeld vol gloeiende kolen en de gloed verblindde als van een zòn nabij. En hunne trawanten grepen den ouden man, terwijl om hem de zijnen gebaarden en gilden...

En terwijl de Dappere geknield werd gedwongen, gloeide voor hem heen en weêr de zon, de vlakbije zon... het gloeiende koperen bekken vòl kolen...

Hij brulde zijn smart uit. Hij hief zijn armen omhoog en vloekte Allâh. Hij was blind.

*

* *

Jaren later, in Tingitania, het zongebrande, het barre, het blakende, dwaalde langs de wegen, van stad tot stad, een oude, blinde bedelaar, tastende met zijn stok. Zijn reuzegestalte sleepte, gebroken, zich voort tusschen de zanden en de geblaakte huizen. Zijn mantel, in flarden, dekte nauwlijks zijne naaktheid. Op zijn borst hing een stuk perkament,

waarop:

-Ik was eenmaal de Dappere... Ik was eenmaal koning van Andaluzië en Granada...

En de mannen en vrouwen omringden hem en geleidden hem, met de kinderen, waar hij verscheen. Omdat zijn holle stem als uit de spelonk van zijn borst neurde en zeurde onverstaanbare dingen als met een gezang onverstaanbaar, noemden hem de mannen en de vrouwen verklaard. En gaven zij hem een aalmoes en voedsel en verboden dekinderen, die den Verklaarde aan den mantel trokken. En de Verklaarde trok van daar en verder en immer verder; blind en tastende met zijn stok...

Maar eens, buiten de stad, waarheen in de nacht hij zich heen had begeven, vonden de vrouwen, die kwamen hare kruiken vullen, hem liggen, over de treden heen van de waterput, bij den palm, bij de stedepoort.

Hij was dood en toen zij, ontzet om het zoo booze voorteeken, zich bogen over zijn borst, ontcijferden wie onder haar lezen konden:

- Ik was eenmaal de Dappere...

En verder:

- Ik was eenmaal koning van Andaluzië en Granada...

En zij vulden sedert nimmer meer hare kruiken in de put bij de stedepoort...naar boven

De legende van den gelen diamant



De oude Toovenaar, die naar zijn voorvader heette Merlijn, stierf in zijn slot op de Alpen en op zijn sterfbed bood zijne veege hand den diamant aan zijn zoon, die, jong, zich reeds de magie had eigen gemaakt en Merlijn heette, als zijn vader.

Toen na den dood van zijn vader de jonge Merlijn uit het slot, dat met albasten tinnen zich verhief uit de gletschers en één scheen met de eeuwige ijswereld omrond, daalde naar de valleien beneden, trof hem de koude eenzaamheid der Alpen, die hem omringden. Hij wist vele dingen, hij vermocht vele dingen, maar trots zijn wetenschap en zijn macht, trots zijn jeugdig toovenaarschap, had hij het koud. Koud in zijn lichaam, koud in zijn ziel. En zonder zich rekenschap te geven waarom, keek de jonge Merlijn naar den diamant, dien hij aan zijn ringvinger droeg, als hoopte hij, dat een straal uit den grooten edelsteen hem zoû verwarmen... De steen was wit en tintelde in de koude alpenlucht als een gestolde waterdrop en spiegelde den hel blauwen hemel weêr. Op dit oogenblik brak de zon door de even mistig befloerste berglucht heen en terwijl de jonge Merlijn naar den diamant zag, bespeurde hij heel duidelijk, dat de steen het licht van de bleeke zon òp zoog... Hij verwonderde zich zéer maar kon niet twijfelen aan wat hij zag: de helwitte diamant trok zichtbaar tot zich het zonnelicht; de tooversteen zoog den zonneschijn tòt zich in een breed en straal, uit de zon weg, in den gloeihaard onder zijn facetten...

De jonge Merlijn, zeer verbaasd, glimlachte spoedig en dacht na... Onderwijl hield hij zijn vinger met den diamant òp en de diamant zoog langzaam, langzaam maar zichtbaar en twijfelloos het zonnelicht weg uit den hemel, uit de zon en slurpte het op. De schitterende steen werd geel, goudgeel als een droppel zonneschijn... En de jonge Merlijn voelde zich in zijn vinger, door zijn hand, door geheelzijn lichaam warm worden en zalig als een jonge god.

De bleeke dag was gezwijmd maar ín Merlijn scheen, dóor zijn ring heen, de zon, geheel de zon en nu wist hij, dat hij een almachtig toovenaar op aarde zoû worden. In de valleien beneden was het somber geworden en koud en een kille angst spreidde over de dorpen, over menschen en beesten. De nacht zonk, met dichten sneeuwval over bergen en dalen en de koude was als zij nimmer geweest was. Maar in den jongen Merlijn was de goddelijke zaligheid; hij voelde, als hij zich nimmer gevoeld had, warm. Hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig, gróot, almachtig, alwijs. En hij ging terug naar zijn albasten slot, hoog op de sneeuwbergen, blank in de blanke sneeuwjacht...

