Theo Thijssen

"Kees de jongen"

Een

Als kleine jongen haalde Kees verscheidene stomme streken uit. Sommige herinnerde hij zich niet eens meer. Maar z'n vader bewaarde allerlei papieren, zoals geboortebewijzen, in een mooie linnen omslag met gouden letters, een omslag voor een boek over vaderlandse geschiedenis. Aan dat omslag kon je zien hoe een dik boek het geweest zou zijn. "Ja,"zei Kees z'n vader wel eens: "Ja Kees, dat is van afleveringen waar ik op ingetekend was, maar het was afzetterij, want er kwam geen eind aan de afleveringen, het werd wel tweemaal zo duur als de reiziger gezegd had en toen ben ik ermee uitgescheje. En jij hebt toen al de plaatjes uitgeknipt en ermee gespeeld en al de afleveringen vernield natuurlijk."

"Wat een zonde," zuchtte Kees; "had u me maar een tik op m'n vingers gegeven als ik eraan kwam. Stel je voor, als ik nou al die afleveringen had..."

"Ikke niet!" lachte de vader. "Je moeder was veel te blij dat je er zoet mee was. Alleen het kaptorie heb ik gehouden, dat kon ik net gebruiken voor de papieren en zo."

Kees haalde z'n schouders op, wat was nou een enkel kaptorie? Goed om je te tergen; er stonden zeven wapens opkwam uit: de zeven provincies; hoefde je niet te vragen hoe een fijne vaderlandse geschiedenis erin gezeten kon hebben!

"Tot hoever waren die afleveringen?" vroeg hij toen weemoedig.

En dat wist de vader niet precies meer.

"Stond Napoleon erin?" vroeg Kees.

Nee, dat wist de vader vast van niet. Wel, meende hij, wel Michiel de Ruyter.

"Ach God," sprak Kees, "dan had ik de hele Tachtigjarige Oorlog kunnen hebben."

As klein kind kon je stom doen, hoor!

Een andere stomme streek, die wist hij zich nog duidelijk te herinneren. Toen was hij op de kerstboom gevraagd bij neef Breman. Een hele deftige neef nogal, tenminste in die tijd. Ze hadden er een piano en daar kregen de twee nichtjes les op van een aparte juffrouw. Tweede kerstdag werd er een hele troep kinderen gevraagd. Ze speelden eerst spelletjes, zoals pandverbeuren, met al dat beroerde zoenen, maar het eind was een loterij. En toen had hij een doosje kleurkrijt gewonnen. En z'n neef Dolf, die nu op de hbs was, sterke jongen, hoor, die won een zweeftol. En, hoe kon hij toen zo eeuwig stom zijn, hij was ook erg klein, nog niet eens op het grote school - toen had hij met Dolf geruild en was met die dooie zweeftol thuisgekomen; waar natuurlijk twee dagen later het hangertje van stukging; en toen was de tol door z'n gekke punt niet eens een fatsoenlijke gewone tol! Ezelachtig. Want het waren van die echte, dikke pijpen kleurkrijt geweest, een doos van minstens zestig cent; wat had hij daarmee geen fijne landschappen kunnen maken. Hij had gewoon uit schetsen kunnen gaan, naar de Slatuintjes, waar dikwijls schilders ook zaten. Allicht had er een hem in de gaten gekregen; gezegd: dat doe je daar heel aardig. Hier heb je eenbeter stukkie papier; teken het nou eens daarop. Hij aan het water met golfjes, met van die schaduwkantjes. De schilder riep er een ander bij. Waar heb je dat geleerd? Nergens. - Dat lieg je. -

Nee, enkel gewoon op avondschool blokken en zo getekend en één keer een kruik. - Maak dat je eigen wijs. - Maar natuurlijk moesten ze hem eindelijk wel geloven. Mocht hij voor de aardigheid eens proberen met die ene z'n verf - wouwen ze gewoon niet geloven dat hij nog nooit een penseel in z'n handen had gehad!

Zo mocht hij dan bij schilders aan huis komen en schoot hij aardig op. Kwamen er thuis een paar schilderijtjes van hem te hangen, met z'n naam eronder; en wie weet hoe het verder gelopen was.

Daar was nu geen kans op. Tekenen bleef tekenen en een tekening werd nooit echt, want de kleur was het voornaamste en kleuren had hij nooit gehad. Wat gaf het of hij later geld genoeg zou hebben voor kleuren? Dan was hij eenmaal groot en om goed beroemd te worden, moest je als jongen al beginnen, net zoals Rembrandt.

Ja, hoe zou die Rembrandt zo jong al aan al die penselen en die verf gekomen zijn? Had toch bepaald ook rijkere ouders gehad dan hij...

Wat was hij al niet tegengewerkt, toen hij op avondschool zou komen. Toen had de meester gezegd: jullie brengen morgenavond mee: een veer, een doosje pastel en een stuk vlak-elastiek; bijna al de jongens mochten het kopen van hun vader. Het kostte samen dertig cent, als je het goed wou hebben.

Maar zijn vader begon te mopperen. Dat daar de school voor zorgen moest. Dat waren leermiddelen, daar betaalde hij z'n goeie schoolgeld voor. Doe jij de complimenten aan die meester, zei hij, en dat het mijn zaak niet is. Op het laatst zal ik nog schriften en pennen ook moeten betalen.

Wat een onzin, niet. Je kreeg ook alles wel van de school, maar juist allemaal van dat akelige goed, waar je nooit fatsoenlijk mee tekenen kon: ouwe veren van vroegere jongens; en van dat gekke, zwarte elastiek, 'paardenvlak' noemden de jongens het, dat bijna niet vlakte; en kleurkrijt dat stoof en als je zo'n pijpje brak, kreeg je nog op je ziel ook. Alleen de armoedzaaiers deden het ermee. Maar bijna alle jongens hadden in hun doos hun eigen boel; en die jongens werden met tekenen de besten...

Hij probeerde het z'n vader uit te leggen, maar z'n vader was bepaald een beetje sociaal, want die zei maar: de complimenten aan je meester, en dit, en dat - allemaal dingen die hijtoch niet tegen de meester zou durven zeggen.

Toen gaf eindelijk z'n moeder een dubbeltje; en zo kon hij tenminste een goeie veer van drie centen kopen. Maar het stuk vlak dat hij na veel zoeken in een klein boekwinkeltje voor twee centen had gekocht, dat had de meester afgekeurd, omdat het 'papier vrat'; en het kokertje dunne kleurkrijtjes van vijf centen, dat was verschrikkelijk gemeen goed geweest, krasserig en nog veel slechter dan het schoolkrijt. Hij had er z'n tekeningen gewoon mee bedorven.

En natuurlijk, langzamerhand was het in orde gekomen. Met ruilen en wedden en knikkeren en op honderd manieren had hij z'n tekendoos weten te voorzien van allerlei extra spul en tegenwoordig had hij kleurtjes, man, enig; een stukje paars had hij, daar waren alle jongens jaloers op, zo zacht als het was; en hij had een stukje vlak...inktvlak, dat ze op kantoren gebruiken! Maar ondertussen, de andere jongens waren

hem voor en hij zat in die beroerde tweede partij op tekenen en de meester liet hem daar maar in zitten, wie weet hoe lang nog...Wat zou dat niet anders geweest zijn, als hij van den beginne af gelijke kansen had gehad...

Erg was dat nou wel niet. Want dat dooie schooltekenen, nooit eens landschapjes of zo, dat was toch niks. En op een goeie dag, als hij eens een schetsboek had, dan kon de meester met z'n hele avondschool naar de maan lopen en dan zou hij wel eens willen zien!

Maar natuurlijk, de schilders moesten je niet voor een schooier aanzien. Moesten natuurlijk merken dat je een fatsoenlijke jongen was. Laatst was hij op een woensdagmiddag mee geweest met Jansen uit de zevende klas. Ja, die was ook zuur, die zat in de zevende en die droeg al een soort van lange broek! Dat moest z'n moeder hem, Kees, niet lappen! Hij knipte er gewoon stukken van af. Alleen zat hij dan nog verlegen met z'n benen, want Jansen had van die korte mannensokken ook en zo'n gekke onderbroek met bandjes. Maar enfin, dan bleef hij net zo lief alle dagen in huis zitten tot z'n moeder hem wel fatsoenlijk aankleden moest. Maar Jansen was van buiten en boerenjongens hebben allemaal van dat mannengoed aan...

Als ze tegen een uur of twee zorgden dat ze aan de Baarsjes stonden, dan kwamen er twee schilders voorbij en Jansen was daar al dikwijls mee meegeweest..

Goed, ze stonden er en eindelijk kwam de ene schilder er aan. Had je Jansen stom moeten zien doen. Mag ik wat dragen, meneer, mag ik wat dragen, meneer. Pak maar an, zei de schilder en Jansen moest die doosen dat stoeltje dragen; het was net zo'n soort van bedeljongen. Kees liet even merken dat hij Kees was: nam z'n pet behoorlijk af. De schilder zag het niet. Zo liepen ze mee. Neem jij nou het stoeltje, zei Jansen. Nou, dat deed Kees natuurlijk, anders had de schilder gauw gezegd: waarom loopt die jongen mee.

Schuin tegenover een werf hielden ze halt. De schilder begon met tekenen en de hele middag bleef hij tekenen, die paar ouwe rottige schuiten op de werf. Hij tekende om een haverklap wat fout en hij zat het aldoor weer uit te vegen. Kees twijfelde of het wel een echte schilder was.

De jongens gingen in het gras zitten. Het was nogal vervelend. De schilder zei tegen Jansen: hier is een dubbeltje, haal jij eens een half ons baai voor me, ik heb natuurlijk m'n tabak weer vergeten. Jansen holde weg. Toen was Kees met de schilder alleen. Wat zou het nou fijn zijn, dacht Kees, als de schilder nou maar begon te vragen. - Of hij ook wel eens geschilderd had, of hij graag schilder wou worden. Want natuurlijk, hij had ook allang gemerkt dat Kees een ander soort jongen was dan Jansen.

Kees stond eens op en ging lang en ernstig staan te kijken naar de schets. Ha, daar keek de schilder hem aan: "De smakkerd zal er toch niet met m'n dubbeltje vandoor zijn?" vroeg hij. "O nee," stamelde Kees met moeite. En hij ging wat heen en weer lopen. Bedacht een antwoord: dat Jansen bij hem op school was, dat hij hem wist te wonen en dat de schilder dus desnoods naar Jansen zijn vader zou kunnen gaan. Dat hij het een gemene diefstal zou vinden...En zo zou dan het gesprek aan de gang gekomen zijn...

Maar Kees dorst niet goed te beginnen en de schilder knoeide verder op z'n papier.

Achter ze was een fijn landschap en Kees ging daar maar bewonderend naar staan kijken. "Hè!" zei hij eindelijk heel hard. "Komt hij er al an?" vroeg de schilder. "Nog niet meneer," antwoordde Kees beleefd. De schilder bromde; merkte niet eens hoe Kees waarderend het landschap bekeek!

Eindelijk kwam Jansen terug. De twee centen mocht hij houden, maar hij gaf niets aan Kees. Die zou ook gezegd hebben: "Ik pak geen centen aan!"

Verder was de hele middag vervelend. De doos met de verf bleef dicht, de schilder schoot niet hard op; Kees en Jansen gingen maar wat heen en weer springen over een slootje.

Om half vijf moest Kees naar huis, hij kon gelukkig net op de Westertoren zien; Jansen bleef nog, tot de schilder ook wegging. "Nou aju dan,"zei Kees; en voor de schilder nam hij z'n pet af. Nou, toen keek-die toch even op en zei: "Bonjour hoor."

En Kees begreep onder het verder lopen wel dat de schilder hem nog nakeek. Misschien, dacht hij, misschien vraagt hij naar me, aan Jansen. Als Jansen nou maar eerlijk was en vertelde dat Kees zo van tekenen hield, van jongsaf, maar arme ouders had...Wie weet of de schilder dan

nog niet een boodschap voor hem meegaf...

Maar de volgende dag had Jansen geen boodschap; en toen hij met smaak vertelde hoe hij de schilder helemaal naar huis had gebracht, naar de Tweede Jan Steenstraat het liefst, toen sprak Kees: "Nou maar, ik zou je bedanken om pakkiesdrager te zijn voor zo'n kladschilder."

"Omdat hij jou geen centen gaf, hè," zei Jansen.

"Och, boer," zei Kees vol minachting, "ik heb niemand z'n centen nodig, boerenkarhengst, wor jij maar bedelaar, je zal nog eens zien wat ik word."

Nee, natuurlijk moest een schilder je zien schilderen, niet dat je hem als een hondje naliep, maar dat je in je schetsboek, je flinke, dikke schetsboek met een grijze omslag, dat je daarin zat te tekenen...

En natuurlijk, als hij, Kees, dan later zo met andere schilders buiten zat, och ja, dan hadden ze van die jongens, zoals Jansen, die ze voor een paar centen alles lieten doen, van die armoedige jongens met lange broeken. Alleen was het nu zo moeilijk, vond Kees, aan een goed schetsboek te komen. Daar moest hij net mee aankomen bij zijn vader en moeder! Die gaven nooit eens iets zomaar. Hij moest nou juist altijd jarig zijn; of het moest Sint-Niklaas zijn. Nou, en dat zou natuurlijk stom zijn, om dan om een schetsboek te vragen. Dan kon je meer krijgen dan iets van onder de gulden.

En ook, als hij zomaar eens wat kreeg, dan kon hij nog honderd dingen beter gebruiken dan een schetsboek. Bijvoorbeeld: gymnastiekpantoffeltjes!

Want in deze dagen aanbad Kees een vriendje dat in een gymnastiekvereniging was. Het vriendje had witte pantoffeltjes en een witte broek; en donderdagsavonds, dan liep hij daarmee over de straat. Dan bracht Kees hem weg, tot voor de deur van het gymnastieklokaal. Daar stond het dan vol met jongens; en bijna allemaal droegen ze de witte broek, de heerlijke witte broek; en vast allemaal witte pantoffeltjes. Er stond geen één jongen stil: ze sprongen en trappelden allemaal op de lekkere pantoffeltjes en Kees vond dat heel natuurlijk. Het zou hem niets verwonderd hebben als er plotseling een jongen de gracht over gevlogen was. Hij voelde aan z'n eigen benen z'n loodzware schoenen.

Een jongen had een rood en witgestreept tricot over z'n blote lijf en daar los overheen z'n buisje; en Kees vond dat zelfs dat buisje op een

buitengewone manier hing. Op het tricot stonden letters gemerkt: 'De Bataaf'.

"Da's een voorwerker," zei Kees z'n vriendje en Kees antwoordde: "Nogal natuurlijk, hè."

"Moet je z'n spierballen voelen," geurde dan het vriendje.

Dan kwam de gymnastiekmeester eraan en sloot de deur open en de jongens mochten naar binnen.

Behalve Kees. Die bleef nog wat dwalen om het gebouw en luisterde naar het gecommandeer van de gymnastiekmeester.

Maar de ramen waren te hoog om naar binnen te kijken en daarom stapte Kees dan maar weg en ging lopen denken over gymnastiekpantoffeltjes. Voor alle schoenwinkels bleef hij staan kijken. Tachtig centen kostten ze, de echte gymnastiekpantoffeltjes met guttapercha zolen. Het was jammer dat ze in hun winkel zulk werk niet verkochten. Anders konden er wel eens een paar voor hem zijn overgeschoten, waar wat aan mankeerde, een kleinigheid die je toch niet zag...Je maakte ze elke week schoon met pijpaarde. Met krijt vernielde je ze. Och, je kon er lang mee toe.

Thuis gooiden hij dan wel eens een balletje op, als z'n schoenen kapot waren. Je zou veel beter pantoffeltjes kunnen kopen dan de schoenen laten repareren. Maar z'n moeder zei dat dat de achterdeur uit zou zijn. En als hij dan even probeerde...dat je zo lekker liep op pantoffeltjes - gymnastiekpantoffeltjes dorst hij niet eens te zeggen - dan onderstelde z'n moeder dat hij dan zeker de godganse dag op straat zou hangen. En hij mocht dankbaar zijn dat hij op tijd hele schoenen aan zijn voeten kreeg...

Het vriendje bracht van de gymnastiekvereniging een bijzonder rare manier van lopen mee: had hij van een 'voorwerker' geleerd. Als je eens goed opschieten wou; moest je voorover gaan lopen, net of je telkens viel, en dan maar met je armen zwaaien, heen en weer.

Op deze manier van lopen legde Kees zich speciaal toe; er hoorden wel gymnastiekpantoffeltjes bij, maar het voornaamste was toch dat je armen heen en weer gingen.

Hij importeerde deze soort baaivangerij ook op school en had er veel succes mee. Weken lang zag je de jongens van dat school met ernstige gezichten de nieuwe loopmanier beoefenen.

Als ze tussen twaalven en tweeën naar het zwembad gingen, hadden ze altijd haast; en dan kwam het baaivangen goed te pas. De jongens vertelden elkaar tot in halve minuten, hoe kort het maar duurde, van school naar het zwembad en gingen spreken van de 'zwembadpas'.

Voor Kees was de zwembadpas een geluk in het leven. Als hij soms een verre boodschap moest en als een onbeduidende jongen langs degracht sukkelde, dan begon hij inééns aan de zwembadpas; en waarachtig, hij zag zich nagekeken door menigeen. Hij verbeeldde zich gymnastiekpantoffeltjes aan te hebben; voelde zich langzamerhand in een witte broek daarhenen snellen; soms zelfs bracht hij het zover dat hij een mooi woord bedacht, dat op z'n tricot moest staan gemerkt. Hij voelde veel voor 'Vitesse'. Dat had hij eens op een bootje in de Amstel zien staan. Locomotieven hadden soms ook zulke fijne namen!

Eens ging Kees met z'n moeder mee, een boodschap. De moeder liep nogal vlug en Kees, kleine jongen nog, want z'n moeder was een grote vrouw, Kees nam de zwembadpas. Hij sprak geen woord en hij genoot in stilte; al heftiger zwaaiden z'n armen; iedereen zou zeker denken: kijk, dat is vast een jongen van een gymnastiekvereniging...

Opeens bleef z'n moeder staan. "Wat mankeert je nou?" vroeg ze wreed.

Hij zei van niets en ze gingen verder. Kees kalmpjes baaivangend eerst; maar algauw werden z'n bewegingen weer opzienbarend; en de moeder gebood: "Doe toch niet zo mal met je armen. Je lijkt wel een ongelukkige jongen. Kan je nou de enige keer dat je eens met me bij de weg loopt, je fatsoen niet houwen."

Kees gaf geen antwoord; het zwaaien met z'n armen liet hij; maar toch bleef hij stiekem lopen proberen iets bijzonders aan z'n houding te geven. Och, dat z'n moeder nou liep te mopperen over de zwembadpas, dat begreep hij wel; daar voelde hij haar gewone haat in tegen gymnastiekpantoffeltjes. Want nietwaar, dat zou toch best eens kunnen: in plaats van schoenen repareren...Spaarde toch weer uit...

Daarom hield hij z'n mond maar; legde maar niet eens uit dat het de zwembadpas was.

Toen zag hij een schoenwinkel, een, waar gymnastiekpantoffeltjes voor het raam lagen; hij kreeg een kleur. Stel je voor: moest z'n moeder hem eens willen verrassen en zeggen: "Nou, Kees, laten we hier maar eens

ingaan."

Maar jawel hoor, ze liepen door.

Op slot van rekening was je nog zuur, als je met je moeder liep. Moest je een dooie zijn...

Wat een geluk was: de gymnastiekmeester op school was erg eerlijk. Dan kwamen er soms jongens op gymnastiekpantoffeltjes naar school en met hun tricot, hun gestreepte tricot, onder hun blouse. En dachten dan fijne cijfers te krijgen, omdat ze natuurlijk al de kunstjes beter konden doen dan de andere jongens, zoals Kees. En dachten dan om die fijne cijfers de volgende maand meer vooraan in de rij te mogen lopen. Maar jawel, dan gaf de gymnastiekmeester juist géén cijfers en zei doodgewoon: "Verbeeld je nou maar niks, omdat je per ongeluk zo'n paar pantoffeltjes hebt, die helpen je niet tegenje ronde rug, als je als een zoutzak in mekaar zit, of tegen je bleke gezicht, als je sigaretjes rookt."

Erg eerlijk was de gymnastiekmeester en daardoor liep Kees geregeld bij de eerste drie van de rij; en toen op een keer de gymnastiekmeester vroeg: "Wie kan er woensdagmiddag een boodschap voor me doen?" en zowat alle jongens hun vinger opstaken, toen wees hij meteen hem, Kees, aan.

Het was een fijne boodschap. Met een briefje naar het 'Turngebouw'. Daar werd hij in de grote zaal gelaten, een reuzenzaal met eeuwig-hoge rekstokken, en uit een apart hok haalde de conciërge twee schermmaskers en een hele bos van die rare dikke handschoenen en een bos slappe degens. Dat moest naar de gymnastiekmeester z'n huis. "Haal er geen kunsten mee uit, hoor," zei de conciërge. Kees glimlachte: hij vond de gedachte alleen al iets als heiligschennis en het hoofd vol glorie begon hij z'n tocht. De zwembadpas was een beetje lastig, want met z'n ene hand moest hij de maskers en de handschoenen, die over z'n schouder bengelden, vasthouden en in z'n andere hand hield hij de degens, die eigenlijk beter met een touwtje bij elkaar gebonden hadden kunnen zijn. Maar iets gymnastiekachtigs wist hij toch wel in z'n manier van gaan te leggen.

Bijna alle mensen keken.

Dachten natuurlijk: die jongen gaat naar schermles. Brengt z'n eigen

degens, waar hij zo aan gewend is, mee...

Een jongen hield hem staande: "Wat benne dat?" De ezel begreep niet eens wat de schermmaskers voor dingen waren! Kees had ze ook nog nooit gezien, maar het toch dadelijk gesnapt.

"Maskers," zei hij kortaf, "zet je op als je schermen gaat voor oefening."

"Zet er mijn eens een op," vroeg de jongen.

"Als ik gek ben," zei Kees, "ik ben veel te zuinig op mijn maskers," en hij liep door.

De gymnastiekmeester was dus schermmeester ook, bedacht hij. Stel je voor, dat kon toch best: straks kwam hij aanzetten bij de gymnastiekmeester: "Zo Bakels, ben je er al. Geef maar eens hier. Dank je wel hoor, maar loop nou niet dadelijk weg, je hebt toch geen haast?"

"Nee meneer, ik heb de hele middag de tijd, om vijf uur eten we pas."

"Nou maar, dan kan ik je best eens wat schermen leren. Of kan je't al?"

"Niks meneer, wel dikwijls van gehoord en gelezen."

"Steek hier je kop dan eens in."

En ze deden allebei hun maskers voor.

"Ga mee maar naar de tuin, hebben we de ruimte."

Begonnen ze...

"Je hebt me maar wat wijsgemaakt, Bakels, je hebt het meer gedaan. Ik heb m'n handen vol an je."

"Nee meneer, gerust niet."

"Nou maar, dan heb je aanleg, veel aanleg, hoor. Rustnou maar eens even uit. Vermoeiend hè?"

Ze zaten allebei te hijgen op de bank in de tuin. De meester z'n vrouw of z'n moeder of zo bracht een glas limonade.

"Niet achter elkaar opdrinken, dat is gevaarlijk als je zweet," zei de meester.

Natuurlijk, Kees dronk voorzichtig...

Weer hield een jongen hem staande. "Zijn dat echte degens, jong?"

"Nee, ze zijn van koek," antwoordde Kees en liep door. Wat een idee, dat hij met houten degens zou lopen!

"Vooruit, handschoenen weer aan en maskers op," zou dan de meester weer zeggen. Hadden ze immers afgedaan om die limonade te drinken.

Kwam de juffrouw nog met een trommeltje koekjes.

"Nee, heus, dank u, ik lust geen koek."

"Toe, malle jongen, hou je nou maar niet zo."

"Nee, gerust niet, juffrouw, ik geef weinig om koek."

"Je lijkt je meester wel."

Want die nam natuurlijk ook niet.

Dan vochten ze nog een partijtje en het bleef onbeslist...

Hij was er en schelde aan. Drie hoog, zag hij aan het naambordje. Dus niet in de tuin. Dan natuurlijk op zolder, de gymnastiekmeester had z'n grote ruime zolder er zeker helemaal voor ingericht. Wie weet hingen er geen ringen ook...

De meester trok zelf open, in z'n overhemdsmouwen.

"Zo, Bakels, dat is gauw. Breng je het eventjes boven ook?"

Natuurlijk, Kees kwam de trap al op. Wel een beetje stommelend, want de trap was nauw. Maar hij kwam er.

"Zo, leg hier maar neer. Wel bedankt hoor. Wacht eens even."

En Kees zag hem z'n portemonnee grijpen.

"Nee meneer," zei hij haastig, "nee meneer, nee, dank u wel, daar heb ik het niet voor gedaan."

"Och kom."

"Nee meneer, ik mag nooit geld aanpakken van thuis; wil m'n vader nooit hebben. Mag niet."

"Zo," zei de meester nadenkend en hij stak z'n portemonnee langzaam weg, "da's jammer en ik heb niks in huis ook voor je."

Kees overdacht een soort aanspraak om de meester te overtuigen dat alle gedachte aan beloning ver van hem was geweest, om dan daarna te laten merken hoe hij reeds lang een stille bewonderaar van de schermkunst was geweest; maar hij wist z'n woorden niet te vinden en hij zei, onnozel zuchtend: "Ja..."

"Nou," hakte toen de meester de knoop door, "dan enkel maar wel bedankt hoor, Bakels, en ik spreek je van de week nog wel."

En Kees nam zijn pet af en ging...

Wat was hij stom geweest, wat was hij weer stom geweest!

Had hij nou niet doodgewoon kunnen zeggen: "Aannemen doe ik er niets voor. Maar wel zou ik graag meer weten van het schermen en het eens zien."

Of, al had hij alleen maar zo met z'n hand langs de degensgestreken en gezegd: "Fijne degens."

Dan stond hij nu al op die ruime zolder te schermen...

Maar wie weet...

"Ik spreek je van de week nog wel, Bakels," had de meester gezegd.

Wie weet...

Hij kwam thuis en deed z'n moeder een kort verslag.

"Schermmaskers?" vroeg ze. "Wat zijn dat voor dingen?" En Kees legde het haarfijn uit; beschreef ook de degens.

Maar onder de indruk kwam z'n moeder niet: "Ik snap niet waar zulke baldadigheid voor dient," zei ze.

En Kees begreep het: als hij ooit een groot schermer zou worden, dan zou het allemaal in het geheim moeten gebeuren.

En de gymnastiekmeester - nou die begreep ook niet veel. Die gaf hem de volgende dag een potlood, een gewoon zwart potlood. Wel een nieuw potlood, zonder punt nog, maar een gewoon zwart potlood toch.

Enfin, hij zou wel eens zien waar hij dat voor ruilen kon...En anders sleep hij er een punt aan en gaf het weg aan z'n zusje Truus, zes jaar, die schreef nog met potlood.

Twee

Kees had al lang gevoeld dat hij eigenlijk meer was dan de andere jongens van zijn klas. Dat hij zich eigenlijk wat vernederde door gewoon met ze mee te doen aan spelletjes.

Toen kwam er een nieuw kind in de klas, Rosa Overbeek. Die had op een rijk instituut gegaan en had er geleerd van voornaamwoorden en nog ergere dingen.

Welnu, Kees merkte dat deze Rosa van de eerste dag af op hem lette. Zij ging met de andere meisjes niet om; natuurlijk niet, vond Kees. Zij verwonderde zich in stilte, zo dacht hij, dat hij zich nog wel met de jongens bemoeide. Hij zou dit ook niet meer zo doen. Hij zou als een eenzame wijze denker z'n weg gaan.

Als hij 's-avonds in z'n bed lag, dan dacht hij daar zeer diep over na. Rosa Overbeek en hij, twee hoge geesten, die neerkeken op al de anderen. Zoiets moest het zijn. Maar het was een beetje lastig het uit te voeren. Voor hem. Het was een klein kunstje om een echte dooie te worden, dat niemand zich met je bemoeide; maar zo was Rosa Overbeek niet: als ze gewild had, was ze met één slag om zo te zeggen het opperhoofd van de meisjes geworden. Maar ze wou niet; en toch had ze een soort hoogheid over zich; en dat soort hoogheid wou hij ook hebben.

Maar het was lastig hoor. Daar had je ten eerste z'n kleding. Hij had beroerde kleding, die telkens stuk ging. En zie je, het was geen jongeherenkleding ook. Dat voelde hij bijvoorbeeld 's-maandags, als hij met een stijfgestreken blouse naar school ging. Het was niet fijn.Jongeheren zoals zij op het instituut misschien gewend was, die hadden van die dunne stoffen pakjes, van dat zachte goed, dat zo meegaf als je bukte of zo. Zo'n pakje moest hij hebben.

En dan z'n haar. Dat was de barbier z'n schuld, de beroerde barbier; die lachte als hij om een kuifje vroeg en knipte altijd z'n kop glad, omdat z'n moeder nooit meer dan vijf centen mee wou geven. En wat zou het nou voor moeite geweest zijn?

Er was één lichtpunt. Hij had een mooie das. Warempel een beetje deftige das, van een soort goed dat nooit kreukelde. Er zat wel een gaatje in die das, maar dat kon je net maken dat het wegviel in de knoop.

En bij die das begon Kees dan te fantaseren als hij in bed lag: als hij bij die das alleen nog maar een platte boord had, dan leek z'n blouse al fijner. En dan kwam hij naar school gelopen en keek diepzinnig. "Doe je nog mee?" vroegen dan de jongens bescheiden. Hij was in nadenken en zei: "Hè?" En de jongens dropen af en gingen spelen.

Hij liep bedaard verder, met z'n das, en kwam Rosa Overbeek tegen.

Die dacht dan: "O, daar heb je die jongen die zo afsteekt bij de anderen. Hoe zou hij op dit school komen, waar hij niet hoort? Wat zou hij worden?"

Hij deed net of hij haar niet zag en gaapte dan onwillekeurig, net als ze mekaar voorbijgingen. Dan dacht ze: "Hij voelt zich niet thuis onder deze kinderen, net zo min als ik."

Later, dan was ze beroemd. Waarschijnlijk zangeres en hij bijvoorbeeld fluitspeler. Sommige fluitspelers konden spelen, dat de mensen er de tranen van in hun ogen kregen. Dan ontmoetten zij elkaar weer. Misschien was hij ook kapitein; dan had hij een zeemansgang en gaf haar zijn vereelte knuist. In ieder geval stond op een dag zijn naam in de krant en dan kwam de bediende hem zeggen dat een dame hem wenste te spreken...De dame had van hem gehoord en was zo vreselijk nieuwsgierig geworden; of hij haar nu alleen maar zeggen wou of hij die Kees was, die als kind daar en daar op school had gegaan...Hij zei dan op eigenaardige toon: "Ja, Rosa Overbeek, die Kees ben ik." Ze schrok even. En dan vertelden ze elkaar hun levensgeschiedenis.

Op een dinsdagochtend was Kees erg vroeg voor de school. Er liepen nog maar weinig kinderen heen en weer; uit zijn klas was er nog géén jongen.

Wel een paar meisjes, maar niet Rosa Overbeek. Jammer, dacht Kees, en hij voelde eens of z'n mooie das goedzat, dat het gaatje weg was. Hij keek een paar keer in het rond; als ze in de verte aankwam, dan zou hij vast en zeker toevallig die kant uitgaan. Kwam ze niet altijd van de kant van de Westermarkt? Heel bedaard stapte hij ook die kant uit en hij zei nadrukkelijk en moedig in zichzelf: "Ik ga haar gewoon tegemoet."

Maar bij de Leliegracht werd hij bijna omvergelopen door vier jongens van zijn klas.

"Verrek waar ga jij naar toe?" vroeg er een.

Kees draaide zich zwijgend om en liep mee terug. Wat een geluk dat hij toch maar niet doorgelopen was, want dan hadden ze vast wat gemerkt!

Hij ging op de stoep naast de school zitten en streek met z'n hand langs z'n voorhoofd en zei: "Hè," en gaapte toen. Ze kwam er nog niet aan.

De jongens gingen bokspringen. "k Heb geen zin," zei Kees en hij bleef

op de stoep zitten.

"Kom nou, dooie!" riepen de jongens. "Och stik!" zei Kees en hij gaapte.

De anderen lieten hem zitten en gingen hun gang.

Daar kwam Rosa Overbeek voorbij, met haar schooltas. Geen één van de andere meisjes die een schooltas had!

Ze keek naar hem en Kees kreeg een kleur. Het was erg lam.

"Kom nou, dooie, doe nou mee!" riep een van de jongens, "ben je weer bang dat je staan moet?"

"Stik!" riep Kees, "as ik nou hoofdpijn heb?"

En hij keek Rosa Overbeek na.

Maar ineens verbeeldde hij zich nu dat de anderen iets gemerkt hadden daarvan. Hij stond op en rekte zich uit. Weer ging z'n blik de kant uit van Rosa Overbeek.

Toen grijnsde hij even en zei: "Die meid van Overbeek stinkt geloof ik van de verbeelding." En hij gaf de jongen die voor bok stond een duw: "Vooruit, ik ben wel bok. Gaat m'n koppijn wel weg."

Zo stond hij dan; en telkens voelde hij zwaar op z'n gebogen rug de handen der jongens - en kon lekker ongemerkt Rosa Overbeek nakijken, langs z'n elleboog...

Twee meisjes uit de klas kwamen op haar af en ze gingen met haar drieën gearmd lopen. Nou, enfin, dat deed zij natuurlijk ook om geen erg te geven. Ze liepen door...waar zouden ze omkeren? Ha, daar keerden ze al om, daar kwamen ze alweer aan.

De jongens sprongen maar en de laatste vergat geen enkele keer 'Voet' te zeggen - en dan moest Kees weer één voet verder gaan staan. Net stond hij daarvoor overeind, toen de drie meisjes passeerden...

"Vooruit, ga weer staan," commandeerde dadelijk een jongen ongeduldig.

Kees zag Rosa Overbeek glimlachen; en hij voelde dat hij z'n eer als jongen op te houden had.

"Commandeer jehond en blaf zelf!" zei hij en bleef uitdagend overeind staan. Maar ineens voelde hij die beroerde das loszitten - hij dorst er niet naar te grijpen, maar het gaatje was natuurlijk voor de dag

gekomen...Dus daarom had ze zo half gelachen, een beetje medelijdend, ja, dat had hij duidelijk gezien...En hij ging weer gedwee staan en liet de jongens over zich heen springen, totdat de school openging. Onderdehand sjorde hij zo wat aan de das en overtuigde zich ervan dat het gaatje onzichtbaar was.

Toen de school inliep, voelde hij zich weer vol moed. Rosa liep hem voorbij en ze keken elkaar aan.

"Bakels!" riep een jongen met harde stem.

"Hallo!" antwoordde Kees, galmend door de gang, en hij keerde zich om en passeerde weer lekker Rosa Overbeek en ze keken elkaar weer even aan. Maar hij liep meteen door naar de jongen die hem geroepen had en begon met hem te praten, verschrikkelijk druk, om geen erg te geven. Hij zou net zo slim zijn als Rosa, hoor.

Ze begonnen die ochtend toevallig met gymnastiek en daardoor raakte Rosa Overbeek dadelijk uit Kees z'n gedachten. Maar de gymnastiek was zowat een half-uur aan de gang, toen de bovenmeester binnenkwam met Truus, Kees z'n zusje, aan de hand. Alle gymnastiek hield ineens op en Kees schrok het ergste van allemaal. Uit zichzelf liep hij z'n rij uit naar de bovenmeester toe. "Bakels, er is iemand die jullie komt halen. Ga meteen maar met je zusje mee; die juffrouw staat aan de deur te wachten. Ga maar."

En terwijl de bovenmeester op de gymnastiekmeester af liep, zeker om het even uit te leggen, ging Kees al met z'n zusje de gang op.

Op straat stond juffrouw Smit, hun buurvrouw. Die huilde half en gaf Truus een zoen en zei: "Jullie moeten dadelijk mee naar huis. Je vader is zo naar thuisgekomen."

"Pats, een ongeluk," dacht Kees. Een ongeluk met z'n vader; en wie weet of dat nou niet op hetzelfde ogenblik gebeurd was dat hij net die beroerde meid aan het aankijken was!

"Wat is er dan gebeurd?" vroeg hij.

Maar juffrouw Smit gaf geen antwoord; die zei telkens: "Stil maar, stil maar," tegen Truus, die hoe langer hoe erger begon te huilen.

"Juffrouw, wat is er met pa?" vroeg Kees, die nu ook zenuwachtig werd. Huilen moest hij gelukkig nog net niet.

Maar juffrouw Smit hoorde weer niet. En ineens dacht Kees: "Ben ik

ook niet gek dat ik zo langzaam met deze twee blijf meelopen, ik kan wel tweemaal zo gauw er zijn."

En hij zei niets, maar rende vooruit. Wie weet hoe z'n moeder zat te wachten ophem, dat er verbandwatten of zo moest worden gehaald...Hij holde, hij holde maarzin de winkel was niemand; het gangetje door; bij de deur van de kamer bleef hij staan. Z'n moeder stond voor de grote bedstee en schoof heel zacht de gordijnen toe, terwijl ze omkeek naar de dokter. "Dan kom ik straks nog even kijken," zei net de dokter; hij stommelde even tegen Kees aan en liep toen het gangetje in, en weg.

Moe zag Kees. Hij kon ineens niet spreken van angst; z'n moeder tilde - hem op en gaf hem een zoen; een snik ging door haar hele lichaam. Toen duwde ze hem het gangetje door, naar de keuken.

"Gauw ijs halen, hier, hier is een emmer. Een kwartje ijs, je weet wel, over de brug."

Kees pakte de emmer en droeg hem zo, dat hij niet rin-kinkte. Hup, de deur al uit, de brug al op...

Terug kon hij niet zo hard lopen, want er was één groot brok ijs dat aldoor uit de emmer wou glibberen.

Aan de deur stond z'n moeder al om de emmer over te nemen; ze gaf Kees een papiertje, receptje herkende hij.

Kees was alweer weg.

Voor alle zekerheid hield hij z'n handen net als bij de looppas op gymnastiek; en borst vooruit. Hij moest het nou uithouden, z'n vader was in gevaar en kon misschien nog gered worden...Daar was die steek in z'n zij, had hij daareven ook al gevoeld. Vervelend; er maar doorheen lopen, net of je niets voelde. Dat lapte de milt je, had de meester eens verteld; daarom lieten sommige hardlopers hun milt weg-opereren...Au, daar begon die steek nog erger. Even gewoon lopen, tot hij weg was; maar eens stevig z'n ene hand in z'n zij duwen, dat hielp meestal wel. Zo, en nu weer ongemerkt aan de looppas beginnen, net of je die milt voor de gek wou houwen...

Au, nou was het helemaal erg. Hij moest ervan stil blijven staan. Jammer; jammer dat die steek er nou was; want moe was hij nog lang niet. Hij hijgde amper-an!

Als hij toch maar doorzette? Viel hij er misschien dood bij neer. Wat een jongen, zou iedereen zeggen: die heeft zich doodgelopen, om z'n vader maar te redden...

Hij begon weer, langzaam aan. De steek was weg. Of eigenlijk niet weg; hij zat er nog half, klaar om weer te steken, zodra Kees de looppas nam. Even proberen...Au verrek, wat was het nou bar!

En hij moest wel stilstaan weer. Het ging niet. Hij moest warempel wandelen, voorzichtig wandelen, net of hij geen haast had!

Enfin, daar was gelukkig de apotheek.

"Over een uurtje halen," zeide bediende. En Kees zei beleefd 'Jawel meneer' en stapte weg.

Maar op straat had hij spijt. Dat moest een vergissing zijn, dat kon niet. Over een uur pas halen! Eigenlijk durfde hij het niet, maar het moest: hij stapte de apotheek weer binnen.

"Meneer, is er geen vergissing, was het geen...geen noodreceptofzo?"

De bediende glimlachte even: "Nee hoor, over een uurtje halen, eerder niet."

En Kees was weer op straat. Daar kon hij niet tegenop. Maar hij had gewaarschuwd dat het een noodrecept was en als de drank te laat kwam voor z'n vader, nou, dan zou hij getuigen dat hij nog expres terug was gekomen. Misschien was net de dokter er weer, nou, die zou het meteen weten, hoor.

Bij juffrouw Smit voor het raam zat Truus te spelen met Thomas. Zo, dus de kinderen mochten niet in huis blijven, om de drukte. Natuurlijk.

Nou, het was stil in huis. Z'n moeder was in de keuken.

"Over een uur halen," zei Kees. "Wat nou nog doen moe?"

"Niks," zei moe. "Maar wat heb je gehold, Kees."

En ze ging even op de keukenstoel zitten en trok Kees tegen zich aan.

"Hoe is het nou met pa?" fluisterde Kees, "slaapt hij?"

"Ik geloof het wel," en ze zuchtte en drukte weer Kees tegen zich aan.

"Heb pa een ongeluk gehad?" Want hij wist eigenlijk toch nog niets!

"Ja," zei moe en weer zuchtte ze en Kees voelde haar beven ook. "Pa heeft erg gehoest, een vreselijke hoestbui...en toen is hij erg naar

geworden...een zakdoek vol...met bloed...van het hoesten natuurlijk."

"Natuurlijk," begreep Kees.

"En nou moet hij rust hebben, vreselijk veel rust, vandaag mag hij niet eens bewegen eigenlijk." Ze stond plotseling op en sloop naar de kamer.

Kees bleef in de keuken achter. Hij dronk wat water, want hij had lelijk dorst gekregen van z'n hollen.

Het ongeluk viel hem eigenlijk nog mee. Naar van het hoesten, nou, dat kon je zijn. En je kon je keel best kapot hoesten ook.

Hij kwam bij de kamerdeur en keek naar binnen. Och, och, wat deed z'n moeder voorzichtig met die gordijnen!

's-Middags ging hij weer gewoon naar school. Truus was zo blij dat ze bij juffrouw Smit slapen mocht ook, gewoon kinderachtig...

De meester keek hem erg aan. Vertrouwde het zeker niet, dat hij de hele ochtend weggebleven was?

"Ik heb de hele ochtend boodschappen moeten doen, ijs gehaald en twee keer naar de apotheker geweest."

"Jawel, jawel," zei de meester. "En, hoe is het nu met je vader?"

"Gaat wel weer," zei Kees, "moet nog erg rust houwen."

"Zo," zei de meester, nog aldoor met dat wantrouwende gezicht.

Ze gingen lezen.

De jongen naast Kees stootte hem aan.

"Ik weetwat je vader scheelt."

"Wat dan?"

"Bloedspugingen!"

"Zo," zei Kees, ineens woedend. En hij gaf die jongen een gemene trap, zo'n gemene trap als hij nog nooit een jongen gegeven had; met moedwil tegen z'n enkel.

De jongen hield zich met moeite stil.

"En als ik je op straat te pakken krijg, sla ik je lam," fluisterde Kees fel.

En toen ging hij zogenaamd zitten meedoen met lezen, maar hij zat maar één ding te hopen: dat hij z'n huilen zou kunnen inhouden, dat hij tenminste z'n huilen zou kunnen inhouden...

Bij de aardrijkskunde was z'n zenuwachtigheid gelukkig over; ze hadden de twee wereldkaarten: oostelijk en westelijk halfrond, en één voor één wees de meester al de landen aan en Kees merkte met grote voldoening dat hij nou al die fijne verre postzegellanden leerde. Wanneer zouwen ze nou aan Guatemala komen?

Maar het was al vier uur, eer ze de helft van de landen hadden gehad; want de meester zei wel dat hij beginnen zou met enkel aanwijzen, maar telkens vergat hij dat en ging toch wat vertellen...

Door Truus kon Kees niet hard lopen, anders was hij wel gauwer naar huis gevlogen. Maar nou z'n vader ziek was - waarom wist hij zelf niet - nou moest hij toch samen met Truus naar huis...

Het flauwe kind was weer blij dat ze meteen naar juffrouw Smit moest, voor de stilte. Ze zouwen zo lekker eten bij juffrouw Smit, Tom en zij.

Kees deed ook maar erg kinderachtig: "Heerlijk hè Truus, fijn hè, ja; ik wou dat ik ook komen mocht."

Maar hij was wat blij dat hij z'n eigen huis in mocht.

Want wat had hij in een eeuwige tijd z'n vader niet gezien, bedacht hij. Sinds gistermiddag bij het eten!

En ineens werd dit z'n naaste verlangen: even maar bij z'n vader te mogen, even maar. Hij zou er meteen om vragen...

Moeder was in de keuken.

"Dag moe. Moe..." Hij wou er over beginnen, maar durfde niet.

"Zo Kees. Hoor eens. Pa is een heel stuk beter, en of je even bij het bed komt. Maar geen drukte hoor."

O zo. Had hij ook effen een fijne vader, of niet? Was toch een sterke man hoor, zo gauw weer beter te worden - en Kees gaf niet eens antwoord, maar liep op z'n tenen naar de kamer.

De gordijnen van de bedstee stonden wijdopen, Kees zag z'n vader liggen. Gut, helemaal niet ziek zag hij er uit. Hij lachte gewoon tegen Kees en zei: "Zo, jong."

Hij praatte wel een beetje zacht; maar dat was toch nogal logisch, hè.

Z'n ene hand lag bovenop de dekens en daar bewoog hij mee.Kees begreep het dadelijk en gaf z'n vader een hand.

"Dag pa."

Toen bleef het even stil. De vader lachte weer tegen Kees en ze gaven mekaar nog maar eens een hand.

"Wanneer bent u weer zowat beter?" vroeg Kees.

De vader knikte hem geruststellend toe.

"Was het ijs goed?" vroeg Kees. Hij was een beetje nieuwsgierig waar z'n vader het ijs eigenlijk had; maar z'n vader knikte alleen maar.

"Vanmiddag werelddelen gehad, pa."

"Verdikkeme," fluisterde de vader. En z'n hand bewoog weer en bleef toen Kees z'n hand vasthouden.

"Ik moest feitelijk een atlas hebben nou," zei Kees.

Z'n vader kneep z'n hand en knikte van ja.

"Maar het kan nog wel even wachten, hoor," zei Kees, "geen één jongen heeft nog een atlas, behalve Koppe, maar dat is een oud lor dat ik niet eens zou willen hebben."

Toen kwam moeder binnen.

"Vooruit Kees, nou moet pa weer wat uitrusten hoor. En jij moet ook nog wat boodschappen doen voor ons."

Kees kneep nog eens in z'n vaders hand en z'n vader knipoogde tegen hem en toen ging Kees mee, de kamer uit.

Ziezo, dacht hij, het ongeluk is eigenlijk voorbij, pa is nou nog wat dagen gewoon ziek, maar hij zal wel weer gauw helemaal in orde zijn. Fijn hoor.

En hij deed de boodschappen fluitend.

Drie

Maar zo heel gauw beter werd Kees z'n vader niet en de eerste tijd moest Kees bijna elke dag naar de dokter en de apotheker.

Hij vond het allernoodzakelijkst op deze twee mensen een goede indruk te maken. Bij de dokter was dat erg moeilijk; die had voor de deur

in z'n spreekkamer zo'n dikke mat liggen, waar Kees nooit op een ongedwongen manier overheen kon stappen; en als hij dan zo erg duidelijk zichtbaar z'n voeten bleef vegen, schreeuwde de dokter of hij van plan was de deur eindelijk eens dicht te doen? En dan ging onverbiddelijk de mat tussen de deur zitten...

Ook was het vervelend dat de dokter altijd maar half luisterde en zodoende Kees in de war maakte. Dan voelde Kees zich een onbeholpen stotteraar; hij, Kees! Als hij op weg was naar de dokter; ook nog, als hij in de wachtkamer tegen de muur leunde; dan besloot hij, nu eens erg op z'n gemak binnen te komen; onmiddellijk z'n pet af te hebben en voetenvegend de deur zachtjes te sluiten en alvast te zeggen: de complimenten van... Maar nooit lukte deze luchthartige entree.

Bij de apotheker, daar ging het beter. Ten eerste kon hij die al gunstig stemmen door altijd om de lege flesjes te denken. Dan had hij enkel maar het papier over te geven en te zeggen: "Asjeblieft, een receptmeneer" en te blijven wachten. Meestal zei de bediende: "Kom over een uurtje terug," en dan was het heel gemakkelijk om te zeggen: "Asjeblieft meneer." Soms ook moest hij maar even op het klaarmaken wachten en ging hij op de bruine bank zitten, die tegen de muur stond, en las de opschriften van al de kistjes en flessen. Dat was dan heerlijk; hij voelde zich af en toe met belangstelling bekeken door de apotheker zelf, die in de kamer achter de gordijntjes zat; en als met onnatuurlijke dorst naar geleerdheid liet hij op elk Latijns opschrift z'n blik een minuut rusten. Elk ogenblik, nietwaar, kon meneer dan uit z'n kamer komen, en vragen: "Jij zou zeker graag Latijn leren, hè ventje?" Hij zou dan stamelen van ja meneer - en dan zouden ze afspreken: elke week een les voor niets en zo leerde hij dan in stilte Latijn ook...

De meester op school was erg gemakkelijk. Kees kwam natuurlijk om een haverklap te laat, doordat het bij de dokter altijd zo vol zat. Dan zei hij alleen maar: "Dokter geweest" en het was al lang goed. Af en toe zei de meester: "O ja, dat is waar ook, hoe is het toch met je vader?" Maar ja, wat kon hij zeggen, het ging aldoor vooruit, maar erg langzaam.

Iedereen wende eraan; de jongens wisten niet eens meer dat z'n vader ziek was. En thuis was ook het erge er af. Truus en Thomas waren alweer

terug en mochten alweer gewoon spelen, net of er geen zieke was.

Alleen moest Kees om de andere dag na het eten even naar z'n grootouders om te vertellen hoe het nu met pa was. Dat was een vervelend baantje, omdat hij eigenlijk nooit wat te vertellen had. Als hij te gauw wegging, dan zei z'n grootvader: "Zit je weer op hete kolen?" En als hij wat lang bleef, bijvoorbeeld spelen met de ouwe kat, die kunstjes had geleerd, dan vroeg z'n grootmoeder: "Kan je moeder je zo lang missen, nou met die ziekte van je vader?"

Het was daar nooit goed.

En er hing zo'n benauwde lucht ook. Een soort ouwe-mensenlucht, vond Kees, waar hij soms misselijk van werd. Het theelichtje walmde ook meestal; dan waarschuwde hij z'n grootmoeder al als hij binnenkwam, want hij rook het al bij de voordeur.

Met Truus er naartoe kon hij helemaal niet. Die zat niet stil genoeg en die lachte te veel en begon wel eens te zingen. En dan zei grootvader: "Schamen jullie je niet, nou met die ziekte van je vader, om zo te keer te gaan?"

Daarom ging hij meestal maaralleen.

Maar dat was ook alweer niet goed, want dan was het: "Waarom neem je de kinderen nooit eens mee, de schapen. Het is net zo'n aardig wandelingetje hiernaartoe en voor je moeder lucht het nog eens op."

Nou. Dus ze wouwen hem geregeld met Truus en Tom laten komen; had hij minstens twee uur nodig voor heen en terug!

Maar enfin, als z'n vader maar eerst beter was. Dan hoefde hij ten eerste niet zo dikwijls meer; en ze konden ook niet meer zo zeuren van dat hij daarom denken moest en hierom denken moest, nou met die ziekte van z'n vader, altijd en eeuwig die ziekte van z'n vader. Ze trokken net een gezicht of z'n vader voorgoed ziek was...

Op een avond na het eten moest Kees bij z'n vader aan het bed komen. "Luister eens, Kees," zei z'n vader, "er is elke maand een boodschap te doen, geld brengen naar een kantoor. Ik kan dat nou niet doen, nou ik ziek ben, en moe kan natuurlijk ook niet. Nou moet jij het doen."

"O dat is goed pa," zei Kees; "wanneer moet het?"

"Je moet vanavond; maar denk erom: niemand weet er iets van en je mag er met niemand over spreken. Met je grootvader ook niet, als die je soms uit wil horen. En in de wachtkamer van het kantoor, daar zitten altijd een hoop mensen te kletsen, maar jij bemoeit je met niemand."

"Natuurlijk niet," zei Kees, die een kleur had.

"As het je beurt is, ga je naar binnen. Het wordt in een boekje geschreven, dat zal moe je natuurlijk meegeven en dat hou je in je zak totdat je binnen bij de heren staat."

"In m'n binnenzak," zei Kees.

"En rammel onderweg niet met het geld; vijf rijksdaalders."

"Elke maand twaalfeneenhalve gulden?" dacht Kees hardop.

Z'n vader lachte even; toen werd hij weer ernstig.

"Bemoei je onderweg ook met niemand. Neem geen één jongen mee natuurlijk. Weet je de Passage in de Damstraat?"

"Waar het zo galmt, als je gilt?" vroeg Kees.

"Ja. Daar is een deur an je linkerhand; je loopt de trap op: kamer 19, dat vin je wel, hè?"

"Ja," zei Kees kalm.

Toen kwam z'n moeder met een papiertje met de vijf rijksdaalders en een zwart boekje. Kees stak het boekje in de binnenzak van z'n buis en het geld in z'n broekzak. "Beleefd ben je natuurlijk vanzelf," zei z'n vader.

"Hou je hand maar aldoor op het geld," sprak de moeder, "en doe je zakdoek dan in je andere zak."

"Moet ik alle maanden nou?" informeerde Kees.

"Als pa beter is gaat die weer," zei z'n moeder.

"Ik kananders ook best alle maanden gaan, hoor," vond Kees.

"Dat hoeft niet," antwoordde z'n moeder. "Ga nou maar vast weg, dan hoef je niet hard te lopen. Om negen uur gaat het dicht, maar het is nog geen acht nu. Je loopt het best in een half-uur..."

"In nog geen tien minuten," verbeterde Kees.

"Nou, kijk eens an," zei z'n vader half lachend.

Zo ging Kees weg. Hij was het dadelijk met zichzelf eens dat deze geheimzinnige boodschap iets heel bijzonders was in z'n leven. Niemand

mocht er iets van weten, het was dus het secuurste niet regelrecht naar de Damstraat te lopen; en op te letten of hij soms gevolgd werd door een kennis.

Dat deed hij; langs een omweg kwam hij bij de Passage en ging met geveinsde belangstelling voor de speelgoedwinkel staan kijken. Toen keek hij voorzichtig naar alle kanten, of er nergens een kennis liep: dat was gelukkig niet zo; hij keek even naar de deur die hij in moest. Een glazen deur; dan moest hij dus dat hele rechte stuk trap ook hard-hollend op - want als hij eenmaal binnen was, kon er toevallig wel een kennis de Passage door komen. En als die deur maar gauw en gemakkelijk openging...

Nog eens keek hij naar alle kanten; toen rende hij op de deur af, duwde hem open en holde de trap op. Eenmaal voorbij de draai voelde hij zich veilig.

En toen bedacht hij ineens hoe dom hij geweest was; hoe onnozel. Net een jongen die nog nergens van wist. Er was toch zo'n eenvoudig middeltje geweest: mank lopen. Dee iedereen in zo'n geval. Eeuwig stom van hem. Straks om denken...

De deur van kamer 19 stond wijd open. Kees bleef op de drempel staan en keek rond. Langs de muur zaten wat mensen op banken; gelukkig geen één kennis, anders was hij meteen terug gemoeten.

Onder de lamp, aan een klein tafeltje, zat een conciërge, met een pet op. Die wenkte Kees zwijgend naar zich toe en gaf hem een kaartje en wees hem toen naar de banken. "Dank u," zei Kees fluisterend en op z'n tenen sloop hij naar een hoekje en ging daar zitten. Als toevallig bekeek hij het kaartje; nummer vijfenveertig stond erop.

Er ging een belletje. "Tweeëndertig," zei de conciërge, zo hard dat Kees er even van schrok. Een lange man stond op; hè, had ook zo'n zwart boekje in z'n hand...Hij liep naar een deur, de deur van kamer 20, en ging daar naar binnen.

Deze lange man was slecht af, vond Kees; hij was om zo te zeggen z'n geheim kwijt, want Kees zou z'n gezicht nooitweer vergeten. En als hij hem ergens tegenkwam, zou hij hem lelijk aan het schrikken kunnen maken, door hardop te zeggen: "Passage, Damstraat." Maar hij zou hem meteen weer geruststellen: meneer, bij mij is uw geheim veilig.

Het belletje ging weer: "Drieëndertig," zei de conciërge. Een jongen met een lange broek, bepaald al een jaar of zestien. Hield z'n pet op,

toen hij naar binnen ging! Nou, ook een ezel...

Er kwam een juffrouw binnen, hijgend van het trappenlopen. Helemaal een sufferd: deed haar zwarte boekje open en liet het de conciërge lezen. Of ze hier terecht was. De conciërge gaf haar nummer zesenveertig. Ze kwam naast Kees zitten en deed haar tas open en ging geld zitten tellen. Kees telde mee, maar nam zich voor het nooit aan iemand te vertellen. Al leien ze hem op een pijnbank, hij zou volhouden dat hij de juffrouw nooit gezien had en niks van haar wist. Maar ondertussen wist hij dat ze elke maand twintig gulden moest betalen.

Hij raakte erover aan het peinzen, wat voor een kantoor dit zou zijn...Tegenover hem hing een groot zwart bord, met geschilderde schrijfletters; hij kon het van zo ver af niet lezen. Voorzichtig stopd hij op, net of hij zich eens uitrekken wou. Wie zou je ook gebieden, aldoor op jezelfde plaats te blijven? En dat bord was toch zeker om te lezen? De conciërge keek niet eens trouwens.

Drentelend liep Kees op het bord af. Het kon toch ook best zijn dat hij het mooie eens wou bekijken van die letters?

Hij las:

Verstrekt voorschotten...soliede borgen...maandelijkse, wekelijkse afbetaling...neringdoenden en ambtenaren...

Hij begreep en kreeg een kleur, zo gruwelijk leek hem nu het geheim. Z'n vader had geld geleend van dit kantoor en moest nu afbetalen...Dacht natuurlijk dat hij dat niet begreep, had zeker nog nooit op dat bord gelet!

Hij keek nog eens naar het bord, net of het hem toch om het bekijken der letters te doen was. Voelde toen eens met z'n vingers over de letters, net of hij nieuwsgierig was of de verf er dik op zat. En toen liet hij zich zakken op de bank onder het bord - en hij zat weer.

De een na de ander kreeg z'n beurt om in kamer 20 te verdwijnen. Kees keek al die mensen nog eens secuur aan; nee hoor, geen één bekende. Maar het gevaar zat hem in de nieuwbinnenkomenden. Stel je voor dat een jongen van school binnenkwam...Nou wat, dan stond hij meteen op en zei: "Zo - moet jij ook voor iemand anders hiernaartoe?"

Ineens kreeg hij een schok: moest Rosa Overbeek eens binnenkomen! Ach, wat zou ze eenkleur krijgen en proberen haar zwarte boekje weg te houden voor hem. Ze zou misschien stilletjes gaan zitten huilen op de bank, huilen van schaamte. Hij verging van medelijden; het was ook

beroerd voor haar. Hij zou buiten op haar wachten en dan tegen haar zeggen: "Rosa Overbeek, je kan gerust zijn, ik ben te vertrouwen; niemand, mijn eigen vader en moeder niet eens, zal weten dat ik je hier gezien heb. Ik ben hier toevallig voor een klant van ons, die vroeg of ik deze boodschap wou doen."

"Da's een pak van m'n hart," zou ze zeggen. En hem dan uitleggen hoe het kwam dat haar vader geld had moeten lenen: langdurige ziekte.

"Och," zou hij zeggen, "je hoeft mij niets uit te leggen. Wie weet of ik hier eerdaags ook niet voor m'n vader naartoe moet, die is ook al een tijd ziek."

"Ja, ik heb je daar al telkens naar willen vragen zeg, maar ik dorst niet goed. Is het waar wat Dinges verteld heeft, van bloedspuwingen?"

"Ben je gek? Hij had z'n keel een beetje stukgehoest, maar anders niet. Uit voorzichtigheid moet hij nog een tijd in bed blijven, maar de dokter komt zowat helemaal niet meer, ik ga telkens naar hem toe. Heb je natuurlijk al gemerkt, hè, daardoor ben ik 's-morgens meestal zo laat."

Enfin, zo zouwen ze dan aan het kletsen raken...

Het was zijn beurt. Vijfenveertig. Z'n pet af, en kamer 20 binnen. Pats, nou; ook een kamer! Een gangetje met twee loketten, en aan de andere kant moest je er weer uit.

Hij gaf z'n boekje door het eerste loket. De meneer sloeg het open. "Bakels, twaalf gulden vijftig!" Hè, wat riep hij dat hard. Enfin, in kamer 19 kon je dat toch niet horen. Hij legde z'n vijf rijksdaalders op het marmeren plaatje. "Volgende loket," zei de meneer. Kees schoof verder. "Bakels!" riep er daar weer een en gaf hem zijn boekje terug.

"Nou de aftocht," dacht Kees. Hij trok z'n pet ver over z'n hoofd en stapte weg..

Zo, daar zag hij de trap weer. Niemand hoorde hij aankomen, hij kon het dus wagen...Hij haalde gelukkig de straat. Vreselijk hinkend en met een erg vertrokken gezicht liep hij een heel stuk Damstraat.

Toen bleef hij voor een winkel staan en keek naar alle kanten. Nog even wachten of geen kennis hem op z'n schouder zou tikken. Nee hoor, alles veilig. Het boekje zat ook goed weggestopt. Prachtig. Toch een geluk dat het donker was ook. Hij liep nu gewoon langs de straat. Nou kon hij iedereen gerust tegenkomen, aan hem was niets meer te zien

van de geheimzinnige boodschap.

Z'n moederborg het boekje meteen weg.

"Niemand heeft me gezien," zei Kees, "en als ze me gezien hebben heeft nog niemand me herkend, moe!"

Moe lachte even: "Ja, pa weet wel wie hij stuurt."

"O zo," dacht Kees voldaan.

Op een goeie dag had Kees z'n vader een uurtje in de tuin mogen zitten. De tuin, nou ja, een plaatsje met tegels en daarachter wat grond. Maar op het plaatsje scheen lekker de zon tegen de muur en daar zat de vader dan in een rieten leunstoel.

Eerst kort, maar op het laatst hele dagen, en dan stond hij telkens gewoon van z'n stoel op en liep door het huis ook.

Naar de dokter hoefde Kees helemaal niet meer en toen hij eens informeerde wanneer hij weer geld moest wegbrengen naar dat kantoor daar in de Passage - toen zei z'n vader: "Dat doe ik andere maand zelf weer."

"Maar ik kan het best blijven doen," zei Kees.

"Ja, maar het is feitelijk geen boodschap voor een kind, hè. Op dat kantoor hebben ze niet graag dat kinderen komen, voor...enfin, ze willen het liever niet."

Kees had graag z'n vader op de een of andere manier willen geruststellen, dat hij alles begreep en dus vanzelf z'n mond zou houden tegen iedereen - maar hij voelde dat z'n vader zich eigenlijk geneerde. En hij had ook wel graag willen zeggen dat dat helemaal onzin was, maar dat dorst hij natuurlijk niet. Ineens zei z'n vader: "Hoe ver zijn jullie nou met de landen, we hebben het toen over een atlas gehad."

"We zijn al eeuwig ver met aardrijkskunde nou. En verscheiden jongens hebben nou een atlas al. Maar het hoeft niet, pa, ik ken toch evengoed alles."

"Ja, maar als we een atlas hier thuis hadden, was het voor mij ook wel eens fijn, Kees, ik ben zo bang dat ik die rommel vergeet. En met Frans ben je ook al een stuk knapper dan je arme vader!"

Ze lachten allebei trots.

Maar toen dacht Kees zonder dat hij het helpen kon aan die beroerde twaalf gulden vijftig per maand van dat kantoor en hij zei: "Een nieuwe atlas is duur hoor."

En toen was het niet om te geloven, maar z'n vader zei: "Ga dan maar eens mee naar de winkel van Vonk." Dat was een boekwinkeltje in de dwarsstraat, waar Kees wel eens kastpapier of een katerntje postpapier haalde.

"Naar Vonk?" zei Kees, "de straat over, mag dat alweer?"

"Mag dat alweer, ik wandel bijna elke ochtend een stukje, ik ga weer geregeld naar de barbier ook."

En ja hoor, vader zette z'n pet op en ze gingen met z'n tweeën de deuruit!

Kees zag met welgevallen hoe heerlijk doodgewoon het allemaal weer ging; niet eens langzaam of zo, nee, gewoon, zoals ze vroeger altijd liepen. Geen kinderachtigheden, gewoon fijn met z'n tweeën een beetje lopen te kletsen of niks zeggen, zoals nu...Veel fijner dan met z'n moeder, die nog aldoor op hem liep te passen.

Dan moest hij bijvoorbeeld eens met z'n moeder lopen en z'n moeder kwam een kennis tegen! Gingen ze altijd over hem staan praten, allerlei kinderachtigheden: dat hij al zo groot werd, dat hij z'n moeder maar een arm moest geven...Als hij gek was natuurlijk. Stel je voor dat hij dan 's-morgens weer op school kwam: "Bakels, ik heb je gisteren op de Leliegracht met je moeder zien lopen."

"Lieg je, dat kan niet."

"O, zeker omdat je aan je moeder haar arm liep, hè?"

Zouden de jongens dadelijk een rijmpje op hebben, net zoals op die Koenders, die altijd met z'n moesie liep.

Het beste kon hij nog met z'n moeder uitgaan als z'n broertje Tom ook meeging. Die was vier jaar, ging op het bewaarschool; nou, dat was logisch, dat je zo'n klein kind een hand gaf onderweg, dat deed iedere jongen.

Hij haalde Tom wel eens uit bewaarschool. Was wel eens aardig, hij was zelf ook op dat bewaarschool geweest, heel vroeger natuurlijk, maar de juffrouwen kenden hem nog wel, behalve die nieuwe kleine, die nog korte rokken had, Mientje heette ze, brutaal kreng, die duwde iedereen

de deur uit als de tweede bel nog niet gegaan was. Maar hij mocht doorlopen en z'n broertje zelf uit de rij halen. Soms bleef hij even met een van zijn oude juffrouwen praten, dan lieten ze Tom voor hem een versje opzeggen. Hij wist nou zowat evenveel als die juffrouwen; misschien wel meer, bijvoorbeeld van Frans. Maar het stonk altijd zo gemeen in dat schooltje tegenwoordig; toen hij erop ging niet hoor. Het waren ook allemaal veel kinderachtiger jongens dan in zijn tijd; bang voor niks, en huilen, meneertje! Nou...

Toen ze samen in de winkel van Vonk stonden, zei de vader: "Kees moet een atlas hebben, waar hij wat aan het."

Meneer Vonk had twee atlassen, een gebonden en een slappe.

"In allebei staat evenveel in," zei hij, "meer dan Kees ooit zal hebben te leren. De gebonden is vijftig cent duurder."

"Zo," zei Kees z'n vader nadenkend.

Kees nam de slappe atlas eerbiedig in z'n handen. "Laten we die maar nemen," fluisterde hij zenuwachtig. Hij rook de landkaartenlucht die uit de atlas kwam.

Z'n vader bladerde wat in de andere atlas.

"De gebonden is natuurlijk steviger, hè," sprak meneer Vonk.

"Ja," zei Kees z'n vader, "we moestende gebonden maar nemen..." en aldoor aarzelend bleef hij in de atlas bladeren..."Zuid-Amerika" las hij hardop.

"O ja, dat is van de werelddelen," riep Kees vol vuur.

Meneer Vonk lachte eens. "U kan hem gekartonneerd ook krijgen, dat is weer dertig cent goedkoper; maar dan zou u een paar dagen moeten wachten. Die zou ik moeten laten kommen."

"Hè nee," zei Kees angstig.

Daar nam de vader geld uit z'n portemonnee. "Geef de gebonden maar. In godsnaam."

"Pa!" schreeuwde Kees. Hij had de slappe atlas op de toonbank gesmeten en trok zijn vader aan de armen, dat hij bukken zou. En toen hij het gezicht van z'n vader vlakbij zich had, toen gaf hij een zoen in z'n vaders baard.

De vader gaf hem ook een zoen en zei: "Nou Kees, nou kan je weer voort voorlopig."

Meneer Vonk, achter de toonbank, lachte.

Toen ze samen naar huis liepen, vergat Kees z'n hele waardigheid van al grote jongen en stapte als een echt klein kindje aan de hand van z'n vader mee.

Moeder bewonderde de atlas, maar schudde haar hoofd, toen Kees de prijs zei.

"Gaan we er morgen of zo eens samen in zitten studeren, Kees," zei de vader.

"Laten we nou maar meteen beginnen," wou Kees zeggen, maar hij zag dat zijn vader op een stoel was gaan zitten en erg zweette en dat moeder angstig naar hem keek.

"Pa gaat nou een uurtje slapen, Kees, neem jij de atlas alléén maar."

Nou, Kees ging met z'n atlas bij de tafel zitten. De kaarten glommen en roken heerlijk nieuw en voorop stonden kleine plaatjes van de aarde, die om de zon heen liep. Allemaal van die fijne geschaduwde ronde aardetjes. Als de meester ze daarvan ging leren, dan was het toch maar goed, dacht Kees, dat hij een atlas had; want dat zou wel eeuwig moeilijk om te onthouden zijn...Misschien wist pa dat nog van vroeger, net zoals sommige Franse woorden die hij nog onthouden had. Ging hij dat morgen aan z'n vader vragen: "O hebben jullie dat nog niet gehad? Wacht maar eens even, zal ik je piekfijn uitleggen."

In een wip begreep hij alles.

Kregen ze het later op school.

Begon de meester te tekenen op het bord. Zat hij, Kees, maar aldoor te glimlachen, te glimlachen en expres telkens met z'n kop naar de andere kant te draaien.

"Bakels, let op, zo makkelijk is het niet, ventje."

Hij glimlachte.

"Ja, kijk maar niet zo verwaand, het is het moeilijkste van de aardrijkskunde dat we doen moeten hier op school."

"En toch weet ik het al."

"Dat zal ik dan eens onderzoeken, kom maar eens voor het bord,

jongetje."

En hij zou naar het bord gaanen me die tekening tekenen...de zon in het midden, en een dunne lijn er omheen, ovaal, enfin, hij speelde doodgewoon een half uur achter elkaar voor meester!

Zou je de hele klas zien kijken...

"Pa!" zei hij, begerig om nu al te beginnen.

Maar moeder riep 'sst' en wees dat vader naar bed gegaan was.

Vier

Kees z'n vader zat weer op het binnenplaatsje in de zon, met een krant.

Truus mocht gieten in het tuintje op alle plekjes waar geen zon scheen en Kees keek toe.

Vreselijk klein kind was Truus nog; liet zich geregeld nog door iedereen voor de gek houden. Nou met dat gietertje ook weer; het was niet eens een echt gietertje, het was zo'n speelgoeddingetje, waar zowat niets in kon. En z'n vader had me een emmer water neergezet!

En af en toe keek hij van z'n krant op en dan ging hij Truus weer voor de gek houden.

"Pas op Truus, daar is een plekkie zon, mors daar geen water."

En dan Truus, echt menens hoor: "Nee pa, ik pas wel op!"

Kees glimlachte vol begrijpen tegen z'n vader en stapte de keuken in, waar moe neuriënd met het eten bezig was.

Het vlees rook heerlijk, hij kreeg er nou alweer honger van! Maar de middag was helaas nog lang niet om; vijf uur, dan aten ze pas. Hij begreep eigenlijk niet goed hoe z'n moeder dat zo'n hele middag uithield met die lekkere vleeslucht, van het braden. Hij zou vast af en toe een moppie vlees hebben geproefd...Brood ook, kon ook zo fijn ruiken, als je langs een bakkerij kwam...

"Jongen, Kees, wat loop je door m'n keuken te loeren?"

"Niks," zei Kees, "maar ik wou dat de middag om was."

"De middag om? Je vrije middag, ben je nou gek, of wat scheelt je. Waarom ga je eigenlijk niet op straat? Wees blij dat er geen boodschappen zijn."

"Ja," zei Kees toen maar eerlijk, "maar ik heb alweer zo'n eeuwige honger, dat is het; kreeg ik ineens toen ik het vlees rook, hè."

Z'n moeder keek hem eventjes lachend aan en ze begreep alles. Ze ging met een vork en een mes naar het vleespannetje en peuterde een puntje vlees los.

"Hier, maar brand je mond niet, hoor."

Kees hapte en gromde smullend. Eigenlijk meende hij toch wel even z'n tong te branden - maar wat hinderde dat? Zo smaakte een stukje vlees wel tienmaal zo lekker als gewoon bij het eten.

"Nou?" vroeg moeder.

"Heerlijk, dank u wel moe."

"Ja, dank u wel, dank u wel, maar wat krijg ik nou?"

Hij begreep het wel, ze wou een zoen hebben, om hem te plagen!

Nog kauwendvluchtte hij het keukentje uit naar de kamer.

Een zoen geven deed hij niet. Maar een fijne moeder had hij toch. Jammer dat er geen boodschappen waren. Alleen - Tom moest straks van het bewaarschool worden gehaald. Was eigenlijk Truus haar baantje eens woensdags, maar die zou natuurlijk willen blijven gieten en dan moest ze straks met geweld worden gecommandeerd.

"Moe, ik ga straks Tom wel halen!"

"Prachtig, Kees, maar het is nog zo laat niet."

"Nee maar ik ga nou op straat."

"O."

De straat was leeg. Geen één jongen. Ook raar! Hij liep naar de gracht en keek.

Ook niemand. Hadden ze zeker gedacht dat hij niet mocht en hadden ze niet gewacht en waren ergens naartoe gegaan.

Nou, ook goed. Hij had ze niet nodig.

Ze waren misschien naar de balken, dan was hij toch niet meegegaan. Hij bedankte haar voor om te verdrinken. Of verdrinken, nou ja, verdrinken zou hij niet, vijf slagen kon hij minstens zwemmen; maar als je van een balk afgleed, ging je toch minstens koppie-onder; en dan

kwam hij drijfnat thuis: Bakels het in het water gelegen, Bakels het in het water gelegen; nee hoor, hij niet.

Natuurlijk, om een mens te redden, dat was wat anders. Zou z'n moeder ook niets van zeggen. Juffrouw, daar komt uw zoontje aan, heeft een kind uit het water gehaald...

Ze zou aangedaan zijn en met tranen in haar ogen hem z'n natte goed uittrekken...

Toch al over drieën op de klok. Wel, hij zou expres Tom een beetje vroeg halen, dan sprak hij de juffrouwen weer eens.

Hij liep de gracht maar vast langs en bedacht hoe het gaan zou:

Schelde hij aan; de mormels waren nog aan het zingen.

Juffrouw Mientje deed open.

"Wachte, hoor, nog lang geen tijd"; wou hem pats de deur voor z'n neus dichtsmijten.

"Och, meid loop naar de maan met je drukte, je bent nog geeneens juffrouw hier," en hij liep door, naar de klas van juffrouw Lena.

"Zo, Kees, kom jij eens luisteren naar ons?"

Hij z'n pet af, hè; haar een hand gegeven.

"Ja, ik had me Franse werk af en..."

"Je Franse werk? Dus je leert al Frans?"

"Oui, mademoiselle, jeparle dej& français, un peu, je suis sur soir - ecole, chez monsieur Beusekom, etmaintenant..."

"Ja, wat je daar zegt snap ik toch niet, schep nou maar niet zo op." En dan gingen ze in het Hollands verder; en die zogenaamde juffrouw Mientje stond er voor Piet Snot bij.

"Kleine kinderen tegenwoordig," zei hij dan, "wat een jochies, leren die nou nog wat?"

"Nou weinig, ze komen lang zo ver niet als jij toen."

En dan ging de juffrouw herinneringen ophalen overhem, hoe hij was.

"Ja Kees, ik zal jouw naam altijd wel onthouden, wie weet hoe trots ons schooltje later nog op jou kan zijn..."

Kees was voor het schooltje aangekomen; hij voelde zich wat aangedaan; waarachtig, hij zou zich later niet schamen voor deze goeie juffrouw van 'm. Maar als hij nu aanschelde en in plaats van die Mientje deed een ander open, dan moest hij natuurlijk met een boodschap beginnen waarom hij aanschelde. En een eigenlijke reden had hij niet. Hij ging wat heen en weer lopen aan de overkant der straat en probeerde of ze hem daar niet zouden zien, over de matglazen onderramen heen. Hij zag het hoofd van een juffrouw, maar toevallig keek ze niet. Het was ook wel erg vroeg nog. En hij liep de straat uit tot de gracht, om op de Westertoren te kijken. Nog geen half vier, dus nog meer dan een half-uur! Onzin om nu al aan te schellen.

Kees keerde weer terug. Naast het schooltje was een sigarenwinkeltje, daar hingen platen van het Engelse Politie-Nieuws. Hij bleef ze bekijken; jammer dat hij geen Engels verstond; anders was hij even naar binnen gegaan om te vragen: "Wil ik er even in het Hollands onder zetten wat er staat op die platen?" Nou graag. "Och het is een kleine moeite." En hij het er even onder gezet.

"Het zou wel makkelijk zijn als je het geregeld kwam doen, dat is me best een paar sigaretten waard in de week."

"O, ik wil het wel kosteloos doen."

"Nee, dat wil ik niet, hier heb je twee Dubeccies, laten we afspreken dat je elke zaterdagmiddag even komt."

"Nou goed dan." En hij rokende de winkel uit...

Hij wist nog meer van die winkels met platen; kreeg ze allemaal tot klant. Vroegen de jongens op school: "Kerel, hoe kom jij toch aan al die sigaretten?"

"Ja jong, dat moest je weten."

Jammer hoor dat hij geen Engels kende. Frans gaf niet, die Franse platen in die winkels, daar stond al Hollands ook onder, gedrukt en wel. Deed misschien ook een doodgewone jongen die een zelf-drukkerijtje had. Een slagersjongen kwam naast hem staan; las eerst hardop het Engels, net als Hollands.

"Godsammeliefhebben, dat wijf springt in haar nachtjapon zomaar van het balkon af en daar onderan legt ze zeker en die smeris tilt haar op, hè?"

Kees keek de slagersjongen aan met een zeer fijne glimlach en zei toen: "Zoiets, ja."

De slagersjongen haalde z'n schouders op. "Ja, Frans kan ik niet hoor," en hij rukte aan z'n mand en ging weg. Kees had medelijden met deze stakkerd, die geen Engels van Frans kon onderscheiden. Had hem bepaald aangezienvoor eentje van de hbs of zo. Nou enfin, zoveel scheelde dat niet!

In het schooltje ging de eerste bel. Als hij nou voortmaakte, kon hij juffrouw Lena nog te spreken krijgen. Maar het was toch eigenlijk erg gek als je geen bepaalde boodschap had. En hij wou toch ook niet voor het schooltje gaan staan, want dan zou die Mina hem net zien staan wachten als de gewone moeders en broertjes, en maar lol hebben. Hij bleef dus draaien voor het sigarenwinkeltje.

Toen ging de tweede bel; en de deur van het schooltje vloog open en Kees zag de kleine juffrouw Mina met vervaarlijke klapbewegingen de rij uitlaten en telkens de opdringende moeders zomaar brutaal achteruit duwen. Kijk, daar was Tom, die had zeker al gezegd dat Truus hem halen zou?

En ineens stormde Kees op het schooltje los; hij arriveerde voor de deur met geheel het uiterlijk van iemand die net op het nippertje aan komt rennen en pakte Tom z'n hand.

"Zo," zei hij hardop, "t schooltje gaat vandaag erg vroeg uit, ik kom er warempel net aan." Hij keek gauw naar binnen of hij juffrouw Lena soms in het gangetje zag; zou dan natuurlijk z'n pet afnemen...Maar hij zag alleen dat kleine kreng staan, die natuurlijk precies deed of ze hem niet zag! Nou ze zou er geen lol van hebben; en hij nam Tom z'n trommeltje over en stapte vlug met het kind weg. Enfin, andere week woensdag ging hij hem weer halen en dan zou hij wel's zien...

Maar de volgende dag, toen Kees na het eten op straat kwam, schepten de jongens tegen hem op.

"Waar ben je gisterenmiddag gebleven, dooie, om half twee was je nog niet op de gracht."

"Ik heb an m'n Franse werk gezeten, hè," zei Kees, een beetje voornaam.

"Nou, wij zijn met z'n allen naar het land geweest, buiten de Raampoort, met z'n allen, man, en we hebben er diefie gespeeld, nou."

En van alle kanten kreeg hij toen de verhalen; en hij was er innig van overtuigd dat hij heel wat gemist had.

"En zaterdag gaan we weer. Gaan we om één uur al, jong. Weer met z'n allen."

"O," zei Kees, "maar zaterdag kan ik ook, hoor. M'n Franse werk heb ik vrijdags al in de ruimte af, als ik tenminste voortmaak."

Ze luisterden niet eens naar dat 'Franse werk', maar vonden het natuurlijk goed dat hij meeging.

"Maar om één uur hoor, anders is de middag zo om."

En die zaterdagmiddag was Kees al voor enen op de gracht. Toevallig hadden Truus en Tom net gezeurd of hij nou eens met ze bloemen ging plukken, maar Keeswas zonder genade geweest: een andere dag zou hij met hun tweeën gaan, maar nu moest hij met de jongens. En z'n moeder had hem geholpen en hem alleen laten weggaan; en Tom, die begon te stampen op de grond van woede, had van pa een tik gekregen. O zo.

Er waren niet zoveel jongens als woensdag, maar toch nog een hele bende. Ze namen natuurlijk de zwembadpas, om er des te gauwer te zijn, maar er liep een vreemde hond met ze mee en toen hielden ze de zwembadpas niet meer vol.

Het was een suffe hond; een stuk hout apporteren deed hij niet; te water was hij helemaal niet te krijgen en pootjes gaf hij ook niet. Hij werd van alle kanten gecommandeerd, maar trok zich daar niets van aan. Hij liep maar mee, af en toe een hand likkend.

Kees begreep dat hij hier eindelijk de trouwe hond ontmoette, waar hij al zo dikwijls naar verlangd had; en toen ze op het land waren aangekomen en het spelletje zouden regelen, toen ging Kees languit in het gras liggen en zei op een zo beslist mogelijke toon: "Hier Bruno!" De hond kwam werkelijk naast hem liggen.

"Kom doe nou mee," zei een van de jongens, "laat die stinkhond nou gaan."

Kees aaide de hond en zei eenvoudigweg: "Je mocht willen dat jij zo stonk."

Toen maakten de jongens een beetje ruzie met hem en noemden hem een dooie diender; maar Kees antwoordde niet en zei tegen de hond telkens: "Bruno blijft bij de baas, hè?" En hij bleef liggen en liet de jongens spelen gaan.

De hond legde z'n kop op Kees z'n voeten en sliep in. Kees was erdoor geroerd, zo trouw als het stomme dier nu al was. In het vervolg kon hij nu 's-avonds over de donkerste wegen lopen, met dit trouwe dier naast zich. Dan zou hij bijvoorbeeld gesmoorde kreten horen; en de hond had geen aanmoediging nodig maar sprong al grommend vooruit. In een van de donkere bosjes vonden ze dan een dame bijna bewusteloos liggen; de aanrander was gevlucht en Bruno stond te brommen met een stuk van een broekspijp in z'n bek.

Kees hielp de dame op en bracht haar thuis. Bruno liep stil naast ze en je zou helemaal niet gezegd hebben dat hij daareven een misdaad verhinderd had.

Een beloning nam Kees niet aan; hij beloofde wel af en toe met Bruno op bezoek te komen...

Bruno werd wakker en Kees stond op. In de verte holden de jongens. Hij besloot de kant naar huis op te gaan. "Ga maar mee," sprak hij. De hond volgde.

Ze kwamen in destad en Kees trok het gezicht van iemand die met z'n hond wandelt. Hij vroeg zich af wat z'n moeder wel van de hond zou zeggen. Eigenlijk wist hij dat wel: ze zou hem vragen of hij mal was en de trouwe hond op z'n minst beschuldigen van schurft. En er was geen kans op binnen te komen met het dier. Ja; wel natuurlijk als Bruno net tevoren een kind uit de gracht had gered en een geestdriftige menigte hem en Bruno thuisbracht. Dan zou z'n moeder natuurlijk ook trots zijn op hun hond...

Bruno liep nu ineens een verkeerde straat in. "Hiero Bruun," zei Kees met zachte vermaning. En toen de hond doorliep, floot Kees, een eigenaardig lokkend fluitje. Zo riep een man dikwijls een hond. Een paar jongens bleven staan. "Hij komt niet, hoor," zei lachend een van hen.

"Zal je eens zien," sprak Kees kalm en hij floot nog eens. Werkelijk kwam de hond nu aangedraafd.

"Stoute Bruno," speelde Kees komedie voor de vreemde jongens, "moet ik je weer aan het touw nemen, hè?"

Toen liep hij bedaard door, alsof hij vast en zeker wist dat Bruno achter hem aan kwam. Pas aan het eind van de straat keek hij om: Bruno, trouweloos, likte de handen der vreemde jongens. Liet hem alleen gaan!

Kees liep een eindje terug, aldoor fluitend. Toen hij dicht genoeg bij hem was, riep hij streng: "Zal je meegaan, Bruno?"

"Kom v'ruit, ga met je baas mee," hielp een van de jongens. Maar Bruno luisterde niet eens.

"Enfin, hij weet alléén z'n weg ook wel. Ik heb z'n touw niet bij me," schepte Kees op.

En zonder omkijken liep hij weg.

Eer hij de gracht opging, keek hij toch nog even. De jongens waren bezig Bruno zijn kant uit te jagen. Maar Bruno liep koppig net de andere kant op.

"Laat hem maar gaan! Hij komt wel!" riep Kees.

Toen liep hij voorgoed door. Elk ogenblik verwachtte hij toch nog Bruno achter zich te horen snuffelen. Maar het gebeurde niet. De trouwe hond was weg.

En Kees was vlakbij huis en het was nog niet eens half drie! Naar huis gaan? Dan begonnen Truus en Tom weer over bloemen plukken, hij had er niets geen zin in.

Hij zou een eindje gaan lopen, de Dam over, weer eens langs het monument, waar iedereen zomaar voorbijliep, zonder er op te letten. Hij niet; hij was niet de eerste de beste, hij begreep dat monument zo. Als hij over de Dam kwam, dan ging hij altijd het monument aandachtig staan te beschouwen.

Bovenop stond de Hollandse maagd; daar keek hij dan een tijdje naar en voelde zich in eenplechtige stemming komen. Hij verwachtte dan elk ogenblik op z'n schouder te worden getikt door een deftige heer die hem vroeg waarom hij zo naar de Hollandse maagd keek; hij bedacht alvast een fier en vaderlandslievend antwoord. Dat de heer nooit kwam, was jammer genoeg.

Eens stond er in de krant een ingezonden stuk over baliekluivers en andere minder nette verschijningen die het monument zo dikwijls ontsierden. Kees las dat stuk met instemming en besloot, dis de deftige heer eens kwam nog, ook een opmerking te maken in die geest. Hij zou alsdan met minachting het woord 'straatslijpers' uitspreken. En als dan de heer verwonderd was over zoveel fijn gevoel, zou Kees laten doorschemeren dat hij de hele vaderlandse geschiedenis gelezen had;

en dat alle Amsterdamse jongens net dachten als hij, tenminste de echte...

Daar was de Dam. Jawel, hoor, het stelletje zwervers zat weer op de stenen rand van het monument.

Kees bleef staan, als verzonken in eerbiedige beschouwing - en ineens hoorde hij zich aanspreken, in het Frans! Hij schrok te erg om te kunnen antwoorden. Er stond een heer voor hem met een grijze hoge hoed en een zwarte baard. "Krasnapolsky?" zei hij onder andere.

Kees kreeg een kleur en lachte: "Wacht u maar even..." zei hij en hij probeerde een Frans zinnetje te bedenken...je pensedeja...

Maar eer hij netjes bedacht had hoe hij de heer beleefd verzoeken zou hem te volgen, kwam daar één van de kerels die bij het monument zaten en tikte aan z'n pet: "Gaat u maar effe mee meneer, het is vlakbij, daar dat hoekie om. Ja, oewie, Krasnapolsky, zeker meneer." En de Fransman wandelde weg met de straatslijper, de Vissteeg in...

Kees bleef staan. Jammer toch! Stom toch. Oui m'sieur, je serai votre guide. Oui, je parle un peu français. Presque tous les garçons ici parlent le. A cette côte, s'il vousplait, m'sieur.

Je moest niet zeggen mossjeu maar m'sjeu. De meester was in Parijs geweest en wist het.

Wat een zonde, wat een zonde. Nou wist hij zinnen genoeg: Oui, m'sieur; Krasnapolsky? Op 'ky' moest je drukken, nogal glad; was toch Frans? Krasnapolsky est à cinq minutes d'ici. J'aller ai avec vous. En dan bij de deur z'n pet af, en een buiging. Dan de Fransman: "Voulez-vous un verre de vin?" Merci, m'sieur, je suis encore trop petit. Et bovendien, wat was bovendien in het Frans? Merci, m'sieur, j'ai fait tout cela pour rien. En dan fier: Je suis un garçon d'Amsterdam, of garçon hollandais. Maar dan bleef de Fransman aandringen: "Voulez-vous du pain avec du fromage?" Nou, dat nam hij dan aan. Volontiers, m'sieur.

En hij mee naar binnen...

Gingen ze het broodjemet kaas eten. Een vers fijn broodje met kaas.

Volgde een heel gesprek met de Fransman. "Quel age as-tu?"

"J'ai douze ans." Of annees? Kwam er niet op aan.

