Het huiselik dieneetje was afgelopen. Baron Huizingen,
hoogleraar in staats- en administratief-recht, had aan het dessert
met een keurige toespraak afscheid genomen van zijn ex-pupil en
Theodoor tegelijkertijd gelukgewenst met zijn eerste stap op
maatschappelik gebied: zijn beediging als advokaat. Hij had zich
ook tot zijn zuster, Mevrouw van Onderwaarden, gewend en gezegd,
dat zij trots kon wezen op haar zoon, voor wie de vele verleidingen
van het studentenleven gebleken waren geen verleidingen te zijn
geweest, wat ongetwijfeld mocht worden toegeschreven aan de
uitstekende en liefdevolle opvoeding hem door zijn moeder
geschonken. En ten slotte had hij een woord gewijd aan de
nagedachtenis van Theodoors onvergetelike vader, de levenslustige
man, de goedhartige vriend, die al negentien jaren geleden rust had
gevonden
na zijn werkzaam leven en wiens afwezigheid op een dag als deze
zeker door hen allen diep werd betreurd.
Men had geklonken en in de zware stilte, die aanzwoelde achter het glazen-gerinkel en het gemommel van dankende woordjes, voelde Theodoor heel goed, dat hij moest antwoorden; maar tegen voor-de-vuist-spreken zag hij erg op, ofschoon - misschien: omdat - zijn ijdelheid graag een nog onontwikkeld redenaarstalent in zichonderstelde. Van dit aarzelen maakte Mevrouw van Onderwaarden gebruik om de zitting op te heffen en onder het roezemoezig opstaan voegde de jonge man zijn oom enige zenuwachtig gehaaste woorden toe van erkentelikheid voor zijn goede zorgen als toeziende voogd, eindigend met de verzekering, dat hij altijd prijs zou stellen op ooms voorlichting en hoopte te mogen rekenen op zijn bijstand.
'Geen dank, m'n jongen, geen dank. Natuurlik zal ik je helpen
zoveel ik kan. Natuurlik.... natuurlik. Als er gelegenheid is.
Eerst eens zien.... eens kijken.... Wat?'
Mevrouw van Onderwaarden was heengegaan; Anna, Willemien en haar
aanstaande, de jonge Rijsenheim, waren gevolgd.
'Zullen wij nu ook maar naar boven gaan? Je goeie moeder is er op
gesteld dadelik te laten afnemen. Ze houdt van orde. Hè? - Ja, ja,
zo
zijn wij opgevoed. Orde en plichtbesef. Laten we die huiselike orde
eerbiedigen. Wat?'
Al sprekend had de professor een eigengemaakte siegaret uit zijn
koker genomen
- Theodoor wist, dat hij er hem geen mocht aanbieden - en na die
aangestoken te hebben deed hij zijn gewone vraag:
'Rook je nog altijd niet?'
'Neen oom, nog altijd niet?'
Langzaam gingen ze samen de dikbeloperde trap op, tot Huizingen op
het eerste portaal met zijn scherp blikkende, zwarte ogen Theodoor
eensklaps recht aankeek, zeggende:
'Vertel me nu 'ns: laat je 't roken, omdat je er niet van houdt, of
omdat je 't verkeerd acht?'
Een flauw blosje gleed over Theodoors ietwat bleke wangen en er
kwam iets bedeesds in zijn stem, als wilde hij zich
verontschuldigen over zijn mooie beginselen.
'Vooral, omdat ik 't verkeerd vind, oom.... ten minste voor mij,
ziet u. 't Is als met 't drinke. Ik weet heel goed, dat ik niet
sterk ben en daarom.... Ach, 'n enkele siegaar zou me nu wel geen
kwaad doen.... net evenmin als 'n enkel borreltje.... maar.... je
laat je zo licht verleije.... Ik heb er geen trek in.... dus....
waarom zal ik me die lust opdringe? Is 't niet veiliger? Vaste
gewoonte zijn gevaarlik, vindt u ook niet? Ik ken toch maar lui,
die met de beste
wil van zo'n vaste gewoonte niet meer af kunne kome.'
De rook door zijn neus blazend knikte oom goedkeurend; maar uit
zijn niets-zeggen leidde Theodoor af, dat hij er het zijne van
dacht.
In de hel doorlichte achterkamer hing een dikke, warme, soezig-makende atmosfeer vol duffe meubellucht. De wit-met-gouden porte-brisée was dicht en in de duisternis daarachter - Theodoor wist 't - sluimerde zijn moeder gedoken in haar leuningstoel. In de serre aan de overkant zag hij, weggeschoven uit de lichtsirkel van een hanglamp tot in de schemering, die over kwijnende planten lag, Rijsenheim en Willemien, tot elkander over gebogen,hand in hand zitten fluisteren. Anna was naar haar kamer gegaan, wat zij altijd deed wanneer haar zuster - gelijk zij 't geringschattend noemde- zat te liklippen.
Naast elkander namen oom en neef op een sofa plaats, die stijf-recht tegen de muur aan stond gedrukt. Huizingen, de enige, die in de salons van zijn zuster roken mocht, genoot zwijgend van zijn siegaret en ook Theodoor zweeg.
't Was nog Augustus; maar toch mochten de ramen niet open. Mevrouw van Onderwaarden was bang voor motten. Ondanks de hitte bleef Theodoor in een blij-tevreden stemming. Het gekompliementeer van zijn oom had in zijn hoofd de echo's nog eens opgeroepen van het zegevierend gejubel, dat er op zijn promosie-dag zo verbijsterend door had geschald. En nu was 't, of de maatschappelike wereld zich voor hem opende, gelijk in de verbeelding van een akteur het toneel zich opent, waarop hij aanstonds uitbundige toejuichingen zal oogsten. Nog maar een beetje geduld en dan nam het grote raderwerk hem op, voerde hem omhoog naar aanzien, invloed en gezag.
Terwijl zijn handen elkander omwreven als de handen van een toneelspeler in een redeneer-rol, dwaalde zijn blik met welbehagen over het dikke, wijnrode Deventer-tapijt, over de zeven- en achttiende-eeuwse portretten in vergulde en zwarte lijsten tegen het grauwe, fluwelige cheviot-behang, over de zwart omkrulde, symmetries gerangschikte, notenhouten stoelen van een dertigtal jaren her, over de vergulde spiegellijst en vergulde pendule met vergulde kandelabers op de wit marmeren schoorsteenmantel, over de vergulde gaskroon, vanwaar rossig licht uit zes ballons opgloeide naar het wit-met-gouden plafond om neer te trillen op de grote ovale, matrood overklede tafel met de porseleinen regulateurlamp, die nooit meer brandde, met het
tapisserie-werk van Willemien, met de tijdschriften-portefeuille van Anna, met het teeblad
naast de dof gezeten fauteuil van zijn moeder. En hij voelde, dat al die bekende dingen van avond een nieuwe indruk op hem maakten. Hij was er eigenlik nu pas in t'huis; ze waren nu eerst een gepaste omlijsting voor zijn erkend streven van ernstig man van zaken, gezien lid van de maatschappij. Maar op eens schoof zijn blik over Rijsenheim en Willemien en voelde hij weer zijn kriewel tegen hun sentiementeel gefluister, gevrij en gezoen. Hij kon 't niet uitstaan en begreep toch niet recht waarom.
Met een wrevelig 'hè' wendde hij zich af, kreeg ooms siegaret in 't oog, sprong op, greep een asbakje van de schoorsteen en zette dit gedienstig naast Huizingen op een rond Japans tafeltje neder.
'Dankje wel, m'n jongen; dankje wel. Je moeder houdt niet van as op 't kleed, hè? Heel juist.... heel juist.... ik ook niet. Alles heeft z'n plaats en alles heeft z'n tijd. Wat?'
Een askegeltje metzwart gebrand papier nog half omwoeld rolde in het bakje neer.
Theodoor weer aanziende ging de professor op gedempte toon
voort:
"t Is wel erg warm hier.'
'Zal ik maar wat opezette?'
'Neen, neen.... doe maar niets. Je goeie moeder heeft zo haar eigen
opvattingen en.... ze houdt er niet van, dat 'n ander daar
verandering in brengt. Maar.... wat ik zeggen wilde.... heb je nu
al 'n plan voor je toekomst gemaakt?'
'Wel, oom, 'n plan.... 'n vast plan.... nee, dat niet. Me dunkt, ik
zal moete beginne met'ns rond te kijke. Of vindt u....?'
Huizingen knikte weer zwijgend, deed nog een haaltje, liet de rook
door zijn neus ontsnappen en trok toen ernstig zijn zware, zwarte
wenkbrauwen samen.
'Rondkijken is goed.... is nodig; mits.... mits niet te lang. Wat?
- Je hebt in Utrecht hard gewerkt, heel hard; ik weet 't. Dat is
braaf.... heel braaf;
maar.... blijf nu in die goeie plooi....
blijf in die plooi. Van nature ben je 'n werker.... 'n blokker
zelfs.... eerzuchtig.... goed.... best; maar.... toch moet je
oppassen.... vooral in den Haag. Wat? - Er zijn er zoveel, die,
eenmaal meester in de rechten, denken: nu kan ik eens 'n poosje op
m'n lauweren rusten. O, zoveel! Maar dat rusten is fataal....
fataal! Hè?
- Je denkt: 'n poosje.... maar na dat poosje missen de meesten de
kracht en de zelfbeheersing om weer met werken te beginnen. Daarom
zeg ik altijd: blijf in je goeie plooi.... blijf in je goeie plooi.
Wat?'
Het lichte blauw van Theodoors ogen glansde donkerder op en om zijn
mond speelde een glimlach van hooghartig verbazen over zulk een
miskenning van zijn ambiesie.
'Ik heb heus geen lust om te gaan lanterfante.'
Bijna vergoelikend viel hem oom hem dadelik in de rede.
'Dat denk ik ook niet, m'n jongen; dat denk ik ook niet; maar....
doe nu wat ik je aanraad: kies gauw 'n richting. 'n Richting is
nodig. Je moet weten waarheen je sturen wilt. Ik kan je dan
waarschijnlik wel 'n handje helpen; maar.... daar moet je niet op
bouwen en.... in alle geval dien je eerst zelf te kiezen.... je
richting. Wat? - Je hebt de rechterlike macht.... 'n rustig
leven.... eervol.... Je bent gezien in de maatschappij; maar.... de
kans om vooruit te komen is gering.... gering. Of dat nu wel iets
voor jou zou zijn?.... Wat? - Ik betwijfel 't; maar je moet 't zelf
weten. Bij 'n eventuele benoeming zou je uit den Haag moeten....
jaren lang in 'n kleine plaats blijven. Hè?
- Jongen, jongen, ik weet 't niet. Nu.... de praktijk is heel
mooi.... heel mooi, als j' er eenmaalin bent.... en talent hebt. Je kunt er in alle geval mee
beginnen. Het baant je misschien de weg; maar.... 't is geen spekje
voor ieders bekje en.... je moet geduld hebben.... geduld en geluk.
- De ambtenaars-carrière.... Ja, daar heb je proteksie voor
nodig.... als je ten minste vooruit wilt komen; maar.... zijn de
omstandigheden je gunstig.... weet je 'n beetje de aandacht te
trekken.... je bruikbaarheid te tonen.... word je geholpen.... dan
is er wel avenir in.... wel avenir; maar.... ik zeg 't nog eens: je
moet zelf kiezen. Wat?'
Huizingen had meer in die trant met zijn neef gesproken - andere
onderwerpen roerde hij op zijn zeldzame bezoeken trouwens alleen
bij hoge uitzondering aan - en voor Theodoor was de professor
altijd zowel een orakel geweest als een schitterend model.
Al in zijn jongensjaren had hij hoog-opgezien tegen de
steeds-keurig-geklede man met zijn deftige, zwart laken jas, zijn
glimmende cilinder, zijn gladgeschoren kin en kort geknipt haar,
zijn streng blikkend gelaat, waarop de vrees van zich aan koud
water te branden schuil ging onder overdreven vertoon van ernst en
wilskracht. Voor Theodoor belichaamde oom de zeldzame vereniging
van voorname wereld-man met even voornaam geleerde en nooit kwam de
professor eens over, of zijn neef bootste 't een of ander van hem
na. Met oom te mogen wandelen was hem altijd tot een genotvolle eer
geweest, omdat zij dan telkens staande werden gehouden door
allerlei hooggeplaatste heren en toen hem later door zijn moeder
verteld werd, hoe oom reeds als student repetiesielessen had moeten
geven, daar zijn ouders de studies niet geheel konden bekostigen en
hoe oom naderhand al geldverdienend in alle partijen relasies had
weten aan te knopen, om op het juiste ogenblik van hun invloed
gebruik te kunnen maken, was het voornemen in hem gerijpt oom ook
in zijn daden zoveel mogelik na te doen.
Hard werken, vriendelik zijn tegenover alle mensen in een gepaste
schakering voor rang, stand en partij, je altijd netjes voordoen en
nooit aanstoot geven.... dit achtte hij in de eerste plaats nodig
om vooruit te komen in de maatschappij en hij wilde vooruitkomen,
ja, hij zag in het leven niet veel anders dan een geleidelik
opklimmen langs de sporten van de maatschappelike ladder, waarbij
't hem vrij onverschillig was met welk soort van arbeid hij een
hoge sport zou bereiken. De enige raad van oom, die 't hem moeilik
viel op te volgen was: trek nooit onnodig partij en houd je zoveel
mogelik buiten kwesties. Doorgaans was hij met zijn oordeel heel
gauw klaar en wilde hij 't dan ook wel uiten. Toch deed hij zijn
best zich in alleopzichten door oom te laten leiden en toen de professor dus
gezegd had:
'Je moet je richting kiezen,' was hij terstond besloten dit zo
nodig van avond al te doen.
'Laat ik u zegge, oom. De rechterlike macht.... och, nee; dat lokt
me niet.
'k Geloof, dat 't zo'n.... zo'n taaie carrière is. De
praktijk.... ja, dat lijkt me beter. Eenmaal advokaat belet niets
je van elke voorkomende gelegenheid te profietere. Niewaar? Je kan
je al licht 'ns onderscheie. Alles staat om zo te zegge voor je
ope; is 't niet? 'k Ben wel 'ns bang niet genoeg te hebbe, wat je
noemt l'esprit d'à propos. Da's waar; ten minste.... op onze
debating.... maar misschien dat met de tijd.... de oefening.... En
dan 't spreke.... ja, dat gaat ook nog niet, zoals 'k wel zou
wense; maar.... als u gelooft, dat ik op 'n mienisterie gauwer
carrière zou kunne make.... als u me dan soms dadelik zou kunne
helpe.... Ik ben bereid.'
Huizingen sloot even de ogen, als keek hij in zijn geest naar een
plaatsing voor Theodoor om. Het was zijn gewoonte zich op deze
manier te bezinnen. Maar hij scheen niets te vinden, trok hoog zijn
wenkbrauwen op en zei vergoelikend:
'Neen.... ach.... zó'n haast is er nu ook weer niet bij. Eerst 'ns
rondkijken lijkt me zo kwaad niet. Wel neen. En dat spreken.... dat
went.... dat went.... 't Is 'n slag.... Die krijg je gaandeweg
beet. Al doende leert. Hoofdzaak is, dat je aanspraken krijgt....
aanspraken, die we kunnen doen gelden. Hè? - Heb je al je viezietes
gemaakt? Ja, hè? Bij de leden van de Hoge Raad, van 't Hof....'
Jongensachtig gehaast viel Theodoor hem in de rede.
'O, verbeeld u, wat me overkomen is bij de Voorzitter van 't Hof.
Toen 'k binnekwam stond ie op 'n trappie voor z'n boekekast met de
rug naar me toe. Om iets te zegge zei 'k zo: mis
schien kom ik u wel ongelege. Wat denkt u, dat ie antwoordde? Ik
sta te hoog, meneer, dat u mij ongelege kome kan. En 't was geen
ui. Gut nee; hij leek vreselik beledigd. Hoe vindt u dat? Ik had
moeite m'n lache te houwe.'
Huizingen lachte niet; hij was een vijand van spotten met
autorieteiten. Zijn gladde kin wrijvend vroeg hij met een flauw
ieronies tintje in zijn stem:
'Is de man al geoordeeld? Pas toch op, pas toch op. Je hebt de
mensen
nodig. Vergeet dat niet. Wat?'
Theodoor kleurde; hij besefte onhandig te zijn geweest en niets was
hem onaangenamer dan op een onhandigheid te worden betrapt.
'Denk er aan, dat j' ook gaat naar de Voorzittersvan de twee Buro's van consultatie en naar de Kantonrechter. Je
kent 't Hollandse gezegde: met de hoed in de hand komt men door het
ganse land. 't Klinkt 'n beetje Vaudeville-achtig; maar er steekt
toch waarheid in. Ja, ja, ja. Hè? - Nu.... dan woon je geregeld de
zittingen bij en tracht er uit te leren. Onderwijl ga je ook
uit.... Veel onder mensen komen, zie je.... in net gezelschap....
zoveel mogelik. Vooral je niet afzonderen. Je vertoont je op de
Witte.... je maakt kennissen. Als ze je vragen in 'n bestuur te
komen, dan neem je dat aan. Wat? - Nooit weigeren.... nooit.... als
't ten minste 'n fatsoenlik genootschap is. Of de zaak je
interesseert, komt er niet op aan. Je wordt Sekretaris.... je maakt
je verdienstelik. Dat zal je veel vervelend werk geven.... heel
veel zelfs; maar dat kan geen kwaad. Zo leer je mensen kennen....
mensen en zaken. Wat? - Je krijgt relasies.... 'n voet in de
stijgbeugel. Vergeet ook het Franse dicton niet: on a souvent
besoin d'un plus petit que soi. Je kunt nooit weten.... nooit. En
natuurlik.... als de gelegenheid zich voordoet.... zeker zal ik je
dan helpen.... zeker, zeker.'
Huizingen had nu geheel in Theodoors geest geredeneerd. In de jonge
van Onderwaarden stak noch een geestdriftige hervormer, die de
mensheid op wil zwepen voor zijn grootse plannen, noch een eenzame
strijder, die stil het bestaande minacht en des noods alleen een
iedeaal tracht te verwezenliken.
Het kwam niet in hem op zich voor te stellen, dat de maatschappij
er heel anders uit zou kunnen zien. Er viel aan te repareren en bij
te werken; nu ja. De tijden veranderen en wij met hen. Voorstanders
van ingrijpende hervormingen waren voor hem echter grote
schreeuwers, die hij des te meer vreesde, naarmate hij hen minder
begreep. Deed ieder zijn werk behoorlik af, zo dacht hij, dan was
alles ook zo goed mogelik.
Hij had iets van een soldaat in vredestijd, van een soldaat, die
minder aan vechten denkt - al is dit voor de schijn zijn levenstaak
dan aan opklimmen in rang. En bij dit opklimmen in rang verwachtte
hij haast alles van proteksie en van handigheid.
Terwijl Huizingen nader uiteenzette hoe hij 'er in' kon komen,
dacht Theodoor niet aan het werk, dat hem verbeidde of aan de
belangen, waaraan hij zich ging wijden; maar zag hij zich tronen in
de deftigheid van een departement en bodes diep voor hem buigen,
onbekenden en halve kennissen op straat beleefd hem groeten, alle
maatschappelike mannen hem 'bonzjoeren' op de soos. En toen de
professor hem ten slotte de raad gaf eens te zien,of hij soms op de griffie van Rechtbank of Kantongerecht zou
kunnen komen, nam hij zich voor daar aanstonds werk van te
maken.
Juist wilde hij dit uitspreken, als de dubbele deur vaneen schoof
en mevrouw van Onderwaarden in de zwarte opening verscheen.
'Goed gerust, Gertrude?'
Het antwoord bleef uit. Zich omwendend trok de oude vrouw de
roldeuren tot elkander, greep weer naar de sleutelmand, die zij op
een stoel had neergezet, keek onderzoekend rond, of er geen ramen
waren geopend en alles wel was gelijk het wezen moest, en
knorde:
'Anna nog niet hier?'
'Ik zal ze roepe,' zei Theodoor gedienstig en liep de kamer
uit.
Mevrouw van Onderwaarden was bij de zestig. Haar regelmatige
trekken, die zich met de jaren diep-strak hadden ingegroefd, deden
haar aristokratiese afkomst geen oneer aan; maar haar kleding
verried te duidelik de vrouw, die 't in haar jeugd erg heeft moeten
overleggen en gaf haar daardoor iets burgerliks. Op de ongelijk
grijzende haren, tot ouderwetse platte coques samengevoegd, prijkte
een mutsje van zwarte klungelkant met gitten versierd en de zwarte
japon, die van zijde had moeten zijn, maar van serge was, zat
slecht, vol lelike plooien over de gebogen gestalte. Daarbij droeg
zij op de borst een lorrige kamee, geschenk van een lang vergeten
jeugdvriendin. Ze keek niet vriendelik uit de donkere,
diepliggende, zwaaromrimpelde ogen en de ingetrokken mond had nog
altijd iets stroefs, al sloten de dunne lippen niet meer zo stijf
op elkander als vroeger zeker het geval was geweest.
Bij de tafel haar gewone plaats innemend, terwijl Willemien en
Rijsenheim fluisterend uit de serre aanslenterden hand in hand,
vroeg zij aan haar broer, of hij zijn siegaret had gerookt en toen
de professor naar gewoonte voor de verleende permissie had bedankt,
liet zij er dadelik op volgen:
'Je hebt toch nie vergete je rijtuig terug te bestelle? Ik kan op
't ogenblik niemand uitzende. De meiden ete nou; die motten ook d'r
rust hebbe.'
'Beste Gertrude, ik weet hoe nauwkeurig hier alles geregeld is en
met dit mooie weer ga ik liever te voet naar de trein.'
'Zoals je wil.'
Ondertussen had de meid het teewater gebracht en het oliepitje
onder de trekpot aangestoken. Luid schetterlachend kwam Theodoor
achter Anna de trap af; zodra zij binnen waren, viel hij uit:
'Anna mag wel minstens met 'n prins trouwe! Verbeeld je: ik vond
d'r midden in de kamer staan en de ouwe Mie lag op d'r knië, om de
knooppies vast te make van mejuffrouws schoene.'
Niemand lachte mee; Willemien en Rijsenheim hadden fluisterend een
ernstige woordenwisseling; Anna haalde haar schouders op en ging
zitten.
'Waarom most jij andere schoenen antrekke?'
'Omdat m'n schoene nieuw zijn, mamaen omdat nieuwe schoenen altijd knelle. Mot ik daar ook al
rekenschap van geve? Als Mie nies te doen heeft, dan zou ik nie
wete, waarom ze mij niet zou kunne bediene. Ze wordt er toch voor
betaald.'
Mevrouw van Onderwaarden zweeg; maar de strenge, donkere blik, die
zij haar jongste dochter toewierp, verried, dat zij alleen om
standjes in tegenwoordigheid van derden te vermijden, haar boosheid
inhield. De blik bleef echter onopgemerkt, daar Anna juist de
portefeuille met platen had opengeslagen.
De drie kinderen van mevrouw van Onderwaarden vertoonden
onmiskenbare familietrekken en toch kon niemand er aan twijfelen,
dat zij tamelik uiteenliepen. Willemien, de oudste, was een
blozende, krachtig gebouwde, bijna te gezette vrouw van bij de
dertig met mooie, diepblauwe ogen, een zeer duidelik opwippende,
iets te dikke neus, grote maar welgevormde handen, lang, donker
blond haar en een uiterst blanke huid. Anna, die slanker en bleker
was, had dezelfde ogen, dezelfde huid, een fijnere neus, smallere
handen, korter en lichter haar; maar terwijl Willemien met haar
gevulde vormen, met haar week elegante bewegingen, met haar altijd
lachende mond en altijd lachende ogen iets lief innemends, iets
zacht aantrekkeliks had, stootte Anna, ondanks haar grotere
schoonheid, veeleer af door het al te besliste van haar gebaren, de
haast minachtend gesloten lippen en haar koude, borende blik.
Theodoor, de jongste, die met Anna slechts één jaar, doch met
Willemien er zes scheelde, was insgelijks blank van huid en blond
van haar, had ook een wipneus en fraaie handen. Hij maakte echter
een veel teerdere indruk dan zijn zusters
door zijn tengere bouw, zijn magere wangen en zijn erg lichte ogen,
waarvan de weifelende uitdrukking nu eens meer overhelde naar het
zinnelik aanhalige van Willemien, dan weer naar het verstandelik
afwerende van Anna.
In de zware atmosfeer van benauwde huiselikheid zaten ze nu allen
op hun gewone plaatsen om de tafel. Dicht aangeschoven mevrouw, die
tee schonk; achterover in haar stoel geleund Willemien, die aan
haar tapisserie werkte; voorovergebogen Anna, die bladerde in een
revue; iets meer terug, blijmoedig en gedachteloos rondkijkend,
Theodoor, wiens vingers rusteloos speelden met de charivari van
zijn horloozjeketting; nog meer terug, strak rechtop, aandachtig
zijn tee slurpend Huizingen en met de arm om Willemiens stoel
geslagen, turend op de heen en weer gaande blanke hand en nu en dan
de wang van zijn aanstaande aaiend, Rijsenheim.
Theodoor lette dat aaien op, vond het weer onuitstaanbaar en kon er
toch zijn ogen niet afhouden.
Geruime tijd sprak niemand een woord; korte geluidjes van
lepeltjes-gerinkel en lippen-gesmak klonken hinderlik duidelik op
uit de saaie
stilte.
Eindelik begon de professor:
'Blijf je nog 'n poosje, Rijsenheim, of kan de Goorse Sekretarie je
niet langer missen?'
Rijsenheim,plotseling gestoord in zijn weelderig beschouwen, keek
verschrikt op en antwoordde stotterend:
'De Sekretarie ka.... ka.... kan me niet missen, professor. Ik moet
overmorgen weer terug.'
Een kort schaterlachje ontschetterde Willemiens lippen. Zich snel
omwendend gaf zij Rijsenheim een zoen en spotte toen op koddig
medelijdende toon:
'Wat stottert ie weer lief, hè.... m'n ventje.'
Rijsenheim bloosde boven zijn rossige baard en Theodoor vond de
vertoning misselik. Willie behandelde haar aanstaande man als een
kind.
Mevrouw van Onderwaarden scheen iets dergeliks te denken. Ze vroeg
altans.
'Waarom let je dat stottere toch altijd op?'
'Ik vin 't zo aardig.'
Ook Anna kon Willemiens zoetigheden niet uitstaan en terwijl er een
ergernis-schokje door haar schouders voer, zeide zij, als om haar
zuster af te leiden:
'Heb je 't nou al an Theodoor gevraagd?'
'Wat gevraagd?' vroeg Theodoor nieuwsgierig.
'Je meent van de Dame aux camélias, hè? Nee, nog niet.'
Als enige man in huis werd Theodoor dikwels en over allerlei
onderwerpen geraadpleegd; hij hield er wel van zo'n vraagbaak te
zijn en herhaalde dus: 'Wat wou je van me wete?'
'Ach, van morge hadde we 't over de Dame aux camélias.'
'Die hebbe jelui pas van Sarah gezien, hè?'
'Juist. Nou.... we hadden 't alle drie heel erg mooi gevonde,
trouwens mama ook.'
'Dat is te zegge,' viel mevrouw van Onderwaarden in, 'd'r spel vond
ik mooi; maar dat stuk.... dat gemene stuk.... ik begrijp niet, dat
zo'n grote tragédienne niet 'n.... 'n fatsoenliker stuk
uitkiest.'
'Franse smaak,' schokschouderde Huizingen met een afkeurend
tongsmakje.
'Maar van morge,' hernam Willemien, 'noemde Anna 't 'n onzinnige
geschiedenis en dat vindt nou Japie ook.'
'Neem me niet kwa... kwa... kwalik; ik zeg alleen, dat er in ons
land niet zulke demi-mondaines zijn en dat zo'n geschiedenis in
Frankrijk ook wel ge... ge... geen regel zal wezen.'
'Van demi-mondaines heb ik geen verstand; maar ik beweer, dat zulke
overdreve liefdesgeschiedenissen alleen voorkommen in komedies en
romans.'
Er was iets spotachtig tergends geweest in de toon, waarop Anna het
woord overdreven had uitgesproken. Willemien trok 't zich aan.
'Dat komt, omdat jij nie weet wat liefde is! Daar heb ie nie genoeg
gevoel voor.' Anna haalde bedaard en zonder omhoog te kijken van
haar tijdschrift, haar schouders weer op.
'Best mogelik en misschien wel gelukkig. Maar neem zulke gevoelige
mensen als je maar wil, dan kan zo'n prachtige liefde toch nie
bestaan tussen 'n man en 'n vrouw, die van verschillende stand
zijn. Denk ie, dat
jij op je Japie verliefd zou geworde zijn,
als-t-ie hier de klokke was kommen opwinde? - Zeg jij nou 'ns,
Theo.'
Terwijl Rijsenheim zich, al blozend en syllaben uithakkelend,
vruchteloos inspande om woorden te vinden, waarmee hij zijn
aanstaande te hulp kon schieten,knutselde Theodoor zich in der haast een meninkje samen. De
verleiding om eens met ondervinding en kunstkennis te pronken werd
hem te machtig.
'Ik ben 't wel met je eens, dat er iets onwaars is in de Dame aux
camélias; maar toch geloof ik niet, dat de fout zit, waar jij 'm
zoekt.'
'Waar dan?'
'Wel.... Als mense van verschillende stand werkelik op mekaar
verliefd zijn, dan wille ze ook same trouwe, niewaar? Dat wordt dan
'n mésalliance. Mésalliances zie je om zo te zegge dageliks; ergo
kan d'r wel degelik liefde bestaan tusse mense van verschillende
stand. Maar bij Marguérite Gautier is geen sprake van 'n
mésalliance en dat is heel goed van de auteur gezien. 'n Man, die
'n vrouw als Marguérite Gautier trouwt, heeft
natuurlik bijredene. Geen man ter wereld.... geen fatsoenlike man
kan in z'n hart liefde voele voor 'n vrouw, die zich geeft voor
geld. Niet....niet.... passie; maar liefde.... genegenheid. Dat is
eenvoudig onmogelik. En zo'n vrouw.... 't spreekt van zelf, dat die
niet eens weet wat liefde is. Wel nee! Anders zou z' immers juist
geen demi-mondaine geworden zijn. Koket, sensueel.... goed; maar
verliefd, verliefd met d'r hart.... dat kunne zulke vrouwen
onmogelik weze.'
En plotseling allerlei gevolgtrekkingen ziende, waartoe zijn
hypotheties geredeneer aanleiding gaf en die er de juistheid van
schenen te bevestigen, ging hij opdringend voort:
'Daarin ligt ook de rede, dat manne, die zich met zulke vrouwen
afgeve.... voor 'n ogenblik.... voor 'n pretje.... ze toch in de
grond van hun hart verachte. Dat zal je altijd zien; 't kan ook
niet anders.'
Aanvankelik sprak niemand tegen. Mevrouw van Onderwaarden schonk
water op. Zij keurde het behandelen van dergelike onderwerpen niet
goed; maar was toch wel ingenomen met Theodoors oordeel. Anna
bekeek een Graphic-plaat; Willemien trok een veel te lange draad
door het gaas; Rijsenheim keek weer zinnend op haar vingers neer,
terwijl zijn rechterhand met haar nekhaartjes speelde; Huizingen
wreef zich nadenkend de kin.
Toen liet Willemien haar werk eensklaps zakken en barstte uit:
'Dan begrijp ik niet, wat er mooi is in dat stuk! Ik dacht, dat 't
'n ware liefdesgeschiedenis was.'
Theodoor liet zich verleiden tot een tweede betoog.
'Dat is 't ook; maar in de kunst kan je de waarheid niet tout cru
geve. Dumas heeft 'm alleen 'n beetje al te mooi gemaakt.'
De uitspraak werd niet aangevallen; Huizingen, die slechts
klassieke schrijvers erkende; maar toch op de hoogte van zijn tijd
wilde schijnen, maakte, glimlachend als een vader over de
spelletjes van zijn kleine zoon, de opmerking:
'Is dat nu weer de kunstopvatting van 't allerjongste Holland?
Jongen, jongen, wat leven we snel! Ik meende, dat we nog waren aan
de sosialistiesekunst, die juist de waarheid tout cru 't allermooiste vindt.
Wat?'
Eer Theodoor kon antwoorden, was Anna, die graag plaagde, al
ingevallen:
'En wat heeft ie te Utrecht 'n kennis van vrouwen opgedaan! Hè,
oom? U dacht nog al, dat Theo nie wist wat verleiding is.'
Rijsenheim grinnikte en Theodoor besefte, dat het ogenblik gekomen
was om een nieuw prestige tegenover zijn zusters op te houden.
'Dat denkt oom in 't geheel niet. Daar heeft ie niets van gezegd.
In je akademietijd moet je alles lere kenne. Anders blijf je je
levelang groen. 'k Wed, dat oom 't niet eens goed zou vinde, als ik
de kuise Jozef had
gespeeld.'
Huizingen trok zwijgend zijn wenkbrauwen weer samen en terwijl
Rijsenheim nog duideliker grinnikte, Anna een vragend 'hè' slaakte
vol geveinsde verbazing, vatte Willemien op nieuw vuur.
'Heb jij dan avonture gehad? En daar heb ie ons nooit wat van
verteld! Biecht 'ns gauw op!.... Toe, Theo, biecht 'ns op!'
Een flauw gegiegel klonk Theodoor tartend tegen en Anna riep nog
uit:
'Zo, zo, heb jij alles lere kenne!'
Doch mevrouw van Onderwaarden kwam tussenbeide en bewaarde haar
zoon voor de verleiding om een afspraakje op onuitgesproken
geldelike voorwaarden op te sieren tot het een liefdesavontuur
geleek.
'Je zal me plezier doen dit onderwerp te late ruste. Dat is geen
gesprek voor fatsoenlike meisjes en in mijn tegenwoordigheid
verkies ik zulke praatjes niet te hore.'
Streng had de vermaning geklonken en in de onaangename stilte, die
volgde, was 't, of de woorden er van dreigend bleven hangen.
Huizingen bracht afleiding.
'Wel, Willemien, is de tijd van je huwelik al ongeveer
vastgesteld?'
'Zeker, oom, tege Januarie; maar 't is nog
zo lang. U mot er nog maar niet over prate.'
'Ik zal 't niet doen, kindlief, ik zal 't niet doen.... En wanneer
volg jij nu 't goeie voorbeeld van je zuster, Anna?'
't Was Anna aan te zien, dat de vraag haar ergernis gaf. Misschien
hoorde zij er een bemoeizucht met haar zaken in, waarop zij niet
gesteld was. Bits-droog klonk haar antwoord:
'Oom, ik ben nie van plan enig voorbeeld te volge.'
'Oho, oho!'
De professor was met meisjes nooit op zijn gemak en liet het
onderwerp dadelik varen.
Een poosje liep het gesprek nu over al, wat met Willemiens
trouwplannen in verband stond, als de huweliksreis, de moeilikheid
om in Goor een geschikte woning te vinden, het gebrek aan
amuzementen in dit plaatsje, dat vergoed werd door het bezit van
mooie omstreken enz. enz. Totdat het vergelijken van Goor en den
Haag Anna de verklaring ontlokte, dat amuzementen niets te beduiden
hadden, als je er toch geen gebruik van maken mocht of kon.
Mevrouw van Onderwaarden vatte dezijdelingse toespeling.
'Ieder mot de amuzemente kieze, die voor 'm passe.'
Anna was niet gewoon zich door een machtspreuk het zwijgen te laten
opleggen, al verkoos zij meestal handelen boven tegenspreken. Zich
opwinden deed zij nooit. Kalm, zó kalm, dat haar toon haast sarrend
klonk, vervolgde ze:
'Dan schijnt het voor ons te passen avond an avond ons te zitte
vervelen om 'n lamp, die nie brande mag.'
De toespeling op de lamp lokte weer een flauw gegiegel uit; scherp
kraakte de oude stem er door heen:
'Willie gaat genoeg uit. 't Is mijn schuld niet, dat jij menseschuw
ben.'
Door Anna's schouders voer weer een schokje.
'Ik ben volstrekt nie schuw voor alle mense; ik heb alleen 'n hekel
an de aartsburgerlik vervelende.'
'Guns, kind' kraaide Willemien beledigd, 'ik heb nog verlede winter
tienmaal gedanst en tweemaal komedie gespeeld!'
'Om zo'n springerij in 'n nauwe suite geef ik niemendal en van me
dwaas an te stelle houw ik niet.'
En van haar Graphic opziende vervolgde Anna, eer Willemien iets kon
antwoorden:
'Oom, begrijpt u nou, waarom mama nie wil, dat wij an 't hof worde
gepresenteerd? Dat is toch zo ies biezonders niet. Mama ging ommers
vroeger zelf an 't hof.'
Huizingen dacht er niet aan zich te mengen in een onenigheid van
moeder en dochter.
'Me dunkt, daar zal je moeder wel haar goeie redenen voor
hebben.'
'Juist, George, en die kent Anna best.'
'Kenne? - O, zeker; 'k weet 'r alles van. Papa was adjudant in
buitengewone dienst; dus moest ie wel an 't hof kommen en dus ging
mama mee.... uit plichtbesef. Zo'n mooie rede hebbe wij natuurlik
niet. Maar weet u, wat mama nou zegt? Ga je an 't hof, dan kom je
van zelf in aanraking met de aristokrasie en da's gevaarlik voor
onze degelikheid en nie gepast voor ons kleine fortuin. Nou vraag
ik u! Zijn an 't hof dan alle mense lichtzinnig en schatrijk? Ach
kom!'
Mevrouw van Onderwaarden kon dergelike aanmerkingen niet velen. Met
de jaren was zij in andere genietingen schadeloosstelling gaan
zoeken voor de vroegere, die zij tans minachtte. Zij herinnerde
zich ook niet meer haar eigen verlangen om onder standgenoten te
schitteren, waaraan zij door de armoede van haar ouders veel te
weinig naar haar zin had kunnen voldoen en dat zij nog een poos had
bevredigd in haar huwelik met een gefortuneerde zeeoffiesier, wiens
gebrek aan een adellike tietel door buitengewone verdiensten in een
Indiese oorlog werd opgewogen.
'Me dunkt, dat jelui nie te klage hebbe. Ik kan die
ondankbaarheid.... Andere.... Je.... je most ook maar 'ns armoe
geleje hebbe, dan zou je nou dankbaar, heel dankbaar zijn voor al
de.... alde voorrechte, die je geniet.'
Anna, die weer in haar Graphic was gaan lezen, gaf zich nog niet
gewonnen. Zonder op te zien en zonder dat er een spier van haar
gelaat vertrok, liet zij ijskoud-bedaard de woorden haar lippen
ontglippen:
'U heeft geen recht mij 'n vervelend leve te late leie. Ik heb nie
gevraagd om op de wereld te komme; maar nou ik d'r eenmaal ben....
nou ik d'r gekomme ben voor uw plezier.... ja, zeker voor uw
plezier.... nou wil ik ook hebbe wat ik d'r van hebbe kan.'
Drie heftige galmen volgden. Ze kwamen van Theodoor en Willemien,
die hè riepen en van mevrouw van Onderwaarden, die de aanklacht
'schandelik, schandelik, allerschandelikst' vond.
Anna trok er zich niets van aan en sloeg kalm een blad om.
Willemien had dadelik een hand naar haar moeder uitgestrekt en de
oude vingers strelend, die onwillekeurig de sleutelmand hielden
omvat, suste ze gemoedelik:
'Trek 't u maar niet an, moesje, wat of die giftige spin zeit. Ik
ben heel tevreje met m'n leventje, hoor, heel tevreje.'
'Ja wel; daarom loop jij d'r uit.'
Theodoor voelde iets voor Anna's ambiesieus verlangen, al keurde
hij de toon af, waarop zij 't te kennen gaf; maar eer hij
bemiddelend kon
optreden, rees Huizingen, wie 't te machtig werd, van zijn stoel
omhoog. Hij zei, dat het tijd begon te worden en nodigde Theodoor
uit een eindje met hem op te lopen. 't Was zulk mooi weer.
'Graag, oom, heel graag.'
'Mag ik je dan zeer danken, Gertrude, voor je keurige dienee.'
Toen sprak mevrouw van Onderwaarden, zich vermannend, nog haar
klaargemaakte woorden uit:
'Nou.... George.... je weet, dat ik je heel dankbaar ben voor al
wat je in
Theo's belang.... voor z'n opvoeding hebt gedaan. Theo is
't ook. Als-t-ie nou in de toekomst ook maar op je rekene mag, hè.
Je hebt veel relasies. Doe voor 'm wat je kan.'
'Ik heb 't hem beloofd. Laat hij nu maar eerst zorgen in de goeie
plooi te blijven. Dat is voor 't ogenblik het voornaamste.
Wat?'
'Dat zal ie wel. Adieu dan, goeie reis.'
'Adieu, Gertrude; dag meisjes. Tot weerziens, Rijsenheim.'
De trein was met Huizingen vertrokken.
Luchtig springend daalde Theodoor van het benauwd overstoomde,
roezemoezige
perron naar de kille, holklankende gang af, waar hij aan moest
schuifelen achter een reeks reizigers om zijn kaartje te kunnen
afgeven. Het oponthoud deerde hem niet; daarvoor was 't hem nog
altijd veel te prettig te moede. Vrolike wijzen doorzongen zijn
hoofd met dartelend rhythmus en nu eens siste er een door zijn
tanden, dan weer trilde er een fluitend over zijn lippen heen. Hij
had lust iemand aan te spreken enmet een lach om zijn mond te zeggen, dat het van daag zo'n mooie
dag was geweest en dat er morgen zeker weer zo'n mooie dag zou
volgen. Ook zou hij graag een vreemdeling de weg wijzen naar de
stad, in de vlucht er bij aanstippend,
wat niemand verzuimen mocht in den Haag te gaan bekijken.
Grappig die lust om eens heel vriendelik te zijn.
En nu oom weg was, voelde hij zich niet alleen blij,
zelfvertrouwend, daadlustig;
maar zelfs overmoedig.... ja.... 't viel niet te ontkennen: hij was
pedant. Eigenlik te gek om van te spreken; maar toch had hij een
gevoel, of al die
meelopende mensen hem kenden en achtten, of zij begrepen, dat hij
gauw een poziesie zou hebben, zijn poziesie, de poziesie, die hem
toekwam, de poziesie, die hem recht gaf om mee te praten over alle
aangelegenheden in de maatschappij. En 't was dit gevoel van gauw
een poziesie te zullen krijgen in het grote maatschappelike gebouw,
dat hem op eens zo'n belangstelling schonk in de drukke
rumoerigheid alom in de rondte. Wat was het leven toch
interessant!
Daar hadt je 't nu met zijn hoog en laag, met zijn goed en kwaad,
met zijn rijkdom en armoede, met zijn lachen en wenen!
De trein, die aan was gedaverd, die hijgend een zwerm reizigers
over het perron had uitgeworpen en nieuw gevuld weer proestend naar
andere steden was heengesneld; al die haastende en slenterende,
schertsende en klagende, pratende en zwijgende mensen, die zich
aanstonds voor allerlei belangen naar alle richtingen zouden
verspreiden, om te verdwijnen in lichte zalen en donkere krotten,
in gezellig volle kamers en kale eenzame hokken; dat aanschreeuwen
van hotelbedienden, gidsen en koetsiers, dat vol lopen en fluitend
en bellend heenrollen van rossig doorglansde trems en bussen, dat
krioelen van gedaanten in de lichtkringen, die lantaarnpalen
omhelderden of uit brede winkelruiten neervlekten over de
straat.... al dat gewemel, al die drukte, al dat geraas, al dat
gedoe.... nog nooit had hij er zo duidelik in gehoord en gezien en
gevoeld het rijke, immer voortjagende maatschappelike leven, het
wijde, oneindig vervlochten netwerk van rusteloos dooreenwarrelende
wilsdraden, het nimmer zwijgende, luidruchtig opklinkende konsert,
waarin hij voortaan zijn eigen partij zou heb ben en zijn eigen
plaats en zijn afgebakende plicht en zijn zwaarwichtige
verantwoordelikheid.
Goed toch, dat hij zo gewerkt had! Best, dat hij niet als zo velen
zijn gezondheid had ondermijnd, zijn geld verbrast, zijn toekomst
bedorven!
Veel pretjes had hij zich ontzegd, aan menige verleiding had hij
weerstand geboden; maar nu kwam dan ook de beloning in het heerlik
je-gezond-voelen, in het fier kunnen rondgaan met opgeheven hoofd,
in het stout durven grijpen naar elke begerenswaarde taak.
Entoch geen brave Hendrik geweest, geen lamlendige boekwurm, geen
ezelachtige lafbek!
Wat hoefde je ook in uitersten te vervallen; dat was altijd dom en
verkeerd. Weer voelde hij zich pedant worden, pedant op zijn kunde,
pedant op zijn zelfbeheersing en vooral pedant op zijn takt. En 't
was, of die pedanterie hem een ongewone veerkracht gaf in zijn
spieren, of zijn voortstappen er zekerder door werd en elastieser
de druk van zijn voet.
Geen mens maakt carrière - dacht 't in hem - als ik 't niet
doe!
Heb ik er niet al de vereiste voor en werkt niet in en om me alles
mee? Vreemd, dat er bij de meeste mensen altijd iets hapert. De een
is dom, de ander onhandig, 'n derde heeft geen relasies, 'n vierde
ziet er onaangenaam uit, terwijl ik.... En weer zag hij zich in het
mienisterie met de bodes, die eerbiedig voor hem bogen, met de
ondergeschikte ambtenaren, die beleefd groetten, met zijn kollega's
en sjefs, die hem vriendschappelik 'bonzjoerden.'
Ja, voor geen middel zou hij terugdeinzen om zooveel mogelik lui
over de kop te springen; maar nooit zou hij tegen wie ook stuurs of
onwelwillend zijn. Een dametje ging voorbij.
Sapperloot, die zag er wel aardig uit.
Hij keek om en zij keek insgelijks om. Ze lachte en hij voelde zich
gevleid. Even doorsidderde hem een zenuwachtige lust, doorflitste
't zijn brein: zou ik....? Maar zijn benen waren door blijven
lopen; van avond niet. Ach, neen; 't was ook beter. Van avond wou
hij nu eens zuiver genieten van het mooie weer, van zijn genotvolle
stemming, van zijn lichte kijk op de toekomst, van zijn
verrukkelike pedanterie.
Bovendien.... zo'n straatnimf! Hij was nu geen student meer.
Als de mensen eens wisten, hoe pedant hij zich van avond wel
voelde! Een prettige dag was 't geweest; jammer van die onhebbelike
uitval van Anna. Daar is de Wagenbrug. Waarom maken ze die brug
niet lager?.... Wat gaat bij ons
alles toch langzaam.... Anna had wel enigsins gelijk.... Ze geeft
nu eenmaal niet om de amuzemente, die Willie prettig vindt.... Haar
leven is
niet vrolik.... maar mama houdt toch zoveel van d'r
kindere. Daaraan had ze moete denke.
Op eens zag hij zijn moeder met de bitter gegriefde uitdrukking op
het oude gelaat, toen zij 'schandelik' had geroepen en een weeïg
gevoel van deernis perste tranen naar zijn ogen. 't Werd hem te
moede, als wanneer hij onbarmhartig zag ranselen op een paard, dat
zo goedig zijn best deed, of een hond mishandelen, die zo angstig
zijn bevelende meester poogde te begrijpen.
Arm moedertje.... hij zou haar eens wat liefs zeggen. Hij was haar
lieveling; maar voorAnna deed ze ook wat ze kon, schoon deze 't nooit zou erkennen!
Al omdwalend door zijn herinneringen van het huiselik leven, die
kaleidoskopies vervloeiend in zijn geest oprezen en zwonden, doofde
zijn aandacht voor de straat met zijn glansplekken uitschemerend
over de strak oprijzende gevels in de alomme nachtzwartheid, met
zijn mensengedwarrel opbewegend in de uitgolvingen van licht,
wegdoezelend in het donker daar-achter, met zijn wielgeratel van
karren en rijtuigen, zijn gefluit en hoefgeklikklak van trems en
trempaarden, zijn gebel en gedreun van bussen, zijn hondengeblaf en
stemmengegons.
En hij dacht:
Zonderling die overdreve pruderie. Iedereen weet toch, dat zulke
toestande bestaan.... en dat soort vrouwe denkt er immers heel
anders over. Als je 'n fatsoenlik meisje ongelukkig maakte.... nu
ja; maar zo'n meid weet best wat ze doet.
Bovendien.... niemand dwingt d'r. - En dan die afkeer van 't
uitgaan in de hogere kringe. Mama is toch barones. Ouwe Mie heeft
zo dikwels gezegd, dat mama als jong meisje zelf dol was op
uitgaan. Ze ging toen met d'r tante. Trouwens, dat ze zich na 'n
bal door papa heeft late schake, vertelt ze zelf. D'r ouwers wilde
niets van dat huwelik wete, omdat hij niet van adel was. Die hebbe
zeker ook gezegd: schandelik, schandelik. Hoe 'n mens verandere
kan! Net, of ze zich 't verlede niet eens meer herinnert....
Wat of Anna eigenlik wil? Ze heeft zich klaarblijkelik iets in 't
hoofd
gezet; maar z' is zo geslote.... zó geslote....
Weer ging een jonge vrouw voorbij; haar vragende blik trok zijn
aandacht. O, neen; ze was zwart; zwarte vrouwen waren hem veel te
mannelik. En weer soesde hij weg.
Wat hij over de liefde van een demi-mondaine had gezegd, moest hij
toch nog eens overdenken. Zou 't wel zo helendal waar zijn? Wat
wist hij er eigenlik van?
Niet veel.
Soms voelde hij zich zo onaangenaam kinderachtig naast veel dommere
kennissen, die liefdesavonturen, heuse liefdesavonturen hadden
gehad. Als de mensen eens wisten, hoe onnozel hij nog was. Dacht
hij daaraan, dan kleurde hij in zijn eentje van schaamte.
Revens had er hem zo dikwels mee geplaagd.... Jammer, dat Revens
naar Indië was gegaan.... Nooit maakte hij weer zo'n vriend.... Het
ging hem niet gemakkelik af. Wel beschouwd had hij op het ogenblik
niet één ware vriend.... Toch was dat plagen verkeerd geweest....
Dat had hem juist nog schuchterder doen worden....
Zonder die spottende dwarskijker zou hij zijn verlegenheid wel te
boven zijn gekomen.... Enfin, wie weet wat er nog voor hem in het
zout lag.
Wat was 't nog warm.... Wel een zeldzaam mooie avond.... Hij had
toch die eerste om haar adres moeten vragen.... Weer niet l'esprit
à propos gehad.
Ennu zaten ze t'huis nog altijd in die benauwde gashette. Hij zag
ze zitten: mama verdiept in het Dagblad, Anna lezend in het een of
ander tijdschrift en Willemien met Rijsenheim als altijd aan het
vrijen. Toch een vervelend en onbeduidend heer.... die Rijsenheim!
Hoe kon een vrouw iets zien in zo'n saaie, stotterende
stadhuisschrijver?.... Toch was Willie erg verliefd. Overdreven
zelfs....
onzinnig.... Twee mensen kunnen immers niet levenslang hand in hand
blijven zitten. Plots doemde en geluidde de straat weer voor hem op
met
de bleke lichtvallingen over de grauwe stenen, met de groengele
starretjes in de lantaarns, met het rusteloos geratel en gerol en
geroezemoes.
Helder zo'n slagerswinkel met de witte tegels langs de muur, de
bonte op de vloer en het blanke marmer van de toonbank....
Als hij eens naar de Witte ging....?
Ach, neen; wie zou hij er vinden?.... Dan zou hij maar weer wat
drinken; dat deugde niet voor hem; morgen zou 't hem
berouwen....
Daar viel 't hem in, dat 't Zaterdag was.
Hé ja.... Tonia.... Jansen.... In lang was hij er niet geweest. Zou
Jansen 's zomers ook?.... Waarom niet? Hij had immers gezegd: alle
Zaterdagen ben ik vast in de Nieuwe Havenstraat; je loopt maar op;
Tonia vindt 't heel aardig eens iemand anders te spreken.
Nu.... dit laatste was te begrijpen; Jansen was ook al saai en
onbeduidend. Maar zij.... dat was nog eens een vrouw!
Op eens zag hij Tonia voor zich gelijk hij haar de laatste maal had
aanschouwd: vlak tegenover hem op de kanapee, terwijl Jansen bij
het vuur zat. Jansen was in slaap gevallen en lang hadden ze samen
vertrouwelik gepraat.... zo vertrouwelik alsof ze heel alleen
waren.... Verrukkelik blank die arm, waarop ze leunde.... geen
mooie handen niet fijn.... maar van het stukje hals, tusschen
blouse en wang had hij zijn ogen haast niet af kunnen houden. Een
lief mondje.... vooral wanneer ze sprak.... zachte, vriendelike
ogen.... Een bof toch die Jansen....
Neen, hij zou maar niet gaan. Dan komen er weer van die gedachten,
van die begeerten bij je op. Een vrouw als Tonia.... ach, dat was
toch niet voor hem weggelegd.... daar had hij geen fortuin genoeg
voor.... waar zou-d-ie ze ook moeten
zoeken....?
Stilletjes naar huis gaan is 't veiligst. Geen drank en geen vrouw;
daar
blijf je kalm en gezond bij. Als je de dag goed besluit, ben
je morgen ochtend ook weer in je nopjes. Daar is de Gedempte
Burgwal. Nu moet hij beslissen. Rechts af naar.... of recht-door
naar.... huis?
Er is toch wel iets in, dat hem lokt.... al was 't maar alleen weer
eens een poosje naar dat halsjeen die arm te mogen kijken.... Heel anders dan op een dienee
naast een fatsoenlike dame.... Je kunt ook nooit weten.... ze was
de vorige keer wel biezonder vriendelik.
Als Jansen er nu maar niets van merkt....
Neen, neen; recht-door.... Wat een onzin: de meid van zijn
vriend.
Vriend.... vriend!
Zijn benijdend denken liet Jansen niet los.
Zou-d-ie om Tonia zo eenzelvig leve? Voor den ete komt ie even op
de Witte; maar overigens.... nooit ontmoet je 'm op 'n dienee,
nooit op 'n vieziete, nooit zie je 'm in de komedie, zelden op
straat. Is-t-ie niet in 't stadhuis of op z'n kamers, dan kan je 'm
zeker bij haar vinde. Dom.... je leve zo te vergooie.... want dit
is toch vergooie.... 't Is waar: Jansen heeft geen eerzucht. Hij
wil niets.... Hoe is 't mogelik, dat 'n man geen eerzucht heeft!
Haast niet denkbaar. Wat moet je bestaan dan duf en vervelend zijn!
Maar.... ook zonder ambiesie.... je zo aan 'n vrouw te binde....
letterlik schuw te worde voor de omgang met fatsoenlike lui....
Nee, nee; da's belachelik.... En.... wat 'n geld moet 't je koste!
Jansen is wel rijk; maar van dat geld kon ie immers veel meer
plezier hebbe.
Onwillekeurig begon Theodoor te prevelen, zo intens werd het denken
in zijn brein.
'Dat j' eens 'n opwelling krijgt voor d' een of andere meid....
niet anders dan natuurlik. Tonia is de zonde ook wel waard.
Sapristi, als je haar vergelijkt met de paar vrouwe, die ik tot nog
toe.... Beroerd, dat waarlik mooie vrouwe.... mooie, met
'n beetje chic en wat beschaving, dat die zo moeilik te vinde zijn.
Ten minste om....Zo'n bof.... die Jansen! Hoe zou dat aangekome
zijn. Aan de
andere kant.... je aan bande te legge.... Nee, je
vrijheid boven alles! Altans.... vóór 't huwelik. Trouwe?.... Och,
ja wel.... later.... Trouwen en dan twee kindere krijge.... twee
meisjes.... niet meer; maar.... nog niet.... nog lang niet.... en
dan: eerst goed wikken en wege. Op 'n goedkooppie.... 'k zou je
danke.... Heel mooi moet ze zijn.... en niet alleen maar 'n aardig
koppie.... Gevuld, blank van vel.... blond.... met donkere wimpers
en blauwe oge.... Dan.... niet dom; maar ook niet geleerd,
opgeruimd, zonder kunsten of pretensies.... gezond, goedhartig, 'n
beetje aanhalig.... ja, niet te veel.... niet lastig; maar toch
aanhalig.... verliefd.... poessig.... ik ook verliefd.... Alleen om
de duite?.... Ajakkes nee! Jansen en Tonia.... zouwe die twee nu
van mekaar houwe, net als getrouwde lui?
Ach, waarom niet?
En 'k heb daarstraks beweerd, dat 'n Dame aux camélias niet in
staat is liefde te voele.... Ja; dat hokt. Maar.... Tonia is
eigenlik geen demimondaine. Ze leeftin elk geval maar met één man.... dus.... net alsof ze met 'm
getrouwd was. En dan.... waarin 't zit weet ik niet; maar ze heeft
zo in 't geheel niets gemeens.... o, nee, in 't geheel
niet! Integendeel! Zelfs iets beschaafds! Ze kan alleraardigst
prate, vooral over kunst. Ze is dan ook van 'n
kunstenaarsfamielie.
'k Zou toch wel 'ns wille wete, of ze nu heus.... met d'r hart van
Jansen houdt.... Als ik me die twee same voorstel, dan wil 't er
niet bij me in en....
Een greep aan zijn arm stuitte hem en wakker schokkend uit zijn
droomwereld zag hij vlak voor zich de gele massa opbonken van een
lomphoge verhuiswagen, die de Vlamingstraat uitboog en koers zette
naar het stasion.
Hij schrok, merkte, dat een agent hem weerhield en moest zich
bedwingen de man geen snauw te geven. In die kleine opwinding van
schrik en boosheid wou hij fluks naar de Spuistraat oversteken en
dan door de Poten.... de Korte Houtstraat naar.... Toch liep hij de
Veenestraat in. 't Was, of de ogen van die agent hem dwongen in de
richting naar huis.
Wat zou 't daar nu duf zijn!
Erg vol hier!
Kijk, daar gaan er weer twee. Wat 'n mierakels! Hoe kan 'n man zich
met zulke schepsels afgeve? In 't bleke gloeilicht zie je zo goed
hoe lelik, hoe verlept, hoe ongezond ze zijn.
Hij zou iets heel anders moeten hebben. Maar.... waar dat te
vinden?.... Op straat zeker niet. Dom, dat hij die eerste niet om
haar adres had gevraagd. Ofschoon.... goed opgenomen had hij haar
niet. Wie weet, of ze hem niet erg tegengevallen zou zijn.
Beroerd toch in zo'n betrekkelik kleine stad te wonen. In Amsterdam
had je al veel meer.
En in zijn fantazie doemden even de Amsterdamse schouwburgen op met
de weinige mooie vrouwen, die hij er van name in kende.... hoe ze
te genaken....? De café-chantants met hun wisselende bevolking van
erg gedekolleteerde,
doorgaans rawe, halfzatte schoonheden, waaronder hoogstens een
enkele.... nu ja.... en dan nog....?
Het paardespel, waarin hij ééns.... een schoolrijdster.... maar die
was zeker al lang weg.
Hier in den Haag loop je ook dadelik zo in de kijker.
Was hij maar in Parijs.
Daar moet het wemelen van mooie vrouwen.
Weet je wat.... hij zou toch maar het Buitenhof nemen. Dan kon hij
nog altijd zien wat te doen. Om was 't niet.... altans onbeduidend
weinig.In de Nieuwe Havenstraat schelde hij aan een huis met drie
ramen. Achter de gordijngleuven van de eerste verdieping gloeide
rossig licht; ze was er dus.
'De juffrouw t'huis?'
'Gaat u maar na bove.'
Gek, dat hij die meid weer niet aan durfde zien.
Op hetduistere portaal tikte hij aan de voorste deur van de suite en
zonder het antwoord af te wachten duwde hij die deur open.
Als vorige keren onderging hij op eens de beklemmende opdringing van veel te veel rood en goud in de kleine, warme, volle, hel-doorlichte ruimte, die hem omving.
Rode portières, rode gordijnen, rood kleed, rood behang. Overal grote en kleine schilderijen in vergulde lijsten; vlak tegenover hem de open piano; dan de schoorsteen met het Rozenburg stel; vervolgens de volle tafel met kanapee en leuningstoelen overtrokken met nagemaakt Smyrnaas er omheen, de hoge, breed uitzwierende palm er achter, links bij het venster enige bloempotten naast het zwarte schrijftafeltje dicht bezet met snuisterijen; bij de deur het zwarte kastje van binnen vol glimmend zilver met Japanse cloisonnévazen op het bovenblad. En midden in al die druk opwemelende kleuren en blikkerende schijnsels, gehuld in een lang naslierende sietroen-gele peignoir, overstraald door het licht van drie breed uitspattende gasvlammen, dat regenboogjes gloeien deed in de prisma's van een kristallen kroon, stond Tonia recht overeind, uit het rode tapijt omhoog rijzend als een felle vlam uit vurige kolen. Met de rug naar hem toe gewend, de romig glanzende armen uit omgezonken mouw-einden opgeheven naar het donker blonde haar, blikte zij in de spiegel naar de fijne krulletjes, die haar vingers oprondden en neerduwden, plooiden en schikten.
Ze keek niet om en hij zag niet, dat ze hem waarnam in het
weerkaatsende glas.
Wat leek ze hem weer mooi met haar vorstelike gestalte, die te
groot en te machtig scheen voor het lage vertrekje, met haar
heerlike, ronde armen, met haar prachtige blanke hals, die het
hoofd zo fier-recht ophield.
Dat was nog eens een vrouw!
'Zo.... Heb u 't huis nog kanne vinde? Ik docht, dat u 't al weer
vergete was.'
Leuk hadden de woorden geklonken; maar toch deden ze Theodoor
plezierig aan. Hij verontschuldigde zich met overdrijving,
zeggende, dat hij 't verbazend druk had gehad door zijn promosie,
een reisje naar Schotland, bezoeken aan autorieteiten enz. enz.
'Is Jansen er nog niet?'
'Nee; die komt ook niet. Hij is ziek.'
'Ziek?'
Ze keerde zich om en glimlachte.
'O, maak u niet ongerust. Verkouwe.... anders niet.... Ga
zitte.'
Weer trof 't hem als vroeger, dat ze in haar manieren iets
burgerliks had, waarvan hij zich geen rekenschap kon geven. Maar
mooi was ze, mooi, mooi, verleidelik mooi.... al waren haar ogen zo
klein, dat hij de kleur van haar pupillen niet goed kon
onderscheiden en al geloofde hij wel, dat er op de regelmaat van
haar trekken veel aan te merken viel. Wat een keurig getekende
wenkbrauwen, wat een allerliefst dun gelipt mondje, wat een egale
wittetandjes!
Het mondje vooral, nu op eens grappig fijntjes toegeknepen, leek
hem verrukkelik. Hij kon er zijn ogen niet afhouden en zoende in
gedachten de bewegelike hoekjes, die zo bekoorlik wegscholen in de
schaduwen van wat al te ronde wangen.
Een beetje verbijsterd door zijn bewonderend kijken en het
herdenken, dat Jansen er niet was en ook niet zou komen, hakkelde
hij:
'Maar.... als Jansen niet.... ik weet niet.... zou-d-ie 't wel....
mag ik dan wel blijve?'
Tonia lachte even luid op en haar lach had iets minachtends.
'Wel, nou nog mooier! Ga gerust zitte, hoor. Of ben u bang,
dat....?'
'Bang? - Wel nee. Waar zou 'k bang voor zijn?'
'Welnou dan. U wil wel 'n koppie tee, hè.'
'Graag.'
'Nog altoos zoveel suiker?'
'Weet je 't nog?'
'Dat u van 't zoete der aarde houdt? Zeker.'
'Waarom heb ie toch zo om die uitdrukking gelache?'
'Wel.... van 't zoete der aarde zal iedereen wel houwe.... ook al
lust ie geen suiker in z'n tee.'
Ondertussen was ze naar een rond, rood koperen teetafeltje met
hangketel gegaan, dat naast de piano stond tegen het vlakke, blauw
grijze gordijn, waardoor achter- en voorkamer waren gescheiden.
Op deze grauwe grond werd Theodoor voor 't eerst gewaar, dat zij
een fijn, licht gebogen neusje had.
Met het kopje in de hand trad ze op hem toe, ietwat loom heen en
weder wiegend op de forse heupen. Ze zette de tee neer en hij zag
weer, dat zij geen mooie handen had, veel te breed en met te korte
vingers. Maar die handen waren wel wit, net als de armen, waarlangs
zijn blik opstreelde tot in het gelige schijnsel onder de wijd
afhangende mouw.
'En vertel u me nou 's wat er voor nieuws is in 't Haaggie.'
Hij antwoordde, dat hem in 't geheel geen nieuwtjes bekend waren;
maar de waarheid was, dat hij geen lust had over zo'n onderwerp met
haar te praten.
En op eens ontvielen hem scherp als een uitdaging de woorden:
'Eigenlik ben 'k d'r niet rouwig om, dat Jansen van avond niet kome
kan.'
Ze scheen hem niet te begrijpen.
'Waarom niet? Hij is toch 'n vrind van u.'
'Vrind.... vrind.... Goeie kennis.... meer niet.'
'Dan begrijp ik niet, dat ie u mee heb gebracht.'
'Wel.... ik had d'r om gevraagd.'
Zwijgend lepelde zij de suiker uit haar kopje; maar al toonde zij
geen nieuwsgierigheid, zijn verhaal moest er uit.
'Weet je hoe ik gemerkt heb, dat je met hem was?'
'Hoe zou 'k dat wete?'
'Ik had je al zo lang in 't oog.'
Ze glimlachte flauwtjes en stond op.
'Nog 'n koppie?'
'Graag.... Zeg.... is 't je nooit opgevalle, dat ik je zeker 'n
jaar lang hadnagelope, eer 'k hier kwam? Natuurlik alleen 's Zondags.... in
de week was 'k in Utrecht.... 'n enkele keer ook 's Zaterdags....
en in de vakansies. Nee, zeg 'ns, heb ie daar nooit iets van
gemerkt? Heb ie nooit opgelet, dat ik in 't bos je voorbijliep en
weer terug kwam en nog 'ns omkeerde en....?'
'Nooit.'
Het kortaffe antwoord viel hem tegen.
"t Is toch waar. Je liep altijd met 'n andere.'
'Ja, me zuster.'
'Niet mooi.... die zuster van je; maar jou heb ik dadelik 'n
biezonder knappe vrouw gevonde.... met 'n erg lief koppie.'
't Was, of ze de vleiende woorden - waarvan
hij zelf kleurde - niet eens hoorde, zo bedaard ging ze met
teeschenken voort.
'En op 'n dag.... in 't bos.... daar zie 'k jelui stilhouwe,
kijke.... en.... wie komt voorbij? Jansen te paard. Ogenblikkelik
dacht ik: z' is met hem.'
'En toe heb u met anderen u getroost, hè? - Groot gelijk. Ze noemde
mijn altoos 't lelikertje van de famielie. M'n oudste zuster is de
mooiste. Die heb prachtige oge.... grote, zwarte. Maar.... die is
getrouwd. Hier is uw tee.'
Zwak lachend had ze gesproken. Nadat ze het kopje op de tafel neer
had gezet, ging ze weer tegenover hem op de kanapee zitten.
'Ik vond 't jammer.'
'Wat?'
'Wel.... dat je met 'n kennis van me was.'
Ze scheen de opmerking weer niet te begrijpen.
Nieuwsgierigheid naar haar verleden welde even in Theodoor op; maar
taande terstond weer voor zijn begeerte om door te dringen in haar
tegenwoordige gevoelens.
'Zou j' ook getrouwd wille zijn?'
'Dat hangt er van af. Lief getrouwd.... rijk getrouwd.... vooral
lief getrouwd.... O, ja wel.... wat graag; maar armoejig.... met 'n
hoop onaangenaamhede.... merci.'
'Dan is 't maar veiliger vrij te blijven om je man de bons te kunne
geven als-t-ie je verveelt, niewaar?'
Hij hoopte, dat haar antwoord hem iets wijzer zou maken aangaande
haar verhouding tot Jansen. Ze zei echter niets en nu ging hij
eensklaps recht op zijn doel af.
'Zeg me 'ns oprecht. 'k Zal 't heus niet oververtelle. Hou je van
Jansen?'
Een afdoend ja of neen volgde niet.
'Wiens brood je eet, diens woord je spreekt.'
'Goed; maar je kan me toch wel vertelle, of je van 'm houdt. Daar
doe je 'm immers geen kwaad mee.'
'Jansen is heel goed voor me.... hij geeft me veel geld.... hij
zeit, dat ie me nie bedriegt en ik bedrieg hem niet.'
De koele opsomming met de twee aksenten sprak duidelik genoeg; doch
juist daarom liet de verklaring Theodoor onvoldaan.
'Ja wel; maar.... hou je van 'm?'
Van de kanapee achter de tafel keek Tonia hem strak aan met iets
ongewoon hards enstug-afstotends in haar blik; stug-afstotend klonk ook haar stem
uit de nu-sirkelrond, als om iets uit te bazuinen, geopende
mond:
'Zou 'n vrouw as ik nie krankzinnig zijn, as ze van 'n man hieuw,
die d'r op straat niet eens g'n dag zeit? 'k Verwijt 'm niks. Alle
manne benne 't zelfde. Maar.... denkt u, dat 'n man.... de beste
niet uitgezonderd.... van ons houdt.... van 'n vrouw as ik? Kom....
u weet wel beter. As
de aardigheid d'r af is, dan krijge we 'n trap en worde we as oud
vuil in 'n hoek gedoft. 't Is al erg genog, dat je van de honger
verrekke mag, as d'r dan geen ander bij de hand is. Most ik d'r ook
nog verdriet bij hebbe, dan hing ik me zeker dadelik op!'
Theodoor wist niet wat te zeggen. Het hartstochtelik minachtende
van haar toon, dat hem zoveel had kunnen ophelderen, verblufte hem
slechts. Zij hield niet van Jansen; dat was hem duidelik; maar
zonder te beseffen van waar hem de gevolgtrekking kwam, voelde hij
eensklaps scherp de oppervlakkigheid van zijn oordeel, t'huis zo
pedant over alle Dames aux camélias geveld.
Intussen was Tonia, gans van toon veranderend als iemand, wie 't
berouwt zich tot een onvoorzichtige uiting te hebben laten
verleiden, gaan spreken over een tentoonstelling in Pulchri
studio.
Ze noemde namen van schilders, beschreef schilderijen, weidde met
fijnproevend toegeknepen lipjes over schoonheden van kleur,
tekening, kompoziesie uit en vroeg ten slotte, of hij geen
verzameling had. Zijn ontkennend antwoord scheen haar erg te
verwonderen.
'Hè.... hoe is 't mogelik? As ik geld had, kocht ik elk jaar 'n
mooi stuk.'
Theodoor wuifde met de hand naar de talrijke panelen in brede
gouden lijsten. 'Me dunkt!'
'Da' benne maar kopië. Niet allemaal. 't Landschap achter u
bijvoorbeeld is 'n echte van Borselen.... Mooi, hè?.... Deze
Roelofs is echt.... en die Poggenbeek ook. Maar voor de rest....
kopië door 'n neef van me gemaakt. Toch wel knap, vindt u
niet?'
En op nieuw sprak ze door over schilderijen en schilderkunst,
vertellend wat zij al zo gezien en warm bewonderd had in den Haag,
in Amsterdam en ook in Duitsland, in België op haar uitstapjes met
Jansen.
Onwillekeurig dwaalde Theodoors aandacht af. Weer moest hij aan
haar uiting over de liefde denken en dieper en dieper zich
inprentend, dat zij voor Jansen volkomen onverschillig was, terwijl
zijn ogen onophoudelik de bekoring indronken van haar mondje, van
haar armen, van haar zacht geronde hals, van haar breed gewelfde
borst voelde hij de begeerte in zich opvlammen, meer en meer los
van elk dovend bezwaar.
Als hij ook nooit durfde....
Plotseling sprong hij op en ging naast haarzitten op de kanapee.
Zij week terug.
'Hè? Wat is d'r?'
'Tonia.... je ziet er van avond zo verleidelik uit. Wees 'ns
lief.... wees eens van mij.... toe.... niemand zal 't wete.'
Een krachtige duw weerde de arm af, die hij om haar middel wilde
slaan.
Nogmaals kwam op haar gelaat de harde, afstotende uitdrukking van
zo even voor den dag en dwars over de kanapee achteruit schuivend
voegde zij hem koel stug toe:
'Blijf dáár nou maar mee t'huis. Ik heb ie gezeid, dat ik Jansen
nie bedriege wil. Je hoef heus niet t' onderzoeke, of 'k wel de
waarheid spreek.'
'Maar als je nu niet van hem houdt!'
'Dan hou 'k daarom nog nie van 'n ander.'
Haar toon was zó beslist geweest, dat Theodoor van aanhouden niets
meer kon verwachten; toch voelde hij zich te erg gefnuikt om
terstond te kunnen inbinden.
'Dat komt wel met de tijd!'
Ze lachte schel op.
'Wacht dan maar tot 't zo ver is, hoor! Je hoef je anders niet te
vleie. 'k Ben zo onverschillig as de beul.'
Doch weer naderbij schuivend en de goedig dikke hand zacht op zijn
schouder leggend, voer ze vriendeliker voort:
'As je me nou 'n groot genoege wil doen, praat dan gezellig met me
en laat dat andere ruste. Ik was blij, toen je kwam. Heus. Wil je
't gelove?
De vorige kere had ik zo aangenaam met je over allerlei
dinge gekeuveld. Wie zie ik nou? 'k Zit haast altoos alleen.
Vrindinne heb ik niet... Mijn
leven is de saaiheid zelf.... Jansen.... nou, daar weet je alles
van. Die zeit geen tien woorden op 'n avond.'
Zonderling deed haar verzoek Theodoor aan. Misschien zou hij er
iets vernederends in hebben gevonden, een nederlaag van zijn
mannelike ijdelheid, als uit de hand, die zijn arm bleef drukken,
niet zo'n koesterende, berouw-wekkende warmte zijn zenuwen had
doorstraald. En toen ze die hand hem toestak, vragend:
'Is 't afgesproke?'... keken de groenbruine ogen hem zo goedig,
haast smekend aan, dat hij bijna verlegen zijn lange, dunne, koele
vingers neerlei in haar brede, warme palm.
'Afgesproke.... afgesproke.... op één voorwaarde dan.'
'Ach, nee.'
'Ja, één voorwaarde moet ik stelle. Je hebt zelf gezegd: als de
aardigheid er af is, dan word ik in 'n hoek gegooid. Nu.... beloof
me.... dat je je 't eerst tot mij zal wende, als Jansen je niet
meer hebbe wil.'
Wederom lachte ze schel op.
'Dat beloof ik ie. Maar reken daar vooreerst niet op. Hij denkt er
niet an.'
't Was Theodoor, of hij handig zijn nederlaag in een zegepraal had
veranderd en met een nieuw verlokkend vooruitzicht zijn toekomst
verrijkt. Als wilde hij zijn macht erkend zien om de komst
vandat genot te kunnen verhaasten, tartte hij:
'En als ik hem nu 'ns vertel, dat je niet van 'm houdt?'
'Dan zou je 'm volstrekt geen nieuwtje brenge.'
'En toch houdt ie van jou.... toch geeft ie je zoveel geld?'
Verwonderd keek ze hem aan.
'Wat zou dat? Hij kan toch wel van mijn houwe en ik nie van hem. 't
Is niet altoos wederkerig. Pfff!'
Theodoor wist niet, of hij dit nu heel natuurlik dan wel zeldzaam
onnatuurlik vond. Maar terwijl hij nadenkend stamelde:
'Hij kan.... hij kan.... maar....' gleed zijn blik over de
pendule.
'Al zó laat?'
Verschrikt rees hij op.
'Ga je nou al weg? Wil je nog niet 'n grokkie?'
'Nee, nee. Ik wil niet zo laat t'huis kome. Ik woon bij m'n moeder
in.'
'Nou.... kom dan maar gauw 's terug.'
Hij beloofde 't, kuste haar op de handrug en wilde heengaan.
Bij de deur viel hem echter iets in.
'Luister 'ns, kind.... wees nu niet boos op me, als ik je in de
straten ook niet groet. Ik moet m'n carrière nog make, zie je
en....'
Ze liet hem niet uitspreken en bazuinde hem weer tegen met boos
rond-vooruitgestoken lippen:
'Maak je geen zorge. 'k Voel dat al lang nie meer. Ik ben verhard.
Groet jij de fesoendelike Haagse dames maar, hoor! D'r zijn d'r
genog bij, met wie ik me zou schame te ruile!'
Lachend waren de laatste woorden gezegd en in een lach gingen ze
op; maar de vinnige toon had Theodoor getroffen. 't Was niet voor
't eerst, dat hij de wederkerigheid gewaarwerd van de even
verachtende als
jaloerse haat, die de vrouwen scheidt in twee
kampen; maar 't was wel voor 't eerst, dat hij het gegronde van die
haat ook aan de overzij meende te voelen en in te zien.
'Zal je me schrijven als Jansen 'ns onverwachts....'
'Ga maar slape, hoor en droom van 'n andere.... 'n mooie!'
Vreemd ontroerd liep hij snel naar huis, blij, dat hij niemand meer
op zou vinden. Aan mienisterie of griffie dacht hij vóór het
inslapen niet meer.
't Ging Theodoor niet naar wens.
Na de voorstelling op de Rechtbank aan zijn confrères, die hem de aangename senzasie had gegeven van opgenomen te worden in het maatschappelik gilde, had alleen het allengs-begrijpen van de rol met de verbijsterende uitroepen der advokaten hem een prettig gevoel van er-in-te-komen geschonken.
Hij begeerde niets liever dan zich door zijn kunde, zijn ijver, zijn takt te mogen onderscheiden; doch vond er zo goed als geen gelegenheid voor. Op de griffie's was nog geen plaats; in de besturen van verenigingen waren geen vakaturen; van zijn oom in bijna drie maanden.... taal noch teken.
Het antwoordvan de Griffier van de Rechtbank had hij maar half vertrouwd.
Nadat de man zich in een eerste onderhoud zeer welwillend had
betoond, was er iets voorgevallen, dat hem kennelik
had ontstemd. Op een morgen was mevrouw van Onderwaarden tot haar
grote schrik op de trap een haveloos indieviedu tegengekomen, die
meneer de advokaat moest spreken. Theodoor lei haar naderhand uit,
dat er wel meer van dat slag zich zouden aanmelden; zij werden
gezonden door het Buro van consultatie en moesten gratis door hem
worden geholpen. Het indieviedu in kwestie wilde scheiden van zijn
vrouw en nadat Theodoor hem zijn bewijs van onvermogen had
afgevraagd, moest de gratis-admissie voor die procedure worden
verkregen. Theodoor had toen een deftig rekest opgesteld en dit
gezonden naar de griffie, waar het, in afwezigheid van de andere
heren,
door een deurwaarder op andere rekesten was neergelegd.
De volgende dag had de griffier de jonge advokaat bij zich laten komen en in plaats van een bevredigend antwoord op zijn verzoek om beëdigd klerk te mogen worden, hem in gematigde termen, maar op zuurzoete toon een standje geschopt.
'Ik heb dat rekest van u gevonde; maar had u niet eerst 'n ouwere confrère eens om raad kunne vrage.... of anders even hier kome? Wij zijn immers bereid u in te lichte. Hoe kunne zoveel jonge advokate toch in dezelfde fout vervalle? Nooit eens vrage.... altijd maar denke, dat ze van zelf wel wete hoe 't hoort. Nu heb ik - nog wel ter wille van 't gemak van de here - voor zulke rekeste gedrukte formuliere late make. Die hebbe de here maar in te vulle. Is dat nog niet gemakkelik genoeg? Moet u doen, of er geen formuliere bestaan en 't hele rekest schriftelik opstelle? Begrijpt u niet, dat u 't ons en u zelf daarmee onnodig lastig maakt?'
Verbouwereerd en gekrenkt door de schoolmeesterachtige toon, die hij ongepast vond, geërgerd over zijn eigen ondoordachtheid en dus boos op de griffier, die ze hem onder de neus wreef, had Theodoor met gemaakte vriendelikheid aangeboden het rekest terstond over te schrijven op het formulier; maar al verkreeg hij daarmee een kompliementje over zijn leesbare hand, toch was hij overtuigd het uitblijven van zijn benoeming aan deze onhandigheid te moeten wijten.
Vast had hij zich voorgenomen geen tweede keer zo onvoorzichtig te zullen zijn; maar de gelegenheid om meer takt te tonen was hem niet weer te beurt gevallen. Integendeel bleef hem uit een volgende pro-deo-zaak de pijnlik schuwmakende herinnering bij van er op gans andere wijze weer flink te zijn ingelopen.
Hij had zich laten foppen; foppen door een boefje van de
gewoonste soort, foppen op demeest alledaagse wijze. De man, wegens diefstal vervolgd, had
beweerd de gestolen pendule gekocht te hebben van een onbekende,
die hij aanduidde als een kerel van ongeveer vijftig jaar met een
schram op zijn wang, een scheve neus en twee ogen, welke naar
verschillende kanten keken. Bovendien had hij een aantal personen
opgenoemd, die bereid waren de gunstigste getuigenissen van hem te
geven.
- Blakende van ijver om een onschuldige in ere te herstellen en
zelf een goed fieguur te maken, zijn hoofd vol van oratoriese
wendingen, waardoor hij de uitkomsten van zijn onderzoek zo luid
mogelik zou doen
spreken, had Theodoor veertien dagen lang gepoogd de mooie getuigenissen te verkrijgen en de kerel te ontdekken van ongeveer vijftig jaar met de schram op zijn wang, de scheve neus en de twee ogen, welke uitkeken naar verschillende kanten.
Toen hij eindelik enige verklaringen bijeen had, die niets zeiden of elkander beslist tegenspraken, terwijl van de onbekende geen spoor viel te ontdekken, was het boefje door de mand gevallen en had zijn verdediger op de zitting niets beters weten te doen dan hem aan te bevelen in de clementie van de Rechtbank.
Wat had hij zich gewichtig gevoeld bij zijn eerste binnentreden in het Spinhuis, wat had hij een belang gesteld in zijn kliënt! En met welk een vernederend besef van zich-belachelik-te-hebben-gemaakt was hij na dit eerste optreden zijn toga in de advokaten-kamer gaan uittrekken!
Altemaal schoeljes toch, dat mindere volk!
Nog had hij een verbetering in een akte van de
Burgerlike stand gekregen, waardoor een meneer Flis zich hersteld
zag in het bezit van een tweede s, die hem maakte tot Fliss en
daarna was er niets meer gekomen. De maatschappij ging zonder hem
z'n gang en gramstorig zag hij de dagen vlieden, die hem links
hadden laten liggen.
Slechts als toeschouwer op de zittingen en aan zijn tafeltje op de Witte vond hij de begoocheling van het er-in-zijn terug en als hij 's morgens in de gerechtszaal onder zijn confrères neerzat, scherp luisterend naar de vragen van de preziedent, naar het requisitoir van de ofsier, naar het pleidooi van een oudere advokaat, of 's avonds over het gehoorde meepraatte, het mee-bewonderde, mee-krietiezeerde, dan verging hem voor een poos zijn wrevel en kon hij het verbitterende vermoeden van zich afzetten, dat er een onuitgesproken en dus onweerlegbare reden bestond, waarom hij nog altijd niet tot aktiever-meedoen werd geroepen.
Maar stond hij weer alleen in de straat, of was de deur van zijn kamer achter hem gesloten, dan kwam de ontmoedigende twijfel terug: twijfel aan zijn bekwaamheid, twijfel aan de oprechtheid van de mensen, die hem hulp hadden toegezegd en vooral twijfel aan zijntakt om zich een weg te banen in het gedrang.
Had hij nog iets verzuimd, nog iets anders verkeerd
aangepakt?
Wat dan toch?
Hij vroeg 't zich tot tobbens toe af; maar vond geen antwoord.
Met verreweg het merendeel van zijn tijdgenoten was 't niet beter
gesteld; doch
die wetenschap bracht hem geen troost. Bezat er dan één zoveel werklust, zoveel ambiesie als hij? Had één ander zich zoveel moeite gegeven? De meesten waren ook dommer. 't Is waar: dat kon geen mens nog weten; maar waarom stelde men hem dan niet in de gelegenheid het te bewijzen?
Toeval?.... Soms gaf dat woord hem berusting en geduld; maar
meestal wierp hij 't als zinloos ter zijde.
En dan meende hij duidelik te zien, dat hem in de weg stond: de
kleinzielige vrees van ouderen voor een jongere toegerust met
talent en ambiesie en de côterie-geest, waardoor ieder zijn
vrienden en famielieleden voortrekt, ook al verdienen zij 't
niet.
Zijn eerbiedig opzien naar maatschappelike tietels en ambten bleef
ongedeerd; maar zijn respekt voor de dragers er van ondermijnde hij
zelf zoveel mogelik door elke flater op te vangen, die van iemand
werd verteld, elk lasterpraatje te geloven, dat de ronde deed, elk
oordeel aangaande het schandalige van een benoeming als juist te
onderschrijven.
Doch al gaf zijn mee-schetteren en mee-vitten
in het samenzijn met kennissen hem een opwekkend gevoel van
eigenwaarde, tegenover zijn zusters en zijn moeder baatte 't hem
niets. Te huis hadden uitsluitend feiten hem op een nieuw voetstuk
kunnen heffen. Nu die feiten uitbleven, voelde hij zich telkens
dieper vernederd, als er weer de draak gestoken werd met zijn
geëmaljeerd bord van advokaat en prokureur, dat nog niet één
betalende kliënt had getrokken.
En te denken, dat zo 'n Rijsenheim, zo'n suffe, stotterende
stadhuisschrijver, zo'n man zonder enige toekomst beschouwd werd
als een nuttig lid van de maatschappij!
In zijn balorigheid verloor hij zijn studielust geheel, kwam hij er
toe deel te nemen aan uitspanningen als tennissen en komediespelen,
waarvan hij zich eertijds had voorgesteld, dat na zijn promosie
zelfs de tijd er hem voor zou ontbreken. En toen de grauwe
regendagen wegen en velden hadden doorweekt, werd hij 's morgens op
zijn studeerkamer een prooi van de ontzenuwendste verveling.
'Heer in den hemel, 'n mens kan toch niet de hele dag en dag in dag
uit zich met leze bezig houwe en in gedachte rondzwerve door
allerhande fiksies zonder ooit 'ns in aanraking te kome met 'n
stukkie werkelikheid!'
Bij Tonia was hij maar ééns weer geweest.
De morgen na het meerderjarigheidsdienee had hij zich zelfs
voorgenomen haar nooit weer te naderen.
Wat zou hij haar opzoeken, als zij toch niets van hem wildeweten?
En als ze toegaf.... dan kon hij onaangenaamheden met Jansen -
waarin de mooie rol ongetwijfeld aan de andere kant zou zijn -
onmogelik ontwijken.
Neen, neen; hij was nu zo lang verstandig geweest, hij wilde
verstandig blijven.
Aldus had hij zich toegesproken en zo dikwels er een paar dagen
voorbij waren gegaan, waarin hij haar niet had gezien, was telkens
de aangename kalmte over hem gekomen, die ook de beginnende drinker
kent, als hij zich een poos onthouden heeft en de verleiding voelt
weg kwijnen, zijn belangstelling in duizenderlei dingen
herleven.
Maar één zwijgende ontmoeting in bos of straten was voldoende om de
herinnering van het samenzijn in de Nieuwe-Haven-straat weer met
prikkelende levendigheid in hem op te roepen. Dan zag hij haar weer
staan onder de kristallen gaskroon met de blanke armen omhoog
geheven, of naast hem zitten op de kanapee met de heerlike buste
onder het bereik van zijn arm. Dan voelde hij weer een jaloerse
haat tegen die saaie Jansen in zich opwellen, dan verweet hij zich
onhandig te zijn geweest als een schooljongen, die pas komt kijken,
dan brandde het
besluit om verstandig te willen zijn hem in de ziel
als een ergerlike lafheid. En om het verleidelike beeld woekerde
eindelik de wrevel over alles en allen zo wild in hem op, dat hij
lust kreeg op eens een einde te maken aan zijn tegenwoordig bestaan
en òf op de dwaasste kunstgrepen zon om Tonia ten minste één
keer.... òf er aan dacht zich schadeloos te gaan stellen in
Parijs.
Wat, bliksem, als hij toch niet te werken kreeg, wou hij ten minste
genieten en wat biezonders genieten ook!
Eenmaal had hij Tonia toch bezocht. 't Was geweest na de dag van
zijn eerste pleidooi, toen de moed hem nog had ontbroken om weer op
de Witte te gaan babbelen. Doch na dit bezoek had hij zich nog
vaster dan vroeger voorgenomen niet weer tot haar terug te
keren.
Ba, wat had die Jansen een beroerde indruk op hem gemaakt, toen hij
daar zo lamlendig bij het vuur zijn kopje tee zat te slurpen, al
leuterend over het schitterende huwelik van freule de Mare, over de
zonderlinge echtscheiding van meneer en mevrouw Klaf, over het
plotseling overlijden van generaal Houwen en tal van dergelike
nieuwtjes meer. Wist een man van nog geen dertig jaar, die de hele
morgen op het stadhuis zijn tijd met alleronbeduidendst schrijfwerk
doorbracht, voor zijn vrije avond-uren geen betere bezigheid te
vinden dan het herhalen van de praatjes van de dag met een vrouw,
die ver beneden hem stond in verstandelike ontwikkeling? Hoe was 't
mogelik, dat hij daar plezierin had? Theodoor vatte 't niet; maar tegelijkertijd begreep hij
evenmin, dat een vrouw als Tonia dageliks kon omgaan.... en nog wel
intiem omgaan.... met een dergelike man. 't Was, of zij naast
Jansen tot een ander, een minderwaardig wezen werd dan hij vroeger
in haar gezien had en het kwam niet in hem op hieruit af te leiden,
dat er in zijn schatting van beide mensen een vervalsend
gevoels-element was binnengeslopen.
Toen later in de avond, terwijl Jansen een krant las, Tonia het
gesprek op de natuur gebracht en met naïef-bewonderende woordjes
haar genieten van een mooie zonsondergang, haar liefde voor bloemen
en bossen, haar vroom ontzag voor grootse onweers, heftige stormen
geopenbaard had, was Theodoor zich gaan inbeelden, dat zij dit
alles met hem besprak, omdat zij er bij Jansen geen meegevoel voor
vond. En hij had
haar bijna weer even aantrekkelik geacht als de
vorige keer.
Toch was hij heengegaan met het teleurgesteld weeë gevoel van
iemand, die eens in de bergen een aardig meisje ontmoet hebbend,
met wie hij avontuurlike tochten gemaakt, schone natuurtafrelen
bewonderd, eigenaardige ontberingen gedeeld heeft, haar nu
weervindt in een kleine stad, in een atmosfeer van keukenlucht en
petroleum-stank, getrouwd en gedrukt onder huiselike
beslommeringen.
In die ontnuchtering was de lust haar nog eens te bezoeken hem voor
goed vergaan; maar juist het wegzinken van die lust had de leegte
van zijn bestaan hem nog scherper doen gevoelen.
Laag hing de hemel neer en leek een dik, vaal gordijn van grijze watten.
Al vele dagen lang had geen windvlaag het gore floers in flarden
gescheurd, geen zonnestraal het doorboord. Kil spikkelde nattige
damp omlaag torenspitsen, bomen en huizen blauwig omwazend. Bleke
glimmingen glansden over de zinken daken; aan de schriele,
donker-omvochte takken bibberden grijze druppels en op de
dof-gebruinde straatstenen papten vuil en stof en neergeslierd blad
samen tot slijmerig slijk. 't Was, of licht, beweging, geluid waren
opgelost in een al-verterende droefenis. Doods hieven de zware
iepen hun spinneweb van druipende twijgen het grauwe zwerk in;
doods druilden er achter de verlaten tuinen met hun kaal-zwartende
perken omlijst door groezelig wegwerend gras, met de dorre
bladeren
geel plekkend op bruine heestergeraamten; doods zag Theodoor onder
zich liggen de modderige straatvloer en het smerige slootje met
zijn roerloos inktig water, vol rossig rottend blad en wittige
schimmel. En met lange tussenpozen van suffe stilte, waarin de stad
veraf gromde als een snurkend dier, rammelde saai over de roestige
reels een tremwagen achter het holle hoefgeklots van een
klamdampend paard aan, tikten dof eenzame voetstappen voorbij onder
de voortglijdende zwartheid van een glanzige parapluie.
Geeuwend stond Theodoor aan het venster.
Is den Haag dan uitgestorven, suisde 't mat doorzijn mistig denken! Grote Goden, wat 'n ondragelike
saaiheid!
Een verlangen naar den avond, naar kunstlicht, naar het
niet-meer-zien van de
diepe treurigheid buiten blonk even in hem op; maar doofde aanstonds weer onder het denken aan de verveling van dat zitten-rondom-de-tafel met Anna, die leest, met Willemien, die werkt, met zijn moeder, die zwijgend tee schenkt: alles van daag zoals 't gisteren was en zoals 't morgen zijn zal.
Lusteloos dwaalde hij naar zijn schrijftafel terug, ging zitten, sprong weer op, slenterde nogmaals naar het venster en wist niet hoe zich op te zwepen uit de loomheid, die als een loodzware last op zijn hersenen neerlag.
Starend door het ijle takkennet aan de overzij
van de straat zag hij diep achter de tuinen, die melankoliek
weggrauwden in het druilende licht, een eenzame gasvlam rossig
ontgloeien in de wazige grijsheid van een huis.
'Die hebbe gelijk' prevelden zijn lippen 'dag wordt 't toch niet meer'. Piepen van de deur deed hem omkijken; dof zwart vlekkend tegen het wegduisterende groen van de deur-portière stond zijn moeder in de kamer.
Nog hijgend van het trappenklimmen schoof de oude vrouw met haar sleutelmand aan de arm naar de chaise-longue bij het smeulende haardvuur en zeeg neer om op adem te komen.
Zij verscheen zelden in zijn kamer, omdat ze hem ongaarne stoorde. Hij wist dus, dat zij iets biezonders te zeggen had en wachtte zwijgend, dat ze beginnen zou. Maar eer zij nog op adem was, greep de grijzige hand een brief uit haar mandje en stak hem die toe.
'Voor mij?'
Ze knikte. Het adres beziende schrok hij en wierp de brief met
gedwongen achteloosheid omgekeerd op het blad van zijn schrijftafel
neer.
Hij kende het schrift niet; wat was 't, dat de gedachte door zijn
brein had doen lichten: van haar?
Een schok was door hem heen gevaren en had zijn sluimerend leven
opgeschrikt tot ongewone werkzaamheid. Door zijn wolkig denken
schoot een
zonderlinge glans. Als iemand, die onverwachts een ontzettende
tijding heeft vernomen, waarvan hij de ver-strekkende gevolgen voor
heel zijn toekomst vruchteloos poogt te overzien, werd hij in die
helderheid duizenden beelden gewaar, die opstegen, aansnelden,
neersloegen, weer opdoemden, weer taanden in de verbijsterende
warreling van een koortsige droom. Midden-in stond Tonia
onbewegelik en daaromheen als illustrasies om een portret zag hij
haar schrijvend, wenkend, pratend, hem afwerend, hem aanhalend, hem
bedekkend met kussen. Hij kon er zijn denken niet van weg rukken en
't was, of de gedachten, die omdwarrelden door zijn brein, woorden
waren door hem en door haar in dit opspokende leven gesproken.
Onwillekeurig wendde hij zich af naar het venster, opdat zijn
moeder niet bemerken zou wat er omduizelde in zijn hoofd. Hijvoelde zich bleek worden en koud, buiten staat zijn ogen vast te
richten en daarna weer opgloeien tot donkerrood, tot onverzettelike
beslistheid van wil en van blik. Maar al die viezioenen, al die
gedachten, al die gevoelens doofden eensklaps uit en verdwenen als
vuurwerkschijnsel in zwarte nacht voor het ontnuchterend vermoeden,
dat die brief zeker niets te beduiden had.... misschien wel was een
aanbeveling van de een of andere leveransier.
Toen waagde hij 't weer om te kijken en zag hij, dat zijn moeder
rondgluurde, of er overal be
hoorlik was gestoft en nergens zorgeloosheid viel te gispen.
Onderwijl had zij gesproken; maar de klanken waren hem ontgaan. Ze
was nu midden in een fraze.
'.... En jelui hebt er altijd veel plezier in gehad. Guns, als ik
nog denk.... Ik weet wel: in de laatste jaren is de aardigheid wat
verminderd.... 't is niet meer zo.... de liefhebberij is d'r.... zo
gaat 't; maar....'
'Welke aardigheid, mama? Waarvan?'
'Wat?.... Wel.... wel, van de Sint Niklaas! Dat zeg ik toch....
Jelui zijn geen kindere meer.... ik weet 't wel.... Jij bleef in
Utrecht.... en.... en de meisjes
alleen.... en ik, 'n ouwe
vrouw.... maar zie je.... nou.... nou met Japie.... en nou jij d'r
ben.... nou is 't toch weer wat anders. 'n Volgend jaar is Willie
weg.... ten minste, ik denk niet.... 't is ook te hopen.... en
misschien.... en dus.... Daarom wou ik d'r weer 'ns ies van make;
maar dan mot jij me helpe, zie je.'
Daar had Theodoor niet de minste lust in.
'Hè, mama, moete we nu weer flauwieteite gaan verzinne?'
Mevrouw van Onderwaarden liet zich even moeilik een plan ontraden
als opdringen. Had zij de een of andere aardigheid voor haar
kinderen in de zin, dan maakte 't haar kregelig, soms zelfs boos,
als de kinderen die aardigheid niet schatten op de gewenste waarde.
Kribbig wierp zij Theodoor tegen:
'O, is 't weer nie goed? D'r is met jelui ook nies te beginne! Al
ben je nou advokaat.... me dunkt.... hier in huis.... je hoeft je
toch niet an alles te onttrekke. Is 't nou te min voor je geworde?
Zijn we nie geleerd genoeg?'
Theo moest lachen.
'Gut, mama, ik denk d'r niet aan; maar vraag nu eens aan Willemien
en Anna, of zij ook niet vinde, dat wij aan die Sint Niklaas zijn
ontgroeid.'
Een ongeduldige lippensmak verried, dat de oude vrouw zulk
bezwaren-opwerpen alleronaangenaamst vond.