Met zijn goddelijken glimlach strekte hij den vinger uit, waaraan de nu

goudgelen diamant. En op zijn gebaar schoten de in den steen gevangen zonnestralen uit en doorgloeiden het albasten slot. Het witte steen werd gouden steen en plotseling straalde het slot, hoog op het sneeuwgebergte, als met torens en tinnen van louter goud. Rondom, in de stralen, die uit zond het slot, versmolt de sneeuwjacht en de atmosfeer werd eén gouden glans.

De jonge Merlijn trad binnen het immense, zacht blakende slot. Het waren tooverzalen na zalen, ééne aaneenschakeling van hoven, pleinen, hallen, gewelven en zoodra Merlijn zijn ring aan zijn vinger hief, werd alles tot eén zonnepaleis. Merlijn 1achte heerlijk en uit het stralende boograam zag hij uit over de wereld. Die lag vaag wit en dood aan zijn voet, in de onverbiddelijke nacht.

In gouden spiegelmuren zag Merlijn zijn glanzende glimlach, zijn heerlijke, jonge schoonheid, uitstralende als van een jonge god. Hij riep op alle zijne gnomen, elven en berggeesten, die hem waren verknocht en verknecht en er was een feest van glorie rondom hem heen. Het duurde tot den volgenden dag.

Maar in den morgenstond gevoelde Merlijn zich zéer droef te moê. Hij zuchtte diep en hoewel hij zich wist te zijn de rijkste en machtigste mensch ter wereld, gevoelde hij zich ongelukkig, als hij niet dacht, dat de ongelukkigste zich voelen kon. En toen hij rondom zich zag, zag hij, dat zijn zonnepaleis zeer getaand was en dat zijn diamant bijna blank was geworden...

Maar de zon scheen en omdat hij de bezweringen wist, stroomde in zijn opgeheven diamant al de zonneschijn neêr. Gedurende een zomermaand bezwoer hij de zon en ving in zijn opgeheven diamant àl den zonneschijn op. Nu gloèide de steen aan zijn vinger zoo, dat een bijna onverdraagbare wellust hem het merg door gloeide, door vloeide. Rondom hem was de wereld dood. Een dikke sneeuwlaag bedekte dedorpen; een eeuwige nacht heerschte omlaag. Maar boven, in het stralende slot - het straàlde als de zon zelve, op den bergtop - heerschte nu de eeuwige dag, te gelijk met het eeuwige feest, te gelijk met een zalige warmte, een goddelijke gloed...

De jonge Merlijn glimlachte steeds en hij was schoon als een god en te

gelijker tijd gevoelde hij zich onuitsprekelijk ongelukkig. Hij gevoelde zich zóo ongelukkig, die nacht, dat hij zich den ring van den vinger afschoof, en het juweel legde op een kristallen tafel in een kristallen zaal, de zaal sloot en zijn tooverslot uitsloop.

Rondom zijn slot gloeide de atmosfeer, in den stralenkrans, die de diamant, van uit de kristallen zaal, uit schoot doór de wanden heen van het slot. Maar toen de jonge Merlijn verder daalde, ùit dien zacht-aan verstralenden gloed weg, voelde hij zich verkillen tot ijskoude. Rondom hem lag de wereld in nachtelijken dood. Hij rilde van de koude, die hem het bloed stolde in de aderen en tevens voelde hij een zachte, vreemde tevredenheid over zich komen...

Rillend daalde hij en plots stiet zijn voet een lichaam aan. Hij bukte zich en tusschen het geheel oversneeuwde sparstruweel onderscheidde hij in de vreeslijke nacht, die hij had opgeroepen over de wereld, een maagd, die lag, trots blanken mantel, bevroren en halfbedolven onder de steeds vallende sneeuwvlokken. Hij bukte, voelde haar hart en meende, dat het niet klopte. Maar toch hief hij haar op en zag, in den winterigen nachtschemer, dat zij schoon was en blond en dat hare mantel was wit hermelijn. Hij blies haar zijn adem tusschen de lippen en plots scheen het hem toe, dat zij ademde. Toen kreunde zij, en opende de oogen en omdat de sneeuw zoo wit was, verlichtte hare blankheid de nacht en zagen zij elkaâr, Merlijn en de jonkvrouw, die hij in de armen droeg.

- Wie zijt gij? vroeg Merlijn.

- Ik ben de koningsdochter, die uit het land van omlaag naar omhoog steeg, naar Merlijn, antwoordde de maagd.

- Waarom? vroeg Merlijn.

- Om hem erbarming te vragen voor de wereld...

- Zijt gij alleén? vroeg Merlijn.

- Mijne dienaren bezweken: toen steeg ik hooger alleen... Tot ik bezweek...

Zij bezwijmde weder in Merlijns armen en hij hief haar hooger in zijn armen. Hij wikkelde haar in heur mantel van hermelijn en voelde onder het bont haar koude maagdelijf. Haar blonde hoofd lag tegen zijn wang aan. En hij steeg met haar op tot zijn slot. Langzamerhand doorgloeide hem eene warmte, zoo zalig, dat herinnering aan den gloed uit den diamant hem helgeschroei scheen. Haar hart ving te kloppen tegen zijn hart aan. Hunne ademen, hunneblikken mengelden...