Zou de Fransman vragen hoe dat kwam, dat er in Holland zomaar jongens op straat liepen, die met de vreemdelingen praten konden...C'est très facile, que tous les garçons nous comprendre ici...

Enfin, weet wat een leuk gesprek je dan kreeg.

En als hij dan wegging, zou hij zeggen: Je vous remercie. Et mes... groeten, hoe zei je dat?...Mes compliments aux garçons de Paris.

De dagen die nu volgden, was Kees vol van een nieuw idee. Hij wou een vereniging stichten, van jongens die Frans geleerd hadden; een flink insigne op hun pet natuurlijk - de leden moesten de eer van Amsterdam ophouden tegenover vreemden. Dan kwam zo'n reiziger terug in z'n land en vertelde van Holland: jongens dat je er had! Beleefd! Spraken alle talen...

Misschien zou het wel goed zijn als ze er andere talen bij namen. Engels en Duits. Maar nu was er een bezwaar: Engels en Duits kende hij niet, kon hij dus moeilijk hoofd van de vereniging Worden...Dan maar géén vereniging. Hij zou het in z'n eentje wel opknappen.

En dit was dus z'n hoop de eerste dagen: aangeklampt te worden door een Fransman. Als hij in z'n eentje langs de straat liep - en hij liep dikwijls in z'n eentje - als hij een boodschap moest - dan prepareerde hij een samenspraak met de Fransman.

Hij sprak er met niemand over. Was veel te bang dat een ander wat zou hebben aan te merken; of dat een ander ook vreemdelingen ging rondleiden...En dat zou toch zo jammer zijn. Hij alleen zou het goed doen; zou de Hollandse jongens een goed figuur doen slaan.

Vijf

De kinderen waren naar bed, maar Kees mocht nog een uur opblijven. Het was nog zo licht ook, niemand kon slapen; af en toe moest moeder Truus en Tom verbieden, die in bed hun mond niet hielden.

Kees had z'n atlas gepakt. Achterin stonden platen; allemaal veel te moeilijk om met gewoon potlood na te tekenen; behalve één, van een vuurtoren. Die zou hij eens proberen, op een velletje postpapier. Wel beroerd papier, door die lijntjes, maar enfin, het voornaamste was toch dat hij de vuurtoren sprekend gelijkend zou maken. Er zwierden vogels omheen, die maakten het plaatje juist zo fijn. Het kon best mooi worden.

Z'n vader en moeder zaten te praten. Over geld. Eerst dacht Kees dat

het over die afbetaling was; maar langzamerhand begreep hij dat het juist over het omgekeerde ging.

"Me dunkt dat ik lang genoeg gewacht heb," zei de vader. "Dat woont maardeftig en laat ons maar darren naar de centen. Als ik flinker was, ging ik er zelf op af, maar ik zie tegen die trap op..."

"En je maakt je misschien kwaad ook. Als ik eens ging?" zei moeder.

"Dat kan je niet doen, dan is dat volk zogenaamd beledigd nog. En we moeten het geld hebben. Trouwens, al hadden we het niet nodig, je kan het zomaar niet op z'n beloop laten."

Moeder zuchtte.

Kees zat ijverig aan z'n vuurtoren te vegen, die schuin was komen te staan; en hij zuchtte ook.

"Laat die jongen ook maar naar bed gaan," zei de vader een beetje kwaad, "hij kan later nog lang genoeg moeten opzitten."

Moeder zuchtte alweer en zei zacht: "Kom Kees, uitkleden."

Kees ging gedwee. Ze wouwen vrij praten, dat begreep hij wel. Hij had een heleboel willen zeggen. Dat ze op hem rekenen konden, dat hij desnoods de beroerdste boodschappen voor ze wou doen en tegen iedereen z'n mond houden. Maar hij dorst niets te zeggen en hij ging gedwee naar het kleine kamertje waar hij met Truus en Tom sliep.

Truus was bij Tom in bed gekropen, op Kees z'n plaats. En daar lagen ze zachtjes te praten.

"Vooruit," zei Kees nijdig, terwijl hij zich uitkleedde. "En wees maar stil en ga maar gauw slapen, want moeder is woedend."

Hij trok Truus aan haar arm het bed uit en duwde haar naar haar eigen ledikantje.

"En jij hoeft hier niet de baas te spelen," mopperde Truus nog. Maar ze ging toch in haar eigen bed.

Kees kwam naast Tom liggen.

"Truus begint altijd," zei die.

"Hou maar je mond nou," commandeerde Kees.

En ze lagen eventjes doodstil.

"Hoe laat is het al?" vroeg Truus.

"Stil!" riep Kees nijdig.

En natuurlijk, daar had je het. Kreeg Truus een lachbui. Eerst een beetje gesmoord in de dekens, maar toen hoe langer hoe duidelijker. Als een malle lag ze te lachen, nergens om natuurlijk.

"Ik roep hoor," dreigde Kees.

"Doe ik dan wat?" en Truus proestte het weer uit.

Nou begon Tom ook. Kees voelde hem schudden.

"Leg stil Tom."

"Ja," zei Tom, maar meteen proestte hij ook weer.

"Kom nou Tom," zei Kees vol verachting, "laat je nou niet telkens aan de gang maken door die meid. Meiden lachen altijd. Jongens niet."

Hij keek eens naar Tom en zag hoe zijn broertje worstelde om zich in te houden. Truus, in het andere bed, hield maar vol.

"Ze maakt me aan het lachen," zei Tom hulpeloos en hij trok weer met z'n mond.

"Ha, ha," lachte Truus weer, en ja hoor, daar deed Tom weer mee.

"Ik roep hoor, ik roep moe!" dreigde Kees nog eens.

Maarhet gaf niets. Ze waren gek, ze waren stapelgek, er was niets tegen te doen...

Hij bleef maar stil liggen en kreeg allerlei beroerde gedachten. Hij voelde dit lachen als spotten, als opzettelijk spotten. Wie weet of nou juist niet deze nacht vader en moeder allebei vreselijk ziek zouden worden. Midden in de nacht zouden ze om hulp roepen, met zwakke stemmen, niemand hoorde ze. 's-Morgens kwam niemand de kinderen roepen. Het bleef akelig stil in huis. Eindelijk besloot hij naar beneden te gaan...De winkel nog dicht, de donkere luiken nog voor het raam. Hij dorst niet de kamer in te gaan, hij bleef in het gangetje luisteren. Een gezucht. Hij naar binnen. En daar lag moe op de grond, onbeweeglijk, haalde geen adem meer. En in het bed pa; wees nog naar moe, viel toen ook achterover in de kussens...Hij begreep het wel, dood, allebei dood. En boven hadden de kinderen nog liggen lachen, de halve nacht liggen lachen, het was verschrikkelijk. Hun hele leven zouden ze er spijt van hebben. Ja natuurlijk, en hem smeken: Och Kees vertel het toch aan niemand, dat wij nog zo'n lol hebben gemaakt...

Gelukkig, Truus was opgehouden; en Tom leek al te slapen. Was het

niet erg stil in huis? Anders hoorde je nog wel eens wat; moeder door het gangetje lopen, een ketel water vullen - vader kuchen - en heel gedempt hun stemmen als ze met elkaar aan het praten waren. Ook wel eens het schelletje van de winkeldeur.

Maar nou niets. En zo laat kon het toch niet zijn. Aan de lucht was nog licht. Hij vertrouwde het niets.

"Truus, slaap je al?"

Truus gaf geen antwoord. Sliep dus ook al. Hij alleen was nog wakker; en als hij insliep, dan konden de ergste dingen gebeuren zonder dat iemand het merkte.

Geen geluid, geen geluid in het hele huis. Er was vast wat gebeurd...

Hij stond op en deed de deur van het kamertje open. Dan moest hij toch wat horen.

Maar het bleef onbegrijpelijk stil. Er was wel een lichtschijnsel onderaan het trapje, dus de lamp was op. Och, natuurlijk zaten ze doodgewoon aan tafel...Maar waarom zeien ze dan niets? Want anders had hij toch stemmen moeten horen. En toevallig bleef dat winkelschelletje ook maar stil. Kwam er maar een klant, dan was het gauw genoeg te merken of alles gewoon was of niet...

Hij moest gaan kijken. Misschien kwam hij nog net op tijd. Zie je wel, er moest iets ergs zijn, want hij huilde. Hij stond gewoonweg te huilen, de tranen moest hij van z'n wangen vegen!

En ineens holde hij het trapje af en het gangetjedoor en hij smeet de deur van de kamer open.

Leeg, leeg, de kamer was leeg, er zat niemand aan tafel, de lamp brandde helder, maar er zat niemand aan tafel. In de hoek stonden de gordijnen van het grote bed wijd open, maar het bed lag nog gewoon netjes opgemaakt.

Op de tafel lag nog z'n mislukte tekening van de vuurtoren.

Als een sufferd stond Kees maar te huilen bij de tafel; hij snikte; en hij probeerde om een veronderstelling te maken, maar hij kon niets bedenken.

Hij begreep niets en hij wist niet hoe hier ook iets van te begrijpen zou zijn...

Toen, ineens, hoorde hij uit de winkel een gelach komen. Er lachte iemand heel gewoon. Hij gluurde door het gordijntje naar de winkel. De

deur stond open en langs de deurstijl hing een tip van moeders katoenen rok. Ze stond op straat, aan de deur. En nu hoorde hij ook duidelijk praatstemmen, van de buurman en van z'n vader.

Ach wat, alles was doodgewoon. Het was mooi zomerweer en ze stonden een beetje aan de deur te praten met de buren! Kijk, het stoeltje uit de winkel was weg; hadden ze zeker op de stoep gehaald om op te zitten voor pa.

Maar het gekke was dat hij nu nog harder begon te huilen! Het was bespottelijk, zoals hij daar stond op z'n blote voeten; hij kon niet eens z'n tranen afvegen, want hij had geen zakdoek - die zat boven, in z'n broekzak. Ieuw, ieuw, ging z'n snikken; het klonk door de stille kamer...

Hij gevoelde een echte behoefte aan troost; maar hij kon toch niet als een klein kind gaan roepen? Als hij maar even aan het raampje tikte, natuurlijk, dan kwam moe dadelijk en zou hem tot bedaren brengen. Maar wat kon hij zeggen? Als ze nu toevallig uit zichzelf even kwam kijken...

Hij gluurde nog eens door het gordijntje. De sliert van de blauwe rok hing nog langs de deurstijl; je hoorde het praten van buurman Peters nu duidelijk.

Hij veegde z'n gezicht droog met de mouw van z'n borstrok. Nou, vooruit, het was alweer zowat over. Hij ging maar weer stiekem naar bed.

Toch even wat water drinken bij de kraan in de keuken, hij was nou toch eenmaal z'n bed uit.

In de donkere keuken brandde het petroleumstel; er stond koffiewater op.

Het zag er allemaal zo echt vertrouwd en geruststellend uit; door het kijkglaasje van het petroleumstel kwam toch nog aardig wat licht, hoor.

Hij dronk fijn een paar kopjes water. Zou hij tenminste geen dorst hebben als hij vannacht wakker werd.

Toen het trapje weer op, en gauw z'n bed in. Niemand had iets gemerkt.Z'n huilen was over.

Morgen weer woensdagmiddag; vrij. Ging hij eerst eens kijken in de buurt van het Rijksmuseum. Daar liepen allicht vreemdelingen te dwalen. Schoot hij ze doodgewoon aan. "Êtes-vous un français?"

"Oui garçon."

"Eh bien, je voule vous..." helpen, helpen, wat was helpen ook alweer? "Je voule dire le chemin, car je comprends bien, vous voulez voir notre museum."

He, dachten ze dan, wat spreekt die jongen trots over ons museum!

Hij bracht ze er naartoe, aldoor pratend, hè. En aan de ingang nam hij z'n pet af; geld pakte hij niet aan. Of hij ook niet mee ging kijken: "Entrez avec nous." Non, je dois... had je weer dat beroerde woord 'helpen'. Wat was helpen toch in het Frans? Hij had het toch allang gehad...je dois être Ie guide de...autre français.

Enfin, hij bracht er verscheidenen naar het Rijksmuseum. Maar om half vier hield hij op; ging hij naar Tom z'n bewaarschooltje...

Beneden in de keuken was beweging.

Z'n moeder. Natuurlijk; ging koffiezetten. Ze pakte de koffiemolen, hij hoorde het duidelijk. Ze pakte de bus met de koffiebonen. De bonen rammelden in de bus. Als hij de bus koffiebonen moest halen, liet hij de bonen altijd precies op de maat rammelen, als een trommelslager.

Hoor, daar kwam z'n vader ook het gangetje door; kuchte even. Nou kwam straks de lekkere koffielucht naar boven...Hij lag heerlijk fijn en veilig, en voelde niets angstigs meer in het huis.

Zes

Kees kwam uit school. Hij had allerlei afspraken voor de vrije middag afgeslagen met een geheimzinnig gezicht.

"Schep nou maar niet op, je moet natuurlijk een boodschap of zo," hadden de jongens gezegd. En hij had geantwoord: "O nee. Iets helemaal voor mezelf. Iets waar ik helemaal in m'n eentje op af moet. Misschien kan ik later eens een of twee jongens er bij gebruiken..."

Nou, toen had Van Dam hem willen uithoren. Maar Kees was nog geheimzinniger geworden. "Het kan best zijn dat je er niet eerder van hoort dan als er in de krant over geschreven wordt, man."

En meer had hij niet gezegd.

"Kees," zei z'n vader onder het koffiedrinken, "Kees, weet je Bogaerts nog te wonen op de Weteringschans? Je hebt er wel eens laarzen bezorgd, zowat anderhalf jaar geleden, die deftige mevrouw, weet je niet meer?"

Ja, Kees wist het nog. Die eeuwige hoge trap met die dikke gladde loper erop, de naam stond met krulletters geschilderd op een zwart bord.

"Juist; daar moet je een brief naartoe brengen, die heb ik vanmorgen geschreven. Die geef je af en je zegt dat je op antwoord moet wachten."

"Begrijp je, Kees," viel z'n moeder in, "je laat je niet afschepen, je zegt tegende meid of wie je dan opendoet dat je op antwoord moet wachten, dat pa je dat gezegd heeft, dat pa op antwoord rekent."

"Nou ja," zei pa, "hij wacht op antwoord, afgelopen. De rest staat in de brief."

Kees had er niet zo heel veel zin in. O, hij begreep het allang. Dat was waar ze het gisteravond nog over gehad hadden. Zouden die schoenen van anderhalfjaar geleden nog niet betaald zijn? Maar de boodschap leek hem vol moeilijkheden.

Hij mocht zich niet aflaten schepen. Maar die mevrouw was zo deftig, en beleefd moest hij ook zijn. En als ze niet thuis was? "En als ze niet thuis is, wat dan?" vroeg hij.

"Dan vraag je wanneer ze wel thuis is," viel moe weer vlug in. "Dan geef je de brief niet af, dan vraag je wanneer je terug kan komen er mee."

De vader schudde het hoofd. "Nee, dat gaat niet. Dan geef je in vredesnaam de brief maar zo af, ik heb hem zo opgemaakt dat ze dan antwoord stuurt"

Moe keek kwaad: "In de zeventig gulden; bij de tachtig gulden, het is toch geen kattendrek?"

"Kom nou," suste pa, "ik heb waarachtig de brief duidelijk genoeg geschreven. Ik heb zo'n beetje gedreigd in het fatsoenlijke, dat ik anders volgende week een kruier moet sturen. Maar je kan niet een kind uit manen sturen, dat kan je niet. Het is al mooi dat Kees de brief brengt en op antwoord wacht; en ze zal wel thuis zijn. Je hebt het nou wel goed begrepen, hè Kees?"

Ja, Kees had het wel begrepen. Het was de beroerdste boodschap die hij ooit gehad had - en net nou hij de vrije middag zo nodig had voor de vreemdelingen...Maar misschien was hij gauw klaar.

"En je komt natuurlijk regelrecht naar huis," zei de vader.

"Ja pa," zei Kees. Pats, dan was de middag naar de maan hoor. Enfin.

Onderweg overwoog hij. Het gemakkelijkst zou zijn dat mevrouw niet thuis was. Dan was hij er vanaf en hij kon er niets aan doen ook. Maar het zou toch beroerd zijn. En zo gemakkelijk zou hij er wel niet afkomen ook. Misschien was mevrouw over een half-uurtje thuis. Nou, dan zei hij doodgewoon dat hij over een half-uurtje terugkwam. Ging hij in die tussentijd wat bij het museum kijken, was vlakbij. En dan kwam hij weer terug en het geld lag al klaar. Och, wat zou hij er zegevierend mee thuiskomen. Dat was nog eens een handige zet geweest, zouden ze thuis zeggen, daar moest je Kees voor wezen hoor; nou, hij had hem niet laten afschepen...Misschien was de mevrouw wel thuis.Moest hij bovenkomen.

"Zeg eens jongen, je hebt me hier een lelijke brutale brief bezorgd," en ze wou hem een standje geven. Maar meteen dat ze hem aankeek, zag ze hoe beleefd en fatsoenlijk hij was en dat hij tranen in z'n ogen had. Ze werd zachter gestemd. Hij zuchtte.

"Weet je wat er in deze brief staat?"

"Nee mevrouw, mijn ouders vertellen mij nooit zulke dingen. Maar ik merk vaak genoeg iets. Zij hebben zorgen, mevrouw, maar dat houden zij stil."

"Zo, dat verandert." En ze keek hem onderzoekend aan.

Als hij dan eens vertelde, haar eerst geheimhouding liet beloven, maar haar dan eens vertelde van dat kantoor, waar elke maand geld naartoe moest, hij wist niet hoeveel...

"Niemand weet ervan, mevrouw, ze houden het stil, maar ik heb het gemerkt en ik denk dat dit hier weer net zoiets is, mevrouw."

En dan zou hij zo onnozel kijken met z'n betraande ogen dat ze er wel intippelen moest.

He, zou ze denken. Wat is die man door en door netjes, dat hij de jongen niets laat merken van wat er eigenlijk in de brief staat; en wat is er een zorg in dat fatsoenlijke gezin.

"En moest je antwoord hebben, kreeg je die boodschap mee van je

vader?" vroeg ze nog wantrouwend.

Maar hij, slimmerd, vloog er niet in en antwoordde zacht en bescheiden: "Nee, mevrouw, pa zei: vraag zo beleefd mogelijk of je soms enig antwoord moet meenemen. Ik kon het wel merken, mevrouw, dat hij hoopte op een gunstig antwoord, maar hij zei anders niets."

"Dat verandert de hele zaak. Hoe heet je?"

"Bakels, mevrouw."

"Ja, dat begrijp ik. Maar je voornaam?"

"Cornelis, mevrouw."

"Zo, Cornelis,(het was om je dood te lachen, Cornelis!) zo Cornelis, nou ik zal even een antwoordje schrijven, wacht een ogenblik, beste vent."

Ging ze naar de andere kamer.

Hij bekeek onderdehand een schilderij, die er wel zou hangen.

Kwam ze terug met een envelop.

"Asjeblieft. En de complimenten, en wat er te veel is, dat is voor de spaarpot van zekere Cornelis."

Hij hield zich goed en stamelde: "Duizendmaal dank mevrouw!"

Maar onderaan de trap, daar proestte Cornelis het al uit! En hij kwam thuis, nee maar! Kon hij alweer lol hebben. Gaf hij met een sombere blik de envelop over en zei: "Ze was zo nijdig, ze was razend, ze wou me de trap bijna afsmijten en dit briefje moest ik u geven."

En dan het gezicht van pa en moe!

"Hoe heb je hem dat gelapt?"

"Och gewoon, hè."

Hij vertelde natuurlijk niet alles. Wel die mop van 'Cornelis'. En dat geld van hem - hij kreeg het eerlijk, precies uitgerekend. Begon hij meteen weer eens vanvoren af aan met een spaarpot...

Daar was het Rijksmuseum. Toch jammer dat hij geen tijd had. Zie je wel, daar stonden een heer en een dame op de brug, stonden duidelijk naar het museum te kijken. Vast vreemdelingen. Kon hij toch wel even terechthelpen...

Hij wandelde langs ze. Ze stonden duidelijk te twijfelen. Vooruit, nou niet bang zijn...

Hij bleef staan. Nam plechtig z'n pet in z'n hand, zo plechtig dat ze

hem allebei aankeken.

Kees wees: "C'est Ie museum."

Ze gaven geen antwoord; de meneer keek naar de brief die Kees in z'n hand had.

"Le museum coûte rien," zei Kees met een beetje bevende lippen.

De meneer greep ineens naar de brief en bekeek het adres.

"Weteringschans," zei hij vol welwillendheid, "nou jongetje, dat is hier deze straat waar de tram doorrijdt. Je bent er vlakbij, hoor."

En met een vriendelijk knikje gaf hij de brief terug; de dame knikte ook.

"Dank u wel," zei Kees, kleurend.

En hij stapte de Weteringschans op. Stom ook, dat hij niet begonnen was met te vragen: "Êtes-vous un français?"

Misschien had dan de heer gevraagd: "Nee, hoe dat zo?"

Had hij gezegd: "Dan had ik u even terecht willen helpen."

"Verrek, lopen er tegenwoordig zulke jongens door Amsterdam. Ken je dan Frans?"

Wie weet hoe het dan verder gelopen was...

O wee, daar had je het naambordje van Bogaerts. Beroerd hoor. Maar ze zou wel niet thuis zijn. Toch nog niet aanschellen. Nog even doorlopen en precies bedenken wat hij tegen de meid zou zeggen. Het zou misschien ook verstandig zijn de woning een half-uurtje te bespieden. Zag hij de mevrouw thuiskomen. Wachtte hij nog even, schelde dan aan.

"Is mevrouw thuis? Ik heb een brief en ik moet op antwoord wachten."

"Ik zal eens even horen."

"Horen, horen, je hoeft mij niet voor de gek te houden, ik heb mevrouw daarnet met m'n eigen ogen zien thuiskomen, geef de brief maar af en zeg dat ik sta te wachten."

Hoe laat was het? Bijna twee uur op de museumklok daarnet. Goed, tot half drie zou hij de deur in de gaten houden, en dan aanbellen.

Langzaam begon hij dus heen en weer te drentelen. Aan de overkant van de straat; en telkens nam hij groter stuk. Het gevaarlijke kwam als hij het huis voorbij was; dan moest hij telkens even omkijken, of de

mevrouw niet ongemerkt achter z'n rug de deur binnengleed...Veel rustiger liep hij daarna terug: dan had hij vanzelf het huis in het oog. Maar als hij het dan weer gepasseerd was, dan begon het gevaar weer en moest hij geregeld omkijken...De brief hield hij stijf in z'n hand; kon hij niet inz'n zak of in z'n blouse stoppen, want dan zou hij misschien kreukelen. Maar één keer liep hij, door z'n omkijken, net met de brief tegen een meneer aan en toen kwam er een gemene kreukel in, die er bijna niet uit te strijken was.

Telkens nam hij groter stuk straat, eindelijk kwam hij aan de ene kant tot bij de Museumbrug en dan keek hij op de klok. Elke keer was er niet eens vijf minuten om.

Niemand schelde aan het huis aan. Hij keek eens langs de gehele gevel; zag hij daar voor dat ene raam geen kop? Ja, daar zat zeker de mevrouw. Hij keek gauw voor zich en liep wat vlugger door. Ging maar goed ver, totdat ze hem door de schuinte vast niet meer kon zien; toen keerde hij om en bleef staan. De deur kon hij zo wel in de gaten houden; het was vlak naast die platte stoep; het grote naambord kon hij trouwens ook duidelijk zien. Maar nu begonnen, leek het hem toe, nu begonnen allerlei voorbijgangers zo naar hem te kijken, omdat hij zo raar stilstond. Een politieagent keek hem ook al wantrouwend aan. Doorlopen dus maar weer, met een flinke pas tot aan de Museumbrug. Als hij gewoon voorbijliep, zou de mevrouw niet eens op hem letten, vooral als hij de brief een beetje weghield, door hem in z'n linkerhand te nemen. Vooruit.

Hij keek weer naar het raam. Ach ja, duidelijk zag hij er een dame zitten en ze keek hem waarachtig aan ook. Hij kreeg er een kleur van, enfin, dat zag ze natuurlijk niet op zo'n afstand. Zo, nou was hij gelukkig voorbij, maar natuurlijk keek ze hem na...

Kwart over tweeën pas. Hij bleef bij de brug staan en dacht na. Wat moest hij beginnen als de mevrouw zei: "Waarom loop jij hier zo de wacht te houden voor mijn huis, wat moet dat betekenen?"

Maar zo dikwijls kon ze hem nog niet hebben zien voorbijgaan. Misschien een paar keer; enfin, erg genoeg. Maar het kon toch ook wel dat ze een beetje bang was geworden van zo'n geheimzinnige jongen, met een brief, en bij zichzelf dacht: "Laat ik maar betalen, wie weet wat een last ik ermee krijg, andere week, als er een kruier gewoonweg m'n huis komt belegeren."

Nee, hij had juist slim gedaan, hij ging er nog eens langs, met z'n brief duidelijk in z'n hand, en hij zou extra geheimzinnig het huis bekijken.

Daar zag hij alweer het raam en het hoofd keek weer. Weet je wat, nou meteen de straat oversteken en aanbellen, ze was thuis en als demeid nog wou ontkennen of er omheen draaien, dan kon hij kalm zeggen: "Och zeur niet, ik heb je mevrouw al lang zien zitten voor het raam!"

Hij belde en probeerde nog even z'n plannen te ordenen, maar hij kon het niet, hij kreeg te veel gedachten tegelijk...daar ging de deur al open.

"Bogaerts? Woont hier Bogaerts?" hoorde hij z'n stem een beetje schor roepen.

Hij keek omhoog; heel boven aan de hoge trap zag hij vaag een vrouwenfiguur. Ze riep wat; maar hij verstond er niets van.

"Ik heb een brief, moet op antwoord wachten!" riep hij toen maar. Hè, wat was z'n stem gek schor.

De vrouwenfiguur kwam de trap een eind af; ja, het was de meid. "Doe de deur eens even dicht achter je, ik versta niets," hoorde hij haar roepen.

O, was het dat, het leven van de straat, ja er ging ook net een tram voorbij. Hij deed de deur dicht.

"Wat was er nou?" vroeg de meid, die weer iets lager was gekomen.

"Een brief," zei Kees, "en ik moest op antwoord wachten." Hij hield de brief omhoog.

"Een brief voor Bogaerts?"

"Ja, voor mevrouw Bogaerts ja."

"Leg maar in het mandje."

"Nee ik moest op antwoord wachten!"

"Nou sufferd, leg dan in het mandje!"

Hulpeloos keek hij omhoog. "Daar," wees ze, "daar, in het mandje, dan haal ik hem op!"

O, nou zag hij het; boven de trapleuning bengelde een mandje; moest je maar snappen!

Hij legde de brief er in en het mandje gleed omhoog.

"Kan ik er dan even op wachten?" riep hij nog eens heel secuur.

Het antwoord verstond hij niet; en de meid verdween met de brief.

Zo, daar stond hij. Hij was toch wel degelijk zenuwachtig hoor. Hoe zou het nu gaan? Zou hij boven geroepen worden? Dan zou hij zo weinig mogelijk zeggen; als ze begon dat hij heen en weer gelopen had voor

het huis zou hij zeggen dat ze zich vergiste; ja, één keer, dat kon, want hij had eerst op het verkeerde nummer gezocht...Maar bedelen, dat vertikte hij, om die mevrouw alles aan haar neus te hangen van die betaling en van die zorgen, dat lapte hij hem niet, daar had ze ook eigenlijk niets mee nodig, ze moest uit haar eigen betalen, ze was rijk genoeg. Wat rook het hier niet deftig; kijk, wat een prachtige gepoetste kraan was daar. Dat mooie koperen emmertje hing eraan voor het lekken natuurlijk.

Hij keek eens in het emmertje; het was gortdroog hoor.

Ze had nu natuurlijk al lang de brief gelezen. En hij was niet naar boven geroepen. Nou, dan zat ze al het antwoord te schrijven enhij kwam er in ieder geval goed tussenuit.

Hij ging zolang op de trap zitten. Mooie grote brede deftige deur, met een brievenbus met een glazen deurtje. Er lagen een paar brieven en kranten in. Toch goed dat hij niet zo stom was geweest om de brief in de bus te steken...Buiten op straat hoorde je de mensen lopen; soms even praten, als ze passeerden. Daar was weer een tram ook. De tweede tram, terwijl hij hier in dit hok zat; hij zou voor de aardigheid eens tellen hoeveel trams er in die tijd voorbijgingen...

Daar bewoog ineens het trektouw van de deur. Zou er aangescheld zijn zonder dat hij het gehoord had? Dat kon toch niet.

"He," werd er bovenaan de trap geroepen.

"Ja," riep Kees, opstaand en omhoog kijkend. "Of je even boven komt!"

Ach god, nou moest hij toch. Waarom nam z'n pa ook een schooljongen - nog voor zulke pestboodschappen?

"Of je even boven komt, zegt mevrouw!" Ja, hij moest. Hij hing z'n pet over het emmertje van de kraan, dan kon hij zich tenminste daar niet mee vergissen, dat hij die te gauw opzette - en begon de trap te bestijgen.

De'mee gleed hij nog van die beroerde gladde loper af, kon hij nog z'n poot breken ook, dacht hij nijdig.

Boven stond de meid en wees hem een deur: "Ga daar maar naar binnen."

"Ja," zei Kees, die beefde.

De deur stond half open; maar Kees klopte toch aan.

"Loop maar door," riep de meid hem achterna.

Hij trad schuchter binnen; hij wist dat hij niets meer waard was; z'n vader had net zo goed een klein kind kunnen sturen...

Bij de tafel, midden in de deftige kamer, stond de mevrouw.

"Ben jij de loopjongen, of wie ben je?" vroeg ze tamelijk vriendelijk.

"Ik ben het zoontje, mevrouw," zei Kees, staan blijvend bij de deur.

"Zo, dus vertrouwd is het wel. Kan je voorzichtig zijn met geld? Anders stuur ik liever iemand."

"O ja mevrouw, ik...ik berg het wel goed weg," stotterde Kees.

"Zo, nou kom dan eens hier. Hier is de kwitantie van je vader, die hou ik, zesenzeventig gulden tachtig. Kijk ik stop het hier in de envelop. Drie briefjes van vijfentwintig, zie je? En twee guldens - de twee dubbeltjes zijn voor jou, hoor."

"Dank u mevrouw, eh...duizend maal," zuchtte Kees.

Ze lachte even, terwijl ze de envelop dichtmaakte.

"Pas er goed op hoor, en dan moet je aan je vader zeggen dat hij wel een beetje erg laat met z'n afrekening was - dat het mij door m'n hoofd was gegaan. Begrijp je?"

"Ja, mevrouw, dank u wel," zei Kees, nu heel wat flinker.

Hij pakte deenvelop aan en stak hem in z'n broekzak.

"Kan je hem zo niet verliezen?" vroeg ze.

Kees was weer bijna zichzelf geworden.

"Ik hou onderweg m'n hand erop, zo," zei hij, z'n hand energiek in z'n zak duwend.

Ze lachte weer. "Nee maar, dat is veilig hoor. En de boodschap weet je? Dag dan, vent."

Hij draalde nog even bij de deur. Kon dat eigenlijk wel, dat hij zomaar wegging, zonder haar te zeggen hoe edel het van haar was, niet om de twee dubbeltjes, daar gaf hij niet zoveel om - maar dat ze zo ineens zonder mopperen al dat geld betaalde...

Moest hij niet minstens zeggen dat pa haar nog wel een brief zou schrijven?

"Wees maar voorzichtig met de trap, jullie jongens zijn soms zo wild, hè," zei de mevrouw; en toen flitste het denkbeeld van tenminste nog een soort buiging te maken door Kees z'n hoofd. Maar hij merkte al buiten de deur te zijn en hij liep maar door naar de trap...

Z'n pet was van het emmertje afgevallen en lag op de mat. Kwam er niets op aan - was niet eens vuil geworden. Van bovenaf werd de deur opengetrokken. Kees sprong de straat op.

Nou gauw naar huis. Zouwen ze blij zijn. Hij kneep in de envelop, voelde de twee guldens door het bankpapier en de envelop heen. Maar deze mevrouw was een edele dame en als ze ooit hem nodig had...Maar hoe zou ze hem ooit nodig hebben? Kon je niet weten. Ze had misschien kinderen, die op de Weteringschans speelden, terwijl de tram voorbijging. Het ene meisje met haar roze jurkje gleed uit en daar kwam hij, Kees, aangerend. Zonder aarzelen vloog hij regelrecht op het trampaard af, duwde...Het steigerde, het trappelde, hijzelf werd voortgesleurd, alle mensen gilden...vlak voor het kind was de tram toch maar geremd. Hij was bewusteloos geraakt, er liep een straaltje bloed over zijn bleke gezicht; het meisje met de roze jurk stond schreiend aan zijn hand te trekken. Werd hij binnengedragen bij haar ouders. Onzin, al die trappen op. Goed, in de apotheek verderop of naar het gasthuis. Maar het meisje had haar moeder geroepen. He, is dat niet...Ik weet wie deze jongen is, hij heet Bakels, ikzelf zal zijn ouders gaan waarschuwen...

Lag hij ziek. Kwam de mevrouw hem opzoeken. Vroeg hij maar één ding: hoe is het met het meisje met de roze jurk?

Getroffen staarde ze hem aan...

Er kwam een tram voorbij. Met twee paarden. Maar Kees voelde de kracht in zich om regelrecht tegen alle twee in te rennen, ze bij de wilde koppen achteruit te duwen om haar kind teredden. Zeer ernstig kwam hij thuis. Had helemaal geen zin in de kinderachtige grap om eerst net te doen of de boodschap mislukt was.

Pa en moe zaten allebei in de kamer.

"Al het geld gekregen," riep Kees, meteen dat hij binnen was. "En nog twintig cent voor mij ook!"

En hij wierp z'n pet en de envelop op de tafel.

"Da's een meevallertje," zei moe.

De vader maakte de envelop open en vroeg: "Maar hoe is het dan gegaan?"

"Wel," zei Kees, "k moest boven komen, hè, want ik had gezegd dat ik antwoord mee terug moest hebben. Nou, en die mevrouw was heel vriendelijk, u moest de complimenten hebben en waarom u de rekening zo laat stuurde."

"Is het wijf nou gek?" vroeg moe.

"En zij had het vergeten, hoe zei ze dat ook weer...Het was er door haar hoofd gegaan."

"Ja, door haar hoofd gegaan, zegt u dat wel," zei moe weer schamper.

"Enfin," sprak de vader, die het geld had nagekeken, "wij hebben de centen tenminste. De hoeveelste hebben we vandaag?"

Hij was opgestaan en borg het geld in een la van de oude mahoniehouten kast, die altijd op slot was.

"De vijfde is het," zei Kees.

Pa keek moe ernstig aan: "Dan ben ik nog bang dat we er niet komen."

"Nou nou," suste moe dadelijk, "twaalf dagen is nog een hele tijd en er zijn twee zaterdagen bij."

"Wissels zijn een duivelsuitvinding," zuchtte de vader. "Maar Kees heeft in ieder geval z'n twee dubbeltjes wel verdiend."

"Laat ik er maar een kwartje van maken," zei moe.

En ze nam een kwartje uit haar grote portemonnee: "Hier Kees."

Kees kreeg een kleur. Hij begreep weer alles en hij had het weer willen zeggen, maar hij durfde alweer niet. Hij nam het kwartje aan en bracht het aan z'n vader: "Legt u het maar bij het andere geld. Ik weet op het ogenblik toch niks te kopen. Toe, legt u het er maar bij. Toe nou pa, toe nou."

Maar hij schrok. Z'n vader had zich van hem afgekeerd: hij hoorde - hem duidelijk binnensmonds vloeken.

"Ga nog maar wat spelen, Kees," kwam moe, "het kwartje zal ik dan wel bewaren, maar het is van jou, hoor. Ik stop het apart in m'n portemonnee, en als je het ergens voor hebben moet, dan zeg je het maar."

De vader had zich weer omgedraaid.

"Kom eens hier Kees."

Kees kwam en pa aaide hem over z'n hoofd: "En als het dan wat meer

kost dan een kwartje Kees, dan is het nog niet erg hoor."

"Fijn," zei Kees, "dan zal ik nog eens goed nadenken, pa."

Hij trok aan z'n vaders armen; en die bukteen gaf hem een zoen en Kees zoende in z'n vaders baard.

"Nou, nou," riep moe, "ik sta er maar weer naast!"

Lachend vloog Kees op haar af en omhelsde haar wild.

Toen greep hij z'n pet en stapte weg.

"Vijf uur eten hoor!" riep moe hem nog achterna.

Zeven

Kees kwam terug van een verre boodschap, helemaal achter het Vondelpark. Die dooie Overtoom lopen, daar bedankte hij voor, hij kon een heel brok afsnijden door het park te nemen.

Het was ook fijn lopen onder de bomen. Jammer dat het geen vrijdag was, dan kon hij meteen de muziek gaan horen.

Verleden jaar was hij dikwijls met z'n vader mee geweest naar de muziek. Vrijdagsavonds voor donker. Z'n oom Dirk, waar ze toen nog niet kwaad mee waren, was er ook meestal bij. Dan stond Kees met een eerbiedig gezicht tussen de twee mannen in. Ze hielden hun hoofden een beetje schuin en zeiden af en toe dat het iets uit Faust was.

Altijd waren er jongens aan het herrie maken; en dan werd oom kwaad en zei: "Dat verdomde tuig!" En Kees stond zo stil dat hij kramp in z'n benen kreeg. Hij nam zich voor het gezicht van één van die herriemakers te onthouden. En als hij hem dan eens tegenkwam, dan zou hij hem een neusie-bloed slaan...

Als ze teruggingen hielden de mannen een gesprek over muziek en over de valsheid der draaiorgels, "k Wil af en toe m'n oren wel dichtstoppen als zo'n kreng voor m'n deur staat te janken," zei oom Dirk.

En als Kees dan een paar dagen later met een vriendje uit school kwam of zo en er stond ergens een draaiorgel te spelen, dan zei Kees ernstig: "Laten we een beetje doorstappen."

"Waarom?" vroeg het vriendje.

"Hoor je dan dat orgel niet?" vroeg Kees vol walging.

"Wat zou dat nou?" vroeg het vriendje onnozel. Och, die wist natuurlijk niet dat zulke muziek niet deugde.

Maar Kees liep haastig door: "Ik kan er niet tegen. Ik kan er niet tegen hè," zei hij, met een pijnlijke trek op z'n gezicht.

Zulke dingen zou alleen Rosa Overbeek begrepen hebben. Die zou wel pianoles hebben, dat hadden al zulke meisjes. Maar natuurlijk schepte ze daar niet eens over op tegen de andere kinderen.

Ze was al in een eeuwige tijd niet op school geweest. Maar van school af was ze niet, want de meester liet bij het uitdelen 's-maandags haar boeltje weer geregeld in haar kastje leggen.

Hij kwam haar nooit eens tegen ook. Anders zou hij gewoon gezegd hebben: "Zo, kom je van pianoles?"

"Nee, ik ga er juist naar toe, maar hoe weet jij datik op pianoles ben?"

"Ja, hoe weet ik alles, hè. Ik weet het, dat merk je."

"Nou maar ik wed dat je niet weet waar ik pianoles heb."

"Nou waar dan?"

En dan vertelde ze waar helemaal.

"He, dat is toevallig," zou hij dan zeggen.

"Wat is toevallig?"

"Niks."

"Nee vooruit nou Bakels, wat is toevallig?"

"Nee je gelooft het toch niet."

"Jawel, heus. Jou vertrouw ik helemaal."

"Nou dan. Ik moet daar vlak in de buurt ook nog wezen, straks."

"Nou, waarom kan dat niet? Is dat alles? Is me nogal veel ante geloven!"

"Als ik wil, kan ik die boodschap ook wel eerst doen."

"O die boodschap daar in de buurt."

"Ja. Vin je het gek?"

"Gek, waarom gek. Je kan toch lopen waar je wil!"

En dan hij ineens: "Nou dan breng ik je gewoon naar pianoles."

Liepen ze samen te kletsen, hè. Vertelde ze van haar thuis en van alles

en nog wat. Kregen ze het over school. Kon hij aan alles wel merken dat ze hem zoveel hoger vond dan de andere jongens...Zou hij van z'n plannen vertellen as hij eenmaal van school af was. Wat voor plannen eigenlijk? Nou ja, hinderde ook niet. Zou hij voor de lol ineens Frans gaan praten, kijken hoe ze dat vond. Zou ze zeggen: "Ja, ik heb op het instituut ook Frans geleerd, maar het zo maar gewoon praten...nee hoor."

"O man, ik spreek gewoon met vreemdelingen...Ik heb ook kans dat ik eerstdaags Latijn leer, van onze apotheker, maar hij heeft niet veel tijd."

Als ze maar niemand tegenkwamen, want dan waren ze zuur natuurlijk...Enfin, ze waren er dan eindelijk.

"Nou Bakels, ik ben er. Aju."

En zij naar binnen. Maar de andere dag op school - nee ze kwam niet op school. Waarom zou ze eigenlijk zo'n eeuwige tijd al thuis zijn?

Bepaald ziekte of zo. Misschien zelf-ziek.

Wat een ezel, wat een Stommerd was hij! Natuurlijk was ze zelf ziek en daarvoor was ze thuis. De meester had zeker al hoog en breed bericht gehad. Misschien ook niet; dan moest er een briefje naar haar huis gebracht worden. Wie er wist te wonen. Niemand. Zocht de meester het adres op. Een erge rare straat, die niemand wist, behalve Kees. "Nou, dan moet jij het briefje maar brengen, kan je na vieren?" O ja, hij kon wel. Goed, en antwoord mee terug vragen.

Kwam hij bij Rosa Overbeek thuis. Natuurlijk tegen haar moeder 'mevrouw' zeggen.

Nou, Rosa begon aardig op te knappen. Ze zat alweer in de kamer.

"Maar ik zal voor de beleefdheid wel even het antwoord op een briefje schrijven."

"Doet u haar de groeten van onze klas, mevrouw."

"Van jullie klas, dat is aardig.Maar weet je wat je doet, ga dat zelf even doen, ze zit in de kamer. Ja, loop maar door."

Dan Rosa haar gezicht! "Hoe kom je hier naar binnen?"

"O, ik? Ik weet overal raad op."

"Ja maar wie heeft je toegelaten?"

"Je eigen moeder, zeg."

Ze zou er natuurlijk niets van begrijpen en zeggen: "Jij bent een brutale hoor, jij durft."

"Dat kan wel. Maar hoe gaat het nou met je?"

Enfin, hij bleef dan nog bijna een uur kletsen en moest aan één stuk door hardlopen om op tijd voor het eten thuis te zijn...

Nu was het de gauwste weg als hij de Vondelstraat nam.

Het begon al donker te worden. In één villa brandde al hel licht; de ramen stonden hoog open; en in de kamer werd piano en viool gespeeld. Het was stil in de straat. Een man was blijven staan en luisterde.

Kees bleef ook staan en keek naar binnen. Twee dames zaten voor het raam naar buiten te kijken. Een dame speelde op de piano en daarnaast stond een heer viool te spelen.

Kees boog luisterend het hoofd. Hij zag hoe de dames naar hem keken. "Wat heeft die jongen een gevoel," dachten ze waarschijnlijk.

Het spel hield op. De twee dames klapten zachtjes in hun handen. Een zei iets. De heer kwam met z'n viool onder z'n arm even bij het raam en keek naar Kees. Keek zeer duidelijk naar hem.

Kees dacht erover plechtig z'n pet af te nemen, maar dorst nog niet.

Toen begon het spel weer. De man naast Kees was doorgelopen.

Kees bleef weer aandachtig luisteren. De dames bij het raam keken weer naar hem.

Als straks dit stuk uit was, dan zou misschien die ene dame vragen: "Vin je het zo mooi?"

Hij zou bedeesd van ja knikken. "Kom binnen luisteren," zei misschien de heer. En de deur ging al open, en eer hij het wist, zat hij in de kamer, op een van die zachte stoelen, en mocht luisteren.

"Wie ben je?" vroeg dan een van de dames, als het stuk weer uit was. En hij antwoordde zachtjes: "Een gewone jongen, maar die veel van muziek houdt. Mijn naam - doet er niet toe."

En als hij dan wegging, zou hij bedanken; en ze zouwen zeggen dat hij nog eens terug moest komen. En hij mocht ook eens proberen op de viool. De heer merkte dat hij aanleg had. Hielp hem een beetje. Hij begreep het zelf niet, maar wonderlijk gauw leerde hij vioolspelen...Dan

ging op een keer de heer met hem mee naar huis en zei: "t Is zonde als deze jongen niet verder gaatin de muziek. Ik neem alles op me."

Dit stuk duurde heel lang. Hij moest naar huis, want het werd al laat. De dames keken wel erg naar hem. Hij bewoog z'n hoofd een beetje heen en weer op de maat. Als het stuk nu eindelijk eens uit was, wat zou er dan gebeuren toch?

Daar; daar was het uit. Weer klapten de dames. Ze keken naar hem, maar zeien niets. Hij moest weg. Toch iets doen...En langzaam en plechtig nam hij z'n pet af. De ene dame knikte duidelijk terug! Hij beefde ervan. Toen, langzaam, liep hij weg.

Zo was het eigenlijk nog veel mooier. Ze zouwen over hem praten; over die vreemde jongen die daar zo geroerd had staan luisteren en nu verdwenen was. Die het zo gevoeld had: die mooie muziek in de stille avond. "Hadden we hem maar binnengeroepen," zouden ze zeggen. Maar hij was weg, de gevoelige vreemde jongen, verdwenen...in de stille avond...

Hij nam de stille Nassaukade en ging er onder de bomen lopen.

Een vaag gevoel van verdriet was in hem opgekomen; en ineens begreep hij dat: het was niet waar dat het goed ging met Rosa Overbeek.

Ze was juist hoe langer hoe erger geworden, ze teerde weg. Misschien kwam er van de week nog bericht op school dat ze dood was.

Dan zou hij, Kees, beginnen tegen de jongens over een krans, een krans vol prachtige bloemen, namens de gehele klas; ieder een dubbeltje meebrengen.

En de meester zou ook zeggen: "Ik leg er wat bij, ik vind het een heel mooi idee haar een laatste afscheidsgroet te geven, de ouders zullen er erg door getroffen zijn. Wij gaan met de hele klas naar het kerkhof; en één van jullie komt naar voren en legt de krans neer. Wie zal dat doen? Wie is eigenlijk begonnen er over?"

"Bakels, Bakels," zouden ze allemaal roepen. "Goed, dan legt Bakels de krans neer."

Ach, en dan de begrafenis. Hij was eens op het kerkhof geweest, toen - ja, hij-wist-niet-meer-wie begraven was; een hele troep mensen met vaandels en zo was toen voorbijgegaan en hij was meegelopen. Aanspraken waren er gehouden, er was een apart rijtuig voor al de bloemen geweest.

Het zou nu net zoiets worden, natuurlijk niet zoveel mensen. Maar dan toch een hele klas schoolkinderen, ook niet mis.

Wat zou hij bleek zien als hij de krans neerlei! Maar niemand zou vermoeden dat hij veel verdrietiger was dan de anderen. Misschien de moeder; die zou misschien begrijpen dat hij die ene jongen was waar Rosa wel eens van verteld had, die zo'n beetje anders was dan de rest.

In ieder geval:hij zou zorgen dat hij precies de plaats onthield van het graf; en zonder dat ooit iemand het wist, zou hij geregeld het graf blijven bezoeken. Alleen de doodgraver zag hem wel eens en zou denken: "O, dat is die stille jongen, die hier zo vaak komt..."

Kees liep te huilen onder de bomen. De brug dorst hij niet over, want dan kwam hij in de drukke straat en de mensen zouden hem zien. Hij bleef maar lopen waar het stil was, totdat z'n zenuwachtigheid overging...

Acht

Hij had het al gedacht, Kees, toen die zondag z'n grootouders waren komen eten en hij met Truus en Tom de deur uit was gestuurd om een uurtje te gaan wandelen en moe later weer zei: "Blijf jullie nog maar een kwartiertje weg, ga nog maar een straatje om met ze, Kees."

Hij had het wel gedacht, dat daar iets beroerds op volgen zou. Onder het eten was er niets geen vrolijkheid geweest, die vervelende ouwe mensen hadden alles bedorven, met hun zuchten en aldoor zuchten. En toen ze 's-avonds weggingen, had de grootmoeder gezegd: "Dan stuur je morgen Kees maar, hè, ik zal het klaarleggen."

En ja hoor, 's-maandags na het eten, daar zei moe het: hij moest naar opoe, een pakje halen.

"Wat eigenlijk?" vroeg hij.

"Och niks, een lap stof, een lap goed, om wat uit te maken. Misschien een buisje of zo voor jou."

Hij had niet geantwoord, maar meteen begrepen: daar was het beroerde. Een lap goed, wie weet wat voor raar mal goed, en daar moest voor hem wat van gemaakt worden, in plaats van dat hij gewoon met moe naar een grote winkel ging, zoals vroeger, als hij voor zondags iets nieuws moest hebben...

Maar dat het zo verschrikkelijk erg zou zijn, had hij nog niet eens gedacht. Dat was moedwil van z'n grootouders, om hem extra te negeren, omdat ze altijd vonden dat hij zich te veel verbeeldde, dat hij jongeheer wou zijn.

"Kijk eens, Kees," zei opoe, op haar manier lief. Och ja, wat was ze nou lief hè, nou ze hem zoiets kon lappen. "Kijk eens, Kees, hier is een mantel van me, daar heb jij geen verstand van, maar dat is stof die in geen jaren te verslijten is, het is nog net zo nieuw als toen ik hem kocht. En daar krijg jij nou een prachtig nieuw pak van, dat zal de kleermaker voor je maken, een kennis van ons."

"Ja," zei Kees lamgeslagen.

"Bakels," ging de ouwe vrouw verder tegen opa. Ja, dat was ook zo gek, ze noemde haar eigen man altijd bij z'n achternaam en zei altijd 'u' tegenhem. "Bakels, schrijft u nou het adres van Christiaan effe op een papiertje, dan steek ik dat in de zak van de mantel, voordat ik hem inpak."

En toen tegen Kees weer: "Zie je, Kees, dan heb je tenminste wat degelijks aan je lijf en je arme vader en moeder worden niet op onkosten gejaagd nou met die ziekte en al die narigheid van ze. Want je moet tegen moe zeggen dat het maken en alles voor onze rekening komt. As je het maar stil houdt voor oom Dirk of die z'n vrouw, want dan is het daar weer niet goed."

Kees wist geen antwoord. Hij keek maar sullig toe hoe opa met het adres aankwam en het in de mantelzak stak en hoe opoe toen de mantel in een groot papier pakte.

"Waarom zeg je niks, is het weer niet naar meneer z'n zin?" vroeg opa scherp.

"O ja opa," zei Kees gedwee. Hij zag hoe het dikke mantelgoed bijna niet te regeren was; en hij troostte zich: als moe dit malle dikke bokkerige goed zag, zou ze zelf zeggen: nee, dat gaat niet, dat kan niks

worden. Nou, en dan lieten ze thuis doodgewoon die malle mantel liggen, of verkochten hem aan een uitdrager of een oukleer en ze zeien maar niets tegen opoe. En als die ernaar vroeg, nou vooruit, dan kwam er maar ruzie, dan werden ze maar weer kwaad. Ze waren al eens meer kwaad met de grootouders geweest...

Het was ingepakt. Opa zat z'n pijp te roken met een gezicht als een beul. Opoe was nog aldoor op haar manier lief: "Hè, Kees, en als dan je pakkie klaar is, dan trek je het zondags an, als het mooi weer is tenminste, en je komt je laten kijken hier. Hè?"

"Ja opoe," zei Kees met een gedwongen lachje en hij nam het grote pak over.

"Is dat alles wat je zeggen kan?" snerpte grootvader over de tafel, even z'n pijp uit z'n mond nemend en z'n vieze lippen afvegend met de rug van z'n hand.

Kees had één seconde lust om brutaal te zeggen: "Ja, alles," maar hij hield zich in en deed net of hij niets gehoord had. Hij duwde het grote pak onder z'n linkerarm, nam z'n pet in z'n linkerhand en zei in die houding van gedag-zeggen: "Nou, ik zal maar weer eens opstappen. En wel bedankt. Dag opoe. Dag opa." Z'n gewone formule als hij van z'n grootouders afscheid nam.

En hij gaf ze netjes allebei de hand.

"De complimenten hoor, en dan kom je het gauw laten kijken hè," bleef opoe lief.

"En regelrecht naar huis, achter geen karrenof zo hangen," vermaande opa.

Hij liep op straat met het grote pak. Het was zo groot dat z'n hand niet aan het ondereind reikte, nu hij het onder z'n arm hield. Eeuwig lastig dragen, na een halve gracht moest hij al van arm verwisselen. Met twee handen het dragen, zo voor z'n buik, was helemaal mal. Op z'n hoofd dan maar, net als een koekenbakkersjongen een taartjesdoos. Dat ging beter. Maar eigenlijk kon hij het hele pak beter in de gracht gooien. Z'n moeder zou zich slap lachen, als ze dat goed zag, dat ze daar een pakkie van moest laten maken!

Natuurlijk, nou werden ze kwaad met de grootouders, net zoals toen. Hoefde hij er nooit naar toe. Zou hij juist expres er dikwijls langs lopen, om ze te laten zien dat hij ander goed droeg. En als ze aan de ruiten

tikten, dan zou hij gewoon brutaal de ouwe vent aankijken; mocht best, als ze toch kwaad waren. Jammer dat ze vanavond nog goed waren met pa en moe; anders had hij ze gewoon die ouwe-wijvenmantel voor hun voeten gesmeten, had hij hem over de grond geschopt en gezegd: "Wel bedankt voor die ouwe rommel, ik draag alleen fatsoenlijk goed."

Nou, asjeblieft, dan had hij ze even!

Zou hij het pak niet kunnen dragen zo los op z'n hoofd, zonder z'n hand eraan? Deden koekenbakkersjongens ook vaak toch. Proberen. Ja, het lag goed in evenwicht. Hand los. Ging best, ging prachtig. Nou ja, omdat er niets breekbaars in zat, anders zou hij het niet durven...

Zou hij het halen, helemaal tot aan huis, zonder z'n handen eraan? Nou, denkelijk wel; als er iemand tegen hem aanliep, dan gold dat niet natuurlijk.

Die hoge brug was een lelijk ding, omdat hij daar wat schuin voorover moest lopen. Nee, geen flauwekul nou, bij de brug ook z'n handen er niet aan. Balanceren meneertje, balanceren. Hij hield allebei z'n handen klaar om het pak vast te grijpen, als het glijden ging...

Maar het hoefde niet, het pak lag goed vast.

Fijn man, enig; daar, z'n handen in z'n zakken, zo zeker was hij van z'n zaak; kon iedereen het zien. De brug af; ging ook best. Er was niets an; hij dorst het nu desnoods met een stapel borden, net als een kunstenmaker. Ging op z'n gemak voor een boekwinkel staan kijken. He, ook toevallig, nou begon het pak voorover te glijden. Mocht hij het even goed leggen? Nee, zeker niet, dan was hij eraan geweest met z'n handen, dan had hij het verloren hoor...Ja maar het gleed al verder. Wacht eens. En hij ging vlakbij de winkelruitstaan; het pak kwam er tegenaan; toen duwde hij heel voorzichtig z'n hoofd vooruit; het schoof, het schoof achteruit het pak, prachtig. Hij ging langzaam een eindje van het raam af; ja, het pak lag weer goed in evenwicht. O zo; hij zou het wel winnen, hoor.

En hij stapte verder. Hij was er nu helemaal achter hoe het moest. Zo'n beetje meegeven bij elke stap, dat het net was of het pak zacht op en neer ging. Hard lopen zou niet gaan, dan ging het pak dansen en sprong onverwachts van z'n hoofd af en dan was alles bedorven. Nee, hij probeerde het niet eens, hij bleef gewoon lopen. Over de helft was hij al. Hij haalde het met glans hoor.

Maar z'n pet zat nu zo raar. Dat was daarnet met dat schuiven

gekomen. Z'n pet hing halfin z'n nek warempel. Dat was nou vervelend; d'mee ging z'n pet op de grond...Mocht hij met z'n handen aan z'n pet komen? Ja, natuurlijk, aan z'n pet wel. Hij voelde eens. Ja hoor, alleen de klep zat nog onder het pak. Hij zou voorzichtig de pet wegtrekken en verder in z'n hand houden. Dan kwam hij er wel.

Zou hij het lopend of stilstaand doen? Ja stilstaand mocht ook, natuurlijk. Maar lopend was kunstiger en daarom besloot hij daartoe.

Hij trok aan de pet. Kleine, voorzichtige rukjes, op de maat van het lopen. Het pak verschoof niet. Nog één goeie ruk. Rang, hij had 'm, en het pak lag nog prachtig. O zo!

Nog een kort eindje gracht en dan de halve straat. Hij stelde nu precies vast tot hoever hij het pak zo dragen moest om te winnen. De winkel door, meneer, en het trapje af, en het gangetje door; pas in de kamer of in de keuken mocht hij er met z'n handen aan komen.

Morgen ging hij met de jongens een nieuw spelletje doen: wie het langst iets op z'n hoofd kon dragen zonder er met z'n handen aan te komen; een steen of zo...

Enkel nog maar het stukje straat. Als een overwinnaar kwam hij de winkel door. Het trapje af, ging ook goed; het gangetje was helemaal niets.

Moe stond in de keuken.

Vrolijk wierp Kees door een beweging van z'n hoofd het grote pak op de grond: "Asjeblieft, eventjes helemaal aan één stuk op m'n hoofd gebalanceerd zonder handen, eerlijk zonder handen."

"Waarom?" vroeg moe verwonderd.

"Nou ja, zomaar 's; met m'n eigen gewed, dat ik het kon."

Maar z'n moeder had het pak opgeraapt en keek hem aan en zei toen: "Heb je behoorlijk bedankt?"

En ineens schoot het nu Kees weer tebinnen wat hem dreigde; en hij voelde ook dat hij niet zo vast op z'n moeders hulp kon rekenen als hij gedacht had.

"Weet u wat erin zit?" vroeg hij nog.

"Ja natuurlijk, die mantel waar opoe het over had."

"Maar u zei: een lap goed."

"Nou ja, een lap goed, als de mantel uit elkaar gehaald is, dan hebben we toch een lap goed?"

"Ja maar het is mantelgoed, het is geen goed voor een jongenspak."

"Hè Kees, wat een onzin, wat weet jij daar nu van. Het is prachtig goed, ik was er blij mee toen opoe het beloofde."

"Het is géén jongensgoed, het is van dat malle bokkenbaai, kijkt u het maar eens."

Ach, hij vocht nog. Maar hij wist het al: ook z'n moeder was tegen hem. Ze had het pak losgemaakt en liep met de mantel over haar arm naar de kamer. Kees volgde, en vage voornemens van opstandigheid gingen door z'n hoofd...Hoor nou, die larie tegen pa: "Nou ik de stof in m'n handen heb, valt hij me weer mee; de glans ligt er nog op, er is zo goed als niets aan nog."

"Maar kan een jongen zwart dragen?" opperde de vader zwakjes.

"Gut, dat staat juist keurig, dat zal je eens zien als hij het aan heeft."

"Nou ik mag het lijen."

Ja natuurlijk, dacht Kees, z'n vader had het ook wel in de gaten, die zou als jongen er ook voor bedankt hebben met zulk goed te lopen...

"t Adres van die kleermaker zit in de ene mantelzak, daar, en ze betalen hem ook," - deed Kees z'n plicht.

"Wie, ze?" vroeg moe, ineens kwaad.

"Opa en opoe bedoel ik," zei Kees klein.

"O, nou, dan hou jij je mond van 'ze'. Zo spreek je niet over je grootouders, die je nou eens goed willen doen."

Ze keek hem hard en nijdig aan; pa kuchte.

Kees z'n lippen trilden en hulpeloos zocht hij z'n vaders blik.

"Ga de kinderen in huis halen," commandeerde moe, weer hard.

"Waar zijn ze?" vroeg Kees, en zonder dat hij het zelf wou, was zijn toon hard en brutaal.

"Ja, waar zijn ze. Weet ik dat? Snor ze op, ze zijn in ieder geval ergens in de buurt. Gauw maar een beetje!"

Kees ging. Waar zaten die mormels nou? Kon hij z'n eigen maar lam zoeken naar ze. Misschien op de gracht, ergens in een portiek.

Hij slenterde de gracht op. Ja, hij zou hem daar doodlopen voor niks. Was z'n moeder voor hem zo lekker? Maar ze moest het zelf maar weten, als hij ziek werd en kwijnen ging, was het haar schuld ook. Zou ze spijt hebben, alsze hem hoorde ijlen in z'n koorts. Zou ze zich dood schamen, als de dokter haar vroeg: "Wat is er toch, dat deze jongen zo van streek heeft gemaakt?" En eindelijk, eindelijk zou ze pa gelijk geven: er is maar één middel om hem beter te maken. Maar één middel. Dat beroerde zwarte pakkie weggooien en hem weer kleren geven zoals een jongen altijd draagt...

Zie je wel, ze zaten in een portiek. Allebei, Tom en Truus en nog wat kleine kinderen.

"Vooruit," jaagde Kees ze op, "vooruit, gauw thuiskomen. Moe is al woedend op jullie, vooruit maar."

En er was iets aan hem dat ze geloven deed aan die woede van moeder; ze holden voor hem uit; Truus ook, zonder tegenspreken.

Toen ze thuis waren, viel moeders woede ze nogal mee. Ja, natuurlijk, ze moesten dadelijk uitgekleed, maar een standje kregen ze niet. "Moet ik ook al naar bed?" vroeg Kees voorzichtig.

Maar moe was heel gewoon en goedig en zei: "Nee hoor, jij als oudste blijft nog een half-uurtje bij ons op." En pa was helemaal vrolijk: "Ga zitten meneer en pak ook een krant."

Dat was natuurlijk een lolletje, maar ondertussen, Kees ging lekker bij de tafel zitten en keek of er wat in de krant stond dat hij lezen wou, terwijl de twee kleinen naar bed gemaakt werden. Hij keek zo van terzijde nog eens naar z'n moeder; nou, helemaal goedig was ze nog niet, want ze trok bij het kammen lelijk hard aan Truus haar haar...

Hij keek eens verder rond; waar was die ouwe mantel gebleven? Opgeborgen of bij de rommel gegooid? Er was een beslissing genomen door z'n ouders in de tijd dat hij weg was geweest om de kinderen in huis te halen, dat voelde hij. Maar wat hadden ze besloten? Als hij het maar wist voor hij naar bed ging tenminste...

Truus en Tom waren naar boven en Kees wachtte af. Nu zou het hem gezegd worden. Maar moe begon niet; ze liep heen en weer, om de

kamer weer wat in orde te brengen en praatte over heel andere dingen en pa, boven z'n krant, zei hm, en ja, en nee. De tijd verliep; straks zou de klok half negen slaan en dan was het: "Nou Kees, nou jij ook naar boven."

Hij zou wachten tot vijf minuten voor half negen en er dan zelf over beginnen...

Maar ineens begon toen z'n vader!

"Zeg, die Kraak die op dat papiertje staat, dat is toch niet die vroegere loopjongen van ze, die Christiaan?"

"Hoe weet ik dat nou?" zei moe.

"Hij heet wel Christiaan, pa," viel Kees schuchter in, maar tochblij dat er een begin was.

Moe bleef stilstaan en keek hem aan: "Wat zal jij nou weten van die man z'n voornaam."

"Omdat ik opa en opoe het hoorde zeggen: het adres van Christiaan..."

Pa grinnikte even: "Dacht ik al niet dat het zoiets was? Dat is dan die Christiaan Kraak die ze hebben gehad indertijd, die overal te stom voor was. Zo, is die nou kleermaker geworden. Zal me effe een prutser zijn hoor, een eerste klas beunhaas!"

Moe zweeg. Kees genoot. Pa was zijn bondgenoot hoor, pa hielp 'm...Kon je altijd weer merken; pa was ook een jongen geweest!

Moe zuchtte. "Dat zou toch zonde en jammer zijn van het goed, als de boel verprutst werd."

Zo, dus het goed was nog mooi; nou enfin, als om te beginnen de kleermaker maar afgekeurd werd, dacht Kees.

"Het wordt niks hoor," besloot pa.

Ha, dacht Kees, alles is nog niet verloren, en heel slim dacht hij uit te lokken: "Hoe bedoelt u, pa?"

Maar de klok sloeg. "Vooruit Kees, nou jij ook naar boven," zei moe dadelijk.

Was hij nou maar een meisje of een kleine jongen. Dan kon hij gaan vleien. Z'n armen om moeders hals en haar een zoen geven en meteen onderdehand smeken: "Nee hè moe, het hoeft niet, hè, ik hoef zo'n beroerd pakkie niet aan te hebben van dat smerige ouwe mantelgoed. Hè, ik hoef niet voor mal te lopen dat ze me allemaal uitlachen, hè moes, nee hè?"

Maar zoiets kon hij niet. Hij stond van tafel op en zei gewoon: "Nou, maar hoe moet het dan eigenlijk met dat pak?"

"We zullen er nog maar eens een nachtje over slapen, Kees," zei pa geruststellend.

"Ik zal zelf eens eerst naar die kleermaker toegaan om eens uit te kijken, hoor," sprak moe.

"Maar het goed," zei Kees angstig, "ik vind het goed ook zo rottig, gerust moe, geen één jongen draagt zulk goed!"

Moeders blik werd weer hard. "Het goed is niet zoveel op te zeggen; dat is verbeelding van je Kees, omdat je nou eenmaal weet dat het van een mantel is. Ga nou maar lekker slapen, je zal eens zien hoe een keurige jongeheer je met dat pakkie wordt. Heus."

Jawel, jawel, ga nou maar lekker slapen. Ze mochten nog blij zijn dat hij gedwee in bed bleef liggen. Genoeg jongens die anders zouden doen. Ontvluchten, midden in de nacht. Beddenlakens aan elkaar knopen en zo het raam uit. De tuin door; schuttingen over, andere tuinen door, eindelijk ergens over een hek en zo de straat op. Midden in de nacht naar Haarlem lopen. Dan met een schipper meevaren, of bij de boeren gaan werken,of pakkiesdrager aan een station worden. Nooit meer iets van zich laten horen.

Maar omdat hij nu zulke dingen niet deed, daarom zouden ze hem maar alles aan z'n lijf hangen? Ze konden hem op een goeie dag wel een lange broek willen aantrekken of een hoedje op z'n kop willen zetten, moest hij dat allemaal maar toelaten?

Enfin, hij liet ze stil begaan. Maar de eerste keer dat hij de straat op moest met dat zogenaamde nieuwe pakkie aan, dan zou hij zeggen dat hij ziek was, dat hij zich zo akelig gevoelde. En hij zou zich ook akelig voelen, dat wist hij nu al, hij zou echt misselijk worden en doodziek zijn; hij begon te braken. O zo, konden ze zien dat het echt was en geen kleine-kinderenlarie.

's-Avonds weer wat opgeknapt en een beetje gegeten. Maar de volgende dag weer het zelfde en zo elke keer als hij dat bokkengoed moest aantrekken. Kreeg hij standjes, kreeg hij op z'n ziel; ze konden hun gang gaan, ze konden de baas over hem spelen - maar geen stap deed hij buiten de deur met dat beroerde goed aan. Kwamen er briefjes van school, wat de reden was van het verzuim. Nou vooruit, moesten ze

het maar eerlijk op het briefje zetten zoals het was: dat ze hem geen fatsoenlijke kleren wouwen aangeven naar school.

Hij hield vol. Z'n moeder nam hem met geweld mee de straat op met dat zwarte goed aan. Zou hem zelf naar school brengen. Jawel, twee huizen verder liep hij alweer te braken, moest ze van armoed wel met hem terug. Maar zullie gaven het ook niet op: je zal het goed dragen, je zal het nou juist expres alle dagen aantrekken, je krijgt helemaal geen ander goed meer aan voordat dit versleten is.

Hem goed, hoor. Dan nooit meer op straat, nooit meer naar school, nooit meer een boodschap; al sloegen ze hem dood, hij hield vol.

En verder kon Kees maar niet komen met z'n denken. Hij wou er een eind aan maken; hij wou zich duidelijk voorstellen hoe het afliep ten slotte - maar dat mislukte hem. Het bleef een eindeloze, eindeloze strijd, hij kon er geen eind aan krijgen, lag hij al niet minstens een uur te denken? Hij gaf niet toe - z'n moeder gaf ook niet toe. Net als wat ze wel eens verteld had hoe haar moeder haar vroeger rooie kool had leren eten. Dacht ze voor het naar bed gaan een boterham te krijgen, mis, kon ze de rooie kool opmaken. Deed ze niet. Dacht ze 's-morgens net als de andere kinderen teontbijten, mis, stond op haar plaats een kliekje rooie kool. At ze niets. Om twaalf uur - weer net zo. Bij het middageten - op haar plaats weer het kliekje rooie kool. At ze niets. Haar moeder werd niet eens kwaad.

Twee dagen lang geen krummel gegeten; toen het kliekje weggegooid, was bedorven. Dacht ze weer middageten mee te mogen eten. Mocht ze ook. Maar het middageten was weer rooie kool. Nou, toen was z'n moeder verstandig geworden.

Grote mensen winnen het altijd van kinderen.

Nou maar van hem niet.

Hij begon nog eens van voren af aan; het ging weer precies als daareven; maar het slot kwam niet; z'n moeder begon elke ochtend weer met: "Trek je nieuwe pak aan."

"Nee."

"Trekan!"

"Nee."

"Trek en!" - "Nee!" - "Trek an!" - "Nee!"

En op het laatst bleef hij daarmee bezig, het ging precies op de maat, als een bolderende kar, en hoe langer hoe gauwer, hoe langer hoe gauwer, tot hij het niet meer bij kon houden...

En dan begon het weer langzaam, van voren af aan: "Trekje nieuwe pak an, Kees."

"Nee moe, ik doe het niet."

"Trek an, Kees."

"Nee moe."

"Trekan!"

"Nee!"

"Trekan!" - "Nee!" - "Trekan!" - "Nee!"

Rrrts - dan was er de kar weer. Op die manier moest een kleine jongen het wel verliezen van een groot mens. Als ze maar volhielden tot hij helemaal suf werd...

's-Morgens werd hij wakker met het gevoel dat het beslist was. Hij probeerde onder het aankleden zichzelf toch nog te laten vechten tegen de overmacht van z'n moeder: het pak was bijvoorbeeld gemaakt en werd thuisbezorgd, op een zaterdagavond. "Pas het voor de aardigheid eens even aan," zei moe dan.

Ach, hij wist dat hij het heel zoet zou doen...

Onzin, allemaal onzin, hij hoefde er niet ééns verder meer over te denken. Over een week liep hij voor gek...

Negen

De hele week hoorde hij er niets van; maar eindelijk, onverwachts, op een dag dat hij juist helemaal geen ogenblik aan dat dreigende nieuwe pakkie gedacht had, vond hij bij z'n thuiskomen uit school een vreemde kerel in de kamer op hem wachten.

Dat was Christiaan Kraak, de kleermaker. Hij zat druk met moeder te praten over de oude tijd, bij Kees z'n grootvader...Zo, was dat de jongeheer, nou, ook geen kleintje. Hij nam de mantel nog eens op, die over een stoel hing, en keek toen nadenkend naar Kees.

"Een broek er ook uit, dat flikken we hem niet, hoor. Het zal evengoed al een heel uitrekenen zijn om er goed en wel een buisie uit te halen."

"Och kom," zei moeder.

De kleermaker haalde een gerafelde zeildoekse centimeter uit z'n zak en ging aan Kees allerleidingen meten.

"Nee hoor, een broek gaat niet. Wel een buis, een flink buis ook en de rest houdt u dan over voor verstellen."

"Nou enfin dan," zei moeder berustend.

Toen moest de kleermaker een papiertje en een potloodje hebben. Had hij niet eens zelfbij zich!

En het vervelende gemeet begon; en telkens, voor hij iets opschreef, maakte de kleermaker het potloodje in z'n mond nat. Hij stond te pruimen ook, merkte Kees. Fijne kleermaker, hoor!

"t Moet zeker ook een beetje op de groei gemaakt zijn, hè?"

"Nou, het moet goed zitten," zei moe.

"Anders trek ik het niet aan," was Kees dapper.

De kleermaker bromde wat; moe hoorde niets natuurlijk.

"Hoe ver wil u de mouwen hebben? Zoiets?"

En de gemene vent wees tot over de helft van Kees z'n hand! Dat was moe toch gelukkig ook te bar.

"Nee, gewoon; gewone lengte, iets langer dan de mouw van z'n blouse; zo ja."

"U kan het krijgen zoals u het bestelt; maar de mouwen, daar zijn ze anders het eerst uitgegroeid. Nou, dan zijn we er. Het is jammer dat ik meneer niet getroffen heb. Ik heb laatst zoiets gehoord...hoe is het er tegenwoordig mee?"

"Nou, het gaat alweer. De mensen maken het altijd erger dan het is."

"Ik ben er tenminste van geschrokken. En hij hier is de oudste van de drie?"

De kleermaker keek Kees medelijdend aan en vervolgde goedig: "Nou, maar we zullen maken dat hij er keurig uitziet, hoor. De jongeheer zal er van staan te kijken."

"Kan me niks schelen," knorde Kees; maar de kleermaker hoorde het niet.

Hij pakte de mantel in een grote zwarte doek en volgde moeder, die

hem voorging naar de winkel, zeker om daar nog wat over het buisie af te spreken zonder dat Kees er bij was...

En alweer duurde het lang eer ze wat van Christiaan Kraak hoorden.

"Hij zou al lang aangekomen zijn om te zeggen wanneer Kees zou komen passen," zei moeder.

"Hij zal de mantel naar de lommerd hebben gebracht," dacht vader, "en nou moet je wachten tot hij weer het geld in z'n handen krijgt om hem er uit te halen."

"Dat zou wat moois zijn."

"Ja, dat zou het. Maar het kan ook wel zijn dat hij hem gewoon verpatst heeft voor een appel en een ei."

"Ben je helemaal?"

"Zou mij allemaal niks verwonderen. Misschien is het ook dat hij nog geen gelegenheid heeft gehad, hè..."

"Ja, dat denk ik," stemde nu moeder dadelijk toe. Maar vader ging zonder genade verder: "Dat hij bijvoorbeeld al die tijd nog geen paar uur achter elkaar nuchter is kunnen blijven. Het is nogal een lekker heer, die Christiaan Kraak. Nee hoor Kees, datmooie zwarte buisie, dat gaat je neus voorbij..."

"Jammer hoor. Ik huil er bijna elke nacht om," zei Kees baldadig, en z'n vader moest er om lachen. Natuurlijk; vond het even fijn als hij, als er niets van kwam.

Het vervelendste was dat hij toch evengoed wel eens naar z'n grootouders moest.

"Hoe zit dat nou met dat nieuwe pak van je, wordt daar nou werk van gemaakt of niet?"

"Ja opa, die kleermaker is er toen geweest en heeft me de maat genomen."

"Ja, dat weet ik. Maar wanneer is dat geweest. En wat heeft hij toen afgesproken?"

"Nou, hij zou komen zeggen wanneer ik moest komen om te passen. En na die tijd hebben we niets meer gehoord."

"Dat is natuurlijk onzin, dat is niks voor Christiaan," zei opoe dan en

opa keek haar veelbetekenend aan.

"Ligt de mantel nou bij jullie thuis of waar is hij?" ging opa verder.

En Kees, in het rustig besef dat noch hem noch z'n vader en moeder enig verwijt kon treffen, antwoordde kalm, alsof hij het wantrouwen niet eens voelde: "Heeft de kleermaker meegenomen, opa."

Opa knorde onwillig.

"Ja, het is toch zo, opa. Pa heeft er van de week nog grapjes over gemaakt, dat de kleermaker de mantel misschien naar de lommerd had gebracht of zo, of verkocht."

"Weet u wat ik dee, Bakels?" zei opoe toen. "Ik schreef een briefkaartje aan Christiaan, hoe of het zit en of hij bijvoorbeeld eens hier aan kan komen."

Nou, en met die boodschap moest Kees dus terug; dat opa er over schrijven zou aan Kraak zelf.

Net of ze daarover in angst zouden zitten! Ze hadden toch eerlijk de maat laten nemen en de mantel meegegeven? Enfin, hij zei z'n boodschap: opa zou eens aan Christiaan schrijven of het waar was dat hij de maat al genomen had enzo.

Moeder keek hem raar aan: "Of het waar is, of het waar is? Of wat waar is?"

"Wat ik ze verteld heb."

"Dan heb jij zeker weer erg mal zitten praten? Heb je zeker gezegd dat jij geen zin had in dat goed, hè, en nou denken ze dat hier in huis zo'n snotneus nog de baas is ook. Nou maar die briefkaart hoeft helemaal niet, morgenmiddag ga ik zelf naar dat brok kleermaker toe om eens te vragen hoe't zit. Is hij mal!"

"Ik heb alles gewoon verteld," zei Kees.

"Dan zouwen ze je niet zo'n malle boodschap hebben meegegeven."

Kees zweeg maar. Wat kwam het erop aan of hij zomaar voor niets beschuldigd werd? Veel erger was het dat nu de kleermaker opgejaagd zou worden door z'n moeder en door z'n grootvader en dat het zwarte buisje nu metverschrikkelijke zekerheid op komst was.

En toch, toch had hij een heerlijk geheim voorgevoel dat deze hele samenzwering tegen hem mislukken zou. Hoe, dat wist hij nog niet. Maar het zou ze lelijk tegenvallen, allemaal, z'n grootouders en z'n moeder en

die Kraak ook; zij hadden er niet op gerekend dat hij Kees was. Daarom vond z'n vader het ook zo erg niet en liet ze maar begaan tegen hem.

Hij had eens een Duitse jongen gezien met een rood petje op, een verschrikkelijk mal rood petje dat geen één jongen op zou hebben durven zetten. Maar die Duitse jongen die trok er zo'n doodgewoon gezicht mee, die had gewoon nooit een andere pet op, kon je aan alles zien - en wie deed hem wat? Wie riep hem na of schold hem uit, of nam hem in de maling? Niemand. Niemand, meneer; ze dachten allemaal: o, dat is nou eenmaal die jongen z'n pet, die pet die hoort zo.

Nou; en nou hij met z'n zwarte buis?

Hij zou er in ieder geval buigzaam en gymnastiekachtig mee uitzien. En somber; en vanzelf keek je nadenkend als je zulk goed had. Een beetje buitenlands zag hij er mee uit, net of hij uit een ver land kwam. He, wat is dat kind eigenaardig gekleed, hij heeft zoiets, zoiets edels over zich, wat is dat voor een vreemde knaap? Zo zou menigeen denken.

De meester ook. Er is toch altijd iets bijzonders aan die jongen, zou hij in zichzelf zeggen; nu weer die kleding - die ouders zijn bepaald ook een ander soort mensen...En hij heeft het zelf niet eens in de gaten, dat hij er extra uitziet; hij let daar niet eens op, hij is vol gedachten aan andere dingen...

Natuurlijk moest hij erg goed zorgen voor dat zwarte goed. Juist dat onberispelijke moest eraan blijven; geen vlekje zou hij er op dulden; geregeld zou hij het afschuieren. En dan de anderen maar alle dagen met hun stijve gestreken blousen, met katoenen goed dat eens woensdags al vuil werd, met lappen er ingezet van een andere kleur en zonder knopen hier en daar; maar hij, Kees, stak af hoor. Fijne vierkante schouders, een mooie rechte rij knopen, allemaal netjes dichtgemaakt, en nergens een vlekje of een haartje op de donkere stof.

Hij zag zichzelf al in de klas zitten, net als een jonge edelman tussen van die grove onverschillige boeren; er lag op z'n ene schouder wat zand, dat was er zeker op gewaaid. Hoe zorgvuldig knipte hij dat met z'n wijsvinger weg, hij kon het niet velen dat er een smetje op z'n goed zat, hè.

Zokwam hij dan ook eens bij Rosa Overbeek thuis. Haar moeder had zich al ongerust gemaakt: wat zou dat voor een jongen zijn, die op dat goedkope school ging; zou die jongen wel netjes zijn? Maar daar verscheen hij; het nauwsluitende buis zat hem keurig, geen vlekje was

erop te zien. En hoe kalm en rustig gaf hij antwoord op alle vragen; er was iets aan de jongen dat dadelijk vertrouwen wekte...

En als dit buis eenmaal versleten was, dan nam hij een nieuw van dezelfde soort, ook zwaar zwart goed, ook weer met zoiets edels eraan; hetzelfde eigenaardige snit met de vierkante schouders. Hij was nu eenmaal zo aan deze bijzondere kleding gewend; ze zat ook zo plezierig bij het paardrijden. Daar ging hij door het Vondelpark, z'n paard zwart, en hij, eenvoudig, ook in het zwart; maar ondertussen, menigeen keek hem na, zo'n eigenaardige edele verschijning. Daar zat meer achter, hoor; wie weet wie dat was, al had hij zich maar eenvoudig in het zwart gekleed...

Schaatsenrijden zou ook prachtig gaan. He, wie is dat, die slanke, donkere figuur die daar zo prachtig zwiert? Ja, dat weet ik niet, hij heeft altijd van die merkwaardige kleding aan, die hem zo goed staat, maar wat kan hij rijden, hè?

En hij ging maar glimlachend z'n gang; ze konden gerust proberen hem na te apen en ook zo'n nauwsluitend zwart buis gaan dragen - gaf ze niets. Hem alleen stond het niet gek, omdat hij een maniertje wist om veerkrachtig te lopen en z'n schouders goed achteruit te houden en er zo apart uit te zien. Nee, niet de zwembadpas, o nee, iets heel anders, maar hij zou vanzelf die fijne houding van stille prins weten te vinden, zodra hij voor het eerst het nieuwe zwarte buis aan had.

Daarom, ze kregen hem er niet onder. Hij wist overal tussenuit te dansen. Een ouwe, gekregen mantel? En een dronken kleermaker? En hem toch dwingen? Goed, allemaal goed, maar tegen hem gaf het niets, want hij was Kees.

Hij liet ze dus begaan. En toen hij eindelijk moest gaan passen - ergens op een achterkamer in de Tuinstraat, ja, het was me een deftig adres voor een kleermaker, toen kreeg hij een prettig gevoel: nu zou hij eerstdaags kunnen laten zien wie hij eigenlijk wel was.

"Je gaat er vanmiddag om vier uur maar regelrecht uit school naartoe," zei moe, "maar neem geen jongens mee of zo, want er heeft niemand mee nodig. Enfin, zo suf ben je ook niet, hè?"

"Nee hoor," antwoordde Kees; en hij had een gevoel of hij groter was dan z'n moeder...Het begon al...

's-Middags,voor school, waren de jongens van z'n klas weer aan het bokspringen. Maar hij deed niet mee. Hij ging staan leunen tegen een boom en keek toe. En zie je wel, ze vroegen hem niet eens om mee te doen - ja ze voelden allemaal wel dat hij aan andere dingen dacht.

Een jongen, Donker, kwam naast hem staan en vroeg nieuwsgierig: "Waar kijkje zo naar?"

"Ik sta zo'n beetje te denken," zei Kees, "zulk lelijk goed als we eigenlijk allemaal aan hebben, niks fijn, zo...slobberig en zo. Allemaal hoor, ikzelf ook."

Donker keek hem vragend aan.

"Ja," ging Kees door, "wat is dit nou bijvoorbeeld voor een blouse; als het een beetje waait lijkt het wel of ik een bochel heb."

Donker keek hem nog raarder aan, begon toen: "Nou maar, zondags dan zien de meesten er toch fijn uit. Moet je mij en m'n broertje 's-winters zien, man, jassen met reuzenknopen..."

Maar hij hield z'n mond, want Kees zuchtte indrukwekkend.

"Nee hoor, ik ga eens ander goed dragen."

"Moet je maar eerst krijgen van je moeder."

"Ja, natuurlijk, dat zal ik ook proberen. Man, als ik de baas was, dan zou je eens wat zien. Ik nam een pikzwart buis, mooi lang, en dat zo fijn glad zat."

"Zoals een officier hè," was ineens Donker geestdriftig, "en met zo'n gouden kraag en kwasten op je borst, hè."

"Nee, niks geen gouden kraag en niks geen kwasten," zei Kees, een beetje schamper lachend, "nee jong, juist niet. Gewoon dat fijne, edele zwarte goed..."

"Zoals een aanneemspakkie bij de Roomsen!" begreep Donker nu.

Kees lachte weer schamper.

"Ik merk het al, jij begrijpt er toch niks van. Enfin, misschien zie je het eerstdaags wel. Ik moet nog eens bedenken, weet je, hoe ik het gedaan krijg, want m'n moeder wil weer zo'n gewoon pakkie uit de winkel kopen."

"Met een matrozenkraag misschien," lachte Donker, die hem met alle geweld begrijpen wou, juist omdat Kees zo'n geheimzinnig gezicht trok.

Kees gaf geen antwoord meer. Hij zag ineens zichzelf weer als ruiter,

op dat prachtige zwarte paard. Voorzichtig mende hij z'n paard door de dichte menigte schoolkinderen heen...He, is dat Kees Bakels niet, die vroeger hier bij ons op school ging...?

Toen om vier uur de school uitging, bleef Kees buiten staan, zeer duidelijk aarzelend.

"Waar wacht je op?" vroegen een paar jongens.

Kees liep een eindje achteruit om op de torenklok te kunnen kijken.

"Ja, het is natuurlijk net vier uur," riepen er dadelijk een paar.

"Wat je zegt," zei Kees. En nog eens keek hij zeer expres naar de klok en toen sprak hij, met een armzwaai naar de andere kant: "k Moet zo vandaag - een boodschap."

"Ver?"vroeg er een.

"Ja," zei Kees kortaf, maar hij bleef nog aldoor stilstaan.

Met voldoening bemerkte hij hun bevreemding daarover.

"Ga die boodschap dan doen," riep er weer een.

Kees keek weer heel opzettelijk naar de klok en gaf geen antwoord; hij bleef maar staan.

"Ga mee maar," zeiden ze toen tegen elkaar, "Bakels is gek, Bakels is bang dat we hem achterna lopen. Nou we hebben Bakels niet nodig. Vooruit, ga mee nou maar, die dooie wil alléén die kant op, laat hem gaan."

En zo stapte dan eindelijk het hele clubje weg.

Nog even keek Kees ze na; toen draaide hij zich om en liep ook door.

O zo. Hij was niet kwaad met ze, nee hoor. En hij was niet door hen uitgebannen; ook niet hoor. Maar hij had ze gewoon laten merken dat hij maar niet zo gelijk met ze was en als hij eens op een goeie dag wat aan had, waar ze niet aan gewend waren, dan zouwen ze hun mond houden en er niks van zeggen en misschien jaloers op hem zijn.

Morgen hoefde hij helemaal deze kant niet uit, maar hij zou het toch evengoed doen. Zo maar eens. Ze moesten er maar aan wennen dat Bakels zo af en toe wat bijzonders had.

Morgenochtend bijvoorbeeld, dan zou hij ook eens iets onverschilligs doen. Ging hij, verdikkeme ja, ging hij zonder pet naar school!

"Waar is je pet zeg?"

"Thuisgelaten. Waarom moet ik altijd een pet op hebben?"

"Nou maar iedereen heeft een pet op."

"Ja, iedereen, maar ik niet, als ik er geen zin in heb. Ik vond nou m'n blote kop eens lekkerder; nou, en dan doe ik dat. Gaat het je wat aan?"

"Je hebt zeker geen pet."

"Zo, wat had ik dan gisteren op?"

"Is zeker in het water gewaaid en nou heb je nog geen andere natuurlijk."

"O nee, kan je vanmiddag zien, dan heb ik misschien m'n pet weer wel op."

Nou, en 's-middags kon hij ze dan bewijzen dat hij wel degelijk z'n pet nog had! Maar dan liet hij z'n das af.

"He zeg, je hebt geen das om!"

"Weet ik."

"Je bent gek. Nou maar het staat mal hoor."

"Waarom nou? Ik vind nou juist een das zo mal. Je kan evengoed een touw om je nek knopen. Waarom moet een jongen altijd een das dragen?"

"O, maar op zo'n blouse als jij hebt, wel."

"Waarom nou daarop wel? Ja jong, daar moeten jullie nog aan wennen, maar ik stoor me aan niemand."

De derde keer zou hij weer wat anders bedenken. Stopte hij het onderste stuk van z'n blouse in z'n broek, net als een sporthemd.

"Heb je een sporthemdaan?"

"Nee, dat is m'n gewone blouse."

"Ja, dat zag ik wel, maar ik dacht dat je me wijsmaken wou van een sporthemd!"

"Nee, maar ik vind het zo fijner."

"Maar het staat krankzinnig."

"Dat kan wel, dat kan me nou net niks schelen. Maar ik kan nou tweemaal zo hard lopen, dat moet je effe niet vergeten."

"O, is het daarvoor. Maar nou heb je wel een das om toch."

"Ja, daar had ik nou weer eens zin in, hè. Zo ben ik nou eenmaal, en

wie gaat het wat aan hoe ik lopen wil? Nou dan."

En dan eindelijk verscheen hij op een goeie dag met dat buisje. Een paar sufferds lachten nog. Maar de meesten niet. He, dachten die. Heeft hij weer wat anders bedacht. Nou, hij heeft toch eigenlijk gelijk, want hij ziet er enig uit zo. En die twee sufferds, die waren jaloers dat zullie zoiets niet hadden durven aantrekken naar school.