'Ja, als je alles gaat ontleje en.... en.... zifte....
uitpluize.... ja, dan.... dan gaat de aardigheid overal af. 't Is
mijn.... ik.... ik heb d'r altijd na gestreefd 't jelui t'huis
aangenaam te make. Ouwers motte.... 't is.... 't is onzeplicht. Zo heb ik 't ten minste altijd.... Ik wou niet, dat mijn
kindere hun plezier buiten 's huis zochte. Nou.... en dat.... dat
is nog zo. Al dat uitgaan van tegenswoordig.... en die opdrijverij
en.... en.... de gevolge.... overal zie je.... ik vind 't verkeerd,
heel verkeerd. Je mot me dus nou maar 'ns helpe. Doe je 't nie voor
jou plezier, dan doe je 't voor mij en voor de meisjes.'
Niets kon Theodoor meer tot tegenspraak prik
kelen dan het vrouwelik strijden met woorden, waarbij steeds om de
zaak heen wordt gepraat en van tegenwerpingen geen notiesie
genomen.
'Maar wat zal ik me nu voor andere moeite geven en m'n hersens
krenke, als ik vooruit weet, dat die andere d'r toch niet dankbaar
voor zijn?'
'Ze zulle d'r wèl dankbaar voor zijn en al ware ze 't niet.... ik
zeg maar altijd: 't Is mij genoeg van wel te doen; Ik kan de dank
versmade.
Wie weet, of we wel ooit weer.... Ik.... 't Volgend jaar ben ik
misschien al lang dood en begrave. Zeker.... daarom....'
'Nu goed, mama, goed, goed, goed. Ik zal surprises verzinne; ik
zal verze make, al wat u maar wil.'
Zodra Theodoor voelde, dat zijn moeder, zonder er zich bewust van
te zijn, de aardigheid voor zich zelf verlangde, gaf hij zijn
verzet op. En nu knikte de oude vrouw tevreden, glimlachte even en
ging over tot het volgende onderwerp, dat zij zich voorgenomen had
te behandelen.
'Dan.... dan wou 'k nog vóór Sint Niklaas 'n dienee geve. Welke dag
schikt je dat 't best?'
Dit plan had voor Theodoor nog minder verlokkends.
'Och, jé! Moet de ouwe garde weer in 't vuur? Zeker 't echtpaar van
Grevelingen, juffrouw du Mont, d'r eeuwige dienee-vrijer van
Pannerden,
generaal Moreels, meneer en mevrouw Jaspers van Wonderdam en onze
enige jeune-premier, luitenant van Belveren. Niewaar? Hè, verlede
jaar ben ik zo mooi aan dat zoodje ontsnapt. Wat heb ik nu aan die
mense?'
Op nieuw werd mevrouw van Onderwaarden kregelig.
'Ja, Theo, op mijn leeftijd maakt iemand.... 'n weduwe geen nieuwe
kennisse meer.... Dat zoodje.... Mijn.... als de kindere van m'n
ouwe
vrinde en jou.... jou vrinde.... als die geen zin hebbe mij 'n
vieziete te.... O, 'k neem 't nie kwalik.... daar ben 'k gelukkig
bove verheve; maar ik weet 't wel.... De tegenwoordige jongelui
zitte veel liever op de sosieteit of in gemene huize. Ik weet 't
heel goed; maar jij most 'ns met wat anders te rade gaan dan met je
eige wensen en je eige belange. Dat egoïsme.... en.... en nodig....
we hebbe alle mekaar.... Wie zegt jou, dat die mense, waarvoor je
noude neus optrekt....'
'De neus optrekke!'
'Ja, de neus optrekke; dat doe je.... maar wie zegt, dat jij die
mense niet eenmaal nodig zal hebbe? Is juffrouw du Mont d'r broer
niet Referendaris an 'n Mienisterie? O.... en.... en van Belveren
z'n vader, kan die niet voor de tweede keer mienister worde?'
Het argument trof doel; Theodoor schrok, dat hij dit alles zelf
niet had ingezien. 'Nu goed, mama, goed. Vraag ze dan maar.'
Mevrouw van Onderwaarden had nog iets op het hart.
'En je zusters telle toch ook mee. Die hebbe toch ook d'r.... d'r
belange, zou 'k denke, al zijn dat.... Ik weet wel, dat jij na 't
goeie streeft.... dat je geen verkeerde dinge.... maar altijd an je
eige te denke.... Zelfvoldoening krijgt 'n mens pas, as-t-ie wat
voor 'n ander doet, zie je. Dat heb ik m'n hele leve....'
'Ik zeg u immers, mama, dat 't goed is. Late we d'r zoveel drukte
niet over make! Vraag de lui maar. Vraag ze maar 1 Desember.'
'Dan hou je die dag dus ope, hè?.... Ik dien nou en dan mense te
vrage.... waarlik niet voor m'n plezier. 't Kost maar geld en....
Ik doe 't voor Anna en Willie. Voor Willie is 't eindelik nie meer
nodig; maar voor Anna.... 'k Weet wel: ze houdt niet van uitgaan.
Dat zeit ze. Niet van dienees. Je hoeft me d'r nies van te zegge;
maar.... dat is.... voor 'n meisje van haar leeftijd.... is dat
niet natuurlik. 't Is verkeerd, dat ze zo weinig onder mense komt.
En als ik verlang, dat de mense haar zulle vrage, dan mot ik van
tijd tot tijd 'n beleefdheid terug doen.'
Theodoor kende de redenering, waarop Anna al zo dikwels had
geantwoord, dat zij gans andere genoegens verlangde dan mevrouw van
Onderwaarden haar trachtte te verschaffen. Nooit had
den zulke opmerkingen iets gebaat en onwillekeurig moest hij denken
aan de zonderlinge tegenstrijdigheid in de bewering van zijn
moeder, dat een mens moet handelen ter wille van anderen en haar
feitelik streven om alleen haar eigen zin te volgen. Op eens zag
hij verband tussen deze tegenstrijdigheid en haar versmaden van
elke dank. Het sprak immers van zelf, dat haar geen dank gewerd,
daar zij zich nooit in de wensen van anderen verplaatste en toch
moest die ondank haar dieper grieven dan zij zich zelf bekennen
wilde, wijl zij altijd meende voor anderen werkzaam te zijn.
Zo meende zij ook er goed aan te hebben gedaan hem zoveel mogelik
t'huis te houden. Zou 't echter zo kwaad voor hem geweest zijn, als
hij wat meer had rondgeboemeld, wat meer met lui vanallerlei slag in aanraking was gekomen en wat meer avonturen had
beleefd? Wie weet, of dan zijn takt zich niet duideliker ontwikkeld
had, waarvan hij niet twijfelde, dat hij 'm in aanleg bezat; maar
die hem toch meer in zijn verbeelding dan proefondervindelik door
schitterende resultaten was gebleken.
Als hij eens trachtte haar dit alles te doen inzien?
Ach, zij zou 't immers niet willen.... niet kunnen geloven.
Vreemd toch.
Vreemd ook, dat iemand door een ander beter begrepen wordt dan door
zich zelf. Terwijl hij zo dacht, had mevrouw van Onderwaarden weer
doorgepraat.
'.... Je vergist je ook, als je denkt, dat 't allemaal ouwe
kennisse zulle zijn. Ik geloof ten minste niet, dat jij Dora van
Ouderhoorn al kent.'
Onverschillig had ze pogen te spreken; toch hoorde Theodoor, dat
deze uitnodiging een bijbedoeling had.
'Dora van Ouderhoorn? 'n Vreemde eend in de bijt? Is dat 'n dochter
van
't kamerlid, die verlede jaar hier is kome wone?'
'Ach, wel nee! Die is.... 't Is 'n nicht van 'm. Ze heeft beide
ouwers verlore. Ze woont in 'n pension.'
'En wil die bij ons aan huis kome? Waarom? Waar heeft u d'r
opgedaan?'
'Ik heb d'r lere kenne bij mevrouw Preller.'
'Dat is een van uw fatsoenlike arme, hè?'
De onwillekeurige klemtoon op het woord 'fatsoenlike' gelegd,
gevolg van sarkastiese aanmerkingen door Anna gemaakt, kwam mevrouw
van Onderwaarden kennelik verdacht voor.
Een vragende blik ontschoot haar donkere ogen en haar stem klonk
droog onvriendelik, toen zij uitlegde:
'Juist. Mevrouw Preller is 'n fatsoenlike dame.... 'n heel
fatsoenlike dame, die buite d'r schuld in.... in.... behoeftig is
geworde. De tegenwoordige mode.... de mode-philanthropie bemoeit
zich niet met dat soort van arme mense; dat weet ik heel goed; maar
ik doe nie mee an dat.... dat vertroetele.... dat vertroetele van
allerlei ver.... verliederlikte wezens. Ja, van die.... die als d'r
'ns oproer kwam, tot dank de glaze bij je zouwen ingooie.'
U versmaadt de dank dan toch niet zo helendal, was Theodoor op het
punt te zeggen; maar hij hield de woorden terug. Waarom zou hij de
oude vrouw kwetsen? En plotseling zich herinnerend wat hij gehoord
had van haar jeugd, vroeg hij zich af, of haar behoefte aan sukses
zich nu soms had omgezet in een behoefte aan dankbaarheid en of
niet juist de onvoldaanheid en de onverzadelikheid van die behoefte
haar verbitterd deden uitroepen: ik kan de dank versmaden.
Arm moedertje... ze voelde zich verongelijkt en...
Als om haar te troosten ging hij naast haar zitten, met gemoedelike
aandrang vragend:
'Ik vind 't heus best, dat u mevrouw Preller helpt; maar vertel me
nu 'ns: wat is die freule van Ouderhoorn voor 'n persoontje?'
De oude trekkenontstrakten zich en een zachtere glans straalde uit de zwarte
ogen; de wenkbrauwen weken vaneen en in de plooitjes om de mond
beefde nauw-zichtbaar een glimlach.
'Persoontje?.... 'n Allerliefst persoontje! Voor arme mense 'n....
'n engel! Ja zeker. Ze is eindelik vrije verpleegster.... nou,
daarmee heeft ze 't nog niet erg druk. Maar als je wist hoe die....
Ga jij tegenswoordig 'ns zoeke na 'n meisje, dat doen en late kan
wat ze verkiest en toch meer van weldoen houdt dan van uitgaan. Je
zal d'r niet veel zo vinde!'
Theodoor moest lachen om de ongewoon geestdriftige schildering.
'Herejee, mama, u heeft haar toch niet uitgekozen als toekomstige
schoondochter.'
'En als ik dat nou wèl 'ns had gedaan?'
Theodoors verbazing was volkomen ongeveinsd. De gedachte, dat hij
nu al zou kunnen trouwen, leek hem bijna monsterachtig
onnatuurlik.
'Maar mama.... zo van de akademie papa worde? Me nu al in zorge
steke.... me binde voor m'n hele leve?.... Moesje, moesje, dat kan
u immers niet mene! Ik heb nog niet eens één betalende zaak gehad.
Maar.... vertel 'ns.... is ze mooi?'
'Mooi.... mooi.... Wat de een mooi noemt.... Ze heeft 'n lief,
vrindelik gezichie.... Ies lady-like's. Ze is nou ook nie
schatrijk.... dat is niet eens zo gelukkig; maar.... onafhankelik.
En zie je: ze is zo degelik.... o, zo'n degelik meisje en
geestig.... Ze kan heel geestig zijn en.... nooit kwetsend.'
"k Ben bang, da 'k ze raak lelik zal vinde.'
'Foei, Theo, foei! Hoe kan je nou zo spreke? Je hebt ze nog niet
eens gezien. 'k Zou je zo graag zien trouwe. 'n Mens.... 'n man kan
haast
niet vroeg genoeg zorge krijge. Nee.... Al heb jij je nou goed
gehouwe an de akademie.... in Utrecht; in den Haag zijn toch ook
verleidinge.... nog wel meer.... en vast in d'r schoene.... D'r is
d'r niet één.... Alle manne.... O, als ik daaran denk.... die here
van de schepping! En dan.... als je eenmaal kindere hebt, is 't dan
niet veel aardiger en veel beter ook, als je niet al te veel in
leeftijd scheelt? Dat mot je toch zelf inzien.'
De argumenten lieten Theodoor volkomen koud. Zijn angst voor banden
en beslommeringen, zijn behoefte aan vrijheid voor de botviering
van zijn ambiesie deden zich krachtig genoeg gelden, om hem zelfs
te vrijwaren tegen de verleiding van een schoonheid, die zijn
iedeaal vrouw zeer nabij zou komen. Van een meisje, dat hem slechts
aangeprezen werd, ging dus niet de minste bekoring tot hem uit.
"t Kan allemaal waar zijn; maar u moet u toch niet vleie. Van zo'n
erg verliefde complexie ben ik niet. Over tien jaar of zo iets wil
'kwel 'ns aan trouwe gaan denke; maar dan nog alleen.... als ik
van zelf ferm verliefd word. U zou ook niet wille, dat ik lief deed
en lieve woordjes zei tot 'n meisje, dat me eigenlik onverschillig
is. Dat zou gemeen zijn. Zeg 'ns, of 't niet waar is?'
Mevrouw van Onderwaarden glimlachte. Ze vond 't wel goed, dat Theo
zo sprak. Het paste bij zijn leeftijd; maar toch bleef ze vast
besloten hem een meisje van haar keus op te dringen.
'Als ze je helemaal onverschillig zou blijve.... ja.... nou ja....
maar anders.... zo'n verliefdheid.... Ik begrijp wel, dat je zo
denkt.... je bent nog jong.... maar.... Maak nou 'ns zonder
vooroordeel met Dora kennis. Beloof je me dat?'
'Ach, ja.'
'Maar niet zo koel.... zo.... zo.... zo uit de hoogte! En.... en
kijk ondertussen 'ns rond na mense, die jou nou gelukkig-getrouwd
lijke. Zeg maar 'ns wie je denkt. Misschien kan ik je dan wel
vertelle, of die mekaar nou juist genome hebben uit louter
liefde.'
'Gelooft u dan, dat 'n huwelik uit berekening....?'
'Berekening.... berekening.... Zo'n zogenaamd schitterende partij
zal ik je nooit opdringe; dat weet je ook wel. Geld maakt 'n mens
niet.... dat geef ik graag toe; maar die verliefdheid.... dat
gedweep....'
'En Willie dan?'
'Willie? Nou ja.... ik vind 't heel gelukkig, dat ze zo veel van
Japie houdt. Heel gelukkig; maar ik.... ik heb toch.... Als ik nie
gewete had.... niet zeker gewete had, dat ie 'n beste, degelike
jonge was.... van goeie familie en die nog wat te wachte heeft van
z'n tante.... je begrijpt toch, dat er dan nies van gekomme zou
zijn. Ik sijfer 't gevoel volstrekt nie weg.... Ik
lach d'r niet om, zoals Anna.... Ja, da's ongelukkig genoeg voor 't
kind. En hoe komt ze zo? Ik begrijp 't niet. Maar.... de liefde is
blind.... die ziet niet in de toekomst en dikwels.... meestal valle
de dinge heel anders uit dan de mense zich voorstelle. Daar zou 'k
je staaltjes van kunne vertelle! Daarom.... geloof me: wacht niet
totdat je.... zo.... zo.... verliefd wordt. Als je 'n meisje.... 'n
meisje, waarvan je verstand zeit, dat 'n man gelukkig met d'r kan
worde.... als je die ontmoet en je vindt ze zelf 'n beetje aardig
en lief.... bedenk je dan niet al te lang.'
Gemoedelik, haast teerhartig had mevrouw van Onderwaarden haar raad
uitgesproken en toch voelde Theodoor er zich door gestuit, bijna
geërgerd. Al zag hij het leven vóór zich als een aanhoudende kamp
voor de bevrediging van zijn maatschappelike eerzucht, een kamp,
waarin liefde hem alleen hinderlik kon zijn, op de bodem van zijn
ziel sluimerde een verwekend verlangennaar de vrouw. Soms, als 't eens half uit zijn dommel ontwaakte,
toverde dit verlangen hem naast het publieke leven van werken en
uitblinken een stilverborgen hoekje voor van innig-lief-samenzijn,
van strelen en kussen en genietend bewonderen, van zalige
sensualieteit. En over dit opdoemend iedeaal lag dan zulk een warme
glans van goedzijn en mooi-leven, dat elke poging om zijn ogen voor
de bedriegelikheid van die schijn te openen,
hem een streven moest lijken om in zijn ziel te verstikken al, wat
hij er in koesterde als zijn beter, ja zijn beste ik.
Doch op eens brak door de pijnlike gedachte, dat het zijn moeder
was,
die aldus sprak, het vermoeden heen: zou ze met papa
ongelukkig zijn geweest en toen ontzonk hem de moed haar te
weerleggen, toen was 't, of haar woorden een wijding voor hem
kregen, een wijding van een groot verdriet. En hij zei:
'Nu.... laat ik met uw Dora dan maar 'ns kennis make. Wie weet ook
hoe goed ze me bevalt.'
Voldaan ging mevrouw van Onderwaarden heen. Indien ze op dit
ogenblik haar broeder had ontmoet, zou ze zeker tot hem gezegd
hebben: wat is mijn jongen toch altijd verstandig.
Maar nauweliks was ze de deur uit, of Theodoor's blik viel weer op
de omgekeerde brief.
Hij had 'm glad vergeten. Nog overtuigd er een onbeduidende
circulaire in te zullen vinden, dreef hij bedaard een vouwbeen door
de omslag heen.... Edoch.... 't was geschreven schrift. Onderaan
stond: Tonia.
Zijn hart bonsde hem in de keel en een siddering voer door zijn
vingers, die koud werden, even als zijn gelaat.
Met een sprong was hij bij de deur, draaide de sleutel om en bleef
als duizelend staan, weg uit zijn kamer, weg uit de grijze dag, weg
van zijn
moeder, zijn zusters, zijn maatschappij, Dora en overgebliksemd
naar de kleine, rode voorkamer in de Nieuwe-Havenstraat, waar hij
Tonia zitten zag op de kanapee, met Jansen's afscheidsbrief in de
hand, denkend aan hem, die gezegd had: beloof me, dat je 't eerst
je tot mij zult wenden, als Jansen je niet meer hebben wil.
Redder zijn in de nood, dat....! Maar eerst lezen, eerst lezen!
En hij las:
Mon chere ami,
Ik zou je graag eens spreken. Kom een van deze dagen bij me aan,
liefst zoo gauw mogelijk. Alle avonden ben ik te huis en in de
middaguren ook als het weer niet heel mooi is, want dan gaan ik
uit.
Tonia.
Nu herinnerde hij zich, dat zij verleden week in het bos een bloem in de hand had gehad.... dat die bloem haar ontvallen was.... dat hij toen in 't voorbijgaan gedacht had: er is zeker iets onaangenaamsmet haar gaande, zo lusteloos laat ze die bloem glippen. En door zijn hoofd galmden haar woorden: 't is al erg genoeg, dat je van de honger verrekken mag, als er dan geen ander bij de hand is.
Maar die ander was wèl bij de hand! Sapperloot, dat buitenkansje zou hem niet ontglippen!
Juist, juist, juist, suisde 't van zijn lippen.
En weer doorschalde hem gejuich, weer leefden er plannen op in zijn
denken, weer hoorde hij in zijn hoofd gepraat van zinnen, die hij
zeggen zou. Maar nu was 't, of die plannen, die woorden hem
wegtrokken uit het volle mensenleven naar de
geheimzinnige afzondering, of hij het juichen moest smoren en
verbergen onder de stille strakheid van zijn gelaat. Ineens
doordrong hem het besef van iets te willen, dat niemand weten mocht
en voelde hij de noodzaak van zich te beheersen en niets te
verraden.
Bang, dat iemand hem kon overvallen, trok hij met geweld zijn wild
jagende gedachten samen, gelijk een man, die al drinkend gevoeld
heeft dat hij op het punt is te veel te krijgen en zich nu tracht
te bezinnen, om zo nuchter mogelik te kunnen
optreden.
En toen dacht hij 't eerst aan de geldkwestie. Zijn vaderlik
erfdeel en het legaat van zijn grootvader gaven hem een inkomen van
ƒ6500. Als hij haar eens ƒ3000 bood. Zou 't genoeg zijn?
Voor hem was 't veel, zeer veel zelfs; maar.... 't zou niet voor
altijd zijn.... misschien was 't niet eens voor heel lang. Hij
bleef immers vrij. Zou hij dom genoeg wezen zulk een groot genot
zich te laten ontgaan uit angst voor een armzalige duizend
gulden?
Doch.... als ze hem nu eens spreken wilde over iets gans anders....
raadplegen als advokaat?
Het weer was lelik; zij zou dus niet wandelen van daag; nog heden
ging hij naar haar toe.
In de Nieuwe-Havenstraat was op de eerste verdieping het gas al ontstoken. Onder de opgetrokken valgordijnen door zag Theodoor 't flets weerschijnen tegen het plafond van de rode voorkamer; het brandde dus dieper-in.... waarschijnlik in de slaapkamer, door hem vermoed achter het blauw-grijze doek.
Hij hoefde zich weer niet te laten aandienen; de meid zei hem
maar naar boven te gaan.
Op het portaal dacht hij er een ogenblik aan de achterkamer binnen
te treden; maar dit dorst hij toch niet.
In de voorsuite.... niemand; omkijkend zag hij Tonia naderen uit de
blauwheid van een hel doorlichtte ruimte, waarin hij nog juist de
tijd had een groot geel-overspreid bed, daarachter een breed,
potjes, flesjes, bakjes dragend toilet en er-tegenover een zwarte
schoorsteen-mantel met hoge, vergulde spiegel op te letten. Ook zag
hij, dat Tonia in het roze was:een kleur, die haar slecht kleedde en die vloekte met de
omgeving.
Toen doofde de glans van het licht, dat zij neerdraaide en bleekte
zij uit de neergeslagen zwartheid langzaam op hem toe.
'Zo. Da's vlug. Ik had je van daag nog nie verwacht.'
De woorden klonken zo blij, dat 't Theodoor was, of hij het lachje
om haar mond zien kon. Even dacht hij: als ze me nu eens om de hals
viel; maar zij grauwde voorbij - 't was hem of hij de warmte van
haar lichaam voelde - en zij donkerde op tegen de triestige
daggrijsheid in de ruiten. Toen luidde zijn antwoord
voorzichtig:
"k Had juist 'n uurtje vrije tijd van middag; maar.... als je
liever hebt, dat ik 'n andere dag....'
'Wel nee. Waarom? Ga zitte. 'k Zal licht opsteke.'
Theodoor wist niets meer te zeggen. Zwijgend zag hij haar de
valgordijnen neerlaten, in het donker een lusiefersvlammetje doen
opspetteren en met omhoog gestrekte hand twee breed-uitsissende
lichten op het kristallen kroontje ontsteken.
Van de roze peignoir vielen de mouwen niet om; de mooie blanke arm
bleef onzichtbaar.
Nog plooide ze zorgvuldig de rood zijden overgordijnen dicht en
ging weer tegenover hem op de kanapee zitten met de volle tafel
tussen hen in, presies als drie maanden geleden.
In het stil-verbeiden van haar verklaring voelde
Theodoor zich onhandig en teleurgesteld tevens; kille zwartheid
kleinsde heen over zijn glanzende verwachting.
'Vin je 't hier erg warm?'
'O, nee; 't is net behagelik.'
'Wat is 't al weer lang geleje, dat je 't laatst hier ben geweest,
hè? Je heb 't zeker heel druk.'
Theodoor werd het spoor geheel bijster; waarom deed ze zo
stroef.
'Druk en druk is twee. Als ik je met iets van dienst kan zijn, dan
zal ik daar wel tijd voor wete te vinde; maar dan moet je me
natuurlik eerst vertelle, waarvoor je me hebt late kome.'
Schuin naar de grond turend liet ze haar korte, dikke vingers
spelen met het lange wit-zijden lint, dat van voren afhing over
haar roze peignoir en deed als had ze de vraag niet verstaan.
Theodoor werd kregelig.
'Heb je me dan niets te vrage?'
Nu was 't, of ze met een schok knipogend uit een droom
ontwaakte.
'Ik docht an wat anders. Neem me nie kwalik.'
'Ik zou graag wete waarvoor je me hier hebt late kome.'
'Waarvoor ik je hier heb late komme? Och.... nou.... ik geloof dat
Jansen me bedriegt.... Ik weet 't wel haast zeker.'
Weer glansde Theodoors verwachting op; maar om aanstonds nogmaals
in kille dofheid te tanen.
'Wil hij van je af?'
'Nee, dat niet. O, gut, nee.'
'Wil jij dan van hem af?'
'Nou.... as-t-ie mebedriegt.... natuurlik. Wijve mag-t-ie neme.... net zoveel
as-t-ie wil. 't Is me zo onverschillig as....'
Een schouderophaling voltooide de zin.
'Maar hij kan 't me eerlik zegge. Hij hoef me nie voor de gek te
houwe. O, 'k begrijp heel goed, wat ie denkt. Hij denkt: die meid
gaat toch niet van me weg. Die heb niet te vrete.... die hou ik wel
an 't lijntje met me duite; maar daar vergist ie zich toch in,
hoor; daar vergist ie zich lelik in.'
Geen opwinding had Theodoor in haar toon kunnen bespeuren; maar de
vaste intonasie liet hem niet in twijfel, of zij ook handelen zou
naar haar woorden. Aan de andere kant nam die overtuiging zijn
vermoeden niet weg, dat zij eenvoudig van een ander zeker wilde
zijn, eer zij Jansen losliet en hoe verklaarbaar hij dit ook vond,
voor zijn eigenliefde was er iets krenkends in, dat zijn verlangen
naar haar bezit merkbaar temperde. Daarom zei hij koel:
'Dan zal 't het beste zijn, dat 'k maar 'ns afwacht hoe de zake
lope. Vin je niet?'
Weer waren haar ogen afgedwaald naar de grond; maar op eens keek ze
hem met zulk een zonderlinge, onderzoekende, achterdochtige blik
aan, dat Theodoor er geheel van streek door
raakte, als iemand, die, voornemens een slechte daad te bedrijven,
plotseling merkt, dat zijn toeleg geraden is.
Toen ze kalm trachtte door te spreken, klonk haar stem
gedwongen.
'Och, ja. Waarom zou 'k nie bij 'm blijve, niewaar? Wie weet, of 'k
ooit 'n andere man vin, die zo goed voor me is as hij. Want goed
is-t-ie en edel van karakter. En van de ene hand in de andere te
motte valle.... nooit vastigheid te hebbe.... nee, dat hoef ie ook
al niet voor je plezier te doen.'
Zijn naam was niet genoemd; toch hoorde Theodoor in haar woorden
een wantrouwen van zijn bedoelingen, waarvoor hij meende, dat ze
geen enkele reden had en hem wantrouwen - dat besefte hij - stond
gelijk met hem ontglippen.
'In de regel hebbe vrouwe meer vastigheid aan manne dan mannen aan
vrouwe.'
Ze lachte en de brede rechterhand met uitgespreide vingers als een
waaier voor het gelaat houdend, antwoordde ze honend:
'As de vrouw dan maar zó doet, hè.... en meneer z'n gang laat gaan.
Ja wel, zo benne jelui allemaal. Maar daar ben ik nooit van t'huis
geweest, versta je. As ik me moeite wil geve, dan hoef 'k gelukkig
om 'n man nog niet verlege te zijn; maar as-t-ie me beliegt en
bedriegt.... saluut! Zonder geld kan 'k nie bestaan.... net zo min
as 'n ander; maar verkope.... verkope doe 'k me daarom tochniet!'
De laatste woorden werden Theodoor met boosgeronde lippen zo
dreigend in het gezicht gesmeten, dat hij onwillekeurig lachen
moest over de voorbarige woede. Evenwel.... in die lach was
ergernis.
'Je doet waarachtig, alsof ik je minstens tienmaal al bedroge had.
En
eigenlik weet ik nog niet eens wat je van me wil. Van de zomer
heb je me afgeweerd.... nu schrijf je me 'n brief....'
Heftig belgerinkel deed hem verstommen. Ongewoon vlug voor haar
zwaarte sprong Tonia op, trok haastig de deur open en riep over de
trapleuning met hees gesmoorde stem naar beneden:
'Niet opedoen.... niet opedoen!'
Ogenschijnlik kalm keerde ze terug.
"t Is Jansen. Ik ken z'n bel. Doe me 't genoege.... ga eve na
beneje.... in me voorkamertje. Daar komt ie nooit. In de gang is
nog geen licht. Zien kan ie je dus niet en ik zal 'm wel gauw weer
weg krijge.'
'Ja wel; maar....'
'Ga nou en wacht eve. Duurt 't je al te lang, snij dan maar uit,
terwijl die hier boven is.'
Theodoor gehoorzaamde.
Zodra hij beneden de voorkamer binnen was gegaan, deed een hand de
deur achter hem op slot. Toen hij een ogenblik later in de
pikzwarte
duisternis Jansens 'goeie middag' en het kraken van de traptreden
gehoord had, werd de deur weer op een kier geopend en schemerde
gaslichtschijnsel naar binnen. Boven zijn hoofd bomden dof zware
stappen en gromden stemmen grauw onverstaanbaar.
Een flauw gevoel van in-gevaar-zijn gaf aan zijn stil-wachten in
het halfduister iets piekants, dat hem zenuwachtig opwond. De
gedachte: als ze dat t'huis eens wisten, doorflitste zijn brein en
met een angstige samentrekking van zijn aandacht op de geluiden
boven, poogde hij te begrijpen wat er voorviel, te raden wat er uit
zou volgen. Doch 't was te vergeefs; hij verstond geen woord en zag
niet klaar in 't geen hem verbeidde. En toen het grommen altijd
maar door aanhield, zonder dat heftiger-opgalmende klanken of
boos-aanzwellende reeksen snel-uitgeschetterde woorden een konflikt
verrieden, begon 't hem
onaangenaam te moede te worden in het
donkere, onverwarmde vertrek.
Een dorre, nuchtere kou drong door zijn kleren, omsloot zijn
lichaam als kil blik. Slangetjes slibberden over zijn rug en zijn
kaken werden moe van het zenuwachtig geeuwen. De mogelikheid, dat
de zaak wel eens een minder gunstige wending kon nemen, dan hij
aanvankelik had ondersteld, ontverfde zijn kleurig denken en een
bleek vermoeden scheen er doorheen, dat hij dom gehandeld had,
misschien nog eindigen zou met een allermalst fieguur te slaan.
Indien Tonia zich met Jansen verzoende, was zij in staat hem te
vertellen van haar brief, terwijl hij - Theodoor - zich dan nog
gelukkig mocht achten, als zij er niet bij zei,dat die onnozele van Onderwaarden beneden zat te wachten.
En waarachtig: 't had er veel van, dat die twee zich met elkander
verzoenden; twisten deden zij altans zeker niet; bij buien was 't
doodstil.
Als hij nog eens heenging?
Tonia was wel een heerlike vrouw en misschien kwam hij er nooit
weer een tegen, die hem zo aantrok; maar de kans te lopen, dat hij
om harentwil op zijn nummer werd gezet door zulk een nonsenskerel
als Jansen.... dat zou toch al te dwaas zijn.
O, wat had hij een hekel aan die vent!
En wie weet, of de lummel op dit ogenblik niet door haar werd
gezoend!
Hoe was dat heer toch aan Tonia gekomen?
Dat zulke buitenkansjes ook altijd anderen ten deel vallen!
Maar er waren immers vrouwen genoeg te krijgen, die veel minder
moeilikheden maakten en die hem waarschijnlik veel minder in
moeilikheden zouden brengen. Hij zou ze wel weten te vinden.
Ja.... het beste was stilletjes heen te gaan.
Wat zouden die twee dan op hun neus kijken!
Maar als Tonia nu toch eens....
Een half uur lang hoorde hij het onverstaanbare grommen aan,
geslingerd tussen het opperste machtsgevoel van nerveuze vervoering
en de kwellendste kleinmoedigheid bezonken uit twijfel en
argwaan.
Toen zwol plots het zeurige gonzen aan tot dreunend gedaver van
woedende woorden en galmden fel-afgestoten klanken er uit op als
pauken-slagen in de geluidenzee van een orkest.
Nu zal 't komen.
Weer boemen stappen zwaar heen en weer; boven zijn hoofd kraakt het
in de planken!
Maar nogmaals wordt het stiller, zó stil, dat hij op nieuw denken
moet aan een verzoening, aan onhoorbaar-elkander-kussen. En weer
verwenst hij de nonsenskerel, weer staat hij op sprong schuw weg te
schieten uit zijn schuilhoek.
Doch andermaal daveren de stemmen op, scherpe schreeuwen snerpen
door de zoldering heen; een kamerdeur knarst open; een gulp geluid
ratelt uit in de gang, smoort achter de dicht smakkende deur;
traptreden piepen en in de tochtdeur rinkelen de ruiten.
Even wacht hij nog.
Dan bonst de voordeur schurend toe en sluipt hij de gang in, de
trap op, rukt hij de deur van de rode voorkamer open.
En weer voelt hij zich teleurgesteld.... teleur
gesteld als iemand, die hard gelopen heeft om een geliefde persoon
in te halen en dichtbij gekomen ziet, dat hij een onbekende is
gevolgd.
Wat? - Komt ze hem nu niet te gemoet.... staat ze altans niet op
hem te
wachten, verlangend, dat hij haar aan zal vatten en in zijn
armen sluiten? Kan ze daar op de kanapee blijven zitten, zo kalm
van houding, zo kreukelloos van japon? Mag ze op dit ogenblik een
papier bekijken - dat een reklame lijkt van een winkelof publieke vermakelikheid - terwijl geen trilling van hand of
lip, geen gloeing van oog of wang verraadt, dat ze na een heftig
scheidings-toneel de man verbeidt, die haar wil troosten en
steunen?
Neen, neen; dat is de Tonia niet, die hij in gedachten zo vaak aan
zijn borst heeft gesloten en met kussen overdekt. En voelend de
wrevel ontnuchterend en verkillend in zich opstijgen, voegt hij
haar verwijtend toe:
'Als ik niet van zelf gekome was, had je me zeker benede late
zitte, hè? Was je me nu al vergete?'
Een geoefender oog zou gezien hebben, dat Tonia maar schijnbaar
kalm was en maar schijnbaar las, terwijl zij in werkelikheid niets
anders deed dan met alle kracht beproeven haar verloren
zelfbeheersing te herwinnen.
Theodoor werd daar niets van gewaar en schreef haar alleen ijskoude
ongevoeligheid toe, toen zij
zwijgend oprees, langzaam om de tafel heenschoof en, met
gedachteloze gewoonte-blik in de spiegel kijkend, toonloos zei:
'Nou.... wil je me hebbe?'
Niet zó had hij gehoopt haar eens te zullen krijgen.
Al was 't niet in hem opgekomen, dat zij verliefd op hem kon wezen,
omdat hij meende dat zelf niet te zijn, toch had hij er
onwillekeurig op gerekend in haar toegeven een weerslag te zullen
vinden van zijn eigen gevoelen. En dit gevoelen was wel in
hoofdzaak zuiver zinnelik begeren; maar daar ging toch in sterke
mate die eigenaardige, melankolieke teerhartigheid mee gepaard,
welke hem vaak beving bij het zien van een bekoorlike vrouw en dan
aanhield een uur, soms een dag, een enkele maal nog wel langer.
Niets toonde hem aan, dat er in Tonia een dergelike
sentiementalieteit aanwezig was en daarom klonk dan ook zijn
antwoord koel:
'Zeker wil ik je hebbe; dat heb ik je immers al drie maande geleje
gezegd.'
'Nou.... dan schrijf ik hem af.'
'Is 't dan nóg niet uit?'
'Wel nee.'
En recht hem aanziende, de kleine ogen ongewoon wijd geopend, de
groenbruine pupillen donkerend in het melkige wit, de lippen hoekig
samengetrokken, als om een nijdigheid te zeggen, vervolgde zij:
'Je ken d'r dus nog af, zie je. Ik zal je heus niet an je woord
houwe.'
Koel weer klonk zijn antwoord.
'Ik wil er niet af. Ik denk er niet aan.'
'Weet dan wat je begint. 'k Zal je niet vrage me te trouwe. Zo ben
'k niet. Last zal je niet van me hebbe. 'k Heb net zo goed me
fesoen as 'n ander en nog beter misschien; maar.... 'k wil
vastigheid hebbe. Ben je niet van zins me die te geve, hou me dan
ook niet voor de mal.'
Al begreep hij niet dadelik wat hem in deze woorden aangenaam
aandeed, Theodoor voelde erzich door gestreeld. Ondanks zijn overtuiging, dat Tonia trouw
aan Jansen was geweest, had zijn fantazie haar altijd omgeven met
rijke en voorname mannen, die haar begeerden. Hij zag haar gekheid
met hen maken in de gangen van de komedie, praten in afgelegen
laantjes van het bos, Champagne drinken op soepees. En terwijl 't
hem nu was, of hij zegevierde over die onbekende bent met zijn
schitterende voorrechten van geld, van stand en van
onbeschaamdheid, doemde de gedachte in zijn hoofd op, dat Tonia hem
verkoos uit vertrouwen en dat hij zich dit vertrouwen waardig moest
maken.
En dus sprak hij nog wel kalm; doch met zware nadruk van ernstig
man:
'Ik hou je nú niet voor de mal en ik zal je nóoit voor de mal
houwe.' Een lachje verzachtte even de spanning om haar mond en
overtoog haar gelaat met glans van vriendelikheid; maar het
minachtende van haar blik verstroefde die uitdrukking weer, als zij
volgen liet:
'Beloof nou maar niks te veel. Zulke erg mooie dinge doe je toch
niet. Ik zeg 't niet om je te beledige; maar.... 't is ommers
altoos zo. 'k Weet heel goed, dat j' eenmaal genog van me zal
krijge. Zeg maar niks; wacht maar. 't Is zoas 't is; ik ken me
voorland. As 't maar niet al te gauw gebeurt, zie je.... en as je
me dan maar niet ineens.... helemaal laat stikke. Met stene-bikke
zou 'k me leve liever niet eindige.'
Verwekend mededogen vulde Theodoors gemoed met ongekende tederheid.
't Was hem, of hij 't tot berstens toe voelde uitzetten. Tranen
trilden in zijn ogen, verduisterden zijn blik. De vrouw met de
vorstelike gestalte, die hem aanvankelik geïmponeerd had, voor wie
hij zich nog zo even de mindere had gewaand van talloze aanbidders,
stond nu eensklaps tegenover hem als een arm, beklagenswaardig
slachtoffer van wrede, maatschappelike toestanden, en de lust om
haar te beschermen, haar te verdedigen, haar staande te houden
tegen het onverschillige mensdom, dat hij huichelachtig vleiend en
bot schimpend zag aandringen om haar te misbruiken en verachtend
van zich te trappen, welde verwarmend in zijn borst
omhoog en doorgloeide kleurig zijn gedachten als opstijgende damp
van edele wijn.
Zijn arm om haar nek slaande, drukte hij het mooie hoofd tegen zijn
schouder aan en kuste 't op de wangen, kuste 't op de ogen, kuste
't eindelik op het verrukkelike mondje. En tussen het kussen door
riep hij uit:
'Nee, nee! Jij zal geen stene hoeve te bikke. Ik zal voor je zorge,
en 'k zal eerlik voor je zijn. Je zal 't goed hebbe, zo goed als ik
't je geve kan. Want jijbent niet slecht, jij bent niet gemeen. Wie jou kan bedriege,
moet 'n ellendeling zijn.'
En Theodoor was te goeder trouw, toen hij deze verzekering gaf, al
weerlichtte flauw, heel flauw door zijn brein de gedachte, dat het
ten slotte wel van zelf tussen hen uit zou raken, als zij hem vóór
die tijd niet met een ander bedroog en daardoor zowel het recht als
het verlangen gaf haar zonder omzien te verlaten.
Nog had hij zich niet zat gezoend, als zij hem zacht afduwde en het
hoofd achterover boog.
'Nou.... nou.... bedaar nou maar.... bedaar. Wat je zegt is heel
lief; maar doe nou maar geen belofte, die je toch nie houdt.'
Hij liet zich niet meer afschrikken en terwijl zij, nogmaals op de
kanapee plaatsnemend, het reklamepapier op nieuw begon te bekijken,
kennelik zonder te weten wat zij deed, barstte hij los in
opdringende betuigingen van zijn oprechtheid en zijn
trouw aan het eens gegeven woord. Een poos hoorde zij zwijgend toe
met ronddwalende blik, schijnbaar volkomen onaangedaan; maar toch
de fijne lippen over elkander wrijvend als proefde ze iets
buitengewoon lekkers. Doch eensklaps stak zij die lippen
hoofdknikkend weer rond vooruit, als ging ze zeggen: praat jij
maar, je meent er toch niets van, en riep met sterk sarkastiese
betoning uit:
'Dag Nel, slaap wel!'
Overbluft wist Theodoor niets te antwoorden; maar dadelik vervolgde
ze:
'Zeg me liever 's wanneer je wil ankomme. Hoe meer hoe beter en je
zeg maar wanneer je 't verkiest. 'k Weet 't alleen graag vooruit,
omdat 'k d'r niet van hou overvalle te worde.'
Op eens dacht hij nu weer aan het geld; dat had hij zo waar bijna
helendal vergeten.
'Wanneer ik kome wil, zal 'k je straks zegge. Eerst hebbe we nog
iets anders te beprate.... nota bene 't voornaamste van alles.'
'Wat dan?'
'Hoeveel ik je zal geve. Wie weet, of je niet veel meer van me
verwacht dan ik betale kan?'
Onverschillig haalde zij de schouders op en een peperhuis draaiend
van het papier, bromde ze met neergeslagen, haast gesloten ogen en
ternauwernood-geopende mond.
'Och, dat geld! Wat geef 'k om dat ellendige geld?'
Deze betuiging had Theodoor allerminst verwacht. Hij werd er
verlegen mee en stotterde schuw lachend:
'Ellendige geld?.... Nu ja; maar.... ik moet toch wete wat je nodig
hebt.'
'Je geef me wat je geve kan.'
Theodoor had de moed niet te vragen, wat gaf Jansen.
'Da's goed; maar 'k zou toch wel wille wete hoeveel je nodig
hebt.'
Het antwoord bleef uit.
'Is drie duizend goed?'
'Ik zeg je ommers: geef wat je misse kan.'
'Nee, nee, zo kome we d'r niet. Antwoord me asjeblieft op m'n
vraag. Is drie duizend per jaargoed?'
Dromerig keek ze op.
'Hoeveel is dat per maand?'
'In de maand? Wat kan je dat schele? Twee honderd vijftig.'
Minachtend schoven de lippen over elkaar; de ogen dwaalden weer
weg.
'Veel is 't niet; maar 't zal wel goed zijn.'
Een dergelike overeenkomst was Theodoor allesbehalve naar de
zin.
"t Zal wel goed zijn.... 't zal wel goed zijn; maar als jij d'r
niet van rond kan kome, wat dan? Weet je nu niet ongeveer hoeveel
je tot nog toe per jaar of per maand gebruikt hebt? Hoeveel reken
je?'
'Ik reken in 't geheel niet! Waarom zou 'k rekene? Van me zelf
bezit ik toch niemendal. Heb 'k veel, dan gebruik ik veel; heb 'k
weinig, dan.... dan is 't ook goed. Kom, late we nou nie zanike
over dat vervloekte geld. Ik haat 't geld. Geef me wat je
goedvindt.... wat je misse kan. Ik zal d'r wel mee toekomme en kom
'k niet toe, dan.... nou, dan zal 'k me wel zien te helpe.'
Hoe, dacht Theodoor. Door aan te leggen met een ander?
Een kille vrees doorsijpelde zijn denken.
'Op welke manier wil jij je helpen als je met mijn geld niet
toekomt?'
Boos trokken haar wenkbrauwen samen en schel viel ze uit:
'Dat komt er niks op an, hoor. Da 's nou 's mijn zaak. Maak jij je
maar geen zorge. Ik heb me tot nog toe altoos wete te redde; 'k zal
't voortaan ook wel doen en jij zal d'r geen last van hebbe.'
Theodoor dorst niet verder onderzoeken.
'Is drie duizend dan naar je zin?'
'Och, ja.'
'Je moet bedenke, dat ik niet schatrijk ben.'
'Ik bedenk niks. 't Kan me allemaal geen zier schele.'
Theodoor besefte, dat hij in zooverre onhandig was geweest, als
Tonia er klaarblijkelik een hekel
aan had over geld te spreken; maar tegelijkertijd was hij veel te
eenvoudig, veel te degelik, veel te eerlik om niet te willen, dat
juist de geldkwestie naar beider zin geregeld zou zijn. Hij meende,
dat zijn ernst werd miskend en wilde haar dit doen inzien.
Overwippend naar de kanapee klemde hij een arm om haar middel en
beduidde haar gemoedelik, haast fluisterend:
'Kindlief.... als ik over geld spreek, dan doe 'k dat alleen in jou
belang. Begrijp dat toch. Je wilt vastigheid.... zoals je zegt....
goed; maar dan dien ik toch te wete, of ik in staat zal zijn je die
vastigheid op den duur te geve. Is 't niet zo? Denk toch niet, dat
ik gierig ben. Waarlik, ik ben 't niet.... vooral niet voor
jou.'
Bij zijn laatste woorden begon een vriendelik lachje haar strak
getrokken mondhoeken te omtrillen en terwijlhaar fijne tandjes zacht haar bovenlip streelden en naar binnen
trokken, dreef de stugheid van haar gelaat weg als de somberheid
van een overwolkt landschap voor de eerste zonnestraal brekend door
grijze lucht. In haar groen-grauwe ogen lichtte iets, dat Theodoor
voor dankbaarheid hield en eensklaps voelde hij haar kus op zijn
wang. Maar, als berouwde haar terstond deze uiting van gevoel,
sprong zij schichtig op, schoof om de tafel en ging voor de spiegel
staan, knutselend aan haar kapsel. Doch ook Theodoor was
opgesprongen en aan de andere zij om
de tafel heengegaan. En nu greep hij haar aan, klemde haar aan zijn
borst, troonde haar langzaam, lieve woordjes lispend, mee naar de
blauwe kamer.
Die avond lachte Theodoor aan tafel met buitengewone luidruchtigheid en praatte hij met zeldzame veelheid van woorden. Op alles maakte hij koddige toespelingen en herhaaldelik riep Anna verwonderd uit:
'Mijn hemel, wat ben jij van daag uiïg!'
't Was hem dan ook te moede, of 't in hem schaterde van pret.
Een heerlike voldaanheid lag over zijn effen denken, als blauwe
hemelspiegeling
over de zee op een zonnige Augustus-dag. En onder die effen
glanzing gloeide van na-genieten elke zenuw in zijn lijf. Nog nooit
had hij zich zo verrukkelik voelen leven en met meer blijmoedigheid
het morgen tegemoet gezien. En nu hij niet zeggen mocht waarom hij
zo vrolik was gestemd, terwijl hij toch al de momenten van zijn
namiddag: het weggescholen-zijn, het boven-terugkeren, het krijgen
van haar eerste zoen, het klemmen-haar in zijn armen, het zalige
genot, het verlangensvol afscheidnemen zó levend nog voor zich zag
en in zich voelde, dat zijn lippen de melodiën, de
zegekreten, de jubelwoorden niet weerhouden konden, die opborrelden
in zijn overvol gemoed en naar buiten sloegen als gouden vlammen
door de rookwolken van een felle brand, nu moest hij wel zoeken
naar onschuldige aardigheden, des noods flauwieteiten ten einde er
iets van die opschetterende zielsmuziek bij te kunnen uitgalmen en
uit-lachen en zijn moeder, zijn zusters in de waan te brengen, dat
van daag overschuimende levenslust en wispelturige dartelheid maar
eens hoger in hem opspatten en wilder door hem ombruisten dan ooit
te voren.
Toch bleven zij hem vreemd vinden en kon Anna vooral niet
bekomen van haar verbazing. Met vrouwelike intuïtievieteit riep zij
eindelik uit:
'Nou mag je zegge wat je wil; maar d'r is ies biezonders met je
gebeurd.'
'Zou-d-ie 'n prijs in 'n loterij hebbe getrokke?' vroeg mevrouw van
Onderwaarden gekscherend.
'Juist, mamaatje, juist, dat is 't! U heeft 't geraje! Ik heb 'n
prijs getrokke, 'n prachtige, hoge prijs! En nu ga ik 'n pret
make.... 'n pret....!'
Anna raakte het spoor weer bijster.
'Wel beschouwd geloof ik voor 'tnaast, dat j' op de Witte 'n borreltje te veel hebt
gedronke.'
'Mis poes, mis hooggeschatte zuster! Ik ben niet op de Witte
geweest en ik heb zelfs niet één borreltje gedronke.'
'Nee' zei Willemien hoofdschuddend, 'ik geloof, dat ie verliefd
is.'
En weer lachte Theodoor met de overmoedige lach van iemand, die de
sleutel van een geheim bezit, dat, naar hij meent, niemand anders
in staat is te ontraadselen en die aan dat geheim een schat dankt,
waarnaar hij weet, dat tallozen om hem heen in machteloos begeren
te vergeefs de handen hebben uitgestrekt.
'Presies, zuster van ondervinding, ik ben verliefd.... smoor
verliefd.'
Doch als vreesde hij zich te zullen verraden, voegde hij er gauw
aan toe:
'Wacht anders nog maar met 't kope van 'n kado in m'n huishouwe.
M'n aanstaande wenst zich vooreerst niet aan den volke te vertone.
Toch wil ik wel 'ns met je klinken en mag je me gelukwense; want de
gelukwense van 'n liefhebbende zuster zulle zeker worde
vervuld.'
En zij klonken.
'Die van 'n moeder niet?'
'Wel mama.... misschien vliege die al te hoog om op dit ondermaanse
vervuld te kunne worde.'
Mevrouw van Onderwaarden liet de gelegenheid niet ongebruikt
voorbij gaan.
'Dat hoop ik niet.'
Heel ernstig voegde zij er aan toe:
'Ik drink d'r op, dat je gauw 'n lief, net meisje mag vinde, die je
genegenheid verdient en krijgt
en dat je met dit meisje 'n gelukkige toekomst tegemoet zal
gaan.'
'Amen!' schertste Anna.
Theodoor klonk, maar zweeg. De toespeling op Dora van Ouderhoorn
had hem onaangenaam getroffen.
Theodoor kwam nu dageliks in de Nieuwe-Havenstraat.
De afspraak luidde: elke avond om acht uur en tegen vijf bij
verhindering 's avonds. Minder het verlangen om vaak met haar samen
te zijn dan wel de redenering, dat
hij haar niet te veel alleen mocht laten, had hem er toe
gebracht aan Tonia zó veel tijd te offeren. Toch nam zijn genieten
van haar bezit voortdurend toe. De heerlike gestalte gade te slaan
in haar bewegen door de kamer, haar zich-opschikken voor de
spiegel, haar arm-heffen naar het gas en nu eens een stukje
hals-blank te zien glanzen, dan weer een zacht neergolvende
profiel-lijn te volgen, of een aanzwellende arm-witheid zich te
zien strekken uit een mouw.... geen genot heugde hem, dat daarbij
was te vergelijken. Nog nooit had hij zo duidelik de wellust
gevoeld van het zien. Soms was 't hem, of zijn
blikken vingers waren, die aaiden de fluwelige koelheid van haar
vel, dan weer proefde hij er haar fris-warme kussen mee, als hadden
ze, lippen gelijk, zich gedrukt op haar mond. Ja, het overkwam hem
met zulk intens zelfvergeten te dwaalogen over haar romige huid,
dat hij boos werdwanneer zij bewoog en hem uit zijn genietend staren terug bracht
tot bezinning. Hij kwam op de inval haar te laten pozeren als een
schoon model in een zinnestrelende houding en doorgaans deed zij al
wat hij vroeg. Doch, of zij 't lachend deed, dan wel kribbig
weigerde, altoos verdacht hij haar van een onverschilligheid, die
hem meer en meer begon te verdrieten. Zelfs haar gewone
opgeruimdheid, haar neuriën-van-opera-wijzen, haar
vragen-naar-nieuwtjes, haar
zwijgen-over-zich-zelf-in-hun-nieuwe-verhouding, haar
spelen-met-de-poes.... alles lei hij uit als kentekenen van
volmaakte koudheid voor de man, met wie ze leefde. Haar glimlachend
toegeven leek hem een mom, dezelfde mom, die zij Jansen had
voorgehouden, de gewone mom van de vrouw, die om der wille van het
geld gedwongen is genegenheid te veinzen. En, terwijl deze
veinzerij hem met den dag onuitstaanbaarder werd, verbeeldde hij
zich de reden van dat gevoel te moeten zoeken in zijn eigen afkeer
van te worden misleid. Hij begreep zelf niet goed van waar zijn
hevig verlangen gekomen was, dat zij in gevoelskwesties
oprecht met hem zou omgaan, en toch droeg hij dit verlangen in zich, toch kwelde hem de twijfel, wanneer hij haar vriendelik lachen zag en zich plooien naar zijn wil.
En ondertussen dacht hij telkens aan Jansen en steeds met dezelfde haat.
Tonia was niet te bewegen geweest hem de brief te tonen, waarin
zij Jansen afgeschreven had.
'Ik zal 't doen.... morge.... maar hoe ik 't doe, dat gaat je niks
an.'
Hij had berust; maar toen zij een poos later eens zei:
'Jansen weet heel goed wie z'n opvolger is, hoor.'
.... viel hij heftig uit:
'Dan moet jij 't 'm verteld hebbe.... dan komt ie ook nog hier....
dan heb je 'm niet afgeschreve, zoals je hadt beloofd!'
Ze lachte nauw merkbaar en wat haar blik hem terstond geantwoord
had, sprak haar mond een ogenblik later uit:
'Je lijkt wel gek! Hij kan me toch schrijve.'
'Zeg me dan eerlik, of je 'm afgeschreve hebt en of-t-ie na die
middag van 't standje hier nooit meer over de vloer is geweest;
maar.... eerlik versta je.... eerlik.'
Tonia bleef ijzig kalm.
'Ik heb 'm afgeschreve en hij is hier nooit meer
over de vloer geweest. Ben je nou tevreje?.... 'k Ben maar 'n sent
en 'k wor nooit 'n kwartje; dat weet ik; maar.... uitgespoge spek
eet ik nie weer op. Zover is 't nog nie met me gekomme.'
Beseffend, dat hij zonder reden wantrouwend was geweest, wist
Theodoor niet wat zo dadelik verder te zegge en nu vervolgde
zij:
'Anders.... as ik wil.... hij neemt me terstond terug. Ja.... ik
heb 'm lelik behandeld en hij heb me lief geschreve. En daar
trekik me nou 's niks van an. Zo ben 'k! Uit is uit.... Gul is-t-ie
anders genog; dat zal 'k 'm altoos nageve. Hij biedt me vijftig
gulde meer in de maand en hij wil al me schulde betale.'
'Schulde?'
Het woord doorschalde Theodoors brein angstwekkend scherp: de
aankondiging van een onheil, waarvan hij nog geen ondervinding
had.
'Heb je dan schulde?'
Tonia wierp hem snel een speurende blik toe.
'Och nee! Maak ie toch geen zorge. Hij verbeeldt 't zich maar. Hij
verbeeldt zich zo veel. Hij denkt ook, dat ik van 'm hou, al weet
ik 't zelf niet. Wat 'n onzin!'
De openhartigheid van deze laatste mededeling moest Theodoors
laatste beetje twijfel wel weg nemen; maar nu kwam de onaangenaam
zelfverwijtende gedachte in hem op, dat hij tegenover Jansen geen
mooie rol had gespeeld.
Misschien zou hij zich daar nooit iets van hebben aangetrokken, als
hij maar steeds had kunnen denken: Jansen weet er niemendal van.
Tans echter voelde hij, dat Jansen en hij voortaan elkander
zorgvuldig zouden mijden en dat hij daarbij telkens in zich zelf
zeggen zou: toch bedonderd.
Maar tegelijk voelde hij ook, dat deze gedachte hem niet zou
beletten Tonia te houden en als de zijne te beschouwen, ook al
moest hij daarvoor dageliks komen in het huis door Jansen
betaald.
Een ander huis kon hij haar immers niet geven en om zulk een reden
haar terug te laten gaan tot een man, van wie zij zelf niet meer
weten wilde.... dat was toch zeker al te dwaas.
En als Jansen haar nu eens liefhad.... liefhad met zijn hart....
wat bij hem
het gevalt niet was en ook nooit zou worden....?
Ach, nonsens! Zij hield niet van Jansen; dus hield Jansen ook niet
van haar. Zulke dingen zijn altijd wederkerig.
Intussen was het Sint Nikolaas feest al weer achter de rug.
Theodoor had er zich veel moeite voor gegeven en veel tijd, veel
geld aan besteed.
Gaandeweg
was de oude liefhebberij in hem herleefd om te bedenken en uit te
vorsen wat moes en de meisjes nu eens biezonder welkom zou wezen,
om er naar te zoeken in de winkels, om het te verstoppen in een
onschuldige plagerij.
Toch was, bij ieders gebrek aan spontaan, egoïst plezier in het
verkregene, het genoegen verschrompeld tot gedwongen
vrolikheid.
Zijn moeder weet de mislukking vooral aan Anna, die niet mee had
willen werken om van haar geschenken kleine
voor-de-gek-houderijtjes te maken en dan ook aan Willie en
Rijsenheim, die zich uitsluitend beijverd hadden voor elkander
aardig te zijn; maar Theodoor besefte wel, dat de hoofdreden was:
zij waren werkelik aan de grap ontgroeid.
En voor 't eerst in zijn leven voelde hij ditontgroeid-zijn als iets smarteliks, als een onaangenaam
ouder-worden, als het achterlaten van een tijdperk vol lieve, mooie
dingen.
Nog te Utrecht op zijn eenzame kamer met daarbuiten om hem heen de
toch-altijd-vreemde vrienden en kennissen, hadden de verrassingen
van moeder en zusters een eigenaardige bekoorlikheid voor hem
bezeten. 't Was hem geweest, of
ze in hun dozen en papieren en touwtjes hem kwamen vertellen van
mensen, die er pret in hadden gevonden hem dit alles te zenden, in
wie onder het inpakken duizenderlei lieve gedachten en gevoelens
voor hem waren opgeweld, mensen aan wie hij niet hoefde te zeggen
wat hij niet meende, voor wie hij niet hoefde te veinzen wat hij
niet voelde, mensen,
die van hem hielden, alsof 't zo van zelf
sprak en aan wie hij gehecht was op dezelfde wijze. En
onwillekeurig had hij zijn jeugd in het ouderlik huis moeten
rekapietuleren, waarop hij nu bouwen ging zijn
naar-buiten-uitstralend bestaan. Tans kon hij van dat opwindend
gevoelsdenken niets meer in zich vinden. Koud en nuchter overdacht
hij, dat alles een opgeschroefde aardigheid van zijn moeder was,
dat Anna met haar dwarsdrijverij wel beschouwd weinig hart toonde,
dat Willie zich kennelik al weg voelde uit de kring, die zij nog
verlaten moest, dat de vroegere vertrouwelikheid niet meer bestond.
En 't was hem onmogelik geweest even hartelik als vroeger te
bedanken. Maar toch had op die avond één ding hem genoegen gedaan:
hij ergerde zich niet meer zo vreselik aan Willemien en Rijsenheims
gevrij. Zou dit komen, doordien hij nu zelf met Tonia...?
Hij geloofde van neen.
Ook het dienee, waarop hij kennis zou maken met Dora van
Ouderhoorn; lag al weer achter de rug.
Het meisje had hem niet bekoord; uiterlik was zij hem zelfs
tegengevallen. Dat kleine schriele lichaampje, die uitpuilende
blauwe ogen, dat sluike, asblonde haar, die grote mond.... hè neen.
De smakeloos simpele manier, waarop zij zich kleedde - of, gelijk
Anna 't noemde, zich toetrapte - werkte ook niet mee, om van haar
voorkomen nog te maken wat er van te maken viel. Toch wekte zij wel
Theodoor's belangstelling, in 't begin meer nog zijn
nieuwsgierigheid, op. Op zijn eerste: 'Mag ik u eens inschenke?'
antwoordde ze niet alleen: 'Neen, dank u', maar ook nog zeer
beslist:
'Nooit.'
Toen vroeg hij, waarom zij een genot versmaadde, dat - gelijk haast
alle genietingen - pas nadelig werd door onmatigheid.
'Als ik nou zei: omdat ik geen wijn lust, dan was u voldaan; maar
ik niet. Daarom wil ik 't u maar eerlik bekenne, al vindt u me dan
ook dwaas en overdreve. Ik geloof, dat er voor arme mense niks
schadelikers bestaat dan de borrel ennou kan ik me tegen die borrel niet met goed gevolg verzette,
zolang ik zelf me niet van onze borrel, dat is de wijn,
onthou.'
Het antwoord had Theodoor doen glimlachen. Wat onthouding als
vrijwillig-zich-zelf-aan-banden-leggen was, wist hij bij
ondervinding; maar hij kon zich die zelfbeheersing, die
lustenbedwinging niet anders voorstellen dan ten eigen
nutte. Dat iemand zich ontberingen oplei ter wille van derden, die
er niet eens
rechtstreeks door werden gebaat, leek hem bijkans onzinnig van
overdrijving.
Toch lag er zowel in de toon van Dora's verklaring als in haar
kennelike begeerte om hem niet af te schepen met een praatje iets
vleiends, waarvoor hij zijn erkentelikheid trachtte te tonen door
haar eerst te verzekeren, dat zij hem in 't geheel
niet overdreven of dwaas voorkwam en dan te biechten, dat hij zelf,
ter wille van zijn studies, in Utrecht de twee laatste jaren
geheel-onthouder was geweest. Als men vast wilde, ging 't
gemakkelik genoeg; maar.... wat zou de wereld onmogelik worden,
indien alle rijke mensen zich de genoegens gingen ontzeggen, die
een arme niet hebben kan of mijden moet. De minder bevoorrechten
zouden er zelfs slecht bij varen.
'Ach', zeide zij, 'dat woord genoegens is zo vaag. Hoe meer 'n mens
er meent te hebbe, hoe minder hij er in de regel heeft.'
Het antwoord sloeg niet presies op hetgeen Theodoor had gezegd;
maar klonk hem toch als een verwijt in de oren, zonder dat hij
begreep waarom. Niet goed wetend hoe weer op dreef te komen, zweeg
hij stil en nu diste Dora uit haar ervaring enige eigenaardige
staaltjes op van mensen, die zelf hele dagen lang de genietingen
vervloekten, waaraan zij op enkele ogenblikken reddeloos verslaafd
waren. Ze haalde genotzoekers van allerlei aard aan, gaf
uit-het-leven-gegrepen biezonderheden en Theodoor voelde zich
geboeid als bij het lezen van een interessante roman.
Blijmoedigheid bezat Dora in hoge mate; ja, haar goedlachsheid,
geholpen door haar open oog voor het komieke, dwong haar soms
allergrappigste verhalen af van mensen en toestanden, waarmee zij
toch het diepste medelijden had en waaraan zij
de hartelikste
zorgen wijdde.
Dat zij zich klaarblijkelik weinig om de gewone mannen-bewondering
en vrouwen-jaloezie bekommerde, dat wie haar niet kende geneigd was
haar te houden voor een huissloofje of een onderwijzeresje, die een
minder benijdenswaardig lot
met blijmoedigheid torste, kwam haar niet te stade tegenover een
jongmens van Theodoor's leeftijd.
Nu gaf haar goedhartige vrolikheid, gepaard aan eenvoud en
beslistheid van optreden, haar wel iets aantrekkeliks, dat voor een
zinnelikkoele, verstandelik-strevende man op den duur schoonheid
kon vervangen; maar zulk een man was Theodoor in de verste verte
niet. Toch voelde hij in zijn belangstellende nieuwsgierigheid een
zweem van bewondering binnensluipen en tegelijkertijd - als
goldhet een man - een zweem van benijding.
Daar hij zich armenbezoeksters nog alleen voorstellen kon in de
gedaanten van jonge, lelike, femelende dweepsters of oude, niet
meer mooie, verbitterde afgunstigen, deed hij zijn best om er
achter te komen, wat dit levendige, rijke meisje bewoog zo een gans
ander bestaan te kiezen dan zij - altijd naar zijn opvatting -
overeenkomstig haar stand en karakter doen moest.
Eerst was 't, of de bedoeling van zijn vaag toespelende, vragende
zinnen met opzet door haar niet begrepen werd; maar toen vroeg hij
recht op zijn doel af: 'Hoe is u er toch toe gekome
ziekeverpleegster te worde?'
Zijn verwachting van een geheimzinnige fraze ten antwoord te zullen
krijgen, waaruit hij opmaken zou, dat er een ongelukkige liefde in
het spel was geweest, werd niet bevredigd. Tot zijn verbazing zei
ze leukweg:
'Net als u er toe gekomen bent advokaat te worde. U wilt iets
ernstigs te doen hebbe. Ik ook. Daarom ben ik vrije verpleegster
geworden en doe ik aan armebezoek en alles wat er mee
samenhangt.'
'U heeft m'n vraag immers niet kwalik genome?'
'Wel neen; ik wil u ook nog wel zegge, dat ik mijn werk in de regel
veel amuzanter vind dan handwerkjes-maken, op partijtjes-gaan, op
'n pianoklimperen of rondzwieren op 'n fiets. Je ziet nog 'ns wat,
hoort nog 'ns wat en je hebt 't gevoel, dat je niet helendal
nutteloos bent.'
'Is 't dan bij u niet behoefte geweest om de lijdende mensheid te
helpe.'
Lachend keek ze hem aan.
'Wees nou 'ns oprecht, meneer van Onderwaarden. U bent advokaat. 'n
Advokaat moet ook.... op zijn manier.... de lijdende.... de
verongelijkte mensheid bijstaan, nietwaar? Nou.... hebt u bij 't
kieze van dat beroep gedacht: ik word advokaat om de mensheid bij
te kunne staan, of.... ik word advokaat, omdat ik plezier heb in
dat vak?' Terecht gewezen te worden door een vrouw was voor een
ijdel jongmens als Theodoor niet gemakkelik te verkroppen; maar
Dora's toon wekte tegelijk de strelende gewaarwording in hem op van
bejegend te worden als iemand, die in staat is een ander te
begrijpen. En hij moest denken: hoe komt het, dat ik, waar 't een
vrouw geldt, die iets in de maatschappij te doen wil hebben,
dadelik denk aan overspanning, dweperij, ja zelfs malloterij,
terwijl ik 't van me zelf doodgewoon vind? Dat is toch
onrechtvaardig.
Lachend om haar raden-van-zijn-gedachten antwoordde hij:
'U heeft gelijk.... ik kan 't niet ontkenne; maar.... heeft u er
dus waarlik plezier in gehad zieke te gaan verplegen en arme te
verzorge?'
'Zeker en ik heb er nog altijd plezier in. Vindt u dat vreemd?....
Als de mensen 'ns wiste hoeveel genot't geeft 'n beetje pijn te kunne verlichte. 't Gevoel, dat
iemand hunkert naar je komst is al zo prettig.'
Verwonderd over het uitblijven van mooie frazes met plichtbesef,
roeping en zelfopoffering en in de war gebracht door het woord
plezier ging Theodoor aarzelend voort:
'Maar.... u moet me niet kwalik neme, dat ik 't ronduit zeg.... als
iemand iets louter voor z'n plezier doet, dan doet hij 't toch niet
met 'n heel verheve bedoeling.' Dora's antwoord volgde niet
terstond. Een ogenblik
keek zij hem met haar grote,
blauwe ogen haast achterdochtig onderzoekend aan, terwijl de lach
om haar lippen langzaam zwond.
Toen begon ze aarzelend:
'Zet u 'n valletje voor me ope? Moet ik er inlope?'
Theodoor kleurde.
'O nee! U zegt: 'n mens doet de dinge, omdat hij d'r plezier in
heeft, niewaar?' 'Ja, ja; dat meen ik ook; maar.... ik vind, dat 'n
mens beter is, naarmate hij meer plezier heeft in betere dinge. Hoe
hoger iemands iedeaal staat, des te hoger stel ik hem zelf.'
Hoe vrouwelik-opgeschroefd Theodoor deze redenering ook vond, toch
voelde hij het verlangen in zich om door Dora hoog gestejd te
worden; maar tegelijkertijd was 't hem, of dit nooit zou gebeuren
en bekroop hem daarom de lust met haar
opvatting de spot te drijven.
'Dus.... zo'n wereldhervormer, zo'n onbesuisde utopist, zo'n
Savonarola of tegenwoordig 'n Domela Nieuwenhuis, dat is voor u 't
iedeaal van 'n man?'
Weer lachte Dora luid op.
'Neen, meneer de advokaat, u wilt me uithore; maar zo loop ik er
niet in. Over mijn iedeaal van 'n man heb ik geen plan me uit te
late! Maar zonder gekheid.... vindt u niet, dat elke eerlike
hervormer hoger staat dan de knapste en de braafste man, die maar
berust in 't bestaande?'
'Wel nee, freule, wel nee! Moet er dan maar altijd door hervormd
worde? Kom, kom, de maatschappij is heus zo kwaad niet ingericht.
Als der maar beter partij werd getrokke van de bekwame mense....
van de lui, die hun vak goed kenne. Ieder behoorde het werk te
krijge, dat voor 'm past.'
Afgeleid door een vraag van haar andere buurman moest Dora het
onderwerp laten glippen. Theodoor bleef dus een poos in de waan,
dat hij haar flink schaakmat had gezet en knoopte heel voldaan een
gesprek met juffrouw du Mont aan over de voordelen van rijwielen
zonder ketting.
Dora had echter nog iets voor hem in het zout en hem weer vrij
ziende hernam ze: 'U zei daarstraks, dat er niet genoeg partij
getrokke werd van de bekwame mense; maar gelooft u niet, dat we
veel meer behoefte hebben aan goeie en onafhankelike mense?'
De woorden klonken te mooi, dat Theodoorze durfde tegenspreken; maar met de vraag wist hij geen raad.
Goed voor het maatschappelik leven leek hem ieder, die niet dom was
en geen schurkestreken deed en onafhankelik-zijn.... wat bedoelde
ze daar eigenlik mee? Weifelend hakkelde hij: 'Natuurlik.... iemand
moet goed zijn....'n Slecht mens.... maar.... als iemand z'n vak
niet kent, hoe kan hij dan goed doen?'
Een teleurgestelde blik was Dora's enig antwoord; luitenant van
Belveren gaf een ander onderwerp aan.
Toen het dienee was afgelopen, vroeg mevrouw van Onderwaarden hem
terstond wat hij van Dora vond.
Het antwoord was:
"n Zonderling schepseltje; maar.... wel interessant. Lang niet de
eerste, de beste!....
't Is vreemd.... het ene ogenblik kan je met d'r spreken als met 'n
man en 't andere komt ze weer zo erg vrouwelik uit de hoek.'
Mevrouw van Onderwaarden was met dit antwoord vrij tevreden. Zij
vermoedde niet, dat Theodoor juist jaloers genoeg van Dora's
werkzaamheid en ondervinding was, om evenmin te kunnen erkennen
hoezeer hij bewonderend tegen haar opzag, als hoe aangenaam 't hem
zou zijn indien zij omgekeerd bewonderend tegen hem opkeek.
Anna was door zijn uiting geërgerd.
'Ik vind 't 'n mal spook. Omdat ze geen aandacht kan trekke door
d'r uiterlik, probeert ze 't door anstellerij.'
Theodoor en zijn moeder spraken tegelijkertijd en op heftige toon
tegen; de eerste bleef het langst aan het woord, ten slotte
zeggend:
'In elk geval vind ik 't belachelik je zo over iemand uit te late,
met wie je pas 'n paar ure lang bent same geweest.'
Willemien kwam haar zuster te hulp.
'Here m'n tijd, wat maak jij je dik voor Dora van Ouderhoorn!
Krijge we ze tot schoonzuster?'
De vraag hinderde Theodoor. Willie's woorden moesten in zijn moeder
weer verwachtingen opwekken, die hij niet van plan was vooreerst te
verwezenliken.
Waarom mocht hij in Dora niet gewoonweg vriendschappelik
belangstellen? 'Ach, kom, je weet heel goed, dat ik niet zo
gemakkelik ontvlambaar ben.' Beide zusters barstten in lachen
uit.
'Jij niet ontvlambaar? Dan ben je te Utrecht merkwaardig
veranderd.' Rijsenheim voegde er bij:
'Ten minste Willie zegt, da.... da.... dat jij als jongen altijd 'n
vl.... vlam hadt.' Theodoor kleurde.
'Kinderdwaashede telle niet mee! De tijd van kalverliefdes leit
achter me. Ik vind Dora 'n interessant meisje. Dat heb ik gezegd en
daar blijf ik bij; maar geflirt hebbe we niet. Heer in den
hemel.... flirte met die Dora!' Deze uiting viel mevrouw van
Onderwaarden weer tegen; doch zij gaf de moed niet op. Theodoor
dacht gunstig over het meisje; zij zou wel zorgen, dat hij ook veel
aan haar denken moest.
Dit lukte evenwel minder goed dan mevrouw van Onderwaarden
vermoedde. Theodoor kreeg allengs te veel zaken aan hethoofd, die zijn aandacht in allerlei richtingen deden afdwalen.
Hij werd Sekretaris van
de Afdeling van het
Toneelverbond, Sekretaris van de Kiesvereniging Residentie,
Penningmeester van een Vereniging tot verstrekking van schoeisel
aan schoolgaande kinderen, Bestuurder van ettelike genootschappen,
kwam door die baantjes weer in aanraking met tal van mensen, die
hem voor nog andere doeleinden trachtten te winnen, ging daarbij
veel op dienees, verzuimde even ongaarne op de Witte zijn gemengd
borreltafeltje vóór het eten als zijn advokaten kringetje er na en
moest dan nog dageliks één à twee uren over houden voor zijn bezoek
aan Tonia.
Soms - vooral als hij dagen achtereen op dienees was geweest en
meer wijn had gedronken dan gewoonlik - werd al het geschrijf hem
te machtig en zon hij er op zich te ontslaan van 't geen hem 't
minst nuttig scheen voor zijn toekomst of 't minst plezierig voor
het ogenblik;
maar doorgaans voelde hij zich met al die drukte juist in zijn
element en gaf 't hem telkens een aangename voldoening te kunnen
denken: dat is weer afgedaan; ik ben bij met mijn werk.
Op dergelike avonden genoot hij 't meest van Tonia's bezit. Dan kon
hij zo aangenaam alle zorgen, alle plannen, alle beslommeringen in
zijn hoofd voelen wegzinken en geheel opgaan in het genot van zijn
hand te laten dwalen over haar zijïg blank vel, van te zoenen op
haar vochtig warme lippen, van te zien opronden haar ievoren armen,
van te voelen tegen zijn borst het weke veren van haar machtige
buuste.
Maar juist dan gebeurde 't, dat het verlangen in hem opsteeg ook
eens zijn hoofd omvat te voelen, zijn lippen gedrukt, zijn armen
gestreeld. En op een avond kon hij 't niet langer uithouden, vroeg
hij 't haar rondweg.
Hij kwam toen van van der Pijl, waar hij met een Russiese
dieplomaat en een Fransman de gast was geweest van een zijner
vrienden. Ze hadden boven in het kleine kamertje gegeten en de
Russiese dieplomaat was onder de invloed van de Champagne aan het
vertellen gegaan uit zijn leven.
Hij had veel ondervonden, voornamelik liefdesgeschiedenissen van
allerlei aard en soort, van het lichtzinnigste avontuur tot de
machtigste passie. Brutalieteit en levensverachting hadden tal van
vrouwen in zijn armen geworpen, zonder dat hun verovering hem enige
moeite of opoffering had gekost.
Theodoor benijdde die man een verleden, waarin het botvieren van
lusten klaarblijkelik zo gemakkelik te verenigen was geweest met
het maken van een mooie carrière, en dat benijden deed hem waarde
hechten aan elke mening door de Rus verkond. Deze, oordelende naar
de exemplaren, die hij had leren kennen, dacht over vrouwen in het
algemeen vrij geringschattend enmoest daarmee Theodoor ergeren, die besefte, dat de druiven,
door de Rus geminacht, voor hem toch altijd te hoog zouden
hangen.
's Mans verhaal, dat hij jaarliks een 'dîner des cocus' gaf, waarop
hij gewoon was al de vrienden te nodigen, wier vrouwen hij genoten
had, vond Theodoor dan ook in de hoogste mate stuitend. Maar diep
boorden zich de woorden in hem vast: 'Qu'est ce que l'amour d'une
femme mariée? Quand elle n'aime pas son mari, elle est bien forcée
de se contenter de celui qui ose s'offrir. Tandis qu'une cocotte
peut choisir et faire des comparaisons. Une cocotte acquiert de
l'expérience; une femme mariée reste toujours novice. Aussi en
amour il n'y a d' exquis que l'amour.... mais le véritable amour
d'une demi-mondaine. Etre l'amant de coeur d'une cocotte est pour
un homme la plus haute distinction.'
Van het ogenblik af, dat hij deze zinnen in zich had opgenomen,
sprak Theodoor haast niet meer. Het verlangen, dat Tonia verliefd
op hem zou zijn, brandde alle andere gedachten weg uit zijn hoofd,
trilde door zijn zenuwen, gloeide in zijn bloed. Verlamd door de
wijn was hij buiten staat zijn denken te beheersen en wat er verder
gesproken werd drong niet meer door tot zijn besef.
Toen het dienee was afgelopen, weigerde hij mee te gaan naar de
Witte, voorgevende naar huis te moeten. Langs een omweg liep hij
naar de Nieuwe-Havenstraat.
De ontvangst was een tegenvaller.
Gehuld in een verfonfaaide jurk, met slordig opgemaakte haren zat
Tonia bij het vuur te lezen. Zodra zij hem zag, sprong zij op
snauwende:
'Is dat nou 'n uur om nog te komme! Wat beduidt dat? Je heb toch
gezeid, da'k niet op je rekene most!'
Een koele schaduw gleed over de glanzende viezioenen, die
omspookten door Theodoors geest; maar de kalm argwanende gedachte
verteerde terstond in de hete gloeing van zijn hoofd. Even hoorde
hij het bloed suizen in zijn oren, toen galmde hij uit:
'Wel nu nog mooier! Ik zie kans nog 'n stuk avond voor je vrij te
make; ik haast me naar je toe, denkend, dat je opgetoge zal zijn en
in plaats daarvan ontvang je me met verwijte! 't Is de moeite
waard!'
Onderzoekend keek zij hem aan.
'Je heb zeker veel wijn gedronke.'
'Geendroppel te veel. 'k Weet heel goed wat ik zeg.'
'Waarom heb ie me niet vooruit gezeid, dat je misschien komme zou?'
'Omdat ik 't niet wist en zelfs niet dacht.'
Een spotachtig dichttrekken van het linker oog was haar antwoord.
Die twijfel aan zijn oprechtheid maakte hem op eens woedend; maar
eer hij wist wat te zeggen, was ze de deur al uit.
'Ga maar zitte.'
Eenogenblik later keerde zij terug in de gele peignoir met open
mouwen, die hij 't liefst haar dragen zag. Bekoord zweeg hij
stil.
Nu trad ze voor de spiegel - hij had 't haar al zo dikwels zien
doen - en schikte en kroesde en frommelde net zo lang aan haar
krullende lokken, tot ze er weer zorgvuldig gekapt uitzag, gelijk
hij haar anders altoos aantrof.
Ondertussen was hij, ook in de spiegel blikkend en even ziende hoe
schel zijn eigen ogen lichtten, haar van achteren genaderd en toen
zij klaar scheen, boog hij haar hoofd achterover, zoende haar op
het voorhoofd en sprak:
'Zeg me nu 'ns eerlik: was je daarnet boos, omdat ik je en négligé
aantrof, of omdat je m'n komst onaangenaam vondt?'
'Och.... ik was in 't geheel nie boos.'
'Weet je wat ik eerst dacht? Ze verwacht Jansen.'
Knorrig fronsde zij haar mooie wenkbrauwen.
'Noem die naam toch nie meer.'
De woorden klonken Theodoor in de oren als sensueel opwindende
muziek. Zijn armen nog immer om haar heen geslagen voelde hij uit
zijn zinnelik begeren van het mooie lichaam weke verliefdheid zijn
gemoed doortintelen, zijn denken vertederen, zijn ogen
overwasemen.
'Heb ie heus nooit van 'm gehouwe?'
Wrevelig rukte ze zich los, schoof weer tussen tafel en schoorsteen
door naar de kanapee en ging zitten, statig rechtop, terstond
grijpend naar een boek. En terwijl zij scheen te gaan lezen, star
van blik en stug van mond, gromde ze zonder op te zien: 'Wat kan je
toch zanike! Ik wil nie meer an die man denke. Praat niet over 'm.'
Naast haar inschuivend liet hij zijn arm haar middel omsluipen.
'Snoes.... ben je dan nog nooit.... verliefd geweest?'
Zwijgend bladerde ze voort, als had ze niet verstaan wat hij vroeg.
Hij herhaalde zijn vraag.
'Toe.... beken 't me. Heb ie al 'ns veel van 'n man gehouwe?'
Strak gesloten bleven haar lippen; ook haar neerblikkende ogen
zeiden niets. Angstig vroeg Theodoor zich af hoe dit zwijgen te
moeten verklaren. In zijn door-wijn-opgezweepte hartstochtelikheid
was 't hem
onmogelik er een ontkenning
in te horen. Veeleer kwam 't hem voor een bevestiging te zijn en
terwijl zo'n algemene bevestiging hem onder andere omstandigheden
zeker tot de kwellende slotsom zou hebben geleid: ze is vroeger
eens op een man verzot geweest en die herinnering maakt haar tans
onvatbaar voor een nieuw gevoel, werd er nu zijn verlangen door
geprikkeld, dat zij van hem zou houden en meer dan ooit te voren
van een ander. Zachtkens het boek haar uit de vingers futselend,
met zijn vrije hand haar strelend over schouder en wang, al zoekend
in zijn brein naar mooie overtuigende woordjes, begonhij zoet-indringend te fluisteren:
'Kindlief, waarom antwoord je me niet? Ik weet wel, dat je niet van
'n man.... van 'n heer houwe wilt en daar kan ik wel in kome. Wat
je zegt van die minachting.... daar is waarheid in; maar.... je
moet toch onderscheid make. Liefde is zo iets zaligs.
't Is 't hoogste geluk, dat 'n mens op aarde kan geniete.... Vin je
zelf niet?.... Ik wed, dat je denkt van ja.... Zeg 't 'ns.... Je
bent niet zo ongevoelig als je wel schijne wilt.
Ja, kijk me maar spotachtig aan. 't Is toch waar wat ik zeg.
Maar je hebt 't er nu eenmaal op gezet je ongevoelig voor te doen
en nu hou je maar vol, nu hou je maar vol. Doe 't niet.... toe, doe
't niet. 'k Zou zo graag wille, dat je van me hieldt. Is dat zó
onmogelik? Je denkt, dat 't maar kort tussen ons zal dure; maar
waarom? Daar heb je geen enkele rede voor. Ik meen 't heus heel
ernstig en heel eerlik met je.'
Ze sprak niet; maar tans rees ook haar hand langzaam op en zwierf
een wijle aaiend over zijn blonde knevel, terwijl haar blik
omdwaalde over zijn gelaat. En helemaal vertederd voer hij voort
met iets hees in zijn stem:
'Jij wilt immers ook heel lang met me blijve.... is 't niet?'
'O, ja.'
'Geloof dan ook wat ik je zeg. Je bent me al zó lief, alsof ik ie
jare lang
kende.
Voor geen goud zou 'k je wille misse. Je bent net 'n zonnetje in
m'n leve. O, ik wou zo graag, dat je van me hieldt.... heel veel
van me hieldt. Toe.... doe 't.... zeg, dat je 't doen wilt. Probeer
't ten minste.'
Zacht strelend doolde haar hand nog immer over zijn hoofd; starend
rustte haar blik op zijn snor; doch haar antwoord bleef weer
uit.
Een zenuwachtige beklemming klom in Theodoor omhoog, kneep de keel
hem samen. Hij wilde nog meer zeggen; maar de angst, dat zijn
woorden tegelijk zouden komen met de hare, trok ze terug achter
zijn lippen. Zweeg ze nu, omdat ze uit onverschilligheid niets te
zeggen had, of omdat ze integendeel niets zeggen wilde, van 't geen
er omging in haar gemoed? Hij durfde de vraag niet
beantwoorden.
Nu hield ook haar hand stil en zonk neer; roerloos als beelden
zaten ze naast elkander.
Maar plots duwde zij hem weer af, sprong op, stootte een kort
lachje uit en galmde de kamer in:
'Dag Nel, slaap wel.'
Een hete bloedgolf zwalpte in Theodoor omhoog en insgelijks
opspringend barstte hij verwilderd los:
'God in den hemel, hoe is 'tmogelik?... Heb ik ie dan niet verzocht die vervloekte
aardigheid voor je te houwe? Waarom terg je me nu weer, hè?
Uiterlik bleef ze volmaakt kalm.
'Ik terg je volstrekt niet; maar as je wil, dat we aangenaam met
mekaar zalle omgaan; praat me dan nooit meer over liefde.'
'Integendeel, ik....'
'Nee, nee, nee; ik wil d'r niks van hore! Al die verliefdhede
bezorge 'n
vrouw as ik ben nooit anders dan ellende en verdriet.
Daar heb ie nou Koos Harms, die onderhouwe wordt door die ouwe
generaal. Hoe dol verliefd is die niet op de Jeude.
Nou.... 't is 'n mooie jonge; daar gaat niks van af. Maar wat heb
ze d'r van? Dat ze geen leve heb van jaloersheid en angst. Ik dank
ie hartelik, hoor. Als we trouwe konde was 't wat anders; maar van
'n man te gaan houwe, die je elk ogenblik in je
ellende kan late stikke.... merci!'
'Maar dat zal ik immers niet doen. Scheer toch alle manne niet over
één kam!
Weet je nu nóg niet, dat je te doen hebt met iemand, die 't eerlik
met je voorheeft?' 'Je hebt 't me genog verzekerd; da's waar.'
'Welnu?'
'Welnou.... je meent 't goed; maar op 'n mooie dag doe je toch net
as de rest.' 'Waarom, waarom? Wat weet je daarvan?'
'Ik ken de manne. As je wist hoe dikwels ik al dezelfde beloftes
heb motte hore.
As ze allemaal waren uitgekomme, was ik nou schatrijk. Gelukkig heb
ik d'r nooit
ies van geloofd. Ja, gelukkig, want 't ware praatjes, praatjes.
Praatjes en anders niet!' Haar volhouden sloeg gelijk een windstoot
in smeulend vuur weer vlammende woorden op uit de sluimerende woede
in Theodoors door-wijn-verhitte zenuwen en het tergend lachje, dat
haar laatste zin vergezelde, deed ze losbrallen uit zijn mond. 'Ik
zeg je nog eens, dat 'k niet vergeleke verkies te worde met de
patsers, die jij misschien vroeger hebt gekend! 't Komt niet in m'n
hoofd
op je schatte te belove, die ik niet geve kan. Trouwens.... jij
maalt immers niet om geld. Niewaar? Maar.... wat ik wèl beloof, dat
zal je ook hebbe. Daarvoor ben ik eerlik man, vat je?'
Zijn heftigheid scheen haar nog altijd koud te laten.
'Goed dan.... ik geloof je; maar weet je wat er zou gebeure as ik
verliefd op je werd?'
'Nu.... wat dan?'
'Dan zou jij 'n afschuw van me krijge, want je weet niet hoe ik dan
ben. Nee, dat weet je niet.'
'Dan ben je dus toch wèl verliefd geweest.'
'Nou ja, ik ben 't geweest. Verlang maar niet, dat ik 't ooit weer
zal worde. Alleen tot last zou 'k ie zijn en.... mezelf nie minder. 'n Vrouw as ik mot 'n steen in d'r lijf hebben
in plaats van 'n hart. Da's 't beste. Kom, late we lief same zijn
as goeie vrinde.
Dat duurt 't langst en dan kan je ook 't makkelikst van me af.'
'Waarom ik? Waarom jij niet?'
'Omdat jij veel eer van mijn af zal willen as ik van jou.'
'Dan ben je dus toch niet zo helendal onverschillig.'
Een laatste hoop glansde in hem op en wierp een bleek licht over
zijn wegduisterende viezioenen van hartstochtelik verliefd
samenzijn.
Tot vlak bij haar genaderd lei hij een hand op haar ronde schouder
neer, bereid haar in zijn armen te sluiten en schreiend van geluk
te versmoren onder zijn kussen voor één enkel liefdewoord.
Maar plots zich omkerend beet ze met sarrende lach en nijdige
hoofdknik hem toe:
'Dag Nel, slaap wel!'
Een Godverd.... schalde los, ratelde weg in de opengerukte
kamerdeur,
die dadelik weer toe bonsde, trillen doende alle meubels en vazen en de kristallen hangers aan de kroon.
Door het lange staan bij het graf had Theodoor ijskoude voeten gekregen. Terwijl de anderen dus beraadslaagden hoe ze naar den Haag terug zouden keren en sommigen op een trem wilden wachten, enkelen zich lieten overhalen om plaats te nemen in de rijtuigen van goede vrienden, liep hij maar dadelik alleen de ombuigende inrijlaan af en de rechte straatweg op. Het vroor wel niet meer en de hemel was vol opengewaaide, fel blauwe plekken; maar de zon had nog weinig kracht en snijdende vlagen Noordewind doorijsden de flauw verwarmde atmosfeer.
Toch leek 't hem geen onaangenaam weer. De lucht was dun en pittig; de telegraafdraden zongen vrolik; de horiezont-lijn sneed helder door de witte wolken heen; brede glanslichten huppelden mooi, alle tinten als met vernis opkleurend, over de wit berijpte weiden, de gelige duinen en de spiegelende slootjes. Een lust om hard aan te stappen staalde op eens zijn spieren en onwillekeurig moest hij denken aan zijn enige bergtocht in de Zwitserse Alpen, toen hij, door de opwinding van het klimmen naar fijnere en fijnere lucht zo veer-licht omhoog gedragen, de heerlike dronkenschap had leren kennen van het triomferend aankomen op een spits zonder vermoeienis te gevoelen.
Maar eensklaps steeg uit het Noorden een donker grijze wolk snel naar boven, voor zich heen jagend het bleek-wegspokende licht. Horiezont en hemel doezelden ineen; de glanzige tinten van weide, water en duin verdoofden; 't was, of ontkleurende grauwheid de ruimte verengde en onder het gedwarrel van mat-witte vlokken natte sneeuw werd ie al kleiner en kleiner.
Dof dreunde een wagen voorbij en verdween in het stil-witte
gewemel; droefgeestig drensden de draden omhoog.
't Was maar eenbui; Theodoor stak zijn scherm op, boog 't voorover tegen de
verblindend aanzwierende dotjes en stapte voort op de nattig
bevlokte weg.
En nu zag hij weer die grauwe graf kuil met de gelige kist er boven
en de
dichte kring van zwarte heren er om heen.
Wat hadden die sprekers de dode opgehemeld.... en met een ernst,
met een nadruk, met een aangedaanheid....! De toehoorders hadden er
ook
zo aangedaan uitgezien.... en zo plechtig.... zo dief getroffen.
Toch kon dat onmogelik ernst zijn. Ze wisten 't immers allen, dat
die man in de laatste jaren aan de drank was, dat hij op de
zittingen de grofste flaters beging, dat hij t'huis zijn vrouw het
leven tot een hel maakte! Op de Witte, op dienees, op viezietes
werden dageliks grappige toespelingen op hem gemaakt, hele verhalen
van hem opgedist. 't Is waar: op de rechters werden nog al vaak
aanmerkingen, zelfs zeer oneerbiedige, gemaakt, veel meer dan
Theodoor voorheen mogelik had geacht. Was op het jongste dienee,
door de deken van de balie aan de rechterlike macht gegeven, niet
door een der advokaten, toen de rechterlike macht 't eerst
heenging, leukweg achter hun ruggen de verzuchting geslaakt: 't is
een dun zoodje? Ja.... maar toch was aan diezelfde rechterlike
macht op ditzelfde dienee door diezelfde advokaat in een sierlike
rede niet weinig lof toegezwaaid. En tans was deze gestorven
voorzitter van het hof ook weer opgehemeld als een zeldzaam
talentvol jurist, een ongewoon scherpzinnig kenner van wetten en
mensen, een biezonder edel mens, braaf echtgenoot en goed vader. Zó
kras had Theodoor de tegenstelling van openbare en intieme waarheid
nog nooit zien uitkomen. Een beetje werd hij er door geërgerd; meer
nog voelde hij zich van zijn stuk gebracht. Hoe de dingen volgens
een iedeale opvatting zijn moesten,
was een vraag, die zelden bij hem opkwam; des te vaker vroeg hij
zich af hoe ze nu eenmaal waren en hoe hij naar die maatstaf zich
behoorde te gedragen. Hij had er vrede mee, dat de mensen elkander
omtrent de kleinigheden van het dageliks leven geregeld verlakten;
in die soort van omgang voelde hij zich zelfs volkomen t'huis. Wie
zegt nu altijd de waarheid; dat gaat immers niet. Maar een deftig
liegen zó overdreven en zó doorzichtig tegelijkertijd, stuitte hem
nog. Het ontbrak hem nog aan moed de gebruikelikheid er van te
aanvaarden.
En het besef van casu quo zelf niet te zullen durven wat anderen zo
gemakkelik scheen af te gaan, gaf hem een onbehagelik gevoel van
minderheid. Onwillekeurig zocht hij naar een reden voor deze
bedriegerij, om dan later uit die reden de kracht tot navolging
vanhet voorbeeld te kunnen putten.
Waren de praatjes misschien toch onwaar?
Neen.... altans zeker niet wat de zittingen aangaat.
Hoe durfden dan al die sprekers, zonder dat iemand
protesteerde....?
'Van Onderwaarden.... van Onderwaarden!'
Omkijkend zag hij een oudere confrère op een drafje naderen.
'Nou.... jij kan bene make!.... Maar je hebt gelijk.... Zo'n
looppie.... na dat kouwe stilstaan.... Heb j' ook zulke
ijsvoete?'
Het sneeuwen hield op; blauwe gaten scheurden open in het grijze
hemelfloers. Een rijtuig met twee paarden rammelde hen achter-op,
ratelde voorbij. Zijwaarts tredend groetten beiden.
'Kriewelaar, hè? Mooi heeft ie gesproke, vin je niet?'
'Dat is te zegge....'
'Wat? Heb jij er ooit een gehoord, die 't hem nadoet? Sapperloot,
wat liepe die zinne.... en wat 'n zeggingskracht, wat 'n rijkdom
van beelde!'
'Ja wel; maar.... neemt u al 't moois voor uw rekening, dat ie van
de overledene heeft gezegd?'
De ander lachte.
'Van die ploeteraar in oud-Hollands recht? Ben je dwaas! Niet de
helft.... geen kwart!'
'Maar dan vind ik toch....'
'Wat? Zou jij iemand na z'n dood.... bij z'n ope graf, nog 'ns de
waarheid wille zegge? Nee; die zou fijn zijn! Hoe kom je 'r bij? De
mortuis nil nisi
bene. Ieder verstandig mens weet ommers toch wat
ie er al of niet van moet aanneme.'
Theodoor voelde zich verzoend; maar nog niet helendal
omgepraat.
'Da's wel waar; maar.... juist omdat de verstandige mense de
waarheid toch al kenne.... hier waren alleen verstandige mense
tegenwoordig.... dus....'
De andere liet hem niet uitspreken.
'Maar l'esprit de corps.... Kriewelaar was toch
z'n ambtgenoot.... waar blijf je met l'esprit de corps? En dan de
krante.... de krante, die van avond de lijkrede door de hele stad,
zelfs door 't hele land verspreije! Denk ook 'ns aan 't prestige
van de rechterlike macht. Waarom zit 'n rechter in 'n toga en niet
in z'n gewone jasje? Jij en ik, wij wete best, dat rechters
doodgewone, feilbare mense zijn.... enkele knap, andere.... de
meeste zeer middelmatig, sommige zelfs vervaarlike knoeipotte; maar
waar moet 't heen, als 't volk dat gaat inzien? Je zult zegge: daar
zijn we niet ver meer van af.... de rechters zelf, de lagere
rechters denke maar al te dikwels meer aan hun promosie dan aan hun
prestige.... daar heb je gelijk in, volmaakt gelijk; maar....
moeten we juist daarom niet alles doen om ten minste 't laatste
ziertje prestige nog op te houwe? Zie jij in wat er gebeure zal,
als dat laatste ziertje ook nog naar de maan is?'
Neen, dit zag Theodoor ook niet in en het nut, ja de
noodzakelikheid van de deftige komedie werd hem nu veel duideliker.
Vooral de tegenstelling van jij en ik tegenover het volk hadindruk op hem gemaakt. Hij voelde er zich door opgenomen in een
bond van ingewijde, maatschappelike autorieteiten. En toen de ander
er nog op gewezen had, dat voor de vrouw en de kinderen van de
overledene de gehouden lofreden zeker een grote troost waren
geweest - al was
hij er van overtuigd, dat 's mans heengaan hun een ware verademing
gaf - toen leken de bombastige redevoeringen hem niet alleen
volkomen gerechtvaardigd; maar voelde hij zich ook gereed om bij de
eerste de beste offiesiële gelegenheid zelf even vals de lofbazuin
te doen
weerklinken. De waarheid zeggen.... soms is 't nuttig en
nodig; maar altoos.... zelfs meestal.... gaat dat niet.
Te begrijpen hoe 't komt, dat de dingen zijn gelijk zij zijn, gaf
Theodoor steeds een aangename senzasie van gerustheid. Elke
verklaring was voor hem een rechtvaardiging. En toen de zon weer
doorbrak, felle schitterplekken leggend over de dun-besneeuwde
velden, terwijl door het lopen een prettige warmte zijn huiverend
lichaam begon te doorgloeien, hoorde hij weer vrolike muziek in de
gonzende telegraafdraden, voelde hij zich weer kalm-tevreden
worden, blij-gezond en ingenomen met zijn plaats onder de
mensen.