- Wie zijt gij, mijn redder? vroeg zij.

- Ik ben Merlijn, antwoordde hij, in vervoering.

Zij slaakte een kreet van verwondering en ontroering. En zweeg toen, haar hoofd aan zijn wang. En zij ontdooide geheel in zijn armen en hij steeg, hij steeg steeds met haar op en zij waren beiden warm in de koude wereldnacht.

- Merlijn, murmelde zij; waarheen voert ge mij?

- Naar mijn slot... Zie, daar straalt het!

Zij zàg het stralen. Hij voerde haar binnen en de gewelven, de hallen, de pleinen, de hoven schitterden als zonnesteen, en de tooverzalen schakelden zich.

- Wilt ge, dat ik het feest beveel, dat ik hier vier, iederen dag, wiens zonneschijn ik vergader in mijn diamant? vroeg hij.

Zij knielde voor hem.

- Merlijn, smeekte zij. Heb erbarmen. Beneden, aan den voet van dit gebergte, versterft de wereld... Ik ben gestegen, om u te vragen...

- Gij zijt gestegen, om mij te verwarmen, zei de Merlijn. Want zóo ongelukkig voelde zich steeds mijn ziel, trots hare doorzonde goddelijkheid, dat ik had kunnen weenen over mijn rijkdom en macht en mij toch koud gevoelde in mijn innigste. Mijne zaligheid was eene illuzie. Wees de werkelijkheid, gij!

Hij sloot haar in zijne armen en zij omhelsde hem.

- Ik heb u lief, Merlijn, bekende zij.

- Wat vraagt ge mij, vroeg Merlijn.

- Erbarmen...

- Ik weet niet hoe het u te geven, zeide Merlijn. In steê van erbarmen, o mijn bruid, zal ik u geven mijn diamant.

Hij voerde haar in de kristallen zaal. Op de kristallen tafel lag de edelsteen en hij straalde, een zon gelijk...

Merlijn nam den ring.

- Neem den ring, bood hij dien zijne bruid aan. Mijn diamant is uw eigendom. Hij is hard als niets ter wereld is hard en hij bezit den zonneschijn van een zomermaand... Zie hem stralen...

- Hij is niet zoo hard, dat hij niet is te smelten, zeide de koningsmaagd.

- Hoe wilt ge den diamant doen smelten? vroeg Merlijn.

- Door hem te dragen in liefde voor u...

Zij gleed den zonnediamant in hare borst en omhelsde hem. Hij omhelsde haar. Er was het feest om het bruidspaar heen en zij zat op den stralenden troon tegen haar bruidegom geleund.

Toen het feest was gedaan, zocht zij in haar boezem den steen. -Zie, glimlachte zij en toonde Merlijn den steen.

- Hij straalt als steeds, glimlachte Merlijn terug.

- Kom meê, o toovenaar! zeide de koningsdochter. Ik ben het petekind der feeën en ik weét...

- Wàt weet ge? vroeg Merlijn.


- Uw ongeluk te verdrijven, antwoordde de maagd. Kom meê.

Zij geleidde hem op den hoogsten toren. Het torenterras, in vergaderden glans, zaguit over de doode wereld.

- De diamant is niet hard meer, zeide zij.

- Is de diamant niet hard meer? vroeg verwonderd Merlijn.

- Neen, zeide de maagd.

En zij nam den ring en legde dien op den vloer.

Toen hief zij haar kleed op en tràpte op den diamant met haar kindervoet.

De diamant spleet in duizend scherven.

En een zee van zonneglans vloot over de tinnen van het slot, de valleien langs, de bergen af en de sneeuwen smolten en de wereld ontwaakte.

Merlijn hield zijn bruid vast in de armen.

- Ik voel mij gelukkig, zeide Merlijn; als ik niet wist, - ik, die almachtig was, - dat god of mensch zich kon voelen...naar boven

De droomenheks



Over de hoogvlakte, tusschen de ruïnes van het kasteel en de puinhoopen van de, door oorlog verwoeste, stad, woei op den fellen adem van stormvlaag de Sabbath voorbij; de heksen op bezems, oud en jong, de demonen op gevleugelde biggen, al het duivelsgebroedsel in wèg zwierende tobben, drie kleine Belialskinderen op een pook, elkander om het middel omhelsd houdende en de vreemde dieren vlogen tusschen hen door: wulpsch glimlachende vampyrs, fosforizeerende griffioenen en zes steil gehaarde katers op den rug van een krokodil... In de stormende, wolkende nacht woei het alles over de hoogvlakte voorbij:

er zwierden uilen en vleêrmuizen rondom het geraamte van een grooten ezel en de ontvleeschde ezelbek balkte, en als hij balkte, bewogen heftiger vleêrmuizen en uilen hunne wieken en vlerken van louter pleizier en grinnikten hunne gezichten zalig...