Een jongen kwam de volgende dag ook met een nauwsluitend, lang buis, een grijs geruit, gemaakt van een pak van z'n vader natuurlijk...

"Ik heb ook zo'n soort buis genomen."

"Ja, dat zie ik," zou Kees zeggen, "jammer dat het niet zwart is, hè? Je moet een zwart zien te krijgen, van dit soort goed, voel eens even voor de aardigheid."

Op het laatst zeurden alle jongens hun ouders hun kop gek om zwarte buisjes. Kregen ze misschien ook. Maar het zou er geen één zo staan als hem...

De Tuinstraat. Liep er geen één jongen van school achter hem? Nee, niemand; hij kon dus regelrecht naar Kraak z'n deur stappen. Nou, een fijne trap. Schel, was er niet; de trap stond open. Het was drie hoog, achter.

Kees stommelde de smerige uitgesleten trap op. Zwarte, geteerde muren, en donker...Hier was hij één hoog zeker. Verder maar, de trap liep rechtdoor omhoog. Kwam er iemand naar beneden? Als dat nou maar niet net Kraak was, die uitging!

"Is er iemand?" riep een vrouwenstem.

"Ja," zei Kees, "k moet drie hoog zijn, bij Kraak de kleermaker."

"O loopt u maar door."

Hij steeg verder; twee hoog; ja, daar stond iemand. Hij schuifelde voorzichtig langs haar, voelde rokken langs z'n kousen gaan.

"Ja, loopt u maar door, het is hier donker, hè. Nog één trap, de tweede deur moet u hebben," zei de vrouw vriendelijk, maar vlak aan z'n oor. Weet hoe een vies wijf het was! Hij was blij dat hij er goed en wel voorbij was...

Klop, op die tweede deur.

Geen antwoord. Nog maar eens kloppen. Ja, binnen liep er één, slof slof. Maar waarom deed hij dan niet open? O, gelukkig, daar ging de deur. Eeuwig,wat was het licht in die kamer! het Was Christiaan Kraak zelf die open had gedaan. In een soort van boezeroen en een enkele broek, en met een paar ouwe pantoffels aan.

"Ja, wat was er? Waar moest u wezen?"

"Ik kwam passen, dat buis, van Bakels, u weet wel."

"O wacht eens even - ja. Komt u er in jongeheer."

Kees trad de kamer in. Een vreselijke rommel was het er; de tafel stond vol met vuile kopjes en bordjes. Een kleed lag er niet op de vloer; in een hoek bij het raam was de lage kleermakerstafel, daar lag een broek, waar Christiaan zeker mee bezig was geweest. Enfin, Kees nam toch maar z'n pet in z'n hand.

De kleermaker liep zoekend rond: "Waar heb ik nou m'n centimeter gelaten, ik heb hem toch ergens neergelegd. Wacht, daar is hij. Nou nog een potlood, zal er wel niet zijn natuurlijk. Enfin, hier is inkt - kan ook wel."

Hij pakte van de schoorsteenmantel een flesje inkt met een penhouder en zette dat op tafel.

Kees keek verwonderd.

"Ik dacht dat ik passen moest," zei hij, "de maat genomen had u toch al?"

"Heb ik ook, maar dat papiertje is weggeraakt, maar het is niets hoor, ik had anders toch nog geen gelegenheid gehad en och, passen...passen, nou ja, de mensen willen met alle geweld passen, maar het is feitelijk onzin, jongeheer, als je zo secuur de maat neemt als ik. Nou nog papier, wacht maar."

Hij legde een krant op tafel en begon de maat te nemen.

De getallen zette hij onder elkaar op het witte randje van de krant.

"D'mee raakt die krant ook weer weg," zei Kees, mogelijke brutaalheid van z'n onderstelling temperend door een lichtzinnig gegrinnik.

"O nee, wacht eens even," zei Kraak. En toen hij weer een getal had opgeschreven, ging hij verder: "O nee, daar is geen kans op, want zo meteen begin ik nog met het karweitje. Passen hoeft vanzelf niet meer - hebt u van de week het jasje nog thuis. Ik kan trouwens van de week de centen nog wat goed gebruiken. Anders liet ik toch ja zo'n prutswerkie

nog wat wachten..."

"Maar voor het geld moet u bij opa wezen," zei Kees gauw.

"Ja, dat weet ik; de mantel is ook van opoe, hè? Nou, u staat in de gunst hoor."

Kees voelde een lichte twijfel of Kraak dat wel precies zo meende, en zweeg.

Kraak ging door met meten. Maar af en toe deed hij erg vreemd. Dan bleef hij stilstaan, met de gerafelde centimeter in zijn handen, en keek nadenkend langs Kees naar het raam.

Kees wilde iets zeggen, al washet maar een opmerking over het weer geweest of over de donkerte van de trap, maar hij voelde zich niet in staat één zinnetje te bedenken en hij schraapte enkel maar z'n keel: "Hm."

Kraak ging eindelijk weer verder met meten; maar dan bleef hij weer heel lang staren op het laatste getal dat hij op de krant had gezet. En Kees wou weer eens iets zeggen, maar hij wist niets.

Het was een opluchting toen Kraak ten slotte zei: "Nou, dan moet het toch maar zo, het is ook niet voor de Heren- of Keizersgracht hè."

"Ben ik klaar?" vroeg Kees, het laatste maar niet horend.

"Ja jongeheer, en zegt u maar tegen moe dat ik het met een dag of wat wel kom bezorgen, ik zal doen wat ik kan, moet u zeggen."

Kees zette z'n pet op, zei: "Dag meneer" en stapte weg.

"Past u op met de trap, ik zal de deur zolang open houden, dan is het nog een beetje lichter."

"O, het gaat wel," riep Kees, maar hij was toch blij dat hij tenminste in het begin nog iets onderscheiden kon.

Tastend en stommelend zocht hij de weg. De muren stonken naar teer; zij voelden klam en viezig aan. Het touw dat bij de trap neerhing, kleefde tussen z'n vingers. De treden van de trap hadden zachte plekken, of ze vermolmd waren.

Kees werd bang. Straks zou het gebeuren: dan stapte hij mis. Hij hield angstig het touw vast - maar als dat eens afbrak? De leuning, aan de andere kant, was steviger. Maar die bewoog toch ook, de pennen zaten zeker los in de muur...

Maar hij mocht geen ongeluk krijgen en naar het gasthuis gebracht worden. Want wat moest hij dan later op school vertellen?

Langzaam maar, al zou hij er een uur over doen, dat kon hem niet schelen.

Hij kwam er; hij liep weer op de lichte straat. Maar hij had het gevoel dat het een haartje gescheeld had of hij had het ongeluk gekregen. En ja, nou liep hij daar weer gewoon en niemand zag het aan hem. En de torenklok, die wees pas half vijf. Maar de donkere trap was toch eindeloos geweest en had hem geknauwd. Het zwarte buis was weer de onvermijdelijk naderende ellende geworden: "Asjemenou, wat heb je nou an? Wat lijk je wel! Wat een ouwewijvengoed is dat. Zeker van je overgrootmoeder. Echt hammezakkeduffel, zeg. Daar hoef je nou gerust zo'n verwaand snoet niet bij te trekken. Het lijkt wel zo'n soort zwart nachtjak. Je moet er een wije Marker broek bij nemen zeg." En hij zou geslagen staan.

Thuis deed hij nog éénpoging tot verdediging; hij begon aan een verslag vol verachting; maar hij werd zenuwachtig en vertelde niet veel anders dan dat de kierenmaker had gezegd: "t Is niet voor de Heren- of Keizersgracht," en toen huilde hij, waar Truus en Tom bij waren.

Pa zweeg en moe zei enkel maar: "La' we gaan eten."

Midden onder het eten, toen Kees alweer helemaal bedaard was, zei pa opeens: "As er aan dat buis wat mankeert, dan hoef je het niet te dragen, hoor jong. Hè, moe, wat jou?"

"Och," zei moe met een strak lachje, "maar dat weet hij toch zelf ook wel?"

Kees at zwijgend door. Maar hij rook ineens de teerlucht van de donkere trap en hij dacht dof: "Nee, dat weet ik juist niet."

"En het eten smaakt hem toch nog maar goed," zei pa, "da's altijd weer een geluk, hè."

Kon je net hun onzin aan merken, dacht Kees; als het eten lekker was, wat had dat dan te maken met die oude mantel?

Ze begrepen er niets van.

Maar de jongens, op straat en op school, die waren zo stom niet, die

hadden zo'n raar buisie meteen in de gaten, dat was juist het lamme.

Maar het nieuwe buis kwam niet. De eerste dagen keek Kees zwijgend rond, als hij uit school kwam - of het niet gebracht was. En 's-morgens als hij was opgestaan, dacht hij: "Zou het gisteravond nog gekomen zijn?" Maar ze hoorden niets van Christiaan Kraak, veertien dagen lang niet. Een keer in die tijd had Kees bij z'n moeder er naar gevraagd - maar die had haar schouders opgehaald.

Toen kregen ze het erover op een zaterdagavond. In de winkel waren alle lampen aan, maar het leek wel of er geen klanten kwamen.

Ze zaten met z'n drieën in de kamer. Truus en Tom waren naar bed.

"Ik geloof niet dat we ooit zo'n zaterdagavond hebben gehad," zei pa, "er komt nou letterlijk geen mens, snap jij dat nou?"

Moe zuchtte. "Ja, het is wel toevallig, de zaterdagavond was anders toch niet zo."

"Niet zo? We hebben het toch gehad dat we tot sluiten toe met z'n tweeën aan het helpen waren? Nee, wat er tegenwoordig aan de hand is, weet ik niet. Kees, loop jij nou eens even langs Koning en langs Otten en ga dan in het terugkomen zo bij De Vries langs, je weet wel, met dat nieuwe spiegelruit - en onthou dan eens wat die voor volk in de winkel hebben."

"Dat kan ik je wel vertellen," zei moe, "ik heb daarnet wat voor morgen twaalf uur bij de slager gehaald en ik kan je zeggen,bij Koning was het ook misère en De Vries stond aan de deur te kijken en bij Otten, nou, daar stond één heel klein kind voor de toonbank, zeker om veters of een andere boodschap van niks."

"Ja," zei pa nadenkend en hij zweeg.

"Moet ik dan even?" vroeg Kees, begerig om te helpen.

"Och nee," zei pa lusteloos, "het kan me zoveel ook niet schelen, jong, ik zei het zomaar eens."

En toen ineens tegen moe: "En, zie je wel dat ik met die Kraak ook gelijk heb gekregen? Die heeft het zonde gevonden van die mantel en er maar meteen geld voor gemaakt."

"t Ongeluk is," zei moe gedwee, "dat die lelijke oplichter verhuisd is, anders was hij zo niet van me af. Maar wat kan ik er nou aan doen? De buren wisten niet waar hij naar toe was, trouwens, er was helemaal niet

uit wijs te worden..."

"En bij de ouwelui komt hij natuurlijk ook niet meer. Nee Kees, dat buisie van je, dat is misgelopen jong. Je gaat morgen naar opa en je vertelt het maar eens precies."

"Wat precies," zei Kees, "ik weet toch niets. Ik weet alleen dat ik zou komen passen en dat hij toen nog eens de maat heeft genomen en dat we er niets meer van gehoord hebben."

"En dat toen je moeder een briefkaart heeft geschreven en geen antwoord kreeg en dat ze van de week zelf is gaan kijken en dat die meneer Kraak met de noorderzon was vertrokken. En dan zie je maar dat je tranen in je ogen krijgt en dan snik je maar, hoor, en je zegt dat het je zo allereeuwigst spijt..."

"Nou, nou," riep moeder, "praat hem zulke onzin toch niet voor..."

"Kom eens hier Kees," zei pa wenkend.

Kees kwam tussen vaders knieën staan; z'n vader drukte hem tegen zich aan, draaide hem toen om en wees naar moeder.

"Kijk, Kees, zie je haar nu? Willen we haar nu eens goed de duvel in jagen? Ja? Nou dan. Jij hebt lol dat dat buisie niet komt, maar ik heb nog meer lol. En zij? Zij gaat morgenochtend met jou naar de winkel en ze koopt een pakkie voor je, Kees, die malle moeder van je, een fijn pakkie net als ze altijd voor je gekocht heeft. Let maar eens op!"

Kees keek in twijfel naar z'n moeder. Die stond rechtop met haar handen op de heupen, haar gewone houding als ze standjes gaf of ruzie had.

"Het is me nogal een goeie zaterdagavond," zei ze, maar haar stem was zacht.

Pa zat Kees maar stil te zoenen op z'n haar, Kees voeldehet wel, het kriebelde, en hij moest bijna huilen van kinderachtigheid...

"En je doet het toch," zei pa toen; en hij prevelde weer verder met z'n lippen over Kees z'n haar.

"Hoeveel had jij dan gedacht dat kon?" vroeg moe, weer zachter nog, en ze streek met één hand over haar haar.

Pa draaide Kees weer een halve slag om en nam z'n hoofd tussen z'n grote handen.

"Zie je wel, Kees, dat ze het doet. Ga jij maar fijn naar bed, nou komt het in orde."

En hij zoende Kees zoals hij anders alleen de kleine Tom nog wel eens deed.

Toen Kees in bed lag, kwam z'n moeder boven.

"Even kijken of m'n stel zo goed ligt," zei ze. En ze keek naar Truus en stopte die haar deken wat in.

Maar toen boog ze zich over Kees en zoende hem nog erger dan pa het daarnet gedaan had.

"Mijn fijne grote oudste, hè," fluisterde ze.

"Doet u het - doet u het echt?" vroeg Kees, haar bij zich houdend met z'n armen om haar hoofd.

"Wat dacht je dan," fluisterde ze weer en er viel een traan op Kees z'n gezicht.

Beneden ging het winkelschelletje.

"Nou," zei Kees, "nou komen er klanten al ook. Wie weet hoeveel we vanavond nog verkopen."

En troostend veegde hij moeders ogen droog met het laken.

Tien

Wanneer was Kees eigenlijk begonnen met postzegels? het Scheen hem toe, als hij zo z'n herinnering naging, dat hij altijd postzegels had gehad. Nederlandse, en buitenlandse die toch niets waard waren, die de jongens anders toch weggooiden, die had hij in een blikken doosje bewaard. En later had hij ze in een oud notitieboekje geplakt, elk land apart. Dat wist hij nog best: Spanje en Portugal had hij op één blaadje en op dat blaadje had een hele tijd één Spaanse gestaan, die eigenlijk nog beschadigd was. In het blikken doosje had hij toen z'n 'dubbelen' - helemaal zowat niks natuurlijk. Als ze hem op school vroegen: "Spaar je ook postzegels op," dan zei hij altijd maar: "Nee hoor," maar ondertussen, hij deed het wel, en op een dag had hij er toch al honderd, allemaal verschillend en onbeschadigd.

Toen was het oude notitieboekje niet goed meer geweest, en ook zo erg kinderachtig, en hij had een schrift weten te krijgen.

En dat had hij prachtig ingericht. Elk land van Europa z'n aparte bladzijde en de andere landen halve bladzijden. Netjes ruitjes getekend en voorin een 'Inhoud'. Maar die had hij eigenlijk niet nodig, hij wist evengoed wel precies al z'n landen te vinden.

Allerlei geheimenissen bestonden er van postzegels en Kees wist er al verscheidene van. Het zou hem bijvoorbeeldniet gebeuren dat hij niet lette op het onderscheid van Pfennig en Pfennige op de Duitse; en sommige jongens waren nog zo suf dat ze zich druk maakten om de verschillende letters op de Engelse. Had hij zich eens een ongeluk gelachen om één jongen, die had er van Engeland in de veertig - en toen hij ze liet zien, toen waren er wel een stuk of twintig dezelfde; had die jongen netjes naast elkaar geplakt, omdat de letters op de hoekjes verschilden! Wou die malle hem niet eens geloven nog, dat die letters er niet op aan kwamen.

Dan waren er de enveloppen met postzegels, die in sommige winkels te koop hingen. Mooie buitenop, binnenin enkel snertzegels. Kees wist jongens die wel eens zo'n envelop gekocht hadden - verschrikkelijke afzetterij. Binnenin was de helft Nederlanders van vijf cent en de rest gewone Duitse en Engelse.

Er hingen in de winkels ook vellen papier met postzegels, de prijs eronder. Was altijd om je dood te lachen: de gewoonste postzegels voor twee of drie cent. Hij had wel eens zin gehad om zo'n winkel binnen te gaan en te zeggen: die Franse van tien, die daar hangt, voor twee cent, daar wil ik er u vijfentwintig van bezorgen voor één cent, graag hoor!

Sommige jongens wisten ook niets van overdruk. Zagen dat voor een soort stempel aan, de ezels. En het was nota bene overdruk; door een overdruk werd een postzegel altijd driemaal zoveel waard.

En dan had je de valse postzegels. Daar moest je altijd voor oppassen. Eens was het hem gebeurd dat hij een valse van Spanje een hele tijd lang in z'n schrift had gehad. Het was wel een rare gladde en van dat rare lichte blauw, en hij had er dikwijls naar zitten kijken en het niet helemaal vertrouwd. Maar toen had hij eens bij een andere jongen diezelfde postzegel gezien - en meteen geweten, ontwijfelbaar vast geweten dat de zijne vals was. Hij had het lelijke kreng in kleine snippertjes gescheurd, want valse postzegels ruilen was gemeen.

Nou, en zo langzamerhand waren het er over de honderdvijftig geworden. Z'n postzegelschrift was tenminste al zo, dat verscheidene jongens er jaloers op waren. De glorie van het schrift was een postzegel

van Oranje-Vrijstaat, met een boompje erop. Prachtige postzegel, fijn om te zien. Al woonde hij zelf daar in de Oranje-Vrijstaat, waar hij dan alle dagen op gewone brieven natuurlijk die postzegels zou zien - dan zou hij ze nog allemaal zuinig bewaren, dacht Kees. Omdat ze zo mooi waren, omdat ze er zo fijn uitzagen met dat boompje. De postzegels die hier op de gewone brievenzaten, wie keek die aan?

Iedere jongen vond die Oranje-Vrijstaatzegel fijn.

Liet Kees bijvoorbeeld op school z'n schrift zien. Zaten ze de blaadjes om te slaan. "Heb ik ook, heb ik ook," was het dan telkens.

Maar dan kwam Azië. Vier van Engels-Indië. Hielden ze hun mond al. En dan bij Afrika, de fijne met het boompje. "He, wat is er dat voor één? Is dat een postzegel? Zou die nou echt zijn?"

"Zo echt zal jij wezen," zei Kees dan in heerlijke zekerheid.

Het opplakken van de postzegels deden sommige jongens ook zo stom. Zomaar gewoon met gom. Was helemaal fout. Het moest met een reepje gompapier, dan kon je de zegels er altijd zonder beschadigen weer uithalen als je ze in je album ging doen. Het gompapier kon je bijna altijd voor niets aan het postkantoor krijgen; daar lagen zomaar hele stroken die langs de vellen postzegels hadden gezeten, soms op de grond, soms op de lessenaars, en je mocht ze gewoon meenemen. Er was één aardige vent aan het postkantoor, en als die aan het loketje zat, dan wachtte je tot het niet druk was en dan nam je je pet af en dan vroeg je om wat gompapier en hij gaf je een hele bos stroken. Ze zeien dat hij die expres bewaarde voor de jongens. Maar je moest juist die aardige vent treffen, want de anderen zeiden altijd dat je naar de maan kon lopen.

Toen had hij z'n album gekregen. Voor z'n verjaardag. Een album met een indrukwekkende prachtband: 'Briefmarken' stond erop. En alle namen waren in het Duits; hinderde niet, want hij leerde ze gauw genoeg en och, het leek veel op het Hollands ook. Alleen 'Schweiz' voor Zwitserland was een beetje gek; hij vond dat ze Zweden beter Schweiz hadden kunnen noemen.

Och, wat leken zijn honderdvijftig postzegels weinig in dat album, toen hij ze had overgebracht! Af en toe moest hij natuurlijk de hele zaak nog eens natellen, hoe ver of hij nog van de tweehonderd af was. Maar dan

kon hij hele risten bladzijden overslaan, omdat daar toch niets anders op stond dan wat gedrukte voorbeelden. Die zat Kees dikwijls te bekijken met het weemoedig besef dat hij zulkewel nooit krijgen zou.

Die van Oranje-Vrijstaat bleef natuurlijk een fijne; maar op de bladzij ernaast, daar kwam Kaap de Goede Hoop. En de onbereikbaarste van alle zeldzame postzegels leek Kees wel de driehoekige die daar stond afgebeeld. "Een schuine van de Kaap," zo noemde Kees hem, als hij het onduidelijke tekeningetje bekeek. En hij had ogenblikken dat hij zich het bezit van zo'n zonderlinge postzegel even indacht. Zou die zomaar doodgewoonin het album zitten!

Soms sprak hij erover met een schoolvriendje; dan deed het hem goed om met zekere familiariteit te praten over 'een schuin Kapie'.

Eens kreeg hij het erover met de jongen De Veer; en die zei kalm: "Nou, wat zou dat, schuine Kapies, het m'n pa bij hele troepen op brieven zitten soms!"

Kees lachte hem uit; haalde er andere jongens bij; en ze schreeuwden allemaal hard; natuurlijk. De Veer z'n vader, hè; de Veer z'n vader had alles...

"Geloof het dan niet," zei De Veer. Maar al de jongens grinnikten plagerig en Kees zei: "Je zal van die broodkaartjes bedoelen, van dat goedkope waterbrood dat jullie vreten."

En toen zat De Veer er helemaal in, want zijn 'kaalheid' was iets waar hij altijd mee geplaagd werd. "Je moet tegen mij nog eens ophakken over al je schuine Kapies," besloot Kees.

Maar kort daarna liep hij over de Voorburgwal langs het huis van De Veer; en op de ramen zag hij geschilderd staan van 'Kaapse en Californische wijnen'. En toen kwam De Veer op school met veel Kaapse postzegels om te ruilen; wel geen schuine, maar toch echte Kaapse. En één jongen vertelde dat hij bij De Veer thuis was geweest en er met z'n eigen ogen schuine postzegels had gezien.

En Kees ging een beetje anders over De Veer denken. Het was een kale beer en hij had weinig lef en hij was stom en hij las geen één echt boek. Enfin, het was een dooie, natuurlijk. Maar dat nou juist zo'n dooie zo makkelijk aan zulke fijne postzegels kon komen...

Hij voelde al een beetje eerbied voor De Veer.

"Waarom breng je nooit eens schuine van de Kaap mee?" vroeg hij

eindelijk zogenaamd onverschillig aan de dooie.

Die antwoordde: "Dat mag niet van me pa, hè?"

En toen twijfelde Kees niet meer. Ach god ja, dat kon hij toch ook wel begrijpen, dat iemand van z'n vader maar niet zomaar schuine driehoekige van de Kaap mee naar school mocht nemen...!

"Hoeveel heb je er?" vroeg hij, gelovig.

"Drie," zei De Veer, in kalme triomf. "Een heb ik dubbel." En Kees zuchtte.

"Da's toch geen hele risten op brieven," wou hij nog smalen. "Die zijn van me pa," zei De Veer. "Denk je dat mijn pa..."

"Pa en ma zitten mekaar van de honger achterna," rijmde Kees, kwaad, omdat hij nu helemaal niet meer twijfelen kon.

Dus het was zo. Iemand, ook een jongen, en wat voor een jongen nog wel, was zo ver als hij nooit dorst hopen te komen eens. Het was erg. Telkens probeerde hij z'n geloof aan de drie schuine Kapies van DeVeer weg te redeneren: elke dag deed hij een aanval op De Veer. Hij vroeg hem de dubbele te verruilen voor andere mooie; of om de dubbele dan tenminste eens mee naar school te brengen. Hij vroeg wanneer hij eens bij De Veer in de winkel kon komen om het album te kijken; hij was toch geen dief? Maar De Veer hield maar vol, dit mocht niet van pa, dat mocht niet van pa, dat mocht ook niet van pa.

En Kees deed allerlei nijdige beweringen; dat De Veer helemaal geen album had; dat schuine postzegels tegenwoordig niet eens meer gebruikt werden; dat De Veer z'n vader geeneens een kantoor had, maar een gewoon wijnwinkeltje.

Maar hij geloofde er zelf niets van; want De Veers eeuwige antwoord, van pa, die dat niet goed vond en dat niet, klopte veel te goed met de nu al legendarische waarde van de schuine Kaapse zegels...

Zelfs ging Kees er maar toe over een vriendje dat op een ander school ging een precieze beschrijving te geven van de drie mooie schuine onbeschadigde Kaapse postzegels die een jongen op school had. Die jongen z'n vader had een groot wijnkantoor, wijnen van de Kaap en uit Californië; en nou kon die jongen eigenlijk zoveel postzegels krijgen als hij wou. Hij haalde maar enveloppen uit de vuilnisbak. En als er weer

eens schuine Kaapse bij waren, dan had die jongen beloofd, dan kreeg hij, Kees, ze.

"Ja, jong," zo besloot hij handenwrijvend, "misschien zitten ze andere week in m'n album. En dan kan je ze zien. Tenminste...als me vader het hebben wil natuurlijk hè. Maar - dat zal wel. Dan kom je maar eens bij ons thuis. Want over straat ga ik er niet mee. Dat mag ook vast niet..."

En langzamerhand kreeg Kees schik in de nooit geziene Kaapse postzegels; hij bedacht allerhande manieren om eraan te komen. Bijvoorbeeld. Met ouwejaar moest hij misschien een fles wijn halen. Kon hij best wat harder lopen en helemaal naar de winkel van De Veer gaan. Was hij feitelijk klant. Wou de juffrouw wat toegeven. Een kalender of zo. Hebt u misschien geen schuine Kaapse postzegels voor me. Ging ze eens vragen. Kwam De Veer z'n vader lachend naar voren en zei: "Nou, jij weet ook wel wat je vraagt. Maar enfin, hier!"

En dan had hij er een.

Of, hij kwam net de Voorburgwal langs en daar zag hij een jongen de winkel bij De Veer uit komen hollen met de geldla! Meteen hield hij de smerige dief tegen. Hij viel op de grond en de dief trapte...maar hij hield vast, tot er hulp kwam. Dan wouDe Veer z'n vader hem belonen. Meneer ik neem geen geld aan. - Maar ik wil je toch wat geven. - Geeft u me dan een paar postzegels voor me album. - Goed, maar dan zal je ook mooie hebben. En zo kreeg hij er eventjes drie...

Of De Veer was ook in het zwembad. De dooie ging nooit, maar enfin, eindelijk was hij toch meegegaan en met z'n stomme gezicht in het diepe gestapt! Hij hem nagedoken; pakt 'm. Zal met hem naar het trapje zwemmen. Maar De Veer in z'n angst grijpt z'n benen vast. Verdrinken zij bijna allebei. Trapt hij De Veer los en wacht tot hij bewusteloos is. Dan zwemt hij met hem naar de kant. De zwemmeester wou net erbij springen en zegt: jij hebt hem gered. Dan komt De Veer weer bij en vertelt later thuis alles.

Nou, en dan verkoos hij natuurlijk niets aan te nemen; maar met St. Nicolaas komt er een pak; een postzegelalbum, zo goed als helemaal vol. De Kaap compleet, jong.

Zo zou hij op honderden manieren aan schuine Kapies kunnen komen. En daarom, en ook omdat hij ten volle begreep hoe De Veer z'n vader waakte over de zeldzame zegels, daarom deed Kees maar geen enkele praktische poging meer bij De Veer.

Later, op de aardrijkskundeles over Afrika, vertelden de jongens aan de meester van de schuine postzegels die De Veer had. Maar toen de meester zei: "Breng ze eens mee," toen schudde De Veer het hoofd, want tegen de meester dorst hij niet te zeggen, dat z'n pa dat niet wou...

Elf

Op die manier kwam er een eind aan de schuine Kapies van De Veer. Wat wonder dat Kees smakelijk begon te lachen toen De Veer een dag later vertelde dat hij een 'grote Pers' had.

"Ik ook," zei hij toen, "ik heb er ook een in m'n album staan gedrukt."

"Nee, maar ik heb hem echt. Zo groot jong, groenachtig blauw met geelachtige figuren en een rood randje en de kop van de Sjah er op, met z'n lange snor."

"Ja, maar je kan mij nou toch niks meer wijsmaken, hoor."

"Moet je zelf weten," zei De Veer.

Maar 's-middags bracht De Veer de grote Pers mee! Hij had hem in een envelopje van vloeipapier en hij liet hem voor schooltijd op straat al aan enkele jongens zien. Ook aan Kees. En die kon z'n ontroering bijna niet verbergen. De grote Pers was geweldig mooi; het papier leek wel doffe zij.

"Pas op, pas toch op!" riep De Veer maar telkens, en hij had gelijk, vond Kees. Stel je voor dat zo'n postzegel beschadigd werd!

"Hoe komje er aan?" vroeg natuurlijk een van de jongens.

"Van m'n pa, hè," zei De Veer, onbevreesd de kring rondkijkend. En geen enkele jongen kon schamper zijn.

Om vier uur liep Kees met De Veer mee. "La' me nog eens kijken, de Pers," zei hij.

En De Veer, bereidwillig, haalde de postzegel weer uit het envelopje.

"Hij is verrekt mooi," erkende Kees.

"Ik mocht hem dadelijk kopen van m'n pa, hè," sprak De Veer, de grote Pers weer opbergend.

"Duur zeker?"

De Veer aarzelde met z'n antwoord.

"Misschien over de gulden," zei Kees, bescheiden zuchtend.

"Als je het aan niemand verraadt," begon ineens De Veer driftig, "als je het aan niemand, aan geenéén jongen verraadt, dan zal ik je wat vertellen. Maar Bakels je moet je mond er over houwen."

"Natuurlijk."

"Nou dan. Ik weet een winkeltje, een heel eind hiervandaan, en die vent heeft helemaal geen verstand van postzegels. En daar hangt een papier voor de ruiten met een heel rijtje grote Perzen er op, allemaal dezelfde man, voor zeveneneenhalve cent! Maar je moet je mond houden."

"Je bent gek," zei Kees ongelovig.

"Nee het is waar. Ik wou het ook eerst niet geloven, en toen ben ik gaan kijken, en ja hoor, ze hingen er. Gauw weer naar huis, en geld gevraagd, en er één gekocht. Zeveneneenhalve cent man, met nog zo'n fijn doorschijnend envelopje er omheen."

"En waarom komt er dan niet iemand die de hele rij koopt? Kan hij toch winst genoeg op maken. Want ze zijn vast over de gulden waard, weet ik zeker."

"Och, jong, die vent heeft helemaal geen verstand van postzegels, snap je toch zo wel, en dat winkeltje weet zowat niemand."

"Waar is het dan?" vroeg Kees.

"Ja, ik weet niet eens hoe die straat heet en ik kan het je niet goed uitduien ook. Maar ik kan met je meegaan."

"Nou meteen? Als je maar weet dat ik om vijf uur eten moet," zei Kees.

"O nee, dat kan niet meer. Het is eeuwig ver. Maar je mag het aan niemand verraden en je mag er maar één kopen, de andere moet je voor mij laten hangen, telkens als ik zeveneneenhalve cent heb ga ik er een halen."

"O maar dan krijgt die vent het natuurlijk in de gaten en dan slaat hij ze op, zal je zien. Misschien kosten ze nu al een kwartje."

"Ja dat kan natuurlijk. Maar enfin, één heb ik er toch alvast."

"La' me nog eens kijken."

En weer bekeek Kees de grote Pers.

Hij zuchtte van eerbied. Het was de mooiste postzegel die hij ooit gezien had.

"Hoe laat moet jij eten?" vroeg hij toen.

"Als pa van kantoor komt, hè," antwoordde DeVeer. "Zes uur. Je wou zeker na het eten toch nog gaan hè? Heb je het geld?"

"Denk ik wel," zei Kees luchtig, "maar ik wou eerst gaan kijken. Ga je dan mee?"

"Da's goed. Kom me dan maar halen zeg. Half zeven of zo. Misschien koop ik er dan meteen ook weer een. Maar je verraadt het niet hoor Bakels."

"Ja, ik zal daar gek zijn. Nou aju dan zeg, dan ga ik nou naar huis."

Alleen teruglopend behandelde Kees het vraagstuk van de zeveneneenhalve cent. Hoe zouden zijn vader en moeder dat begrijpen kunnen, dat zeveneneenhalve cent zo weinig was voor een grote Pers.

"Geld voor een ouwe gebruikte postzegel?" zou moe vragen, "zeveneneenhalve cent nog wel? ik Zou bang zijn dat het me hier mankeerde. En noem je dat postzegels verzamelen, ze gewoon in een winkel kopen voor je goeie geld? Nee hoor, in geen zeveneneenhalf jaar, al had ik het geld bij hopen liggen."

En z'n vader zou er ook niets van willen weten. Had als jongen nooit aan postzegels gedaan, in zijn tijd bestond dat nog niet, had hij wel eens verteld. Natuurlijk, daardoor waren ouwe Nederlandse zo zeldzaam, had niemand bijtijds om gedacht, om die expres te bewaren. Kees had er een zwaar hoofd in. Maar gaan kijken, met De Veer, kon hij toch zeker gaan doen. Kostte niets.

Toen hij thuiskwam, was er iets onverwachts: oom Dirk zat in de kamer met pa te praten. Eigenlijk schrok Kees er een beetje van, want hij wist niet dat ze weer goed geworden waren met oom Dirk. Hij gaf oom dan ook een beetje bleu een hand. Maar die deed heel gewoon: zei alleen lachend: "Nou maar wat een kerel wor jij, Kees, ik sta er van te kijken." En toen ging hij weer verder aan het ernstige gesprek met pa.

Kees wipte naar moeder, in de keuken.

"Moe zijn ze weer goed?" fluisterde hij vertrouwelijk.

Zijn moeder zei kortaf ja en Kees zweeg verder verlegen.

"Roep de kinderen maar even in huis," zei moe, "we eten zo meteen."

Truus vloog dadelijk op oom z'n knie, maar Tom bleef wantrouwend staan.

"Kom eens hier Tommie," zei oom, z'n hand uitstrekkend.

"t Schaap kent je niet meer," sprak moe met een gedwongen lachje.

"Nou ja, stil nou maar," suste pa dadelijk, met een kuch.

Kees duwde gauw Tom vooruit en oom tilde - hem op z'n andere knie.

"Dirk," zei Tom toen ineens.

"Zie je nou wel," riep oom en drukte het ventje knuffelend tegen zich aan.

Truus werd er jaloers van en ging met haar armen om ooms hals hangen.

Kees voelde tranen in z'n ogen komen. Half angstig keek hijnaar z'n moeder, of die niet nog iets hards zou zeggen. Maar dat viel hem heel erg mee: "Je blijft zeker eten, hè Dirk?" vroeg moe.

"Natuurlijk," sprak pa, en je kon duidelijk merken dat hij in z'n schik was.

Onder het eten begon Kees: "De Veer bij ons op school heeft een grote Pers."

"De Veer lekker," plaagde oom.

"U weet misschien niet eens wat een grote Pers is."

"Wat dan?"

"Een postzegel. Van Perzië. Zowat zo groot. Prachtig. Ver over de gulden waard."

"Voor de mallen die het ervoor geven willen," spotte moe.

Maar oom keek ernstig.

"Dus dat is erg, begrijp ik wel. En die jongen bij jou op school heeft zo'n grote Pers? Nou maar dan had ik toch gelijk, dan is die jongen toch goed af."

"En hij heeft mij verteld waar je ze kopen kan."

"Bij hem zeker," onderstelde oom; en vader zat zo'n beetje te lachen.

Maar Kees bleef ernstig: "Nee, in een winkeltje; waar, dat houwen we stil voor iedereen. Want ze kosten er zowat niks, tenminste als je rekent

hoeveel ze eigenlijk waard zijn..."

"Eet nou maar door jij," sprak moe, en Kees begreep wel wat ze wou zeggen.

"Zeveneneenhalve cent kosten ze daar," zei hij toch nog.

"En zijn ze een gulden waard?" vroeg oom.

Kees knikte.

"Nou maar, waar is dat winkeltje; dan koop ik dat winkeltje leeg, dan neem ik al die grote Perzen natuurlijk," plaagde oom weer.

"U weet het winkeltje niet en wij vertellen het niemand, dus al wou u het doen, dan kon u het nog niet."

Toen zweeg Kees. Hij wist het al: er was geen denken aan. Ze snapten gewoonweg niet dat er zulke prachtige postzegels bestonden. Nou, enfin, dan enkel maar gaan kijken. Halfzeven, dus zes uur van huis...

"Tot hoe laat mag ik straks op straat nog, moe?" vroeg hij.

"Ga jij nog op straat? Zal oom Dirk ook hartelijk vinden."

"Ja," zei oom Dirk, "k had nogal gedacht je postzegelalbum te bekijken, of je opgeschoten was sinds verleden keer."

"Kunnen we nog wel doen, als ik maar kwart over zessen weg kan, want ik moet met m'n vriendje gaan kijken of de grote Perzen er nog hangen, en het is ver."

"Nou goed, over zessen moet ik toch ook weer opstappen."

Maar van dat album kijken kwam niet veel terecht: Truus en Tom hingen ook er omheen. "Wijs me maar waar de grote Pers zou moeten zitten," zei oom ten slotte. En toen Kees de bladzij had opgezocht, keek oom nadenkend een hele tijd naar het gedrukte voorbeeld. "Zou zo'n ding nou zoveel geld waard zijn? Met zo'n lelijke kerel er op?"

"Het is de Sjah toch," zeiKees.

"Goed, de Sjah, maar een gulden, een gulden zou ik er nooit voor geven. Ik maak ze zelf goedkoper als het moet."

"Zou u lelijk in de gevangenis komen," sprak Kees met overtuiging.

"En ga je nou straks nog naar dat winkeltje?"

Kees kreeg ineens een schrik, voelde plotseling waar oom heen wou; hij kon een ogenblik geen geluid geven van opwinding; knikte alleen maar.

Oom voelde in z'n vestzakje.

"Dirk wees niet gek hoor," waarschuwde moe.

Pa zweeg.

"Hier," zei oom, "k heb nog net een dubbeltje over, jij gaat een grote Pers kopen, omdat...omdat jij je oom in zo'n hele tijd niet gezien hebt. Nou?"

Kees was sprakeloos, "t Is vier duiten te veel," zei hij eindelijk.

"Koop je een kleine Pers voor, een jonkie of zo. Kijk dat zelf maar's."

Het was nog voor half zeven toen Kees voor het huis van De Veer stond. Hij vond het altijd een lam werk om een jongen af te halen als hij z'n vader of moeder niet goed kende; vooral als de jongen in een winkel woonde. Nu ook weer. Er was een schel aan de deur; maar wie schelde er nou bij een winkel aan? Vroegen ze natuurlijk of je gek was! Goed, je ging de winkel in en je riep 'Volk'. Als dan De Veer je toevallig zag, was het niets; dan kwam hij meteen en je was klaar. Maar als z'n vader of z'n moeder naar voren kwam? "Jongeheer, wa' blieft u?"

Dachten ze een klant te hebben; wie weet, wat te verdienen; misschien zagen ze hem aan voor een jongen die kwam zeggen dat er zes flessen wijn bezorgd moesten worden. Nou, en dan viel het ze natuurlijk tegen: of Henri meeging.

"Loop naar de maan, moet ik daarvoor expres naar voren komen, wacht jij maar tot hij op straat komt, dan zal je hem wel zien. Staat me daar 'Volk' te schreeuwen of hij heel wat kopen komt."

Hadden ze ook eigenlijk gelijk in. De Veer zou zo meteen wel vanzelf op straat komen; wist toch wat ze afgesproken hadden?

Kees bleef wat voor het winkelraam staan. Een bende dichte flessen; maar de meeste waren leeg hoor. Zag hij duidelijk. Die hele rij daar, kon je zo die koperen stang, daarachter, doorheen zien; was geen druppeltje wijn in, hoor.

Een paar flessen zagen er wel vol uit; maar dat kon ook wel maar zo lijken door dat zwarte glas. Zat er nou wat in of zat er niets in? Moest hij straks eens aan De Veer vragen. Maar waar bleef die dooie nou?

"Henri." Natuurlijk, aan z'n moeder kon je niet vragen of 'De Veer' meeging. Deed jenet of je altijd Henri zei. Maar wat een naam, Henri. Kaleberennaam. Opscheppersnaam hoor. "Of uw zoontje meegaat." Nog

idioter. Hij zou de winkeldeur een klein eindje open kunnen doen en dan even schreeuwen: "De Veer ga je mee?"

Maar waarom kwam die dooie ook niet uit z'n eigen op straat? het Was nou toch al hoog en breed half zeven geweest!

Kees keek eens door de winkeldeur. Nou, toch géén kleine winkel; groter dan hunne. Zou De Veer nou zijn kop niet zien? Hij moest toch duidelijk zien dat er een jongen voor de deur stond te loeren? En dan kon hij toch wel half denken: "O, daar is Bakels al."

Maar natuurlijk. Hij wou hem met alle geweld naar binnen hebben. Misschien zei hij wel: "Blijf nog een uurtje spelen." En dan z'n moeder aldoor kletsen van je vrindje, je vrindje. Omdat hij nou één keer postzegels met die dooie ging kopen, doordat die nou toevallig dat winkeltje ontdekt had? Hij kreeg toch die grote Pers niet van 'm, hij ging hem toch kopen, voor z'n eigen centen?

Als het nog lang duurde, kwamen ze nog te laat ook. Waren de Perzen uitverkocht. Door die dooie z'n schuld, die niet op tijd op straat kwam. Vooruit, waar bleef hij nou?

Hij kon desnoods wel de winkel ingaan. En doodgewoon vragen: "Juffrouw, of Henri meemag." Als hij maar vooruit wist dat ze niet vervelend zouden gaan doen; en hem verschrikkelijk lief binnenhalen als Henri z'n vriendje.

"O, ben jij nou Henri z'n vriendje, zo, dat is aardig, ga maar eens mee. Hoe heet jij?"

En dan morgen op school...dan zou je de jongens horen...

Nee hoor, dan liep hij net zo liefde hele stad af om alléén het winkeltje van de grote Pers te zoeken.

Tot zeven uur zou hij wachten of De Veer kwam en dan ging hij weg. Een eind omlopen, misschien kwam hij toevallig toch net langs dat winkeltje...

Dan zou je morgen De Veer zien kijken!

"Zeg Bakels, je bent me niet komen halen."

"Waarvoor?"

"Nou, om toch samen die grote Pers te gaan kopen."

"O, maar ik ben alleen gegaan, ik had geen zin om jou af te halen. Ik ben nog langs je huis gelopen, maar ik zag je niet en toen ben ik maar doorgegaan."

"Waarom ben je dan niet even naar binnen gekomen?"

"Naar binnen gekomen, ken ik je vader en moeder dan, ik ben toch vreemd, ze zouwen raar gekeken hebben zeg; ik ben toch je vrindje niet, dooie."

"Maar nou heb je de grote Pers niet."

"Zo? En wat is dit dan? En weet jij hoeveel ik er nog thuis heb? De grotePerzen zijn op jong, ik heb ze allemaal thuis en ik verkoop ze voor een gulden per stuk."

"Hoe wist jij het winkeltje dan?"

"Ja, hoe weet ik zoveel hè. Maar je merkt wel dat ik jou niet nodig heb."

Maar ondertussen, De Veer kwam niet naar buiten.

Kees ging in het kozijn zitten, met z'n rug tegen de grote winkelruit: dat kon net, met z'n voeten op de grond. Misschien zag De Veer z'n vader hem zitten en zei tegen De Veer: "Jaag die jongen even voor de ruiten vandaan." En dan kwam De Veer en zou zeggen: "O, ben jij het, ja, ik ga mee."

Hij kon ook wel toch naar binnen gaan en heel onnozel vragen of hier soms De Veer woonde.

"Nou, dat kan je toch wel op de ramen lezen."

"Ja, maar of het dezelfde is die ik moet hebben; die bij ons op school gaat."

En dan onderhand kwam natuurlijk De Veer al naar voren...

Ineens ging het winkelbelletje en daar kwam De Veer naar buiten.

Kees stond langzaam op en wou zeggen: "Zo, ben je daar eindelijk." Maar De Veer scheen hem niet eens te zien en liep net de andere kant uit.

"He," schreeuwde Kees, "he, hiero, De Veer!"

De Veer keek om en bleef staan.

"Moeten we die kant op?" vroeg Kees.

"Ik ga brood halen," zei De Veer. "k Heb al een uur op je zitten wachten, waarom kom je nou pas. Ik mag nou misschien niet eens meer zo ver."

"Da's onzin. Het is afgesproken. En ik was er om half zeven. En het is nog niet eens zeven uur ook. Nee vooruit De Veer, we gaan effe de grote Pers kopen."

"En ik moet brood halen!"

"Nou wat zou dat. Doe je als je terugkomt. Kan toch best?"

"Heb je centen, of is het alleen maar om te kijken?"

"Nee, ik heb geld, ik ga er één kopen, dat is het juist. We moeten nou, dat weet je ook wel, morgen zijn ze vast en zeker weg. Vooruit, De Veer, waar is het?"

Kees stond te trappelen en ineens scheen De Veer ook besloten: "Vooruit dan. Daar gaat hij dan!"

En ze namen de looppas, de Voorburgwal op.

"Verrek," dacht Kees, "wat houdt die dooie dat ook lang uit."

Want hij wou wel eens een stukje gewoon lopen ook, maar hij had verwacht dat De Veer erover beginnen zou.

"Bij het hoekje ga ik gewoon lopen hoor," kondigde hij aan; zo weinig mogelijk liet hij merken dat hij hijgde.

"O ben je te moe," zei De Veer.

"Nee, maar we moeten oppassen toch, als we een steek in onze zij krijgen is het telaat. Da's gevaarlijk. Bij het hoekje ga ik gewoon lopen - voor securiteit."

"Dus je bent moe," hield De Veer vol.

"Jij loopt ook te hijgen."

"Niewaar, dat is ademen. Hijgen doe jij."

"Lieg je."

Ze kwamen bij het hoekje, maar Kees bleef hard lopen, het was hem toch nog meegevallen en misschien hield hij het toch nog wel langer uit.

"Je zou hier gewoon gaan lopen," zei De Veer.

"Ik? Ik niet hoor. Ik zei dat het wijzer zou zijn. Maar ik kan nog best een heel eind."

"Ik niet," hijgde nu ineens De Veer en bleef stilstaan.

Kees, triomferend, liep nog een klein stukje in draf door. Toen bleef hij staan wachten op de ander, die langzaam kwam aangewandeld.

"Kon je het niet meer volhouden?" vroeg Kees.

"Jawel."

"En je zei van niet. Je hebt zelf gezegd van niet. Je zei zelf: "Ik niet.""

"Ik bedoelde dat ik het niet wou: ik kon best hoor. Ik heb toen laatst heen en terug hard gelopen, dus...Maar jij vroeg zelf, jij begon er over. En je staat nou nog vreselijk te hijgen, ik hoor het piepen bij je."

"Dat doet m'n neus, dat is altijd."

En terwijl ze zo kalm verder liepen, liet Kees heel duidelijk merken hoe langzaam hij ademhaalde.

"Ik kreeg ook een beetje een steek in m'n zij," bekende nu De Veer.

"O, man, dat heb ik laatst gehad - nou! Ik dacht dat ik zou neervallen. Daarom waarschuwde ik je daarnet al. Ik wist vooruit al dat je tegen mij niet op kon. Als het over is, moet je het maar zeggen. Dan nemen we weer de looppas."

Maar De Veer bleek te berusten in zijn minderheid.

"We zijn er direct; dit straatje is het," zei hij.

Ze stonden voor het winkeltje; en Kees voelde een plotselinge eerbied hem ontroeren. Daar hingen de Perzen, een hele rij, op een papier voor het winkelraam. 'Zeldzaam koopje' stond eronder, dus de man uit het winkeltje wist het zelf, dat het veel te goedkoop was.

De Veer was ook stil geworden. "Je ziet ze nou zelf," sprak hij.

Kees gaf geen antwoord. Ja, daar hingen nou de grote Perzen, de prachtige grote Perzen; hij had maar naar binnen te gaan om er een te veroveren. Was het eigenlijk niet gemeen, om die man niet te waarschuwen? Moest hij eigenlijk niet vragen: "Meneer, weet u wel hoeveel deze Perzen eigenlijk waard zijn?"

"Vooruit, koop hem nou effe," zei De Veer.

Kees aarzelde nog.

"Toen jij die van jou kocht...zeien ze toen nog wat? Vroegen ze niks? Gaven ze hem zomaar?"

"Ja natuurlijk."

"En zei jij ook niks?"

"Nee, natuurlijk niet."

"Merkte je ook niks?"

"Wat merken? Je lijkt wel mal. Durf jeniet? Wil ik hem effe voor je kopen? Geef dan maar hier het geld, ik durf best hoor. Maar maak nou voort, anders hebben we net voor niks hard gelopen. Vooruit dan, schiet nou op, ik wacht hier wel."

En De Veer duwde hem tegen de winkeldeur. Die vloog open, het schelletje ging al - Kees moest wel naar binnen gaan.

Wat was het stil, geheimzinnig stil in het winkeltje. Het rook er naar papier en ook een beetje naar potloden, vond Kees.

Op de toonbank stond een standaard en daar hingen vellen papier aan, met postzegels erop. De gewone vellen met de bespottelijke prijzen die in alle winkels hingen. De gewoonste postzegels, voor twee centen en drie centen.

"Volk!" riep Kees, een beetje bedeesd. En terwijl hij wachtte tot er iemand komen zou, keek hij nog eens langs de bespottelijke dure postzegels. Als hij nu voor de tweeëneenhalve cent die hij te veel had, eens zo'n gewone kocht, bijvoorbeeld die Engelse van tweeëneenhalf, die niks waard was - dan had hij toch de afzetterij van de grote Pers zo'n beetje goedgemaakt...Maar meteen bedacht hij ook weer dat het een stommiteit zou zijn, die hij nooit zou kunnen vergeten: die gewone blauwe Engelse voor tweeëneenhalve cent. Nee, hij deed het niet. Moest die vent maar niet in postzegels doen, als hij er geen verstand van had.

"Volk!" riep hij, wat harder dan daareven.

Er kwam beweging in het kamertje achter de winkel; er ging een deurtje achter de toonbank open; daar was de meneer, een klein oud mannetje.

"Jongeheer?" teemde hij.

"Ik wou een postzegel hebben," zei Kees. Ineens de grote Pers noemen, dorst hij niet.

Het mannetje wees naar de vellen: "Zoekt u maar eens, de prijzen staan er onder, er is heel wat keus bij."

Kees, verlegen, keek gehoorzaam langs de bespottelijke vellen. Als hij eens begon met de Engelse te kopen. Maar het was al te stom; dan nog

liever een andere, die hij tenminste nog niet had. Maar hij had ze allemaal, zowat tenminste...

"Deze heb ik allemaal," mompelde hij.

"Nou," zei het mannetje bereidwillig, "k heb nog wel meer, ik kan u nog wel andere collecties laten kijken."

En hij trok een la achter zich open.

"Hebt u ze misschien nog van Perzië, van zeveneneenhalve cent?" vroeg Kees haastig.

Het mannetje bleef nadenkend staan.

"Ze hangen voor de ramen," zei Kees.

"O, die? Ja maar daar kan ik heel slecht bij, dan moet ik de hele boel overhoop halen. As het nou niet anders kan, hè. Maar ik heb hier toch ook nog wel mooie."

En het mannetje haalde wat vellen uit de la en spreidde ze voor Kees op de toonbankuit.

Kees, voor z'n fatsoen, keek. Maar hij zag het met één oogopslag: het was weer niks.

Hij boog zich over de toonbank en deed net alsof hij de vellen aandachtig bleef bestuderen, maar sprak toch: "Nee, ik zie hier niets bij of ik heb het."

"Die ook?" vroeg het mannetje, wijzend op een verschrikkelijk gewone Franse.

Kees richtte zich op; hij zweette.

"Nee hoor," zuchtte hij, "ik kan er hier geenéén van gebruiken."

Toen bleef hij verlegen staan. Het was beroerd. Zou het mannetje ze niet willen verkopen? Dat was toch ook gemeen; dan moest hij ze niet voor de ramen hangen.

"Nou, wat wil u?" vroeg, een beetje nijdig scheen het, het mannetje.

"Zo'n Pers wil ik wel hebben, ze hangen toch voor het raam, een hele rij nog," zei Kees zacht. Hij had het aldoor wel gedacht, dat er wat tussen zou komen...

Het oude mannetje slofte weg, naar z'n kamertje, zonder iets te zeggen. Ging zeker aan z'n vrouw vragen of hij het wel doen zou. Als die hem nou maar niet opstookte...

"Och sufferd," hoorde hij een harde vrouwenstem.

En daar kwam een juffrouw naar voren en liep op de uitstalkast af. Het mannetje liep gedwee achter haar aan.

Ze schoof het gordijntje weg, ze rekte even, er ritselde papier - pats, daar lag de rij grote Perzen op de toonbank.

"Hoeveel moest je er gehad hebben?" vroeg de vrouw zakelijk.

"Een," zei Kees.

Ze trok een Pers van het papier.

"Nog iets anders?"

"Nee juffrouw," zei Kees, z'n dubbeltje op de toonbank leggend.

"Geef eens een envelopje," commandeerde ze.

Het mannetje kwam al aan met het envelopje - net zo eentje als De Veer had.

Ze stopte de Pers erin, legde het met een klap op tafel: "Asjeblieft."

Meteen legde ze er al een tweeëneenhalve centstuk naast en ging door: "Dank u wel, dag jongeheer!"

En terwijl Kees het winkeltje uitstapte, hoorde hij haar het oude mannetje een standje geven...

"Je heb 'm, hè?" vroeg De Veer, dadelijk haastig meestappend.

Kees hield hem het envelopje voor.

"Ja jong, maar ik had hem bijna niet gekregen hoor. Die ouwe vent wou me allemaal andere postzegels ansmeren, snertzegels natuurlijk, maar ik bedankte hem hoor, ik was net zo lief zo weer de winkel uitgegaan."

"Laat hem eens kijken zeg."

Kees haalde de Pers uit het envelopje; ze bleven allebei staan, om hem goed te kunnen bekijken.

"Ja, het is hem hoor," zei De Veer.

Kees sprak niet. Het scheen hem toe dat de grote Pers alweer mooier was geworden en inééns verlangde hij naar huis. Hij schoofde Pers weer in het envelopje en zei: "Gaan we weer looppas?"

Maar De Veer zei: "Och nee, ik zeg gewoon datik met jou mee ben geweest."

En zo bleven ze maar gewoon lopen.

"Als er weer eens zoiets daar in dat winkeltje hangt, zal ik je waarschuwen, zeg," beloofde De Veer.

"Ja," antwoordde Kees, "we moeten dat winkeltje in de gaten houden; ik ga er in het vervolg ook geregeld zo eens langs en als ik wat zie, zal ik jou ook waarschuwen."

"Maar je houdt het stil voor iedereen hoor Bakels, als je dat maar weet!"

"Ik ben toch niet gek? Als jij je mond maar houdt, ja." En bij zichzelf dacht Kees dat De Veer natuurlijk morgen wel tegen anderen zou opscheppen. - Enfin, hij had de Pers, dat was het voornaamste.

Dicht bij z'n huis ging De Veer rechtsaf, om brood te halen, en Kees ging alleen verder. Hij kon nu lopen zoals hij wou en hij besloot tot de ouwe trouwe zwembadpas. Kon hij uithouden tot huis toe, was hij er fijn gauw. En daar ging hij.

Natuurlijk, de mensen keken naar hem: "He, wat schiet die jongen er vandoor, die heeft haast hoor."

"Jawel meneer, die jongen is nog zo mis niet. Hij heeft gezorgd dat hij erbij was voor de grote Perzen uitverkocht waren. Vanmiddag om half twee wist hij nog van niks, nou loopt hij met een grote Pers, een postzegel die bijna geenéén jongen heeft. Laat hem maar gaan, hij weet wel wat hij doet. Dat album van hem...nou. Daar plakt hij zomaar geregeld de ene fijne na de andere in...Z'n moeder heeft hem in het begin uitgelachen en gelooft nou nog niet dat zijn verzameling veel waard is. Maar op een goeie dag komt er toevallig een postzegelkenner en die staat gewoon versteld: hoe heeft die jongen zoiets bij mekaar gekregen. Hij heeft waarachtig postzegels die ik nog nooit gezien heb! Geef hem toch een groter album, die jongen is het waard, dat is een geboren postzegelverzamelaar..."

Het was waarlijk een groot moment, toen Kees de grote Pers in het album plakte. Tom en Truus, al half uitgekleed, keken eerbiedig toe. Pa nam het album in z'n handen en bekeek de grote Pers een hele tijd.

"Mooi is hij wel," sprak hij.

Kees legde het album in de kast en ging z'n schoenen uittrekken. Voor hij naar boven ging, pakte hij nog even het album uit de kast, en bekeek de grote Pers nogmaals.

Zijn moeder stond erbij.

"Moe hij is zo prachtig," zei Kees.

En toen bekeek moe de grote Pers met evenveel aandacht als pa dat had gedaan.

"Nou?" vroeg Kees in spanning.

"Ja," zei moe, "ik heb er nooit veel aan gevonden, aan die ouwe stukjes papier...maar deze hier, ja, die istoch wel prachtig hoor. Daar ben jij goed mee af, Kees, dat begin ik nou warempel ook te geloven."

Kees glimlachte gelukkig.

"U zal eens zien hoe m'n album over een paar jaar is," zei hij met overtuiging.

"Over een paar jaar ja," zei moe, en ze keek strak en zuchtte.

Twaalf

In de achtste klas, dan was je zes jaar op school, dan kreeg je meestal je derde prijs, je laatste.

Kees wist nog precies hoe het de vorige keer gegaan was. Toen zat hij pas in de zevende, maar dat was toch in het zelfde lokaal en je kon alles horen wat ze in de achtste klas behandelden. De jongens van de achtste beraadslaagden dan dagenlang wat ze kiezen zouden; en Kees, al had hij er niets mee te maken eigenlijk, was al die dagen zenuwachtig van het raadgeven.

Dan hield op een morgen de meester van de hoogste klas een soort van toespraak en hij noemde de namen van de kinderen die een prijs zouwen krijgen. En hij begon smakelijk uit te leggen dat zo'n laatste prijs geen prul was; je kon verscheiden mooie dingen kiezen, want er werd aardig wat geld aan besteed. Maar vorige jaren was het altijd zo'n eeuwige last geweest met kiezen en toch telkens weer veranderen en dat verkoos hij dit jaar nou eens niet. Wat je opgaf, kreeg je; tenminste als je geen koets met twee paarden of zo vroeg. Je moest natuurlijk je verstand gebruiken.

En dan bepaalde de meester wanneer je het opgeven moest.

En als dan de tijd van bedenken om was, dan zette de meester ze aan

oneindig lange sommen en stak een sigaar op en ging aan het tafeltje zitten voor een lang blad papier. En dan moesten ze een voor een opgeven wat ze wouwen hebben...en sommigen wisten het nog niet.

Kees, in de andere klas, zat bevend aan z'n taalwerk en kon maar niet begrijpen dat hij ooit tot dit geluk zou komen; en er was geroezemoes in het lokaal en er werden de heerlijkste dingen opgenoemd. En de meester keek telkens bedenkelijk, maar zou eens zien toch; en de feestelijke lucht van de sigaar van de meester deed Kees bijna huilen.

En nu was hij zelf jongen van de hoogste en maandagmorgen moest hij opgeven wat hij hebben wou voor z'n laatste prijs. De meester had weer de toespraak gehouden en gezegd dat sommige lui het vorige jaar op het laatste nippertje nog hadden willen veranderen, maar dat hij dit jaar maar één lijst schreef, aanstaande maandag zou hij er een uur voor nemen...

Het ergste van zo'n prijs was, vond Kees, dat hetzo'n zonde was als je niet wijs koos. Zoiets kwam nooit meer voor; en als je eenmaal een prul van niks had, dan was dat onherstelbaar. Daar zat je je hele leven mee. Er waren dingen die wel aardig leken, maar je had er niks aan. Toverlantaarns bijvoorbeeld. Bij een vriendje hadden ze een toverlantaarn. En wanneer werd hij gebruikt? Nooit. Het lichtje er in was van het begin af kapot geweest.

Of een zakmes. Moest je eens zo stom zijn om een zakmes te kiezen. Ten eerste zou je natuurlijk geen Zweeds dolkmes krijgen, want dat waren verboden wapens en die kreeg je niet als prijs. Net zo min als bijvoorbeeld een revolver. Maar je kreeg toch wel een mooi mes; echt staal, met een kurkentrekker eraan. Wat had je er aan? Op een goeie dag verloor je het en je hele prijs was naar de maan!

Of een horloge. Het kleinste kind begreep dat je geen echt zilver kreeg. De stad was niet gek natuurlijk. Nou, wat moest je met een nikkel beginnen? Over een paar jaar kreeg je natuurlijk toch een zilver van je vader en daar kon je dus wel op wachten.

En een zilveren pennenhouder - ze zeien dat je er een gouwen pen bij kreeg soms - die verloor je helemaal dadelijk, in't zand of zo!

Sommige jongens namen een inktkoker. Nou, er waren mooie inktkokers, of inktstellen eigenlijk. Met hertenkoppen erop. Maar wat had je eraan? Je moeder zette - hem in de opkamer op het kastje - inkt kwam

er nooit in. Boordenknoopjes en zo bewaarde ze erin. En daar had je dan een inktstel voor gekozen! Als hij gek was.

Een stoommachientje, dat ging beter. Daar bleef je moeder vanaf. Maar een goeie stoommachine, waar je wat mee doen kon, kreeg je toch niet. Kostte over de twintig gulden. En verleden jaar hadden ze voor prijs stoommachientjes zonder stoomfluit gegeven nota bene!

Atlas, had hij.

Een boek. Wat had je aan één boek? Een bibliotheek, daar had je wat aan; kon je een catalogus bij maken. Maar één boek - al nam je nou het fijnste boek dat er bestond: De Woudloper. Je las het nog eens. En dan? Je vader las het. En je moeder las het. En dan moest je het lenen aan je dooie neefje, die er toch niks van begreep. En die maakte er misschien nog wat an ook...

Het was erg moeilijk om wijs te kiezen. En hij stond zo heel alleen ervoor. Er was niemand die hem raad kon geven, vond hij. Een ander dacht er veel te lichtvaardig over; en eenander kon makkelijk zeggen: neem dit of dat. Hij zat ermee als hij stom gekozen had.

Er waren jongens, die moesten van thuis een bepaald ding kiezen. Verschuur kreeg nota bene een brief van z'n vader mee en had niks te commanderen. Lekkere manier om een prijs te krijgen! Buitendien, wat wisten je vader en je moeder van de prijzen af? Wisten die dat je nooit schaatsen met echt staal kon krijgen? Wisten die dat de postzegelalbums te dun waren?

Natuurlijk sprak hij thuis wel over de prijs, "k Wou dat je een paar schoenen kon kiezen," plaagde z'n moeder. Maar van dat plagen hield Kees niet. "Ik vroeg net zo lief niks," zei hij nijdig.

"Of een kleed op m'n grond," zei z'n moeder. En dat vond Kees niet gevaarlijk en hij lachte: "Och u..."

Z'n vader was ernstiger en zei dat hij het waarachtig niet weten zou. Dat deed Kees goed. En hij begon z'n vader uit te leggen hoe hij bijvoorbeeld aan een stoommachientje niets had en dat één boek ook niets was.

"Ik voor mij," zei eindelijk de vader, "ik informeerde eens of ze een schaakspel ook geven. Desnoods alleen stukken. Een bord teken je zelf op een stuk papier."

"Of een damspel," zei moeder, "of een domineespel, gut, er zijn genoeg dingen."

Toen overviel Kees het gevoel dat z'n ouders hem weer te pakken wouwen nemen en langs een omweg toch zoiets nuttigs als nieuwe schoenen laten kiezen. En hij nam zich vast voor alléén te kiezen wat hij zelfbedacht.

Anders, schaken was iets voor hem. Schaken was een fijn spel. Verscheiden beroemde schakers waren al gek geworden, zo'n spel als het was. De meester kon ook schaken. Deed het dikwijls met een vriend, die blind was. Dus schaken was wel iets bijzonders.

Als hij nu een schaakspel koos, dan leerde hij in een wip schaken van z'n vader. Maar z'n vader had niet veel tijd en algauw was hij die dus de baas. Want hij zat geregeld aldoor te denken over slimme zetten.

Hij daagde de meester uit. Versloeg hem. Toen de blinde. Kreeg ook op z'n ziel. Moest hij met de meester mee naar een beroemde schaakspeler. Verloor hij misschien eerst door z'n zenuwachtigheid. Maar de beroemde schaker, die er akelig bleek uitzag, keek toch raar op. Ze deden nog een spelletje; won hij. De andere wou het voor de derde keer proberen - verloor weer. Da's geen gewone jongen, zei dan de beroemde schaker.

En zo werd hij bekend als schaker. Het enige waar hij op passen moest, was niet gek te worden van al het denken. En hij zou nederig blijven energ goed voor z'n moeder; en ronduit bekennen dat hij van z'n vader het schaken geleerd had. En z'n allereerste schaakstukken - nog een prijs van school - die bewaarde hij zuinig...

"Ik denk dat ik een schaakspel kies," zei Kees de volgende dag in vertrouwen tegen de jongen naast 'm.

"Kan je schaken?" vroeg die.

"Zowat," zei Kees luchtig, "maar ik wou het eens goed gaan leren. Me oefenen. Daarvoor heb ik een eigen spel nodig. Je moet alleen zo eeuwig oppassen dat je er niet gek van wordt. Maar het spel is prachtig, hè."

Het vriendje kwam een beetje onder de indruk; probeerde nog gewichtig te zijn door geheimzinnig te zeggen: "Wat ik kies, weet ik wel; geen schaakstukken, maar iets anders, waar geenéén aan denkt..."

Maar Kees glimlachte welwillend en zei: "Och, als je van schaken geen verstand hebt, dan begin je met stukken ook niks, hè. En je moet er bepaald een kop voor hebben ook." En hij keek op een vreemde manier langs z'n vriendje heen, zo'n beetje als een beginnende krankzinnige.

Drie jongens waren van de oude garde, zoals de meester ze altijd noemde; zaten al voor de tweede keer in de hoogste klas. Hadden verleden keer al hun laatste prijs gekregen en wisten nog van de prijsuitdeling daarvoor. Bij een van hen informeerde Kees voorzichtig of ze wel eens meegemaakt hadden dat er iemand een schaakspel had gekozen. "Ja zeker," zei die, "een dambord bedoel je natuurlijk en een doos met damschijven, hè?"

"Nee," zei Kees, "nee, schaakstukken, paardenkoppen en kastelen en zo."

En toen beweerde de ander beslist van nee: zoiets was nog nooit voor prijs gegeven. Maar een spelletje kiezen was altijd stom; hij - hij had een schrijflessenaartje gekozen, meneertje, met een inktkoker er in en een slot er op en postpapier en enveloppen er in; fijn geschilderd eikenhout, man, een ding van minstens vijf gulden in de winkel...Alle jongens hadden toen spijt dat ze dat ook niet gekozen hadden. Het was nog groter dan de naaidoos, die de meeste meiden gekregen hadden...

"Ja," zei Kees koel, "k weet hoe ze zijn, maar ik heb zo'n eeuwige zin in een schaakspel, ik heb het feitelijk nodig ook, zie je, ik kan er niet goed meer buiten. Ik zal eens vooruit vragen aan de meester, denk ik."

"Die lacht je uit natuurlijk."

"Mij zo gauw niet," zei Kees.

Maar de hele week zag Kees geen kans er tegen de meester over te beginnen; en de maandag kwam en Kees wist nog niet wat hij kiezen zou.

De meester had gezorgd voor een bord vol sommen en zei: "Nou wil ik de eerste anderhalf uur niethoren van iemand die niets te doen heeft en wie me hindert bij het maken van de lijst, dat is een eend hoor."

Alle jongens grinnikten. Natuurlijk, die zat er zo in: kreeg geen prijs, al stond hij op de lijst!

"En vanmiddag gaat de lijst weg," ging de meester door, "en wie dan nog niet gekozen heeft, daar kies ik voor. Een nuttig boek natuurlijk."

De jongens rumoerden een beetje. Schenen niet allemaal te begrijpen hoe erg deze bedreiging was. Maar Kees stelde zich het nuttige boek al voor...Hoe al de anderen met hun fijne cadeaus naar huis gingen - en hij had dat dooie boek. Niet eens in prachtband, en zonder plaatjes, over

een jongen die straatveger was of zo; of over bijen en mieren. Er waren een paar van die boeken in de bibliotheek, niemand wou ze ooit hebben. Ze namen er altijd een nieuwe jongen mee in de maling: dat moet je nemen - en dan zat die jongen de hele week met zo'n dood boek...

De meester was begonnen op te lezen wie een prijs kregen. Nou ja, wisten ze toch al. "Bakels." Natuurlijk. Stel je voor dat hij er niet op stond! Zou een gemene streek geweest zijn...Nou de meisjes. - Wedden dat die allemaal naaidozen kiezen, dacht Kees. Hij sufte nog wat door toen de anderen al hun leien voor de dag hadden gehaald. Rosa Overbeek was niet opgenoemd; nogal logisch, was veel te kort op school; en was ze nog wel op school eigenlijk? Als die een prijs mocht kiezen, wat zou ze dan genomen hebben? Wie weet hoe een fijn ding ze bedacht zou hebben, misschien een zilveren kettinkje of zo, waar die anderen natuurlijk te suf voor waren...

De meester zat aan het tafeltje en rookte z'n sigaar. Je kon aan hem zien dat hij het fijn vond zoveel prijzen weg te geven...En daar begon het. "Eerst de dames," zei de meester. En ja hoor, naaidoos, naaidoos, naaidoos. Ze leken wel stapelgek met hun naaidoos...Moesten ze zeker allemaal van hun moeder? Weer naaidoos. "Wacht eens even," zei de meester lachend. "Is er nog één van de dames die géén naaidoos kiest?"

Geen één vinger. Alle jongens lachten.

"Gelijk hebben jullie," zei de meester; en hij zette aanhalingstekentjes op de lijst, achter al de namen van de meisjes.

Maar toen kwamen de jongens. Die waren verstandiger. Asjeblieft. De fijnste dingen noemden ze op. Geen één was er stom. Inktstel. Figuurzaag. Postzegelalbum. Wereldatlas met platen. Schrijflessenaar. Passerdoos.

De jongens zeiden het allemaal met stemmen als herauten en keken dan om zich heen.

O zo, dat was wat anders dan de meiden, dacht Kees.Maar nu kwam hij gauw.

"Bakels, wat jij."

Kees ging rechtop zitten. Hij slikte even. Toen liet hij z'n stem los: "Schaakspel!"

Hij voelde de ontroering om zich heen. Wat had hij gevraagd, wat?

De meester keek op; bekeek z'n pen eens.

"Een schaakspel?" vroeg hij toen, Kees half lachend aankijkend.

Kees, ineens sprakeloos, knikte.

"t Is toch voor jezelf?" vroeg de meester.

Kees knikte weer.

"En als dat nou niet kan, ik weet niet of het gaan zal, ik wil met plezier een schaakspel opschrijven - maar als het niet kan, wat dan?"

Kees keek hulpeloos rond. Van alle kanten werd hem raad gegeven: "Neem een figuurzaag, jong, met modellen er bij - Bakels, een lessenaar, zeg, je weet wel, met een inktpotje er in!"

"Nou?" vroeg de meester.

Kees bleef zwijgen; hij hoorde niet eens goed wat al die jongens tegen hem zeiden. Hij zag inééns, net als verleden jaar, het tafeltje met hoog opgestapeld de prijzen en daar overheen de twee schone witte handdoeken. Maar hier en daar stak een hoek van een doos eruit en je zag een etiket met Duitse letters...O, als hij toch eens stom koos!

"Ik ga alvast verder met de anderen," zei de meester, "bedenk onderhand nog maar even, als ik straks de lijst rond ben, kom ik nog even bij jou terug."

En het opnoemen ging weer door. Verschuur zat al met z'n brief klaar en toen zijn naam werd opgenoemd, stapte hij uit de bank en overhandigde de brief. De meester scheurde de envelop open en las. "Hm," zei hij toen, "zeg maar aan je vader dat het in orde komt."

Verschuur, met een kleur, stapte terug naar z'n plaats en van alle kanten werd hem gevraagd: "Wat was het, wat krijg jij?" Maar de voorste jongen had al gelezen wat de meester achter Verschuurs naam zette en in een wip wist de hele klas het: een passerdoos had Verschuur moeten vragen. Juist waar Kees net over dacht; maar hij vond nu ineens dat een passerdoos ook een stomme keuze zou zijn...

"Nou," zei de meester, "nou Bakels nog eens. Een dambord met damschijven, is dat niet wat?"

Kees schudde heftig van nee. Dat dooie dammen, dat zowat iedereen kende.

"Ja maar vent ik ben bang dat zo'n schaakspel te duur komt, je begrijpt toch wel dat het niet zo erg uit elkaar mag lopen, de burgemeester zou ons aan zien komen als we de een zoveel duurder prijs gaven als de ander. En een compleet schaakspel, dat is niet mis hoor. Een bord en de

stukken..."

"Enkel stukken was al goed," zei Kees.

"Heb je al een bord?"

Kees knikte flauwtjes.

"Ja, heb je al een bordja of nee?"

"Dat wou ik dan tekenen op bordpapier of later eens zien te krijgen," zei Kees.

De meester doopte z'n pen weer in.

"Ja; nou; enfin. Dat moeten we dan maar eens zien. Ik schrijf op: schaakspel, en zet erachter: desnoods alleen stukken. Enkel stukken kan in ieder geval wel. Ziezo, dus zijn we klaar dan."

Kees kalmeerde en was weer in zijn evenwicht.

"Wat bedoel je met stukken?" fluisterde z'n buurman heel onnozel. En Kees glimlachte zeer rustig over zoveel onwetendheid.

Toen hij thuiskwam, lag zijn vader te bed. Hij schrok ervan en hij deed net of hij het niet zag en liep door naar de keuken.

"Moe, wat is er...is pa weer...waarom ligt hij ineens in bed nou?"

Moe leek heel kalm.

"Ja, och, hij voelde zich niet prettig en de dokter vond het ook beter."

"De dokter, is de dokter er dan geweest?"

Maar nu was moeder haar kalmte weg, dat zag hij duidelijk: ze knikte alleen maar.

"Maar ik mag toch naar binnen?"

En toen praatte ze weer: "Zeker hoor, ga maar gerust naar pa toe, hij ligt wakker."

Kees stond voorovergebogen bij het bed.

Z'n vader streek met z'n hand door Kees z'n korte haar.

"Pa, ik heb een schaakspel gevraagd hoor en het is opgeschreven ook. Misschien met een bord, misschien zonder. Ik was de enige, hoor."

"Zo," zei pa, en z'n hand bleef maar aaien over Kees z'n hoofd, "zo, nou dan zitten we eerstdaags ons eerste potje te schaken. Ik met m'n grote zoon."

Maar het leek wel een snik, toen hij tegen Kees lachte...

Dertien

Truus en Tom waren natuurlijk te dom om het te begrijpen, maar Kees voelde het aan alles: het was wel erg met zijn vader, al leek het anders.

Een paar keer in de week kwam de dokter. Meestal als ze naar school waren; maar Kees merkte het wel, want er lag dan een recept om weg te brengen als hij thuiskwam.

Telkens en telkens wilde hij iets aan z'n moeder vragen, maar hij durfde het niet: of het weer was begonnen met...of pa weer z'n keel had stukgehoest...of het het zelfde was van toen..."Moe," zei hij dan in gedachte, "moe, vertelt u het mij maar helemaal, ik zal er natuurlijk met geen ander over kletsen...het is zeker gevaarlijk, hè, wat pa heeft?"

En ja, hoor, net zoals hij dacht: dan bekende moe het: het was hetzelfde geweest als toen...en erg gevaarlijk, want een mens verzwakte er vreselijk van. En daarom had de dokter gezegd: nou moest pa eens een goeie tijd rust houden, wel een paar maanden, misschien nog langer. Gelukkig was pa een sterke man, hè, een ander zou ernatuurlijk nog veel zieker van geworden zijn. Maar ja, erg was het, hoor.

"Ik zal wel zorgen dat de kinderen niet zo erg tekeer gaan als ze in huis zijn," zou hij dan zeggen, "of eens met ze op straat gaan als ze geen zin hebben."

"Ja Kees help jij me maar. Je zal ook wel weer naar dat kantoor moeten, je weet wel. En met de winkel kan je misschien ook wel eens helpen, afstoffen in de uitstalkast of zo."

O, als hij er maar eerst over begon met z'n moeder, dan zou hij een hoop met haar kunnen afspreken...

Maar hij durfde niet.

Soms overviel hem een angst. Dan zaten ze aan de tafel en de vader begon te hoesten. Moe vloog op, naar het bed, en achter de gordijnen hoorden ze haar zachtjes praten en ze hoorden gerinkel van een kopje en een lepel, en moe bleef maar achter de gordijnen. Kees kon niet hebben dat Tom doorpraatte, zei 'sst' tegen die kleine ezel, die gewoonweg niets merkte...En dan wachtte hij tot moe weer van het bed

vandaan kwam...Als het nu maar niet weer gebeurde, als pa z'n keel nu maar niet weer stuk sprong, want nou was het erg, het hoesten...Zou moe ineens gillen: "O god, bloed, er komt bloed! O Kees help me eens even!" Hij stond op van tafel en keek vast waar z'n pet was, want hij zou dadelijk weg moeten hollen om hulp te halen. En dan bleef hij maar staan luisteren en Truus en Tom waren ook stil en keken angstig naar hem, zaten roerloos op hun stoelen.

Maar daar bedaarde het hoesten weer; en moe schikte wat aan de kussens en zei weer zachtjes iets en kwam weer terug bij de tafel. Het was alweer goed afgelopen.

"Moet ik nog naar de dokter of zo?" vroeg Kees dan. Maar moe schudde geruststellend haar hoofd.

Op een avond kwam oom Dirk met een handkar voor de deur. Kees was net op straat en hij begreep niet dadelijk wat het was, dat op de kar lag.

"Een veldbed," zei oom Dirk, "moet je moeder op slapen, help maar eens even, we kunnen het best met ons tweeën naar binnen dragen."

Kees pakte mee aan, maar in de winkel moesten ze het toch even neerzetten, want het ging uit elkaar.

"Roep toch je moeder maar even," zei oom Dirk.

"Waarom," zei Kees, "ik had het verkeerd te pakken, ik had niet zo gauw in de gaten hoe het eigenlijk zat. Maar ik kan het best. Kijkt u maar. Ik neem hem nou zo."

"Vooruit dan maar."

En het ging. In het gangetje was heteen beetje lastig en een paar keer voelde Kees een van die scherpe ijzeren kanten langs z'n benen; dat deed gemeen zeer. Zou hij straks eens kijken of z'n vel daar kapot was; het brandde. Maar hij zei niets; en ze kregen het veldbed goed en wel in de kamer.

Oom Dirk deed moe voor hoe het uit elkaar genomen moest worden; dat ging heel eenvoudig. Pa kwam nieuwsgierig met z'n hoofd door de gordijnen kijken.

"Ja," zei oom Dirk, "en over een week of wat, dan zetten we het 's-morgens in de tuin en dan leggen we jou in het zonnetje, je zal eens zien wat we van dit ding een gemak hebben! En kijk," ging hij tegen moeder

verder, "kijk, als je 's-morgens opstaat, dan vouw je het op, een...twee...hupla, en je zet het daar, of hier, waar het je het beste uitkomt, in een hoek. Plaats neemt het niet in, wat zeggen wil. En het is een lekker zacht bed ook hoor."

"Dat zal er wat op aankomen," zei moe lusteloos.

Oom gaf geen antwoord en ging bij pa's bed zitten.

Kees probeerde of hij het veldbed ook uit kon zetten.

"Blijf jij er asjeblieft van af," zei moe, "het is geen speelgoed."

"Nee, maar kijkt u eens even, er is echt niets aan, u doet maar zo."

En jawel, hij kon het net zo handig als oom Dirk, hoor.

"En in elkaar zetten gaat ook gauw," ging hij verder.

"Jawel," zei moe en ze duwde hem weg en klapte zelf handig het veldbed weer in elkaar en schoof het een hoek in.

"Kees, hou jij een oogje op m'n kar," zei toen oom Dirk, "er kon eens een gedienstige geest mee wegrijden!"

Dat was waar, dacht Kees; en hij wipte gauw weg.

De kar stond rustig voor de deur en Kees ging op de kruk zitten. Nou even kijken naar z'n benen, of het vel kapot was. Hij stroopte z'n kousen omlaag en keek. Jawel, stuk geschaafd hoor; aan z'n ene been zat zelfs wat bloed; natuurlijk, daarom brandde dat zo. Enfin, dat was gauw genoeg over, had hij aan z'n knieën zo dikwijls gehad. Hij trok z'n kousen er maar weer over.

Nou moest er eens een agent komen!

"Zeg, vooruit, ga van die kar af."

"Wat zegt u?"

"Dat je die kar met rust laat. Ga er van af, vooruit."

"Ja maar, het is m'n oom z'n kar, ik moest er juist op passen!"

"Zo, waar is die oom dan. Je zegt maar wat. Vooruit, er van af!"

"M'n oom zit bij ons thuis, hier; hij wou juist z'n kar niet alleen laten. Gaat u zelfmaar vragen."

"O, dat verandert. Maar je begrijpt wel, dat kan ik niet ruiken."

"Ja natuurlijk, u denkt wat moet die jongen aan die kar. Maar gaat u maar gerust binnen vragen."

"O, ik geloof je wel, het is in orde hoor."

En de agent verder.

Daar kwam er werkelijk een aangewandeld. Wacht nou. Blijven zitten. Hij keek al. Onverschillig doen, een moppie fluiten...Maar de agent liep zwijgend door. Jammer. Anders lieten ze je nooit met rust als je aan een kar zat, en nou wel!

Toch goed dat oom bijtijds erom gedacht had dat de kar nog aldoor alleen stond. Het had toch best kunnen gebeuren dat een of andere zwerver ermee vandoor was gegaan. Als hij nou eens een eindje verderop ging zitten op een stoep, net of hij niets met de kar te maken had? Voor de aardigheid eens doen...

Hij sprong van de kruk af en ging schuin aan de overkant van de straat op een stoepleuning zitten. De agent was de straat al uit. Nou kwam de dief misschien. Pakte de kar en reed met een doodgewoon gezicht ermee weg. Tegen die grote kerel kon hij niet op. Naar binnen hollen om oom te halen? Maar in die tussentijd was de dief met de kar verdwenen. Nee, hij zou slim zijn en meelopen, ongemerkt natuurlijk.

De dief was ook niet stom, reed niet eens extra hard, deed net of het echt zijn eigen kar was. Liep met een brutaal gezicht verderop een agent voorbij; die had natuurlijk helemaal geen erg...Maar dan hij naar de agent.

"Baas, ziet u daar die kerel met die kar?"

"Ja, wat zou dat?"

"Da's een dief. Dat is m'n oom z'n kar, ik moest er op passen, maar tegen die grote kerel kon ik niet op. Maar ik ben hem stiekem achterna gelopen."

"Ha, ga mee dan."

En de agent mee. Maar dat kreeg de diefin de gaten! En aan het rijden met die kar...daar was geen inhalen aan.

"Wacht maar eens even. Ik zal me niet doodlopen. Daar hebben we een ander middeltje op."

En de agent haalde z'n fluitje voor de dag en blies: "Tu-tu-tu, tu-tu-tu!"

En jawel hoor. Van alle kanten kwamen de agenten aanzetten. Uit de dwarsstraten, van de gracht af, helemaal recht vooruit in de verte zag je ze ook aankomen. Tu, tu, tu, bleef dat fluitje maar gaan. In een wip wemelde het van agenten, er was geen ontkomen aan voor de dief. Hij

liet de kar staan en wou alleen nog wegspatten. Maar ze hadden hem.

De boeien aan, en zo moest hij mee naar het bureau. Het was een beruchte inbreker, die ze al langzochten. Gevangen, meneer, door de slimheid van een jongen van nog geen twaalf jaar! Als dat nou eens gebeurde!

Maar de kar bleef rustig staan. Niemand bemoeide zich ermee. Wel toevallig. Er liepen jongens voorbij en die deden ook niet eens wat aan de kar. Enfin, die vertrouwden het zaakje natuurlijk niet.

Kees kwam maar van z'n stoepleuning af en ging weer op de kruk van de kar zitten. Het werd eigenlijk vervelend en hij was blij toen eindelijk oom Dirk naar buiten kwam.

"Oom, waar moet de kar naartoe?"

"Naar de verhuurderij op de Westerstraat."

"Mag ik erin zitten?"

"Nee," zei oom kortaf, "het is te laat en m'n kop staat er ook niet naar. Ga maar naar binnen jij, misschien heeft je moeder je nog nodig."

Met een ruk zwaaide hij de kar om en reed weg.

Kees ging naar binnen.

Z'n moeder zat voor vaders bed te praten, maar hield ineens op.

"Je moet ook naar bed hoor Kees, het is al meer dan tijd."

"Ja, moe," zei Kees en hij ging z'n laarzen al losmaken.

"Kees!" riep pa zachtjes.

En hij naar het bed; ging gauw op de stoel zitten die moe verlaten had.

"Hoe staat het met ons schaakspel?" vroeg pa, met z'n hand op Kees z'n schouder.

"O goed," zei Kees, "tenminste, dat denk ik wel. De meester wil niks zeggen en maakt me bang met een bezorgd gezicht te trekken, maar hij plaagt ons de hele week al; hij houdt gewoon de hele klas voor de mal. Gisteren zegt hij: de stad heeft geen geld meer!"

"Nou dat kan toch?" zei pa onnozel.

Kees lachte eens en keek z'n vader aan.

"Nou kijkt u net als de meester, maar u zal mij er niet tussen hebben hoor. De stad heeft altijd geld. Maar afijn, dinsdag is het examen; komen de heren en ik ben misschien al om elf uur thuis met m'n prijs. Truus

misschien al om tien uur, want ze beginnen in de onderste klassen."

"Ik vind het gemeen dat Truus niets krijgt."

"Gemeen? Je krijgt niet elk jaar een prijs! Maar ze moet evengoed komen, met haar goeie goed aan en haar haar moet ook, u weet wel."

"Nee ik weet niks."

"Nou haar haar moet gedaan worden, golfjes er in, alle meiden komen toch met van die reuzenkoppen met haar? Sommigen staat het wel aardig. Maar soms lijkt het ook wel of ze een pruik op hebben."

Ineens zweeg hij; hij stelde zich Rosa Overbeek voor, hij zag haar lopen, als een koningin tussen de andere meisjes, haar jurk was van heel donker fluweel en haar haar hing in mooie, lange, statige golven...Zou ze hem ookin de gaten hebben?

"...vind je ook niet?" hoorde hij z'n vader vragen.

Hij kreeg een kleur.

"Wat bedoelt u?"

"Gewoon waarschuwen, dat moe het van tevoren weet, want ze denkt er vast niet om."

"O, moe? Nou maar die weet het al lang. Truus zanikt er de hele week al over. Ze wil een hele nieuwe jurk hebben, maar moe is niet gek, voor dat ene halve dagje."

De vader had Kees losgelaten en lag achterover in z'n kussen en keek naar de zolder.

"Maar de krullen krijgt ze toch, hè?" vroeg hij.

Kees gaf geen antwoord. Z'n vader had geen zin meer in kletsen, dat begreep hij al, en dus ging hij maar verder met z'n laarzen.

"Nou maar moe zal best zorgen dat jullie er allebei kranig uitzien hoor. En als die heren je vragen, wees dan maar niet zenuwachtig, Kees."

En pa kwam warempel weer half overeind, dus hij wou toch wel nog een beetje praten? Dadelijk liet Kees de veters weer los en ging tegen het bed leunen. Z'n vaders hand kwam weer op z'n schouders liggen, fijn.

"Ja, daar maakt de meester ons ook bang mee. Maar ze vragen je enkel wat je al geleerd hebt natuurlijk en ik, ik weet nog veel meer. De meeste jongens, hoor. En hoe lang zijn ze helemaal in elke klas, de heren? En de ene, die dikke, die vraagt altijd nog of we een mopje

mogen zingen, dus dat is al zo goed. Nee, dan het examen voor loffelijk ontslag van de ouwe garde, dat is moeilijk. Daar komen ze apart een hele ochtend voor en dan zit de meester ook te zweten hoor."

"Dat heb jij andere jaar, hè?"

"Ja," zei Kees luchtig, "maar dan zal ik wel zorgen dat ik niet zak, hoor. Ik word nou ook ouwe garde, hè. Verbeek en Koppe hebben de bibliotheek, misschien krijg ik die nou met Van Dam of Donker. Donker gaat nog al niet van school af..."

"Bij ons op school was niet eens een bibliotheek, dat was ook beroerd, zeg."

"Nou! Afijn, daarom leest u nou dikwijls mijn bibliotheekboek, hè. Hebt u het al uit?"

"Ja al lang."

"Ja ik ook."

Ze zwegen allebei, maar bleven net zo zitten.

Toen vroeg de vader: "Hoe laat is het eigenlijk al?"

"Ja," zei Kees, "ik moet al lang naar bed. Maar ik kan mooi op de winkel letten zo, moe is nog aldoor achter, in de keuken."

"Ik zal blij zijn als het sluiten is, dan kan moe ook naar bed, Kees. Ze wordt 's-nachts ook zo dikwijls wakker van me."

"Nou ja, omdat u nou ziek bent, hè. Maar als ik nouvast het veldbed klaarzet, dan behoeft ze dat alweer niet te doen straks. Zal ik?"