Doch.... even moest hij denken aan Tonia, aan die verborgen schat,
welke hem alleen toebehoorde, aan het warme genot, dat hij maar
voor het grijpen had, dat geheime genot zonder angst, zonder
banden, zonder enig schadelik gevolg. Heerlik toch!.... Als hij
haar nu maar kon laten zeggen, dat zij 't ook van haar kant heerlik
vond. Nam hij echter in die richting een aanloopje, dan werd ze
dadelik strak-onverschillig of grof-brutaal. Soms kon dit hem niets
schelen, vond hij die leuk
heid zelfs verkieselik. Dan kon hij immers zo nodig des te
gemakkeliker met haar breken. Maar ook gebeurde 't, dat hij weer
zo'n knagend verlangen in zich waarnam om te worden begeerd en
aangehaald. Gek, dat hij 't ene ogenblik zo heel anders voor haar
voelde dan het andere. Weet een mens dan wel beschouwd niet eens
wat hij zelf wenst? Op dit moment: zo tevreden en opgewekt
voortlopend in die pittige lucht had hij er een lief ding voor
gegeven, als hij onverwachts naar haar toe had durven gaan met de
zekerheid van te zullen horen:
'O, hoe prettig, dat je nog even komt!'
Hé, dat waren Dora's woorden!
Tonia zou ze wel niet uitspreken.... neen, zij zou ze zeker niet
uitspreken. En daarom zou hij ook niet gaan. Hij wilde zich flink
tonen, om haar genegenheid in 't minst niet verlegen.
In gedachten bij Tonia had hij toch met een half oor gehoord, dat
zijn confrère aan het uitweiden was gegaan over een pas-gebeurd
schandaaltje. Twee jonge advokaten hadden geduelleerd vooreen vrouw uit een café-chantant.
'Wat 'n stommelinge, hè! Voor zo'n meid je hele carrière vergooie!
En die van Doeveren wou nog wel in de rechterlike macht zien te
kome, Hij kan zich de moeite van het solliesietere gerust
bespare.'
Theodoor vond 't ook erg stom; maar kon toch
niet nalaten met een warme opwelling van lieberale ergernis -
waarbij zijn fantazie Tonia met een café-chantant-zangeres
vergeleek en veel hoger stelde - voor van Doeveren in de bres te
springen.
'Zijn al onze rechters dan zulke toonbeelde van zedelikheid? Ik
betwijfel 't zeer. En van Doeveren wordt er niet minder knap om,
omdat ie leeft met 'n vrouw, die d'r brood verdient met
liedjeszinge? U zegt zelf, dat zij in d'r soort vrij fatsoenlik is.
Hij schijnt erg op d'r gesteld te zijn. Moet ie dan maar toelate,
dat 'n kerel, die d'r nazit, die d'r in 'n hotel lokt, die d'r
dronke maakt....?
Een schaterlach deed hem zwijgen.
'Wat ben je nog naïef! En je valt me aan, of ik de mienister was,
die hem niet benoeme zal! Maar late we nu 'ns eventjes prakties
redenere. Dat ie 'n beetje verkikkerd is op zo'n juf.... nu....
verstandig is 't niet; maar dat zou 'm geen kwaad hebbe gedaan,
als-t-ie 't maar voorzichtig had aangelegd. Wil je carrière make,
dan moet je geen aanstoot geve. Dat is nou eenmaal zo en dat kan
ook niet anders. Je kunt pret genoeg make. Hang 't alleen niet aan
de grote klok en maak er vooral geen ernst van. 'n Lolletje hier en
'n grappie daar.... wat drommel, dat kan je in geval van nood hete
liege; maar zo'n vaste liaison, waar de lui al gauw achter kome....
jonge, jonge,
't is zo gevaarlik en.... haal je zelf poliesie en justiesie er
bij.... ja.... dan....!'
De zin bleef onvoltooid; maar de klank verried duidelik genoeg, dat
hij zeggen wilde: dan ben je voor goed verloren.
Theodoor begreep 't en terwijl hij nog altijd Tonia voor zich zag,
bekroop hem een verkillend gevoel van wrevel en angst. Wel
doorschemerde zijn denken verontwaardiging over dit vergoeliken van
't geen kwaad heet, als 't maar onopgemerkt en frievool blijft,
over dit straffen er van niet wanneer, doch omdat het zich durft
tonen. Niet hierover dacht hij echter door. Terstond het gehoorde
op zich zelf toepassend vroeg hij zich af, of er omtrent hem al
praatjes de ronde zouden doen? Liep ook hij geen kans op een goede
dag aanstoot te geven?'
Indien de een of de ander hem eens een paar keren bij haar had zien
binnengaan?
Zijn carrière in gevaar brengen?.... Dat kon ze tochniet van hem vergen.
En als las de ander in zijn gedachten, zei hij:
'Wees dus maar voorzichtig.'
Een gedwongen lachje was het antwoord. Theodoor dorst niets meer
zeggen en tot aan de kruising der reels van de twee stoomtremlijnen
liepen zij zwijgend naast elkander voort.
Toen vroeg de ander:
'Ben jij geen clubgenoot van Revers geweest?'
'Zeker. We zijn nog dikke vrinde.'
'Hij zit in Indië, niewaar?'
'Ja, hij zit in Semarang. 't Spijt me wel; maar.... van de andere
kant.... 't Gaat 'm daar uitstekend. Hij is compagnon van van der
Kolk geworde.'
'Dan zal je 'm vooreerst wel niet terugzien.'
'Dat vrees ik ook. Ik moest eigenlik zegge: dat hoop ik ook.'
Nog wisselden zij een paar woorden over het
elkaar-uit-het-oog-verliezen, het allengs-niet-meer-schrijven;
daarna stak de ander Theodoor de hand toe.
'Tot weerziens; ik ga links af.'
Met deze korte afscheids-groet boog hij af naar de
Noord-West-Buitensingel; Theodoor ging rechtdoor de stad in.
Een poos benauwde hem de gedachte, dat het toch een zwaar gevoel
van eenzaamheid geeft zo te moeten voortleven zonder een intieme
vriend, aan wie je je geheimste gedachten kunt openbaren. Doch op
eens verzoende hij zich daar mee, beseffend, dat hij met Revens
nooit over Tonia zou hebben gesproken, dat hij van zo'n intieme
vriend tegenwoordig meer last dan genoegen zou hebben gehad.
Vlak bij huis kreeg hij nogmaals een sneeuwbui op het lijf; maar
toen hij - na beneden wat gegeten te hebben - de suite binnentrad,
zag hij de achterkamer weer doorglansd met de koel-blanke
weerschijn van een bezond sneeuwlandschap, die, terugkaatsend tegen
het plafond, 's winters een warm vertrek soms zo vreemd gezellig
verheldert.
Er was woeligheid in het anders zo rustige salon. De grote tafel
met de lamp was verschoven en midden in de kamer zaten zijn moeder
en Willemien tegenover twee stoelen, waarop grote stalenboeken
stonden opengeslagen. Een behanger grabbelde op de grond in hopen
gordijnstof en Rijsenheim hield patronen van Deventerse tapijten in
de hoogte. Verder af in de lichte serre zag hij Anna bezig met een
werkje, onverschillig voor 't geen er naast haar voorviel.
Theodoor had nog geen woord uitgebracht, als hem door Willemien het
zwijgen al was opgelegd.
'Stoor ons nou asjeblieft niet; anders rake w' in de war.'
'Ik zal zo stil zijn als 'n muis. Dag, Japie, hoe gaat 't?'
Zwijgend drapeerde de behanger over een stoelleuning een zware lap
met olijfkleurige bloemen op roomkleurige grond; zwijgend hield de
rossig gebaarde Rijsenheim een tapijt-patroon er onder met grijzige
rococolijnen op donkergroen fond.
'Juist' riep Willemien tevreden uit 'dat vin ik mooi; dat wil ik
hebbe.'
Rijsenheim lachte blij en wilde iets gaan zeggen; maar mevrouw van
Onderwaarden vroeg naar de prijs en datveroorzaakte een onaangename stilte. Zodra de behanger op zijn
zakboekje een bereke
ning had gemaakt, kwam hij met een sijfer voor den dag. Mevrouw van
Onderwaarden schrok.
'Zó veel? Voor twee ramen en een portière. Me dunkt.... Is dat goed
zó duur? Guns, vroeger.... Nee, nee; dat gaat niet, dat.... Wij
zijn al honderd gulde boven onze begroting en nou komme d'r nog
kante-overgordijne, vitrages, valgordijne bij. Nee, nee,
dat....'
'Neen' hakkelde Rijsenheim, schuw Willemien aanziende, haar na 'dat
ka.... ka.... kan niet.'
'Dan zal u wat goedkopers motte neme, mevrouw.'
'Maar vroeger heeft u voor al deze stoffe toch 'n ander getal
genoemd.'
'Ja wel; maar toe had ik 't huis in Goor nog niet gezien. Ik heb
d'r nou de mate van opgenome en die valle nie mee. De verdiepinge
zijn hoog en de porte-brisée is buitengewoon breed. Ik docht eerst,
dat 't zo 'n gewoon huis zou weze; maar dat is 't lang niet.'
Willemien keek Rijsenheim vragend aan en toen deze ook verklaard
had:
'Neen, 't is ge.... ge.... ge.... ge.... geen gewoon huis; daarom
wou jij 't immers juist hebben. Nu moeten we dus maar iets anders
kie.... kie.... kiezen,' sprong zij op en druilde zij weg, narrig
uitroepend:
'Dat mot jij dan maar doen met mama. Jelui bent 't toch altijd
samen eens. Als 'k niet krijg, wat 'k hebbe wil, dan kan 't me ook
nies meer
schele wat er hangt! Voor mijn part neem je nou jute of helemaal
nies.'
'Maar, Willie, is 't nou al weer zo? Hoe kan je zo weze? Gebruik
toch je verstand. 'n Jong huishouwetje hoeft om te beginne
niet....'
Herhaaldelik was mevrouw van Onderwaarden nu al met dat woord
beginnen aangekomen en iedere keer had 't Willemien nijdiger
gemaakt.
'Hè, mama, schei nou toch eindelik 'ns uit met dat nare beginne!
Motte we dan op uw dood gaan spekulere.... of dat Japie z'n tante
sterft? 't Mens kan ons best overleven en u ook. Zoals we nou
beginne, zo.... zo.... enfin zo motte we 't nog lang genoeg
uithouwe.... misschien wel levenslang.'
'Des te minder rede heb je om dan 't onderste uit de kan te
verlange.'
'Dat doe 'k ook niet; dat doe 'k ook niet! Ik zeg ommers, dat Japie
neme mag wat ie wil! Wat zal ik nou nog kieze? Al die andere lappe
late me koud. Van de eetkamer heb 'k m'n hart al afgetrokke; nou
doe 'k 't van 't salon ook. 't Kan me nies meer schele.... absoluut
nies!'
Theodoor zag, dat Rijsenheim tranen in de ogen kreeg en voelde
medelijden met de goedige stotteraar, die zo hulpeloos op zijn
tapijt-patroon stond te turen. Maarop eens scheen de gegriefde bruidegom een opfleurende inval te
krijgen.
'Laten we dan eerst maar de ge.... gordijnen en
het ke.... ke.... kleed van je boudoir kie.... kie.... kiezen. Dat
ka.... ka.... kamertje is veel ke.... ke.... kleiner. Dat zal zo
duur niet ko.... ko.... kosten.'
De behanger had al weer in de lappen gegraaid en plooide een nieuw
staal over de stoelleuning heen. Willemien was nog niet weer gaan
zitten; maar met zacht gefluisterd aandringen wist Rijsenheim er
haar toch toe over te halen. Doch nu begon zij pruillippend alles
af te keuren, wat haar voor werd gehouden en als Rijsenheim of haar
moeder iets mooi noemden, haalde ze minachtend haar schouders
op.
Zulk plagen ergerde Theodoor. Hoe was 't nu mogelik, dat iemand het
ene ogenblik een man zo sentiementeel kon zitten aanhalen en
liefkozen
en 't andere hem zo onhartelik, ja onaangenaam
dwarsbomen? In Rijsenheims plaats had hij alle stalen en patronen
neergesmeten en Willemien toegeroepen:
Alles same doen of niemendal. Ik laat me niet als 'n kwajonge door
jou behandele.
Dan zou ze wel eieren voor haar geld hebben gekozen.
Maar Japie was niet flink genoeg. Zo'n manier van om te gaan met
een jong meisje.... haast nog een kind.... het leek naar niets! De
lust bekroop hem Rijsenheim eens duchtig de les te lezen; maar heel
verstandig bedacht hij zich. Verliefde lui - hij wist 't immers -
luisteren nooit naar goede raad.
Ontstemd wendde hij zich af en trad de serre binnen.
'Zo' zei Anna, 'heb j' al genoeg van dat gekwebbel en dat
gesjacher? Als ik Willie was, ging ik veel liever in 'n hotel. Van
dat huishouwetje-spele op 'n goedkooppie zou 'k nies motte
hebbe.'
Theodoor hield wel eens graag een babbeltje met zijn jongste
zuster. Hij genoot daarvan als vele lezers van een gedurfd boek.
Zij weten vooruit, dat het hen ergeren zal en willen 't toch lezen.
De stellingen, die Anna bij de onbeduidendste aanleiding ten beste
gaf, ergerden hem bijna altoos en toch bleef hij er nieuwsgierig
naar. 't Was hem, of Anna in de ommuring van zijn denken deurtjes
ontsloot, die hij zelf niet bij machte was te openen.
Ruiter-te-paard op een rieten stoeltje tegenover haar neer gezeten,
begon hij:
'Dus jij neemt alleen 'n man met veel geld.'
Schampere lachtrekkingen omspeelden Anna's mond en terwijl haar
lange, blanke vingers met resolute rukken een rood-zijden draad
heentrokken door een zwart-laken lap, blikte zij even met de klare,
koel blauwe ogen tot hem op.
'Neme?.... Wat hebbe wij te neme? We worden ommers genome.' 'Laat
ik dan liever zegge: jij wil alleen door 'n rijke man genome
worde.'
Ijverig doorwerkend keek Anna nietweer op.
'Als 'k verstandig kon zijn, liet ik me in 't geheel niet neme. 'k
Geloof, dat de aardigheid d'r gauw genoeg af is.'
Daar heb je nu weer zo'n paradox, dacht Theodoor en om haar aan te
moedigen ging hij voort:
'Alsof jij niet altijd verstandig was.'
Weer glimlachte ze.
'Niet sentiementeel genoeg voor Willie en voor jou, hè? En toch nog
altijd te sentiementeel. Dat komt van onze iediote opvoeding. We
worden op behagen en trouwen afgericht, alsof er daarbuite voor 'n
vrouw geen geluk op de wereld was te vinde. Nou.... geluk....
geluk.... Wat de naam van geluk verdient, is misschien nergens te
vinde; maar wat er nog 't meest op lijkt vin je toch.... geloof
ik.... eer buite dan in 't huwelik. Daar ben je ten minste vrij;
maar ik most eigenlik zegge: naast 't huwelik. Ja, da's beter.
Trouwe wille we allemaal.... hoe onzinnig 't ook is.'
'Hoe kom j' op 't iedee, dat jelui afgericht worden op behagen en
trouwe? Wie doet dat dan?'
'Wie?.... Wel, iedereen. Mama, onze kinder-juffrouwe, onze
vrindinne, de hele wereld.... Wat is ons eerste stuk speelgoed? 'n
Pop. Waarom? Om ons asjeblieft zo gauw mogelik plezier
te doen krijgen in de heilige moedervreugde. 't Is wat fijns!...
Gaan wij ooit met jonges om als met kamerade?... Nooit! 'n Man
blijft altijd ies biezonders.... ies geheimzinnigs.... Vroeg of
laat komt ieder meisje tot 't besef, dat ze mooi wordt opgedirkt
voor 'n man, dat ze uitgaat en zich verveelt voor 'n man, dat ze
zich preuts en naïef anstelt voor 'n man. O, an anstellerij doen we
allemaal! We bekenne 't niet.... niet eens an ons zelf; maar we
weten 't toch wel. T'huis hore we over mooie huwelike
spreke als 'n
jongen over 'n mooie carrière. Ja, net op dezelfde manier. En
zolang we geen man hebbe, moge we dit niet doen, dat niet zegge,
hier niet na luistere, daar niet na kijke.... net, of 'n vrouw
zonder man levenslang 'n onnozel kind blijft. Wat 'n onzinnigheid!
'n Man alleen maakt 'n meisje eigenlik pas vrij.... pas ontgroend.
Als ze maar 'n man heeft, mag ze op ongetrouwde vrindinne
medelijdend neerzien. Is 't nie bespottelik?'
Echt Anna, dacht Theodoor en om haar weer aan te zetten, vroeg
hij:
'Dus je wilt toch trouwe.'
'Ik mot wel. Wat is nou 't leve van 'n ouwe vrijster? Verbeeld je:
hier met mama te motte hokke.... tot an d'r dood en dan alleen op
kamers te moge gaan zitte. Hè! Maar.... 't is waar.... ben ik
eenmaal getrouwd.... wie weet hoe ik dan m'n leve weer
vervloek.'
'Deksekater, zus, jij ziet de dinge nietvrolik in.'
Met geringschattende berusting bleef Anna zwijgen.
'En als je nu 'ns veel van 'n man gaat houwe?'
Een ogenblik liet ze haar draad rusten en keek ze hem vast in het
gelaat. Theodoor voelde 't: nu zou er iets komen, dat zij heel
ernstig meende.
'Hoor 'ns, Theo, verbeeld je nou maar niet, dat 'n meisje van onze
stand ooit uit liefde trouwt.'
'En Willie dan?'
Als gebelgd over de dwaze tegenwerping klemde ze even de lippen op
elkaar terwijl haar wenkbrauwen omhoog rezen.
'Die is verliefd; da's heel wat anders.... een soort ziekte. Had 'n
ander d'r gevraagd, dan zou ze net zo met hem gevreje hebbe, als
nou met Japie. Ach.... 't kan misschien wel 'ns voorkomme, dat 'n
meisje al waarlik liefde voelt voor de man, die ze anneemt.
Onmogelik, helemaal onmogelik is 't natuurlik niet; maar meestal is
't toch.... 'n boel
sentiementalieteit en 'n beetje berekening of
'n boel berekening en 'n beetje sentiementalieteit. Van de kant van
de man ommers ook. Liefde.... of ik ooit liefde.... what you call:
liefde.... voor 'n man zal opvatte.... wel, ik weet 't niet en ik
hoop 't nog minder; maar in alle geval kan 't me pas overkomme, als
ik goed en wel getrouwd zal zijn. Zeker! Hoe kan ik vóór die tijd
beoordele
wat 'n man in z'n schild voert? En.... zo lang iemand bepaald
trouwe wil, is liefde ook maar inbeelding.'
Hoe weinig waarde Theodoor voor het werkelike leven ook hechtte aan
de beschouwingen van zijn zuster, die hem een mengsel leken van
vrouwelik koket-piekante en kinderlik-onnozele konverzasie-opienies
en hoe groot hij de afstand schatte, die Anna van Tonia scheidde,
toch moest hij weer aan de laatste denken en.... gaan
vergelijken.
Beiden waren vrouwen. Hoe vreemd dus, dat zowel de ene als de
andere zich zo wars toonde van liefde. Al nam hij als van zelf
sprekend aan, dat hun liefdegevoel geheel verschillend was, hij had
toch altijd gemeend, dat een vrouw eigenlik aan niets anders dacht,
voor niets anders leefde. Trouwens, de fatsoenlike meisjes, die hij
kende, leken hem in hun verlovingstijd allen te hebben gedaan,
alsof zij wel degelik liefde gevoelden. Was dit dan louter
aanstellerij geweest en toonden alleen Anna en Tonia zich gelijk
vrouwen werkelik waren?
Hij wist niet wat er van te denken; maar voelde, dat hij aan Tonia
vergaf, wat hij in Anna niet kon uitstaan.
Maar, dacht hij ook, wat zijn alle dingen op de keper beschouwd
toch anders dan je afleije zou uit de praatjes van ouwers,
meesters, vrinden en uit de voorstellingen in romans!
Die gedachte verbijsterde hem.
Al zinnend had hij naar buiten gestaard in debesneeuwde tuin; onwillekeurig lette hij op, dat de mooi-egale
witheid wegsmolt onder het warmende zonlicht. Donkere gaten vielen
er in als weggevreten plekken in blinkend damast.
Vruchteloos pogend Anna getrouwd te zien.... Anna, de ijskoude
Anna.... en dan: een fatsoenlik meisje, zijn zuster.... met een
andere man in liefde levend.... het zou hem toch vreselik
ergeren.... zag hij op eens Tonia weer.... met de mooie armen om
zijn hals, haar lippend uitstrekkend naar zijn kussen.
Had de Russiese dieplomaat niet gezegd: 'en amour il n'y a d'
exquis que l'amour d'une demi-mondaine?'
Hoe zalig zou 't zijn als Tonia hem zó aanhaalde! Tonia, die al
eens dol van een man had gehouden, Tonia, die vergelijken kon!
Zou hij dit dan niet kunnen bereiken.... langzamerhand.... door
heel lief, heel goed voor haar te zijn.... veel liefs te zeggen....
veel moois te geven?
'Hé, daar heb je Dora.'
Anna riep 't uit.
Hij keek om en ontwaarde in de schemerende kamer naast zijn moeder
de zwarte gedaante van een verpleegster. Nog nooit had hij Dora in
haar kostuum gezien en toen ze, zich
omwendend, op de serre toetrad, trof 't hem weer, dat ze niets mooi
was. Wat een onregelmatig gevormd, benig bleek gezichtje, wat een
brede mond en wat puilden die ogen hinderlik uit. Toch moest hij
erkennen, dat het kostuum haar beter kleedde dan een gewoon toilet.
Onder de stemmige omlijsting van het zwarte kapje scheen het
energieke van haar blik meer uit te komen; ze leek ook groter en
minder schriel.
Intussen had zij Anna en hem haar koude hand gereikt.
'Dag Anna, dag meneer van Onderwaarden. Mag ik 'n ogenblikje hier
kome zitte? Ik schijn geen goeie smaak voor gordijne te hebbe.
Willie heeft me ten minste beleefd, maar dringend verzocht m'n mond
te houwe, tot de behanger weg zal zijn.'
Theodoor schoof een stoel bij.
'Heel goed,' zei Anna, 'hier kom je als geroepe.'
'Voel je 'n pijntje, waarvoor je geen lust hebt 'n dokter te late
kome?'
Theodoor lachte.
'Nee,' hernam Anna, 'gelukkig heb ik je hulp nie nodig in je
hoedanigheid van verpleegster; maar alleen in je kwalieteit van
even onbegrijpelik opgeruimd als handig schepsel.'
Anna was van haar eerste ongunstige mening aangaande Dora van
Ouderhoorn teruggekomen.
Ze had haar eenvoud en natuurlikheid leren erkennen en daar zij op
niet één terrein gemakkelik met haar in botsing kon komen, zou ze
van Dora misschien een vriendin gemaakt hebben, als zij maar zelf
tot vriendschap-koesteren in staat was geweest. Van haar kant had
Dora veel minder met Anna op; maar haar behoefte om hulpvaardig en
lief te zijn, gevoegd bij haar ijdelheidje van met iedereen goed te
kunnen omgaan, noopten haar die minder gunstigemening nooit anders dan half schertsend te laten doorschemeren.
Zo antwoordde ze nu:
'Heel vereerd met 't kompliement, maar ga jij eens wat ernstigs
uitvoere, dan zal je zien wat 'n dozis opgeruimdheid en handigheid
je bezit, waarvan je geen flauw vermoeden hebt.'
'Lieve Dora.... als we mijn deugden en ondeugde 'ns onbesproke
liete, hè. Op 't ogenblik kom ik je smeken ons met ies te helpe,
dat Theodoor niet doen wil en dat ik niet doen kan.'
'Wat wil ik niet doen?'
Theodoor werd bang, dat Anna hem een minder mooi fieguur ging laten
maken.
'Wel, dat vertoninkie sameflanse voor Willie's bruiloft. Mama geeft
'n feest.... 'n dienee, zie je.... tien Januarie.... en nou wil ze
absoluut, dat
daarbij wat vertoond zal worde. Waarom nou? Ik geloof
niet, dat 't Willemien of Rijsenheim ies kan schele. 'k Heb m'n
hersens gekrenkt, maar
ik ben niet in staat wat aardigs te verzinnen en Theo....'
'Theo heeft geen tijd. Dat weet je heel goed. Je hoeft dus niet te
zegge: hij wil niet.'
'Nou best. Theo heeft geen tijd en ik geen talent. Jij, lieve kind,
ben van alle markte t'huis. Ik bid je dus: help ons.'
Dora, die al hoofdschuddend had zitten te giegelen, gaf nu met de
magere, witte vingertjes van haar rechter hand een krachtige tik op
de rieten tafel en riep wel lachend, maar toch verontwaardigd, met
een energies hoofdknikje uit:
'Hoe is 't nou mogelik? Zo'n kleinigheid en als je weet, dat je
daar je mama 'n groot plezier mee doet! Jelui moest je schame! Ja,
heus. Geen talent, geen tijd! Alsof zo'n beetje talent en tijd niet
te vinde waren als je maar wilt.'
De klemtoon op 'wilt' beviel Anna volstrekt niet; daar hoorde ze
weer de aanstellerij in, waarvan zij vroeger Dora had verdacht.
'Jij kan misschien al wat je wil; maar zo gelukkig ben ik nou niet.
Ik zal me schame zoveel je verlangt, als jij me dan ook maar
helpt.'
Dora bleef haar lachend aanzien.
"k Ben bereid je te helpe; maar wat weet ik van Willemiens
levensgeschiedenis af? En wat moet 't zijn? 'n Komediestukje.... 'n
monoloog.... 'n....?'
'Net wat je wil. 't Komt er nies op an.'
Theodoor kreeg lust Dora te hulp te komen. Hij schaamde zich
inderdaad een beetje en werd ook enigsins meegesleept door haar
bereidwilligheid en veerkracht.
'Als wij 't 'ns same dede, freule. Ik zal u 'n onderwerp aan de
hand doen. Er valt me daar juist wat in.... 'n Avontuurtje, dat
Willemien 'ns bij Delden heeft gehad.... op 'n wandeling.... met 'n
vrindin, bij wie ze loozjeerde. Toen zijn ze 'n half-dronke
landloper tegengekome, die de meisjes 'n paarbenauwde ogenblikke heeft bezorgd. Rijsenheim, die toevallig te
paard voorbij kwam, is als Perseus d'r redder geweest. Dat was hun
eerste kennismaking. Ik wil er wel iets van op papier zette; dat
kunne wij daarna misschien samen uitwerke. Wil u.... en wil u 't
dan aan 'n paar meisjes instudere?'
'Wel zeker; maar kijk nou 'ns aan. Had ik zo'n goed onderwerp kunne
verzinne? Ziet u nou wel, meneer van Onderwaarden en zie jij nou
wel, juffrouw Anna, dat er altijd 'n weg gevonde wordt en dat er
ook tijd gevonde wordt, als er maar eerst 'n wil is?'
'Nou ja, voor zo'n nietigheid,' gromde Anna doorwerkend; Theodoor
glimlachte. Hij vond, dat Dora's schel blauwe ogen toch wel heel
eigenaardig konden kijken, als zij 't een of ander eens flink wilde
zeggen. Ook haar lachende mond met de strak-getrokken lippen, die
altoos een
weinig vaneen weken, zonder de uitdrukking van haar gelaat
krachteloos of weifelend te kunnen maken, deed hem op dit ogenblik
volstrekt niet onplezierig aan.
Gestommel in het salon verried, dat de onderhandelingen met de
behanger waren afgelopen; Dora stond op.
'En nou moet ik nog eventjes wat met uw mama afhandele.'
'Heeft u weer 'n arme te helpe?'
Een uitdrukking van diepe deernis overtoog de bleke trekken.
'Verbeeld u: 'n mooi, lief, jong meisje.... pas geangaazjeerd....
heeft bloed opgegeve. De dokter zegt, dat 't helemaal terecht kan
kome, als ze maar dadelik naar Davos gaat. Nou heb ik al 'n
famielie gevonde, die bereid is haar mee te neme; maar dat gaat
natuurlik niet voor niemendal. De moeder kan onmogelik wat geve.
Als ik nou maar vier
mense kon vinde, die ieder vijftig gulde wilde
betale, dan deed ik er zelf wat bij en dan ware we altans voor deze
winter geholpe.'
Ze vroeg niets en dat deed Theodoor plezier, want door zijn
maandelikse uitkeringen aan Tonia was hij voortdurend slecht bij
kas. Toch had hij graag iets bijgedragen en alsof hij daarmee zich
zelf verontschuldigde, getuigde hij van zijn moeder:
'Ik vrees, dat u mama in geen goeie stemming zal aantreffe. 't
Opdrijve van de belastinge....
dan al die kollektes. Ze was van morgen erg uit d'r humeur over
allerlei bedelbrieven en circulaires. Ze zei: 't is tegenwoordig
maar plukken en plukke! In de regel heb je niet één waarborg, dat
je geld goed wordt besteed en overschat wor je altijd.'
'Nou ja, die belastinge.... dat is hatelik geld. 't Meeste gaat weg
aan kanonnen en vestinge; maar anders....'
Wederom lette Theodoor haar energies hoofd-knikje op, waarbij zij
eventjes de ogen sloot, als zocht ze in haar brein naar heel
ongewone woorden om toch eens biezonder duidelik te zeggen watzij vond.
'....Waar moet 't geld van daan kome, als de rijkere mense 't niet
geve? Dat plukken is heus zo erg niet en dan.... hoeveel geve de
mense niet elke dag uit voor klere, voor allerlei mooie, kostbare
dinge, voor reize.... weet ik wat al niet meer! Is 't niet
waar?.... En nou vraag ik maar: hebbe ze daar ooit zoveel plezier
van, als ze konde hebbe door maar de helft weg te geven aan armen
en zieken en mense, die in moeielik-hede zijn?'
Theodoor zag, dat Anna schokschouderde; kennelik had ze weinig
vertrouwen in dat voorspelde genot.
Toch zeide ze tot zijn verbazing:
'Vijftig gulden is me te veel; maar vijf en
twintig kan je krijge. Kalk me maar an op je boekkie. En dan ben ik
nieuwsgierig, of me dat nou zoveel plezier zal geve.'
Dora liet zich niet overbluffen.
'Zeer bedankt namens de zieke; maar.... als je 't alleen geeft bij
wijze van proefneming.... nee, dan zal j' er geen plezier van
hebbe. Je moet 't geve, omdat.... omdat je helpe wilt.... uit
medelije. Weet je wat.... ga met me mee en geef 't zelf.'
'Om me te verlustigen in de dankbaarheid van dat arme schepsel?
Nee, kind, daar denk ik niet an.'
'Je bent 'n wonderlik mens,' zei Dora nog, toen een hoestbui haar
belette door te spreken.
'Is u verkouwe, freule?'
'Nog 'n restantje influenza. Let er maar niet op. Hoe minder
aandacht je dergelike dinge waardig keurt, des te gauwer ben j' er
af.'
Theodoor was 't er niet mee eens. Integendeel wilde hij haar
waarschuwen geen onvoorzichtig-heden te begaan; maar een andere
fraze, die hij zoeven nog had willen zeggen, drong zich naar
voren.
'Ik geloof, dat 'n mens om zoveel genot in 't weggeve te kunne
vinde, zeldzaam goedhartig moet zijn.'
Dora schudde het hoofd.
'Wel neen! De mense wete maar niet, dat er
genot in steekt. Dat is 't. Ze zoeke hun genoegens haast altijd in
de verkeerde richting. Maar nou ga ik naar uw mama.'
Ze stond al op de kamerdrempel, toen ze zich eensklaps weer
omwendde.
'Daar zou ik zo waar nog vergete te vertelle, dat m'n broer
terugkomt. Hij is 'n heel jaar weg geweest. Lang hè?' en tot
mevrouw van Onderwaarden, die naderde:
'Hebt u 'n ogenblikje voor me, mevrouw?'
'Kom maar mee na de voorkamer, Dora.'
'Zijn wij nog altijd te slecht om ies van de goeie werke te hore?'
spotte Anna beiden achterna.
't Was Dora, die antwoordde:
'Integendeel! 't Is juist hoog nodig, dat....'
Intussen had Theodoor gezien, dat Rijsenheim diep in de kamer met
een zakdoek zijn ogen afdroogde en haastig heenging. Verwonderd
vroeg hij dus, zijn moeder terughoudend:
'Wat isdat? Huilt ie nog? Is Willie dan zó onaangenaam geweest?'
'Ach, kinderkure, anders nies.'
'Ja, mama; maar u mag Japie wel 'ns waarschuwe, dat ie zich door
Willie niet zo op de kop moet late zitte. Wat moet dat geve? Hij
dient toch de baas te blijve.'
'Hoor die man van ondervinding 'ns prate!' spotte Anna weer.
Mevrouw van Onderwaarden werd kregelig.
'Ieder heeft zo z'n maniere. Willie is.... Ach, 't zal wel beter
worde, als z' eenmaal getrouwd zijn en kindere hebbe.'
Die voorspelling prikkelde Anna's spotlust op nieuw.
'Wel zeker, dan komt er van zelf zóveel gezanik, dat ze om ook nog
mekaar te plage geen tijd of lust meer overhouwe.'
Boos de lippen op elkaar persend wilde mevrouw van Onderwaarden
zonder antwoord te geven heengaan; doch nu hield Dora haar
terug.
'Zouwe we niet hier blijve? Ik heb geen geheime te behandele.'
'Maar ik wel. Ik wou je spreken over.... over je weet wel.... uit
de Galileï-straat'
Eer Dora wist, wie bedoeld werd, viel Anna weer in.
'Juffrouw de Rans.... ik raai 't al. U mot uw geheime beter
wegsluite, moesje. Zou die vrind d'r nog trouwe?'
Mevrouw van Onderwaarden keek Anna aan als een Engelse
schooljuffrouw een lachende leerlinge bij een vreemd klinkend
woord.
'Ik weet niet wie je bedoelt, Anna.'
'Moesjelief, kijk nou asjeblieft niet zo preuts. Ik weet net eve
goed als u, dat juffrouw de Rans 'n ongelukkie heeft gehad.... poor
creature.... en dat die vrind.... ik ben z'n naam vergete....
niet trouwe wil, omdat ie al even arm is als zij.'
Mevrouw van Onderwaardens gelaat veranderde niet van
uitdrukking.
'Ik verzoek je vrindelik dat onderwerp te late ruste. Juffrouw de
Rans is 'n meisje van heel fatsoenlike famielie. 'k Heb alle hoop,
dat 't me lukke zal d'r geplaatst te krijgen als juffrouw van
gezelschap bij de ouwe mevrouw van Brakelen-kamp, die voor d'r
gezondheid na 't zuije gaat.'
Knipogend knikte Anna met het hoofd.
'Ik wens d'r alles goeds. Wat mij betreft mag u ze zelfs in huis
neme. Maar.... dan mot u voortaan ook eve lieberaal zijn als 't de
meide geldt en nie meer, zoals verlede week, de keukemeid op
staande voet de deur uitzette, omdat u merkt, dat ze 't zelfde
gedaan heeft als die fatsoenlike juffrouw de Rans.'
Mevrouw van Onderwaarden beheerste zich; maar het trillen van haar
lippen verried, wat er omging in haar gemoed. Zonder Anna een woord
meer toe te voegen greep ze Dora bij de arm, alleen herhalend:
'Kom nou maar mee na de voorkamer.'
Opklimmend over de schemerende trap hoorde Theodoor langzaam en zwaarhortend pianogetokkel. Hij herkende de Faustwals.
De glanzing van de rode voorkamer ingetreden zaghij Tonia zitten spelen. Met voorovergebogen hoofd hield zij gespannen-aandachtig haar korte, dikke vingers in het oog, die met krampachtige strekkingen heenwipten over de toetsen en bevend kleine pauzen maakten, zo vaak ze een nieuw akkoord moesten aanslaan.
\Luisterend trok Theodoor zijn jas uit, ging achter haar staan, keek neer op het blanke stukje hals, gaf haar eindelik met een snurklachje een zoen op de kroesende nekhaartjes. Nadat zij met zware neerdruk de slotnoten had doen weerklinken, keerde zij zich met een schokje om.
'Slechte vingers om piano mee te spele, die stompies van mijn, vin je niet?' 'Me dunkt, dat 't nog al schikt. Van wie heb ie les gehad?'
'Ik? Van niemand. Maar 'k ben altoos dol geweest op muziek. Goeie muziek zie je.... degelike, ernstige muziek. Offenbach kan 'k niet uitstaan. Mooie, ouwe dinge bespottelik te make.... want die gode en die helde, dat benne toch mooie, ouwe dinge. Hè, nee! Maar de Faust, de Huguenots, Manon, Carmen, de Lohengrin....'
En op eens zong ze: du Aermste kannst wohl nie ermessen, wie
zweifellos mein Herze liebt?
Het trof Theodoor, dat ze, keurig zuiver de melodie weergaf. Doch
de tekst.... zong zij die ook?.... 't Klonk wel zo; maar toch
verstond hij haar niet.
'Wat voor woorde zing je?'
'Woorde? 'k Zing in 't geheel geen woorde. Ik ken geen Duits. Ik
doe maar zo'n beetje na, wat ik gehoord heb.'
Hoe jammer, dacht Theodoor, dat zo'n uitstekend gehoor onontwikkeld
is gebleven. Hij vond iets weemoedigs in die gedachte en drukte met
een
uitroep van biezondere teerhartigheid het mooie kopje tegen
zich aan.
'Arme snoes! Wil ik ie Duits lere?'
'Hè, ja! Leer jij me 's Duits en Frans. Dan kan 'k verstaan wat ze
zinge. O, je weet niet hoeveel ik van muziek hou. Ik kan d'r haast
nie buite. Ik heb m' ook maar weer voor 'n half jaartje in de opera
geabonneerd.'
'En wie zal dat betale?'
"t Kost zo weinig.'
'Ik vind 't best, als je maar toekomt.'
'Hoor 's: wanneer ik oud ben, mot ik toch bedele.'
'En ik zou voor je zorge?'
'Daar reken ik niet op. Laat ik nou nog maar 's geniete.'
En zich opwindend, terwijl ze voor de spiegel staande de
platgedrukte haartjes weer krullen deed, voer ze voort:
'Denk maar niet, dat ik ies te goed voor me zelf vin! As je van de
mense nooit anders krijgt dan d'r verachting.... O, ik geef 't ze
wel terug.... maar zachs, dat je dan ook alles neemt, wat er voor
geld op de wereld te hebben is. Of denk ie, dat ik 't nie merk en
niet voel hoe ze over me oordele? Dochie misschien, dat 'k nog lol in me leve had en niet veel liever
in d' armoei zat; maar.... fesoendelik.... as getrouwde vrouw....
met m'n eige man en me kindere?'
'Kom, ben jij nu iemand om arm te zijn?'
'Dat zou je nog meevalle.'
Zulk soort klachten vond Theodoor hoe langer hoe onaangenamer. Hij
besefte flauw, dat Tonia juist als niet-fatsoenlike vrouw hem
bekoorde; maar dit besef deed hem tevens gevoelen, dat
haar minachting van de fatsoenlike mensen ook hem trof, al dacht
zij daar niet aan.
Terwijl hij verlegen naar een afleiding zocht, gleed zijn blik over
een grote boeket rozen met orchideëen.
'Van wie komt dat?'
Droog klonk het antwoord:
'Weet ik 't.... Van Jansen zeker.'
'Geeft ie de moed dan nog altijd niet op? Je moest z'n bloemen en
z'n kado's nu eindelik 'ns niet meer aanneme.'
Grappig verbaasd keek zij hem aan.
'Waarom? Wat zou 't nou, of-t-ie me 's 'n kado'tje geeft? 'n
Soevenier? 'k Neem alles an, hoor.... Zie je wel waarin ze staan?
In jou Delftse Jacoba-vaas. Mooi, hè, die donkere rozen op dat
grijs?'
Was dit naïeveteit.... gebrek aan fijn gevoel....
onverschilligheid.... of wat? Theodoor vroeg 't zich te vergeefs af
en eer hij wist wat nu weer te zeggen, was ze al voortgegaan:
'Is 't erg koud? Had ik 's uit motte gaan? Ik wandel zo graag; maar
soms kan 'k d'r toch niet toe komme m'n huissie uit te gaan. 't Is
hier ook gezellig, vin je niet?'
Toen hij niet dadelik antwoordde, herhaalde ze:
'Of vin jij dat niet?'
'Zeker, kind, zeker. Ik vind 't hier heel gezellig en 't weer was
van daag allesbehalve mooi. 'n Scherpe Noordewind.'
Ondertussen was zij naar gewoonte op de kanapee gaan zitten en had
hij naast haar plaats genomen.
'Schat, nou mot ik ie 's wat vrage.'
Sinds een paar weken had zij de benaming 'schat' voor hem
ingesteld. Het woord stond hem maar half aan. Hij vond 't banaal.
Op zijn vraag, of zij die naam soms vroeger aan een ander gegeven
had, was de ontwijkende uitroep gevolgd:
'Zeur niet, hè!'
Nieuwsgierig en toch bang voor het antwoord, vroeg hij wat ze dan
vragen wilde.
'Ik wou vijf duizend gulde van je hebbe.'
'Ben je gek!'
Verbijsterd keek hij haar aan. Het verzoek gaf hem een
alleronaangenaamste indruk.... een senzasie, alsof hij onverhoeds
de hand stak in iets vuils. Twijfel aan zijn weten zo-is-ze deed
hem omspeuren in zijn herinneringen. Zij, die niet over geld wilde
spreken.... die beweerde het geld te verachten.... die gezegd had
geen schulden te hebben.... en nu op eens vijf duizend gulden!
Ajakkes.... ajakkes! Daar had je nu zeker de gewone afzetterij van
een meid, die eersteen man het hoofd op hol brengt en dan.... Maar.... het hoofd op
hol brengen?.... Neen; dat had ze toch niet.... Of zou haar
onverschilligheid op de keper beschouwd.... berekening zijn
geweest?.... Hij had zo weinig ondervinding van vrouwen....
Eigenlik kende hij ze alleen uit romans.... D'r inlopen.... daar
bedankte hij voor; maar.... Ze had ook gezegd, dat Jansen bereid
was haar schulden te betalen.... Dan hoefde ze hem - Theodoor -
toch niet.... Of zou 't niet waar zijn.... een poging om....? Hij
begreep 't niet; hij begreep er niets van!.... Vijf duizend gulden!
't Was waarachtig geen kleinigheid! Hij zou ze van zijn kapietaal
moeten nemen. Dat was dus elk jaar en voor altijd weer twee honderd
gulden minder. Opleggen.... daar was natuurlik geen denken aan.
Verdienen?.... Ja.... wanneer? Als Willemien getrouwd was, zouden
Anna en hij voor hun inwoning moeten betalen. Hij had nu reeds maar
ƒ3500 over; dat werd dus ƒ3300.... vijfhonderd voor de inwoning er
af maakte ƒ2800....
't Was niet veel; angst voor de toekomst maakte hem zenuwachtig,
geneigd tot overhaast boos uitvallen.
Opeens voelde hij een hevige afkeer van het gescharrel, waarin hij
was verzeild.
Edoch op zijn barse uitroep had ze haar arm om zijn hals gelegd en
met de punt van zijn knevel spelend, vleide zij zacht:
'Word nou nie dadelik zo heftig. Help me maar voor één keertje an
vijf duizend gulde, dan zal 'k je nooit meer om ies extra's vrage.
'k Heb dat geld heus dringend nodig. Anders zou 'k d'r je ommers
niet mee lastig valle. Toe, doe 't maar voor één keertje.'
't Werd hem weer onmogelik te geloven, dat er beetnemerij kon
schuilen onder die bedaarde, smekende toon.
'Maar.... hoe komt 't, dat je in eens zóveel nodig hebt?'
'Vraag dat nou maar niet.'
Nogmaals stoof hij op.
'Dat vraag ik wèl! Dat vraag ik wel degelik! Denk je, dat ik zo
maar 'ns vijfduizend gulde zal dokke zonder zelfs te vrage
waarvoor? Waar zie je me voor aan?'
De vriendelike uitdrukking van haar gelaat versomberde; gramstorige
rimpels doorlijnden de blanke huid boven de toegeknepen ogen.
'As ik je nou verzeker, dat ik 't geld dringend nodig heb? Zijn
vijf lappies van duizend dan zó ontzettend veel?'
Weer ving in zijn brein het verwarrend gewoel aan der opbliksemende
en wegkwijnende en weer opglanzende, weer tanende gedachten.
Waarom mag ik niet wete waarvoor ze dit geld nodig heeft? Het woord
schulden is haar al 'ns ontvalle. Toen heeft ze die schulde weer
ontkend. Wat ware dat dan voor schulde? De hare niet? Misschien die
van 'n amant de coeur? Zijn er soms in 't geheel geen schulde?
En dandat belachelike neerzien op zulk 'n grote som! Is zij in staat
met werken ook maar één gulde per dag te verdiene? - Wat is dat
voor gekheid! - In armoede groot gebracht en....
En hij riep 't uit:
'Vijfduizend gulde is misschien voor jou 'n kleinigheid; voor mij
is 't heel veel.... zó veel, dat ik er in de eerste vijfjaar.... en
waarschijnlik nog wel langer.... niet aan hoef te denke die som per
jaar te verdiene.... zelfs niet als ik werk van de morge tot den
avond! Begrijp je? En als je me niet vertelle wilt, waarvoor je al
dat geld nodig hebt, dan geef ik geen vijf duizend gulden en ook
geen duizend en ook geen honderd! 'k Wil graag goed voor je zijn;
maar me beet late nemen als 'n kwajonge.... me late plukke.... daar
denk ik niet aan!'
Zacht ontzeeg haar arm zijn schouder; moedeloos mat mokte ze:
'Late we d'r dan maar nie meer over spreke.'
Deze ommekeer was allerminst geschikt om Theodoor's achterdocht te
doen slinken.
'Wat betekent dat nu? Daar net had je 't geld dringend nodig en nu
stap j' er met de grootste kalmte weer van af?'
'As jij 't toch niet geve wil.'
'Wat.... als ik 't niet geve wil? Wil je daarmee zegge, dat je dan
probere zal 't van 'n ander te krijge?'
Een zonderlinge uitdrukking van bitterheid,
vermengd met iets, dat Theodoor niet doorgrondde, deed eventjes,
haast onmerkbaar haar bovenlip trillen.
'Dat is dan mijn zaak.'
Voor Theodoor had ze evengoed terstond kunnen zeggen: natuurlik
vraag ik 't dan aan een ander. Deze uitlegging drong zich
onmiddellik en onweerstaanbaar aan hem op; maar de gedachte, dat
hij dus voor het dilemma werd geplaatst: betalen of dulden, dat een
derde rechten verkrijgt, was hem ondragelik. Hij erkende haar recht
niet om hem zo te dwingen en voelde tegelijkertijd, dat hij toch
liever zou toegeven dan zijn alleenheerschappij verliezen. Maar
vóór alles moest hij die geheimzinnigheid verbreken, te weten komen
wat er bij haar omging.
'Heb ik je 't geld al geweigerd? Nee, hè?.... Ik vraag alleen:
waarvoor heb je 't nodig? Me dunkt, dat ik dat vrage mag.... 'k Ben
toch je kassier niet.'
'Hè, wat ben je vervelend!'
Met deze wrevelige uitroep veerde zij van de kanapee omhoog, ging
naar haar bloemen en berook de rozen een voor een. Theodoor bleef
zitten.
Een wijle sprak geen van beiden een woord.
Toen herhaalde hij, scherp elke lettergreep betonend:
'Ik verlang te wete, waarvoor je dit geld nodig hebt.'
Nu keerde zij zich om en hij zag, dat een minachtende plooi haar
bevende mondhoeken neertrok, terwijl een diepe vore opstond tussen
haar wijder openkringende,donkerende ogen.
'Goed! Je zal 't wete. Waarom wil je me late voele, dat ik van je
afhang?.... Vin je dat zó aardig?'
'En Jansen dan? Die is er immers ook nog?'
Een schouderophaling ging vooraf; toen volgde trots:
'Ik neem geen geld an voor niks.'
De kalme verzekering stelde hem gerust; geen ogenblik twijfelde hij
er aan, dat zij waarheid sprak.
'Zeg dan ook niet zo aanstellerig: dat is mijn zaak. Wat kan ik
daar anders uit afleije dan dat je 't geld aan 'n ander gaat vrage,
als ik 't niet geef?'
Maar weer bracht zij hem gans en al van de wijs.
'Zo is 't ook! As jij 't niet geeft, mot 'n ander 't geve. Daar
gaat niks van af. D'r zijn nog meer mannen op de wereld en 't geld
mot er weze.'
Reeds lag een scherp antwoord op zijn lippen, toen zij
voortging.
'As je 't nou presies wete wil.... en as je 't nou nie zelf
begrijpe kan of niet verkiest te begrijpe.... nou.... dan had ik 't
geld liever van jou en van jou alleen. Zie je.... da 's de zaak....
Ben je nou tevreje? Vin je me nou onderdanig genog?.... Maar jij
valt me tege,
hoor! Jij valt me bitter tege.... Ik had gedocht, dat jij me nou 's
zou helpe, omdat je 'n beetje genegenheid voor me hadt.... o, niet
veel.... 'n ziertje maar. Daar was ik al mee in me schik. Maar,
och.... je ben.... je ben al net as de rest en....'
Plotseling zich zelf in de rede vallend trok zij weer nijdig de
schouders op.
'Ik most ook zo dwaas nie zijn.'
Was dat een bekentenis?
Het klonk wel zo.... Ja zeker!.... Theodoor kon er eigenlik niet
aan twijfelen. Een beetje genegenheid.... daar was ik al mee in
mijn schik.
Dat had ze ook gezegd... heel duidelik gezegd.
En eensklaps was 't hem, of een schitterend-wit, jubelend-blij,
koesterend-warm licht optintelde uit de diepste diepte van zijn
gemoed, omhoog stralend al zijn gedachten doorgloeide, naar buiten
golvend de meubels in de kamer, zijn leven t'huis, onder de mensen,
op de Witte, heel zijn toekomst vol werk, vol aanzien, vol eer
omtoverde met vrolike glans!
Ze had 't gezegd; ze had 't gezegd; ze had 't gezegd!
Hij ging opspringen, haar in zijn armen sluiten, haar zoenen,
haar.... Doch waarom stond ze daar nu zo ver van hem af.... zo
koel.... zo roerloos.... zo vreemd?.... Waarom rook ze weer aan die
bloemen?
Jij valt me tege, hoor; jij valt me bitter tege....
Ook die woorden doorklonken weer zijn hoofd en weg grauwde over
zijn zieleleven het zonnige, juichende, koesterende licht.
Loodzware lamheid lijmdehem vast op zijn plaats, vol verbittering om haar onverdiend
vernederend miskennen, vol schaamte om zijn
blijven-beneden-de-mooi-gefanta-zeerde-rol.
Zou hij het goede ogenblik nu juist verspeeld hebben.... hij, met
zijn takt?
't Scheen waarachtig zo te zijn. Hoe stom!
En wat dan?
Hij voelde zich zijn stuur kwijt en toen hij eindelik weer in staat
was iets te stamelen van:
'Ik vat niet.... Niet verkieze te begrijpe.... Wat bedoel je
toch?.... Wat verkies ik niet?... Waarom....?'
.... overschreeuwde zij hem met boos geronde lippen:
'Maak maar geen praatjes! As je nou alles mot wete.... alles....
alles.... luister dan. 'k Zal 't je vertelle, hoor.... 'k Zal 't je
biechte. Alles zal 'k biechte.... net as an 'n priester... an 'n
priester, die je absolusie geeft van je zonde!'
En een schamper lachje uitschetterend vertelde zij hem nu van haar
oude vader, die niets meer verdienen kon en aan wie zij een vast
maandgeld schonk, van haar doodarme zuster, voor wie zij een zaakje
had aangekocht, dat in een faljiesement was ondergegaan, van de
Jood,
die geen uitstel meer wilde geven en dreigde met beslag op
haar boel. 't Was de naakte feiten-opsomming van iemand, die tegen
wil en dank de ellende van de haren bloot moet leggen voor een
koude, onbescheiden blik, het dorre relaas van een
machteloos-zich-weren tegen de rampen van armoede en domheid en
ouderdom en ziekte, van een wanhopend-worstelen voor de bevrediging
van knagende behoeften en voor het geloof in de bereikbaarheid van
een immer-deinzend geluk.
Heen en weer drentelend tussen schoorsteen en deur was Tonia
stug-langzaam sprekend begonnen, voor de spiegel staande en
gedachteloos haar beeltenis bestarend had ze vlugger haar verhaal
voortgezet en op de zijleuning van een stoel gezeten besloot zij
met wrevelige woordschokken, wrokkend over de dwarsheid, die haar
dit alles ontdwong.
'Daar.... nou weet je 't.... nou weet je alles.... Heb ik genog
gebiecht? Zijn me zonde me vergeve?.... En wat zal je nou
doen?'
Het verhaal was zo simpel-vrij geweest van elk gevoelvol-klinkende
of sterk-kleurende uitdrukking, dat Theodoor onmogelik aan de
volkomen juistheid er van twijfelen kon. Hij dacht: wat zijn zulke
mensen toch dom en tegelijkertijd moest hij denken: zou er veel
anders en beter zijn, als ze niet dom waren? Hij vond al die
ellende naar, erg naar; maar meer nog hinderde en ergerde 't hem,
dat Tonia en door Tonia hij zelf, zich met al die beroerde dingen
moesten bemoeien.
Dat hij in zijn eigen belang haar niet in de nood mocht laten
zitten, was duidelik. Maar.... als hij er met vijf duizend nu eens
niet af was.... als ze voortging schulden te maken... als hij dan
toch eindigen moest met haar los telaten.... als hij zijn geld dus in het water smeet....? Was 't
niet verstandiger van de gelegenheid partij te trekken en op
staande voet....?
Maar nu hoorde hij weer haar woorden:
Ik had gedocht, dat je 'n beetje genegenheid voor me voelde.... 'n
ziertje maar.... daar was ik al mee in me schik.
Tot geen besluit zwangerde zijn zwalkend denken.
Ondertussen was zij opgestaan, weggedwaald, genaderd en nu hurkte
ze naast hem neer op de grond. Liefkozend gleden haar vingers over
zijn hand en van de fijne lippen, die heen en weer wrijvend,
elkander schenen te kussen, suisde 't hem vleiend-vriendelik
tegen:
'Wat zal je nou doen?'
Een ogenblik voelde hij een haast onweerstaanbare lust om haar
mooie hoofd tussen zijn handen te vatten, haar te zoenen op de
lieve ogen, te zoenen op de teer-roze wangen, te zoenen op de
bekoorlike mond en dan uit te roepen:
Alles, alles! Maar zeg nu ook, dat je van mij houdt. Zeg 't! Toe,
zeg 't!
Doch op eens dacht hij aan dat half-jaarliks abonnement in de opera
en viel 't hem in, dat zij haar schulden niet gedetaljeerd had.
'Ik moet eerst nauwkeurig wete hoe de stand van zake is.'
'Maar je weet alles!'
'Volstrekt niet. Hoeveel geef je per maand aan je vader?'
'Bemoei je daar nou maar nie mee. Dat zal 'k wel van me maandgeld
betale.'
'Zo spreek je van daag; maar als je niet toekomt met je drie
duizend gulde, dan maak je weer nieuwe beren en....'
'Nee, nee, nee; ik zal geen nieuwe bere make.'
'Weet je dan hoeveel je nodig hebt voor je huishouwe, hoeveel voor
je belastingen, hoeveel voor je klere, hoeveel....?'
'Och, wat zal 'k gaan rekene? Ik kan 't niet en van me zelf bezit
ik ommers toch geen sent!'
'Weet je dan in 't geheel niet wat je uitgeeft?'
'Wel nee.'
Voor iemand, wie - als Theodoor - de behoefte aan een zorgvuldig
afpassen van inkomsten en uitgaven in het bloed zat, had Tonia
moeilik een ontzettender uiting kunnen verzinnen. Schoon niet
gierig was hem de zekerheid van ruimschoots rond te komen
onontbeerlik, om zich in het leven
gerust en behagelik te kunnen gevoelen. Een bestaan van de hand in
de tand leek hem even ondragelik vreugdeloos en martelend door
aanhoudende angst als het leven van een ongeneselike zieke. En al
kon Tonia hem niet rechtstreeks in het hare betrekken, wat zou hij
moeten beginnen, wanneer ze in haar zorgeloosheid plotseling bleek
op nieuw haar maandgeld geregeld te hebben verteerd, voor
onvoorziene uitgaven op nieuw te hebben geleend en wederom te
worden bedreigd door die vervloekte helper.... de Jood? Zou hij dan
toch moeten dulden, dat een ander....?
Neen,hij bedankte er voor ten slotte volkomen dupe te worden van
zoveel onverstand, zoveel lichtzinnigheid, zulk een overmacht van
al, wat hem verderfelik leek.
'Ik geef je geen sent, als je niet begint met orde te stellen op je
zake. Iedereen moet de tering naar de nering zette; ik net eve goed
als jij en de grootste Amerikaanse millionair net zo goed als
ik.'
'Goed, goed! Ik zal orde stellen op me zake.'
'En als je dan inziet met drie duizend gulde per jaar niet toe te
kome?'
'Ik zal toekomme.'
De belofte leek hem te mooi; hij vertrouwde ze niet.
'Vertel me dan eerst, waar die vijf duizend gulde voor moete diene.
Gaat die hele som naar de Jood?'
Hoe bedaard Tonia's woorden hadden geklonken, Theodoor had er toch
de opkrieuwende toorn in gespeurd, die zij met een trillende
spanning
van haar hele wilskracht neerhield. Maar hij dacht, dat ze
alleen om het geld zich zo bedwong en besefte niet, dat ze nog
altijd zich over hem ergerde en juist die ergernis trachtte te
smoren. Nu echter barstte de samengeperste drift haar keel uit en
opspringend heibeide ze als in een uithijging van haat.
'Hè! Wat ben jij vervloekt vragerig! Wat ben je eeuwig
vervelend!'
Deze woede kwam Theodoor al heel verdacht voor en zijn verdenken
maakte hem kalm oplettend.
'O.... ik heb dus maar te betale, hè?.... Op de eerste aanvraag te
betale.... En waaraan het geld wordt besteed, da's jou zaak....
alleen jou zaak. Dankie voor de eer. Ik wil je helpe; maar jou, zie
je.... jou en voor goed. M'n geld weggooien aan Jode, aan je
famielie, misschien wel aan....'
Ze liet hem niet uitspreken en haar hoofd tot hem neerbuigend, haar
lippen rondend krijste zij hem in 't gezicht:
'Hou je geld! Ga d'r op zitte! Neem 't mee in je kist!'
Nog bleef hij kalm.
'Maak je niet zo nijdig. Dat leidt tot niemen
dal. Het ongelijk is aan jou kant. Jij hadt je zuster in geen zaak
moete zette, waarvan je wete kon, dat ze geen verstand heeft. Jij
hadt nooit met 'n Jood moeten aanlegge, die woekerwinst neemt en
die je niet afbetale kan. Jij....'
Schetterend viel zij hem weer in de rede:
'Ach! Wat praat jij toch.... jij, die altoos in rijkdom heb
geleefd! Weet jij wat 't zegge wil geen sent meer in huis te hebbe,
zoas me zuster en dan je kind om ete te hore huile? As je daaran
toe ben, probeer je alles. Alles! Dan zou je stele! En as dan 'n
Jood je tien persent vraagt, dank ie nog de hemel, dat iemand je 't
geld wil geve. Hadjij 't me geleend, as ik d'r om gekomme was? Nee, hè?'
De redenering maakte hem weer zenuwachtig. 't Was immers onmogelik,
dat iemand te goeder trouw zich inbeeldde niet zulke beweringen
gelijk te hebben!
'Heb je haar dan nu gered? Is z' er nu boven op? Had je je duite
niet verstandiger kunne gebruike?.... Hè?.... Ik zeg je nog eens;
helpe wil ik.... jou, zie je.... je zuster gaat me niet aan....
maar ik verkies te wete waar m'n geld blijft en ik wil waarborge
hebbe, dat je 't voortaan niet meer zo domweg in 'n put gooit! Zeg
me nu eerst hoeveel de Jood hebbe moet.'
Opgewonden mokkend liep Tonia een paar maal op en neer, keek in de
spiegel, klapte de piano
open, sloeg 'm weer dicht, zette 'm nogmaals open en Theodoor moest
zijn vraag herhalen, eer ze afbijtend hem toe duwde:
'Vier duizend vijfhonderd.'
'Waarom vraag je mij dan vijf duizend?'
'Omdat ik d'r nog drie honderd an me zuster mot geve.... voor 'n
schuld.... an d'r huisbaas.'
'Maakt vier duizend acht honderd. Rest dus nog twee honderd gulde,
die onverantwoord zijn. Waarvoor had je die bestemd?'
Een korte stilte en 't plofte uit haar mond:
'Voor me zelf.... voor enige rekeninge, die 'k nog te betale heb.
Daar!'
't Was Theodoor, of hij met deze twee-honderd gulden Tonia
plotseling geheel in zijn macht kreeg. De vier-duizend-vijf-honderd
aan de Jood, de drie-honderd aan de doodarme zuster.... die sommen
moesten betaald worden. Gebeurde 't niet door hem, dan zou 't door
een ander geschieden en God wist wat daar het gevolg van kon zijn.
Doch met de laatste twee-honderd was 't heel anders gesteld. Die
kon hij zonder enig gevaar weigeren; daarmee zou hij haar eens een
ferme les geven.
'Aha!.... Voor je zelf. Dus neem jij 'n half abonnement in de
opera, als je twee-honderd gulde te kort komt! Van zulke maniere
ben 'k niet gediend! Als 't je ernst is voortaan zuinig te
zijn, dan begin je nu maar 'ns met deze twee-honderd op je
maandgeld te bespare. Jij zegt met drie-duizend toe te kunne....
laat 't dus blijke! Of je rekent of niet: da 's jou zaak; maar van
slinkse manieren om me nu en dan 'ns 'n paar honderd extra af te
troggele moet 'k niets hebbe. Meer dan drie duizend per jaar geef
'k niet, kan 'k niet geve.'
Onder zijn laatste woorden was Tonia met wilde stoten in het vuur
gaan poken. Tans klepte zij de kolenbak open, duwde er de schop in,
die schor schuurde over de scherpe kooks, schudde de zwarte stukken
uit over de gloeiende massa in dehaard en drukte kletterend de klep over het knetterende vuur. 't
Was, of ze opzettelik zoveel gedruis maakte om zijn woorden te
overklinken. Daarna klopte ze even de handen tegen elkaar, ging
weer aan de piano zitten en sloeg de Faustwals aan.
Theodoor liet haar begaan. Hij wilde zich flink tonen, kalm-flink.
Zij had geld nodig; ze zou dus wel tot hem komen en weer lief zijn
als gewoonlik.
Ze kwam echter niet.
Een lange poos tokkelde ze door, ging daarna de kamer uit, bleef
een tijdje weg, keerde terug en nam zonder iets te zeggen wederom
voor de piano plaats.
Toen sprong hij op, greep zijn jas en trok'm aan.
Maar nu keerde zij zich om en vroeg voor de derde keer, stugger,
met stekende blik en boos geronde lippen:
'Wat zal je doen?'
Niets, wilde hij zeggen, ten zij jij me uitdrukkelik belooft
voortaan zuinig, openhartig en eerlik te zullen zijn.
Hij zou tonen sterk en verstandig te kunnen wezen, al moest hij dan
ook
heengaan voor altijd.
Voor altijd?
Hij dacht 't door en zag zich op eens in de kille, duistere straat,
kijkend naar de naschijnende lichtstreep van haar warme, kleurige
kamer.... heen voor altijd!.... Zag zich t'huis, in zijn schemerend
zakenleven met het martelend viezioen van haar heerlik
ievoor-blanke lijf in een glanzing van licht uitgestrekt op het dof
witte bed.... heen voor altijd!.... Zag zich in het bos, als zij
liefelikheid-uitstralend voorbijging.... onverschillig.... van een
ander.... heen voor altijd!
En bij dit denken: van een ander.... heen voor altijd.... wolkten
zijn redeneringen weg, verweekte zijn kracht.
Zachter herhaalde zij nog eens:
'Nou.... wat zal je doen?'
Zacht hoorde zij 't klinken van zijn lippen:
"k Zal je 't geld geve; 'k zal papiere verkope.'
Met een schreeuw van blijdschap sprong ze op.
'Vijf duizend?'
'Nee; vier duizend acht honderd.'
Slap vielen de armen neer, die zij al opgeheven had naar zijn
hals.
En voor 't laatst wankelde zijn besluit. Toch nog ondankbaar?
Scherp viel hij uit:
'Ben je daar nou mee tevreje of niet?'
Ze haalde de schouders op.
'Ik mot ommers wel tevreje zijn met wat je me geeft.'
Gerustgesteld en voldaan over zijn flinkheid gaf hij haar een kus
boven de ogen; roerloos en zwijgend liet zij hem begaan.
'Toen zei hij nog:
'Tot morge.'
.... en ging heen.
Maar in de lege, koude straat kreeg hij berouw.... berouw over zijn
afpingelen van zo'n armzalige paar-honderd pop.
Niet geheel te vergeefs had Theodoor viezietes gemaakt, dienees bijgewoond, diensten aangeboden, kompliementeuze frazes ten beste gegeven, vleiend om voorspraak gebedeld, glimlachend en behoedzaam sprekend, uithorend en tastend zijn weg trachten te banen. Zijn voorkomendheid werd erkend, zijn bescheidenheid geprezen, zijn werkzaamheid geroemd. Wie hem nog niet kende, had allicht vanhem horen gewagen als van een geschikt jongmens, en werd er gevraagd: wie zal dit doen of wie zal dat zijn, dan noemde zo iemand bij voorkeur het geschikte, hem onbekende jongemens, daarmede tegelijk bewijzend, dat hij zelf genoeg relasies bezat om af te weten van personen, die hij nog nooit had gesproken en dat 't hem zekerlik niet te doen was om een vriendje of famielielid voort te helpen.
Kreeg Theodoor op deze wijze niet altijd aangenaam en dankbaar
werk te verrichten, hij vergrote
er toch zijn kring door van personen, die hem moesten loven en bij
voorkomende gelegenheden onwillekeurig aan hem denken. En nooit
verzuimde hij dan t'huis onder het eten met een bedenkelik gezicht
mee te delen, dat ze hem weer hierin hadden gehaald of daarvoor
hadden gepolst, terwijl hij 't werkelik al druk genoeg had. Hij
wist wel, dat zijn moeder - al zeide zij 't niet - blij en trots
was haar zoon zo gezocht, zo aangehaald te zien en 't was hem niet
onaangenaam, bij het uitblijven
van betalende kliënten, zijn zusters een beetje te kunnen impressioneren met het toenemen van zijn baantjes. Zorgvuldig verzweeg hij echter, dat het baantje voorlopig 't meest door hem begeerd, nog altijd onbereikbaar voor hem bleef. Op de Griffie van de Rechtbank werd hij niet aangesteld. Hij meende wel zeker te weten, dat de reden alleen bestond in een persoonlike antipatie van de griffier, die hij bij nadere kennismaking wel zou weten te doen verdwijnen; maar hoe 't zij, de aanstelling bleef uit en nu en dan kwam het vermoeden in hem op: zou 't ook wezen om Tonia.
Ondertussen gebeurde 't, dat hij gedurende drie, vier dagen
Tonia niet zag. Veel tijd kostte hem het vergaderen en het
schrijfwerk voor al de besturen, waarin hij zitting had. Hij hield
er van zijn werk goed te doen. Met dieneren en viezietes-maken ging
ook menig uurtje heen. Op de Recht
bank moest hij steeds met de rol en allerlei comparities veel meer
tijd zoekbrengen, dan hij gerekend had. Hoe geneigd ook zijn minste
werkzaamheden zwaarwichtig op te vatten, hij was toch te helder van
hoofd, te levendig van geest en tevens te stipt van
plichtsbetrachting, om zich niet te ergeren over te-laat-komen,
over langzaamheid, over muggenzifterij, die scherpzinnigheid wil
schijnen. En nu was bij dit alles nog gekomen het maken, leren en
repeteren van het toneelstukje, dat Dora hem drie maal had laten
omwerken, telkens zeggend:
'U kunt 't veel beter, als u maar wilt.'
't Was, of de dagen tot uren ineenkrompen, of de uren
zandkorrels waren, die wegglipten onder zijn greep.
Toch vergat hij Tonia niet; zij waszelfs geen ogenblik uit zijn gedachten en menige dag, als hij 's
morgens zich vast had voorgenomen haar niet te bezoeken, snelde hij
tegen de avond toch naar de Nieuwe-Havenstraat, nu eens alleen om
een paar maal met argwanend hartkloppen langs haar woning op en
neer te lopen, eventjes glurend in haar hel verlichte gang,
eventjes toevend tegenover haar gesloten deur, dan weer om
onverwachts met een handvol bloemen bij haar binnen te vallen, rond
te kijken in haar eetkamer beneden, in haar suite boven, een paar
zoenen te drukken op het bekoorlike mondje en dan weer
gerustgesteld weg te ijlen, uitroepend: 'Tot morge, snoes. Zal je
dan eindelik 'ns zegge, dat je van me houdt?'
Nooit antwoordde ze meer: Dag Nel, slaap wel; maar de verlangde
bekentenis bleef eveneens uit. Wel perste zij haar lippen soms met
ongewone heftigheid op de zijne, wel aaide zij hem vaak over het
voorhoofd met fluwelig genietende aanraking; werd zijn vraag echter
herhaald, hield hij flemend, vleiende woordjes fluisterend, om een
antwoord aan, dan begon zij over wat anders te spreken, wendde zich
koel af, of gromde wenkbrauw-fronsend:
'Zeur niet, hè.'
Na zulk een terugwijzen, dat hij altoos voelde als een grievende
vernedering, werd hij t'huis weer meer gehinderd door Rijsenheim en
Willemiens gevrij.
Gelukkig zag hij die twee tegenwoordig zeldzamer samen, ofschoon
Rijsenheim drukker overkwam. Zij hadden ook zo veel boodschappen,
zo veel viezietes samen te doen; ze moesten zo dikwels samen uit
eten in en buiten de stad. Ja, een hele week bleef Willemien met
haar mama in Goor voor de inrichting van haar woning en in die week
gaf Theodoor tweemaal voor op de Witte te moeten eten, terwijl hij
in werkelikheid bij Tonia at.
Ook deze beide keren van langduriger samenzijn wijzigde zich hun
verhouding niet. Tonia was vriendelik, aardig, lief, zorgde voor
schotels naar zijn smaak, drong hem haar duurste wijnen op, werd
soms aanhalig, haast teder; maar zodra hij gewisheid zocht te
krijgen, dat dit alles meer beduidde dan het
gedwongen-ophouden-van-een-noodzakelike-schijn, trok zij weer terug
in haar ondoordringbare leukheid, ontsnapte zij aan elke vraag door
het te-berde-brengen-van-allerlei-onverschillige-onderwerpen en
weerde zij iedere toenadering beslist af.
Heengaande voelde hij dan berouw over de weggegooide
vier-duizend-acht-honderd gulden en dacht hij met
zelfvoldoening:
Ferm van me, dat ik zo bedaard gezegd heb: morge en overmorge zie
je me niet.
- Ik moet m'n vrijheid behouwe.... d'r geen chaîne van make. Wil
zij me meer zien.... laat ze dan beginne met liever te weze.
Maar de volgende avond kostte 't hem toch moeite niet eventjes naar
de Nieuwe-Havenstraat te gaan.
Intussen had hij over Japie en Willemien nog eens ernstig met zijn
moeder gesproken.
Hoe druk die twee elkander ookzoenden, de onaangename botsingen namen gestadig toe. Zolang
Rijsenheim op alles ja en amen zei, hield Willie aan met liefkozen
en lachte zij teerhartig om zijn stotteren als een jonge moeder om
de onbeholpenheidjes van haar kind; maar kreeg ze niet
dadelik en volkomen haar zin, dan begon ze te pruilen, zeide ze
hatelikheden en liet ze zich door de grootste inschikkelikheid van
haar aanstaande niet tot rede brengen.
'Ik zeg u, moeder' oreerde Theodoor op een avond na het dessert,
toen zijn zusters de eetkamer al hadden verlaten 'dat die twee
mense niet voor mekaar passe.'
Wanneer een hinderlik onderwerp te berde werd gebracht, maakte
mevrouw van Onderwaarden altoos zo gauw mogelik op gemelike toon
een einde aan het gesprek.
'Ik zou niet wete waarom. Omdat ze nou.... Wat weet jij
daarvan?'
'Maar, mijn hemel, ziet u dan zelf niet in, dat....'
'Ach, kom, zo'n onnozel kibbelpartijtje!'
Theodoor ergerde zich; zijn moeder wist toch wel beter.
'Onnozel? Nu.... ik zal Japie 'ns vragen, of t-ie nog altijd
evenveel van Willie houdt als....'
De laatste vouw leggend in haar servet viel mevrouw van
Onderwaarden scherp uit:
'Theo.... dat doe je niet! Ik verzoek je vrindelik dat te late en
je met Willie's zake niet te bemoeie!'
'Moet ik 't dan maar lijdelik aanzien, dat die twee samen
ongelukkig worde? Ik ben toch d'r broer!'
Mevrouw van Onderwaarden stond op, schoof haar stoel tegen de tafel
en maakte zich gereed heen te gaan.
'Juist; je bent d'r broer.... en daarom.... net daarom most je
bedenke, dat Willie al 'ns geangaazjeerd is geweest. Raakt 't weer
af, dan.... dan begrijp je d'r alles van.... dan trouwt ze
nooit.'
Theodoor zwichtte en zweeg. De tegenwerping stuitte hem wel; maar
toch niet genoeg om zijn vrees voor de praktiese waarheid er van te
overwinnen. Welke schandvlek er in de ogen van een verstandig man
op Willie zou kunnen rusten als tweemaal een verloving tot geen
huwelik geleid had - zonder dat iemand iets feiteliks ten nadele
van haar noemen kon - werd hem niet helder; maar de opvatting
scheen te bestaan en dat was voor hem genoeg om ze te duchten. Wel
moest hij onwillekeurig denken aan de woorden van zijn moeder: je
moet kiezen met je verstand en hoorde hij daarbij de vraag in zich:
vindt dit verstand dan nu voor Willie elke man beter dan geen man.
Maar, dat een meisje ten slotte trouwen moet - als 't kan goed en
met liefde, anders maar minder goed en met zelfopoffering - stond
ook bij hem onberedeneerd vast. Zelfs de mogelikheid van Rijsenheim
de ogen te hebben geopend, wilde hij zich bij nader indenken niet
kunnen verwijten.En altoos te veel met zich zelf bezig om lang bij de
omstandigheden van zijn zus
ters te kunnen verwijlen, berustte hij spoedig genoeg, terwijl al,
wat er in zijn geest was omgegaan, taande en verdween, zonder dat
er voor zijn ervaring één gevolgtrekking uit achterbleef.
Toen met de repetiesies van het toneelstukje een begin was gemaakt, had Dora aangeboden haar broer uit te nodigen zich te belasten met het soeffleren. Naast Anna, Dora en Theodoor traden nog een dokter en een luitenant op. Richard had zich bereid verklaard en op een
Zondag-middag kwam Dora haar broer aan Mevrouw van Onderwaarden voorstellen.
De indruk door Jonkheer van Ouderhoorn bij zijn binnentreden te weeg gebracht, was geen aangename; maar wel in zo verre een tamelik krachtige als iedereen er stil door scheen geworden.
Met zijn altijd neerkijkende, half gesloten grijze ogen, zijn gebogen neus en zijn gewild-minzaam, flauw-glimlachend opkrullende bovenlip in het assig bleke gezicht had hij iets uit-de-hoogte's, dat imponeerde. Zijn lange geklede jas, brede, ovaal toegebogen mansjetten en hoog opstaand boord, waarvan kleur en lijnen naar de laatste mode waren, versterkten dit effekt en zijn langzame, neuzige, gemaakt vriendelike, neerbuigende spreektoon was er uitstekend mede in harmonie. Hij had een grote gemakkelikheid van manieren, de gemakkelikheid van iemand, die terecht of ten onrechte meent, dat zijn optreden toonaangevend is.
Verbaasd over de verschijning in hun huiselik samenzijn van zulk
een aristokratiese persoonlikheid, wiens verleden en wiens heden
hun zo goed als onbekend waren, brachten de meisjes en Theodoor
niet veel meer te voorschijn dan banale beleefdheidsfrazen.
Theodoors klaargemaakte mooie zin over van Ouderhoorns
hulpvaardigheid en zijn eigen erkentelikheid avorteerde tot een
paar uitgehakkelde brokstukken van dankbetuiging, die beloond
werden met het lachje van een vorst voor de mislukte redevoering
van een dorpsburgemeester en toen Theodoor kleurend, in een
langdurig stilzwijgen zijn zelfbeheersing trachtte te herwinnen,
ergerde 't hem, dat hij zijn gelaatstrekken niet tot een hooghartig
stroef-kijken verstrakken kon. Niet minder hinderde 't hem, dat hij
verder zo weinig te beweren had en op van Ouderhoorns eerste
praatjes over angaazjementen, sterfgevallen en andere nieuwtjes in
de hoge wereld, zich voortdurend beperken moest tot een: o, ja....
hé.... of iets dergeliks. Gelukkig wist mevrouw van Onderwaarden,
door het noemen van enige adellike namen uit haar jeugd, te tonen,
dat zij in van Ouderhoorns kringen geen vreemdelinge was en kon
Theodoor ten slotte toch ook nog bekendheid met eerste famielies
aan den dag leggen door
eens uit te roepen: 'juist, de opperjagermeester' of 'u meent zeker
de zoon van de gewezen grootmeesteres.'
Toen van Ouderhoorn het gesprek echter op zijn eigen
omstandigheden had gebracht, moesten allen - zelfs Dora, die haar broer anders nog wel eensmet een guitige opmerking in de rede viel - zich tot aandachtig toeluisteren bepalen.
Hij sprak als man van veel ondervinding, die het ganse wereld-gedoe overziet en aan iedereen weet aan te wijzen, waarin hij te kort geschoten is, welke rol hem zou passen.
't Was zo jammer - vond hij - dat Nederland geen mannen van initiatief en ondernemingsgeest meer bezat. Anders hadden juist wij tegenwoordig in Azië zulk een belangrijke rol kunnen spelen, want geen ander volk bezat onze gemakkelikheid om vreemde talen te leren en onze geschiktheid om met oosterse volken om te gaan. Iedereen kende het gele gevaar. Welnu.... dit gele gevaar zou.... als wij 't maar tijdig hadden ingezien.... op dit ogenblik een geweldige macht in onze handen zijn, terwijl die macht tans, gelijk de vlinder van een goochelaar, vrij nutteloos heen en weer zweeft tussen de waaiers van Engelse, Russiese, Duitse en Franse akrobaten.
En op z'n geknepen neuzige toon, schoolmeesterachtig duidelik
alle letters latende horen, Haags aristokraties in open
lettergrepen de o uitsprekend
als ò, de a en de dubbele a als è, zeer beslist, maar zonder enige
verheffing, voer hij voort:
'Ja, de meeste politici zijn goochelaars.... echte paljassen. Onze polietiek is altijd kortzichtig geweest.... ja.... de polietiek van een klein beunhaasje, dat liever van daag 'n onbeduidend voordeeltje realiezeert dan maatregelen neemt om morgen een grote slag te kunnen slaan.... Ja.... 'n Merkwaardig land, dat China.... ja.... meer dan vier honderd millioen bewoners.... In de laatste twaalf jaar is de handel er vooruitgegaan met ruim drie honderd een en vijftig millioen gulden. Dat is kolossaal.... Ja.... Het volk is eigenlik zeer beschaafd.... aristokraties. Wijsbegeerte en kunst staan er zeer hoog, maar de wetenschap is ongelukkigerwijs achtergebleven. De stoom en de elektriesieteit doen er de troon wankelen.... Ja.... Wij konden er nog veel invloed oefenen. De Chinezen zouden ons vertrouwen. Als we er maar geschikte mannen heen zonden. We hebben er wel niet veel; maar er zijn er toch. Men zoekt ze niet op; dat is de fout. Ja.... Over 't geheel zijn wij te vadsig, vooral onze aristokrasie. De Nederlandse adel moest zich meer toeleggen op de handel.... op reizen.... Ja.... Reizen verruimt de blik. Ik
heb zelf veel gereisd.... heel veel.... Ja....'
En zo sprak hij meer dan twintig mienuten door, zeurig drenzend als iemand, die 't treurig vindt, dat hij zo dikwels hetzelfde moet vertellen en zo zelden begrepen wordt.
Toen hij eindelik met vriendelik-neerbuigende glimlachjes, slap-neerdalende handdrukjes en automaties-neervallende hoofdknikjes van iedereen afscheid had genomen en met Dora heen was gegaan, leken broeder en zusters eensklaps stoute kinderen in het schoollokaal achtergebleven na meesters vertrek. Ze sprongen van hun stoelen, dansten rond,trokken gezichten en lachten luid op, tot eindelik Anna uitriep:
'Hè, wat 'n vent! 'k Heb toch wel gelijk gehad, toen 'k zei, dat Dora niet vrij was van anstellerij. Z' is me mee gevalle.... goed, dat wil ik wel bekenne; maar anstellerij zit in de famielie. Dat zie je.'
Mevrouw van Onderwaarden deed niet mee.
'Ben je weer dadelik met je oordeel klaar? Op mij heeft dat jonge
mens volstrekt geen slechte indruk gemaakt. Hij is beleefd.... hij
heeft nette maniere.... 'k geloof, dat ie heel knap is. Hij zal
zeker.... zeker 'n mooie carrière make.'
Maar nu bemoeide Theodoor er zich mee. 't Was hem, of die van
Ouderhoorn aan zijn prestige van enige man in huis een knak had
gegeven. Minder dan ooit begreep hij op dit ogenblik hoe 't kwam,
dat hij zo ootmoedig beleefd was geweest en zo weinig in het midden
had weten te brengen. Hij voelde zich gekrenkt zonder te weten
waardoor
en een machtige behoefte om op zijn beurt die andere eens te deuken
en te schaden in de ogen van zijn moeder dreef hem de woorden uit
de keel.
'Zeker.... zeker....? Die zekerheid zie ik nog niet in. Ik zal wel
'ns informasies neme. 'k Geef graag toe, dat je 'n mens niet
beoordele kan na een enkele vieziete; maar dat die van Ouderhoorn
'n aansteller is.... nu.... dat stopt hij waarachtig niet onder
stoelen of banke! Wat 'n nummer!'
'Dat dunkt m' ook,' viel Willemien hem bij.
'En dan die wijsheid over onze polietiek en onze handelslui.... 'k
wou 'm niet tegenspreke; maar ik verzeker u, dat daar heel wat
tegen in te brenge zou zijn.'
"t Is 'n kwiebus!' verklaarde Anna.
Mevrouw van Onderwaarden gaf niets toe.
"t Is mogelik, dat jelui gelijk hebt. Jelui bent jong.... ik ben
oud.... en tegenwoordig.... maar we zulle zien.... de toekomst....
en.... en in alle geval verlang ik, dat in mijn huis de broer van
Dora vrindelik ontvange wordt en.... en beleefd behandeld.'
Drie dagen later galmde Theodoor bij het aantafel-gaan:
'Nu weet ik alles van onze vrind van Ouderhoorn af!'
Op een wenk van zijn moeder wachtte hij tot de meid verdwenen was,
om te vertellen:
'Ten eerste is-t-ie van de akademie gesjeesd.'
Mevrouw van Onderwaarden trok ongelovig haar wenkbrauwen op; Anna
riep:
"t Verwondert me niemendal.'
'Toen is-t-ie naar de Oost gegaan, waar hij van de een of andere
sultan een concessie heeft wete te krijge.... ik geloof om mijne te
ontginne. Maar die concessie heeft ie nog. Geen mens heeft er ooit
'n sent voor wille geve.'
'Dan zal die ook wel nies waard zijn,' zei Anna.
'Daarna is-t-ie ambtenaar geworden aan Kolonië; dat wilzegge: 'n aanstelling heeft ie nooit gekrege. Meneer is d'r maar
gaan zitte. Ja wel. Berrevoets schijnt dat oogluikend te hebbe
toegelate en toen d'r 'n nieuwe mienister kwam.... is Berrevoets
niet opgevolgd door de Naet....
toen heeft van Ouderhoorn kalm
gezegd: ontslaan kan u me niet; ik verzoek u dus beleefd mijn
poziesie te regulere.'
Dat was mevrouw van Onderwaarden te kras.
'Ach, kom, Theo, da's ommers nie waar. 'n.... 'n.... 'n Minister
kan toch wel 'n ambtenaar ontslaan, as-t-ie.... as-t-ie dat wil....
z'n mindere.'
Theodoor zegevierde.
'Wel nee, mama, wel nee! Geloof nu maar presies wat ik u zeg. Mijn
bronne zijn veel te goed. En weet u, hoe meneer van Ouderhoorn
eindelik konsul geworden is zonder ooit 'n exame
te hebbe gedaan of iets van z'n vak te hebbe geleerd?'
'Nou?' vroegen de beide meisjes nieuwsgierig.
'Hans komt door z'n domheid voort. Eerst heeft ie 'n paar brosjures
geschreve.... niets anders dan compilatie-werk.... daarna heeft ie
enige vreemde ridderordes wete te krijge door rapporte te make,
waarvoor ie aan 't mienisterie de gegevens maar voor 't grijpe had.
En toen d'r nu in Azië 'n konsulaat ope kwam, waar niemand heen wou
om 't ellendige kliemaat, heeft ie zich heldhaftig aangeboje. Vindt
u in dit alles nu 'n reden om zo'n air aan te nemen en zo'n pedante
smoel te trekke?'
'Theo, je bent hier niet op de sosieteit. Van Ouderhoorn waagde
toch z'n leven en.... en hij zal nog wel.... nog wel andere
ansprake.... al.... al wete jou goed onderrichte vrinde daar nies
van.'
'Zeker' viel Anna uit, 'hij is jonkheer en 'n intriegant. Iedereen
weet, dat je daar beter mee vooruitkomt dan met verstand en
ijver.'
Mevrouw van Onderwaarden was op dergelike uitingen niets
gesteld.
'We moste Dora's broer nou maar met rust late. Ik hou d'r niet
van.... van die.... van dat.... dat spreken op zo'n hoge toon....
dat schimpen op mensen en dinge waar we.... waarvan w' in elk geval
veel te weinig afwete....
veel te weinig. Veroordelen is altijd gemakkelik als we maar niet
an eige tekortkomminge denke.'
Theodoor zweeg, tevreden, dat hij tegenover zijn zusters toch niet
blijvend voor die van Ouderhoorn had ondergedaan; maar al dooretend
moest hij denken aan de uiting van een zijner vrienden:
En nu heeft hij een voet in de stijgbeugel; nu wordt hij natuurlik
eerstdaags ergens Konsul-generaal.
Deze voorspelling had hij voor zich gehouden.... 't was immers de
vraag of ie uit zou komen.... maar zijn nijd was er toch door
geprikkeld. Hij kon 't niet uitstaan, dat zo'n kerel, die niets had
geleerd, niets had uitgevoerd, misschien in twee slagen verder zou
komen dan hij - Theodoor -in zijn ganse leven. En denkend aan zijn eigen hulpmiddeltjes:
takt, vriendelikheid, kompliementjes-maken, hard-werken,
bereidwillig-zijn, je-overal-tonen, zag hij in van Ouderhoorn iets
van een Napoléon, die met minachting en omverwerping van de
gebruikelike taktiek, op zijn eigen manier durft strijden en
geniaal overwint.
Op de repetiesies verscheen van Ouderhoorn zeer trouw, ofschoon
dikwels een half uur te laat, waarover hij zich dan bij Anna - die
vaak bloe
men van hem kreeg - grijnzend verontschuldigde met een toespeling
op geheimzinnige conferensies over hoogst belangrijke onderwerpen.
Tot de dokter of de luitenant richtte hij hoogst zelden het
woord.
Dat Richard aanvankelik onder het lezen aller-dwaasste fouten
maakte, wilde Theodoor hem wel met een beleefd, gedwongen lachje
vergeven, zeggende, dat zijn
- Theodoors - schrift op de akademie veel geleden had; maar toen
dezelfde vergissingen twee en driemaal terugkeerden, werd de zaak
hem te machtig en kon hij niet nalaten Anna kribbig toe te
fluisteren:
'Hij moest nu toch eindelik wete, dat die dwaasheid daar niet staat.'
Gelukkig kwam Dora te hulp, die lachend, maar op haar
eigenaardige toon van mens, die meent wat ze zegt, haar broer
toevoegde:
'Richard, als je nou soefflere wilt, wees er dan ook met je bol bij
en zet de Chinezen en je conferensies voor 'n uurtje aan kant.'
Al lachte iedereen met kwalig-verholen plezier, boos werd van
Ouderhoorn om zulk een aanmerking nooit. Theodoor meende
integendeel op te merken, dat hij er zich gestreeld door voelde,
als bleek er uit welk een nietige bezigheid soeffleren was voor
iemand van zijn kalieber. En Theodoors afkeer van die adellike
beunhaas - zo noemde hij van Ouderhoorn stil voor zich zelf - nam
hoe
langer hoe meer toe, totdat op een der laatste bijeenkomsten Dora's
broer met neerliggende oogleden, op zoetsappige-vriendelike, maar
toch gezaghebbende toon hem vereerde met de opmerking:
'Heel aardig, dat stukje van u. Niets modern.'
De fraze was kennelik bedoeld als een kompliement en verzachtte dus
terstond Theodoors ongunstige mening; maar in zijn twijfel
aangaande de juiste waarde, die er aan toekwam, vond hij 't toch
plezierig, dat Dora er terstond elke waarde aan ontnam, door
schertsend te zeggen:
'Doe nou maar niet Richard, of jij wat af weet van moderne kunst.
Je wilt nooit 'n boek lezen en dus kan j' er ook niet over
oordele.'
Van Ouderhoorn glimlachte weer genadig en neusde kalm-hoog:
'Neu.... dat is zo. Alles heeft z'n tijd en de tijd voor de kunst
is voorbij.... Ja.... De Grieken.... dat waren artiesten. Toen was
iedereen kunstenaar.... Ja.... Wat tegenwoordig geproduceerd wordt,
is namaak.... tweede hands. Als ik 'n zoon had, die artiest wilde
worden, zou ik hem aanraden: ga liever in de handel. DeDuitse keizer heeft gezegd: we leven onder 't teken van 't
verkeer. Ja.... Een verstandig man, de Duitse keizer.... z'n tijd
vooruit. Ik heb 'm een paar maal ontmoet.'
En weer viel Dora in:
'Bewaar dat nou maar voor strakjes en laten we 't stuk nog eens
recht door neme.' Wat een dwaas suisde 't onhoorbaar over Theodoors
lippen en tegelijkertijd bedacht hij, dat Anna zich hoe langer hoe
minder over
van Ouderhoorn uitliet. Dat scheen de vent dan toch met
zijn boeketjes bereikt te hebben en in de herinnering ergerde
Theodoor zich weer eens aan de onuitstaanbare affektasie, waarmee
van Ouderhoorn op Anna's vingers zijn lippen drukte, zo vaak zij,
dankend voor de meegebrachte bloemen, de hand naar hem uitstak.
Intussen kwam het stukje er goed in, dank zij Dora's volhardende
ijver in het aanmerkingen-maken en voordoen en tot
telkens-en-telkens-weer-overdoen aansporen. Zelfs de houterige
luitenant maakte onder Dora's leiding een dragelik fieguur.
Theodoor begreep niet, waar zij op eens het regisseer-talent van
daan haalde, noch hoe 't haar mogelik was zich zóveel moeite te
getroosten voor het werk van een ander. Haar te zien aansporen,
terechtwijzen, drillen, prijzen wond hem echter op en minder
onverschillig gebleven voor de oordeelvelling van haar broer dan
hij wel geneigd was te bekennen, kreeg hij een plezier in zijn
stuk, dat allengs aangroeide tot het verlangen naar litterair
sukses. Maar daarvoor was 't nodig, dat zijn werk vertoond werd aan
een talrijker publiek dan mevrouw van Onderwaarden zich voorgenomen
had te vragen, en nu kreeg hij er spijt van niet veel vroeger een
uitgebreid programma van feestelikheden op touw te hebben gezet.
Onder een vervelend getuigen-verhoor op de Rechtbank zette hij in
gedachten nog een plan ineen, werkte 't uit en sprak er bij zijn
t'huiskomst zijn moeder over aan.
Het vond bij mevrouw van Onderwaarden een zeer ongunstig
onthaal.
"n Zaal in 'n hotel.... 'n orkest.... tableaux-vivants....
dansen.... wat haal je in je hoofd? Ik denk d'r niet an!'
'Maar, mama, luister nu 'ns. Hoe dikwels heb ik u niet hore
vertelle van schitterende bruilofts-feesten uit uw jeugd,
niewaar?'
'Ja wel, vroeger.... in de ouwe tijd; maar.... maar.... Toen ware
de mense nog eenvoudiger en.... en.... partije.... alles was
veel...: was minder opgedreve.... en d'r was zoveel ellende
niet.... niet half.... niet zo'n duurte en....'
'Laat me nu even uitspreke. Gisteren avond zei u nog, dat voor man
en
vrouw al, wat met hun huwelik in verband staat, zo'n lieve
herinnering blijft voor hun hele verdere leve. Niewaar; dat zei
u.'
'Zeker.'
'Nu geeft u maar één partij; da's ook genoeg. Maar laat dat dan 'n
grandioze fuif worde. Zo iets komt toch niet elke wintervoor. Willie houdt dol van danse; Anna schijnt zin te hebben in
tableaux-vivants.... Kom, leg 't nu niet krenterig aan! 't Is maar
voor één keer en u zal 'ns zien, wat 'n voldoening u d'r van
heeft.'
Mevrouw van Onderwaarden bleef onverzettelik en werd zelfs
boos.
'Ik zie volstrekt niet in, dat iedereen.... dat de hele stad van
Willie's bruiloft hoeft te gewage. Plezier.... O, plezier gun ik
m'n kindere graag; dat heb ik genoeg getoond. Krenterig.... niemand
kan van me.... maar zie je.... alles mot in 't ordentelike blijve.
Al die.... die.... 'n Dienee.... op 't dessert 'n paar
vertoninkies.... me dunkt! 'n Bruiloft hoeft geen dolle lol te
worde!'
Ze sprak het woord lol met woedende walging uit en viel Theo, die
lachend opmerkte, dat tableaux-vivants en dansen een feest nog lang
niet tot een dolle lol stempelden, dadelik weer in de rede.
'Willie zal heel bescheije motte beginne. Nou van d'r huwelik
zo'n.... zo'n beweging te.... 't Zou bespottelik zijn en.... en
heel ongepast! En dan.... voor mijn leeftijd deuge die dingen ook
nie meer. Ik hou niet van dat an de weg timmere.'
'Maar, moederlief, u hoeft voor niets te zorge. Ik neem alles op
me. 'k Wed, dat 'n dienee t'huis u veel meer hoofdbreke kost dan
zo'n partij buitenshuis. We zoeken 'n hotel uit, waar 'n toneelzaal
is; we late....'
Nogmaals kon hij niet voleinden.
'En al die uitgave.... al dat geld.... dat gooie met geld.... die
brooddronkenheid.... dat.... eten en drinken en muziek en wat al
nog.... Dan mot d'r zeker 'n cotillon zijn. Van 't een komt 't
ander; ik weet 't wel. Nee, nee! D'r is 'n grens an alles. De tije
zijn d'r niet na om.... en al die
afschuwelike belastinge.... die
kollektes.... die....'
De zin werd niet voltooid. Nadat ze haar sleutelmand had opgenomen,
ging mevrouw van Onderwaarden, hoofdschuddend en onverstaanbare
woorden mompelend, de kamer uit en Theodoor moest denken:
Hoe is 't nu mogelik? Mama zegt, dat zij d'r kindere graag plezier
wil doen, dat 'n bruilofts-feest 'n mooie herinnering blijft voor
je hele leven en.... ze wil Willemien voor d'r trouwen onthalen op
'n stijf dienee, waar 't kind niets om geeft!
Hij vermoedde maar flauw, dat een mens - hij zelf niet uitgezonderd
- zelden de ware drijfveren van zijn daden onderscheidt en zijn
moeder dus moeilik erkennen kon zuinig te willen zijn, ten einde
zich niet belemmerd te voelen in haar partiekuliere weldadigheid,
die vervulling van haar ouwen dag, waarvoor ze met zoveel graagte
dankbaarheid inoogstte, zonder ooit te onderzoeken hoeveel kaf er
was bij dit koren. En hij zag in 't geheel niet in,dat menigeen, die veel genoten heeft in zijn jeugd, aan zijn
kinderen dit zelfde genot tracht te onthouden, soms wijl hij uit
oververzadiging er van walgt, soms wijl 't hem foltert niet meer
mee te kunnen genieten, soms om beide redenen tegelijk.
Daarentegen werd het Theodoor wèl klaar, dat hij nog één wapen
bezat, waarmede zijn moeders tegenstand kon worden gebroken.
Diezelfde avond zinspeelde hij op het letterkundig sukses, dat zijn
stuk wellicht hebben zou, indien het gespeeld werd op een behoorlik
toneel en voor een behoorlik aantal toeschouwers. Het behoorlike
toneel bereikte hij ook dáármee niet; maar er werden zes gasten
meer gevraagd en nu die er eenmaal waren, mocht er ook bij
piano-muziek worden gedanst.... doch zonder cotillon.
Dat zijn moeder buiten-hem-om een zeer goedkope Champagne insloeg
en een dienknecht minder nam dan af was gesproken, om de onkosten
weer iets te verminderen, gaf Theodoor ten slotte nog grote
ergernis. Toen hij echter pas op het laatste moment bemerkte, dat
de wijn al in huis was en de dienknecht niet besteld, viel daar
niets meer aan te veranderen.
Ontstemd door de herhaalde minder aangename woordenwisselingen, die hij over dit enige feest had gehad, rekapietuleerde Theodoor, onder
het aantrekken van zijn rok, al zijn moeders kleine tegenwerkingetjes en nu zag hij voor de eerste keer het verschijnsel van nabij, dat iemand, die lief wil zijn en zich een offer getroosten, door een vreesachtig verlangen om op eigen goedheid te bezuinigen, zijn werk bederft en er geen voldoening van geniet.
Willemien zei, dat zij om dit beetje gedans zonder cotillon niets gaf; Anna vond de huiselike partij te burgerlik banaal om er plezier in te hebben; hij zelf had zich te hoge verwachtingen van zijn stuk geschapen om tevreden te kunnen wezen met de vertoning in een kamer.