...Woei op den fellen adem van stormvlaag de Sabbath voorbij, in een vreemd nachtelijk licht, dat was van schijnsels grauw en groen en geel, als van vreemde weêrlichten, die flikkerden bleek de bezems af, de tobben uit en langs de pook en lieten sporen van fosfor tusschen de wolken, terwijl als een helsche electriciteit den oogen uitscheen der vampyrs en griffioenen en katers en de krokodil zeilde in den afglans zijner zwavelgele schubben bliksemsnel het gewolkte door.

Een groote gedaante zwart was in de plooien van zijn winddoorwapperden mantel neêr gezweefd op de hoogvlakte en hij stond hoog en meesterachtig tusschen de verbrokkelde tinnen van het verwoeste kasteel, dat zijn ééne nog overige toren òp richtte in de doorstriemde en doorzwierde nachtlucht... Hij stond reuzig, een donkere heerscher; zijn groote, wijde, zwarte oogen gloeiden als vlammen van git in de schaduw van zijn huif, waaruit de zwarte lokken woeien; zijn vurige mond lachte en blonk als een gespleten purperen appel en rondom hem wapperde nog de wijdheid van zijn mantel, die was een donkere wolk rondom hem heen; zijn lang genagelde klauw hield als met een gesp zijn gewaad vastop den schouder; zijn slank gespierde, zwarte been eindigde in een hoef.

Voor hem, als op zijn bevel, zweefde de lucht uit een gesletene vloermat en in de omgebogen vloermat hield zich gehurkt een blonde heks. Zij viel in de vloermat, die open plooide, aan den hoef van den heerscher neêr en zij was jong en blond en blank naakt; zij was als een lichte vlak in de donkere nacht. En zij lag in één gekrompen onder den zwart vlammenden blik van haar heer en onder zijn gloeirood lachenden mond. En hij zeide:

- Ik ben tevreden over je, dochter... Wàt wensch je?...

- Hèm...

- Hoe: dood?


- Levend.

- Ik kan hem niet levend je geven: je weet wel waarom niet...

- Om zijn beschermengel...

- Dus dood?

- Als hij sterft, ontsnapt hij òns... Ontsnapt hij mij... Heer, gééf hem mij! Ik deed voor U groote dingen... Geefhem mij!

- Hoe?

- In den droom! Geef hem mij in den droom, heer! Het is mij genoeg, zoo gij hem mij geeft in den droom! Maar ik wil hem, ik wil hem: ik kan niet zonder hem!!

- Ik zal hem je geven, in den droom!

- O Heer, dank, dank!!

- En nu, meê!!!

Zijn klauw greep hare hand. Hij zwierde haar òp, in de stormnacht; de vloermat viel af als een huls en in de wapperende plooien van zijn wijden mantel slierde de heerscher haar mede als een blanke sjerp: zij wemelde even de wolkdonkerte door...

*

* *

Tegen den bergrots aan nestelde het steile dorpje en kartelde hooger de forteres. In den zonnemorgen blauwden de verdere bergtoppen weg en breidde zich tegen den klaren hemel de ruïne van het kasteel en die der verwoeste stad... De soudenieren, op de wallen der forteres, hielden de wacht.

- De dag is mooi, na de stormnacht, zeide Diederik.


- Na de duivelsnacht! zeiden de anderen.

- Het raasde boven onze hoofden, als of de hel was ontketend, zei de Diederik.

- Kom, drinken wij een kroes...

Zij schonken uit de kannen de kroezen vol, die stonden leêg op de houten bank. En zij dronken, blijde om de zon, rondom Diederik.

- Op je geluk, in den oorlog...

- Op je geluk, in de liefde...

Zij lachten en klonken en dronken. En Diederik lachte en klonk en dronk, maar plots wees hij naar beneden.

- Kijk! wees hij. Daar is ze weêr!

- Wie?

- De heks!

- De heks? vroegen de soudeniers. Misschien! De dochter van het oude wijf, dat woont in het woud in die armzalige hut...

- Moeder zoo goed heks als dochter, mompelde Diederik.

Beneden de wallen sprokkelde de jonge heks hout. Zij was vreemd mooi, als eenprinses, die bedelares was. Zij was blank en schoon en half naakt in haar gescheurde hemd en rok. Hare dolle haren vielen om haar heen.

De jonge heks glimlachte op naar de soudeniers. Zij riepen ontvlamd haar dingen toe. Zij smeten op haar, met woorden ruw, hunne ruwe begeertes neêr. Zij lachte hel, weigerde, spotte... maar Diederik riep niet als zijn makkers. Hij had zich af gewend en keek slechts ter sluiks...

- Neen! weigerde de heks. Jullie niet! Jullie niet! Hèm! Hem wel!!


En zij wees naar Diederik.

- Waarom hèm? riepen de soudeniers. Hij wil niet! Hij is bang voor je! Wij zijn niet bang! Wij, wij willen!

- Neen! riep de heks. Bang is hij niet, ellendelingen! Hij is moediger dan één van jullie! Hij is sterker! En hij is mooier! Hij is mooier vooral! Hij ziet er uit als een aartsengel! Ik wil hem! En ik zal hem hebben!

Zij schaterlachte.

Diederik, op de wal, balde de vuisten.