"Verdikkeme ja, doe dat nog even. Maar zachtjes, dat ze niks hoort. Dan valt het haar vast mee."

Kees stond op. Eerst trok hij z'n laarzen uit. Toen deed hij de kamerdeur dicht. Z'n vader keek lachend toe, met z'n hoofd uit bed.

Voorzichtig de tafel wat opzij geschoven...

"Denk om het kleed, Kees," fluisterde pa.

Toen het opgevouwen veldbed aangesleept, tot voor vaders bed. En het daar uitgeslagen. Nou, het rommelde wel een beetje, maar de deur was gelukkig dicht.

"Prachtig," zei pa, "nou de tafel weer op z'n plaats. Denk om het kleed!"

De tafel stond ook weer in het midden - en net kwam moe binnen. Met haar knie duwde ze de deur open, want haar handen had ze vol met

boel.

"Wat spookje nou uit?" vroeg ze driftig.

"Ik wou net naar bed gaan," zei Kees, toch eigenlijk wel wat schuldbewust.

"Hij heeft onderhand op de winkel gelet en vast dat veldbed voor ons in orde gemaakt," zei de vader, "nou Kees, aju jongen!"

Hij wenkte.

Kees, op z'n kousen, kwam gauw naar het bed en z'n vader zoende hem. Moeder had kopjes en borden op tafel gezet.

"Nacht moe," zei Kees schuchter.

En ineens, hij schrok er eerst even van, ineens pakte zij hem en tilde hem tegen zich aan en zoende hem ook, twee, drie keer. En ze zei: "Nacht lieverd."

"Ja," zei de vader in bed.

Uitgekleed was Kees in een wip. Eerst Tom een eind opzij sjorren, want die lag natuurlijk weer net in het midden. Hij werd niet eens wakker, maar legde wel z'n armen over Kees heen toen die naast hem lag. Was toch ook een fijn jong, dacht Kees en hij gaf hem heel voorzichtig een zoen op z'n bolle snoetje. Moest alleen een paar jaartjes ouder zijn...Was nou eigenlijk nog overal te klein en te stom voor. Enfin.

Ja, die prijsuitdeling...Wie weet, hoe dat toch nog afliep. Ze vroegen natuurlijk gewone dingen. Maar het kon toch ook wel gebeuren dat een van de heren iets vroeg dat hij alleen wist. Zou toch wel aardig zijn. Dan de prijzen. - "He, wat staat daar een klein kistje bij, wat is dat nou toch."

"Ja meneer, daar zit een schaakspel in."

"Een schaakspel?"

"Ja meneer, een schaakspel."

"Maar is er dan een jongen die een schaakspel heeft gevraagd? Wie is dat, laat hij eens even z'n vinger opsteken."

Hij z'n vinger omhoog.

"Jij?"

En dan tegen de meester: "Is dat niet dezelfde die daareven..."

Ja, knikte de meester.

"Juist, dat komt dan uit. Zo. Nou dat gebeurt niet veel, dat er een schaakspel wordt gekozen.Heeft u het al eens meegemaakt?"

"Nee," zei dan de dikke. En de hele klas zat te luisteren, jong! Hadden natuurlijk spijt dat ze ook niet zo'n prijs hadden weten te bedenken...

Ging de meneer verder: "En, vertel me eens even, kan je schaken?"

"n Beetje meneer, en m'n vader kan het heel goed, die zal het me verder leren."

"Zo, zo. Maar wacht eens even meneer, ik zie er geen bord bij, er hoort toch een bord bij?"

"Dat kon niet meneer, dat was te duur geworden, u begrijpt, dat is allemaal zo'n beetje uitgerekend."

"Ja, begrijpen doe ik het. Maar voor zo'n jongen is het jammer."

"Dat is het zeker, meneer."

"Er is zeker niets aan te doen?"

"Nee, meneer."

De hele klas had natuurlijk de pe in dat het uitdelen nog niet begon. Maar die meneer trok zich daar niets van aan. "Met enkele stukken begin je nog niet veel, ventje."

"Och meneer, we tekenen een bord, dat gaat best."

"Nou, maar ik vind het een armoedig idee. Toevallig ben ik een dolle liefhebber van schaken. Maar laten we eerst de prijzen maar eens uitdelen."

Maar als ze dan zouden weggaan, zei de meneer misschien: "Laat die ene jongen nog even blijven. Ik stel veel belang in hem. Ik moet hem nog eens apart spreken."

En ja hoor, dan kwam het: "Je hebt vanmiddag toch vrij, jij komt vanmiddag bij me. Ik heb wel niet veel tijd, maar tussen tweeën en drieën ben ik thuis. Keizersgracht nummer zoveel. Iemand als jij, die moet bij die stukken een bord hebben, daar gaat niets vanaf. En ik heb een hele bende schaakborden, en nou vind ik het leuk als ik er jou een geef. Meneer, hoe denkt u daarover, verdient hij het?"

Dan de meester natuurlijk nog even plagen: "Hm, Kees Bakels, wat moet ik antwoorden?"

"O, zwijgt u maar, ik snap het al. Het gaat met uw goedkeuring, dat

merk ik wel. Dus dat is afgesproken. Om half drie, Keizersgracht zoveel. Dag meneer de schaakkoning!" En hij weg; natuurlijk beleefd handen gegeven...

Op straat de hele bende jongens nieuwsgierig aan het wachten, allemaal met hun prijzen onder hun arm.

"Bakels, waarom moest hij jou nog apart hebben?"

"Ja, dat moesten jullie nou eens weten, hè."

"Jij wist ook wel wat je dee, zeg, toen je dat schaakspel koos."

"Ik weet altijd wel wat ik doe, hè."

Dan het thuis verteld. Natuurlijk mocht hij z'n goeie goed aanhouden voor 's-middags.

En dan om half drie aangescheld aan dat grote deftige huis. Binnen komen. Meneer had al tegen de meid gezegd dat er een jongen zou komen.

"Loopt u maar door naar z'n kamer."

"Ja waar is die, ikweet het niet, ik ben hier voor het eerst."

"O, ik dacht dat u een bekende was. Zal ik u even wijzen."

Hij mee - z'n pet alvast in z'n hand.

Kloppen; binnen.

Het schaakbord lag al klaar op de tafel. Helemaal geen oud: spiksplinternieuw, zag hij dadelijk. M'n hartelijke dank, meneer. Ja, ja, in orde hoor.

"Maar zeg eens, je meester heeft me nog zo een en ander verteld. Je vader is ziek, hè."

"Ja meneer, al een tijd. Rust houden."

"Een schoenwinkel hebben jullie, hè?"

"Ja meneer."

"Veel klanten?"

"Helaas meneer, erg weinig juist."

"En verkopen jullie echt goeie schoenen?"

"O ja meneer, Brabants werk, prima werk."

"Nou ja, Brabants, dat schilderen ze altijd op de ruiten."

"Nee maar onze schoenen komen echt uit Brabant. Hele manden, met

het spoor. Ik kan u de namen noemen: Kaatsheuvel, Waalwijk en zo. Daar wonen de leveranciers..."

"Zo, dus dat is wel te vertrouwen. Nou, weet je wat, geef me het adres, dan zal ik jullie schoenwerk eens proberen. Ik heb wel idee om klant bij jullie te worden. En ik heb nogal veel familie en kennissen, dus dat kan dan een aardige klandizie worden als het mij de eerste keer goed bevalt."

"Asjeblieft meneer, heel graag."

En op die manier kregen ze een stel goeie klanten...De halve Heren- en Keizersgracht...En onderdehand werd pa weer beter en het werd allemaal fijn, fijn...

Hij nam Tom z'n kleine handje, dat over zijn schouder heen hing, en gaf er zacht een zoen op.

Viertien

Met z'n vrije maandag, voor de prijsuitdeling, wist Kees eigenlijk niet goed raad. Met Truus en Tom uitgaan, om nu eens eindelijk bloemen te gaan plukken, wat hij ze al zo lang beloofd had, ging niet, want Tom had van het bewaarschool niet vrij. En de meeste jongens uit de straat gingen op andere scholen dan Kees en hadden dus ook geen vrij.

Hij begon maar met Tom naar het bewaarschool te brengen. Misschien zag hij een van de juffrouwen en zei ze tegen hem: blijf vanmorgen eens kijken, als je toch vakantie hebt. Maar natuurlijk stond die kleine brutale aan de deur en hij gunde haar de lol niet om hem bij de deur terug te sturen en ging dus met een onverschillig gezicht het schooltje voorbij, net of hij niet eens tijd had om Tom in de gang te brengen.

Toen maakte hij een grote omweg, langs het postkantoor. Daar zou nu wel geen één jongen zijn en hij kon dus op z'n gemak wat stroken gompapier van de lessenaars oprapen. Misschien gooide een meneer wel een envelop weg met juist een fijne postzegel erop...

Maar op de lessenaars lag toevallig niets geen gompapier; hijbleef nog wat ronddrentelen en kijken. Aan één loket zag hij grote brieven afhalen, met hele risten postzegels erop. Maar niemand gooide een envelop weg.

Toen begon de portier, die met z'n pet op, erg wantrouwend naar hem te kijken en Kees stapte maar weg. Niet angstig of bang, nee, juist heel langzaam en op z'n gemak, maar hij had toch geen zin ook meer om er nog langer te blijven hangen. Gaf toch niks.

Hij was alweer voor tienen thuis.

Z'n moeder stond achter de toonbank. He, had ze een mand uit de kelder gehaald?

"Wat doet u, moe?" vroeg hij nieuwsgierig.

"Niks," zei moe, "hier, laat dit paar eens aan je vader kijken, wat hij daarvan denkt."

"Hoe denkt?"

"Niks, laat ze maar eens even kijken. Er zit hier een stee in het leer. En neem deze ook mee, mankeert niks aan, maar het is een zeven en er zijn nog drie paren zeven moet je zeggen."

Kees pakte beide paren en ging ermee naar achteren.

Pa bekeek de laarzen.

"Ja hoor, zeg maar dat het goed is. En laat moe ook eens kijken in het kleine kastje links onderaan, daar moeten nog een stuk of wat paren knipschoenen liggen, vetleren. Die kan ze ook nemen."

Kees wipte weer naar de winkel en deed z'n boodschap.

"Ja, die vetleren heb ik al. Maar hier, dit stelletje. Laat pa die eens bekijken. Het is toch wel gemakkelijk dat jij thuis bent, dan hoef ik niet aldoor zo heen en weer te lopen. Vraag meteen of pa geen glas melk moet, er staat lauwe in het kannetje op tafel."

Kees nam de bos bengelende schoenen en kwam er weer mee voor het bed.

Pa bekeek ze een voor een; onderhand schonk Kees een glas melk in.

"Hier pa, moet u opdrinken, zei moe."

De vader, gehoorzaam, dronk en Kees keek toe. Zal toch wel versterkend zijn, dacht hij met voldoening. Hij pakte het lege glas aan.

"En hier die schoenen?" vroeg hij toen. "Nou, laat moe ze nog even apart houden, eerst eens het andere werk kijken, moet je zeggen."

Zowat de hele ochtend moest hij zo helpen.

Moe zocht maar in de kasten. Soms smeet ze een paar zomaar

dadelijk in de mand, soms moest Kees weer naar achteren om z'n vader te laten beslissen. Een keer werd pa driftig en zei: "Is je moeder nou helemaal...Nee, zeg dat dat niet kan."

En toen bracht Kees de boodschap maar een beetje anders over: "Da's een vergissing van u, zegt pa."

Zo langzamerhand duurde het erg lang eer moe weer een paar 'voor de mand' vond. En eindelijk zei ze tegen Kees: "Ga eens vragenof ik in de uitstalkast ook moet zoeken."

Pa dacht na.

"Vraag eens hoeveel paar we nou hebben, alles en alles."

"Die apart staan meegerekend?"

"Ja, alles en alles zeg ik toch!"

Ze telden. Eerst de mand omgekeerd en toen de schoenen er weer ingegooid. Tweeënveertig paar. Geen kleinigheid.

"Ruimen we die op?" vroeg Kees.

Maar moe gaf geen antwoord en ging zelf naar binnen.

Kees bleef bij de mand staan. Hij probeerde of hij hem optillen kon. Maar er was geen beweging in te krijgen.

Daar kwam moe alweer terug.

"Nou?" vroeg Kees ijverig.

"t Is welletjes zo," zei moe koel. En ze sjorde aan de mand en sleepte hem naar de donkere hoek achter de toonbank.

"Wat moeten we nou nog doen?"

"Niks, we gaan koffie drinken. Praat er maar niet over met pa, zeg, het is te vermoeiend. Enne...je laat je niet uithoren door je grootvader of zo, hè. Enfin, je bent geen klein kind meer."

Onder het spreken had ze nog een paar schoenen uit de kast gepakt en bijgesmeten in de mand.

"Drieënveertig," zei Kees hulpvaardig.

"Ja, het is welletjes," zei moe nog eens, maar toch bleef ze zoekend langs de kasten kijken.

"Dit hele zootje raken we zeker toch niet meer kwijt," onderstelde

Kees, op de mand wijzend.

"Ja," gaf moe nu antwoord, "die ruimen we op, die doen we weg voor wat ze ons gekost hebben, hè."

"Houwen we grote uitverkoop?" vroeg Kees. Hij begreep het nu: misschien een groot papier dwars over het winkelraam: "Finale uitverkoop..." Zag je zo dikwijls in andere winkels.

Na het koffiedrinken kwam er een vreemde man. Moe bracht hem bij het bed.

Hij gaf pa'n hand.

"Zo, meneer Bakels, leg je weer plat? Och, och, dat gaat me aan m'n hart."

"Dat zal wel," zei moe ruw.

Pa gaf haar een wenk; ze knikte.

"Kees, ga jij in de tuin met Truus en hou haar daar een kwartiertje; ga jullie maar eens gieten of zo. Op straat mogen jullie ook hoor. Vooruit maar."

Ze kozen de tuin. Maar overal scheen de zon en Kees besliste dat gieten stom zou zijn.

"Maar het mag toch van moe," pruttelde Truus.

"Je bent gek," zei Kees kwaad.

"Dan ga ik weer naar binnen," zanikte ze.

"Je blijft hier," commandeerde Kees.

"Zeker, en als ik me dan verveel?"

Ze maakte aanstalten om langs hem heen naar binnen te dringen. Als hij haar een tik gaf, ging ze schreeuwen, bedacht hij.

"Ga mee op straat," stelde hij toen voor.

"Goed."

Toen ze de winkel doorgingen, stond de vreemde met moe bij de mand met schoenen.

"Wat is er nou weer?" riep moe nijdig.

"Niks," zei Kees, "we gaan op straat," en hij duwde Truus hardhandig voor zich uit.

Ja, daarstonden ze op straat.

"Vooruit, ga nou spelen," zei Kees.

Maar ze bleef onwillig tegen een lantaarnpaal leunen: "k Weet niks!"

Hij gaf haar bijna een klap, maar hield zich nog in.

"Kom Truus, ga nou gewoon een beetje spelen."

"Ik weet niks. Ik verveel me dood!"

"Dat doe je er expres om, kreng."

"Nietes; zeg jij dan wat."

"Ik weet geen meidenspelletjes. Kan je niet hinkelen?"

"As jij meedoet."

Kees aarzelde. Hij keek schuin achter zich, de winkel in. Die vent stond nog met moe achter de toonbank. Ze mochten nog niet het huis in, het kon niet, moe zou razend zijn: "Kan je nou niet eens dat kind een kwartiertje bezighouden, dat ze ons hier niet hindert?" Het moest, het moest.

"Heb je krijt?" vroeg hij nors.

Ze liet hem een stukje zien.

"Op de gracht dan," zei hij.

En ze gingen de hoek om, naar de gracht. En daar tekende hij gewillig de hinkelbaan voor Truus. Natuurlijk veel mooier dan die kleine kinderen zelf altijd deden. De strepen tenminste zowat helemaal recht...

En toen was hij er eenmaal doorheen en hij vernederde zich ten volle en hinkelde ook toen het zijn beurt was. En verrek, dat had hij zelf toch niet gedacht: hij kende het spelletje niet eens precies meer, hij maakte een paar keer een fout!

Om drie uur dorst hij wel even te gaan zien of die vent al weg was.

Ja, hij was weg.

De mand met schoenen stond nog net zo achter de toonbank.

Maar in de kamer stond moeder bij de oude mahoniehouten kast, waar altijd het geld werd bewaard; ze draaide net de sleutel weer om.

"t Is toch eigenlijk bar," hoorde Kees z'n vader nog zeggen, "da's nou geeneens een gulden het paar."

Kees deed alsof hij niets had gehoord en was erg luidruchtig: "Verbeeld

u, moe," schreeuwde hij vol valse geestdrift, "verbeeld u, Truus kan veel beter hinkelen dan ik. Aldoor won ze het. Geregeld aldoor, hè. Niet, Truus?"

"Ga mee nou gieten, er is nou al schaduw," zei Truus.

Die dacht zeker dat ze de hele dag de baas over hem was!

Maar ze kon nou naar de maan lopen!

"Nee," zei moe. "Kees moet een paar boodschappen doen voor me en jij gaat d'mee Tom halen. Kees, luister eens. Of neem maar een papiertje en schrijf het op, want er moet heel wat gehaald worden. Of nee, ga jij eerst vast naar de slager, dan schrijf ik onderhand wel op wat ik allemaal nodig heb."

Ze ging naar de oude kast en sloot hem open, om er geld uit te halen. Met een half oog zag Kees in het laat je guldens en rijksdaalders liggen.Hij draaide zich gauw om.

Ze hadden gelijk, dacht hij. Ze zouwen wel gek zijn om al die goeie nieuwe schoenen aan die smerige vent te verkopen voor onder de gulden, als ze toch eigenlijk nog geld genoeg in huis hadden...

Maar de volgende ochtend, toen hij met Truus door de winkel stapte om naar school te gaan, Truus met haar gegolfde haren en hij met z'n zondagse pak - toen zag hij dat de mand verdwenen was.

En met een schrik glimlachte hij om z'n verkeerde begrijpen van gisteren.

Voor de school liepen de meisjes in brede rijen gearmd op en neer en de jongens speelden ook niet. Hun zondagse goed kalmeerde ze. Truus vloog dadelijk naar de meisjes van haar klas, haakte aan en stapte al mee.

Kees ging bij zijn clubje jongens staan. Toch wel een rustig gevoel had hij, dat hij tenminste ook z'n zondagse pakje aan had. Er waren drie roomse jongens, dat kon je zien aan hun aanneempakjes; maar hun platte witte boorden waren toch niet helemaal schoon meer.

Verschuur had een rare pet op, de klep liep naar beneden, net zo schuin als z'n neus. Kees moest er telkens even naar kijken en voelde zich alweer dankbaar dat hij een gewone klep aan z'n pet had. Maar Verschuur trok net een gezicht of z'n pet niet raar was. Hij wreef in z'n

handen en zei: "Vanmiddag, fijn, jong."

"Vrij bedoel je, hè," zei Kees.

"Nee, ga ik met m'n passerdoos naar al m'n ooms en tantes, en naar m'n grootvader, nou, en dan overal wat, hè."

"Wat overal?"

"Centen, hè, dubbeltjes of kwartjes, verleden keer van m'n grootvader een gulden...Ik haal nou natuurlijk nog veel meer op."

"In je pet zeker," zei Kees wreed.

Verschuur schoof z'n pet dadelijk wat achterover; toen zei hij: "Aan mijn pet zitten tenminste geen rafeltjes."

"Rafeltjes?" riep Kees verbaasd, en hij greep meteen z'n eigen pet van z'n hoofd en duwde die Verschuur onder de neus, "wijs jij mij dan eens de rafeltjes!"

Al de jongens in de kring bekeken even hun petten.

"Nou vooruit, wijs op nou," drong Kees aan.

Maar Verschuur keek niet eens.

"Ik zeg alleen maar dat ze aan mijn pet niet zitten."

"O, o, o zo," sprak Kees voldaan en hij zette z'n pet weer op. Hij gevoelde zich veilig en onaantastbaar, want er mankeerde niets, helemaal niets aan z'n goed.

De deur van de school ging open en de kleine kinderen begonnen te dringen. Kees en de anderen bleven kalm staan tot het gedrang over was en toen gingen ze ook naar binnen.

In de klas zagen ze dadelijk het tafeltje met de prijzen staan,tegen de muur naast het bord. Nou, asjeblieft, geen klein beetje prijzen hoor. Zien kon je ze niet, want de meester had ze toegedekt met vellen kaftpapier en een handdoek...

Een beetje zenuwachtig waren ze allemaal; de meester ook, want die liet het bord twee keer schoonmaken, zoals hij in de rats zat dat het te smerig zou zijn! En uit het krijtbakje gooide hij al de kleine ouwe eindjes krijt en hij legde er drie nieuwe fijne pijpjes in.

Toen moesten ze rekenen, uit de boekjes op de lei.

De jongen die aan de bel was, kwam binnen.

"Zijn de heren er al?" vroeg de meester hardop.

De jongen schudde van nee.

"Ja, rekenen jullie maar door," zei de meester. Want ze zaten natuurlijk allemaal te loeren.

De vierde keer dat de bellenjongen weg was geweest, kwam hij al ja-schuddend binnen en er ging een schok door de klas.

"Bakels, haal de wereldkaarten," zei de meester, "dan zetten we die hier bij de hand, als de heren soms aardrijkskunde willen doen."

Kees was blij toe, want dat rekenen begon net vervelend te worden.

Toen hij terugkwam van de bergplaats, met de twee opgerolde kaarten over z'n ene schouder, zag hij in de vijfde klas de twee heren. Een stond er voor de klas een redenatie te houden met een doos in z'n hand en maakte de kinderen aan het lachen.

Nou, maar dan waren ze gauw in de achtste ook, hoor. En Kees stapte haastig door.

"Ze zijn in de vijfde aan het uitdelen," berichtte hij ongevraagd.

"Zo," zei de meester, "dus het gevaar nadert, wil je zeggen?"

Ze grinnikten allemaal.

"Nee maar nou geen gekheid," zei de meester toen ernstig, "we moeten straks de eer als hoogste klas ophouden, ook door fatsoenlijk gedrag: en als de heren in de zevende aan het vragen of uitdelen zijn, dan moeten ze niet eens merken dat hier ook nog een klas zit, hè. Denk daar asjeblieft om, want ik ben niks te goed om er juist een onderhanden te nemen waar de heren bij zijn!"

Kees vroeg zich af wie er zo stom zou zijn. Ten eerste was je prijs al zo naar de maan. En dan konden ze je naam opschrijven, om je te onthouden tegen andere jaar, als je loffelijk ontslag wou halen. Of ze konden zeggen: meneer, zet u deze jongen maar eens twee klassen of zo achteruit. Kon de meester nog om genade voor je smeken.

En van hem zou het helemaal stom zijn: "Cornelis Bakels. Zo ventje, en jij had nog wel een schaakspel gevraagd, en kan jij niet eens je fatsoen houwen in school?"

En dan moest hij eensthuiskomen zonder z'n prijs! "Zo, Kees, kom maar hier, leg het schaakbord maar op een stoel voor m'n bed. Zal ik je eerst de stukken leren zetten zoals ze staan moeten bij het begin van het spel. Heb je ze niet? Wat? Ben je nou helemaal gek geworden?"

Nee hoor, fijn - zo stom zou hij nooit wezen. Over een uurtje zat hij

thuis met z'n prijs!

"Bakels, wat zit je in gedachten."

"Ik heb zowat twee kanten vol."

"Ja, dat begrijp ik wel. Maar jullie moeten toch nog maar een ogenblikje doorwerken, of in ieder geval rustig blijven, pak desnoods maar je leesboek, als je legde helemaal vol is. Ik wacht met mondeling tot de heren er zijn en dan laat ik de heren het vak kiezen."

Natuurlijk, de meester vond het wachten ook vervelend. Kijk nou, daar begon hij ze al te plagen. Ging met een geheimzinnig gezicht onder de doek loeren naar de prijzen.

"Er zijn verscheidene naaidozen met gebroken spiegels," zei hij.

De meisjes protesteerden giechelend.

"En in de passerdozen zitten verroeste passers."

"Zou u wel willen," flapte Verschuur er uit.

"Tu tu," zei de meester, "tu tu jongeheer, blijf een beetje bedaard als het kan, ik ben je broertje niet, hoor. Waarom zou ik dat nou willen? Het gaat me juist aan m'n hart."

En hij keek Verschuur glimlachend aan, maar Verschuur was wijs en hield z'n mond.

De meester loerde nog eens onder de doek.

"Ik zie daar een schaakbord of een dambord, of wat is het, van bordpapier. Nou wie dat heeft mag wel oppassen dat het niet scheurt!"

De hele klas keek naar Kees; behalve de meester.

Kees lachte, maar het werd bijna huilen. Het was of hij al die koppen om hem heen door een waas zag. O god, hij begreep het wel, dat bordpapier was plagen van de meester; hij kreeg een schaakbord bij de stukken, een prachtig houten schaakbord, een groot sterk houten schaakbord met een rand, de vakken wit en bruin; waar hij niet eens aan had durven denken. Zo'n prijs had nog nooit een jongen gehad; het waren eigenlijk twee prijzen...Over een uurtje, dan liep hij ermee naar huis. Over een half-uurtje misschien al. Nee dat kon niet, de heren gingen eerst nog vragen; nou goed, over anderhalfuur dan...

Daar ging de deur, achteraan het lokaal bij de zevende. Kees gluurde

even; ja hoor, ze waren het.

"Denk erom," zei de meester alleen maar.

Nou natuurlijk, ze dachten erom.

Kees had expres nog één hoekje onderaan z'n legde opengelaten, daar ging hij nu nog één som op maken. Heel langzaam; en als ze dan kwamen en langs de banken liepen, danzat hij zich natuurlijk halfdood te werken aan die deling. Moest die eens niet uitkomen, en dan net één van de heren het zien!

"He, kan je die deling niet uit krijgen?"

"Jawel meneer, maar ik begin er net aan."

"Zo, maar ik sta hier al tien minuten te kijken en ik zie je aldoor uitvegen en weer van voren af aan beginnen."

"Dat kan niet, meneer."

"Nee draai er nou niet om heen, je kan die som niet."

Zou beroerd zijn. Nou ja, ze maakten je niks, want op die manier zat de hele klas vol ezels. Maar hij zou het toch beroerd vinden. Weet je wat, even gauw afmaken, om te kijken of er nul uitkwam en dan weer het laatste stuk uitvegen en heel op z'n gemak afmaken waar de heren bij waren...

Maar verrek, nou kwam hij niet uit! Vergissing natuurlijk?

Hij rekende de som over, glimlachend nog. Met overrekenen vond hij altijd dadelijk de fout. Ja maar nou toch niet, er bleef weer wat over. Daarnet zeventien, nou zevenentwintig. Nog eens. Ja, zevenentwintig bleef er over. Waar zat hem dat nou in?

In de zevende stonden ze al de prijzen uit te delen.

Nog eens alles uitvegen, dat kon nog best.

Hij kreeg er een kleur van en één keer beet hij een stukje vel van z'n wijsvinger af, vlakbij de nagel. Kwam warempel een druppeltje bloed aan...

Hij keek even naar de meester.

Die keek hem aan.

"Hoeveel heb je er?"

"Bijna vijftien."

"Waarom kijkje dan zo benauwd?"

Kees lachte en gaf geen antwoord. Ja natuurlijk, hij had er misschien de meeste, maar ondertussen, die laatste kwam niet uit!

Hij rekende weer verder. Pats; kwam weer niet uit. Nou weer zevenendertig over. Gewoon krankzinnig toch!

En daar kwamen de heren.

Begonnen te kletsen met de meester en keken amper-an naar de klas.

Kees wou nog doorgaan met rekenen, maar hij moest toch ook horen wat er gezegd werd? Voor securiteit veegde hij die hele laatste som maar uit met z'n middelvinger, niemand zag het.

Welk vak de heren wilden doen, vroeg de meester.

"Nou," zei de ene heer, "het is al laat geworden en andere week komen we hier toch nog, voor dat examen voor dat loffelijk getuigschrift. Wat denkt u ervan?"

"Afwerken," zei de dikke heer. "Alleen, als we nog een ogenblikje hebben, en het schikt hier meneer, dan wil ik voor mij nog graag een enkel liedje horen."

"Dat is een aardig idee," antwoordde dadelijk de andere. En de meester zei: "Dat kan gebeuren."

Uit zichzelf borgen ze de leien al weg.

"Zangplaatsen," zei de meester.

Nou, dat was anders altijd een heel gescharrel. Maar nu waren ze zo stom niet en ineen wip zaten ze: eerste, tweede en derde stem.

Kees derde stem natuurlijk.

Wat een fijne aardige kerels toch, om nou juist het allergemakkelijkste vak te nemen en je gewoon een liedje te laten zingen en dan maar meteen de prijzen uit te delen. Want als ze gewild hadden, dan hadden ze toch verscheidene jongens lelijk te pakken kunnen nemen!

Nou zat hij vast over een half uurtje al thuis met z'n prijs...

En daar kwam weer dat waas voor z'n ogen. Het was ook allemaal zo heerlijk en prachtig. Al die zondagse kleren om hem heen en die mooie haren van de meisjes met die strikken, en naast dat schone schoolbord de tafel met de nog toegedekte prijzen, waar de ene heer al naar toe

gedrenteld was. En enkel maar te zingen, zonder dat je ergens bang voor behoefde te zijn...

De dikke heer veegde aan z'n ogen toen het liedje uit was. En wees zwijgend: nog ééntje. Natuurlijk, de meester deed het. En Kees was blij toe dat hij zingen mocht. Anders had hij misschien onverwachts hoera! geroepen voor al dat fijne om hem heen...

Maar toen keek de meneer bij het tafeltje op z'n horloge en hij hield het uit de verte de ander voor. Die wuifde van dat-weet-ik-wel en trok zo'n armoedig bedelaarsgezicht dat de hele klas lachte; en wees weer: nog ééntje. Ze zongen er nog eentje; en toen dat uit was veegde de dikke heer gewoonweg met z'n zakdoek aan z'n ogen. Kees zag duidelijk dat hij eigenlijk een beetje huilde. Als nu de anderen dat maar niet in de gaten kregen, want dan vonden ze het een rare vent natuurlijk...Gelukkig begon de andere heer al aan de prijzen.

Jawel hoor, daar lag het schaakbord, hij zag duidelijk de houten rand. Straks kwam het; las de heer het papiertje: Cornelis Bakels...

Telkens moest er een kind uit de bank naar voren komen om de prijs in ontvangst te nemen; en bij elk kind zei een van de heren wat.

Tegen de meisjes allerlei aardigheden over de naaidozen. Dat het een verstandige keuze was; dat je nou levenslang bezorgd was; en tegen die lange meid van Koens zei de ene heer gewoon: "Wees er maar zuinig op, het wordt het eerste stuk in je huishouden." Op de prijzen van de jongens hadden ze ook wat. Bij een toverlantaarn: "Je moet me waarschuwen als je de eerste vertoning geeft." Bij een figuurzaag vroeg de dikke meneer: "Denk je eens om mij, voor zo'n mooi horlogestandaardje?" En zo maar door; maar een fatsoenlijk antwoord wist eigenlijk geen een jongen of meisje te geven. Zo'n beetje verlegen lachenja, of een paar woorden die niemand verstaan kon.

Dat zou Kees hem anders lappen...

De heer zou natuurlijk vragen wanneer hij een potje kon komen schaken. "Over een maand, eerst me nog wat oefenen," zou hij antwoorden.

Of als de heer vroeg: "Kan je schaken?" dan zou hij zeggen: "Nog niet goed genoeg naar m'n zin, meneer!"

Enfin, hij zou wel een antwoord weten. Dat ze later tegen elkaar zeiden: "Had je die ene jongen in de gaten, die van dat schaakspel? Die

was ook niet verlegen, die was niet mis, hoor. Ik begreep het trouwens dadelijk, hè, een jongen die zoiets kiest, daar zit wat in, hè. We moeten eens naar hem informeren, zeg."

Nou, nou, nou, daar greep de dikke het schaakbord. "Bakels," las hij van het briefje.

Kees schrok toch nog; hij stak z'n vinger op, kinderachtige vergissing...

"Ja kom maar hier vent."

Hij stapte de bank uit.

Pakte met beide handen het bord aan; hij wilde heel duidelijk "dank u wel, meneer!" zeggen, maar het kwam er juist zo zacht en schor uit.

"Dat kistje hoort er ook bij," zei de meester.

De meneer pakte het kistje met stukken en zette dat op het bord.

"Dank u wel," zei Kees, nu ineens goed hard.

"Da's eigenlijk twee cadeaus, jong," zei de dikke meneer, "ik vind jou wel een beetje begerig geweest, hoor."

Kees kreeg een kleur, maar wist geen antwoord.

"Maar je zal er dan ook wel twee verdiend hebben, hè?"

Kees knikte van ja, en de hele klas begon te lachen.

Stom ook, kinderachtig...Maar waarom zei die vent nou ook niet iets waarop je een goed antwoord kon geven?

"En, kan je al wat dammen, of moet je er nog mee beginnen?"

Kees grinnikte.

"Nou?"

"Het is geen damspel, meneer, het zijn schaakstukken."

"Och kom," zei de dikke ongelovig en hij schoof het kistje open en greep er één stuk uit.

Hij was gewoon stom van verbazing, hoor!

"Meneer!" riep hij tegen de andere, die alweer de volgende prijs gepakt had, "meneer, hier hebben we een jeugdige schaker, een hoe-heet-die-beroemde-kerel-ook-weer in de dop. Hier hebben we een aanstaand genie!"

Nou ja, ze lachten weer allemaal, de meester ook. Maar ondertussen, nou was het géén uitlachen. En Kees voelde zich zeker ineens en zei met een glimlach: "Dat zult u nog moeten afwachten, meneer."

"Afgesproken," zei de dikke heer en hij stopte het ene schaakstuk weer in het kistje en klopte Kees op z'n schouder.

"Dank u wel," zei die nog eens en toen liep hij maar naar z'n plaats.

Het uitdelen ging verder. Maar daar merkte Kees niet veel van. Hij had het kistje opengeschoven en bekeek de stukken; de jongens om hem heenlieten hun eigen prijzen in de steek om mee in dat kistje te kijken.

Kees pakte het ene zwarte kasteel.

"Is dat de koning nou?" vroeg er een.

"Kasteel," zei Kees kalm en waardig.

"Waar zie je dat aan?"

Ja, waar zag je dat aan? Hij had het vanzelf begrepen!

"Laat de koning eens kijken!"

Kees voelde zich niet erg zeker, maar daar kwam hij goed vanaf: "verrek, paardenkoppen!" riep er een, en Kees pakte dadelijk een paard en liet het zien.

"Haal er alles nou eens uit," vroeg toen een ander.

"Als ik gek was," zei Kees en hij legde het paard weer bij de stukken en schoof het kistje dicht.

Zo bleef hij zitten kijken naar de verdere uitdeling. Het was gauw afgelopen; de lange meneer hield nog een kleine aanspraak over de goeie meester die ze hadden en gaf op het eind de meester een hand. En toen gingen ze weg. De dikke wuifde bij de deur nog tegen de hele klas.

Toen kwam er herrie. Maar de meester trok er zich niets van aan; hij stak een sigaar op en ging gewoon een beetje praten met de meester uit de zevende.

Even daarna ging de bel en de school liep uit.

Het was nog voor elven op de torenklok.

"Loop een beetje gauwer," zei Kees tegen Truus, "dan zijn we precies om elf uur thuis."

Truus begreep natuurlijk van dat schaakspel niets. Vroeg of zij ook mee mocht spelen.

"Misschien later," zei Kees. "Als je aanleg hebt ervoor. Nou gaan pa en ik het samen doen; het is eigenlijk geen spel voor kinderen, maar ik ken

het nou eenmaal, hè."

Thuis riep moe "sst!" toen ze de kamer inkwamen. De dokter was er. Hij stond net op om weg te gaan.

"He, zo laat is het toch nog niet, dat de scholen al uitgaan?"

"Ze hebben een vroegertje," zei moe, "er is prijsuitdeling geweest."

De dokter kwam naar de tafel, waar Kees z'n prijs had neergelegd. Zwijgend schoof Kees het kistje open.

"Ja ik zag het al," zei de dokter, "n Schaakspel. Ik schaak ook. Zo 's-zondagsavonds, maar het schiet er wel eens bij in ook. En wat heeft de kleine meid?"

Truus zweeg verlegen.

"Ze is andere jaar pas aan de beurt," zei Kees uitleggend.

"O, zo, ja," zei de dokter alweer verstrooid en hij ging het gangetje in. Moeder liep met hem mee.

Kees nam z'n prijs en kwam voor het bed staan. Een beetje schuw keek hij de schemer in. Z'n vader lag achterover met open ogen.

"Pa!" zei Kees zacht.

"Ja?" vroeg de vader.

"Pa, ik heb'm!"

En hij hield bord en kistje omhoog.

"Vanmiddag," zei de vader; maar hij kwam tochhalf overeind om beter te kijken.

Kees, stralend, hield hem het bord voor: "En een bord ook, pa!"

"Had je niet gedacht, hè, ik ook niet hoor. Maar vanmiddag gaan we schaken, hè, vanmiddag, dan voel ik me wel weer wat lekkerder."

En hij ging weer achterover liggen.

Moe kwam binnen: "Laat mij nou ook eens zien, Kees, kom eens hier met je prijs."

"Vanmiddag gaan we het eerste potje spelen," zei Kees, naar de tafel komend.

"Ja," zei moe, "vanmiddag of morgen of zo, dat steekt niet op een dag, hè. Nou maar zeg, die prijs is prachtig, zoiets had je anders nog in geen

jaren gekregen, denk ik. Ik kan me begrijpen dat Truus jaloers is. Maar zet hem nou maar zolang ergens neer, je kan net nog naar de apotheker gaan, neem Truus maar mee."

"Ja, maar dan kan ik niet hard lopen."

"Hoeft ook niet," zei moe, "zo'n haast is er ook niet bij." Gelukkig, dacht Kees; want er was iets in de kamer dat hem ongerust had gemaakt; wat precies, wist hij niet...

Vijftien

De hele oude garde, behalve Donker, was van school af en Kees was er ook een van de oude garde geworden. Maar het was eigenlijk onzin, want meer dan de halve klas was op die manier oude garde. Donker beweerde dan ook dat hij eigenlijk alléén echt oude garde was; en Kees, hoewel hij natuurlijk dadelijk zei: "Pas maar op dat ze jou niet opa gaan noemen," Kees voelde dat Donker gelijk had. En hij vond het helemaal eerlijk dat de meester Donker tot jongen van de bel benoemde.

Maar 's-middags kwam Donker met de complimenten van z'n moeder, en dat hij niet aan de bel mocht! Dadelijk al de anderen hun vinger op, om op dat baantje te azen. Jansen ook, die was nota bene net uit de zevende gekomen. Nou, die kreeg ook even van de meester! Wat hij zich wel verbeeldde. Mocht blij zijn dat hij verhoogd was, maar hij kon geen minuutje missen, hoor. "Nee, dan neem ik..."

Rang, weer een bende vingers omhoog.

Kees niet. Die begreep wel dat zoiets maar zo niet ging en dat vinger opsteken niets gaf. De meester wist natuurlijk wel dat iederéén graag wou.

"Nou," zei de meester, "dat is ook raar. De jongen die ik geschikt vind, solliciteert niet."

Hij keek Kees aan. Alle jongens keken ook naar Kees. Verscheidenen lieten hun vinger maar zakken. Kees, een beetje schuchter, stak toen z'n vinger omhoog.

"Afgesproken, Bakels," zei de meester.

Of het zomaar niets was. Nou ja, wonder was het niet, vond Kees. Hij was geschikt ervoor. Hij voelde al de moeilijkheden van dat baantje; hij

wistdat je om een eeuwige hoop dingen denken moest. Beleefd zijn als er een schoolopziener of zo kwam en de bovenmeester niet woedend maken door sloom te zijn en er maar iedereen dadelijk in te laten. Maar toch, het was toch fijn dat hij er voor gekozen was; een goeie les voor de andere jongens, dat hij niet de eerste de beste was...Zou er nu niet gauw eens aangescheld worden? Wat een glorie, dan stond hij zonder vragen zomaar op en liep weg. Was er de vuilnisman. Moest hij terug naar de klas, om 'r een jongen bij te vragen voor hulp. Nam hij natuurlijk Donker, had die tenminste nog wat, al mocht hij niet aan de bel van z'n moeder. Moesten ze de twee grote zware vuilnisbakken buiten zetten en er de wacht bij houden. Was je eigenlijk lekker op straat, terwijl de school gewoon aan de gang was...

Of je zwierf door de gang en dan kwam je klassen tegen die naar het gymnastieklokaal gingen of juffrouwen die met de kleine kinderen gingen spelen, en in je hoge waardigheid van de voornaamste jongen uit de hoogste klas stapte je ze allemaal met een doodgewoon gezicht voorbij.

Hij herinnerde zich nog duidelijk hoe hij als kleine jongen tegen zo iemand had opgezien...

Het was eigenlijk nogal logisch dat de meester hem genomen had, maar toch wel fijn ook.

Daar gaf Van Dam hem een stomp en fluisterde: "De schel."

Kees keek aarzelend naar de meester.

"Ja vooruit maar," zei die.

Stom dat hij het de eerste keer al direct niet gehoord had! Maar kalm stapte hij weg. In de gang probeerde hij te raden wie er aangescheld had, maar hij kon zich niets voorstellen. Ja, daar kon hij natuurlijk altijd om wedden: of het een man of een vrouw zou zijn. Een jongen voor man gerekend, en een meisje voor vrouw. Hij wedde: een vrouw. Maar in het portaaltje veranderde hij en dacht: een man. Net ging de schel voor de tweede maal; om je dood te schrikken, zo hard als dat klonk van dichtbij!

De deur open: een vrouw. Dus hij had toch eerst goed geraden. Een dame was het, met een voile. Trof toch goed dat hij aan de bel was, een ander zou zich vergist hebben, maar hij wist wel dat hij 'mevrouw' moest zeggen. "Blieft u, mevrouw?"

"Ik wou meneer even spreken."

"Meneer De Boer zeker?"

"Ja, het hoofd van de school hier."

"O ja, mevrouw, dat is meneer De Boer. Wacht u hier maar even, ik zal meneer roepen."

Ze knikte vriendelijk en kwam het portaaltje in.

Kees, om te tonen hoe volkomen hij op z'ngemak was, liep zachtjes neuriënd weg. Ze zou wel nieuwsgierig wezen wat dat voor een nette en vrolijke jongen was...

Hij klopte aan bij de bovenmeester.

"Ja," riep die z'n stem.

Kees stak z'n hoofd door de deur.

"Kom er helemaal in!" riep de bovenmeester.

Kees gehoorzaamde; hij greep even naar z'n haar, om z'n pet af te zetten, maar die had hij niet op!

"Er is een mevrouw voor u."

"Wie?"

Kees haalde verlegen z'n schouders op.

"Heb jij de bel?" vroeg de bovenmeester.

"Ja, maar pas," zei Kees.

"O. Nou, luister eens. Ga dan vragen of je zeggen kan wie er is. Moet je in het vervolg altijd doen. Onthouden hoor, Bakels. Enfin, laat die dame nou zomaar komen, vraag maar of ze je volgen wil en breng haar hiernaartoe. Maar andere keren altijd eerst vragen: wie kan ik zeggen dat er is."

Kees stapte weer weg. Wil u mij maar volgen? Of: wilt u zo goed zijn mij te volgen? Of nee: complimenten van meneer De Boer, en of u maar zo goed wil zijn mij te volgen. Ja, zo zou hij het zeggen.

Dichtbij het portaaltje begon hij weer zachtjes te neuriën. "O," zou ze denken, "daar komt die jongen weer aan. Nou, die is wel gewend op school, hij loopt te zingen of hij bij hem thuis is!"

Daar stond de mevrouw, ze liep hem al tegemoet.

"Géén belet zeker, hè vent?" vroeg ze.

Een beetje in de war raakte Kees nu toch wel; kon hij daar nou zomaar z'n vooruit bedachte zinnetje op antwoorden? Want wat ze precies bedoelde, wist hij niet...Hij deed maar of hij niets gehoord had en zei: "Mevrouw! De complimenten, en of u me volgen wil."

"Ja hoor," zei ze, al meestappend.

Zou het niet erg onbeleefd zijn, die hele lange gang maar geen boe of bah te zeggen tegen zo'n mevrouw? Ja maar ondertussen, een andere jongen zou evenmin wat geweten hebben...Gelukkig, ze waren er al.

"Hier is het, mevrouw."

"O, dank je wel, hoor." Ze klopte aan en Kees ging weer terug naar z'n klas.

Belet, belet, wat een sufferd dat hij het niet dadelijk begrepen had! Of er soms een beletsel was natuurlijk: "Nee mevrouw, helemaal niet. Ik heb dat natuurlijk dadelijk gevraagd en de heer De Boer zei onmiddellijk: de complimenten en of mevrouw je maar volgen wil." Zou je haar hebben zien kijken!

"t Is hier toch een gewone school, geen hbs of zo, hè?" zou ze onwillekeurig vragen.

"Nee, mevrouw, een gewone school, met gewone jongens."

"Nou ja, maar die hun woordje weten te doen, hoor."

"Dat moet ook, mevrouw!"

"Maar ik had het in een gewone school niet verwacht."

"Wat niet, mevrouw?"

"Ja,hoe zal ik het zeggen, zo'n ontvangst, hè."

"Gut, dat is heel gewoon, mevrouw."

"Nou aan andere scholen niet."

"Ja...andere scholen..."

O man, ze zouden gewoon die hele gang door hebben lopen kletsen!

In de klas waren ze aan het rekenen.

"Zeg Bakels," zei de meester, "die schel zal wel eens een heel vertier geven voor jou. Maar je begrijpt zeker wel dat je er niet door achter mag raken, hè?"

Kees pakte z'n legde en z'n rekenboek en zei overmoedig: "Ik haal ze nog wel in."

En terwijl hij de legde schoonmaakte was hij met z'n gedachten al een week of wat verder: "Dat is een leuke geschiedenis met jou," zou de meester zeggen, "het lijkt wel of je, nou je de bel hebt, nog meer af krijgt in plaats van minder!"

Thuis moest hij het natuurlijk vertellen, dat hij de jongen van de bel was geworden; en hij deed het heel voorzichtig, om te voorkomen dat zijn moeder net zo kinderachtig zou zijn als Donker z'n moeder.

"U weet wel Koppe, moe?"

"Nee, wat Koppe?"

"Die van school af is, op dat grote handelskantoor? Hij was de beste met loffelijk ontslag, zeggen ze, en toen wist de meester die betrekking op dat kantoor voor 'm. Nou, die z'n baantje heb ik gekregen."

"Z'n baantje?"

"Nou ja, hij had de bel: open doen en zo, als er gescheld wordt. Dat moet ik nou in het vervolg doen; fijn hè?"

"Ja hoor, dat zal wel."

Meer niet.

En z'n vader was helemaal gemakkelijk: "Kijk, dat is wel toevallig. Dat ben ik indertijd ook geweest: schoolportier. En nou jij ook, dat is toch komiek. Ja, het is een fijn baantje, dat weet ik ook nog wel. En een soort van erebaantje hè. De stomste nemen ze er niet voor."

"O, snapt u?" zei Kees een beetje trots.

Al heel gauw was Kees aardig aan die bel gewend. Het fijnste was het als er schoolbehoeften werden bezorgd. Dan kon je pas goed merken hoe rijk de stad eigenlijk was: pakken schriften en nog eens pakken schriften, fijne dozen met potloden met prachtige etiketten, zwart met zilveren letters; en dikke stapels tekenpapier en bruin kaftpapier. Het halve portaaltje lag vol, want daar moest hij het zolang neerzetten. Soms waren er nog grote geheimzinnige blauwpapieren pakken bij, katoen en zulk goed voor de avondschool van de meisjes.

En dan in het portaaltje alles natellen, zo gewichtig, met meneer De Boer samen. Het was wel eens zoveel, dat hij een legde moest halen en het daarop aantekenen. De man met z'n kar mocht pas weg als alles in orde was; eerder tekende de bovenmeester de papieren niet.

Dan kwam hetopbergen van heel de voorraad in de kasten. Mocht hij een helper voor uitkiezen; dan zaten zowat alle jongens hem te wenken: neem mij nou, neem mij nou. Soms bemoeide de meester zich ermee en zei wie er mee mocht; maar meestal zei hij: "Pik er maar eentje uit." En

dan nam Kees natuurlijk altijd Donker.

En als ze dan bezig waren al die overvloed van dure dingen - de schriften waren nog fijner dan die je in de winkel voor vijf cent kocht - door de gang te sjouwen en netjes te zetten waar ze hoorden, dan kreeg Kees een blij gevoel van eerbied voor deze rijkdom. Hij droeg dan een hele stapel dozen met potloden voor zich uit en hij snoof de scherpe lucht van de potloden met wellust op. Of hij had in beide handen de kleine doosjes pennen, elk doosje een gros meneer, honderdvierenveertig en tien doosjes was maar niks!

In de ene kast waar de pennen in moesten, daar zag je allerlei bijzondere heerlijkheden liggen. Een rijtje mooie stukjes vlakelastiek, zoals alleen de meesters kregen. Een stapel zwarte notitieboekjes, ook voor de meesters. En dikke kleurpotloden van minstens een dubbeltje in de winkel. Maar de zwarte notitieboekjes waren het mooist; en altijd als hij ze zag, dacht Kees: nou moest meneer er daar eens doodgewoon één van afpakken en aan mij geven!

Maar jawel, nooit hoor. Mocht natuurlijk ook eigenlijk niet. Zou anders wat geweest zijn; want zulke boekjes waren eeuwig makkelijk om zo nog eens wat in op te schrijven. Je paste natuurlijk op dat een ander er afbleef, want het ging niemand aan wat je er in zette. Voorin je naam en je adres; als je dan je boekje verloor, kon de eerlijke vinder het nog terugbrengen, want wat had hij er aan om zo'n boekje te houden dat al halfvol geschreven was?

Je zette er natuurlijk de catalogus in van de bibliotheek, met een kruisje bij de boeken die je al gelezen had. Bijna allemaal. Nou, en nog meer dingen die je anders vergat...

Het allerprettigste van de bel was voor Kees dat hij zich zo helemaal zeker op z'n gemak voelde tegenover iedereen die aanschelde. Hij was de jongen die wist; en de aanscheller was vragende en onzeker. Het kon hem nou geregeld niets schelen, hè, wie er aanbelde; hij wist precies wat hij te doen had; verlegen maakte hem niemand meer. Als hij de ene grote schooldeur met de allang gewende beweging van z'n knie opengeduwd had, onverschillig wie er dan buiten stond hij, Kees, wachtte rustig af en luisterde maar naar de vraag die kwam. Hijwist vooruit dat hij nooit een mal figuur zou slaan, want hij was de jongen van de school, die nou zowat alles had meegemaakt.

Op een dag deed hij weer zo onverschillig open en keek neer op een dame; terwijl ze hem vroeg of meneer te spreken was, taxeerde hij haar als: tamelijk deftig. Toen vroeg hij met de welwillende aanmoediging die hij zich al had aangewend tegenover zo'n vraag: "Welke meneer had u bedoeld?"

De dame wendde zich om tot iemand die stond achter de andere, dichtgebleven schooldeur: "Weet jij de naam ook?"

Kees kwam half naar buiten om te kijken wie daar nog meer was; en het was Rosa Overbeek.

Hij zei alleen maar: "O."

Maar zij lachte tegen hem en zei met een knikje: "Je weet wel, Bakels, moe wou de bovenmeester hebben."

Hij voelde in z'n nek achter z'n oren dat hij een kleur kreeg; maar toch bleef hij nog beschikken over z'n jongen-van-de-bel-aplomb en hij zei lachend: "Ja, natuurlijk, maar ik zag je zo gauw niet zie je. Ik zal het gaan zeggen. Komt u maar zolang hier binnen staan."

Ze kwamen binnen en Kees deed op z'n gemak de deur dicht achter ze. Hij voelde dat z'n kleur al weer wegzakte en dat maakte hem nog zekerder van doen. Hij keek Rosa Overbeek regelrecht aan en zei: "Je boeltje ligt nog in je kastje, zeg, maar ze dachten wel allemaal dat je van school af was."

Nu kreeg zij een kleur; natuurlijk omdat hij zomaar tegen haar begon te kletsen waar haar moeder bij stond! Was ook eigenlijk stom van hem.

Ze schudde enkel maar van nee en zei niets; haar moeder bleef ook zwijgen.

Natuurlijk, bedacht hij, terwijl hij de lange gang doorliep, natuurlijk, nou kreeg zij een standje: "Wat is dat voor een jongen, die met jou begint te kletsen?"

"Niks moe, gewoon een jongen uit m'n klas. Hij heeft zeker de bel."

"Nee draai er maar niet om heen, je kent die jongen!"

"Ja natuurlijk, hij zit bij me in de klas."

"Nee zo bedoel ik het niet. Hij praat net tegen je of je z'n zuster of zo bent."

Stom van 'm, hij had zich moeten inhouden, nou kreeg zij de standjes maar, door zijn schuld. Hij had ook veel verstandiger gedaan met tegen haar moeder te praten en te zeggen: "Zeker, mevrouw, ik begrijp het al, dat u hier zijn moet, maar ik zag uw dochtertje niet zo gauw. Ik zal onmiddellijk de heer De Boer gaan zeggen wie er is."

Dan was het anders gelopen. Geen standjes. Dan had haar moeder gevraagd: "Was dat ook een jongen uit jouw klas? Hij isheel beleefd en flink en fatsoenlijk, zeg."

"Ja moe, het is Bakels, Kees heet hij geloof ik van z'n voornaam; ik herkende hem nog. Hij heeft zeker de bel tegenwoordig. Dat kan uitkomen, het was toen ook al een van de goeien, misschien is hij nou al de beste van de klas."

"Knapper dan jij?"

"Nou, ik ben zo lang weg geweest, mij kan u niet rekenen."

"Da's waar, maar enfin, ik bedoel maar: die jongen valt me mee voor dit soort school."

"O ja, dat wel moe."

Meer zei ze niet, maar wie weet wat ze allemaal dacht!

Ze zag er weer fijn uit ook; zeker haar zondagse mantel, nou ze met haar moeder mee moest...

Hij stond in het kamertje.

"Meneer, Overbeek is er, met haar moeder, Rosa Overbeek, bij ons uit de klas."

"Laat ze maar hier komen."

Weer terug door de lange gang.

Wat zou ze komen doen? Zeker uitleggen waarom ze zo lang weggebleven was. En of ze nou weer komen mocht. Of...vertellen dat ze voorgoed van school af ging? Misschien had ze in die tussentijd gehuild om het standje dat haar moeder haar gegeven had. Kon hij het duidelijk aan haar ogen zien, al had ze haar zakdoek alweer weggestopt. Zou hij het lelijke verwaande wijf minachtend aankijken en heel koel zeggen: "Wilt u mij maar volgen alstublieft." En dan zwijgend voorop lopen, zonder een kik te geven en zonder om te kijken. Bij de deur van het kamertje aankloppen, de deur openduwen en er met z'n hand wijzen: "Gaat u maar naar binnen."

Het lelijke wijf naar binnen; Rosa, met gebogen hoofd achter haar aan; maar terwijl zij hem toch even met er betraande ogen aankeek in het voorbijgaan, zou hij fluisteren: "Moed, Rosa!"

Ze stonden in het portaaltje zachtjes te praten en Rosa zag er gewoon uit. Dus het was nog goed afgelopen; en verder zou hij nu wel oppassen.

"Of u maar komen wil," begon hij een aanspraak.

"Gaat u maar mee," zei Rosa meteen tegen haar moeder. En ze liep al vooruit.

Kees bleef even, bedremmeld, staan. Ja, natuurlijk, ze wist even goed de weg naar het kamertje als hij. Maar hij voelde haar doen toch als een aanslag op zijn rechten als jongen van de bel; ze moest nou niet haar moeder willen wijsmaken dat zij ook wat te vertellen had! Hij had de bel, zij niet.

En met flinke, besliste stappen haalde hij ze in, liep ze zonder omkijken voorbij, kwam net even eerder bij de deur van het kamertje, klopte aan en opende de deur voor ze.

"Gaat u maar binnen," zei hij, kalm en met een deftig-nodigend gebaar.

En een beetje leek het opwat hij zich daarnet had voorgesteld. De moeder ging langs hem en toen volgde Rosa. Maar helemaal niet met betraande ogen; ze trok een lelijk gezicht tegen hem en zei zachtjes: "Opschepper!"

En terwijl hij de deur dichttrok, keek ze nog eens om en stak haar tong tegen hem uit. Hij had nog net de tijd om ook een lelijke grimas te maken, maar iets zeggen dorst hij niet, want dan had meneer De Boer het gehoord...

Zo, nou; had ze de pe in dat hij de bel had? Had zij misschien de bel willen hebben? Ook geen klein beetje verbeelding voor een meid, om te denken dat zij de bel zou kunnen hebben! Moest nodig tegen hem zeggen van opschepper, was zelf zo verwaand als ik weet niet wat. Als hij haar tegenkwam zou hij zeggen: "Poeh, wat stuift het hier ineens!"

In de klas terug, vertelde hij zachtjes het nieuws aan z'n buurman: "Zeg, weet je wie er was. Die meid die al zo'n tijd weg is, met haar

moeder."

"Wie?"

"Ja wie, hoe heette ze ook weer. Ze...zat daar, naast Kok."

"O, Overbeek bedoel je."

"Juist ja. Overbeek. Ik was haar naam vergeten."

En van dat leugentje genoot hij toch zeer...

Zestien

Kees z'n vader begon toch weer op te knappen. Hij mocht weer op en met mooi weer zat hij in de tuin. Het veldbed werd ook niet meer gebruikt: moe had het maar weggezet in een hoek van het kamertje van de kinderen, achter Truus haar ledikant.

Het schaken was eigenlijk een beetje mislukt. Pa wist er wel nog een hoop van, maar één ding was hij vergeten: hoe die paarden precies sprongen. En toen oom Dirk eens een keer helpen zou, was die ook niet zeker van z'n zaak. Hij zette zelfs de raadsheren op de plaats waar volgens pa de paarden moesten staan.

"Informeer eens bij je meester," was het toen. Maar daar bedankte Kees voor; dat dorst hij niet te bekennen tegen de meester, dat ze bij hem thuis zo weinig van schaken wisten. Hij zou liever wachten tot hij eens een jongen tegenkwam die schaken kon. Dan zou hij daarmee afspreken en als ze dan gingen schaken, bij die jongen thuis, nou dan kon hij ongemerkt wel afkijken hoe die andere z'n stukken zette en hoe hij z'n paarden liet springen. En als de andere hem bijna in de gaten kreeg, doordat hij iets verkeerd zette, dan zou hij gewoon zeggen: "O, ja, ik vergis me, dat komt omdat ik eigenlijk al over twee zetten vooruit zit te denken, dat gebeurt me wel meer, zie je."

Maar geen enkele jongen die hijkende, deed aan schaken; hij bleef dus maar uitkijken - misschien kwam er een nieuwe jongen op school of kwam er een vreemde jongen in de straat wonen...

Het schaakspel werd in de opkamer op het penantkastje gezet; het bord kon mooi tegen de muur vlakbij het raam hangen, daar zat net een spijker; had vroeger zeker een schilderij of zo gehangen.

Ze zaten weinig in die opkamer; eigenlijk alleen met een verjaardag,

's-avonds. En als er een fabrikant uit Brabant kwam, dan zat pa daarmee altijd boven; op de kussenstoelen, aan de tafel met het dikke pluchen kleed. Maar in hoe een eeuwige tijd was er al geen fabrikant geweest!

De winkel ging beroerd, Kees merkte het wel. Al drie keer was er weer zo'n hele mand schoenen verkocht, die zo geheimzinnig dan altijd 's-avonds laat werd weggehaald; maar gewone klanten kwamen er bijna niet.

En op een avond vlak na het eten al, werd Kees van straat binnengeroepen door z'n moeder en meegenomen naar de keuken. Hij zag aan alles dat er iets naars en geheims was. Moe gaf hem een enveloppe zonder adres erop.

"Kees, je moet met hier dit briefje effen naar opa, als hij niet thuis is, geef je hem maar aan opoe, dat is toch hetzelfde. Als ze je vragen, dan zeg je maar dat pa er niks van weet, dat ik je stilletjes gestuurd heb."

"Maar pa weet het natuurlijk wel, hè," zei Kees slim.

"Nee, hij weet het niet en hij mag het niet weten ook, dat zeg je ook maar, dat ik dat heb gezegd. Zeg maar - of nee, dat heb ik er al in geschreven, ze zullen niet eens wat vragen, denk ik. En dan zal je wel antwoord mee krijgen. Tenminste, dat denk ik. Maar als ze het nou niet doen - als ze bijvoorbeeld kwaad worden - och, dat merk je gauw genoeg, en ze sturen je zo weg, dan ga je naar oom Dirk, meteen regelrecht door en je vraagt of die meegaat hiernaartoe."

Terwijl ze zo sprak, keek ze telkens het gangetje in, of er niemand aankwam.

"Maar luistert u nou eens," zei Kees, "als nou oom Dirk niet thuis is, wat dan? Mo'k dan nog wat tegen tante Jeanne zeggen?"

Moe stond een ogenblik verslagen na te denken met haar armen slap langs haar lijf. Toen zei ze zuchtend: "Dan weet ik het ook niet. Nee hou je mond maar tegen tante Jeanne. Maar oom Dirk is wel thuis. En misschien valt het bij opa nog mee, och ja, dat valt het natuurlijk. Nou, ga nou maar, des te gauwer ben je terug."

Degrootouders zaten thee te drinken. Ze gaven al bijna geen antwoord, toen Kees gedag zei bij het binnenkomen. Hij had wel kunnen huilen ineens, toen hij de brief aan z'n grootvader overhandigde.

"O, krijgen we weer brieven," zei die, terwijl hij z'n bril opzette. Opoe zei niets, maar zat ook al haar bril schoon te maken.

Kees bleef kleintjes bij de tafel staan, met z'n pet in de hand, net of hij bij vreemden was binnengekomen.

De grootvader las prevelend; maar iets ervan verstaan kon Kees toch niet.

Het lezen duurde erg lang; eindelijk reikte de ouwe man de brief over tafel aan z'n vrouw: "Daar stuurt ze een kind mee!"

Opoe begon te lezen. Maar dat duurde helemaal lang; en Kees bleef maar in z'n zelfde houding wachten. Het was doodstil.

"Stuurde je moeder je hiernaartoe of je vader?" vroeg opeens opa.

"Pa wist er niets van," zei Kees zacht.

De ouwe man lachte schamper: "O, heb je die boodschap meegekregen. Zo."

Opoe was klaar met lezen.

"Wat was u nou van plan, Bakels?" vroeg ze.

"En daar stuurt ze een kind mee, en op het allerlaatste nippertje!" zei hij.

Kees had de kat ontdekt en ging die staan aaien. Maar toch hoorde hij z'n grootmoeder zeggen: "Ja, ze is uitgeslapen genoeg."

Grootvader verdween naar het achterkamertje, grootmoeder slofte hem na. De brief bleef open op tafel liggen.

Kees lag geknield bij de kat en zei onder het aaien werktuiglijk: "Poes, hè poes?" De kat spon tevreden; uit het achterkamertje klonken onverstaanbaar de mopperstemmen van de oude mensen en er kraakte een kastdeur.

Als hij wou, kon hij zomaar de brief lezen, bedacht Kees. Gemeen van ze eigenlijk. Het waren krengen. Stonden nou natuurlijk moe uit te schelden, omdat die geld te leen vroeg. Dat had hij al lang begrepen: kwam zeker morgen weer zo'n wissel. Was dat nou zo erg, dat ze pa wat geld leenden? Hadden die vreemde heren van dat kantoor ook wel gedaan; en toch ook eerlijk hun geld terug gehad?

Hij moest eigenlijk opstaan en een flinke trap tegen de deur geven, dat de deur desnoods tegen die ouwe kerel z'n kop aan vloog: "Au!"

"Wel goed hoor! Jullie kunnen allebei stikken voor mijn part. We

hebben jullie niet nodig. We komen er wel zonder jullie. Ik ga al weg, aju, lopen jullie naar de maan. Denk je dat ik m'n moeder laat uitschelden? Als pa weer erger wordt is het ook jullie schuld, wacht maar, daar zal je nog wel eens berouw van krijgen."

Ze zouden allebei angstig in de achterkamer blijven staan, opa wreef aldoor z'n kop. En hij, Kees, stond voor de deur, grooten sterk, en hij keek ze woedend aan.

"Wezen jullie maar niet bang, ik zal jullie niks doen. Zo gemeen ben ik niet. Ik ga dadelijk wel weg. Maar je moet niet denken dat ik niks begrijp. Ik begrijp alles."

"Omdat je moeder je alles verklikt," zou opoe zeggen.

"O nee mens, dan kent u haar niet. Moe houdt alles stil, maar ik weet evengoed genoeg. Maar jullie zijn twee krengen, nou weet u het meteen."

"Ik zal je moeder eens vertellen hoe jij tegen ons tekeergaat, brutale aap." Maar ze bleven in de achterkamer, dorsten er niet uit te komen.

"Goed, dan maar een brutale aap. Zal m'n moeder niks erg vinden, als ze hoort hoe jullie waren. Nou, ik ga weg, dan hoeven jullie niet meer in angst te zitten. Neem maar gauw een koppie thee voor de schrik, als ik weg ben."

En dan weg; de deur met een smak achter hem dicht...

De poes rekte zich uit en bleef spinnen. De twee oude mensen kwamen weer terug in de kamer. Opoe ging zitten en greep zuchtend naar de trekpot. Opa had een envelop in z'n handen; hij likte eraan, plakte - hem toen dicht en legde hem op de tafel. Kees aaide de kat. Z'n pet had hij nog steeds in de hand. Zwijgend keek hij naar de tafel.

"Hier," zei opoe; ze schoof een kopje thee Kees z'n kant uit; er lag een koekje op het schoteltje.

"Dank u wel," zei Kees, toch een beetje opgelucht dat het zo liep. Hij kwam bij de tafel staan om z'n thee te drinken; de kat liep hem na en hij brokkelde een stukje koek af en liet het poes uit z'n hand opeten.

"Je geeft hier deze brief aan je moeder," zei opa, nog maar een klein beetje op moppertoon.

"Ja, opa."

"Met de complimenten. En we hadden gedacht zondag te komen eten,

moet je zeggen, tenminste als je vader goed blijft."

"O, pa is juist heel goed. Hij is al zowat beter, geloof ik."

"Ja, ja, dus dat zeg je dan. Na het koffiedrinken komen we dan, of het moest hondenweer worden, dan blijft je grootmoeder liever in huis. Maar - eh - verlies in godsnaam de brief niet zeg."

"Zou u het eigenlijk wel wagen, Bakels?" vroeg opoe.

De ouwe man keek Kees eens aan.

"Ik heb nog nooit wat verloren," zei Kees. "k Heb wel eens in de zeventig gulden moeten halen bij een klant, op de Weteringschans helemaal."

"Ja," zei grootvader, "dat vind ik eigenlijk ook, je bent geen klein kind meer. Maar denk er toch om, niet spelen of zo onderweg en meteen door naar huis."

Keeshad z'n koekje op. Met een wip dronk hij het laatste slokje thee uit en toen nam hij afscheid.

"Dank u wel," zei hij nog zachtjes, terwijl hij bij de deur z'n pet opzette. Ze zouden denken dat hij het koekje en de thee meende; maar hij bedoelde de envelop, die hij diep in z'n broekzak wegduwde.

Het waren toch wel goeie ouwe mensen. En aardig dat ze zondag kwamen eten ook, al was het anders meestal iets vervelends, vooral voor Truus en Tom, die dan zo erg koest moesten zijn.

Moe stond hem al op te wachten in de winkel.

"Zo, dat is gauw terug. Hoefde je - hoefde je niet door naar oom Dirk?"

Kees gaf z'n brief.

"Nee moe, ik geloof wel...enfin, ze waren heel aardig, nog een koekie ook gehad, en zondag komen ze eten..."

"Zo, waren ze zo? En zeien ze verder niks?"

"Niks hoor, ik moest even wachten en een kopje thee drinken, onderhand dat opa in de achterkamer de envelop in orde maakte, hè. Ma'k nog op straat?"

"Ja hoor, ga maar spelen."

Hij zag wel hoe blij z'n moeder was. Toch maar goed dat hij niet brutaal was geweest. Kijken waar de jongens zaten...

's-Avonds toen Kees in bed kwam, lagen Truus en Tom nog te praten.

"Jullie hadden allang moeten slapen," zei hij plichtmatig, maar meteen ging hij door: "Zondag komen opa en opoe eten, zeg."

"Ajakkes," zei Truus.

"Wat ajakkes?" greep Kees dadelijk aan.

"Nou, zo vervelend, altijd standjes, de hele dag...Ze kijken naar alles: wat je doet en hoe je zit en hoe je eet, en alles. Voor mijn part kregen ze de pip, allebei."

"Truus, hou je mond, want ik vertel het hoor. Je mag zo niet over ze praten. Het zijn grote mensen en het is je eigen grootvader en je eigen grootmoeder, dus je mag ze niet uitschelden."

"Dan mag jij het ook niet!"

"Doe ik ook nooit."

"Zo, en toen laatst dan? Heb je zelf gezegd van het ouwe wijf!"

"Lieg je."

"Wel waar."

Kees zweeg. Het was lam dat ze het onthouden had; het was ook stom van hem geweest samen te doen met die twee kleine kinderen en mee te mopperen. Was eigenlijk opstoken geweest. En dat moest hij nu, tegen zondag, weer ongedaan zien te maken. Want zondag moesten ze nu juist heel aardig zijn, alle drie. Dat de grootouders dachten: wat zijn het toch een aardige kinderen, we hebben toch gelijk gehad met hun vader en moeder te helpen...En dat moe trots op hun drieën was, zoals ze zich hielden...Dat ze 's-avonds weggingen en ze zeiden: "Nou, dat is een enige dag geweest, zo'n zondag moeten wemeer hebben. Zullen we andere week maar niet weer komen? Familie hoort toch bij elkaar?"

"Ja, ja!" zou Tom juichen, je werd er aangedaan van; en Truus gaf opa een zoen, dat het klonk. Pa stond er maar bij te lachen. En hij, Kees, zou zeggen: "Mag ik u nog een eindje wegbrengen?" En hij bracht ze helemaal thuis. "Toch ook een hartelijke jongen, die Kees," zouden ze tegen elkaar zeggen.

Ja, ja, daar moest hij voor zorgen, dat het zondag allemaal even fijn en prettig was.

"Zeg Truus," begon hij weer.

"Wat nou?" beet ze.

"Jij doet net of we kwaad zijn met opa en opoe."

"Zijn we misschien ook, weet ik 't? We zijn zo dikwijls kwaad met ze!"

"Ja maar nou allang niet meer. Ik ben er vanavond nog naartoe geweest; maar ze waren juist enig tegen me. Een hele bende koekies gekregen, neem er nog maar eentje, neem er gerust nog maar eentje, als je ze zo lekker vindt. En opa vroeg naar alles. Naar mijn prijs en waarom jij er geeneen gekregen had. Hij was eerst woedend op de school, want aan jou kon het niet liggen. Enfin, zegt hij, ze heeft gelukkig nog een grootvader, dat zal ze merken als ze jarig is."

"Vraag ik een pop met echt haar," zei Truus haastig.

"Natuurlijk. En over Tom hadden ze het ook. Dat aardige mannetje, zei opoe. En dat we misschien wel eens mee mochten met opoe, naar een tuin, als het eens mooi weer was. Misschien gaan we met jullie naar Artis, zei opa. Nou, je snapt, ik vond het fijn dat ze nou zo waren. En als ze nou zondag komen, dan weet ik wel wat ik doe. Ik zal wel maken dat ze in hun schik zijn."

"Nou, en ik dan?" zei Truus vol overtuiging. "Dacht je dan dat ik gek was? En het zijn ook aardige mensen; en ik ben ook blij dat ze komen eten, het is juist gezellig."

"Ja maar je moet niet stom zijn, en nergens om vragen. Vragen mag je eigenlijk nooit. Jij ook niet Tom."

Tom gaf geen antwoord.

"Hij slaapt al," fluisterde Truus; en Kees voelde dat hij haar als bondgenoot had gewonnen voor de zondag.

"Truus," begon hij nu ook behoedzaam te fluisteren.

"Ja?" vroeg ze even behoedzaam.

"We moeten afspreken dat Tom het niet bederft. Hij jankt zo gauw en daar kunnen ze niet tegen."

"Zeggen we dat hij een pak op z'n ziel krijgt, maken we hem bang," fluisterde Truus zo geestdriftig dat het weer bijna praten werd.

"Sst!" vermaande Kees en hij ging weer door: "Nee, juist niet. Maar wij gaan aldoor met hemspelen, wij houwen hem aldoor bezig, we maken dat hij niet dreint en dat hij aan één stuk door lief is. Dat kan best. En als hij hollen wil, gaan we met hem op straat, jij of ik, of wij allebei. Moe zal het ook heerlijk vinden, want die zit natuurlijk wel een beetje in de rats. En dan maken we dat de grote mensen rustig kunnen praten, zal je zien,

een enige dag wordt het!"

"Enig, ja," zei Truus met een lachje.

Toen bleven ze stil liggen. Het kwam in orde, dacht Kees. Hij zou de kleine Tom van tevoren ook nog eens bewerken en het zou een wonderlijke dag worden. Om te beginnen gingen ze met z'n drieën de grootouders tegemoet. Hij en Truus, met Tom aan een handje tussen hen in. Bedaard en netjes lopend, zonder gevlieg. Daar kwamen opa en opoe aan, midden op de gracht zowat. "Vooruit, Tom, ga ze gedag zeggen." En ze lieten Tom los en daar huppelde het kleine mannetje de ouwe mensen tegemoet. Truus en hij volgden langzaam als kalme oudere kinderen, ze keken lachend hun kleine broertje na. Zo begon het. En zo ging het door. Alles slaagde; hij, Kees, wist alles handig te regelen...

En 's-avonds, dan zei moe tegen hem: "Nou jongen, ik heb het natuurlijk wel gemerkt, daar heb jij achter gezeten, dat die dag zo prettig is gegaan. Ja, Truus is ook heel aardig geweest, maar jij hebt het uitgevonden en je moest eens weten hoe een dienst je pa en mij er mee hebt gedaan. Misschien kom je dat later nog eens te weten, als je groot bent."

En hij zou zich onnozel houden en zeggen: "Ja, maar moe, heus, ik houd ook wel van ze, gerust!"

Het scheen dat Truus zo'n beetje over het zelfde had liggen denken.

"Kees!" fluisterde ze.

Hij deed net of hij eigenlijk al in slaap was gevallen en mompelde suffig: "Ja?"

"Kees, ik wou dat het al zondag was!"

Hij hield zich suffig en mompelde terug: "Ja."

De zondag kwam - en het weer was slecht. Het regende, regende. Kees begreep het 's-morgens al: ze kwamen niet, de grootouders. "Nee," zei moe ook, "dat is geen weer om doorheen te komen voor de ouwe mensen."

"Laten Truus en ik er dan vanmiddag naartoe gaan," zei Kees, "wij kunnen er tegen."

Maar dat vond moe mal; als ze nu nog een boodschap of zo had - maar zomaar eens voor niets twee kinderen door die regen te sturen, nee

hoor.

"Hè," zei Truus, te hulp komend, "k loop juist zo graag in de regen, met m'n mantel aan gaat het best. Enwaarom mogen we nou niet eens naar opa en opoe, we mogen ook nooit eens naar ze toe."

Nou ja, dacht Kees, dat was weer zo'n meidenmanier om te zeuren...

's-Middags stonden de drie kinderen voor de winkeldeur naar buiten te kijken; pa en moe bleven achter zitten.

Het regende nog wel, maar niet zp erg toch meer. Kees kreeg hoe langer hoe meer zin om er uit te gaan. Niet met Truus, dat zou toch niet mogen. Maar hij alleen - dat was wat anders. Hij ging naar achteren om het te vragen.

In de kamer was weer de gedruktheid die Kees telkens weer voelde; het gesprek van vader en moeder hokte toen hij binnenkwam.

"Moe, het regent bijna niet meer, ma'k nou een eindje lopen, met m'n jas aan, naar opa en opoe - die zitten ook zo alleen en ik verveel me de hele middag anders ook zo."

"Wat een onzin nou toch," zei moe; maar hij voelde haar al half en half toestemmen.

"Och, laat Kees er maar eens uit gaan," zei pa, "hij zal niet smelten en hij waait nog eens uit."

"Ja?" vroeg Kees.

"Voor mijn part dan," zei moe schouderophalend. En wip was Kees al weg om z'n jas te halen.

Met z'n kraag omhoog en z'n pet tot op z'n oren getrokken kwam hij nog even binnen om zich te laten kijken.

"Nou, zo kan ik toch best?"

Moe gaf geen antwoord; pa lachte en zei: "Doe de complimenten, Kees."

Hij weg.

"Waar ga je naartoe?" vroeg Truus in de winkel. "Boodschap," antwoordde hij, de deur openend.

"Waar naartoe?"

"Daarnaartoe!" riep hij, weghollend.

De regen was ineens weer erger geworden; hij stroomde alweer. En op

de gracht was de wind ook stevig.

Mensen waren er bijna niet op straat. Zaten voor de ramen te kijken. Dachten nu natuurlijk: "He, waar zou die jongen naartoe moeten?"

Konden natuurlijk niet denken dat hij zomaar eens door dat weer liep, alleen omdat hij het fijn vond. Hij kon er tegen, hoor, zo met z'n kraag omhoog. Hij trok de klep van z'n pet nog wat naar omlaag. O zo. Hij stapte er fijn op los.

Desnoods kon het pikdonker worden, dat hij geen hand voor ogen zien kon, en stormen gaan, dat de bomen omver waaiden. Hij zou er doodeenvoudig overheen stappen. Dwars het bos door. De wind loeide, overal kraakten de takken, de regen striemde hem in z'n gezicht, hij zette z'n tocht voort. Het begon te onweren desnoods; hij bleef kalm, al sloeg de bliksem vlak naast hem in. Kwam hij een eenzame woning voorbij; ze tikten aan de ramen en wenkten hem dat hij binnen mocht komenen schuilen voor dit vreselijke noodweer. De deur deden ze al open..."Nee!" schreeuwde hij boven het stormgeloei uit, "ik heb geen tijd, ik moet voort, voort!"

Daar stond de Westertoren. Ze zeiden dat die altijd heen en weer zwiepte als het waaide; als je daar in de hoogte zat, voelde je het, zeiden ze.

Kees bleef even stilstaan. Ja, hij zag het duidelijk, de toren ging een beetje heen en weer. En hij stond al niet precies meer recht ook. Misschien was hij, Kees, de enige die het zag, want niemand lette er op...

Straks werd het erger - werd de beweging nog duidelijker - hij hield het niet, hoor, hij hield het niet, daar had je duidelijk een knak, vlak onder de wijzerplaat. Hij ging, hij ging. Je hoorde nog niets, maar dadelijk kwam de slag, als de stukken op de straten en de huizen en op de turfschepen in de gracht vielen...en een gegil steeg uit de stad op.

Hoe ver zouden de brokken wel niet vallen? Maar hij zou voorzichtig en verstandig zijn en omlopen en twee Singels nemen; kon hem niets gebeuren. Kwam hij behouden thuis. "O Kees, wat heb ik in angst gezeten met dat vreselijke ongeluk, en ik wist dat jij er langs moest."

"Ja, maar ik had er een voorgevoel van en ik zag het aankomen; ik heb het Singel genomen, hè."

"Wat een geluk, wat een geluk."

Maar zo gauw kwam hij niet thuis. Want - hij was werkelijk het Singel opgegaan - als hij straks de verschrikkelijke slag hoorde, dan zou hij er op af hollen om mee te helpen...was hij zowat de eerste die erbij kwam. Kwamen onderweg de mensen verschrikt de huizen uit en riepen: "Zeg, wat zou dat zijn?" En hij, onder het voorthollen, riep terug: "Begrijpen jullie dat niet, er is een stuk van de Westertoren naar beneden gevallen! Afgeknapt!" En allemaal holden ze mee; ze kwamen al op de Prinsengracht voor de politie de boel had kunnen afzetten...

Het gebeurde niet. De regen hield zelfs op en de wind scheen ook te gaan liggen. Maar de bomen lekten nog lelijk na, kon je in de gracht zien; en Kees was verstandig en nam de huizenkant.

Nou, hij was eventjes nat geworden, hoor. Van de klep van z'n pet vielen nog de druppels op z'n neus. Hij nam z'n pet af en sloeg hem uit. Zo.

Ze zouden toch raar kijken, als hij daar zo ineens binnenkwam; en vragen: "He, wat kom jij doen?"

Wat moest hij dan antwoorden? Ik was aan het wandelen en toen kwam ik hier langs? Onzin. Geloofden ze natuurlijk niet. Ik kwam decomplimenten brengen en of...Ja, wat of. Dat u zeker niet meer kwam? Ook onzin. Ze zouden gauw zeggen: "Nou maar, dat kon je moeder toch wel snappen!"

Daar was het straatje al, hij zag het huis. Hij ging langzamer lopen om nog eens even goed na te denken: dat hij even gestuurd was om te bedanken voor...voor van de week; dat ze hem even gestuurd hadden, nu opa en opoe niet naar hun toe konden komen? Was ook gek...Zou hij eigenlijk maar niet gewoon de waarheid zeggen: dat hij graag naar ze toe gewild had. Was toch niets geen wonder, dat iemand graag op visite ging bij zijn eigen familie? Ja maar dat weer, die regen en die wind? Nu, wat, liet een jongen zich daardoor tegenhouden?

Hij moest gauw beslissen. Voorbij lopen ging niet, want ze zaten natuurlijk voor het raam, en als ze hem eenmaal gezien hadden, moest hij wel binnenkomen, kon hij onmogelijk doorlopen. Vooruit, dan maar naar binnen, zou hij wel zien wat hij zei...

Het begon weer te regenen ook; was hij net op tijd binnen...

Hij bleef voor het raam staan, klaar om te lachen tegen opoe's verbaasde gezicht...niemand voor het raam. Hij keek nog eens goed

naar binnen, tussen de spleet van de tulen gordijntjes door...niemand in de kamer! Nou, enfin misschien waren ze wat aan het doen in het achterkamertje.

Hij belde aan en wachtte. De regen kletterde nu op de straat. Kon hij mooi zeggen dat hij in de buurt was en gedacht had: ik Ga even schuilen bij opa en opoe. Maar er werd niet open gedaan: zouden ze dan niet thuis zijn? Hij belde nog eens en ging nog eens door de gordijntjes gluren. Geen beweging in de kamer; het theelichtje brandde ook niet. Nee hoor, ze waren uit.

Maar dan waren ze dus toch gegaan. Na het koffiedrinken zeker, toen het even droog was. Dan zaten ze nu allang goed en wel bij hem thuis. Des te beter; hinderde niet dat hij voor niets gelopen had. Hij was gauw genoeg weer terug.

En hij stapte weer welgemoed door de stromende regen. Er liep telkens een druppel in z'n nek, en zijn mouwen hadden nare natte randjes en de stukken kous boven z'n laarzen lieten ook al water door. Nou ja, straks z'n pet af en z'n jas uit, en dan zat hij weer fijn droog thuis.

Hij nam nu de Prinsengracht; die onzin van die Westertoren, van daarnet, nou ja. Eeuwig sterk was die toren, hoor, daar kon je op vertrouwen. Hij zou er expres vlak onder langslopen. Nee, niet kinderachtig en bang nou, niet dateindje haastig lopen, net of hij toch nog bang was; en hij vertraagde z'n pas wat en liep juist langzaam...

He, Truus stond nog met Tom achter de winkeldeur. Kees lachte tegen ze en maakte een gebaar van: ze zijn al binnen, ik weet het wel. Maar Truus keek hem niet begrijpend aan en week achteruit om de deur te openen.

"Is er nog niemand?"

Hij bleef lang z'n voeten vegen op de grote mat; er liepen straaltjes uit z'n jas.

"Wat niemand?" vroeg Truus.

Maar hij begreep het al en vroeg niet verder. Hij liep het gangetje door en overlegde haastig. Het was een beroerde boodschap: ze waren wel uitgegaan, maar niet naar hen toe gekomen; gemene streek dus. Zou hij het maar niet stilhouden en zeggen dat hij zo ver niet gekomen was, dat het te erg was gaan regenen...? Maar waarom die gemene streek stil

houden? Nee hoor.

Hij bleef bij de kamerdeur staan en trok z'n jas uit.

"M'n jas is drijvend, zal ik hem maar zolang..."

"Geef maar hier," zei moe; ze kwam al de kamer uit om de jas over te nemen.

"Wat zeien ze? Je bent er ook niet lang gebleven."

"Ze waren er niet, er was niemand thuis," antwoordde Kees, de kamer inlopend en naar pa kijkend, die bij de tafel zat met een hoop papieren.

"Zo," zei pa verstrooid.

Maar moe was in het gangetje blijven staan en vroeg verontwaardigd: "Wat zeg je me daar?"

Het leek wel of ze kwaad op Kees was!

"Twee keer aangescheld en nog naar binnen geloerd," zei die, "maar niemand thuis hoor."

Hij zag hoe z'n vader en z'n moeder elkaar even aankeken. Pa trok heel even de schouders op.

"t Is weer prachtig," zei moe en haar stem was scherp.

"Ze weten vrolijker visite," ging ze hard door.

Pa knikte droevig van ja.

"Nou," zei moe toen en ze liep met Kees z'n jas naar de keuken.

Pa ging weer aan z'n papieren.

Kees sloop naar de winkel.

Hij begreep het. Nu waren ze weer kwaad met de grootouders. Nou, het waren ook krengen...

Zeventien

Op een maandag verscheen Rosa Overbeek weer op school. Had de meester dus geweten en daarom had hij geregeld haar boeltje in haar kastje laten leggen, elke week weer.

Kees zag haar dadelijk toen hij die ochtend voor de school aankwam. Ze stond midden in een kring meisjes; die waren natuurlijk allemaal nieuwsgierig en stonden er van alles te vragen.

Een paar jongens die aan het hollen waren, probeerden af en toe, met moedwil, dwars door het troepje dat om Rosa zich stond te verdringen, heen te lopen. Werden dan kattig teruggeduwd.

"Och jong, laat die meiden nou metrust," vermaande Jansen, maar meteen liep hij zelf met een vaart voorbij het troepje en smeet van een stuk of wat meisjes de muts op straat. Die raapten haar mutsen op en sloegen ze met hun handen wat af, voor ze ze weer opzetten, en riepen: "Probeer het nog eens, als je durft!"

Nou, toen begon het, hoor. Dadelijk stormden nog een paar jongens er op af en gingen ook aan het mutsen afgooien. De meisjes probeerden te slaan, liepen met haar opgeraapte mutsen in de hand de jongens een eindje na, maar konden ze niet meer krijgen.

Dan werd het weer even rustig; maar als de meisjes weer bij elkaar stonden, holden de jongens er weer langs en weer doorheen en smeten weer zoveel mogelijk mutsen op de grond. De meisjes hielden hun mutsen vast, het werd hier en daar vechten; als een jongen een muts te pakken kreeg, smeet hij die niet dadelijk meer neer, maar nam hem mee, een heel eind weg, en dan ging het meisje hem achterna. Het werd een geschreeuw van "Geef je op nou, ik zal het zeggen hoor!" en "Pak hem dan, pak hem dan!" Sommige jongens zetten de meisjesmuts die ze veroverd hadden, zelf op en bleven dan uitdagend om de eigenares heen dansen en sprongen in allerlei bochten weg, als ze toegreep.

Het werd steeds doller en algemener; de ene jongen na de andere stormde toe, om ook een muts te pakken...Kees was nog blijven staan, maar had toch al een paar keer een greep gedaan naar een meisje dat langs hem vluchtte...En ineens, daar kreeg de dolheid ook hem goed te pakken; hij rende rond en greep, greep maar; af en toe had hij twee, drie mutsen tegelijk in z'n handen, hij strooide ze in het rond. Overal liepen de meisjes te gillen; hij was overal tegelijk, als een wervelwind ging hij rond. En toen, natuurlijk, kwam hij ook in de buurt van Rosa Overbeek...Die bleef trots staan, hield haar baret niet eens vast. Wat een verbeelding, zij was niets meer dan de anderen hoor - en hij pakte zonder aarzelen de baret van haar hoofd. Zo stevig greep hij, dat hij haar haar bijna meetrok...Maar haar muts smeet hij niet neer, kwam ze er veel te gemakkelijk af; ze moest er voor lopen hoor...En hij rende weg, met de baret in z'n hand, wat een lekker zacht goed was het...Zat ze hem achterna? Ja, twee, drie passen deed ze; nou alla, hij zou genadig zijn en de muts maar overgeven...Maar toen hij stilstond, en zich

omdraaide, bereid om zich de muts uit dehand te laten rukken, toen zag hij hoe Rosa zich afgewend had en met haar rug naar hem toe onbeweeglijk stond. Om hen heen was het gestoei en geroep van de anderen. Kees bleef staan.

"Nou zeg, pak an, anders gaat hij tegen de grond hoor!"

Ze draaide haar hoofd een beetje om en keek toch even. Hij hield de baret nonchalant in z'n hand en riep weer: "Nou, pak an dan!"

Als ze even een uitval deed, had ze 'm.

Maar ze deed niets. Ze stond nog half afgewend en keek Kees aan.

"Vang hem dan!" riep hij, een gooi-beweging makend.