Wel gevoelend, dat zij ondanks al het geofferde geld haar kinderen niet bevredigde en toch niet in kunnende zien, dat de schuld er van in misplaatste zuinigheid lag, had mevrouw van Onderwaarden de ganse dag met een gramstorige uitdrukking op het gelaat rondgelopen, scherp toekijkend, of overal haar bevelen wel stipt ten uitvoer werden gebracht en voor Theodoor onmiskenbaar-duidelik denkend: 't is mij genoeg van wel te doen; ik kan de dank versmaden.
In de achterkamer, waar de gasten werden verwacht, was 't stil
en benauwd. Onder de felle lichtgloeing uit zes ballons van de
kroon, tien kaarsen op de schoorsteenmantel en nog zes
breed-uitlaaiende pitten tegen de wanden, voor
een weelderige achtergrond van fluwelig palmen-, varens- en
oranjeboompjes-groen, waarover de deftig pozerende voorouders in
hun gouden lijsten hooghartig glimlachend heenstaarden, zaten de
dames in groot toilet, de oude mevrouw in zwarte, Willemien inparelkleurige, Anna in gele zij, op drie van de zwart-omkrulde
notenhouten stoelen, die met een dito kanapee en enige
met-tapisserie-beklede fauteuils in een wijde boog waren
aan-eengeschaard om een breed vlak van het wijnrode,
blauwig-gebloemde Deventerse tapijt.
Ze zaten niet naast elkander en keken strak voor zich uit, nog stijf van bewegingen in de nieuwe knisterende japonnen, terwijl Rijsenheim voor de dovende haard stond, zenuwachtig plukkend aan zijn zware gouden horloozje-ketting, turend op de glimmende punten van zijn verlakte schoenen.
Niemand sprak en Theodoor begreep, dat Willemien en Rijsenheim weer hadden gekibbeld. Dan was 't maar het beste niets te zeggen. Hij zeeg dus ook zwijgend op een stoel neer, afwachtend, dat een vreemde ontspanning zou brengen.
En toen daagden de gasten snel achter elkander op, totdat een
dichte gonzende menigte het vertrek vulde: de meeste dames in
kleurige zijde, een enkele gedekolleteerd, de heren allen in rok
met witte das, een enkele met veelkleurige orde tekenen op het
glanzende zwarte laken.
Nieuw voor Theodoor waren alleen Rijsenheims oom, tante en neef -
de oude tante, van wie Japie erven moest, kon niet komen - bij wie
de bruidegom als kind aan huis was opgevoed. Voor de rest bestond
het gezelschap uit de gewone huisvrienden, de jongelui, die extra
voor het dansen waren genodigd, de spelers in het stukje en van
Ouderhoorn. Oom Huizingen, hun enig famielielid, had bedankt,
voorgevende drukke ambtsbezigheden.
Theodoor voelde geen feestelike stemming komen. Als hij na het buigend handjes-gegeef en het glimlachend hoe-gaat-het-u-gevraag eindelik aan tafel zat tussen Dora van Ouderhoorn, die in haar grijs stoffen japonnetje er weer erg simpel uitzag en juffrouw du Mont, over wier magere blote schouders een zonderlinge gazen lap was geslagen - wat een aesthetic dress moest voorstellen - was 't hem, of hij geen enkel onderwerp kon verzinnen, om naar rechts of naar links over te beginnen. Met de grootste inspanning vond hij een paar niet al-te-onwijs klinkende antwoorden, toen één voor één zijn buurdames hem met een opmerking hadden vereerd over de sierlike bloementooi van de tafel - die hem veel te eenvoudig voorkwam - en over de flinke afmetingen van de kamer, die zulk een lange tafel kon inhouden.
Daarna mistten alle gedachten weer weg uit zijn brein.
Hij begreep niet, waar die matheid van daan kwam. Anders was hij
nooit om een inleidende fraze verlegen; was het ijs gebroken, dan
volgde al pratende het een uit het ander en je eindigde met de
senzasie van heel plezierig gebabbeld te hebben, al wist je ook
niet meer waarover je 't had gehad.
Misschien zou de Champagne hem een beetje opwinden.
Hij had 't nauweliks gedacht, of het zien van de goor-geledrank, die uit een goud-overplakte, met-een-servet-omwoelde
fleshals in de hoge fluitglazen neerbruiste, waar het grijzige
schuimrandje terstond verdween, smoorde zijn verwachting.
Rondkijkend moest hij erkennen, dat overigens het dienee niet van
andere dergelike feestelikheden verschilde. Overal werd druk
gepraat; op alle gezichten lag een vaag-lachende uitdrukking;
niemand scheen op te merken, dat de Champagne van mindere
kwalieteit was. Hij vroeg zich af: wat bezielt me dan toch, dat van
avond alles me duf of gemaakt voorkomt? Was 't dan zo veel vroliker
op vroegere bruiloftspartijen, die ik bij heb gewoond en waar ik me
kostelik heb geamuzeerd?
Hij wist wel, dat elke leeftijd zijn eigenaardige genoegens heeft;
maar hij kon zich nog niet voorstellen al zelf een verleden te
hebben en dat het
achter-de-schermen-kijken van te voren zijn genot
reeds bedorven had, bevroedde hij in 't geheel niet. Toch voelde
hij scherp de onmogelikheid om zich op te zwepen tot het gescherts,
dat in moderne stadsmensen van deftige burgerstand de oude
deelnemende joligheid of uitgelaten dartelheid moet vervangen.
Zonder te weten hoe 't kwam, dwaalde zijn denken af naar Tonia's
verhalen van lollige fuifjes boven van der Pijl of bij Riche in
Amsterdam en het speet hem, dat hij zulke grappen niet op zijn tijd
had mee gemaakt, dat zijn eigen deftigheidsgevoel, zijn vrees voor
le qu'en dira-t-on hem be letten de schade in te halen.
'Hebt u nou al Bühnenfieber, dat u zoo stil bent?' vroeg Dora
lachend.
Zijn antwoord was, dat hij, dank zij haar bijstand, geen reden had
om zenuwachtig te zijn en hij slaagde er in wat te praten over zijn
stuk, over haar werkzaamheden, over enige onderwerpen van de dag.
Daarna hield ook juffrouw du Mont hem weer een poosje bezig met
haar opmerkingen over de bruid, die er zo beelderig uitzag en over
de bruidegom, die de indruk maakte van zo door en door goed te
zijn.
Toen echter keek hij op nieuw een tijdje zwijgend rond, merkte op,
dat Willemien en Rijsenheim weer hand in hand zaten: hij vereerd en
verrukt, zij koket aanminnige lachjes om zich heen werpend - wat
een komediespel - zag, dat Anna's ogen geboeid schenen door het
rode lint op van Ouderhoorn's krijtwit overhemd en de drie
geëmaljeerde ordetekenen op zijn dof-zwarte rok, en hoorde zijn
moeder weer
verklaren:
"t Is zo'n mooie herinnering voor je hele verdere leve.'
Tegen het dessert werd er gespeecht door sommigen met 'gij' en
'ulieden' en allerlei konvensioneel mooie termen in taaie zinnen,
vol oprakeling van herinneringen uit het verleden der ouders en uit
de jeugd van Willemien, door anderen famieljaarder in gezocht
grappige toespelingen op de namen van het jonge paar en guitige
voorzeggingenaangaande hun huweliksleven. En na elke rede lijsden flauwe
lachjes, klinkklankten tegen elkander half-lege glazen, aanstonds
weer oversuisd door soezerig stemmengezeur.
Ook Theodoor nam het woord en sprak Rijsenheims oom en tante toe,
bij wie de jonge man als kind in huis was groot gebracht. Hij deed
't op uitdrukkelik verzoek van mevrouw van Onderwaarden, vond 't
eigenlik dwaas, wijl hij van de mensen niets afwist, bracht dan ook
louter laffe gelegenheidsfrazen te voorschijn, klonk onder
slapkletterend handgeklap en ging weer zitten met een ellendig
gevoel van onvoldaanheid over zich zelf en gebelgdheid op zijn
moeder. En als vreesde hij, dat Dora iets over die ongelukkige
speech zou zeggen, keerde hij haar de rug toe, om aan juffrouw du
Mont een plotselinge belangstelling te huichelen in haar broer op
Atjeh, die hij nooit had ontmoet.
Maar wat tans volgde, trok iets meer ongeveinsde aandacht.
Twee meisjes, die hand in hand bij het bruidspaar hadden post
gevat, hielden met zacht gemommel van rhythmies hobbelende woorden
een berijmde samenspraak, waarin de ene van de bruid allerlei
overdreven moois verkondde, terwijl de andere een beetje schertsend
weggedoezeld kwaad van haar sprak. Natuurlik zegevierde nummer één
met de klinkende regels:
Dan had zij wis geen man bekoord Als Japie Rijsenheim.
Klaarder klaterde het handenklappen op; scherpere giegellachjes
doorschetterden het drukkere roezemoezen der stemmen. Maar
eensklaps doofde het rumoer weer tot een verwachtende stilte vol
kleine
knistergeluidjes, kuchjes, lispelingetjes en kurkplofjes;
een heer en een dame hadden de plaatsen van het vorige tweetal
ingenomen en begonnen eveneens een rijmende dialoog. Ze hadden 't
over de lichten schaduwzijden van het huweliksleven. De heer gaf,
toegelicht met tal van grappige voorbeelden, aan het jonge paar
ernstig in overweging het huweliksbootje niet te betreden; de dame
riep uit: 'wel foei' en be
toogde in een reeks orakelspreukige voorschriften, dat alleen het
huwelik in staat is de mens het ware levensgeluk te doen
kennen.
Zij besloot met de verklaring.
Deelt uw vreugde, deelt uw smart, Dat is 't geluk van 't menslik
hart.
Nu doorjoelde luid gejubel de kamer; nu klapten de handen met
vollere klanken tegen elkander aan; nu schalde hel geschater op en
galmden zwaar de bravo's.
Maar toen alle geluiden ineensmeltend aanzwollen tot een bruisend
brullen van woeste zeebranding op rotsige kust, was 't nog eens, of
een windvlaag ze verwoei en in het flauw doorritselde stilzijn
bracht Rijsenheim zonder stotteren zijn kort, van-buiten-geleerd
bedankje uit.
Voor 't laatst klinkklankten de half-lege glazen; de stemmen zonken weer neer tot soezerig gezeur; enkele fletse lachjes lijsden na en in een algemeen zwijgen gaf eindelik mevrouw van Onderwaarden met een vragende hoofdknik aan Willie het sein om op te rijzen en heen te gaan.
Terwijl de heren siegarenrookten, verkleedden zich de vertoners van het tooneelstuk en zo spoedig uit de verlaten voorkamer de eettafel kon worden verwijderd en de benauwdheid verdreven door het openzetten van vensters, plaatste men er gauw drie schermen voor de porte-brisée tot omlijsting van de handeling.
Theodoor voelde nu geen matheid meer. Zodra hij het ogenblik om handelend op te treden aangebroken had gezien, was 't hem geweest, of zich een tinteling van vreugdevol leven door zijn zenuwen verbreidde. In zijn opgewonden hunkeren naar een sukses, dat niet de minste kans liep in een vernederende val om te slaan, welden allerlei luidruchtige aardigheden hem naar de lippen en nog nooit had hij zich met een vijftal
mensen zo prettig vereend gevoeld als in deze weinige mienuten met de medespelers in zijn stuk.
Om hun moed te geven en zijn eigen blijgeestigheid nog te prikkelen haalde hij zelf een fles Champagne - tans van de betere - uit de kelder en het zestal moest door een boodschap van mevrouw van Onderwaarden tot spoed worden aangezet, zo gezellig verbabbelden zij hun tijd. Toch wist Dora ieder weer tot ernst en oplettendheid te bewegen.
Van griemeren was natuurlik geen sprake; de soeffleur zat in een
hoek op zij van de deur.
De handeling van het stukje was simpel genoeg; maar, aangespoord
door Dora, had Theodoor zich veel moeite gegeven de dialoog boeiend
en geestig te maken. Het behelsde de geschiedenis van een ambtenaar
aan een kleine sekretarie - Rijsenheim voorgesteld door Theodoor -
die 't te kwaad
krijgt met zijn burgemeester - de dokter - omdat hij meerderjarig
en nog niet getrouwd is. De burgemeester verlangt, dat een jongmens
van drie en twintig jaar huwen zal en al zijn ondergeschikten: de
sekretaris, de ontvanger, de veldwachter, de concierge van het
gemeentehuis hebben dan ook op 's burgemeesters raad zich van een
wederhelft voorzien. De jeugdige ambtenaar alleen is nog nooit
verliefd kunnen worden en van een huwelik zonder liefde wil hij
niet horen. Nu heeft een waarzegster hem voorspeld, dat hij eenmaal
stotterend zijn liefde zal verklaren en daar hij dit gebrek niet
bezit, gelooft hij nimmer verliefd te zullen worden. Een paar
pogingen om zich tot een teder gevoel voor een meisje - Dora - op
te winden mislukken en de burgemeester laat niet na de jonge man op
allerlei manieren zijn ongenoegen hierover kenbaar te maken.
Evenwel.... op een moment, dat de ambtenaar alleen is in het
gemeentehuis, hoort hij op straat ongewone geluiden en ziet hij
door het venster een dronken kerel, die 't twee jonge dames lastig
maakt. Natuurlik ijlt hij met de veldwachter - de luitenant - te
hulp. De damesworden in het gemeentehuis opgenomen en als de ambtenaar zich
daar galant wil tonen, wordt hij door de aanblik van het andere
meisje - Anna - zó getroffen, dat hij begint.... te stotteren. Hij
is dus verliefd; maar nu komt de bur
gemeester binnen, ziet de beide vrouwen, denkt, dat de ambtenaar
het huis der gemeente misbruikt om er een rendez-vous in te geven
en jaagt hem weg. Deze kan zich al stotterend slecht verdedigen;
doch wordt ten slotte op zijn beurt door het eerste meisje gered,
dat alles opheldert en in orde brengt.
Het stukje werd zonder één hapering gespeeld met al de gebaren en
de intonasies door Dora taai-geduldig er in gebracht.
Toen na het slotwoord de dubbele deur dicht werd geschoven, deed
het kleine publiek dan ook wat het doen moest: al grinnikend klapte
't zo hard mogelik in de handen; een stem riep bravo, een andere
bis en het grinniken groeide tot luid gelach en geroep.
Nogmaals werden de deuren vaneen gerold en verhief zich het
kletterende klappen; daarna omringden soeffleur en spelers de
schrijver, gaven hem handdrukken, wensten hem geluk.
Terwijl de schermen werden weggenomen en koutend en lachend de
gasten zich verspreidden door de beide salons, schoot Theodoor
fluks zijn rok weer aan onder het uitdrinken van een restantje
Champagne. Bij zijn terugkeer drong het ganse gezelschap op hem
toe; loftuitende zinnetjes omgonsden zijn hoofd, lachende gezichten
straalden hem vol bewondering tegen, guitige vraagjes klonken hem
vleiend in de oren als dankten zij
aan hem hun ontstaan. In zijn zenuwachtige opgewondenheid onderging
hij krietiekloos de zalige dronkenschap van een eerste sukses.
En nu kwam ook weer de lust in hem op zich als vroeger eens
kostelik te amuzeren. Zodra het scherp-rhythmies tonengehuppel van
een Polonaise de kamer doorgalmde, voegde hij zich met Dora, achter
het bruidspaar aan, in de kringende parensleep en toen van
Ouderhoorns zuster, op dansen slechts matig belust, zich voldaan
had verklaard, snelde hij naar Willemiens vriendin, de mooie, maar
domme Marie Vierdam, en met de arm haar slanke leest omsluitend,
genoot hij weer het ommezwieren in wellustig slieren op de wiegende
wijs van een wals.
In de demping van een pauze was 't hem even, of Tonia's beeld in
een
lichtschittering zijn roezige hersenen doorschoot; maar
aanstonds zwond het ook weer en zijn genietende aandacht zweefde
niet weg van de meisjes om hem heen, van de muziek in zijn oren,
van het sukses-gejuich in zijn brein. Hij zag wel, dat Anna telkens
en telkens met van Ouderhoorn danste, dat Willemien niet boze blik
en gesmoorde stem Rijsenheim een afwijzing gaf, dat de oudere lui
allengs verdwenen, dat zijn moeder, naar het einde verlangend,ongedurig om zich heen keek; maar zijn jolige stemming was door
geen indrukken van buiten meer te verstoren. Toch moest hij zich
aldoor in opwinding houden. Danste hij met Dora, dan vroeg hij zich
af, of zij hoewel lelik, niet een eigenaardige aantrekkelikheid
voor hem bezat. Ze had zo iets degeliks en opgeruimds tegelijk; 't
was wel een heel biezonder meisje; hoeveel moeite had ze zich niet
gegeven voor zijn stuk; bestond er al niet onwillekeurig een
eigenaardige verstandhouding tussen hen beiden?
Zwierde hij met Marie Vierdam rond, dan verbeeldde hij zich, dat
zij nu en dan schuchtervererend naar hem opkeek, dat zij met opzet
wat achterover leunde in zijn arm, dat zij kleine drukjes gaf met
haar linkerhand op zijn schouder.
En met wie hij ook omhuppelde of omzwaaide, gedragen door een
polka- of walsmelodie, altoos was 't hem, of de rest van het
gezelschap naar hem keek en over hem sprak, over zijn persoon, over
zijn stuk, over zijn toekomst.
Doch zwijmden de akkoorden weg in het geroezemoes der stemmen,
moest hij weer kalm opwandelen of zitten blijven, met zijn danseuse
over doodgewone onderwerpen koutend, die zijn ijdelheid niet
raakten, horend en opmerkend, dat niet hij, niet zijn werk de
mensen meer bezighield, dan voelde hij aanstonds een kille
ontgoocheling hem doorsijpelen, een wanlustige weeheid, een wassend
besef, dat de dingen en de mensen toch niet waren gelijk hij ze
vroeger had gezien. En toen hij eindelik, na een laatste duizelend
ommegieren met juffrouw du Mont een uitmuntende danseuse - een ijle
ruimte om zich heen onwaarde, begreep hij, dat de pret ten einde
liep, en was 't hem, of hij, een reiziger in een vertrekkende trein
gelijk, afscheid nam, afscheid.... waarvan?
Een paar handdrukjes nog, een enkel schertsend woord en hij stond
in een stille verlatenheid, voelend de dode straatkou opstijgen uit
de gang
in de warme mensenlucht van de suite. De ogen sluitend, als
wilde hij een heerlik droomviezioen zo lang mogelik vasthouden,
omsloot zijn arm nog even Marie's slank middel, zag hij nog even
haar mooie opblikkende kijkers, hoorde hij nog even de laatste
verleidelike wals....
Toen gromde de stem van mevrouw van Onderwaarden:
'Me dunkt, dat 't nou welletjes is geweest.' En hij werd niets meer
gewaar dan het ruisen van zijn bloed, het gloeien van zijn hoofd,
het neerploffen in allerlei naweeën met zijn moeder, die dit feest
niet had gewild, met Willemien en Rijsenheim, die in plaats van
pret te hebben - de hemel wist waarover - hadden getwist, met Anna,
die zo wonderlik had gedaan tegen die kwiebus van een van
Ouderhoorn.
Opkijkend zag hij Anna naar boven gaan, verlangend omweg te komen en vragen te vermijden,
zijn moeder, tuk op elke besparing, de kranen toe draaien van de
kroon, Willemien en Rijsenheim afdwalen naar de serre, hervattend
hun gekibbel. En hij stond alleen in de droefgeestige lichtdoving
over ordeloos verspreide stoelen, in de onttoverde leegheid van de
danszaal met een gebroken waaier op de bestoven pianokast. Hij
stond alleen en moest denken:
Ook dit is niet meer als vroeger en dat litterair sukses.... hoe
kinderachtig!
Onder de heldere neerstraling van drie breed uitlaaiende gasvlammen
zat Tonia te lezen, de deur achter zich toe kwakkend, wierp
Theodoor zijn hoed op de stoel neer.
'Heerlik, dat je t'huis blijft! Ik was al zo bang, da'k je juist
bezig zou vinde je aan te kleje voor de opera.'
Met haastige rukken trok hij zijn overjas uit; kalm glimlachend
sloot Tonia haar boek.
'Och, schatje, wanneer gaan ik nou uit? 'k Wil wel overal na toe;
maar op stuk van zake doe ik 't ommers toch niet. Ik ben zo'n echte
huismos.'
Als een dolle schooljongen danste Theodoor zingend de kamer rond,
viel op het pianokrukje neer, sloeg een paar akkoorden aan, zwaaide
er weer af, sprong op een stoel en nam de houding aan van Giovanni
di Bologna's Mercurius. Star van verbazing staarde Tonia hem met
opengespalkte ogen aan.
'Man.... wat scheelt je? Zo uitgelate ben je nog nooit
geweest.'
Neergesprongen op de vloer, pirouetteerde Theodoor als een
ballet-danser midden in de kamer achter de laag neerhangende
kroon.
'Wat me scheelt? Ik heb lol! 'k Heb lol, omdat ik van m'n rok ben
verlost en van m'n witte das en van 't gebuig, 't handjesgegeef en
de lieve smoeltjestrekkerij. Ja, kind, ik weet wel, dat al die
dingen onvermijdelik zijn. 't Gaat niet anders. Je kan niet
eenvoudig laten aanplakke: ondergetekende zijn voortaan man en
vrouw; saluut; we gaan same wone. Niewaar; dat gaat niet.
Formalieteite moete d'r weze; maar dat ze nu weer voor 'n poosje
achter de rug zijn en dat ik hier weer vrij mallighede mag verkopen
en rondspringe, des noods m'n benen op tafel leggen en.... zoene
naar hartelust.... lieve kind, da's 'n zaligheid.... Kom hier.'
En hij sprong op haar toe, knielde op de kanapee, boog haar hoofd
achterover en zoende haar ogen, haar mond, het kuiltje in de ronde,
blanke hals.
Tonia zoende niet terug en haar glimlach was verdwenen.
'Hei, hei!.... Zacht wat!.... Hele dage blijf ie weg en nou op eens
zo vurig. Wat steekt daar
achter?.... En dan die rok.... die witte das.... me dunkt, dat jij
anders van uitgaan niet zo vies ben!'
Het wantrouwen in haar toon trok Theodoors aandacht.
'Maar, kindlief, als ik naar gewone dienees ga,dan doe 'k dat niet voor m'n plezier. Wel nee! Dat hoort bij m'n
werk. Blijf 'k niet onder de
mensen en leer ik niet aanhoudend meer
mense kenne, dan kom ik niet vooruit.... dan krijg ik geen zake.
Begrijp ie dat niet? Maar zo'n bruiloft.... allerlei zogenaamde
feeste.... doorgaans met dezelfde lui.... daar heb je veel meer
soesa van en veel minder nut.'
'Maar ondertusse heb jij 't 'r maar van genome. Lekker gegete,
lekker gedronke, gekheid gemaakt met de jonge dames....'
'Ach, wel nee. Ik amuzeer me immers veel beter hier.... hier met
jou alleen.'
De verzekering liet Tonia kennelik even onbevredigd als
ongelovig.
'Zo.... en daarom heb ie al die dage nie na me omgekeke, hè. Had je
't met die bruiloft zó druk, dat je zelfs geen ogenblikkie kon
ankomme.'
'En m'n zake dan? M'n zake zijn d'r toch ook nog. Denk ie, dat er
niemand faljiet gaat als m'n zuster trouwt? Herejee! En scheie doen
z' ook. 'k Heb juist twee paren onder hande, die niets meer van
mekaar wille wete. Nu leg ik 't er op aan, dat ze chassez-croisez
spele, net als in 'n quadrille.'
'Je ben erg vrolik van avond. Zeker veel Champagne gepimpeld.'
'Juist genoeg om heel gezellig te zijn. Na de trouwerij hadde we 'n
déjeuner-dînatoire.... klein comité.'
Naast haar gezeten sloeg Theodoor zijn arm om Tonia's hals en
zoende haar nogmaals zo wild op wangen en mond, dat zij haar
strakheid niet vol kon houden en helder-op-lachend uit moest
roepen:
'Wat bezielt je?.... Schat, ben je dwaas?.... Zo woest heb ik ie
nog nooit gezien.... Schei uit, schei uit!.... 't Is de wijn, hoor;
't is de wijn en anders niet!'
'Wat, de wijn? Ik heb heel weinig gedronke.'
'Ik nog minder; maar.... als jij zoveel lol hebt, dan komt mijn ook
wat toe.'
Met sprong ze op.
'Wat ga je doen?'
Een kast in het beschot naast de deur openend, haalde zij er een
fles Champagne uit, zette die voor Theodoor neer en gaf hem het
tangetje aan.
'Maak jij die nou 's ope, dan haal ik de glaze.'
Terwijl zij naar de kast terugging, draaide Theodoor de fles om. 't
Was Pommery-Greno. Zo'n duur merk had zijn moeder nog nooit in huis
gehad.
'Komaan, jij ontzegt je niets.'
'Waarom zou 'k? De mense zien me d'r toch op an. Bocht lust ik niet
en zet ik ook an 'n ander niet voor.'
Theodoor zweeg. Hij dacht aan zijn moeder, de fatsoenlike dame van
hoge afkomst, die haar gasten wèl bocht voorzette.
Zodra ze weer naast elkaar zaten met de gevulde bekerglazen vóór
zich, duwde Tonia even haar bekertje tegen dat van Theodoor
aan.
'Daarga je en je zuster d'r bij. Ik hoop, dat z'n goeie man heb
gekrege.'
'Goed is-t-ie; da's waar. Maar.... wie weet, of 't niet beter voor
haar zou weze, als-t-ie juist wat minder goedig was. Dan zou ze
misschien niet zoveel kippekure hebbe.'
'Wel zeker; 'n vrouw mot gedeukt worde, hè.... al is 't ook je eige
zuster.'
'Stil maar!'.... kommandeerde Theodoor lachend en nu vertelde hij
uitvoerig van de feesten, van zijn stuk, van de trouw-plechtigheid,
van het déjeuner-dînatoire, waarbij hij onwillekeurig een pedante
toon aansloeg van wereldwijsheid en hoog-boven-de-dingen-staan.
Toen hij uit had gepraat, zei Tonia met iets lief-weekhartigs in
haar stem
en een bekoorlike trilling in haar mondhoeken:
'En nou benne ze gelukkig.'
Theodoor kon 't niet laten weer een zoen te drukken op het bevende
schaduwplekje tussen de
frisrode lippen en de bleekroze, mollig-ombuigende wang. Daarna -
nog altijd dat plekje in het oog houdend - riep hij uit:
'Ten zij z' al weer aan 't kibbele zijn over d' een of andere
nesterij.'
'Kibbele?.... En ze houwe zoveel van mekaar.'
'O, vrije doen ze genoeg; maar mekaar treitere niet minder.'
'Hoe is dat nou mogelik?'
In haar toon lag iets van het jammer-vinden, dat er wat moois werd
bedorven.
'Eigenlik is 't altoos m'n zuster, die begint en uitdaagt. Ja, zo
verliefd als z' is. Japie wordt wel 'ns kribbig; maar in de regel
verdraagt ie alles met Jobsgeduld. Wil je gelove, da'k soms
medelije met 'm krijg? 't Is zo'n sukkel.'
Alsof ze plotseling een flinke daad moest doen, greep Tonia haar
glas aan, ledigde 't in één teug, zette 't voor Theodoor neer,
opdat hij 't weer zou vullen en sprak met harder geluid en strakker
gelaat:
'Zo zie je. In de liefde zit 't 'm ook al niet. Maar wie weet wat
die vent uithaalt, as jij d'r nie bij ben.'
'Trek jij weer partij voor de vrouw? Wat weet je nu van Japie af?
Niets. 'k Geloof, dat in jou oge niet één man deuge kan.'
'Waar is 't, dat ik d'r niet één vertrouw.'
'Je bent allemachtig vrindelik!'
'O, jou vertrouw ik 't allerminst!'
Dat was Theodoor te kras.
'Zeg 'ns.... wat moet dat? Wou je standjes make? Me dunkt, dat je
geen enkele rede hebt om mij te verdenken of te beledige!'
'Ik verdenk je niet en ik beledig je niet; maar ik vertrouw je
evenmin.'
Theodoor begreep in de verste verte niet, wat er in haar omging en
wat ze bedoelde. Hij hoorde in haar verklaring slechts onzin en
suste, door de Champagne sentiementeel geworden, maar overmoedig
tevens:
'Je zal me wel lere vertrouwe.... en wie weet, of je dan nog niet
verliefd op mewordt ook.'
Een kort lachje, dat Theodoor vals in de oren klonk, schoot met een
schokje uit haar mond.
'Wel zeker! 'k Zal gek zijn.'
'Wat gek? Je bent vroeger als 'ns verliefd geweest. Waarom zou je
't niet nog eens kunne worde?'
Schuin hem aankijkend met een haast minachtende blik trok Tonia
zwijgend schouders en wenkbrauwen in de hoogte.
'Nu.... waarom? Geef antwoord. Waarom zou je niet nog eens verliefd
kunne worde?'
'Wou je dat wete?'
'Natuurlik! Anders zou ik 't niet vrage.'
Weer dronk ze, zette het glas neer, keerde zich vierkant naar hem
toe, keek hem bijna ver
woed in de ogen, rondde de lippen dreigend en sprak:
'Omda'k d'r dan wel raad op zou wete!.... Dat van vroeger.... dat
was kinderspel en anders niks.'
Theodoor voelde een felle nieuwsgierigheid zijn zenuwen trillend
strekken.
'Zo.... en.... wat zou je doen, als 't nu 'ns geen kinderspel, maar
ernst werd?.... Hè?.... Wat zou je dan doen?'
Langzaam draait zij het hoofd weer af, de ogen opwendend naar de
zoldering, alleen ziende het dwingende denkbeeld in haar brein.
'As 't ernst werd?.... Wat ik dan zou doen?.... Dan ging ik dadelik
weer naar Dokter de Groot.'
Het antwoord heeft voor Theodoor iets verbijsterends.
'Dokter de Groot?.... De hypnotiezeur?.... Waarom?.... Denk je, dat
die man de liefde uit je hoofd kan weghypnotiezere?'
De boos opeengeklemde lippen laten geen geluid meer door en onder
die zwijging zweeft diep in Theodoors ziel een van die vermoedens
omhoog, welke met steviger zekerheid zich opdringen dan het sterkst
gestaafde weten en toch door het verstand uit bloheid niet worden
aanvaard.
Ze heeft 'weer' gezegd.... ze heeft zich door de Groot dus al eens
laten behandelen.... dat is om zijnentwil geweest.
Het duizelt hem, zo heftig wordt eensklaps in zijn denken de strijd
tussen zijn opdringend geloof en zijn vrezende twijfel.
Hij durft niet verder vorsen, want ijdel klinkt hem zelf de nog
onuitgesproken vraag en bang is hij voor zijn dwaas fieguur, als ze
lachend 'neen' zou zeggen; hij durft ook niet zwijgen, want dom
lijkt 't hem deze gelegenheid voorbij te laten gaan en hij ducht
zijn berouw als zij voortgaat die kerel zijn kunsten te laten
proberen.
Je kunt niet weten.... je kunt niet weten.... hij moet er toch
achter komen, waarop ze heeft gedoeld.
'Waarom geef je me geen antwoord? Ik vraag, of je gelooft, dat de
Groot 'n verliefd mens weer onverschillig kan make?'
Ze antwoordt met het neuriën van de Habanera uit Carmen.
'Asjeblieft.... zing niet als ik je iets vraag. Dat kan 'k niet
vele. Zeg me, of jij gelooft, dat de Groot 'n verliefd mens weer
onverschillig kan make.'
'Ik geloof 't niet.... Ik weet 't.'
'Dus....jij hebt je al door 'm late behandele.'
Snel glijdt haar blik onderzoekend over Theodoor heen. 't Is, of
zij vermoedt, dat hij haar doorgrondt en of zij fluks wil zien, wat
daarbij in hem omgaat. Dan zegt ze weifelend, als iemand, die zich
afvraagt: waar zal dit alles op uitlopen:
'Zeker.... Vin je dat zo vreemd?'
'Vreemd?.... Misschien.... 't Hangt er van af.... wanneer 't is
gebeurd en... voor wie?'
Een zwak tergend lachje verdiept even de kuiltjes is haar wangen,
zwindt terstond weer en haar stem klinkt vast en helder als ze hem
tegenwerpt:
'Zo vraag je de boere de kunst af.... Dat zou jij nou wel 's wille
wete, hè?.... Voor jou niet, hoor! Haal jij je maar niks in je
hoofd.'
De verzekering treft hem als een belediging.
'Spreek ik van me zelf? Waarom haal je mij d'r bij? Je zegt, dat je
vroeger al 's verliefd bent geweest.... dat kinderspel. Daar past
zo'n grap immers uitstekend bij. Zeg me nu alleen maar wie 't was,
die je toen door zo'n kwakzalver uit je hoofd en je hart hebt late
weg-bonzjoere.'
'Je kan lang wachte, nieuwsgierig Aagie! 't Gaat je niks an. Vertel
jij me
maar 's, of je zuster in de kerk 'n mooi toilet an had? Was
z' in 't wit en ware d'r veel mense?'
'Dat zal 'k je allemaal vertelle, als jij me eerst zegt voor wie je
naar die hypnotiezeur bent geweest.'
Op nieuw lacht ze tergend:
'Ha, ha!'
.... zingt dan:
'Dat zeg ik niet; dat zeg ik niet; dat zeg ik lekker, lekker
niet!'
.... neemt haar glas weer op en stoot het tegen 't zijne.
'Daar ga je nog 's, hoor!.... Santjes!'
'Zeg me dan ten minste, of 't gelukt is.'
'Prachtig gelukt.... opperbest! Drink ondertussen 's uit, dan haal
'k 'n andere fles.'
Ze wil opstaan; maar Theodoor houdt haar terug.
'Ben je dwaas? Denk ie, dat ik me bezatte wil?'
'Wat bezatte? Ben jij student geweest? Je kan d'r best tege.'
'Nee, nee, nee!'
"n Halfie dan. 'k Heb juist nog twee halfies legge.'
Een geniepig plannetje schemert in hem op.
'Nu.... in Godsnaam.... haal dan je halfie maar. Omdat jij 't
bent.'
'Zeg liever, omdat jij nou toch eenmaal an 't pimpele ben.'
'Ook goed. Gooi de schuld maar op mij.'
Het halfje wordt gehaald, door Tonia zelf geopend en een poos
spreken ze weer over de trouwerij, moet hij haar vertellen wat het
menu is geweest van die morgen.
Dan brengt hij zijn eigen glas aan haar lippen, laat haar drinken
en fluistert haar flemend iets
in het oor. Ze lacht even, haast beschaamd, zegt:
'Gekke jonge.... kom dan maar.'
.... en gaat hem voornaar de blauwe kamer.
Weer zitten ze op de kanapee. Tonia's rechterhand rust op Theodoors linker en met de andere aait hij zacht haar blanke, fluwelige huid. Op de tafel vóór hen staan de half-lege Champagnebekers, waarin nog heel fijne gasbelletjes opstijgen, broze snoertjes doorzichtige kralen gelijk. Met een dromerig lachje om de half-open mond hebben ze er een poosje, in zwijgend gesoes verdiept, naar gestaard; dan nemen zij ze op en drinken ze leeg; Theodoor het zijne in een enkele slok, Tonia het hare langzaam, genietend van kleine, slorpende teugjes.
Nu legt zij de handen achter om haar nek ineen en laat haar hoofd loom neer zijgen tegen de rug van de kanapee. Zich neervlijend in het hoekje van blanke arm en roze wang drukt Theodoor zijn lippen genietend op haar gelaat, schuift zijn hand om haar middel heen, klemt haar innig tegen zich aan. En hij lispt:
'Wat ben je toch 'n wonderlik wezentje. Als ik je dat geheim
niet slim ontfutseld had op 't
moment, dat j' er 't minst op verdacht was, dan zou je me nooit
gezegd hebbe, dat je van me houdt.'
Mat klink het antwoord, als van iemand, die, in gepeins
verzonken, maar half weet wat ie zegt.
'Natuurlik niet.... nooit.... Akelig, dat je 't weet.'
'Maar waarom, kind, waarom? Ben je dan nu niet gelukkig?'
'Voor 't ogenblik....'
'Wat? Voor 't ogenblik?.... Geloof je dan toch, dat ik j' in de
steek zal late? Hoe kan je zo iets van me denke? Ben 'k dan niet
dol blij, dat ik je heb?'
'Voor 't ogenblik.'
'Nee, snoes, nee! Zo mag je niet spreke! Ik vind 't zo heerlik, dat
't die malle hypnotiezeur niet gelukt is je helemaal onverschillig
te make. Vin jij dat nu zelf ook niet?'
'Ik?.... Ik vin 't.... eng.'
'Heb ik nu ooit....! Wil je me alles weer vergalle?'
Strakker zich opstrekkend sluit ze de mond krachtiger toe, knikt
met het hoofd en zegt harder:
'As 'k 't maar deur had gezet, dan zou je 's gezien hebbe!'
Theodoor wordt kregel.
'Wat drommel, waarom heb je 't dan niet gedaan?'
Tot enig antwoord wendt ze zich half om, kijkt hem lachend aan en
steekt de fijne lipjes vooruit, opdat hij ze zal kussen. En ze
gekust hebbend, springt hij overeind, juichend:
'Zie je wel, zie je wel!'
.... gaat dan ruiter-te-paard op haar kniën zitten en zoent haar
nogmaals zó hartstochtelik op mond, ogen, voorhoofd, neus, wangen
en kin, dat ze verwilderd uit moet galmen:
'Schat.... schat!.... Hou in Godsnaam op! Je smoort me! 'k Zal nog
stikke.'
Haarfijn moet hij tans alles weten: wanneer het ontstaan is, dat
gevoel.... waarom ze er niet eerover heeft gesproken.... hoe ze op de
inval gekomen is naar die
dokter te gaan.... of ze dat niet van zich zelf schandalig
vindt.... wat ze wel heeft moeten betalen....
Met stukjes en brokjes moet hij de bekentenis uit haar lospeuteren
en als zij hem eindelik gebiecht heeft, dat hij aanvankelik haar
volmaakt onverschillig is geweest, dat hij daarna haar bekoord
heeft door zijn fijne kleren, nette manieren, lief gezicht,
vriendelike wijze van spreken en dat zij ten slotte tot haar
verbazing en tot haar ergernis gemerkt heeft verliefd op hem te
zijn, roept hij zegevierend uit:
'En nu ga je nooit weer naar 'm toe! Nooit, nooit! Nee, maar ik
meen 't! Je moet 't me zwere. Gauw, zweer 't.'
'Zweer jij me dan eerst, dat 't nie maar 'n aardigheid van je is
geweest. Je heb me nou gek gemaakt.... Ik wou niet.... Je weet, da
'k nie wou.... 'k Heb gedaan wat ik kon om ongevoelig voor je te
blijve. 't Heb nie geholpe. Ik von je zo exquis.... Maar toch kan
ik 't nog wel weg krijge, as je zeg, dat 't niet echt, nie gemeend
van je is. Zeg 't, hè, zeg 't. Dan ga 'k weer na die man toe en
weer en weer.... net zo lang tot ik er niks meer van voel en we
blijve toch goeie vrinde.'
't Is, of ze vurig verlangt, dat Theodoor zijn genegenheid voor een
dartele grap zal verklaren, of ze 't kwalik gaat nemen, indien hij
er ernst van maakt, zo zonderling dreigend klinkt haar stem.
Hij begrijpt haar niet.
'Maar kindlief, je lijkt wel dwaas! Je wilt immers 'n man hebbe,
die voor je zorgt, hè? Heb je er nu niet liever een, van wie je
houdt, dan 'n kerel, die je niet schele kan?'
Een vreemdsoortige uitdrukking van angstige boosheid verdiept de
trekken om haar neus en trekt kleine plooien in het witte
voorhoofdsvel. Haar zenuwachtig zinnende blik zwerft zoekend de
kamer door, als poogt zij hem ergens aan een dood voorwerp vast te
hechten en weg te dwingen van de man op haar schoot.
"k Wou, dat je arm was.'
De wens klinkt hem al te onzinnig.
'En waar moest dan al 't geld van daan kome, dat jij nodig hebt?
Kom, kom, gebruik nu je verstand en zeg: schat, ik ben dol in m'n
schik.'
Nog dreigend, maar nu smekend tegelijkertijd gaat zij doffer
voort:
'Ja wel.... ja wel; maar.... bedrieg me niet! As 't je geen ernst
is, zeg 't dan! Ik kan me d'r nou nog wel overheen zette. Nou nog
wel.... as 't mot.'
Eventjes voelt Theodoor het benauwendknijpen van een zelfverwijt. Kan hij werkelik met een zuiver
geweten antwoorden: ik vraag je om liefde en ik wil je liefde
teruggeven? Doch in de volgende sekonde is die overweging al weer
weggezengd door duizenderlei verontschuldigende gedachtetjes over:
niets-duurt-eeuwig.... ik doe haar geen kwaad.... ik zal haar niet
in de steek laten.... gedachtetjes die opvonken uit de gloeing van
zijn jong begeren.
"t Is me ernst, kindlief; heus, geloof me.'
En de weerklank van die woorden doet warme tederheid opwellen in
zijn hart. Ja, hij wil lief en goed en trouw voor haar zijn. Zij
verdient 't immers. Waarom zou hij ooit naar een andere vrouw
verlangen? Is Tonia niet heerlik.... al wat hij maar begeren
kan?
'Maar hou je van me. Hou je veel van me, echt veel? Toe, zeg 't
eerlik, as 't nie zo is.'
En weer bevestigt hij goedig zacht:
'Ik hou veel van je. Is 't nu in orde?'
'Zweer 't met je vingers in de hoogte.'
Plechtig steekt hij twee vingers op.
'Ik zweer 't. - Maar zweer jij me nu ook, dat je nooit weer 'n
poging zal doen om onverschillig voor me te worde, dat je nooit
weer naar die
hypnotiezeur zal gaan.'
Vingers opsteken wil ze niet; maar wel belooft ze nooit weer Dokter
de Groot te zullen bezoeken, mits.... hij - Theodoor - lief blijft
en trouw.
'Vertrouw je me dan nog niet?'
'Jou vertrouwe?.... Weet je waar ik jou voor anzie?'
'Nu?'
'Voor de grootste Don Juan van de wereld!'
Een schaterlach is het antwoord en Tonia begrijpt, dat die lach een
ontkenning moet beduiden; maar had ze wat meer mensekennis bezeten,
ongetwijfeld zou ze er dan te veel gestreelde ijdelheid in hebben
gehoord, om in die ontkenning te kunnen geloven. Tans is ze er blij
om en nog meer om zijn uitroep:
'Don Juan of niet.... Jij bent gevange! Helemaal in m'n macht! Al
je tegenstribbele heeft niets gebaat. Ik heb je; ik hou je! Je bent
van mij en je blijft van mij.... je hele leve lang!'
Even lacht zij hem tegen, in de vieil-or ogen een wondere glans van
onuitsprekelik-zalig-zijn; maar nauw zijn de laatste woorden zijn
lippen ontgalmd, of die ogen vergrijzen, als sloeg er een wasem op
neer; stug verstijft haar blik, weg strakt de weke trilling om haar
mond en met nieuwe dreiging in haar stem grauwt zij hem toe:
'Ik mag 't lije en mijn leve zal 't wel uithouwe; maar ik zou ze
nie graag allemaal de kost geve, die jij nog gek zal make, as je
mijn al lang met de hiele nie meer ankijkt!'
Nog nooit had Theodoor zo intens de gewaarwording gehadvan heel, heel gelukkig te zijn. Een opwindende blijheid lag over zijn denken als kleurophelderend vernis over de verven van een schilderij en die blijheid
doorzong zijn vertederd gevoelen als verre muziek het zachte suizen van een woud.
Het winnen van Tonia's liefde was een triomf voor hem geweest en zo machtig heerste in zijn gemoed het zaligend besef van dit triomferen, dat het al, wat hij deed en ondervond, doordrong. In de melancholicus wordt elke ervaring tot een leed, omdat hij er zich niet tegen opgewassen voelt; in Theodoor werden nu al de dingen van zijn leven tot genietingen, omdat hij zich steeds voelde zegevieren. In zijn dorste werkzaamheden had hij plezier; onder de hinderlikste wrijvingen van moeder en zuster kon hij blijmoedig blijven; opgeruimd voorkomend en zelfs deelnemend bewoog hij zich onder tijdgenoten op de soos of in deftiger gezelschap op viezietes, vergaderingen, dienees. Altoos en overal was 't hem, of hij een kostbaar kleinood met zich omdroeg, een kleinood, dat hij onbespied en onvermoed door jaloers afkeurende blikken in zich borg, een talisman, die hem onkwetsbaar zou maken voor de grievendste teleurstellingen van het leven en die elk maatschappelik sukses zou verhogen tot een dubbele zege.
En dit gevoel van gelukkig te zijn maakte hem gezond en krachtig. Hij verbeeldde zich nu pas rustig aan zijn carrière te kunnen gaan arbeiden, wijl hij zich nu eerst niet langer hoefde te bekreunen om kwellende behoeften van lichaam en gemoed. Soms vroeg hij zich af, hoe 't mogelik was, dat hij zulk een heerlikheid had gevonden: een vrouw, die van hem hield, die zo gans en al naar zijn smaak was, die in geen enkel opzicht zijn vrijheid belemmerde, die hem nooit in opspraak zou brengen, die naar geen verandering haakte. En als hij zich dan bekennen moest, dat het toeval hem gediend had en hij met recht een geluksvogel mocht heten, dacht hij toch ook altijd weer met pedanterie aan zijn takt, want zonder die takt - daar twijfelde hij geen sekonde aan - zou zij nooit zo smoor verliefd op hem zijn geworden. En daarbij geloofde hij - ook al tot zijn voldoening - de vraag, of hij zelf verliefd was nog immer ontkennend te mogen beantwoorden. Al had hij gezegd: 'ik hou veel van je,' al had hij die woorden eerlik gemeend en al zou hij haar in geen geval op eens in de steek laten.... indien zij hem eens een poets bakte, of indien hij voor zijn carrière de stad uit moest, dan vertrouwde hij wel, dat hartzeer om Tonia hem niet lang het leven zou vergallen. Neen, neen; une chaîne was 'tniet en hij zou er ook wel voor zorgen, dat hun verhouding hem nimmer tot een chaîne werd.
De gedachte, dat hij op zijn ouwen dag nog met Tonia zou wezen,
kwam niet eens bij hem op.
Eenmaal.... naderhand.... over tal van jaren zou hij willen
trouwen, trouwen met een mooi, aardig meisje, een meisje van stand
en fortuin, een meisje, waarvan hij anders zou houden dan van
Tonia. Wie dan leefde, zou dan wel zorgen; maar waarschijnlik zou
Tonia hem dan al lang niet meer hinderen dat plan te volvoeren.
Ja, het denkbeeld zich weer van haar te ontdoen kwam zelfs al gauw
eens bij hem op.
Dit gebeurde, toen hij op de Witte de zaak van van Doeveren
nogmaals hoorde bespreken. Beide advokaten waren veroordeeld tot
gevangenisstraf en zaten die straf uit. Het zaakje had heel wat
opzien verwekt en hoe verschillend de mensen er over spraken,
algemeen was 't men eens, dat de jongelui zich voor goed onmogelik
hadden gemaakt.
Dit werd nu ook weer betoogd door een van Theodoors oudere
confrères, dezelfde met wie hij na de begrafenis van de Voorzitter
van het Hof naar de stad terug was gekeerd.
'Die van Doeveren z'n carrière is glad naar de maan. Ik zou je nu
al tal van lui kunnen opnoeme, bij wie die vroeger één of tweemaal
per winter gevraagd werd en die 'm niet meer willen ontvange.'
'Zeker in hun tijd zelf erge scharrelaars geweest' gromde een
ander, die voor droog-komiek doorging. "t Schijnt, dat je dan op je
ouwen dag biezonder zedelik wordt.'
'Hoor 'ns, kerel, ik kan ze geen ongelijk geve. Je moet toch
rekening houwe met je andere gaste. Kan je nu iemand als van
Doeveren in aanraking brenge met jonge meisjes?'
De ander bleef droog.
'Dat hangt van de aanraking af; maar.... 't is waar.... zo lang 't
nog vermoed wordt, dat 'n jongmens niet als monnik leeft.... en
vermoed wordt 't van ons allemaal, zelfs van die twee maagdelike
Jozefs tegenover me.... zo lang kan 't geen kwaad, als dat jonge
mens op 'n
dienee aan 'n meisje vraagt, of ze al dikwels in de
opera is geweest; maar weet 'n derde zeker, dat ie 'n vrouw zonder
permissie van de wethouwer heeft gezoend.... ja, dan krijgt die
vraag een hoogst bedenkelik karakter.' 'Och, jij steekt ook met
alles de draak; maar....'
'Weet je wat 't beste is,' viel een klein schreeuwertje in, 'doe
als ik en strek je zorgen uit tot twee of drie vrouwe tegelijk. Dan
hecht je je nooit genoeg aan één om voor die ene in de kijker te
lope.'
'Nog beter is 't,' merkte een dermaagdelike Jozefs ernstig op, 'alle omgang met vrouwen uit te
stelle tot je huwelik."En 't allerbeste is,' zei nummer vijf, 'met
goed gevolg het examen af te leggen voor harembewaker van de
sultan. Of denk jij daar anders over, van Onderwaarden?'
Die avond sloop Theodoor naar Tonia toe: gestadig omkijkend, langs
een grote omweg, door tal van straatjes en steegjes. Na zijn eerste
schrik had hij zijn plan om met haar te breken fluks weer
opgegeven; maar langer hield zijn voornemen stand haar nooit meer
te bezoeken op klaarlichte dag. Toen hij ook aan dit besluit
ontrouw werd, had zijn vrees zich in slaap laten wiegen door de
zekerheid, dat niemand Tonia's naam ooit in zijn bijzijn had
uitgesproken.
Ondertussen was 't hem ingevallen, dat hij voor de veiligheid haar
om de huissleutel moest vragen.
Tonia nam die vraag niet gunstig op.
Haar gelaat betrok. Het mondje, dat tegenwoordig doorgaans in
beweging was, nu eens de lipjes fijn samenplooiend, als gaf ze ook
in gedachten nog zoentjes, dan weer ze over de witte tandjes tot
een lach oprondend, die kuiltjes in de wangen groefde, werd
eensklaps tot een strakke, aan weerszijden neergebogen lijn. De
lichtende ogen donkerden en er lag argwaan in haar toon, toen zij
nadenkend, langzaam antwoordde:
'De sleutel?.... Waarvoor?.... 'k Heb nog nooit me sleutel
afgegeve.' 'Wat zou dat, snoeslief? Dan doe je 't nu 'ns voor 't
eerst. Je begrijpt toch, dat ik liever niet gesnapt word, niewaar?
Als 'k lang voor de deur moet
wachte, loop ik alle
kans, dat er iemand, die me kent, uit 'n huis te voorschijn schiet
of onverwachts de hoek van de straat omkomt.'
Tonia scheen die mogelikheid niet aan te nemen.
'Ben je mal? Hier in de straat? Zó lang late ze jou ook nie wachte.
'k Zal wel zorge, dat je gauw wor binne gelate.'
Tans voelde Theodoor zich zelf achterdochtig worden. Wat beduidde
die weigering?
Kon zij er één reden voor hebben, als ze hem niet bedroog?
'Maar Tonie, wat kan 't je schele mij die sleutel te geve? 't Is
veel gemakkeliker voor je bediening en als je nu toch geen andere
man ontvangt....'
Beslist schudde zij het hoofd.
'Ik ontvang geen andere man; maar 'k geef ook me sleutel niet af.
Je kan best belle.'
Nog een poosje hield hij aan; doch Tonia bleef onverzettelik en
ontstemd moest hij heengaan.
Het was hem niet mogelik geweest te bekennen, dat haar weigeren
zijn wantrouwen gaande maakte. Daarvoor deed elk wantrouwen hem
zelf al te beledigend aan. Ook wist zijn verstand genoeg redenen te
vinden, waaronder dit wantrouwen had moeten smoren als: had zij
hem-zelf niet afgewezen, toen zij nog met Jansenwas; kon hij er aan twijfelen, dat zij dol van hem hield; had
zij zich niet met hand en tand tegen die liefde verzet?
En toch kon hij het onaangename gevoel niet met wortel en tak
rukken uit zijn gemoed. Telkens herleefde 't weer en bloesemde er
de giftige vraag uit op: waarom wil ze mij die sleutel niet
geven?
Hij kwam nu trouw elke dag. Het uur werd telkens vooraf bepaald;
nooit verzuimde zij bij zijn heengaan te vragen:
'En wanneer zie 'k je morge?'
Niet zelden moest hij, zowel t'huis van zijn moeder en Anna als op
straat of op de Witte van vrienden en kennissen, zich met allerlei
leugentjes losmaken, om op tijd in de Nieuwe-Havenstraat te kunnen
zijn. Van deze leugentjes had hij echter voor alle denkbare
gevallen zulk een voor raad klaar, dat Tonia nooit op hem hoefde te
wachten. Soms kwam hij zelfs een kwartier of een half uur vóór de
afgesproken tijd en dan verwonderde 't hem altoos, dat zij daar in
't geheel niet blij-verrast mee scheen. Wees hij haar op de klok
zeggende:
'Kijk 'ns hoeveel te vroeg ik kom. Geef me nu 'ns 'n prijsje'....
dan antwoordde zij meestal met een vreemde twijfeling in haar stem:
'Zo.... waarom.... wat heb dat in?'
En dan meende hij in haar toon dezelfde achterdocht te horen,
waarmee zij de huissleutel had geweigerd.
Waarom zou ze achterdochtig wezen, vroeg hij zich af; vindt ze
misschien stiptheid veiliger voor.... zich zelf?
Het bleef hem een raadsel.
En als ze dan weer zo teer aanhalig werd schaamde hij zich voor
zijn lelik verdenken.
Was ze strak, zonderling, net als iemand, die aan wat anders denkt
of die opwellingen heeft, waarvoor hij niet wil uitkomen, dan sprak
ze met lage stem gewone taal en zei daarbij zo dikwels: 'wa blief,'
dat hij niet kon nalaten te vragen, of ze
doof was geworden. Maar was zo'n bui voorbij, dan klonk haar geluid
veel hoger, soms als een schel kinderstemmetje en gebruikte ze
allerlei grappig onbeholpen uitdrukkingetjes. Dan praatte ze van:
ik nis, ik heef, o chom, dan verkortte ze misschien tot schien en
maakte ze zulke allerliefst koddige gebaartjes, trok ze zulke
aardige, gemaakt-naïeve
gezichten, dat Theodoor haar verrukt in
zijn armen moest sluiten, half huilend, half lachend als een moeder
om het eerste gestamel van haar kind. Op zo'n ogenblik zou hij haar
graag gered hebben uit een groot gevaar of verdedigd tegen een
laaghartige aanranding en voelde hij 't als een zaligheid haar met
zijn geld een zorgeloos leven te kunnen verzekeren.
Als Tonia een sluwe afzetster was geweest, had ze zeker geen beter
middel kunnen aanwenden om Theodoorte plukken, dan juist dit
zich-voordoen-als-kinderlik-onnozel-zwak-hulpbehoevend-schepseltje.
Niets bekoorde, vertederde, verleidde hem meer. Ze wendde het
middel echter juist niet aan, wanneer ze iets van hem nodig had en
hieruit had hij dadelik de overtuiging kunnen putten - waartoe hij
pas later kwam - dat er voor wantrouwen van zijn kant hoegenaamd
geen reden bestond.
Op een avond trof hij haar aan achter een tafel met speelkaarten
overdekt. Uit de verte meende hij, dat zij een patience lei;
naderbij gekomen bemerkte hij, dat de kaarten geen gewone waren. Op
enkele slechts zag hij de bekende fieguurtjes van harten, ruiten,
schoppen en klaveren; op de meeste prijkten vreemdsoortige
afbeeldingen als een kat, een muis, een konijn, een leeuw, een
eenhoorn, een krokodil, een kikvors, een man met een fluit, een man
met een wijnglas.
Tonia's gezicht stond ongewoon ernstig. De neergetrokken
wenkbrauwen plooiden de anders-zo-effen voorhoofdshuid in talloze
rimpeltjes en de golvende mondlijn was recht geplet tussen de strak
opeengeklemde lippen.
Met een schichtige beweging alle kaarten samengrijpend vroeg ze:
'Wil ik je 's uitkruize?'
Nu eerst begreep hij, dat ze de kaart lei, een grappigheid, waarvan
hij niets afwist; maar waarvoor hij toch de diepste minachting
koesterde.
'Kind, ben je dwaas! Leg jij de kaart? Hoe is 't mogelik, dat je
gelooft aan die malligheid!'
'Malligheid.... de kaarte? - 'k Wou, da 'k op jou half zoveel
vertrouwe kon as op me kaarte. Die kaarte liege niet.... die kaarte
benne m'n
evangelie.'
Lachend ging hij naast haar zitten.
'Ga dan je gang maar en kruis me uit; maar ik zeg je vooraf, dat ik
er niet aan hecht.'
Ze gaf geen antwoord meer, likte even duim en wijsvinger, schudde
de beduimelde kaarten met hun donkerbruine onderpatronen heftig
dooreen, zocht Ruitenheer er uit en liet Theodoor afnemen.
De bovenste kaart omgekeerd op Ruitenheer neerleggend, sprak ze
haast plechtig:
'Die heer ben jij en dit dekt je.'
Nu schikte ze vier kaarten er om heen, met de fieguren naar boven
in de vorm van een kruis, keerde de dekkende kaart - Hartenboer -
om, dacht even na en begon: 'De verliefde boer leit op je en
Schoppevrouw bove je hoofd. - Je ben verliefd op 'n zwart wijf. -
Ruitevrouw leit an je voete; da' ben ik. - Naas je leit 'n grote
uitkomst op je huis en achter je 'n tegehouding van 'n bruine man.
Zie je de vent?' En door tussenvoeging van nieuwe kaarten het kruis
onherkenbaar makend, voer ze voort:
'De getrouwheid vertrap je.... in de avond ga je na 'n vreemd
huis....
kleinhartigheid.... toorn en gramschap as je de weg opgaat....
wangunstig nieuws....
moeilikhede door 'n wijf.... 'n wijf, dat ontbering heb.... naast
't zwarte wijf leit
drank.... zie je'm met z'n glas.... en an d' andere kant rijkdom.... de
eenhoorn.' 'En wat beduidt dat nu?'
'Dat beduidt, dat je me bedriegt met 'n zwarte vrouw, die an de
zuip is en die je veel geld kost.'
Ernstig had ze gesproken; Theodoor moest 't uitschateren.
'Tonia, kind, da's immers de grootste onzin van de wereld!'
'Volstrekt geen onzin. Je krijgt vermeerdering van goedere....
binne kort. Maar dat wijf....
dat wijf heb nog 'n andere vent, hoor.... hier is-t-ie.... in 'n
vreemde stad.... Je ben bang voor 'm.'
Op de kaart een stomp gevend, snauwde ze:
"t Kreng!'
Theodoor gaf haar een kus.
'Kom, wees niet dwaas. Ik lach wat om je zwarte vrouw en je bruine
man. Voor mijn part....'
'Ik lach in 't minst niet.'
....viel ze hem stroef in de rede en de kaarten weer opnemend,
vervolgde ze. 'Wil 'k ze 's anders legge? Dan zal je zien, dat 't
weer net zo uitkomt. 'k Heb 't al zo dikwels gedaan en altoos leg
jij met dat zwarte wijf. Hier, neem maar af.' Schouderophalend,
maar toch nieuwsgieriger dan hij zich zelf wilde bekennen, splitste
Theodoor het pakje voor de tweede keer en nu lei Tonia acht kaarten
omgekeerd in twee rijen neder, murmelend:
'Dit is voor jou,
Je huis,
Je kruis,
Dit acht je niet,
Dit wacht je niet,
Dit ontgaat je niet,
Dit heb je zeker,
Dit is je verrassing.'
Op deze acht kaarten stapelde zij er nog tweemaal acht, telkens
dezelfde woorden prevelend, nam toen elk drietal achtereenvolgens
op, bekeek 't en mompelde:
'Dit is voor jou: 'n verblijde brief van 'n vrouw.... zie je wel,
zie je wel! Daar heb ie ze weer! - Op je huis leit 'n vrouw uit 'n
vreemde stad.... net as strakkies.... en 'n bruine man.... aha, z'
is met 'm getrouwd. - Je kruis is 'n sjagrijnige vraag.... trane.
Van wie, hè.... van wie? - Wat je niet acht, is 'n zware ziekte....
kijk maar: drie zeves.... dat zal wel 'n ziekte voor mijn zijn....
die de dood ten gevolge kan hebbe.... de krokodil.'
'Och, maar kind....'
'Nee, nee, stil.... Dit wacht je niet: de kikvors.... praatjes....
intrieges van mense.... en de kat.... dat benne mense, die vals met
je omgaan. - Dit en ontgaat je niet: bedrog in liefde. Natuurlik!
Wie bedriegt.... hè? - Wat je zeker hebt: 'n hooggeplaatst persoon
onverwachs op je huis. - Je verrassing: vermeerdering van
goedere.... al weer de eenhoorn.... da's rijkdomme.... O, wat 'n
rijkdomme, wat 'n rijkdomme.... en de leeuw.... da's
overwinning!'
En streng hem aanziende:
'Wat zeg ie daar nou van?.... De kaarte liege nooit.... de kaarte
kanne nie liege. Je wil 't nie bekenne; maar.... Wacht! Nou zal
'knog 's
achter 't zevetje kijke, of wil 'k 's doen: voor jou; die heb jou
lief; die heb jij lief; wat je nooit verlaat; wat achter je praat
en wat in je hart staat?'
Wederom wilde zij het spel opnemen; maar Theodoor hield haar hand
terug en schoof de kaarten op een hoop.
'Dankje wel! 'k Moet d'r niets meer van hebbe. Is dat 'n zotternij!
Op die manier kan je overal wat achter zoeken en alles net zo
uitleggen als je
verkiest. Kom me nu met die dwaasheid nooit meer
aan!'
Haast verheugd keek ze op.
'A! - Je ben bang! Dus je bekent?.... Beken!'
Theodoor voelde zich driftig worden.
'Ben je gek? Ik beken niemendal! D'r valt niets te bekenne! Berg
die beroerde kaarte maar bliksemsgauw weg! Met andere vrouwe dan
jij.... blonde, zwarte, bruine of grijze.... hou 'k me niet op;
maar één ding verzeker ik je: als je ooit weer met die nonsens
aankomt, dan word ik boos, ernstig boos. Ik verkies d'r geen woord
meer over te hore! Goed begrepe?'
De kaarten wegbergend knikte ze zwijgend van ja en zachter voer hij
voort:
'Vertel me liever 'ns, of je van morge prettig gewandeld hebt. 't
Was lekker weer, hè? - Waar ben je geweest?'
Theodoor beeldde zich in haar malle argwaan
handig en voor goed de kop te hebben ingedrukt. Nadat zij echter al
teedrinkend een half uurtje gemoedelik en rustig over koetjes en
kalfjes hadden gebabbeld, sloeg Tonia eensklaps haar arm om zijn
hals en vroeg ze haast smekend:
'Schat, zeg nou 's eerlik: is 't nie waar van die andere vrouw?....
As 't wèl waar is, beken 't dan liever. Ik zou je zo graag voor me
zelf alleen hebbe; maar 'k weet 't wel, da 'k d'r geen recht op
heb. Ik ben ook niet voor 't geluk gebore.... Jij ben vrij. Jij mag
doen wat je wil; maar zeg 't me.... zeg 't me eerlik.... Bedrieg me
niet. As ik 't maar weet, zie je, dan....'
Dadelik werd Theodoor weer wrevelig.
'Hoe kom je toch aan die belachelike verdenkinge? 'k Heb j' immers
al gezegd, dat ik met geen andere vrouw iets te make heb!'
'Is 't heus waar? Bedrieg je me dus waarlik niet?'
'Ach, wel nee!'
'Zeg dan 's zelf, dat je van mijn alleen ben.'
'Goed. Ik zal 't zegge; maar voor 't laatst! - Ik ben van jou....
alleen.'
Een schreeuw van uitschallende blijdschap ontschoot haar borst en
met beide armen zijn schouders omsluitend, klemde zij Theodoor zo
vast tegen zich aan, dat hem de adem schier benomen werd. Toen
perste zij haar lippen nog op zijn mond tot een langesmorende kus en liet hem plotseling
weer los, om met de uitbarstende verrukking van iemand, die een
loodzware angst zich voelt ontvallen, het hoofd achterover werpend
te galmen.
'Daar! - Nou is alles weer goed! - O, schat, wat heb ie me bang
gemaakt!'
Alsof hij zich werkelik iets te verwijten had, kuste Theodoor haar
terug, teder wangen en voorhoofd strelend; maar ondertussen moest
hij beknorrend zeggen:
'Snoesje, snoesje, wat vertel je toch? Ik heb niets gedaan.'
Nu sloeg zij haar hoge, kinderlike toon weer aan, nu kwamen weer de
grappige, gemaaktnaïeve woordjes:
'O, ja, o, ja! Schien weet mannetje 't zelf niet; maar hij heb me
zo bang gemaakt, zo vreselik bang! O, chom! Ik leefde al haast nie
meer.'
Theodoor besloot er niet op door te gaan. 't Was wel dwaas en wel
overdreven van haar; maar het verried toch zo onmiskenbaar
duidelik, dat ze veel van hem hield. Geheel vertederd kuste hij
haar nog maar eens op de lieve ogen, nog maar eens op het
bekoorlike mondje, dat ze zo nuffigjes toekneep en vroeg:
'Zijn al je malle gedachte nu verdwene? Ben j' alle angste
kwijt?'
'Ja, ja, nou nis vrouwtje weer zó gelukkig.... o, zo gelukkig!'
'En zal je nooit weer nonsens in je kleine bol hale?'
"k Zal me best doen; maar....'
Haar wenkbrauwen hoog ophalend, zodat de kleine ogen zich ongewoon
wijd moesten openen, vervolgde ze met zware nadruk op het eerste
woord:
'Ik heef 't d'r niet ingehaald. 't Is d'r van zelf in gekomme.'
Theodoor moest lachen.
'Kindjelief, je behoorde je te schame voor zulke bespottelike
verzinsels.'
'O, chom, nee; ik schaam m' in 't geheel niet. Denk ie, da'k 't uit
zou houwe.... as jij me bedroog? Geen dag! Geen uur! Op 'n goeie
morge loop ik ie na, zonder dat jij 't weet en merk ik, dat je me
bedriegt....'
Een afwerend gebaar voltooide de zin; maar nu werd Theodoor ernstig
vertoornd. Begon ze al weer?
'Is 't nog niet uit? Wat moet dat?.... Heb ik je dan niet gezegd,
dat....?'
Gauw legde ze haar hand op zijn mond.
'Ja.... ja.... ja.... Ik weet 't al. Wor maar nie woedend. As 'k
nie jaloers was, zou 'k ommers niks van je houwe. 'k Begrijp heel
goed, dat 't niet altoos kan dure. Misschien niet eens 'n vol jaar.
As 't nou die tijdlang maar echt, heel echt is.'
'Maar....'
'Ja.... ja.... ja; ik weet 't. Vraag nou maar ekskuus.'
Dit klonk hem nu toch weer zo grappig in de oren.
'Zeg 'ns.... ben je helemaal....? Ekskuus! Ik jou?.... Jij moet mij
ekskuus vrage.'
Ze trok een preuts mondje.
'O, nee.... nooit niet. Al heb ie ook niks gedaan, mannetje motaltoos ekskuus vrage. En dan geef ik 'm vergiffenis. Zo hoort
't.'
Daar kon Theodoor onmogelik ernstig bij blijven. Lachend trok hij
haar tot zich.
'Nu.... goed. Ik vraag ekskuus. Geef me maar 'n zoen.'
Ze zoende hem midden op de mond en fleemde:
'Hou je dan heus van me? Toe, zeg 't nog eens, want ik kan 't haast
nie gelove.'
'Ja, snoes, ik hou heus van je.'
'Veel?'
'Veel.'
'Zal je me dat voortaan elke dag zegge?'
'Elke dag.'
Zo vreëen ze voort, nu eens gekscherend de grieven openbarend, die
uit de gloed van hun affeksie oprezen als kleine witte,
schijnbaar-nog-geen-onheil-spellende wolkjes uit overhete lucht,
dan weer keuvelend over een huiselik kwestietje, waaraan de
zorgeloze Tonia niet langer verzuimen mocht te denken. En telkens
eindigden ze met hun liefde uit te zeggen in zoetelik zingende
woordjes van zachte zoentjes en zijig handengestreel vergezeld.
Toen de teetijd voorbij was en zij de omgewassen kopjes met een
doekje had afgedroogd, waarvan ze deftig vertelde, dat ze er voor
de chic het
merk 12 op had laten werken, ofschoon de voorraad maar
zes stuks groot was, vroeg ze:
'Wat wil je nou drinke? Zalle we's ies heel lekkers neme? Ik heef
al wat je wilt in huis. Kies maar uit: Panje.... pons.... grok....
half en half, ale en stout, bisschop....?'
Theodoor nam.... bij uitzondering.... een grok; voor zich zelf
schonk Tonia niets in; nu en dan zou zij nippen uit zijn glas.
Op eens kreeg zij een inval.
'O, schatje, schatje, je mot me helpen om stale uit te kieze. Ik
heef 'n hele doos vol.... Leer me 's smaak krijge, wil je? As ik
wat van 'n ander ziet, dan weet ik altoos, of ik 't mooi of lelik
vin; maar voor me zelf weet ik 't nooit. Hoe zou da' komme? Deze
kamer vin ik vreselik lelik.... eng.... en ik heef toch gedacht,
dat ie erg mooi zou worde? Hoe vin je dat nou? Gek hè?'
Theodoor vond die hulpbehoevendheid weer even aardig als
bekoorlik.
'Als je denkt, dat ik verstand heb van vrouweklere!'
'O, da' geloof ik vast. Mannetje nis zo knap, zó knap.... vooral in
al, wat de vrouwen angaat.'
'Al weer?'
Een zoen sloot zijn lippen.
'Nee, nee, blijf maar bedaard en help me uitkieze.'
Uit de kleine zijkamer bracht ze nu een hoge, vierkante doos te
voorschijn, boordevol met stalen.
'Eerst mot ik 'n peignoir heve.... voor in huis, zie je.... dan 'n
costume-tailleur.... dan 'n japonnetje voor d' opera.... en 'n
zijdje as ik 's uit ete gaat.... dan....'
Theodoor schrok.
'Hei, hei, zoveel japonnen op eens! Wie moet dat betale? Is dat nu
'n manier van je geld te.... verkwiste! Zo maak je weer
schulde....dan ga je naar 'n Jood en dan hebbe we de poppe weer aan 't
danse!'
Bijna ruw had hij haar vermaand; zij werd er op eens helendal door
ter neer geslagen en verlegen voor zich kijkend, gromde ze met een
pruillip:
'O, chom, o, chom, had ik maar nooit niks gevraagd.'
'En toch al dat goed gekocht?'
'Nou.... nou.... zoet maar. As 'k uit ete ga, zal 'k m'n ouwe
blauwe nog wel 's andoen. Dan heb 'k d'r maar drie nodig. Dat is
toch nie te veel.'
'Me dunkt, dat drie japonne tegelijk....'
Weer smoorde een zoen zijn fraze en suste ze smekend:
'Zoet nou maar! Ik heef toch ook graag 's 'n
mooi japonnetje. Andere vrouwe nisse altoos veel mooier gekleed dan
Tonia. Ik nis nooit niet na de laaste mode. Ik nis 'n antiekie. Al
me hoedjes benne van verleje jaar.... En voor wie klee ik me?....
Voor mannetje ommers.'
De kracht om zijn vermanende rol vol te houden begaf Theodoor.
Tegen wil en dank moest hij lachen.
'Geef je stale maar hier, koket gekkie.'
Nu lei Tonia het eerste stalenboek open op zijn kniën neer, knielde
naast hem op de grond en begon de lapjes één voor één met allerlei
hoofdwendinkjes te bekijken en met wrijvende vingers te bevoelen en
te buigen in kronkels en plooien.
Ze vond ze haast alle erg lief en Theodoor krenkte zich de hersens
om op te lossen: welke kleur haar het best zou kleden en of dit
streepje de
voorkeur verdiende boven dat bloemetje. Eigenlik ging
't hem net als Tonia zelf: zag hij een vrouw iets dragen, dan wist
hij best of 't haar goed stond; maar aangeven wat voor haar
paste.... daar zag hij geen kans toe. Toch voelde hij zich veel te
gevleid door haar vertrouwen in zijn smaak om voor zijn onkunde te
willen uitkomen en bevreesd haar tot grote uitgaven te verleiden,
koos hij maar wat zij biezonder lief noemde en.... wat hem het
goedkoopst leek.
Toen eindelik ook dit werk was voltooid en het boek met drie
omgevouwen staaltjes door haar
weggelegd, kwam ze met een portefeuille aan en een pen vol
inkt.
'Schat, neem an.'
'Om wat te doen?'
'Nou mot je voor me intekene.'
Met een plechtig gebaar de portefeuille openend, lei ze ook die op
zijn kniën neer.
'Zet nou: mejuffrouw Antonia, Amelia, Katerina Doorn.... één
gulde.... betaald.'
'Zeg 'ns: ben jij dwaas! Moet jij op lijste tekene? Late ze liever
voor jou kollektere!'
Schuchter lachend, maar tegelijk spijtig keek ze hem aan.
'Hè, schat.... 't is voor 'n ongelukkige man. Z'n schuit is gezonke
en nou kan die niks verdiene. Ze komme de lijst morge hale.Je mot mekaar toch helpen in de wereld. Zet dan maar vijf en
zeventig sente. Da's nie veel; is 't wel? Voor de blinde-inrichting
geef ik ook alle jaar één gulde. En ik geef nog meer: voor de
Luterse school één kwartje eens in de drie maande en voor.... 'k
Weet met eens wat 'n Luterse school is. Dat mot jij me 's vertelle.
Ja, wat is 'n Luterse school? Maar 'k vin 't zo prettig op 'n lijst
in te tekene. Dan doe ik ook 's net as 'n fesoendelike dame.'
Hoofdschuddend tekende Theodoor voor een gulden en haalde dan zijn
beurs uit om haar het bedrag te geven. Ze lei echter haar hand op
zijn arm.
'Nee; dat betaal ik zelf.'
Hij voelde iets als schaamte; maar het slaan van de pendule leidde
hem af.
Verschrikt sprong hij op.
'Pristi, al zó laat? Ik poets 'm!'
'Ga je nou al weg?'
'Nu al?.... Kindlief, kijk 'ns op de klok.'
'Ja; 't is waar. Wat gaat die tijd gauw. O, chom, hoe eng.'
En met beide armen zijn hals omvangend, vleide ze weer angstig:
'Schat, zeg me nou nog eens.... nog één keertje, dat je alleen,
heel alleen van mijn ben.'
'O, jou dwaas kind. Nu.... ik ben alleen, heel alleen van mijn
Tonia.'
'Ja, ja!.... Jou Tonia! O, wat is dat verrukkelik om te hore!'
En in vervoering zoentjes drukkend op zijn ogen, zijn neus, zijn
mond, murmelde ze zacht:
'Dat benne mijn vergeet-me-nietjes; dat is mijn tumpneusje; dat
benne mijn kerselippies.'
Doch op eens klonk het harder, haast boos:
'Maar je knevel.... die knevel kan 'k niet uitstaan; want dat is je
sukses bij de wijve.'
'Ach, loop toch met je sukses!'
'Wees maar stil, wees maar stil! Laat ik je nou 's 'n zoen geve,
waar nog niemand je heb gezoend. Wacht.... hier, midden in de palm
van
je hand. Daar heb zeker nog geen mens je gezoend. Is 't wel,
schat?'
'Natuurlik niet; maar kindlief, nu moet ik heus gaan. 't Wordt zo
vreselik laat.'
'Ja, ja, je mag gaan; maar beloof me nog één ding.'
'Wat dan nog?'
'Ik vin 't zo naar, da'k niks van j' in me huis heb. Waneer je 's
avonds weggaat, dan kijk ik altoos rond en dan.... dan is op eens
zo alles weg. Koop nou ies.... 'n kleinigheid maar.... bijvoorbeeld
'n paar lieve pantoffeltjes en laat die hier brenge. Dan heb ik
altoos wat van je bij me en als 't 's hard regent, trek ie gezellig
je pantoffeltjes an. Wil je?'
'Hoe kom je op d' inval? Maar 't is goed. Je zal de pantoffeltjes
hebbe.'
'Van die mooie: rood van binnen en geel vanbuite?'
"k Zal ze zien te krijge.'
'En wanneer kom ie terug?'
'Morgen avond.'
'Op de gewone tijd?'
'Op de gewone tijd.'
'Zal je me trouw zijn?'
'Altijd.'
'Beloof 't nou maar eerst tot morge. Dan geloof ik 't beter.'
'Ik beloof 't tot morge.'
'Zweer 't nog eens.'
'Ik zweer 't je.'
'Ga dan in Godsnaam maar heen.' Nog één zoen zo lang en innig,
alsof zij elkaar in vele jaren niet weer zouden zien en Theodoor
holde het huis uit.
Eindelik werd Theodoors kwellend verlangen bevredigd.
De Griffier van de Rechtbank liet hem weer eens bij zich komen en
deelde hem, nu op uiterst minzame wijze, mede, dat zijn handschrift
door de rechters goed was gekeurd. Hij kon hem dus in staat stellen
als beëdigd klerk de zaken van naderbij te leren kennen; maar op
één voorwaarde: hij moest zijn tijd aan de griffie wijden.... men
moest op hem kunnen rekenen.
Theodoor deed de mooiste beloften en dacht er niet aan die ooit te
zullen breken.
Hij was er de Griffier haast dankbaar voor, dat hij in zich zelf
erkennen moest hem onjuist te hebben beoordeeld.
De volgende dag werd de eed hem afgenomen en daarna daalde hij
in het griffie-lokaal neer, ernstig gestemd, bereid zijn taak op te
vatten, wanende nu volledige instruksies te zullen ontvangen.
Hij vond de ruime kamer ledig.
Een tijdje draalde hij besluiteloos tussen bruin houten kasten,
hoge en lage lessenaars, keek eens naar buiten in de druilorige
grauwheid van een beregende binnenplaats onder grijze hemel,
luisterde even aan de deur, waarachter de griffier verblijf hield,
dacht er over maar weer heen te gaan, tot de sjef der klerken, een
deurwaarder, binnentrad.
Ietwat verlegen trachtte hij van deze deftige man te weten te
komen,
wat hem eigenlik te doen stond.
'Wel meneer, u is van morrege beëdigd. Maak u dan maar 's de akte
van uw beëdiging op; daar wordt in de regel mee begonne.'
Theodoor vroeg nog waar hij mocht gaan zitten en deed als hem
geraden was. Juist schreef hij de laatste woorden, toen de griffier
in zijn toga, zenuwachtig gehaast en drukte makend, naar binnen
stommelde.
'Zo, meneer van Onderwaarden. Is u al aan 't werk? Heel goed, heel
goed. Uw beëdigings-akte.... braaf, braaf, heel braaf.'
Eer Theodoor een enkele vraag kon uiten, was de man in zijn kamer
verdwenen. Doch weer ging de gangdeur open en verscheen een
substituut, die Theodoor beter dan de andere substituten kende.
Deze begreep de toestand terstond.
'En nu weet u niet, wat u doen moet. Altijd zo; maar dat wijst zich
wel van zelf. Kom maar 'ns mee, dan zal 'k u 'ns gauw late zien,
wat er hier al zo te koop is.'
Deuitdrukking was niet zeer plechtig; maar Theodoor begon er al
aan te wennen, dat de maatschappelike dingen van dichterbij
beschouwd veel van de plechtigheid verliezen, waarmee ze voor
verder-afstaanden nog omhuld schijnen.
Fluks zijn manteljas afwerpend opende de substituut de bruin houten
kasten.
'In deze doze: openbare en onderhandse verkopinge van onroerend
goed, echtscheidinge enzovoorts.'
Zwiep zwaaide de kastdeur weer dicht.
'Hiernaast bij de Griffier: curateles, faljiesementen,
rangregelinge van kooppenninge enzovoorts. Kom nu mee naar
bove.'
Vlug alsof er brand was, joegen zij de trap op naar de eerste
verdieping.
'Hier.... in de praktiezijnskamer: 't zelfde als beneje van de
afgelope jare. Dat zal u wel bekend zijn.'
Theodoor had nauweliks tijd ja te zeggen. De substituut was al weer
verder geijld, een tweede trap op.
'Hier.... op zolder is 't archief. Ziet u 't? Best. Nu gaan we weer
naar beneje.... naar de kelder.'
De trappen werden in draf weer afgestormd en de kelderdeur
ontsloten.
Theodoor waande zich in een uitdragerij. Stoelen, wagens, fietsen,
revolvers, messen, hamers, hele en gebroken voorwerpen.... alles
lag dooreen en aan elk voorwerp hing een papierstrook met een
reusachtig rood of blauw sijfer versierd.
'Dat zijn de overtuigingsstukke. U ziet: er hange nummers aan. Heb
je er een nodig, dan kan je 't gemakkelik vinde. Nu is u op de
hoogte.'
Ietwat overbluft dankte Theodoor zijn geleider voor de genome
moeite, vergezelde hem daarop naar de griffie terug, pratend over
het ellendige weer, ging op nieuw zitten wachten, dat zich eindelik
van zelf zou wijzen wat hem te doen stond en luisterde onderwijl
naar een gesprek tussen de beide substituut-griffiers, die klaagden
over het weer en klaagden over de vorige zitting, welke zo lang had
geduurd, doordat de preziedent weer onverdragelik zwaar op de hand
was geweest.
Al was zijn installasie veel minder indrukwekkend uitgevallen dan
hij zich had voorgesteld, Theodoor voelde zich toch blij voldaan,
nu zijn eerste maatschappelike doel was bereikt.
De benoeming had hem nog genoeg verrast om de gedachte te doen
opkomen aan een machtige invloed, die zich plotseling had doen
gelden.
Zou oom Huizingen misschien....?
Op goed geluk schreef hij aan de professor een briefje om zijn blijdschap te betuigen, zijn dankbaarheid te laten doorschemeren en toen de Hoogleraar daarop alleen antwoordde met een aanmaning om
steeds zijn best te blijven doen, geen aanstoot te geven en
hogergeplaatsten naar de ogen te zien, twijfelde hij niet meer aan
de juistheid van zijn vermoeden. En dit besef van gesteund en
gestuwd te worden prikkelde zijn eerzucht weer, deed hem de
toekomst met nieuw vertrouwen te gemoet zien, noopte hem weer
zachter te oordelen over de ongerechtigheidjes en de staaltjes van
nepotisme dageliks door zijn sosieteits-kennissen
gesienjaleerd.
Geen mens was volmaakt;ieder werd op zijn beurt wel eens voortgeholpen en hij -
Theodoor - ergerde zich daaraan in 't geheel niet.
Al wilde Theodoor alleen, wat ook anderen - zij 't uitstekenden -
hadden gewild en al geloofde hij vast in zijn bekwaamheid, zijn
takt en zijn volharding om dit te kunnen bereiken, gerust voelde
hij zich pas, wanneer hij zijn doen en laten door derden
gewaarmerkt zag. Gebeurde dit echter, dan werd hij ook dadelik
pedant en deed hij zich graag voor als een man van gewicht, een man
die 't weet, natuurlik in de eerste plaats tegenover zijn moeder en
Tonia.
Tonia was er in de regel door gevleid en kon hem met bewonderende
blikken zitten aankijken, wanneer hij vertelde van al het werk, dat
hem werd opgedragen, van de hoogst interessante kwesties, waarin
hij achter de schermen keek. Maar toch kwamen er dagen, dat zijn
verhalen haar veeleer ontstemden en zij met schuw opziende ogen en
pruilend saamgetrokken mondje hem verweet:
'Met al die zake geloof ik, dat je de hele dag niet eens an me heb
gedocht en dat je elken avond 'n beetje vroeger weggaat. Je geef
veel meer om je werk dan om mijn.'
Wat klonk zo'n verwijt hem verrukkelik in de oren! Heel ernstig
werd het weerlegd.
'Zo mag je niet spreke, kind. Je weet best, dat je me geen ogenblik
uit de gedachte bent en dat ik eer te lang dan te kort bij je
blijf. Je zou zelf niet wille, dat ik m'n werk verwaarloosde en m'n
carrière benadeelde, is 't niet zo?'
Na enige tegenwerpingen gaf zij hem altoos gelijk; maar geen
sentiementele liefdesbetuiging had Theodoor dieper kunnen
doordringen van de overtuiging, dat elk ogenblik van hun samenzijn
voor Tonia een zaligheid was. Ze werd zowaar ook van zijn werk
jaloers.
Tegenover zijn moeder poogde hij van de omstandigheden gebruik te
maken om zijn avond-aan-avond-uitblijven door grote drukte te
rechtvaardi
gen; maar dit mislukte. Mevrouw van Onderwaardens moederlike trots
gedoogde niet, dat zij grote bewondering toonde voor de vooruitgang
van haar zoon. Hoewel zij er zeer over tevreden was, vond zij, dat
het ook zo en niet anders behoorde te wezen. Hij deed zijn plicht
en dit was in ieder mens te prijzen; maar buitengewoons stak daar
niet in. Tegelijkertijd was zij de mening toegedaan, dat
maatschappelike arbeid verricht, wordt tussen tien en vier uur. 's
Avonds moet een man t'huis zijn of in goed gezelschap. Nu kwam 't
wel niet in haar op Theodoor van een leugen te verdenken, als hij
voorgaf na het eten op de Witte met zijn confrères nog allerlei
kwesties te moeten bespreken; maar zij hield 'ter wel voor, dat hij in zijn ijver overdreef en in elk geval de
meeste avonden veel vroeger naar huis zou kunnen komen. Vrezend,
dat zij de een of de ander eens mocht ondervragen, besloot Theodoor
een andere regeling te maken en vast drie avonden in de week vroeg
genoeg naar huis te gaan om met zijn moeder en Anna een partijtje
Omberen te kunnen spelen. Van Tonia wilde en durfde hij die tijd
niet afnemen; dus liet hij driemaal per week zijn pousse-café op de
Witte in de steek en ging dan rechtstreeks van tafel naar de
Nieuwe-Havenstraat toe. Zo werd zijn leven allengs, uur uit uur in
geregeld en toen hij ook nog benoemd was in een kommissie, die
rapport moest uitbrengen over de toestand van de armen
verzorging in de gemeente, vergeleek hij zich zelf bij een
muziekonderwijzer, die eigenlik nooit tijd beschikbaar heeft voor
het hollen van de ene les naar de andere en toch aan iedere
leerling volmaakt kalm zijn volle zorg en aandacht moet wijden.
Maar al maakte dit drukke bestaan hem al eens zenuwachtig gejaagd,
wanneer hij slecht geslapen had of met iets ten achteren was
geraakt, doorgaans voelde hij er zich behagelik in, zou hij niet
geweten hebben wat aan te vangen met meer vrijheid en meer rust.
Zijn hongerige eerzucht zette hem voortdurend tot handelen aan,
zijn jonge krachten herstelden gauw van
elke vermoeienis en een
diep inwerkende teleurstelling, een ondermijnend verdriet had hij
nog niet ondergaan. Zodra hij 's morgens de ogen opsloeg, stelde
hij scherp afgedeeld zijn programma op voor de ganse dag en meestal
kon hij 's avonds bij het inslapen denken: ziezo, gedaan is wat
gedaan moest worden.
Op een avond, dat hij weer vroeger naar huis kwam, in zijn
levenslustige opgeruimdheid voor de afwisseling niet afkerig van
een spelletje Omberen, al zingzangden Tonia's grappig aanhalige
woordjes nog als tere liefdesmuziek door zijn brein, al dwaalde
zijn geest nog immer om haar, beluisterend haar eigenaardige
opmerkingen over mensen en toestanden, zich koesterend in elke blik
uit haar ogen, strelend haar rusteloos bewegende
lippen, genietend door elke wending van haar hoofd, hoorde hij op
de trap nog juist een heftig-tegen-elkander-opgeluiden van twee
stemmen plots verstommend in een diepe stilte. Hij twijfelde er
geen sekonde aan, dat de galm van zijn stap tot dit bruuske zwijgen
de aanleiding was geweest; maar.... wat kon daar de reden van zijn?
Zijn moeder en zuster gingen anders toch door, als zij bij zijn
t'huiskomst aan het kibbelen waren; ja, in de regel werd de hele
twist dan nog eens ferm gerekapietuleerd en riep Anna zijn
uitspraak in.
Hadden zij 't misschien weerover mevrouw Keins gehad?
Mevrouw Keins was de vijf en veertig jarige weduwe van een man,
die, na in Indië veel en meestal afkeurend over zich te hebben doen
praten, door een revolverschot aan zijn bestaan een einde had
gemaakt op het ogenblik, dat er van zijn eertijds kolossaal
vermogen geen sent meer over was. Overgehaald door een
gemeenschappelike kennis had mevrouw van Onderwaarden beloofd de
ongelukkige vrouw, die haar volkomen onbekend was, een bijdrage
voor reisgeld te sturen en een maand lang in huis te nemen, om haar
gelegenheid te geven in Holland een pension op te zetten of een
andere bezigheid te vinden, waardoor zij in haar onderhoud zou
kunnen voorzien. Mevrouw Keins was nu echter al vijf weken in den
Haag en had nog niets gevonden; Anna beweerde, dat zij zelfs niet
ernstig zocht. Maar Anna beweerde ook, dat mevrouw Keins een
vleister, een naar-de-mond-praatster, een vals wijf was en mevrouw
van Onderwaarden, die voor deze fatsoenlike arme veel had gedaan,
stoof al op om de onderstelde mogelikheid, dat zij door mevrouw
Keins werd misleid. Het gevolg was, dat mevrouw Keins, die zelden
uitging of op haar kamer bleef, zich geen ogenblik kon verwijderen,
zonder dat tussen moeder en dochter de strijd over haar
vertrouwbaarheid herleefde. In 't eerst had Anna volgens gewoonte
pogingen aangewend om Theo op haar hand te krijgen; doch al gauw
was 't voor haar zekerheid geworden, dat ook hij zich liet bepraten
door mooi gekozen, flikflooiende woorden. Dus behandelde zij deze
kwestie liever gedurende zijn afwezigheid.
Het spreekt van zelf, dat Theodoor nu juist biezonder nieuwsgierig
was naar 't geen moeder en zuster samen hadden verhandeld; maar hij
wist, dat vragen-stellen het beste middel zou zijn om Anna tot
zwijgen te nopen.
Met een: 'Ziezo, hier ben ik,' trad hij daarom zo onverschillig
mogelik de achterkamer binnen, nam aan de tafel plaats en zei 'dank
u' op mevrouw van Onderwaardens gewone vraag, of hij nog tee wilde
hebben.
Nadat het een poos onaangenaam stil was ge
bleven, terwijl zijn moeder, korte kuchjes uitstotend, kopjes
omwaste en Anna kalm doorlas, vroeg hij maar eens, of er berichten
waren van Willie.
'O, ja.... heel goeie. Ze maken 't best. Japie.... Je weet, dat ie
te Parijs allerlei mooie dinge voor d'r besteld heeft.... 'n
rozehoute kastje heeft ie late make.... en.... nog meer.... nog
veel meer.... Nou.... dat is alles goed angekomme.... en.... en nou
vindt ze 't t'huis erg gezellig. Goor is anders stil, schrijft ze.
Dat zal wel waar zijn en de mense vindt ze vervelend. Ach, daar zal
z' an motte wenne. In 'n kleine plaats.... de mense.... je mot....
't Huwelikis toch de bestemming van 'n vrouw. Dat zeg ik maar en wie goed
getrouwd is, die kan overal gelukkig zijn.'
De laatste woorden bevatten klaarblijkelik een toespeling; Theodoor
vatte echter niet waarop.
'Make we van avond geen partijtje? Ik zie geen speeltafel, geen
kaarte.'
'Ik ben bereid' zei Anna zonder op te kijken, 'maar mama heeft er,
geloof
ik, geen lust in.'
'Ik verlang geen offers!' klonk het streng.
Steeds doorlezend schoklachte Anna even door haar neus.
'Bedoelt u, dat ik had motte zegge: ik heb er wel lust in, maar
mama niet?'
'Dat zal je zelf 't best wete; maar je hebt gelijk: ik heb d'r van
avond geen lust in.'
'Nu.... dan doen we 't niet,' zei Theo zo luchtig mogelik en hij
had de krant al opgenomen en opengevouwen, toen Anna op luchtig
plagende toon hernam:
'Mot u 't belangwekkende nieuws niet an Theo vertelle, mama? Wat
mij betreft hoeft u 't heus niet geheim te houwe.'
Mevrouw van Onderwaarden was tegenover Theodoor veel minder
mededeelzaam dan Anna. Ze besefte te goed van tal van zaken, die
haar nu eenmaal lief waren, dat hij er de schouders voor ophaalde,
altans weinig mee ingenomen was en daar zij tegenspraak slecht kon
verdragen, zweeg zij tegenover andersdenkenden doorgaans stil. Dit
maal achtte zij 't echter geraden te spreken.
'Zeker zal 'k 't 'm vertelle. Je hoeft niet.... Op.... op je
permissie zal ik nie wachte. Hij mot wete.... Hij is je enige
broer. Hij mot wete wat je hebt gedaan.... dat is.... dat.... al
was 't maar alleen om te zorge, dat ie nie zelf in moeilikhede....
De dinge lope soms zo raar.... zo.... Je kan nooit genoeg oppasse;
maar.... waarom vertel jij 't 'm niet? Bij andere gelegenhede ben
je zo.... zo geheimzinnig niet.'
Kalm een bladwijzer in haar boek leggend sloot Anna 't toe.
'Bij deze gelegenheid evenmin. Ik vin anders de kwestie vrij
onbelangrijk. Weet je wat 't is,
Theo? - Van Ouderhoorn heeft me gevraagd en ik heb 'm bedankt.
Voilà
tout!'
Niet aanstonds wist Theodoor wat te antwoorden; maar wel deed 't
hem terstond alleronaangenaamst aan, dat hij dit gevaar pas leerde
kennen, nu 't al af was gewend. Die verwaande, op alles en iedereen
neerziende dwaas leek hem de onwelkomste zwager, die hij zich maar
kon voorstellen. Graag had hij zijn hart dus eens over hem gelucht;
maar nu bedacht hij: hoe had ik hem aan Anna kunnen ontraden,
zonder me bij zuster en aanstaande schoonbroer onmogelik te maken,
indien zij eens ja had gezegd en bij dat ja had volhard?
Mevrouw van Onderwaarden lei zijn stilzwijgen anders uit.
'Ik geloof, dat Theo volstrekt nie zo ingenomen ismet je manier van doen als jij wel denkt.'
Nu had Theodoor zijn antwoord klaar.
'Neem me niet kwalik, mamaatje; maar ik geef Anna groot gelijk. Ik
was alleen 'n beetje verwonderd, dat alles zo klaar was
gespeeld.... Ik had van de hele zaak nog niets gehoord. Me dunkt
toch.... Maar enfin, dat is gebeurd. En dan.... Anna weet van van
Ouderhoorn zeker niet evenveel af als ik; dus....'
Menende, dat hij enkel doelde op meer biezonderheden aangaande van
Ouderhoorns niet-afstuderen, zijn verkrijgen van de waardeloze
concessie, zijn plaatsnemen zonder aanstelling op
een mienisterie, viel mevrouw van Onderwaarden uit:
'Al die geschiedenisse.... dat zijn praatjes....
sosieteitspraatjes. Wie weet wat daar achter zit! Alles....
jaloezie. De mense vertelle zo veel. En.... en al was 't allemaal
waar.... welnou.... steekt daar dan zo veel kwaad in? 'k Zou nie
wete waarom. Als van Ouderhoorn nie knap was.... en werkzaam en....
dan.... dan.... dan had ie 't zo ver nie gebracht. Dat zeg ik maar.
Z'n naam.... 'n aardig fortuin.... En hij heeft keurige maniere....
ja zeker.... ies ridderliks.... Hij ziet niet op ouwere mense neer
zoals.... hij is beleefd. Dat is volstrekt niet om te lache. Dat
bewijst voor 'n goed hart; dat.... O, ik weet heel goed, dat die
dinge veel minder in tel zijn dan voorheen. Al
die eise.... die
bespottelike eise! Ouwerwetse opvattinge zijn nog zo verkeerd niet.
Tegenwoordig.... tegenwoordig is ook alles niet volmaakt. 't Lijkt
er nie na. D'r is genoeg, dat mij hindert.... vooral in de
hedendaagse jongelui!'
Met kwalik bedwongen heftigheid had ze doorgesproken, donkere
blikken naar Anna werpend, die koud-bedaard, tergend bleef
glimlachen. Zodra Theodoor de kans schoon zag, viel hij haar
hoofdschuddend in de rede:
'Moesje, moesje, moesje, wat draaft u weer door. Ik wou iets heel
anders zegge.... iets, waarvan u zeker evenmin als Anna ooit heeft
hore spreke.'
Overbluft keek mevrouw van Onderwaarden hem aan.
'Nou.... wat dan?'
'Eenvoudig dit: Ik weet zeker.... verstaat u me goed? Ik zeg:
zeker. Ik weet zeker, dat van Ouderhoorn hier in 't land is gekome
met 'n Duitse vrouw.... 'n vrouw, die smoor van 'm was.... 'n
vrouw, aan wie hij beloofd had d'r te zulle trouwe. Ja, ja:
beloofd.... vast beloofd. En die vrouw heeft ie met hulp van de
poliesie als 'n vagebond zonder middele van bestaan over de grenze
late zette.'
'Nou ja....'
'Wat zegt u?'
'Zo 'n gemeen mens.'
'Maar, moederlief, wat weet u daarvan? En wordt van Ouderhoorn
daardoor schoongewasse?'
'Schoongewasse! Ik.... ik.... Zo'n wijf!.... Ze zal 'm wel genoeg
afgezet hebbe. En....'
Het onrechtvaardige van die veroordeling in den blinde maakte
Theodoor driftig.