- Ga je weg, Satanskind! schold hij. We zullen je verbranden!

Zij lachte, zij schaterlachte en sprokkelde steeds de twijgen.

- Jou wil ik! riep zij woest naar hem toe. Jou, mijn jongen! Jou, mijn engel! Mijn aartsengel!! Van nacht, van nacht zal ik je hebben! Verbrand me! Verbrànd me...!!!

Zij verdween schaterende tusschen de kloven en Diederik was als doorpriemd in zijne oogen van de groene pijlen harer jonge heksenoogen en stond nog steeds, de vuisten gebald...

Rondom hem lachten de soudeniers...

*

* *

...- Ben je gekomen? zeide zij zacht. Ik wist het, dat je zoû komen! Mijn Heer en Meester had het mij beloofd en hij is machtig, bijna almachtig; in sommige dingen is hij almachtig! Ik slaap, ik droom... maar dat doet er niet toe... Dat is niets anders dan héel het leven... Of ik je heb in den droom, of ik je heb in het leven, dat is niet anders. Ik droom van je. Maar jij, weet je, jij droomt van mij... En terwijl onze lichamelijkheden ver van elkaâr gedompeld liggen in slaap, houden onze eigenlijkheden elkander vàst omhelsd... Mijn lieveling, wat doen die schijnsels er toe, al scheiden

zij ons dezen morgen! Nu is het nacht, nu heerschen de Droomen en de Droomen beheersch ik en beheerscht mijn Heer! Nu, nu ben je van mij! O, je bent maar een soudenier en ik zoû kunnen kiezen een prins! Maar geen prins ter wereld is mij wat jij mij bent en ik heb je uitverkoren! Weet je, dat ik je begeer boven mijn Heer? Die zwiert met mij in Sabbath rond, maar terwijl hij met mij zwierde, dacht ik aan jou, dien ik weldradroomen zoû... Droom is niets anders dan werkelijkheid... Droom is niet anders dan leven... Zie, dit is niet anders dan de armzalige hut en het voddige bed... Maar dit ben jij, en dit ben ik... Neen, wij droomen niet meer, o mijn aartsengel! Zie, dit is mijn hemel!

Rondom de liefde van Diederik, den soudenier en de blonde heks schoten trillende zilveren zuilen op. Het wijde paleis breidde zich uit; de roode rozen regenden in kussen neêr. Iedere roos, die neêr viel, hing kussende aan een andere roos. De neêr vallende rozen werden monden. De zilver trillende zuilen schoten in vlammen. Der vlammen zuilen schraagden het dak in gloed. Het voddige bed was purper en dons en het dons zwol steeds hooger en het purper brandde op in rood vuur. Toen zong het rondom hen heen. En wiegde geheel het paleis rondom hen heen. En cirkelden gouden spiralen en groote, gouden sterren regenden tusschen de kussende rozen neêr...

*

* *

Op zijn soldatenbed in de forteres lag Diederik, bleek, de oogen toe.

- Hij heeft koorts, zeiden de soudeniers rondom hem.

Buiten schetterde de trompet... De soudenieren gingen. De schemering viel. Diederik wentelde zich om. Hij opende de oogen, greep zijn kroes, vulde dien...

- Droomen! Droomen! smachtte hij. En sloot weêr de oogen.

...- Mijn Liefde! fluisterde hij dol. Ben je gekomen? O, ik wist, dat je weêr zoû komen! Slaap ik, of droom ik, ik weet het niet, maar wij zijn alleen in deze forteres, die is mijn kasteel, mijn eigen prinselijke burcht!

- Of het je hard soldatenbed is, of je prinselijke burcht, het doet er niet toe. Of je een simpele soudenier bent, mijn Diederik, of een aartsengel, het doet er niet toe! Even gelukkig is onze liefde in de armzalige hut als in het zilverzuilig paleis... Even gelukkig onder dit lage, steen en gewelf, als in de geurige kemenade...

- Neen, ik wil je mijn prinselijken burcht geven... Zie, hij is gebouwd op de wolken...

- De muren wijken, de burcht stort in een en wij alleen blijven over, samen, in onze omhelzing, op de wolken in den hemel... Zie, daar stormt Sabbath aan! O mijn Liefde, zaliger is Sabbath dan paleis of burcht, razend zwierende Sabbath over de Alpentoppen naar de hoogvlakte toe... Zie, nu zwieren wij samen, vàst omkneld! Wij zwieren op de eigen vaag en vlaag onzer hartstochten voort. Wij zwieren voort! In onze omhelzing zwieren wij voort! Om ons zwieren alle hartstochten mede! Aanzie het zalig festijn... O, mijn Liefde, nóoit zullen wij meer onze liefdeboeien slaken, nooit meer slaken onze kus, nooit meer...

...Een razende stormvlaag schudde den Droom.

- Meê! riep de stemvan den heerscher. Mee, heks, blonde heks, mijn heks! Je hebt gedroomd den droom, dien ik geduld heb, dat je bezwoert... en hij heeft gedroomd den droom, dien je bezwoert, dat hij droomen zoû... De droom heeft uit: meê...!!!