Maar ze maakte geen gebaar van vangen. Tussen hen tweeën door kwam een jongen gerend met, wild, twee meisjes achter zich. Rosa ging een eindje uit de weg en draaide zich daarbij geheel om.

"Moet je hem nou terug hebben of niet?" zei Kees, een stap nader komend en de baret voor zich uit houdend. Ze had hem maar voor het grijpen, maar ze greep niet. Om hen heen ging het wilde gegooi en gestoei door, af en toe liep er eentje bijna tegen Rosa aan, maar die duwde dan woedend met beide handen van zich af.

Kees wist het ineens precies: als hij haar de muts toegooide, zou ze hem niet vangen, maar hem gewoon op de grond laten glijden. Om dan te kunnen zeggen dat hij haar goeie fluwelen baret zomaar in de modder had gegooid.

Hij kwam nog een stap nader en duwde de baret tegen haar handen.

"Toe, pak nou an, zeg," zei hij smekend zonder dat hij het wilde.

"O zo!" zei ze rustig en zonder grissen pakte ze nu de baret aan.

Hij, glimlachend, bleef staan kijken hoe ze zorgvuldig de muts weer op haar haren ging zetten; een langsvluchtende jongen probeerde hem een muts over te geven; maar hij greep niet en liet die muts vallen, zodat het meisje hem meteen al oprapen kon. Ze holde gauw weg, bang dat Kees toch nog een poging zou doen; maar hij liet haar gaan, bleef maar naar Rosa staan kijken.

Die had haar baret alweer op en streek haar haren achter haar oren.

"Wat moet je nou nog?" vroeg ze vinnig.

Hij voelde zich gaan kleuren en zonder haar te antwoorden, begon hij weer een ren, stortte zich weer in de wirwar en rukte links en rechts weer mutsen van de meisjeshoofden en smeet ze omhoog naar alle

kanten.

Zij liep statig door, bewoog haar hoofd niet eens, als een jongen er dreigend naar greep en niemand pakte haar muts werkelijk. Kees holde rond, vloog af en toe vlak langs haar, soms meteen paar gillende meisjes achter zich aan. Dan hield ze even stil en week wat achteruit; hij zag haar ogen en las er vertoon van minachting in. Was ze gek, wat verbeeldde ze zich nu eigenlijk wel?

Weer kwam hij langs haar, overal tussendoor springend, en nu greep hij ook dreigend weer naar haar hoofd. Ze vergiste zich, ze vergiste zich, ze pakte haar baret vast! Was dus wel degelijk bang, begreep wel dat hij nergens om gaf op slot van rekening! Wip, weer een muts, wip, nog eentje; hij stormde weer haar kant uit. Nou, allebei haar handen aan haar muts hoor! - Rang, natuurlijk, hij had 'm, wie kon tegen hem op? Zij ook niet. Maar nu zou hij haar zo genadig niet behandelen...

Hij holde door met de baret; wat was het een fijn zacht fluweel...

Hij bleef stilstaan om eens even te kijken hoe ze nu deed. Daar klonken waarschuwende kreten: "Jo, jo, jo!"

In volle ren zat ze hem achterna, haar haren in de wind. Zo, dacht ze hem te kunnen krijgen? In geen honderd jaar, meneertje.

Plagend en lokkend hield hij haar even de baret voor. Ze stormde toe, maar hij was al weg...Verrek, wat liep die meid hard, ze bleef vlak achter 'm. In de verte hoorde hij aanmoedigende kreten, het hele school stond zeker te kijken hoe het afliep? Hij hoorde haar hijgen vlak achter zich - als ze nou maar niet viel, ze kon wel een doodval doen met die beroerde rokken, als ze dat maar wist...Eeuwig, wat kon ze spankeren, d'mee kreeg ze hem nog!

Met een ruk bleef hij staan, liet haar voorbij schieten en rende weer terug. Ja hoor, ze stonden allemaal te kijken. Ze schreeuwden: "Toe Bakels, vooruit Bakels, laat je niet kennen, laat je niet pakken door een meid!"

Het was toch wel lollig. Daar kwam ze alweer aan, hij zou haar wat laten inhalen en dan inééns weer een schuiverd nemen!

"Geef je hier," hoorde hij haar vlak achter zich zeggen. Een wilde vreugd kwam in hem; ze dacht dus werkelijk nog hem te kunnen inhalen? Vooruit dan maar. En nu nam hij een vaart, geweldig; hij voelde het zelf, zo hard had hij nog nooit gelopen; hij merkte het aan het juichen van al de kijkende jongens, ze bleef achter, telkens groter

stuk...Hij keek even om; ze had het opgegeven, ze liep gewoon.

De meisjes dromden om haar heen; wat zeiden ze tegen haar? Natuurlijk dat ze tegen Kees niet op kon.

Hij bleef even staan en haalde diep adem. Geen steek in z'n zij of niets, o zo. Op z'n gemakwandelde hij Rosa tegemoet, de baret zwaaiend als een overwinnaar; en toen hij dicht genoeg bij was, riep hij bevelend: "Hiero! Pak aan!"

En hoog door de lucht wierp hij de baret naar haar toe, onverschillig, en maar half kijkend. Ze sprong en ving de baret op.

Hij ging bij de jongens staan.

Het stoeien en mutsen pakken was ineens opgehouden.

De deur van de school stond open en het aanlopen begon.

De jongens bleven nog wat dralen eer ze naar binnen gingen.

De meisjes kwamen langs ze. Rosa Overbeek liep nog aldoor haar muts goed te zetten en haar haren weg te strijken.

"Toch kan ze spankeren," zei Kees hardop tegen de jongens. Ze stak haar tong uit, maar lachte toch.

De jongens stapten ook naar binnen.

Bij de kapstokken stond Rosa Overbeek nog met een paar meisjes. Ze was nog aldoor met haar haar bezig.

"Eeuwig mooi haar," dacht Kees in het voorbijgaan. Hij trok er even aan, zonder dat iemand het zag, en liep weer onschuldig pratend verder...

Het eerste half uur had Kees het heel druk met de bel. Hij moest telkens de klas uit en kon daardoor niet precies volgen hoe het met Rosa Overbeek ging. Zou de meester haar indelen bij de hoogste partij, de oude garde? Of zou hij haar gewoon met de nieuwen laten meedoen, die pas in de hoogste waren gekomen? Hij begon daar telkens weer over te denken, tussen al z'n beslommeringen van de bel door. Als de meester wijs deed, dan nam hij haar bij de oude garde, dat kon best...

Er kwam een juffrouw om meneer De Boer te spreken. Kees bracht haar naar het kamertje.

"Zeg," zei meneer De Boer, "vraag eens aan je meester of dat meisje van, hoe heet ze ook weer, ze is een tijd geleden weggebleven wegens,

enfin dat weet de meester nog wel, maar hoe heet ze nu ook weer..."

"Rosa Overbeek?" vroeg Kees, vlug begrijpend. "Overbeek ja, Overbeek. Of die nog op is komen dagen."

"Ja meneer, die is er. Ik heb haar gezien, ze zit in de klas."

"O mooi. Of de meester haar dan in de loop van de morgen even naar me toe stuurt."

Kees kwam terug in de klas en zag met één oogopslag dat Rosa op een andere plaats zat. Zo, dus ze was ouwe garde. He, net op de bank vlak voor hem zat ze!

"Of u Rosa Overbeek straks even stuurt, laat de bovenmeester vragen."

Hij zei het hardop, dan kon ze het zelf meteen horen. Was ze een beetje gewaarschuwd alvast, wat ze zeggen zou...

De meester knikte zwijgend van ja en zei toen tegen Rosa:"Ga nu meteen maar even."

Rosa stond op en kwam haar bank uit; en Kees, die naar zijn plaats wou stappen, bleef voor de klas wachten om haar voorbij te laten gaan. Maar zij draaide zich om en liep de andere kant uit, achter de klas langs.

Kees keek eventjes verbluft; toen ging hij naar z'n plaats en pakte z'n lei.

"Wat maak jij een kouwe drukte voor die meid," fluisterde hatelijk z'n buurman Van Dam.

"Hoe dat zo?" vroeg Kees.

"Nou, Rosa, Rosa, zo deftig zeg je: Rosa Overbeek tegen de meester en je maakt een staatsie, als ze voorbij moet, of het de koningin is. Had haar gewoon omvergelopen, was je bang dat je haar zeer zou doen?"

"Je bent gek," zei Kees, maar hij kreeg een kleur.

"Gut, wat krijg je een kleur, Bakels. Is het soms je meisie?"

"Je bent krankzinnig. Ik had al een kleur toen ik binnenkwam, de bovenpiet had me een standje gegeven. En die meid van Overbeek kan naar de maan lopen, weet je ook wel. Alle meiden kunnen voor mijn part stikken."

Van Dam bleef zitten grinniken, maar hij zei niets, want de meester zat naar hun tweeën te kijken en Kees bukte zich over z'n lei.

Daar werd weer gescheld.

Kees stond op om open te gaan doen.

Er was een klein kind uit de eerste; huilend omdat het te laat was; angstig keek het naar Kees op.

"Nou jank maar niet," zei Kees, "en ga maar naar je klas en vertel het allemaal maar aan de juffrouw."

Maar het meisje bleef angstig in het portaaltje staan; Kees had zulke gevalletjes al meer gehad. En hij pakte het kind bij de hand, stapte ermee de gang in en bracht het naar de eerste klas. Hij opende de deur, duwde zachtjes het nog steeds snikkende kind naar binnen, sloot de deur weer en stapte weg.

En toevallig, hij schrok er van, kwam net Rosa Overbeek uit het kamertje terug en gelijk met hem stond ze voor de deur van hun klas.

Hun handen grepen tegelijk naar de deurknop en lieten tegelijk de deurknop weer los. De deur bleef dicht en hun hoofden waren daar samen voor de hele klas te zien!

"Kom nou, vooruit nou, sta niet zo te teuten," zei Kees ruw.

Zij zweeg.

Maar weer grepen ze tegelijk naar de deurknop; en weer trokken allebei hun hand terug.

Rosa schaterde ineens.

"O gunst, wat bespottelijk hè."

Kees vond er niets grappigs aan; hij was nu helemaal nijdig en met een ruk opende hij de deur en stapte naar binnen. Zij volgde, lachend nog.

De hele klas keek duidelijk, zodat de meester ook erg keek en vroeg: "Watwas er?"

Kees gaf geen antwoord; hij wist geen antwoord. Hij voelde dat hij weer die verschrikkelijke kleur kreeg, hij was verloren...hij was zuur hoor. Wat stond Rosa aan de meester uit te leggen? Hij wist het niet.

Lang was het hele eind lopen, eer hij veilig op z'n plaats zat. En veilig? Daar was al prompt de fluisterstem van Van Dam naast hem: "Nou Bakels, wat wou je nog zeggen? Je hebt weer een kop als een biet. Je loopt met haar. Vast en zeker."

En straks zou de schaterlach over hem en Rosa door de klas gaan, als de meester begon met "Ei, ei, zo, zo!"...

Maar er gebeurde niets, helemaal niets. Rosa kwam weer doodgewoon in haar bank zitten en de meester zei: "Tweede partij griffels neer. Jansen, vriend, kom jij er maar eens voor en pak het krijt."

En de ouwe garde mocht blijven doorwerken.

Kees dorst weer rechtop te gaan zitten en om zich heen te kijken. Alles was gewoon, nergens was onraad. Z'n buurman zat brommend te cijferen.

"Aan de hoeveelste ben je?" vroeg Kees.

Van Dam bleef doorwerken en wees vluchtig met z'n linkerhand; aan de vierde.

"Wedden dat ik je inhaal?" zei Kees.

Geen antwoord. Maar enfin, Van Dam zeurde tenminste ook niet meer over Rosa en hem. En nu kalmeerde Kees helemaal. Hij zou voorzichtig en slim wezen. Net doen of hij die hele Rosa Overbeek niet eens zag. Haar af en toe eens met opzet treiteren. Hardop zeggen tegen de anderen, als zij voorbijging: "Wat hebben sommige meiden een verbeelding, hè?"

Hij ging weer aan zijn sommen. Maar terwijl hij op z'n legde de cijfertjes krabbelde, zag hij toch schemerachtig telkens iets voor hem bewegen. Dat was haar haar...Later, als ze allang van school af waren, zou hij haar alles uitleggen: "Ik moest zo wel doen, anders had iedereen het gemerkt en we waren allebei zuur geweest."

"O, maar ik heb me er niets van aangetrokken, ik begreep het natuurlijk."

En als hij Van Dam later tegenkwam, zou hij lekker zeggen: "Zeg, je weet wel, die waar je me op school altijd mee pestte, en dat ik dan zei: ben je gek? Nou ik zal het je nou maar vertellen: je had toen wel degelijk gelijk. Maar ik had haar beloofd het geheim te houden, hè."

Zou je Van Dam zien kijken toch!

"Rosa Overbeek? Waar je altijd praatjes over had, waar je alles en nog wat van te zeggen had? Kom neem mij nou!"

"Ja jong, zo heb ik jullie toen allemaal voor de mal weten te houden."

Maar hij moest eigenlijk voortmaken met z'n sommen. Om zichzelf te dwingen, ging hij ookbrommen en nu groeide regelmatig en snel de grote vermenigvuldigsom op zijn lei. Daar bewoog Rosa haar haar plotseling zo erg, dat hij opkijken moest. Ze had zich omgedraaid en keek hem aan. Hij voelde Van Dam naast zich loeren.

"Geef me even je sponsje zeg, dat van mij is kurk."

"Nee," zei Kees bars en hij maakte zich al gereed om tegen Van Dam te zeggen: "k Zal daar mal zijn. Laat ze voor haar eigen rommel zorgen!"

Maar Rosa had hem zeker verkeerd begrepen; want ze zei: "Je sponsje vroeg ik even," en ze greep al naar de sponzendoos die naast het inktpotje in Kees z'n laatje lag. Van Dam bromde cijfertjes...Kees wenkte dat ze haar gang kon gaan. Als je een meisje ook niet eens even je spons mocht lenen, dan was het helemaal...

Toch was hij niet gerust op Van Dam en dus klampte hij hem voor securiteit eventjes aan: "Aan de hoeveelste ben je nou?"

"Vierde nog," bromde Van Dam.

"Verrek zeg, daar begin ik d'mee ook aan, ik haal je in, zal je zien."

Rosa legde de sponzendoos weer in het laatje. Kees deed net of hij er niet eens op lette; hij was maar bezig tegen Van Dam.

"Is de vierde zo'n kreng? Komt hij niet uit? Laat hem effen zitten en ga vast aan de vijfde. Als ik hem ook niet krijg, zit er misschien een fout in het boekje..."

Hij was ongemerkt te hard gaan praten en de meester vermaande: "He daar, denk erom, ik heb hier m'n werk, hoor."

"Nog eens effen proberen," fluisterde Van Dam en viel weer op die vierde som aan.

Kees voelde alle gevaar geweken. Rits, streep onder de derde, hij begon ook aan de vierde. Natuurlijk haalde hij Van Dam in. Als er tenminste niet gebeld werd; want dat zou schelen.

Gelukkig werd er niet gebeld en ongestoord kon Kees de cijfertjes op z'n legde blijven gooien. Rekenen was toch een fijn vak...rits, streep; optellen; rang, rang de boogjes; delen...Als hij hem af had, niks zeggen aan Van Dam. Van Dam zei tegen hem toch ook niets? Vooruit maar.

En Kees rekende, rekende. Zijn griffel riktikte als een klein nijdig machientje. Maar toch, schemerachtig voor zich, bleef Kees gestadig de

kleine beweginkjes zien van Rosa's haar.

Daar moest hij nog aan wennen, dat ze altijd zo vlak voor hem zou zitten, elke dag...

Achttien

He, wat was er nou, dacht Kees.

Hij kwam gelijk met Truus uit school thuis en ze wilden al het gangetje ingaan naar de huiskamer, toen ze moe's hoofd zagen achter het gordijntje van de opkamer. En moe wenkte dat ze komen moesten...

Er wasdus bezoek. Een fabrikant uit Brabant? Kees wipte het trapje op en door z'n hoofd ging het vage plan om de fatsoenlijkheid op te houden, door de fabrikant bijzonder beleefd te begroeten en iets verstandigs te zeggen...

Maar het was geen fabrikant, het was een tamelijk oude juffrouw, die met pa en moe een kopje koffie zat te drinken. Een onbekende juffrouw.

"Kijk," zei moe liefjes, "hier hebt u onze twee oudsten, Kees en Truus, ze komen uit school."

De juffrouw zette haar kopje op de tafel en Kees, z'n pet natuurlijk af, gaf haar de hand. Ze hield die vast, toen kwam Truus, en die werd ook vastgehouden; Kees vond dat hij voor gek stond, maar glimlachte toch welwillend.

"Wel, wel," zei de juffrouw, plechtig hun handen op en neer zeulend, "wel, wel, dat zijn een paar flinkerds, en jullie leren zeker goed op school?"

"Gaat wel," zei Kees; hij hield z'n gezicht glimlachend, maar morrelde toch gauw z'n hand los en deed een paar stappen naar het raam. Het was een raar wijf, hoor; en pa had het wel in de gaten en zat hem zo'n beetje uit te lachen.

Truus deed erg kinderachtig, kwam tegen de juffrouw aanleunen en zei: "k Ben pas verhoogd!"

De juffrouw keek Kees lachend na en zei: "De jongeheer is zeker nog een beetje bleu, hè? Och ja, op die leeftijd..."

Kees, zonder het te willen, keek haar nijdig aan; ze knikte hem erg hartelijk toe, de veer op haar hoed zwiepte bespottelijk door de lucht,

zag Kees.

"We zijn gauw genoeg maatjes, hoor," zei ze.

"O," zei moe, "k heb een hoop gemak al van hem en u zal zien, als er het een of ander is van een boodschap of zo, dan vliegt hij voor u, hè Kees?"

Kees probeerde maar niet eens mee te werken door een belofte; hij begreep niets van de situatie en dacht maar aldoor: "Wat zou het voor een mens zijn en wat moet ze van ons?"

Truus bleef vleierig doen; de juffrouw tikte haar op de wang en zei: "Truusje, hè, jij bent Truusje. Ja, het treft goed dat ik dol ben op kinderen; anders zou dat wel een bezwaar zijn, ziet u. En de kleinste is ook erg bedaard, zegt u, en gezeglijk, hè?"

"Tom, ja, dat zal u zien. En och, ze zijn veel op straat ook, hè, als het weer even een beetje is."

"En 's-nachts?" informeerde de juffrouw met iets angstigs.

"Hoort u ze niet," zei moe haastig, "nee, als het stel van de vloer is 's-avonds, is het van de vloer, nietwaar pa?"

Pa kuchte en zei: "Zeker, aan uw nachtrust komenze niet, juffrouw." Hij trok Kees naar zich toe en plaatste hem tussen z'n knieën.

De juffrouw duwde Truus zachtjes van zich af en ging haar kopje koffie uitdrinken.

"En wanneer zou ik dan moeten rekenen?" vroeg moe.

De juffrouw zuchtte, terwijl ze het lege kopje neerzette.

"Ja, kijkt u eens. Eigenlijk zit ik er nog de volle veertien dagen aan vast. Maar ik heb u verteld van de toestand, elke dag is me te veel. Je kan niet alles zo zeggen, met de kinderen erbij..."

"Ja, ja, ja," zei pa, afwenkend.

"Maar feitelijk is het niet meer uit te houwen. Als ik u, om maar eens een voorbeeldje te noemen, zei wat die oudste snotneus, gut, vast niet ouwer dan hier de jongeheer, maar wat die tegen me durft te zeggen, de woorden..."

"Jajaja," zei pa weer, wuivend dat het niet hoefde.

"Ziet u, het zijn gewoon geen mensen, ziet u, en ik was er liever vandaag uit dan morgen, wat mij betreft."

"Nou," zei moe nadenkend, "misschien dat er...als we het

schikken...het is wel erg halsoverkop, maar och, in een dag doe je een boel..." Ze bleef aarzelend steken en keek naar pa.

"Laten we dat dan eerst nog eens samen bepraten," zei die.

De juffrouw stond zuchtend op en bleef zwijgen.

"En dan krijgt u morgen bericht, laat ik Kees wel even het briefje aanreiken, uw adres hebben we toch, nietwaar."

"Dus dan zou ik morgen uitsluitsel hebben? Nou, als dat kan en hier de juffrouw..."

"O, ik vind er wel wat op," zei moe.

"Mens, het zou me zo'n opluchting zijn," bekende de juffrouw. Ze drukte Truus hartelijk tegen zich aan.

"Het is zo'n verschil, hè, het ene huishouden of het andere."

Er ontstond een vreemd zwijgen.

Kees kreeg medelijden met de juffrouw; waren haar ogen al niet wat vochtig? Ja hoor, daar kwam haar zakdoek al: ze huilde!

Moe stond meewarig naast haar te zuchten. Truus keek nieuwsgierig naar de juffrouw op.

"Ik maak me helemaal van streek," zei de juffrouw.

Pa stond op en maakte duidelijk een eind aan de visite: "Dus dat spreken we dan af, hè juffrouw, uiterlijk morgenavond heeft u bericht wanneer het ons schikt en dan zien we wel verder."

Hij reikte de juffrouw de hand. Moe stond te aarzelen, wou blijkbaar nog iets zeggen, maar zweeg toch.

"Dag jongeheer, Kees zal ik maar zeggen, hè?"

Kees gaf netjes z'n hand.

"En dag Truusje! Dag beste meid, dag hoor," was de juffrouw lief tegen Truus en die werd er verlegen onder.

Toen ging moe voor, het trapje af, om de juffrouw uitgeleide te doen door de winkel.

"Pa, wie is dat eigenlijk?" vroeg Kees, zo gauw zeweg was.

"Niks," zei pa, "t is iemand die misschien hier de kamer huurt. Ga mee naar beneden, we zijn al laat met koffiedrinken." Hij leek wat uit z'n humeur, vond Kees.

En jawel, aan tafel begon pa dadelijk: "k Moet je vertellen dat ik er allemachtig weinig zin in heb."

"Och," zei moe.

"Niet om de kamer, daar was ik al overheen. Maar die huilebalk bevalt me niks. Het is compleet een zenuwlijdster, let op!"

Moe haalde de schouders op en zei gelaten: "Verhuren is nooit een pretje en aan iedereen mankeert wat. Ik vind het geld de hoofdzaak, hoor. En je zal ze de kost geven, die er bij verdienen met verhuren. We moesten maar doorzetten, er van kommen moet het toch."

Pa zweeg.

Kees deed zijn best om net te doen of hij niets hoorde en niets begreep; en ook Truus zat maar zwijgend haar boterham te eten. Er kwam volk in de winkel en pa ging helpen.

Moeder en de kinderen gingen verder met hun boterham. Ze hoorden de klant praten tegen vader; en ze hoorden vader hoestend antwoorden.

Kees keek naar z'n moeder. Hij zag haar ongerust luisteren naar dat hoesten.

"Pa bukt zich zeker te veel met dat passen," zei hij zacht.

Ze knikte hem zwijgend toe.

Die avond, na het middageten, zei moe tegen Kees: "Je moet even twee boodschappen doen. Eerst even naar oom Dirk, vragen of die vanavond nog even aankomt, en dan hier deze brief brengen."

Kees bekeek de brief; hij zag dat z'n vader het adres geschreven had: Mej. Dubois.

"Is dat...eh...die juffrouw van vanochtend?" kon hij niet nalaten te vragen.

"Ja," zei moe, "dat is de juffrouw die op onze opkamer komt te wonen."

"Komt ze gauw?"

"Nou kijk eens, je moet vragen of je op antwoord kan wachten; of ze je de boodschap maar wil meegeven. Maar denk erom: eerst ga je oom Dirk waarschuwen."

Kees stapte weg. Juffrouw Dubois. Nou, ze zou blij toe zijn dat ze komen mocht. Ze werd natuurlijk vreselijk getreiterd door die schooierige familie waar ze nou bij was...Zouden ze begrijpen, als hij de

brief kwam brengen, waar het over was? Konden ze hem wel eens wat doen...Nou maar hij liet zich niets doen - ging hij toch zo een politieagent halen? Maar voor securiteit zou hij ze toch niet aan de gang maken door te laten merken wie hij was.

Eerst naar oom Dirk. Zou die het al mogen weten, dat ze de opkamer gingen verhuren? Als hij zei: "Ik ga meteen met je mee," dan was het toch lastig. Zeggen: "k Moet nog even een brief naar juffrouw Dubois brengen."

"Wat is dat voor iemand?"

"O, die komtbij ons te wonen."

En dan kon hij later een standje krijgen, dat hij zich weer uit had laten horen. Dat was altijd zo vervelend met dat telkens weer kwaad zijn en weer half goed zijn met de familie: hij wist nooit wat hij wel vertellen mocht en wat niet. Want als hij niets zei nu, dan kon het best gebeuren dat oom Dirk toch alles te weten kwam 's-avonds en tegen hem zei: "Waarom was je zo geheimzinnig met die brief?"

Hij raakte hoe langer hoe meer verward in dit probleem: mocht oom Dirk het weten of mocht hij het niet weten; en toen hij al zowat halverwege de straat van oom Dirk liep, was hij tot de conclusie gekomen dat het heel gevaarlijk was in deze onzekerheid z'n oom te ontmoeten. Hij besloot terug te gaan naar huis en het maar even te vragen. Natuurlijk maakte hij niet dadelijk rechtsomkeert; dat durfde hij zomaar niet. Zou niet iedereen denken: "He, waarom keert die jongen ineens om en loopt terug?"

Hij probeerde een nadenkend gezicht te trekken, alsof hem te binnen schoot dat hij wat vergeten had...zou iedereen begrijpen: "O, daarom loopt hij terug." Maar achter zich hoorde hij een paar mensen lopen; hij bedacht hoe die onmogelijk zijn gezicht zouden kunnen zien; en dus liep hij maar door.

Voor een winkel gaan staan kijken; dan kon hij zonder iemands aandacht te trekken weer ongemerkt teruggaan.

Maar lang niet elke winkel was geschikt...drie, vier passeerde hij er. Toen kwam er een speelgoedbazarretje, met een overvolle uitstalkast.

Hij ging voor het raam staan en keek wat naar al die kleine rommel, die hem niets kon schelen. En hij wou al wegstappen, de kant uit waar hij vandaan gekomen was, toen hij plotseling zich bekeken zag door een hoofd dat uit de winkel op hem loerde: de eigenaar van het bazarretje.

Nou kon het niet meer, begreep hij; die vent had natuurlijk gezien van welke kant hij kwam en hij zou het heel verdacht vinden: een jongen die aan kwam lopen en even voor het winkelraam kwam staan en dan weer terugging!

En Kees stapte weg: de andere kant uit dan hij wou. Aan de overkant was ook een geschikt winkeltje om voor te kijken: een boekwinkeltje met platen. Maar hij voelde hoe de eigenaar van het bazarretje hem nakeek en natuurlijk zien zou hoe hij nou weer zo raar even voor dat andere winkeltje ging staan. Het secuurste was om maar niet regelrecht terug te lopen; hij kon veel beter de volgende zijstraat ingaan en een blokje omlopen. Dat zou niemand opvallen...

Z'n moeder stond aan de deur enkeek vreemd op.

"Ik kwam nog even terug," zei Kees, "om wat te vragen. Het is zo vervelend als ik het niet precies weet: mogen ze bij oom Dirk dat van juffrouw Dubois weten of moet ik het stilhouden nog. Anders krijg ik later op m'n ziel dat ze me uitgehoord hebben."

"Kom je daarvoor terug, je lijkt wel mal, je had er al kunnen wezen. En waarom kom je van die andere kant af?"

Kees haalde z'n schouders op en zei verlegen: "Och, zo maar 's; ik ben zo teruggelopen."

"Nou enfin. Maar ze mogen het gerust weten hoor, ik wou juist oom Dirk even hier hebben om af te spreken of hij helpen kan met de verhuizerij van dat mens en om boven nog wat te verzetten en zo."

"Maar als ze niks vragen, moet ik zeker maar niks zeggen ook, hè?" vroeg Kees nog.

"Och ze vragen je niks," zei moe kriegel, "ga nou maar en verlies de brief niet."

Kees, met een klein schrikje, voelde of de brief nog in z'n blouse zat. Ja hoor, hij zat er nog.

"Nou, ik ga weer," zei hij.

Moe knikte hem na.

Een paar huizen verder keek hij nog eens om en wuifde.

Moe wuifde terug en ging toen naar binnen.

Of hij niet even boven kwam, vroeg tante Jeanne, toen Kees, onderaan de trap staande, z'n boodschap voor oom Dirk had overgebracht.

"Nee, tante, dank u, ik moet nog een boodschap," riep Kees.

"Je bent een mooie," zei ze, "maar trek dan de deur even dicht!"

En zo kon hij dan meteen weer verdergaan. Hij was eigenlijk stom geweest dat hij dat hele eind voor niets zowat twee keer had gelopen! Hij had al hoog en breed bij juffrouw Dubois kunnen zijn.

Om het een beetje in te halen, besloot hij tot een soort geforceerde mars: twee lantaarnpalen lang looppas en dan weer één lantaarnafstand gewoon. Had Donker hem gisteren verteld; die liep altijd zo als hij al de grachten af moest, naar het Amstelveld, waar z'n getrouwde zuster woonde.

Een mars op die manier hield je uren vol; en opschieten dat je deed...

Het ging werkelijk fijn. Onder het gewone lopen rustte hij uit en de twee lantaarnpalen looppas leken telkens niets; waren zo voorbij. Weet je wat, hij nam er telkens drie, tegen één gewoon lopen, dat hield hij best uit...

Het was wel een beetje raar als hij zo telkens plotseling langzaam ging lopen en dan ineens weer hard begon. En één keer kwam het per ongeluk net zo uit dat hij vlak bij een politieagent weer looppas moest nemen. Toen liet hij maar even z'n systeem inde steek en bleef wel drie afstanden lang gewoon lopen; maar eerlijk hield hij toen ook negen afstanden looppas vol...

Het ging eeuwig gauw; als hij het straks op de terugweg ook zo deed, zou z'n moeder niet begrijpen dat hij zo gauw terug was. Kon hij misschien wel vier lantaarnpalen looppas nemen tegen één gewone...

Asjemenou...een melkboer, woonde ze bij een melkboer? Hij bekeek het adres nog eens; ja, het nummer was goed en er stond bij: 'huis'. Geen naam of niets aan de deur, beroerd hoor.

Hij stapte de melkwinkel in en riep: "Volk!"

Misschien zag juffrouw Dubois hem, van achteren af, en kwam ze zelf naar voren; was hij van al die vragerij af.

Maar nee, daar kwam een grote dikke vrouw naar voren, een echte melkboerin; ze liep al achter de toonbank en haar harde stem schalde vriendelijk door het winkeltje: "Wel jongeheer?"

Kees voelde de vijandelijkheid, waarin die vriendelijkheid zou veranderen als het uitkwam dat hij geen klant was, maar dat hij voor juffrouw Dubois kwam. Hij tikte aan z'n pet en trok een bescheiden gezicht en zei bedeesd: "Juffrouw, kan u me misschien ook zeggen of hier..."

Toen veinsde hij de naam vergeten te zijn; hij haalde de brief te voorschijn en keek er even op en ging schuchter door: "Of hier juffrouw Dubois woont?"

De melkboerin greep naar de briefen Kees gaf hem gewillig af.

"O, hebt u een brief voor haar. Van wie?" Ze keek nieuwsgierig naar het adres.

"Van m'n pa," zei Kees; en om er tenminste nog iets achter te zeggen, want de melkboerin bleef duidelijk wachten om meer te horen, zei hij: "Schoenwinkel, ziet u."

"O zo," en haar stem daalde en ze boog vertrouwelijk over de toonbank, "zegt u dan maar tegen pa dat hij nog net op tijd is, want avond of morgen is ze hier vandaan."

"En ik moest op antwoord wachten als ze thuis was," zei Kees, ook op gedempte toon. Of hij die stomme boerin ook even te pakken had!

Ze knipoogde tegen hem en deed een deur in een hoek van de winkel open. Kees zag een trap.

"Hier," zei ze, als samenzwerend met 'm, hem de brief weer in z'n handen duwend, "loop maar naar boven en klop aan, ze is thuis."

Kees lachte, vol leep begrijpen, en ging het trapje op.

Hij hoefde niet eens aan te kloppen; boven hem ging de deur al open en juffrouw Dubois zei vriendelijk: "Zo is het lichter, hè, loop maar door, jongeheer."

Het was een grote kamer, met één raam, waar Kees een witte muur achter zag. In een hoek viel hem een groot zwart kamerschut op,met gouden Chinese vogelfiguren; terwijl hij er langs liep, zag hij door een kier een ledikant staan met een witte sprei erover.

Juffrouw Dubois had hem een stoel gegeven bij de tafel; toen ging ze zelf ook zitten en maakte de envelop open.

"Wat zei zij beneden?" vroeg ze onderhand.

"Och niets," antwoordde Kees vol beleid, "ja, dat u hier woonde en dat

ik maar aan moest kloppen."

Ze had de brief opengevouwen en las al.

Kees keek eens rond. Nou, deze kamer was lang zo mooi niet als de hunne; een heel verschil. En wat een beroerde zoetige zure lucht hing er, van die melk natuurlijk.

Hij draaide z'n pet in het rond tussen z'n knieën en wachtte; het leek wel of ze de brief driemaal las...

"Nou," zei eindelijk juffrouw Dubois, opkijkend, en ze knikte Kees vriendelijk lachend toe, "nou, dat zou prachtig zijn. Kan jij de boodschap overbrengen of moe'k het opschrijven? Maar dan moe'k weer inkt vragen..."

"Ik kan het zo wel onthouden," zei Kees bereidwillig.

"Ja, hè, en hoe is het met Truusje?"

Hij keek even vreemd op, maar zei toch dadelijk: "O, best."

"En ik ben ook zo nieuwsgierig naar kleine broer, hoe heet hij ook weer..."

"Tom," zei Kees, glimlachend.

"O ja, Tom, die kleine baas hè. Ja...M'n thee is op, anders zou ik zeggen...Maar wacht 's..."

Ze ging naar een kast en kwam terug met een trommeltje. Natuurlijk koekjes, begreep Kees, maar hij zou niet kinderachtig zijn, dus met een fijne glimlach bedanken. "Nee, toch niet, dank u wel."

Ze hield hem het trommeltje geopend voor; het waren niet eens koekjes; het waren suikerballetjes, rode en witte. Daar kon hij er helemaal niet één van aannemen, hij als jongen...

Met een prachtig geslaagde glimlach zei hij: "Hè, nee juffrouw, dank u wel, ik hou niet van zoet."

"Och kom nou, geneer je nou niet, balletjes lust iedereen, ben je nou mal?"

"Nee toch niet, dank u wel," hield hij vol. En weer vertoonde hij z'n glimlach, die zei: ik neem het u natuurlijk niet kwalijk, want u voelt natuurlijk niet dat u een jongen zoals ik ben, feitelijk beledigt met die zoetigheid.

"Kom nou," zei ze ongelovig en ze bleef hem het geopende trommeltje voorhouden. Maar voor geen geld van de wereld had hij nu een balletje

genomen en met een mannelijke trek op z'n gezicht zei hij, niet eens meer naar het trommeltje kijkend: "Heus juffrouw, doet u geen moeite, ik eet ze nooit meer...de laatste jaren."

Ze zette het trommeltje op de tafel. Dacht natuurlijk: nou, je kan toch merken dat het geen klein kind meer is.

"Nou, jongeheer...Kees was het, ja, Kees, nou Kees, je moettegen moe zeggen dat ik het heel goed vind zo, als die persoon vertrouwd is en dat hij dan morgenmiddag terecht kan, ik zal zorgen dat alles klaar staat en dan kom ik tegen een uur of vier zelf ook maar opdagen moet je zeggen. En de complimenten aan pa, hè, en dat hij bedankt wordt."

Kees stond op.

"Ik zal het allemaal zeggen, juffrouw. En dan ga ik nou maar weer naar huis."

"Wacht nog eens even, dan weet ik wat anders," zei juffrouw Dubois, weer naar de kast gaand.

Kees hoorde geld rammelen. Daar kwam ze al terug, wou hem wat in z'n hand duwen; misschien wel een kwartje.

Hij trok z'n hand terug.

"O nee juffrouw, nee, dank u, maar dat doen we nooit," zei hij bijna streng.

"Wat nou?" vroeg ze, hem verbluft aanstarend om die toon.

Hij glimlachte weer vol vergeving en sprak waardig: "We mogen nooit geld aanpakken; van pa en moe niet, juffrouw."

Juffrouw Dubois kwam duidelijk onder de indruk en zei, als vroeg ze vergiffenis: "O, beste jongen, dat wist ik niet. Ik dacht, een jongen van jouw leeftijd die heeft wel eens graag wat op zak..."

Er ging even een visioentje door Kees: hij liep daar even langs de straat als iemand met geld op zak, in staat om uitgaven te doen, net als een man...en met zeker wrang genot antwoordde hij: "O ja, zeker juffrouw, maar het mag nu eenmaal niet, pa zou woedend zijn als we geld aanpakten..."

"Nou," zei juffrouw Dubois, "dan heb je gelijk, ik vind het heel flink hoor. De complimenten dan, Kees."

En het was een beetje plechtig zoals ze hem de hand gaf.

Toen hij de melkwinkel doorstapte, stond daar de boerin en vroeg vertrouwelijk: "Nou?"

"t Komt in orde," zei Kees, vrolijk de winkel uitwippend.

Ze zei nog wat, ze riep hem nog wat na, maar hij hoorde natuurlijk niets en omkijken deed hij ook niet, want dan had ze hem nog kunnen wenken. En hij wou niet hard lopen, want dat stond ook zo gek, dan leek het net of hij in die winkel gestolen had; maar stevig doorlopen deed hij wel. Tot aan de hoek; en toen moest hij eerlijk doen wat hij al afgesproken had met zichzelf: vier lantaarn afstanden looppas, één afstand gewoon lopen.

Hij zou het tegen Donker zeggen: dat het best kon, vier lantaarns hard in plaats van twee. Dat hij het tenminste met glans had uitgehouden, misschien nog wel een langer eind dan tot aan de Amstel. Want die hele Marnixstraat was niet mis, hoor, kon je wel voor vier lange grachten rekenen.

En prompt op tijd, precies bij delantaarnpaal waar het moest, verwisselde hij telkens van lopen. Hij was zelfs nog royaal en liep nog wel eens een pas of wat te ver looppas en begon zelfs al eens aan de looppas als het eigenlijk nog niet hoefde.

Maar toen kwam er een vervelende hond; die had hem zeker al in de verte zien aankomen, want hij keek loerend naar 'm, ofschoon hij net toevallig in de gewone pas liep. Toen Kees hem passeerde, bleef de hond staan en keek hem na met een paar gemene valse ogen.

Kees kwam bij de lantaarnpaal waar hij weer de looppas moest nemen. Hij keek even om. Jawel, het mormel stond duidelijk nog naar hem te loeren, klaar om toe te vliegen.

Kees bleef staan en maakte een gebiedend gebaar: "Ruk op, maak dat je naar je baas komt!"

De hond kwam langzaam en aarzelend aanslenteren, was zeker te stom om hem te begrijpen, de ezel.

"Die kant uit, naar je baas!" gebood Kees weer.

De hond maakte een klein hupje met z'n voorpoten en bleef weer staan.

Kees besloot nog één lantaarnafstand gewoon te blijven lopen om het beest kwijt te raken.

Maar die idiote hond liep mee, vlak achter hem aan, klaar om hap! te zeggen, zo gauw Kees hard ging lopen.

Nog maar één paal gewoon lopen, misschien kwam er een tram of een paard en kar waar de hond op af kon stuiven; was hij van hem af!

Daar was de lantaarnpaal alweer; had hij dus al drie afstanden gehad; viermaal, moest hij twaalf palen looppas uithouden. Ja maar die hond was nog niet weg, wie weet hoeveel er nog bij kwam!

Hij bleef weer stilstaan. Was eigenlijk rusten, nou ja, maar dat was zijn schuld niet, dat kwam door die hond. "Vooruit, daar is je huis!" zei hij, weer gebiedend wijzend.

De hond maakte weer een hupje met z'n voorpoten van de grond, maar nu wat hoger dan daareven; en het leek wel of hij naar Kees z'n hand had willen happen, want met z'n kop deed hij ook raar.

Er was iets griezeligs aan die hond, een andere hond zou je wel even geaaid hebben over z'n rug, maar deze zag eruit of hij dan meteen, rang, in je pols beet. Het was niet eens meer raadzaam nog eens te wijzen dat hij weg moest, want de derde keer kon hij wel eens echt springen en je hand te grazen nemen.

Nee, het was oppassen met die hond.

Het beste was maar heel bedaard te blijven lopen, dan ging hij uit zichzelf wel terug. En onderhand maar de afstanden onthouden.

Het mormel wou niet weg, hè.Tien, twaalf afstanden was het al, Kees telde maar niet eens meer, de hele rommel was nu toch in de war, daar was geen inhalen meer aan. Ze moesten zulke zwervende honden oppakken en verzuipen of doodschieten, ze waren gevaarlijk. Een zo'n vals kreng, dat te stom was om iets te begrijpen, belette een jongen gewoonweg toch maar om te lopen zoals hij wou! Nou ja, hij had zo'n haast niet, maar als hij nou eens wel haast had gehad, als er nou eens een mensenleven van afhing - dat kon ook. Dan dwong zo'n stomme valse ezel van een hond je om te wandelen, om bedaard te wandelen, net of je zomaar eens voor je plezier een eindje was gaan lopen!

Kijk, nou stond hij ergens aan te ruiken; en allerlei voorbijgangers passeerden, waarom moest hij hem nu precies hebben? Wedden, als hij enkel maar deed of hij hard ging lopen, dat die stinkhond meteen met een vaartje hem achterna kwam? Nou, maar zo stom zou hij niet zijn. Bedaard doorlopen; bedaard doorlopen.

Daar kwam eindelijk een tram aan; natuurlijk, nou vloog hij er op af,

om die arme paarden in hun poten te bijten, ja hoor. Het was te hopen dat hij een goeie trap met een hoef kreeg, dan leerde hij het eens af...

Zie je wel, had hij het niet precies vooruit geweten? Nou was hij van de hond af. Een paard en kar zou ook goed geweest zijn - alles wat een beetje te hard ging naar mijnheer z'n zin. Maar ondertussen, het kreng had alles in de war gestuurd. Al liep hij nu het hele stuk naar huis aan één stuk door hard, dan was het nog te weinig. Nee, daar was de aardigheid af, hij bleef nou gewoon lopen.

Negentien

Juffrouw Dubois was gekomen. Oom Dirk had haar boeltje overgebracht. Het was niet veel: het Chinese kamerschut en een bed en wat kleine prulletjes en een paar koffers met goed. En dan nog een beetje keukengerei en wat aardewerk.

Toen Kees om vier uur uit school kwam, was alles al klaar. Z'n moeder was bij de juffrouw op de kamer en tikte hem dat hij ook even komen moest.

Het zag er wel vreemd uit. In de hoek, tegen de deur naar hun slaapkamertje, stond het ledikant van de jufvrouw, met het kamerschut eromheen. Op een vurenhouten tafeltje stond een petroleumstel. De diepe kast in de muur stond halfopen; daar waren de koffers ingeschoven. Van moeders mahoniehouten kastje waren de gewone portretjes en vaasjes verdwenen en er stonden andere, van juffrouw Dubois natuurlijk.

Het was een gek gevoel voor Kees dat hijnu eigenlijk in hun eigen opkamer op visite was; hij was er wat verlegen mee en ging maar voor het raam staan kijken.

Juffrouw Dubois liep heen en weer, nog een en ander schikkend, en deed onderdehand een heel verhaal tegen moe. Dat brak ze af om Kees te verwelkomen: hij moest eens kijken wat daar op de tafel in dat vloeipapier zat, dat was nou voor hem. Nee, niet dat kleine pakje, dat was voor Truus, en die doos ook niet. Dat daar...

Kees peuterde het touwtje los; probeerde, al tastend, te gissen wat er toch wel in het pakje kon zitten, maar hij kon het onmogelijk raden. Juffrouw Dubois stond er glimlachend bij en zei: "k Mag maar lijden dat

het naar zin is."

Moe, op haar stoel, zat ook te glimlachen: "O, maar dat weet ik al."

Kees rolde het papier uit, nog aldoor in onzekerheid...toen zag hij ineens wat het was: een gordel, een elastieken gordel, blauw-geel gestreept, met een nikkelen slang als haak. Een prachtige, edele, brede gordel, waar hij nooit over had durven denken!

"Dank u wel," zei hij kleurend en toen paste hij dadelijk de gordel om. Hij was te wijd.

"Wacht eens," zei juffrouw Dubois, en ze ging ijverig de schuivende gesp verzetten om de gordel in te korten. Kees, met z'n armen half geheven, stond te wachten en liet zich de gordel om doen. Moe kwam ook helpen, voelde of hij zo niet te strak zat.

"Heerlijk zit hij zo," zei Kees met z'n handen langs de gordel strelend.

"Een jongensceintuur," sprak juffrouw Dubois verklarend.

"Nee," zei Kees, "t is een gordel, een gymnastiekgordel. Maar dank u wel." En hij gaf de juffrouw de hand.

"Ja," zei moe, nog eens langs de gordel voelend, "t is eigenlijk te erg, u had het niet moeten doen."

Juffrouw Dubois lachte en zei: "Och; het is op de kennismaking, moet u maar denken, en voor de moeite die u zo ineens van me heeft."

Kees stapte trots door de kamer. Om z'n middel voelde hij de stevige gordel zitten.

"Effen aan pa laten kijken," zei hij toen ineens en hij gleed het trapje af. In twee stappen was hij de winkel door en het gangetje in; zo veerkrachtig had hij nog nooit gelopen...

Pa zat aan de tafel met een krant.

Kees liep, met een duidelijke gymnastische gang, wat heen en weer.

"Ziet u wat aan me?"

Pa, een beetje verstrooid, keek hem aan, maar zag blijkbaar niets.

Kees deed weer 'npaar veerkrachtige stappen, een beetje wiegend op z'n heupen.

"Ziet u nog niks?"

Pa keek hem twijfelend aan: "Nee, hoe dat zo?"

"Hier, dit," zei Kees, stilstaand en wijzend op z'ngordel. Hij straalde.

Pa's blik verhelderde.

"Kom eens hier," zei hij en hij haalde Kees naar zich toe en betastte de gordel.

"Verdikkeme, zeg, dat is effen een ding, daar ben je compleet een worstelaar mee, dat staat enig, zeg, dat is een fijne jongensdracht. Hoe kom je daar aan, dat is een duur ding. Het is waarachtig echt elastiek."

Hij rekte wat aan de gordel en liet hem met een klap terugspringen tegen Kees z'n lijf.

Kees genoot even zwijgend; toen deed hij de gordel af en gaf hem z'n vader in handen. Die rekte de gordel weer uit en voelde toen de dikte.

"t Is effen een stevig ding, zeg, prachtig. Maar waar heb je - hem vandaan, je zegt maar niks, je maakt me nieuwsgierig. Is moe weer eens mal op je geweest, ja zeker hè? Doe maar weer om, hier."

Kees deed de gordel om, hij moest zich inpersen, maar eindelijk pakte de haak. Hij zuchtte.

"Van de juffrouw boven, juffrouw Dubois," zei hij toen.

"Er was voor Truus en Tom ook wat, voor Tom een doos speelgoed geloof ik. Aardig, vindt u niet?"

"Ja, heel aardig," zei pa, "jij bent tenminste goed af, hoor'. 'k Ga nog eens even proberen hoe hij zit als ik op straat loop."

En Kees wipte weg.

Met één sprong was hij uit het gangetje op de vloer van de winkel. Geweldig; had hij nog nooit gekund, nu ging het ineens! Door de gordel natuurlijk.

Toen de straat op.

In het raam van de slager zag hij zichzelf gespiegeld. Verrek, wat stond het enig.

Wat zag hij er sterk uit, zo van bijzijden! Even kijken hoe hij er van voren uitzag. Hij stak de straat over en liep regelrecht op de komenijswinkel af, goed lettend op zijn spiegelbeeld in het raam daar. De nikkelen slang zag hij duidelijk zitten. Niet helemaal precies in het midden. Hij versjorde de gordel een eindje; ja, nu zat de haak in het midden. Het stond enig hoor...

Hij besloot een eindje te blijven lopen, stevig doorstappend. Gewoon langzaam lopen deed je niet met zo'n gordel om; je moest wel voortmaken. En voor hardlopen was hij helemaal fijn; dan maakte je hem nog een beetje nauwer en dan had je natuurlijk nooit last van een steek in je zij.

Morgen deed hij hem meteen naar achool aan. Zouden de jongens kijken. En zij ook, Rosa Overbeek. Zie je wel, zou ze denken, nou heeft hij weer zoiets aparts bedacht, die jongen kan je toch altijd onderscheid aan zien met de anderen.

En als hij opendeed ook; iedereen dacht: nou, dat is een stevige kanjer van een jongen, hij lijkt wel een jaarof vijftien, die loop je niet gauw omver...

Hij lette op alle jongens die hij tegenkwam. Geeneen, geeneen had zo'n gordel om. En wat keken ze naar hem. Dachten natuurlijk: hè, ik wou dat ik er ook eentje had. Nou goed, vraag er een, aan je moeder, hij kost zowat een rijksdaalder, ze zal je zien aankomen...

Wie had er op school een gordel? Niemand. Van Dam had een riem, een leren riem, een smal bruin riempje, maar hij schepte er genoeg mee op soms. Och, een riem was ook heel aardig, maar haalde natuurlijk niet bij zo'n brede gordel. En wat een fijne kleuren, blauw en geel, prachtige kleuren eigenlijk, edele kleuren, deftige kleuren. Niet kakelbont, of het op de kermis aan zo'n kraam was gekocht.

's-Winters had je er niet veel aan, als je je jas er overheen had. Dan zou hij verstandig zijn en hem wegleggen tot hij weer zonder jas mocht lopen.

En hij zou ook niet zo stom zijn om telkens en telkens de gordel uit te rekken. Een paar keer, om de jongens te laten zien dat er echt elastiek in zat, maar anders niet. Want als de rek er eenmaal uit was, kon je - hem net zo goed weggooien...

Nou weer terug naar huis. Aan één stuk door looppas, zou hij dat kunnen? Natuurlijk. Maar dan de gordel iets nauwer. Ja maar hoe had juffrouw Dubois hem dat gelapt? Dat zou hij eens thuis vanavond op z'n gemak uitzoeken, hoe dat moest: wijder en nauwer maken. Hier op straat kon hij ook onmogelijk de gordel afdoen; moest z'n broek eens afzakken, lachte iedereen hem uit, stond hij als een klein kind te mieren om alles weer goed te krijgen! Maar wedden dat hij het zo ook uithield, het hele eind naar huis hard?

Vooruit. De overkant van de gracht terug dan maar...

Hij holde tegen de brug op en zwenkte met een boog de overkant van de gracht op.

Hij voelde het: met die gordel kon hij zo lang hardlopen als hij zelf wou, zo licht ging het.

"He, he," riep daar een jongen hem. O, Andriessen, bij hem uit de straat.

Kees bleef trappelend wachten.

"Moet je ook naar huis?" vroeg Andriessen.

"Ja," zei Kees, in een kring om hem heen hollend, "maar hardlopend, ik moet het helemaal hardlopend doen, ik mag er niet gewoon bij lopen en stilstaan helemaal niet, dat zie je. Doe je mee?"

Andriessen knikte en met z'n tweeën holden ze door.

"Ik kom effetjes helemaal van de Amstel," zei Kees, "heb minstens al een kwartier looppas gedaan, maar ik haal het met glans: ik heb expres m'n gordeler voor om."

Andriessen, onder het voorthollen, keek met eerbied naar de gordel.

"Is het elastiek?" vroeg hij.

"Natuurlijk," zei Kees, "anders had ik hem niet genomen, een gordel van gewoon goed is niks."

"Waar verkopen ze ze?" vroeg Andriessen.

"Kalverstraat," zei Kees zonder blikken of blozen.

"Duur?" informeerde Andriessen.

"t Was de duurste," zei Kees, "die goedkope waren krengen, zat geen rek genoeg in."

Andriessen bleef een tijdlang zwijgend naast hem rennen, maar toen kwam de vraag die Kees al verwacht had: "Wat kost hij?"

"Ma'k niet zeggen van m'n moeder, maar over de rijksdaalder!"

"Dat lieg je!"

"Goed, dat lieg ik," bleef Kees kalm.

Ze waren in hun straat. Kees snelde vooruit.

"Aju!"

Hij verdween in de winkel, maar hij voelde hoe Andriessen hem jaloers

nakeek.

Net of iedereen maar zo'n gordel bekomen kon!

Tom zat aan de tafel met een blokkendoos. Een ding van niets, maar och, hij was evengoed blij.

En Truus liet een vuurrood haarlint zien. Wel mooie glimmende zijde, maar wat een ezel van een meid om daar blij mee te zijn!

"Zeg Kees," zei moe. "Je moet die ceintuur niet zo erg nauw doen, dat is ongezond."

"t Is geen ceintuur, het is een gordel."

"Goed, een gordel. Maar je hebt hem te nauw, je bent compleet ingeperst, dat is nooit goed."

"Hij zit zo precies goed," zei Kees, met grote verzekerdheid. "Gordels horen zo te zitten."

En hij liep door de kamer met een veerkrachtige gang, wiegend weer een beetje op z'n heupen.

Pa keek hem lachend aan.

"Hij staat je kolossaal, Kees; tjonge, wat staat hij je kolossaal. Keken ze op straat nog naar je?"

"Sommigen," antwoordde Kees. "Maar de meesten zagen hem niet, ik liep zo allereeuwigst hard, ziet u."

Hij ging op een stoel zitten. Nou, om mee te zitten was de gordel toch wat nauw...Maar dat moest misschien nog wennen?

Hij deed de gordel maar even af en ging toen aan het onderzoeken hoe dat wijder en nauwer maken moest. Wel, het viel mee, was nogal eenvoudig; je trok de gordel maar door die schuifgesp, dan kon je hem desnoods wijd genoeg maken voor een grote kerel...Nou, een beetje wijder liet hij hem en toen deed hij hem weer om; ja, zo zat hij toch beter.

Moe was de tafel gaan dekken.

"Wat dunkt je," vroeg ze aan pa, "zou ik haar boven voor vandaag niet hier laten mee-eten?"

Pa keek nijdig de tuin in en zei: "k Dacht dat ze voor haar eigen kostje zou zorgen?"

Maar moe hoorde het niet, want ze was net weer weg naar de keuken.

Toen ze terugkwam en de borden ging neerzetten, begon ze nog eens: "k Zeg: zou ik haar boven voor vandaag nietvragen om mee te eten? Zo'n eerste dag is het mens nog niet op streek, hè."

Pa bleef, onwillig, de tuin inkijken. "Moet jij weten," zei hij, "maar ik haalde er liever niets van aan. Eer je het weet, heb je haar over de vloer."

"Ja, maar nou kan het toch slecht anders," besliste moe.

"Kees, ga jij eens even naar boven, aankloppen natuurlijk. En vraag of de juffrouw een happie mee-eet hier, want dat ze...zeg maar dat ik het daarnet eigenlijk vergeten heb te vragen, maar dat ik er feitelijk al op gerekend had."

"Ja moe," zei Kees.

Op z'n kloppen hoorde Kees 'ja hoor' roepen en hij opende de deur.

Juffrouw Dubois zat aan haar tafel. Het was toch eigenlijk een gek gezicht: zo'n vreemd mens dat daar in de kamer zat, net of alles van haar hoorde. He, zat ze al te eten? Ja, brood. Ze had een bordje voor zich met een fijn broodje er op.

"Wel, Kees?" vroeg ze vriendelijk.

"Moe laat vragen of u met ons mee-eet. Had ze daarnet wel willen vragen al, maar ze heeft het vergeten, ziet u."

Juffrouw Dubois sneed haastig haar broodje in reepjes en nam een hapje.

"O, dat is erg vriendelijk moet je zeggen aan moe, maar ik blijf liever hier, ik eet vandaag een boterham. Maar het is erg aardig van moe hoor."

"Er is anders eten genoeg," zei Kees.

Juffrouw Dubois lachte. "Ja, dat geloof ik graag, maar heus, ik doe het liever niet, moet je aan moe zeggen, ik ben nog zo vreemd, misschien later eens, maar nou blijf ik liever op m'n eentje. Maar het is erg aardig van je moe, erg aardig hoor."

Kees bracht z'n boodschap over. Het eten stond al op tafel, er was al een bord voor juffrouw Dubois klaargezet, zag hij.

"t Is een verstandig mens," zei pa tevreden.

"Ze is overdreven," zei moe, "maar enfin, vrijheid, blijheid. Nalopen zal

ik haar niet."

Pa gaf geen antwoord en ze gingen eten.

Jammer, vond Kees, dat die juffrouw Dubois er nu toch niet bij zat. Had ze eens kunnen zien in hoe een door en door fatsoenlijk huishouden ze was gekomen. Tot Tom toe at al nooit anders dan met z'n rechterhand! En zo netjes als ze allemaal bleven zitten, nietwaar, tot iedereen klaar was. En zoals ze alle drie hun borden helemaal schoonmaakten en niet met hun ellebogen op de tafel leunden.

Asjeblieft hoor, ze konden voor de dag komen met hun huishouden...Juffrouw Dubois zou toch opkijken als ze er een tijdje was! Had er nu natuurlijk nog geen vermoeden van wie hij eigenlijk was. Dat hij al heel wat Frans kende, nogmeer misschien dan z'n vader. Weet u wel wat uw naam eigenlijk betekent? Nee natuurlijk, daar had ze nog nooit aan gedacht, hè; ze wist niet eens dat haar naam wat betekende. Van het bos, juffrouw, bois is bos in het Hollands.

Op een andere dag zag ze hem zitten tekenen, een plaat uit z'n atlas. Een atlas, heb jij een atlas, wat is dat eigenlijk? Gut, een atlas is heel gewoon; jawel...

Weer op een andere dag zag ze z'n postzegelalbum; stond ze helemaal versteld. O juffrouw, dat is nog pas een begin, moet u eens kijken over een paar jaar!

En dan, als ze op een goeie dag z'n schaakspel zag: he, wat is dat nou toch? Zou ze helemaal niets van snappen!

Moe gaf Truus een standje; zo mocht ze haar bord niet laten, dat was niet je bord leeg eten. Nou ja, per ongeluk was Truus nou toevallig vandaag wat minder fatsoenlijk...maar anders, ze konden voor de dag komen met hun huishouden...En Tom wou te vroeg van tafel af lopen, dat kwam doordat die er nog niet altijd om dacht, hè. Maar overigens, Kees twijfelde er niet aan, juffrouw Dubois zou vinden dat ze nog nooit zo netjes had gewoond ergens...

Na het eten zette hij z'n pet op en slenterde het tuintje in. Juffrouw Dubois kon hem daar net zien lopen; zat ze niet voor het raam? Hij keek behoedzaam schuin naar boven. Ja, daar zat ze te kijken. Naar hem natuurlijk.

Hij trapte een paar keer op de aarde naast het pad, duidelijk liet hij zien dat hij wou voelen of de grond soms te hard was. Toen bukte hij zich, hield z'n vlakke hand even op de aarde en ging weer overeind staan. "Truus!" riep hij, ernstig en zakelijk. "Truus! Er hoeft vanavond niet gegoten te worden. De boel is nog vochtig genoeg hoor!"

Er kwam van Truus geen antwoord. Maar enfin, juffrouw Dubois had toch wel gehoord hoe hij vol zorg was voor hun tuintje...

Hij bleef voor de sering staan. Wat gaat hij nou doen, zou ze denken. Niets, hij stond gewoon de sering te bekijken...Met een gebaar van grote zorgvuldigheid plukte hij een paar gekrulde blaadjes af en bekeek ze lang en ernstig. Toen stapte hij weer verder en ging op z'n hurken zitten bij het middenperkje. Daar lagen verscheidene dorre blaadjes. Hij raapte ze één voor één op.

Nou, zou ze denken, die jongen doet heel wat aan de tuin; elke avond na het eten besteedt hij er wel een uur aan, geloof ik...

Daar kwam Tom aangerend, wou op z'n rug springen. Maar Kees weerde hem metkalmerende gebaren af: kijk, zou juffrouw Dubois denken, hij moet niets hebben van dat gevlieg en geren en gedraaf, waar een tuin altijd mee vernield wordt!

Hij gaf Tom een hand en zei: "Ga mee maar eens een eindje wandelen door onze tuin."

Tom scheen het een leuk spelletje te vinden en stapte heel braaf en gezeglijk mee. Zo liepen ze een paar keer als bedachtzame grote mensen om het middenperkje heen.

Maar natuurlijk begon het toen Tom te vervelen; hij rukte zich los en ging draven.

Kees keek even naar het raam. Ja, daar zat ze nog te kijken.

"Tom, kom hier," commandeerde hij, "je weet wel dat het niet mag, je trapt de boel stuk."

"Pak me dan," nodigde Tom.

Maar Kees rekte zich uit, stak z'n handen in z'n broekzakken en keek naar de lucht. Het was een heel gewone lucht, met hier en daar wat brokken wolk; maar Kees bleef staren, als zag hij heel wat. Tom werd nieuwsgierig en keek ook omhoog. He, zou nu juffrouw Dubois denken, weer wat anders. Nou heeft hij daar hoog in de lucht iets ontdekt, een vreemde vogel of zo, en daar staat hij nu met z'n broertje over te praten, leuk toch...

Het verveelde Tom en hij zei: "Nou ga ik op straat!"

"Ik ga mee," zei Kees en hij greep Toms hand en stapte kalm met hem het plaatsje over; de grote broer, die met de kleine uitging. Kijk, juffrouw Dubois kwam met haar hoofd dichterbij het raam om ze beter te kunnen zien, ze knikte van dag, dag! Kees groette plechtig door z'n pet af te nemen, Tom zag niets.

"Waar gaan jullie naar toe?" vroeg moe, toen ze zo zonderling vredig de keuken doorstapten.

"Nog een eindje om," verklaarde Kees.

"Tjongejonge, het is an vandaag," zei moe een beetje schamper. Maar Kees stapte verder met Tom aan z'n hand; de winkel door, de straat op.

Truus was er aan het spelen met een paar meisjes en keek vreemd op, toen haar broertjes met zo'n houding van ergens-samen-naartoe-gaan voorbijkwamen.

"Ik moet ook mee!" riep ze.

"Goed," zei Kees vol rustige vrede.

Ze greep Toms andere hand en liep al mee.

"Wat gaan we doen?" vroeg ze, eigenlijk niets begrijpend van al deze duidelijke braafheid.

"n Eindje om," zei Kees.

"Ja maar waar naar toe?"

"Nergens. Zomaar een eindje om."

"Kan je denken," zei ze ongelovig, "nou ga ik juist mee. Jullie gaan ergens naar toe, vast!"

Kees glimlachte en gaf geen antwoord. Tommie, genietend, stapte tussen ze in: hij bofte, zomaar eens midden in de week aan het wandelen met de twee groten.

"Kom nou," begon Truus weer kriegel, "zeg het nou, waar gaan wenaar toe?"

"Eindje om," zei nu Tommie.

Truus bleef staan en weifelde. Maar Kees bleef zo onverschillig, dat ze het nu ineens wist: Tom sprak de waarheid: ze gingen nergens naar toe. En ze liet Toms hand los en holde weer terug naar de meisjes.

Kees, ernstig en waardig, wandelde verder en de kleine Tom

profiteerde.

Ze kwamen weer terug, de winkel door.

"Zie je, Tom," zei Kees flink hardop, "nou wordt het jouw bedtijd en Kees gaat aan z'n Franse werk, begrijp je."

Dat zou de juffrouw wel horen en ze zou het alweer beter begrijpen: het was hier een zeldzaam fatsoenlijk huishouden. Als Truus nou straks maar gewillig in huis kwam op tijd en niet driemaal geroepen moest worden.

Enfin, dan ging hij haar zelf even van straat halen en zou hij haar aan haar oor fluisteren: "Denk om juffrouw Dubois, die let natuurlijk doorlopend op ons."

Maar het hoefde niet: Truus zat al binnen en liet heel gewillig haar haar in orde maken.

O zo. Hij wist het wel. Juffrouw Dubois zou vinden dat ze het best getroffen had.

Moe was ook zo slim hè. Die legde het ze nog zo netjes uit, onder het naar bed gaan. Dat ze er om denken moesten: het was zo gehorig, met die enkele deur tussen hun kamertje en de kamer van de juffrouw. En Truus en Tom keken ernstig, want ze begrepen er alles van.

Het zou best gaan, het zou best gaan, bedacht Kees vergenoegd. En fijn hoor, in plaats van dat er geld weggebracht moest worden naar zo'n lam kantoor, kregen ze nu geregeld geld, van juffrouw Dubois. Was wel een slimme streek geweest om uit te vinden...

Toen voelde hij ineens z'n fijne nieuwe gordel; die had hij warempel de hele tijd vergeten! Dat was waar ook: daar ging hij morgen mee naar school; werd weer een dag van glorie...

Twintig

Ach, alweer!

Het was alweer gebeurd met pa; niet zo erg, zeker, als toen de eerste keer, want Truus en Kees waren niet expres uit school gehaald; ze merkten het pas toen ze gewoon thuiskwamen.

Maar het was evengoed heel erg, moe liep telkens te huilen en juffrouw Dubois had ook aldoor tranen in haar ogen. Truus en Tom moesten maar bij haar op de kamer zitten, op straat konden ze niet, om de regen. En Kees moest oom Dirk gaan waarschuwen.

Drijvend nat zat hij bij tante Jeanne te vertellen: pa was ingestort, had moe gezegd, en of oom Dirk vanavond even kwam praten. Tante Jeanne zei: "Natuurlijk, zo gauw als hij thuiskomt, gaat hij naar jullie toe. Maar wat ben jij nat, arme jongen, wat ben je vreselijk nat."En toen deed ze heel gek: ze duwde de natte Kees innig tegen zich aan en zoende hem en zei telkens weer: "Arme jongen, arme Kees."

"Gut," zei Kees, "ik kan er wel tegen, hoor, tegen een beetje regen."

"Maar hoe moet dat gaan, hoe moet dat nou toch gaan?" zuchtte tante Jeanne.

"Och, het is alweer bijna droog," was Kees luchthartig, "en ik loop hard."

Maar tante Jeanne bleef treurig: "Hoe moet dat gaan, hoe moet dat aflopen?"

Kees vond haar vervelend, wat wist zij er nou van, hoe erg het met z'n vader was? Wat wist zij ervan? De enigen die er iets van wisten, waren hij en moe; nou, moe was natuurlijk zenuwachtig van de schrik, maar liep toch niet zo te jammeren van hoe loopt het af; hoe loopt het af...

"Nou, ik ga er weer vandoor, tante," zei hij, z'n natte pet weer opzettend.

"Ja, doe dat. Oom Dirk komt gauw hoor," zuchtte tante Jeanne en toen Kees haar een hand gaf, trok ze hem weer naar zich toe en zoende hem: de zoen kwam net op z'n oor terecht en hij was blij toen hij goed en wel de trap af was...

Thuis mocht hij niet de huiskamer in, moest hij ook boven bij juffrouw Dubois komen zitten. De dokter was er weer, nu al voor de derde maal, zei de juffrouw.

En ze deed al even meewarig als tante Jeanne.

"Als jullie in vredesnaam maar stil bent," zei ze, "want het is allemaal vreselijk voor moe en wie weet hoe het nog afloopt."

"En hoe gaat het met eten?" vroeg Kees; hij wou laten merken dat ze

hem niet bang kon maken met haar angstigheid.

"Sst!" deed juffrouw Dubois, hem wenkend dat hij de andere twee niet aan het zeuren moest maken. "Sst! Jullie eten straks hier een boterham, dat is voor één dag niet erg toch? Maar eerst moet de dokter weg zijn, nou op het ogenblik kan je moeder nergens om denken, hoor."

Truus keek op van de platen die ze zat te bekijken.

"Ik heb anders wel trek," zei ze zachtjes.

Juffrouw Dubois ging naar de kast en kwam terug met een trommeltje, het trommeltje met de suikerballetjes, herkende Kees.

"Hier," zei ze, "nemen jullie er ieder maar twee, heb je vast wat in je mond, met een kwartiertje gaan jullie in ieder geval eten."

Tom en Truus pakten heel tevreden ieder hun twee balletjes; Kees aarzelde even. Maar heel vlug ging door z'n hoofd de gedachte aan hongerlijders die het lang uithielden door een steentje in de mond te nemen - het zou verstandig zijn als hij bij wijze van noodmaatregel ook watin z'n mond nam. En hij nam dus ook maar z'n twee balletjes.

Juffrouw Dubois nam zelf ook.

Zo bleven ze zitten wachten.

Juffrouw Dubois nam Tom op haar schoot en babbelde wat onzin met hem. Truus keek het dikke pak platen verder en Kees nam telkens een plaat die zij af had. Maar hij vond het vervelende platen en telkens moest hij ook luisteren naar de geruchten die van beneden kwamen: geloop door het gangetje, gepraat van de dokter. Hoe moest het als er volk in de winkel kwam? Zou hij proberen te helpen; van de veters en de doosjes wist hij de prijzen wel, van de meeste pantoffels ook. Schoenen zou lastiger zijn, maar enfin, wist oom Dirk toch evenmin uit z'n hoofd. Kwam er maar volk; dat hij goed wat verkocht. Als dan straks moe even kwam kijken, liet hij haar de geldla zien: kijk u eens wat ik onderdehand ontvangen heb...

Maar het regende, het regende maar aldoor en hij wist het als winkelierszoontje wel: met zulk weer verkocht je nooit.

Hij gaapte. Het begon al een beetje donker te worden ook. Tom was ongedurig geworden; had natuurlijk ook honger; wou telkens weer een suikerballetje hebben.

"Zou ik niet even naar beneden gaan," stelde Kees voor, "en brood en

boter en zo uit de kast halen, een boterham met suiker, daar is Tom dol op, dat lust hij eigenlijk veel liever dan middageten."

Juffrouw Dubois schudde haar hoofd: "Nee, je kan niet naar beneden, moe kan je onmogelijk gebruiken beneden. Maar weet je wat, boter heb ik nog wel, suiker ook. Wacht eens even."

Ze ging weer naar de kast en haalde een gulden uit een vaasje.

"Kijk eens. Als jij nou even naar de bakker gaat en je haalt een brood en een ontbijtkoekje, je weet wel, zo'n verpakt, zo'n klein; en weet je wat, breng dan vier krentenbroodjes ook mee, smullen we helemaal."

"Maar ik kan moe toch wel even geld vragen," zei Kees.

"Ik verreken het wel met moe, ze kan zich nou nergens mee bemoeien. Kom Kees, werk jij als oudste nou eens mee, jongen, en doe nou zoals ik zeg."

Ze duwde hem de gulden in z'n hand en hij ging.

De bakkersvrouw was ook vervelend nieuwsgierig. "Dat is weer ineens wat, met je vader, hè?" zei ze. "O, het gaat alweer," zei Kees onwillig. "Zo," zei de bakkersvrouw, "geeft de dokter nogal hoop?"

"O ja," loog Kees luchtig.

Toen hij terugkwam op de kamer, had juffrouw Dubois bordjes neergezet en vier kopjes melk.

"Wij zullen ons wel gezellig weten te behelpen," zei ze, meteen al de krentenbroodjes opensnijdend om ze te smeren.

"Isde dokter er nog?" vroeg Kees.

Ze knikte zwijgend. Toen legde ze op ieder z'n bordje een krentenbroodje. "Beginnen jullie maar vast, hoor."

"Ha," zei Tom gretig en viel erop aan. Truus en Kees deden het kalmer, maar ze waren toch ook blij wat te krijgen.

Het werd waarlijk wel een beetje gezellig.

Juffrouw Dubois sneed dunne sneedjes brood en legde op elk sneedje een plakje koek en ze moedigde maar aan: "Eten jullie maar, hoor, eten jullie maar."

Het brood was lekker vers, zonder melk was het ook best gegaan, vond Kees.

Ze waren nog druk aan het eten, toen de dokter wegging. Moe bracht hem tot aan de deur.

"Even," zei Kees verontschuldigend tegen juffrouw Dubois, en meteen wipte hij het trapje af om moe nog net in de winkel te treffen.

"Moe," fluisterde hij, "we hebben al gegeten ook, boven bij de juffrouw, lekker hoor, vers brood met koek en een krentenbroodje ook. U had Tom moeten zien smullen. En is pa al een beetje beter, een beetje, ja hè?"

Moe gaf geen antwoord. Ze keek hulpeloos de winkel rond.

"Zou oom Dirk gauw komen?" vroeg ze.

"Ja, zo gauw mogelijk." Hij probeerde het zo te zeggen dat het haar erg gerust moest stellen. Ze bleef suf in het rond kijken door de winkel.

"Hij zal er direct wel zijn," sprak Kees, niet wetend wat hij anders zeggen moest.

Maar moe was alweer weg, het gangetje in. En Kees liep langzaam het trapje naar de opkamer op.

Wat was de kamer al donker. Ze zouden toch niet straks zo, hier vandaan, naar bed moeten? Hij wou zo graag even met z'n allen bij moe in de kamer zitten, om hun eigen tafel, even maar, een kwartiertje maar, al lag pa dan in bed. Maar dat zou ook wel; moe zou ze straks wel eventjes zachtjes komen roepen...

Juffrouw Dubois had alweer twee sneedjes brood op z'n bord gelegd.

"Maar die kan ik gerust niet meer op," zei Kees voor z'n fatsoen.

"Jawel, best, zal je zien," antwoordde juffrouw Dubois. En ze had gelijk: ongemerkt at hij ze toch nog op.

Tom lustte wel nog een plakje enkele koek en kreeg natuurlijk z'n zin.

"t Schaap!" zei juffrouw Dubois, hem tegen zich aan knuffelend.

Toen kwam er iemand de winkel in. Oom Dirk, zag Kees; en daarachter, op straat, stond opa, met een nijdig gezicht z'n paraplu neer te doen.

Kees schrok; daar waren ze kwaad mee - en nou kwam hij toch? Had zeker oom Dirk hem gehaald? Maar wat zou moe er van zeggen? In ieder geval, hij zou secuur zijn en de ouwe man niet tegemoet vliegen; eerst eens kijken hoe moetegen hem was...; en hij bleef door het gordijntje de winkel in loeren.

De paraplu wou niet erg goed neergaan en met een mopperig gezicht bleef opa eraan staan peuteren, op de winkelmat nu. Daar kwam ineens moe van beneden, liet zich half tegen de ouwe man aanvallen. Kees hoorde haar snikken. Opa klopte haar goedig op de rug en zei zachtjes wat: "...hoor meid," kon Kees alleen verstaan.

Maar dan waren ze weer goed! Dan moest hij ook dadelijk naar beneden om behoorlijk een hand te geven en zo...

"Even kijken," zei hij ter verklaring; de andere twee hadden nog niet eens gemerkt dat opa daar beneden in de winkel stond en lieten Kees zonder protest gaan. Och, juffrouw Dubois hield ze ook wel aardig bezig.

Toen hij het trapje afkwam, expres een beetje langzaam, was moe alweer wat bedaard en opa had z'n paraplu in orde.

Kees stapte naar voren en zei, z'n hand uitstrekkend: "Dag opa!"

"Jonge," zei opa met een vreemde stem en heel hard z'n hand knijpend.

Toen vroeg hij aan moe: "Waar laat je de kinderen, is dat al voor elkaar? Maar enfin, la' me eerst maar even bij 'm."

Moe ging opa voor door het gangetje en Kees liep vanzelf erachteraan; niemand zei ook dat het niet mocht. Het was hier in de kamer nog donkerder dan boven.

Oom Dirk zat al op de stoel voor het bed en knikte dat opa wel nader kon komen.

"Slaapt hij?" vroeg opa zacht; het leek wel of hij niet goed durfde.

"Nee vader," was daar pa's stem en z'n hand kwam het bedgordijn een eind opzij duwen.

Er week een beklemming van Kees; pa sprak en hij deed gewoon met z'n hand, zie je wel dat het niet zo erg was als ze allemaal dachten?

Nu stond opa ook voor het bed; hij had pa heel voorzichtig een hand gegeven.

"Da's ineens weer een tegenvaller, hè jongen?" zei de ouwe man goedig.

Er kwam geen antwoord uit het bed; en opa veegde z'n ogen af. Toen keek hij zo schuins neer op oom Dirk en zei heel gewoon: "Wat een bui was me dat effen, hè? Ja het is een gemeen najaar, een beroerde herfst hoor, het is niks gedaan, bah."

Toen liep hij naar de tafel en ging daar op een stoel zitten.

"Trek uw jas even uit, vader," zei moe.

Opa stond zuchtend op en trok z'n jas uit; Kees schoot toe en pakte - hem aan.

"Hang maar over een stoel in de keuken," zei moe.

Kees ging met de jas naar de keuken. Nou, de slippen waren lelijk nat; kon hij zomaar niet op de grondlaten slieren. Hij hing de jas heel zorgvuldig over de twee keukenstoelen.

Toen hij weer binnenkwam, er was niemand die gezegd had dat hij weg moest blijven, zat oom Dirk ook bij de tafel, maar nog aldoor met z'n jas aan.

"Truus kan best bij ons," hoorde Kees hem net zeggen.

"En met Kees is het heel wat anders," zei opa, "daar heb je eerder nog eens je gemak van. La' we dat dan voorlopig zo afspreken."

Pa, in bed, maakte een geluidje en moe vloog er naartoe. Kees stond nadenkend te kijken hoe ze daar bewoog, half achter de gordijnen, en hij hoorde haar zachtjes praten tegen pa.

"t Is anders voor haar ook geen uithouden," zei oom Dirk gedempt, "en je zal met zo'n winkel altijd zien, net als het slecht uitkomt, krijg je volk en als je zit te koekeloeren komt er geen sterveling."

"Daarom," fluisterde opa, "daarom, er moet raad geschaft en overdag kan ik best. Maar 's-avonds, je weet hoe je moeder is, hè, daar heeft ze nooit tegen gekund, om dan alleen te zitten."

"De avonden neem ik toch?"

"Dat zeg ik, dat komt net goed uit. Je moet ook rekenen, nou met dat mens boven, dat geeft ook altijd nog extra beslommering. Hadden ze daar maar niks van aangehaald, maar enfin."

"Dan moesten we de lampen in de winkel maar aansteken, want het is zo toch ook niks gedaan," zei oom Dirk, opstaand.

Moe kwam weer van het bed vandaan.

"Zijn de lampen gevuld, voor?" vroeg oom Dirk.

Moe knikte. "Had hij net nog gedaan," zei ze; toen liep ze haastig naar de keuken; huilend weer, zag Kees.

Oom Dirk ging de kamer uit, opa liep met hem mee. Kees bleef alleen in de kamer. En ineens wou hij nu ook eens naar het bed gaan en ook

eens z'n vader zien, hij net zo goed als al die anderen...

Hij liep er op z'n tenen naartoe en bleef staan bij de stoel en keek het donkere bed in. Eerst zag hij niets; toen leek het langzamerhand lichter te worden en hij zag z'n vader. Keek zijn vader naar hem of waren die ogen dicht? Het werd nog lichter in het bed, het leek wel of er een zacht schijnsel kwam. En toen zag Kees de ogen van z'n vader. Wijdopen keken ze naar hem.

"Dag pa," zei Kees heel zachtjes en toch schrok hij nog van z'n eigen rare stem.

Pa's ene hand bewoog wenkend en gretig kwam Kees dichterbij, ging half voorover liggen over de dekens en pakte de hand van z'n vader. Hij wou het zeggen, wat hij al meergezegd had, vroeger, als z'n vader daar net zo lag: iets van 'natuurlijk gauw opknappen'; maar z'n vaders ogen brachten hem in de war en weer zei hij niet anders dan: "Dag pa."

Z'n vaders hand ging strelend over Kees z'n gezicht, kriebelde over z'n haar.

"Kees van me," zei pa.

"Ja," zei Kees, dichter opdringend. Wat kon het hem schelen, al wist hij nu niets te bedenken om te zeggen, het was al fijn dat hij z'n vader zag, zo vlakbij.

"Onze Kees, hè," zei pa.

"Ja," zei Kees weer. De hand bleef hem strelen, zie je wel, pa vond het ook onzin dat hij zo'n eeuwige tijd boven bij juffrouw Dubois had moeten blijven.

De hand werd stil en viel neer. Groter werden die ogen; misschien leken ze alleen maar zo groot in dat halve donker, dacht Kees. Maar ineens zag hij 't: z'n vader lag te huilen. Hij werd verlegen dat hij het zag; hij ging wat achteruit, wat overeind, hij keek eens de kamer in. Misschien was het gauw over, kon pa zich weer goed houden...Maar het werd juist erger: pa wreef aan z'n ogen, pa snikte en zei telkens wat: "Ach, god, het is toch zo jammer...fijne jongen van me...ach god..."

Beroerd hoor, zo'n grote man; ook om de pe in te krijgen, als je dan telkens weer van voren af aan ziek wordt. Kees keek weer het donkere bed in, maar het werd er al meteen weer lichter toen hij even gekeken had. Z'n vaders hand greep weer, haalde Kees z'n hoofd naar het kussen toe.

"Hè, Kees van me?" zei pa weer; en hij kwam half opzij en zoende Kees op z'n wang. Kees bleef met z'n hoofd naast vaders hoofd liggen en hij keek maar in z'n vaders natte ogen.

"t Is ook zulk lam weer ook," fluisterde Kees troostend.

"Ja," zei pa, met z'n vingers door Kees z'n haar spelend.

"U moet eens een hele tijd in huis blijven; goed lang."

"Ja, dat zal ik doen."

"U zal zien, het gaat vast weer over."

"Ja...Ach god, vent van me...Ja hoor. Wees jij nog maar niks bang. Hoe laat is het eigenlijk?"

"Zowat bij achten." Gelukkig, pa bedaarde alweer wat, dacht Kees.

"Waar is moe?"

"Roepen?"

"Nee, wacht maar. En waar zijn Truus en Tom eigenlijk?"

"Boven, bij de juffrouw, die past zolang op ze."

"O ja, de juffrouw. Nou, roep toch moe maar even."

Kees wou overeind gaan; maar z'n vaders hand hield z'n hoofd tegen.

"Dag jongen, aju hoor!"

Toen voelde Kees ineens wat z'n vader nog wou; en hij gaf hem een zoen op z'n wang, vlak boven z'n baard.

"Ja," zei de vader gretig.Maar begon hij daar niet alweer zo half te snikken?

Kees ging overeind staan.

"Wou u drinken of zo?"

Pa knikte zonder spreken; hij had weer die rare grote ogen.

"Ik zal moe waarschuwen," zei Kees.

Nog één keer keek hij het bed in. Z'n vader maakte een jongensachtige groetbeweging met z'n hand en Kees wuifde terug, ineens bijna vrolijk door vaders gebaar. Hij liep naar de keuken, waar moe aan de gootsteen stond. En z'n stem was alledaags en zakelijk, alsof alles in huis gewoon was: "Moe, of u wat te drinken heeft voor pa."

Moe droogde haar handen af en liep weg naar de kamer, een antwoord mompelend, dat Kees niet eens verstond.

Hij ging eens in de winkel kijken. De lampen brandden al en oom Dirk stond met opa te praten. Het gaf Kees een gevoel van veiligheid, dat er voor de winkel nu tenminste gezorgd werd. Zou hij maar niet zeggen dat er op hem ook gerekend kon worden, dat hij ook zowat alles wist te staan? Maar hij wist niet goed hoe daar over te beginnen; hij draaide wat om ze heen; ze letten niet eens op hem. Hij liep maar weer het trapje op naar de opkamer. Daar was het licht ook al op.

Truus sprong hem dansend tegemoet: straks kwam tante Jeanne en die nam haar mee; misschien mocht ze wel een hele week daar blijven; slapen en eten en alles en het hele pak platen mocht ze meenemen van juffrouw Dubois. En Tom ging weer naar juffrouw Smit, net zoals toen.

"Ik blijf bij haar," zei Tom, zich nog wat veiliger nestelend op juffrouw Dubois' schoot.

"Niewaar," zei Truus, "dat kan niet, want de juffrouw moet veel te dikwijls weg overdag, hè?"

"Stil nou maar," zei juffrouw Dubois sussend, "stil nou maar, het komt allemaal in orde."

Kees knikte haar begrijpend toe. Toen sprak hij, als een groot mens, over de hoofden van de twee kleine kinderen heen: "Ik blijf natuurlijk thuis, ik kan niet eens weg natuurlijk hè."

"O, jij, natuurlijk ja," antwoordde ze, ook over de kinderen heen.

Hij stapte de kamer door, met z'n handen in z'n zak en floot één regel uit een orgeldeuntje. Voor het raam bleef hij staan en keek de bijna donkere tuin in.

"t Regent nog aldoor," zei hij, man-achtig.

"Ja," zei juffrouw Dubois zuchtend, "t regent ook nog aldoor."

Eenentwintig

Het was een wonderlijke week voor Kees.

Het raarste was dat hij 's-morgens voor school Truus ontmoette, als die van de andere kant afkwam, van tante Jeanne, waar ze geslapen had. En als de school uitging, dan zag hij haar meestal niet eens. Na een paar dagen leek hetal of het eigenlijk zijn zusje niet was; ze keek wel lachend naar hem en vertelde wel eens dat ze het heel fijn had, maar vragen hoe

het thuis was, deed ze helemaal niet. Och, en er was ook eigenlijk geen nieuws. Het bleef aldoor hetzelfde; pa was wel erg, zowat de hele dag zat moe maar voor het bed.

Van Tom merkten ze niets; die leek wel een kind van juffrouw Smit geworden; als hij voor de deur speelde, liep hij niet eens de winkel in.

In de winkel zat de hele dag grootvader pijpen te roken, hij deed helemaal net of het zijn eigen winkel was. Tegen etenstijd ging hij weer weg; hij kwam dan even in de kamer en keek even in het bed en zei: "Nou, tot morgenochtend maar weer."

En dan zat Kees alleen aan tafel met moe te eten. De meeste keren was het brood of opgewarmd eten van de vorige dag en moe at verschrikkelijk weinig, vond Kees.

Pa werd hoe langer hoe stiller en leek meestal wel te slapen.

Kees sloop wel eens naar het bed, als moe even de kamer uit was. Dan keek hij naar zijn vader z'n ogen, maar die waren meestal dicht of ze keken strak naar de zoldering. Kees bleef dan wachtend staan en kuchte even, maar z'n vader bewoog niet. Een keer meende Kees toch te zien dat z'n vader naar hem keek; maar toen kreeg hij een brok in z'n keel van de schrik; het leek net een vreemde man die daar lag. Hij werd er ineens bang van en hij was opgelucht toen z'n vaders ogen hem weer loslieten en hij sloop zachtjes weg.

Dan ging hij maar wat op straat en keek uit of oom Dirk er nog niet aankwam. En als die er was, dan werd het tenminste een klein beetje minder angstig in huis. Ze gingen met z'n tweeën de lampen opsteken in de winkel en als dat klaar was, zei oom Dirk: "Laten we nou maar een uurtje hier kletsen of zo, krijg je postzegels of je atlas maar eens." En dan liet oom Dirk zich van alles uitleggen. Ja, dat was wel een fijne oom.

Maar soms werd hij ineens hoe langer hoe stiller, net of hij ergens kwaad om was, en dan zei hij: "k Zou maar naar bed gaan als ik jou was, dat is voor je moeder ook rustiger idee."

En dan ging Kees naar bed.

Hij zei z'n moeder goeienacht. Ze zat voor het bed. Hij gaf haar een zoen en keek onderdehand naar zijn vader, maar die merkte niet eensdat hij er stond. Als hij een beetje lang draalde, in de hoop dat pa kijken zou, dan duwde moe hem zachtjes weg en zei: "Ga nou maar, lieverd, ga maar slapen, toe nou maar."

En hij ging naar het slaapkamertje.

Daar had hij dan elke avond weer z'n gevoel van bevreemding dat de bedden leeg waren en hij dacht even aan Truus en Tom. Of die al zouden slapen.

En als hij in bed lag, dan probeerde hij te regelen hoe het nu de volgende dagen moest worden. Dat hij uit school kwam en dat moe zei: "Ga nou eens kijken naar pa, dan zal je eens wat zien."

Maar als hij dan probeerde zich voor te stellen hoe pa daar overeind zat en hem vrolijk aankeek, dan lukte hem dat maar niet. Hij kon maar niet anders voor zich halen dan die vreemde man, die niet op hem lette, die langs hem keek.

Dan probeerde hij het anders. Hij wou z'n vader in de tuin zien zitten. Het ging niet. Hij wou zich voorstellen hoe hij samen met z'n vader over de straat liep; hij kneep z'n ogen stijf dicht om het te kunnen zien zoals hij wilde; maar het wou niet, het wou niet. Het was of hij geen vader had, of er beneden in bed een vreemde lag. Iedereen kon hij voor zich halen. Hij zag z'n grootvader in de winkel bezig met een klant te helpen. Hij zag de jongens van school in hun banken zitten. Hij zag de meester op het bord schrijven. Hij zag Truus met Tom aan haar hand de straat oversteken. Hij zag z'n moeder in de keuken staan bij de gootsteen. Hij zag juffrouw Dubois een glas melk inschenken, op haar kamer.

Allen kwamen ze zoals hij wilde; en dan dacht hij: "Nou kan ik pa ook krijgen," maar die kwam maar niet. Hij bracht het niet verder dan tot de vreemde, die daar in bed lag en die hem niet kende...