'Me dunkt, 't is al ergerlik genoeg, dat de poliesie tot zulke
smerige streke de handmoet lene; maar dat 'n man van naam en van fortuin zich tot
dergelike dade verlaagt.... en nog wel tegenover 'n vrouw, die van
'm houdt.... die door 'm bedrogen is.... nee, moeder, nee....
dat loopt de spuigaten uit! Al zijn wij niet van adel, voor zo
iemand vind ik toch, dat onze famielie te hoog staat. Ik altans zou
d'r feestelik voor bedankt hebbe hem als zwager te behandele.'
Hartstochtelik heftig had Theodoor zijn laatste woorden uitgegalmd
en de gedachte kwam geen ogenblik in hem op, dat zijn toon een veel
bezadigdere zou geweest zijn, als hij zich niet Tonia's geliefde
had gevoeld. Aan de nuchtere Anna was het opgeschroefde in die toon
niet ontgaan en droogweg vroeg ze:
'Je schijnt tegenwoordig toch anders over 'n Dame aux camélias te
denke dan vroeger.'
Een gloeiend rood overtoog Theodoors wangen. Op eens werd 't hem
niet alleen klaar, dat hij zich vergaloppeerd had; maar besefte hij
ook, waaruit zijn woorden waren ontsproten. Toch was dit besef nog
vaag. Hij zag alleen in, dat Tonia en de Dame aux camélias voorheen
in zijn schatting vrij wel op dezelfde lijn hadden gestaan en
tegenwoordig niet meer, terwijl 't hem tegelijkertijd was, of hij
elke Dame aux camélias in zijn bescherming moest nemen. Ook voelde
hij zich enigsins een schooljongen gelijk, die een stoute streek
bijna ontdekt ziet en nog geen berouw heeft over de streek -
integendeel vindt hij die streek heel aardig - maar des te meer
over zijn onhandigheid, waarop de ontdekking zou kunnen volgen.
Terstond rijpte in hem het besluit voortaan
geen edele verontwaardiging meer te tonen over anderen, geen
opienie meer te uiten, eer hij overdacht zou hebben, of die niet
terug kon slaan op hem zelf.
Maar ondertussen wist hij zich niet presies meer te herinneren, wat
hij vroeger over de Dame aux camélias had gezegd en in zijn
verwarring vond hij geen beter antwoord dan:
'Wel nee.... Wat, Dame aux camélias?.... Wie zegt, dat van
Ouderhoorn....
dat die vrouw.... Ik heb nooit beweerd....'
Anna scheen zijn verlegenheid allervermakelikst te vinden.
'Kijk.... kijk.... kijk! Wat 'n kleur! Ken jij die dame soms ook?
Draag je voor haar tegenwoordig mooie dassen? Heeft ze je
geraadpleegd? Wat voor honorarium heb ie gehad?'
Hij deed zijn best om te lachen; maar 't ging hem slecht af.
'Ach, je bent zot.'
'Hoe ben j' anders zo goed op de hoogte gekomme? Van Ouderhoorn
heeft toch niet zelf....'
Mevrouw van Onderwaarden schoot te hulp.
'Ik heb je al 'ns meer gevraagd, Anna, over dergelike onderwerpe
niet te spreke.... vooral d'r geen gekheid mee te make. Vandaag doe
je 't met Theo; morge met 'n ander....Ik begrijp niet, dat je niet inziet.... Wat.... wat motte de
mense wel van je denke?'
Aanmerkingen kon Anna moeilik velen; snibbig viel zij uit:
'Me dunkt, mama, dat iemand, die u rijp acht om te trouwe, wete mot
wat er in de wereld omgaat. Ik ben d'r Theo heel dankbaar voor, dat
hij me d'r niet in laat lope. Van uw geheimzinnigheid begrijp ik 't
nut niet.'
De oude donkere ogen schoten schichtige vlammetjes onder de
neergetrokken, zware wenkbrauwen uit. Tegen Anna's argumenten was
mevrouw van Onderwaarden nooit opgewassen; maar juist daarom kon
zij het gevoel niet verkroppen, dat die argumenten niets dan
opgeraapte wapenen waren, gegrepen om ogenblikkelik mee te kunnen
treffen en om na het gebruik weer onverschillig te worden
weggegooid.
"k Zou liever zegge, dat ik d'r je wel in had late lope.'
"k Zeg nooit ies, dat ik nie kan verantwoorde.'
Sedert Willemiens vertrek maakten Anna's kalme tegenwerpingen haar
moeder hoe langer hoe zenuwachtiger; de oude vrouw kon nu niet meer
met de ene dochter heulen, als zij 't met de andere te kwaad kreeg
en ongelukkig was juist het kind haar gebleven, waarvoor zij altijd
de minste simpatie had gevoeld.
Meer dan ooit hakkelend door haar vruchteloos pogen om kalm te
blijven, viel zij uit:
'O, nee.... jij.... jij bent volmaakt.... jij.... jou.... jou
woorde zijn altijd.... altijd woorde van.... van buitenge.... van
wijsheid. En omdat je zo uit.... zo voortreffelik bent.... zo
biezonder.... ver.... verstandig, hou je je buiten alles. Jij staat
te hoog, hè.... veel te hoog! Andere mense.... Naast jou zijn
andere mense maar onbeduidende miere.... miere.... te min voor jou,
veel te min!'
Anna trok een klein mondje en lachte.
'Hè, mama, wat zegt u bespottelike dinge! Ik vin me zelf nies
voortreffelik; 'k wou veel liever zijn als Willie; maar....'
Mevrouw van Onderwaarden had nog niet uitgesproken.
'En je maakt mij nie wijs, dat je van Ouderhoorn om dat geval met
die vrouw afgeweze zou hebbe, als Theo 't je eer had verteld. O,
nee... 'k geloof d'r nies van! Wat je voor rede hebt gehad.... mij
is 't 'n raadsel; want geslote ben je.... geslote als 'n bus.
Misschien is 't wel alleen gebrek an gevoel geweest....
onverschilligheid; want dat ben j' ook.... onverschillig. Op 'n
ander meisje maakt 't ten minste indruk, als 'n man zeit, dat ie
van d'r houdt; maar op jou.... op jou stuit alles af als op.... als
op.... als op 'n rots. Ik vraag me soms af, hoe 'k an zo'n kind
kom.... zo'n.... 'n kind, dat zo weinig hart heeft.... zo weinig
gevoel.... zo.... zo weinig
belangstelling in wat ook? Hè, ik zouniet graag zo weze. Van mij heb je die leukheid zeker niet!'
Anna greep kalm naar een zilveren trommel, nam er een krakeling uit
en beet daar een puntje van af.
'Dan zal ik die leukheid wel van me zelf hebbe.... door
ondervinding gekrege. Maar.... als ik zo'n monster ben, dan most u
blij zijn, dat uw protegé niet met m' opgescheept raakt.'
'Van Ouderhoorn heeft mijn proteksie nie nodig; maar 'k zou wel 'ns
wille wete, wat ie jelui gedaan heeft. Ja, wat heeft ie jelui
gedaan, dat j' allemaal zo op 'm....? Die vrouw.... die vrouw....
als 't waar is.... wat Theo van die vrouw vertelt.... Ik geloof 't
niet.... Best, best.... ik wil anneme, dat 't waar is.... alles.
Dan is 't zeker nie goed, dat ie zich met dat mens heeft
ingelate.... zeker niet... vroeger, zie je. Ik zal nie wit noeme,
wat zwart.... maar onze gebreke.... onze foute hebbe we allemaal.
Zulke dinge.... de tegenwoordige jongelui.... en als-t-ie z'n fout
heeft ingezien.... als-t-ie nou liever trouwe wil met 'n fatsoenlik
meisje, dan blijve hangen an zo'n.... zo'n persoon.... dan geef ik
'm groot gelijk. En als-t-ie zich eerst vrij heeft gemaakt, vóór
dat hij jou kwam vrage.... nou.... dan.... dan heeft ie gehandeld
zoals 't hoort.... Ja, zoals 't hoort en dan zie ik volstrekt niet
in, wat jij of Theo nog op 'm an te merke hebt!'
En eensklaps Theodoor aanziende vervolgde zij scheller sprekend,
met de intonasie van iemand, die plotseling een zaak in een nieuw
licht beschouwt:
'En.... en.... 'k zou ook wel 'ns wat anders wille wete. Wat....
waarom heb jij die geschiedenis niet eer verteld, als je 'm zo erg
vondt? Je bent toch wel met andere praatjes angekomme.'
Theodoor, die zijn zelfbeheersing herwonnen had, schrok op nieuw,
want 't was duidelik, dat al weer zijn verhouding tot Tonia hem in
de moeilikheid bracht deze vraag te moeten beantwoorden. Zeker zou
hij al lang met van Ouderhoorns geschiedenis zijn aangekomen,
indien geen instinktieve vrees voor mogelike eigen lelikheidjes
tegenover een andere vrouw hem belet had een streng oordeel uit te
spreken over het gedrag van de man, die hij niet kon uitstaan. Een
minder onbedorven gemoed zou er niets in hebben gevonden een ander
aan te leggen de strikt afgepaste maat van de publieke moraal en
voor zich zelf elk meten af te wijzen met rekbare
verontschuldigingen van biezondere omstandigheden en
eigen-uitzondering-pleitend gevoel. Ook Theodoor had van zulke
rekbare verontschuldigingen zich al lang voor zijn daden
een flinke
voorraad aangeschaft; maar hij verstond de kunst nog niet om
daarmee onbeschaamd een hard oordeel over anderen te verbinden.
Voor 't ogenblik eengedwongen verklaring voor zijn stilzwijgen te vinden viel hem
minder lastig. Hij gaf er zelfs twee tegelijk.
'Wel, da's nog al duidelik. Ten eerste heb ik de geschiedenis pas
gehoord en dan.... wat zal ik u nu zulke dinge zonder noodzaak
vertelle? U wil 'm immers toch de deur niet wijze.'
Om echter zo gauw mogelik van het netelige onderwerp af te komen,
ging hij voort:
'Late we nu de jonkheer maar verder late ruste. Anna wil 'm niet
hebbe; daar is de zaak mee uit. Als zij nu eenmaal niet op 'm
gesteld is, wat zulle wij ons dan dik maken over z'n mogelike goeie
kwalieteite? D'r zijn genoeg andere manne.... en betere.... op de
wereld.'
Mevrouw van Onderwaarden voelde heel goed, dat zij te ver was
gegaan; maar zij kon 't toch niet over zich verkrijgen het juiste
in haar opmerkingen prijs te geven door de ganse kwestie te laten
glippen. Ze begon dus nogmaals; maar nu veel kalmer te betogen wat
ze goed vond in van Ouderhoorn, wat verkeerd in Anna, wat haar
inkonsekwent leek in Theo en wat ze eigenlik zelf had willen
zeggen; maar nu luisterden noch Anna, noch Theodoor meer toe. De
eerste was weer aan het lezen gegaan en de ander verdiepte zich in
de vraag hoe 't kwam, dat zijn moeder, die hem een huwelik had
aangeraden uit zuiver verstandelike overweging, tans Anna een man
aanprees, tegen wie verstandelik zó danig veel was in te brengen.
Zijn denken leek hem dikwels een klein, hel verlicht veld, omgeven
door dichte duisternis. Voorheen had hij die zwartheid voor een
grenslijn gehouden, waarachter niets meer te ontdekken viel en zich
ingebeeld, dat al wat er te weten was - zelfs het door hem niet
bestudeerde - binnen zijn verlicht sirkeltje lag. Tans merkte hij
telkens, dat er ook buiten dat veld waarnemingen waren te doen. Eén
opgevangen woord was soms voldoende om hem diep in het donker een
lichtend punt te doen zien; maar wat hem moeilik bleef, ja, vaak
ondoenlik, was het uitdijen van zijn heldere denksfeer tot deze het
lichtende punt omvatte.
Al bleef het puntje dan in zijn denken lichten, zijn aandacht
dwaalde er toch weer van af.
Mevrouw van Onderwaarden's doorpraten scheen Anna op den duur toch
te hinderen. Ze keek op, zuchtte eens en zei:
'Hè, mama, schei nou uit over van Ouderhoorn. Dat u 'm graag tot
schoonzoon had gehad, zo lang u zo erg intiem was met Dora.... dat
kon ik nog begrijpe; maar nou die toch in ongenade is
gevalle....'
Daar wist Theodoor niets van!
'Wat? Is Dora in ongenade?'
'O, weet je dat niet? Freule vanOuderhoorn is sosialiste geworde.'
Anna scheen geen woord te kunnen zeggen zonder haar moeder te
ergeren. De oude vrouw smakte met de lippen van boosheid.
'Wat heb jij toch 'n talent om de dinge zó voor te stelle, dat
ze.... dat ze veel erger lijke dan ze zijn!'
't Was klaar, dat Anna de ergernis-uiting van haar mama opnam als
een kompliement, terwijl ze tegelijkertijd het kwaadaardige van
haar voorstellingen niet wilde erkennen.
Van haar moeder naar Theo kijkend en weer terug, met een half
bedwongen lachje om de lippen, grote ogen opzettend, alsof ze
hogelik verbaasd was, sloeg ze met de vlakke hand op haar borst,
uitroepend:
'Nee, maar! - Heeft u me dan nie zelf gezeid, dat ze mee deed met
sosialistiese dames als freule Huygens en andere.... dat ze zich
nie bemoeie most met 't drijve van de bakkers om nachtarbeid
afgeschaft te krijge?'
'Zeker heb ik dat gezeid; maar.... maar daarom is Dora nog geen
sosialiste. Die bakkers.... die bakkers.... daarmee bemoeit ze zich
uit menslievendheid.... niet om de mense de hoofden op hol te
brenge.... om zelf 'n rol te spele.... zoals andere.'
Nog altijd met haar tergend lachje om de lippen zag Anna Theodoor
weer aan. 'Dan zal je vroeg of laat er toch toe motte besluite,
Theo, dat magere bottekasje als wettige echtgenote in je arme te
sluite.'
Nogmaals drukte mevrouw van Onderwaarden haar lippen met een smak
samen, terwijl Theodoor weer het bloed naar de wangen steeg bij de
onaangename twijfel, of Anna misschien toch 't een of ander
vermoedde.
Gelukkig hoefde hij niets te zeggen, daar zijn moeder terstond
antwoordde:
'Theo is er de persoon nie na zich te late dwinge.... net zo min
als jij; maar.... maar dat 't 'n geluk voor 'm zou zijn, als-t-ie
Dora tot vrouw.... voor haar trouwens ook.... want als ze
eenmaal.... dat heb ik gezeid en daar blijf ik bij.'
Om zich goed te houden riep Theodoor maar dadelik uit:
'Nu moedertje, wat niet is, kan nog kome; maar.... houd er Dora
voorlopig nog maar buite, hè. 'k Wist niet, dat u d'r met Anna al
over gesproke had.'
Anna lachte, alsof zij er nu alles van begreep en mevrouw van
Onderwaarden verwarde zich in een betoog, dat zij eigenlik niets
verteld, maar Anna een en ander geraden had. Een nijdig
opschallende schelruk doorbrak de draad van het gesprek.
Anna schrok op en lei haastig de bladwijzer weer in haar boek.
'Dat zal uw geliefde Keins wel zijn. Ik poets 'm. 'k Heb van daag
van half-drie tot vijve boodschappe met d'r gedaan; ze heeft ijs
met 'n liekeurtje van me gehad; me dunkt, dat ik meverdienstelik heb gemaakt. Dag mama, dag Theo, slaap wel.'
In een ommezien was ze verdwenen; zodra ze weg was zei mevrouw van
Onderwaarden:
'Kan jij je nou 'n voorstelling make van zo'n.... zo'n.... van
iemand, die zo koud is.... zo dood voor al, waar 'n ander nog 'ns
belangstelling.... en warmte en.... hoe zal 'k 't noeme....? ... Op
haar leeftijd.... Hè, ik vin 't vreselik zo te zijn. Andere
meisjes.... Wat wil ze toch? Als ik dat maar wist! Begrijp jij
't?.... En wat er van d'r worde mot....? Nou heeft ze nog 'n
huiselike kring. Ze hecht er wel niet an.... Waar hecht ze wèl an?
Maar eens zal ze alleen blijve staan.... en dan.... wat er dan....?
Maar dat komt er van.... Ja zeker.... als je je helemaal laat
beheerse door je redeneringe, door je.... door je.... en nooit
'ns.... nooit 'ns in je hart.... O, d'r vader was net zo.... al
wist ie 't zelf niet.... al sprak-t-ie van z'n gevoel en.... en
toch.... met al hun geredeneer.... en hun uitgerekendheid.... zulke
mense doen dikwels de grootste dwaashede! Ze denke wel, dat ze
altijd sterk zijn; maar soms zijn ze net zo zwak.... nog veel
zwakker dan andere.'
Theodoor wist niet wat te antwoorden. Zou zijn vader zó gevoelloos
zijn geweest en was zijn moeder werkelik zulk een gevoelsmens? Zij
verbeeldde 't zich wel; maar....
Op eens hoorde hij in zich de vragen: is misschien ieder mens voor
zich zelf heel anders dan anderen hem vinden?
Hij - Theodoor - ook?
Hoe zou Tonia hem dan wel vinden?
Ja, 't is waar.... zoals hij zich zelf kende.... zo vond zijn
moeder hem zeker niet en Tonia evenmin.
Een klopje op de deur en mevrouw Keins trad binnen.
Ze was een vrouw van dragelik voorkomen, die bij een eerste
beschouwing door niets de aandacht trok. De tweede indruk was, dat
zij met haar brede handen, uitstekende jukbeenderen, kroesend grijs
haar, met de voddige émail-broche op het
groen-cheviot-met-zwarte-tres-gegarneerde japonnetje er erg
burgerlik uitzag en pas later viel het speurend ronddraaien van de
diep-liggende grijzige ogen op en de zonderlinge trilling van de
neergetrokken mondhoeken, die altijd omhoog schenen te willen,
terwijl een aanhoudend zelfbedwang ze vasthield in hun
zwaarmoedig-ernstige plooi.
Met afgemeten pasjes en herhaalde hoofdknikjes trad mevrouw Keins
op de tafel toe, uiterst vriendelik miauwend:
'Goeien avond, goeien avond.... Hoe gaat 't mevrouw sedert van
middag en hoe gaat 't u, meneer van Onderwaarden?'
De vragen bleven onbeantwoord; mevrouw van Onderwaarden wenste
eveneens goeien avond, zei, dat mevrouw Keins moest gaan zitten,
verzocht Theodoor haar een stoel te geven en vroeg toen hoe 't was
geweest.
'Nu.... goed.... goed.... De mensenhebben gedaan wat ze konden.... Ze zijn niet rijk.... ze zitten
daar niet vrolik.... in die Hemsterhuisstraat.... kleine kamers....
laag van verdieping.... benauwd.... De keukenmeid laat ook wel wat
te wensen over.... 't is geen huishouwen als 't uwe en.... als je
't goed gewend bent geweest.... alles op grote voet.... zoals ik in
Indië.... ja.... dan heb je je aanmerkingen.... dat spreekt van
zelf; maar.... 'n mens mag niet ondankbaar zijn. Ik zeg maar: wie
geeft wat ie heeft.... nietwaar? Wat zegt u er van?'
Mevrouw van Onderwaarden was 't geheel met haar eens, betoogde, dat
je de mensen moet nemen gelijk zij zijn - wat zij altoos deed - dat
alles op de bedoeling aankwam - waar zij steeds rekening mee hield
- en dat je zeer moest oppassen mindere mensen niet te kwetsen -
wat haar grootste zorg was.
Mevrouw Keins vond dit alles: o, o, o, zo waar!
'Ach, u begrijpt wel.... als 'k met m'n genoegen te rade was
gegaan, zou ik stilletjes bij u zijn gebleven. Ik kan 't immers
nergens beter hebben en met wie kan ik prettiger praten? - Neen, ik
meen 't. Wij begrijpen elkaar zo goed.... wij hebben helemaal
dezelfde levensbeschouwing. Wij zijn zo echt wat je noemt:
congenial souls. Ach, weet je wat ik maar altijd zeg? Als je zelf
veel hebt ondervonden, dan kan je niet goed meer omgaan met mensen,
die de dingen luchtig opnemen en er maar op los leven, alsof alles
op aarde enkel rozengeur en maneschijn was.'
Nu was de beurt weer aan mevrouw van Onderwaarden om haar volle
instemming te betuigen. Juist wat mevrouw Keins 't laatst had
gezegd, bleek in volmaakte harmonie te zijn met 't geen mevrouw van
Onderwaarden altijd beweerde. Maar hoe weinig mensen zagen dit in;
hoe weinig mensen vatten het leven ernstig op!
'En' viel mevrouw Keins in 'hoe weinig mensen verplaatsen zich eens
in de toestand van een ander.'
'O,' zei mevrouw van Onderwaarden, met opgeheven linkerhand en heen
en weer schuddend hoofd 'als je dat nagaat....! Iedereen denkt
alleen an zich zelf. Daar hoeft u mij nies van te vertelle.'
Mevrouw Keins stak haar brede hand uit, lei die op mevrouw van
Onderwaardens arm, knikte haar met half-gesloten ogen eens toe en
fluisterde zoetig glimlachend:
'U denkt wel aan 'n ander, lieve mevrouw.... u denkt wel degelik
aan 'n ander.'
Een ogenblik van stilte volgde; mevrouw van Onderwaarden was
zichtbaar aangedaan en Theodoor, die door zijn kaartspelen op de
weinige avonden, welke hij t'huis doorbracht, nog nooit een
dergelik onderhoud van de twee dames had bijgewoond, moest aan
Anna's woorden denken, dat mevrouw Keins een huichelaarster was,
diemama vleide en likte om stilletjes in huis te kunnen blijven.
Het leek er zo waar naar, of Anna gelijk zou krijgen. Dat echter
mevrouw Keins niemendal zou menen van 't geen ze beweerde.... neen,
dat wilde er nog niet bij hem in.
Ondertussen had de meid naar gewoonte wijn en glazen binnengebracht
benevens een brief, die mevrouw van Onderwaarden - ook volgens
gewoonte - terstond opende. Theodoor had al eens van Anna vernomen,
dat deze onbedwongen nieuwsgierigheid van zijn moeder telkens een
spotachtig lachje op mevrouw Keins' gelaat te voorschijn bracht.
Hij merkte 't nu zelf op.
'Mag ik u 'n glas wijn inschenke, mevrouw?'
'Ik zal heel graag wat van u aannemen, meneer van Onderwaarden;
maar u weet: 's avonds drink ik geen wijn.'
'O, nee, 't is waar ook. U drinkt grok van Rum. Neem me niet
kwalik.'
'Volstrekt niet. Ik moest eigenlik vragen, of u 't mij niet kwalik
neemt. Rum-grok voor 'n dame.... 't is haast ongepast; maar als de
dokter 't voorschrijft....'
Theodoor gaf toe, dat het Rum-drinken dan een gans andere zaak
werd; maar het glas vullend moest hij toch weer aan Anna denken,
die aan het dokters-voorschrift geen geloof willende slaan,
zei:
Waarom vertelt ze dan niet wat ze heeft? Het mens mankeert ommers
nies.
Nu vond hij dat stilzwijgen wel geen bewijs.... wie spreekt graag
over zijn kwalen.... maar mevrouw Keins had wel eens een tweede
grokje genomen. Had de dokter ook dat voorgeschreven?
De brief, die mevrouw van Onderwaarden gekregen had, scheen lang te
zijn en interessant. Zij keek er ten minste niet van op. Dus wendde
mevrouw Keins zich tot Theodoor.
'Hebben uw oren niet getuit, meneer van Onderwaarden?'
'Hoe zo, mevrouw?'
De grove hand even naast haar wang heen en weer bewegend, keek zij
hem lachend met half afgewend gelaat aan.
'Uw naam is aan tafel dikwels genoemd.... Ja, ja. Ik zal u maar
niet vertellen, wat er al zo
van u gezegd is. Dan zou u heus nog ijdel worden.'
De mededeeling deed Theodoor alleraangenaamst aan; hij zag die
totaal onbekende mense aan tafel zitten, verkondigend zijn lof
zonder te
denken, dat hij daar een woord van zou vernemen; maar
nogmaals moest hij aan Anna denken, die beweerde, dat mevrouw Keins
ook hem ingepalmd had, altans inpalmen wilde.
Nog juist kon hij de opmerking maken, dat die mensen toch niets van
hem wisten, toen mevrouw van Onderwaarden met een driftige uitroep
een einde maakte aan hun gesprek.
'Wel zeker! Dat kan die begrijpe! Na 'n brouille van meer dan
twintig jaar! Lees die brief 'ns!'
Twee volbeschreven velletjes werde Theodoor toegeworpen.
'Zal ik soms heengaan, lieve mevrouw?'
'Volstrekt niet, beste mevrouw. Voor u hebbe wegeen geheime. M'n man had 'n broer.... z'n enige, weet u.... 'n
broer, die jonger was dan hij en die nooit.... nooit heeft wille
deuge. Hij heette Joost. 'k Wil nie zegge, dat ie mense heeft
opgelicht of ies dergeliks. O, nee, 't was zelfs wel 'n goeie
man.... erg roiaal.... al te roiaal. Hij kende de waarde van 't
geld niet. Wat je vroeg, kreeg je van 'm. Z'n hele leve lang heeft
ie enkel voor z'n plezier geleefd. 'n Leegloper was-t-ie.... 'n
verwaande leegloper. Hij deed nies dan reize.... de hele
wereld door.... overal is-t-ie geweest.... en.... en.... niet
alleen.... dat begrijpt u. Nou is de boel op.... zo gaat 't. 't
Schijnt, dat 'n notaris 'm nog bedroge heeft met 'n paar hypotheke.
Dat komt er van.... van dat.... Gespekuleerd heeft ie ook al. Dat
deed ie vroeger ten minste niet. Enfin.... 't einde van 't lied is,
dat meneer vraagt, of m'n broer en ik 'm ieder jaarliks drie
honderd gulde wille geve. Dan ziet ie wel kans, schrijft ie, zich
ergens op 't land voor de rest van z'n leven in te kwartiere. Ja
wel! Alsof ik geen drie kindere had! 't Is wat moois! D'r maar op
los leve.... 't geld verachte.... de rijke meneer.... de roiale
meneer uithangen en.... en als de boel op is, mot 'n ander maar
bijspringe.... dan ga je maar op koste van je famielie leve.'
Mevrouw Keins matigde zich voorzichtiglik geen oordeel aan over de
vraag, wat mevrouw van Onderwaarden in het gegeven geval al dan
niet behoorde te doen. Ze trok alleen een meewarig gezicht, zei,
dat een
leven, uitsluitend aan de pret gewijd, dikwels zo'n
treurige keer neemt, dat alle kwaad zich zelf straft en dat het
voor mevrouw van Onderwaarden vreselik was op haar leeftijd zulke
dingen te moeten ondervinden.
De laatste verklaring miste zijn uitwerking niet.
'Daar heeft u groot gelijk in, mevrouw. 't Is voor mij
alleronaangenaamst!' Intussen had ook Theodoor de brief
gelezen.
'Nou, wat zeg je d'r van?'
O, wat klonk die stem van zijn moeder meedogenloos verwijtend;
Theodoor durfde zijn antwoord haast niet uiten.
'Ach, mama, zouwe die drie honderd gulde per jaar u erg
hindere?'
Mevrouw van Onderwaarden keek hem zo verontwaardigd aan, alsof niet
haar zwager, maar Theo zelf het geld had gevraagd.
'Wat? Hindere? Denk je....? Praat jij ook al zo? Me dunkt, dat ik
nie gierig ben. 't Is me 'n genot iemand te helpe.... Iemand, die
't verdient. Maar zo'n.... zo'n onnut weze.... zo'n.... zo'n....
liederlike vent! Hij heeft me toch maar z'n rug toegedraaid, toen
'k 'm 'ns de oge wou openevoor z'n.... voor z'n schan.... z'n nieswaardig bestaan! Dat was
m'n plicht. En nou zou 'k jare lang.... van de dood van je vader
af.... zuinig geleefd hebbe.... jelui kapietaaltjes vermeerderd....
om hem 'n pensioen...? Nee.... me dunkt....'
Theodoor had zijn oom Joost nooit gezien en alleen in vage
bewoordingen over hem horen spreken; maar de minachting voor dit
onwaardig famielielid was hem door zijn moeder zo vroegtijdig en zo
deugdelik ingeprent, dat tot nog toe in zijn ziel zelfs geen
sprankje belangstelling voor die enige broer van zijn vader had
kunnen ont
kiemen. Hem zelf verbaasde 't dus wel 't allermeest, dat hij nu op
eens mededogen met oom gevoelde, terwijl er voor 't eerst twijfel
in hem oprees aan de rechtvaardigheid van zijn moeders oordeel.
'Liederlike vent.... liederlike vent....'
Zijn vergoelikende toon was mevrouw van Onderwaarden niet naar de
zin.
'Nooit ies uitvoere.... je ophouwe met slechte vrouwe.... Wou jij
dat soms verdedige?'
Theodoor wilde 't eigenlik wel, altans de omgang met vrouwen; maar
hij dorst er niet voor uitkomen.
'Nee, mama, nee; maar à propos van van Ouderhoorn heeft u daarnet
gezegd, dat iedereen z'n foute heeft....'
'Van Ouderhoorn is geen leegloper.... van Ouderhoorn heeft z'n boel
niet opgemaakt.... en die geschiedenis.... die vrouw.... ik geloof
niet.... maar in alle geval.... in alle geval heeft ie zich
gebeterd.'
'Da's de vraag en de manier waarop.... maar denkt u, dat al de
andere ongetrouwde here, die bij u aan huis kome.... en wie u de
hand geeft.... denkt u, dat die als monnike leve?'
De woorden waren hem nauweliks ontglipt, of het berouwde hem al ze
te hebben geuit. 't Was, of zijn moeder er noodzakelik uit moest
afleiden hoe hij zelf leefde. Wat ging die oom hem ten slotte
aan?
Mevrouw van Onderwaardens antwoord bleef niet uit.
'Kom jij nou ook al met die gewone manne-redenering an? Ba....
jelui manne.... 't is, of je allemaal mekaar besmet op je
sosieteite.... en je bierhuize.... en.... en.... en overal, waar je
mekaar maar ontmoet. 'n Man mot altijd gemeen zijn.... de beste
niet uitgezonderd.... en of ze getrouwd zijn of....! 'n Vrouw
verlangt ten minste na 'n kind.... met d'r hart. Da's ies liefs...
daar offert ze zich voor op. Moederliefde is mooi.... 't mooiste,
dat er op de wereld bestaat.... maar 'n man.... 'n man denkt alleen
an.... ba.... 't is beestachtig.... foei!'
Als zijn moeder zo heftig aan het doorslaan ging, wist Theodoor,
dat het geraden was haar woorden voor scherts op te nemen; maar 't
was hem,
of zijn geheim van Tonia zijn lachen gedwongen maakte,
onnatuurlik, vals van klank, en zonder dat angst hem er toe
bracht,voelde hij duidelik het verlangen in zich: ik wou, dat ik haar
niet had en nu kon denken: ik heb niets te verbergen.
Nog een poosje sprak mevrouw van Onderwaarden over haar zwager
door, allerlei nieuwe redeneringen makend om haar weigering beter
te rechtvaardigen. Zij scheen wel te voelen, dat die weigering in
het gegeven geval uitsluitend op haar persoonlike weerzin berustte
en dus vol
gens haar eigen altruïstiese opvattingen anders moest worden
gemotieveerd. Daarom voerde zij aan, dat hij maar aangetrouwde
famielie was, dat haar fortuin overschat werd, dat haar kinderen
niet benadeeld mochten worden en eindelik, dat er tal van mensen
waren, die haar ondersteuning meer verdienden en aan wie zij die
ondersteuning ook veel liever gaf. Ten slotte zette ze eensklaps
het onderwerp op zij door uit te roepen:
"k Wil d'r verder ook niet over hore. 'k Weet wat ik te doen heb;
'k ben aan niemand rekenschap verschuldigd!'
En om de gelegenheid tot het maken van verdere tegenwerpingen af te
snijden, ging ze op overdreven deelnemende toon tot mevrouw Keins
voort:
'Heeft de dag wat voor u opgeleverd, beste mevrouw? U zou bij uw
vrinden ommers 'n dame ontmoete, die 'n gezelschapsjuffrouw nodig
heeft.'
'Juist, lieve mevrouw, juist; maar wat wil 't geval? Die dame had
net gisteren 'n nichtje bij zich genomen. Mij loopt ook alles
tegen; is't niet? Had ik 't eer geweten. Maar.... 't spreekt van
zelf, dat ik doe wat ik kan om u niet langer tot last te zijn.'
Nog opgewonden door haar plots bedwongen heftigheid, betoogde
mevrouw van Onderwaarden dat mevrouw Keins haar in 't minst niet
tot last was
en zo lang blijven kon als ze verkoos. En nu volgde, na een warme
dankbetuiging van mevrouw Keins - waarin ze sprak van een prachtige
daad - een lange rekapietulasie - die voor Theodoor bestemd scheen
- van al de plannen, welke deze dame gevormd had, ten einde in haar
onderhoud te kunnen voorzien en al de bezwaren, die telkens daaraan
verbonden waren gebleken. Een pension-opzetten was reeds in Indië
haar lievelingsdenkbeeld geweest; maar er waren tegenwoordig zo
schrikbarend veel pensions in den Haag en waar zou zij de mensen
van daan halen? Juffrouw van gezelschap worden bij een dame, met
wie zij simpatiezeerde, zou ongetwijfeld een uitkomst zijn; doch
hoe aan zulk een dame te komen en was mevrouw Keins voor zo'n
ondergeschikte betrekking niet al te oud? Over een winkel van
Indiese eetwaren, des noods met een vaste rijsttafel voor abonné's
er bij, had zij ook gedacht; maar daar was enig kapietaal voor
nodig en stel je voor, dat de zaak misliep en zij dit kapietaal
niet terug zou kunnengeven? Neen, neen; 't was en bleef een moeilike kwestie en
mevrouw van Onderwaarden trok er weer de les uit, dat mensen van
mindere stand zich veel gemakkeliker door het leven heen slaan dan
mensen van opvoeding, die buiten hun schuld aan lager wal zijn
geraakt.
Onderwijl had Theodoor het verlangen in zich voelen opkomen zijn
oom bij te staan. Het ging
niet, omdat hij ter wille van Tonia uiterst zuinig moest wezen;
maar hoe wonderlik 't hem ook leek: hij voelde derenis met die man
en niet met mevrouw Keins.
Uit de pendule piengde één heldere slag.
'Het klokje van gehoorzaamheid' zei mevrouw Keins met een
zonderling-guitig lachje naar de kant van Theodoor.
Mevrouw van Onderwaarden rees met een schokje op en greep naar haar
sleutelmand; zij hechtte inderdaad aan stiptheid en regelmaat. Maar
toen mevrouw Keins wat langzamer, wat onwilliger aanstalten maakte
om haar voorbeeld te volgen, kreeg Theodoor een inval en zei hij
met een glimlachje, waarvan hij het niet-geheel-eerlike best
gevoelde:
'Kom, mevrouw, nog een grokje.'
Tot zijn verbazing viel zijn moeder hem bij.
'Als u nog geen slaap heeft, blijf dan gerust nog 'n kwartiertje
hier. Theo gaat toch ook pas later na bed.'
De schuine blik, die mevrouw Keins naar de Rum-fles wierp, bewees,
dat de verleiding voor een ogenblik de waarschuwing van haar
eigenbelang overwon. Toch aarzelde zij.
'Zou 'k....? 't Is waar: slaap heb ik nog niet en 'n grokje....
mits niet te sterk.... is goed voor me.... Ten minste.... dat heeft
m'n dokter me wel honderdmaal gezegd. Nu.... laat ik er
dan nog maar eentje nemen; maar.... niet te sterk, ziet u, vooral
niet te sterk.'
Mevrouw van Onderwaarden wenste wel te ruste en vertrok; Theodoor
maakte de grok klaar.
'Ik hinder u immers niet, meneer van Onderwaarden. Als u misschien
nog werken moet.... u heeft 't zo druk; dat weet ik....'
'O, nee, mevrouw, van avond heb ik niets te doen. - Hier is uw
glas.... Mama gaat wel erg vroeg naar bed, vindt u niet?'
'Wel wat al te vroeg.... Ja....'
Naar het teeblad gegaan nam mevrouw Keins een flinke schep suiker,
roerde die door de vrij donkere grok heen, slurpte met een fijn
toegespitst mondje het lepeltje leeg, smakte voldaan met de lippen
en zei:
'Och, ouwe mensen krijgen van die vaste gewoonten, nietwaar?.... 'k
Heb er deze keer maar wat suiker bijgedaan.... 'k Geloof, dat u me
meer Rum heeft gegeven dan anders.'
'Dat zal zo veel niet schele; maar zal ik d'r nog 'n scheutje water
bij
doen?'
'Neen, neen, dank u. Eigenlik smaakt het zo wel lekkerder.'
Het glas aan de mond zettend, nam zij ineens een ferme slok.
'Hè ja; wel pittiger....Ja, ja, meneer van Onderwaarden, uw naam is van daag nog al eens
genoemd.... en met ere. Trouwens.... over uw
mama hebben wij 't ook gehad. Wat doet ze toch veel goed. En altijd
zo in stilte. Ja, dat is wel de ware menslievendheid.... 't Is toch
maar 'n zegen, dat er zulke mensen zijn.... Maar.... hoe
zonderling, dat ze nu voor uw oom, voor de enige broer van haar
overleden man, weer niets wil doen. En zo'n kleine som, nietwaar,
voor iemand van haar fortuin. Hoe is 't mogelik. Ik vond alles zo
waar wat u zei en ik begrijp zo goed, dat zij u daar zeer mee heeft
gedaan.'
Theodoor voelde integendeel heel goed, dat er van een dergelik
zeer-doen geen sprake was geweest; maar de lust om Anna's oordeel
eens te kontroleren noodzaakte hem niet tegen te spreken en
aangemoedigd door zijn schijnbaar-toestemmend zwijgen, wat
onvoorzichtiger geworden door de krachtige grok, ging mevrouw Keins
voort:
'Ach, ieder mens heeft zo z'n eigenaardigheden; is 't nietwaar? Uw
mama is 'n beste vrouw. Altijd denkt ze om 'n ander.... en toch kan
ik begrijpen, dat er mensen zijn, die voor geen prijs iets van haar
zouwen aannemen.... 't Is wel bekrompen; maar ik kan er toch in
komen. Want, ziet u, als uw mama iets voor je doet.... ze meent 't
zo goed.... o, zeker.... daarom is 't juist zo jammer; maar.... ze
wil altijd 'n beetje de baas over je spelen. Misschien heeft u 't
nog niet zo opgemerkt. 't Is net, of ze denkt: daar heb ik nu 't
recht toe. Met de beste bedoelingen.... ik twijfel er geen ogenblik
aan; maar.... wat zij vindt, dat goed voor je is, dat moet je doen
en wat zij vindt, dat slecht voor je is, dat moet je laten. En
daarmee is 't niet uit.... o, neen. Je krijgt je beloning of je
straf, al naarmate je gehoorzaam of ongehoorzaam bent geweest. U
lacht er om en 't is ook wel 'n beetje dwaas; de leeftijd nietwaar;
maar ik verzeker u, dat 't zo gebeurt. Ik heb daar nu zoveel last
niet van, want ik heb geleerd met het goeie mens om te springen. Ik
weet wel, hoe 'k de dingen voor moet stellen om ze haar goed te
doen vinden, maar als je
niet handig bent uitgevallen en een beetje
fier en wat al te oprecht.... dan verzeker 'k u, dat 't lang niet
aangenaam is van uw mama weldaden te moeten aannemen.'
Anna heeft toch gelijk gehad, moest Theodoor denken en hij kreeg
lust mevrouw Keins op minder beleefde wijsde waarheid te zeggen; maar zijn nieuwsgierigheid was nog groot
genoeg om die lust te beteugelen. Toch kon hij haar beweringen niet
geheel onweersproken laten.
'Mama heeft haar eigenaardighede.... zoals u zegt. Dat kan 'k niet
ontkenne; maar me dunkt.... als ze verlangt, dat 't geld.... ze
geeft 't toch maar vrijwillig.... ook goed besteed zal worde....
goed, naar d'r eigen inzichte, dan....'
Mevrouw Keins gaf hem al gelijk, eer hij nog uitgesproken had.
'Natuurlik, natuurlik! U moet ook niet denken, dat ik aanmerkingen
wil maken op 't geen uw mama doet.... de hemel beware m' er voor!
Dat zou al heel ondankbaar van me zijn. Ik hoop, dat de lieve vrouw
nooit zo iets van me zal geloven. Ik vertel maar hoe anderen wel
over d'r spreken. Begrijpt u? U is 'n man.... 'n verstandige man;
't kan zijn nut hebben, dat u 't 'ns hoort; want.... dat moet ik
toch erkennen en.... dat zal u ook wel toegeven.... wat er zo van
uw mama gezegd wordt, is.... niet geheel zonder grond.... Is 't
nietwaar? Daar heb u nu bij voorbeeld dat verplaatsen in 'n ander,
waarover de goeie vrouw straks nog sprak....'
Theodoor zweeg; maar meende zich te herinneren, dat juist mevrouw
Keins daarvan gerept had.
'Nu.... het lieve mens verbeeldt zich wel, dat ze daartoe in staat
is en ik zou haar die illuzie niet graag benemen; maar 't is en
blijft toch 'n illuzie. Vindt u zelf niet? Uw mama kan zich juist
nooit in iemands toestand verplaatsen. Dat ziet u nu weer aan dat
geval met uw oom. En ze denkt wel, dat ze 'n ander plezier doet;
maar wie doet ze altijd 't meeste plezier?.... Als je 't goed
nagaat.... zich zelf.'
Theodoor bleef verbaasd stilzwijgen; mevrouw Keins had weinig tijd
nodig gehad om een diepe blik in zijn moeders karakter te werpen.
Maar
zijn bewondering voor dit doorzicht belette hem niet haar op dit
ogenblik onuitstaanbaar te vinden, een weerzinwekkend schepsel, dat
hij graag bij de eerste de beste gelegenheid de deur uit zou
zetten. En dat zijn moeder zich door dit valse wijf zó had laten
inpalmen! Bracht hij haar alles over, wat mevrouw Keins van avond
verteld had.... hij twijfelde er geen sekonde aan.... dan zouden
haar de ogen nog niet opengaan. Maar voor zich zelf had hij nu
genoeg van mevrouw Keins en haar mooie praatjes.
Terwijl zij hem dus meer in biezonderheden vertelde, dat de
vriendin bij wie zij gegeten had en wier man aan 'Het Vaderland'
was, meneer van Onderwaarden zo geroemd had als een buitengewoon
werkzaam man, nauwgezet, helder van hoofd, voorkomend, een kracht
in talvan verenigingen, een steun voor menig bestuur, iemand, die een
glansrijke toekomst tegemoet ging, voelde hij niets meer in zijn
binnenste popelen, dacht hij alleen hoeveel zou zij daar nu van
liegen, hoe dikwels ben ik al net zo verlakt en zat hij maar te
kijken, of haar glas nog niet ledig werd. En toen ze de laatste
slok uitgedronken, het laatste beetje suiker weggelepeld had,
sprong hij op, greep het glas en zette 't op het buffet bij de
flessen, zonder te vragen, of ze misschien nog een dropje
begeerde.
Ze scheen de wenk te begrijpen, stond ook op,
wenste heel zoetsappig-vriendelik: 'slaap u wel' en ging.
Die nacht duurde 't geruime tijd, eer Theodoors scherpzien-willend
denken vervaagde tot gedroom. De strijd, die hem niet ontging
tussen zo menige daad, zo menig verband van dingen en de
opvattingen, de stellingen, die hij kant en klaar in zich vond
zonder te weten hoe hij er aan was gekomen, werd allengs te
duidelik, dat hij zijn waarnemingen nog maar steeds berustend kon
wegbergen in zijn hoofd.
Ze praatten er niet meer in; ze deden hem opschrikken en hij voelde
zich alleronaangenaamst onzeker worden.
Wie goed doet, goed ontmoet; maar deed zijn moeder dan geen
goed?
Bij Anna evenmin als bij Keins of bij haar fatsoenlike armen
ontmoette zij ware dankbaarheid. Ja, nog erger.... hij - Theodoor -
moest van menige grief der beweldadigden en menige hatelikheid van
Anna de gegrondheid erkennen; vaak voelde hij zelf zich eer tot
verzet geneigd dan tot erkentelikheid gestemd.
En dan die hardvochtigheid voor zijn oom, terwijl zij van van
Ouderhoorn alles, zelfs het gemeenste vergoelikte! Zou dit nu zijn,
omdat de een een jonkheer was met wat fortuin, die haar vormelik
lief had toegesproken en de ander een burgerman, die niet verkoos
zich te laten kapittelen?
Dora had eens gezegd: er is behoefte aan goeie mensen.
Maar goed.... wat is goed.... wie is goed?
Als je altijd om anderen en nooit om je zelf denkt, had hij
geleerd; maar.... hoe weet iemand, of hetgeen hij voor een ander
doet, werkelik goed is?
Je kunt dus goed zijn.... 't goed menen en.... toch geen goed doen.
- Ook omgekeerd?
Er zijn er, die beweren, dat je 't altoos voelt, of je goed
handelt; maar dat gaat niet op. Zijn moeder....
Zich verwarrend in zijn abstrakt redeneren zocht hij naar een
voorbeeld. Toen hij Tonia die vierduizend achthonderd gulden had
gegeven, was 't hem geweest, of hij iets liefs en moois deed; van
avond had hij duidelik berouw gevoeld over zijn hele verhouding;
wie weet of hij morgen niet weer anders voelde en anders dacht.
Was ieder mens zó veranderlik, zóweinig zeker van zich zelf?
Op de keper beschouwd bracht hij Tonia in de waan, dat hij meer van
haar hield dan inderdaad het geval was. Eigenlik deed hij daaraan
kwaad. Maar tegelijk gaf hij haar een gelukkig leven. Daarvoor
moest hij op allerlei uitgaven bezuinigen, offerde hij veel tijd,
zelfs menig pretje op. Dat was toch weer goed.
Het duizelde hem.
En.... wat was zijn oordeel veranderd over
kwesties met vrouwen.... het geval van van Doeveren
bijvoorbeeld.... dat van zijn oom.... dat van van Ouderhoorn.
Vroeger had hij het aannemen van geld als een vast kenmerk van de
ergste onfatsoenlikheid beschouwd. Tans vond hij in Tonia
hoegenaamd niets onfatsoenliks, voelde hij zelfs de neiging in zich
haar hoger te stellen dan menige.... ja, dan nagenoeg alle
zogenaamd fatsoenlike vrouwen. Ze was ongetwijfeld beter dan Anna.
Niemand zou hem gelijk geven als hij 't zei en toch was 't zo.
Op de Witte had hij eens horen zeggen: alle zeden zijn zedeloos,
omdat zij je dwingen een innerlike waarde te schatten naar
uiterlike kenmerken.
Dat leek hem nu waar; maar, grote gerechtigheid, hoe kan je te
weten komen, wat er in een ander omgaat?
Moet je dan misschien niet.... in 't geheel niet oordelen?
Dat gaat ook niet; je doet 't van zelf.
Is 't dan onmogelik rechtvaardig te zijn?
O, dat er veel onrechtvaardigheid op de wereld geduld wordt....
veel meer dan hij voorheen had gedacht.... veel meer dan
onvermijdelik scheen.... dat werd hem met den dag duideliker. Het
hinderde hem dit te moeten erkennen, want in zijn hang naar
tevreden-zijn lei hij er zich graag bij neer, dat de dingen zo goed
waren als ze menselikerwijze maar konden wezen. Doch.... kijk nu
eens naar zo'n van Ouderhoorn, die een vrouw ergerlik laaghartig
behandelt en daar toch niet op aan wordt gezien.... ja, door zijn
moeder er nog om geprezen wordt, terwijl Tonia....
Even voelde hij een jaloerse verwondering, dat zo'n lelike,
gluiperige, onbeduidende kerel een vrouw had kunnen vinden, die
oprecht veel van hem hield - net als Tonia van hem, Theodoor - maar
daarover heenglippend en weer zoekend naar andere hinderlike
ongerechtigheden als een lijder aan prurigo naar puistjes om open
te krabben, dwaalde zijn
denken naar prosessen door middel van
chicanes gewonnen, chicanes zo glashelder, dat niemand er dupe van
kon zijn en toch omgeven met zulke warme betuigingen van
eerlikheid, goede trouw en zedelikheid, alsof de zaak, waarin
gepleit werd, een van de gerechtste was ter wereld. God, God, wat
had hij in zijn korte ervaring al niet dikwels verbaasd gestaan
over het verschil tussen 't geen vertoond werd in het openbaar en
ronduit erkend onder vier, zelfswel onder een twaalftal ogen! En de mensen, die zo'n
dubbelzinnige rol speelden, hielden zich zelf toch evenmin voor
oneerlik als voor onfatsoenlik of slecht.
Hoe zat dit dan in elkaar?
Geen mens kan altijd naar zijn beginselen handelen.
Ook dit had hij horen beweren; maar zou 't waar zijn?
Hij had insgelijks horen zeggen: de rechtvaardigheid zegeviert
nooit dan ten koste van de rechtvaardige.
Het wilde er niet bij hem in, dat het zo wezen moest; maar dat het
vaak zo was....
Hij dacht aan Dreyfuss.... aan kleine zaakjes, waarvoor mensen veel
geld hadden moeten offeren om uit moeilikheden te raken, waarin zij
geheel buiten hun schuld gewikkeld waren.... aan een onschuldig
veroordeelde, die hij pas vrij had zien komen, toen zijn ganse
bedrijf door verwaarlozing te niet was gegaan.
Ach, wat had hij veel dingen zich vroeger anders.... en mooier
voorgesteld!
De polietiek bijvoorbeeld. Hij wist er niet veel meer van dan alle
krantenlezers en sosieteitsbezoekers; maar dat al de laagheden, die
hij gebeuren zag, gebeuren konden en dan nog met de onbeschaamdste
leugens en draaierijen, met vooropstelling van de edelste
beginselen gehandhaafd werden.... hoe was 't mogelik.... hoe was 't
mogelik?
En op eens verbijsterde hem de aanblik van het openbare leven, dat
nooit zijn schijn van voortreffelikheid afwerpt, hoe schandelik
zijn
vertegenwoordigers ook alles in het gezicht slaan, wat
algemeen als goed en zedelik en menswaardig is erkend. Mannen
doemden voor zijn geest op, die op de schaamteloosste wijze
uitsluitend zich zelf bevoordeelden en toch nog geloof durfden
eisen, ja geloof vonden voor hun verzekeringen, dat zij dienden de
belangen van land en volk.
Anderen zag hij werkelik op het grote toneel land en volk dienen en
achter de schermen een loopje nemen met alle deugden, waarvan zij
in 't publiek ook zich zelf geen enkele afwijking
veroorloofden.
Trouwens hij zelf! - Zou hij durven uitkomen voor hetgeen hij deed
en.... niet slecht kon vinden?
Die eigen middag had op de Witte een confrère beweerd:
Handelen naar je beginselen? Wat zou 't baten? Ons hele bestaan
heeft maar één dubbel doel: het leven in stand houwen en
voortdurend verbeteren. En wat doet 't leven? - Ons geregeld de
parodie opdissen van al, wat wij plechtig als goed en mooi hebben
geproklameerd. Zie de Franse Republiek.... liberté, égalité,
fraternité.... zie de vrijmaking van de Filippijnen.... zie de
geschiedenis van de Transvaalse oorlog.... zie de resultaten van de
Vredesconferensie.... zie.... ja, kijk maar rond waar je wilt
en.... let vooral op de Nederlandse schutterij.
En toen die toespeling op de schutterij een algemeen gelach had
uitgelokt, voegde hij er bij:
Levert onze schutterij soms niet de scherpste parodie op van
vaderlandsliefde, moed, ambiesieen zelfopoffering, die je je maar denken kunt?
Dit was natuurlik bedoeld geweest als een geestige uitval en anders
niet; maar in zijn dienen van eigen eerzucht besefte Theodoor te
goed, dat de maatschappij het terrein was voor de bevrediging van
die eerzucht vereist, om zich niet onaangenaam gehinderd te voelen
door de wetenschap, dat in die maatschappij iets bespotteliks als
ernstig werd geduld. Dwars door deze gedachte heen flitste de
vrees, dat die redakteur van 'Het Vaderland' zeker minder gunstig
zich over hem uitgelaten had dan mevrouw Keins beweerde.... altans
er wel iets
ongunstigs aan toe zou hebben gevoegd en bij al dat
herinneren en overdenken en vragend-uitpluizen duizelde 't hem hoe
langer hoe meer.
't Was, of alle begrippen van waarheid, ernst, goedheid, plicht,
oprechtheid, eerlikheid enzovoorts, op wier scherp-begrensde
vastheid hij tot nog toe had vertrouwd, zwiepend werden als riet,
kneedbaar als was, veranderlik als een golf, waarvan de glasachtig
groene druppels aanstonds omkrullen tot wit schuim, neervallen en
weer oprijzen in een nieuwe gedaante. Had er een denker in hem
gehuisd, dan zou dit spelen der vormen hem eerst hebben vermaakt,
dan geboeid en ten slotte gedwongen om nieuwe waarheden, nieuwe
eisen op
te stellen, zijn waarheden, zijn eisen, waarmee hij zich krachtig
zou hebben gevoeld om te doen zijn goed, te gaan zijn weg,
onafhankelik te worden van al 't geen anderen hem als het goede,
het ware wilden opdringen. Maar daarvoor ontbrak 't hem aan
doordenkkracht en aan durf om wat hem vreemd bleef, te weigeren als
het zijne. Hij voelde geen behoefte aan een eigen zelfstandige
overtuiging. Moest hij de ene opgedrongene laten varen, dan
volhardde hij net zo lang in een onaangename twijfeltoestand, tot
zich een nieuwe suggereerde, die evenmin uit zijn eigen denken
ontsproot. Wat hem lokte, was een bestaan als dat van de soldaat,
die zijn kleren niet hoeft te kiezen, zijn plicht afgebakend ziet
en zijn kameraden zich toebedeeld. In een ruimere vrijheid was hij
niet op zijn gemak; in een enge band zou Theodoor zich handig een
beperkte vrijheid weten te verschaffen.
Theodoor had ook geen tijd om veel na te denken en de zaken van zijn kliënten, het griffiewerk, de belangen van al zijn verenigingen, kommissies, bonden kwamen hem op den duur wel zo gewichtig en interessant voor als het uitpluizen van psychologiese kwesties in de trant van: wat is goed, wat is kwaad; waarom spreekt de een zo, handelt de ander zus.
In het nuchtere daglicht bestond er voor hem eigenlik maar één kwestie en die luidde: hoe handel ik zo doelmatig mogelik voor mijn maatschappelike loopbaan en bevredig ik tegelijkertijd zo goed mogelik mijn behoeften en lusten. Enzelfs van deze kwestie zag hij alleen de eerste helft duidelik geformuleerd voor zich. Hij besefte echter instinktief, dat de beide eisen gemakkelik met elkander in botsing konden geraken en verzette zich daarom met al zijn macht tegen een
overheersing van zijn liefde.
Nog altijd vond hij er geruststelling in te denken: ik heb Tonia wel dol verliefd gemaakt; maar ben zelf niet dol verliefd geworden. Een enkele keer kwam 't in hem op, dat het eerliker zou zijn haar het tegendeel niet te doen geloven; doch hij voelde veel te goed, dat de flauwste aanduiding van de waarheid reeds een dodende nekslag kon zijn voor zijn ganse geluk.
Ondertussen had hij met het mooie viezioen van zijn
maatschappelike carrière voor ogen een leventje naar zijn zin.
Je moet maar takt hebben en een beetje veine.
Hij at goed, sliep goed; ondanks alle drukte werd hij niet mager,
zag hij er blozend uit. Zijn moeder zei 't hem dikwels met innig
welbehagen en Tonia had er plezier in zich diets te maken,
dat 't haar zorgende liefde was, die hem kleur had gebracht op zijn
bleek gelaat en schittering in zijn vergeet-me-niet-ogen.
Soms voelde hij zich zodanig met zich zelf ingenomen, dat hij lust
kreeg eens te bluffen op de vrouw, die hij had ingepalmd en waarop
hij durfde vertrouwen als op de soliedieteit van de Nederlandse
bank. Maar.... daarvoor was hij toch te voorzichtig. Alleen kon hij
niet nalaten, wanneer anderen over vrouwen spraken.... ach, zulke
misselike veroveringetjes van dienstmeisje, café-chantantdames,
naaimuggies.... zich met een pedant lachje en een dubbelzinnig
woord het air te geven, alsof er in al, wat vrouwen betrof, voor
hem geen geheim meer stak. Hij wist wel, dat zelfs dit gevaarlik
kon worden; maar daar Tonia's naam in zijn tegenwoordigheid nog
altijd niet was uitgesproken, bestond er geen aanleiding tot
ongerustheid en bovendien.... om zich het voorkomen te kunnen geven
van een maagdelike geheel-onthouder had hij meer huichel-talent,
meer brutalieteit en minder eerlikheid, minder oprechtheid moeten
bezitten. Onangenaam was hem nog altijd het korte moment, dat hij
voor Tonia's deur moest wachten en nooit wist, of geen paar bekende
ogen hem begluurden door een of ander raam. Dan dacht hij telkens:
wat drommel, waarom wil ze me die sleutel toch niet geven? Maar was
hij weer boven, dan leefde de gedachte aan die sleutel zelden meer
in hem op en voelde hij ook een weerzin, uit vrees en trots
geboren, om nogmaals naar dat artiekel te vragen. Toch zou het
terughouden er van hem zeker rusteloos achterdochtig hebben
gemaakt, als Tonia minder sensueel-aanhalig, minder teer-lief,
minder kinderlik-eenvoudig met hem om had gegaan.
O, die grappig naïeve woordjes,waar hij altoos om lachen moest, wat maakten ze hem telkens op
nieuw weekhartig als zinnestrelende liefdesmuziek! En als zij hem
dan kuste met dat fijne mondje, waarvan zulk een raadselachtige
bekoring tot hem uitging, als ze haar lippen drukte op het
moedervlekje boven zijn pols zeggend:
'Dat plekkie nis van mij, denk d'r an, dat mannetje daar nooit 'n
ander mag late zoene!'
Soms beweerde ze, dat er geen stukje van zijn lijf was, of zij
kende 't even goed als haar eigen lichaam en had hij een nagel wat
korter geknipt of zijn knevel laten punten, dan zag zij 't dadelik
en vroeg ze verschrikt:
'Wat heb dat in? - Waarom heb ie da' gedaan?
Bij 't heengaan kwam hij geregeld een kwartier later de deur uit
dan zijn voornemen was geweest, zo vaak liet zij hem herhalen:
'Ik zal tege geen vrouw lache, niet na d'r omkijke, niet met d'r
spreke, niet met d'r onder één paraplu lope; ik zal trouw zijn,
trouw en eerlik voor mijn Tonia.' Wat haar verdroot was, dat hij
nooit een geschenk verkoos aan te nemen. Herhaaldelik had zij hem
een van haar schilderijen t'huis willen sturen, een landschap met
koetjes er in, dat hem biezonder aanstond. Hij zei, dat het niet
ging, wijl zijn moeder niet weten zou wat er van te moeten denken,
en ofschoon zij dan antwoordde:
'Je kon 't toch gekocht hebbe.'
.... berustte zij bij dat argument.
Maar op een avond kwam ze met een gouden zakpotloodje aan.
'Dat hoeft je moeder niet eens te zien. Beloof me, dat je 't altoos
bij je zal drage.... altoos, altoos.... ook as je me nie meer zal
kenne.... je hele leve lang.'
Theodoor dacht aan geen wantrouwen meer. Integendeel was het enige,
wat hem bezwaarde, juist de waarachtigheid, de kracht, de
intensieteit van haar liefde. Zó mooi had hij 't niet verwacht en
niet bedoeld. Al kon hij van haar af, wanneer hij 't wilde en zelfs
in zo verre gemakkelik als Tonia hem zeker geen strootje in de weg
zou leggen.... het zou toch een zware strijd worden en.... hij
voelde 't wel.... niet alleen voor haar. 't Was, of hij met den dag
meer aan haar gehecht raakte en rustig t'huis bij zijn moeder
overkwam 't hem weer te denken: had ik haar maar nooit leren
kennen.
Toch kwamen er wederom ogenblikken, dat hij niets van haar
begreep.
Dan gleed haar starende blik gestadig langs hem henen, dan
beantwoordde ze zijn vragen niet of met het zonderling droog: wa'
blief en dan bleef ze zo koel op een afstand, als waren zij twee
reizigers voor een poosin dezelfde wagen ondergebracht.
In de verste verte niet kunnende beseffen, wat er op zulk een
moment in haar omging, vond Theodoor haar dan onverdragelik. 't Was
hem, of hij maar geduld werd en hij offerde te veel voor haar op,
om zich in die ondankbaarheid te kunnen schikken. Haar met vragen
te overladen baatte niets. Kalm hield zij vol, dat ze volstrekt
niet vreemd deed, dat er niemendal was veranderd, dat zij niet zou
weten wat haar scheelde.
'Maar, m'n hemel, kind, wat zijn dat voor praatjes? Denk ie, dat ik
geen ogen in m'n hoofd heb?.... Of dat ik niet vergelijke kan....
de ene dag met de andere?'
Geen antwoord.
'Voel je je niet wel?'
'Best, hoor.'
'Is d'r iets, dat je hindert?'
Naar buiten kijkend neuriede zij een opera-deun.
'Zing niet als ik je wat vraag! Wees ten minste beleefd. Heb ie
misschien weer schulde gemaakt?'
'O, nee.'
'Zijn d'r onaangenaamheden in je famielie?'
'Denk ie, dat 'k me daarover dik zou make?'
'Waarover dan wel? Sakkerloot, als je grieve hebt, spreek ze uit...
D'r is iets niet in orde. Wat? - De drommel mag 't wete.... Welk
nut heeft 't alles in j' op te sluite?'
Steeds geen antwoord.
'Snoeslief, heb ik zonder 't te weten of te wille je geërgerd of
boos gemaakt?.... Zeg 't dan....
Bij die vraag keek ze hem doorgaans eventjes zwijgend aan, met
strak gesloten mond en koudstalen blik in de groen-bruine ogen, en
dan klonk het stroef en hard:
'Jij doe wat je wil.'
Daar viel zeker gemakkelik uit af te leiden, dat hij inderdaad iets
gedaan had, waardoor zij zich gekrenkt voelde; maar wat dan
toch?
Het bleef hem een raadsel en 't zonderlingst was, dat zij soms op
eens, zonder dat hij een aanleiding voor de verandering kon
ontdekken, haar arm om zijn hals sloeg, hem kussen drukte op slapen
en wang, en weer sprak van het tumpneusje, dat zo lief was en van
de kerselipjes, waar zij zo graag op zoende.
Op een avond, dat hij haar met een open brief in de hand op de
kanapee vond zitten, begon zij uit eigen beweging hem te vertellen
van haar famielie. Eerst waren 't biezonderheden, die hij al wist:
van haar vader,
die niets meer verdienen kon en door haar werd
onderhouden, van haar zuster, die een onecht kind had, waarvoor de
getrouwde papa maar een aalmoes gaf in het jaar. Toen vernam hij,
dat die zuster kort geleden ook getrouwd was, wat Tonia een geluk
noemde voor het dochtertje; maar dat de nieuwe zwager niet in staat
scheen voor zijn vrouw de kost te verdienen, hoezeer hij zijn best
deed.
'En nou vrage ze,of ik 't meissie bij m' in huis zou wille neme. Ze kanne d'r
niet voor zorgen en 't zou zo jammer zijn, as ze nie fesoendelik
bleef.'
Theodoor schrok.
'Maar dat zal je toch niet doen!'
Tonia zweeg en keek langs hem heen.
'Je bent nu wel erg los van geld; maar de duite moete d'r dan toch
maar weze. Van drie duizend en vrije woning kan je best toekome;
daar ben 'k zeker van; maar.... èn je vader èn 'n nichie te willen
onderhouwe.... je moet altijd bedenke, dat ik je geen sent meer kan
geve dan ik beloofd heb. M'n belofte zal ik houwe.... daar hoef je
niet bang voor te zijn; maar van extraatjes.... komt niets meer in.
Ieder moet wete wat ie al dan niet kan doen.... Ik net zo goed als
jij en....'
Half lachend, half medelijdend keek ze hem weer aan.
'Schatje, ik vraag je ommers niks.'
Het onverwachte antwoord stelde hem niet gerust, maakte hem veeleer
kriebelig.
'Je vraagt nog niets, goed; maar.... wat niet is, kan kome. Ja, 't
moet kome. Voor jou valt 't geld ook niet uit de lucht. Of je nu al
wacht, tot de nood aan de man komt.... of liever tot de Jood geen
uitstel meer wil geve.... in die tussentijd word ik zeker niet
rijker.... eer armer. Je bent nu gewaarschuwd en dus....'
'Dus' viel zij hem in de rede en haar stem klonk hooghartig,
ingehouden boos, 'dus zal 'k voor mijn famielie geen sent extra an
jou vrage, hoor.
Vertrouw daar gerust op!'
Verbouwereerd over die boud-fiere verklaring, beseffend, dat ie op
niets steunde en toch niet wetend welke tegenwerpingen nog te
maken, zweeg Theodoor stil; maar hij bleef ontstemd, stond op en
ging heen en weer lopen door de kamer, zoekend in zijn hoofd naar
een geschikte fraze, om haar het ijdele van haar trots, de
ledigheid van haar verzekering te doen gevoelen.
Een lange tijd sprak geen van beiden een woord; Tonia keek weer op
haar brief neer, deed alsof ze die herlas.
Toen klankten uit de pendule negen haastige slagen en rees Tonia
op.
'Schat, nou wou ik ie vrage, of ie weg wil gaan.'
Verbaasd bleef hij staan.
'Waarom?'
'Omdat meteen 't rijtuig voorkomt, waarmee ik m'n nichie van 't
spoor ga hale.'
'Wat? Is dat alles beklonke, zonder dat je d'r mij één woord van
hebt gezegd?'
"k Wist ommers wel, dat jij 't nie goed zou vinde.'
'En daarom doe je 't toch?'
Ze stond nu vlak voor hem, hem aankijkend met dezelfde half
lachende, half medelijdende blik, waarmee ze zo even gezegd had: ik
vraag je ommers niks. Haar twee mooie, rondearmen, waarover de peignoir-mouwen terugvielen, losjes kringend
om zijn hals, gaf ze hem een zachte, haast zusterlike kus op de
wang en zei toen:
'Jij kan da' zo nie begrijpe.... Jij heb nooit gebrek geleje. Jij
weet nie wat armoei is. Wij mense benne gewoon mekaar te helpe.
Waar één genog heb, is d'r altoos voor 'n ander nog wel wat
over.'
Over het inwonen van het nichtje had Theodoor geen woord meer
gezegd. Hij kon Tonia moeilik een verwijt maken van haar
goedhartigheid en wat zou napleiten ook baten, nu het kind er
eenmaal was. Alleen had hij in zijn eerste wrevel gedacht: ze heeft
me beloofd geen schulden meer aan te zulle gaan. Doet ze 't toch,
dan is d'r genegenheid ook maar lak en heb ik alle rede d'r kalm te
late schiete.
Hij voelde zich dus gerechtigd op een eventuele vraag om geld weigerend te antwoorden en dit gevoel werkte bedarend. Van het meisje zelf bespeurde hij weinig. In het bos kwam hij Tonia wel eens met haar tegen; maar in huis bevond zij zich nooit op zijn weg.
Wat hem tegenviel was, dat Tonia's raadselachtige buien niet waren geweken; hij had zich in het hoofd gezet, dat vrees voor onderhandelingen over dat kind er de enige aanleiding toe was geweest. Het bleek van niet; zelfs verbeeldde hij zich, dat de toestand eer erger werd. Soms was zij allerliefst als hij 's avonds heenging, om de volgende dag plotseling even strak koel te zijn als blijkbaar afwezig met haar gedachten. En dan gebeurde 't, dat zij aldus bleef, vele dagen lang.
Of hij zich de hersenen krenkte om uit te vinden wat haar
hinderde, of hij met zijn vragen altijd weer op het onderwerp terug
kwam, terwijl zij het gesprek steeds poogde af te leiden.... het
hielp niets. Tonia bleef ondoorgrondelik vreemd en wilde niet eens
erkennen, dat zij heel anders geweest was.
"k Heb niks, hoor.... 'k Zou nie wete wa 'k hebbe kon.... Maak jij
je maar geen zorge.'
Na een avond, dat hij weer ontzenuwd en korzelig vertrokken was,
veel vroeger dan gewoonlik en gestadig woelend in het verleden,
ofschoon hij zich schouderophalend voorgenomen had kalm te wachten,
tot er na regen weer zonneschijn kwam, ging hij de volgende
namiddag wandelen in het bos.
't Was een eenzame mooie Maart-dag zonder gisteren of morgen, een
van die vooruitgesnelde zomerdagen, die doen, alsof ze vroeger dan
ooit komen brengen warmte en leven en toch niets anders geven dan
een ijdele hoop. Alleen doodstille, melkwitte strepen vlekten op
het wazige hemelsblauw en over het donker-spiegelende water gleed
geen enkel
rimpelend zuchtje heen. Nog waren alle boomkruinen
doorzichtig, bruinachtigstramien gelijkend van weggeteerde tapijten; maar achter het
opglanzend groen van Maliebaanen Koekamp-gras waande het verlangend
oog in de zwoele, dampig blauwe atmosfeer om de zwellende
twijgspitsen al dons van blaadjes te zien wazen nog schriel van
vorm en vaal van tint.
Vóór het etensuur wandelde Theodoor dikwels het bos in, alleen om
even Tonia voorbij te kunnen gaan met een onmerkbaar knikje van het
hoofd en soms een zacht gefluisterd: tot van avond. Eens hadden hun
handen elkander vluchtig gestreeld; dat had zij zeldzaam aardig
gevonden;
een hele avond lang was zij er opgewonden van geweest.
Ook nu blikte hij gespannen uit naar het blauw of het paars van de
twee hoeden, die hij kende. In de lauwe voorjaarslucht voelde hij
zich moewig, prikkelbaar en sentiementeel gestemd. 't Was, of de
winter achter hem lag als een enge, donkere tijd vol dorre drukte
en koudharde klanken en of nu alles in en buiten hem zich verwijdde
tot onmetelike ruimten doorgloeid van warm tintelend licht,
doorzongen van weke, wonderzoete geluiden.
Maar zijn verlangend uitzien werd niet bevredigd en plots deed
schimmig-voorbij-schuiven van mensen hem opschrikken uit zijn
gevaarlike onoplettendheid. Voorzichtig, voorzichtig, suisde 't
door zijn hoofd. Hij mocht niet onbeleefd worden en zonder te
groeten aan kennissen voorbij gaan, niet de kans lopen, dat men
naging wie zijn speurende ogen zo scherp hadden gezocht.
Onwillekeurig omziende en op zij blikkend en vooruit, zag hij, dat
het tussen de naakt-opstijgende stammen onder het ijle
twijgen-netwerk van de hoge toppen al wemelde van wandelaars: veel
dames, enkele heren, meiden en juffrouwen met kinderen in
wagentjes, enige demi-mondaines, een paar bedelende, oude ventjes.
En door die menigte schoten bellend en toeterend fietsrijders en
rijderessen heen, in flauwe bochten de voortgaanden
omglippend of met brede zwaaien hen omzwierend in het wenden van
hun vaart.
Theodoor keek spiedend naar alle kanten uit; maar.... in de
voorlaan geen Tonia. Op het eerste, zonnige kruispunt van wegen,
bleef hij staan voor het melkwagentje naast de bank, loeroogde in
de rondte.... nergens was iets te ontdekken van een blauwe of
paarse hoed, van een statige gestalte, van haar eigenaardige
wiegende gang van
fors-gevormde vrouw.
Soms meende hij.... scheen 't hem.... vermoedde hij.... en dan
voelde hij plots zijn hartslag versnellen; maar telkens bleek het
zinsbedrog te zijn en dan was 't hem, of er iets hokte in zijn
borst.
Louter onbekenden drentelden hem voorbij; onverschillig blikte hij
tussen hen door; voor een enkele haast-te-laat-herkende ontblootte
hij snel het hoofd, overbeleefd buigend en schichtig zich
afwendend, om niet te laten merken, dat hij toefde.
Maar dat starend stilstaan werd toch te mal; nog één blik om
zich heen en langzaam slenterde hij verder.
Zou zij nietkomen?
Reeds werd hij de duizeling in zijn ogen, de trilling van zijn
kniën, de beklemming in zijn keel gewaar, die hem altoos bevingen,
wanneer hij niet gauw genoeg haar vond. Van zelf werd zijn
pas gehaaster, als wilde hij haar het ganse bos door gaan zoeken.
De tent lag reeds achter hem. Nu liep hij, door fietsrijders
omzwermd op de vijvers toe, zag het pad splijten, recht voor zich
heen naar een rugje opstijgen, de dwarse rijweg doorschemeren
tussen de bomen.... keek naar links, naar....
Daar trad ze op eens van rechts over het bruggetje op hem toe
en.... ging voorbij.... de blik strak-recht-uit, zonder buiging van
het hoofd, zonder lachje om de lippen.
Aanstonds wendde hij, oogde haar na en zag haar stadwaarts
voortwandelen met haar gewone langzame stap, haar eigenaardig
wiegende gang. Zij was in een Havana costume-tailleur, de hoed met
blauwe korenbloemen op het hoofd, een donker paarse parasol er
boven.
Wat kleurde dat slecht, die hoed en die parasol!
Ook hij ging terug, haalde haar in, liep tot aan een dwarsweg door,
deed, alsof hij daar even naar alle kanten uitkeek en wandelde weer
langzaam op.... Tonia tegemoet.
En voor de tweede maal schreed zij in haar Havana costume-tailleur
met de paarse parasol in de hand langs hem heen.... de blik
strak-rechtuit, zonder buiging van het hoofd, zonder lachje om de
lippen.
Zwaar bonsde zijn hart; een benauwend angstgevoel steeg omhoog naar
zijn keel; zijn mond
werd droog, zijn gelaat koud, zijn stap en zijn kijken onzeker.
En hij dacht: zwerft hier nog een ander rond, die haar kent en is
ze bang zich te verraden?
Nogmaals terugkeren kon niet baten; maar toen hij weder omkeek, zag
hij haar dicht achter zich, hem volgend het bos dieper in. Zijn
angst dampte weg als grauw-schaduwende rook over een zonnig
landschap; doch wat beduidde dat nalopen, als ze hem niet eenmaal
aan wilde zien? Hij begreep 't weer niet en wendde linksaf, ging de
rijweg over, een tussen-kreupelhout-doorkronkelend paadje op.
Een eindweegs stapte hij flink aan; daarna keek hij weer om en zag,
dat zij ook hier was gevolgd. Nog een paar passen en ginds hield
het kreupelhout op, naderde een open plek, vanwaar hij naar alle
richtingen tamelik ver kon uitkijken. Daar bleef hij staan, liet
zijn blik omzwerven over het bruine blad op de golvende grond,
langs de grauwe, met rossige bloesemschilletjes bespikkelde paden,
die er over heen slangden tussen de strak-omhoog zuilende,
grijsgrauwe stammen, werd geen enkele wandelaar gewaar en wachtte
Tonia af.
Bedaard wiegheupend kwam ze nader; hij zag, dat ze onder een
zwart-stippelende voile het stroef-onaangename gezicht had van haar
raadselachtige buien.
Dicht bij gekomen sloot zede paarse parasol.
'Nou.... loop maar deur.... of heb ie me wat nieuws te
vertelle?'
Wat een zonderlinge toon! Ze sprak zowaar als een stille agent, die
op het punt is een gauwdief te betrappen.
Zenuwachtig en geërgerd klonk zijn antwoord;
'Te vertelle niets; maar te vragen 'n hele boel. 'k Zou wel 'ns
wille wete, wat of dit nalope betekent?'
Even lachte ze en in die lach hoorde hij iets honends:
'Ja, ja, je ben wel kwiek; maar ik ook, as 'k wil. Hindert 't
je?'
'Natuurlik!'
'Dan zal j' ook zelf wel wete wat 't betekent.' Stemmen galmden aan
uit het kreupelhout, waardoor hij gekomen was; snel keerde hij zich
af, nog gauw grommend:
'Tot van avond,'
en stapte zo onverschillig mogelik weer door in de richting naar de
stad.
Op de Bosbrug aangekomen zag hij Tonia nog steeds achter zich aan;
de sleutel in zijn huisdeur stekend ontwaarde hij haar op een
afstand, schijnbaar aandachtig kijkend in de tuin van een villa en
toen hij tien mienuten later toevallig naar buiten keek, stond zij
nog altijd op dezelfde plaats en in dezelfde houding. Was Theodoor
vrij geweest in zijn doen en laten, zeker zou hij onmiddellik na
zijn t'huiskomst weer naar de Nieuwe-Havenstraat zijn gesneld en
daar Tonia's terugkeer hebben afgewacht.
Dat werd hem nu toch al te mal! Wat bezielde haar? Was ze
krankzinnig?
Had ze 't er op gezet hem in de kijker te doen
lopen?
De zaak werd hem hoe langer hoe duisterder en de gedachte, dat een
vrouw als Tonia in staat zou zijn hem te misleiden, terwijl hij
zich niet eens voor kon stellen op welke wijze en met welk doel,
was voor zijn ijdelheid onuitstaanbaar. 't Is waar, die ijdelheid
voelde zich tegelijkertijd door haar nalopen gestreeld; maar als
hij zich de koelstrakke uitdrukking van haar gelaat herinnerde, het
tergend lachje, waarmee ze gezegd had: hindert 't je.... had hij
dan wel reden zich gestreeld te voelen.... liep hij niet veeleer
blindelings in de een of andere val?
't Was hem, of hij zelf nog gek zou worden door langer na te denken
over die onzinnige manier van doen en toch kon hij onmogelik zijn
denken in een andere richting sturen. Aan tafel at hij zo goed als
niets en sprak hij geen woord. Zijn moeder merkte 't wel; maar
zweeg, met die eigenaardige eerbied van moeders met enige zoons
voor de gewichtige zaken van de man in huis, opvolger van de
vader.
Anna daarentegen spaarde hem niet en vroeg al
gauw, zonder zich om mevrouw Keins te bekreunen:
'Wat scheelt je van daag? Je eet niet, je praat niet. Heb ie 'n
blauwtje gelope?'
Zijnpoging om op eens weer heel gewoon te kijken en te spreken
mislukte. Verder dan een gedwongen lachje en de woorden 'Twee
tegelijk,'
die hem zelf zo wonderlik klonken, dat hij er een kleur van kreeg,
bracht hij 't niet.
Nu schoot mevrouw Keins te hulp.
'Ambtsgeheimen, nietwaar, meneer van Onderwaarden? Meisjes willen
nooit geloven, dat 'n advokaat z'n hoofd vol heeft van dingen, waar
hij niet over spreken mag. En dingen, die hij zich aantrekt... ja,
zeker.'
Dat was inderdaad nog zo'n kwade uitvlucht niet en toch had
Theodoor
mevrouw Keins wel om de oren willen slaan, zo goed voelde
hij, dat ze niets van haar woorden meende; maar in haar binnenste
hem verdacht van.... de hemel wist van wat niet al. Hij gaf haar
gelijk, noch ongelijk; zeggend om niet te zwijgen:
'Meisjes flappen d'r ook niet alles uit, al hebbe ze geen eed
afgelegd.'
Daarna poogde hij met een vloed van woorden over de allersimpelste
nieuwtjes van den dag alle verdere opmerkingen te stuiten. Dat
lukte vrij goed en zelfs dreef hij zijn eigen kwellende
gedachten
voor een tijdje diep in zijn hoofd terug. Maar nauweliks was het
dessert op tafel geplaatst, of zijn onrust werd hem de baas en hij
sprong van zijn stoel op, voorgevende iemand, die naar Amsterdam
terugging, aan het stasion te moeten spreken.
't Was een van de avonden, waarop hij eerst naar de Witte ging;
maar toch snelde hij, zelfs zonder omweg, terstond naar de
Nieuwe-Havenstraat.
Tonia stond in haar slaapkamer voor de open linnenkast met een
pakje zakdoeken in de hand en een hoopje wit ondergoed naast zich
op een stoel gestapeld. Ze was nog in haar Havana-kleurig
costume-tailleur. Hij zag, dat ze schielik naar de pendule keek,
en, zenuwachtig-gejaagd zijn overjas uittrekkend, hoorde hij haar
zeggen:
'Zo.... Nou al?.... 't Is toch je vroege avond niet.... Wat heb dat
in?'
'Dat heeft in, dat ik 'n verklaring wil hebbe van je gedrag van van
middag! 'k Ben niet van plan me door jou op straat tot 'n voorwerp
van spot te late make. Door jou niet en door niemand!'
Uiterlik kalm ging zij door met het tellen en in-de-kast-schikken
van haar zakdoeken. Hij zag evenwel, dat zij bleek was en hetzelfde
stuurse gelaat met de strak-gesloten mond en de koude,
nooit-hem-aanziende ogen vertoonde, waarop hij in de laatste weken
meer en meer werd onthaald.
'Zou je m' ook willen antwoorde?'
'Wa' blief?'
Schuin naar hem toe gewend, voortgaande met haar werk en knipogend
als iemand, die eerst andere gedachten af moet schudden, had zij de
hatelike woorden gesproken.
Ofschoon hij zich voor had genomen heel bedaard te blijven en als
een rechter van instruksie haar telaten praten, voelde Theodoor, dat optrillende drift, een
dronkenschap gelijk, baas werd over zijn wil.
Plotseling sprong hij op haar toe, vatte haar bij de arm en draaide
haar met een ruk naar zich toe.
'Schei nu 'ns uit met dat gefriemel in die kast en geef me
behoorlik antwoord. Waarom heb ie m' in 't bos nagelope?'
Als een wassen beeld volhardde zij roerloos in de gedwongen
houding.
"k Zal 't nooit weer doen. - 't Is heel dwaas van me geweest. Je
merkt 't en dan wor 'k d'r toch nie wijzer door.'
Het antwoord gaf hem enig licht; maar op zijn toorn werkte 't
allerminst bedarend.
Toonloos had zij gesproken; zich weer afwendend greep Tonia een
nieuw stapeltje linnen op en nu klonk het sarrend:
'Van daag heb ze je toch 's voor niks gewacht.'
'Ben je dan waarachtig nog altijd bezig met dat vervloekte
verdenken?'
Weer doofde haar stem tot een dor-koud geluid.
'Maak jij je verder maar geen zorge.... Je doe wat je wil.... Ik
zal niks meer vrage. 'k Verlang ook niks meer te wete.... 'k Denk
wat ik denk. Gedachte zijn tolvrij; maar lastig valle zal 'k ie
nooit meer.'
't Was het gewone gepraat; maar deze keer zweepte 't zijn woede
omhoog als de windvlaag, die een onweer voorafgaat, het stof van de
straten.
'Schepsel, heb ie 't er dan op gezet me razend te make? Kijk me
toch aan!'
Nogmaals vatte hij haar bij de arm, zwaaide haar om.
'Heb ik je niet gezegd, niet beloofd, niet gezwore, dat ik je trouw
zou zijn? - Wat geeft je dan 't recht me nog altijd te
verdenke?'
"k Heb geen recht.... geen enkel.'
'Verschuil je niet achter 'n woord! Wat voor reden.... wat voor
aanleiding heb ie om me te verdenke?'
Geen antwoord.
'Spreek dan toch! - Waarom moet ik je altijd de woorden uit je keel
trekke? Zie je dan niet, dat je me dol maakt? Of is 't je daar
juist om te doen? Vin je dat aardig?'
Ongewoon bleek; maar schijnbaar doodkalm nam zij hem bij de
hand.
'Schreeuw nie zo en kom mee na de voorkamer. De keuken is hier vlak
onder.'
Automaties volgde hij en zolang zij bezig was
met licht-aansteken, uitte Theodoor geen syllabe, werd hij alleen
gewaar het kloppen van zijn hart, het geruis in zijn oren, de
beving van zijn benen en de wilde gedachten-warreling in zijn
brein.
Toen zij hem eindelik een stoel toeschoof en zelf op de kanapee
ging zitten, voelde hij de wil in zich opstalen dat gezanik niet
langer te verduren en haar eens te bewijzen, dat hij, zodra het
nodig was, zich flink, mannelik flink kon gedragen.
Heelzacht begon ze:
'Late we nou 's kalm prate. As je zo opstuift, maak ie me maar bang
en kan 'k toch niks zegge.'
'Wat prate? - Waarover prate? - 'k Heb je niets te vertelle. Je
weet alles. Ik ga eerlik met je om. Al wat ik verlang, is behandeld
te worden als fatsoenlik man.
Tonia haalde haar schouders op.
'Daar hebben eerlikheid en fesoen niks mee te make.'
Was Theodoor kalmer geweest en meer geoefend in mens-ontleding, wat
had hij dan niet veel kunnen leren uit dit antwoord, waarin Tonia
onbewust haar eigenaardige levenservaring zo duidelik neerlei. Als
lege klanken suisden de woorden echter zijn oor voorbij.
'Waar hebben eerlikheid en fatsoen niets mee te make?' galmde hij
door. 'Ik begrijp je niet. Wat bedoel je? - Spreek toch niet altoos
in raadsels! - Je mag geen mens verdenke, eer je ten minste één
bewijs, één aanleiding hebt!'
Tonia glimlachte.
'En onderwijl mot ik maar aldoor zó doen, hè?'
Even hield zij haar hand met uitgespreide vingers zich weer voor de
ogen; maar dit gebaar maakte Theodoor zo ziedend, dat zij terstond
die hand weer liet zakken, schuw opziende als een dier, dat een
klap verwacht.
Opgesprongen van zijn stoel bulderde hij haar toe:
'Nee, nee, nee! Niets zó-doen! Ik heb 't je al meer gezegd. Jij
hoeft niemendal door de vingers te zien! Ik heb je niet bedrogen en
ik zal je niet bedriege! En als je nu gelooft, dat 'k hier voor je
sta te liege, geef dan je gronden op! Bewijs, dat ik je bedrieg en
als je 't niet kan, omdat 't niet waar is.... omdat zulke bewijzen
op de hele wereld niet te vinde zijn.... erken dan je
ongelijk!'
Nu heb ik haar ten minste in een hoek gedreven, weerlichtte 't door
zijn brein; maar Theodoor wist nog niet wat redeneren is met je
gevoel. Tonia had geen andere indruk van zijn woorden gekregen, dan
dat hij haar overbluffen wilde en dat verkoos zij zich niet te
laten doen.
'Schreeuw toch nie zo en ga weer zitte.... Bewijze.... Kan ik door
de mure heen zien? Zal jij me d'r bijroepe, wanneer je met 'n ander
ben?'
'Maar schepsel, ik ben nooit met 'n ander.... nooit.... ik ken geen
andere vrouwe.... niet één!'
Steeds staande had hij als een waanzinnige getierd, de bovenlip
optrekkend gelijk een wild dier, dat bijten gaat, de handen naar
haar uitstrekkend met vingers gekromd als klauwen, die zich wilden
vasthaken in een prooi. En nu sprong ook zij op: een zwakker wezen,
dat gaat aanvallen, omdat het de aanval van de ander toch niet meer
ontwijken kan. Krijsend klonk haar stem.
'Wat doe jedan iedere dag op 't Spui bove die kroeg, waar die zwarte meid
van 't Alcazar woont?'
Verbouwereerd deinsde hij terug.
'Op 't Spui.... boven 'n kroeg.... ik?'
'Ja' riep ze triomfantelik uit. "t Nommer zal je zelf wel wete. 'k
Geloof, da' z' Emma hiet, de vuilik! Ja, Emma hiet ze. Wat doe je
daar?'
Een ogenblik was Theodoor al te verbijsterd om zich zelfs maar de
vraag te kunnen stellen: waar komt die zinneloze beschuldiging van
daan; toen barstte hij los:
'Ben je helemaal stapelgek gcworde? - Hoe kom je aan die nonsens?
'k Ben op 't Spui geen ander huis ooit in m'n leve binne gegaan dan
't kantoor van.... van 'n advokaat.... 't kantoor van 'n
deurwaarder en.... 't magazijn van Sterkman.'
En bedarend, alsof hij zijn alibi aangetoond had, vervolgde hij,
streng:
'Hoe kom je aan dat verzinsel? Hè? - Daar
moet toch 'n aanleiding voor bestaan.... Heb je soms 'n ander voor
m' aangezien?.... Heeft iemand je beet wille hebbe?.... 'n Vijand
van me misschien.... 'n vriend van Jansen.... Jansen zelf?'
Kalm schudde zij het hoofd.
"t Komt 'r niks op an, hoor. 'k Weet wat ik weet en da's
voldoende.'
Aan haar strak dreigend kijken, aan de boosaardige plooi om haar
mond, aan de rusteloos over elkaar schuivende lippen werd Theodoor
duidelik gewaar, dat zij er niet aan dacht haar ongelijk in te zien
en die waarneming dreef hem aanstonds het nog gistende bloed weer
in hete gulpen naar het hoofd.
'Maar je kan niets wete! D'r valt niets te wete! Wie me belasterd
heeft, liegt! Versta je: hij liegt!.... Is dat 'n manier van doen?
Wat bezielt je toch?.... Je zegt, dat je van me houdt en je gelooft
liever de eerste, de beste kwaadspreker dan mij.... Denk je, da'k
me zo iets laat welgevalle?.... Waar zie je me voor aan? Geloof je,
da'k maar vrindelik en lief en goed zal blijve voor iemand, die me
zo gemeen behandelt?.... Begrijp je dan niet, da'k voor zo'n soort
omgang bedank.... feestelik bedank?'
Een diep treurige blik ontschoot het stugharde bruin van haar ogen.
Als een dood-moede op de kanapee neerzijgend sprak ze zacht, bijna
smekend: 'Zou 't ook maar nie beter zijn, dat we niet langer same
bleve?'
De zwakke woordjes beukten Theodoor op het hoofd als de ijzeren
mokerslag op de ter-dood-gewijde stier.
Een sekonde lang tolde de hele kamer met al zijn rood en goud, heel
zijn overvolheid aan schilderijen, meubels, vaasjes, boeken om hem
in de rondte; daarna was 't, of 't in zijn hoofd eensklaps heel
leeg werd en wit-helder en ijzig koud. En uit die kille blankheid
riep een stem, dat zij diefraze niet kon gemeend hebben, dat hij ze misschien niet eens
had
gehoord. Want het kon niet zijn; het kon niet!
Kalm en verstaanbaar poogde hij nu te spreken; maar zijn stem
beefde en werd hees.
'Tonia.... wat je daar hebt gezegd.... dat.... dat je van.... van
me af wilt.... Je hebt 't gezegd.... niewaar.... maar.... meen je
dat?.... Is dat je ernst?
'Vin jij 't nie beter?'
Weer die mokerslag op zijn hersens; weer die hete duizeling in zijn
hoofd, weer die witte, koude leegheid.
Het ontging hem, dat geen rechtstreeks antwoord op zijn vraag was
gevolgd. Minder dan ooit begreep hij wat in haar omging; maar 't
was hem onmogelik te geloven, dat zij uit eigen beweging iets zo
vreseliks had gesproken. 'Wie is 't, die me belasterd heeft?....
Noem de vent, dan zal 'k naar 'm toe gaan.... of we zullen 'm hier
late kome. 'k Weet nog niet wat; maar we zulle d'r wel iets op
vinde. Hij moet zich verantwoorden en dan zal ik je bewijze....
bewijze, versta je, dat ie zich vergist, of dat ie 'n leugenaar is.
Maar noem 'm dan.... noem 'm!'
"k Heb niks te noeme.'
'Dus.... je verdraait 't. Je wilt me wel beschuldige; maar niet in
de gelegenheid stelle me te verdedige. Je wilt die kerel sparen en
mij opoffere.'
Geen antwoord.
'Zeg dan toch wat je wilt!'
brulde hij uit.
'Je weet 't. - Vin jij 't zelf nie beter?'
Zacht als een bede had de vraag geklonken en alle twijfel zwond in
hem, of zij 't wel was, die geen voortzetting van hun samenzijn
meer begeerde.
Dokter de Groot?.... Och, onzin.
Handelde ze misschien met hem, gelijk ze met Jansen had gedaan?
Neen, neen; het kon niet.... haar hele houding sprak het tegen.
Maar dan.... dan gaf ze toch drie duizend gulden 's jaars prijs!
Haar ganse bestaan in dit huisje, waaraan zij zo gehecht was,
stelde zij in de waagschaal. In een paroxysme van zenuwachtige
opwinding barstte hij weer los:
'Maak me toch niet krankzinnig met j' afschuwelike
geheimzinnigheid! 't Is de vraag niet, wat ik beter vind! Als ik j'
in de steek wou late, ging ik eenvoudig heen en bleef weg. Dat ik
hier ben.... dat ik nog altijd hier kom, ondanks je getreiter,
bewijst, da 'k hier wil zijn.... da'k d'r niet aan denk je te late
lope. Begrijp je dat niet? Maar.... wil jij van me af.... nu....
nu, zeg 't dan; maar zeg dan ten minste ook waarom.'
En op eens gemoedeliker, een zachtere toon aanslaande, het hoofd
voorovergebogen, met de ene hand op de tafel steunend, met de
andere op de kanapee-rug:
'Heb ik zonder 'tte weten iets misdaan? 't Is natuurlik mogelik.... al zou 'k
niet inzien wat. Nee.... Maar.... maar zeg 't dan.... spreek 't
uit. Daar.... ik ben bereid je nederig om vergiffenis te vrage, als
'k maar wete mag waarvoor. Tonie.... ik wil immer niets anders dan
lief en goed voor je zijn. Geloof je dat niet? Maar zolang 'k niet
weet....'
Tonia bleef zwijgen en weer trilde Theodoors drift heftiger op,
terwijl hij afdeinsde van de tafel en rond ging lopen door de
kamer.
'Dus.... jij verdomt alles! Hè?.... Jij bedankt er voor mij één
enkel woord van uitlegging te geve. Je wilt van me af; da's
voldoende. Waar
om.... dat hoef ik niet te wete. Denk ie, dat er dadelik 'n andere
man voor je klaar staat, die bereid is je meer dan drie duizend
gulde te geve? Denk ie dat soms?.... Of.... of.... of heb ie d'r al
een?'
Met deze vraag hield hij stil en 't was hem, of hij nu maar hoopte,
dat zij ja zou zeggen, zo martelde hem de onoplosbaarheid van het
raadsel. Alles liever dan dit ondragelik rondslingeren in een
maalstroom van vrees en hoop, woede en liefde, haat en verwilderend
niet-begrijpen.
Doch langzaam schudde zij tweemaal het hoofd en zei:
"k Heb niemand.'
Hij voelde, dat zijn denken 't opgaf. 't Was alles waanzin, louter
waanzin en tegen waanzin was immers al zijn praten en vragen en
dreigen en smeken.... machteloos.
'Dus jij.... jij wilt.... van me af. Niet ik wil 't; maar jij....
jij alleen. Heb ik dat ten minste goed begrepe?'
Zacht als in een zucht zei ze:
'Ja.'
Geen tipje van de geheimzinnige sluier was voor hem opgelicht; maar
dat alles tussen hen uit was.... uitgemaakt door haar.... niet door
hem;.... begrijpen kon hij 't zeker niet; maar betwijfelen....
evenmin.
En weer voelde hij, evenals in het bos, dat
zware bonzen van zijn hart, dat benauwen opstijgend naar zijn keel,
dat droog worden van zijn mond, koud worden van zijn gelaat, die
onzekerheid in zijn ogen en benen.
Edoch, plotseling was 't hem, of een kracht in zijn binnenste zich
verzette tegen die onverdiende vernedering, die grove miskenning,
die laaghartige moordaanslag op al, wat er goed en teer en edel in
hem leefde.
Als ze zó dom achterdochtig, zó medogenloos hardnekkig, zó
zinneloos wraakzuchtig kon zijn.... dan verdiende ze ook niet, dat
hij nog langer zo veel geld voor haar uitgaf, zo veel tijd, zo veel
zorgen aan haar wijdde, dan was ze hem niet waard, dan had ze hem
nooit lief gehad.
Dan wilde hij ook zelf.... van haar af.
Maar was nu alles wel zo? - Wilde zij 't heus?
Nog eenmaal vroeg hij't en zijn stem beefde op zijn trillende lippen; telkens moest
hij tranen wegslikken, die opwelden uit zijn keel.
'Tonia.... d'r mag.... niet 't minste.... mis.... verstand....
tussen ons blijve. Ik vind 't niet beter, dat we.... dat we.... van
mekaar gaan. Ik.... niet; maar.... als 't gebeurt, dan is 't....
omdat jij 't verlangt.... jij alleen. Zeg.... zeg me dus nog
eens.... verlang jij 't?'
En weer ontsuisde 't haar mond:
'Ja.'
Toen schokten in wanhoop zijn schouders omhoog en bood hij geen
weerstand meer.
Ze was voor hem verloren.... voor altijd verloren.
Doch op hetzelfde ogenblik was 't hem ook, of die rampzaligheid
niet louter rampzaligheid kon zijn, of hij er een lichtzij aan
scheppen moest, als hij er niet aanstonds een aan zag. Diep onder
het worstelend denken, dat nog omwoelde door zijn hersenen als wild
gewemel van loodkleurige wijkende onweerswolken, waar nog
weifelende weerlichten in trillen en donder gerommel door rolt,
verrees de bleek glanzende illuzie van een nieuw rustiger bestaan,
gans en al aan zijn maatschappelike eerzucht gewijd, zonder
dagelikse strijd tegen een onzichtbare vijand, zonder kwellende
zorgen om geld, zonder bezwarend gelieg en weggeschuil voor
kennissen en vrienden. Hij was voor de alomme zwartheid van de
vertwijfeling nog veel te jong; misschien zou zijn gezond
levensinstinkt wel altoos aan de kim een nieuwe, zij 't een telkens
fletsere dag zien gloren. En nog eenmaal opbruisend in de hevige
zielsontroering tussen het toch-zo-mooie, zo goede, dat voor immer
ging tanen en het half-bekende-nieuwe met zijn nuchterder
schijnsel, dat er zegevierend over henen schoof, sprong hij op
Tonia toe, drukte haar achterover tegen de kanapee-leuning aan -
gelijk hij zo vaak had gedaan - en kuste haar
voor 't allerlaatst met verbijsterende woestheid op de lieve ogen,
op de bleke wangen, op het fijne neusje en op de mond, op haar
heerlike mond.