En hij zwierde haar mede, òp, in de stormnacht; in de wapperende plooien van zijn wijden mantel slierde de heerscher haar mede als een blanke sjerp: de Droom verijlde als een nevel...

*

* *

In de vallende schemering verwemelde de diepte van het woud. Daar verborg zich de armzalige hut, waarheen Diederik zich wendde.

De jonge, blonde heks stond op den drempel; zij was als een schim in de nacht.

- Heks! riep Diederik. Heks! Ben jij het...?

- Ja, riep de heks. Diederik! Diederik!! Ben jij het! Mijn soldaat en mijn aartsengel!!

Diederik wankelde aan.

- Ik heb je gedroomd, stamelde Diederik.

- Ik ook, o mijn Diederik, heb je gedroomd...

- Ik wil je nu léven...! riep Diederik.

- Kom dan! riep de heks.

Zij strekte de hand naar hem uit, hij greep die.

En zij trok hem met een blijden gil in de hut.

-----------------------------

Uit de verwemelde diepte des wouds naderde eene ijle gestalte van glans...

- Diederik! Diederik! riep, van ver nog, een stem.

Maar boven, uit de verwemelde hoogte des wouds, waar het aanzwiepte tegen de wolken, schaterde de lach van den heerscher, die bijna almachtig is... en zijn wijde mantel verwaaide met den stormwind meê...

naar boven

Alarbot

Oud-Gothische legende

Het was het sombere jaar, dat de Moorsche macht onder Tarik, den Een-oog, meester was geworden van het Gothiesch-Iberische rijk, omdat graaf Julian zijn koning, Roderik, had verraden...

Het was het sombere jaar, dat graaf Julian zijn koning verraden had, omdat Roderik Florinda onteerd had, graaf Julians dochter...


Het was het sombere jaar, dat koning Roderik verdwenen was in den beslissenden veldslag...

Het was het sombere jaar, dat Abdal-Aziz, Emir van Spanje en tronende, met Elyata, Roderiks gemalin, koningin der Gothen nog, te Sevilla waren vermoord.

Het sombere jaar, dat te Bagdad de machtige, wreede Soliman heerschte, de Khâlief, de beheerscher der wereld...

De wereldgebeurtenissen wentelden als noodlotswielen om en om, in het sombere, tragischejaar...

*

* *

De gravin Frandina, de vrouw van den Verrader, zat te Ceuta in den verwulfden torenkamer der forteres bij het boograam, dat uit zag over de stormende Afrikaansche Zee. De grauwe schemering stapelde de schaduwen in het grauwe steenen vertrek. Hare arm was geslagen om het blonde kind, den knaap Alarbot, die bij haar stond. Vóór haar stond de bleeke Boodschapper...

- Meld mij, zei Frandina angstig.

- Graaf Julian vluchtte voor Alahor, den veldheer, dien de Khâlief zond met vloot en leger... Hij verborg zich vèr, in Arragon, te Marcuello. Maar in den stormwind...in den stormwind...

Des boodschappers stem klonk als door floers.

- Meld mij àlles, zei Frandina; haar arm beefde om haar blonden zoon.

- ...Wankelde de reeds in het oorlogsgeweld gerameide toren, waarin hij zich verborg, en stortte neêr in een hoop van puin... en bedolf hem.

Frandina schreeuwde luid op.


- Hij is dood! schreeuwde zij. Mijn Julian! Mijn Julian!!

- Moeder, zei Alarbot, bleek. Was mijn vader een verrader?

De moeder antwoordde niet: zij had zich snikkend neêr gestort voor het crucifix, waarvoor brandde een lamp.

- Was mijn vader een verrader? vroeg Alarbot den Boodschapper.

De bleeke Boodschapper zag den bleeken knaap doordringend aan.

- Ja, antwoordde hij wreed. Hij verried zijn koning, Roderik; hij verkocht ons Gothische land aan de Mooren. En Alahor, de veldheer van den Khâlief, vertrouwde niet wie zijn koning en land had verraden, en uw vader, o knaap, vluchtte voor de Mooren, die hijzelve in ons land had gebracht. En kwam om.

- Strafte hem God, door de wankele toren in puin neêr te doen storten? vroeg de bleeke knaap Alarbot, den Boodschapper herkennende.

- Ja, antwoordde de Boodschapper wreed.

En plotseling was hij niet daar.

Voor het crucifix wrong zich de wanhopige vrouw.

- Alarbot! Alarbot!! riep zij uit. Bedenk, vader wreekte zijn beleedigde dochter! Florinda, mijn arme Florinda!!... Zij stortte zich van dezen toren in zee, omdat zij, onschuldig, onteerd, en gewroken door haar vader, de oorzaak was van den ondergang van ons land! Alarbot!! Oordeel niet!

- Ik oordeel niet, moeder... zei bleek de knaap Alarbot.

Hij zag naar de plek, waar de Boodschapper had gestaan. De grauwe schemering donkerde in de torenzaal. Buiten stormde het over de donkere Afrikaansche nachtzee. Frandina wankelde op voor het crucifix, dat zijn bleeke kruis in den afglans der flauwe lamp teekende. Zij stortte toe op haar zoon en omhelsde hem als waanzinnig.