En dan ging hij liggen luisteren naar de geluiden in het huis. Hij hoorde juffrouw Dubois zachtjes door haar kamer lopen en met kopjes rammelen bij de kast. De winkeldeur ging en er kwam gepraat in de winkel. Een klant zeker. Ja, want hij hoorde de glazen schuifdeur van de grote bergkast rammelend rollen. Gelukkig, oom Dirk verkocht wat.

Onder hem, in de keuken, hoorde hij z'n moeder. Haalde zeker een glas melk of zo voor pa.

Het werd laat. Hij hoorde oom Dirk door de winkel scharrelen met de luiken; ging dus sluiten. Uit de huiskamer kwam het geluid van het

rustbed, dat moe opsloegvoor de nacht. Als hij nu eens even naar beneden ging om wat water te drinken? Dan kon hij wel even nog in de kamer gaan kijken; wie weet was pa toevallig net een beetje beter geworden...

Maar onverbiddelijk zag hij weer z'n vader liggen als een vreemde; het gaf niet, al ging hij even kijken, het was nog aldoor hetzelfde, begreep hij. Morgen, als hij om vier uur uit school kwam, dan misschien...

Soms vond Kees, als hij om half twaalf uit school kwam, opoe voor het bed van pa zitten; en hij schrok er altijd van, zo naar als die daar dan zat. Ze staarde maar voor zich uit en haar handen lagen in haar schoot; en af en toe keek ze om zich heen en vroeg: "Waar heb ik toch m'n zakdoek gelaten?" en die lag dan vlak voor haar op de grond. Dan gingen ze met hun vieren koffie drinken, maar er werd bijna niet gesproken. En als moe even naar de keuken was, dan schudden de twee ouwe mensen het hoofd tegen elkaar.

"Je gaat straks zeker weer naar huis?" zei opa dan. En opoe antwoordde: "Och, ik zal eerst de dokter nog afwachten, anders heb ik vanmiddag toch geen rust."

Een paar keer wou Kees tegen z'n moeder wat zeggen over pa en eens vragen of het niet al een klein, heel klein beetje beter was. Maar hij dorst niet te beginnen; het was hem telkens plotseling of z'n moeder ook al z'n eigen moeder niet meer was, of ze eigenlijk niet eens meer op hem lette. Ze sprak wel tegen hem, ze liet hem boodschappen doen, maar ze bleef vreemd en strak tegen hem, ze zag hem eigenlijk niet, leek het wel. Ze keek aldoor langs hem. Hij had haar wel gerust willen stellen, dat ze zich om hem niet bezorgd hoefde te maken: hij ging wel gewoon naar school, hij had wel lol met de jongens ook, hoor; hij had wel geduld, hij vond het niks erg als het nou een beetje lang duurde, het kwam gauw genoeg toch weer in orde, dat begreep hij wel. Ze moest maar net doen of hij er niet was, hij rolde er wel door, hoor.

Maar hij kon geen enkel geschikt ogenblik vinden om haar dat nu eens precies uit te leggen. Er was telkens wat anders...

Zo verliepen de dagen zonder verandering.

Kees begon er al aan te wennen dat er eigenlijk niemand meer op hem lette. Het was hem goed, hoor, hij zou wel geduld hebben, op een goeie

dag kwam alles weer terecht. Lag Tom weer lekker naasthem in bed en lag Truus ook weer in haar ledikantje en moe kwam ze nog eens lekker toedekken 's-avonds. En zaten ze weer met z'n allen om de tafel te eten...

Maar op een vrijdagmiddag stond onverwachts om vier uur tante Jeanne voor de school. Kees had haar bijna niet gezien.

"Komt u Truus halen?" vroeg hij, "zal ze fijn vinden."

"Ja maar jou ook. Je eet bij mij," zei tante Jeanne. En ze keek hem niet aan, maar hield de stroom kinderen in het oog, om Truus te kunnen oppikken.

"Waarom?" vroeg Kees stug. Als ze maar niet dacht dat hij net zo kinderachtig was als Truus en erg blij met dat bij een ander eten!

Tante Jeanne gaf geen antwoord, maar bleef naar Truus uitkijken. Daar was ze; vrolijk sprong ze op tante af: "O heerlijk, fijn, komt u me halen? Enig!"

En ze nam tante haar arm.

"Waarom is dat nou eigenlijk?" vroeg Kees weer.

"Stil," zei tante Jeanne, "omdat, omdat je pa...omdat moe nou jullie helemaal niet om haar heen kan hebben, jou ook niet. Omdat, omdat je pa nou zo heel erg is, wie weet hoe erg..."

Kees stapte ineens gedwee naast tante voort; en Truus hield op met huppelen en ging gewoon lopen.

"Ja," zei tante Jeanne op vreemde toon.

O, laat ze toch niet meer zeggen, liep Kees te wensen, want dan moet ik nu al huilen, midden op straat, dat ieder het ziet...

Gelukkig, tante Jeanne bleef zwijgen.

Ze kwamen boven.

Oom Dirk zat er.

"Hier zijn ze," zei tante.

Truus, thuis, stapte naar het keukentje en ging wat drinken bij de kraan.

Kees bleef aarzelend voor z'n oom staan; hij keek vragend, maar zei niets.

Oom stond op en legde z'n hand op Kees z'n hoofd en zuchtte.

Tante Jeanne keek het raam uit.

"Ik ga er maar weer naartoe," zei oom Dirk. "Maar hoe het vannacht loopt, weet ik niet."

Tante knikte en zei niets.

"Moet ik hier blijven?" vroeg Kees zacht.

"Ja, dat is het beste, Kees," antwoordde oom.

"Vannacht ook?"

Tante Jeanne trok hem op haar schoot.

"Ja vent, jij blijft hier met Truus...Moe had dat liever."

Kees hoorde oom Dirk de trap aflopen. En ineens was hij blij hier te mogen blijven; want hij had z'n eigen huis niet binnen durven gaan. Daar was z'n moeder en het vreselijkste wat hij wist te bedenken, was nu z'n moeder te moeten aankijken, nu - dat hij dit erge van z'n vader had gedacht, dit allerergste...dat hij nog nooit helemaal voluit had durven denken: doodgaan.

Hij verborg z'n gezicht tegen tante Jeanne haar borst; ze dacht dat hij huilde, maar hij huilde niet. Hij had droge ogen.

"Kom," zeitante, hem zachtjes afwerend en opstaand, "ik zal eens voor eten gaan zorgen. Truus, meid, je moet me weer helpen!"

Weg was ze naar de keuken.

Kees stond alleen in de kamer. Hij moest het zichzelf bekennen: hij had het gedacht, daarnet: doodgaan van pa. Niemand wist het, maar hij had het toch gedacht.

En hij zou het weer denken. En als hij z'n moeder weer zag, dan zou tussen haar en hem dat verschrikkelijke zijn: dat hij het in stilte weer dacht, zomaar van z'n eigen vader dacht: misschien gaat pa nu dood.

O, als hij maar niet naar huis hoefde, als hij nu maar moe niet hoefde te ontmoeten de eerste dagen - als hij het maar uit kon stellen tot later, tot later, als alles weer goed en gewoon was thuis.

Hoor, Truus babbelde gewoon met tante; die was niet zo gemeen om zulke erge dingen van pa te denken...

Tante kwam de kamer weer in.

"Wees jij maar een dappere Kees, hoor," zei ze en hij zag tranen in haar ogen.

"O, ik ben heel gewoon," antwoordde hij stug. Was ze nou gek, dacht ze nou dat hij in angst zat? Nee hoor, niet meer...

"Als je onderhand eens een boek ging lezen," zei tante toen, "oom heeft een plank vol hier in de kast en er zijn prachtige bij, met platen."

Ze had de kast al opengegooid en wees het rijtje boeken.

Kees liep er bedaard op af en keek de ruggen; veel verwachting had hij er niet van; anders zou oom Dirk het er toch wel eens over gehad hebben?

Hij las de titels; het schenen allemaal verhalen te zijn; daar kon hij er wel eens eentje van proberen...Maar daar stond een groot deel in bruine prachtband: De Sterrenhemel!

"He," zei hij ineens op kennerstoon, het grote boek tussen de rij uithalend en het even doorbladerend, "he, heeft oom dat? Dat wou ik wel eens inkijken ja."

"Ga je gang hoor," zei tante, "als je er maar niks an maakt."

En ze tripte weer naar de keuken.

Kees ging met het boek aan tafel zitten bij het raam. Het wemelde van platen en plaatjes in het boek en platen zoals hij nog nooit gezien had. Sommige leken wel op de voorste bladzij van z'n atlas: bollen die in mooie banen om de zon liepen, met pijltjes er bij, kon je zien welke kant ze uitgingen. Er waren ook grote sombere platen van een hele bladzij, landschappen bij nacht, met hier en daar vuren; en afbeeldingen van reuzenverrekijkers met hele machinerieën er om heen...

Kees was overweldigd; dit boek was een boek zoals nog vast enzeker geenéén jongen gelezen had. Sterrenkunde! Daar was hij iedereen mee voor, nu hij er zo vroeg mee beginnen kon.

"Wel," hoorde hij tante roepen uit de keuken, "is het nogal naar meneer z'n zin?"

Kees pakte het boek op en liep ermee naar de keuken.

"t Is sterrenkunde," zei hij plechtig en hij liet, al bladerend, vluchtig wat platen zien.

"Ja, ik heb er toch geen verstand van," zei tante luchtig.

Kees had bladerend een uitslaande plaat gevonden: een grote cirkel stond erop, bespikkeld met sterretjes en eigenaardige wazige lijntjes overal.

"Kijkt u eens, de sterrenkaart. Daar staan ze gewoon allemaal op," zei hij geestdriftig en hij liet het uitslaande blad voor haar ogen slieren.

"Pas maar op," zei tante, "wees er nou voorzichtig mee en maak er niks an, blijf er nou maar mee in de kamer."

"Ik ook eens kijken," kwam Truus, met een paar natte handen al naar het boek grijpend.

"Pas op nou!" riep tante driftig, "daar had je het nou al bijna. Vooruit Kees, niet hier in de keuken met oom z'n goeie boeken."

Kees trok af naar de kamer en ging daar weer op z'n gemak het boek verder kijken.

Eerst eens zo'n beetje alle platen; en dan begon hij straks geregeld van voren af te lezen.

Hij kreeg het natuurlijk vanavond niet uit; maar enfin, hij kon er net zo dikwijls in lezen dat hij het zowat allemaal uit z'n hoofd wist, de hele sterrenkunde, meneertje...

Maar de meeste platen waren nogal onbegrijpelijk voor hem en de onderschriften waren ook vreselijk geleerd.

Er was heel wat aan te leren, mijmerde hij. Maar dat was juist fijn, dat zou hij hem wel lappen...Tante snapte er niks van, nee natuurlijk niet. Nou maar oom zou er ook van opkijken, als ze hem vertelde: "Raad nou er eens wat Kees gedaan heeft. Die heeft maar met z'n neus in dat boek over sterrenkunde gezeten, hij was er niet van af te slaan."

En later pa ook: "He Kees, jij weet heel wat van die sterrenkunde af. Leren ze dat tegenwoordig op school, nee toch?"

Hij zou even lachen: "Op school, met al die ezels? Kan u denken. Maar u weet wel, toen u laatst zo erg ziek was, ben ik immers een paar dagen bij tante Jeanne gebleven? Nou, en daar verveelde ik me natuurlijk dood en toen lag daar dat boek van oom Dirk, over sterrenkunde. En uit verveling ben ik daar toen zo'n beetje aan begonnen, hè..."

He, dat had hij daarnet nog niet gezien: in dat landschap stonden overal letters gedrukt en er onder stond wat elke letter betekende. Tot de m toe, nou, ook geenklein beetje! Nou eens voor de aardigheid kijken of nou al die letters van a tot m in dat landschap stonden...

De eerste letters vond hij gauw, maar de j zag hij nergens.

Wel de k weer; maar de j was er niet. Hij zocht zorgvuldig de hele

afbeelding af; op allerlei leuke plekjes stonden letters verstopt; nou kijk eens, hier die l zag je ook bijna niet, tussen die dikke grashalmen in...Maar de j was er niet; gek, die zouden ze toch niet vergeten hebben?

Hij bleef zoeken; natuurlijk moest de j er zijn; als hij hem straks had, zou hij zelf niet begrijpen hoe hij zo stom geweest was!

Tante kwam met Truus de tafel dekken.

"Nou, nou," zei ze, "da's een boek voor jou, dat merk ik al. Maar leg het nou zolang weg, we gaan dadelijk eten."

Kees gehoorzaamde zuchtend en legde het boek op een lege stoel in een hoek. Hij had die j nog niet gevonden; het was toch gek.

Het middageten viel hem nogal mee; was zowat net zoals thuis. Alleen was er aan het vlees een raar smaakje; maar hij deed net of hij dat niet eens proefde.

"Wat gaan we nou doen?" vroeg Truus gezellig, toen ze klaar met eten waren.

Kees wees ernstig naar de hoek waar z'n sterrenkunde lag.

"Ik moet verder met m'n boek," antwoordde hij gewichtig.

"Dan mag ik het licht wel opsteken, anders bederfje je ogen nog," zei tante. "En Truus helpt me weer met afnemen en met afwassen - en dan wordt het zoetjesaan weer bedtijd, want we waren laat met eten."

De tafel werd opgeruimd, het kleed ging er weer over en meteen zat Kees alweer met z'n boek open voor zich. Tante stak de lamp aan en verdween met Truus in de keuken.

Kees voelde zich als een voorname geleerde zitten.

Toen Truus door de kamer kwam om wat in de kast te zetten, keek hij even op en zag haar aan met een duidelijk verstrooide blik.

Ze stak haar tong tegen hem uit; hij zei niets, maar keek weer in z'n boek.

Die letter j vond hij niet. Zou hij toch eens zo langs z'n neus weg tegen oom zeggen: "Aardig boek; staat een massa in. Maar het is niet erg precies, de tekeningen tenminste, daar vergeten ze af en toe

gewoonweg letters in."

Want de j stond er niet in, dat wist hij wel zeker, hij zocht tenminste niet verder...

Hij probeerde nu te gaan lezen in het boek, beginnend met het eerste hoofdstuk. Maar dat viel hem helemaal niet mee. Het was eigenlijk een beetje gezeur waar hij lang niet allesvan begreep; en waarvan hij zich angstig afvroeg: hoe moet ik dat nu onthouden?

Hij worstelde een paar bladzijden door en wist toen dat hij dat boek niet de baas kon.

Zou hij het maar niet wegzetten en een van de andere proberen? Wie weet wat een fijne verhalen dat waren, die hij gewoon lekker achter elkaar uit kon lezen.

Maar dan zou hij tante Jeanne lelijk tegenvallen...En hij bleef maar zo'n beetje net doen of hij toch las. Sommige plaatjes waren ook wel aardig om nog eens te kijken.

Ze waren in de keuken klaar en Truus bleek slaap te hebben.

"Maakt u m'n bedje weer, op de grond?" vroeg ze vleierig, "dan lig ik zo lekker, met de lamp nog op."

"Nee," zei tante, "t wordt nou nog veel lekkerder, jij gaat bij mij in het grote bed en Kees gaat op de grond."

"Op de grond?" vroeg Kees, opkijkend van z'n boek.

"Ja," zei Truus, "n kermisbed; maakt tante Jeanne altijd; slaapt wat heerlijk, daar in de hoek naast de kast."

Kees keek vragend naar tante Jeanne.

"Zeker," zei die, "en je zal eens zien hoe best dat gaat. Het wordt een reuzegroot bed, waar er eigenlijk best twee in kunnen. Ze lag er als een prinses, niet Truus?"

"Enig," zei Truus, "maar nou mag ik bij u, hè, dat is nog eniger."

En ze begon zich al uit te kleden.

Tante kwam met allerlei beddengoed aansjouwen en ging het kermisbed opmaken.

Kees keek toe; hij had er werkelijk wel zin in; het was een soort avontuurtje.

"Zo slapen de soldaten zo dikwijls," zei hij welwillend.

Truus stond in haar nachtpon toe te kijken; zodra het kermisbed klaar was, sprong ze erop en ging onder de dekens liggen.

"Nee Truus, jij niet, het is vanavond voor Kees," waarschuwde tante lachend.

"Dat weet ik wel," zei Truus, "maar ik laat Kees even zien hoe het gaat. Zie je het nou, Kees?"

"Ja," zei Kees kortaf. Hij was met zichtbare plichtmatigheid alweer aan z'n sterrenkundeboek begonnen...

"Och he," riep Truus ineens als geschrokken, "daar heb ik wat vergeten en ik ben al uitgekleed!"

"Wat dan?" vroeg Kees dadelijk.

"Heb ik de krant niet uit de bus gehaald; suf, doe ik elke avond voor oom."

"O dat is niets," zei tante.

"Nou, ik doe het wel even," zei Kees; hij klapte het boek dicht zonder erbij te denken en stond op om de krant te halen.

Toen hij weer terugkwam en de krant voor tante op de tafel lei, hoorde hij Truus haar stem uit de alkoof.

"Ik lig nou hier al, Kees. Wat fijn!"

Tante knipoogde tegen hem, wenkte met haar hoofd en zei: "Och, ga haar maar evengoedenacht zeggen."

"G'nacht zeggen?" vroeg Kees verbaasd, "wie gaat er nou z'n zussie g'nacht zeggen?"

"Elke aardige grote broer," zei tante zacht.

"Nee hoor. Bij ons thuis niet," besliste Kees en hij ging bij z'n boek zitten.

"Och, maar nou is het wat anders," zei tante nog zachter, "ga maar even naar haar toe."

Kees keek z'n tante eens aan. Zat ze hem nou voor de gek te houden? Maar tot z'n stomme verbazing zag hij dat ze in de war was, dat ze met moeite haar tranen zat in te houden.

"Wat moet ik bij er doen dan?" vroeg hij, onrustig wordend.

"Zeggen dat ze lekker moet slapen. Dat jij altijd haar grote broer zal

zijn. Stop haar eens lekker in, knuffel haar eens even; gut, oom Dirk deed het geregeld, ze is er dol op, het schaap."

Ze sprak zo raar en zenuwachtig dat Kees wel gehoorzamen moest. Hij liep de alkoof in en ging op de rand van het bed zitten.

"Pas op dat je niet met je schoenen tegen de dekens komt," zei Truus zorgzaam.

"Ja hoor," zei Kees.

"Wat kom je eigenlijk doen? Jij mag hier niet in bed hoor, als je dat maar weet."

"Weet ik allang. Denk erom dat we morgen met z'n tweeën op tijd naar school gaan zeg."

"Nogal glad. Kwart over achten moeten we hier vandaan. Maar we zijn vroeg genoeg, zal je zien."

"Daarom."

"Ja."

Hij sprong weer van het bed af.

"Nou aju, ik denk dat ik nog wat ga lezen."

"In dat boek?"

"Ja."

"Ik vind het allemaal saaie boeken."

"Jij ja. Maar ik niet. Nou aju."

"Aju."

Hij keek nog even naar haar. Ze lag erg verwaand te kijken in dat grote bed, vond hij.

Toen stapte hij maar weer de kamer in.

"Is ze nou tevreden?" vroeg tante, nog aldoor met die rare ontroering in haar stem.

"Ik wed dat ze al bijna slaapt," antwoordde Kees.

Hij pakte weer het boek, maar een tegenzin overviel hem plotseling.

"Ik denk dat ik nou maar eens ophou hiermee," zei hij met een bezorgd gezicht, "ik krijg een beetje hoofdpijn er van."

"Weet je wat jij doet, jongen? Ga jij ook naar bed; jij bent natuurlijk ook van streek en dan is slapen het beste."

Kees keek eens naar het kermisbed. Het lokte hem wel aan. Hij kreeg er hoe langer hoe meer zin in. Maar kon iemand als hij eigenlijk nu al slapen gaan, gelijk met de kleine kinderen?

Hij keek op de klok: bij negenen al!

"Is die klok gelijk?" vroeg hij.

"Dat scheelt de helft niet," antwoordde tante, "gerust, ga jij naar bed, slaap zal je goed doen. Als een mens slaapt denkt hij tenminste niet meer."

"Ja, dat iswaar," zei Kees wijs en begon z'n laarzen los te rijgen.

"Als je nou hier op deze stoel je goed netjes opvouwt, heb je het morgen zo bij de hand."

Hij legde stuk voor stuk z'n goed op de stoel; z'n kousen bovenop, met de elastieken eromheen gedraaid. Toen schoof hij vlug onder de dekens.

"Nou?" vroeg tante.

"t Ligt best," zei hij, haar vrolijk aankijkend.

Ze knielde op het bed en bukte en gaf hem een zoen eer hij erop verdacht was. Toen stopte ze bij z'n rug de dekens wat in en zei: "Welterusten hoor Kees."

Weer met die aangedane stem...

"Nacht tante," antwoordde hij, juist heel gewoon.

Ze stond op en liep meteen door naar de keuken en scheen daar te blijven.

Zo, daar lag hij. Die lamp was vervelend, die scheen hem net in z'n gezicht. Hij draaide zich om, ging op z'n zij liggen met z'n ogen dicht.

"Ben je ook al in bed?" riep Truus uit de alkoof.

"Sst!" vermaande tante en Kees gaf geen antwoord.

Het werd stil. De klok tikte. In een tent lag je ook zo op de grond. Maar dan op stro en in je deken gerold. Dit was eigenlijk een gewoon bed; 'kermisbed' had tante natuurlijk voor de aardigheid bedacht, voor Truus. Enfin, kon toch ook wel goed zijn: kermisreizigers, in hun wagen, sliepen natuurlijk ook niet in ledikanten...Hadden misschien rustbedden die ze overdag konden opvouwen, net zoals dat van moe.

En ineens schrok hij. Daar kwam het weer, waar hij juist zo bang voor was: daar moest hij, moest hij ineens aan z'n vader denken, die zo stil

daar in dat bed lag en voor hem een vreemde man leek. Ja hij wist het wel waarom ze allemaal zo in angst zaten en zo zenuwachtig deden, ze waren allemaal bang dat pa doodging, de suffers, de ezels. Maar hij niet, hoor. Hij zou het later met een glimlach aan z'n vader vertellen: "Toen de hele rommel in angst zat en ze allemaal dachten...en er allemaal met mekaar over zaten te treuren, toen ben ik doodkalm gebleven en Truus ook. Ja, het was natuurlijk wel vervelend, omdat het zo lang duurde, zo eeuwig lang, en op het laatst toen geloof ik dat moe ook angstig werd; ja, wel een beetje hoor. Nou enfin, maar u zag er ook naar uit, toen u daar zo lag, dat kan u u onmogelijk zelf voorstellen..."

Pa lachte eens en zei: "Och, jullie zijn allemaal suffers geweest, jullie wisten toch dat ik ertegen kon? Ga mee nou maar een eind lopen en laten we niet meer zo zaniken. Zijn er in die tijd nogveel klanten in de winkel geweest? Want eerlijk gezegd heb ik daar toen niet precies op gelet..."

Kees werd wakker van een gerucht dat hij niet dadelijk wist thuis te brengen. Het was al zowat dag, maar het gordijn was nog omlaag. Er werd zacht op de kamerdeur getikt, een beetje angstig om te horen. Zou hij maar niet even naar het bed van tante gaan en haar waarschuwen?

Maar daar kwam tante de alkoof al uit, vreemd in haar lange witte nachtjapon en met een raar dotje haar. Ze deed de deur open en oom Dirk sloop naar binnen.

"Slapen ze?" vroeg hij fluisterend.

Kees deed dadelijk zijn ogen dicht.

"Ja," fluisterde tante, "hoe is 't?"

"Afgelopen," zei oom schor en Kees hoorde hem snikken.

"Ach god," zei tante. En Kees hoorde ook haar snikken.

Hij lag er wonderlijk kalm; maar wel was zijn aandacht erg gespannen: wat zou oom bedoelen toch; wat was er afgelopen?

Hij gluurde door z'n oogharen en zag ze allebei zitten, een eind van de tafel af: oom tegen de muur op een stoel, met z'n elleboog op de leuning en een hand onder z'n hoofd en tante bij de keukendeur, met haar handen over haar gezicht wrijvend en snikkend.

Er ging een verlammende schrik door hem, maar hij wou nog niet begrijpen.

Tante stond op en ging voorzichtig de alkoofdeur dichtdoen. Toen kwam ze naar Kees kijken, maar die hield zich dadelijk weer slapend.

"De arme schapen," fluisterde tante, "hoe laat is het gebeurd?"

"Weet het niet," zei oom, heel moeilijk sprekend, net of hij telkens benauwd werd, "...hij is niet meer bij kennis gekomen na vanmiddag...aldoor zo stil blijven liggen...we hebben er maar bij gezeten, vader ook...zo oud als hij is...de godganse nacht...en tegen de ochtend werd hij zo erg stil...gingen we twijfelen...zeg ik tegen haar: zie dat je nou wat slapen gaat nog...zulke onzin praat je dan hè...tegen je eigen gedachten in...ben ik nog naar die dokter gevlogen - heb daar staan te schellen...hij zou komen...hij moet nog komen...och hij wist het gisteren al...kom ik terug...het leek of ze gek was...die juffrouw van boven was er gelukkig...de ouwe man wist geen raad ook...Och god, Jeanne, het is ook zo erg, het is ook zo erg..."

En hij huilde nu, z'n stem was helemaal geen mannenstem meer...

Kees ging ineens recht overeind in het bed zitten. Ze schrokken allebei.

"U liegt het toch! U liegt het!" riep hij, het enige wat hij zeggen kon.

Oom stond op en ging de keuken in, alsof hij wegvluchtte. Tante kwam naar Kees toe, zwijgend, en duwde hem zachtjes neer en dekte hem toe.

"Er is niks van waar!" schreeuwde Kees;hij duwde z'n hoofd in het kussen, om niet te laten zien hoe erg hij huilde.

"Nee er is ook niks van waar, Kees," suste tante, "blijf jij nog maar slapen, toe blijf nog maar slapen tot ik jullie roep, dan is het tijd genoeg nog. Denk om Truus."

Kees gaf geen antwoord. Huilend zocht hij naar een uitweg, naar een middel om aan de waarheid te ontkomen, om zichzelf te bewijzen dat ze zich allemaal vergisten...

Maar hij vond niets. En hij moest zich machteloos overgeven aan de waarheid: dat het toch gebeurd was, toch gebeurd...

Tweeëntwintig

Kees was van z'n grootvader mee gemoeten met begraven en hij had het gedaan. Als hij gewild had, zou hij toch thuis gebleven zijn, want zijn

moeder had raar gekeken toen opa er over begon. Maar hij zat in angst of hij wel alles doen zou zoals het moest en voor die angst geneerde hij zich, en daarom had hij niet durven proberen ervan af te komen.

Ze waren met z'n vieren in het volgrijtuig gegaan: grootvader, oom Dirk en neef Breman met een hoge zijden hoed en zwarte handschoenen, en hij, Kees, met z'n gewone goed, omdat hij nog maar een jongen was.

Oom Dirk had de gordijntjes open willen laten; grootvader kon het niet schelen: maar neef Breman had heel beslist verklaard dat het niet kon, naar het kerkhof toe moesten de gordijntjes neer, dat hoorde nu eenmaal zo. Het was maar goed dat neef Breman mee was, had Kees gedacht; die wist gelukkig precies hoe begraven hoorde...

Verder hadden ze in dat donker stil gezeten, alleen opa had een beetje gehuild; het rijtuig reed langzaam, af en toe was er zeker een kuil in de straat, want dan werden ze erg door elkaar geschokt.

Op het kerkhof had het aldoor geregend; er was niemand dan de aansprekers. Toen ze de kist lieten zakken, nam iedereen z'n hoed af; hij, Kees, z'n pet. En hij zette z'n pet pas weer op toen iedereen weer z'n hoed op had; de ene aanspreker, die overal voor zorgde, zei een paar onverstaanbare woorden. Toen was onverwachts buurman Peters tussen de bomen vandaan gekomen, die had daar toch nog staan te kijken. Hij had grootvader en oom Dirk de hand gedrukt en dat had hun tweeën toen aan het huilen gemaakt en hem, Kees, ook.

Maar neef Breman was gelukkig flink geweest en had ze weggeduwd, de kant uit waar het rijtuig stond te wachten. Door de lanen zagen ze de aansprekers al weglopen onder hun paraplu's; alleen die ene hielp ze in het rijtuig en voor hij het portier sloot, nam hijz'n hoed nog even af.

Ze waren weggereden.

"Doe nou in eens hemelsnaam de gordijntjes open," had oom Dirk gezegd.

En toen had neef Breman het goedgevonden en ze zaten tenminste niet zo in het donker meer.

Het rijtuig reed nu hard; ze haalden eerst die ene aanspreker in die nam weer z'n hoed af en opa zei hardop: "Dag Kruit," net of hij het kon horen.

In de Plantage haalden ze telkens een stuk of wat van de andere

aansprekers in, maar die deden net of ze het rijtuig niet zagen en er groette er geen één. Dachten zeker: lopen jullie nou maar naar de maan, nou hebben wij niks meer met jullie te maken.

Het rijtuig maakte veel leven door dat rijden op die keien en de portierraampjes rammelden erg; en het leek Kees net of hij door al dat lawaai heen een draaiorgel hoorde spelen.

Eerst dacht hij dat het werkelijk zo was, dat daar in de regen ergens toch nog een orgel stond te spelen; maar het bleef de hele weg zo, dus dat kon niet. Bij een eindje houten bestrating hield het lawaai ineens op, hoorde je alleen de paarden draven - toen kwamen ze weer op de keien en de herrie in het rijtuig begon weer. En weer hoorde Kees er duidelijk doorheen een vrolijk draaiorgel. Hij vond dit eigenlijk schandelijk van zichzelf, dat hij op een begrafenis bijna zat mee te neuriën, zo duidelijk als hij die muziek hoorde. Hij keek zijn grootvader eens aan, die tegenover hem zat met rare strakke ogen; de ouwe man zat met z'n hoed op z'n schoot en z'n handen daaromheen; toen hij Kees zag kijken, schudde hij z'n hoofd en keek naar de regenspatten op het portierraampje.

Kees keek naar oom Dirk. Die zat met z'n hoge hoed op en had daar een erg vreemd gezicht mee. Hij had z'n zakdoek in z'n ene hand en z'n andere hield een zwarte lus vast die naast het portierraampje hing.

Neef Breman begon te praten, een beetje schreeuwend voor zo'n klein hokje, maar dat was natuurlijk om het lawaai.

"Met die verzekering heeft Bakels toen toch gelijk gehad!"

Grootvader knikte.

"Ik herinner me nog dat u het mallenwerk vond anders!"

Grootvader bromde wat.

"En ik zal niet zeggen dat het nou een uitkomst is, maar helemaal zonder laat hij z'n huishouden toch niet!"

Grootvader haalde z'n schouders op en antwoordde iets dat Kees niet kon verstaan.

En nou werd het helemaal gek; nou leek het wel, tussen dat rijlawaai door, of oom Dirk zat te neuriën. Kon natuurlijk niet, maar het leek toch net zo: dat orgel speelde en er zat iemandmee te neuriën.

Kees keek eens naar oom Dirk. En, wel toevallig, oom keek hem aan en ging toen vreselijk hard z'n neus snuiten; het was net of hij schrok.

Zo, dacht Kees, dan is het misschien toch waar, dan hoort die ook die muziek van dat orgel in de verte en dan denkt hij: ze horen me toch niet door al het lawaai en hij probeert mee te zingen zo ongemerkt? Nou, als dat waar is, dan is het een schandaal. In een rouwrijtuig, als je van een begrafenis komt...Hij zou nog eens goed opletten om hem te betrappen en als het zo was, dan werd hij voor eeuwig kwaad met oom Dirk. "He," zou moe vragen, "wat ben je stijf tegen je oom, je bemoeit je niet met 'm, waarom eigenlijk niet?"

"Die?" zou hij zeggen, "die kerel? Weet u wat die ons gelapt heeft? Toen we van het begraven terugkwamen, zat hij te zingen in het rijtuig, ik heb het duidelijk gehoord door het lawaai heen..."

Nou werd het nog maller: nou leek het wel of ze alle vier brommend zaten mee te zingen met dat orgel...hijzelf ook, daar schrok hij van. Hij had zich toch niet eventjes vergist en werkelijk meegedaan met die muziek? Keek opa hem niet verdenkend aan? Hij kreeg een kleur, wat zouden ze dat schandalig vinden! Hij moest iets zeggen, hij moest gaan praten om ze te bewijzen dat ze verkeerd hadden gehoord, dat het verbeelding van ze was geweest.

"Opa?" zei hij.

Maar opa keek niet; niemand scheen het gehoord te hebben.

Het rijtuig zwiepte een hoek om, het lawaai klonk anders, ze reden nu op andere straatstenen. Kees keek door het raampje; dat was nu zowat helemaal beregend; maar toch zag hij dat ze in hun eigen straat reden.

Het rijtuig stond stil; ze waren er.

Ze kwamen met hun vieren de schemerdonkere winkel binnen.

"Moet nou maar meteen het winkelgordijn op?" vroeg opa, die in aarzeling was blijven staan.

"Nee," zei oom Dirk, bijna smekend.

"Kijk eens an," antwoordde neef Breman, "feitelijk kan het wel. Maar ik zou het niet doen, ik zou de dag van morgen afwachten en dan gewoon openen. Maar eis is het niet."

"Dan wachten we er vandaag nog mee," zei opa en liep toen door.

De kamer zag er bijna vrolijk uit met al die mensen en die tafel met bordjes en koppen en een stapel broodjes; juffrouw Dubois en opoe en

tante Jeanne zaten bij de tafel; moe stond het tuintje in te kijken met Truus tegen zich aan en Tom aan haar hand aan de andere zijde. Het leek of er gewone drukkevisite was - maar niemand zei iets.

Kees bleef angstig staan wachten achter de drie mannen. Wisten die ook niet hoe er nu gedaan moest worden, neef Breman ook niet?

Juffrouw Smit kwam uit de keuken en vroeg fluisterend: "Zal ik een kop koffie inschenken?"

"Graag ja, juffrouw," zei neef Breman hardop.

Moe keek om.

Opa stapte op haar af, greep haar hand.

"Als jij je nou maar flink houdt, meid."

In de rondte klonk gesnik van al de vrouwen.

Moe scheen kalm te blijven.

"Was er nog iemand?" vroeg ze zacht.

"Peters," antwoordde oom Dirk.

"Anders niemand?"

"t Was geen weer," begon nu neef Breman uit te leggen, terwijl hij z'n hoge hoed voorzichtig op de kast zette, "t was geen weer en het is een eind hier vandaan hoor. Ik vond het van zo'n Peters tenminste allemachtig hartelijk."

Juffrouw Smit kwam met koppen koffie binnen, oom Dirk zei wat tegen tante Jeanne, aan alle kanten in de kamer kwam opeens levendigheid. Opoe kwam de jassen van de mannen aanpakken, er werden stoelen aangeschoven en Kees z'n angst week: iedereen scheen weer te weten wat er gedaan mocht worden. Alleen hij wist nog niet goed raad; het leek wel of niemand hem zag, z'n moeder ook niet.

Stilletjes liep hij weg naar de keuken om ergens z'n jas op te hangen; daar bleef hij nog wat dralen in een soort van vrees om de kamer weer binnen te gaan; werktuiglijk deed hij daar weer z'n gewone werkje: een kopje water drinken; onderhand luisterend naar de gesprekken die nu luid begonnen op te klinken.

"Waar is Kees nou?" hoorde hij opeens z'n moeder vragen en een heerlijke gerustheid kwam over hem. Hij stapte kalm het gangetje weer in naar de kamer.

"Heeft zich heel flink gehouden, is me hard meegevallen," hoorde hij

neef Breman getuigen; en juffrouw Dubois sprak: "...hoe oud is hij helemaal, hè?"

Hij kwam binnen en ze keken hem allemaal vriendelijk aan. Moe wees hem een lege stoel naast haar. En toen hij daar zat, sloeg ze haar arm om hem heen en zoende hem. Tom had ze op haar schoot, die was al aan een fijn broodje begonnen. Truus zat aan de andere kant en werd door tante Jeanne aangehaald.

Het werd een drukke koffiedrinktafel, met vele gesprekken tegelijk, en Kees voelde zich met z'n moeder en Truus en Tom daar veilig middenin zitten.

Hij moest nog een broodje van moe nemen, dus ze vond het helemaal niet erg dat hij die broodjes met kaas lekker vond. Ze at er zelf ook een op.

Een ogenblik schrok hij, toen het gebeurde dat neef Breman ergens om lachte. Mocht dat? Maar niemand zei eriets van, niemand vond het erg.

Juffrouw Smit liep'af en aan en had het druk met koppen koffie in te schenken; ze praatte ook niet meer zo fluisterend als daarnet.

Dat er een begrafenis was geweest, kon je alleen merken aan de witte das van neef Breman en aan zijn hoge hoed, die bovenop de kast stond. Anders leek het net allemaal gewone visite...

En toen kwam er ineens door Kees z'n gedachten een domheid waar hij niets van begreep: hij had het gevoel dat in de bedstede schuin achter hem zijn vader lag te slapen en misschien zou die nu wakker worden van deze drukte!

Hij leek wel een klein kind, hij leek wel Tom, die er ook zowat niets van snapte en die gisterenmiddag al gezanikt had om op straat te mogen spelen!

Toen overviel hem ineens weer een heel ander gevoel: dat het zo lang geleden was, veel langer dan vier dagen, dat hij z'n vader nog had gezien...die begrafenis van vanmorgen was van een vreemde geweest, waar hij zomaar bij was geweest...

Suf was hij. Hè, wat ben ik suf, dacht hij, wat raak ik overal mee in de war. Nou leek het weer net of er een verjaardag was. Tom deed lollig en

daar had iedereen schik in, er lachten er nu verscheidenen. Neef Breman had een sigaar opgestoken, de lucht daarvan hing feestelijk in de kamer.

Hoe moest dat nou allemaal, ging iedereen weer gewoon doen, het was toch een begrafenis?

Straks was het koffiedrinken afgelopen, zat hij niet langer veilig op z'n stoel naast moe, deed hij misschien de ezelachtigste streken voor een jongen die z'n vader pas begraven was, dat moe zich dood schaamde voor 'm.

Suf was hij, hoor, want nou was hij weer helemaal in de war, kreeg hij het gevoel van waar blijft pa toch, die moet er toch ook bij zijn als ze straks naar huis gaan en er nog allerlei dingen geregeld moeten worden...

Hij gaapte en hij rilde even. Moe merkte wel iets aan hem want ze sloeg haar arm om hem heen en bleef zo zitten. Juffrouw Dubois keek ook naar hem.

"Leg hem een uurtje op bed, boven in het kamertje," zei ze zachtjes tegen moe, onder het luide gepraat van de anderen door.

"Ja?" vroeg moe, z'n hoofd oplichtend, zodat hij haar aankijken moest.

Kees knikte. Ze hadden gelijk, hij was suf van de slaap, dacht hij.

"Kom dan maar even mee," zei moe hardop en ze zette Tom van haar schoot af en stond op.

Nu merkten ook de anderen het.

"Is er wat? Wat is er?" vroegen ze.

"Och niets. Kees moet even wat voor me doen,"zei moe en ze wenkte hem dat hij zelf maar niets zeggen moest.

Op het slaapkamertje was het heel stil.

"Trek enkel je schoenen maar uit en ga zo maar boven op de dekens liggen, ik doe de sprei wel over je heen," zei moe.

Hij lag en voelde zich als een klein kind, maar wel heel veilig was het nu.

Moe kwam op de rand van het bed zitten en keek hem aan.

"Weet u wat het is," zei Kees, "het is eigenlijk niks, maar ik vergis me telkens met m'n gedachten, hoe zal ik het zeggen..."

"Zeg jij het maar niet," zei moe, "ik begrijp het evengoed wel. Doe je ogen maar dicht, van slapen knap je op."

Op het trapje klonk gestommel - het was oom Dirk.

"Heeft Kees wat?" vroeg hij, bij het bed komend.

"Kees is een beetje overstuur en slaperig," antwoordde moe.

"Ja," zei oom Dirk en hij bleef besluiteloos staan kijken.

"Ik scheel niks, hoor," zei Kees glimlachend.

"Ga jij ook een uurtje liggen," zei oom Dirk tegen moe.

"Straks," antwoordde ze.

Er kwam weer gestommel op het trapje.

Moe gaf haastig Kees een zoen en ging oom Dirk achterna, die al weggelopen was.

Hij lag alleen en voelde dat hij wel dadelijk slapen zou.

Beneden in de keuken was gepraat van tante Jeanne en juffrouw Smit en soms kwam er de stem van Truus tussendoor, die wat vroeg van de kopjes en de lepeltjes...

Ach, Truus begreep er ook nog niet veel van...

Toen hij wakker werd, was het al bijna donker. De regen kletterde tegen de ruiten. Van beneden kwam koffiegeur, maar het was stil in huis.

Hij trok z'n schoenen aan en liep zachtjes het trapje af.

In de keuken was het vertrouwde gezicht van het petroleumstel, dat rustig brandde en al heel wat licht gaf in deze schemer.

Hij had dorst en wou een kopje water drinken, maar hij zag nergens een kopje staan. Kon je aan zien dat vreemden de boel beredderd hadden...

Hij stapte de kamer in en zag eerst niemand. Maar toen hij goed keek, zag hij bij het bed een vrouwenfiguur in de leunstoel en hij hoorde tante Jeanne's stem fluisteren: "Zo Kees, is jouw dutje afgelopen?"

"Ik zoek een kopje," antwoordde Kees, "er staat er anders altijd een bij de gootsteen, voor ons, om uit te drinken, maar dat hebben ze zeker ook weggeborgen. En waar is moe?" Hij greep een kopje van het theeblad, dat op tafel stond.

"Slaapt ook een uurtje," fluisterde tante. Ze was opgestaan en liep mee naar de keuken.

"Zijn ze allemaal weg?" vroeg Kees, z'n kopje water nemend.

"Allemaal."

"En Truus en Tom?"

"Tom is metjuffrouw Smit mee, daar slaapt hij vannacht nog. En Truus is al naar bed en toen is moe maar een uurtje bij haar gaan liggen, zo, met haar goed aan, dat wou ik en dat heeft ze toen gelukkig gedaan."

"En hoe laat is 't?" informeerde Kees verder.

"Het zal tegen achten lopen."

"Mag het licht niet op?"

"Och ja, maar ik was ook zo half ingedut in die stoel en van de lamp wordt je moeder misschien wakker en ik wou haar juist nog wat laten liggen, ik ben eigenlijk blij dat ze slaapt op het ogenblik."

Kees zuchtte. Hij verlangde wel naar het lamplicht, maar natuurlijk, ze moesten wachten tot moe uit haar eigen wakker werd, anders zou het zonde zijn.

Tante Jeanne was op een keukenstoel gaan zitten.

"Waar is oom Dirk?" vroeg Kees.

"Opa en opoe naar huis brengen. En dan zou hij weer hiernaartoe komen."

"Hebben we al gegeten?"

"Geen middageten, dat was te veel drukte, is ook niet erg voor één keer; en er was ook zoveel over van de broodjes. Heb jij trek?"

"Eigenlijk wel," bekende Kees.

Tante lachte eventjes, stond op en aaide hem over z'n hoofd terwijl ze hem voorbij liep. "Wacht dan maar eens even. Als je nou hier die stoel bij de aanrecht zet, zo ja."

Hij ging zitten zoals ze zei; ze kwam uit de kamer terug met een schaal fijne broodjes. Ze moest er voorzichtig mee lopen, zo hoog als de stapel was.

"Verdikkeme wat een bende nog," zei Kees voldaan.

"Pak er maar een paar," zei tante.

"n Paar het liefst?" protesteerde hij voor z'n fatsoen. Maar hij nam er alvast een en hapte er flink in.

"Melk of koffie?" vroeg tante.

"Dan maar koffie," zei Kees met volle mond.

Ze schonk een kopje voor hem en voor zichzelf in.

Kees nam z'n tweede broodje.

Tante Jeanne was ook weer gaan zitten.

Ze zuchtte eens en zei toen: "Och ja, nou met al die drukte...en al die aanloop van ons...hebben jullie nog weinig van de verandering gemerkt. Dat komt morgen pas en de andere dagen."

Kees at zwijgend verder.

"Maar je moeder kan aan jou een heleboel hebben, hè Kees?"

"O je!" zei Kees.

"Een echte steun, hè," hield ze vol.

"Ja hoor," beaamde Kees nog eens.

"En over een paar jaar helemaal," ging ze verder.

"O je!" zei Kees weer.

Er kwam gestommel in de kamer en haastig stapte Jeanne erop af.

Kees bleef zitten. Hij zag ertegen op z'n moeder te ontmoeten; hij was zo bang onhandig te doen en haar aan het huilen te maken.

Vanmiddag was ze flink geweest. Nou, asjeblieft, ze had zich goed gehouden hoor.

Ze was ook niet gauwkinderachtig, hoor, net zo min als hij. Maar als ze met z'n tweeën waren, ja, dan was het naarder, dan maakte de een de ander aan de gang...

Hij hoorde de lamp opsteken; en toen kwam zijn moeders stem door het gangetje: "Kees, kom hier zitten, zeg!"

Ze riep het een beetje zachtjes, om Truus niet wakker te maken natuurlijk. Maar ze riep het gewoon; ze riep het zo, dat Kees ineens voelde: we kunnen ons allebei goed houden, het is niets erg om naar de kamer te gaan.

Hij stopte het laatste stukje brood in z'n mond en dronk z'n kopje koffie leeg en stapte naar de kamer. Hij voelde zich zo sterk en zo gerust, dat hij in het gangetje bijna een deuntje wou fluiten, maar hij deed het

natuurlijk niet.

Hij kwam de kamer binnen.

Moe zat rustig bij de tafel. Ze had Kees z'n blouse voor zich; hij begreep dadelijk alles: dat was de blouse die hij morgen naar school moest aanhebben en er moesten nog een paar knopen aan worden gezet.

Kon het rustiger en gewoner?

Moe zei niets, maar knikte hem zo'n beetje knipogend toe.

"Ik denk dat ik m'nbibliotheekboek maar eens ga uitlezen," zei Kees, al rondzoekend waar het eigenlijk lag.

"Je hebt gelijk, hoor," zei moe, "slaap zal je nog wel niet hebben. Op de linnenkast ligt je boek, geloof ik."

Ja, het lag er; Kees pakte het en ging ermee aan tafel zitten. Waar was hij ook weer gebleven? Nou enfin, hij begon maar van voren af aan, dan merkte hij vanzelf wel wat hij kon overslaan...

Wat zaten ze rustig en veilig, net of er niets vreselijks meer was. Tante Jeanne had de koffiepot uit de keuken gehaald en schonk voor ze alle drie nog een kopje in. En ze praatte met moe over Kees z'n blouse. En Kees zat te lezen en keek zo af en toe's rond.

Het was eigenlijk precies een zondagavond, nu het uitzicht op de winkel zo donker was.

Er werd gescheld.

"Daar zal Dirk zijn," zei tante Jeanne.

"Ik zal wel opendoen," sprak Kees, al wegwippend.

Door de donkere winkel lopend, kreeg hij weer dat gevoel van 'zondagavond'; en toen hij de winkeldeur opende om oom Dirk binnen te laten, kwam het straatrumoer van een doordeweekse avond als een verrassing. "He, wat is het nog druk op straat," zei hij.

Meteen zag hij dat oom Dirk een sigaar rookte, ook alweer gewoon.

"Zo, Kees," zei oom, "hoe is het ermee, heb je je dutje gedaan?"

"O," antwoordde Kees, "ik zit alweer in m'n bibliotheekboek te lezen en moe zit te naaien en Truus is al naarbed, alles is...enfin, gaat u maar mee."

Oom Dirk liep al door en Kees deed zorgvuldig de winkeldeur weer op slot.

"Hoe waren de ouwe mensen?" vroeg moe.

"Och," zei oom Dirk, die de krant had opgenomen, "och, hoe zouwen ze zijn. Ik ben trouwens maar even gebleven..."

"Koffie?" vroeg tante Jeanne.

"Graag."

Het bleef even stil; oom keek zwijgend toe hoe zijn koffie werd ingeschonken. Toen begon hij opeens: "Nou moet er over de winkel nog een en ander afgesproken worden..."

"La' we dat morgen dan doen, vanavond asjeblieft niet meer," zei moe. Kees luisterde: er was iets in haar toon waar hij weer bang van werd. Maar gelukkig, oom Dirk zei: "Natuurlijk; vanavond, daar denkt ook niemand meer aan. Ik bedoel maar, zie je, enfin, morgen komt vader."

"Maar de winkel gaat toch gewone tijd open," zei moe.

"Ja, ja, natuurlijk, morgen gaat de hele boel weer gewoon z'n gang, je begrijpt wel hoe ik bedoel..."

Kees voelde het wel: oom wist er niet goed uit te komen, was bang dat hij moe van streek zou maken door te veel te zeggen. Het kon ook best gebeuren, het zou niets geen wonder zijn dat nu ineens moe toch beginnen zou: huilen en verdrietig klagen...en wat moesten ze dan zeggen, wat moest hij, Kees, dan doen?

"Ja, stil maar," zei moe. En Kees was trots dat z'n moeder zo was.

Oom keek de krant in; het werd stil.

De klok sloeg tien uur.

"Hoe laat was je van plan naar huis te gaan?" vroeg tante Jeanne zachtjes. Oom keek op en zei: "Nou, zo meteen, dacht ik. Ik zat eigenlijk de krant zo even door te kijken, maar het is onze tijd zo langzamerhand ja."

Toen las hij z'n krant weer verder.

Tante Jeanne zuchtte eventjes.

"Nemen jullie nog een kop koffie," zei moe, "en er zijn nog broodjes, nemen jullie er een broodje bij."

"Ik niet," zei tante Jeanne, "en jij Dirk?"

Oom schudde zwijgend van nee.

"Gaan we dan maar?" vroeg tante.

Oom keek een beetje verlegen naar moe. Die glimlachte en zei toen heel rustig: "Och, gaan jullie maar. Jeanne zal ook op zijn en wat geeft het, al blijven jullie nog een half uur of een uur?" Oom Dirk knikte en moe ging verder: "Ik...moet er toch alléén door."

Haar toon was nog kalm, maar Kees voelde het: daar kwam het verdriet weer aandreigen; en hij zat erbij alsof hij verlamd was. Maar één ding wist hij: bij haar eerste traan zou hij zich niet meer kunnen inhouden, was alles verloren, was alles in de war...hoe moest dat dan gaan, hoe moest dat dan gaan?

Oom Dirk stond met een ruk op engreep z'n hoed. Hij keek moe aan en schudde z'n hoofd.

"Is het niet zo?" vroeg moe; en Kees werd weer gerust, toen hij zag hoe ze heel gewoon een knoop die ze aan z'n blouse zetten wou, vergeleek bij de andere, of hij wel goed van grootte was...

"Je bent, je bent...jij bent nog de flinkste van ons allemaal," zei oom Dirk, heen en weer lopend met z'n hoed al op.

Tante stond haar mantel al aan te trekken; moe legde haar naaiwerk neer: "k Laat jullie even uit."

Kees keek in z'n boek.

"Dag Kees, aju hoor," zei oom in het gangetje al.

Tante kwam over Kees heen gebukt, een zoen gleed langs z'n wang, ze zei niets.

"Dag oom, dag tante Jeanne," zei Kees strak.

Hij bleef zitten luisteren hoe ze de winkel doorgingen en hoe moe de deur opensloot. Nog even bleven ze praten. Toen hoorde hij de deur dichtgaan...

En nu kwam moe weer terug. En nu zou het gebeuren, nu hij helemaal alleen met haar was; nou zou ze in snikken uitbarsten, met haar hoofd op de tafel - en beginnen te spreken over pa...en hij zou niets weten te doen dan nog erger te huilen dan zij...Zie je wel, ze was nog niet eens in

de kamer en hij had al natte ogen!

Hij wou vluchten naar het slaapkamertje en dan roepen dat hij maar naar bed was gegaan vast...maar daar was ze al terug.

Hij keek in z'n boek en sloeg het blad om; hij durfde niet op te kijken.

Moe liep hem voorbij: ze schoofde bedgordijnen open en keek naar Truus.

"Kijk Truus eens lekker slapen," zei ze met een prettige stem.

Kees klapte het boek dicht en kwam bij z'n moeder staan om naar Truus te kijken. Even keek hij naar moe haar gezicht; toen was hij gerust.

"Nou, die maft effen," zei hij.

"Wij gaan ook maar naar bed. Morgen heb je Tom weer bij je, hè," zei moe, hem over z'n korte haar strijkend.

"Is de boel weer geregeld," zei Kees.

Moe lachte een kort lachje.

Zo bleven ze wat staan kijken naar Truus.

"Nou, dan ga ik maar," zei eindelijk Kees.

"Ik ga wel even mee."

Moe stak het keukenlampje op en nam dat mee naar boven.

Kees was dadelijk uitgekleed en wipte in bed.

"Wil je misschien het lichtje vannacht hier houden?" vroeg moe.

He, dacht Kees, hoe raadt ze dat zo precies?

"Ja, wel graag," antwoordde hij.

"Goed."

Toen kwam ze over hem heen gebukt. En ze deed helemaal niet zenuwachtig, maar zei het net zoals ze het zo dikwijls gezegd had: "Nou, welterusten dan, Kees." En gaf hem een zoen. Hijzoende terug, toch wel een beetje gewilliger dan anders, en zei: "Nacht moe," ook niet zo gewoon als hij het had willen zeggen.

En toen ze het trapje afdaalde, riep hij haar bijna terug, om nog een zoen. Maar dat wist hij in te houden, gelukkig...

Hij ging liggen kijken naar het lichtje. Wonderlijke strepen zag hij, met gekleurde randen; kwam natuurlijk door die tranen. Als hij even z'n ogen bewoog, dan veranderden de strepen; hij kon ze wijd uit laten lopen, hij

kon ze korter en langer maken...

Hij veegde z'n ogen droog en keek weer naar het lichtje. Nu waren er geen strepen; ja, toch, als hij z'n ogen bijna dichtdeed, dan wel...

"Kinderachtig spelletje," dacht hij toen nijdig en hij wierp zich op z'n andere zij om niet meer in het licht te kunnen kijken.

Ja, morgen was Tom er ook weer. Zou toch ook wel weer fijn zijn, lag hij niet zo vervelend alleen.

Morgenochtend weer naar school ook. Zou hij Truus in de gaten houden, dat die haar fatsoen hield en erom dacht. Hij zou er natuurlijk vanzelf om denken. Als er een van de jongens hem aan het lachen wou maken ergens mee, nou! Hij zou hem midden in de klas gewoon op z'n ziel slaan en de meester kon hem er niks voor maken. Moesten ze hem maar met rust laten, zijn vader was pas begraven, hij kon nou geen lolletjes velen, wat dachten ze wel?

Rosa Overbeek moest ook oppassen, en hem goed begrijpen. Moest niet het hart hebben dat ze zei: "Hè, wat ben jij een dooie diender," of zoiets. Hij zou haar aankijken, even aankijken vol minachting en dan zeggen: "Bah."

Hij nam natuurlijk meteen de bel weer. Of zou hij die nou niet meer krijgen, omdat een ander het die vier dagen voor hem had moeten doen? Dat zou helemaal een gemene streek zijn, of alles al niet erg genoeg was, en hem nou nog de bel afnemen! Maar als ze het deden ook goed hoor. Hij zou geen drukte maken. Hij zou ze laten begaan, uit zichzelf moesten ze het begrijpen. Hij zou z'n schouders ophalen en zeggen: "Net of me zulke dingen nou nog wat schelen kunnen! Doen jullie maar alles tegen me, hoor. Er kan nog meer bij!"

Zou Rosa Overbeek natuurlijk hem opstoken: "Laat je je dat doen? Je bent gek, het is gemeen."

Maar hij schudde weemoedig z'n hoofd tegen haar en hij zei: "Laat ze begaan, als ze het niet begrijpen."

En ineens zou ze zeggen: "Je hebt gelijk, het is zo, ik zou ook zo zijn als jij."

Maar wat een gemenestreek eigenlijk van hem, om nou aan die meid te gaan liggen denken, bedacht hij met schrik. Dat moest z'n moeder eens weten...

Wat was dat toch beneden? Gepraat? Was moe dan nog niet naar bed?

Hij ging overeind zitten om beter te luisteren. Ja, er waren er een paar aan het praten beneden. Wie toch? Niet moe met Truus, dat hoorde hij duidelijk. Maar wie dan?

Het was een geregeld gesprek, dat almaar doorging. In de kamer. Was er dan iemand gekomen, was er dan wat gebeurd? Nog meer ongelukken?

Het gepraat ging maar door; maar er was geen stem te herkennen en verstaan kon hij helemaal niets.

Hij werd ongerust. Hij vertrouwde het niet. Misschien was moe niet goed geworden, lag ze te kreunen...hij mocht dat allemaal maar niet laten begaan, hoor. Verrek, wat klopte zijn hart ineens. Hij moest even gaan kijken; dat doffe gemompel hield maar niet op; er was vast wat gebeurd.

Hij ging het trapje af, op z'n blote voeten.

Toen hij in de keuken stond, was het gepraat duidelijker. De ene stem was van z'n moeder, maar met wie zat ze te praten? Het was toch ook raar, om zomaar naar de kamer te lopen.

Een kopje water drinken maar weer; hij had ook eigenlijk wel dorst ook.

Met opzet liet hij de kraan hard lopen en jawel, daar ging de kamerdeur al en moe kwam naar de keuken gelopen, gewoon aangekleed nog, dat zag hij dadelijk, al was het donker.

"Tjasses, jongen, wat maak je me aan het schrikken."

"Wie is er dan binnen?" vroeg Kees angstig. Moe trok hem mee: "Ga maar even kijken dan." Samen stapten ze het gangetje door, moe drukte Kees tegen zich aan onder het lopen.

In de kamer zat juffrouw Dubois. Wat ben ik een ezel, dacht Kees, dat ik dat niet heb begrepen. Maar tegelijk trof hem de weldadige, rustige atmosfeer van de kamer. Moe was weer op haar plaats gaan zitten, nam die blouse van hem weer op, waar ze dus nog aldoor aan bezig was. Juffrouw Dubois knikte hem toe.

Hij wist het nu ineens hoe ze daar hadden gezeten - hij had allemaal onzin gedacht, net zoals toen die rare stille avond, dat hij ook zo angstig naar beneden was gekomen.

En die moeder van hem, die was nog veel sterker en veel flinker dan iemand kon denken.

Hij stond, z'n hoofd schuin om het felle lamplicht, met een zonderlinge voldoening naar haar te kijken.

"Is meneer nou weer gerust?" vroeg ze grappig.

Hij knikte.

"Dan zullen we hem nog eens toedekken," zei ze, weer opstaand.

Toen hij weer lag en moe zou weggaan, zei hij,onverwachts voor zichzelf ook: "Neemt u het lichtje maar mee, hoor, ik slaap zo wel."

"Weet je het wel zeker?" plaagde ze een beetje.

"Puh! ik Ben daar een klein kind," zei hij smalend.

Ze nam het lichtje mee.

Hij keek haar na uit z'n bed.

Ze bleef even stilstaan. Haar hoofd, beschenen door het lampje, kwam net boven de trapopening uit.

Ze tilde het lampje hoog boven zich uit, dat het licht ook hem weer bescheen.

Toen knikten ze elkaar nog eens toe; het licht daalde weer en moe's hoofd verdween.

En Kees lag in het donker en om zijn mond bleef de glimlach waarmee hij daarnet z'n moeder had aangekeken.

Beneden begon het gepraat weer en al luisterend naar dat vage geluid sliep hij in.

Drieëntwintig

"Vandaag weer naar school," was Kees z'n eerste gedachte toen hij wakker werd. En hij probeerde het zich voor te stellen, hoe hij voor het eerst hun eigen straat weer doorliep, misschien wel een boodschap moest doen nog, voor hij naar school ging. Ja, bij tante Jeanne had hij die vier dagen ook niet aldoor in huis gezeten - maar och, daar in de straat kende niemand hem. Maar nu hier - waar iedereen wist wat er bij hun thuis was gebeurd - hier was dat op straat komen iets waar hij

'doorheen' moest. Hier zou iedereen op hem letten...

Toen hij beneden kwam, was moe Truus haar haar al aan het kammen. De winkel was al open: het gordijn was opgehaald.

"Je moet even gauw melk halen," zei moe, "en denk erom dat je hier deze blouse aan moet vandaag."

Kees maakte gauw voort; alles was zo gewoon, dat het mal geweest zou zijn als hij ergens over was gaan praten.

"Neem de blauwe kan maar, die staat schoon," zei moe, toen ze zag dat hij klaar was.

"Hoeveel, moe?" vroeg Kees.

"Halve kan, hè," zei moe, aldoor nog bezig aan Truus haar haar.

"t Geld?" vroeg Kees, rondkijkend of het soms al ergens klaar lag.

"Haal zo maar effen," zei moe, "hij krijgt nog meer toch."

Kees liep naar de keuken om de blauwe kan te halen. Het was eigenlijk niets bijzonders dat hij even zonder geld die melk moest halen; dat had hij zo dikwijls gedaan, voor het gemak van moe, en de melkboer kende hen immers goed. Maar nu vond hij het een beetje beroerd: nu kon de melkboer wel denken: o he, hebben ze al geen geld meer voor melk? Zou ik dat andere geld nog wel krijgen?

Met de kan in de hand kwam hij nog even voor de kamerdeur staan.

"Kan u niet even geld meegeven?" vroeg hij schuchter.

Moe keek hemniet eens aan, tikte net met een kriegel gebaar Truus haar handen omlaag: "k Zal je niet zeer doen, meid!"

Hij liep maar door.

Hij betrad de straat. Nu begon het dus. Maar niemand keek naar hem, alles was gewoon.

Bij de melkboer hielp de juffrouw hem. Ze vroeg niet eens om geld, daar kwam hij goed vanaf. Nou enfin, ze moest ook eens wat gezegd hebben! Hij zou het net zo hebben oververteld aan moe en die had natuurlijk meteen haar portemonnee genomen en was erop afgestapt: "Hierzo, ben jullie bang voor je centen, hier is je geld; als je maar snapt dat we nou een andere melkboer nemen!" Zouwen ze spijt hebben...

He, daar kwam Andriessen aan, met twee broden onder z'n arm. Da's waar ook, misschien moest hij ook nog brood halen; of nee, er waren nog

een hoop fijntjes van gisteren over...zouden wel oudbakken geworden zijn. Zou Andriessen het weten...van pa? Natuurlijk, dat wist de hele straat toch? Nou, dan liep hij natuurlijk verlegen voorbij, want hij wist niet hoe hij tegen iemand praten moest, die z'n vader pas gestorven was. "Zeg!" riep Andriessen.

Kees bleef zwijgend staan, in afwachting.

"Ik heb je gisteren in het rijtuig gezien. Maar je keek niet."

"Ja, ik zal kijken als ik in een rouwrijtuig zit, ik zou me dood schamen," zei Kees.

"En jullie gaan de winkel uit, hè?" vroeg Andriessen ineens.

"Wie?" vroeg Kees.

"Nou jullie natuurlijk, jullie gaan er uit. Ik heb het zelf gehoord, m'n moeder had het erover!"

Kees glimlachte medelijdend.

"Je moeder weet 't, hoor. Pas maar op dat jullie niet verhuizen moeten!"

Hij voelde zich nijdig worden. Het was lam dat hij die melk bij zich had, anders had hij die dooie Andriessen een klap voor z'n ouwewij vensnoet gegeven...

"Nou, m'n moeder zei het," teemde Andriessen, een broodkorstje lospulkend en het in z'n mond stekend.

"Vreet jij dat brood maar onderhand niet op; je moeder laat jullie zeker honger lijen," zei Kees uitdagend.

Andriessen hield hem de twee broden voor: "Daarom moet ik er zeker twee tegelijk halen, hè? Ben je jaloers op, hè?"

Kees bekeek de broden ineens met een ernstig gezicht en Andriessen, verlegen, nam ze weer onder de arm.

"Ik zie het al," zei Kees zonder genade, "t is waterbrood, van dat goedkope, en op de zes krijg je er nog één toe, hè."

"Lieg je," zei Andriessen, maar meteen liep hij al door.

Kees stapte weg met een overwinnaarsgevoel. Die armoedzaaier van een Andriessen had hij eventjes klein gekregen. De winkel uit! Ja zeker, zomaar de winkel uit, en dan? Ze waren daar gek!

Hij moest lachen om de bespottelijke gedachte toen hij hunwinkelkast

zag met de soliede letters op het raam en de fijne rijen schoenen met de prijzen zo netjes erop. Iets onwankelbaars was die winkel. Er waren wel eens wat weinig klanten sommige weken - maar daar kon niemand wat aan doen, dat hadden zoveel winkels wel eens...

Nou, en in de bergkasten zat ook nog heel wat en in de kleine schuifkastjes onderaan stonden ook nog dozen met allerlei klein spul. Zo'n winkel zou je uitgaan! Zeker om er een ander in te laten wonen?

En zelf dan? Waar moest je zelf dan naartoe? Nee hoor, geen denken aan. Ze bleven de winkel houden; en hij ging elke vrijdag helpen de uitstalkast weer fijn in orde te maken, hij kon mooie prijskaartjes schilderen met oostindische inkt, door van die zinken plaatjes heen, net als pa vroeger deed. Ze ontbeten met de fijne broodjes, net zoals hij wel gedacht had. Eigenlijk niet zo lekker meer als gisteren, ze waren wat uitgedroogd, maar enfin, ze moesten op, dat begreep hij. Truus was vervelend en lustte ze niet. Eerst moest de kaas eraf, toen moest er suiker op en toen liet ze nog meer dan de helft staan. En jengelde dat Tom hiernaast vast lekkere beschuit en zo kreeg. Moe liet haar aankletsen en zei kortaf: "Gaan jullie nou maar naar school, het is hoog tijd."

Ze gingen. Bij de gracht wou Truus al van hem af, om een vriendinnetje te halen. Kees ergerde zich over zoveel wanbegrip en commandeerde dat ze naast hem moest blijven lopen.

"Schandaal dat je bent," zei hij ernstig, "wou je maar gewoon aan komen vliegen met lolletjes, net als anders? Andere kinderen blijven er wel een week voor thuis en dan komen ze nog huilend op school."

Truus raakte toch onder de indruk en bleef gedwee naast hem lopen.

Ze waren niet vroeg, de school was al aan het inlopen. Gelukkig, vond Kees, hadden ze tenminste niet zoveel bekijks voor schooltijd.

De hoogste klas was druk aan het praten in groepjes. Toen Kees binnenkwam, werd het toch even stil, al deden ze allemaal net of ze hem niet zagen. Hij voelde zich hulpeloos en keek naar de meester. Die wenkte met z'n hoofd dat hij bij hem komen moest.

De meester nam z'n hand en hield die even vast: "t Is naar voor je, Bakels, ik hoorde het van de week en ik schrok er toch van."

"Ja," zei Kees bijna onhoorbaar en hij voelde dat hij al huilde. Even

keek hij langs al de gezichten voor hem, om tenminste verontwaardigd te kunnen zijn op één die lachte of op een die hem kinderachtigscheen te vinden. Maar hij zag overal die schuwe blik van geen houding te weten en het werd er doodstil, zodat de andere klassen ineens dubbel schenen te rumoeren. En hij stond daar zachtjes te huilen, telkens z'n ogen droogvegend met z'n zakdoek - maar z'n tranen bleven komen. Hij draaide zich van de klas af en bijna was hij met z'n hoofd weggekropen tegen de meester zijn jasje...

"Ja," hoorde hij de meester zeggen, "het zal voor je moeder het ergste zijn. Hoeveel kinderen hebben jullie?"

"Drie," zuchtte Kees.

"Je vader heeft lang gesukkeld, hè?"

"Gaat nogal," zei Kees.

De meester zweeg. Wist natuurlijk ook niet wat hij zeggen zou.

"Ja, jongen, dat zijn beroerde dingen. Ik heb bijvoorbeeld mijn vader niet eens gekend, ik zal een jaar of vijf, zes geweest zijn."

"Och ja," zei Kees.

"Wat was je vader van z'n vak?"

"We hebben een winkel, een schoenwinkel..."

"Da's waar ook. Nou jong, je moet er door, ga maar op je plaats. Eh...wou je de bel houwen, ja toch zeker? ik Zou het maar doen, het is niks gedaan met een ander, meneer De Boer heeft al gemopperd tenminste."

Kees keek de meester even aan, glimlachend ondanks z'n tranen.

"Vooruit dan maar," zei de meester, hem over z'n haar strijkend.

Kees liep naar z'n bank, Rosa Overbeek voorbij. Die zat over haar legde gebukt; hij voelde dat ze het erom deed, om hem niet te hoeven aankijken; was toch aardig van haar...

Van Dam zat ook al in de bank, keek Kees zwijgend aan; de hele klas zat stil en Kees voelde dat het allemaal uit verlegenheid voor hem was. Maar toch werd hij wat rustiger; het ergste, het eerste, was voorbij. Als er nou maar niet iets moppigs gebeurde, zoals bijna altijd, dat de hele klas lachen moest...

Maar daarvoor was de meester die ochtend te stil; hij liet sommen

maken en liep rond om de leien meteen na te kijken en af en toe zei hij zacht iets. Het was net of hij de hele klas een standje had gegeven en nou uit z'n humeur bleef.

Toen voor de eerste keer de schel ging, schrok Kees. Van Dam, naast hem, maakte een beweging van opstaan, maar de meester wenkte Kees en Kees stapte weg. O, dacht hij, dus Van Dam heeft het die vier dagen moeten doen, nou, geen wonder dat meneer De Boer gemopperd heeft: Van Dam is veel te stom voor de bel.

Hij liep door de lange schoolgang en streek weer met z'n hand langs de muur, zoals z'n gewoonte was geworden. Het openduwen van de deur, met z'n knie, het met één oogopslag begrijpenwie er stond, het was hem zo prettig vertrouwd en gewend...

Twee jongetjes waren het uit Truus haar klas. Ze waren te laat en keken hem verlegen aan.

Ze slopen langs 'm.

Hij stak z'n hoofd buiten de deur, om te kijken of er soms nog meer aankwamen. Ook al zo'n oud, vertrouwd gebaar dat hem goed deed. Er kwam een meisje aanhollen. "Is het al te laat?" vroeg ze onnozel. Hij grinnikte bijna. "Nee het is te vroeg moet je zeggen!" zei hij wreed-sarcastisch.

Hij haalde de deur dicht met een slag. Ook al weer zoiets lekker bekends van altijd.

Er lag een pet op de grond. Hij raapte de pet op en hing hem aan de lege kapstok; dat hoorde ook bij z'n baantje.

En pas toen hij de klas binnenkwam en enkele schuwe blikken opving, werd het hem weer bewust dat er iets naars met hem was.

Hij zat nog niet goed en wel, of er werd weer gescheld.

"Je hebt weer drukke nering," zei de meester, net als zo dikwijls.

Glimlachend stapte Kees weer weg...

Ja, het viel allemaal mee, alles ging weer vanzelf. Maar tegen elf uur schrok hij van de gedachte dat er zangles moest zijn, samen met de zevende. De meester had ze net een taaioefening laten beginnen. Jawel, daar kwam de meester uit de zevende al: "t Is zowat elf uur, kan ik ze sturen?"

Kees keek angstig naar zijn meester, had wel nee willen schudden,

maar durfde het niet.

Maar daar zag hij voor zich de haren van Rosa Overbeek bewegen; die zat doodgewoon nee te schudden tegen de meester! En ze maakte anderen ook aan de gang; verscheidene meisjes schudden driftig dat de meester het niet moest doen, jongens ook...Hadden ze het maar gelaten, want Kees moest er weer door huilen, er viel een traan op z'n taalwerk, toen hij zich bukte over z'n schrift om verder te schrijven.

"Nee," hoorde hij de meester zeggen, "ik heb het in m'n keel, laten we vandaag maar eens overslaan."

"Best hoor," zei de meester uit de zevende.

En ze bleven aan hun taalwerk.

Toen hij om half twaalf de school uitkwam, was Truus al weg. Had niet eens op hem gewacht. Was natuurlijk met een paar zogenaamde vriendinnetjes gegaan. Beroerde meid toch, dacht hij; maar hij zou er tegen moe niks van zeggen.

Onder het koffiedrinken begon ze er zelf over: "Moe, mag ik met de meisjes naar school of moet ik met Kees?"

"Ga jij maar met de meisjes, hoor," zei moe goedig.

Truus trok een gezicht tegen Kees. "Zie je nou wel?"

Kees keek onverschillig.

"Zal mij een zorg zijn!" zei hij toen.

Er was weer gewoonbrood, lekker vers. Nou, die uitgedroogde fijntjes zou hij nu ook beroerd gevonden hebben, hoor.

Na het koffiedrinken mocht Truus op straat van moe. Dat vond hij toch wel even raar, maar ja, het was een klein kind, hè, die nog niets begreep eigenlijk. Hij wel. Hij bleef bij de tafel zitten.

"Is opa nog niet gekomen?" vroeg hij.

"Hoe dat zo?"

"Och, zomaar eens. Ik dacht dat hij het gezegd had."

"Nou, hij zal wel aankomen nog. Maar toch niet zozeer voor de winkel, hè. Ik heb vanochtend ook al geholpen, hoor."

"Veel verkocht?" vroeg hij wijs-zakelijk.

"Gaat nogal," zei moe op dezelfde toon. Maar toen trok ze hem ineens

naar zich toe en zoende - hem en zei: "Lekkere bezorgde jongen van me!"

"Nou, wat nou?" zei Kees, tegenspartelend.

Toen hij weer naar school liep, moest hij ineens aan Rosa Overbeek denken. Eeuwig aardig toch van haar, om de meester op te stoken van niet te gaan zingen. Ja, de anderen ook, maar zij was begonnen. Hij zou het later toch tegen haar zeggen: "Toen die ochtend, dat ik er weer voor het eerst was, je weet wel, toen heb ik het wel degelijk gemerkt."

"Wat gemerkt?"

"Dat je zo'n medelijden met me had en dat je me helpen wou. Zeg het eens eerlijk: toen ik naar m'n plaats ging, keek je me expres niet aan, is het niet zo?"

"Ja hoor Kees, ik vond het vreselijk, ik moest er zelf ook van huilen."

"Nou, dan heb ik het dus goed geraden."

"Ja."

Eeuwig aardig, dacht hij. Hij kreeg er weer tranen van in z'n ogen, zomaar midden op straat. Vergelijk daar nou Truus bij, zijn eigen zussie; die was alweer gewoon aan het spelen en pret maken, liep misschien alweer touwtje te springen.

Ja maar hijzelf? Wat liep hij te doen? Aan een vreemde meid te denken...Ook gemeen eigenlijk.

De school was nog niet open. De jongens uit zijn klas waren er nog geen van allen. Zeker nog aan het spelen achter de kerk, zoals ze verleden week ook alle middagen hadden gedaan. Maar hij kon daar niet naar toe gaan nu.

Hij ging op de stoep naast de school zitten. De meisjes uit z'n klas waren er wel, liepen met twee en drie gearmd heen en weer. Rosa Overbeek ook, met haar schooltas.

Ze keken naar hem. Dachten natuurlijk: ja, hij kan nu niet met het hele stel jongens meespelen. Vonden het vanzelfsprekend dat hij daar eenzaam op die stoep zat en nergens lust in had.

Een voor een kwamen de meesters en de juffrouwen en gingen de

school binnen.

Het werd zowat tijd.

Jawel, daar werd de deur al opengezet. En erwas nog geen één jongen van zijn klas!

Hij stond loom op en keek de gracht langs. Ze kwamen er nog niet aan ook. Maar verrek, dan kwam de hele bende te laat, als hij ze niet waarschuwde!

Hij keek naar de schooldeur. Rosa Overbeek met nog een paar stonden naar hem te kijken.

"Zeg!" riep hij.

Rosa Overbeek keek even en kwam toen op hem afgehold.

"Ik ga ze effen roepen, anders komen ze te laat, zal je zien!" zei hij, een kleur krijgend.

"Ja natuurlijk," zei ze ernstig, van hem naar de torenklok kijkend.

Hij holde weg zonder om te zien.

In één stuk door hardlopen tot aan de kerk, dat was voor hem niets.

Op het stille pleintje zag hij Jansen tegen een muur staan, met z'n gezicht in z'n pet geduwd en hardop tellend. En de anderen waren joelend bezig schuilplaatsen te zoeken...

"Hela," schreeuwde Kees, "zijn jullie gek? het School staat al een half jaar open, d'mee is het al dicht!"

Jansen hield op met tellen en keek Kees suf aan. Maar die bleef tegen de anderen schreeuwen.

Zijn stem schalde over het pleintje.

"Vooruit, gaan jullie mee of niet. De school loopt al hoog en breed in, hoor!"

Van alle kanten kwamen er nu jongens aangerend en ze schreeuwden mee tegen de anderen, die al weggescholen zaten: "Kom ui...t je hok, kom ui...t je hok!"

Een stuk of wat holden alvast weg.

"Wacht effen!" schreeuwde Kees driftig, "wacht effen tot ze er allemaal zijn!"

Maar ze waren er allemaal en Kees commandeerde: "Vooruit dan maar!"

Op de gracht konden ze de klok zien; die viel mee, hardlopen hoefde niet eens meer.

Ze drongen om Kees heen.

"Stuurde de meester je?" vroegen ze.

"Ja, de meester is daar gek," zei Kees, "die zal jullie een boodschap sturen! Nee, maar ik had het in de gaten, ik was alleen voor de school, hè, en ik denk: verrek, je zal zien, ze komen te laat. Nou, en ik een looppassie genomen, hè, ineens door. Want ik begreep natuurlijk waar jullie zaten..."

"O man, we hebben ons doodgelachen om die slome Jansen, je had erbij moeten wezen," zei Van Dam, die naast Kees was gekomen.

"Ja, ik zag het," zei Kees lachend, "hij stond te tellen en hij begreep nog niet eens wat ik kwam doen."

Zo lawaaiend kwamen ze de school binnen. In de gang werden ze kalmer en in de klas kwamen ze alweer bedaard binnen, allemaal achter elkaar.

Kees vond dat de meester even met bevreemding naar hem keek en hij schrok. Wat dacht de meester wel?

"De heren zijn op het nippertje," zei de meester droog, toen ze allen op hun plaats zaten.

"Bakels kwam ons gelukkig roepen,"verklaarde Donker vrijmoedig. Het was voor Kees een opluchting: nu zou de meester het wel snappen...

"Ja," zei de meester, "de meisjes hadden het me al verteld. Bakels dacht zeker: zoveel telaatkomers wil ik niet hebben..."

Ze lachten allemaal.

En Kees dacht: de meisjes, de meisjes? Zij natuurlijk, zij heeft het verteld.

Zou hij haar later ook zeggen: "Toen die keer toen ik de jongens ging halen, toen zat jij in angst dat ik er zelf door te laat zou komen, hè? En toen ben jij het gauw aan de meester gaan vertellen, hè. Zeg het maar eerlijk, is het niet zo?"

"Ja Kees, ik heb het toen verteld. Natuurlijk toch."

"Ja maar ondertussen...Och, ik had alles wel in de gaten hoor. Maar ik zei natuurlijk nooit wat tegen je, hè."

Dromerig zat hij nog te staren op Rosa haar haar, toen ze ineens omkeek.

"Ik heb twee nieuwe pennen," fluisterde ze, "een van me hebben?"

En ze liet hem haar halfgeopende hand zien, waarin de twee pennen lagen te glinsteren.

"Hm, ja!" zei hij verlegen.

"Vooruit dan," zei ze, haar hand helemaal openend.

Hij pakte gauw één van de pennen, een mooie blanke pen, veel mooier dan de gewone pennen van de school.

Zij zat alweer recht.

"Wat was dat?" vroeg Van Dam dadelijk.

"Niks," zei Kees, "ze geeft me die pen terug, die ik haar verleden week heb geleend. Ik was het zelf al vergeten. Maar enfin, ik merk dat ze nogal eerlijk is." Hij liet de pen eventjes zien.

Van Dam was bevredigd.

Kees stopte de pen weg in z'n borstzakje. Hij was ontroerd. Hij zou er nooit mee schrijven. Hij zou later tegen haar zeggen: "Je weet wel, toen die dag dat ik voor het eerst weer terug was op school? Toen heb je me wat gegeven. Weet je nog wat?"

"Nee gerust niet."

"Dit."

En hij liet haar de pen zien.

"Maar daar heb je dan nooit mee geschreven. Die pen is nog nieuw."

"Die pen zal altijd nieuw blijven. Dat snap je toch wel."

Toen die middag de klas afliep, zocht hij haar blik. Als ze naar hem keek, zou hij vast en zeker beginnen te praten en iets zeggen over de pen.

Maar ze ontweek zijn blik en keek geen ogenblik zelfs zijn kant uit, er kwam geen gelegenheid om iets te zeggen. Onder het naar huis lopen kreeg hij weer iets als wroeging. Hij moest eigenlijk die pen wegsmijten en die hele meid naar de maan laten lopen, in plaats van telkens weer aan haar te denken. Het was gemeen, het was gemeen dat een jongen zo was en in stilte heel andere dingen dacht dan hij moest denken.

Maarvoor hij de winkel binnenging, haalde hij toch nog even de blanke pen uit z'n borstzakje en bekeek hem even; en hij voelde dat hij toch blij was met die pen en hij borg hem weer weg. Nou ja, en waarom zou je ook niet eens een gewone pen van iemand mogen aanpakken? Gut, het was eigenlijk heel gewoon: een kind op school had twee pennen en zei: "Hier, neem jij er maar één van," en dat deed je natuurlijk, je was toch niet gek...Als ze er Van Dam één gegeven had, die had hem ook aangepakt. Die had er misschien gisteren al een van haar gekregen...

Kan je denken, dacht hij glimlachend van zekerheid.

"Hoe was het op school vandaag?" vroeg moe.

"O, gewoon weer, moe," zei hij koelbloedig.

Ze lachte hem toe. Dat hij een kleur kreeg, merkte ze niet, want Tom kwam net met veel drukte op hem af.

"Ga maar op m'n rug zitten," zei Kees, hem op een stoel zettend.

Tom juichte en Kees rende met hem de kamer in het rond.

"Niet te dol," waarschuwde moe, maar verbieden deed ze het toch niet en ze liep naar de keuken.

Vierentwintig

Kees voelde het telkens: er werd druk beraadslaagd, maar zonder hem. Op een avond waren grootvader en oom Dirk en neef Breman al vroeg komen praten met moe en hij mocht er niet bij blijven. Maar hij had wel nog net neef Breman horen zeggen: "De huur alléén al nekt je, die haal je er niet eens uit."

En op een andere keer was Kees erbij geweest dat moe met juffrouw Dubois zat te praten en hij had gehoord dat de juffrouw net zei: "Als u maar één kamer voor me hebt, al is het een hokje desnoods, dan blijf ik bij u, dan verhuis ik mee en dat verlicht toch alweer." Maar toen was moe gauw over wat anders begonnen.

En op weer een andere avond kwam grootvader binnen met meneer Otten, hun concurrent om de hoek, en liet meneer Otten allerlei schoenwerk uit de schuifkasten kijken; en toen gingen ze met moe een eeuwige tijd in de winkel zitten kletsen. Toen Kees de winkel door kwam om nog even op straat te gaan, nam hij beleefd z'n pet af; anders liep

hij, op straat, meneer Otten altijd zonder groeten voorbij. "Is dat uw oudste?" hoorde hij vragen. Net of hij hem niet meer gezien had!

En dikwijls 's-avonds zat moe voor de oude kast en keek in allerlei papieren van pa, rekende en zuchtte. Kees zat dan aan tafel en dorst niets te vragen, al was hij nog zonieuwsgierig.

Maar hij voelde telkens duidelijker waar het om ging en eindelijk had hij zelf de vraag in z'n hoofd: "Moeten we de winkel uit?"

Die vraag liep hij dan te overdenken. Het liefst wou hij maar dadelijk besluiten van: nee, we blijven er in. Maar hij zag voor z'n ogen, alle dagen en zaterdagsavonds het ergst, hoe slecht de winkel ging, hoe weinig klanten er kwamen. Waarom lieten ze ook niet eens van die reclamebiljetten drukken en uitdelen? Hij zou wel raad weten en ze bij allerlei kennissen bezorgen. Op school de jongens opstoken: "Hier, geef deze brief aan je vader en zeg dat hij bij ons moet kopen; prachtige schoenen, jong, en verrekt goedkoop, we winnen er zowat niks op, maar we willen ze nou eenmaal verkopen, hè."

Al de meesters en de juffrouwen gaf hij een biljet, de juffrouwen van het bewaarschool van Tom bracht hij er ook een paar.

O, als ze hem maar eens lieten begaan! Hij met een heel pak brieven de deftige grachten langs. Nee, niet zomaar in de brievenbussen stoppen. Een beetje moeite doen. Aanbellen. Mevrouw te spreken vragen. Ja zeker, te spreken. Hij zou zich niet door de meid laten afschepen. En dan zo beleefd binnenkomen, zo eeuwig netjes zijn, dat de mevrouw dacht: "He, wat zou dat voor een jongen zijn."

"Mevrouw, of u dit eens lezen wil, het is over onze winkel."

"O, dus jullie eigen winkel? Dat dacht ik al, jij bent niet zo'n gehuurde jongen die strooibiljetten uitdeelt."

"Nee mevrouw, ik werk voor onze eigen zaak, die moet er weer bovenop gewerkt worden na de dood van - enfin, leest u het biljet, het adres staat erbij."

"Ja maar, je maakt me nieuwsgierig, je zegt: na de dood van. Van wie?"

"Van m'n vader mevrouw. Nog geen maand geleden."

"Och zo. Ja, nou begrijp ik jou. Ik beloof je, ik zal er met meneer over spreken hoor."

En thuis zei hij niets. Als ze hem maar lieten begaan met die

reclamebiljetten.

Na een week of wat zou je moe horen: "Wat komt er een opleving in de winkel. Waar komen die klanten vandaan? het Is gewoon kras. Ik moet warempel weer schoenwerk gaan bestellen."

En hij hield zich maar onnozel...

Hij besloot er toch eens tegen moe over te beginnen. En bij wijze van inleiding zei hij op een avond, toen ze weer met z'n tweeën in de kamer zaten: "Er schijnt vanavond helemaal niemand te komen."

Hij knikte met z'n hoofd de kant van de winkel uit, om te laten merken dat hij 'klanten' bedoelde en niet visite.

Moe zuchtte en zei: "Ja, dat schijnt."

"Op die manier verdienenwe niets," ging Kees verder.

Moe keek hem aan en zweeg.

"Kan je net zo goed géén winkel hebben," zei Kees.

"Veel beter," antwoordde moe.

"Ja," vatte Kees moed, "als we er tenminste niks tegen doen. Geen reclame maken of zo."

Moe keek hem aan en schudde meewarig het hoofd.

"Zo duur is dat niet," hield Kees vol. "Als je honderd biljetjes laat drukken en je zoekt een beetje uit bij wie je ze bezorgt, nou, dan wil ik nog eens zien of je er geen klanten bij krijgt."

Moe lachte haar korte lachje en sprak: "Je moest eens weten, wat pa allemaal niet geprobeerd heeft. Letterlijk van alles. Jaren lang. Maar het is hier niks gedaan. We moeten er zo gauw mogelijk uit en we gaan er uit ook, voor de winter nog. De winter ga ik zo niet meer in."

Ze zweeg ineens. Kees wachtte af of ze nog meer zou vertellen. Maar toen ze bleef zwijgen, vroeg hij zacht: "Wat gaan we dan doen?"

"Verhuizen," zei moe op luchtige toon. "Verhuizen, zo gauw ik een beetje voordelig hier opbreken kan. Maar dat komt wel goed hoor Kees, maak jij je maar geen zorg..."

Ze maakte een gebaar van hem te willen aanhalen. Maar hij kwam niet dichterbij, hij was veel te bang dat het dan treurig zou worden, dat ze mekaar in de war zouden maken, haar luchtige toon van spreken maakte hem ongerust.

"O," zei hij, "en juffrouw Dubois gaat mee, die blijft bij ons?"

Even keek ze hem raar aan, of ze zeggen wou: hoe weet jij dat? Maar toen antwoordde ze: "Ja, juffrouw Dubois blijft bij ons. Da's een enig mens. Daar heb ik meer aan als aan al die mannen; die zitten maar sigaren met elkaar te roken en je dingen te vertellen die je zelf al weet en je voor te rekenen wat je allang zelf hebt uitgerekend, maar de knoop doorhakken doen ze ook niet."

"Wie dan?" vroeg Kees, al begreep hij wel zo'n beetje dat ze grootvader en oom Dirk en neef Breman bedoelde.

"Niemand," zei moe, "ik praat maar zo'n beetje onzin. Maar juffrouw Dubois, ja, daar hebben we wat aan, heus. Ze is dol op jullie ook, het mens."

Kees gaapte even. Hij had wel graag z'n vraag verduidelijkt: waar moeten we dan van leven? Want het antwoord daarop had z'n moeder ontweken. Maar zo ronduit durfde hij die vraag niet te stellen; en hij hield zich dus maar zo onnozel als moe hem blijkbaar hebben wilde en zei: "Hebben we alweer een ander huis?"

"Nog niet," antwoordde moe, "maar dat is het minste. Woningen genoeg voor zo'n kippenhuishoudentje."

"Geenwinkel dus?" probeerde Kees toch nog even.

"O nee," zei moe beslist, "geen winkel meer hoor!"

Kees gaapte weer. Hij voelde dat hij z'n vraag niet hoefde te doen. Het hing allemaal nog in de lucht, moe wist het zelf nog niet...

"Kom," zei ze ineens, "t wordt jouw tijd ook om naar bed te gaan."

"Zit u zo alleen," protesteerde Kees politiek.

"Ik kan jou toch kwalijk op laten blijven tot sluiten," zei moe met een weemoedig lachje.