'Daar.... daar.... daar!'
Toen drukte hij zich, zonder om te zien, de hoed op het hoofd,
greep zijn jas en holde de trap af, de deur uit, de hele straat ten
einde.
Eerst als hij de gaslichten aan de gracht zag gloeien en onder die
lichten donkere schimmen doorgaan, hield hij stil en terwijl hij de
armen in zijn jas stak, welden de tranen hem in de ogen, voelde hij
weer alleen zijn bitter verdriet, de zware zwartheid in zijn
ziel.
Dus was alles dan op eens en voor altijd.... altijd.... gedaan!
Had hij dát kunnen denken?
En waarom?
Waarom, waarom, waarom; mijn God, waarom moest dát hem
overkomen?
In het kille duister over de lege gracht liep hij door als in de
benauwing van een nachtmerrie. Het kon niet zijn; het kon niet
zijn! Straks zou hij weer ontwakenin de hel lichte, rode voorkamer, zou hij Tonia weer naast zich
zien, Tonia, die....!
Ach, neen, neen! Nooit zou hij die kamer terugzien; nooit zou hij
haar meer aanraken; nooit zou hij haar weer toespreken!
't Was wel degelik gedaan.... voor immer gedaan!
En hij zag het fel doorstraalde kamerbeeld wijken, zich verengend
en verblekend tot het een flauw glanzende stip was geworden, diep
in het grauwe verleden.
Had hij niet alles gedaan wat in zijn macht stond; had hij zich ook
maar
iets.... hoe gering ook.... tegenover haar te verwijten?
Niets.... niets!
Zelfs toen hij gemeend had niet zo helendal eerlik tegen haar te
zijn, waren zijn woorden toch veel eerliker geweest dan zij hem
leken; want nu voelde hij 't wel.... nu moest hij wel erkennen, dat
hij dol, dol veel van haar gehouden had.
Nooit zou hij weer een vrouw ontmoeten, die hem lichamelik zo
bekoorde, wier liefkozingen hem zo zalig maakten, bij wie hij zo'n
bevrediging vond voor alle behoeften van zijn zinnen en zijn hart.
Hij had meer gekregen, dan hij ooit had durven hopen te zullen
vinden. De grootste zaligheid, die het leven bieden kan.... hij had
ze gehad en hij had ze.... verloren.... verloren op het moment, dat
hij ze volkomen gewaar werd.
Hij kon niet doorlopen, zo verblind waren zijn ogen door tranen en
nauweliks had hij die tranen gedroogd, of met bange snikschokken
biggelden er weer nieuwe langs zijn gelaat.
Zou hij nu nooit meer 'Tonia' zeggen.... nooit meer staren in die
lieve kijkers.... nooit meer zoenen op die verrukkelike mond? Hij
kon er niet
aan twijfelen en hij kon 't toch evenmin geloven.
En weer hoorde hij haar hoge gemaakte stem en de grappig-kinderlike
woordjes; weer zag hij hoe ze soms haar lippen hem toestak, hoe ze
blij keek als hij kwam, hoe ze hem aan zich klemde bij het
heengaan.
O, iemand moest hem belasterd hebben.
Maar wie?
Dat Spui.... wat een onzin!
En.... dat zij die praatjes had kunnen geloven!
O, Tonia, Tonia, Tonia!
Maar hij kon toch zo niet doorgaan met huilen! Voorbijgangers
zouden 't opletten; Anna zou zien, dat hij vuurrode ogen had. Hij
moest zich vermannen; ja, het moest.
Een half uur dwaalde hij rond door eenzame straten, neerdrukkend de
herinneringen, die telkens weer opstegen in zijn hoofd, worstelend
tegen de snikken, die zijn lippen deden bibberen, zijn oogleden
samentrekken om het staag weer opwellend vocht. Toen zeide hij
zich, dat hij toch niet de ganse nacht kon blijven omdolen, dat hij
nu eindelik de blikken moest gaan trotseren, die niets wisten van
zijn smart.
En hij hield zich goed, heel goed.
Mevrouw van Onderwaarden was in haar schik, dat Theoeens onverwachts vroeg t'huis kwam om een kaartje te leggen en
Anna fluisterde hem toe, dat zij Keins niet meer uit kon staan en
een ombertje een ware verademing vond. Zijn weinige spraakzaamheid
trok al geen aandacht meer en hij deed ook erg zijn best om
doodgewone dingen te zeggen. Maar toen hij eindelik in bed lag en
op nieuw moest herdenken en snikken en schreien, begreep hij niet,
hoe 't hem nog mogelik was geweest te waken tegen een tweede trek
en na te gaan waar de Basta wel kon schuilen.
Acht dagen waren voorbij gegaan; de eerste martelend traag, vol zenuwachtig hunkeren naar ogenblikken, waarop toch niets biezonders voorviel; de volgende vlugger en vlugger in stager berusten bij het gewone en herlevend belangstellen in al, wat niet Tonia betrof.
Hopend, dat er beneden naast zijn bord een brief lag, had Theodoor zich aanvankelik elke morgen zo haastig aangekleed, als moest hij met een vroege trein vertrekken; tans ging hij al weer kalm zijns weegs en keek hij in de eetkamer niet meer dadelik uit, of er naast zijn plaats iets vlekte op het witte tafelkleed.
Nauwkeurig en goed verrichtte hij zijn werk; stipt verscheen hij overal op het vastgestelde uur en hij begon 't aangenaam te vinden vrijer te zijn in de verdeling van zijn tijd, niet meer genoodzaakt t'huis, op de
Witte, op de griffie angstig naar klok of horloozje
te kijken, zeker van on
verkwikkelike opmerkingen, indien hij te laat in de
Nieuwe-Havenstraat aankwam.
Toch kon hij Tonia niet uit zijn gedachten verbannen. Hij zag haar in zich bij al zijn doen en laten en 't was hem, of haar beeld zijn denken beïnvloedde gelijk bij anderen de omgang met een goede of kwade vriend.
Vreemd, ja onverklaarbaar leek 't hem, dat zij op verschillende
momenten zulke uiteenlopende gevoelens verwekte in zijn gemoed.
Bij zijn ontwaken werd hij 't nog altijd als een afschuwelike
leegte gewaar, dat hij ook van daag weer niets meer voor Tonia zou
kunnen doen en niet vlassen mocht op de avond, om haar in zijn
armen te nemen, in het gelaat te zien en te horen, te voelen, dat
zij hem liefhad.
Dan kon hij 't niet geloven, dat 't voor altijd gedaan was en
begreep hij toch ook niet, wat haar weer tot hem zou kunnen brengen
na zulk een zonderlinge manier van doen.
Zij had zoveel van hem gehouden... zo koesterend lief hem
aangehaald.
Wat was er gebeurd, dat haar tot zulk een gans ander wezen had
kunnen maken?
O, dat martelende vragen-stellen aan het verleden, vragen, die
waarschijnlik nimmer zouden worden opgelost!
Omstreeks de middag, als hij midden in zijn werkwas en veel mensen zag, werd de toestand
drageliker, vrolikte hij dikwels geheel op, wilde hij zelfs wel
erkennen, dat 't eigenlik in alle opzichten veel beter voor hem
was.... zo. Ten einde toe was hij goed en eerlik voor haar
gebleven; te verwijten had hij zich niets. Door zijn flinke houding
kwam hij in elk geval tot een zuiverder toestand. Of.... ze hield
inderdaad van hem; dan zou ze ongelijk bekennen en hem vergiffenis
vragen. Of.... ze zou hardnekkig blijven in
haar ondankbaarheid;
dan hield ze ook niet van hem en moest hij zich verheugen van haar
af te zijn. - Maar liep 't naar vieren, dan kon hij zich zelden
weerhouden de lanen van het bos te gaan doorkruisen, om met een
duizeling in zijn ogen, een trilling in zijn kniën, een beklemming
in zijn keel, als voorheen, tussen wandelaars en fietsers door, uit
te gluren naar een blauwe of paarse hoed, een Havana
costume-tailleur en een donker paarse parasol.
Hij kwam haar echter niet weer tegen en mat teleurgesteld naar de
stad terug druilend vroeg hij zich af: zou ze elders wandele....
met opzet t'huis blijve.... ziek zijn.... of op reis met 'n
ander.... naar Parijs.... naar 't Zuie?
Het laatste vermoeden leek hem 't waarschijnlikst en hij hield er
ook 't liefst aan vast. Het maakte, dat hij zonder bezorgdheid aan
haar denken kon en het steunde zijn opvatting: ze was mijn
genegenheid onwaardig. Zelfs lukte 't hem te vinden, dat zij wel
beschouwd gelijk had gehad. Hij was immers toch niet van plan
geweest haar altijd aan te houden. Indien zij de kans schoon had
gezien eens van het leven te genieten, had ze die kans dan
ongebruikt voorbij moeten laten gaan?
Zo denkend waande hij erg onverschillig te worden en die
onverschilligheid was hem welkom. Ze stelde hem in staat Tonia voor
een korte poos haast geheel te vergeten en op de Witte aan zijn
borreltafel, t'huis onder het eten weer met een vrij hoofd deel te
nemen aan praatjes van gans anderen aard. Was evenwel het etensuur
voorbij en liep hij doelloos de buiten-wijken in, die tegenwoordig
al vaal-licht bleven en om die tijd triestigleeg, dan voelde hij
zich onder de weinige onbekende voorbijgangers, tussen de huizen
vol gezelligheid, zo akelig-eenzaam met zijn verdriet.
Eens was hij zelfs, zonder het zich voor te nemen, dadelik
afgedwaald naar het Plein, de Korte-Houtstraat doorgegaan en de
Nieuwe-Havenstraat binnen.
In lange tijd was hij hier niet geweest.
Wat zocht hij er nu.... wat verwachtte hij?
Natuurlik niets; maar hij wilde toch eens even.... even maar....
opkijken naar haar vensters.
Hij dacht 't en in de verte ging eenjaloezie ratelend op en neer; 't was een van de hare.
Het huis naderend voelde hij zijn hart hevig kloppen. Als zij hem
eens oplette en wenkte om boven te komen.... zou hij gaan.... of
niet?
Weer klepperde de jaloezie; kennelik haperde er iets aan het koord.
Toen hij tegenover het venster stond, ratelden de rammelende
plankjes met een ruk omhoog en ontwaarde hij eensklaps Tonia vlak
achter de ruiten. Roerloos hield hij stand; als in een duizeling
verdween de straat uit zijn bewustzijn; alleen Tonia bleef hij
zien, scherp haar in het oog houdend als een cinematograafbeeld,
dat aanstonds zal tanen. En toen de plankjes dadelik weer neder
klepperden, had hij ook even het blank van haar arm ontwaard,
omhoog gestrekt uit de peignoir-mouw.
Ze wil niet gezien worden, dacht 't in hem; dus is ze niet
alleen.
Jansen?
De klank van die naam was hem tot een kwelling en de lust welde in
hem op naar boven te snellen, te luisteren, te....
Toch druilde hij weer heen, nogmaals de ledige straten in, tussen
stugge gevels en lichtende winkels door en ten slotte naar de
Witte, om bij het gebabbel van anderen te gaan toehoren als een
soezige reiziger in een trein.
Zo dobberde hij de ganse dag tussen pijnlikbetreuren en smarteloos
onverschillig zijn. Slechts op een enkel dienee of in luidruchtig
gezelschap overkwam 't hem na het gebruik van een paar glazen wijn
zich heel tevreden te gevoelen met het heden en tevens blij het
verleden te hebben
gehad. Dan nam hij zijn soeveniers in zich waar als een
belangwekkend geheim, waarmee hij in hooghartig-veelwetend
stilzwijgen rondliep, gelijk een buitengewoon man met buitengewone
ervaring onder
alledaagse lui van alledaags bestaan.
Ook de negende dag lag er naast zijn ontbijtbord alleen zijn Weekblad van het recht en een vuil beduimeld briefje, waarop hij dadelik herkende de hanepoten van een arme kliënt. Maar toen hij de omslag open had gescheurd en het dunne velletje ontvouwen, trof hem de datum: 1 April. Die datum was verkeerd.... moest zijn 31 Maart.... maar.... als 't morgen de eerste was, dan zou van avond voor 't eerst Tonia haar maandgeld niet van hem krijgen.
Zou zij 't toch verwachten?
Zou een ander 't haar geven.... evenveel.... meer?
Kreeg zij misschien niets.... had ze morgen.... gebrek?
Nog even flitste 't door zijn brein, dat zij wel eens tot
wanhopige, tot onzinnige
maatregelen haar toevlucht zou kunnen nemen en toen snelde hij
naar boven, sloot twee honderd vijftig gulden in een enveloppe,
deed er drie lakken op en stak de brief bij zich.
Die dag was hij ongewoon spraakzaam en 's avonds ging hij naar bed
met de senzasie van ietsplezierigs te hebben ondervonden en iets plezierigs te mogen
verwachten.
Doch de eerste, de tweede, de derde April sleurden leeg
voorbij.
Vier April zat Theodoor 's morgen op zijn kamer te schrijven. Hij
hield zijn gedachten goed bij zijn arbeid. Maar een enkele keer,
als hij even naar buiten keek, of dralend zijn pen doopte in de
inkt, zag hij diep achter in zijn hoofd Tonia's verfletsend beeld,
nu eens in de blauwe achterkamer op het bed, dan weer vóór op de
kanapee bij de tafel.
Het viezioen hield geen stand en geen portret op zijn schrijfburo
dwong 't hem van buiten af weer op. IJverig schreef hij door; regel
aan regel vullend vloeiden de rustige letters geleidelik uit zijn
pen.
Daar piepte de deur. Hij draaide zich half op zijn stoel om en zag
zijn moeder in haar donkere morgenjapon met een zwarte doek om het
hoofd tegen de tocht in huis. Als gewoonlik hijgend van het
trappen-klimmen, schoof zij met haar sleutelmand aan de arm
langzaam naar binnen en op de chaise-longue toe bij de haard, waar
nog een vuurtje in glom.
Theodoor lei zijn pen neer en keerde zich met de rug naar zijn
papieren. 'Zo moedertje, is d'r wat aan de hand, dat u m' op dit
uur met 'n bezoek vereert.'
Ze wenkte hem even te wachten en zodra ze tot bedaren was gekomen,
klonk 't:
'Ja.... d'r is wat.... ten minste.... ies, dat me erg.... erg
ontstemt.'
De gedachte ging hem door het brein, dat hij van die woorden tien
dagen geleden veel meer geschrokken zou zijn dan nu. Tans maakten
ze hem eer nieuwsgierig dan beangst. Hij had niets meer te
verbergen; wat voor kwaad kon hem dus overkomen? Er was zelfs iets
aangenaams in onbezorgd gemoedelik te kunnen vragen:
'Ach, kom.... dat spijt me.... wat kan 't zijn?'
"k Heb 'n brief van Willie gekrege, die me 'n allernaarste indruk
heeft gegeve. Luister maar 'ns.'
En nu las ze hem voor hoe Willemien jammerde over het onhoudbare
leven te Goor. Niets deugde er. Het plaveisel was zo, dat je schrok
om uit te gaan; in de straat kwam je meer koeien en katten tegen
dan mensen en meer lummels en pummels dan heren en dames. Het leven
was er van een saaiheid, waar haar mama zich geen voorstelling van
kon maken en ging ze eens uit, dan dankte ze de hemel zodra weer
t'huis was. Ze had Japie gebeden en gesmeekt al het mogelike te
beproeven om weg te komen en Japie had gezegd: dat gaat maar zo
gemakkelik niet. Bovendien, als ze me burgemeester maken, dan
begrijp je levendig,
dat het ineen gemeente zal zijn, die zeker niet beter is. Kon Theodoor nu
niet eens zijn best doen? Hij kent immers zo veel mensen; hij staat
ook zo goed angeschreven. Al kreeg Japie Utrecht maar....
Nu moest Theodoor toch van harte lachen.
Onder mevrouw van Onderwaardens langzaam hakkelend voorlezen had
hij, zonder met luisteren geheel op te houden, zijn gedachten
voelen afdwalen en onwillekeurig rondglurend door zijn kamer was
hij op den inval gekomen die kamer eens artistiek mooi op te
knappen met beeldjes, vazen, planten. Hij had tegenwoordig immers
geld genoeg.
Doch na tot scherper toeluisteren gedwongen te zijn door het noemen
van zijn naam, viel hij uit:
'Wel zeker! Utrecht maar!.... En de tegenwoordige burgemeester?
Moet ik die z'n nek omdraaie?'
De oude vrouw lachte niet.
'Ach, maak geen gekheid. Ik weet wel.... 't is mallepraat van
Willie; maar.... ik vin 't zo verschrikkelik, dat 't kind zich in
't leve daar.... daar in Goor, nie beter kan schikke. 'n Mens mot
toch.... Ze heeft nou 'n goeie, lieve man.... na d'r zin.... je
weet zelf hoe ze met 'm was.... en....'
Ook Theodoor lachte niet meer; met de nadruk van een verbitterde
viel hij haar in de rede:
'U heeft wel gelijk gehad, toen u zei, dat liefde niet gelukkig
maakt.'
Mevrouw van Onderwaarden kon noch het gezegde zich letterlik
herinneren, noch begrijpen, dat Theodoor haar woorden alleen voor
zich zelf weer oprakelde. Zijn schampere toon noopte haar tot een
afwijzing van verwijten, die zij vermoedde; maar die even
onuitgesproken waren als niet bedoeld.
'Da's te zegge.... je mot m'n woorde niet verkeerd opvatte. Heb ik
dat gezeid? Nee.... ja.... ik herinner me wel zo ies.... wel, waar
je op doelt; maar.... maar zonder liefde.... als ze nies van 'm
gehouwe had.... in 't geheel niet.... dan.... dan was 't nou ommers
nog veel erger. Nee, nee; dat heb ik ook nie gemeend.... niet
zo.... Ik zei.... ik heb alleen wille zegge, dat 'n mens niet enkel
op z'n gevoel mot vertrouwe.... op z'n verliefdheid.... Niet
enkel.... juist. Nou weet ik 't weer. 'k Zou Willie toch niet hebbe
late trouwe tege d'r gevoel.... uit berekening. Maar enkel zo'n
verliefdheid.... nou.... Zó piepjong is ze nie meer. Ze wist heel
goed wat ze deed. Zeg nou 'ns zelf.... Jelui hebt alle drie.... ja,
ja, alle drie hebbe jelui je willetje. Nou.... dan.... Al had ik 't
'r afgeraje.... ze zou ommers nie na me geluisterd hebbe.'
Theodoor was niet wreed genoeg om haar toe te voegen: uit vrees
voor een tweede afgeraakt angaazjement heeft u toch elk ernstig
onderhoud over het onderwerp verhinderd.
Opgesprongen gaf hij haar een kus op hetvoorhoofd en op de sofa plaats nemend met zijn arm om haar
schouders gelegd, bedaarde hij haar:
'Nee, nee. Ik wil ook maar zegge: u had gelijk, dat 'n mens z'n
verstand 'n stem in 't kapittel moet geve. Als Willie niet naar
Goor had wille gaan, dan had ze dit bij tijds moete bedenke. Bezint
eer je begint. Ze wist wat ze deed, net als u zegt. Voor u.... voor
u bestond er geen reden om dit huwelik tege te gaan. Wel nee.
Rijsenheim is 'n beste kerel.... ze kunne goed leve.... 't Zal ook
wel schikke. Voor Willie is alles nog nieuw. De overgang van Parijs
naar Goor is misschien wat kras geweest; maar als d'r 'n kleintje
komt.... niewaar.... dat heeft u ook gezegd.'
Op het bedrukte gezicht van mevrouw van Onderwaarden kwam weer een
lachje te voorschijn.
'Och, natuurlik.... natuurlik. Als 'n vrouw eenmaal moeder is, dan
kannen ommers alle andere dinge d'r nies meer schele.... al die
dinge, waar ze vroeger geen.... waar ze vroeger 't meest an
hechtte. Och, wel ja, zo gaat 't iedereen. Ik weet 't ommers bij
ondervinding. Maar voor 't ogenblik, zie je.... voor 't ogenblik
heb 'k toch medelije met d'r. Z' is m'n kind, niewaar.... en z' is
nog zo jong. Ze heeft nog zo weinig ondervonde. En wat 'n plezier
had z' in d'r huishouwetje.
Ja, heus en voor mij is 't ook allernaarst. Daar had ik nou juist
'ns schik in. 't Zag d'r alles zo lief uit.... zo gezellig. Ik had
al gedacht: daar ga ik nou 'ns loozjere.... zo'n tijdje buite....
en helemaal zonder zorge.... zonder huishouwe.... geen boekies
opschrijve.... misschien wel als grootmama. Heus, ik had d'r
plezier in. 'k Geloof, dat 't zo aardig mot zijn je grootmama
te.... En dan weer 'ns net als vroeger zo'n kleine kleuter op je
schoot te hebbe.... Willie's kind.... maar nou.... wie weet, of ik
ooit....'
Dat zijn moeder hem maar wat moois voorpraatte, kwam niet in
Theodoor op; maar toch wist hij niet wat hij hoorde, zo verbaasde
hem deze verklaring. Zijn moeder leek hem in 't geheel geen mens om
met kleine kinderen om te gaan. Dat zij zich zelf wel eens
verlangens en neigingen toedichtte en opdrong, was hem bekend, en
nu kwam dit verlangen naar het grootmoederschap hem al te erg
zich-zelf-opgedrongen voor.
Toch was 't in mevrouw van Onderwaarden natuurlik en waar. Theodoor
wist maar niet, dat de instinktieve behoeften in een mens nooit
geheel sterven, eer hij zelf helemaal gestorven is. Na lange tijden
van latente rust leven zij altijd weer eens op en net alser aan een kwijnende boom, die in de volgende winter wel zal
bezwijken, toch in het voorjaar nog schaarse en kleine blaadjes
ontluiken, zo botte in zijn moeder
- die eens zo
verzot op haar kinderen was geweest - nog eenmaal voor haar
kleinkinderen - zij 't ook zwak - de instinktieve moederliefde
uit.
Doch al moest hij denken: dat maakt ze zich nu maar wijs, Theodoor
gevoelde, dat zijn moeder teleurgesteld was en behoefte had aan
opbeuring. Aan haar stem kon hij 't wel horen en ofschoon 't hem
onmogelik was in dit geval iets voor haar te doen, voor het moment
wilde hij haar toch wat opmonteren. In de laatste tijd had hij wel
meer zulk een lust om voor iemand heel lief te zijn.
'Kom, kom.... denk nu niet dadelik 't ergste. Alles komt
terecht.... Willie zal wel wenne. De tijd doet zoveel.... o,
moedertje, moedertje, de tijd doet zo heel veel....'
De toon van man-van-ernstige-ervaring, waarop hij de laatste
woorden had geuit, trok zijn moeders aandacht niet; maar deed hem
zelf pijnlik genotvol aan. Hij voelde zich aldoor minder
jongensachtig, meer man worden en nog geruststellender, met
prettige machtsinbeelding, ging hij voort:
'En dan.... 'k zal wel zien, wat ik voor Rijsenheim doen kan. Laat
dat
maar 'ns aan mij over. Eerst moet ik onderzoeke tot wie ik me
te wende heb; dan zal 'k zelf hier en daar 'n goed woordje voor hem
plaatse.... en als de zaak in 'n beter vaarwater is, moet Japie
maar 'ns overkome.'
Mevrouw van Onderwaarden kon voor het ogenblik niet meer verlangen.
'Mag ik dat dan an Willie schrijve?'
'Wel zeker, wel zeker.'
Met een drukje op zijn schouder haar dankbaarheid betuigend greep
de oude vrouw weer naar haar sleutelmand.
'Dat zal d'r ten minste wat opfleure; maar.... 'k zal je nie langer
store.... Gaan de zaken 'n beetje na je zin?'
'O ja, moeder.... o, ja.'
'Werk dan plezierig.'
Opgerezen ging mevrouw van Onderwaarden naar de deur en reeds had
ze die half open, toen ze op eens bedacht:
'Hoe is 't nou?.... Daar zou 'k zo waar met de brief weer
weglope..... 'k Heb 'm nog al zelf voor je uit de bus gehaald.'
Een brief met oranje postzegel werd Theodoor overgereikt. Een blik
op het adres en... terwijl hij zich haastig omkeerde, gleed een
vuurrode gloed over zijn wangen en zijn voorhoofd heen, bonsde zijn
hart-slag omhoog tot in zijn keel, beefden zijn kniën en handen,
zwijmde de ganse kamer in een nevel weg, kleurde weer hard op,
verbleekte op nieuw.
Plots was hij bij de deur, draaide achter zijn moeder de sleutel om
in het slot en scheurde, zonder vanplaats te veranderen, met sidderende vingers de briefomslag
vaneen, vouwde het velletje open.
Mon chère ami,
Ik zou je graag eens spreken. Tonia.Meer niet?
Nogmaals was 't hem, of de ganse kamer in een mist verdween.
Reeds had hij zich weer bij haar gezien, de armen om haar heen,
zijn lippen op haar mond!
Tot bezinning komend schudde hij langzaam het hoofd. Een kille
huivering tintelde over zijn voorhoofd heen; een ontzenuwende geeuw
doorkrampte zijn kaken. En hij dacht:
Daar steekt natuurlik niets anders achter dan 'n vraag om geld.
Maar op zulk 'n leuke manier me te late plukke.... nee, dankie. Ik
ga niet!
Even zeven uur schelde Theodoor al bij Tonia aan.
Ten slotte had hij 't toch raadzaam geoordeeld wèl naar haar toe te
gaan; maar zich voorgenomen haar eens duchtig de waarheid te
zeggen. Zou hun verhouding hersteld worden, dan moest ie op een
nieuwe bazis worden gevestigd. Van de bespottelike kwaliknemerijen
en standjesmakerijen wilde hij niets meer weten. Bedriegen zou hij
haar niet; maar hij verkoos ook niet verdacht te worden zonder
reden. Tot nog toe was hij veel te goed, veel te stipt, veel te
openhartig voor haar geweest; voortaan zou hij haar geen rekenschap
meer geven van al zijn daden, niet langer presies zeggen hoe laat
zij hem verwachten kon, geen enkel onvriendelik woord, ja, geen
onvriendelik gezicht meer dulden.
Was dit haar niet naar de zin, dan moest alles maar blijven gelijk
het was.... uit. De meid deed gauw open.
'De juffrouw t'huis?'
'Gaat u maar na bove.'
Twee aan twee sprong hij de traptreden op; boven rukte hij de deur
van de slaapkamer open en.... zag Tonia, schouders en armen bloot,
schuins voor haar wastafel staan.
Daar was hij niet op voorbereid. Haar blankheid verblindde,
verwarde hem als een plotseling feluitschietend licht. Hij wilde op
haar
toespringen, haar grijpen en zoenen, kon niet van zijn plaats,
zag haar schuw een gele peignoir vatten en aantrekken, kreeg zijn
zelfbedwang terug, was voldaan, dat hij zich beheerst had, nam
waar, dat zij even geluidloos lachte.
Met haar korte, dikke vingers ongewoon haastig de haakjes in de
ogen wippend, sprak ze:
'Ga maar voor. 'k Zal licht opsteke.'
Hij ging en weldra zwierden aan de kristallen kroon op twee pitten
de gasvlammen breed spetterend uit, zat Tonia op de kanapee, hij
zelf op een stoel aan de overzij van de tafel.
Maar geen woord doorklonk de stilte.
Hij zag, dat zij verlegen omlaag keek, naar haar vingers, die
speelden met het wit zijden lint neerhangend van haar borst.
Dat was zeker niet de ontvangst, waarop hij had gerekend en evenmin
een geschikte manier om iets van hem gedaan te krijgen.
Eindelik hieldhij 't niet langer uit.
'Is dat al, wat je me te zegge hebt?.... Dan begrijp ik niet,
waarom je me hebt late kome.'
Op stug koele toon had Theodoor gesproken; nu rezen haar ogen
langzaam omhoog, haar wenkbrauwen beefden, haar vingers lieten af
van de zij, een verlegen lachje bibberde om de hoeken van haar
mond. En met een innige smeking in haar stem fluisterde ze:
'Schat.... ik zou zo graag weer goed met je zijn.'
Theodoor wist dadelik, dat nu ook inderdaad alles weer goed was,
ja, oneindig beter en liever nog dan ooit te voren; maar juist,
omdat hij daar niet meer aan twijfelde, lukte 't hem zich nog strak
te tonen en koud. Met welbehagen voelde hij het stuur der dingen in
zijn handen.
'Heb ik verlangd, dat we kwaje vrinde zouwe worde? Is dat soms mijn
schuld?' Weer keek ze naar beneden en hij zag, dat er een traan
viel op haar lint.
'Nee.... ik weet 't wel. 't Is alles mijn schuld, mijn eige
schuld.'
Theodoor was geheel vertederd. Aan sturen dacht hij al niet meer,
aan de-waarheid-zeggen nog veel minder; maar wel besefte hij, dat
zich misschien nooit weer zulk een geschikte gelegenheid voor zou
doen, om eens haarfijn te vernemen, wat haar eigenlik had
bezield.
'Mijn hemel, Tonie, wat heb ie dan toch gedacht en wat heb ie dan
toch gewild? Je hebt me late zwere, dat ik je trouw zou zijn;
goed.... maar ik ben je trouw geweest. Ik heb zelfs de lust niet in
me voelen opkomen om tot 'n andere vrouw ook maar één lief woord te
spreke! Wat voor grieve kan je dan nog hebbe?'
Langzaam was ze opgerezen en om de tafel heen gegaan; bij Theodoor
aangekomen zonk ze vlak voor hem op de kniën neer, lei het
bruin-omlokte hoofd op zijn schoot en begon bitter te wenen.
Dat kon hij niet uithouden. Bedarend streek hij over het krullende
haar en zonder dat hij wist waarom, biggelden ook hem tranen over
de wangen.
'Kindje lief, kindje lief, huil nu niet meer. Je maakt je
zenuwachtig voor niemendal.... en mij d'r bij. Alles is immers in
orde. Ik begrijp alleen niet, waarom je 't ooit in de war hebt
gebracht.
Waarvoor was dat in 's hemelsnaam nodig?'
'Och, schat, ik ben zo vreselik jaloers. Ik kan d'r niks an doen;
me moeder was al net zo. Maar as je wist, wat ik somtijs uitsta....
'k Heb zo'n verdriet gehad.... O, zo'n verdriet! Jij begrijpt dat
natuurlik niet; jij heb nie zo'n behoefte an genegenheid; jij houdt
ook op verre na nie zo veel van mijn as ik van jou.'
Theodoorontveinsde 't zich niet meer, dat hij wel degelik veel van Tonia
hield; maar toch lag er genoeg waarheid in haar woorden, om een
klein
zelfverwijt in hem te wekken. 't Was hem, of hij haar misleid
had; zó veel had hij van haar immers niet willen houden. Zijn
zelfingenomenheid drong de onaangename herinnering wel gauw terug;
doch intussen had ie toch reeds zijn verstandelike steun
vernietigd: de redenering, dat Tonia ondankbaar was en zijn
genegenheid onwaardig. Dat vond Theodoor onplezierig.
'Ja, ja! Jij houdt zóveel van me, dat je m' eerst half dood
treitert en dan de deur wijst.'
Met betraande, genade-smekende ogen keek zij naar hem op.
'Toe, zeg dat niet.'
'Is 't dan nie' waar? Heb je me soms niet de deur geweze.... zelfs
tot tweemaal toe?'
Nu viel zij op eens kribbig uit:
'Je hadt nie motte gaan.... of anders dadelik weer terugkomme!'
Op die aanmerking was Theodoor niet verdacht.
'Wat?.... Als jij zegt.... duidelik zegt: ik verlang, dat alles
tussen ons uit zal weze, dan moet ik antwoorde: toch ga ik niet
heen? Ben je mal! Denk ie, da'k m' opdringe wil?'
'Dat was geen opdringe geweest. Dan had ik ten minste gewete hoe je
't meende.'
'Och, kind, je bent dwaas! Geloof wat ik zeg, dan weet je 't nog
veel beter. Dat iemand jaloers is, wanneer d' ander aanleiding
geeft.... nu, dat is te begrijpe en te vergeve; maar.... als dat
niet gebeurt....? Want het is niet gebeurd.... Of.... denk je....?
't Is waar ook.... die geschiedenis van 't Spui, hè? Is 't geen
schandaal, dat je d' eerste, de beste verklikker meer, vertrouwt
dan mij?.... En 't is niet eens 'n verklikker.... 't is eenvoudig
'n leugenaar. Maar.... biecht nu 'ns op: wie heeft je die nonsens
verteld?'
'Niemand.'
'Wat? Niemand heeft 't je verteld en jij....?'
Haast boos had hij gesproken; weer angstig geworden strekte zij een
bevende hand naar hem uit.
'Zoet nou maar; zoet nou maar! Kijk.... als je de hele dag hier
was.... hier bij me, dan.... dan zou ik me niks in me hoofd hale;
maar je ben nie weg.... of ik denk: waar zou die zitte, wat zou die
doen.... O, dan is 't, of ik je zie met 'n ander. Dan denk 'k in
eens: hij is zeker met die en dan zeg ik 't maar om te zien, of 't
niet toevallig waar is. En zou je 't gelove.... dan hoop ik maar,
da'k 't heb geraje. Soms heb ik 'n gevoel.... 'n gevoel, of d'r 'n
brandend vergift in m' opstijgt en of ik 't lelikste van je mot
denke en 't lelikste van jemot zegge, dat ik maar in staat ben te verzinne.... Ik kan 't
nie late en toch wil ik 't niet. Dan haat ik je en toch hou ik van
je. O, schat, schat, as 't weer zo komt, laat 't dan in Godsnaam
maar voorbij gaan. 't Gaat wel voorbij. Let d'r maar niet op. 't Is
alleen, omdat ik zo veel, zo zielsveel van je hou.'
Sprakeloos van ontzetting keek Theodoor op haar neer. Van zo iets
had hij nog nooit gehoord, kon hij zich ook in de verste verte geen
voorstelling maken. Het leek hem waanzin, pure waanzin en zeker zou
hij aanstonds van Tonia zijn weggegaan met het vaste voornemen
nooit meer terug te keren, als ondanks alles haar laatste woorden
hem niet zo'n heerlik mooi, nieuw geluk hadden beloofd. En juist,
omdat hij zich geen voorstelling kon maken van 't geen er bij haar
omging, hoopte hij, dat liefde en trouw haar genezen zouden van
haar waan. Zij zou niet de geringste aanmerking kunnen maken; van
zijn doen en laten op ieder uur van de dag zou hij haar tot in de
kleinste onderdelen zorgvuldig rekenschap geven. Maar, dacht hij
tegelijkertijd, die dwaasheid moet krachtig worden bestreden.
'Dus.... als je minder van me hieldt, zou je me meer
vertrouwe?'
'Dat spreekt ommers van eigens. Je ben toch alleen jaloers, as je
veel van iemand houdt.'
'Snoeslief, luister 'ns. Ik heb je m'n woord gegeven en jij hebt
geen aasje recht of reden aan dat woord te twijfele. Als ik genoeg
van je heb, zal ik
't je openhartig zegge; bedriege zal ik je....
nooit; maar....'
Als ging er een elektriese schok door al haar zenuwen, sprong Tonia
ongewoon veerkrachtig overeind.
'Heus niet?'
en op zijn kniën neerzittend, de armen om zijn hals slaande, vleide
ze:
'Hou je dan van me, schat? Hou je dan waarlik van me? En zal je 't
me zegge, als je genog van me hebt?'
'Zeker hou ik van je, m'n lieveling; maar begrijp je niet, dat
juist daarom je wantrouwe me zo grieft.... en zelfs beledigt? Ik
wil vertrouwd worde. 'k Heb recht op je vertrouwe; ik eis 't! En
laat ik je dit nog zegge tot je geruststelling: jou wil ik hebbe;
maar voor andere vrouwe heb ik geen tijd, geen lust en geen geld.
Kom dus nooit meer met je wantrouwen aan.... nooit, nooit, nooit
meer!'
Een lachje van zalige zielsverrukking trilde even om Tonia's
lippen; plots, in een vervoering drukte
ze een kus op Theodoors mond en het hoofd tegen zijn wang
aanleggend, hernam ze:
'Zeg me dan ook elke dag, dat je veel van me houdt. Elke dag,zie je. Dat heb ie al 's beloofd; maar je heb 't nie
gedaan.'
"t Is ook zo gek; maar goed.... goed; ik zal 't zegge. Als je 't me
dan elke dag maar weer vraagt.'
'O, schat!'
was al wat ze nog zeggen kon en het woord ontsuisde haar mond als
een uitzuchting van de hoogste zaligheid met het diepste wee
vermengd. Toen klemde zij haar armen nog vaster om zijn hals,
perste zij haar lippen weer op de zijne en een lange wijle zaten
zij zo zwijgend ineengestrengeld, alleen bewogen door de snikken,
die opbeefden uit haar borst.
Maar eindelik zwierven Theodoors vingers strelend over haar
voorhoofd, over haar wang, over haar hals, maakten ze het haakje
los van haar japon.
En langzaam met beide handen haar hoofd een eindje van zich
afduwend, drukte hij op eens een begerige kus in het weke kuiltje
van haar blanke nek.
Lachend weerde zij hem af en gleed op de grond.
'O, gekkie! Zal ik ie dan maar weer alles vergeve?'
'Vraag eerst, of ik jou zal vergeve.'
'O, chom, nee! Mannetje nis stout geweest. Mannetje heb me zo veel
verdriet gedaan.... zo
hevig veel verdriet. Och, och, wat was alles eng! As je vrouwtje
dood had vinde legge, dan was 't mannetje z'n schuld geweest.'
Weer moest Theo lachen om de grappige woordjes en de hoge, dwaas
kinderlike toon; maar nu vielen hem vier grote bloemenmanden, met
gekleurde linten omwoeld, in het oog. Ze stonden bij het venster op
de grond en de bloemen waren half verwelkt.
'Wat is dat.... die bloeme? Ben je jarig geweest?'
Een bedroefde blik gleed eerst over de bloemen, zweefde toen naar
hem op en er trilde diepe weemoed door haar stem, als ze zei:
'Ja.... gistere was me verjaring.... de eerste van ons samezijn
en.... mannetje was niet hier.'
Hij had het verwijt niet verdiend, voelde toch iets als berouw en
hoorde tegelijkertijd in zijn hoofd de achterdochtige vraag:
Van wie zijn die bloeme?
Toen hij 'm uitgesproken had, haalde Tonia onverschillig de
schouders op.
'Van Jansen en.... ik weet 't al nie meer. Wat kan 't me ook
schele!'
Maar eensklaps de manden haar rug toewendend vroeg ze:
'Of vin je, dat ik kaartjes mot zende.... om te bedanke? Da's
beleefd, hè? Ja, da' kon ik wel 's doen.'
Terstond haar schrijfportefeuille openend, die op de tafel lag,
zocht zij er in naar kaartjes en kleine omslagen. Door het heen en
weer schuiven van papier kwam de punt van een enveloppe er onder
uit te voorschijn. Theodoor herkende zijn schrift, greep en had
zijn brief met het April-geld in de hand.
Tonia had 'm nog niet geopend.
Wat voelde Theodoor zich weergelukkig, opjubelend als de stedeling, die uit zijn eng, muf kamertje verplaatst is in een wijd landschap vol lichte, aromaties geurende lucht. En hoe onbegrijpelik kwam 't hem voor, dat hij nog weinige dagen geleden had kunnen denken: liefde geeft toch wel beschouwd meer verdriet dan genot; je genoegen moet je vinden in je werk; dat soort geluk is nog het soliedste.
Grauw, saai, doods somberde dat soliede geluk nu in het verleden weg. Neen, neen; driemaal neen! Al wilde hij in de maatschappij wat te betekenen hebben.... een mens bezat toch ook nog een hart en dat hart had behoefte aan liefde net als een maag aan spijs en drank.
't Was ook niet waar - wat hij zo dikwels had gelezen en(hij
moest 't bekennen) zelf gedacht
dat na een eerste bijgelegde onenigheid een liefde eigenlik al geen
ware liefde meer zijn kan. Integendeel beeldde hij zich in Tonia nu
pas goed, nu pas met zijn volle bewustzijn lief te hebben gekregen
en 't scheen wel, dat ook hare liefde voller, warmer,
hartstochteliker dan ooit opleefde gelijk soms na een kriezis een
jonge zieke.
Nooit te voren had hij Tonia zo aanhoudend haar grappige, kinderlike woordjes horen gebruiken en zo dikwels horen zingen, nu eens wijzen uit opera's, waarvan 't dan was, of zij de woorden ook uitsprak, dan weer
dwaze liedjes als:
Een haring beminde een oester
Op Oceaans zandigen grond.
En 't was voor hem een onuitputtelike bron van vermaak waar te nemen, hoe zij van de grootste dwaasheid op eens over kon gaan tot haast plechtige ernst en van die ernst weer terug tot dwaasheid. Midden in het koddigste gezang was een blik op Roelofs' schilderij voldoende om haar een warme ontboezeming over kunst te ontlokken en van een angstig jammeren over haar vader, die ongesteld was, sprong ze haast zonder overgang op het relaas van een dol avontuur uit zijn jeugd.
Het spreekt van zelf, dat Theodoor 't blijdst tevreden was als
hij haar opgeruimd en dartel zag; maar zijn liefdegevoel was 't
innigst en vurigst, wanneer zij zich medelijdend bezorgd toonde
voor een
mens of dier, waarvan ze hield, of zelfs maar voor een buur, wie
iets droevigs was overkomen. Dan zou hij zo graag een groot offer
hebben gebracht, indien hij daarmee haar leed had kunnen wegnemen
en het leven om haar heen goed en mooi en liefelik maken, zover
haar oog maar reiken kon.
Was ze niet zelf zo goed, zelf zo mooi, zelf zo liefelik!
Voorheen had hij niet geweten, dat er zoveel voortreffeliks in één
schepsel kon huizen.
Ach, wat kwamen de mensen hem nu bekrompen en laaghartig voor,
diezulk een vrouw veroordeelden zonder haar te kennen, hun vonnis
alleen grondend op het uitblijven van een wettelike formalieteit,
welke morgen tot heilige plicht wijdt, wat gisteren nog verboden
ontucht was! En zich herinnerend dat gezegde op de Witte: Zeden
zijn zedeloos, omdat ze dwingen een innerlike waarde te schatten
naar uiterlike kenmerken, bedacht hij ook: vroeger heb ik dit niet
ingezien. Maar.... was er in zijn eerste denken en redeneren en
vonnissen van een inzien wel sprake geweest? Eigenlik had hij maar
geoordeeld zonder te weten hoe hij er toe kwam en de vraag
schemerde in hem op: heeft een mens misschien al zijn eerste
opienies van horen-zeggen en moet hij dus, om een eigen overtuiging
te krijgen, beginnen met dat hele boeltje van zich af te
schudden?
Edoch, het ging hem met die vraag als met zo menige andere: ze trok
even door zijn geest, bleef
er ook niet helendal zonder invloed; maar taande toch weer te snel
om er iets duurzaams in te wrochten.
Al gauw had hij Tonia om een portret gevraagd; maar noch een oud,
noch een nieuw kon zijn goedkeuring verwerven.
"k Weet niet waaraan 't leit,' zei hij telkens, 'maar je portrette
lijken en toch geve ze me je persoon niet weer.'
'Och' pruilde ze dan 'ik ben te lelik voor 'n portret. Ik heb ook
niks mee; maar.... je heb me nou eenmaal gekoze. Je mot 't er dus
maar mee doen.'
Nu wantrouwde ze al weer haar eigen schoonheid en om ook dit
wantrouwen weg te nemen, wist hij niet beter te doen dan haar aan
zijn borst te klemmen, te zoenen op ogen, wangen en mond en lachend
te sussen:
'Kom jij maar hier, lelikertje; ik wil je wel hebbe.'
Dat intussen het geëiste vertrouwen nog altijd niet gekomen was,
bemerkte hij spoedig genoeg en telkens en telkens weer.
Had ze hem bij het scheiden op het tumpneusje gekust, op de
vergeet-me-nietjes-ogen en op de kerselipjes, dan was 't nog
altoos:
'Zal je nie spreke, nie kijke, niet omzien, niet lache, niet lonke,
niet onder één paraplu lope? - Zweer 't!'
En bij de minste inbreuk op de regelmaat van zijn komen en gaan,
bij de onbeduidendste wijziging van zijn kleding, bij een
onverklaarbaar bleek-zien van zijn gelaat, mat-staan van zijn ogen,
vroeg ze eerst naar de reden, geloofde zijn antwoord haast nooit en
sprak dan somber-stug de onheilspellende fraze uit;
'Je doe wat je wil.'
Zolang hij nog hoopte, dat het kwaad wel zou slijten, trachtte hij
de fraze niet op te letten en haar op allerlei wijze afleiding te
bezorgen.
Zo nam hij met lesgeven in Frans een ernstige proef; doch metde beste wil vermocht zij daar niet aandachtig bij te blijven.
Heel graag volgde zij, een arm om zijn hals geslagen, de woorden,
die hij voorlas; doch zij kon er niets aan doen, dat midden in een
werkwoord de vraag haar ontviel:
'Heb ie lekker gegete? Wat heb ie gehad?'
Van haar dagtaak kende zij nooit één enkel woord; Theodoor gaf 't
dus maar op en zij scheen dat niet eens te bespeuren.
Theodoor hield veel van sjienaas-appelen en elken avond stonden er
voor hem klaar, die zij dan zorgvuldig ontbolsterde, van de pitten
ontdeed en schijfje na schijfje voorzichtig in zijn mond stak. Op
een avond, dat het sjienaas-appelen-Joodje er niet was geweest, had
zij gauw wat anders laten halen en toen Theodoor kwam, verbeidde
hem een bord vol glanzige Ameriekaanse appelen.
'Lus je die?'
'Zeker, kind; 'k lust alles wat jij me geeft.'
Dadelik schilde zij er een; doch met buitengewone behoedzaamheid.
De fijne huid krinkelde recht neer onder het omschuivende mes.
Reeds scheen 't, dat ie als een lange spieraal aanstonds neer zou
glippen op het bord, toen ie plotseling brak en ze het onderste
stuk afzonderlik moest schillen.
'Zie je wel! 't Is toch as ik docht.'
Theodoor begreep de toespeling niet.
'Wat?'
'As je 'n appel ineens kan afschille, heb ie ook 'n man alleen voor
je zelf. Van mijn appel is de schil toch nog gebroke.'
'Wa's dat nu weer voor 'n bijgelovigheid?'
'Niks geen bijgelovigheid!'
'Maar snoeslief, jij hebt immers 'n man alleen voor je zelf.'
Even sloot ze half lachend het linker oog; maar eer Theodoor
korzelig vragen kon, wat of dat betekenen moest, had ze al
hervat:
'Bewijs 't me dan en laat 'n tand voor me uit je mond hale. Een
voortand.'
Daar had je dat ellendige verdenken dus weer en nu kwam er een
onverschilligheid voor zijn uiterlik bij, die Theodoors ijdelheid
al heel moeilik kon verkroppen. Er klonk dan ook nog meer
verontwaardiging dan boosheid uit zijn toon, toen hij
antwoordde:
'Is dat 'n malligheid! Zou je 't nu heus prettig vinde, als ik me
liet verminke?'
'Ja, want ik hou toch van je en dan zou 'k ten minste zeker wete,
dat je geen sukses meer bij andere hebt.'
'Maar ik heb geen sukses, ik zoek geen sukses, ik verlang geen
sukses!'
'Geef me dan je tand. Wat kan 't je dan schele?'
Theodoor voelde zich nijdig worden en dat kwam niet alleen door de
onzinnigheid van haar verlangen. Hij had 't al meer in zich
waargenomen, dat er over zijn glanzige liefde altijd een verdoffing
waasde, wanneer Tonia aan de eerlikheid en de oprechtheid van zijn
verzekeringen twijfelde. In de ogenblikken, dat hij uitangst voor de mensen wel eens aan een scheiding gedacht had, was
telkens de wens in hem opgekomen: maakte zij me het weglopen nu
maar eens gemakkelik door haar gemene achterdocht. Maar tans
verlangde hij in de verste verte niet naar een scheiding; waarom
moest zij dus bezoedelen, wat hij blank en schitterend wilde houden
als een zuiver edelgesteente?
En nu zei hij heel ernstig:
'Tonia, doe nu eindelik 'ns presies, wat ik je heb gevraagd en wat
je me hebt beloofd: vertrouw me. - In 's hemelsnaam: vertrouw me
en
als je weer iets als wantrouwen in je binnenste voelt opkome,
verstik 't dan ogenblikkelik en met alle kracht. Want als je me
vertrouwt, kind, zal ik waarlik.... daar: ik zweer 't je nog
eens.... altijd lief voor je blijve; maar als je me wantrouwt....
ik zeg 't oprecht.... dan voel 'k, dat m'n genegenheid voor je
vermindert en dan zal je 't eens alleen aan je zelf te wijte hebbe,
als ik niets meer om je geef.'
Hij meende te zien, dat zijn woorden indruk hadden gemaakt; maar
haar antwoord verraste hem.
'Dus is je genegenheid al verminderd.'
'Nee, nee; dat zeg ik immers niet.'
'Hou je dan nog wel van me.... nog echt veel.... nog net zoveel as
vroeger?'
'Ja.'
'Zweer 't nog eens. Ik vin 't zo heerlik as je wat gezwore
hebt.'
Pruttelend over de dwaasheid van al die eden, stak Theodoor twee
vingers in de hoogte.
'Daar: ik zweer 't. Zal je me dan voortaan vertrouwe?'
'Ik zal 't probere; maar.... of 't me lukke zal....?'
Ongelovig de lippen vooruitstekend bewoog zij haar hoofd heen en
weer en op eens barstte ze los:
'Hoe liever ik je vin, hoe minder ik je vertrouw!'
De volgende avond vroeg Tonia leukweg, of Theodoor niet weer eens
een paar duizend gulden voor haar had.
De vraag sloeg in zijn gedachten neer als het
eensklaps-zien-gebeuren-van-een-vreselik-ongeluk-veroorzaakt-door-verregaande-achteloosheid.
Dadelik trilden al zijn zenuwen krampachtig van schrik over het
voorgevallene en van woede over de lichtzinnigheid, die 't had
bewerkt.
'Ben je bedonderd!.... 'n Paar duizend gulde?.... Vergeet je dan
alles, wat ik je zeg en alles wat je zelf belooft? Je zou
toekome.... Is dat....? Ik begrijp niet wat voor iedees jij wel
hebt van geld! Je schijnt te denke, da'k de rijksdaalders maar voor
't opscheppe heb als 'n ander de kole!'
Tonia werd er niet driftig tegenover; haar gezicht kreeg een
uitdrukking van verveeld-zijn. 'tWas, of ze 't min vond zo veel
drukte te maken over wat duiten.
'Och.... ik denk niks. Wat weet ik van geld af?.... Wat kan 't me
schele hoeveel jij hebt?'
Klaarblijkelik kon ze zich geen rekenschap geven van de slechteindruk, die juist deze verzekering op hem maakte. Van al de
onoplosbare tegenstrijdigheden, die Theodoor in Tonia meende te
ontdekken, kwelde hem 't meest haar telkensvragen om geld, dat hij
voor gehechtheid er aan hield en haar losheid er van, waarin hij
overschatting van zijn fortuin zag en dus minachting voor
zijn gaven. Van haar schijnbare koppigheid om geen rekening te
willen houden met 't geen hij betalen kon, was geen dankbaarheid te
verwachten en de gebrachte offers wogen hem toch zwaar genoeg, om
tegenover zijn angst voor de toekomst juist deze dankbaarheid
allernoodzakelikst te maken in de schaal van zijn tevredenheid. Zo
vaak hem daar het evenwichtsgevoel ontzonk - bijvoorbeeld, als hij
merkte, dat zij het geld voor een belasting bestemd op andere wijze
had besteed en hij 't dus nog eens moest opdokken - had hij zich op
de wens betrapt: ik wou, dat ze me nu maar bedroog met een
schatrijke kerel en ik zonder verdriet of wroeging haar kon
overlaten aan haar lot.
Opgesprongen was hij weer, als een dier in zijn hok, door de kleine
kamer heen en weer gaan lopen en nu riep hij uit:
'Maar dat is 't juist; dat moest je kunne schele! Je behoorde in te
zien, dat mijn belange jou belange zijn en omgekeerd! Je laat m'
altijd maar prate; je doet net, of je 't niet hoort!.... Altans:
niet gelooft!.... Wat beduije je belofte, dat je toe zal kome met
drie duizend gulden en geen schulde meer make, als je toch ze niet
houdt?.... Geloof nu niet, dat ik m' op den duur met lieve woorde
zal late paaien en.... plukke! Ik denk d'r niet aan!'
Met het verlegen gezicht van een kind, dat heel goed weet hoe stout
het is geweest en toch denkt:
aan de straf moet ik zien te ontsnappen, hield Tonia hem van de
kanapee af in het oog.
'Ik heb geen schulde meer gemaakt.'
'Is dat dan nog 'n ouwe beer? Waarom kom je daar nu pas mee voor
den dag? Waarom heb je me doen gelove, dat alles af was
betaald?'
De uitdrukking van Tonia's gelaat werd haast grappig; want door de
groeiende verlegenheid heen tintelde guitig plezier over een
welgeslaagde list. De oogleden op en neerslaande, terwijl een
nauw-merkbaar lachje sidderde om haar mond en weerlichtte door haar
kijkers, zeide ze zwakjes, heel schuchter zwakjes:
'As ik ie dadelik de hele som had genoemd.... had je me niemendal
gegeve.... had je me misschien wel.... late zitte. Daarom docht ik,
in twee kere.... da's voorzichtiger.'
Ondanks zijn ergernis en boosheid kon Theodoor 't zich niet
verhelen, dat er waarheid in die woorden school endat zij met takt had gehandeld. Hij voelde ook, dat er een
oprecht verlangen uit sprak om met hem te blijven en kreeg al
berouw over zijn vinnig: denk niet, dat ik me laat paaien en....
plukke. Zijn angst voor de toekomst, voor onverwachte uitgaven,
voor niet-te-voorziene stakingen van rente-betaling welde wel
eventjes kil in hem op; maar liet zich weer sussen door de oude
gedachten, dat zijn verhouding tot Tonia toch niet altijd zou duren
en dat ten slotte niemand hem
noodzaken kon al haar uitgaven te dekken. Bovendien....
langzamerhand zou hij gaan verdienen en voorlopig kon hij nog meer
bezuinigen op boeken, kleren, siegaren en de zomerreis.
'Moet de Jood dus nog twee duizend gulde hebbe?'
'Geef ze mijn maar, dan zal ik 't wel in orde make.'
Het ontwijkende antwoord klonk hem verdacht.
'Beantwoord eerst m'n vraag. Moet de Jood nog twee duizend gulde
van je hebbe.... of meer of minder?'
Een kribbig 'Hè' begeleidde het opschokken van haar schouders.
'Jij wil ook alles zo haarfijn wete!.... De Jood mot nog duizend
gulde hebbe.'
'Aha!' galmde hij zegevierend uit, 'dus heb je wèl schulde
gemaakt!'
'Nee', snauwde ze, 'geen schulde! Twee honderd vijftig gulde heb ik
voor me nichie nodig.... voor klere. 't Arme kind had niks an d'r
lijf, toe ze hier kwam en de rest....'
Ze stokte.
'Nu.... de rest?'
'Met de rest mot ik nog enige rekeninge betale.'
Nog een van de dingen, welke Theodoor erg in Tonia hinderden was,
dat hij haar zo dikwels de waarheid met stukjes en brokjes moest
ontfutselen. Hij kon 't niet velen, dat zij door mis
leiding en achterhoudendheid meer van hem gedaan meende te kunnen
krijgen dan door openhartigheid en nooit viel 't hem in zich eens
af te vragen, of hij ooit met Tonia zo ver zou gekomen zijn, indien
zij werkelik hem van den aanvang af openhartig haar geldelike
bezwaren had bloot gelegd. Ook tans leek haar onderscheid-maken
tussen schulden en rekeningen hem niets dan een poging om te
misleiden en heftig brandde hij los:
'Zijn rekeninge soms iets anders dan schulde? Schenk me nu toch
eindelik 'ns klare wijn! Kan je met drieduizend per jaar toe of
niet?'
Verblekend keek Tonia schuw naar hem op. De dreigende vraag was
kennelik haar een marteling. Zette Theodoor niet het liefste en
heerlikste, dat zij bezat - en dat ze immers zo graag ook voor hem
lief en heerlik waande - voor wat geld botweg op het spel?
Aarzelend klonk haar stem:
'Ik weet 't nie, schat.... Zo heb ik me maandgeld gekrege.... zo is
't op.'
'Hou je dan nooit 'n sent over?'
Nog verlegener lispte ze:
'Nee.'
'Dan kom je dus niet toe.... dankom je te kort.'
"k Ben toch heus zuinig.... Ik drink al nooit meer wijn en van 't
jaar heb ik niet één kieviets-eitje gegete.... Ohé, as je me
vroeger gekend
had!.... Toe docht ik: zoveel voor de slager, zoveel voor de
groenteboer, zoveel voor de naaister.... wat blijft er nou over
voor Tonia en.... as d'r dan niks overbleef, zee 'k: nee, niks voor
de slager, niks voor de groenteboer, niks voor de naaister en alles
voor.... Tonia.'
Wat illustreerde ze daar weer aardig het onderscheid tussen heden
en verleden; Theodoors toorn was er niet tegen bestand. Er kwam
bij, dat hij denken moest: ze doet zo haar best en.... om
mijnentwil. Hij voelde zich zwak worden, heel zwak en teer....
alles vergevend, hopend: als ze
in 's hemelsnaam maar op de goeie
weg.... blijft!
'Nu.... ik zal je nog eens helpe. Maar voor de laatste keer....
bedenk dat wel. Ik doe 't voor de allerlaatste keer! En.... als ik
je die twee duizend geef.... heb ie dan waarlik geen enkele schuld
meer?'
't Was, of haar kleine ogen eensklaps groot werden en het groenige
bruin weer een goudglans kreeg.
'Geen enkele.... op m'n erewoord!'
'Beloof je m' ook nooit weer bere te zulle make?'
'Hier heb ie me hand d'r op.'
'En.... als je met je maandgeld.... met drie duizend per jaar niet
toekomt?'
'Ik zal toekomme, schat; ik zal toekomme. Je zal me nooit weer over
geld hore spreke.'
'Je hebt 't beloofd; vergeet dat niet.'
Daar schoot hem op eens een gedachte door het hoofd.
'Geef me dan je huissleutel tot pand.'
Nauw had hij de eis gesteld, of de vrees bekroop hem, dat ze zou
weigeren. In dat geval kon hij er immers onmogelik langer aan
twijfelen, dat vrijheid haar nog meer waard was dan afbetaling van
haar schulden.
Tot zijn blijde verbazing opende zij zonder aarzelen de deur, om
naar beneden te roepen:
'Breng de sleutel van de voordeur 's bove. Je weet wel: de tweede,
die in de keuke hangt.'
'Waarom heb je me die sleutel niet eer gegeve? Ik heb er toch om
gevraagd.'
Uit het verlegen neergebogen hoofd schoot een schuwe blik naar hem
op.
'Ik docht: misschien wil die 'm an.... an 'n andere late zien en
lache ze me dan samen uit. En dat wou 'k niet.'
Toen Theodoor weer in de duistere, eenzame straat stond, was hij
tevreden over zich zelf, dat hij geen gulden van de gevraagde som
had afgepingeld; maar dacht hij tegelijkertijd met een nijpende
angstgewaarwording:
Al weer twee duizend van m'n kapietaal naar de maan. God, God, als
moesjelief dát eens wist!
Maar ook de momenten van stugge strakheid, van
afgedwaald-langs-hem-heen-kijken, van telkens vragen: wa'blief,keerden terug.
Niet de geringste aanleiding kunnende vinden, waarschuwde hij haar
heel bedaard:
'Tonie, Tonie, pas op! 'k Geloof, dat je weer aan 't piekere
bent.'
Dan zeide ze, dat het niet waar was, dat hij 't zich verbeeldde,
dat hij in elk geval er niet op moest letten.
'Ik zeg j' ommers geen onvertoge woord.'
'Dat is zo; maar je denkt weer allerlei leliks.'
'Wat komt 't er op an wat ik denk? Als jij d'r maar geen last van
hebt.'
'Nee, kind, nee! Zo mag je niet spreke. Je moet lief en aardig
zijn. Ik wil dat stuurse gezicht niet meer zien.'
'Kijk d'r dan nie na.'
'Wat zou me dat helpe? Ik weet, dat je kwaad van me denkt en dat is
't ergste, want ik verdien 't niet. Je hebt er geen recht en geen
rede toe.'
'Wees maar gerust. Wat j' ook doet, ik hou toch van je.'
'Maar ik doe niets! Geloof me toch 'ns eindelik!'
Soms bleef het bij zo'n heftige uitroep. Theodoor had zich vast
voorgenomen niet weer driftig te worden, omdat hij nu wist dan geen
stuur meer te hebben over zijn woorden; Tonia deed insgelijks
haar best zich te beheersen en slaagde zij er in weer van 'nissen'
en 'o chom' en 'heven' te spreken, terwijl haar fijne lipjes met de
schichtige haast van een pikkend mosje zoentjes drukten op
Theodoors wang, dan scheen de vrede nogmaals voor goed
verzekerd.
Op zulk een ogenblik van plotseling-onuitgesproken-verzoenen liet
ze hem meestal tot afleiding iets nieuws zien.
"k Heef 'n mooi hoedje gekocht.... 'n beeld. Da' zal 'k ie nis
vertone.'
Theodoor was dadelik weer vertederd en gaf haar de zoentjes terug;
maar zelden zonder op te merken, dat er eigenlik twee wezens in
haar huisden.
'De ene is m'n lieve, gezellige Tonie, de andere.... d' andere is
'n beroerde, wantrouwende treiter. Kan je die treiter nu niet voor
goed wegjage?'
Aan het denkbeeld, dat er nog een tweede ik in haar zou wonen, kon
zij niet wennen; het deed haar altoos schaterlachen.
Maar andere keren kwamen haar trekken in 't geheel niet uit hun
strenge plooi. Dan was 't, of in haar starende ogen de pupillen hoe
langer hoe donkerder werden en bleef ze spreken in deftige zinnen,
heel beleefd, droog vormelik.
Zo lang mogelik hield Theodoor zich, of hij niets zonderlings in
haar waarnam en vulde hij de avonden met nieuwtjes vertellen,
waarnaar zij niet luisterde, met vragen-stellen, waarop hij
kort
afgepaste antwoorden kreeg en met bladeren in tijdschriften of
portretjes-kijken in haar album, waarbij zij een andere kant
uitkeek en soms ver van hem af ging zitten.
Weldra moest hij erkennen, dat ook dit middel geen verbetering
aanbracht. Zelfsverergerde het euvel door zijn eigen terughouding; maar wie kan
vrolik, vriendelik, liefkozend blijven, wanneer aanhoudend de
gedachte hem plaagt, dat hij slechts verdragen wordt, verdragen en
verdacht.
Tonia's wantrouwen geleek een altijd-weer-aangroeiende zweer, die
telkens tot rijpheid moest komen, om na uitstorting van zijn
kwaadaardige inhoud schijnbaar weer te kunnen verdwijnen. En 't
werd Theodoor allengs tot de grootste kwelling te moeten zien, hoe
zij zelf leed onder een verdriet, dat louter op inbeelding
berustte. Ze werd er mager van en haar wangen kregen een vale tint.
Soms lette zij dit zelf in de spiegel op en dan zeide ze:
"k Zie d'r slecht uit, hè? Ja.... dat komt er van.... Vroeger was
'k veel beter.... altoos jolig en nooit ongelukkig.'
Theodoor kon niet nalaten dit ganse verloop, zonder namen te
noemen, eens aan een dokter te beschrijven; maar toen deze als
diagnose gaf: een vrouw, die niet door haar man wordt voldaan,
wierp hij die uitlegging minachtend van zich. En eindelik naderde
er weer een kriezis, was op nieuw het gezwel gerijpt.
Tweemaal was Theodoor al gekomen met de vraag:
'Tonie, ben je weer lief? Is de hemel weer opgeklaard?'
Tweemaal was hij weer heengegaan zonder een kus te hebben gekregen,
zonder één vriendelik woord te hebben gehoord, de verzuchting
slakend:
"t Is weer 'n vrolike avond geweest. In Godsnaam, je hebt geen
recht mij iets te verwijte. Ik blijf 't beste hope.'
Vertwijfelend haar ooit te overtuigen van het schromelike onrecht,
dat zij hem aandeed, had hij op straat haast luid uitgeroepen: nu
moesten de
mensen 'ns kunne zien hoe ze me sart.... de mense, die
me, God betere 't, dit aanrekenen als 'n plezier.... als 'n
uitspatting!
De vorige avond had hij haar weer aangetroffen achter een tafel met
kaarten overdekt.
Plotseling in die wichelarij de oorsprong ziende van al zijn
ellende, was hij op de tafel toegesprongen, had er met een zwaai de
kaarten afgeschud en haar verboden zich ooit weer met die
krankzinnige liefhebberij bezig te houden.
Een vrij heftige woordenwisseling was gevolgd, uitsluitend lopend
over zijn recht zo wild en woest op te treden in haar huis en hij
was geëindigd met te verklaren, dat zij terstond lief en vrien
delik had te zijn, of hij zou heengaan en niet terug keren, eer zij
hem er schriftelik demoedig om had verzocht.
'Schrijve? Je anhale?.... 'k Heb 't eens gedaan. Nooit doe 'k 't
weer.'
Toen was hij toch niet heengegaan en hadden zij nog een uur lang
tegen over elkander gezeten in een wrokkend stilzwijgen verschanst,
als twee vijandige wilde dieren vereend in een kooi.
En eindelik was hij vertrokken niets anders zeggend dan:
'Tot morge.'
Heden trad ze terstondmet saamgeknepen lippen en somber dreigende blik op hem toe,
greep zijn jas en hoed, die hij naar gewoonte op een stoel had
neergelegd, duwde ze hem weer in de hand en grauwde:
'Pak an, pak an! Daar is deur! Je hoeft hier nooit terug te
komme.'
Wat hij ook gevreesd had, op zulk een verbijsterende slag om de
oren was hij niet voorbereid geweest. Hij kon eerst niet geloven,
dat hij die felle woorden werkelik gehoord had, dat ze door haar,
door Tonia, door zijn Tonia, inderdaad waren gezegd. Als iemand,
die een aardbeving voelt en zich maar niet verroert, omdat hij toch
nergens heen weet te
vluchten, bleef hij zonder een geluid te
geven, stokstijf voor haar staan, van ontzetting verdwaasd. Pas
toen zij, om
hem heen gegaan, de deur achter zijn rug geopend had, keerde er
bezinning terug in zijn hersens, die verlamd waren geweest van
schrik.
Maar toen laaide, alle vaste voornemens ten trots, zijn drift ook
weer geweldig omhoog, vulkaangas gelijk, dat rotsen ten hemel
slingert, gloeiende lavastromen over de kraterrand stuwt en met een
hete wolk het jammertoneel omhult. Alles beefde hem aan het lijf;
zijn oogwit leek rood gemarmerd, zo doorschoten was 't met
opgulpend bloed. Jas en hoed vlogen weer uit zijn handen naar de
sofa aan de overzij van de kamer en plotseling zich bukkend als een
tijger tot zijn sprong, liep hij met voorovergebogen hoofd op Tonia
toe, greep haar vast bij de schouders, schudde haar heen en weer,
liet haar los, gaf haar een klinkende slag in het gezicht.
'Daar! - Dat zal je lere 'n man de deur te wijze, die nooit anders
dan goed en lief en eerlik voor j' is geweest! Jou kreng!
Godvergete kreng!'
Nu was 't haar beurt om verlamd te blijven staan en zo verbijsterd
keek ze hem aan, terwijl zich een flets-rode gloed over haar
geslagen wang verbreidde, dat even de gedachte bij hem opkwam, of
hij haar misschien op eens voor goed getemd en genezen had, net als
in een Franse roman.
Edoch, met het slaan van Tonia had Theodoor zich zelf nog veel
pijnliker getroffen en nu barstte
een jammerkreet uit hem los over al de ellende, die hij moest
lijden.
'Wat voor duivel bezielt jou dan toch?.... Je zegt, dat je van me
houdt en.... en je doet niets dan me treiteren en martele! Is dan
liefde en wantrouwe bij jou één en 't zelfde ding? Begrijp je niet,
dat je gemene achterdocht me niet alleen verdriet doet en krenkt;
maar ook nog beledigt en doi maakt van drift?.... Ik heb 't je toch
gezegd, hè? Minstens honderdmaal al! Hoe dikwelsheb ik je niet herhaald: vertrouw me, of 't loopt mis tussen
ons!.... En als je me dan nog iets.... hoe onbeduidend ook.... te
verwijte hadt; maar niets.... niets.... niets! Zelfs geen vermoede
van iets kwaads kan je hebbe!'
Een tergend lachje speelde om de hoeken van Tonia's mond en met
opgeheven vuisten haar bedreigend, schreeuwde hij nog eens:
'Nee, nee, nee! Zelfs geen vermoede van iets kwaads kan je
hebbe!.... Voor den dag d'r anders mee!.... Spreek, dat ik je
vervloekte leugens ten minste kan.... kan.... ver....
vernietige!.... Maar spreek dan toch!'
De spanning in Theodoors zenuwen was tot zulk een kramp gestegen,
dat 't hem te moede werd, alsof er aanstonds iets zou bersten in
zijn hoofd of in zijn borst. Tonia zag 't en sidderde van angst;
maar wat dagen-, weken-lang uit duizenderlei nietige opmerkingen,
uit talloze onzinnige gevolgtrekkingen, uit een zee van grondeloze
vermoedens en vrezen in haar ziel omhoog was gegist, om eindelik
tot het brandende vergift te worden, waarvan zij gesproken had, het
vergift, dat haar hersenen in vlam zette, wegvretend al de
gedachten, die er toch ook waren van Theo's goedheid, van zijn
trouw, van zijn liefde, dat moest er nu uit, al zou ze er ook voor
eeuwig mee verzengen en vernielen, wat haar 't dierbaarst was op
aard.
'Wat geeft 't me, of 'k spreek? Jij heet me toch alles liege. Denk
ie, da'k 't nie voel, dat er 'n adder tussen ons is?.... Ja, 'n
vuile adder, die me leve vergiftigt; maar ik gun je d'r nou, hoor
je, ik gun je d'r. Misschien ga ik d'r wel an dood; maar zij... zij
zal d'r niet van blijve leve! En 'k weet ook wel wie 't is. O, as
je z' over straat ziet gaan, dan hou je d'r nog voor 'n hele dame
en de fijnste gezelschappe benne voor haar nog maar net goed genog.
Alle here neme de hoed voor d'r af; maar.... as d'r nog 'n
rechtvaardigheid op de wereld bestaat, dan zeg ik ie, dat die slet
nog 's stikke zal in 't vuil, dat uit d'r eige hart opstijgt!....
En jij weet 't ook wel, da' ze jou bedriegt, net as jij 't mijn
doet en daarom heb ie gedocht: nou neem ik die meid d'r nog bij,
die eerst niet van me wete wou en die ik nou gek heb gemaakt van
liefde. Maar da's nou 's mis, hoor; da's nou 's lekker mis! Want al
trekken andere vrouwe van mijn soort 't d'r niet
an, as d'r op d'r hart wordt getrapt.... al benne die tevreje, as
zed'r duite maar krijge.... omda' z' anders behalve al de
verachting nog honger magge lijjen ook.... ik, zie je, ik ben nou
's nie zo uitgevalle! Ik heb nog nooit me ziel verkocht! Ik wil wel
'n man.... wat graag; maar dan ook voor mijn, voor mijn alleen en
dan zal 'k houwe van al, wat er an 'm is....
tot an de nageltjes
van z'n vingers toe, tot an de hare op z'n hoofd! Op 't geld.... op
geld spoeg ik!'
En met een driftige armzwaai een porte-monnaie van de
schoorsteenmantel nemend, smeet zij die voor zijn voeten neer.
'Daar.... pak an! Da' benne me laaste duite.... meer bezit ik niet;
maar as ik 'n andere vent heb.... 'k zal d'r wel een krijge.... wat
kan 't mijn schele wie 't is.... dan zal jij al je geld terug
hebbe, hoor.... alles.... alles.... tot de laaste sent toe!'
Onder die wilde woordenwarreling luwde Theodoors woede; maar nu
bezonk uit zijn hevige opwinding weer verlammende wanhoop. Wat aan
te vangen tegen zulke dolzinnige beschuldigingen?
'Mijn God, Tonie, tegen welke hersenschimme vecht je toch? Ze
bestaat niet die vrouw, waarvan je bazelt; ze bestaat niet! Nee,
nee! Al sar je m' ook 't bloed uit m'n nagels met je gemene lach,
ze bestaat niet! En die man, van wie je houwe wil, die man, die
alleen van jou moet zijn.... gerechte goedheid, schepsel, weet je
dan nog niet, dat die voor je staat, dat je die nu al maande lang
bezit? Wat moet ik dan toch zegge, wat moet ik dan toch doen, om je
te late beseffe, dat je wantrouwe waanzin, waanzin, louter waanzin
is?'
Weer omspeelde het tergende lachje haar lippen.
'Ja, ja, jij ben volmaakt.... jij ben 't Evangelie; maar 't geloof,
zie je.... 't geloof me geve.... dat kan je toch maar niet.'
En op eens met dreigend geronde lippen uitvallend, als slingerde ze
hem tans het bewijs naar het hoofd, waaronder hij verpletterd zou
neerzijgen:
'Heb ie je goed met d'r geamuzeerd in Kunsten en Wetenschappe....
op die Franse voorstelling? Je wist wel, dat ik daar nie heen zou
gaan, hè? Ik versta geen Frans. Dus doch jij je veilig, hè? Daarom
leer je 't me ook niet. Maar andere kenne j' ook, hoor!'
Even glom de hoop in hem op, dat hij haar nu zou kunnen overtuigen.
Van het bed, waartegen hij halfzittend geleund had, sprong hij
overeind
en, de handen krampachtig voor zich uitstrekkend, galmde
hij haar toe:
'Maar, mens, ik heb ie toch gezegd, dat ik met m'n zuster naar die
voorstelling zou gaan.... met m'n zuster.... versta je: mijn
zuster!'
Tot geen zachtereuitdrukking verweekte de treiterig-verwijtende hardheid van het
strak-bleek
gelaat, van de donker-dreigende ogen en haar stem behield
onveranderd zijn stroeve, onvermurwbaar-sarrende klank.
'Zo.... Was dat je zuster.... En die dame in 't groen, die je
verleje Zondag zo beleefd ansprak in 't bos.... die zo lief
teruglachte.... die je zo vrindelik de hand drukte.... was dat soms
ook je zuster?'
'Dat was mevrouw van Hoorn, 'n getrouwde vrouw met 'n kind.'
'Goed. Dan heet ze mevrouw van Hoorn.... dan is ze getrouwd.... dan
heb ze 'n kind. Voor mijn part is ze barones. Denk ie, da'k nie
weet, wat er te koop is in jou wereld.... met jou fesoendelike,
getrouwde dames, die voor mijn d'r neus optrekke; maar die ik nog
te rot vin, dat ik op straat langs d'r heen zou wille schure met me
japon?'
Op nieuw voelde Theodoor elke zenuw, elke spier in zijn lijf
verlammen. Doffe vertwijfeling doofde zijn denken. Hij wist niets
meer te zeggen, niets, niets; machteloos, de nek voorover gebogen,
de arm slap langs de zij, zonk hij als een dodelik zieke ineen op
een stoel.
Tegen zulk een blind willen van de ellende kon geen redenering,
geen bewijs iets meer baten. Zijn ontsnappend geluk zag hij als een
mooi vlindertje wegzweven hoog boven zijn hoofd, vlak bij een
flikkerende vlam. Het liet zich niet grijpen.... hij kon er niet
bij.... aanstonds zou 't aan zijn voeten liggen, verschroeid,
verschrompeld, dood.
Een poos zat hij versuft om zich heen te kijken en zijn
gedachteloos-turende blik dwaalde de hele kamer rond, over de
schilderijen in hun gouden lijsten, over het grote toilet met zijn
spiegel en al zijn flesjes en potjes, over de notenhouten
linnenkast met het glazen lampje en de
zwaar bebloemde vazen er
boven op, over het bed met de blauw-zijden sprei, over de
zwart-marmeren schoorsteenmantel met de vergulde pendule, de
vergulde kandelabers op blauw-fluwelen voetstukken, de zittende
beeldjes van aardewerk, en het smeulende vuur in de kachel er
voor.
Er was nu zulk een walging in hem van haar domme achterdocht, dat
hij er over denken kon zwijgend heen te gaan.... heen te gaan voor
immer. Maar eindelik kreeg hij Tonia zelf weer in 't oog, die in de
voorkamer op de kanapee was gaan zitten en deed alsof zij las in
een groot, met-platen-versierd boek.
En plotseling liep weer een trilling van driff zijn zenuwen door,
lichtte weer de gedachte in zijn hersenen op, dat dit alles toch zo
niet hoefde te wezen.
Nogmaals schokte hij uit zijn verslagenheid overeind, ging de
voorkamer in, trad op de tafel toe.
'Tonie, ik kan dit leve niet langer uithouwe.... ik kan 't
niet,ik kan 't niet, ik kan 't niet!'
'Ik ook niet,' klonk 't donker en dof.
Daar welde de walging weer op.
'Maar ik heb 't niet zo gemaakt en jij wel! Ik heb me niets
tegenover jou te verwijte, versta je! Niets! Ik heb je niet
bedroge; ik zal je niet bedriege. Zet 'n pistool voor m'n hoofd en
ik zeg datzelfde nog, want het is de waarheid! En jij, die beweert
van me te houwe.... jij, die nog geen veertien dage geleje zei:
zeg, da'k in 't water moet springen en als ik gelove kan, dat 't
voor jou geluk is, dan doe ik 't dadelik.... jij, die.... ach, wat
zal 'k al die dinge weer oprakele.... Jij hebt al wat er lief en
goed en mooi tussen ons was, al wat levenslang had kunne dure....
tot mijn geluk en tot het jouwe.... jij hebt 't bevuild en gehavend
en.... en verminkt.... en.... en vermoord. Jij hebt er mee gespeeld
net als 'n kind met 'n gouwe torretje. Net als 'n kind heb jij 't
arme dier met 'n speld in z'n mooie lijfie geprikt en z'n ooggies
uitgehaald en z'n pootjes gebroken en nu.... nu is 't dood. Dood,
dood, voor altijd.... dood! Maar ben je nu ten minste blij,
hè? Ben
je nu tevreje? Ben je nu voldaan over je werk? Want 't is jou werk,
zie je, alleen jou werk! Je heb me weg wille hebben uit je huis,
uit je bestaan en nu ga ik. Ja.... nu ga ik. Nu ga ik voor eeuwig.
Kijk me nog maar eenmaal aan. Je ziet me voor 't laatst. Besef je
dat, Tonia? Besef je dat goed?'
Star had ze hem aangezien, altijd met dezelfde
somber achterdochtige blik in haar kleine toegeknepen ogen, steeds
met haar lippen tot dezelfde vastberadenheid op elkander geklemd.
En roerloos bleef ze hem aanstaren, zonder dat een enkel geluid
haar mond verliet.
Nog eenmaal riep hij:
'Besef je 't, Tonia, besef je 't goed?'
Geen antwoord volgde.
Toen wendde hij zich af met een vertwijfelend handewringen, perste
even de vlakke linker hand tegen zijn voorhoofd aan, greep jas en
hoed op en snelde heen.
Maar op het portaal voor de trap, met de leuning al in zijn hand,
hield hij toch weer stil.
Waren er niet tal van dingen, die hij haar nog nooit goed gezegd
had en die zij toch nog horen moest?
Haastig trad hij in de kamer terug, tot naast de tafel, bij de
kanapee. Tonia zat nog onbewegelik.
'Tonie.... ik kan.... ik wil niet weggaan, zonder dat ik nog
eens.... voor 't allerlaatst heel duidelik en heel ernstig hebgezegd: ik ben je nooit, versta je me goed: nooit ontrouw
geweest. M'n geweten is zuiver tegenover jou.... vlekkeloos zuiver.
Al je verdenkinge.... alle zonder één uitzondering.... zijn
ongegrond.... krankzinnig. Geloof je dat niet, dan mag op jou
hoofd.... op jou hoofd alleen d' ellende kome, die je nu je zelf en
mij met je vervloekte achterdocht bereidt.
Want 'k heb al die gemeenheid, al die beledigende gemeenheid niet
van je verdiend. Maar.... als je j' ongelijk nog inziet.... Jij
zegt: geen liefde zonder jaloezie, zonder wantrouwe.... niewaar?
Dat beweer je.'
Zij knikte.
'Ik zeg juist omgekeerd: geen liefde zonder blind vertrouwe. Wil je
me nog vertrouwe?.... Ik vraag 't je nog eens.... voor 't laatst,
voor 't allerlaatst. Bedenk dat wel, Tonia. Ik beloof je zelfs, dat
ik je geen enkel verwijt zal doen, dat ik nooit over iets meer
spreke zal; maar zeg dan nu ook, wat ik vraag.... zeg: Theo, ik
beloof 't je, ik zal je vertrouwe, altoos en helemaal vertrouwe....
Dan kan alles weer goed worde.... weer eve goed en eve lief als 't
is geweest.... Wil je dat zegge?'
Roerloos bleef ze zitten, de ogen op de tafel gericht, met de
handen bladerend in het boek.
Woest greep hij het boek aan, rukte 't weg, smeet 't op de
grond.
'Ik vraag, of je zegge wil, dat je me vertrouwt?'
Zacht beslist klonk 't eindelik:
'Ik kan niet.'
Toen wierp Theodoor nog een blik om zich heen, als wilde hij met
een laatste scherpe ziening voor immer in zijn hersenen griffen al,
wat hier allengs zo dierbaar was geworden aan zijn ziel, en
langzaam, strompelend ging hij heen, beklemd als een bedelaar, die
tegen het zinken van de nacht de laatste wandelaar onverschillig
voorbij ziet gaan, verpletterd als een weduwnaar, die begraven
heeft zijn enig kind.
Geen hoop meer; alles was voorbij.
Maar de volgende dag schreef hij:
Eén woord van berouw met de vraag: kom weerom en je zult geen
halven dag op me hoeven te wachten. Je maandgeld zal ik je geregeld
zenden.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
Theodoor had een nieuwe geklede jas besteld naar het model, dat van Ouderhoorn droeg. De kleurige dassen, geschenken van Tonia, waren vervangen door zwarte strikken en bij droog weer vertoonde hij zich graag met een hoge hoed. In het aanstaande seizoen wilde hij druk naar Scheveningen gaan, vol van een intens verlangen naar luchthartig-intiem, vormelik-lief samenzijn met gezellig pratende, vriendschappelik-onverschillige kennissen.
Al wat hij voor en door Tonia had gevoeld: liefde, verbazing,
ergernis, woede was geluwd. In zijn leven, dat een getroebeld water
had geleken, vol verdoffend op en neer zwevend vuil, omhoog
borrelende gassen, bedriegelike tintenspelingen over stillehoeken, was weer kleurloze helderheid gekomen, egale kalmte,
gelijkmatige stroming en evenals een herstellende uit zware ziekte
had hij met welbehagen voelen weerkeren
zijn gezonde eetlust, zijn rustige slaap, zijn belangstelling in
zijn werk en in de nieuwtjes van de dag. t'Huis, waar 't hem lang
was geweest, of verveling en doodsheid alle ruimten vulden, alle
meubels ontstraalden, kwamen dingen en dagelikse zaken hem nu weer
als oude vrienden voor, een tijdje uit zijn gezicht verdwenen en
tans in 't keren zeggend: waarom ben je ook heengegaan; wat heb je
toch elders gezocht; vind je bij ons niet het hoogste, zekerste
geluk: kalme tevredenheid? Zijn kamer vooral deed hem
allerplezierigst aan. Wat stonden die boeken daar rustig
aaneengerijd als goed gedrilde soldaten in het gelid; dan zijn
dossiers op hun letters in de laden, alle zo gemakkelik te vinden;
zijn wetboeken op zijn schrijftafel vlak bij de hand. Wanneer hij
in zijn burostoel zat, omgeven door de werktuigen, waarmee hij
langzaam maar zeker zijn carrière zou opbouwen, voelde hij zich als
een schilder op zijn atelier midden in zijn verven en doeken,
waarvan hij in ongehinderde werkzaamheid maken zal de schilderijen,
verbreiders van
zijn glorie. En stond hij van zijn arbeid op, liep
hij eens heen en weer over het mollige tapijt, liet hij zijn blik
eens dwalen over de stille deftigheid van zijn glanzig-gewreven,
donker-noten-houten meubels, van zijn stemmig groene gordijnen en
portières, van zijn gebloemd namaak-lederen behang, dan kreeg hij
lust om aanstonds ook
zich zelf heel deftig uit te dossen met stijf opstaande kraakwitte
boorden, lange glanzend zwarte jas, blinkend gestreken hoge hoed en
zo onder de mensen te gaan met het aangename gevoel van nu
smetteloos te zijn van buiten en van binnen, van zonder aanraking
te kunnen blijven met al wat maatschappelik laagstaand, al wat min
of meer verdacht, al wat in fatsoenlik gezelschap onnoembaar
is.
Met den dag zekerder van de noodzakelikheid om Tonia's wegen te mijden, vertoonde hij zich nooit meer in de lanen van het bos. En toch had de tweede scheiding zijn gemoed nog heviger in beroering gebracht dan de eerste.
't Was, of na hun verzoening Tonia's liefde dieper en dieper in zijn ziel haar wortels had geschoten. Zijn beredeneerde overtuiging, dat die vrouw een blok aan zijn been was geworden, een belemmering voor zijn maatschappelik streven, een staag ophitsende prikkel in zijn behoefte aan kalmte en harmonie, was lange tijd niet bij machte geweest aan zijn telkens weer opdoemende soeveniers van haar lief en grappig praten, van haar tedere aanhaligheid, van haar vererend tot-hem-opzien de folterende senzasie te ontnemen: een dergelik geluk krijg ik nooit in mijn leven terug.
Met opzet dachthij dus zoveel mogelik aan haar kwaadaardige ogenblikken van
jaloers wantrouwen, onredelike achterdocht, sarrende stugheid
en
leefde dan in een aangenaam genieten van zijn rust, in een hoopvol
koesteren van herlevende, gans andere begeerten; maar nog altijd
viel 't hem zwaar tot die sombere beelden zijn terugdenken te
beperken.
Soms kwam op 't onverwachtst het oude liefde-lust-gevoel, een rukwind gelijk, die een gladde waterspiegel rimpelt, zijn behagelike rust nog eens ontroeren. Dan weken de stille, huiselike vrienden weer in stroeve verstrakking terug; dan maakte plotseling zijn werklust voor verveeld afgrijzen van het alledaagse plaats; dan leek zijn bestaan vol maatschappelike plichten, maatschappelike banden, maatschappelike
genoegens hem weer ontzettend dor, lichtloos, suf, het leven gelijk van een gevangene, die in afgepaste regelmaat werkt en slaapt en eet en luchthapt, zonder ander doel voor ogen dan het eindigen van zijn straftijd. En nog altijd was het uurtje na het eten de tijd, waarin die weerzin van het tegenwoordige, dat weemoedig terugverlangen van het verledene hem bevingen. Dan overkwam 't hem zelfs naar Tonia's woning af te dwalen, een poosje vragend op te kijken naar de zwijgende vensters en eindelik met tranen in de ogen weer verder te schrijden aldoor fluisterend: waarom, waarom, waarom. Doch in huis teruggekeerd zwond tegenwoordig die droefgeestigheid snel en doorlichtte hem weer gauw het troostende besef van niets meer te verbergen, niets meer te liegen te hebben, van plichtmatig braaf en zedelik te zijn, iemand op wie niets valt te zeggen. En dan bedacht hij weer, dat zijn verhouding tot Tonia voor zijn werk hoe langer hoe nadeliger was geworden, veel nadeliger dan hij zich vroeger had willen bekennen. Al had hij er voor gewaakt, dat niemand hem aanmerkingen kon maken, dikwels was 't hem toch verbazend moeilik gevallen zijn aandacht bij zijn stukken te bepalen. Menige zin had hij drie en meer keren moeten over lezen, om er de bedoeling van te kunnen vatten en ook was 't hem een paar maal overkomen een zaak te bederven door de vluchtigheid van zijn onderzoek. Aan een zeer ingewikkelde, zeer interessante erfeniskwestie van een Engelsman, die met een Nederlandse vrouw getrouwd was geweest - een zaak door een kennis aan de legasie te Londen hem bezorgd - had hij zelfs nog niets gedaan, van dag tot dag uitstellend er mee te beginnen; en nu hij eindelik op een avond de stukken aandachtig had ingezien, was hij er ineens als vol van geworden, bezield van ijver om zijn kliënt wat hem toekwam te verschaffen en taktvol de beweringen van de tegenpartij te ontzenuwen.
Zijn huisgenoten sloegen met blijdschap de verbeteringen in zijn
toestand gade. Mevrouw van Onderwaarden zei uit eigenbeweging:
"k Hebje maar nie met m'n ongerustheid
lastig gevalle; maar je hebt er 'n tijdlang erg slecht
uitgezien.... zo bleek.... je oge stonde zo vreemd; je was soms zo
prikkelbaar.... dan weer zo afgetrokke.... ik dacht nou.... als die
op 'n goeie dag maar niet ernstig ziek wordt.'
'En ik dacht,' sprak mevrouw Keins, 'meneer werkt te hard en dat
zou
nog niets zijn, als hij er maar niet zo met hart en ziel bij
was. Dat is heel mooi.... zeker.... 'n grote deugd; maar 'n mens
moet toch ook aan zich zelf denken.... vooral als hij nog 'n moeder
heeft.'
Het zinnetje miste zijn uitwerking niet; mevrouw van Onderwaarden
glimlachte als iemand, die er al lang aan gewend is niet meer
geteld te worden en klaagde:
"n Moeder.... da's wel 't laatste, waarom kindere zich
bekommere.'
Anna alleen bleef de zaak niet ernstig beschouwen.
'Kom, kom, ik weet wel wat 't geweest is. Nies anders dan wat 'n
Duitse dichter.... was 't Heine niet.... Ja, ik geloof Heine; die
noemt dat diarrhee im Herzen.'
Dat hij zich zodanig verraden had, was Theodoor weinig naar de zin;
maar daarom deed 't hem genoegen, dat er van Tonia geen letter
schrift was gekomen. Hij was nu heel dankbaar haar gekend te
hebben; maar ook zeer tevreden van die kennis te zijn bevrijd. Wat
zou dat op den
duur voor een bestaan zijn geworden! De hele dag in gejaagdheid te
leven, om maar presies op tijd bij haar te kunnen zijn en de
avonduren voor haar vrij te hebben; op alle uitgaven je te moeten
bekrimpen, ja, als een gierigaard je te moeten aanstellen, om maar
telkens op de eerste van de maand haar geld te kunnen geven; bang
te zijn voor het onbeduidendste woord en de onnozelste daad, die
haar ongerechtvaardigde achterdocht zouden kunnen opwekken....
neen, als dat de genoegens waren van een liaison, dan moest hij
toch het gelijk erkennen van hen, die leerden: offer voor geen
prijs je vrijheid op.
Kon hij zich nu ook nog maar ontdoen van dat weemoedig-worden bij
de geringste kleinigheid, die het verleden weer deed verrijzen.
Och.... dat moest slijten.... dat zou ook wel slijten.... het sleet
immers al.
Op een namiddag, dat hij ijverig te pennen zat, werd aangediend:
freule van Ouderhoorn.
Hij had Dora in lang niet gezien; wat zou zij van hem willen?
'Laat de freule binne kome.'
Een ogenblik later stond ze vóór hem in het donkere
verpleegster-gewaad; met de zwarte sluier achterover geslagen, een
klein lichtblauw randje uitschijnend onder de zwarte mantel,
krijtwitte mansjetten om de polsen. Geen andere kledij stond haar
zo goed, omlijstte beter haar
levendige resolute ogen en het feit,dat zij hem opzocht, dat zij hier, in zijn kamer, met hem alleen
was, verleende haar een bekoring, die Theodoor onderging, zonder er
de oorsprong van te kunnen gissen.
'Wat kom ik nou doen, hè?'
'Maar, freule, niemendal des noods. 'k Ben heel vereerd u te mogen
ontvange. Laat ik die gemakkelike stoel 'ns voor u aanschuive.
Eenmaal daarop neergevlijd gaat u misschien niet gauw heen.'
Haar handschoenen uittrekkend nam ze plaats.
'Zeg nou maar geen dinge, waarvan u niks meent. Als je bij 'n
advokaat in z'n kantoor komt, dan moet je ook 'n zaak voor 'm
hebbe; anders wenst ie je naar de drommel en daar heeft ie gelijk
in ook.'
'Vindt u dat? Nu.... ik ben 't niet met u eens en ik wil zelfs niet
van zake hore, eer u uw schuld aan me af heeft gedaan.'
Verbaasd keek ze hem aan.
'Mijn schuld?.... Heb ik 'n schuld aan u?'
'Zeker. Op het dienee bij mevrouw van Hoorn heeft u me 'n verhaal
beloofd van 'n armebezoek, dat niet geschikt was voor aan-tafel en
sedert dat dienee heb ik u niet meer gezien.'
'Ja, dat is waar; maar.... wat hebt u 'n geheuge!'
'O, niet voor iedereen.'
Lachend wipte ze even op om een diepe buiging te maken; maar
Theodoor bleef ernstig.
'Waarom gelooft u me niet?'
En nu sprak ook zij ernstig en heel beslist:
'Ik geloof u altoos, als u me maar geen kompliementjes maakt, want
kompliementjes geloof ik van geen enkele man. Geloofwaardige
kompliementjes maakt 'n man alleen aan echte en mooie vrouwe.... en
weet u hoe de manne mij vinde? Niet?.... U durft 't niet zegge; dat
is 't. De manne vinde mij niet mooi.... nou, da's minder; maar ook
niet eens 'n echte vrouw. Ja, ja, 't is zo. Ze gaan heel prettig
met m' om.... juist, omdat ze me beschouwen als 'n half mannelike
kameraad. - Maar nou stappe we van dit hoogst belangrijke onderwerp
af en zal ik eerst m'n schuld afdoen, voor we overgaan tot de zaak.
't Verhaal, dat ik u niet gedaan heb is.... maar pas op: nou valt
't tege.... 't is van 'n arm gezin, dat geld had gevraagd, omdat ze
't doodshemd van grootvader niet konde bekostige. 't Verwonderde me
al 'n beetje, want ik had bij die mense nooit 'n grootvader gezien.
Nou.... we kome binnen om dat zaakje te onderzoeke.... van Barnen,
die u wel kent.... van Armezorg.... en mijn persoon.... en wat
gebeurt....? In 'n hoek leit iets onder 'n wit lake. Daar leit de
goeie ouwe, die nou al bij God is, zei de vrouw; maar dat ontging
vanBarnen, die 'n beetje doof wordt. Al rondkijkend.... 't ka
mertje is heel klein.... komt van Barnen dicht bij de witte doek.
Bij ongeluk trapt ie er op.... op 'n bolstaande slip.... en d' ouwe
man, die al bij God was, roept: auw!'
Theodoor had het verhaal heel goed gehoord en kon dus nu lachend
zeggen, dat hij de geschiedenis erg vermakelik vond; maar toch
waren zijn gedachten tegelijkertijd elders geweest, had hij aldoor
moeten denken: zou zij eens mijn vrouw worden.... hoe zal 't wezen,
als zij dat is?
En 't kwam hem voor, dat er voor dit huwelik veel te zeggen
viel.
De hartewens van zijn moeder.... geld.... een mooie naam....
relasies.... geen dure grillen van vrouwelike ijdelheid.... zo'n
halve dokter voor lichte
ongesteldheidjes.... vol
toewijding....
Mooi was ze niet; maar haar gezicht had toch wel iets eigenaardigs
en dan.... hij hield van blank en blank was ze wel; misschien had
ze aardige schoudertjes.
Terwijl Dora, eenmaal aan het vertellen geraakt, nog andere koddige
staaltjes ten beste gaf uit haar ervaring als verpleegster en
armenbezoekster en vooral zijn lachlust opwekte door een
schildering van haar vruchteloze pogingen om een arme, verlamde man
te scheren, nam Theodoor haar zo aandachtig, zo gissend, zo keurend
op, dat zij 't merkte en stroef-afbrekend uitriep:
'Nou tot m'n zaak.'
Maar Theodoor lei even zijn hand op haar knie, wat haar flauw deed
blozen en zei:
'Neem me niet kwalik: eerst nog 'n vraag. Is 't waar, dat u
sosialiste is geworde?'
Zij scheen die vraag niet uitsluitend aan nieuwsgierigheid toe te
schrijven.
'Wijst u me de deur, als ik ja zeg?'
'Heeft u zulke slechte gedachte van me?'
Weer vloog er een blosje over Dora's wangen en haar anders-zo-vaste
blik zwierf een ogenblik verlegen-weifelend over het tapijt; maar
fluks rezen haar ogen weer naar hem op en toen was 't duidelik aan
het nadenkend en speurend aarzelen van haar kijken te bemerken, dat
er plotseling een begeerte in haar opleefde, die snel wies en, als
er niets tussenbeide kwam, de zaak, waarvoor ze Theodoor opzocht,
geheel uit haar hoofd kon verdringen.
'Dat zou ik u graag 'ns zegge.... wist ik maar zeker, dat u niet
boos op me zou worde.'
Hoe onzinnig de gedachte ook was, even doorflitste 't zijn brein:
zou ze over Tonia willen beginnen; maar begrijpend, dat hij in elk
geval haar bedaard moest aanhoren, zei hij gedwongen lachend:
'Als ik u dat nog eerst verzekere moet, dan doe ik 't bij
deze.'
'Nou.... ik verdenk u van iets.... wordt u al boos?'
'U ziet toch wel van niet.'
'U houdt u goed; maar.... nou.... in 's hemelsnaam!.... Ik verdenk
u van.... van angst voor de opieniesvan de mense.'