- Alarbot! riep zij. Niets rest mij meer dan jou alleen! Hier, in dezen toren, in deze forteres, ver van ons vernietigd vaderland! In deze forteres, die vaders laatste soldaten nog bezetten! Weten zij reeds vaders ondergang? Alarbot! Zijn wij beiden geheel alleen en op deze wereld verlaten??

De knaap opende de deur en luisterde uit naar de diepte der wenteltrap.

- Ik hoor niets, moeder, zei de hij. Zoo de bleeke Boodschapper aan de bezetting gemeld had van vaders dood, zoû ik stemmen hooren, beneden, in de wachtzaal. Ik hoor alleen den wind, die giert... Maar sedert dagen hoor ik geen stemmen meer...

- Alarbot! Alarbot!! Waarom meldde de Boodschapper alleen mij vaders dood?! Waarom verscheen hij zoo plots, nu de nacht al zonk? Waarom hoorde ik de deur niet openen en stond hij plòts voor mij,zoo bleek, zoo wreed, zoo vreeselijk...??

- Moeder, zeide Alarbot; omdat hij niet leefde...

- Omdat hij niet leefde?? kreet de moeder.

- Zaagt ge niet, moeder, dat hij niet leefde? zei de knaap Alarbot. Vóór hij verscheen, zag ik juist naar de deur, de ijzeren deur. Zij opende niet.

- Opende niet de deur...?

- Neen, moeder... De Boodschapper stònd daar plotseling. Hoordet ge niet, hoe vreemd zijn stem klonk? Zoo wreed, maar ijl: herkendet ge niet, moeder, zijn stem...?

- Of ik 's Boodschappers stem herkende, kind?? kreet de moeder.

- Het was vàders stem, moeder. Het was vader zelve, moeder, die zichzelven beschuldigde. Het was vaders geest...

- Vaders geest...!? O Julian, o mijn Julian! En herkende ik niet je geest? O Alarbot, mijn eenig kind, wèl herken ik steeds Florinda's geest, als zij

bleek, de bleeke schim van een maagd, wit en blond, dezen toren op en neêr dwaalt!

- Ik herkende, moeder, de schim van mijn zuster; ik herkende ook den geest van mijn vader...

- O Alarbot, zijn wij dan in dezen toren alleen met spoken, met niets dan spoken, en voor ons de zee in den stormwind!

Alarbot luisterde aan de open gekierde deur; de wind gierde.

- De soldaten, beneden, slapen, moeder. Het is de late nacht.

- Waakt niemand?

- Boven op den toren, moeder, hoor ik de stappen des wachters.

- Zijn het stappen van wapenschoenen? Zijn het ijzeren stappen, zoon?

Alarbot luisterde aan de deur, naar boven.

- Moeder, het zijn ijle, vreemde stappen. Het zijn niet metalen stappen! Het zijn de slepende stappen als van een geest.

- Waakt boven onzen toren een geest? Waken beneden soldaten, Alarbot??

- Moeder, ik zal gaan zien.

Alarbot, de bleeke knaap, slipte de deur uit. De moeder bleef alleen, in de torenkamer, wier naakte grauwheid schemerde om haar heen. De storm huilde over de zee, de golven klotsten tegen den toren op. Zij hoorde boven zich slepende stappen.

- Florinda! Florinda!! riep zij plotseling, ziende voor zich uit.

Langs de grauwe muren, tastende, ging de bleeke maagd, de onteerde, die zich van dezen toren gestort had in zee en wier lijk beneden in de kelders lag, in steenen sarkofaag. En zij murmelde tusschen den

gierenden wind, die maar geerde de muren langs:

- ...Het waren de tuinen aan den Taag... En het was Roderik, de koning... En het was mijn zwakte, die toe gaf... En het was mijn vader, die mij wreekte... En zijn land verried en zijn koning verried... En het was deze toren, van waar ik mij wierp... In de zee, in de stormende zee... Het waren de tuinen aan den Taag... En het wasRoderik, de koning...

- Florinda! Florinda!! riep de moeder en de vlam van het crucifix flakkerde in de tocht.

- Moeder, zeide Alarbot, die van beneden kwam. Wat roept ge mijn zuster, die zich stortte van dezen toren?

- Waken beneden onze soldaten, mijn kind?

- Zij waken, moeder, zeide Alarbot. Ik zag ze beneden, in de wapenzaal. Sommigen sliepen en anderen waakten, bij de kijkgaten, geleund op hunne hellebaarden. Maar ik vrees, moeder, dat zij niet leven.

- Dat zij niet leven, o Alarbot??

- Ik vrees, moeder, dat hun schimmen slechts waken...

De moeder omarmde vast haar zoon, en voelde hem met wanhopige handen.

- Alarbot! Alarbot!! Leefje??

- Ik leef, moeder, zeide Alarbot.

-----------------------------

Alahor, de Moorsche veldheer, stond voor de gravin Frandina. Het was de grauwe morgen; de Moorsche vloot lag voor Ceuta op de nog woelige zee.