"Da's waar," erkende Kees grif. "Maar toch wel nog eventjes, bijvoorbeeld tot half tien."

"O nee," zei moe, "je doet me toch al veel te veel als een oud mannetje."

"Hè," zei Kees vol verwijt.

"Nou, vanavond dan tot half tien. En dan ga jij naar bed en ik...nou, ik ga nog een uurtje boven bij juffrouw Dubois zitten voor de gezelligheid."

En zo deden ze.

Maar na dit gesprek liet moe toch meer los; zonder dat Kees vroeg, vertelde ze telkens wat. Dat opa nog aldoor aan het pingelen was met meneer Otten, die de hele winkelvoorraad wou overnemen, maar dat zij eerst eens kijken wou of een ander niet meer gaf. En dat 'de theewinkel verderop' zin in hun huis had en de toonbank en de schuifkasten en de lampen wou overnemen. En oom Dirk had een beetje woorden gehad met opa, omdat opa helemaal zo de baas wou spelen; maar moe had tegen oom Dirk ook gezegd:

"Laat de ouwe man nou regelen, als ik het aan hem overlaat, kan jij het toch ook doen."

Maar het meeste nieuws hoorde Kees van Truus. Wist hij het al? Juffrouw Dubois had haar en Tom alles verteld, hoe prettig ze gingen wonen. Moe met hun op de ene kamer en juffrouw Dubois op de andere, en samen eten, en als het zo uitkwam Truus misschien slapen op de juffrouw haar kamer. Een bovenhuisje in een mooie nieuwe straat. Niet meer die vervelende winkel zonder klanten...

"Wat nou zonder klanten," zei Kees, nijdig dat er met zo'n klein kind zo over hun winkel gesproken werd en ook nijdig dat Truus zo helemaal maar niet bedacht waar ze dan van leven moesten - de vraag die hem steeds meer bezighield.

"En moe gaat thee en koffie verkopen," zei Truus.

"Zonder winkel zeker," zei Kees smalend en de onzin geen ogenblik gelovend.

"Ja," zei Truus overtuigd, "zonder winkel, dat is juist het lekkere."

"Je bent stapelgek - krankzinnig - idioot," besloot Kees woedend.

Op een avond was oom Dirk er, samen met tante Jeanne. En er was weer zo'n beraadslagerig gesprek, buiten de kinderen om. Kees zat z'n postzegels te tellen, hij had een aantekenboekje en zou nu eensgeregeld bijhouden hoeveel hij er van elk land had. Hij had een geheime hoop dat het aantal zou meevallen als hij alles behoorlijk opgeschreven had; als hij gewoon telde, kwam hij meestal tot driehonderdvijftien; maar niet altijd en wie weet of het er niet meer zouden blijken, als hij de getallen maar eerst eens zwart op wit op kon tellen...

Hij probeerde onderhand het gesprek van moe met oom Dirk te volgen. Alles begreep hij niet; maar telkens hoorde hij moe op hetzelfde neerkomen: "Hier word ik gek van, dat hou ik niet uit. Inbrokkelen kan ik overal en dan is het hier een zinkput'. M'n licht haal ik er amper uit, laat staan m'n huur."

"t Is overal slap," zei oom Dirk.

"Maar hier is het helemaal niks meer."

"Wat moet je dan?"

"Zal ik wel zien. Maar dit houd ik niet uit. Voor de winter schaf ik raad, hoe het loopt, loopt het."

"Ja," zei oom Dirk zuchtend en een sigaar voor de dag halend.

O, dacht Kees, nou krijgt moe helemaal de pe in...

"Ik moet je dat zeggen," zei moe vinnig, nadat ze even naar de kinderen gekeken had, maar Kees zei hardop: "Achttien" en schreef dat aandachtig in z'n boekje. "Ik moet je dat zeggen: ik kruip net zo lief met het hele stel op een kamer en ga uit werken, daar!"

Oom Dirk, rokend, haalde z'n schouders op.

Tante Jeanne knikte en zei: "Ik kan het me begrijpen dat je zo denkt, maar het zou toch niet alles zijn, hoor."

"Ze schoot er niks mee op," bromde oom Dirk.

"Nee, ik schiet hier op," zei moe bitter.

Het gesprek hokte. Kees had Europa af, maar besloot dat eerst nog eens te controleren, voor hij verder ging.

"Juffrouw Dubois komt er toch ook," begon moe weer.

"Juffrouw Dubois is een mens alléén," zei oom met verontwaardiging.

"Juffrouw Dubois is bijna tweemaal zo oud als ik," antwoordde moe.

"Nou, nou," lachte tante Jeanne.

Weer hokte het gesprek.

"En wat zegt Breman?" nam moe het weer op, "wat zegt Breman zelf? Je bent gek, zegt hij, met hier te blijven koekeloeren of je om de veertien dagen wat verkoopt. Nee hoor, voor de winter moet er verandering komen, voor de winter!"

Oom Dirk was opgestaan en liep rokend heen en weer.

Tante Jeanne had Tom op haar schoot genomen.

"t Is een beroerde historie," zei oom Dirk. "Als Johan had blijven leven, die had er wel uitgekomen, zie je..."

"Ja, dan was alles anders geweest natuurlijk," zei tante Jeanne.

Moe zweeg.

"En wat is dat van die thee?" vroeg toen ineens oom Dirk, "Jeanne vertelde me daar van de week wat van, maar watis dat eigenlijk?"

Kees, onwillekeurig, liet z'n postzegels rusten en keek naar moe; liet merken hoe nieuwsgierig hij was naar wat ze nu zeggen zou. Stom, want moe zag het en ze zei: "k Zal eerst de kinderen naar bed maken, dan praten we verder."

Tante Jeanne lachte en drukte Tom tegen zich aan.

"Kleine potjes hebben ook oren," zei ze.

"Ik weet van die thee en koffie allang," sprak ineens Truus brutaal uit haar hoekje.

"Zie je wel," zei moe tegen oom Dirk, "ze horen al veel te veel."

En Kees begreep dat hij niet verder behoefde te luisteren. Kijk, nou kwam oom Dirk naar zijn postzegels kijken! Allemaal aanstellerij: kon oom natuurlijk toch niet schelen, hij verkocht maar zolang vriendelijke praatjes tot ze naar bed waren...

"He, Kees, hoe gaat het met de grote Pers?"

Kees gaf geen antwoord. "Zal u wat kunnen schelen," had hij wel willen zeggen, maar hij bedacht nog net dat hij de Pers toch van oom gekregen had indertijd en daarom zweeg hij maar.

"Wat zit je te doen?" hield oom de belangstelling vol.

"Niks," zei Kees ruw en klapte het album dicht. "Niks, en ik zal wel naar bed gaan ook, ik moet immers toch!"

Hij had een ogenblik hoop, dat ze hem begrijpen zouden en zeggen: "Nee Kees, zo is het niet bedoeld, jij kan er gerust bij blijven als we beraadslagen."

Maar nee hoor. Niemand begreep hem. Moe lette niet eens op hem, was al begonnen Truus uit te kleden. En oom keek goedig van hem naar de klok en zei leukweg: "Ja het is tijd."

Ach, hij had nog veel kunnen zeggen, Kees. Dat het toch zeker voor hem nog geen tijd was, gelijk met Tom en Truus, en dat hij toch de eerste uren niet insliep. En dat ze toch stom waren, want dat ze er niet om

dachten dat Truus beneden slapen bleef en zo alles kon afluisteren. Maar het was hem goed hoor. Als ze dan zoveel geheimzinnigs hadden te verhandelen, hij zou niet in de weg zitten. En als ze voor hem dingen stilhielden, goed, hij vertelde ook niet meer alles. Anders had hij misschien gewaarschuwd dat ze op moesten passen voor juffrouw Dubois, die alles aan Truus verteld had en Truus vertelde het overal rond, de hele buurt door. Verkeerd ook nog, met bedenksels erbij...Maar ja, als hij niets weten mocht, goed. En zo wrokkend ging hij naar boven met Tom mee. Hij zei heel afgemeten goeienacht, paste zorgvuldig op dat tante Jeanne hem niet kon aanhalen en moe helemaal niet.

In bed grauwde hij Tom af, dat hij geen woord meer horen wou,en Tom hield zich koest.

Zo, nou konden ze raak kletsen beneden. Hij hoorde hun stemmen gedempt tot hem komen, ze hadden de kamerdeur ook toe gedaan. Wat een angst, och, wat een angst dat hij wat horen zou, dacht hij beledigd. Maar wat was dat? O, er kwam iemand binnen. "...Vader..." hoorde hij zeggen; toen ging die deur weer dicht en de stemmen werden weer gedempt, onverstaanbaar. Hij begreep dat opa gekomen was. Zo, die ook? Nou, konden ze prachtig alles afpraten...

Slapen kon hij niet. Hij lag maar klaarwakker te luisteren en alle geluiden te begrijpen: hoe moe even naar de keuken kwam om water op te zetten en weer naar de kamer ging...Maar opeens schrok hij. De vage woorden werden luider, hij hoorde grootvader z'n stem verheffen en z'n moeders stem ook harder worden...Er viel een vloek, duidelijk hoorde hij grootvaders stem nu schreeuwen, tweemaal achter elkaar: "Eigenwijs mirakel, eigenwijs mirakel, anders niet!" De kamerdeur werd met een slag dichtgegooid, daar waren twee vrouwenstemmen beneden in de keuken: moe en tante Jeanne, herkende Kees.

"Neem het zo toch niet op," drong de ene fluisterstem.

"Ik zal 'm," siste het antwoord. Kees beefde: dat was zijn moeder, als ze nijdig was.

"Kom nou; la' we hier even koffiezetten, onderhand praat Dirk wel met 'm..."

"Als Johan nog leefde...die had hem de deur uitgesmeten...zo ziek als hij was."

Nu kwam er een snik door haar praten en Kees balde z'n vuisten, alsof

hij vechten ging.

"Kom nou toch, kom nou toch," suste tante Jeanne.

Moe antwoordde niet meer. Maar Kees wist toch precies hoe woedend ze nog was: alles deed ze hard: ze zette de koffiebus met een smak neer, ze zette de stoel met een plof anders, ze ging koffie malen met woeste rukken.

Pats, daar zette ze de koffiemolen op de aanrecht en trapte haar stoel achteruit.

"Vader is driftig, zie je," hoorde Kees tante Jeanne weer sussen en toen meteen weer moeders stem: "Och mens schei uit, jullie kennen ze toch ook. Haar en hem. Zijn dat mensen? Hun centen, zegt me dat ouwe stuk vergif..."

"Nou, nou, stil nou."

"Hun centen! Hij zal z'n centen hebben, hoor. Hij zal an z'n zoon geen cent tekortkomen. Maar hij moest z'n ogen uit z'n kop schamen."

"Ja, maar dat bedoelt hij zo niet."

"Och, je kent ze toch ook, Jeanne. Die...verdriet? Verdriet? Zoveel als hier die koffiemolen. Angst ja, dat ze er bij in zouwen schieten."

"Och, nee, dat is ook niet waar."

"Maar ze hoeven niet bang te zijn, ik zal mezelf wel redden met m'n kinderen hoor."

De vrouwen zwegen. Kees hoorde moe de koffie opgieten; en nu kwamen uit de kamer destemmen van opa en oom Dirk dreunen.

Wat zou oom Dirk doen? Toch zeker ook even die lelijke ouwe kerel op z'n ziel geven? Toch zeker moe haar partij nemen? Of zou hij weer net als vroeger zo laf zijn en zo vals, en kwaad met hen worden, omdat opa kwaad met ze was?

Maar als dat waar was, als ze allemaal tegen z'n moeder begonnen, hij balde weer z'n vuisten, dan zou hij het bed uitspringen, dan kwam hij naar beneden: "Rukken jullie allemaal maar op, vooruit."

"Snotneus, bemoei jij je er niet mee!"

"Zouwen jullie wel willen, hè. Vooruit, ons huis uit, allemaal ons huis uit, het is ons huis. Of ik ga gewoon in m'n onderbroek op straat om de politie schreeuwen, zijn jullie helemaal gek? Is het al niet erg genoeg, alles hier, kunnen jullie m'n moeder niet eens met rust laten? Raak haar eens an, raak haar eens voor de aardigheid aan, zal je zien wat ik doe.

Ja, ik."

Bevend lag hij te luisteren wat er nu verder gebeuren ging.

"En hij is er expres voor gekomen, om ruzie te maken," begon weer de nijdige stem van moe.

"Och dat is ook alweer niet waar. Het ene woord haalde het andere uit."

"Van de week ook, had ik hem ook bijna z'n vet gegeven, maar wat denk je dan hè, het is Johan z'n vader, het is in ieder geval de kinderen hun grootvader. Nou, lekkere grootvader, de schapen moeten nog het eerste stukkie hartelijkheid ondervinden. Zijn dat mensen?"

"Och, kom nou toch. Ze zijn een beetje wonderlijk, nou ja."

Moe lachte schamper: "Wonderlijk ja, zeg dat wel. Wonderlijke portretten zijn het. Maar ik heb genoeg van hun wonderlijkheid, meer dan genoeg. Neem jij de melk mee, Jeanne?"

Het laatste zinnetje sloeg ineens een kalmte door Kees.

Zo, ze gingen dus weer gewoon naar binnen met de koffie en de melk? Dan gingen ze misschien niet door met de ruzie, had oom Dirk zeker zo'n beetje ook vrede gemaakt...Maar hij zou opletten.

Hij hoorde de vrouwen weer naar de kamer gaan.

Het werd stil. Werd er helemaal niet meer gesproken? Ja toch, maar gedempt weer, geen ruziegesprek. Maar dat kon ineens toch wel weer veranderen en dan zou hij toch z'n bed uitspringen, want dan werd het vast heel erg.

Truus had natuurlijk alles gehoord, zo bedacht hij nu. Natuurlijk, ze schreeuwden maar niet eventjes! Misschien had oom Dirk zo opa tot bedaren gekregen: "Denk toch om het kind, dat hier in bed ligt." In elk geval, de ruzie scheen voorbij.

Ja hoor, de ruzie was helemaal voorbij. De kamerdeur ging open.

"Ik breng vader eeneindje op," hoorde Kees de kalme stem van oom Dirk, "en dan haal ik Jeanne in het terugkomen af, tegen half elf."

Toen hoorde hij de twee mannen de winkel doorstappen.

Hij draaide zich om in bed. Hij zou morgenochtend bij het naar school gaan Truus waarschuwen dat ze hun mond moest houden, tegen iedereen. Zou juffrouw Dubois de ruzie ook gehoord hebben? Natuurlijk;

nou, die zou ook schande spreken van die lelijke ouwe kerel. Z'n grootvader? Nou, lekkere grootvader. Wacht maar. Als hij hem later tegenkwam ergens, dan deed hij net of hij hem niet kende...Was het misschien een ouwe bedelaar met een schurftbaard geworden...Was moe nog veel te goedig: "Och, Kees, kijk eens wie daar zit op die stoep, die arme ouwe man."

"La' we maar doorlopen, moe, ik wil niks met hem te maken hebben. Hij krijgt niks van me. Laat hij stikken."

"Hè, Kees."

"Ja moe. U denkt dat ik niet weet hoe hij vroeger tegen ons geweest is. Maar ik weet het nog veel te goed. Met die man word ik nooit meer goed, nooit meer."

"t Is je grootvader."

"Nou, een lekkere grootvader is het geweest!"

Vijfentwintig

Ze hadden opa niet meer teruggezien. Wel oom Dirk, die was telkens nog gekomen en had met allerlei dingen voor de verhuizing geholpen. Moe had doorgezet, precies zoals ze wou. Dat had Kees haar horen zeggen tegen juffrouw Dubois: "Ik ga m'n gang, ik zit er voor en ik moet er doorheen met m'n kinderen."

En nu waren ze verhuisd. Het leek erg op wat Truus al vooruit van juffrouw Dubois gehoord had: alleen was alles nog veel kleiner en meer in elkaar dan Kees het zich toen had voorgesteld; maar één kamer, waar juffrouw Dubois nog slapen moest; ze had daar weer dat grote kamerschut om haar bed gezet. En achter die kamer een alkoof. Die was wel groot: er waren twee houten ledikanten getimmerd, moe en Truus sliepen in het ene, Tom en Kees in het andere. Was wel prettig, zo met z'n allen bij elkaar slapen; je wist tenminste 's-nachts alles wat er gebeurde; prettiger dan in het andere huis, waar hij ver van alles af op dat kamertje sliep.

En dan was er de keuken, ook nogal groot, doordat hij vierkant was. Daar huisden ze meestal in. De kamer leek eigenlijk wel van juffrouw Dubois, maar er stond toch ook boel van hen.

Het was één hoog. Eigenlijk: één hoog voor. Want achter woonden weer andere mensen. Die hadden een veranda; moe had juist om die veranda liever ook 'achter' gewoond, maar de achterwoningen waren allemaal al verhuurd. De eerste tijd was het eenbeetje vreemd, als je al die kinderen en mensen op de trappen en portalen of in hun kamers zomaar hoorde lopen; het leek soms net of ze bij hen binnen waren. En 's-nachts in de alkoof hoorde je het doodgewoon als de mensen die achter woonden in bed wat tegen elkaar zeiden. Als ze wat neerzetten hoorde je het ook duidelijk.

Ze hadden ook nog een stuk van de zolder, daar was ouwe rommel neergezet en nog een paar goeie stoelen ook; naar die zolder kon Kees vrij naar toegaan, als hij wou. Maar hij dorst het nooit goed: al die trappen op en al die mensen voorbij, hij was aldoor bang dat iemand hem vragen zou: wat ga je doen op zolder? En te doen, te doen had hij er niets.

De buurt was nog nieuw. Twee straten verder lag nog bouwterrein, met een stinksloot erachter, halfvol gevallen met zand al, maar aan de overkant van de sloot was nog groene gegroeide rommel zoals brandnetels.

Ze woonden een eeuwig eind van hun oude huis af; Tom was naar een ander bewaarschool gemoeten en Truus naar een andere school. Maar hij, Kees, mocht op z'n oude school blijven, het was de moeite niet meer waard om voor loffelijk ontslag nog te veranderen. En zo erg was het niet: hij liep het precies in een half-uur; gewoon lopen dan. Het kon in twintig minuten.

Dat was de eerste weken zijn voorname sport: in hoeveel tijd hij van huis naar school kon komen. Onderweg kwam hij verscheidene klokken voorbij, daar kon hij precies op zien hoe lang hij al liep.

Ook was het een belangwekkende uitzoekerij wat de kortste weg was: Weteringschans en Marnixstraat houden of dadelijk doorsteken naar de grachten. Hij kon maar nooit tot een beslissing komen daarover. Meestal nam hij maar de Weteringschans, want daar kon hij nog wel eens een tram pakken. Natuurlijk op jongensmanier, hè, achterop springen en blijven meerijden totdat de conducteur je in de gaten had; de gewone passagiers lieten je meestal wel staan. De conducteurs namen je

onverwachts je pet af en smeten die weg en dan moest je van armoed je pet wel gaan ophalen en je was je trammetje kwijt.

En als hij de Marnixstraat hield, had dat nog een ander voordeel: dan kon hij zo doorsteken, dat hij voorbij z'n oude huis kwam. Daar was de theewinkel in gekomen. Je zou het huis niet herkend hebben: de hele winkelpui was vuurrood geschilderd, gelakt leek het wel. Op de toonbank stond een grote koffiemolen met een vliegwiel; ook vuurrood geschilderd, met gouden sterretjes. Dat rooie mormel van een winkel was hemeen gruwel, elke keer dat hij hem zag; wat was hun winkel deftig en netjes geweest, daarbij vergeleken! Zonde, hoor, dat ze hem weg hadden moeten doen: maar het moest nu eenmaal.

De oude jongens van de buurt kon hij slecht treffen, al liep hij ook nog wel eens de gracht om, waar ze anders speelden: ze waren natuurlijk ook op weg naar school, net als hij. Ja, woensdags- en zaterdagsmiddags, dan had hij ze wel weten te vinden. Maar dat was afgelopen, dan had hij geen tijd meer, dan liep hij klanten.

Nou, asjeblieft, dan liep hij klanten. En niet zo'n beetje ook. De theeklanten van moe. Want dat van die thee-en-koffie-zonder-winkel, waar hij Truus toen nog om uitgelachen had, dat was toch waar geweest.

Op het Singel, dicht daar bij de Dam, daar was een thee- en koffiehandel, half een winkel, half een pakhuis. Gewone klanten kwamen er bijna niet. Een prachtige ouwerwetse zaak, daar hadden moe en juffrouw Dubois het dikwijls over. 'Opgericht 1845' stond er op de ramen geschilderd.

Daar moest hij dan geregeld verpakte thee en koffie halen. Meestal halve ponden en onzen, van sommige dure thee ook halve onzen. Moe had het hele lijstje op een papier geschreven; als hij dat papier overreikte aan het oude mannetje dat in een groot donkerblauw katoenen voorschot achter de toonbank stond, moest hij zeggen: "Voor agentes Bakels."

"Wie?" zei de eerste tijd het oude mannetje altijd, omdat moe een nieuwe agentes was natuurlijk; ze was er door juffrouw Dubois aan gekomen, die was ook altijd agentes geweest, maar had het niet meer kunnen volhouden, doordat er zoveel geloop bij kwam.

"Bakels," zei Kees, erg op z'n gemak, al leek het mannetje nog zo wantrouwend. Hij wist dat het in orde was. Maar ze hadden gelijk dat ze

de pakjes maar niet zo aan iedereen leverden: vijftien percent minder betalen had iedereen wel gewild, maar het was alleen voor de agentessen.

Maar toen hij er een keer of tien geweest was, toen kende het ouwe mannetje hem al en verstond hem dadelijk als hij zei: "Voor de agentes Bakels," en schreef dat dan met een blauw potlood op het papiertje.

Dan moest hij wachten. Daar was een bank voor, die stond tegen de muur, net zoiets als bij de apotheker.

Het mannetje ging al het bestelde halen en op stapeltjes leggen, tenminste, als Kees dadelijk al aan de beurt was.

Lag er alles, dan zei het mannetje: "Wil u even nakijken?" en dan moest hij kijken of alles was zoals moe het opgeschreven had. Meestal wist Kees al vooruit dat het in orde was, want hij kon precieszien uit welke grote trommels van de stellage achter de toonbank de pakjes gehaald werden en hij wist wel uit z'n hoofd wat moe besteld had.

Het mannetje heette Piet; dat had Kees gehoord als ze uit het kantoor hem wel eens riepen. Sommige juffrouwen, ook agentessen natuurlijk, die altijd zelf kwamen, zeiden ook 'Piet', maar Kees durfde dat nooit en zei altijd maar 'meneer'.

Dan moest Kees met het briefje naar achteren, op het kantoor, om te betalen.

Het kantoor was zowat helemaal van glas; er zaten twee heren en een jongen. De jongen pakte het briefje aan en gaf het aan een van de heren. Die ging dan een hele rekening zitten schrijven, met stempels erop, en dan ging Kees bij de andere heer betalen.

De rekening was altijd goed. Bovenaan was ingevuld: 'Wed. Bakels'; de getallen waren altijd goed opgeteld, onderaan stond de vijftien percent afgetrokken.

Als hij betaald had, soms een eeuwige hoop geld hoor, maar hoe meer hoe beter, dan ging hij met het gestempelde papier weer naar Piet terug. En die had dan alles ingepakt, of was er nog mee bezig.

Daar werd Kees wel eens jaloers op, zo mooi als die oude Piet inpakken kon: het werd altijd een groot rechthoekig stevig pak. Het pakpapier was nieuw, moe bewaarde het altijd, zuinig opgevouwen, en sneed er dan

stukken van af, als zij ze nodig had voor de pakjes van hun klanten. Het touw was ook altijd een flink stuk lang, zonder knopen; dat bewaarde moe ook. Ze hoefden nooit touw of pakpapier te kopen.

De tweede keer dat hij er kwam, vroeg de ene meneer: "Hebben jullie al een deurplaatje?"

Kees begreep het niet erg en zei: "Hoe bedoelt u?"

"Dit," zei de heer en hij wees op een geëmailleerd plaatje, dat tegen de muur zat. 'Thee en koffie van Stark & Co. Opgericht 1845. Agentschap', stond erop.

"Nee," zei Kees, "dat hebben we niet."

"Pak dan een plaatje in met vier schroefjes en doe er twee pak plaatjes bij," zei de heer tegen de jongen. Die ging weg naar het pakhuis achter het kantoor en even later kwam hij terug met een net pakje.

"Asjeblieft," zei hij, het aan Kees overreikend.

"Dank u wel," zei Kees tegen de meneer.

Hij was er blij mee en verlangde om ermee thuis te komen. Daar deed hij natuurlijk dadelijk het pakje open.

"O ja," zei juffrouw Dubois, "da's waar ook, dat kun je aan de deur maken, of naast de deur, bij je schel. En dat zijn reclameplaatjes, die geef je cadeau, zo af en toe doe je er één of twee bij een pakje van een goeie klant,voor de kinderen, die zijn er gek op. Zo, heeft hij er twee pakjes plaatjes bij gedaan? Da's zeker ook omdat het in het begin is, anders is hij er zuiniger mee."

Truus en Kees gingen de plaatjes bekijken; achterop stond reclame en wat de verschillende soorten thee en koffie kostten.

"Er zijn een hoop dubbele bij," zei Kees.

"En mag u er geenéén van houden?" vroeg Truus.

"Ja hoor," zei moe, "nemen jullie er ieder maar één stel verschillende af, de rest leg ik dan weg voor de klanten."

"Da's nog zonde," vond Truus.

Kees lachte; hij begreep het natuurlijk wel.

"En we zullen oom Dirk vragen om het bordje netjes aan de deur te maken," zer moe.

"Dat kan ik anders ook wel," durfde Kees, "met een schroevendraaier draai ik gewoon de schroefjes er in, kijk, de gaatjes zitten er voor. Het kan nog wel een hele tijd duren voor oom Dirk eens komt en hoe eerder het er zit, hoe beter toch."

Maar moe vertrouwde het hem toch niet toe en zo'n haast had het toch ook niet.

Later stond Kees er toevallig bij, toen oom Dirk het plaatje op de deur maakte. Nou, hij deed het precies zoals Kees het ook had willen doen; er was ook niets aan trouwens.

Vijftien percent, dat was een aardige winst, vond Kees. En er kwam nog meer bij. Eens in het jaar, in januari, dan moesten al de kwitanties van het afgelopen jaar worden ingeleverd en daar kreeg je dan nog 'dividend' van. Juffrouw Dubois wist dat precies, soms was het acht, soms wel tien procent, dat hing er vanaf, of Stark & Co. veel verdiend hadden. In februari kreeg je daar bericht van en dan moest je voor 1 maart je dividend halen.

Het zou natuurlijk voor hen nog niet veel zijn, omdat ze pas zo laat in het jaar begonnen waren met het agentschap.

Er waren ouwe agentessen, die kregen nog twintig percent in plaats van vijftien; dat was nog uit de tijd dat de oude heer Stark alléén de zaak had. Het was later veranderd, nog voor juffrouw Dubois haar tijd; maar die eenmaal de twintig percent had, hield ze levenslang en was dus goed af.

"Misschien wordt het wel weer eens twintig percent," zei Kees.

"Nee," zei juffrouw Dubois met grote beslistheid, "t zal eerder tien percent worden, want ze kunnen tegenwoordig agentessen bij de vleet krijgen."

"Maar dan houden wij toch zeker onze vijftien?" zei Kees dadelijk.

Nou, dat wist juffrouw Dubois nog niet.

"Dat zou ik dan nog wel eens willen zien," zei Kees strijdlustig, "dat zou geméén zijn. Als we altijd geregeld vijftien percent hebben gehad enwe hebben altijd goed verkocht voor ze, dan hebben ze het recht niet ons te verminderen!"

"Ik help het je wensen," zei moe.

"Nee, het is zo," hield Kees vol, "waarom hebben ze anders die ouwe agentessen de twintig laten houden? Omdat ze het zelf wel begrijpen, dat het eerlijk is."

Maar juffrouw Dubois en moe praatten er niet eens meer verder over.

Enfin, het was toch een aardige winst. En als Kees naar Stark & Co. moest met een bestelling, dan kon hij nooit laten uit te rekenen hoeveel ze hiermee zouden verdienen. Precies kon dat niet, want je wist het dividend niet vooruit; dat was vervelend. Maar hij stelde het altijd maar op tien, want hij zag wel dat de zaak erg goed ging, het was er altijd druk. En tien was ook een mooi getal, dan werd het net samen vijfentwintig percent, dus het vierde deel, helemaal gemakkelijk uit te rekenen.

En als hij 'bezorgen' moest en bij de klanten geld ontving, dan rekende hij ook altijd even gauw het vierde deel uit; zoveel verdiend alweer. Hij vroeg dan altijd wanneer 'er weer moest zijn'; en terwijl hij de bestelling gewichtig noteerde, ging alweer de berekening van het vierde deel door z'n hoofd. Nou, en ze hadden aardig wat klanten ook. Veel mensen uit hun oude buurt, juffrouw Smit en Peters en meneer Vonk en meneer Otten en de barbier en de twee slagers, enfin een hele troep. En de meesten namen meer dan ze zelf gebruikten; dat raakten ze dan wel weer kwijt aan kennissen, omdat die de thee ook zo lekker vonden. Juffrouw Smit bijvoorbeeld, nou die kon toch nooit in haar eentje met haar man samen tien onzen in de week nodig hebben? En ze nam ze toch maar; alleen aan haar verdienden ze de meeste weken een cent of zestig! Ze was wel zowat de hoogste. Op neef Breman na; maar die kon je niet rekenen, die was familie. Tante Jeanne was natuurlijk ook klant, maar die nam haar thee en haar koffie altijd zelf wel mee, daar hoefde hij nooit te bezorgen.

Juffrouw Dubois had ze ook klanten bezorgd, hele goeie ook, die dure thee dronken; en ze nam ook vaak pakjes mee voor de mensen bij wie ze een dag ging naaien.

En wat ook zo lollig was: de buren van hun trap, die hadden het zeker gemerkt door dat deurplaatje, die kwamen geregeld aankloppen en kochten koffie of thee; stuurden soms een kind om een half ons. Alleen moest moe daar erg mee oppassen, want meestal was het: "Wil u het maar opschrijven tot zaterdag?" En dan moest moehet optekenen; maar zaterdags kwam het wel in orde. Die kinderen gaf moe altijd vast een plaatje; slim natuurlijk, want nou deden ze zo'n boodschap natuurlijk

graag. Een van die kinderen was een vervelend mormel; die zei altijd als ze hem tegenkwam, met zo'n stom gezicht: "Dag, theejongen, krijg ik een plaatje?"

Theejongen, theejongen! Wat een ezelachtige manier om iemand zo te noemen. Gelukkig dat de anderen uit de buurt niet zo kinderachtig waren, anders had hij gauw een naampje gekregen: de theejongen...

Er kwamen hoe langer hoe meer regenachtige dagen. Een keer dat hij naar Stark & Co. was geweest, had hij zich half dood moeten lopen, omdat het pak zo lelijk nat begon te worden door de regen. Hij had nog gescholen in een portiek op de Stadhouderskade, maar de regen wou niet ophouden en toen had hij aan één stuk door hard gelopen van dat portiek tot aan huis. En toen moe het pak had losgemaakt, waren er een paar zakjes al een beetje nat geweest.

"Dat mag niet, daar kan koffie niet tegen en thee helemaal niet, en het is ook geen gezicht voor de mensen: die vieze vochtkringen op de zakjes, als het opgedroogd is," zei juffrouw Dubois, "ik zal je eens laten kijken wat ik daarvoor had."

Kees keek opgelucht; hij had zich al veroordeeld gezien tot het dragen van een paraplu...

Juffrouw Dubois haalde een grote lap zwart wasdoek voor de dag.

"M'n ouwe theezeil nog," zei ze, het uitvouwend, "da's kijk-af met slecht weer, daar komt geen druppeltje doorheen, daar kun je feitelijk niet buiten."

Ze legde het, duidelijk gevend, voor moe op tafel.

"Dank u wel, hoor," zei moe. "Nou Kees, dat is alweer verholpen in het vervolg. Och jong, als we toch juffrouw Dubois niet hadden."

"Ja," zei Kees en hij knikte ook dankbaar tegen juffrouw Dubois.

"n Oud brokkie zeil, het is wat," zei juffrouw Dubois.

"En de rest!" zei Kees heel gemeend en vol betekenis.

En in het vervolg voelde hij zich veilig. Bijna altijd nam hij voor securiteit naar Stark & Co. het zeildoek opgerold mee, in z'n zak gestoken, en als hij het grote pak overnam van Piet, dan rolde hij het in het zeil, als de lucht maar even zo-zo stond.

Het werd dan wel veel groter, lomper pak; maar er was niets fijner dan zo veilig in de regen te lopen en te weten dat hij straks thuis het pak

weer uit zou rollen, gortdroog, zonder ook maar één spatje op het papier.

En als hij klanten lopen ging en het regende, nou, dan kwam het ouwe zeil ook te pas...

Zesentwintig

Kees kwam van Stark &Co. af. Het was vrijdagavond; maar moe had niet zoveel besteld als vorige keren. "Denkt u er om," had Kees gewaarschuwd, "het is krap an, als u zo weinig neemt, moet ik misschien maandag alweer."

Maar moe had nog even alles nagerekend en toen gezegd: "Ja, maar het komt me nou toch zo beter uit; dan ga je maandag maar weer of anders dinsdag." En toen had Kees het wel begrepen: er was geen geld genoeg om zo'n heel grote bestelling te doen...

Het zou gauw Sint-Niklaas zijn, hij zag het aan de winkels. Zouden ze bij hun niet veel aan doen; zou moe ten eerste geen lust in hebben, om allerlei beroerde herinneringen; en het was eigenlijk geld weggooien ook. Hij zou tenminste Truus alvast uitleggen dat ze er maar niet over zaniken moest. Misschien kregen ze wat van juffrouw Dubois; nou, misschien van oom Dirk ook nog wat. Van opa natuurlijk niets; zou moe ook niet aanpakken. Och, en Tom zou nog wel lol hebben op het bewaarschool. Of nee, dat kon ook best van niet, ze konden er op dat nieuwe bewaarschool wel niets aan doen.

Och, 's-morgens bij hem op school, als ze allemaal zaten te kletsen wat ze gekregen hadden, dat was ook niets. Als er een hem vroeg: "Wat heb jij?" dan zou hij gauw zeggen: "Da's ook een vraag, ja, m'n moeder haar hoofd staat er nog al naar!" Daar kon hij altijd mee uit; al waren ze schatrijk geweest, dan kon het nog best zijn dat ze Sint-Niklaas oversloegen; een ezel die dat niet dadelijk begreep...

Als hij centen had, dan deed hij natuurlijk wel wat. Dan kocht hij zo'n klein bankethart en dat legde hij dan 's-avonds op het portaal, vlakbij de deur, ongemerkt. Of nee, dat zou stom zijn, dan had hij kans dat een van die kinderen van boven het vond en het natuurlijk meenam. Nou goed, anders dan; kwam hij 's-avonds thuis met het hart in een papier en zei

hardop beneden aan de trap: "Ja, die woont hier. Die woont bij ons, ik ben ook van één hoog voor." Dan even wat mompelen met een andere stem. En dan weer gewoon hardop: "Geeft u maar hier, ik zal het wel aan de juffrouw geven."

Kwam hij binnen; keken ze allemaal hem aan; vroeg moe: "Wie was daar? Bij wie moesten ze zijn?"

Hij onnozel: "Een pakje voor juffrouw Dubois, asjeblieft."

Gaf hij het aan haar.

"Daar begrijp ik niks van. Ik krijg nooit wat met Sint-Niklaas, ik heb geen familie of zo meer. Wat was het voor iemand die dat bracht?"

"Een jongen van een jaarof vijftien. Hij vroeg of juffrouw Dubois hier woonde."

"Hoe zag hij eruit?"

"Weet ik niet. Het was nogal donker, hè. Het leek wel van een banketbakker, hij had tenminste een wit buis aan."

Pakte juffrouw Dubois het hart uit; bekeek het papier, daar stond geen naam op; logisch hè, hij had expres om een helemaal wit papier gevraagd...

Keek juffrouw Dubois wantrouwend naar moe; maar die kon zo natuurlijk mogelijk zichzelf vrijpleiten, ze had het immers ook niet gedaan?

En hem verdacht niemand; wie kon nou denken dat hij zoveel centen had gehad?

Hij had ook geen centen, bedacht hij nu, glimlachend om zichzelf. Hij stond te kijken voor een banketbakkerswinkel en waarom wist hij niet, maar dat hart van zeventig cent daar, dat zou het anders geweest zijn, vast. En het zou juist zo aardig geweest zijn, als hij het had kunnen doen, omdat natuurlijk juffrouw Dubois hun wel wat geven zou; en dan hadden ze tenminste wat terug gedaan...Maar enfin, hij zou maar doorlopen; hij leek wel zo'n arm kind uit een boekie; die stonden met begerige blikken voor de winkels te loeren, met hun neus tegen de ruiten, en te hopen op een rijke dame die voorbijkwam...Zouden ze hem anders niet voor aanzien, hoor; niemand kon van buiten aan hem zien of hij niet werkelijk iets stond uit te zoeken, voor andere week alvast. Hij bleef dan ook staan kijken, dood op z'n gemak, en met een rustige blik zonder begerigheid. He verrek, wat lagen daar een aardige kleine

chocoladelettertjes; vijf cent. Leuke lettertjes om een aardigheid mee uit te halen, anders niet natuurlijk. Vijf cent, nou, vijf cent had hij misschien andere week wel.

Zou verduveld aardig zijn: legde hij 's-morgens bijvoorbeeld ongemerkt een R in Rosa Overbeek haar laatje...Was er een R bij? Ja, een heel stapeltje R's lagen er; dus dat kon. Maar, niemand wat geven en haar alleen wel wat? Nou, voor een lolletje, wat zou dat? Een groot mens kon je zo'n klein kinderachtig lettertje niet geven; z'n moeder of juffrouw Dubois - dat zou echt voor-de-mal-houwerij zijn. En Tom of Truus? Die zouden nog ontevreden zijn en mopperen of huilen of dwingen, dat het lettertje te klein was. Truus smeet het misschien stuk uit nijdigheid.

Hij was toch maar doorgelopen en een donkere gracht opgegaan. Wat een typische kleine lettertjes en juist die R was zo fijn, zo pittig van vorm. Als ze nou maar niet stom was en de hele klas bij mekaar schreeuwde; nee, ze moest de R stil bij zich steken. Zou hij tenminste doen; als hij 's-morgens op school zo'n chocolaadlettertje in z'n laatje vond, een C, misschieneen K, - dat kon ook - hij zei niets. Hij borg het ongemerkt op. En dan zou hij eventjes naar haar kijken. Zij deed haar best om zo onschuldig mogelijk te doen, maar hij zag het toch, dat ze keek wat voor een gezicht hij zette.

Zou hij 's-middags haar inhalen, als ze alleen liep, een eind van de school af. Het lettertje laten zien.

"Waarom laat je mi; dat kijken?"

"Ja waarom?"

"Ik weet er niets van."

"Kom nou."

"Nee, gerust niet."

"Nou enfin, dan gooi ik het weg, dan gaat het de majem in." En hij net gedaan of hij het in de gracht wou gooien.

Maar zij hield hem tegen.

"Nee Kees, dat mag niet. Dan zal ik het je maar zeggen."

"O zo."

"Ik vond het zo leuk, zie je. Nou aju, ik moet die kant op."

"Zeg, hoor nog effe."

"Wat dan?"

"Ik had het ook wel gedaan, ik heb er ook wel degelijk aan gedacht, maar zie je, bij ons thuis doen we er dit jaar niets aan, helemaal niets, je begrijpt zeker wel waarom?"

Ze zou zwijgend knikken.

Hij liep nu weer door een hel verlichte winkelstraat. Wat een onzin liep hij te denken! Ze wist misschien helemaal niet dat er zulke lettertjes bestonden. En hij had geen vijf centen en als hij ze had, durfde hij het nog niet om die mop uit te halen. Zeker om een kleur te krijgen en zich door Van Dam in de maling te laten nemen! Zou hij haar later allemaal wel uitleggen: "Heb je nooit eens gedacht, zo met Sint-Niklaas of zo, waarom komt er van Kees niets?"

"Nou zeg, me dunkt dat je met Sint-Niklaas wel om me denkt!"

"Nee, ik bedoel vroeger, toen we nog op school gingen."

"Och nee, dat begreep ik wel toen. En ik gaf jou toch ook nooit wat?"

Hij kwam thuis met een beetje gevoel van wroeging, dat hij wel zo'n vreemde meid wat wou geven met Sint-Niklaas en niet z'n eigen moeder en zusje en broertje. Maar daar erg verder over denken kon hij niet, want er was iets bijzonders. In de keuken zat juffrouw Dubois met Tom en Truus en in de kamer was toch ook licht.

"Waar is moe?" vroeg hij aan juffrouw Dubois.

"In de kamer," zei ze, "jullie neef is er, meneer Breman."

Kees stapte de kamer in met z'n pak.

Moe en neef Breman zaten aan de tafel, neef Breman had een lang papier voor zich, een rekening, met rooie lijntjes. De oude kast stond open.

"Zo Kees," zei neef Breman, toen Kees hem een hand gaf, "alweer voor je koffie- en theezaak er op uit geweest?"

Keeslachte eens en bleef verlegen staan. Moe was begonnen het pak los te maken, voorzichtig, om touw en papier heel te laten.

"Ik weet nou tenminste waar ik aan toe ben," zei ze onderhand.

"Ja," antwoordde neef Breman met een zucht. "En ze zijn heel schappelijk geweest. Mijn leveranciers tenminste zijn zo genadig niet. Maar met die Brabanders is te praten, hoor. Ze waren heel inschikkelijk;

als ze kwaad gewild hadden..."

"De vreemden zijn inschikkelijker dan eigen," zei moe bitter en ze trok ongeduldig het touwtje van het pak kapot.

Kees ging helpen om de pakjes soort bij soort te leggen, nu het papier los was. Moe zat even in gedachten, leek het.

"Och," zei neef Breman, "t is nou met de ouwe Bakels op ongenoegen uitgedraaid en nou is het zo gelopen en nou houdt hij z'n eigen harder dan hij is."

"Daar was het hem van de beginne af om begonnen, hij wou er niet aan tekortkomen. Nou, hij komt er niet aan tekort; misschien houdt hij er nog aan over, wie weet."

"Nee hoor eens," zei neef Breman met nadruk, "nee, dat moet je uit je hoofd zetten, dat is ten eerste z'n aard ook niet."

"Weet ik nog niet," mompelde moe.

"En ten tweede had hij aan mij geen kwajongen en Johan had alles precies opgeschreven."

"Ja, die kende dat tuig wel," zei moe met een bitter lachje.

Kees had de pakjes gesorteerd en rekende, alles op de beurt aanwijzend, moe voor dat het klopte. Moe zat te knikken; neef Breman keek zwijgend toe.

"Wanneer komt hij van school af?" vroeg hij toen ineens.

"Wie? Ik?" vroeg Kees dadelijk.

"Eind maart," antwoordde moe.

"Ik dacht eigenlijk nu met nieuwjaar," zei neef Breman.

"Nee hoor," sprak Kees en hij wou het gaan uitleggen, maar moe deed het al: "De klassen duren daar negen maanden en zodoende is het nou in maart weer loffelijk ontslag en dat wou ik hem nog laten halen."

"Waarom eigenlijk," zei neef. "Maart is een beroerde tijd om wat voor hem te vinden, hij krijgt met januari veel makkelijker het een of ander."

"Omdat hij z'n getuigschrift moet hebben, hè Kees?" zei moe en ze glimlachte weemoedig tegen Kees.

Kees schrok en gaf geen antwoord; bleef verlegen nog wat aan de pakjes duwen en rechtleggen. Daar had hem even een mogelijkheid voorgeschemerd, waar hij toch werkelijk nooit aan gedacht had: eens van school af te moeten als een schooier, midden in de cursus, zonder

het getuigschrift. Hij had er zo wel zien verdwijnen en hij wist er ook wel in de klas waar het zo mee zou gaan: Jansen bijvoorbeeld. Nou ja, Jansen. Maar hij? Hij, Kees?

"Och,dat getuigschrift," zei neef Breman, "wat is nou dat getuigschrift? Bij Dolf op school bestonden die dingen niet eens..."

Moe stond op en sloot met een nijdig gebaar de oude kast dicht. "Met Dolfis het heel wat anders, die heb je naar de hbs kunnen doen," zei ze bits.

"Ja," zei neef Breman, "en nou kan ik hem er weer afnemen, want het gaat niet op die hbs, dat wordt maar niks met 'm. Wat ben ik er nou mee opgeschoten? Hij moet evengoed ergens van voren af beginnen, zie 'kal aankomen!"

"Zonde hè," zei moe, milder nu dan daarnet. "Zonde, hè, zo'n jongen die in de gelegenheid is. Echt zonde hoor."

Kees bleef verlegen staan, van de een naar de ander kijkend; hij was maar liever de kamer uitgegaan, maar hij wist niet goed hoe op een natuurlijke manier weg te stappen.

Neef Breman rookte zwijgend en keek in de lamp.

Het was even benauwd stil in de kamer; uit de keuken hoorde je het gebabbel van Tom en Truus.

"Kom," zei moe eindelijk, "moet je nog thee?"

Neef Breman keek haar verstrooid aan en zei toen: "k Weet het waarachtig niet. Of ja, geef maar een paar pakjes mee, van onze gewone soort, je weet wel."

Moe schaterlachte ineens en Kees grinnikte mee.

"Of je nog thee moet, of ik je nog eens inschenken moet, malle brasem," verklaarde moe toen. En nu zag Kees ineens kans tot z'n aftocht: "Nee, die is goed, dat is een mop, nou moet u eens horen!" riep hij weglopend naar de keuken en daar ging hij het vrolijk aan juffrouw Dubois vertellen. Truus had er nog meer schik in dan juffrouw Dubois; enfin, hij zat nu tenminste goed en wel in de keuken en hij bleef er.

Even later kwamen moe en neef Breman er ook bij zitten en zo dronken ze allemaal nog een kopje thee. Truus klom op neef z'n schoot, hij maakte grapjes met haar en er werd niets bijzonders meer gesproken.

De klok in de kamer sloeg en neef schrok en keek op z'n horloge; hij

zette Truus op de grond en stond op.

"Ik moet weg, we moeten vanavond nog uit eigenlijk. Ja nergens naar toe hoor, zomaar eens naar kennissen, was allang beloofd."

"Ik dank je in ieder geval zo ver," zei moe, ook opstaand.

"Och, het was niks, de moeite niet waard. En als je me voor het een of ander...je weet hoe ik met Johan was, je komt maar aan, hoor."

"Ja, dat weet ik ook wel," zei moe; ze haalde z'n hoed en jas uit de kamer.

Neef trok z'n jas aan en namafscheid. Moe bracht hem op het portaal, maar kwam meteen alweer terug.

"De lamp is nog aan in de kamer," zei juffrouw Dubois.

"Ja," zei moe, "die moet nog maar even aan blijven, dat we de kinderen naar bed maken."

"Ik naar bed?" vroeg Truus gebelgd.

"Ja," zei moe kalm, "je hebt de klok toch gehoord?"

"En Kees dan?" bleef Truus brutaal.

Moe gaf haar niet eens antwoord en liep al weg naar de alkoof.

"Kees komt straks wel," zei juffrouw Dubois, "ga jullie maar gauw."

Tom liet zich van haar schoot glijden en trippelde weg. Truus gaf een stampje op de grond. Juffrouw Dubois wenkte haar met een sussend gebaar en toen ging ze...Wel langzaam, maar ze ging. Juffrouw Dubois keek haar ernstig na.

"Wat een verbeelding, hè?" zei Kees vertrouwelijk.

"Ze is nog niet wijzer," antwoordde juffrouw Dubois zacht.

"Wat had je van me?" kwam Truus plotseling nog even terug. Kees stak z'n tong tegen haar uit en Truus wou op hem afkomen; maar daar was moeders commandeerstem: "Vooruit, Truus, kom je haast?" En Truus schrok en verdween.

Kees keek voldaan grinnikend juffrouw Dubois aan.

"Ze wordt een beetje kattig," zei de juffrouw en schonk zich nog een kopje thee in.

"Ze is altijd kattig, had u haar vroeger moeten kennen," zei Kees wijs. En hij zocht vlug z'n herinnering af, om even een heel sterk staaltje te vertellen...

"Welterusten juffrouw!" kwam Toms stemmetje.

"Och, die schat." En juffrouw Dubois stond gauw op en schuifelde weg, ook naar de alkoof.

Kees bleef alleen in de keuken zitten; hij wipte met z'n stoel. Uit de alkoof kwamen de babbelgeluidjes van Tom en Truus en de twee vrouwen. Allereeuwigst kinderachtig, vond hij. Hoor, zoenen maar, en dekt u me nog eens toe, en mag de deur op een'kier, en ben ik ook niet gauw uitgekleed, en jij bent een knappe meid hoor. Er kwam geen eind aan. Wat een kinderachtige rommel, voor hem, om als jongen midden in te zitten. Er kwam, warempel, er kwam geen eind aan, het was met recht grote verzoening hoor.

Hij wipte nijdig met z'n stoel. En straks kwamen ze terug en kwamen weer allerlei kinderachtigheden tegen hem verkopen en dan over een half uurtje: "Kom Kees, het wordt jouw tijd ook." Kon hij gedwee opmarcheren, om z'n eigen daar in die alkoof de hele avond dood te vervelen. De keukenlamp brandde ook verrekt beroerd en die tafel met al die kopjes en die melkkringen, daar durfde je niet eens fatsoenlijk een boek op te leggen; wat tekenen ging helemaal niet, je papier werd meteen al vuil. En hij had ook niet eens papier, bedacht hij bitter.

O, eindelijk, zo, warenze klaar. "Nee nou gaan jullie echt slapen, ja, dag Truussie, dag lieve lekkere schat van een Tommie."

Hij stond op; hij had behoefte om iets voornaams te doen, iets hoog boven al deze kinderachtigheden uit, iets waar z'n moeder en juffrouw Dubois ook stakkerds bij waren, iets waar ze met eerbied zwijgend bij moesten zitten. Z'n Franse werk had hij gisteravond meteen al afgemaakt, de woordjes kon hij wel dromen. Maar hij zou toch het Franse leesboek nemen en de oude verhaaltjes wat gaan zitten lezen. Even wachten tot ze de keuken in kwamen, anders dachten ze nog, als hij z'n boek uit de kamer kwam halen, dat hij op al die kinderachtigheden afkwam, dat hij er ook bij wou zijn.

Daar was moe al: "Gunst, wat voer jij hier in je eentje uit?"

"Ik? Niks moe. Ik sta net op om naar de kamer te gaan, om m'n Franse leesboek te halen, ik ga een beetje Frans zitten lezen."

"O, zo, goed, maar blijf meteen maar binnen, ik blaas hier de lamp uit, we gaan vanavond binnen zitten." Ze trok de lamp al omlaag en blies. Mis, hij brandde nog. Ze blies weer. De lamp bleef aan. Kees, bij de deur, stond toe te kijken en dacht opeens: hij mag niet uit, de lamp; hij mag niet uit, van mij niet. Nog eens blies moe vergeefs.

"Mis," zei Kees hardop.

"As je me nou, sta je me in de maling te nemen?" vroeg moe lachend.

Maar Kees lachte niet; drie keer, dacht hij, nou vooruit, de vijfde keer mag hij uit.

"Die lamp lijkt wel mal," zei moe; en weer blies ze.

"Nee," constateerde Kees weer.

Moe lachte.

"t Komt zeker dat jij er bij staat te spinnen?"

"Ja," zei Kees, "ik hou hem tegen; maar nou de vijfde keer mag hij van me. Probeer u maar."

Moe blies weer; maar opzettelijk veel te zacht, dat was duidelijk te zien.

"Hij stoort zich aan jou ook niet Kees."

"U doet niet eerlijk," zei Kees ernstig, "als u gewoon blaast, gaat hij nu, maar gewoon blazen, niet zachtjes."

"Vooruit dan." En fuut, uit was nu de lamp. "Ziet u nou wel," zei Kees, voldaan naar de kamer stappend. Moe kwam hem achterop.

En nu zaten ze met hun drieën om de tafel. Moe was aan het breien, juffrouw Dubois, haar bril op, las een krantje en Kees zat in z'n Franse leesboek te neuzen.

Eerst las hij werkelijk, maar het verveelde hem gauw, omdat hij de oude verhaaltjes half uit z'n hoofd kende; en hij wou maar dat juffrouw Dubois hem vroeg: "Wat zit jij te lezen?"

Maar ze vroeg hem niets.Moe begon te praten en Kees sloeg af en toe maar een blaadje om; hij zag telkens wel een Frans woord, maar dat kwam dan erg gek tussen het gesprek van de twee vrouwen in; soms sprak hij in gedachten mee.

"Breman is met de afrekening gekomen," zei moe.

"Begreep ik al," antwoordde juffrouw Dubois.

"t Is nou allemaal geregeld, ik weet precies hoe ik er voor sta."

"Ja," zei juffrouw Dubois met een zucht.

"U-weet-wel heeft net gedaan zoals ik u al gezegd had."

"Och ja, was te verwachten."

"Daar bedoelen ze opa mee," dacht Kees.

"Dat vertel ik u nog wel eens allemaal."

"Als ik er niet bij zit," dacht Kees.

"Maar nou wou ik werk maken van die machine; die wou ik nou meteen aanschaffen, omdat het nou nog kan."

"Moet u doen. Met de hand is geen aanhalen, dat wordt niet betaald. Met machinewerk is nog wel te verdienen."

"Daarom."

"Maar ik zou geen nieuwe kopen. Ofwel een nieuwe, een nieuw soort tenminste, maar dan, u weet wel, als er weer verkoping is van het verstane goed."

"Zijn er altijd machines bij?"

"O, te kust en te keur, trouwens wat is er niet? Er zijn mensen die er alles vandaan hebben."

"Is het geen naar idee? Van een ander z'n armoed?"

"Och waarom, als u hem niet koopt, koopt een ander 'm, verkocht worden ze."

"Da's waar."

Kees begreep er niets van; hij keek op en zag hoe moe naar hem zat te kijken.

"We nemen een naaimachine, zie je," zei moe ineens doodgewoon tegen hem.

"O, een naaimachine," herhaalde hij; en hij keek niet meer in z'n boek, maar ging duidelijk luisterend meedoen aan het gesprek.

"t Is zonde dat ik die van mij heb weggedaan, maar wie weet nou alles vooruit, hè," zei juffrouw Dubois.

"U zei laatst dat je er voor een gulden of veertig, vijftig wel een had daar op die verkoping?" vroeg moe.

"Vijftig gulden is anders géén klein beetje," merkte Kees op; en hij dacht erbij: voor ons te veel. Maar tot zijn verbazing zei moe kalm: "Ziet u, dat zou nog eens om te doen zijn."

Enfin, dacht Kees, moe houdt zich goed; ze hoeft ook iedereen niet te vertellen dat we wel 's...en hij dacht aan de keren dat hij wat gemerkt had van lenen en afbetalen, toen pa er nog was; en na die tijd was het natuurlijk nog erger geworden...

"Maar om u de waarheid te zeggen," ging moe verder, "ik zie er wel wat tegenop om als vrouw zijnde daar te gaan bieden; kan je dat zomaar doen daar?"

Zie je wel, dacht Kees, moe wil niet bekennen dat we al dat geldniet hebben nog en nou zegt ze dat maar.

"Nou," antwoordde juffrouw Dubois langzaam, "voor ons soort mensen, daar hebt u eigenlijk wel gelijk aan, je moet zo'n beetje, hoe zal ik het zeggen, een man kan zoiets veel beter. Uw zwager bijvoorbeeld, als u die er op afstuurt..."

"Oom Dirk zal ons zien aankomen!" hielp Kees moe.

Maar alweer was hij verbaasd, want moe zei: "O, Dirk, daar is het net iets voor, die houdt wel van zulke karweitjes, die scharrelt veel op verkopingen, niet nou juist daar, maar op veilingen en zo; Jeanne heeft er al haar glaswerk vandaan bijvoorbeeld."

"Nu kijk eens aan: dan gaat u op de kijkdagen kijken met uw zwager en dan gaat die er op af op de dag dat ze verkocht worden, die snort dat allemaal wel uit."

"Misschien gaat u dan op zo'n kijkdag eens mee, u hebt er meer verstand van dan ik?"

"O, natuurlijk, dat doe ik," zei juffrouw Dubois.

"Dan zal ik het er met Dirk eens over hebben, hoe eer hoe beter, en nou is het geld ervoor er nog."

Kees glimlachte onwillekeurig; ze hield zich groot, hoor, ze hield zich groot, zijn moeder.

Weer zag hij hoe ze hem aankeek.

"Dus dan wordt u eigenlijk naaister?" vroeg hij een beetje verlegen.

Moe lachte; juffrouw Dubois, over haar bril, keek hem vreemd aan.

"Compagnon van juffrouw Dubois," zei moe.

"Dubois & Co.," sprak Kees geleerd.

Ze lachten alle drie vergenoegd.

"Ik zal eens koffiewater gaan opzetten," zei moe.

"Nou voor mij hoeft het niet," zei juffrouw Dubois, "ik heb het al eens een keer of wat willen zeggen, maar ik heb 's-avonds eigenlijk helemaal geen behoefte meer, we drinken nogal laat thee."

"Er is nog thee," zei moe, half overgehaald.

"Nou," besliste juffrouw Dubois, "zet u dan géén koffie. Het is ook maar gewoonte en anders niet. Daar kan een mens best buiten."

"Och ja," stemde moe toe.

Kees begreep alles: het koffiezetten 's-avonds was ook alweer afgeschaft.

Toen hij in z'n bed lag, dacht hij nog na over die vijftig gulden. Er was geen twijfel mogelijk, moe had zoveel geld. Toch nog overgehouden van de winkel. Had neef Breman zeker vanavond gebracht, misschien wel meer nog. Was toch fijn. Werd moe tenminste niet zo'n doodgewone arme naaister, die haar handen stuk zat te naaien en nog zowat niets af kreeg; ze deed alles met de machine. O zo; zijn moeder was niet mis, die wist wel wat ze deed. Liep hij met een jongen, bijvoorbeeld met Andriessen, die kletskous.

"Wacht eens effen, hier staan verrekt aardige naaimachientjes, hier moet ik eens even kijken."

"Wat moet jij nou naar zulke dure naaimachines kijken?"

"Duur?"

"Jazeker, duur!"

"Je bentgek, niks te duur voor ons. Mijn moeder is van plan om naaister te worden, maar je snapt toch zeker wel dat ze niet van plan is om haar handen te bederven en er niks aan te verdienen. En nou moeten we natuurlijk naaimachines hebben hè."

"Ja die kosten nogal niks."

"Ja hoor eens, niks kost niks, machines helemaal. Maar we moeten ze nou eenmaal hebben en dan doen we het; we kopen ze. Eerst één; om te proberen, of het soort ons bevalt voor onze zaak."

"Bakels, je schept op."

"Zo, nou goed. Dan moet je de andere week eens bij ons komen, zal ik je boven laten en moet je eens kijken. Zal je met je eigen ogen de eerste naaimachine zien staan; kan je zien of ik opgeschept heb. Maar zanik nou niet, laat me kijken en de prijzen onthouden. Die daar, van tachtig gulden, die ziet er aardig uit. Maar dat kan je niet vertrouwen. Enfin, kan m'n moeder natuurlijk zelf komen kijken, die heeft er verstand van, die smeren ze maar zo geen vod van een machine aan."

Zou Andriessen eventjes op z'n neus kijken!

En spieën verdienen, met die machine! Asjeblieft. En onderdehand steeds meer met het agentschap ook. Weet je wat, we zetten 's-avonds weer koffie, dat is toch eigenlijk wel weer gezellig. We moesten ook wat groter gaan wonen, hier is het zo hokkerig, en die smerige trap, je schaamt je dat er iemand op visite komt...

Werd juffrouw Dubois oud. Kon niet meer werken. Ik ga maar naar het besjeshuis, dan kom ik overdag nog wel eens op visite, ik ben zo aan jullie gewend. "Bent u gek," zou moe zeggen, "u hebt onze beroerde tijd met ons meegemaakt, nu we het goed hebben, blijft u ook bij ons, u zult bij ons een rustige ouwe dag hebben. Of is het dat het u hier te druk is, te veel leven met al die machines in de werkplaats?"

"Dat weten jullie wel beter."

"Nou zeurt u er dan nooit meer over."

Kwam hij Rosa Overbeek eens tegen.

"Och Kees, het gaat ons slecht tegenwoordig. Pa overleden, moe en ik alleen achtergebleven, wat moeten we beginnen?"

"Nou, weet je wat, laat je moeder een agentschap nemen in thee en koffie."

"Och, daar hebben we geen verstand van toch."

"Nou, dat breng ik wel voor jullie in orde. Ik weet precies hoe zulke dingetjes moeten. Wacht maar."

Lei hij moe uit dat ze best dat agentschap konden missen; ze verdienden toch genoeg. Deden ze het aan Rosa haar moeder over, met klanten en al, voor niets. Agentes Overbeek. Bracht hij Rosa met alles opde hoogte. Ging hij zelf naar Stark & Co., om het in orde te maken, dat ze ook vijftien percent hielden en niet maar tien percent zoals de nieuwe agentessen.

Waren Rosa en haar moeder ook alweer geholpen; en hun hinderde het niets: zij hadden compleet een atelier, een halve fabriek, met een portier die oplette of alle werksters wel op tijd kwamen...

Zat hij met z'n moeder over deze tijd te praten.

"Het was zo erg, Kees, we moesten alles zo uitrekenen, dat ik liet Truus margarine halen met een half pond toe in die goedkope winkel. Jullie

proefden het gelukkig niet..."

"Nou maar dat hebt u mis. Er was een laksmaak aan, maar ik heb natuurlijk nooit wat gezegd, hè; dat kon ik toch niet doen?"

"Nou, en toen die eerste naaimachine, dat is toen het begin geweest."

"Weet ik ook nog. Heeft oom Dirk nog voor u moeten kopen op zo'n geheimzinnige verkoping."

"Gut Kees, wat had jij toch alles in de gaten toen."

Glimlachend ging hij op z'n andere zij liggen. In de kamer zaten moe en juffrouw Dubois zachtjes te praten. Natuurlijk, nou was moe het schandalige van opa aan het vertellen. Dacht dat hij het nog aldoor niet begrepen had...

Zevenentwintig

Het was Kees toch wel een beetje tegengevallen met Sint-Niklaas, al had hij vooruit wel begrepen dat het niet zo heel veel zou worden. Hij en Truus en Tom hadden ieder een vrijer en een chocoladeletter gekregen, net zoals andere jaren - maar kleiner. Truus had het brutaal gezegd, dat de vrijers kleiner waren, en moe had gezegd: "Verbeelding, dat lijkt altijd zo." Hij had z'n mond gehouden al was hij het met Truus eens geweest.

En anders was er niets geweest. Ja, volgens moe en juffrouw Dubois natuurlijk wel; die hadden heel deftig pakjes gemaakt van een nieuwe blouse en een das voor hem; en van een bontje en een handmof voor Truus, gemaakt van een oude bontkraag van juffrouw Dubois; had hij wel in de gaten gehad. En Tom had in een grote doos z'n nieuwe jekkertje gekregen; was daar nog erg blij mee geweest om de mooie koperen knopen.

Nou enfin, het was allemaal te begrijpen; en het was nog mooi dat ze die vrijer en die letter hadden, want er was nu eenmaal geen geld genoeg; dat zei wel niemand, maar het sprak vanzelf: stond daar in de kamer niet de prachtige machine, de trapmachine die oom Dirk net een week voor Sint-Niklaas had gebracht. Evengoed was het voor-de mal-houderij om die kleren cadeautjes te noemen; kleren zouden ze toch hebben gekregen, zonder Sint-Niklaas.

Bovendien vertrouwde hij die nieuwe blouse niet.Ze was van donkere blauwe stof, maar was het wel echt nieuw goed? Nieuw goed rook anders, was meer zo'n lappenlucht aan als ook in de manufacturenwinkels altijd hing - wel geen lekkere lucht zoals teer of petroleum, maar toch geen beroerde lucht. Een lucht van nieuwheid - en die ontbrak aan de blouse. Hij had het ook gevraagd: "Is de blouse nieuw?" En juffrouw Dubois had hem uitgelachen, maar moe had nijdig gezegd: "Nee, hij is oud, Sint-Niklaas heeft een ouwe blouse voor je gerejen, is het nou goed?"

Ze waren maar op gewone tijd naar bed gegaan, ieder met een mop koek; en terwijl ze zo, toch wel tevreden, lagen te knabbelen, had Kees naar de naaimachine geluisterd, waarop moe nog werk had af te maken, grote huishoudboezelaars, vierentwintig maar eventjes; die hadden ook die goedlucht, daar rook eigenlijk de hele kamer naar. Het heette dat juffrouw Dubois ze maakte, moe was de helpster, maar het meeste deed moe al; ze was gauw genoeg aan de trapmachine gewend, ze kon het eigenlijk al dadelijk...Juffrouw Dubois deed eigenlijk niets anders dan uitleggen en vertellen hoe zij vroeger alles deed. Vierentwintig van die grote reuzenboezelaars, nou, het zou hem benieuwen wanneer ze klaar waren...

's-Morgens, voor hij naar school ging, stak hij een stuk koek in z'n zak. Dat zou hij op school opeten en een stukje met Van Dam ruilen en zeggen: "k Geloof dat ik al de helft van m'n vrijer op heb, want het is een eeuwig eind lopen en ik heb onderweg natuurlijk aldoor lopen vreten hè."

Het was woensdag, dus vanmiddag moest hij naar verscheidene klanten met thee en koffie.

"Je moet uit school maar meteen naar Stark," zei moe, "hier is het briefje."

Kees keek het even na.

"Er is meer nodig," zei hij technisch.

"Niet vandaag," antwoordde moe, "en het komt me beter zo uit met het geld."

"O ja natuurlijk," zei Kees gauw. Ze hoefde het hem niet uit te leggen.

Onderweg begon hij toch maar aan z'n brok koek. Het was wel een

belangwekkende proef om te onderzoeken hoe ver hij ermee kwam, eerlijk aldoor met koek in z'n mond. Zou hij de school halen? Misschien; als hij maar niet zo stom was om te gaan kauwen, want dan was de mop in een wip op. Hij moest de koek langzaam laten wegsmelten, net als een suikerballetje...

Maar toen hij het eerste brokje een paar minuten zo stil mogelijk in z'n mond had gehouden, werd het zo'n nare kledderige prop tussen tong en verhemelte; hij werd er ineens bijna misselijk van en slikte het maar gauw door. Zo zou hij warempel z'n hele fijnestuk koek bedorven hebben, dat zou toch zonde zijn geweest. En plotseling besloot hij maar op te houden met de proef, wat kon het hem ook eigenlijk schelen? En hij nam het brok koek uit z'n zak en hapte er een flink stuk af, at het onbekommerd royaal op en hapte toen meteen weer een stuk af. O zo; zo was Sint-Niklaaskoek nog eens lekker!

Toen hij bij school kwam, was de smaak zelfs weer helemaal al uit z'n mond weg...

Hij kwam de klas binnen, waar al druk gepraat was. Natuurlijk, iedereen was aan het opscheppen. Iedereen had veel gekregen, iedereen had lol gehad met pakjes...de helft was natuurlijk niet waar van al dat geklets, maar enfin.

Rosa Overbeek zat niet op haar plaats; ze hing bij een paar andere meisjes over de bank; maar wat keek ze hem gek aan, toen hij voorbijging?

Kees schrok en dacht ineens: "D'mee ligt er wat in m'n kastje, dan is het vast van haar, vast."

Hij ging in z'n bank zitten. Van Dam was er nog niet. Alle jongens die er waren stonden op een hoopje om Jansen heen. Zou hij dadelijk ook naartoe gaan, maar eerst moest hij toch even in z'n kastje voelen...Kijk, Rosa Overbeek loerde weer even naar hem. Ze had het vast en zeker gedaan...

Z'n vingers tastten voorzichtig rond in het kastje, terwijl hij het zakelijke gezicht trok van een jongen die denkt: "He, waar heb ik m'n spons toch gelaten?"

Hij voelde de lijst van z'n lei, de gladde koude legde zelf en de twee boekjes die erop lagen; z'n sponzendoos verrolde even, toen hij hem aanraakte; maar verder was er niets.

Hij trok net een gezicht of hij zeggen wilde: "Waar is dat ding nou toch?" en legde toen brutaalweg achtereenvolgens lei, boekjes en sponzendoos voor zich op de bank. En z'n handen tastten weer; het hele vakje was leeg hoor. Nu werd hij helemaal onverschillig en hij bukte zich om nog eens te kijken ook.

Niets, het kastje was leeg, hij zag het duidelijk. Hij ging weer overeind zitten. Daar stond lachend een van de jongens naast hem: "Wat zoek je toch, had je misschien gedacht dat Sint-Niklaas hier ook nog voor je gerejen had?"

Kees keek zeer bezorgd; hij moest nu maken dat niemand hem verdacht, "k Zoek een papiertje...met een bestelling...ik dacht dat ik het had laten liggen, ik moet vanmiddag een boodschap zie je..."

"Misschien in je leesboek," hielp de ander.

"Ja," zei Kees, steeds bezorgd kijkend, en hij begon te bladeren in z'n leesboek. Het werd angstig, want er kwamen nog een paar jongens bij staan: "Is er wat weg? Wat dan?Een zakmes? Een portemonnee? Ja, ik heb laatst ook wat laten liggen, een zakboekje, en de volgende dag was het geblazen, dat doen de meiden van het avondschool."

Ze maakten er een gewichtige gebeurtenis van; en Kees zette de komedie ijverig voort; bladerde nu ook in z'n rekenboek.

"Was het gewoon wit papier, of blauw of zo?" vroeg er een.

Kees gaf geen antwoord en begon in z'n zakken te voelen, steeds maar met z'n bezorgde gezicht. Rosa Overbeek was nu in haar bank komen zitten, omgedraaid, en vroeg ook nieuwsgierig: "Is er wat weg?"

Kees hoorde haar wel, maar gaf 'r geen antwoord; hij haalde de oude grote portemonnee uit z'n broekzak en ging die onderzoeken. Er zaten twee rijksdaalders in; hij legde ze met een gebaar van eerbied eruit en genoot toen wel even van de indruk die dit geld maakte.

"O, je geld heb je tenminste nog," zei er een.

Kees snorde verder in de oude portemonnee en toen, ineens, gaf hij een goed geslaagde zucht van verlichting en haalde het bestelbriefje te voorschijn. Als voor securiteit, keek hij het nog even in. De anderen, eromheen, zwegen in spanning.

"Ja hoor, het is het," zei Kees eindelijk. De groep jongens ging alweer uit elkaar; Kees borg briefje en geld weer in de oude portemonnee en ging rustig zitten.

Rosa zat nog omgedraaid en keek hem aan; en ineens schoot het Kees weer te binnen, hoe de hele komedie ontstaan was; hij werd verlegen en wilde dat wegpraten: "Ik was zuur geweest, zie je, als het briefje weg was," zei hij.

"O ja?" vroeg ze, hem duidelijk uitnodigend om er meer van te vertellen.

"Had ik eerst weer naar huis gemoeten en was m'n hele middag in de war gelopen, zie je."

"O," zei ze.

"t Is van ons agentschap, zie je, thee en koffie, we hebben verscheidene klanten."

Ze zei weer enkel: "O."

"En nou dacht ik dat m'n bestelbriefje weg was."

"Van de klanten?"

"Nee, die weet ik wel uit m'n hoofd. Voor het magazijn, zie je, daar moet ik uit school naar toe."

Ze zei niets, maar bleef omgedraaid zitten. Om hen tweeën was het rumoer van de babbelende klas. Als hij gewild had, zou hij best hebben kunnen fluisteren: "Ik deed maar zo, hoor; eigenlijk dacht ik dat zeker iemand wat in m'n kastje had gelegd." Om dan eens te kijken wat ze voor een gezicht trok! Maar zo gek was hij niet, hoor. Toch wou hij wel iets doen. Hij hield zich of hij wat aan z'n schoen had te morrelen en kon daardoor heel gewoon voorover gaan zitten, dat z'n hoofd dichter bij het hare kwam;toen, eer hij het zelf wist, had hij gefluisterd: "Die pen heb ik nog, hoor."

Ze antwoordde niet; ze keek hem aan en lachte verlegen en kreeg een kleur, net als hij. En langzaam draaide zij zich om en ging recht zitten. Ze wou natuurlijk wat zeggen, maar durfde niet, begreep hij.

Hij bleef nog wat aan z'n schoen morrelen en ging toen z'n bank uit, kijken bij Jansen, wat die eigenlijk had. Een doosje dat niemand open kon krijgen; maar die het geheim wist, zoals Jansen natuurlijk, die kon het wel. Even later ging de bel, ze moesten beginnen.

Bij Stark & Co. was iets nieuws. Daar stonden overal op de stelling, waar maar een vrij plekje was, leuke nieuwe reclameplaatjes: een tafel, waaraan een paar juffrouwen thee zaten te drinken, maar de juffrouwen

waren apart uitgeknipt en zaten los achter de tafel; en voor de tafel lag een poes, ook los uitgeknipt. Het leek wel een beetje op die uittrekbare plaatjes waar dure nieuwjaarswensen mee versierd waren.

Kees vond ze prachtig, deze nieuwe dingetjes, en hij zei tegen Piet: "Dit soort hebben we nog niet gehad."

"Wil ik wel geloven," zei Piet, "we hebben ze zelf van de week pas gekregen."

"Dus ik krijg er zeker een pakje van mee?" vroeg Kees.

"Op kantoor maar vragen," zei Piet.

Aan het kantoor gaven ze de plaatjes niet uit zichzelf, zoals Kees eerst nog gehoopt had. Toen hij betaald had, wilden ze hem zo met de gestempelde kwitantie laten weggaan; maar hij zei gauw: "Complimenten van moe en of u weer eens een pakje plaatjes er bij wou doen; onze zijn alweer op."

De meneer riep de jongen: "Een pakje kleine reclame, doe er een dozijn opzet bij."

De jongen verdween; Kees voelde zich voldaan; dat 'dozijn opzet' waren natuurlijk die mooie nieuwe...

Hij liep op straat. Aan het pakje plaatjes kon hij van buiten al voelen dat er die dikke nieuwe plaatjes bij zaten. Maar evengoed kon het in z'n binnenzak.

De laatste tijd had hij weinig om die plaatjes gegeven; Truus en Tom mochten er altijd een paar afnemen, de rest werd weggegeven, zonder dat het hem speet. Maar nu, met deze nieuwe, dat was wat anders. Deze prachtige opzetplaatjes, die je zo ergens neer kon zetten, op een kast of zo, daar zou hij er ook een van nemen; en hij zou wel zorgen dat moe er zuinig mee was. Alleen de hele goeie klanten kregen er een, en tante Jeanne natuurlijk. En de volgende keer, als hij weer bij Stark & Co. was, zou hij doodgewoon nog eens 'een dozijn opzet' vragen. Maar om te beginnen nam hijer nou zelf ook eens een.

En dat nam hij dan morgen mee naar school, stiekem, en dat zou hij Rosa geven; waren ze quitte: hij de pen, zij zo'n prachtig opzetplaatje. Nou wat, en als ze zulke plaatjes zo erg mooi vond, hij had er wel eens meer een, hoor...

Zou het niet secuurder zijn als hij maar vast zijn plaatje uit het pakje haalde en apart bij zich stak? Moe kon wel eens zeggen: "Wat moet jij nou met zo'n ding doen, een jongen!" En dan was hij zuur. Of nee, zuur ook niet, want dan hield hij gewoon er eentje van de goeie klanten voor zichzelf; dat kon ook nog. Zou dan moe haar eigen schuld zijn, als hij haar op die manier te pakken nam; moest ze maar niet zo vrekkerig zijn om hem er geeneen te geven en misschien even later zo'n kind van boven wel...

Nee, het was maar beter om eerst te proberen er een eerlijk te krijgen; want elf was ook een gek getal om mee thuis te komen; zou moe gauw zeggen: "Er is er een af, want elf is geen getal." Nou ja, ook onzin eigenlijk, want ze konden daar op kantoor net zo goed maar een handje plaatjes gegeven hebben...

Hij besloot er eerlijk om te vragen; anders moest hij hier op straat het pakje loshalen en met dat strak gebonden lintje kreeg hij het misschien niet netjes meer dicht ook...

Z'n boterham stond in de keuken voor hem klaar. Moe zat in de kamer alweer aan de trapmachine, juffrouw Dubois was ook bezig aan de boezelaars. Truus was niet thuis, Tom zat op de grond te spelen.

Kees liet z'n boterham maar wachten en pakte gauw de plaatjes uit. Zette de twaalf nieuwe allemaal op, netjes op de tafel.

Hij had gedacht dat hij er moe mee in verrukking zou krijgen; maar moe nam het kalm op en bleef aan haar naaimachine zitten.

"Mogen wij drieën er een?" vroeg Kees.

"Ja hoor," zei moe onverschillig.

Tom was opgestaan en reikte al bij de tafel, begerig naar zo'n mooi plaatje. Zonde om hem er een te geven, vond Kees; het zou toch meteen alweer vernield zijn; enfin, hij gaf Tom er een en legde er voor Truus en zichzelf een apart en hij borg de rest weer in het pakje bij de gewone.

Terwijl hij in de keuken zijn boterhammen opat, hij moest zelf maar een kopje koffie inschenken, riep moe, zat hij zich een beetje te ergeren aan moe's onverschilligheid. Als hij niet apart om plaatjes gevraagd had, had hij ze niet eens gekregen, wist moedat wel? Enfin, - het was zo wel

gemakkelijk ook; zou moe tenminste nooit vragen: waar heb je toch dat mooie plaatje toen gelaten?

Morgen nam hij het mee naar school; hij zou er een beetje stevig papier om zien te doen en het zo in de binnenzak van z'n jas stoppen, dan zou er geen hoekje afbreken en kon het niet scheuren ook. Want stel je voor dat het beschadigd was, als hij het aan haar gaf! Dan gaf hij net zo lief niks.

Donderdags ging hij naar school, het plaatje, netjes in een dik stuk papier gepakt, in z'n binnenzak. Hij had nog heel wat beleid moeten gebruiken om het in te pakken zonder dat iemand thuis er erg in had, maar het was gelukt.

En nu liep hij te overleggen hoe hij het zou geven. Het was toch niet zo gemakkelijk als het gisteren geleken had. In de klas ging niet; voor school kon evenmin, want dan zagen de anderen het ook. Hij moest haar uit school achterna gaan en haar dan inhalen, een heel eind van school af. Of zou hij het in de gang gewoon eventjes in haar mantelzak stoppen? Dat kon hij hem best lappen, doordat hij 'de bel' had en bij het opendoen wel tienmaal op een morgen voorbij de kapstokken kwam. Maar als ze dan om half twaalf bij het uitgaan het merkte en riep: "He, wat is dat?" en de anderen kwamen kijken en ze zagen dat het een koffie-en-thee-plaatje was, dan was alles verraden, want er waren jongens genoeg die wisten dat hij dikwijls thee moest rondbrengen, dat had hij zelf wel eens verteld. Wat dan? het In haar mantel stoppen en tegen half twaalf haar waarschuwen: "Er zit wat in je mantelzak, maar hou je mond?" Maar het kon best zijn dat hij geen gelegenheid kreeg om ongemerkt wat tegen haar te zeggen.

Nee, hij moest haar, ver van school, zien te treffen en het dan gewoon geven...

Toen om half twaalf de school uitging, liep hij haastig weg, z'n gewone kant uit. Kon niemand verdacht vinden: hij had om half twaalf altijd haast, de laatste tijd.

Hij wist dat ze langs de Westermarkt ging; daar zou hij haar kunnen opwachten; maar het was nog veel te dicht bij school. Hij bleef dus langzaam aan de overkant van de gracht wandelen; uitkijken of ze nog niet kwam. En dan, als ze voorbij was, zou hij haar op een afstand volgen en zo langzamerhand inhalen...Een klein beetje beefde hij, zo

gewaagd leek het hem wat hij ging doen...

Daar kwam ze aan met haar schooltas. Ze was alleen.Ze zag er enig uit. Haar haar hing een heel eind op haar rug. Hem had ze natuurlijk niet in de gaten.

Om te beginnen zou hij hier aan de overkant blijven lopen, zo'n beetje gelijk met haar op. En dan aan het eind van deze gracht de brug over en haar zien in te halen.

Nou, ze liep aardig hard en hij moest dus ook flink aan stappen. Bij de brug bleef hij even wachten. Ze nam de volgende gracht niet, ze sloeg linksaf de straat in! Die beroerde drukke Reestraat! Daar woonde ze misschien, daar zat haar moeder misschien al voor het raam naar haar uit te kijken! Hij moest oppassen, hoor. Langzaam kwam hij de brug over; recht voor hem uit, daar ging ze. Fijne meid toch, als je haar zo zag lopen met haar mantel en haar tas. Ze stapte schuin op een winkel af; ging misschien kijken naar de uitstalling? Nee, ze belde aan. Daar woonde ze dus, boven die winkel. Verrek, dat was die winkel waar hij toen had staan kijken, waar ze die kleine chocoladelettertjes van vijf cent verkochten. Ook eventjes toevallig?

Hij hield z'n pas in; stilstaan of omkeren durfde hij niet, dat zou te raar gestaan hebben voor de mensen. Als haar moeder nou maar gauw opentrok, anders dan moest hij nog langs haar lopen; het was toch verrekt gewaagd allemaal hoor...

Hij liep nog wat langzamer en bleef toen maar staan voor de uitstalkast van een boekwinkeltje.

Zij stond half tegen haar trapdeur geleund, klaar om naar binnen te stappen; en ze keek onverschillig naar de voorbijgangers. Kees, voor het boekwinkeltje, loerde schuins. En plotseling bemerkte hij dat haar blik op hem viel; ze zag hem, ze herkende hem! Hij keek gauw voor zich, naar de boeken en potloden; toen hij even later weer dorst te kijken, of ze er nog stond, zag hij dat er opengetrokken was; ze stond al half in de trap. Maar haar hoofd keek lachend om de deurpost en ze knikte hem doodgewoon toe! Hij was er even van in de war; toen maakte hij een voorzichtige groetbeweging met z'n hand...en meteen was ze verdwenen. Hij hoorde de klap van de deur die zij achter zich dichtsloeg.

Hij was ontroerd. Hij had een kleur en hij beefde, maar hij vond het toch heerlijk. Vanmiddag zou het vast gaan; hij zou wel zorgen dat hij haar nog op de gracht tegenkwam en alles zou vanzelf gaan; ze zou het

niet mal vinden ook. Nu moest hij gauw maken dat hij naar huis kwam.

De middag op school was eindeloos lang. Zij leende driekeer z'n sponsje; één keer knikte ze tegen hem, toen ze het weer in z'n laatje legde. En elke keer als hij naar de klas terugkwam van het opendoen en even door de ruiten van de deur keek, voor hij het lokaal binnenstapte, zag hij hoe ze hem één tel aankeek. Hij was dan telkens zenuwachtig als hij weer in de bank zat; maar toch was het heerlijk. Alleen, de middag schoot niet op.

Om vier uur rende hij weer gehaast weg. En op de brug bij de Reestraat bleef hij uitkijken tot ze kwam. Het schemerde al; in de straat hadden sommige winkels al licht op. Ze was weer alleen en ze begon wat langzamer te lopen toen ze op de helft van de gracht was.

Hij kwam de brug af en liep haar tegemoet.

Precies voor een oud pakhuis stonden ze tegenover elkaar, allebei zwijgend en verlegen.

Kees haalde het pakje uit z'n zak en zei: "Je moet dit eens kijken."

Zij keek eerst even om zich heen, nam toen het pakje aan en haalde vlug het papier los.

"Je kan het opzetten zie je," zei hij.

Ze knikte dat ze het begreep en trok voorzichtig even aan de poes.

"Hoe vin je 't?" vroeg Kees zo onverschillig als hij kon.

"Prachtig," zei ze zacht en ze deed het papier er weer omheen en keek hem aan.

"Nou, als je wil kan je het wel houden, ik heb er genoeg, zie je."

"Nou graag natuurlijk. Het is snoezig," zei ze. En ze stopte het pakje in de schooltas.

Toen stonden ze weer onhandig en verlegen.

"Maar we moeten oppassen," zei Kees eindelijk.

"Nou natuurlijk," antwoordde ze driftig en ze keek weer om zich heen.

"Je zegt maar dat je het ergens op toe gekregen hebt, of op school van een meisje."

"Ga weg, ik stop het weg, ik vertel niet eens dat ik het heb!" zei ze lachend.

Kees lachte ook. Ze was geen ezel, hoor, ze wist ook precies wat het

secuurste was.

"Nou aju," zei hij toen, "ik ga er vandoor, ik woon een eeuwigheid hiervandaan."

"Nou waar ik woon weet je, hè?"

"Boven die koekenbakker, hè?"

"Ja, je zag me toch aanschellen? Nou, daar. Een hoog."

"Ik kom eens op visite," zei Kees, baldadig ineens.

"Verbeeld je," zuchtte ze, met haar tas tegen haar benen slaand en langs het pakhuis omhoog kijkend.

"Nou aju dan," zei Kees weer.

"Dag hoor," antwoordde ze, weglopend al.

Kees bleef nog dralend staan en riep haar toen zachtjes terug: "Zeg!"

"Ja?" vroeg ze.

Hij kwam een eindje nader.

"Wat wou ik ook weer zeggen? O ja, we moeten op school helemaal oppassen. Weet je wie allang op ons loert? Van Dam, dienaast me zit. Die moet je in de gaten houwen, hoor. Je moest eens weten wat die laatst al tegen me zei."

"Wat dan?"

"Nee niks. Dat vertel ik je later wel eens."

"Hè, flauw. Vertel het nou maar."

Hij aarzelde even. Hij wou het bijna zeggen; maar daar kreeg hij, op die halfdonkere gracht voor dat dichte oude pakhuis, een kleur zo erg als hij nog nooit gehad had; het was alsof hij onder z'n haar begon te zweten; en hij durfde niet. Hij streek machteloos met z'n hand over de wollige mouw van haar mantel en keek maar strak naar haar schooltas. Zij wachtte zwijgend.

"Het is te veel om nou allemaal te vertellen, ik moet naar huis," zei hij toen maar.

"O, maar ik begrijp het evengoed wel," zei ze. "Je moest eens weten wat ze tegen mij wel hebben gezegd!"

"Wie, de jongens?" vroeg hij dadelijk.

"Nee, de meisjes," antwoordde ze.

"Wat zeggen ze dan?" was hij nu nieuwsgierig.

Ze keek naar de grond en liet de schooltas weer tegen haar benen slingeren, maar antwoordde niet.

"Ik begrijp het geloof ik ook wel," zei Kees, "maar ze kunnen allemaal naar de maan lopen, hoor. Ze weten niks, ze kunnen onmogelijk wat weten."

"Maar ik moet nou naar huis, anders krijg ik een standje zeg. Dag hoor," zei ze ineens en liep weg.

"Ja, aju," antwoordde hij en hij liep de andere kant uit.

Bij z'n derde stap keek hij al om. Zij keek niet.

Hij bleef voorzichtig achteruitlopen, om het meteen te zien, als ze keek.

Daar was ze bij het hoekje en nu keek ze wel. Ze zwaaide even gedag met de schooltas en knikte hem duidelijk toe. Hij wuifde uitbundig en gedurfd terug, met een brede zwaai van z'n arm, net of hij een hele troep jongens groette. Toen was ze weg, haar straat in.

"Ik moet eigenlijk die kant uit," dacht hij, "de straat voorbij, en het kan nu ook best." En zo deed hij.

Bij het passeren van haar straat keek hij even. Ze stond niet voor haar deur, ze was al naar binnen; toch wel jammer...

Hij had nu eigenlijk voort moeten maken, stevig doorstappen met de zwembadpas of af en toe een stuk looppas doen. Want het was al bijna half vijf en anders was hij om deze tijd al bijna thuis.

Maar er was een onverschillige loomheid over hem, hij liep juist veel langzamer dan anders, om op z'n gemak te denken; erg ongeregelde gedachten, het een liep door het ander heen, niets dacht hij een heel eind af, zoals anders; geen enkel plan wist hij te vormen. Zou ze weten dat hij Keesheette? Op school zei iedereen 'Bakels'. Zou ze kunnen schaatsenrijden? Kon dan wel eens fijn worden. Moest ze ook wel eens boodschappen? Verre? Waar zou ze het plaatje laten? Wanneer was ze jarig? Eerder dan hij of later? Was ze al twaalf? Wat deed ze thuis altijd? Zo wirwarde het maar door zijn hoofd. Morgen op school, fijn, zag hij haar weer. Maar oppassen, slim zijn, anders waren ze zuur...Nou maar zij was niet stom, hoor, had hij allang in de gaten...

Langzamerhand begon hij toch steviger door te stappen, want hij was voorbij een klok gekomen die al over half vijf wees. En hij moest voor vijf uur thuis zijn, daar ging niets van af. Stel je voor: "Waar kom jij zo laat vandaan? Ie moet toch om half zes weer op avondschool zijn?"

"Nog een tijdje staan te kletsen met m'n meisje."

"O, ben je er zo een. Goed. Best. Morgenochtend ben ik bij je meester, om daar eens over te praten. Dat gaat zomaar niet, snotneus!"

Pats, was meteen alles bedorven! Als hij gek was!