Zeker was 't Theodoor een pak van het hart, dat Tonia buiten spel
bleef; maar Dora's vraag was hem toch in zoverre onaangenaam, als
hij niet terstond wist wat er op te antwoorden. Was hij of was hij
niet bang voor de opienies van de mensen en als hij 't was, zou hij
't erkennen?
Over dit alles had hij nog nooit nagedacht en dus kon hij alleen
stamelend antwoorden:
'Bang.... bang.... Ja.... wat noemt u bang? Me dunkt, dat ieder
mens de opienies van andere mense moet ontzien. Je bent toch niet
alleen op de wereld als Robinson op z'n eiland.'
Dora dacht klaarblijkelik, dat hij de kwestie wilde ontwijken.
'Neen, neen; doe nou niet net, of u me niet begrijpt. Dat is weer
zo echt advokaterig.'
'Maar ik begrijp u werkelik niet goed.'
'Hebt u wel 'ns wat van Nietzsche geleze.... bijvoorbeeld: Also
sprach Zaratusthra?'
Hij begon te lachen.
'Fielozofie? Nee.... daar doe 'k niet aan. Dat vind ik al te
vervelend. En wat heb ie daar nu aan? Wanneer komt het je te
pas?'
'Dan moet ik u toch 'n zinnetje van Nietzsche aanhale. Niet, omdat
ik met die man zo dweep. O, neen; ik vind 'm doorgaans 'n
onuitstaanbaar
opgeschroefde frazemaker; maar.... nou en dan slaat ie de spijker
toch wel flink op de kop. Ere wie ere toekomt! Luister: Kannst du
dir selber dein Böses und dein Gutes geben und deinen Willen über
dich aufhängen wie ein Gesetz? Kannst du dir selber Richter sein
und Rächer deines Gesetzes? Hebt u 't goed gehoord? Laat ik 't nog
'ns zegge.'
Langzaam en duidelik herhaalde Dora de woorden en zonder te vragen,
wat Theodoor daar nu wel van vond, liet zij er op volgen, wat zij
zelf dacht van de tegenwoordige mensen. - Ach, ze waren zo laf en
zo klein! 't Scheen, dat niemand meer de moed had een eigen opienie
te tonen en te doen wat hem goed leek. Allen praatten elkander na
en deden wat mode was. O, die mode, wat een mensonterend dwangbuis
was dat in haar ogen!
'Toch is tegenwoordig letterlik alles modezaak. Wat je drinkt, wat
je eet, hoe je je kleedt, wat je mooi of lelik, goed of slecht
vindt, welke dokter je neemt, welk land je bereist, naar welke
muziek je luistert, welke amuzemente je bezoekt, welke taal je
spreekt.... mode, mode.... alles mode! Er waren nou nog alleen de
mindere.... de afhankelike zo onzelfstandig.... zo karakterloos;
maar de hogere, de allerhoogste zijn geen haar beter. Niemand
durft. D' een is bang voor z'n sjefs, d' ander voor z'n famielie,
'n derde voor z'n bure, 'n vierdevoor de publieke opienie....'
'Ziet dat op mij?' vroeg Theodoor.
'Misschien wel.... en dan heb je er nog, die bang zijn voor
krantegeschrijf of voor hun toekomstige carrière. Wat doet 't er
ook toe, waarvoor je bang bent? - Bang is tegenwoordig haast
iedereen. U lacht; maar waarom verschuile de mense zich anders in
hun huizen achter mystères; waarom zette z' op straat
ondoorgrondelike gelegenheidsgezichte? Kijk maar rond; overal vindt
u bangheid. De vorste zijn bang voor de volken en de volke voor de
vorste. - Onze koerante zijn vol Causerië van mielietaire. Durve
die hun namen er onder zette? Wel neen; ze zijn bang. 't Is hun
niet erg kwalik te neme; maar 't blijft de waarheid: ze zijn bang.
- Met ambtenaren is 't van 't zelfde laken 'n pak. - Denk ook 'ns
aan 't hypnotisme. Er wordt nou mee gewerkt; maar zijn de here van
de wetenschap.... de dokters er mee begonne? Wel neen; kwakzalvers
waren 't. De geleerde ware bang.... bang voor hun reputasie.
Sommige zijn 't nog. En dan de regeringe! Voere die iets nieuws
in.... al is dat nieuwe ook nog zo gemakkelik tot stand te
brenge.... eer ze 't niet meer nalate kunne? Wel neen; daarvoor
zijn ze ommers veel te.... bang. 't Is altijd 't zelfde: onder vier
oge durft iedereen best vertelle hoe 't zou moete wezen en wat hij
zou doen, als-t-ie maar 'ns....; maar moet er gehandeld worde,
dan wil niemand de verantwoordelikheid op zich neme. En gebeurt 't,
dat d' een of d' ander zich 'ns flink toont, dan wordt z'n moed
niet vertrouwd en roept de rest in koor: komedie, doorgestoke kaart
of.... daar zit zeker wat achter. En wie drijven ondertusse de
boel.... voor zover je van drijve kunt spreke? 'n Zoodje polietieke
beunhazen en priesters van elk geloof en ongeloof. Maar.... die
zijn op hun beurt ook al weer veel te bang voor hun invloed.... hun
aanzien.... hun betrekking, om flink en openlik te durve handele.
Daarom zitte z' in 't geheim te knoeie.... te intriegere en doen z'
in 't openbaar zich heel anders voor dan ze zijn. Moete zulke lui
nou de wereld vooruitbrenge? Zoeke die eerlik naar waarheid en
verbetering? Ach wat! 't Ziet er ommers veel meer naar uit, of de
mensheid met den dag achterliker.... laffer.... karakterlozer
wordt? Als de sosialisten en de vrouwen er niet ware, zou de
maatschappij veel weg hebbe van 'n groot gesticht voor heel en half
kindse sukkels.'
'En dus' viel Theodoor uit, die dacht: wat een mal-overdreven
tirade; waar zou ze die wel hebben gelezen en wat heb ik daarmee
temaken, 'dus doet u aan de vrouwebeweging mee en is u nog
sosialiste geworden op de koop toe!'
Dora, die heftig gesproken had, zonder een woord meer te zeggen dan
zij meende te kunnen
verantwoorden, glimlachte bedaard en knikte met het hoofd.
'Dat hebt u nou heel presies.... mis. Ik ben geen feministe, ik ben
geen sosialiste en ik ben geen absolutiste. Ik verlang geen iste
van welken
aard ook te zijn. Weet u, wat 'n absolutist is?'
Theodoor lachte; hij vreesde in 't ootje te worden genomen.
'Nog niet.'
'Nou.... ik eigenlik ook niet. Ik kreeg 't woord van 'n
dameskleermaker. Die zei tege me: freule, ik ben absolutist; ik mag
u doodsteken als 't me lust; maar u mag 't mij ook doen. - Wat er
tegenwoordig in sommige breinen al niet omgaat, hè!'
Theodoor lachte flauwtjes door. Hij vond zulk een gezegde eenvoudig
bespottelik, de moeite van het herhalen niet waard.
Dora ging voort:
'Al wat ik wil, is.... doen, wat ik zelf goedvind zonder me om
iemand te bekommere.'
'Dat kan u immers toch niet!'
'Al kan 'k 't niet helemaal, dat is geen reden om 't niet zoveel
mogelik te probere; maar.... daar komt de wereld ook al niet verder
mee. Weet u, wat we nodig hebbe.... broodnodig? - Dat zijn knappe,
maar tegelijk goeie en flinke manne. Manne van karakter. Ja, dat
zeg ik.... ik, 'n vrouw. We hebbe manne nodig. Manne, die
wetenschappelik opgevoed zijn; maar toch de moed hebben om 'n hele
rommel verouderde dingen op te ruimen en allerlei nieuwigheden in
te voere. Zo ontzettend veel nieuws leit op elk gebied al lang
klaar en toch komen er maar altijd geen mense, die met de ouwe
santekraam durve breke.'
'En uw sosialiste, uw geëmancipeerde dames dan?'
Dora's gelaat betrok als het gezicht van een leermeester, die
denkt: al weer diezelfde fout.
'Kom, meneer van Onderwaarden, weet u nou nog niet, dat de
geëmancipeerde dames al lang verdwene zijn? De tegenwoordige vrouwe
were zich; dat is waar.... en goed ook; maar die zijn ommers nog
veel te slecht onderleid.... nog veel te eenzijdig.... en dan....
strijdende vrouwe zijn haast nog alleen te vinden in de kleinste
helft.... de helft, die teleurgesteld is.'
Een scherper hoorder zou ook in Dora's laatste woorden een vrees
hebben waargenomen: de vrees voor niet eenvoudig te blijven
doorspreken.
Theodoor merkte daar niets van en dacht alleen: natuurlik, de
anderen zullen wel verstandiger zijn. Maar sterk haar woorden
beklemtonend, als om de vermoedelike indruk van de vorige weer uit
te wissen, voer Dora haastig voort:
'En dan de sosialiste.... och, die zijn uitstekend, zo lang er af
te breke valt; maar moet er watnieuws worden opgebouwd, dan lope ze weer
achter anderen aan, of.... ze blijve t'huis. Neen, neen, van die
moete we 't ook al niet hebbe.'
'Van wie dan wel?' vroeg Theodoor, die haar allervermakelikst
waanwijs vond.
'Van mannen uit onze stand. Manne, die goed opgevoed zijn, manne,
die veel wete.... niet alleen uit boeke.... Manne, die hebbe lere
doordenken en.... die juist genoeg fortuin bezitten om onafhankelik
te kunne zijn. Maar.... dan moete z' ook onafhankelik durven en
onafhankelik wille zijn! En.... de handen uit de mouwe wille steke!
En.... veel voor 't mensdom over hebbe! Zulke manne zouwe
tegenwoordig wondere kunne doen.... op elk gebied. O, zeker.... als
't hun maar volmaakt onverschillig is, wat de mensen er van zeggen
en denken, en als ze niet aan 'n regering vrage: geef m' asjeblieft
'n plaatsje of 'n baantje. Misschien krijgen ze dan nooit 'n
lintje; maar hun name zulle nog leve, wanneer al onze ridders al
lang in 't vergeetboek zijn geraakt.'
Een sarkasties, bijna hatelik lachje omspeelde Theodoors mond.
'En is u hier gekomen om mij te vertelle, dat ik nooit zo'n
voorvechter, zo'n hervormer kan zijn?'
Dora duidde hem de kleine venijnigheid kennelik niet euvel; maar in
de war brengen liet zij er zich ook niet door.
'Volstrekt niet. Ik kom voor 'n zaak, die ik u terstond vertelle
zal. Maar eerst moet er nog wat
van m'n hart. Toen ik u pas had lere kenne, hoorde ik wel 'ns over
u spreke.'
'Door mama' riep hij haastig uit, als wilde hij zeggen: nu ja,
moeders zien in hun kinderen altijd buitengewone mensen.
'Niet alleen door uw mama. - Toen heb ik dikwels gedacht: die
man.... zou.... als-t-ie wilde.... een van die onafhankelike manne
kunne zijn. Vindt u 't erg gek, erg onvrouwelik, dat ik dit zo maar
zeg?'
Theodoor voelde zijn gelaat gloeiend rood worden; als na het
drinken van een glas opwindende wijn was 't hem, of zijn gemoed
uitzette onder de spanning van een edelmoedig geestdriftige lust om
grootse daden te volbrengen. Met moeite hield hij zijn voorbarige
ijdelheid van een al te warme instemming met Dora's verklaring
terug.
'Dat niet; maar nu ziet u zeker uw vergissing in. En.... wat
gelooft u nu.... dat ik 't niet wil, of dat ik 't niet durf?'
Dora lachte en er was iets uitdagends in die lach.
'Dat moet u maar zelf beoordelen en nou.... nou kom ik werkelik tot
m'n zaak.'
't Was de geschiedenis van een ongelukkige arbeider, een man met
vrouw en kinderen, sosialist, maar geen oproerkraaier en heel knap
in zijn vak. Hij was op een fabriek geweest en had al twaalf jaren
lang eendeel van zijn verdiensten gestort, om op zijn ouwen dag een
klein pensioen te kunnen genieten. Maar wat gebeurt? Bij een
onenigheid tussen de direkteur en de grote meerderheid van zijn
werklui kiest hij partij voor de laatste, wordt ontslagen en hoort,
dat hij niet alleen nooit zijn pensioen zal krijgen; maar ook geen
recht hoegenaamd meer kan doen gelden op de reeds gestorte
penningen. Was dat nu niet een
schandaal, een vermomde
diefstal?
Theodoor had aandachtig geluisterd. Wel zaten de voorafgegane
uitingen van Dora hem nog dwars en onverwerkt in het hoofd; maar in
zijn korte praktijk had hij zich de kunst al eigen gemaakt tijdelik
de ene zaak voor de andere in zijn brein naar de achtergrond te
dringen. Dadelik vatte hij dus, waarin het struikelblok vermoedelik
zou schuilen.
'Voor dat recht op pensioen heeft ie zeker 'n stuk moete
tekene.'
'Dat geloof ik wel.'
De gelegenheid was te schoon om Dora niet even te laten voelen, dat
het in zaken niet aankomt op vaag vrouwelik geloven; maar op
nauwkeurig, heel nauwkeurig weten.
'Gelove.... gelove! Maar freule, dat had u toch eerst moeten
onderzoeke. Gesteld nu eens, dat die man z'n handtekening onder 'n
stuk heeft gezet, waarin ie verklaart van elk recht op gedane
stortingen afstand te doen, als-t-ie voor z'n zoveelste dienstjaar
de fabriek verlaat.... wat kunne we dan beginne?'
Dora stootte omhoog, als iemand die in zijn gevoeligste zenuw wordt
getroffen.
'Mag er dan maar straffeloos op die manier misbruik worde gemaakt
van de goedgelovigheid.... de domheid, als u wilt.... van
onontwikkelde mense? Ziet u niet in, dat zodoende de wette, die de
mense hete te bescherme, tegen hun worde gekeerd? Dat ze niets
anders worde dan wapens in de hande van geslepe, hebzuchtige
exploiteurs en van advokate, die misschien nog slimmer en zeker....
neem de handschoen nou maar niet voor uw kollega's op.... die zeker
niet minder hebzuchtig zijn? Is 'n argeloos mens dan alleen bestemd
om geplukt te worde? En.... nog wel volgens de wet? Daar meent u
ommers niks van! Me dunkt, dat 't tijd wordt om te zegge: weg met
al dat geschreve recht.... al die paperasse! Daar komt toch niks
anders dan onrecht door in de wereld. Waarom kunne we nou niet 'n
rechtspraak hebbe van rechtschapene, eerlike, verstandige manne,
die uitspraak doen volgens hun eer, hun geweten en hun hart? Dan
hadde we dat vitterige gepleit van advokate
ommers niet nodig.
Altijd wordt Salomo aangehaald; was die nou advokaat?'
Nu kon Theodoor zoveel antwoorden - hij constateerde 't in zijn
binnenste met zegevierend plezier - dat hij niet wist waarmee te
beginnen.
En hij dacht: wat kan zo'n meisje toch doorslaan enwat zou er van de maatschappij worden als vrouwen er het hoogste
woord konden voeren.
'O, freule, freule, wat 'n juriediese ketterije verkondigt u daar!
Ik geloof zo waar, dat u de jury in zou wille voere. En dan nog wel
voor criminele en civile zake. Wil ik u daar 'ns 'n interessant
artiekel over late leze.... van iemand die gezag heeft?'
Dora strekte afwerend de hand uit.
'Heel vrindelik van u; maar 'k heb ander werk te doen. Wat ik zei,
was maar 'n vraag en misschien wel 'n erg dwaze. 't Is best
mogelik; dat moete de manne beoordele; maar.... dat ons recht niet
deugt, zo lang er zulke hemeltergende onrechtvaardighede
straffeloos kunne gebeure.... dat praat geen schrijver, al had ie
nog zo veel gezag, mij uit m'n hoofd. Nou vraag ik voor 't ogenblik
maar één ding: wil u de zaak 'ns onderzoeke? Hier is de naam van
m'n man en z'n adres staat er bij.'
Uit haar beursje haalde zij een vodje papier te voorschijn, dat
Theodoor openvouwde, vluchtig inkeek en op zijn buro neerlei. Hij
was nu zeer genegen Dora behulpzaam te zijn, in het aangenaam
bewustzijn van zijn meerderheid haar toch eventjes te hebben doen
gevoelen.
'Zeker wil ik dat voor u doen.... zeker.... en.... is d'r iets op
te vinde, dan zal ik de man helpe.... sosialist of niet.'
'Dank u' zeide ze en haar mager wit handje hem toestekend, voegde
zij er bij:
'En als u volgens de wet d'r niks op weet te verzinne, weet u, wat
u dan toch moest doen?'
Theodoor kon niet gissen, waar zij op doelde.
'Wat ik dan moest doen?.... Zelf 'n fabriek opzetten en daar de
boel anders inrichte?'
'Neen, neen; ik maak geen gekheid. Dan moest u toch pleite.... en
niet maar 'n enkel woordje zegge.... zo'n soort bede om genade;
maar 'n klinkend vurig pleidooi houwe.... de schandelike
onrechtvaardigheid scherp in 't licht stelle.... de rechters doen
opschrikken uit hun suf geloof in de voortreffelikheid van 't
recht.... 'n pleidooi, dat in de krante komt en dat de bange,
napratende mensen 'ns doet inzien, dat alles lang niet zo mooi is
als ze zich verbeelde.... en als 't hun dageliks wordt
voorgewauweld!'
Hoe onnozel, dacht Theodoor en hoe schrikkelik overdreven.
'Weet u, freule, wat ik dan alleen zou bereike?'
'Nou?'
'Voor onze kliënt.... niemendal en voor me zelf.... 'n dwaas
fieguur.'
'Dus toch, wat ik vreesde.... bang voor de mense.'
'Ja.... als u dát noeme wil bang-zijn voor de mense, dan moet ik
toegeve, da'k 't ben.'
Intussen was Dora hoofdschuddend opgestaan
en de deur genaderd. Theodoor wilde haar naar buiten
begeleiden.
'Mag ik....
'Neen, neen; ik ga nog naar uwmama. Is ze benede?'
"k Denk van ja. Wil 'k ze voor u zoeke?'
'Geef u geen moeite; ik weet de weg.'
'Neem me niet kwalik. Ik vergat, dat de dames van tegenwoordig geen
hulp nodig hebbe.'
Lachend ging Dora heen en een poos bleef Theodoor midden in zijn
kamer peinzend staan.
Aan de sosialist dacht hij niet; aan Dora persoonlik evenmin; hij
zocht alleen in zijn brein naar middelen om zich in zijn eigen
schatting weer op te heffen, want ondanks zijn glimlachend neerzien
op Dora's echt-vrouwelik geredeneer, kon hij 't niet loochenen zich
onaangenaam-klein te hebben gevoeld.
Maar zo gaat 't nu meestal met mij, meesmuilde hij voor zich heen.
Ik laat m' imponere door grote, klinkende woorde; dat is juist m'n
zwak. 'k Heb me wel 'ns wijs gemaakt, da'k te veel m'n krachte
voelde; maar als ik 't goed naga, is 't presies omgekeerd: 'k voel
ze te weinig.... Ik ben te bescheije.... en 't is best mogelik, dat
ik daardoor 'n indruk maak van zwak.... bang te zijn. Ja, da's best
mogelik.... In zoverre kon Dora dus wel gelijk hebbe; maar.... zelf
bepale wat je goed en slecht vindt.... Handele volgens je eige
wil....
Doe ik dat dan niet?
Wat verlangt ze toch van me?.... Dat ik oproer ga preke.... de boel
zo veel mogelik in de war gooie?
Nu.... en dan?
Ach, kom, wat 'n onzin!.... Niets dan vrouwe-praat.... hoogdravend
doorslaan van overspanne hersens!
Zo'n klein, nietig ding.... zo'n zustertje van liefdadigheid.... en
die zou me zo waar van m'n stuk redenere; daar heb ik wel 'ns
derenis mee gehad, omdat ze zo lelik is!
Theodoor zat al lang weer in zijn zaken verdiept, toen mevrouw van Onderwaarden de kamer binnenschoof en naast hem kwam zitten op de stoel, die Dora had verlaten. Zij hijgde nu niet; dus was zij al een poosje boven geweest.
"k Hoor, Theo, dat je Dora bij je hebt gehad. Heeft ze je
gekonsulteerd.' Verwonderd keek hij op.'U hoort?.... Heeft zij 't u
dan niet zelf verteld? Ze wou toch naar u toegaan.' De oude vrouw
had 't liever verzwegen, dat zij Dora had gesproken. 'Ja, ja, 'k
heb d'r ook gesproke .... ze most ies van me wete.... 'n.... 'n
weduwe met drie kindere.... 'n treurige geschiedenis; maar waarvoor
ze bij jou was gekomme, heeft ze me niet verteld.... en.... je
begrijpt.... na zulke geheime vraag ik ook niet.' Theodoor lachte
even, erg uit de hoogte.
'Dat geheim mag u gerust kenne. 't Is niets anders dan 'n
onbeduidende zaak tussen 'n sosialisties werkman en z'n
patroon.'
De oude vrouw schrok en maakte een schichtig, afwerend gebaar. "n
Sosialist? Maar.... daar zal jijje toch nie mee bemoeie.'
'Maak u niet ongerust, moesje. 't Is maar 'n kwestie van 'n kontrakt. 't Sosialisme
komt er helemaal niet bij te pas.'
Een gerustgesteld: 'O....' was het enig antwoord; toen volgde:
"t Spijt me zo van Dora. Ach, je weet nie hoe 't me spijt. Ze heeft
zo veel goeds....
zo veel.... 'k Wil nou wel gelove, dat 't alleen medelijje van d'r is en.... en grote menslievendheid; maar d'r zijn ommers onder de fatsoenlike mense nog ongelukkige genoeg. Wat hoeft ze zich nou juist met die.... die sosialiste te bemoeie?'
Theodoor liet de gelegenheid niet voorbijgaan, om ten minste in
zijn eigen ogen eens weerwraak te nemen voor al 't geen Dora had
beweerd en zijn toon klonk erg pedant, toen hij zei:
'Ja, moedertje, dat komt er van, als vrouwe buite d'r sfeer gaan.
Wat drommel.... waarom blijft niet ieder op z'n eige gebied? Wille
wij, manne, ons met vrouwelike kwesties bemoeie?'
Op een algemene uitwerking van het vraagstuk ging mevrouw van
Onderwaarden niet in; de zaak was voor haar van zuiver persoonlike
aard.
Zuchtend hernam ze:
'Ach.... als Dora maar 'ns 'n verstandige man kreeg. Ze wil altijd
't goeie; maar.... 'k Had zo gehoopt.... zo.... met de tijd dacht
ik, zal 't misschien wel vlotte.... Nou weer.... toen ze zo lang
bij je bleef.... Wie weet, dacht ik; maar....'
Theodoor schudde haast minachtend het hoofd.
'Daar moet u maar niet op rekene. Weet u wat voor 'n soort man Dora
hebbe moet? 'n Romanheld.... zo iets als Dimitri Rudin van
Turgenjew.'
Verbitterd had hij gesproken, zonder te bedenken, dat die
verbittering hem verraden moest. Toch begreep zijn moeder hem
verkeerd. Zijn toon gaf haar juist weer hoop, deed haar geloven aan
een misverstand tussen die twee. Inderdaad voelde Theodoors
ijdelheid zich door Dora versmaad, terwijl hij toch geen begeerte
voor haar koesterde. Al te duidelik had zij hem te kennen gegeven,
dat hij nog niet hoog genoeg voor haar stond en al te duidelik
besefte hij nooit veel
hoger te zullen stijgen. En ofschoon dit besef hem juist het
verlangen gaf door haar te worden begeerd, dwong 't hem
tegelijkertijd haar zelf hoe langer hoe minder begerenswaard te
achten.
'Nee, nee,' had zijn moeder hoofdschuddend geantwoord, 'geloof
me.... nou.... nou beoordeel je d'r toch verkeerd.'
'Ach, moeder, zeg 't niet. De aanstellerij zit bij de van
Ouderhoorns immers in 't bloed. Kijk maar naar d'r broer. Is dat
soms geen aansteller? Herinner u ook 'ns, hoe Anna in 't begin over
Dora oordeelde. Nu.... Anna mag zijn wie ze wil.... ze heeft een
helder oordeel en een goeie kijk op de mense.'
Nu lei zijn moeder haarzwaardooraderde hand op zijn arm en zei:
'Weet je, wat ze van daag nog me heeft gezeid.... Dora bedoel
ik?'
'Wat dan?'
'Ik zal wel nooit trouwe, goeie mevrouw; want de manne.... ook de
beste.... verlangen in de eerste plaats van 'n vrouw, dat ze mooi
is.'
Wreed klonk het antwoord.
'Daar kon ze wel 'ns gelijk in hebben ook.'
Bijna schuchter vroeg mevrouw van Onderwaarden nog:
'Theo.... ik heb al gedacht.... doelde ze daarmee soms op jou?'
Een gedwongen schaterlach was Theodoors enig antwoord.
Theodoor maakte grote wandelingen. In zijn verenigingen, bonden en maatschappijen waren de jaarlikse algemene vergaderingen achter de rug; kliënten daagden niet op; de tijd van viezietes-maken was voorbij en de griffie liet hem veel vrije uren. Offiesiëel was te Scheveningen het seizoen geopend; maar de gure Noordewind, die op de hotels de vlaggen in strak geflapper landwaarts deed uitstaan, hield er strand, duinweg enterrassen ledig.
Gelijk meestal na de eerste zoele voorjaarsdagen had, bij de luwing van het beetje extase door warme tinteling van opluikend leven verwekt, de lust hem bevangen een kuis, gezond leven te gaan leiden, een leven van gemoedskalmte en geestelik druk-bezig-zijn, van zorgvuldige tijdverdeling tussen zoveel uur arbeid en zoveel uur beweging in de vrije lucht.
Zelden wandelde hij met kennissen; doorgaans waren die niet te
vinden voor een langere tocht dan de vijvers om, of heen en weer
naar het dorp. Liep hij alleen, dan overkwam 't hem soms te gaan
soezen over de toekomst en zich vage viezioenen te scheppen van een
zorgeloos bestaan in
een gezellig t'huis met vrouw en kinderen, als kern van een geacht
meedoen buitenshuis gewijd aan de behartiging van publieke
belangen. In de regel dwaalde zijn denkend-zien echter naar het
verleden terug, doorleefde hij nog eenmaal fragmenten van zijn
omgang met Tonia, ogenblikken op de Witte, gesprekken met Dora,
ondervindingen ter griffie en dan was 't hem, of zich uit zijn
soeveniers gedachten afzetten als parelende luchtbellen in een glas
water, dat de nacht over heeft
gestaan.
Dat mensen en toestanden van naderbij beschouwd zich anders
voordeden dan ze hem uit de verte hadden geschenen, werd hem steeds
duideliker. Het gevolg was een groeiend wantrouwen in al, wat hem
tot nu toe vaststaand had geleken en in al, wat algemeen aangenomen
werd. Was hem iets verteld, dan dacht hij, 't zal wel anders in
elkaar zitten. Stond iemand als knap bekend, dan vroeg hij zich
tegenwoordig af, of van die knapheid ooit iets was gebleken.
Tegenover kennissen, die hij tot nog toe goed, knap, werkzaam had
genoemd, bekroop hem de lust hun optreden toe te schrijven aan
zwakheid, effektbejag of berekening. In onbeduidende gezegden
ontdekte hij een karakteristiek, in nietige handelingenkwesties; elke reputasie kwam hem verdacht voor en van de
spreekwijs: de paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet,
meende hij de juistheid nog nooit zo helder te hebben ingezien. Uit
zijn beetje ervaring, verwerkt door een onbevredigde, eerzuchtige
ijdelheid lichtte ongeformuleerd en flets de waarheid in hem op,
dat sedert de publieke opienie tot een macht is geworden, ze ook
wordt geteeld, gekweekt en zelfs kunstmatig gefabriekt. En dat
gebeurt niet alleen door nieuwsbladen; ieder doet er op zijn beurt
aan mee. In faljiesementen had hij schurkerij gevonden, waar de
wereld sprak van ongeluk en omgekeerd; in echtscheidingen, waar
allerhande morele kwesties werden aangegeven als oorzaken van de
onaangename verhouding tussen man en vrouw, doorzag hij, dat een
vleselik niet-bij-elkaar passen de echtelike samenleving onmogelik
had gemaakt. Hij vermoedde, dat niets meer geschuwd wordt dan de
waarheid of 't moest zijn de naam van leugenaar; maar niet
doorziende hoe in onze eeuw van openbaarheid de teoretiese
gehechtheid aan allerlei deugden, waarmee de praktijk geen rekening
houdt, staten en indievieduën noodzaakt elkander voortdurend met
een schone schijn te verlakken, zelfs wanneer het vaststaat, dat
niemand meer in die schijn gelooft, onderstelde hij, dat het
vervalsen alleen geschiedt, omdat de grote meerderheid van het
mensdom uit domoren bestaat, die onwillekeurig liegen, terwijl ze
zich laten bedotten, stelde hij er dus prijs op niet voor zo'n
domoor door te gaan en nam hij daarom als regel aan, dat alle
dingen anders zijn dan ze lijken of gezegd worden te wezen.
Intussen doorspookte zijn brein zijn laatste onderhoud met Dora en
zag hij nu eens in zijn leven naar daden om, waarbij hij de
opienies der mensen niet geteld en zijn eigen wil, zijn eigen
inzichten gevolgd had,
dan weer in zijn geest naar argumenten om
Dora te kunnen weerleggen, haar opvatting veroordelen. Dat hij
zodoende het ene ogenblik afkeurde, wat hij het andere bereid was
te loven, ontging hem geheel. Op den duur bezonk uit zijn denken de
behoefte om toch eens - zij 't voor één keer
- met vol bewustzijn van 't geen hij ondernam, het mensdom te
trotsen en in een moeilik geval zich niet door de voorzichtigheid,
niet door overwegingen in zijn eigen belang, niet door vrees voor
zijn carrière te laten leiden; maar te doen, wat hem goed en flink
leek, alleen omdat hij dit wilde en omdat hij dit alleen wilde. 't
Was, of hij voor zich zelf verlangde te bewijzen: ik ben ook
daartoe in staat en of zijn ijdelheid de gedachte niet verkroppen
kon: Dora ziet op je neder.
En juist, wijl hij tans die behoefte zo duidelik begon te
gevoelen, hinderde't hem, dat hij een gelegenheid om haar te bevredigen ongebruikt
voorbij had laten gaan.
Een vrij onbekende krant-redakteur was tot hem gekomen. De man had
een ofsier van justiesie beledigd in de uitoefening van zijn
funksie en zocht een verdediger voor het gerecht. De zaak
eens doorsnuffelend had Theodoor bevonden, dat de schrijver van het
geïncrimineerde artiekel noch gelogen noch overdreven had, toen
door hem uiteen werd gezet aan welk ergerlik misbruik van gezag de
ofsier zich schuldig had gemaakt tegenover een simpel boertje, dat
terecht was komen klagen over onbeschoftheid van de poliesie. Toch
had hij de redakteur afgewezen, achterdochtig zich afvragend, of de
man hem
- jong advokaat - niet pas had opgezocht, nadat oudere confrères de
zaak hadden geweigerd, en beducht, dat zijn optreden tegenover een
ofsier van justiesie de autorieteiten, die hij nodig kon hebben,
ongunstig voor hem stemmen zou.
Destijds had hij zelfvoldaan zijn handelwijze fatsoenlik en
voorzichtig genoemd; tans berouwde ze hem als.... bang.
Het gebeurde hem ook aan Dora's uiting te denken: de mannen
verlangen in de eerste plaats van een vrouw, dat ze mooi is.
Hij zag daar nu al het onrechtvaardige, al het gruwzame van in voor
lieve, maar onbehagelike vrouwen. Ze wilden goed zijn, goed doen en
goed worden gevonden.... ze droegen dezelfde behoeften met zich om
als andere mooie vrouwen.... en toch.... Ja, de natuur was wreed;
maar wat kon hij - Theodoor - daar aan veranderen? Vroeger had hij
met lelike vrouwen dikwels genoeg de draak gestoken. Dat was slecht
geweest; hij
zou 't niet weer doen. Maar liefde gevoelen.... neen.... al
verdiepte hij zich ook nog zo in het bedriegelike en het
vergankelike van de schoonheid.... al herinnerde hij zich de
ellende met Tonia uitgestaan.... onmogelik zou hij zijn leven met
een lelike vrouw kunnen slijten.... voor een lelike vrouw zou hij
nooit.... En op eens voelde hij weer wat Tonia in hem op had
gewekt, dat onuitsprekelike en onverklaarbare, zo heftig van
begeren en opofferingslust tegelijkertijd, zo fel van zinnelike
passie en vol eteriese zielsverering, die heerlike
sentiementalieteit, waardoor al de dingen om je heen nieuwe,
warmere tinten krijgen en in je binnenste alles tot muziek wordt,
die zalige verrukking van te staren in liefde-uitstralende ogen,
van omsloten te worden door blanke, fluwelig zachte armen, van te
zoenen op verleidelik weke lippen, voor wie kussen hoogste weelde
is.... Neen, neen, neen, dat kon geen onbehagelike vrouw, al was ze
ook een engel van goedheid, hem ooit geven en daar kon hij zich de
ontbering niet levenslang van opleggen, door trouw te zweren aan
een wezen, dat hem niet aantrok.
Aldus Tonia's bekoring oproepend in zijn fantazie werdhij altoos weer gebelgd op haar domheid, die zoveel geluk voor
haar en voor hem moedwillig, met zinneloze achterdocht had
bezoedeld en vernield. En dan hoorde hij zich haar toeduwen: Zie ze
nog altijd je waanzin niet in? Besef je dan nog niet hoe slecht je
me hebt behandeld? Je beweert me lief te hebben en je treitert me
tot krankzinnig-makens toe. Je gelooft in je doje kaarten en in
mijn levend woord geloof je niet! Heb ik ie dan ooit bedroge, ooit
maar de kleinste leuge gezegd? Nee, immers! Heb ik integendeel niet
m'n hele leve met de grootste zorgvuldigheid d'r op ingericht om je
nooit de geringste aanleiding tot achterdocht te verschaffe? Ben 'k
niet elke dag angstig presies op 't afgesproken uur verschene; heb
ik niet de goedige dwaasheid gehad 'n paar mooie dasse weg te
gooie, toen je zonder enige rede zei: die heb je van 'n vrouw
gekrege; ben 'k er niet toe gekome 's avonds m'n porte-monnaie
t'huis te late, omdat j' anders altoos vroeg: wat ga je met dat
geld uitvoere? Ik
heb je gesmeekt: laat me achtervolge; waarom heb
je 't niet gedaan?
Tot zijn verwondering overkwam 't hem dan ook te denken: Had ik
maar geluisterd, toen Tonia zei: als je wilt, dat we aangenaam met
elkaar zullen omgaan, praat me dan nooit over liefde. Had ik me
maar minder late meeslepe door m'n gevoel, dan was ze nog altijd de
mijne.
't Is waar.... alleen zuiver sensueel, zonder iets van dat innige,
waarop hij juist zo verzot was geworden; maar nu.... nu had hij
immers niets.
Zo gebeurde 't, dat de gedachte bij hem op kwam toch weer met Tonia
aan te leggen, maar haar nu voor te stellen samen te wezen, zoals
zij zelf 't in de beginne had verlangd: heel vriendschappelik; doch
zonder dat er van liefde kwestie zou zijn. Bij nader indenken
durfde hij een zodanig voorstel echter niet doen. Er was iets in
hem, dat zeide: tegenwoordig neemt zij 't niet meer aan.
En denkend over zijn denken vond hij 't vreemd, dat een mens het
ene ogenblik zo heel anders gevoelt en redeneert dan het andere en
toch altoos meent: zo is 't en zo blijft het.
Daar had je nu ook die kwestie van zijn oom, aan wie zijn moeder
geen ondersteuning verkoos te geven. Zolang de sentiementalieteit
van zijn omgang met Tonia hem als 't ware nog in de zenuwen zat,
had hij medelijden met die man gekoesterd en zijn moeder
aangespoord toch maar wat te offeren. Ja, hij had 't toen zelf
willen doen. En nu.... nu oordeelde hij vaakweer net als voorheen, dat een dwaas, die moedwillig zijn leven
verknoeit, later de gevolgen van zijn daden maar moet dragen. Als
zulke mensen geholpen worden, is dat dan geen aanmoediging voor
andere doorbrengers om te denken: ik neem 't er van; naderhand
steunen ze mij toch ook?
Jegens mevrouw Keins veranderde zijn stemming echter niet; dageliks
hinderde 't hem meer, dat zijn moeder zich dusdanig met open ogen
liet bedotten. Op een avond, dat Keins - zo werd ze kortaf door
Anna genoemd - weer uit eten was, begon mevrouw van Onderwaarden
zelf over haar te klagen.
"t Is toch niet alles.... zo'n vreemde in huis. Je bent nooit 'ns
vrij. En
dan.... de koste.... de bediening.... voor de meide....
Z'is dat in Indië zo gewend geweest; dat weet ik wel; maar ze most
toch bedenke, dat hier.... Ze stuurt maar uit.... en de trappen op
en neer.... honderd maal per dag. En.... dat ze niet begrijpt, dat
ik wel 'ns alleen wil zijn.... als d'r vieziete is.... of iets
intiems te bespreke.... met jelui.... Altijd zo'n derde. 't Is 'n
vreselike last.... en dat daar geen end an komt.'
Theodoor liet de gelegenheid niet voorbij gaan.
'Zend ze dan weg. Stel 'n termijn.'
'Aha,' giegelde Anna. 'Heb jij ook genoeg van d'r? En nou heeft ze
nog al zó d'r best gedaan om bij jou 'n wit voetje te krijge! Ja,
't is nie zo gemakkelik de mensen in te palme.... tenzij je met
mense te doen hebt, die ingepalmd wille zijn.'
Theodoors aanmaning had op het gelaat van zijn moeder een
uitdrukking te voorschijn geroepen van afwerende vijandigheid. Toen
Anna haar scherp beklemtoonde laatste woorden gesproken had, viel
mevrouw van Onderwaarden heftig uit:
'En daar zie je mij voor an. O, zeg 't maar;
zeg 't maar ronduit! Ik weet 't toch; maar.... al denk jij, dat j'
iedereen doorziet.... je vergist je dikwels genoeg. En.... en was
't ook allemaal waar.... O, ik weet wel watje denkt.... ik weet 't
best; maar dankbaarheid.... van niemand verwacht ik
dankbaarheid.... van niemand; maar dat belet niet.... Jij mag je
gelukkig voelen in je leukheid.... in je kouwe onverschilligheid
.... ik zou zo nie wille zijn .... voor geen geld.... Daar zou ik
geen vrede bij hebbe.'
'Welnou, mama, heb dan ook vrede en beklaag u niet.'
Theodoor kwam tussenbeide op zijn nieuwe toon van ervaren
mensenkenner.
'Late we nu over die Keins niet same kibbele; dat is z' immers niet
waard. Anna heeft gelijk, mama. U gelooft veel te grif in mooie
woorde. 't Is net als met 't krante-leze. Wat uw Dagblad beweert,
is voor u 'n
Evangelie. Begrijptu dan niet, dat kranten en mense ten eerste doorgaans wijsheid
ten beste geven over dinge, waarvan ze niet goed op de hoogte zijn
en dan nog de lui, die ze nodig hebbe, naar de mond prate? Laat
iemand 'ns 'n stuk inzende tegen 'n maatschappij, waarvan de krant
advertensies of vrijbiljette heeft! Dan zal u 'ns wat zien!'
Mevrouw van Onderwaarden had zich nu eenmaal schrap gezet en kon
niet op eens een meer verzoenende houding aannemen.
'Ik ben wel oud; maar nog niet.... nog volstrekt nie zo.... zo suf,
dat ik geen onderscheid zou wete te make. Het Dagblad is in 't
geheel geen Evangelie voor me.... in 't geheel niet; maar ik denk
geen kwaad van alles en van iedereen. Dat zou 'k ook nie wille....
voor me zelf niet. Al dat gevit en.... en die pieke.... die
hatelikhede.... jelui hebt ook de wijsheid niet in pacht.... al
denk je 't en.... en volmaakt is niemand. Mevrouw Keins.... zij kan
't niet helpe, dat.... In alle geval: ik heb geen plan me de wet te
late stelle.... ik wil baas blijven in m'n huis.'
'Maar, mijn hemel, moederlief.... wie spreekt nu over uw
ouderdom.... en de wet stelle? Daar denkt immers niemand aan.'
'Of 't most Keins zijn'
sarde Anna heel bedaard met een zuurzoet glimlachje.
"t Is mogelik, dat jij dit gemerkt hebt; maar ik niet.... ik in 't
geheel niet. Mevrouw Keins is iemand, die veel ondervonde heeft....
veel verdriet en die.... die wel degelik erkentelik is voor 't geen
ik voor d'r doe. Gistere nog zei ze, dat 't 'n prachtige daad van
me was. Ja.... en z' is d' enige niet, die zo spreekt.'
Dit op eens-niet-willen-zien, niet-willen-erkennen werd Theodoor te
machtig en hij vertelde wat mevrouw Keins gezegd had, toen zij met
hem alleen was gebleven onder het drinken van een
tweede glas grok. Anna steunde hem met allerlei korte uitroepen en
kleine tussenvoegingen, om zodra hij geëindigd had, uit te
roepen:
'Ziet u nou, mama, dat Keins u eenvoudig met honigzoete woordjes
voor
de gek houdt? Ze speelt met u als de kat met de muis en 'n
betrekking zoeke.... ze denkt d'r niet an.'
Het baatte allemaal niets. Mevrouw van Onderwaarden wilde wel uit
eigen beweging tot het inzicht komen, dat er misbruik werd gemaakt
van haar goedheid; maar zich door haar kinderen laten
overtuigen.... daar kwam niets van in.
'Jelui mogen allebei vertelle wat je verkiest. Al die
uitrekeninge.... die .... die.... Ik weet, wat ik van mevrouw Keins
heb te denken en te wachte.... dat weet ik presies en.... en wat ik
te doen heb ook.Ik wacht maar op 'n gelegenheid; maar.... als zij niet voelt,
dat 'r grenze zijn en dat ze.... dan zal ik 'r dat niet an d'r
verstand brenge. Dan stapel ik nog liever.... nog veel liever
vurige kolen op d'r hoofd en....'
'Juist' zei Anna geprikkeld, 'en omdat ze voor die vurige kole
minder ongevoelig is.... haat ze u. Ze haat u om alles, wat u voor
d'r doet. U heeft haar nou al zo dikwels uw lijfdeuntje
voor-gezonge: 't is mij genoeg van wel te doen; ik kan de dank
versmade. - Vat u niet, dat zij nou redeneert: m'n dank wordt door
mevrouw van Onderwaarden versmaad.... die heeft voor haar
niet de minste waarde; dus onderhoudt ze me zoals 'n ander 'n poes
zou onderhouwe.... eenvoudig voor d'r eige plezier.... zeg des
noods: voor d'r eige voldoening.... en net zolang tot 't d'r
verveelt. En.... ten slotte mot Keins toch nog dankbaarheid tone,
want als ze dat 'ns naliet.... o, jee, o, jee, o, jee! U zegt zelf:
ik zou d'r geen vrede bij hebbe; maar dan....'
'Nee, dat zou 'k ook niet. Ik zou d'r zeker geen vrede bij hebbe.
Ik denk niet alleen an me zelf.... ik denk an weldoen.... leve voor
andere! Voor m'n plezier! Verbeeld je!.... Plezier!.... Op mijn
leeftijd heb ie geen plezier meer. Dan heb ie plichte. En nou
verkies 'k geen woord meer over mevrouw Keins te hore.... geen
enkel woord!'
Een uur later alleen in zijn kamer begreep Theodoor niet, dat zijn
moeder tegelijkertijd mevrouw Keins in huis wilde houden en haar er
uit verwijderen, dat zij niets ellendigers kende dan standjes met
Anna en toch daar telkens op af stuurde. Nog andere
tegenstrijdigheden hadden hem getroffen; hij wist al niet goed meer
welke. Vroeger zou hij ze niet
hebben opgelet; tegenwoordig maakten
ze hem onzeker en angstig. Hij besefte de noodzaak ze beter te
leren kennen en tegelijk nam hij een weerzin in zich waar tegen dat
doordringen in het wezen der dingen en in zijn eigen natuur, een
lust om zich bij alles neer
te leggen en schouderophalend te zeggen: nu ja. Een ogenblik dacht
hij er over eens met Anna te spreken, Anna, die - hij kon 't niet
loochenen - zoveel doorgrondde, wat hem duister bleef. Hij kwam er
echter niet toe en vermoedde niet eens, dat zijn ijdelheid van
maatschappelik man hem dit raadplegen van een meisje verbood.
Ondertussen heugde 't hem, over Anna denkend, dat zijn moeder
gezegd had: jij mag je gelukkig gevoelen in je kouwe
onverschilligheid, en vroeg hij zich af: ben ik misschien ook koud
onverschillig en wekte ikdaardoor Tonia's achterdocht op?
In de stille zomer-vakansie-dagen voelde Theodoor zich ten prooi
worden aan een zonderlinge ontevredenheid. Hij was teleurgesteld
zonder presies te kunnen zeggen waardoor. 't Is waar: op de
Rechtbank had hij tot heden toe uitsluitend beschikkingen op civile
rekesten, bedelaarsvonnissen enz. gekregen en nog nooit de veel
belangwekkendere instruksie; met Tonia was 't, ondanks alle
gebrachte offers, ellendig voor hem afgelopen; maar bedenkend, dat
Tonia wel beschouwd voor zijn carrière toch een erge sta-in-de-weg
was geweest en dat hij die instruksie in het najaar wel krijgen
zou, meende hij daaraan zijn gevoel van teleurgesteld-zijn niet te
kunnen toeschrijven.
Zijn zaken?.... Hij had er zeker weinig en die weinige boezemden
hem weinig belang in; maar.... anderen ging 't immers evenzo.
Zijn mislukte zomer-reis, waarvoor hij geen metgezel had kunnen vinden?.... Ach, hij had er ook niet genoeg geld voor; zijn zoeken van een compagnon was niet heel ernstig geweest en zijn lust om den Haag te verlaten niet biezonder krachtig.
In zijn verveling meende hij andere, gans andere dingen te
begeren en kon toch niet aanduiden wat.
Soms was 't hem, of hij op eens naar buiten werd gelokt. De
zonneschijn, die, gloeiend over de tuinen, uit zijn kamer
behoedzaam werd geweerd; de bloemengeuren, die, onder de marquises
door, zijn open vensters met elke luchtgolving binnenwademden; het
vrolik geroezemoes van
wielgeratel, stappengeklikklak,
stemmengeschetter op straat.... alles trok hem weg van zijn buro.
Dan snelde hij als verluchtigd naar buiten; maar geen kwartier
later vroeg 't in hem: wat zoek ik hier nu.... waar ga ik heen....
wat geven mij die donkere laantjes, die glanzige duinen, die
drijvende wolken?
Op andere ogenblikken geloofde hij, dat het onaangename gevoel in
zijn binnenste eigenlik een gevoel van miskend-worden, van
zich-onverdiend-klein-voelen-onder-mensen was en zon hij er op zijn
oom eens aan te sporen hem liever een
baantje te bezorgen aan een mienisterie, een baantje, dat een
tietel gaf, een duidelik aangewezen, liefst niet te lage plaats op
de ladder van de maatschappelijke hierarchie.
Maar ook dit geloof hield geen stand. Hij zag in, dat de mensen hem
noch kenden, noch miskenden en in lauwe zomernachten verbeeldde hij
zich, dat alles hem op nieuw toe zou lachen, als hij maar om kon
gaan met de genegenheid en de zorgen voor een geliefd wezen in zijn
ziel. Dan kwelde hem een ondragelik verlangen naar Tonia, dat hij
vruchteloos poogde te verdoven door sensuele genietingen met de
eerste, de beste demi-mondaine, die hem niet al te erg tegenstond.
Het middel baatte nooit; alleen muziek was in staat hem een genot
te verschaffen, dat het verlorene verving, gelijk het lezen van een
roman werkelik doorleven. Hij vond die muziekte Scheveningen in het Badhuis, waar hij menige avond, in plaats
van begroetend en toesprekend van tafeltje naar tafeltje te gaan,
gelijk hij zich voorgenomen had te doen, voorzichtig kennissen
mijdend naar boven sloop, om onopgemerkt in een hoekje aandachtig
te kunnen luisteren.... herdenken.... lijden.
Bij voorkeur deed hij dit, wanneer het programma een ietwat
sentiementele melodie beloofde: een Largo van Händel, Träumerei van
Schumann, Loin du bal van Gillet; maar al keerde hij daarna in een
betere stemming huiswaarts, toch waren juist dan zijn pijnlike
soeveniers duideliker verlevendigd tot in de schrijnendste
schakeringen van het doorgestane leed.
Ook in nieuwe arbeid zocht hij afleiding; hij bestudeerde het
sosialisme en nam de zaak van Dora's beschermeling ter hand. Het
sosialisme
interesseerde hem maar zeer matig. Marx te lezen vond
hij onnodig; maar hij las 't een en ander over Marx. Hij las van de
klassenstrijd op elk gebied, van de uitbuiting van de werkman door
het kapietaal, van het stelsel, dat zijn roeping volbracht heeft en
gedoemd is ten ondergang, van de produksiewijze, die de mens vormt
en niet omgekeerd, van de nieuwe aera reeds in wording; doch hij
las dat alles gelijk hij gelezen had van Rome's ondergang. Zijn
geest vond het wel belangwekkend; maar zijn hart bleef er buiten.
Voor hem zelf leek 't geen levensvraag; voor de levensvraag van
mensen, die hem niet onmiddellik aangingen, was hij niet in staat
zich warm te maken.
En Dora's beschermeling.... al gauw bleek 't hem zonneklaar, dat
hij die kwestie helder had ingezien.
De man had ongedwongen zijn handtekening gezet onder een reglement,
de bepaling inhoudend, dat hij afstand deed van zijn gestorte
gelden voor het geval hij de fabriek verliet, eer zijn recht op
pensioen was ingetreden.... wat viel daar nu in 's hemelsnaam tegen
te praten of te doen?
Zie je wel, dacht hij, met vrouwen en domore sta je altijd voor 't
zelfde geval. Bij tijds denke ze niet, zien ze geen gevaar, hebbe
ze je hulp niet nodig; maar zitte ze door d'r eigen onnadenkendheid
in de knoei, dan vinde ze niet zich zelf, maar de advokaat een uil,
als-t-ie geen middel weet te vinden om ze te redde. Natuurlik ziet
Dora daar niets van in. O, nee; die geeft de schuld aan de wette,
de rechters, de advokaten en schermt met 'n onbestaanbaar soort van
rechtvaardigheid.
Zelf meer en meer geneigd op alles en allen aanmerkingen te maken,
duldde hij niet, dat een ander dergelike verkeerdheden ontwaarde.
Zodra de huidige maatschappij werd aangevallen, besefte hij op
eens, dat hij daar eenmaal een rol in hoopte te vervullen en trad
hij als haar verdediger op. Leren kennen waszijn eerste begeerte geweest bij zijn binnentreden in het
maatschappelik leven; zich leren plooien en van het bekende partij
leren trekken zou zijn laatste zijn. Maar ondertussen was hij toch
niet dom genoeg, om de gegrondheid te loochenen van talloze grieven
door Dora en anderen tegen het bestaande geuit. De chinoiseries in
zo menige rechterlike uitspraak; het esprit de corps struikelblok
voor de onpartijdigheid; het misbruikmaken van menselike
onnozelheid, niet alleen door werkgevende patroons, maar ook door
moralieteit-huichelende pleitbezorgers, die on-profijtelike zaken
van hun kliënten omzetten in profijtelike zaken voor zich zelf; de
steun, die elke handige schurk in de wet vindt, terwijl diezelfde
wet het goedvertrouwende slachtoffer in de steek laat; de
bespottelike tegenspraak van het adagium: iedereen wordt geacht de
wet te kennen en de feitelik gehuldigde leer, dat alleen
rechtsgeleerden na jarenlange studie in de doolhof van wetten en
jurisprudensie de weg weten te vinden.... voor dit alles was hij
zeker niet blind. Doch het zien van zoveel verkeerds wekte zijn
verontwaardiging niet op, deed hem niet verlangen naar een nieuwe
staat van zaken, die fris leven, misschien ook verbetering zou
brengen. Integendeel vreesde hij dit nieuwe, voelende, dat een rol
naar zijn zin daarin wel eens voor hem kon ontbreken. Dus las hij
met de stille wens om van alle hervormingsplannen te kunnen
getuigen: dat geeft niets, dit is onmogelik, dat zou de toestand in
plaats van beter nog veel slechter maken. - Toen gebeurde 't, dat
Theodoor, de spaarbank van het Nut voorbijgaande, in de
stenen-grauwheid van straatplaveisel en huizenopstand een naderend
oud mannetje gewaar werd.
Die diepliggende, in-vocht-zwemmende oogjes.... dat
zilverig-glanzende stoppelbaardje.... Tonia's vader.
Hij had de man maar eenmaal vluchtig gezien, naderhand nooit meer
aan hem gedacht en zeker zou hij hem niet hebben opgezocht.
De buren en.... je kon niet weten; hij moest voorzichtig zijn.
Maar tans.... het mannetje strompelde juist de stille
Jan-Hendrik-straat in.... aanstonds liep hij naast hem.
Verlegen keek het oudje op, hield stil, wist kennelik niet, of hij
groeten moest en stamelde iets onverstaanbaars. Zenuwachtig klonk
Theodoors vraag:
'Hoe gaat 't Tonia? Zeg me dat 'ns gauw.'
Een schuw verbaasde blik ontschoot de kleine ogen; een magere,
bevende hand plukte aan de grijze stoppels op de grauwe wang en
weifelend begon de versleten piepende stem:
'Hoe of 't Tonia gaat?.... Dan hè 'k 't toch wel bij 't rechte end
gehad.... Ja, ja.... ja.'
Theodoor beefde van ongeduld; maar hij begreep, dat
in-de-rede-vallen de man slechts van streek kon brengen. Hij zweeg
dus, knikte eens met het hoofd en keek spiedend vooruit en
achterom.
En het oudje ging voort:
'Ik was nog al 'r 's in de keuke, ziet u, as u kwam. Nou....'t is gehorig.... 't benne geen rijkeluis woninge daar.... alles
van dat revoluusjegoed. En ik zee al: Tonie, kind, 'k hoor meneer
nie meer. Is d'r weer wa' gaande? Want ik wis 't wel.... ja, u mot
't me nie kwalik neme. 'n Mens hei z'n ore niet in z'n zak. Nee,
zee ze, hij heit de sleutel; hij komp as-t-ie wil. Maar ik ken d'r.
Och, meneer, 't is 'n engel van goedheid; maar jaloers....
jaloers.... d'r moeder as twee droppele water. 'k Heb d'r wat mee
te stelle gehad. Daarom.... as ik u 'n raad....'
Het werd Theodoor te machtig.
'Ik heb geen tijd. Later.... Zeg m' alleen maar hoe ze 't
maakt.'
Weer schoten de vochtige oogjes een schichtige blik naar hem
op.
'Hoe of ze 't maak?.... Maar.... u weet toch, da' ze nou al
veertien dage doodziek in d'r bed leit.'
't Was Theodoor, of eensklaps zijn bloed in al zijn aderen stolde.
Een ijzige kou doorhuiverde zijn ganse lichaam. Hij voelde een
rilling over zijn huid gaan, een beving door zijn kniën. Op eens
kon hij niet meer doordenken; een dof gebrom vulde zijn oren,
doorgromde zijn hoofd; nevelvlekken wiebelden voor zijn ogen. Met
een plotselinge spanning van al zijn zenuwen vermande hij zich
weer; doch nu hoorde hij, dat het mannetje hervatte:
'Gebruld hei' ze van de pijne.... gebruld as ik u zeg.... as 'n
beest. 't Zit d'r aldoor maar in d'r buik en harde koors hei ze
gehad.... en nog. Ach, 't
is wat te doen geweest.... 't Arme
kind!
Aldoor ijs op d'r lijf; maar nou benne de pijne toch minder.... nou
hoef ik nie meer te wake.'
Theodoor was niet in staat langer te luisteren; hij kon zelfs niet
meer lopen blijven naast die man. Hij moest weg; hij wilde alleen
zijn om die in zijn leven neerploffende afgrijselikheid te kunnen
beseffen.... overzien.... verkroppen. Denken was hem nog onmogelik;
hij zag maar. Hij zag haar slaapkamer.... hij zag Tonia op het
bed.... bleek.... dodelik ziek.... zich wringende van de pijn....
jammerend.... kermend....! Grote God, grote God!
Schrijnend zielewee doorwoelde zijn borst, als een schroeiend hete
damp, die er de wanden van uitzette, totdat 't hem werd of hij
bersten moest, of zijn hart werd verplet, de keel hem
toegenepen.
'Ik dank u' was al, wat hij in zijn benauwdheid kon uitbrengen;
daarna holde hij weg, zonder te weten waarheen, voortjagend als kon
hij de ellende ontlopen.
En hij liep.... hij liep, straat in, straat uit, zoekende de
afgelegenste buurten, aldoor ziende Tonia op haar bed: bleek,
doodziek, verlaten door iedereen, zich wringende van de pijn,
jammerend, kermend.
Tot hij eindelik hijgend stilstond,een dief gelijk, die zich afvraagt: ben ik de smeris nu
ontkomen.
't Was leeg om hem heen; de straat met zijn armzalige huisjes leek
hem totaal onbekend; hij vermoedde in de omtrek van het
Oranje-plein te wezen.
Toen barstten de tranen uit zijn ogen en hoorde hij 't in zich
klagen:
'Doodziek.... doodziek.... en ik wist er niets van! Ik heb gewerkt,
gewandeld, gegete, geslape, gepraat en zij lag op d'r bed,
doodziek.... doodziek! Wat zou ze hebbe....? Is 't waar, dat ze
beterend is?.... Arm, arm schepsel!.... Hij heb toch de sleutel....
dat heeft ze gezegd.... Ze heeft naar me verlangd.... en ik ben
niet gekome! O, God, o, God, o,
God, o, God!'
Zijn zakdoek was doorweekt en nog liep hij te huilen, tans voetje
voor voetje doelloos voortschuifelend door de doodse onbekende
straat. Maar op eens voelde hij zich weer verharden tot een
besluit.
'Al is er ook 'n ander.... 'n dokter.... 'n verpleegster.... ik ga!
Ze moge me zien.... ze moge van me vertelle wat ze wille! Wat kan
ten slotte de hele wereld me schele?'
En hij droogde zijn tranen, terwijl 't weer helderder werd in zijn
hoofd. Ja, hij wilde naar haar toe; maar waar was hij? Aan het eind
van de straat zou hij de naam vinden. Vlug stapte hij er heen....
las.... las ook de naam van een dwarsstraat en wist weer de weg.
Tien mienuten later betrad hij de Nieuwe-Havenstraat, stak hij de
sleutel
in het slot.... de sleutel, die zijn ring nog altijd niet had
verlaten.
En daar lag op het witte kussen het koortsig dof rode hoofd.
Een blik, een kreet: 'Tonia....' en alles verdween achter het
tranenfloers over zijn ogen; snikkend viel hij over het bed heen
met zijn armen om haar hals geschoven, zijn lippen gedrukt op haar
mond.
Even voelde hij onder zich het opstoten van haar schouders, over
zijn haar - net als vroeger - een zacht wrijven van haar hand;
daarna was 't een lange poos, als lagen er op het bed twee doden
ineengestrengeld.
Eindelik hief Theodoor het hoofd weer op en blikte hij haar aan,
zijn gemoed ontspannen door optintelende blijheid; maar nauw had
hij haar in het gelaat gezien, of weer krampte zijn borst samen,
bonsden bange snikken er uit op, leekten tranen langs zijn
wangen.
Ach, ach, wat een opgezet gezichtje, wat een felrode lippen, wat
een zwakke, angstig starende blik!
Nu doorvlijmde hem voor 't eerst waarachtig mede-lijden en in 't
oneindig weerkaatsen van de smart voelde hij zijn machteloos willen
haar ellende te lenigen door het delen in haar leed, slechts baren
dubbel
lijden.
En Tonia voelde 't ook; het eerste, watzij sprak, was:
'Schat, schat, waarom ben je teruggekomme? Ik vond 't al niks naar
meer, da'k sterve ging.'
'Nee, nee,' galmde hij door zijn tranen heen, met een plotselinge
uitbarsting van woede tegen de macht, die haar neer had geveld, 'je
zal niet sterve, je mag niet sterve! Je moet blijve leve....
Tonie.... kindlief.... mijn snoesje.... mijn lieveling; je moet
blijve leve voor mij.'
Een flets lachje gleed als een bleke zonnestraal over haar lippen,
haar wangen, haar ogen heen en berustend prevelde zij hem toe:
'Ach.... wat ben ik voor jou?.... 't Is misschien wel 'n straf,
schat. 'k Heb niet altoos goed geleefd.'
Het antwoord bedaarde hem niet.... integendeel.
"n Straf?.... 'n Straf voor jou, die zo goed, zo lief bent? Die nog
nooit iemand iets in de weg hebt gelegd?'
'Toch vinde de mense me slecht, schatje.'
Theodoor hoorde Zola's woorden: quels gredins que les honnêtes gens
en hij riep uit:
'De mense! Laat de mense toch prate!.... Ik zeg ie, dat je goed
bent.... goed en braaf.... en.... als je me niet plaagt....
engelachtig lief.'
Nogmaals trilde het fletse lachje over haar gelaat. Gloeiend hete
handen omstreelden zijn hoofd en toen hij op nieuw losbarstte in
snikken, door tranen verblind weer over haar neerviel, klonk 't
haast plagend:
'Arm liefdetje.... huil je nou heus zo om mijn? Ik kan 't haast nie
gelove.... Je ben zo vreselik lang weggebleve. Elken avond.... op
je gewone uurtje.... docht ik: zou ie nou eindelik komme en dan
kwam je niet.... nooit.'
Die woorden prikkelden hem weer.
'Zeg 't toch niet, zeg 't toch niet! Was 't dan mijn schuld, da 'k
heen moest gaan en mijn schuld, da 'k niet terug kon kome? Je weet
toch wel beter. Kind, kind, hoe kan je zo tege me weze. Je hadt m'
immers maar één lettertje te schrijven en....'
Angstig behoedzaam, maar tegelijkertijd zo heftig mogelik schudde
zij in de kussens ontkennend met het hoofd en terwijl haar ogen
bijkans dicht trokken, haar lippen zich op elkander klemden, nam
haar gelaat een uitdrukking aan van hardvochtige
vastberadenheid.
'Je anhale? Nee.... nee; dat nooit. Je hadt de sleutel.... je kon
vrij komme wanneer je wou. Ik had je gewaarschouwd.'
Trots zijn overweldigend medelijden vergramde 't Theodoor altijd de
schuldige te moeten schijnen, waar hij niets had misdreven.
'Ben je dan helemaal vergete, dat je me de deur hebt uitgezet?'
'Je hoefde dat ommers zo niet op te vatte. 'k Heb ie toch ook
gezeid: doe maar net, of ie daar niks van merkt.'
Zo waren ze dan al dadelik weer midden in het oude
elkander-niet-kunnen-begrijpen gekomen; zij niet van hem, dat hij
trouw was en trouwwilde wezen; hij niet van haar, dat haar afweren slechts toetsen
bedoelde van de kracht, waarmede zijn liefde haar begeerde. Doch
uitgeput door haar ziekte was Tonia tot geen ernstige weerstand
meer in staat en Theodoor had zijn gewone, altijd weer
van-voren-af-aan-herhaalde tirade over haar niet-willen-geloven,
niet-willen-vertrouwen, zijn recht op dat vertrouwen, zijn eis van
geloofd te worden pas half voltooid, als haar arm zijn hoofd weer
neerdrukte tussen haar wang en schouder en zij suste gelijk
voorheen:
'Zoet dan maar, zoet dan maar.... zoet dan maar.'
Andermaal omsuisde diepe stilte hun roerloos samenzijn.
Toen eindelik Theodoor zich weer kalm genoeg voelde, om al wat hij
weten wilde te kunnen vragen, bleef hij op de kniën liggen
luisteren, met zijn handen aaiend over haar armen, haar schouders,
haar gelaat.
Eerst vertelde Tonia hoe 't haar plotseling op het lijf was
gevallen en wat voor afschuwelike pijnen zij had moeten
doorstaan.
'O, schat, schat.... 'k verlangde maar, da 'k dood zou gaan. Je heb
nooit zo ies gevoeld.... die krampen en die snijinge.... en die
benauwd
heid as ik brake most.... Niks kon 'k inhouwe.... En dan die
koors.... Och, ik zal 't je maar niet alles vertelle. Wat heb ie
d'r an en nou gaat 't al beter. Maak ie maar niet ongerust. 't
Ergste is geleje. Met 'n beetje geduld zal 'k wel gauw weer
helemaal de ouwe zijn.'
'Maar, snoeslief, wat heb ie dan toch gehad?'
'Och, schatje, an ons, mense, geeft 'n dokter geen uitlegging. Me
vader zee, da 'k kou in me buik had gevat; maar.... die ouwe
man.... wat weet die d'r nou van, hè?'
'Zal ik 't 'ns aan je dokter vrage?'
'Nee, nee.... hij hoef van jou niks te wete.... Ik begrijp 't ook
wel.'
'Wat begrijp je?'
Een felle pijnscheut haar ingewanden doorschietend trok eensklaps
Tonia's ogen en mond zo krampachtig toe, dat in voorhoofd, slapen
en wangen talloze rimpeltjes een poos diep ingegrifd stand hielden.
Theodoor zag 't en in 't hartbenauwend zich-machteloos-voelen haar
smart te lenigen besefte hij op eens, en voor 't eerst, dat zij
ouder, veel ouder moest zijn dan hij. Later wilde hij daar toch
eens naar vragen; vóór alles moest hij weten wat zij bedoelde met
dat raadselachtige: ik begrijp 't ook wel.
Zodra zij, de ogen weer openend, had opgeademd, herhaalde hij zijn
vraag.
Tonia keek nu recht voor zich uit; haar blik
was zonderling star, de blik van iemand, die iets ziet, dat voor
anderen onzichtbaar blijft. En langzaam ontzegen de woorden haar
lippen, die ze uitsuisden als onbewust:
'Toe jij nie terugkwam.... toe docht ik.... nee.... as-t-ie lief
was gebleve.... had ik 't wel aardig gevonde.... zo'n klein
wezentjevan hem; maar nou.... wat heb 't schaap anders te wachte dan
bittere ellende.... 'n kind van mijn onder de mense.... onder de
mense, die zo wreed zijn. Nee.... 't mot maar weg.... en toe ben 'k
na Amsterdam gegaan.... en 'k heb 't weg late make.... 't Was gauw
gedaan en 'k was gauw weer terug; maar d'r is misschien wat blijve
zitte.'
Theodoor was buiten staat dadelik iets te zeggen. Een wervelwind
van gedachten gierde verbijsterend om door zijn hoofd. Dat alles
voorbij was.... dat hij 't niet had aangeraden.... dat er zelfs
geen spoor meer te vinden was van zijn daad.... terstond stompte
die weldadige zekerheid de felheid af van de indruk door Tonia's
dor relaas zo scherp en zo diep gebrand in zijn geest; maar toch
voelde hij zich als met lamheid geslagen van ontzetting bij dit
eerste verantwoordelik-staan tegenover de noodlottig vreselike
gevolgen van een argeloos toegeven aan immer misleidende lust.
Een kind.... een kind van hem.... daar had hij zijn ganse leven
lang.... daar had hij Tonia haast mee vermoord.... en geen
ogenblik....
geen sekonde in al die weken was het vermoeden van zulk een
verschrikkelik gevaar ook maar flauw opgeschemerd in zijn
brein.
Maar plots reageerde zijn denken tegen dit opzich-nemen van alle
verantwoordelikheid. Ook zij had schuld. En nu sprak hij haast
bars, wel gevoelend, dat hij geen onvermengde waarheid gaf, maar
juist daarom overijverig zich zelf te ontlasten:
'Daar heb ie nu de fraaie gevolge van je vervloekte achterdocht.
Had je me vertrouwd, dan was dit alles niet voorgevalle. Dan had ik
je van die dwaasheid wel teruggehouwe.... dan....'
'Had je dan graag 'n kindje van me gehad?'
Hij weifelde.
'Graag.... graag.... Hoe weet iemand dat nu vooruit! Misschien....
als jij.... dan hadde we ten minste same kunnen overlegge....'
Tonia wist genoeg. Een bitter lachje beefde om haar mond en boven
de neerzinkende oogleden trilden de mooie wenkbrauwen even pijnlik
omhoog.
'Zeg dat nou maar niet.... 't Is veel beter zo.... Ik wist 't ook
wel. 'k Heb niks geen berouw.'
Theodoor zweeg. Hij dorst niet ontkennen, dat ook hij vermoedde,
wat voor haar bewezen scheen en hij dacht: ook ik ben wreed.
Zij leidde zijn denken af door hem te verzoeken haar in te schenken
van een drankje, de kussens wat te verschikken onder haar hoofd
en een paar druiven te ontdoen van schil en pitten. Terwijl hij dit
alles deed, blij iets voor haar te kunnen verrichten, vroeg hij
naar haar dokter, naar de hulp, die zij had van haar meid en haar
nichtje, nam hij zich voor haar vruchten te brengen en bloemen.
Daarna knielde hij weer naast het bed neer,vatte op nieuw het gloeiende hoofd in zijn handen en sprak van
gauw-beter-zijn, van nu-nooit-meer-wantrouwen en van
niets-meer-te-doen-zon-der-hem-eerst-te-raadplegen.
Zij beloofde alles.
'Geloof me toch, kind.... Ik heb je nooit belogen en nooit bedroge.
Al, wat je daarvan hebt gedacht, is niets anders dan pure
inbeelding geweest.'
'Schat.... is dat nou heus de waarheid?'
Onaangezocht stak Theodoor de vingers omhoog en terwijl 't hem was,
of hij voortaan met zijn trouw en zijn liefde moest goedmaken al
het verdriet en de pijn, om zijnentwil geleden, sprak hij heel
plechtig:
'Dat zweer 'k je. Ik zweer 't je op al, wat me dierbaar is.'
Met een zonderlinge, angstig zinnende uitdrukking van innig
liefhebben gepaard aan onuitroeibare argwaan bleven Tonia's
bruin-groene ogen wijd open een wijle op Theodoor rusten. Daarna
zeide ze zacht, op de verbaasde toon van een kind, dat bang is
geworden in een duistere kamer en nu
voorgelicht niets buitengewoons om zich henen ziet:
'Zou 'k dan waarlik voor niemendal zóveel verdriet hebbe
gehad?'
'Voor niemendal!'
'En die dame.... die dame in Kunsten en Wetenschappe.... was dat
dan echt je zuster? Bedien je me niet van valse schotels?'
'M'n zuster en niemand anders. Geloof me toch!'
Zwak en machteloos als ze was, strekte Tonia de armen naar hem uit,
drukte hem tegen zich aan, haar hoofd telkens oplichtend uit de
kussens om te zoenen op zijn ogen, op zijn mond.
'O, schat.... o, schat.... o, schat! Nou is alles weer goed. Ik vin
't zo heerlik! Vin jij 't ook heerlik? Wil je me heus nie misse? En
wil je nou ook nie meer boos zijn?'
Weer welden tranen hem in de ogen.
'Zeker wil 'k je niet misse; maar denk dan ook nooit meer iets
leliks van me. Zal je? 'k Wil immers alleen lief voor je weze....
lief en goed.'
"k Zal me best doen, schatje. As jij dan maar nie meer zo driftig
wordt. O, dat vin ik zo vreselik! Dan maak ie me zo bang; dan denk
ik altoos, meteen krijgt ie nog wat.... 'n beroerte of zo ies.'
'En dan laat je me toch maar doorraze?'
'Dat is 't juist. Dan zou 'k je zo graag tot bedare brenge; maar
dan wille
de woorde me niet uit me keel. Dan denk ik: hij is 't
toch nie waard, da 'k zó veel van hem hou. Och....
as je wist wat er al bij me om is gegaan....! Wanneer je d'r nie
was, docht ik altoos eerst: waar is-t-ie nou?.... Dan ging ik je
na.... in gedachte, zie je.... bij je t'huis.... op je
rechtbank.... en dan stuitte ik.... dan kwam d'r 'n beetje gal. En
dat werd al meer....en meer.... en meer.... en eindelik kon ik 't nie langer
inhouwe.... dan most ik al me gal uitstorte.... en dan werd je
natuurlik heel kwaad.... en dan docht ik: had ik nou maar gezwege.
En dan.... terwijl ik ziek was.... die lange, lange tijd, toe je
nooit 's na me ben komme kijke.... toen ik niks meer van je
hoorde.... Schat, schat.... Hoe heb ie dát kanne doen? Och.... wees
jij toch altoos de verstandigste!'
Tegen de laatste woorden was Theodoor weer niet opgewassen. Hij
moest er zelfs even om lachen en haar zoenend op ogen en voorhoofd,
suste hij:
'Goed.... goed.... ik zal verstandig zijn.... als ik nu maar zeker
weet, dat je eigenlik niets meent van al de lelike dinge, die je
zegt.'
Zo vast 't haar mogelik was, klemde Tonia nog eenmaal de armen om
zijn hals.
'Dat weet j' ommers wel. O, me liefdetje.... me liefdetje.... je
kan vrouwe genog vinde, die veel mooier benne dan ik. Ik heb niks
mee; dat weet ik wel en nou 'k zo zwaar ziek ben geweest.... Maar,
och, je zal nooit 'n andere vrouw vinde, die meer van je houdt....
want zonder jou.... zonder jou heb ik niks.... zonder jou ben 'k
veel liever dood.'
En zijn rechterhand grijpend drukte zij er haar lippen op.
'Ik zoen de hand, die mijn geslage heb.'
Minstens twee maal kwam Theodoor nu dageliks in de Nieuwe-Havenstraat en geregeld bleef hij langer dan voorheen. Zijn logies
denken sprak hem vrij van alle verantwoordelikheid voor
Tonia's lijden en toch kon hij een kwellend schuldbesef niet van
zich afzetten; toch herleefde telkens zijn eerste ijzige ontzetting
over de kleine daad in argeloosheid volbracht, onuitroeibaar in het
verleden geworteld en hen beiden overwoekerend en overweldigend met
de reuzekracht van zijn heilloze groeing tot geweldig verpletterend
leed. Dan vond hij geen andere afleiding, geen andere
geruststelling dan bij haar te zijn en veel voor haar te doen. Hij
druppelde haar drankjes af, gaf haar eten en drinken, stak het
licht op, schreef haar brietjes en bestellingen, verhaalde
nieuwtjes, las haar voor. Veel uren per dag was hij als
zieken-verpleger werkzaam en dikwels schoten Dora's woorden hem te
binnen: 't is zo prettig, als
iemand hunkert naar je komst. Hij kwam ook nooit met lege handen.
Behalve duizenderlei kleinigheden bracht hij Tonia een sierlik
handspiegeltje, opdat zij in bed evenals vroeger voor de
schoorsteen haar krullend haar kon fatsoeneren, een tafel op
rolletjes met uitstekend blad, opdat zij liggend zou kunnen eten.
Voorts een klokje voor de beddetafel, een beweegbare gaslamp met
tegenwicht, waarbij zij lezen kon, een elektriese bel naar de
keuken. Dit kostte allemaal geld, vrij veel geld;maar bij elke nieuwe uitgaaf dacht hij: wie weet, of dit niet
het laatste is, dat ik haar geven kan, en dan zwond zijn bezwarende
vrees heen, dan werd het geven hem tot een weemoedig genot. Meestal
was 't hem, of hij maar half leefde, zolang hij niets voor haar
verrichtte of niet neerzat naast haar bed met de gloeiende hand in
de zijne, angstig spiedend naar elk tekentje van beterschap of
achteruitgang. Alleen bij haar genoot hij kalmte en betrekkelike
opgeruimdheid. Hij was echter nauweliks weg, of de folterendste
vragen wirwarden door zijn hoofd: zou zij nu wel innemen, wordt er
gelucht, luistert de meid wel naar haar bellen, begaat zij niet de
een of andere dwaasheid. Het laatste duchtte hij 't allermeest,
want Tonia gaf niets om haar leven. Dageliks moest hij horen, dat
zij verzuimd had haar drankje te nemen, of de termometer aan te
leggen, of zich heel stil te houden in bed en geregeld werd zijn
verwijtend smeken om
toch beter op te passen beantwoord met de fraze:
'Ach, wat maal ik om me zelf. 'k Geef om jou.... om jou alleen.... of je trouw ben en echt veel van me houdt. Is dat uit, dan ga 'k toch dood.... van zelf. Jij ben me leve, jij ben m'n alles!'
Bij die woorden doorgloeide hem steeds een droef en toch zo weldadig verlangen om haar te troosten, te helpen lijden en ten einde toe te doen geloven, dat zijn liefde geen ogenblik minder oprecht en minder warm was geweest.
Edoch, op een dag vond hij haar voor 't eerst weer aangekleed en niet meer te bed. Zij lag in de voorkamer op de kanapee en toen hij haar in vervoering gekust had, al maar jubelend:
'Ben je beter? Ben je zóveel beter?.... O, kind, hoe prettig,
hoe verrukkelik!' ....zei ze op innig gelukkige toon:
'Schatje, schatje, hoe vin je 't toch? Ik ben beter. De dokter zee,
da'k peritonitis
heb gehad. Ik weet nie, wat dat is; maar 't kan me ook nie schele. 't Is voorbij. Nou ben je toch niks bang meer, hè? Nog maar 'n beetje geduld en as ik goed eet.... o, ik zal me best doen.... dan wor ik weer helemaal de ouwe.... dan kom je me over 'n paar weekkies weer tegen in 't bos en dan loop ik ie weer na, om te zien waar of je henegaat.'
Theodoor lette wel op, dat ze nog altijd van
haar wantrouwen niet volkomen genezen was; doch in zijn blijheid
vond hij dit alleen maar grappig.
Het hoofd schuddend lachte hij er om. Toen hij echter, om dekanapee heengegaan, bij het volle daglicht haar eens goed aankeek, gleed er over die zonnige blijheid een kille teleurstelling heen.
De groezelig vale wangen hingen slap; de groenige ogen stonden
mat; koortspuistjes ontsierden de verbleekte lippen en het ganse
lichaam had zijn elastiese lijnen verloren, lag daar log neer....
verweekt.... uitgezakt.
Die avond overkwam 't hem aan tafel te denken: had ik me maar
nooit met Tonia ingelaten. 't Is nu toch geworden: une chaîne. Wie
weet, of Jansen me niet uitlacht.
De dokter had zich vergist en Tonia te vroeg met beterschap
gevleid. Nog was zij niet verder van haar bed af geweest dan tot in
de voorkamer, nog had zij van de natuur niets anders weergezien dan
een bruinende boomkruin naar licht
en lucht ontplooid, hoog-uit boven lage, groezelige daken, nog was
in de doodse stenen straatgang haar vrouwelike nieuwsgierigheid
naar net geklede dametjes, die haar zeggen zouden wat ze moest gaan
dragen: gladde mouwen of opgepofte, een kleine hoed met bloemen
achterop of een breedgerande met opstaande strik, niet bevredigd
geworden en reeds doorkrampten nieuwe pijnen haar ingewanden,
gloeide de koorts weer op in haar aderen, moest ze op een morgen
weer machteloos blijven liggen.
Grote tranen biggelden over haar bleke wangen, toen zij 't met
matte stem aan Theodoor vertelde.
'En wat heeft de dokter gezeid?'
'Die vent.... die was nog boos op me. Die grauwde me af. Die zee:
wat heb ie nou voor bokkespronge gemaakt? D'r is weer demping in je
buik.... hier links.... As u niet ter dege oppast, dan sta ik voor
niks in.'
Ze was toch zó voorzichtig, zó geduldig en zó gehoorzaam!
'Och, schat, ik was al zo blij.... ik docht, as ik maar weer gezond
ben, dan zal jij weer veel van me houwe.... net as vroeger, en
nou.... nou ben 'k weer achteruit....
nou heb ik weer zukke hevige pijne.... nou zal je me eng vinde en
nie meer na je zin.... en zo vervelend met me geklaag.'
Nog nooit had Theodoor zo intens gevoeld wat 't is de dood in het
hart te hebben, als op dit ogenblik. Een onverhoeds neergevelde
gelijk keek hij verwezen Tonia aan en 't was werkelik, of in hem
het warme leven, het leven, dat zonder hoop niet kan bestaan,
verdrongen werd door een ijzig wan-hopen. Hij voelde dat leven hem
ontglippen: uit zijn ogen, die haast niet meer zagen, uit zijn
oren, die niet meer hoorden, uit zijn ganse lichaam, dan tot geen
beweging meer in staat was.
Maar deze toestand duurde niet lang. Een behoefte om de omvang van
zijn nieuwe ellende te leren kennen, de diepte er van te peilen, de
gevolgen tevoorzien, zweepte hem uit zijn wezenloosheid op. En nu was 't
hem eerst, of hij schandelik werd bedrogen en laaghartig
gedwarsboomd. Juist had hij zijn lust, zijn belangstelling, zijn
aandacht voor maatschappelike arbeid terug voelen keren; juist was
hij er in geslaagd de hoop in zich te verwekken, dat Tonia haar
schoonheid, haar veerkracht, haar frisheid volkomen weer zou
krijgen; juist had hij zich verzoend met het denkbeeld levenslang
tussen haar en hard werk zijn tijd te moeten verdelen, des noods al
zijn eerzuchtige plannen ten offer te brengen aan de zekerheid van
aangebeden te worden als misschien geen tweede man op aarde.... en
zou hij nu toch weer van-voren-af doodsangst moeten uitstaan, elke
morgen bij het opstaan terugdeinzen voor een nieuwe dag van
ellende, in een rusteloos geslingerd-worden tussen hoop en
vertwijfeling alle andere gevoelens, alle andere gedachten in zijn
binnenste zien tanen, nogmaals nacht en dag zich weren tegen de
tranen en de snikken, die opschokten uit zijn gemoed?
Neen, neen; dat was nu voorbij en hij bedankte voor een herhaling.
Reeds trilden toornige klanken op zijn lippen, reeds ging hij
verwijtend zeggen, dat ze altijd zo onnadenkend te werk ging, dat
zeker die instorting haar eigen schuld was, gelijk de dokter had
beweerd....
Naar nu doorvlijmde hem ook weer plots het pijnlik verwekende,
eerzucht en werkkracht verterende mede-lijden en weer neerknielend
naast haar bed lispte hij, de hete wangen strelend, dat zij toch
wel gauw helemaal beter zou wezen, dat hij
haar heus niet eng vond en nooit eng zou vinden, dat zij zijn
liefste Tonia was en hij geen andere vrouw ooit begeren zou. En met
zijn eigen liefkozende woordjes wond hij zich zodanig op, dat 't
hem te moede werd, of hij nog nooit zo innig veel van haar gehouden
had en of zij in haar ziek-zijn hem nog veel gelukkiger maakte dan
zij in haar gezonde dagen vermocht had te doen.
Toen hij echter t'huis, in de ontnuchtering van het alleen-zijn,
uit de boeken van zijn vader een oud werk over geneeskunde voor den
dag had gehaald en opengeslagen bij peritonitis, las hij
zenuwachtig gejaagd: wordt licht chronies; uitgang hydrops,
dood.
En nu weer voelend dat heenglippen van het warme leven, dat
machteloos-voortgesleurd-worden het ontzettende te gemoet, die
ijzige dood in zijn hart, klonk 't nog eens door zijn hoofd: hoe
dom ook me dat
zo aan te trekken; met dat vervloekte zelfgepijnig
maak ik haar niet beter en mijn eigen leven tot een hel.
Voor Tonia volgde weer een lange, lange tijd van slepend eentonig,
martelend lijden. Elke dag kwam de dokter en elke dag liet zijn
schouderophalend: 'D'r is nog demping.... voortgaanmet de poejers, voortgaan met de kompresse....
u moet geduld hebbe,'
....haar teleurgesteld, ontmoedigd achter.
Ze had al zó veel geduld gehad en wat had 't haar gebaat?
Het grootste deel van de traag wegschemerende dagen en de
slapeloos
doorworstelde nachten lag zij maar doodstil voor zich uit te
staren, duldend de stekende en krampende pijnen in de buik, die
uitstraalden over haar benen tot in de hielen van haar voeten, en
de huiveringen of de hete gloeing van de koorts, die een metalen
band smeedden om haar slapen, een loden gewicht legden in haar
achterhoofd en haar hele lichaam als kille of brandende stroompjes
doorritselden.
En toch vond zij in de grauwe somberheid van elke vreugdeloze
lijdensdag nog twee maal een moment van zonnig geluk, wanneer zij
beneden
Theodoors sleutel het slot hoorde binnendringen en even, een
vuurpijl gelijk, die in een bloemenregen losbarst, aan de zwarte
hemel van haar denken de zekerheid gloeien zag: daar is-t-ie
weer.... voor mijn!
Uitgesproken had zij de verrukking van dat ogenblik nooit; maar
toch besefte Theodoor, dat de kracht, die hem telkens en telkens
weer tot haar trok, hem tegen straalde uit de verheldering van haar
ogen, uit de ontspanning om haar mond, uit de effening van haar
voorhoofd, zodra zijn blik, de wijkende deur ombuigend, heengleed
over haar assig grauw of dof rood gelaat, zo lijdzaam gebed in het
blanke, met kant omzette kussen. Dan stootte hij haastig zijn vraag
uit: 'hoe is 't', om dadelik zijn opglanzende hoop weer te voelen
verdoffen, als zij antwoordde:
'Ach.... hoe zou 't zijn.... Net as gistere.... altoos dezelfde
pijn en dezelfde koors.'
En dan lette hij met schrijnende weemoed in zijn ziel op, dat zij,
ondanks haar zwakte en haar smarten, om zijnentwil zich het haar
had gekapt en het zieke lijf omhuld met een nette peignoir, onder
de kin door een diamanten speldje toegehouden.
Wanneer de pijnen niet al te nijpend waren, vestigde zij zelf er
zijn aandacht op, sprekend met haar hoge, grappig kinderlike stem,
een glimlachje om de lippen. "k Heef me toch nog voor mannetje
opgenept. Ziet ie 't wel?.... O, schat, wanneer ik me 's nie meer
opnep, dan gaat ik ook zeker dood.'
Doorgaans sprak ze echter weinig en als hij, met tal van vragen
haar enige biezonderheden omtrent haar toestand ontlokt hebbend,
morde, dat ze zo weinig mededeelzaam was, toonde ze hem zwijgend
een medalje van Kaiser Friedrich en liet ze hem lezen:
Lerne leiden ohne klagen.
Zijn invretende overtuiging, dat zij niet lang meer te leven
had, dwong hem pogingen te doen haar met het naderend einde te
verzoenen. Dies sprak hij van een hiernamaals, van een mogelik
weerzienin een beter leven: onderwerpen, waarover hij zo goed als nooit
had nagedacht. Maar deze voorspiegeling werkte op Tonia niets
uit.
'Och, nee; nou is 't heel lief.... heel goed. Zo wil 'k nog wel wat
leve, al kan 'k m' ook nooit meer bewege; maar eenmaal dood.... al
zien we mekaar ook weer.... och, dan is alles zeker zo anders....
dan benne we mekaar al zo lang ontwend....'
Toch was ze vroom en had ze een Madonnabeeldje laten kopen, dat nu
op een kast stond, met een brandend kaarsje er voor en waar
Theodoor niet mee durfde spotten, al hield hij zich ook voor heel
verlicht, omdat hij niet Rooms was en alleen op Oudejaars-avond
naar de kerk ging.
Doch er waren ook ogenblikken, dat Tonia van het verrekte leven
sprak en om een middeltje vroeg, waarmee zij in eens en ongemerkt
er een eind aan kon maken.
"k Genees ommers toch niet; 'k wil nie langer leve. Wat is me leve
nou waard? 'n Ander krijg nog 's wat goeds; maar ik....'
Dan was 't voor Theodoor een foltering zelfs geen woord van troost
te kunnen vinden en nam hij 't als een knagend en toch onverdiend
zelfverwijt in zich waar, niet te durven uitroepen: je hebt toch
gevonden wat je zocht: een warme, oprechte liefde. Het enige, dat
hij vermocht, was haar afleiding te geven door zijn voorlezen; maar
kon zij uit een verhaal iets op zich zelf toepassen, dan werkte ook
dit middel verkeerd.
Op een avond las hij Olive Schreiner's Dromen. Het merendeel van
die kleine fabels liet Tonia onverschillig en Theodoor twijfelde
soms, of zij wel luisterde, zo strak staarden de kleine,
toegeknepen ogen naar de zoldering, terwijl haar gloeiende handpalm
neerlag op zijn vingers, die hij niet terug dorst trekken voor het
omslaan van een blad. Maar toen hij het boek had beëindigd, was één
verhaal haar bijgebleven, dat van de man en de vrouw, die vele
dagen lang samen wandelen en vrienden zijn, om eindelik een altaar
aan te treffen met de eigenschap begaafd de hartewens te kunnen
vervullen van hem, die er zijn bloed op zal vergie
ten. - De vrouw doet 't en spreekt de wens uit: wat voor hem het
allerbeste is. Dan komt zij aan een water, ziet een boot wegdrijven
naar de zee en op die boot is.... de man. Een stem fluistert: je
bede is vervuld; hij heeft wat het beste voor hem is. Ben je
tevreden?
En de vrouw antwoordt: ik ben tevreden.
'Zo' zei Tonia, 'is 't nou net met ons. Ik wil ook wat 't
allerbeste voor jou is en 't allerbestevoor jou is, dat je van me weggaat.... voor altoos.'
Een traan bibberde langs zijn wang en hoog genoeg op haar heet
voorhoofd zijn lippen drukkend, dat zij de vochtigheid in zijn ogen
niet kon zien, suste Theodoor:
'Kindje, kindje, wat zijn dat nu voor dwaze gedachte? Al ging ik nu
van
jou weg, welk voordeel zou dat voor me hebbe?'
Maar in zijn binnenste schrijnde de erkenning, dat zij gelijk had
en dat hij dus toch vruchteloos zijn best deed om haar gelukkig te
maken, terwijl zijn mooie, gedroomde carrière voor immer wegglipte
uit zijn bereik.
Want niet alleen vreesde hij, dat zijn verhouding tot Tonia bekend
zou worden, nu hij zo dikwels tot haar ging en zich zo weinig meer
in acht nam; maar op zijn kantoor had hij geen rust of duur en geen
aandacht voor enig werk; op de griffie en in de zitting-zaal
dwaalden zijn gedach
ten telkens af, maakte hij flater op flater en in gezelschap
staarde hij een doofstomme gelijk wezenloos voor zich heen. De
sosialist, ééns ontboden, was met een nietszeggende fraze
afgescheept; kliënten, bij vergissing besteld op een uur, dat ook
Tonia hem wachtte, liet hij in de steek; voor menig dienee bedankte
hij, bezoeken lei hij zelden meer af; van alle vergaderingen en
vaak genoeg van de griffie bleef hij eenvoudig weg. Al die zaken,
al die vormen leken hem nu ook zulk onbeduidend, naargeestig,
nutteloos geknutsel.
Toch doorleefde Theodoor een alleronaangenaamst ogenblik, toen de
Griffier van de Rechtbank hem op een morgen vrij bars tot
verantwoording riep.
'Meneer van Onderwaarden.... scheelt er iets aan? Is u ongesteld?
Heeft u soms onaangename dingen aan 't hoofd? Vroeger was u
nauwgezet, ijverig en in de laatste weke heeft herhaaldelik iemand
voor u moete waarneme, omdat u er niet was. U bleef maar weg,
zonder dat ik iets van 'n verhindering uwerzijds had gehoord. Wat
moet ik daarvan denke?'
Theodoor was dadelik zenuwachtig genoeg, om de lust in zich te
voelen opwellen die man leuk-weg toe te voegen:
Denk wat u wil. Ik heb tegenwoordig hogere belangen te behartigen
dan het griffie-werk, waar
van ik nog het beroerdste voor mijn deel krijg. Maar van de oude
nauwgezette werker en maatschappelike strever, van de man, die
vrede vond bij de stipte vervulling van zijn alledaagse plichten en
alles overhad
voor wat proteksie en voorspraak, restte nog genoeg,
om tans het knagend zelfverwijt in hem te wekken van reden te
hebben gegeven tot deze terechtwijzende uitval. En terwijl dit hem
nog meer innam zowel tegen zijn maatschappelike arbeid als tegen de
maatschappelike sjef, die voor hem stond, dwong 't hem
tegelijkertijd zijn hoofd verlegen te buigen, een
verontschuldigingte stamelen en te beloven, dat het niet weer gebeuren zou.
Huiswaarts gaande nam hij echter plotseling een ongewone afkeer van
de mensen en hun samenleving in zich waar en bovendien weer dat
gevoel van miskend te worden, waarvoor hij erkennen moest, dat geen
reden bestond. Onwillekeurig kwam het woord 'bourgeois' hem op de
lippen.
En ondertussen torste hij het viezioen van Tonia in haar huis, dat
hij voorheen als een kleinood overal met zich omgedragen had, tans
gelijk een moordenaar de herinnering van zijn daad, die hem het
genot van het geroofde verbittert. Handig had hij zijn leven zo
menen in te richten, dat hij van het verbodene en het geoorloofde
tegelijk zou genieten en nu genoot hij van niets, nu werd alles hem
vergald. En dat hij met niemand eens over zijn
ellende kon spreken, ja, t'huis nog een tevreden, zorgeloos gezicht
moest zetten om zich niet te verraden, was al een kwelling, die hij
soms vreesde niet langer te kunnen uithouden; maar toch werd de
marteling van zijn medelijden nog ondrageliker, wanneer hij op een
dienee of soiree onder louter opgeklede, vrolik-doende mensen plots
zijn arme Tonia voor zich zag, die nu in het lage kamertje eenzaam
en verlaten te bed lag, nog opgesmukt om hem te ontvangen en aldoor
jammerend: ik heb zo'n pijn.... ik heb zo'n pijn.
Dan haatte hij die bourgeois satisfaits en was 't hem, of in
menselike onrechtvaardigheid de schuld lag van al zijn ellende.
Immers, waarin school de oorzaak van al het kwaad? - In Tonia's
wantrouwen.
Zou Tonia zo wantrouwend zijn geworden, als ze niet door de mannen,
die haar eerst met mooie woorden hadden gevleid, met klinkende
beloften en kostbare geschenken overladen, daarna weg was getrapt
en behandeld een nietswaardige gelijk, tegenover wie liegen en
bedriegen
geoorloofd, ja, haast geboden is?
En zou Tonia's wantrouwen zulke vreselike gevolgen hebben gehad,
als hij over een huwelik had durven denken en van trouwen had
kunnen spreken?
In zijn ergernis over zulke wezens, die zich heren durven noemen en
toch geen schaamte ge
voelen over hun handelwijze, over de neusoptrekkend veroordelende
vrouwen, die 't òf alleen aan hun fortuin, hun stand verschuldigd
zijn, dat hun een achting gewordt, waarop zij geen recht hebben, òf
aan hun koelheid, aan het ontbreken van verleidingen danken, dat er
volgens de maatschappelike konvensie niets op hen aan te merken
valt, in die verbittering tegen de ganse maatschappij, waarvan hij
Tonia het slachtoffer zag, leek al wat haar overkwam hem ongerecht,
harteloos, wreed, de laaghartige verdrukking van het lieve, tere,
zwakke door de brutale overmacht van het sterke, harde,
gewetenloze.
De plomp dreigende aanmaningen van de belasting-inners, de
dag-aan-dag-op-nieuw-aangeboden kwietansies vanleveransiers, de barse geboden van de dokter, die Tonia
behandelde als een dier, waaraan hij geen rekenschap kon geven, de
klaarblijkelike diefstallen van de meid, die geduld moesten worden,
omdat het schepsel toch vrij goed verpleegde, ja zelfs de
armzaligheid van het ingesloten kille tuintje, waarin haast niets
wilde groeien en van de kaal gewreven plek in het tapijt, waarover
zij nog een karpetje had gekocht.... alles.... alles.... alles....
prikkelde Theodoors medelijden, pijnigde hem gelijk geniepige
folteringen van gevangenen een siepier moeten pijnigen, in wie het
menselik gevoel nog niet werd uitgedoofd en die toch tot zwijgen
ge
doemd is om de betrekking niet te verliezen, waarvan hij vrouw en
kinderen onderhoudt. En de pijniging van dit medelijden werd
Theodoor tot een ondragelike kwelling, wanneer Tonia met koortsig
gloeiende handen en smartelike trekkingen op haar gelaat, in haar
eigen lijden nog derenis toonde met een buurmeisje, dat op sterven
lag, of met haar mooie poes, die verdwenen was. Nooit te voren had
Theodoor moreel leed gevoeld zó vlijmend, als wanneer zij met diepe
weemoed in haar
stem zeide:
"k Mot aldoor an 't meisje van d' overkant denke. Zo jong nog en
nou leit z' al stil op d'r dooie ruggetje.'
of wel:
'M'n arme beessie. Ze hebben 't zeker gestolen en dood geslage.
Ach, 'k weet 't wel. Ik mag nooit ies hebbe, waar ik veel van hou.
Altoos wordt 't me afgenome. Jou zalle ze m' ook wel afneme. Waarom
ben 'k maar nie dadelik dood gegaan?'
En 't was in deze stemming van verbitterend medelijden met al wat
er in Tonia omging en van wrok tegen zijn standgenoten, die hem zo
hardvochtig leken in hun onbewustheid van de ellende door hen
gewrocht en nu onopgemerkt in die stille Nieuwe-Havenstraat
geleden, dat het sosialisme en de zaak van Dora's werkman hem in
een nieuw licht begonnen te verschijnen.
Wat in anderen door algemene mensenmin wordt
te weeg gebracht, kon in Theodoor alleen worden opgewekt door
medelijdende liefde voor één wezen.
Èn door zijn partijtrekken voor die ene èn door zijn verwaarlozen
van zijn maatschappelik werk voelde hij zich ook zelf vijandig
worden tegenover de maatschappij, waarvan hij vroeger de
bevrediging van zijn eerzuchtige wensen had gehoopt en verwacht. De
sosialistiese leer bleef hem even utopisties, even nevelachtig, ja,
in menig opzicht even terugstotend voorkomen als voorheen.