- Vrouw , zeide hij. Wie zijn land verried aan ons, is dood. Het is goed, dat verraders dood zijn.

- Ondankbare! riep Frandina.

- En het is goed, dat de zonen van verraders sterven. Waar is, o vrouw, je zoon.

- Hij is reeds dood! loog Frandina. God ontnam mij reeds alles, o Emir!

Naast den Emir stond Yuza, de sterwichelaar. De Emir zag Yuza aan.

- Er zijn in dezen toren, zeide de wijze man, de oogen gesloten; behalve wij, twee levenden. De eene, die leeft, is deze vrouw. De andere, die leeft, is verborgen.

- Zoek hem mij, Wijze, zei de de Emir.

Zij daalden de trappen af, de Emir, de Wijze, Frandina. Overal stonden de Moorsche soldaten. Zij overvulden de zalen beneden; zij zwermden over de wallen, waartegen de golven nog beukten.

- Mijn zoon is dood, Emir! jammerde Frandina. Als mijn dochter stierf... als iedereen stierf om mij heen !

- Hij leeft, zeide de Wijze. Open deze deur, vrouw.

Maar reeds hadden de Moorsche soldaten de ijzeren deur open gebroken. Een trap daalde naar een diep gewelf.

- Emir! schreeuwde Frandina. Hier is niets dan het overschot van mijn ongelukkige dochter, voor wie haar vader zijn land verried en zijn koning!!

- Opent die sarkofaag! beval de Wijze.

De soldaten lichtten het steenen deksel open van de sarkofaag. En zij hielden bij een flambouw.

Het rosse schijnsel sloeg binnen. De Mooren zagen een blonden knaap; hij lag naast het in wade gehulde lijk zijner zuster... De vale lucht walmde omhoog.


- Sta op! beval de Emir.

- Alarbot! Alarbot!! riep de moeder.

De bleeke knaap Alarbot verrees. De Mooren hielden de moeder tegen.

- Kom mee! beval de Wijze.

Hij deed Alarbot vóór zich de trappen opgaan, naar de torenkamer, boven. Verraders moeten sterven en ook de zonen van verraders, want zij brengen onheil aan wie voordeel vanverraders hadden...

De zee was kalm geworden, de hemel blauw en de nog maar even geschuimde baren golfden van den einder aan. De Wijze zag den knaap met weemoed aan.

- Wat wilt gij van mij, oude man? vroeg de knaap.

- Kind, zeide de Wijze. Weet gij waar gij zijt?

- Op de plek, waar deze toren verrijst, verrees eens een der zuilen, die Herkules, de Sterke Man uit het Oosten, er richtte, zeide de knaap. Hier was het einde der oude wereld.

- Kind, zeide de Wijze. Weet gij welk land gij ginds aan den einder ziet blauwen?

- Het is mijn land, zeide Alarbot; en mijn vader verried het om mijner zuster wille aan wie wij thans haten.

- Kind, zeide de Wijze; weet gij uw Toekomst?

- Ik weet die, zeide Alarbot. Want ik zie die in uw oogen, oude man. Dit wereldeinde is de plek van mijn levenseinde als het was voor mijn zuster, bij wier lijk ik school. En mijn land zal ik nooit terug zien: mijn land, dat mijn vader verried, is mijn land niet meer...

- Doe dan wat gij moet doen.


- Ik zal doen wat ik doen moet, oude man, zei Alarbot. Maar weet, dat wie jong is en sterft, méér ziet dan wie oud is en leeft. Mijn land is ùw land, maar eenmaal, o Moor, zal mijn land niet meer uw land zijn.

- Laat de eeuwen wentelen, zeide de Wijze; en doe wat gij doen moet.

Toen beklom Alarbot den steenen rand van het boograam. Beneden klotsten de nog schuimende baren op tegen de rotsen, waarop de toren verrees. Toen opende hij wijd de oogen, als om, stervende, de blauwe einderlijn van zijn verloren land te zien. En deed den sprong.

De Wijze boog zich voorover.

Hij zag het weeke knapelichaam tuimelen om zichzelve, de hooge hoogte af naar omlaag. Toen zag hij het liggen, roerloos, over de rotsen, half overklotst door de golven.

- De eeuwen wentelen, dacht de Wijze. Wat gewonnen wordt, wordt verloren... God is groot en weet wie wint aan het eind...

-----------------------------

Op de openbare plaats van Ceuta werd tusschen de gevangene Christenen Frandina mede gevoerd, in grauwe pij, de haren los.

- Alarbot! Alarbot!! kreet zij. Waar is mijn zoon?!!

- Steenigt haar! beval de Emir den Christenen.

Zij weigerden, zij aarzelden...

- Steenigt haar! beval de Emir den Christenen.

En de eerste steenen begonnen neêr te vallen over de vrouw van den Verrader, over de moeder van Florinda, over de moeder van Alarbot...

- Alarbot! Alarbot!! schreeuwde zij, overstelpt door de steenen, terwijl vloeide haar bloed.

Maar de wereldgebeurtenissen wentelden...