Hij nam de zwembadpas. En de straten waren al bijna donker; en hij zei zachtjes, precies op de maat van z'n lopen: "Rosa-Over-beek, Ro-sa-Over-beek." Lekker, kon niemand hem wat voor maken, dat hij zo op de maat van haar naam liep. Hij hield het vol tot aan huis.

De tafel in de keuken stond al gedekt.

Hij had net een gevoel of het niet z'n eigen huis was, waar hij binnenkwam...

Achtentwintig

Kees werd wakker met het vage gevoel: wat is er ook weer? En meteen wist hij het: dat met Rosa Overbeek was er. Vandaag op school begon het: achter haar zitten, de hele dag, en toch gewoon tegen haar moeten doen en het niemand laten merken. Nou ja, hij kon het wel; hij was er al aan gewend om erg op te passen, eigenlijk al zowat van de eerste dag af dat ze op school gekomen was; maar nu was er bij gekomen dat zij ook op te passen had, omdat hij het gistermiddag had laten merken aan haar. Hoor eens, als ze stom deed, als ze er met iemand over kletste, al kletste ze er ook maar met één vriendinnetje over, dan kon ze naar de maan lopen. Hij bedankte er voor om in de maling genomen te worden. Ze kon net zo goed als hij haar mond houden, nietwaar. Maar dat zou ze ook wel; ze was immers ook slim genoeg?

Ja; ze zouden met z'n tweeën de hele kluit voor de gek houden, lekker samen iedereen te slim af zijn. Eigenlijk had hij gisterenmeteen al moeten zeggen: "Als je soms wat in je mantelzak vindt, een brief of wat anders, hou je dan stiekem, dat is dan natuurlijk van mij." Kon hij haar altijd schrijven als hij haar eens nodig wat te zeggen had; enfin dat

zouwen ze dan wel eens afspreken...

Moe en juffrouw Dubois waren al op, hij hoorde ze in de keuken zitten praten; daar brandde al licht. Straks zou moe wel roepen dat ze opstaan moesten. Naast hem lag de kleine Tom rustig te slapen nog. Tom met z'n bewaarschooltje...Nou dat bewaarschooltje was wel een beetje schooierig; dat kon niet op tegen het vroegere, waar hij zelf ook op had gegaan. Er gingen ook zo'n echt stel armoedige kinderen op; eigenlijk ander soort dan Tom. Niet zo fatsoenlijk; och, dat lag hem aan de buurt natuurlijk. Moest je Truus haar tegenwoordige vriendinnetjes zien; waren helemaal schoreme meiden met kapotte schoenen en slobberige boezelaars, soms hadden ze niet eens een boezelaar voor! Moe gaf Truus wel eens een standje dat ze met van die rare meiden speelde, maar ja, Truus was brutaal en ging evengoed telkens weer op straat...

Hij keek ze niet aan, hoor. Laatst was hij er langsgekomen, toen Truus met een heel stel in een portiek zat, zomaar gewoon op de stoeptreden als zwervers. Had Truus hem geroepen: "Kees!" maar hij had natuurlijk niet gekeken. En toen al die meiden aan het blèren: "Keis! Keisie-ie-ie!" het Leken wel fabrieksmeiden; enfin, als ze groter werden kwamen ze natuurlijk ook op fabrieken...

De jongens uit deze buurt? Ook rare schooiers; smeten elkaar bijvoorbeeld met stenen, het gemeenste wat je bedenken kon; en zondags zaten ze met centen te dobbelen op stoepen. Nou ja, die waren dan wat ouder, maar de anderen werden natuurlijk net zo.

Hij bemoeide zich niet met ze. Hij had geen tijd; om half twaalf kon hij net heen en weer lopen tussen huis en school en 's-middags moest hij dadelijk eten en dan was het donker. En eens woensdags- en zaterdagsmiddags had hij altijd de nodige boodschappen. Wat zouden die jongens eigenlijk wel van hem denken? Ze zagen hem natuurlijk dikwijls genoeg lopen. Dachten misschien dat hij op de hbs of zo was...Nou wie weet wat er nog gebeurde...In alle geval, hem waren ze te min. En als er soms een wat wou tegen hem zou hij ze eventjes laten kijken! Zwiepte hij gewoon die zwerver een eind door de lucht of gaf hem een paar stompen dat hij over de keien rolde...Zouden ze misschien tegen mekaar zeggen: "Die trotse jongen van Bakels, die zich nooit met ons bemoeit - daar moet jemee oppassen; hij kan worstelen en boksen, hoor."

Als ze met een hele troep tegen hem begonnen, dan moest hij natuurlijk er van doorgaan. Maar dan wist hij nog wel raad: vertelde hij

aan de jongens op school van dat schorem uit de buurt; zouden ze zeggen: zo laten wij een van ons niet behandelen. We gaan eens met je mee...

Gingen ze 's-middags om vier uur met de hele achtste en wat van de sterksten uit de zevende hem naar huis brengen. Met een paar ouwe jongens van de gracht spraken ze ook af. Een man of twintig misschien wel...

Hij in z'n eentje voorop, de anderen bleven om de hoek van de straat wachten.

Daar stonden de schooiers.

"O, daar heb je hem weer, die kale opschepper."

"Ik verzoek jullie me niet te hinderen, hè!" zou hij trots zeggen.

"Wat een verbeelding!"

Liep er een tegen hem aan, met moedwil. Smeet hij hem achteruit, dat hij over de grond rolde.

"Blijf je van die jongen af, vuilak!"

"Moet hij maar niet tegen me aanlopen. Verkies ik nu eenmaal niet, hè."

"Puh, wat een verbeelding; pak an, jongens!"

Begonnen ze met z'n allen...Floot hij eventjes, tussen het vechten door. Hallo, daar kwamen de jongens al aanzetten en ramden er op los..."Nou zullen we jullie meteen afleren een van ons met z'n allen aan te vallen. Blijf staan, blijven jullie nou staan, als jullie lef hebben!" En dan een kloppartij van belang. De schooiers geeneens tijd om stenen op te nemen...moesten naar alle kanten vluchten...

Liep hij later soms midden door ze heen en keek ze aan. Maar ze waren bang en hielden zich koest: wisten dat hij anders de volgende dag te midden van z'n eigen jongens wraak zou komen nemen...

Hij besloot maar op te staan, het was ook wel zowat tijd. Toen hij zich bij de gootsteen in de keuken kwam wassen, zei moe: "Kees, je moet vanmiddag vrij vragen aan de meester, ik moet tussen drieën en vieren gaan afrekenen bij Goedhart en ik kan die twee pakken boezelaars niet alleen dragen, daarom moet jij mee."

"Daarvoor geeft de meester vast geen vrij," zei Kees.

"Waarvoor niet?"

"Voor zulke dingen. En hij geeft je nog een standje als je het durft te vragen ook. En ik kan niet ook, want ik heb de bel."

Moe zweeg even.

"Ik wou ook dat ik er wat anders op wist," zei ze toen tegen juffrouw Dubois.

"Die uren staan er nu eenmaal voor," zei juffrouw Dubois.

"En als avond of morgen Kees van school af is, dan krijgt hij van z'n baas helemaal geen vrij, zal ik het toch alleen moeten doen."

Juffrouw Dubois dachtna en zei toen: "Ik deed het wel eens in twee partijen; bewaarde de portier het eerste pak zolang voor me; soms nam ik wel een jongen uit de buurt mee, die deed het graag voor een dubbeltje. Maar ik had niemand, ziet u; en zou die meester nou zo'n kouwe drukte maken voor dat ene middagje?"

"Moest u hem maar kennen," zei Kees met overtuiging.

Juffrouw Dubois luisterde niet naar hem, maar ging door tegen moe: "Ze weten daar op school toch ook uw omstandigheden. Schrijft u een briefje dat het niet anders kan..."

Kees had zich afgedroogd en stond moeders antwoord af te wachten...Zo'n briefje zou hij nooit aan de meester geven, dacht hij. Hij zou van schaamte geen raad weten. Hij ging nog liever zo meteen helemaal van school af...

"Zet u er in dat u, als weduwe..."

Moeder maakte een gebaar van tegenzin en zei: "Ach nee, ik heb zo het land aan zulke jeremiades, ik zal het zo wel zien te redden...Ik zal nog wel eens kijken...Nee Kees zeg dan maar niks."

Kees voelde een opluchting; maar voldaan was hij toch niet.

"Kunnen we zaterdagmiddag niet?" vroeg hij.

"Is het uitbetaling. Vrijdags werk inleveren en nakijken en nota opmaken. Zaterdags geld halen," raffelde juffrouw Dubois, alsof ze een lesje opzei.

"Misschien weet ik er wel één pak van te maken," zei moe.

Juffrouw Dubois haalde haar schouders op en zweeg nors.

Kees ging zich maar verder aankleden, moe riep Truus en Tom.

Toen hij klaarstond om naar school te gaan, vroeg hij zacht aan moe: "Hoe moet het nou vanmiddag?"

"Je gaat gewoon naar school hoor," zei moe, even zacht. Het was of ze allebei een beetje bang waren voor de verstandige juffrouw Dubois...

Hij was op school niet vroeg. De klas was al bijna vol; maar Rosa Overbeek zag hij niet. Hij schrok. Wat zou dat zijn? Nou ja, misschien was ze een beetje laat of misschien was ze er al, maar moest ze wat halen voor de meester. Hij ging in z'n bank zitten en praatte druk met een paar jongens, maar bleef toch onrustig...De schoolbel ging en de meester begon: 'leesles'.

Ze was er niet. Dan begreep hij het al: ze hadden het bij haar thuis gemerkt en nou kwam straks haar moeder mee...Om alles aan de meester te vertellen...Z'n handen zweetten ineens, zo angstig als hij was. Er werd gescheld; hij stond werktuiglijk op om te gaan opendoen. Maar in de gang bedacht hij dat zij het wel kon zijn, met haar moeder. Was hij helemaal zuur...Begon haar moeder hem meteen al een standje te geven. Of nee, zei ze alleen maar:"k Moet meneer spreken." Rosa stond erbij met haar zakdoek voor haar ogen...Hij zou niet weten wat voor een gezicht hij trekken moest...

Hij liep zo langzaam als het maar kon; daar ging de schel al voor de tweede maal...Zou hij maar niet teruggaan naar de klas, vragen of een ander even mocht opendoen, dat hij ineens zo naar was...Hij was ook eigenlijk wel een beetje misselijk...

Och onzin, zou wel toevallig zijn, de eerste schel! Stond natuurlijk een gewone telaatkomer, hield hij zichzelf voor. En manmoedig duwde hij de deur open...zie je wel, een huilend jongetje uit de eerste.

Toch was het een opluchting; en Kees voelde behoefte om heel vriendelijk te zijn: "Huil maar niet, hoor, de juffrouw zal je niks doen, erg te laat ben je niet."

Het ventje keek hem even aan en Kees lachte.

"Zal ik je er naartoe brengen? Ga mee dan maar."

Het jongetje was warempel niet veel groter dan Tom en legde vol vertrouwen z'n handje in Kees z'n hand. Aardig, dacht Kees, nog steeds met z'n blije gevoel van opluchting; en hij babbelde maar kinderachtig mee; en toen hij het ventje z'n klas inliet, bleef hij even in de deur staan en zei vol verstandhouding tot de juffrouw: "Och juffrouw, of u hem voor

deze keer nog niks wil doen, hij is zo van streek!"

De juffrouw keek eventjes vreemd naar hem; en hij voelde vaag dat hij een ietsje te familiaar had gedaan; hij grinnikte dom en kreeg een kleur en verdween maar gauw.

Terwijl hij doorliep naar z'n eigen klas, rees in hem het gevoel dat hij toch niet zo'n stumper was als bijvoorbeeld dit bange jongetje; er waren toch, voor hem, waarachtig wel wegen om er zich door te slaan, al kwam straks die moeder...Bang zijn en janken kon je altijd wel.

Hij kwam de klas weer binnen. Haar plaats was nog leeg. Nogal logisch, ze kon slecht onderdehand door de ramen zijn binnengekomen!

Hij liet zich door Van Dam wijzen hoe ver ze waren met de leesles en ging toen zogenaamd meedoen. Maar maakte z'n plan: geen angst zou hij hebben, maar trots en koppig zou hij zijn, als hij ter verantwoording werd geroepen: "Ik geef op al deze vragen geen antwoord."

"Dat zijn mijn zaken."

"Kan me allemaal niets schelen."

"Gaat niemand aan."

Wat ze ook zeiden, wie ze er ook bij haalden, hij zou trots en zwijgend blijven...

Er werd weer gescheld. Hij schrok maar eventjes en dacht: "Nou komt het." En hij stapte weg.

Hij zou niet brutaal zijn; niet bijvoorbeeld zeggen: "Och wijf verrek met je onzin." Niet omdat hij dat niet durfde, maar omdathij haar moeder niet uitschelden wou natuurlijk. Hij zou alleen vreselijk koel en trots zeggen: "Mevrouw, ik heb allang besloten op geen enkele vraag hierover te antwoorden. Op geen enkele, mevrouw."

Zou ze toch bij zichzelf denken: "Hij is niet mis."

Terwijl hij tegen de deur duwde met z'n knie, vloog hem een prachtig zinnetje door het hoofd, dat hij met verbluffende kalmte zou zeggen. "Zo, Overbeek, ben je daar? De meester had je al voor absent opgetekend, geloof ik."

Maar het waren niet Rosa en haar moeder. Het was weer een gewone telaatkomer, uit een van de middelklassen.

"Loop maar door," zei Kees ambtelijk.

"Stik jij met je drukkie," antwoordde de andere, de gang al doorstappend.

"Dat moet je op straat eens zeggen, zal je eens wat zien," riep Kees zachtjes.

Maar de jongen was al bij de deur van z'n klas en stapte onverschillig naar binnen.

Toen ze aan het rekenen waren, werd er voor de derde keer gescheld; en Kees voelde een soort strijdlust; hoopte een beetje dat het nu maar Rosa met haar moeder zou zijn; kon hij eens laten zien wie hij eigenlijk wel was; met wie ze eigenlijk wel te doen hadden...

Er was een meneer die de bovenmeester wou spreken.

"Meneer De Boer?" vroeg Kees, genietend van z'n eigen rustige zekerheid van doen, en hij bracht de meneer onberispelijk, zoals het hoorde, naar het kamertje in twee tempo's: eerst naam vragen, dan even weggaan en terugkomen: "Wilt u maar even meegaan alstublieft?"

En toen hij weer in z'n bank zat, dacht hij: "Ze komen niet meer, ze waren er anders allang geweest."

Ze kwamen ook niet; tegen half twaalf ging de meester de absenten op z'n lijst aantekenen.

"Weet iemand iets van het meisje van Overbeek?" vroeg hij aan de klas.

Kees kreeg een kleur, maar niemand lette erop.

Er kwam geen antwoord uit de klas.

"Is er misschien eentje die die kant uit woont, die ik het briefje kan meegeven?" vroeg de meester.

Kees kleurde nog erger; hij zou kunnen zeggen dat hij haar straat toch voorbij moest. En het lokte hem wel aan om dit avontuur te wagen: brutaal bij haar aan te schellen. Maar het was te gewaagd: "Ha," zou Van Dam zeggen, "wil jij op visite bij je meisie?"

En Kees zweeg vol beleid.

"Enfin, misschien is ze er vanmiddag alweer," zei de meester, de absentenlijst dichtslaand.

Toen ging de bel voor het ophouden.

Op weg naar huis kwam Kees z'n onrust weer terug. Het was vanochtend goed afgelopen; maar vanmiddag? het Was toch zo erg toevallig dat ze nu juist ineens vanochtend weggebleven was. Er was toch wel wat. Ze had zeker een stomme streek uitgehaaldmet dat plaatje. Het laten zien of uit haar tas laten vallen; een kleur gekregen en toen gaan stotteren. Of ze had gisteravond een briefje aan hem zitten schrijven, om hem vanochtend te geven, en haar moeder was onverwachts achter haar gekomen: hier dat briefje, wie zit jij briefjes te schrijven?

En zij natuurlijk trots, net als hij geweest zou zijn: "Geef ik geen antwoord op."

"Is het een jongen van je school?"

"Ik geef geen antwoord, zeg ik."

"Ik kom het toch wel te weten."

"Moet u maar proberen."

Nou, wat kon haar moeder haar dan maken? Niets. Standjes geven, dreigen, gaf niets.

Hij liet glimlachend al die gedachten door z'n hoofd gaan; nee, haar moeder kon ook niets tegen haar beginnen. Was misschien eerst in haar woede van plan geweest 's-morgens naar school te komen - maar nu alweer bedaard. Zou zeggen: "Ga vanmiddag maar weer naar school, te weten komen doe ik het toch, ik zal je doorlopend in de gaten houden."

Nou ja, in de gaten houden! Hun tweeën in de gaten houden! Net of ze niet oppassen zouwen!

's-Middags liep ze voor de school. Hij zag het al uit de verte en versnelde in een eerste opwelling z'n pas; maar toen werd hij weer bedachtzaam en wandelde op z'n gemak naar het groepje jongens van z'n klas. Zij liep heen en weer met een paar meisjes, rustig en gewoon. Er was niets, begreep hij. Ze keek hem aan in het voorbijgaan, maar zo onverschillig, dat hij zich even verongelijkt voelde en dacht: ben je soms ineens kwaad om niks geworden? En wat had ze het druk met vertellen tegen die meisjes, och wat had ze het druk...Onzin, dacht hij meteen weer, onzin, dat is juist allemaal slimmigheid van haar, dat is haar oppassen natuurlijk. En hij van zijn kant deed even onverschillig, ging met z'n rug naar haar toe staan zelfs.

Toen de school was ingegaan en ze in de banken zaten, had hij wel graag doodgewoon aan haar gevraagd waarom ze er 's-morgens niet geweest was. Hij durfde niet; maar terwijl hij daar nog over sufte, hoorde hij plotseling Van Dam zeggen: "He zeg, Overbeek, waar heb je vanochtend uitgehangen? Je zeker verslapen, hè?"

Ze keerde zich om en zei rustig tegen Van Dam, maar Kees snapte wel dat ze eigenlijk tegen hem praatte: "Pa van de boot gehaald, die is vanochtend thuisgekomen van de reis, hij had getelegrafeerd. Nou en toen ben ik hem met moe gaan afhalen, hè."

"Wat is je vader dan?" vroeg Van Dam verder, met een gewoonheid waar Kees jaloers op werd.

"Hij vaart, hè, op zee."

Kees slikte even en zeitoen gauw: "Verre reizen?"

"Nou," antwoordde ze, "Smyrna en zo," en ze bleef gezellig omgekeerd zitten om verder te blijven kletsen.

"Moet je eens vragen of hij postzegels voor me meeneemt van Turkije en Griekenland," zei Van Dam.

"Ja, voor mij ook zeg," zei Kees haastig.

Ze maakte een gebaar met hoofd en elleboog, dat ze er niet aan dacht en praatte toen weer verder. "En nou blijft pa ik geloof vijf dagen binnen, fijn hoor, gaan we telkens uit."

"Brengt hij wel eens wat mee uit Smyrna?" vroeg Van Dam.

Jammer, dacht Kees, had ik ook net willen vragen.

"O jee," zei ze, "zoveel. Wijn uit Spanje en kistjes met van dat lekkere snoepgoed en sigaretten voor m'n neef..."

"verrek, je neef?" vroeg Kees dadelijk.

"Ja, m'n neef van achttien," antwoordde ze, hem rechtuit aankijkend.

Van Dam grinnikte en zei, na een knipoogje tegen Kees, waar die eerst eventjes van schrok: "Maar wij lusten ook wel sigaretjes, hoor. Hè, Bakels?"

"Natuurlijk," antwoordde Kees, alweer op z'n gemak, "dat snoepgoed mag je vader houden, maar sigaretjes moet hij maar eens voor ons meebrengen. Zullen wij wel opmaken, hoor."

Ze maakte weer het afwijzend gebaar met hoofd en elleboog en bleef

zitten zoals ze zat.

"Je pa is zeker kap'tein hè?" vroeg Kees toen.

"Nee, de kap'tein dat is een ander. Pa is stuurman."

"Hoeveelste?" vroeg Van Dam technisch.

"Wat hoeveelste?" Ze keek alsof ze begon te denken dat ze haar voor de gek hielden.

"De hoeveelste stuurman," verduidelijkte Kees, "eerste, tweede of derde?"

"Hou je eigen voor de mal," sprak ze en ging recht zitten.

"Weet ze niet eens," zei Van Dam.

Kees haalde even z'n schouders op en zweeg toen wijs. Hij wou geen partij voor haar trekken en ook niet ontkennen dat ze onnozel was op dit gebied. Maar het was wel jammer dat ze nog niet zo'n beetje konden doorkletsen: zo met Van Dam erbij kon niemand wat denken - en eigenlijk zaten ze toch samen te praten, Rosa en hij...

Om vier uur, bij het uitgaan, stond er een meneer voor de school te wachten en Rosa vloog dadelijk op hem af. Haar vader, begreep Kees.

Haar vader was een grote sterke man met een zwarte snor; hij lachte en zei 'hupla' en tilde haar even op of ze een veertje was en gaf haar een zoen en zette haar toen weer op de grond. Ze greep z'n arm en zo stapten ze gezellig weg, samen in de pas.

Kees volgde ze op een afstand. Fijne vader had ze, hoor. Deftig aangekleed ook; gewoon goed aan; geen uniform, droeg hij zeker alleen op het schip. Was natuurlijk eerste stuurman, geen wonder datze de pe in gekregen had, toen Van Dam en hij zoiets niet vanzelf begrepen hadden.

Erg hard liepen ze niet; kon ook niet, want zij hing half aan haar vader en was maar aan het praten tegen hem.

Weet je wat, hij zou haar voorbij zien te schuiven en z'n pet dan in het voorbijgaan afnemen. Kon niemand wat van zeggen en zij zou denken: nou heeft hij m'n vader ook gezien, en het prettig vinden. De zwembadpas dan maar. En met een ernstig gezicht zette hij in, ouderwets hoor, met z'n armen heen en weer.

Net bij het oude pakhuis was hij ze opzij gekomen. Zou hij het doen, zou hij durven, zou hij z'n pet afnemen? Nee, toch maar niet; oppassen; en hij keek recht voor zich uit en geducht maaiend met z'n armen ging

hij ze voorbij. Maar wat scheelde haar nou? "Dag!" riep ze vrolijk, net of het haar niets meer schelen kon ineens. Hij stond bijna stil en keek om; ja, het was tegen hem geweest; ze groette hem nog eens met een zwaai van haar tas; en haar vader knikte ook. "Da's enig," dacht hij, in blijde verrassing; toen nam hij beleefd en ingetogen z'n pet af en hernam weer de zwembadpas; hij was de degelijke en fatsoenlijke jongen, die bij haar op school ging en zo stevig doorstapte, omdat hij zo ver woonde.

Natuurlijk keek haar vader hem nu na; vroeg misschien wie hij eigenlijk was en zei misschien: "Nou, die sjeest er ook aardig vandoor!" Omkijken zou nou een stomme streek zijn, want dan zou haar vader argwaan krijgen en vragen: "Waarom doet die jongen zo bespottelijk?"

Voorbij de Reestraat hield hij z'n straffe pas nog wel een halve gracht vol, zonder om te kijken. Toen stond hij stil en keek achter zich. Ze waren de Reestraat in, hoor; en het was trouwens al aardig donker ook, hij had best al veel eerder eens om kunnen kijken...

Zo, alweer gehad; nu naar huis.

Maar wacht eens even. Had hij niet iets vergeten? Hij bleef even stilstaan, in het gevoel dat hij terug moest keren, maar liep toen weer door. Wat had hij dan vergeten? Gek dat hij daar nou niet op kon komen, maar vergeten had hij toch iets; wist hij nou maar wat. Hij ging de dag na: vanochtend in de rats gezeten, om twaalf uur thuis ook. Helemaal niet gevraagd hoe moe doen zou 's-middags met de pakken boezelaars. Ja, hoe zou dat afgelopen zijn, hoe zou ze dat gedaan hebben? Zou hij straks meteen vragen...Zou moe misschien zeggen: "Kan jou nogal veel schelen, trek jij jenogal veel van aan; jij was allang lekker dat je niet mee hoefde, daarom heb je natuurlijk vanmiddag om twaalf uur ook helemaal je mond er over gehouden."

Was het dat, wat hij vergeten had? Onzin, bromde hij bijna hardop, maar toch wist hij het: dat was het: hij had de hele dag z'n moeder vergeten en wie weet wat een pestmiddag die gehad had! Met die pakken naar die fabriek lopen sjouwen als een gewoon arm mens...Onderdehand het huis alleen moeten laten, want juffrouw Dubois was vandaag de hele dag weg. Misschien was moe om vier uur nog niet eens terug geweest, was Truus op straat blijven zwerven, natuurlijk, die wou zo wel. Maar had die kleine lekkere Tom in de kouwe mist gestaan voor de deur. Stond er misschien nog wel, in het donker te

huilen...Onzin, zo laat zou moe niet terug zijn. Maar toch liep hij wat harder, je kon niet weten.

Over de gracht, met z'n donkere schemer hing nu de avondmist. Er kwam een lantaarnopsteker aan, want telkens pifte een lichtje op in de lange rij lantaarns voor hem. De mensen waren allen groot en zwart en donker, als je ze zag aankomen; dichterbij werden ze gewoner. Echt weer voor Tom om bang te worden op straat.

Kwam weer iemand aan, een grote man.

En plotseling, hij begreep het niet, maar het was zo, plotseling voelde Kees een blije verrassing: hij kende die figuur en een duizel van geluk sloeg door hem heen...Even maar; toen passeerde hem een doodgewone vreemde man.

Ach, dit zou hij nooit aan iemand durven vertellen, dat hij zo'n bijgelovig klein kind was geweest; dat hij gedacht had, zijn vader ineens weer tegen te komen, die al zo lang dood was. Onzin, had hij niet geloofd!

Hij wist dat hij het wel geloofd had, één ogenblik. En nog was in hem de warme herinnering aan dat gevoel van veiligheid: eindelijk, eindelijk kwam alles, alles weer goed, werd alles weer in orde getoverd door pa, die terugkwam...

Nooit zou hij het aan iemand vertellen, dat hij zo mal was geweest bijna op een vreemde kerel aan te vliegen, net als Rosa op haar vader en dat hij toen later van teleurstelling was gaan grienen...

Had niet eens een zakdoek bij zich...

Gelukkig kon niemand hem zien zo en straks in de lichte straat was het wel weer over...

Negenentwintig

Kees schrok wakker, er werd zo raar op zijn schouder getikt.

Moe stond voor het bed; ze had die gestreepte huisjapon aan, waar ze net een schoonmaakster in leek en ze had een zwarte wollen doek om

haar schouders geslagen. Ze keek zo geheimzinnig datKees slechts fluisterend durfde vragen: "Ja moe?"

Ze legde haar vinger op de lippen en wenkte dat hij maar naar de keuken moest komen.

Hij trok z'n kousen en z'n broek aan en merkte dat het koud was.

In de keuken stonden de bloemen op de ruiten.

"He, wat is dat?" vroeg hij verbaasd, dadelijk naar het raam stappend.

"t Is gaan vriezen," zei moe, "en lelijk hard ook. Het is ineens helemaal winter."

"Fijn, gauw ijs," zei Kees, peuterend aan de bloemen op het glas.

"Nou," zuchtte moe en ze huiverde in haar omslagdoek.

"Ik wed dat ze op de slootjes al lopen," begon Kees geestdriftig; maar hij zag op z'n moeders gezicht een misnoegde trek en begreep ineens dat zij voor al dat ijs niet veel voelde.

"De kachel moet aan, maar er is geen brand. Nou moet jij je maar gauw aankleden en halen. Verderop in de straat is zo'n handel, je weet wel waar."

"Ja natuurlijk," antwoordde Kees en begon zich al te wassen bij de kraan.

"t Water is ook lelijk koud geworden," zei hij.

"De winter is een ellende voor ons soort mensen," sprak moe somber. Ze stak het petroleumstel aan.

Kees keek eens van terzijde naar haar. Er kwam ergernis in hem op, ze deed zo bedelvrouwachtig met haar 'ons soort mensen'. Het herinnerde hem vaag aan een leeslesje, vroeger op school, waar ook zo'n arme stakker over de winter sprak. Bedenk toch, gij die goed gekleed gaat en u bij de warme kachel koestert...zoiets had erbij gestaan en hij was ervan overtuigd geweest dat hij 't, natuurlijk, altijd bedenken zou. Maar moe hoorde nu toch niet tot die arme stakkers?

Hij keek nog eens naar zijn moeder. Zij liep rond met een moppergezicht, huiverde steeds maar; en die japon was smerig en die doek was toch een echte ouwewijvendoek, waar was dat kreng van een doek toch ineens vandaan gekomen?

"Maak nou maar voort, dat de kachel aan kan," zei moe nors, toen hij zich erg op z'n gemak ging staan afdrogen.

"Ja moe," zei hij gedwee.

"Daar op de tafel ligt een kwartje, je neemt hier deze emmer en haalt voor twee dubbeltjes steenkool, maar laat je niet enkel gruis in je handen stoppen. En voor een stuiver turf, wat losse en wat vaste, kijk maar eens hoe het uitkomt."

"Ja moe," zei Kees weer. Deze rommel bracht vroeger altijd de turfbaas, bedacht hij; in hun vroegere woning hadden ze daar een apart hok voor op het binnenplaatsje...

Toen hij, met de emmer, klaarstond om de trap af te gaan, zei moe nijdig: "Ben je nou helemaal gek, wou je zonder jas?"

"Dat kleine eindje..." sprak hijluchtig.

"Zo uit je bed in dat weer zonder jas? Vooruit, trek hem aan, je zou je een ziekte op je hals halen."

En ze gaf hem z'n jas; hoe had ze die zo gauw voor de dag gehaald?

Hij trok de jas aan en pakte weer de emmer en ging de trap af.

Op straat stond een felle gure wind, waar hij net tegenin moest. Hij knoopte z'n jas dicht en dacht: "Is dat mijn jas wel? Hij is me te nauw." Te kort was hij ook, z'n knieën kwamen eruit, die werden koud in de wind. Maar het was toch wel degelijk z'n eigen jas van verleden jaar.

Het was een gemene kouwe wind.

De straat was nog half donker, de winkeltjes hadden licht op. Ja, hij wist wel welke brandstoffenhandel moe bedoelde; er stonden voor de ramen altijd op een rijtje verschillende maten steenkool met de prijs erop, maar hij had er eigenlijk nooit aan gedacht dat hij ook wel eens zo'n maat steenkolen zou moeten halen. Hier was het al. Een grote vuile zwarte winkel, er brandde één treurig gaspitje. Het was er druk, allemaal kinderen met emmers en zakken en ze hadden zowat allemaal net dezelfde boodschap als hij. Een man en vrouw hielpen; de turven kostten één cent de harde, een halve cent de losse, merkte Kees, en toen hij aan de beurt was, zanikte hij dan ook niet zoals die andere kinderen, maar zei duidelijk en kort en zakelijk: "Twee dubbeltjes steenkool, vier harde en twee losse."

Terwijl zijn emmertje gevuld werd - van het gruis durfde hij niets te zeggen - begon er een vrouw te mopperen, die net binnengekomen was:

"Jullie zijn ook ineens aardig opgeslagen, zeg!"

De man van de winkel grinnikte, maar zei niets.

"Voor hoeveel steenkool heb je daar nou, jongen?" vroeg de vrouw aan Kees.

"Twintig cent," zei Kees luchtig.

"Wat een schandaal," zei de vrouw.

"t Zal nog wel erger worden," sprak de handelaar, de turf op Kees z'n emmer leggend en het kwartje aanpakkend, "wie volgt?"

Kees sukkelde de winkel uit, met moeite door al de kinderen en vrouwen heen dringend. Het was erg vol geworden; maar goed dat hij zo vroeg was geweest!

"Is dat alles?" vroeg moe verontwaardigd, toen ze de steenkool zag. De emmer was maar goed halfvol.

"Ja," zei Kees, "de mensen mopperden erg, ze zeien dat alles ineens opgeslagen was, maar die kerel zei: "Wacht maar, het wordt nog erger.""

"En wat een turfjes," zei moe minachtend, "rekent hij daar een cent voor, de afzetter?"

Kees knikte.

Moe liet zich op een stoel vallen, met haar handen in haar schoot, en ging wanhopig naar de brandstofzitten kijken. Het leek Kees nu ook veel minder geworden dan daarnet.

"Daar stook ik geen dag van, daar halen we de avond niet mee."

"Nog even een emmer halen?" vroeg Kees bereidwillig.

Moe keek hem dreigend aan; hij ging een stap achteruit, in het gevoel dat ze hem misschien wel een klap zou geven, zo kwaad keek ze.

"Een halve gulden op een dag, nog mooier. Nee hoor, ik denk er niet aan, ik zou niet weten waar ik dat vandaan moest halen."

Kees was net op het punt geweest te laten zien dat z'n jas eigenlijk te klein was geworden; maar nu trok hij zonder erg te geven de jas uit en hing hem weg.

In de kamer hoorde hij Tom en Truus praten met juffrouw Dubois.

Truus kwam de keuken in en begon dadelijk blij: "Gevroren vannacht, hè." Ze keek even toe hoe moe water in de trekpot opgoot; toen pakte ze moe om haar middel en streek vleiend met haar hoofd langs moe's

japon: "Hè moe, krijg ik nou ook schaatsen?"

Moe antwoordde niet en duwde Truus weg.

"Malle," zei Kees zachtjes.

De onnozele Truus liep vleiend nog met moe mee naar de kamer, had nog niet eens in de gaten dat ze die schaatsen wel op haar buik kon schrijven...

Naar school had hij de wind mee, maar toch zette hij nog de kraag van z'n jas op. Het gaf niet veel, want de kraag was laag, veel lager dan verleden jaar; toen kwam hij bijna tot z'n oren als hij hem opzette. Ja, die jas was veel te klein, veel te klein geworden. Een kip op hoge poten leek hij er wel mee. Enfin, wel een lekker jassie om mee schaatsen te rijden. Zou hij ook zeggen tegen de jongens, als die wat er van zeiden.

"Is dat jouw winterjas? Wat lijk je er wel mee!"

"Och jong, het is juist een lekker gaaf jassie, het hangt tenminste niet over m'n poten; ik heb wel een andere, een nieuwe, maar dat is een lange soepjas, daar kan ik niet hard in spankeren en schaatsenrijden helemaal niet."

Z'n schaatsen - hij dacht aan z'n schaatsen en herinnerde zich dat die verleden jaar al niet veel bijzonders waren, te bot en eigenlijk al te klein ook; pa had zelfs gezegd: ze zijn goed geweest om het op te leren, maar andere jaar krijg je natuurlijk betere. Enfin, misschien had oom Dirk nog wel een paar dat hij toch niet meer gebruikte; hij zou er eens over beginnen...Het ijs in de gracht was nog maar een dun vlies en al overal kapot gevaren. Misschien begon hetweer gauw te dooien ook, kwam er de hele winter geen fatsoenlijk ijs. En zo half en half leek hem dat toch ook wel een geschikte oplossing voor de beroerde dingen die hij voorzag...

Toen hij de school naderde, leek zijn jas hem toch wel bijzonder nauw en kort. Hij maakte de knopen los en stak zijn handen in z'n broekzakken. Zo koud was het ook niet, dat je nu al je jas dicht deed; er zouden zelfs nog wel jongens zonder jas zijn.

Zo verscheen hij voor de school, met z'n jas onverschillig loshangend, alsof hij eigenlijk liever de hele jas maar thuis gelaten had; en te midden van de kring jongens verdedigde hij het standpunt dat het de moeite niet waard was, die hele vorst. Een beetje nachtvorst, anders niet, wie

weet of het vanmiddag al niet dooide...En zo wist hij alle kritiek op zijn jasje behendig te voorkomen.

Rosa Overbeek kwam deftig aangelopen met een hand-mof en ze was prachtig zo, vond Kees. Heel even begon een tegenstelling hem te schrijnen: zij, de rijke, en hij - nou ja, toevallig was het zo onverwachts gaan vriezen. Maar hij las haar blik, één seconde, in het voorbijlopen, en wist dat ze toch evengoed zijn meisje was. Trouwens, hij zou het haar nog wel eens uitleggen ook, als hij haar eens alleen sprak, dat het helemaal niet uit armoede was, dat het z'n eigen verkiezing was om zo te lopen: "Een jongen voelt natuurlijk lang zo gauw geen kou als een meisje. Denk je bijvoorbeeld dat wij ooit met een handmof zouden lopen? Al stond het niet mal, dan deden we het nog nooit."

's-Avonds moest hij van Franse les nog even naar Stark & Co. Hij begreep het wel: moe had de bestelling precies afgemikt; precies besteld wat ze morgen nodig hebben moest en meer niet. En als dat geld dan weer ontvangen was, dan moest hij morgen of overmorgen weer naar Stark om te halen wat dan weer nodig was. Omdat er eigenlijk nooit geld genoeg was voor een flinke bestelling tegelijk, zoals in het begin. Ja, wanneer hadden ze thuis eigenlijk geld?

Hij knoopte z'n jas dicht, want het vroor nog stevig. Het zette door, morgen of overmorgen reed iedereen schaatsen, behalve hij. Morgenochtend moest hij weer steenkolen halen, hij mocht wel heel vroeg gaan. Stel je voor dat moe zei: ga maar niet, ik heb geen geld meer. Onzin, een kwartje had ze altijd nog wel, ze waren geen bedelaars...

Maar te weinig geld was er altijd wel, bekende hij zichzelf. Ze verkochten ook lang zoveel thee en koffie niet meer als inhet begin. Dan had die weer 'van de week niet nodig' en dan die weer, en sommigen zeien: ik haal liever in de buurt. De een na de ander lieten ze moe stikken, dat was het. En dat naaien op die machine, nou, wat verdiende ze daarmee? Zaterdag had moe nog even gehuild, van woede, toen ze met het geld thuiskwam; had ze weer over de gulden 'korting' gehad voor foute knoopsgaten. Nou, lekkere 'korting'; moe had er bijna ruzie om gekregen met juffrouw Dubois; die vond alles maar goed wat die chef bij Goedhart deed; er was vroeger nog een veel strengere, had ze gezegd.

Nou, en oom Dirk en tante Jeanne? Ja, namen nog wel geregeld thee

en koffie van moe, maar verder? Lieten haar ook stikken. En oom Dirk had laatst een baas voor hem geweten. Had moe ook weer bijna ruzie over gekregen: ik zal Kees daar voor een paar kwartjes in de week loopjongen laten spelen! Hij zou meer aan z'n schoenen verslijten. Was ook zo; en hij zou z'n loffelijk ontslag er voor hebben moeten laten schieten en dus nooit meer kans gehad hebben op een fatsoenlijke betrekking.

Nee hoor, eerst loffelijk ontslag en dan met het getuigschrift er op los. Kreeg hij natuurlijk een prachtig kantoor; Frans had hij al geleerd en Duits en Engels zou hij leren. Na een week al opslag, omdat hij zo goed voldeed, na weer een tijdje nog eens. Zou hij tegen moe zeggen: "Hè, dat is ander werk dan u met uw naaimachine. Wacht u maar, zal u wat zien."

En andere jaar Sint-Niklaas - nou! Kwam er bij Rosa ook een geheimzinnig pakje, hoor...

En dat gezanik met die thee - hij schafte dat hele agentschap af!

Hij gaf de bestelling aan Piet en voelde zich toen toch wel weer wat verlegen. Piet zou ook wel denken: och, he, die agentes Bakels doet de laatste tijd armoedige bestellinkies, hoor, ze gaat achteruit.

Maar hij hield zich onverschillig en keek de andere kant uit, naar het kantoortje. Daar was tegen de ruit een groot vel papier geplakt: 'Jongste bediende gevraagd'. Een ogenblik las Kees dat, zonder erbij te denken, zoals hij zo vaak zulke dingen gelezen had; toen, ineens, hij kreeg er een kleur van, had hij het gevoel dat het papier voor hem bestemd was, dat het er voor hem hing. Die jongen ging weg of was al weg, nu moest Stark & Co. een ander hebben; en wat die jongen kon, kon hij toch warempel ook. Die jongen kende misschien geen Frans of niets...Jongste bediende bij Stark & Co., op hetkantoor van Stark & Co...

Meteen al, meteen al met één slag de betrekking, niet eens loffelijk ontslag nodig...

Alleen, hoe moest je dat nou zeggen: dat je wel zin had...

Bevend stapte hij met z'n briefje op het kantoor af. Hoe moest hij nu doen, hoe?

Hij schoof het geld door het loket met het briefje en keek. De jongste bediende stond er niet, enfin, was misschien al naar huis. Er was maar één meneer; die stond van z'n lessenaar op en kwam naar het loketje

toe.

Kees, zenuwachtig, wees naar het papier voor de ruit en lachte gedwongen - en kon niets zeggen.

De meneer keek naar het papier en zag toen Kees vragend aan.

"Hoe...hoe oud moet je daarvoor zijn?" hakkelde Kees, zichzelf een idioot voelend.

"Wat heb je toch?" vroeg de meneer, een beetje ongeduldig.

Kees was alweer iets kalmer; als hij nog een minuut had mogen wachten, was hij helemaal kalm geweest.

"Hoe oud moet die jongste bediende zijn, meneer?" fatsoeneerde hij z'n vraag; maar hij sprak nog te zacht, want de meneer zei kriegel: "k Ben een boon als ik je versta, kom er even in, daar, door de deur."

Kees liep op de deur af en voelde dat hij zichzelf nu wel geheel meester was.

Hij slaagde er zelfs in een soort van entree te maken, pet in de hand, en toen sprak hij beleidvol: "k Wou enige...inlichtingen vragen over die betrekking van jongste bediende."

"O," zei de meneer. "O, had je het daar over. Is het voor jezelf? Ben jij de zoon van...(hij keek even op het briefje) van de weduwe Bakels?"

"Ja meneer, juist meneer," zei Kees ingetogen.

"Nog op school?"

"Ja meneer, maar zit al voor de tweede keer in de hoogste." En tegelijk dacht hij: wat gek, wat raar, daar sta ik zo ineens maar om een betrekking te vragen en ik ben nog gewoon op school.

"Zo; en ben je nogal goed op school?" vroeg de heer lachend.

Kees haalde bescheiden z'n schouders op en lachte ook even.

De heer haalde een papier uit z'n lessenaar, legde het op een tafeltje en zei: "Ga eens even zitten en tel dit rijtje getallen op."

Proef afleggen, dacht Kees. Hij ging zitten en keek minachtend naar de getallen op het papier.

"Nog al wat an," liet hij zich ontvallen.

"Tel nou maar eens op, zonder fouten, daar gaat het om."

Kees telde brommend, de heer duwde hem al een potlood in de hand. Het was in een wip klaar, toen nog eens van boven naar onderen - goed.

"Asjeblieft."

De heer gaf hem een ander stukje papier.

"Neem eens die pen daar en schrijf eens netjes je naamen je adres en je leeftijd hier op; kijken hoe je schrijft."

"Schoonschrift of gewoon schrift?" vroeg Kees, vrijmoedig bijna.

"Zo mooi als je kan." De heer zat de optelsom al na te rekenen; en Kees schreef. Het was papier zonder lijntjes; en hij beefde ook een beetje; maar och, het was misschien toch allemaal maar voor de aardigheid, troostte hij zich, en het ging toch nogal goed.

"Optellen kan je," zei de heer tevreden; en hij nam Kees het papier onder z'n handen weg en vervolgde: "En je schrijven gaat ook wel."

"Ik schrijf op school mooier," zei Kees, een beetje spijtig.

"Eh...hoe wist je moeder eigenlijk dat we hier de vacature hadden?" vroeg toen de heer.

Kees kreeg een kleur. Daar was de harde werkelijkheid weer; en hij voelde zich zitten als iemand die in een vlaag van opwinding een dom avontuur begonnen is.

"Moe wist het niet," zei hij gewild luchtig, "maar ik las dat papier en toen dacht ik, laat ik eens vragen...om er dan met moe over te praten, over een paar maanden haal ik toch loffelijk ontslag, ziet u."

"Loffelijk ontslag? Wat is dat?"

Kees raakte even in de war: iemand met een kantoor die dat niet eens wist?

"Da's het getuigschrift als je van school af gaat," antwoordde hij toen.

"O, nou ja."

De heer dacht even na en Kees ging staan om te wachten. Hij wou maar dat hij er niets van aangehaald had, het was toch allemaal onzin en iedereen die het hoorde zou er om lachen. Enfin, hij hoefde het aan niemand te vertellen.

"Weet je wat, laat je moeder dan morgen maar komen om eens te praten. Morgenochtend voor twaalven bijvoorbeeld. Laten we dat dan afspreken, hè. Bonjour dan."

Kees deed een stap naar de deur, maar bleef weer staan.

"Mag ik de kwitantie?" vroeg hij glimlachend.

"Da's waar ook, dat vergat ik." En de heer stempelde gauw de kwitantie en gaf die aan Kees.

"Wat moest je binnen doen?" vroeg Piet nieuwsgierig, toen hij het pakje overgaf.

"M'neer even spreken, hè," antwoordde Kees voornaam.

Op straat wou hij weer fijn gaan lopen mijmeren over wat er nu allemaal wel eens gebeuren kon. Hij had nog vergeten te zeggen van het Frans, dat moest moe morgen doen, zou hij haar zeggen.

Maar de fijne mijmering lukte niet. Kees was ongerust. Hij had een brutale streek uitgehaald. Hij had een malle streek uitgehaald. Hij had het eigenlijk niet bedoeld, dat het menens zou worden. Hij had voor de aardigheid alleen maar eens willen weten hoeveel zo'n jongste bediende bij Stark & Co. per week kreeg - wist hij nog niet op slot van rekening. Maar numoest hij de hele rare streek maar zien te verdonkeremanen. Niets aan moe zeggen; en als later die meneer er soms over begon: "Waarom is je moeder weggebleven?" dan zou hij zeggen: "t Mocht niet, ik mocht nog niet van school af."

Ja, dat zou het verstandigste zijn. Op die manier kwam hij er nog tussenuit.

He, hij was de Reestraat doorgelopen zonder naar Rosa haar huis te kijken. Of hij ook even in de rats zat, dat hij zo in gedachten liep!

Anders, dat optellen was niks geweest, wie kon er nou ook niet gewoon optellen! Waren ze op school wel andere sommetjes gewend! Zou die vorige jongste bediende zo stom geweest zijn dat hij niet eens goed optellen kon?

Hij zou voor de aardigheid morgen op school het toch vertellen, tegen Van Dam en Rosa hoorde het natuurlijk meteen: "t Scheelde maar een haartje of ik was van school af geweest. Werd me gisteren een betrekking aangeboden, te beginnen als jongste bediende, op een groot kantoor. Maar m'n moeder was er tegen. Ook lam, zeg."

De trapdeur was dicht, zeker voor de kou, en hij moest aanschellen. Terwijl hij stond te wachten, zag hij Truus aankomen met een emmer steenkool. Ze zette telkens de emmer neer, om hem dan weer met haar andere hand op te nemen.

Hij liep gauw op haar toe en nam de emmer van haar over en duwde

haar zijn pakje in de hand. Toen zag hij dat ze huilde.

"Wie heeft je wat gedaan?" vroeg hij, rondkijkend.

"Niks," zei Truus, "m'n vingers doen zo zeer van de kou en van dat dunne hengsel en moe is zo nijdig ook."

"Ik had toch morgenochtend wel even steenkool kunnen halen?" zei hij.

"Maar de kachel was uit en dit heeft juffrouw Dubois laten halen..."

Ze stond stakkerig en hulpeloos te kijken, een echt arm kind. "Vooruit," zei hij en duwde haar de trap op.

En terwijl hij, met de emmer, haar volgde, werd hij woedend, zoals hij plotseling al hun armoede om zich heen voelde; en als in een visioen zag hij zichzelf als een hoge gestalte binnen komen in de kouwe kamer, waar moe maar in die smerige japon zat te naaien, wat toch niks gaf; en hij zou kalm maar beslist zeggen: "Ziezo, nou ga ik me er mee bemoeien, nou maak ik een eind aan al de beroerdigheid; ik red alles, ik heb het besloten, ik doe het..."

Ach, zijn hoogmoed was al weg zodra hij met de emmer de keuken binnenkwam, waar moe aan het borden wassen was.

"Breng maar aan haar," zei moe vinnig, met een gebaar naar de kamer.

Hij begreep het: daarwas juffrouw Dubois met de kachel bezig, tot ergernis van moe; en aarzelend bleef hij staan, met de emmer voor zich op de grond.

Maar Truus had het theepakje al op de keukentafel gelegd en pakte de emmer voor z'n neus weg mee naar de kamer.

Moe glimlachte even en dat viel hem weer mee.

"Mooi zo," hoorde hij juffrouw Dubois zeggen, "je komt nog op tijd, er moet net wat op, want de turf is alweer bijna vergaan."

Hij keek moe aan en zei toen voorzichtig: "Die steenkool van vanochtend is verrekt gauw op."

"Wanhopig," antwoordde moe, net alsof ze tegen een groot mens sprak.

Hij ging jas en pet in de kast in het gangetje hangen en kwam handenwrijvend terug; hij had het vage plan met moe een gesprek te beginnen, dat belanden kon bij die betrekking, maar het zou niet gemakkelijk gaan, dacht hij.

"t Is nog gemeen koud," zei hij en hij ging bij de tatel zitten.

"Ga dan naar binnen," zei moe zachtzinnig, "daar brandt lekker de kachel."

"O, hier is het ook niet koud, ik bedoelde: op straat," zei hij haastig.

Moe gaf geen antwoord en de borden rammelden op de aanrecht.

Kees beraadslaagde. Het ineens maar zeggen: of u morgen even bij Stark & Co. komt? Nee, hij moest er zo toevallig op zien te komen...

"Die jongste bediende bij Stark, die weet u toch wel?" begon hij.

"Nooit op gelet, trouwens, hoeveel keer ben ik er helemaal zelf geweest?" antwoordde moe zonder belangstelling.

"t Is zowat een jongen zoals ik, een beetje kleiner nog, geloof 'k," ging Kees verder.

"Zo," zei moe verstrooid.

"Had ook nog géén lange broek aan, leek eigenlijk nog net een schooljongen, hè," weidde Kees voorzichtig uit.

Moe rammelde met de borden, had hem misschien niet eens verstaan.

"Nou," durfde Kees plotseling, "die jongen is weg. Ze moeten een andere hebben."

Moe werd ineens aandachtig; ze liet de borden rusten en vroeg: "Gestolen of zo zeker? Dat hoor je zo dikwijls van zulke snotneuzen, ja."

"Nee," antwoordde Kees rustig, "hij was te stom. Kon niet rekenen en schreef beroerd en zo. Nou moet hij weg."

"Naar voor die jongen," zei moe, weer aan de borden bezig.

"En nou heb ik er wel zin in," flapte Kees eruit, tot z'n eigen schrik.

Moe lachte, haar gewone korte lachje, en keek hem aan.

"Eigenwijsie," zei ze toen, luchtig en plagend.

Kees deed of hij zich werkelijk een beetje beledigd gevoelde en zei: "Nou wat, is dat nou zo mal? Zat jongens als ik, die allang jongste bediende zijn, ik wou tenminste dat ik bij Stark was. Fijn hoor."

"Weet je wat je doet," zei moe argeloos en vrolijk, "solliciteerer naar, zeg dat ze je krijgen kunnen voor zoveel in de week, als ze je beleefd vragen!"

Kees stond van z'n stoel op, in het gevoel dat het er nu op aankwam en sprak ernstig: "Ik heb 'r al naar gevraagd, ik heb al met die ene meneer gesproken..."

Moe hield weer op met de borden en keek hem verwonderd aan.

"Wat?" vroeg ze kortaf.

"En hij zei dat u morgenochtend maar even moest komen praten."

Moe keek hem sprakeloos aan.

"Voor twaalven," zei Kees nog en toen bleef hij verlegen zwijgen.

Moe liep langs hem en deed de keukendeur dicht.

"Wat vertel je nou voor onzin? Of maak je een lolletje?"

Kees ging weer zitten en wipte met z'n stoel om te tonen dat hij erg op z'n gemak was.

"Meneer probeerde of ik goed rekenen kon en hoe ik schreef en dat was allemaal in orde en toen zei hij: ik heb wel zin in je, maar ik moet je moeder spreken, laat die morgen voor twaalven dan even aaa komen, en zo ben ik weggegaan. Is hij goed of niet?"

Hij keek moe niet aan en wipte hevig met z'n stoel.

"Wie heeft je er op af gestuurd?" vroeg moe streng.

"Niemand," zei Kees, bijna omvallend met z'n stoel.

"Nek die stoel niet en lieg me niet voor. Oom Dirk wist zeker die mooie betrekking voor je?"

"Oom Dirk kent die hele Stark niet."

"Wie heeft je dan op die eigenwijze streek gebracht?"

"Niemand. Ik ben er zelf over begonnen..."

"Over van school afgaan?"

"Nee, over die betrekking, tegen meneer Stark. Ik kreeg er ineens zo'n allereeuwigste zin in toen ik dat papiertje las met: 'Jongste bediende gevraagd'."

"Of maakte die Piet een lolletje en heb jij je toen beet laten nemen, dat je het werkelijk bent gaan vragen?"

Nu begon Kees zich werkelijk wat beledigd te voelen.

"Nee, nee," zei hij brutaal en nadrukkelijk, "nee, niemand zei wat, ik dacht gewoonweg: dat is wat voor mij, en toen begon ik. Gewoonweg. Wat ik er verdienen zal, weet ik nog niet, maar natuurlijk géén klein beetje, want het is een druk kantoor. De vorige jongste bediende..."

"Wat vorige, heb je die ook al gekend?"

"Nee, die dan nou weggaat bedoel ik, die zat meestal druk te schrijven

en zo. Ook aan een lessenaar. Hij moest natuurlijk wel eens opstaan om wat te halen of aan het loket te helpen. Ik wou maar dat ik er al was. Fijner dan dat dooie school..."

"Ja schei nou maar uit met die malle praatjes," zei moe, die de borden stond af te drogen; maar het klonk niet meer zo hard.

Ze zwegen allebei eenpoos.

Kees ging weer overeind staan.

Moe stond met de rug naar hem toe.

"U gaat morgenochtend toch zeker?" vroeg Kees zacht.

Zonder om te kijken schudde moe het hoofd.

Kees wachtte.

"Ik zou er misschien aardig vooruitkomen," zei hij toen.

Moe haalde de schouders op en gaf geen antwoord.

"En meteen al een paar aardige centen verdienen...van de winter," waagde hij een toespeling.

"Ach god," zei moe en hij schrok van de treurigheid in haar stem.

Weer bleef hij wachten; maar ze keek niet om en zei niets en was aldoor aan het zelfde bord bezig. Ze stond stil te huilen, voelde hij.

"Kom, moe, vooruit nou, moe," probeerde hij nog.

"Ga maar naar de kamer. Ik ben dadelijk klaar met de borden en dan kom ik ook. Zeg maar dat Truus met uitkleden begint."

Ze werd weer bedrijvig en nam een ander bord om af te drogen, maar omkijken deed ze nog niet.

Hij liep langzaam naar de deur en opende die; voor hij naar de kamer stapte, keek hij nog even om.

Moe stond hem na te kijken! Ze knikte hem goedig toe, maar met haar ogen zo raar dichtgeknepen ineens.

Hij vloog terug, op haar af, en haar armen vingen hem op; een bord viel in scherven achter hem.

Moe gaf hem een zoen; hij werd verlegen en begon de scherven op te rapen.

"Wij zijn een paar mooien," zei moe lachend.

Hij wou handig zijn en zeggen: "Dus u gaat morgen even?"

Maar daar kwam juffrouw Dubois de keuken al in, met Truus achter

zich aan:

"Wat was dat?"

"Niks," zei moe, "k liet een bord uit m'n hand glijden. Schrok u?"

Kees had de scherven op een hoek van de tafel gelegd en was naar de kamer gelopen.

Toen verder op de avond Kees nog wat opblijven mocht, werd Juffrouw Dubois weggeroepen door Tom, die niet in slaap kon komen. Moe liet de naaimachine even stilstaan om te luisteren.

"Moes," fluisterde Kees dadelijk, "zeg u het nou effen gauw: gaat u? Ja hè?"

"Ik zal in allen gevalle eens gaan horen hoe het zit," zei moe, eveneens fluisterend, en ze wenkte met haar hoofd hem naar zich toe.

Hij kwam dadelijk en sloeg zijn armen om haar hals.

"Fijn," zei hij alleen maar.

Juffrouw Dubois kwam weer terug; ze lachte tegen Kees, die dadelijk moe losliet.

"Je mag je moeder wel eens pakken, hoor," plaagde juffrouw Dubois.

"En z'n moeder hem ook wel eens," zei moe, Kees tegen zich aanhoudend.

"Kom," zei Kees gewichtig, "k zal maar eens aan m'n Frans beginnen," en hij maakte zich los.

Moe liet de naaimachine weer snorren.

Dertig

Een onrustige ochtend had Kees op school gehad: wie weet, moest hij telkens denken, of iker vandaag niet voor het laatst ben. En telkens als hij zo begon te denken, dan kwam er een vaag angstgevoel over hem. Een soort griezel, zoals hij ook wel eens gevoeld had, als hij een sloot over moest, over een bruggetje zonder leuning; maar vager nog. En hij wist zelf niet wat hij nu eigenlijk hoopte: dat het door zou gaan, dat van die betrekking, of dat hij nog op school zou blijven.

Moe had hem gezegd: "Je spreekt op school nog maar nergens over;

als het zover is, kom ik zelf wel alles uitleggen."

Maar toen ze van gymnastiek af kwamen, had hij het toch niet kunnen laten tegen Van Dam te zeggen: "t Kan best, dat dit m'n laatste keer gymnastiek is geweest." Van Dam had gevraagd: "Hoe dat zo?" En Kees had genoten van de geheimzinnigheid waarmee hij antwoorden kon: "Niks, maar onthou eens wat ik je gezegd heb, onthou dat eens voor de aardigheid." En meer had hij niet uit durven laten.

Rosa zou het wel een gemene streek vinden, dat hij zo onverwachts van school af ging - maar hij zou het haar helemaal uitleggen. En och, misschien kwam er ook nog wel niks van...

Onder het naar huis lopen, om half twaalf, dacht hij telkens: straks weet ik het, straks weet ik het; en toen hij de trap opliep, verwachtte hij half dat moe hem op het portaal zou staan op te wachten met het nieuws. Maar ze zat in de kamer bij haar naaimachine. Juffrouw Dubois was ook thuis.

"Bent u er nog geweest?" vroeg hij zo onverschillig mogelijk.

Moe hield op met stikken en knikte van ja.

Juffrouw Dubois keek zwijgend toe.

"En wat zei hij?" vroeg Kees.

"Je kan er komen; maandag al. Twee gulden in de week, om te beginnen..."

Ze zei het lusteloos en bleef, met haar handen werkeloos over de machine, sufferig zitten.

"Verdikkeme, twee gulden," zei Kees en zweeg toen ineens weer verlegen.

"Ja," zei moe zonder uitdrukking.

"En wanneer moe'k dan komen?" vroeg Kees.

"Je moe zei toch al van maandag," herinnerde juffrouw Dubois.

"O ja, maandag," grinnikte Kees verlegen; hij wist geen goeie houding te vinden tegen die stroefheid van zijn moeder en keek juffrouw Dubois maar aan.

"Vast afgesproken heb ik nog niet," bleef moe stug.

"Mens, wees toch verstandig," begon nu juffrouw Dubois en Kees voelde dat er al een heel gesprek was geweest. "Wees nou eens

verstandig. Vertel eens aan Kees wat meneer Stark allemaal zei. Dat hij hem zo flink en bijdehand en netjes en beleefd vond, enfin, dat hij hem graag had. En wat ik u verteld heb, dat zijn kostje feitelijk gekochtis daar, in zo'n ouwe, goeie, degelijke zaak. Als Kees bij dat soort mensen een beetje in de flank valt, dan wordt hij vooruitgeholpen ook, gerust. En nou zwijg ik nog van de twee gulden, maar u begrijpt me wel. Da's in deze tijd ook wat. Ik moet eerlijk zeggen, ik kan het me best van Kees begrijpen, dat hij mee wil verdienen, als oudste. Ik vond het echt van 'm, toen ik het hoorde, ik zei dadelijk: dat is nog eens een jongen, hoor. Die begrijpt de toestanden."

"t Schaap," zei moe, met een beetje verontwaardiging.

Juffrouw Dubois lachte.

"Kees is geen schaap meer, hij is niet meer zo'n onnozel schooljongetje, dat weet u ook wel."

Ze keek lachend naar Kees: "Nogal een schaap, een jongen die gewoon met zo'n betrekking thuiskomt! Laat hem maar lopen, hoor. Een mooi schaap, als Stark & Co. hem graag neemt. Nee ik moet u dat zeggen, toen ik het hoorde, toen dacht ik dadelijk: zo gaat het goed, Kees begrijpt de toestanden."

"Hoe oud is hij helemaal," zuchtte moe.

Kees ging rechtop staan en zei: "Over drie maanden moest ik toch van school af."

"En het is voor de jongen z'n bestwil toch ook, hij komt maar niet bij de eerste de beste slampamper van een baas, dan zou ik u nog half gelijk geven - maar: Stark & Co., ik ken de mensen al jaren. Menigeen zou ernaar snakken daar z'n jongen onder dak te krijgen!"

"Johan en ik hadden zulke andere plannen," zei moe heel zacht; en Kees, die klaarstond om mee te gaan pleiten met juffrouw Dubois, voelde zich sprakeloos worden. Ja, hij had toch een brutale streek uitgehaald; als z'n pa er nog geweest was, had hij nooit zoiets durven doen...

Juffrouw Dubois bleef even zwijgen; toen begon ze weer: "Uw man had het toch ook we.1 over een kantoor..."

"Ja, maar niet zo armoedig, zo van het gewone school af, met de twaalf jaar al," viel moe haastig in.

Juffrouw Dubois maakte een geruststellend gebaar.

"Laat dat maar aan Kees over. Die zal zijn avonden wel gebruiken, er zijn honderden jongens die 's-avonds nog les nemen: trouwens wat hebt u zelf met meneer Stark al afgesproken? Op Franse les zou u hem nog zien te laten. En gelooft u maar gerust, ik ken ze van Stark; die zullen er wel achterheen zitten, dat hij onderhand met leren doorgaat."

"Ja, en ik ben er ook nog," zei moe, met iets als dreiging in haar stem.

"O zo."

En juffrouw Dubois keek Kees aan en zei: "Ja mannetje, de baas ben je hier nog niet."

Kees lachte terug.

"We moeten de toestanden begrijpen,"werd juffrouw Dubois weer ernstig.

Moe begon weer te stikken op haar naaimachine.

"Ma'k het al op school zeggen, of hoe moet dat nou?" vroeg Kees, toen hij na het koffiedrinken weer naar school moest.

"Ik zou m'n mond nog maar houwen," zei moe. "Morgenochtend kom ik zelf wel even met de meester praten en hem alles uitleggen."

"Moe'k dat dan zeggen?" vroeg Kees.

"Nee, praat nog maar nergens over."

"Tegen de jongens ook niet?"

"De jongens hebben er helemaal niets mee te maken toch?"

En zo ging Kees die middag naar school met een geheim.

Het was gaan dooien. Jammer van het ijs. Maar och, zou hij kunnen zeggen, mij kan het niet veel meer schelen, ik kan in het vervolg alléén zondags rijden.

"Hoe dat zo?"

"Nou ja, dat doet er niet toe. Let maar eens op."

Meer niet, meer mocht hij niet zeggen.

Maar morgenochtend, zou je ze zien kijken! Nam hij onverwachts afscheid, ging hij de meesters één voor één bedanken. "Ja, ik kon nu een betrekking krijgen, toevallig bij kennissen, op een groot kantoor..."

Hij probeerde zich zijn fijne rol voor die zaterdagochtend voor te

stellen: de gewiekste, die iedereen te glad af was, die nou al de andere jongens weer zoiets afsnoepte...Maar door al dat denken heen bleef een zonderling gevoel hem toch bij: een gevoel van een ongeluk dat over hem gekomen was. "Ik zal morgen vast moeten huilen, als ik wegga," dacht hij, "bij iedere meester die ik kom bedanken zal ik zenuwachtig zijn, beroerd, hoor."

Waarom zou hij toch zo zijn? Het was toch eigenlijk fijn? Hij dacht aan dat kantoor: maandagochtend zou hij haar binnenstappen - en dan? Hij griezelde weer: hij durfde niet aan al dat onbekende denken. Op school was hij zo veilig, hij wist zo precies hoe alles moest, hij had er niet anders dan van dat vertrouwde werk te doen; maar jongste bediende, wat was dat eigenlijk? Hoe moest je dan doen? Je was zo alleen; waren er nu nog maar een stuk of wat jongens zoals hij op dat kantoor geweest, dan wist je tenminste gauw genoeg hoe je mee moest doen en dan kon je gauw genoeg tegen die andere ezels opwerken. Maar hij kwam er zo alleen en als hij te veel vroeg, nou, dan zou die meneer ook gauw zeggen: "Ja hoor eens, als je niks weet, was dan geen jongste bediende geworden, was dan op school gebleven..."

's-Middags op school werd het nog erger. Hij zat nog maar zo'n beetje mee te doen, maar hij hoorde er niet meer bij. Z'n fijne sommenschrift, z'n sommenschrift van jongen van de ouwe garde, met alde sierlijke G-tjes van de meester, afgelopen was het, niks meer waard, kon de kachel in, al was hij het verste van allemaal er mee.

Maandag zat Van Dam alleen; kreeg misschien de bel en liep op te scheppen door de gang...

Stomme streek had hij uitgehaald. Hij werd de klas uitgestoten, ze konden best buiten hem; Bakels van school af, nou ook al goed, dan maar zonder Bakels, we gaan gewoon verder hier op school. En wat kon hij er tegen doen? Niets, hij had het zelf aangehaald, het was z'n eigen stomme schuld dat hij weg moest.

Zijn wrok groeide, omdat ze allen zo gewoon bleven, zo onverschillig, terwijl voor hem al het gebeuren in de klas al omneveld was door het afscheidsgevoel, door de vage weemoed: dit is voor het laatst.

Om half vier ging de meester voorlezen. Het grote verhaal waar hij pas aan begonnen was. Schemering hing over de klas, als verleden week. Hoe hadden ze toen heerlijk gelukkig gezeten, hij luisterend naar eens meesters stem en kijkend naar het haar van Rosa Overbeek, zijn meisje...Wat had hij nu te luisteren? Hij zou het eind toch niet horen, hij

alleen niet, al de anderen wel...

De meester stak één lamp aan, die boven z'n hoofd, en begon.

Rosa had even omgekeken, had Kees vragend aangekeken, voor de klas zich schikte tot het luisteren. Had ze wat aan hem gemerkt?

De meester las. En niemand lette meer op Kees.

En Kees trachtte vergeefs al de onbegrepen weemoed te verwerken die hem naar de keel kwam; telkens moest hij tersluiks aan z'n ogen vegen. Hij hoorde het verhaal niet en schrok toen er een lach door de klas ging.

Toen werd het weer stil en de meester las verder; buiten de lichtkring om zijn hoofd werd het al donker.

Al somberder werden Kees z'n gedachten. Maandag was hij alléén. Maandag moest hij in z'n eentje alles maar weten wat er gedaan moest worden. Hij hoorde er hier niet meer bij, door z'n eigen schuld...

Om vier uur holde hij op een draf weg; en toen hij veilig en alleen op de gracht liep, was het hem of hij de hele middag had zitten dromen. Hij had het goed stilgehouden, zoals moe het hem geboden had. Aan Rosa Overbeek ook niets gezegd, z'n eigen meisje. Nou ja, had ook niet gekund, hoe kon je nou op school met z'n tweeën praten?

Hij keek eens om. Ze moest hier langs als ze haar gewone weg naar huis ging. Ze haalde hem misschien in als hij een beetje langzaam liep; ze haalde hem dan misschien net nog voor deReestraat in. Nee, hij zag haar nog niet aankomen, je kon ook niet erg ver zien, want het werd al donker.

Hij kwam bij de Reestraat en aarzelde. Wie weet, nou kwam ze er misschien net aan. En hij keerde om en begon langzaam terug te lopen, haar tegemoet...

Daar was ze al. Ja, zij was het, hij zag het al aan de manier waarop ze met haar schooltas liep. Ze was gelukkig alleen, nou ja, ze was ook niet stom, ze begreep wel half en half dat hij liep te wachten als hij zo ineens om vier uur verdwenen was. Had ze laatst ook eerlijk gezegd: ik keek al naar je uit, want ik dacht: daarom is hij zo gauw weggehold. Zei ze gewoon maar tegen hem. Ze durfde eigenlijk veel meer te zeggen dan hij...Kijk, nou had ze hem in de gaten, gewoon brutaal wuiven met haar

tas omhoog.

Hij bleef staan om haar op te wachten en hij lachte zachtjes toen ze voor hem stond.

"Zie je wel, ik wist het. Ik had er zo'n gevoel van."

"Omdat ik om vier uur hem meteen gesmeerd had, hè?"

"O nee. Ik heb het de hele middag al gevoeld. Je zag er net uit of je telkens wat zeggen wou; ik weet niet, maar het was niks leuk. En onder het voorlezen heb ik het ook gemerkt."

Hij schrok. "Wat dan, wat zou je dan gemerkt hebben?"

"Niks. Maar zeg, wat doen we. Hier even blijven praten, zo, of lopen we weer door, dat ik je wegbreng, een eindje?"

Hij bewonderde weer haar durf, om er zomaar ronduit over te spreken.

"Ga mee maar een eindje lopen," zei hij dapper, maar schuchter toch.

Ze stapte al rustig naast hem.

"Durf je zo je straat voorbij?" vroeg hij.

"Hoe?"

"Nou zo, naast mekaar."

"Ja hoor. Best. Gearmd niet."

"Hoe bedoel je?"

"Zo," was ze ineens dartel; en ze pakte z'n arm en liep een paar stappen mee met haar hoofd tegen z'n schouder en liet hem toen weer los.

Hij had het gevoel niet te kunnen slikken en keek haar maar lachend van terzijde aan. Om haar lippen lag een glimlach, maar ze keek recht voor zich uit.

Zo passeerden ze de lichte en drukke ingang van de Reestraat; toen ze weer op de donkere gracht waren, greep Kees zwijgend haar hand en bleef die onder het voortlopen luchtig vasthouden. Ze kwamen precies in dezelfde langzame pas te lopen, en op dezelfde cadans zweefden hun armen tussen hen in. Hij had wel zacht willen lopen zingen zo; hij had het gevoel van zo luchtig te dansen, even boven de grond. Alles, alles was zo gemakkelijk nu:het lopen en ook het praten.

"Zeg, ik moet het je vertellen. Ik ga van school af."

De cadans van hun lopen werd even verbroken, maar toen stapten ze weer gelijk en zei ze: "Nee toch?"

"Ja toch," probeerde hij te plagen.

"O, met maart zeker?"

"Nee, morgen."

"Och kom."

"Geloof het dan niet. Ik ga maandag in een betrekking."

"Maandag?"

"Ja, op kantoor. Jongste bediende natuurlijk. Door voorspraak, begrijp je wel. Dat theekantoor waar ik telkens naar toe moest, je weet wel."

"Stark & Co."

"Ja. Een reuzenkantoor, eeuwig druk. Goed om vooruit te komen."

Ze zweeg, en luchtig bleven ze gaan.

"Nou, en met maart ga ik," zei ze toen.

"Ja, ik ga eerder, maar ik ben ook de oudste. Is precies eerlijk."

Ze keek hem aan.

"Zeg."

"Ja."

"Nou weet ik dat ik gelijk had."

"Hoe gelijk?"

"vanmiddag."

"Wat vanmiddag?"

Ze bleef staan, hield zijn hand vast, kwam nog wat dichterbij.

"Ik zag het wel."

Hij wendde zijn hoofd af en keek de gracht langs zonder veel te zien. Ze fluisterde: "Je zat zo verdrietig. Je zat een beetje te huilen."

"Niet waar," probeerde hij te zeggen en heftig stond hij te slikken, weg te slikken al de onbegrepen weemoed waar hij heel de middag al tegen gevochten had en die nu weer opkwam door haar zachte woorden, waar hij niet eens kwaad meer om worden kon.

"Fijnerd, lieverd!" hoorde hij haar zeggen en hij voelde haar ene arm om zijn hals en haar lippen op zijn wang, vlak naast zijn mond hem kussend, twee, drie keer.

"Pas op, val niet," zei hij dwaas en haar omvattend, zonder dat hij het wist. Huilde zij ook? Ze duwde, hij liet los en ze vluchtte weg zonder omkijken.

Kees keek haar na tot hij haar de Reestraat zag inhollen, aldoor nog zonder omkijken. Hij snikte hardop, maar hij knikte haar toch lachend toe, alsof ze wel omgekeken had en zijn gezicht uit de verte nog had kunnen zien.

Toen draaide hij zich om en begon naar huis te lopen.

Eerst langzaam en sufferig.

Maar weldra was het hem alsof hij muziek hoorde. Blijde, schallende muziek, een juichende mars was het die in hem klonk; en hij kwam stevig in de maat te lopen. En op de stille donkere gracht liep hij als een aanvoerder aan het hoofd van een overwinnend leger, trots en zeker en gelukkig, de daverende muziek in zijn hoofd.

En de mensen die hem voorbijgingen, wisten niet dat daar een jongen ging, die alles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen was; dachten dat het maar zo'n gewone jongen was, een jongen nog zonder geschiedenis, een jongen die daar zomaar liep.

♦ Einde ♦

Een jongen nog zonder geschiedenis

Aan het begin van zijnautobiografie In de ochtend van het leven deelt Theo Thijssen ons mee dat hij zich 'zet tot het opschrijven van wat persoonlijke herinneringen aan mijn kinderleven. Vermoedelijk zal deze en gene bij deze introductie glimlachen, en zeggen, denkend aan de boeken die ik tot heden schreef: "Alsof je ons ooit iets anders hebt gegeven dan herinneringen uit je jeugd!" Beste vrienden-lezers, hier is een misverstand. Een heel merkwaardig misverstand, waarvan iedereen het slachtoffer is die een boek schrijft waarin de jeugd de hoofdrol speelt; men denkt dan altijd dat hij eigen leven en eigen lotgevallen beschrijft.

En dan volgt een boek waarin we toch veel uit eerder werk als Jongensdagen en Kees de jongen menen te herkennen: een verarmende kleine middenstand waarvan de omstandigheden na de dood van de vader nog verergeren. Speldt Theo Thijssen ons in die inleiding maar wat

op de mouw, als hij ook in het vervolg daarvan blijft hameren op het niet-autobiografische van zijn vroegere werk? In een brief aan Henk van Laar, waarvan ik een helaas ongedateerd typoscript bezit, gaat Thijssen op dezelfde kwestie in en schrijft over Kees de jongen: 'Geen 'jeugdherinneringen'. Ik heb Kees bedacht, geen enkele gebeurtenis uit het boek heb ik werkelijk beleefd. Wel elementen, maar meer uit waarneming van de honderden, jongens die ik gekend heb, dan uit herinnering aan eigen leven.

Thijssen wilde zijn beroemdste boek als een roman zien, als een kunstwerk. En daarbij kan hebben meegespeeld dat hij zich ondergewaardeerd voelde door de literaire kritiek: leuke boeken misschien, maar geen hoge literatuur, ziedaar nog steeds de opinie van onze literatuurkundigen. In Ik probeer mijn pen...(1979), de grote platenatlas van de Nederlandse literatuur, heet het over hem: "De verdienste van Theo Thijssen(1879-1943), die van 1898 tot 1921 onderwijzer was aan een Amsterdamse volksschool, schuilt in de liefde voor en daardoor het begrip van zijn onderwerp, het kind."

Daarmee is hij als auteur weer eens onder de tafel gewerkt: hij hield van kinderen, maar daar is ook wel alles mee gezegd. Hij heeft dus een maar al te goede reden gehad om voor zichzelf op te komen, maar had hij ook gelijk? Ik denk het wel, en raak er hoe langer hoe meer van overtuigd dat de miskenning van deze reus in ons letterenland als oorzaak heeft dat men voor persoonlijke herinneringen heeft aangezien, wat fictie en compositie was. Kees de jongen eindigt als Kees zo eigenwijs is geweest om middenin het schooljaar een baantje voor de volle werktijd aan te nemen. Dan zit hij voor het laatst in de klas en zal het einde niet meer horen van het prachtige vervolgverhaal dat de meester voorleest. Na school staat zijnmeisje hem op te wachten:

"'Ik zag het wel."

Hij wendde zijn hoofd af, en keek de gracht langs zonder veel te zien. Ze fluisterde:

"Je zat zo verdrietig. Je zat een beetje te huilen."

"Niet waar," probeerde hij te zeggen, en heftig stond hij te slikken, weg te slikken al de onbegrepen weemoed waar hij heel de middag al tegen gevochten had, en die nu weer opkwam door haar zachte woorden, waar hij niet eens kwaad meer om worden kon.

"Fijnerd, lieverd!" hoorde hij haar zeggen, en hij voelde haar ene arm om zijn hals, en haar lippen op zijn wang, vlak naast zijn mond hem kussend, twee, drie keer.

"Pas op, val niet," zei hij dwaas, en haar omvattend, zonder dat hij het wist. Huilde zij ook? Ze duwde, hij liet los, en ze vluchtte weg zonder omkijken. Kees keek haar na, tot hij haar de Reestraat zag inhollen, aldoor nog zonder omkijken. Hij snikte hardop, maar hij knikte haar toch lachend toe, alsof ze wel omgekeken had, en zijn gezicht uit de verte nog had kunnen zien.

Toen draaide hij zich om en begon naar huis te lopen.

Eerst langzaam en sufferig.

Maar weldra was het hem, alsof hij muziek hoorde. Blijde, schallende muziek, een juichende mars was het, die in hem klonk; en hij kwam stevig in de maat te lopen. En op de stille donkere gracht liep hij als een aanvoerder aan het hoofd van een overwinnend leger, trots en zeker en gelukkig, de daverende muziek in zijn hoofd.

En de mensen die hem voorbijgingen, wisten niet, dat daar een jongen ging, die alles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen was; dachten dat het maar zo'n gewone jongen was, een jongen nog zonder geschiedenis, een jongen die daar zomaar liep...

Het is een aangrijpende paradox: die jongen die meer dan ooit voelt dat hij wat worden kan, dat hij uit zijn milieu kan breken...en dat op het moment dat zijn kansen, ook door eigen toedoen, tot bijna niets gereduceerd zijn. Breng je dit nu in verband met de biografie van Theo Thijssen, dan verliest de passage al zijn kracht, want met Thijssen is het heel goed afgelopen, hij is schoolmeester geworden en later een belangrijk man in de onderwijspolitiek. Hier doet zich eenzelfde probleem voor als bij De avonden van Reve. Aan het slot van dat boek is de hoofdpersoon diep in gebed:

"'Zie mijn moeder," zei hij zacht. "[...] Almachtige, eeuwige, ze dacht dat ze wijn kocht, maar het was vruchtensap. De lieve, de goede. Bessenappel. Ze gaat bij het lezen met haar kop heen en weer. Ze is mijn moeder. Zie haar onmetelijke goedheid."Hij veegde met zijn mouw een traan uit zijn rechterooghoek en liep verder.

"Duizend jaren zijn voor u als de dag van gisteren," ging hij voort, "en

als een wake in de nacht. Zie de dagen van mijn ouders. De ouderdom nadert [...] en het graf gaapt. Een graf is het eigenlijk niet, want ze komen in een urn: daar betalen we elke week voor." Hij schudde het hoofd.

Dit is het gebed van een ongelovige, tot een God die niet bestaat. Dat maakt het navrant, en als we in deze bede een voorbode zien van Reves latere katholicisme, verliest de passage aan kracht. Zoals de hoofdpersoon aan diepte en intensiteit verliest, als we zijn seksuele niemandsland op grond van latere gegevens over de auteur gaan bevolken met homoseksuele geliefden.

Thijssen verzette zich terecht tegen een interpretatie van zijn boeken als rechttoe rechtaan autobiografieën. Hoe Kees de jongen gecomponeerd is, zet hij kort en goed uiteen in zijn al eerder geciteerde brief aan Henk van Laar:

"Die uiterlike geschiedenis: achteruitgang van een gezin. Vader schoenwinkelier-tbc lijder, sterft. Moeder met kinderen verder - kamerverhuur, werk voor konfektie-fabriek(boezelaars) agentuur in verpakte thee. Zit ook in: stukje maatsch geschiedenis: ondergang kleine middenstand tot proletariërsbestaan.

Dit aflopende lijn.

Daar tegen in een oplopende lijn: Kees zelfvertrouwen en machtsgevoel; met behulp van z'n fantasie weet hij steeds over de ellende der werkelikheid heen te komen, en aan het eind van het boek is hij niet geslagen en wanhopig, maar begint het leven vol moed."

Merkwaardig is daarbij dat hij het einde van het boek lichter, minder dramatisch zag dan bijvoorbeeld een hedendaagse lezer als Gerben Hellinga, die in zijn toneelbewerking uit 1971 Kees splitste in een echte jongen en een door die eerste jongen gefantaseerde dubbelganger: een droom-Kees. Zijn stuk eindigt tragisch, alleen al door de aan de slotwoorden van het boek toegevoegde toneelaanwijzing:

"De muziek barst weer los. Onverdraaglijk hard. De spot op de meester gaat uit. Alleen de twee Kezen zijn nog over. De bewegingen van Kees 1 worden wilder en wilder. Terwijl de muziek aan blijft zwellen marcheert hij als een razende, lachend en juichend maar zonder geluid, op het publiek af. Kees 2 draait zich langzaam om en loopt weg. Alleen Kees 1 blijft over. Zijn bewegingen worden bijna extatisch. Dit duurt enige tijd."

Veel in Kees de jongen heeft betrekking op jongenslevens zoals iedereen ze heeft gekend: de postzegelrage met het 'schuine Kapie' en 'de grote Pers', alsqok de vreemde zekerheid dat er 'valse postzegels' in omloop zijn. De 'fout in het boekje' die maakt dat je een som niet uit krijgt. De zwembadpas: "Als je 'es goed opschieten wou; moest je voorover gaan lopen, netof je telkens viel, en dan maar met je armen zwaaien, heen en weer." En ook de verontwaardiging als je kleren krijgt met Sinterklaas, want het is "voor-de-malhouderij om die kleren cadeautjes te noemen; kleren zouden ze toch hebben gekregen."

In dat laatste merken we ook iets van wat in alle dromerijen van Kees het leidmotief is: hij voelt zich een soort vondeling in zijn milieu en zal de wereld laten blijken dat hij ergens anders thuishoort. Als hij langs de villa's van de Vondelstraat loopt, hoort hij daar in de schemering muziek uit open ramen: "Kees boog luisterend het hoofd. Hij zag hoe de dames naar hem keken. "Wat heeft die jongen een gevoel," dachten ze waarschijnlik." Als schoolprijs kiest hij een schaakspel, want de meester kan ook schaken en speelt vaak een partijtje met een blinde vriend, en schaken is een spel waar 'verscheiden beroemde schakers' gek van geworden zijn. Hij fantaseert dat hij de meester uitdaagt, dan 'de blinde. Kreeg ook op z'n ziel', en hij kijkt alvast 'op een vreemde manier langs z'n vriendje heen, zo'n beetje als een beginnende-krankzinnige'.

Ook zijn verliefdheid heeft alles te maken met zijn wil om hogerop te komen: "Toen kwam er een nieuw kind in de klas, Rosa Overbeek. Die had op een rijk instituut gegaan, en had er geleerd van voornaamwoorden en nog ergere dingen." Rosa 'zou wel pianoles hebben, dat hadden al zulke meisjes' heet het verderop in het boek. Ze blijkt over een deftige handmof te beschikken, en haar vader is stuurman, al weet ze dan zelf niet eens hoeveelste stuurman. Kees is bij zijn verlangen om hogerop te komen een echt kind van zijn klasse en hij deelt met die klasse de totale onverschilligheid en zelfs verachting voor hen die het nog slechter hebben. Zie dit portret van de kleermaker Kraak:

"Toen moest de kleermaker een papiertje en een potloodje hebben. Had hij niet eens zelfbij zich! En het vervelende gemeet begon; en telkens, voor hij iets opschreef, maakte de kleermaker het potloodje in z'n mond nat. Hij stond te pruimen ook, merkte Kees. Fijne kleermaker, hoor!"

De lager geklasseerden zijn 'schooiers', die je ervan langs moet geven: "Die armoedzaaier van een Andriessen had hij eventjes klein gekregen." Maar soms beseft hij de neergaande lijn in zijn eigen gezin maar al te goed, zoals die keer dat hij zijn zusje Truus in een portiek ziet zitten met een stelletje zwervers, zoals hij ze noemt.

"Had Truus hem geroepen: 'Kees!' maar hij had natuurlijk niet gekeken. En toen al die meiden aan het blèren: 'Keis! Keisie-ie-ie!' het Leken wel fabrieksmeiden; enfin, als ze groter werdenkwamen ze natuurlijk ook op fabrieken..."

Een tijdje later komt hij Truus weer op straat tegen: "Ze stond stakkerig en hulpeloos te kijken, een echt arm kind." Kees is het door hem zo verachte milieu steeds dichter genaderd:

"Daar had hem even een mogelijkheid voorgeschemerd, waar hij toch werkelik nooit aan gedacht had: eens van school af te moeten als een schooier, midden in de kursus, zonder het getuigschrift. Hij had er zo wel zien verdwijnen, en hij wist er ook wel in de klas, waar het zo mee zou gaan: Jansen bijvoorbeeld. Nou ja, Jansen. Maar hij? Hij, Kees?"

De dood van de vader is een oorzaak van de terugval, maar niet de enige. Tijdens diens ziekte koestert Kees alles wat maar enigszins tot optimisme kan stemmen: "Z'n vader maakte een jongensachtige groetbeweging met z'n hand, en Kees wuifde terug, ineens bijna vrolik door vaders gebaar." Later in bed wil hij zich zijn vader voor de geest halen, toen die nog gezond was, en hij raakt in paniek als hem dat mislukt. Ook na de begrafenis blijft hij de illusie houden dat nog niet alles verloren is:

"Is het niet zo?", vroeg moe; en Kees werd weer gerust, toen hij zag hoe ze heel gewoon een knoop, die ze aan z'n blouse zetten wou, vergeleek bij de andere, of hij wel goed van grootte was...

Ze lijkt hier op de moeder van Kareltje in Een ontgoochelingvan Elsschot: "En toen Kareltje haar aankeek, omdat zij zo raar praatte, zag hij dat zij met neergetrokken mondhoeken wenend de soep proefde." De cirkel sluit zich om Kees. De teruglopende nering, de dood van de vader, de soms hopeloze middelen waarmee de moeder haar huishouden probeert te redden, en tenslotte Kees' baantje, waarover ze zegt: "Johan en ik hadden zulke andere plannen." Als Kees heeft gezien dat Rosa gezellig is afgehaald van school door haar vader, loopt hij peinzend over de donkere gracht, en dan:

"Kwam weer iemand aan, een grote man.

En plotseling, hij begreep het niet, maar het was zo, plotseling voelde Kees een blije verrassing: hij kende die figuur, en een duizel van geluk sloeg door hem heen...Even maar; toen passeerde hem een doodgewone vreemde man.

Ach, dit zou hij nooit aan iemand durven vertellen, dat hij zo'n bijgelovig klein kind was geweest; dat hij gedacht had, zijn vader ineens weer tegen te komen, die al zo lang dood was. Onzin, had hij niet geloofd!

Hij wist, dat hij het wel geloofd had, één ogenblik. En nog was in hem de warme herinnering aan dat gevoel van veiligheid: eindelik, eindelik kwam alles, alles weer goed, werd alles weer in orde getoverd doorPa, die terug was..."

Ik heb de indruk dat Thijssen later wat afstand heeft genomen van zijn meesterwerk, hij gaf de voorkeur aan het veel satirischer Het grijze kind, het lijkt wel of hij de dramatische inhoud van Kees de jongen heeft willen relativeren, of hij op de loop ging voor zijn eigen Kees. Was hij geschrokken van wat hij in dit boek te berde had gebracht? Hij schrok in elk geval wel, toen een jongen van de zesde klas hem vertelde dat hij het had gelezen. "Dat is geen kinderboek," zei hij boos, "lees liever mijn Jongensdagen." En dat boek eindigt aldus:

"Ko keek z'n moe aan. "Wat...zei de meester, Moe?"

Moe lachte tegen hem; ze streek hem over z'n haar. Toen werden haar ogen vochtig; ze probeerde nog te blijven lachen, maar dat kon ze niet. Ze huilde zachtjes. Ze drukte Ko tegen zich aan en fluisterde: "Je mag verder leren, Kook, gelijk op met Ay. Vind je het heerlijk?"

"Nou," zei Ko alleen.

Toen sprak Moes weer ineens gewoon: "Nou gauw voor het eten zorgen," en ze liep naar de keuken. Miep liep mee.

Henk en Ko bleven achter. Henk keek z'n broer met een beetje eerbied aan.

"Wat word je nou?"

En Ko antwoordde, na even geslikt te hebben: "Wat? Alles!""

De taal is eenvoudiger, maar inhoudelijk lijkt dit op het slot van Kees

de jongen: 'dat daar een jongen ging, die alles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen was': alles.

Maar het verschil is dat Ko op de goede weg is en Kees op de verkeerde. "In een kinderboek kan alles," heeft Annie Schmidt eens gezegd, "als het maar goed afloopt."

Theo Thijssen had kennelijk dezelfde mening, gezien zijn reactie op die jongen van de zesde klas.

Willem Wilmink

NRC Handelsblad, 2 maart 1990

EOF