Zijn benijding van van Ouderhoorn en in 't algemeen van mensen met
maatschappelik aanzien, door geboorte, talent of geld verworven,
verried genoeg aristokratiese aanleg, dat hij de opkomst van de
demokrasie als een daling moest beschouwen van het menselik peil.
Maar in de aanvallen der sosialisten het streven ontwarend om
zwakken tegen overmacht te beschermen, om eeuwen-lang-geduldonrecht te herstellen, om nieuwe, betere toestanden te scheppen,
waarin nieuwe betere mensen zouden worden geboren, terwijl hij de
mogelikheid niet
inzag om door hervorming van het bestaande allengs
hetzelfde te bereiken, onderging hij tegelijkertijd de
aantrekkingskracht van het revolusionaire, van de leer: niet
knutselen en lappen, maar alles omverwerpen en van meet af beter
beginnen.
Een nieuwe eerzucht leefde in hem op, minder kil zelfzuchtig, maar
ook minder koel overleggend dan de vorige, de eerzucht om voor iets
goeds, iets edels te lijden, om zelf een voorvechter te worden, die
wetend, dat zijn hand de zegepalmtak nooit zal omvatten, in de
martelaarsaureool nog schoner tooisel ziet. Voor deze eerzucht
werden Nietzsche's woorden hem tot een machtige steun en hij hoorde
ze telkens zijn hoofd doorklinken: 'Kannst du dir selber Richter
sein und Rächer deines Gesetzes?'
Doen en volhouden wat je goed oordeelt, zonder je te bekreunen om
het oordeel der mensen of om de gevolgen voor je zelf.
Hij werd 't dus met Dora eens en hij kon hopen daardoor in haar
achting te zullen stijgen; maar toch dacht hij niet aan Dora,
wanneer hij zich trachtte voor te stellen, wie hem er eenmaal om
prijzen en eren zou. Integendeel hinderde hem dan juist ten
opzichte van Dora de bijgedachte, die hij maar flauw in zich
onderkende, dat zij hem toch vóór was, dat zij hem de weg had
gewezen. Daarentegen was Tonia de iedeale bewonderaarster, voor wie
hij in zijn fantazie zich optreden zag.
Hij voelde 't duidelik, dat Tonia al lang op zijn denken een
krachtige invloed had geoefend; maar die invloed vernederde hem
niet, omdat Tonia zelf er onbewust van was. En tans besefte hij ook
hoe groot zijn prestige in haar ogen moest worden, als hij in
scherpe, klinkende zinnen uiteen
zetten zou al, wat ook zij in zich waarnam, maar niet uiten kon,
als de verongelijking van het zuivere, natuurlik onderscheidende
gevoel voor goed en kwaad, eerlikheid en diefstal, recht en onrecht
door het brutale geweld van huichelachtig konvensionele
leerstellingen, samengeknutseld om macht recht te doen schijnen,
indieviedueel belang algemeen nut en vormendienst voortreffelikheid
van hart en verstand.
In zijn geestdrift overschatte hij zowel zijn kracht als zijn
juistheid van opvatting, werd zijn geest verblind voor de
zelfkrietiek, half uit vrees, half uit logies-denken ontsproten,
welke hem vroeger ongetwijfeld weerhouden zou hebben van een dwaze
stap. Hij joeg nu juist aan op een geruchtmakende daad, op de
verdediging van zijn sosialist.
Soms zag hij in zijn verbeelding de volle zaal al voor zich, waarin
hij zou pleiten, hoorde hij zich spreken, las hij Tonia het verslag
voor met de bewonderende en hekelende opmerkingen van de
onderscheidenbladen er bij.
Op een dag, dat Theodoor, door Tonia zo lang mogelik weerhouden,
naar huis had moeten tremmen om niet te laat te komen voor het
eten, lette hij in de gang een vreemde hoge hoed aan de kapstok
op.
Terstond dacht 't in hem: oom!.... Dus zulle we langer dan
gewoonlik aan tafel zitte.... dus kom ik te laat of in 't geheel
niet bij Tonia terug.... dus krijgt ze weer achterdocht! Hoe is 't
Gods mogelik!
Een blik in de keuken, een haastige vraag.... ja, 't was de professor. Een vloek smoorde op zijn lippen. Wat te doen? Bestellers waren er niet in de buurt; een meid uitzenden met een telegram durfde hij niet; de tijd ontbrak om zelf
te gaan.
Neen, hij zag geen kans Tonia nog te verwittigen.
Zenuwachtig gejaagd snelde hij naar boven, wies zich de handen,
poogde tot bedaren te komen, trad de eetkamer binnen, toen de soep
reeds was opgediend. Iets stamelend van: laat geworden op de Witte,
begroette hij oom met een handdruk, zijn moeder en Anna met een
knikje, ging schichtig zitten en begon dadelik te eten.
Voelend, dat Huizingens scherp-kijkende ogen op hem rustten, wist hij lange tijd niet wat te zeggen, nam hij zijn eigen vreemd-doen met brood, zout en servet geërgerd waar.
De professor maakte geen enkele toespeling; Anna en mevrouw van
Onderwaarden schenen achter zijn te-laat-komen niets te zoeken.
Heel gewoon zei de laatste:
'Oom is over voor de Provinsiale State. Als ik
't van morge gewete had, zou 'k je gewaarschuwd hebbe.'
Na de soep sprak oom docerend over de polietieke toestand, die hem
zeer gespannen leek.
"t Zou mij niets verwonderen, als 't hele mienisterie over de
begroting struikelde en dan kon de reaksie wel eens voor lang aan
't woord komen. Ze willen wel weg.... Ze zijn ook te ver gegaan....
't Wordt al te gek. Er is veel te veel gekoketteerd met 't
sosialisme. Wat? - Veel te veel. 't Sosialisme heeft z'n goeds.
Ontegenzeggelik; maar.... je moet 't beschouwen in 't licht van 'n
iedeaal. Iedealen zijn mooi.... 'n mens moet iedealen hebben; maar
wetten.... wetten moeten doelmatig zijn. Wat? - En.... en....
doelmatig voor de kern van de nasie.... niet voor de wilde
loten.... voor 't heden.... niet voor 'n toekomst, die nog in
windselen ligt. - Dat hebben de heren uit 't oog verloren. Helendal
uit 't oog verloren. De tegenwoordige regering heeft meer en meer
de bezittende klassen van zich vervreemd. Dat is 'n fout
geweest.... 'n grote fout. Die zijn ontevreden geworden en de
sosialisten zijn ontevreden gebleven. 't Spreekt van zelf. De
sosialisten zouwen immers hun reden van bestaan verliezen,zodra zij erkenden tevreden te zijn. Wat? - We moeten 'n andere
weg uit.... 'n heel andere weg. De revolusie tegenhouwen....
verijdelen.... we kunnen 't niet. Laten we 't maar bekennen: we
kunnen 't niet. Die komt.... die moet komen. De brandstof is
bijeengebracht; één vonk is nu voldoende. We mogen alleen nog
hopen, dat 't onze tijd uithoudt. Hè? Wat? - Want.... als 't
eenmaal begint.... o, dan zal 't verschrikkelik zijn! 'n Chaos....
'n ontzettende chaos! Daarom moeten we de komst van die revolusie
trachten.... ik zeg: trachten.... te vertragen. Vertragen is al,
wat we misschien nog kunnen. Vertragen. Wat? - Maar.... dat moeten
we dan ook doen. We mogen ons niet zwak tonen, niet maar door dik
en dun toegeven. De toekomst ziet er zeker donker genoeg uit; voor
't beschaafde deel van de nasie bergt ie weinig anders dan
achteruitgang.... ellende.... van allerlei aard. Tijdelik....
zeker; maar.... voor hoe lang? Wie zal 't zeggen? Wat?
- Ergo moeten die beschaafden zich aaneensluiten.... zich
aaneensluiten tegen de overmacht van de vierde en vijfde stand....
of liever tegen de raddraaiers.... tegen de opruiers van die
mensen.... tegen de grote
schreeuwers, die misschien alles kunnen
omverwerpen en 't zeker ook willen; maar die niet in staat zijn
daar iets voor in de plaats te stellen. Overdreven eisen moeten we
afweren.... zo beslist mogelik afweren; maar.... tegelijk
verbeteringen aanbrengen.... tegemoet komen aan billike
verlangens.... handhaven 't enige wapen tegen elke overmacht: ons
zedelik overwicht.' De uitdrukking: zedelik overwicht scheen
mevrouw van Onderwaarden te bevallen. Ze knikte goedkeurend en
terwijl de professor zijn glas leegdronk en weer vulde, viel zij,
zenuwachtig-opgewonden uit:
'Juist.... dat zeg ik ook.... Zedelik overwicht.... Dat is onze
plicht.... Gooi je dat weg, dan.... dan daal j' af.... dan.... je
geld.... je gezondheid.... alles.... dan is 't nie meer in te zien,
waar j' al niet toekomt!'
't Was Theodoor geweest, of menig woord door zijn oom gesproken,
een zinspeling inhield aan zijn adres. Hij begreep wel, dat dit
maar inbeelding was; doch de gedachte, dat eenmaal persoonlike
toespeling kon blijken geweest te zijn, wat nu in 't algemeen
bedoeld scheen, gaf hem toch reeds een onaangenaam gevoel van
vijandig-tegenover-elkander-staan.
Om iets ongevaarliks te zeggen, vroeg hij wie, naar ooms mening,
waarschijnlik met de vorming van een nieuw kabienet zou worden
belast.
Als vond hij de vraag onbescheiden trok Huizingen zijn wenkbrauwen
samen.
'Moeilik te zeggen.... heel moeilik te zeggen. 't Is de vraag hoe
de zaken zullen lopen.... Niet waar? - Wat? - Wie zal dat
voorspellen? Ik zou denken.... maar.... je zult me genoegen doen
daar met niemand over te spreken.... Ik zeg 't hier in
vertrouwen.... 't Is ookmaar 'n gissing.... niets anders dan 'n gissing.... Onthoud dus,
dat ik 't als 'n gissing geef. Ik zou anders denken, dat van
Ouderhoorn veel kans heeft. Kans, zie je.... kans.'
'De oom van Dora en Richard?'
'Dezelfde; maar.... niet over spreken. 't Is maar 'n gissing. 't
Kan best zijn, dat ik 't mis heb. O, heel best.'
De naam van Ouderhoorn had Anna's aandacht gewekt.
'Oom.... als dat gebeurt.... dat de oom van Richard mienister
wordt, dan kan Richard zeker worde, wat ie maar wil.'
Huizingen glimlachte over die vrouwelik onnozele vraag en allengs
meer baas over zich zelf geworden, riep Theodoor uit:
"n Mooi baantje zal ie wel wete te vermeestere. Reken daar maar op,
maar.... wat ie maar wil.... dat kan je begrijpe! Oom van
Ouderhoorn zal wel zo verstandig zijn eerst om z'n eige poziesie te
denke.'
Toestemmend knikkend glimlachte Huizingen op nieuw.
Anna was kennelik nog niet voldaan.
'Nou ja; maar.... oom.... wat zou Richard dan wel kunne worde?'
Huizingen beweerde van de jonge van Ouderhoorn te weinig af te
weten om deze vraag te durven beantwoorden en dit maakte Theodoor
het meepraten nog gemakkeliker.
"n Konsulaat-generaal krijgt ie zeker. Let 'ns op, of hij geen
konsul-generaal ergens wordt.'
'En is dat ies hoogs?'
'Zeker, zeker' zei Huizingen op de toon van een schoolmeester, die
't voor een leerling wat een eer vindt op numero één te mogen
zitten; maar zich zelf toch boven die onderscheiding verheven acht.
"n Konsul-generaal.... dat is iemand, die gewichtige diensten aan
z'n land kan bewijzen.'
Nog had Anna niet gehoord, wat zij horen wilde.
'Ja wel; maar.... dan gaat ie zeker na Turkije, of Japan.... of
Brazilië. Is 't
niet? Mot ie daar dan met de voornaamste mense van
't land omgaan.... an 't hof komme?'
'Dat hangt er van af. Er zijn landen, waar 't heel aardig moet zijn
konsul-generaal te worden. In Perzië bijvoorbeeld.... of Siam.'
'Dus.... daar zou-d-ie an 't hof komme?'
'Ja.... ook wel.'
Nadenkend bleef Anna's blik op haar oom gevestigd; Theodoor dacht:
het spijt haar, dat ze Richard heeft afgewezen.
Ondertussen had mevrouw van Onderwaarden nagenoeg geen deel genomen
aan het gesprek. Wat kon haar de polietiek schelen?
Maar toen haar broer nog verteld had van een paar schitterende
carrières in het Oosten gemaakt door handige jongelui, die in
Siamese dienst waren overgegaan en ook gewezen had op mannen, met
een eigenaardig handelsinstinkt begaafd, die in China schatrijk
waren geworden, rees zij na het doorgeven van het laatste
dessert-schaaltje dadelik op, met een kennelike bijbedoeling
zeggend:
'Nou.... George, jij blijft met Theo nog wat prate. Meteen krijg je
koffie. Anna.... kom ie mee?'
Theodoor wierp snel een blik op de pendule,zag, dat het al half acht was en voelde zich weer zenuwachtiger
worden bij de gedachte aan Tonia, die nu luisterend op hem lag te
wachten.
Ook maakte 't hem ongerust, dat zijn oom hem onder vier ogen over
iets scheen te willen onderhouden en dat zijn moeder wist wat dit
was.
Naar gewoonte stak de professor een siegaret op.
'Rook je nog niet?'
'Nee, oom, nog altijd niet.'
'Ik maak je m'n kompliement. Als je in alle dingen.... in alle
goeie dingen even standvastig bent....'
De zin werd niet voltooid; maar de bijbedoeling was ook in deze
woorden onmiskenbaar. Huizingen, die een lusiefer af had geschrapt,
trok kalm zijn siegaret aan, blies een rookwolkje uit, schoof zijn
stoel schuin van de tafel weg, keek Theodoor, die zijn hart in zijn
keel voelde kloppen, scherp aan en begon: 'Nu wou ik wel eens even
ernstig met je praten. Vin je dat goed?'
Theodoor kleurde en een verlegen uitgehakkeld:
'Wel.... waarom.... waarom zou 'k dat niet.... niet goed
vinde?'
.... ontsnapte hem, eer hij wist welke houding aan te nemen als oom
eens begon over Tonia.
'Me dunkt.... je bent meerderjarig.... je zoudt kunnen zeggen: er
zijn zaken, waarover ik niet spreken wil. Je bent vrij....
natuurlik. Je bent vrij.'
'Maar oom....'
Bedarend strekte de professor zijn hand uit.
"n Ogenblikje.... Laten we nu geen schermutseling met woorden
beginnen. Dat leidt tot niets. Je begrijpt heel goed, waarover ik
't hebben wil. Wat? - Hè?'
Een nieuwe bloedgulp verdiepte het rood op Theodoors wangen en
nijdig, dat hij zich door ooms professorale toon intiemiederen
liet, zocht hij in zijn hoofd naar een flinke en toch niet
kwetsende fraze. Doch niets vindend in de troebelheid van zijn
rondwervelende gedachten stamelde hij maar:
'Begrijpe.... 'n Schermutseling met woorde.... Nee.... eigenlik....
maar.... waarom.... Ik....'
Weer strekte oom met een hoofdknik zijn hand uit.
"n Schermutseling met woorden begeer jij dus ook niet. Heel goed;
daarover zijn wij 't al eens.
Wat? - Nu moet ik nog weten, of je begrijpt waarover ik met je
spreken wil.'
'Wel oom.... ik.... ik vermoed.... maar....'
Oom knikte nogmaals met half toegeknepen ogen, die schenen te
zeggen: ik weet alles van die wanhopige sprongen af; maar
ontsnappen kan je me toch niet, en ging voort:
'Je vermoedt.... dat is voldoende. Zeg nu alleen nog maar, of je
mijn opienie over je verhouding tot die.... die juffrouw al dan
niet wilt kennen. Zeg je neen.... ik herhaal: je bent vrij....
volkomen vrij.... ik wil je niet dwingen.... niet schoolmeesteren.
Begrijp dat wel; begrijp dat goed. Hè? - Zeg je neen, dan zal ik je
niet langer lastig vallen en dan zullen we dadelik over wat anders
gaan praten.Maar.... zeg je ja.... wat ik hoop.... van harte hoop.... zowel
voor mij als voor jou.... dan zal ik je ronduit zeggen wat ik denk.
Wat?'
Theodoor besefte, dat hij nu wel ja moest zeggen; maar dit
gedwongen-worden verdroot hem in de hoogste mate.
'Zeker, oom.... zeker; ik wil heel graag uw opienie 'ns hore.
Waarom zou ik....?'
'A! Goed.... goed. Nu zijn we 'n heel eind gevorderd. Luister
dan.... Als ze me verteld hadden, dat je gestolen hadt.... gestolen
zeg ik.... 'n belangrijke som gestolen.... bijvoorbeeld uit 'n kas,
die je was toevertrouwd.... Hé? - Wat?.... dan zou ik die tijding
bedroevend hebben gevonden.... versta me wel: bedroevend, heel
bedroevend; maar.... toch niet zó beroerd.... niet zó ellendig
beroerd voor je hele toekomst, als wat nu de halve stad van je weet
en bepraat. - Wat? - Wat?'
Dit was Theodoor te kras. - Weinig mededeelzaam van natuur behoorde
hij tot de mensen, die in tijden van sentiementele opgewondenheid
bij het geringste beroep op hun vertrouwelikheid bereid zijn hun
ganse gemoed uit te storten. Had zijn oom hem eenvoudig op kalm
vriendelike
toon gevraagd: vertel me eens presies wat er aan is van
de praatjes, die ik heb gehoord, demoedig zou hij alles hebben
gebiecht en juist die demoed had hem ontvankelik kunnen stemmen
voor een verstandige, wel gemeende raad. Maar zijn bewustzijn
van
zich-voor-Tonia-allerlei-opofferingen-te-getroosten, van
om-harentwil-bitter-leed-te-lijden kwam al te fel in opstand tegen
Huizingens overrompelende ondervraagwijze en diens bewering, dat
diefstal te verkiezen zou wezen boven omgang met zo'n vrouw.
Was de man krankzinnig!
En dan die opdringerige toon met zijn eeuwige 'wat'.... die
belachelike overdrijving van de halve stad!
Theodoor kon niet eens geloven, dat de halve stad hem kende en zich
met hem bezighield; maar al was dit zo, wat voor buitengewone
dingen kon
die halve stad dan wel van hem vertellen? Gingen de meeste andere
mannen niet met allerlei vrouwen om: dan met deze, dan met gene en
was dat zedeliker dan zijn trouw aan éne vrouw?
Doch oom was voortgegaan.
'Begrijp je dat niet?.... Zie je niet in, dat er voor je carrière
niets fatalers bestaat dan zo'n meidehistorie?'
Nog wist Theodoor niet wat te antwoorden.
'Ik had 't van jou nooit gedacht.... nooit. Heb ik me dan zó
vergist?.... Vroeger was je toch niet zo.... of wel? Heb je dan de
kat in donker geknepen? Wat?'
Huizingens toon was hoe langer hoe school-meesterachtiger geworden
en Theodoor besefte immer duideliker, dat een hevige botsing
onvermijdelik tussen hen was. Reeds begon hij:
'Ik heb ingezien, oom, dat de opienies van de mense....' maar de
professor liet hem nog niet doorspreken.
'De opienies van de mensen heb je nodig, m'n vrind, hoog nodig.Daar kan je niet buiten. Ik raad je aan ze te ontzien. Je bent
nu geen student meer, hè? - En me dunkt, dat je de afschrikkende
voorbeelden voor 't grijpen hebt.... Of ken je die niet? Weetje
niet, waarom Dezentjee naar de West is gegaan?.... Wat?.... Heb j'
er nooit van gehoord, dat ie tot over de oren in de schulden is
geraakt door.... 'n meid? Hè? - Hele carrière
eenvoudig gebroken.... Wat? - Weet je ook niet, dat van Harmelen
geen griffier is geworden en.... nooit worden zal.... om z'n
verhouding tot die.... die.... hoe heet ze ook weer.... die.... van
de Paveljoensgracht? Nooit van gehoord?.... En dat zijn bekwame
mensen.... ja, ja.... geen kwajongens; maar erkend bekwame
mannen!.... Mannen, voor wie jij je hoed af mag nemen. Wat?... Van
van Doeveren weet je alles af. Vroeger kwam hij overal. Vraag eens
wie hem nu nog ontvangt.... Wat? - Is Troos niet tweemaal
gepasseerd voor de Hoge Raad, omdat ie er 'n bijzit op na houdt. En
zo zou ik je nog wel op twintig voorbeelden kunnen wijzen. Heb jij
van dat alles nooit gehoord? Of.... denk jij de wereld te kunnen
trotseren.... Hè?.... Wat?'
Had Theodoor vroeger uit eigen beweging over al die gevallen
nagedacht, ongetwijfeld zouden zij de sluimerende angst voor zijn
carrière weer tot een wurgende keelnijping in hem hebben opgehitst;
maar nu een ander er mee aankwam, die niets van Tonia, niets van
haar en zijn omstandigheden afwist, die zelfs geen inlichtingen
vroeg, nu overwon zijn verzet tegen zulk een blinde veroordeling al
zijn andere gevoelens.
Daar heb je weer zo'n deftige meneer, klonk 't in hem, om je
menselik gevoel bekreunt ie zich niet; dat komt niet in aanmerking.
Hij veroordeelt je, omdat de publieke opienie je ver
oordeelt en de publieke opienie veroordeelt je, omdat je 't kwaad
niet net zo doet als Jan en alleman.
Het ogenblik leek hem aangebroken, om eindelik eens luid te zeggen,
wat hij nu al honderden malen stil gedacht had en opgloeiend in
zenuwachtige vervoering vond hij moed de professor te staan.
'Hoor 'ns, oom, ik wil me niet mooier voordoen dan 'k ben. Ik ga
met 'n vrouw om en 'k ben met die vrouw niet getrouwd. Da's de
waarheid en 'k wil m' er niet achter verschuile, dat andere 't
zelfde doen en nog wel erger dingen ook. Wil u dat in 't algemeen
verkeerd, slecht, onzedelik noeme.... goed.... ga uw gang.... u
heeft misschien gelijk; maar u kent de vrouw, die 't geldt, zelfs
niet van aanzien. U heeft dus geen recht haar maar op goed geluk te
rangschikken onder dewezens, die u aanduidt als: meide. Ik ken ze wel en ik verzeker
u, dat ze goed is. ....m'n genegenheid ten volle waardig....
daarbij doodziek en ongelukkig. Als 'k voor die vrouw niet alles
deed, wat ik kon, dan.... dan zou 'k me zelf harteloos en slecht
vinde. Wille de mense me dit kwalik neme.... dat moete zij wete.
Geloof me, dat heel wat fatsoenlike dames 'n voorbeeld aan Tonia
konde neme.... aan al, wat ze doet voor d'r vader en voor d'r
famielie. Als u wist, wat ik....'
Juist wilde hij Tonia's geschiedenis in grove
trekken gaan verhalen, toen oom, bekomen van zijn verbazing, hem
grinnikend in de rede viel:
'Trararie, trararie! Denk je soms, dat ik die romannetjes niet ken
en de waarheid, die er achter zit ook niet?.... Je genegenheid
waardig! 't Is wat fraais! Jongen, jongen, wat ben jij nog groen!
En dat heet nu advokaat; dat wil nu de streken van anderen
doorzien!.... Of.... zie je mij voor zo onnozel aan? Hè? - Wat?
-'
'Oom, 'k ben bereid u alles te vertelle; maar....'
'Maar ik ben niet bereid dit verhaaltje aan te horen. Ik kan mijn
tijd beter gebruiken; we hebben ernstiger onderwerpen te
behandelen. Hè? - We spreken nu over 't zedelike en 't werkelike
leven, zie je.... het leven van werken en nuttigzijn.... en we
hebben 't niet over belletristiese fantaziën à la dame aux
camélias! - Jij staat niet op de planken en ik zit niet in de
zaal.'
Huizingen was een van die maatschappelik knappe mannen, wier eigen
gemoedsleven al vroeg is verdord in de schaduw van hun dode
wetenschap en die dus ook in het gemoedsleven van anderen niets
anders zien dan een produkt van ziekelike inbeelding en dwaze
opgeschroefdheid. Hij nam van de mensen alleen waar, wat hij hen
verstandelik zag willen in het openbaar en vermoedde niets van de
verborgen aandrangen in hun binnenste, die als waterplanten diep in
duisternis en geheimzinnigheid geworteld, eensklaps
hun bloesems naar het daglicht ontvouwen, onbekommerd, of zij de
stroom tot sieraad strekken, dan wel hem belemmeren in zijn
vaart.
Wat de professor bewoog zo heftig te keer te gaan, als vreesde hij
door zijn neef te worden bedot, bleef voor die neef een raadsel;
maar wel kreeg Theodoor sterk genoeg de senzasie van niet begrepen
te kunnen worden, om zich eensklaps even machtig en even
onzichtbaar teruggestoten te voelen, als de pasiënt van een
magnetiezeur door de magnetiese lijn getrokken in zijn kamer. Doch
in zijn overtuiging, dat hij voor Tonia goed, zelfs mooi handelde,
dat zijn genegenheid en nog meer zijn medelijden niet iets
afkeurens-waardigs, maar integendeel iets edels, ietsveel beters dan zijn maatschappelike eerzucht waren, vond
Theodoor tans de trots-kracht om zich hooghartig boven 's
professors aanmatigende botheid te verheffen.
'Oom, we moeste dit gesprek maar stake. Als u belletristiese
fantazie noemt, wat voor mij iets ernstigs, iets heel ernstigs is,
dan.... dan lopen onze opvattinge zó ver uiteen, dat wij mekaar
toch niet kunne begrijpe.'
Wederom ten zeerste verbaasd en kennelik dieper geërgerd dan hij
zich wilde tonen, rees Huizingen op en zijn stem, die hij
droog-ieronies meende te doen klinken, klonk onmiskenbaar
kwalik-nemend, toen hij antwoordde:
'Best, m'n vrind, heel best.... zoals je verkiest.... Je denkt
misschien, dat ik uit nieuwsgierigheid naar je doen en laten heb
geïnformeerd... Wat? - Maar dat is heus niet 't geval.... volstrekt
niet 't geval. De jaren van de nieuwsgierigheid ben ik te boven....
lang te boven. Verlang je, dat ik me niet meer met je belangen zal
bemoeien.... goed.... best.... je hebt 't maar te zeggen. Ik heb 't
je immers vooruit gevraagd. Hè?.... Wat? - Waarom heb je 't niet
terstond gezegd? Je zult van mij geen last meer hebben. Maak je
daar niet ongerust over.'
Theodoor zei niets meer en na een korte poos van onaangenaam
stilzwijgen gaf de professor, al door de kamer heen en weer
wandelend, op ongedwongen toon de inhoud van een Gids-artiekel over
de jury weer, dat hem zeer doordacht en zeer helder geschreven was
voorgekomen.
'Heb je 't gelezen? - Niet? Lees 't dan 'ns. Dat is nu ernstig
werk, zie je.... goed.... degelik, wetenschappelik ernstig werk. 't
Kan je te pas komen. Of.... lees je alleen nog romannetjes....
misschien niets meer.... Neen, hè? Lezen is overbodig. Wat? -'
Op dit moment werden de heren gewaarschuwd, dat mevrouw boven
wachtte met de tee en na flauwtjes de verzekering gegeven te
hebben, dat hij het stuk eerstdaags lezen zou, maakte Theodoor van
de gelegenheid gebruik om te ontsnappen, voorgevende op de Witte
nog een confrère te moeten spreken.
't Was reeds over half elf, toen Theodoor, gejaagd van het snelle lopen, Tonia's slaapkamer binnentrad. Hij wist, dat ze gewoonlik om tien uur alle lichten uit liet doen; maar was toch liever nog eventjes gekomen dan geheel weggebleven.
En snelle blik om de wijkende deur heen op het dof rode gelaat
in de witte kussens en hij besefte, dat zijn vrees gegrond was
geweest.
Daar zag hij ze weer: de stroef-op-elkaar-geperste lippen, de
strak-starende ogen; daar hoorde hij weer de stug-koele toon van
het: 'zo.... ben je daar'; daar herkende hij weer al de kentekenen
van de achterdocht, al de voorboden van de wanhopende strijd. In
lange tijd had hij ze niet waargenomen. Moest er nutoch weer gevochten worden.... voor niemendal?
Hij besloot nog een poging te doen om de storm te bezweren door
zich te houden, alsof hij niets zag en op de bed-rand gezeten, gaf
hij zo leuk mogelik verslag van al, wat er t'huis was gebeurd.
Dat dit niets baatte, merkte hij echter gauw genoeg. Tonia bleef
zwijgend langs hem heen kijken en de gloeiende vingers werden niet
uitgestoken om zijn hand of zijn knie te strelen.
Toen deed hij de gewone vragen naar het aantal streepjes, dat de
termometer boven 37 aanwees, naar de smaak, waarmee zij gegeten
had, naar de pijnen in buik, maag en achterhoofd; doch aan het
boos-kille antwoord hoorde hij dadelik, dat zij hem de waarheid
niet zei.
'Alles is best, hoor. Je hoef j' over niks ongerust te make.
Onkruid vergaat niet.'
Er viel niet aan te twijfelen: 't was weer als voorheen. De zweer
had zich gevormd en niets zou 'm beletten te zwellen en te zwellen,
totdat eindelik de wond moest openbarsten en de vuile inhoud zich
ontlasten. Theodoor voelde zijn drift al omhoog zwalpen; maar zijn
medelijden spreidde er zich, als olie over golven, bedarend over
uit en het lukte hem heel kalm en gemoedelik te zeggen:
'Tonie.... snoes-lief.... toe.... wees nu 'ns niet ergdenkend. Neem
me niet kwalik, wat ik niet helpe kan. Ik zeg j' immers de waarheid
en ik hou immers veel van je.... Niewaar? Daar ben je nu toch
eindelik wel van overtuigd. Is 't niet?'
Geen spier van haar gelaat vertrok; geen haartje van haar oogleden
trilde; alleen haar ademhaling ging sneller in de hitte van de
koorts.
'Wat 'k weet.... da's mijn zaak. 'k Verwijt je niks. Je doe
maar.'
'Je verwijt me niets.... Dat is te zegge.... Je verwijt me niets
met woorde; maar wat je van me denkt.... is dat geen stil
verwijt?'
'Gedachte zijn tolvrij.'
'Goed, goed; maar van mij mag je geen lelike gedachte hebbe.'
Een schamper lachje gleed over haar gelaat; nog bleef Theodoor
bedaard.
'Kindlief, dat verdien ik niet aan je. Nee, nee, dat verdien ik
niet. Ik wil alleen, wat lief en goed voor je is. 'k Heb me niets
tegenover jou te verwijte. Integendeel!.... Je hebt nu zelf
gehoord, dat ik voor jou m'n
werk heb verwaarloosd, da'k met m'n
oom onaangenaamhede heb gehad.... om jou, da'k m' in m'n carrière
benadeel.... om jou.'
'Vraag ik ie daarom?'
'Nee; maar daaruit kan je nu toch waarlik wel afleie, dat ik 't
ernstig met je meen en dat ik je niet voor de gek hou.'
Theodoors stem was heftiger gaan klinken; maar ook dit betoog vond
geen ingang.
'Je oom komt niet onverwachs ete.'
'Watweet jij daarvan?'
'As-t-ie d'r geweest was, had je me wel vóór 't ete
gewaarschouwd.'
Theodoor besefte aan het trillen in zijn zenuwen, dat zelfs zijn
medelijden op den duur tegen dit onuitroeibare twijfelen en
verdenken niet bestand zou zijn en zijn toon klonk al kregeliger en
harder, toen hij nu antwoordde:
'Tonie lief, ik ben geen leugenaar en 'k ver
kies d'r niet voor door te gaan! - Wat ik je zeg is de waarheid....
de hele waarheid.... Elk woord is.... waar. Ik eis, dat je daarvan
overtuigd bent.... Goed begrepe?.... En pas nu op. Als je zo
voortgaat, krijge we weer 'n standje. Daar loopt 't op uit. Maar ik
wil geen standjes meer hebbe. Ik ga liever heen. Ik heb 't je
gezegd en ik zal 't doen ook.... Ik kan dat vervloekte
getwijfel.... dat onophoudelike gemeen-uitlegge van al m'n woorde,
al m'n dade.... dat eeuwige zoeke naar iets, dat er achter
steekt.... dat kan 'k niet langer uithouwe.... dat.... dat verkies
'k ook niet langer uit te houwe. Hecht j' er dus aan op 'n goeie
voet met me te blijve, schei er dan mee uit.... dadelik.... en
geloof me!'
Een ogenblik suisde het gas hoorbaar; maar Theodoors
in-die-stilte-weer-opluikend verlangen, dat Tonia eindelik eens
ongelijk bekennen en met een plotse verweking van de strakke
gezichts-lijnen haar armen naar hem uitstrekken zou, werd ook tans
niet vervuld. Ze greep haar
handspiegel van de beddetafel af,
beschouwde zich daar een poos in - wat zij tegenwoordig om de
haverklap deed - en als haar stem eindelik het stage gesuis
overklankte, sprak ze onveranderd stug:
"k Ben overbodig; dat is 't.... Je ziet me no van voor en
allerliefst van achter. En je heb gelijk ook. Vroeger was 'k niet
veel; nou ben 'k helemaal niks meer. - Ba, wat zie 'k d'r uit....
Eng.... eng.'
'Tonie, je vergist je.'
Weer ging het schampere lachje met een wenkbrauw-optrilling haar
antwoord vooraf.
'Je blijf nog wat bij me, omdat je te fesoendelik ben me nou de
bons te geve. Je wach maar, da'k uit eige beweging ga. Daar leg ie
't op an. Denk ie, da'k 't nie merk?'
'Tonia, ik zeg nog eens: je vergist je.'
'Pfff! Wees maar gerust, hoor. Zodra 'k beter ben, zal je je
vrijheid terug hebbe.... Je hoeft er heus geen moeite voor te
doen.... Zeg 't maar an die andere, die na m'n maandgeld zit te
darre.... Ik gun 'n ander ook wel wat.... Ieder z'n beurt.... Nie
stees is de liefde bestendig van duur.'
Trilling op trilling van opborrelende woede voer Theodoor door de
zenuwen, schudde nijdig verwijtende woorden op uit hun sluimering
in zijnbrein. Toch spande hij al zijn krachten in om zich tot kalmte te
dwingen. Terwijl Tonia met korte tussenpoosjes haar boze zinnetjes
uitstiet, was hij opgesprongen van het bed en heen en weer gaan
lopen door de kamer. Doch hij besefte, dat aanstonds zijn
zelfbedwang hem zou ontglippen en geen derenis, hoe groot ook, de
woedende klanken van felle verontwaardiging dan langer achter zijn
lippen terughouden kon.
'Tonie....!' galmde hij en zijn stem klonk al heser en dreigend.
'Ik waarschuw je nog eens, eer 't te laat is! Weet wat je doet!....
Wees voorzichtig! Pas op!'
"k Heb niks op te passe. Voor me liefde heb ik gevochte zolang ik
kon.
Nou vecht ik nie meer.... ik kan nie meer.... Je doe wat je
verkiest....'
'Ik verkies....! Ik verkies alleen wa'k je zeg! Ik lieg niet; ik
bedrieg niet!'
Ze sprak door, alsof ze die honderden malen herhaalde woorden niet
eens meer hoorde.
'.... maar als je 'n eerlike vent was, dan zee je nou: Tonia, je
ben me te oud en te lelik en nou geef 'k nie meer om je. En as je
dat nou zee, dan zou ik ie de hand reike.... dan zou 'k zegge: je
ben 'n flinke kerel.... late w' in vrindschap scheije. Maar je hoef
me nie voor de gek te houe, zie je en dat luk je toch ook niet. Je
doet 't misschien uit goedheid; maar 'k wil geen medelijje, versta
je me. As je me geen liefde meer kan geve, dan geef ie maar
niks.... helemaal niks.'
Bij de toespeling op het handreiken had zij een hand uitgestrekt en
de vingers gebogen, als drukte zij de zijne tot afscheid; maar die
beweging had Theodoor zo razend gemaakt, dat hij eensklaps met een:
'Verd....' op haar toesprong, de toegeknepen vuisten dreigend
omhoog geheven. Doch op hetzelfde moment voelde hij zo duidelik
de
weerkaatsing in zich van heel de bittere zielesmart, waarin haar
domme achterdocht woekerde, dat zijn medelijden toch nog kon
zegevieren over zijn razernij.
Op het bed neerzijgend, de beide handen gelegd om haar gelaat,
begon hij smekend, als had hij werkelik schuld, als wilde hij die
schuld bekennen en als was hij 't, die vergiffenis moest
vragen:
'Tonie.... snoesje.... och, och, zeg toch zulke dinge niet. Wat heb
je d'r nu aan je zelf en mij d'r bij zó ellendig te make? Toe....
doe 't niet.... doe 't niet! Ik vraag 't je nu zo vrindelik....
voor me zelf en voor jou. Je hebt 'n treurig leven en in dat
treurige leve.... ik weet 't immers.... in dat treurige leven is
mijn genegenheid zo te zegge nog 'tenige zonnestraaltje. Kom, kom.... laat je door dat
zonnestraaltje 'n beetje trooste. Ik zou 't zo graag wille. Zet
toch die vervloekte argwaan op zij. Je bereikt er niets anders mee,
dan dat je je eige leven en 't mijne nodeloos vergalt. Ja, heus,
kind.... helemaal nodeloos; want ik belieg je niet.... ik heb je
nooit beloge. Daar.... ik mag op slag dood voor je neervalle, als
ik
nu niet de waarheid zeg.'
Was 't de uitwerking van de laatste woorden.... van zijn innig
hartelike toon.... van een plotselinge vertedering van haar eigen
hart.... Theodoor wist 't niet; maar hij zag het wonder ge
beuren, dat zijn woorden eindelik gehoor kregen, gehoor en een
beetje geloof. Hij las 't op haar gezicht en nadat hij een wijle
zwijgend haar antwoord had verbeid, sprak ze aarzelend,
klaarblijkelik nog worstelend met al de bittere gedachten uit
jaloezie geboren en o, zo vastgeworteld in haar brein:
'Kom ie dan regelrecht van huis?'
'Zeker, kind.'
'Heb je oom heus bij jelui gegete?'
'Heus.'
'Ben je van avond niet eerst na 'n andere toe geweest?'
'Ach, wel nee! Ik heb je immers beloofd, dat ik eerlik voor jou zou
zijn.'
'Ja wel; maar.... jij hebt zo'n ruim hart.'
De half schertsende uitdrukking en de luchtigere toon bewezen al
voldoende, dat de kracht van haar argwaan voor heden inderdaad
gebroken was. Nog een paar vragen, een paar verzekeringen van
liefde en oprechtheid en toen sloeg zij de armen om zijn hals en
zoende hem op zijn kersemond, op zijn tumpneusje, op zijn
vergeet-menietjes-ogen. Vergiffenis vroeg ze niet; maar als haar
zwak hoofd afgemat op het kussen terugzonk, barstte ze uit in
snikkend huilen.
Geruime tijd duurde 't, eer zij weer een woord kon uitbrengen en al
die tijd suste Theodoor haar troostende zinnetjes toe vol
betuigingen van op
rechtheid en trouw, vol smeking nu toch eindelik niet langer te
twijfelen.
En toen klonk het als een jammerkreet:
'Och, kon ik dat nou maar gelove.... kon ik dat nou maar
gelove!'
'Maar je kan 't gelove, kind; je moet 't gelove.'
'O, schat, schat.... je heb me zo lief verwend.... bedrieg me nou
ook niet. 't Zou je zo berouwe, as ik er 's nie meer ben. Jou
liefde.... da's 't enige, wat ik op de wereld heb.... 't enige
mooie, da'k ooit heb bezete. As 'k dat nie meer heb.... dan.... dan
wil 'k ook veel liever dood gaan. Vin je me slecht?.... Vin 't maar
niet. Och, je weet niet, wat er al zo in me hoofd opkomt, wanneer
'k de hele dag hier stil en eenzaam legge mot. Soms is 't, of 'k
nog gek zal wordevan al 't denke.... Weet je, wat ik van daag heb gedocht?....
Eerst docht ik: had ik 'm maar nooit ontmoet.... vroeger was 'k
tevreje.... onbezorgd.... vrolik. Nou ben 'k vervelend....
vervelend voor jou.... vervelend voor iedereen. Wil je gelove, da'k
je daarvoor zou kanne hate? Maar toe docht ik weer: 'k zou toch nie
wille da'k 'm nooit had gekend; maar waarom is-t-ie nou niet van
m'n eige stand.... 'n behanger of zo ies. Dan zou-d-ie veel echter
van me houwe. Nou heb ie m' ingepak met z'n fijne maniere.... met
z'n verstandigheid en.... nou kan 'k 't nie gelove, dat ie waarlik
veel van me houdt.
Somtijs denk ik ook: was-t-ie me broer maar, dan kon ie doen wat ie
wou en dan zou 't me niks kanne schele.'
Zacht haar slapen strelend drukte Theodoor zijn lippen midden op
haar voorhoofd. Hij sprak echter niet; zwijgen dacht hem
verstandiger.
Theodoor wist, dat Huizingen, kort na hun minder aangenaam onderhoud, wederom in de stad was geweest en 's morgens zijn zuster had bezocht. Het verwonderde hem dus, dat zijn moeder zelfs geen toespeling op Tonia of zijn gesprek met de professor zich liet ontvallen. Hij zocht daar iets achter, bijvoorbeeld een wenk van oom, dat hij meer inlichtingen zou trachten te krijgen, of dat zij beter deed nog wat te wachten. In zo verre had hij 't mis. Maar ook kwam de gissing bij hem op, dat zijn moeder naar een geschikte aanleiding zocht, om over de
zaak te beginnen en in zo verre zag hij juist.
Wie aan mevrouw van Onderwaarden gemis aan takt had verweten,
zou haar ongetwijfeld diep hebben beledigd; maar toch wist zij
dikwels niet hoe een zaak aan te vatten. Dan deed zij een poos
niemendal, om plotseling op krasse wijze in de een of andere
bijkomende kwestie van haar ge
voelen te doen blijken en haar zin door te drijven. Vooral in het
opvoeden van haar kinderen had zij aldus - gelijk trouwens de
meeste ouders - gehandeld en menigmaal waren heftige
woordenwisselingen daar het gevolg van geweest, in de eerste plaats
met Anna, die voor inkonsekwensie geen genade kende. Tegenover
Theodoor, haar lieveling, had de oude vrouw het vaakst geaarzeld en
was ze tevens het zeldzaamst bevelend en dwingend opgetreden.
Onwillekeurig had zij allengs een soort van opzien gekregen tegen
haar zoon als maatschappelik werkzame man en dit opzien, gevoegd
bij haar verlangen om hem geen zeer te doen en haar zucht om hem
hoog te stellen, hield menige aanmerking, menige wilsuiting achter
haar lippen terug. Daar kwam bij, dat de tegenwoordige kwestie
dubbel netelig voor haar was. Het gold eensexuele omgang en daar was zij met de jaren al schuwer en
schuwer voor geworden, naarmate de laatste sporen van een romanties
liefdesgevoel volkomener in haar uit waren gewist. Toch achtte zij
Theodoors toestand gevaarlik genoeg om het spreken er over, het
geven van goede raad, het des-noods-smeken om die vrouw te laten
lopen, haar tot een plicht te maken. En die mening berustte niet
alleen op 't geen Huizingen haar gezegd had aangaande de heilloze
maatschappelike gevolgen van liaisons.
Zij had Theodoors slecht uitzien, zijn afgetrok
kenheid, zijn zenuwachtige prikkelbaarheid al lang opgemerkt en zij
wist van de dienstboden, dat mensen om meneer te spreken twee en
driemaal te vergeefs hadden aangebeld en dat meneer herhaaldelik
uit was gebleven in de uren, waarop hij zelf zijn kliënten terug
had besteld. Mevrouw van Onderwaarden wachtte dus maar op een
geschikte aanleiding om over de zaak te kunnen, ja, te durven
beginnen.
Onderwijl deed Theodoor vruchteloos zijn best om weer regelmaat
en kalmte te brengen in zijn denken en in zijn doen.
Alles scheen samen te werken om hem op elk gebied in dobbering te
houden tussen twee oevers, die gelijkelik aantrokken. Zodra hij
zich besloten waande naar rechts te sturen, werd hij naar links
weggesleurd. En 't waren tans niet meer uitsluitend algemene
stemmingen, die omsloegen in hun tegendeel: opwinding in
neerslachtigheid, ambiesie in onverschilligheid, verlangen naar
omgang met mensen in hang naar eenzaamheid. Het overkwam hem van
Tonia weg te gaan, weekhartig van dankbaarheid voor haar bezit,
vurig wensende haar levenslang, al moest het ook in lijdende
toestand zijn, te mogen behouden, bereid alles voor haar op te
offeren, het ganse mensdom voor haar te trotsen en dan eensklaps,
aan tafel tussen zijn moeder en Anna neergezeten in de stille
deftigheid van hun geluidsmorende eetkamer, een hard
vochtige afschuw in zich waar te nemen van die zieke burgervrouw in
het benauwde vertrekje in de onaanzienlike straat, een heftig
begeren zich weer vrij en frank en onbezorgd te kunnen bewegen
onder zijn gelijken in een geijkte omgang van beleefde fraseologie
en vriendelik geveinsde belangstelling. Dan keerde toch na het eten
zijn verlangen naar Tonia onbedwingbaar weer, dan ijlde hij toch zo
gauw mogelik naar haar onaanzienlike straat, naar het benauwde
vertrekje, dan loog hij toch niet, als hij haar van genegenheid
sprak, hete tranen schreiend bij het machteloos aanschouwen van
haar lijden. Maar dan ging hij ook een paar uur later weer naar
huis terug met het beangstigend viezioen, dat zij heel goed nog
lang zou kunnen leven, dag aan dag iets meer verliezend van de
vroegere bekoorlikheid en dat hij al die tijd even beëngd zou
blijven in zijn uitgaven,even belemmerd in zijn vrijheid, even gehinderd in zijn
carrière.
En als hij met geld haar ten minste tevreden kon stellen; maar zij
verlangde.... liefde.
Was ze eens niet erg aanhalig geweest, dan betrapte hij er zich
weer op haar dood te wensen, indien ze maar onverwachts, zonder
strijd, zonder afscheid-nemen heen kon gaan. Zij had van het leven
immers toch niets meer te wachten. Trof hij daarna, haar woning
binnengaande, niets ongewoons aan, vond hij haar als altijd op het
bed uitgestrekt, zo geduldig lijdend en zo blij met zijn komst, dan
verwenste hij zich wel om de onmenselike opwelling; maar dan werd
hij toch iets in zich gewaar.... o, 't viel niet te loochenen,
hoeveel medelijden hij ook had met het arme
schepseltje, dat
slechts ellende en bittere ontgoocheling had gekend.... dan werd
hij iets van een.... teleurstelling in zich gewaar.
Met het gevoel van haar niet te willen, niet te kunnen missen,
keerde tegenwoordig onvermijdelik de senzasie in hem weer van aan
een ketting te liggen, van te moeten breken tot elke prijs.... toch
deed hij aldoor zijn best haar lief voor hem te stemmen, ja, tot
aanhaligheid haast te dwingen.
Ten prooi aan zoveel wisselende aandoeningen was 't kwaad werken.
Doorgaans gleden uren en dagen dan ook heen, zonder dat hij een
stap nader kwam tot de verwezenliking van zijn maatschappelike
plannen. Lukte 't hem evenwel zich weer eens in een zaak te
verdiepen, voor een poosje zijn gemoedsleven te smoren in zijn
bewustzijn, dan schokte het altijd heftiger dan te voren weer uit
die verdoving op en doorknaagde hem het verwijt van Tonia's lijden
op zij te hebben kunnen zetten, van ondankbaar te zijn, ondankbaar
en gevoelloos. En gingen zijn geregelde bezigheden slecht, maakte
hij fouten op de griffie, begaven hem kliënten, vermoedde hij
misnoegdheid en afkeuring om zich henen, dan wakkerde telkens zijn
afkeer aan van de bourgeois, dan rekapietuleerde hij al de
misslagen, laagheden, kwade praktijken van anderen en dan groeide
zijn neiging voor het sosialisme met zijn lust om eindelik zijn
grieven eens uit te zeggen in het openbaar.
Op een dag, dat hij aan zijn schrijftafel een uurtje flink had
gewerkt, kreunde de roe van de deurportière en zag hij opschrikkend
zijn moeder achter zich.
Hij werd haast boos over de stoornis; maar zei niets, draaide zich
op zijn burostoel recht naar haar toe.
't Was weer een schimmig vale najaarsmorgen; achter de ruiten
spinnewebden de hoge iepen tegen de matte lucht; daaronder vlekten
in de verte met de vertoofde tinten van een oud tapijt dof rode
huizen, lijgrijze daken, zwartig groen klimop. Het bleke licht, dat
traag over vensterbank en kleed naarbinnen waasde, in schemerduister vervloeiend eer 't de helft van
de kamer had bereikt, voelde Theodoor in zich doorsijpelen als een
zware aandeining van neerdrukkende triestigheid. En zijn
tegenstrevende levenslust zette die melankolie in
zich om tot
geprikkelde ergernis: ergernis over zijn moeder, die hem stoorde,
ergernis over zijn sombere stemming, ergernis over het blok aan
zijn been, ergernis over Tonia's lijden, ergernis over de
maatschappij en al, wat er verder verscheen in de fletse glanzing
van zijn denken. 'Heb ie te werke? Stoor ik?'
'Hè, mama, hoe kan u nu aankome met zo'n fraze? Dacht u, dat ik met
m'n handen in m'n schoot zat te wachte, of d'r niet iemand 'n
beetje met me kwam keuvele?'
De oude vrouw schrok.
"k Zal wel heengaan; 'k zal wel heengaan!'
Weer ergerde Theo zich; deze keer, omdat hij zo zwak zijn
prikkelbaarheid had laten blijken.
'Nee, moesje, nee; zo bedoel ik 't niet. 't Is maar: als je werk
'ns vlot; maar.... nu ben 'k er toch uit.'
Opgesprongen had hij zijn arm om zijn moeders schouders gelegd en
nu bracht hij haar naar de chaise-longue, waar hij naast haar
plaats nam.
Toen begon de oude vrouw hem zacht, in korte vragende zinnetjes te
beknorren. Wat had hij toch? - Waarom snauwde hij tegenwoordig
iedereen af? - Vroeger was hij veel vriendeliker. - Moest hij dat
nu niet zelf toegeven?
Kennelik hoopte ze, dat Theodoor uit eigen beweging het lastige
onderwerp te berde zou brengen, misschien klagen over een groot
verdriet en dat zij hem dan zou kunnen troosten, met een
gemoedelike toespraak terug voeren naar de goede weg.
Theodoor gaf echter niets toe, noemde zich in 't minst niet
veranderd en vroeg wat zijn mama met hem te bespreken had, of 't
soms tot een
uitbarsting was gekomen tussen haar en Keins.
Hoofdschuddend, zuchtend en onverstaanbare klanken mommelend
greep
mevrouw van Onderwaarden enige brieven uit haar sleutelmand, zocht
er één uit en stak die Theodoor toe. Maar nog eer hij het velletje
papier van de geopende omslag had ontdaan, hervatte ze:
'Theo, je mot heus zo nie zijn.... zo.... zo.... Al wil je d'r nou
niet voor uitkomme.... je hebt je oom ook al zo onbeleefd
behandeld.... En waarom? De man meent 't toch goed met je. Hij
sprak voor je bestwil. Wie zal je vorthelpe, als hij 't eens nie
meer doen wil? Denk ie, dat je geen hulp meer nodig hebt?'
Daar heb je 't, dacht Theodoor en terwijl eensklaps zijn gesprek
met Huizingen en zijn geschiedenis met Tonia aan zijn inwendig zien
voorbij-kaleidoskoopten, als om hem uit al die gezegden, al die
tafrelen, al die gewaarwordingen, al die gedachten tedoen kiezen, wat voor zijn moeder passen kon, liet zijn hand de
brief weer zinken, keek hij de oude vrouw weer aarzelend aan.
Zonder zijn antwoord af te wachten ging deze voort:
'Oom was erg boos en waarlik.... ik mot zegge: waarlik niet zonder
rede. Weet je wat ie zei? Hij zei: ik heb me deerlik in Theodoor
vergist.... ja, ja.... en.... hij heeft 't achter de mouw.... hij
speelt komedie.... hij.... hij heeft
de ware ambiesie niet.... hij is in verkeerd gezelschap geraakt....
hij wil meedoen met de Haagse heertjes.... die jonge heeft
streke.... en slechte neiginge.... en.... en.... O, ik weet 't al
nie meer.... vreselik.... 't Spreekt van zelf, dat ik je partij heb
genome; maar.... wat most ik eindelik zegge? Ik zei maar zo....
dat.... dat je je overwerkt hadt.... je was zenuwachtig
tegenswoordig.... juist, omdat je te veel werkte; maar....'
Op eens werd de trotseer-lust Theodoor te machtig.
'Maar oom heeft geantwoord, dat ik veel slechter was dan 'n dief,
omdat ik niet als 'n monnik leef en wie weet, of-t-ie.... om u
plezier te doen.... daar niet heeft bijgevoegd, dat ik bezig was
m'n boeltje op te make met 'n meid!'
Hoonlachend rees hij overeind en ging tegenover zijn moeder staan,
met
de handen in de zakken, vóór- en achterover wiegend op tonen en
hiel.
Bedarend wenkte mevrouw van Onderwaarden met de magere, diep
doorgroefde hand.
'Nou.... nou.... nou. Oom weet heel goed, dat je geen kind meer ben
en ik heb gezeid.... ik heb gezeid, dat 't van die vrouw wel....
wel 'n praatje zou weze, want dat je 's avonds altijd op je tijd
t'huis was en....'
Theodoors ongeduldige smak deed haar zwijgen en hem vragend
aanzien. 'Nee, mama, 'n praatje is 't niet. Ik durf wel uitkome
voor 't geen ik doe. Oom kan daar niet in treje; maar wat bewijst
dat? Oom schijnt alleen zake te kenne; menselik gevoel bestaat niet
voor hem. Dat noemt ie.... God betere 't.... belletristiese
fantazië! Zo'n Droogstoppel!'
Weer wenkte de oude hand hem bedarend tegen en hoorde hij het
vermanende:
'Nou.... nou.... nou....'
.... maar die zwakke poging om een heftige oordeelsuiting te smoren
prikkelde hem juist tot het tegendeel.
'Ik verzin niets; ik haal alleen ooms eige woorden aan.'
'Maar je vergeet al, wat oom voor je gedaan heeft.'
'Ach kom, mama, wat doet nu 'n toeziende voogd? Als-t-ie me later
geholpe had.... na m'n meerderjarigheid; maar.... dat ik op die
griffie zit.... Ten eerste is 't de vraag, of ik daar hem dankbaar
voor moet zijn en dan nog.... mij late ze daar 't onbeduidendste
werk doen. Ach, weet u wat 't is?.... Oom durft me niet helpe.Wel nee, hij durft niet. 't Mocht 'm eens aangerekend worde, dat
ik fatsoenlik genoeg ben om 't maar met één vrouw te houwe!'
Ze dwaalden nu af. Heen en weer lopend door de kamer schimpte
Theodoor op de rechtspraak, op de balie, op de hele maatschappij,
waarin
bedrog, huichelarij, vormendienst, onrechtvaardigheid oppermachtig
heersten, terwijl eerlikheid machteloos was, ware deugd niet werd
geacht, erkende verdienste onbeloond bleef en talent zonder
kruiwagens onopgemerkt. Hij had achter de schermen gekeken en van
de vertoning was het mooié voor hem af.... glad af.
Mevrouw van Onderwaarden kon er weinig anders tussen in voegen dan
korte uitroepen van verbazing of misnoegen, en wilde zij eens een
langere zin uitzeggen, dan moest ze gelijktijdig spreken, beseffend
niet eens te worden gehoord. Toen echter Theodoor, tot zijn oom
terugkerend, gewezen had op de bekrompenheid van iemand te
veroordelen, die je niet kende en niet wilde leren kennen, op de
onzinnigheid van iedere vrouw, die zonder huweliksband met een man
leeft, maar 'meid' te noemen en als een verworpelinge te
beschouwen, toen hij wederom, doch veel flauwer al, de neiging in
zich waar nam om zijn geschiedenis met Tonia toch eens te biechten,
haar in een mooi licht te plaatsen en van het moederhart vrijspraak
te erlangen, klonk het:
'En wat nu m'n verhouding tot die vrouw betreft.... ik denk er niet
aan me te verontschuldigen of zelfs maar te verdedige. Voor me zelf
voel ik me verantwoord en daarmee is 't uit. Maar.... dat laat niet
na, dat ik bereid ben u alles te vertelle.... als u me kalm wil
aanhoren
en niet zo drilmajoorachtig veroordele, eer u nog iets weet.'
Demoedig, met tranen in de ogen, zich zelf voorstellende als een
slachtoffer van verleiding had Theodoor misschien zijn doel om
alles te vertellen kunnen bereiken. Nu hij echter een vrij
hooghartige toon aansloeg, kwam in mevrouw van Onderwaarden het
konvensioneel aristokratiese fatsoen krachtig in verzet tegen zijn
poging om haar te doen goedkeuren altans vergoeliken, wat zij niet
goedkeuren wilde, waartegen zij geloofde niet streng genoeg zich te
kunnen verzetten. En zij zei droog afwijzend:
'Dankje, Theo, ik hoor zulke verhale liever niet. Dat zijn
onderwerpe.... in mijn jeugd.... ik ben daar gelukkig niet van op
de hoogte.... en.... en.... en wat je oom me heeft verteld dat....
dat is me helemaal voldoende.... ik weet genoeg.... meer dan dat.
Als 't ook uit is.... zoals je zegt.... als je zo verantwoord
bent.... nou dan.... dan.... dan mot je.... Maar, dat je d'r
mij
verdriet mee doet,.... vreselik veel verdriet.... dat 't je eenmaal
bitter berouwe zal.... dat is zeker. O, jelui manne.... 't is toch
verschrikkelik!Altijd toegeven an je lusten en nooit.... nooit 'ns denken an de
gevolge.... nooit 'ns denken an 'n ander. En nou heb jij nog al 't
voorbeeld van je oom Joost voor oge. Ik begrijp 't niet. 't Schijnt
wel, dat zulke
schepsels 'n biezondere antrekkingskracht uit-oefene. Zeker door
allerlei gemeenhede, door.... door....'
Theodoor deed zijn best kalm te blijven.
'Tonia is niet gemeen, moeder.'
Mevrouw van Onderwaarden scheen de tegenwerping, hoe zwaar
beklemtoond ook, niet te horen.
'Maar dat ik 't van jou nie gedacht had.... dat wil ik ie wel
zegge. Je oom Joost.... nou ja. Die heeft nooit ies ernstigs
uitgevoerd; maar jij.... En.... ik vat 't niet. Als 't nog
liefde.... maar je hebt toch zelf gezeid, dat zo'n mens.... zo'n
Dame aux camélias.... dat die geen liefde kan voele.... dat 't
allemaal maar om 't geld is. M'n hemel.... hoe is 't dan
mogelik....? En als 't nog 'n net meisje van mindere stand was....
'n meisje, dat je des noods zou kunne trouwe.... Niet, dat ik zo
ies zou wense; maar....'
Een gedachte bliksemde Theodoor door het hoofd.
'Ik zal ze trouwe.... als u ze ontvangt!'
Zijn lippen hadden de woorden al geuit, eer zijn hersenen er de
kracht van konden bepalen; maar nu ze eenmaal gezegd waren, voelde
hij op eens een zonderlinge voldoening brein en gemoed doorstralen.
't Was, als had hij alleen door 'm te willen een edele, mooie daad
volbracht.
Maar onthutst en verontwaardigd klonk het antwoord van zijn moeder:
'Theo.... als je me dát andoet.... als je zo'n schepsel....
zo'n....'
'Zoek niet naar andere scheldwoorde, moeder; die verkies ik niet te
hore. 'k Heb u al gezegd, dat Tonia ze niet verdient en 'k laat
haar door
niemand beschimpe.... ook door u niet!'
't Was, of mevrouw van Onderwaarden met gebogen hoofd ineenkromp.
Als in vertwijfeling strekte ze de bevende handen in de hoogte.
'God, God, God, wat mot dat geve? Dat je niet inziet hoe je je hele
toekomst bederft? Dat 'n mens zó met blindheid geslage....! Wat 'n
invloed.... wat 'n invloed hebbe zulke.... die.... die wezens! Och,
kind, als je 'ns wist hoe je me an je vader doet denken. 't Is
allerakeligst.... 't is, of 'k 'm hoor! Niet dat ie.... maar
ook.... ook zo eigengerechtig. Als je alleen op z'n woorden afging,
dan was-t-ie de ridderlikheid zelf. Altijd mooie redenasies van....
gevoelens.... verplichtinge.... rechte van 't hart....
omstandighede. Wat hij deed was nooit kwaad, al zou ook iedereen 't
zegge. Geen mens zou-d-ie benadele.... geld verachtte-d-ie! Maar
ondertusse.... O, als ik ie dat alles vertelde....'
En plotseling weer een scherpere toon aanslaande, als deed een
boosaardige gedachte haar opschrikkenuit haar jammerend herdenken, viel zij uit:
'Maar één ding zeg ik ie.... ik help je niet! Voor zulke dinge heb
ik geen genade. Ik heb
drie kindere.... wat ik aan d' één geef, dat mot ik ook an d'
andere geve; maar voor lichtzinnigheid en uitspattinge.... heb ik
geen sent.... Geen sent! Dankbaarheid verg ik niet. Ik kan de dank
versmade; maar..... an lichte vrouwe.... an.... an.... dat
nooit.... nooit!'
Een stilte vol onaangename afstoting sleepte achter mevrouw van
Onderwaardens hard uitgeduwde woorden aan als prikkelende damp
opblauwend uit slecht doorgloeide kolen. Theodoor was voor het
venster gaan staan. Door het naakte takkennet uitkijkend in de
desolate tuinen, voelde hij, dat er tans ook tussen hem en zijn
moeder vijandigheid was gekomen; niet zozeer wijl zij 't afkeurde,
dat hij met Tonia omgang had, maar wijl zij net als haar broer
veroordeelde wat zij niet kende en wat zij weigerde te leren
kennen.
Hij dacht ook even aan zijn vader, aan 't geen die man wel gedaan
kon hebben: een vraag, die hij nooit had durven stellen. Zou ook
daarin zijn
moeder onverstandig zijn geweest?
Maar toen Tonia in zijn denken opdoemde, vroeg hij zich af hoe 't
wezen zou, als hij eenmaal getrouwd geen ogenblik vrijheid meer zou
kennen, als hij uur aan uur, dag in, dag uit, zich zou moeten
verdedigen tegen domme argwaan en al de spooksels van een
waanzinnige jaloezie.
Bovendien.... die chroniese buikziekte!
Hij had 't gezegd.... hij zou zijn woord ook
wel houden; maar zou zij ooit beseffen wat hij voor altijd haar
geofferd had?
Over zijn glanzende zelfvoldaanheid waasde verdoffende mist.
Edoch, hij moest ook verweekhartigend denken: wie weet welk een
kort stukje leven haar rest. Dat kan nog zo mooi zijn als
ik....
Daar ving op eens zijn moeder weer te praten aan. Zij voelde te
goed, dat zij het onderwerp verkeerd had aangepakt om 't te kunnen
loslaten en gromde:
'Als d'r nou geen aardige, lieve en mooie fatsoenlike meisjes waren
om mee om te gaan; maar m'n hemel....'
Het onpersoonlike van die aanprijzing ontstemde Theodoor echter nog
meer en zich omwendend kon hij niet nalaten kribbig te
antwoorden:
'O, zeker.... poppetjes, die van toete noch blaze wete.... altans
zich zo voordoen.... die zijn d'r bij de vleet. En als je ze
vraagt, spreke ze d'r over met papa en mama, en als papa en mama
gelove, dat je geld en vooruitzichte hebt, krijg je ze en als je ze
gekrege hebt, dan verbeelde ze zich ook wel, dat ze van je
houwe.'
Mevrouw van Onderwaarden was op nieuw gebelegd.
'Theo, Theo, wat is d'r in je gevare? Dat is ommers.... ommers
mallepraat! Ikweet wel.... maar jij weet ook heel goed, dat er meisjes ge
noeg zijn, die jij niet.... op wie jij niet hoeft neer te zien en
op wie je vroeger nie neergezien hebt ook.'
'Dora, hè?'
De naam ontviel hem en dadelik had hij er spijt van 'm te hebben
uitgesproken. Wat zou daar weer een geloftuit op volgen, waar hij
dan weer op zou moeten antwoorden, dat Dora niet voor hem en hij
niet voor Dora paste.
Tot zijn verwondering zei zijn moeder alleen, haast plechtig
strak:
'Doe me één genoege: spreek nie meer over Dora.'
'Wat? Is ze nu toch uit de grasie?'
Mevrouw van Onderwaarden zon op een formulering van haar
grieven.
'Of z' ook onder d' invloed van iemand is gekomme.... of.... of 'n
rol wil spele.... ik weet 't niet.... ik wil 't ook maar liever nie
wete.... ik wil me d'r niet in menge. Maar één ding staat vast....
dat meisje.... als ze niet oppast..... dat meisje gaat 'n verkeerde
weg op.... heel verkeerd. We waren 't al lang niet eens.... al lang
niet.... maar ik respekteerde d'r goeie eigenschappe.... ik
respekteer altijd iemands goeie eigenschappe. Dat is je plicht....
'n mens mag niet liefdeloos oordele; maar.... Ach, nee; late we
daar maar over zwijge.'
Nu was Theodoor al te nieuwsgierig geworden
om te kunnen zeggen: respekteert u ook Tonia's goeie eigenschappen.
Op zijn burostoel neerzijgend vroeg hij:
'Zit 't 'm in 't sosialisme?'
Even kneep mevrouw van Onderwaarden de lippen op elkander, als om
te doen gelijk zij gezegd had; maar zij kon toch geen weerstand
bieden aan de lust over Dora haar hart eens te luchten.
'Tege mij.... tege mij te zegge, dat ik alleen maar weggeef, wat me
niet toekomt.... Dat heeft ze toch maar gezeid! En.... dat 'n
fortuin nooit eerlik verkregen is. Verbeeld je!... Nooit eerlik....
het geld van jou vader! Is 't geen schande? Na z'n dood heb ik van
die kleine lootjes genomen en driemaal 'n prijs getrokke.... Dat
was toch voor m'n kindere. Is dat niet eerlik? Zulke dinge!.... O,
ja en.... wat zei z' ook nog?.... Ies van rente.... O, ja, dat
rente eindelik woeker is. Nee maar, verbeeld je toch!.... En 'n
mens is niet eens biezonder goed, als-t-ie andere met z'n overvloed
helpt. Zou je d'r niet....? O, ik weet 't al nie meer; maar.... Je
kan alles wegsijfere.... alles; dat weet ik.... dat weet ik heel
goed.... en dankbaarheid verlang ik niet; maar.... dat 't me niet
toekomt.... niet eerlik.... ons beetje fortuin.... dat we eindelik
dieve zouwe zijn.... en dat we alles weg zouwe motte geve....
alles.... dat is.... dat is de mense't hoofd op hol
brenge.... dat is oproermake.... dat is.... dat is slecht.... heel
slecht!'
Theodoor meende te begrijpen, dat Dora uitsluitend de morele zijde
van de sosialistiese kwestie in het oog had gevat en wel met genoeg
vrouwelike overdrijving om te geraken tot onuitvoerbare plannen en
bovenmenselike iedealen. Vrouwen, zelfs de knapste, zijn immers
altijd onprakties. Dat zij echter voor 't ogenblik niet bij zijn
moeder in gunst stond, was hem zó welkom, dat de lust niet in hem
opkwam ook maar een zwakke poging te wagen, om de oude vrouw over
te halen in Dora's uitingen geen hatelike toespelingen te zien.
Daarom trad hij ook niet als verdediger van het sosialisme op, en
mevrouw van Onderwaarden maakte hem het zwijgend afstappen van de
zaak gemakkelik door te vervolgen:
'Maar lees nou 'ns de brief, die ik ie gegeve heb.... de brief van
Japie.'
"t Is waar ook. Waar heb ik die gelate? O, ja, hier in m'n
zak.'
Rijsenheims schrijven aan zijn schoonmoeder was één doorlopende
jammerklacht.
Hij klaagde, dat Willemien geen vriendelik woord, geen lachje zelfs
meer voor hem over had, omdat zij het leven in Goor verfoeide. Ze
deed niets dan hem afsnauwen den Gods gansen dag. Was 't dan zijn
schuld, dat hij
er nog niet van daan kon? Had hij niet
herhaaldelik, maar tot nog
toe zonder enig sukses, pogingen in het werk gesteld om ergens
burgemeester te worden? Waarom wreekte zij toch op hem, wat hij
niet verhelpen kon? En nu hadden op de koop toe zijn vrienden hem
gewaarschuwd voor een jonkertje uit de buurt, die een zeer slechte
reputasie bezat. Natuurlik dacht hij aan geen erge dingen. Willie
was fatsoenlik opgevoed en hij geloofde, dat zij in de grond van
haar hart veel van hem hield. Maar, dat zij de mensen reden gaf
kwaad van haar te spreken, was dat niet al erg genoeg? Kon zij niet
begrijpen, hoe verschrikkelik 't voor hem was te moeten merken, dat
de lui op de soos hun gesprek over dat jonkertje staakten, als hij
in de nabijheid kwam? Hij had 't haar gezegd en haar gesmeekt geen
aanstoot meer te geven; maar in plaats van te luisteren was zij
woedend geworden en had zij met de heftigste woorden hem verklaard
zich om geen mens, zelfs om hem niet, te zullen bekommeren. 't Was
al heel mooi, dat zij 't uithield in dat ellendige gat. Zij
bedankte er vierkant voor haar leven helemaal te verkniezen.
De brief besloot met een dringend verzoek aan mevrouw van
Onderwaarden zo spoedig mogelik over te komen en al haar invloed op
Willie aan te wenden, om ze tot het inzicht tebrengen van haar ongelijk. Hij zag er zelf geen kans meer toe;
hij was kapot en radeloos.
Te zeer van zijn persoonlike wederwarigheden en wisselende meningen
vervuld, om niet dadelik al, wat hij belangwekkends vernam of
bijwoonde, te vergelijken met eigen omstandigheden en te toetsen
aan eigen opvattingen, riep Theodoor alleen uit:
'Ja, da's 'n beroerde geschiedenis!'
.... om er terstond op te laten volgen:
'Daar heb ie nu 't huwelik. Je denkt, dat alles mooi en goed zal
zijn, als je maar bij mekander bent. Morge brenge! Heel gauw merk
je, dat daar 't nodige op valt af te dingen en dan heb ie de poppen
aan 't danse.'
't Was hem, of het zeer verstandige motief, waarom hij Tonia niet
zou trouwen, tans door hem gevonden en gegeven werd. Mevrouw van
Onderwaarden hoorde echter in zijn woorden een verheerliking van de
vrije liefde en verweet hem in hortend uitgestoten, onvoltooide
zinnetjes, dat hij op een gevaarlike helling was.... dat een mens
strijden moet tegen het kwaad.... dat hij dit niet deed.... dat 't
hem later zou opbreken enz. enz.
Ten slotte eensklaps oprijzend ging ze naar hem toe, gaf hem een
zoen op het voorhoofd, lei de hand op zijn schouder en smeekte:
'Laat ik nou ten minste van jou geen verdriet hebbe. Je ben op 'n
kwaad pad, m'n jonge. Geloof me.... Die.... die.... D'r is 'n
invloed en.... als je naderhand ziet, dat anderen in de wereld
vooruit zijn gekomme.... en jij niet.... Want.... weet je wel, wat
je nou al is ontgaan?'
Een wee angstgevoel steeg Theodoor duizelig-makend naar het
hoofd.
'Iets ontgaan....? Mij?.... Is mij wat ontgaan? Iets, dat
oom....?'
'O, weet je 't niet. Nou.... je mag 't wel 'ns hore. De nieuwe
mienister.... je weet, de oom van Richard.... die zoekt 'n
partiekuliere sekretaris. Toevallig heeft hij an je oom gevraagd,
of die niet iemand voor hem wist en je oom had jou wille noeme;
maar....'
Met een plots optrillende woede viel Theodoor haar in de rede.
'Maar oom moest zich wreke! Ja wel! Hij wreekt zich, omdat 't mij
ingepeperd moet worde, dat ik niet presies doe zoals andere. Ik
veroorloof me de vrijheid van d'r 'n eige mening op na te houwen
aangaande goed en kwaad en dat mag niet. Ik behoor te zegge, wat
oom zegt en oom.... die praat Jan-en-alleman weer na. Ook 'n
bourgeois satisfait!'
Overbluft door zijn uitval wist mevrouw van Onderwaarden niet
dadelik wat te zeegen; maar nauweliks was zij begonnen te
hakkelen:
'Wreekt zich.... wreekt.... je oom.... bourgeois.... wat is dat
nou....? Ik.... Je weet dat....'
.... of Theodoor lei bedarend zijn hand op haar arm en zeizachter maar beslist: 'Lieve moeder.... oom en u kunne niet
trejen in mijn gevoelens en gedachte. U wilt d'r niet eens over
hore.... geen van beide. Late we dus van mijn zaken afstappe. U
hoeft u niet ongerust over me te make. Geloof me.... ik zal u geen
verdriet doen en me zelf niet benadele. Vertrouw daar maar op....
Ten minste niet, wat u recht zou hebbe.... niet willens en wetens;
maar trouwens.... dat doen Willie en Anna evemin.'
En met voorgewend hooghartige kalmte liet hij er op volgen:
'Gaat u naar Goor?'
Het antwoord bleef een poosje uit. Niet wetend, dat op eens in
Theodoor het voornemen gerijpt was om met Richards hulp te trachten
het sekretaris-baantje toch nog te vermeesteren, minder wijl hij
dit juist begeerde dan wel om ondanks zijn oom te triomferen, was
mevrouw van Onderwaarden gefnuikt door 't geen zij voelde als
Theo's gebrek aan vertrouwelikheid. Zij verlangde nu zelf niet meer
over zijn aangelegenheden te spreken, druilde zwijgend naar de
chaise-longue terug, alleen met schouderschokjes haar
ontevredenheid vertolkend en verklaarde eindelik op hard-droge
toon:
'Zeker ga ik na Goor. Natuurlik. Da's m'n plicht. Ik zou d'r geen
vrede bij hebbe, als ik m'n plicht niet deed.'
Nadenkend over zijn plan zweeg Theodoor op
zijn beurt en nu weidde mevrouw van Onderwaarden nog eerst wat over
plichten uit, om dan te beweren, dat Willie zeker minder eisen aan
het leven behoorde te stellen, dankbaar moest zijn voor het goede
en ook geen aanstoot geven; maar dat wel beschouwd Rijsenheim het
meest schuld had. Al was hij goedhartig en al meende hij 't goed,
hij dwong het kind toch maar in zo'n gat als Goor te blijven
hokken. Hoe kon een jong, levenslustig vrouwtje zich nu daar
gelukkig gevoelen? En als je dan zo'n stotteraar tot man hadt....
veel mensen zagen hem zelfs voor niet goed snik aan.... dan was 't
toch wel te begrijpen.... al zou ze 't niet goedkeuren.... dat er
verkeerde dingen in iemands hoofd opkwamen. Een mens is maar een
mens en je moet rechtvaardig zijn. Rijsenheim
had ook flinker
moeten optreden. Je kunt goedig zijn en toch niet flauw. Wat
drommel, hij was toch een man.
Nu kon Theodoor zich niet weerhouden met sarkastiese intonasie uit
te roepen:
'Wie heeft gezegd, dat die twee niet same moeste trouwe,
moeder?'
Maar dat gaf mevrouw van Onderwaarden niet toe.
'Hoe kan je nou zo ies zegge? Denk 't toch eens in: tweemaal 'n
afgeraakt angaazjement! Nee, nee.... als ik dat had zien
ankomme.... ik.... ik.... 'k was de stad uitgegaan.... 't
land uit. 'k Had de mense nie meer an durve zien. 'k Had niegewete wat te zegge.'
'Weet u 't dan nu, als Japie scheije wil?'
De oude vrouw keek op, als had een ondergeschikte haar
beledigd.
'Hij zal 't toch niet in z'n hoofd krijge! Scheije!.... Zo'n
schande.... op mijn kind!.... D'r naam te grabbele gooie! God, God,
'k zou 't niet overleve. Hoe kom je d'r bij; hoe kan je zo ies
denke? Scheije! Hij.... hij was toch dol op d'r.'
'Zij niet minder op hem. Zelfs z'n stottere vond ze allerliefst;
maar als ze nu niet vastlagen aan de ketting van 't huwelik, dan
zouwe ze toch hoogstwaarschijnlik geen ogenblik langer bij mekaar
blijve.... en.... misschien allebei veel gelukkiger zijn.'
Mevrouw van Onderwaarden schudde heftig het hoofd en bits klonk
haar antwoord:
'Dat zie 'k volstrekt niet in! Ik geloof nog, dat 't de roeping van
'n meisje is te trouwe. Ik ben nog niet zo.... zo geavanceerd. En
Willie.... ach, als ze maar 'n kind krijgt, dan zullen al die gekke
dingen wel uit d'r hoofd gaan. Dan zal z' ook wel voele wat d'r
plicht is en.... en dat 'n mens alleen gelukkig kan worde, door z'n
plicht te betrachte. Al die
nieuwighede.... die.... die....'
Zo hakkelend praatte ze nu een geruime tijd door, om te betogen,
dat Willie gelukkig moest worden - waar ze ook was - indien ze
zich
maar helemaal wijdde aan haar huishouden en aan haar kinderen en
plezier vond in de avondjes en de dieneetjes, gelijk die nu eenmaal
gewoonte waren in de plek, waar Rijsenheim zijn werkkring had. En
het gaf niets, of Theodoor daar tegenover stelde, dat Willie wel
eens haar geluk niet kon vinden in een bestaan, dat misschien voor
de meeste vrouwen het best paste. 't Was, of mevrouw van
Onderwaarden voor de inrichting van ieders leven een soort
dienstformulier kende, waarop plichten, rechten en uitspanningen
stonden gedrukt, zodat men alleen het hoeveel - en dat ook weer
naar vaste regels - zelf had in te vullen. Dat Theodoor vroeger een
dergelike opvatting gehuldigd had, noopte hem tans er biezonder
heftig tegen op te komen en nadat zij, van het biezondere tot het
algemene overgaande, het 'Willie moet' vervangen hadden door 'een
mens moet': hij hoe langer hoe feller het recht van het indieviedu
verdedigend om zijn persoonlike lusten in te willigen, zijn eigen
inzichten te volgen, zich door geen banden te laten dwingen, aan
geen opvattingen van anderen te gehoorzamen, mevrouw van
Onderwaarden daarentegen met klinkende woorden, maar zwakke
argumenten de verplichting staande houdend om alle persoonlike
begeerten op te offeren en alleen naar geijkte voorschriften te
handelen, was het einde, dat de oude vrouw nogmaals uitriep:
'Theo, Theo, watben jij veranderd! Ik vin 't
zo naar. Vroeger kon je zo verstandig prate.... zo degelik. Wie
heeft je zo bedorve? Och; maar ik weet 't wel. Onttrek je toch an
die.... die.... Doe me geen oneer an. Denk toch an je naam.... an
je toekomst.... an mij.'
Toen staakte Theodoor de strijd. Hij besefte er al het nutteloze
van, zonder klaar in te zien, dat het vechten over stellingen, die
aangenomen of verworpen worden door het indieviedueel gevoel en
voor hun rechtvaardiging of weerlegging de omvattendste kennis en
de diepzinnigste redenering zouden vereisen, met de meeste mensen
wel altijd een nutteloos werk zal blijven.
Lachend herhaalde hij maar, dat het met zijn toekomst wel los zou
lopen en zijn moeder zich geen zorgen hoefde te maken. Hij zou haar
geen verdriet en ook geen oneer doen; maar zij moest hem vrijheid
laten naar zijn eigen goedvinden te handelen. Hij was geen kind
meer; niet waar? Dit gaf ze toch wel toe. Daarna zei hij:
'Maar nu moet ik nog 'n beetje doorwerke.'
Toen vroeg mevrouw van Onderwaarden nog hoofdschuddend en
onovertuigd, schoon ietwat opgefleurd door zijn vriendelikere toon,
waarin zij het pedant zegevierende niet onderscheidde:
'Heb ie nog één sekonde? - Ik mot je nog ies vertelle.... ik....
je.... Anna.... Anna is.... geangaazjeerd.'
'Wat? Is de prins toch gekome?'
De oude vrouw had haar mandje opgenomen en grabbelend in de
sleutels, frommelend aan de briefjes, als iemand, die verlegen is
met zijn antwoord, gromde ze:
'Prins.... nee.... geen prins; maar.... Richard.... Richard is op
de zaak teruggekomme.... en nou....'
Theodoor kon zijn verbazing niet op en zijn ergernis groeide weer,
al bedacht hij dadelik, dat van Ouderhoorn hem nu zeker zou
helpen.
'Heeft ze 'm aangenome? Na al, wat ze zelf gezegd heeft.... en al,
wat ze van mij heeft gehoord?'
Mevrouw van Onderwaarden bleef aan het grabbelen in haar mand,
haalde een briefje uit zijn omslag en stopte 't er weer in.
'Ja.... ze.... ze....'
'Maar, moederlief, nu houdt toch alles op! Geeft u voor zo iets uw
toestemming? U heeft toch niet.... Ik weet wel.... u was met 'm
ingenome.... eerst; maar nu u alles weet.... u met uw
opvattinge.... uw beginsele.'
De oude vrouw begreep zich te moeten verantwoorden en ze deed 't op
haar gewone hakkelende, vrij brommige manier, tegelijkertijd
bewerend, dat er met Anna niet te praten viel en dat ze blij was
haar gevoel ontwaakt te zien, dat ze Anna herinnerd had aan Theo's
verhaal en dat van Ouderhoorn misschien een uitstekende man voor
haar zou wezen. En weer voegde zij er bij, dat ieder zijn fouten
had, dat een mens zich verbeteren kon, dat Anna zelf welwist wat zij deed en dat zij als moeder in elk geval geen reden
had zich tegen dit huwelik te verzetten.
'Geen rede?' riep Theodoor uit. 'Geen rede.... en....'
'Nou ja.... nou ja; maar die praatjes, die sosieteitspraatjes....
die zalle wel nie waar zijn.... of overdreve.... of.... Wie weet
dat nou presies en.... en 't is ook al zo lang geleje....'
Heel ernstig betoogde Theodoor nu, dat zijn moeder 't moest weten;
maar dat hij haar waarschuwde voor de gevolgen van dit huwelik. Hoe
was 't mogelik, dat zij met Willie's voorbeeld voor ogen zó
lichtvaardig ja had kunnen zeggen! Een ogenblik te voren had zij
het woord onzedelik gebruikt; welnu, deze verbintenis leek hem
onzedelik, want Anna en Richard hielden in 't geheel niet van
elkaar. Anna kon die man zelfs niet achten; 't was over en weer
berekening en niemendal anders. Hij Theodoor - begreep wel niet,
waarom van Ouderhoorn een meisje nam zonder naam en zonder groot
fortuin; maar het motief, waarvoor Richard zwichtte, had in elk
geval met liefde niets te maken. Ten slotte meer zich zelf dan zijn
moeder overtuigd hebbend van het verstandige van zijn wenken, zeide
hij, met zware klemtoon op het eerste woord:
'Ik zal wel 'ns met Anna spreke.'
Maar tans schoten zenuwachtige trekkingen mevrouw van Onderwaarden
over het gelaat en viel ze heftig uit:
'Doe dat nou maar niet! - Anna wil d'r met jou geen woord over
wissele. Ja, dat heeft ze gezeid. Ze heeft m' opgedrage.... bepaald
opgedrage je vrindelik te verzoeke haar eenvoudig te
feliesietere.... zonder meer.... daar nies bij te voege.... geen
toespelingen of.... beschouwingen of.... raadgevinge.... En.... dat
zou 'k.... dat zou 'k nou maar doen. Al dat....
die.... 't Geeft
maar haken en ogen en.... en....'
Een uitsnuivend geknor, even kregelig klinkend als minachtend, was
Theodoors enig antwoord. Dat Anna over haar angaazjement niet met
hem spreken wilde, vond hij zo vreemd niet en eer vleiend dan
krenkend; maar het ergerde hem, dat zijn moeder
- ondanks haar geredeneer - klaarblijkelik geen hoger geluk voor
haar kinderen kende dan maar getrouwd te zijn hoe dan ook, en hij
vatte niet, dat zij dit instinktief begeerde als laatste zorg in de
lange reeks moederplichten, volbracht voor eigen voldoening. Daar
kwam bij, dat 't hem verdroot van Ouderhoorn al weer zijn zin te
zien krijgen. In hun beider ambiesie was genoeg overeenkomst om
Theodoor jaloers te maken van elk voorrecht, dat Richard in staat
stelde gemakkeliker zijn doel te bereiken en die jaloezie werd nog
verscherpt door zijn overtuiging, dat van Ouderhoorn als mens in
haast alle opzichten beneden hem stond. Juist, wijl tegenwoordig
het verlangenin hem leefde om, de mensen ten trots, driest te doen wat zij
afkeurden, maar hij niet voelde als kwaad, benijdde hij de
eigenaardige onbeschaamdheid, waarmee Jonkheer van Ouderhoorn zich
in de wereld bewoog, allerlei aandurvend waar Theodoor tegen opzag.
Dat Richard een air aannam van wetenschappelik onderlegd,
veelzijdig ontwikkeld man, dat hij durfde dingen naar belangrijke
maatschappelike ambten, aanspraak maken op hoge onderscheidingen,
dat hij 't waagde voor de tweede maal en puur uit berekening een
meisje - nog wel Theodoors zuster - te vragen, door wie hij
afgewezen was.... Theodoor vond ook dit alles even ergerlik als in
de grond van zijn hart benijdens-waard. Al zou hij niet gelijk van
Ouderhoorn willen handelen, het hinderde hem zich er onmachtig toe
te gevoelen en dat hij er wel degelik onmachtig toe was, zowel door
zijn burgerlike naam als door zijn burgerlike eerlikheid, even goed
door zijn betere eigenschappen van meer hart, grotere
bescheidenheid als door zijn slechtere van minder brutale
handigheid, grotere vrees voor de publieke opienie, voedde èn zijn
jaloersheid èn zijn afkeer van de aanstaande zwager, zou hem
tegelijkertijd tot Richard drijven uit eigenbelang als van Richard
verwijderd houden uit tegenzin.
Waarom van Ouderhoorn bij Anna aangehouden had, was hem intussen
wel helderder geworden. Zij had een beetje geld, zij zou delen in
zijn eerzuchtige plannen en zij was door haar voorkomen en haar
verstand
een vrouw, die hem van onberekenbaar nut kon worden in
zijn half dieplomatieke loopbaan. Misschien kon hij in hogere
kringen er geen vinden, geneigd hem te nemen en zó voor zijn
ambiesie als geknipt. Natuurlik werd hij eerstdaags konsul-generaal
ergens in Azië - daar zou Anna wel zekerheid van hebben gekregen -
en 't was Theodoor, of hij hem en Anna al zag in hun nieuw
interessant leven, vol exotiese praal, vol vreemde avonturen. Hij
zag hen tronen in een paleisachtig huis, bevelen over een heirleger
bedienden, gevierd en ontzien zich bewegen in een wijde kring van
waardigheidsbekleders uit alle landen der wereld, een plaats
innemen bij allerlei offiesiële feesten en plechtigheden.
O, wat kwam hij zich zelf op eens zot voor in zijn streven om een
rolletje te spelen op een Rechtbank en een paar deftige dienees of
daarnaast in vergaderingen van sosialisten! En wat leek 't hem dom
zoveel waarde te hechten aan de lief kozingen van een
niet-meer-mooie vrouw, die hem wel loodzwaar aan het lijf hing,
doch niet eens in zijn eerlikheid geloofde.
Een verbitterende wrevel doorsijpelde weer heel zijn denken en 't
scheen hem nu min en dwaas, dat hij zo even een heerlik pedant
gevoel van zelfstandigheid en beter-weten had gehad bij het
uitspreken van zijn nieuwe,alle-konvensies-omverwerpende meningen tot zijn moeder, die
immers niet in staat was geweest er iets anders tegenover te
stellen dan kleinsteedse overleveringen van zohoort-'t en
onberedeneerde opvattingen van zo-is-'t-nu-eenmaal.
Wat zou hij uitrichten in het duffe Nederland? Ja.... wat kon hij
daar uitrichten?
Sprekend met zijn moeder had hij een gevoel gehad, of zijn nieuw ik
zegevierde; nu werd 't hem te moede, of oud en nieuw ik, beide niet
deugden, of hij als van Ouderhoorn had moeten doen.... vroeger....
eer het te laat was geworden.
Maar nadat hij de oude vrouw had horen vertrekken en 't hem,
uitkijkend in de grijsheid buiten, was geweest, alsof zijn ganse
leven in zulk een grijsheid ging verlopen, moest hij op eens weer
met schrijnende weemoed aan de zieke Tonia denken, die zich vleide
het mooiste en liefste te wezen in zijn bestaan en doorflitste 't
zijn brein: als ze eens wist, wat ik daarnet heb gedacht.
Ze kon 't niet weten.... gelukkig niet en hij had recht op haar
vertrouwen, omdat ze feitelik nooit door hem bedrogen was; maar
misschien had ze toch wel een 'Ahnung'.... vrouwen bezitten immers
zulk een fijne intuïesie.... en helendal ongegrond was haar
wantrouwen.... zeker niet.
Van Theodoors aangenaam zich-in-harmonie-voelen met het mensdom was niets meer over. Sinds hij wist, dat zijn leefwijs geen geheim meer was, voelde hij zich argwanend tegenover ieder, die hem niet buitengewoon voorkomend tegemoet trad. In de onbeduidendste woorden hoorde hij toespelingen: in de onverschilligste blikken las hij afkeuring; een gebaar, een groet leek hem soms een demonstrasie. Aan het ergdenkend uitleggen van de onschuldigste zaken - wat hem in Tonia zo hinderde bezondigde hij zich nu ieder ogenblik zelf. Hij besefte 't in 't algemeen en geloofde in elk voorkomend geval toch even weinig aan zijn ongelijk, als zij dit ooit had gedaan. Meer en meer ging hij vrienden en kennissen uit de weg en in zijn eenzaam ommezwerven zon hij op al de bits verwijtende tegenwerpingen, waarmee hij allen zou ontvangen, die 't waagden uit te spreken, wat hij meende, dat er tegen hem woelde in hun brein.
Van zelf bracht dit innerlik weerleggen, debatteren en uitvaren hem tot allerlei opvattingen, redeneringen en stellingen, waaraan hij vroeger nooit had gedacht; maar onderwijl gelukte 't hem toch niet de oude mens in zich te vernietigen, met volle kracht van wil een andere, een nieuwe te zijn. Was hij bij Tonia of eenzaam, dan wies zijn vijandigheid tegen de maatschappelike mensen in hun ongerechtigheid, zijn begeerte om zwakken en onkundigen te steunen in hun strijd tegen brutaal misbruikende overmacht en daarmee zijn verlangen om alleen te staan in de wereld, sterk door eigen overtuiging van't geen goed is en kwaad. Bevond hij zich echter onder huisgenoten, vrienden of maatschappelike mannen, dan was 't hem, of hij zich zwakker en zwakker, kleiner en kleiner voelde worden in een hunkeren naar achting en bijstand, dat bedelen zou zijn, als hij er de uiting niet geweldadig van terughield.
Pijnlik scherp nam hij die behoefte aan de gunst van hen, die aanzien genieten, in zich waar, toen een ontdekte slordigheid in zijn admienistrasie hem eens in de waan bracht, dat ook zijn eerlikheid stil werd verdacht.
Als penningmeester van een genootschap zag hij zich elk jaar verplicht enige leden, bij wie zijn loper herhaaldelik te vergeefs om
kontriebusie-betaling had aangescheld, af te voeren van zijn lijst. De laatste keer had hij er twaalf geschrapt; maar toen tien het geld ter elfder ure nog inzonden, was hij in gebreke gebleven hun namen op de lijst te herstellen. Ja, de ganse kwestie was hem zo goed door het hoofd gegaan, dat hij op een bestuursvergadering durfde opgeven een verlies van alle twaalf leden. De reklame van een drietal, wegens het niet-ontvangen van de oproeping voor een bijeenkomst, bracht de zaak aan het licht en hoewel niet één van zijn medebestuurderen hem iets anders verweet dan onoplettendheid, kon Theodoor 't niet van zich afzetten, dat de meesten in hun binnenste hem van oneerlikheid betichtten, misschien wel menende, dat hij door Tonia in geldverlegenheid was geraakt.
Zover was 't Godlof nog niet gekomen; maar wèl moest hij weer herdenken hoe vaak hij zich al terechtwijzingen van zijn Griffier op de hals had gehaald, hoeveel mensen hij reeds teruggestoten had door zijn schuw-uit-de-weg-gaan op straat, door het niet-afleggen van bezoeken, hoe menige vermoedelike kliënt weggebleven was na drie of viermaal voor niets te hebben aangebeld.
Alles om en door Tonia! Wat greep zo'n vrouw diep in je leven
in! De gedachte, dat hij zijn toekomst verspeelde en levenslang
deze tijd berouwen zou, kon zijn hartslag versnellen doen, gelijk
die van een zenuwlijder uit een nachtmerrie ontwaakt, en het
angstzweet parelen op zijn voorhoofd.
De reaksie bleef echter niet uit en dan was 't hem, of integendeel
alleen bij Tonia waar leven, waar geluk te vinden was, en of 't nu
eindelik eens tijd werd met geweld de ogen van de mensen te openen
voor hun armzalig zielloos geknutsel op elk gebied, hun
schijnheilig opstellen van wetten en voorschriften, waaraan zij
zelf zich gestadig in 't geniep vergrijpen, hun onzinnig gepoog om
levend leven te vervormen tot dode mekaniek.
Op zulke ogenblikken groeide ook weer zijn hang naar het
sosialisme, naar anarchisme zelfs, in het algemeen naar elke
krietiek van het geijkte en gereglementeerde, waardoor aan hetmensdom het masker zou worden ontrukt, dat hij zijn eigen
aangezicht reeds lang ontvallen geloofde.
Intussen had hij Richard met vormelike beleefdheid als aanstaande
zwager begroet en de kwestie van het Sekretariaat met hem
besproken, zijn best doende om er zo onverschillig mogelik een
balletje van op te gooien, maar wrevelig opmerkende het veel te
zoetsappig vriendelike van zijn toon. Van Ouderhoorn was eveneens
heel vriendelik geweest; doch tevens onuitstaanbaar gewichtig en
neerbuigend met verwaand gegrijns. Hij had beloofd alle middelen te
zullen aanwenden, die hem ten dienste stonden; maar voorshands had
Theodoor niets verkregen dan de belofte: de mienister zal aan je
denken, zodra hij zijn keuze doet. En in het teleurstellend
voorgevoel van een nederlaag, waar hij tegenover zijn oom Huizingen
op een overwinning had gerekend, voelde Theodoor zich vijandiger
dan ooit tegenover Richard, die hij van valsheid verdacht, en reeds
gebelgd op de mienister, door wie hij zich met grote bevooroor
deeldheid veel te geringschattend achtte bejegend.
Dat Tonia onderwijl langzaam, heel langzaam vooruitging, werkte
dageliks op Theodoors zenuwachtige prikkelbaarheid als een
pijnstillende inspuiting met morphine. De gedachte, dat haar
verlies een verluchtiging voor hem wezen zou, had maar kort in hem
stand gehouden; integendeel voelde hij het met-haar-zijn weer als
een toevlucht in zijn vervreemding van de mensen, de vergoeding
voor zijn maatschappelike ontgoochelingen, zijn enig waar,
beweldadigend geluk. Toen hij eens onvoorbereid in de achterkamer
het bed leeg en haar op de kanapee vóór aantrof en evenals vroeger
ontvangen werd met grappige woordjes, naïef kinderlik geïntoneerd
op hoge zingende toon, zag hij over zijn angstig omwoelend, zwart
gedenk effenende blijheid zilverglans verbreiden.
Wat lachten de zwakke, groenige ogen hem weer liefelik toe; hoe
bekoorde hem weer het nuffig-over-elkander-wrijven van de
nog-zo-bloedeloze lipjes, die verlangend zich rondden tot een
kus.
'Schat, ik nis weer op de vloer. Hoe vin je 't? Wat zeg ie d'r toch
wel van? Ik heef haas niks geen pijn meer en van nacht heef ik
zonder poeiertje zo heerlikkies geslaapt.... zó
heerlikkies....'
'Best, best snoesje, opperbest! En wat zegt nu de dokter?'
Een nijdig schokje doorschudde haar schouders.
'O, die dokter, die dokter.... Die zeit maar altoos: voorzichtig
zijn.... weinig bewege.... Wat doet ie nou?.... Hij kan niks.
Och.... hij nis toch goed geweest.... vin je nie? Met Sinterklaas
zal ik 'n kusse voor 'm make. Maar.... schat, wat is toch chronies?
Hij zee: u mot niet vergete, dat u 'n chronies buiklijje heb. Wat
is dat?.... Wat zou d'r zitten in me buik?'
Theodoor wist van anatomie te weinig af om zich een voorstelling te
kunnen maken van 't geen hij gelezen had; maar toch was 't hem nu,
of hij ze zag: de ontsteking,die maar niet wilde genezen, de afzettingen, waarvoor geen
uitweg was, de vliezen, die vergroeiden, de darmen, die optrokken,
de hele kwaal, die woekerde en woekerde, het mooie lichaam
medogenloos ondermijnend zonder dat menselike hulp er iets tegen
vermocht.
Dus toch veroordeeld, nijpte in zijn brein de viezionaire gedachte
en als een snijing ging door zijn ziel het denken: zo'n jong leven
voor immer geknakt, juist op het ogenblik, dat zij zich beter voelt
en vertrouwen krijgt in haar redding. De wetenschap, dat dit alles
niet zou geweest zijn, als zij hem niet zo onredelik had
gewantrouwd en verdacht, joeg verbitterd-boze woorden naar zijn
lippen omhoog; maar het medelijden met zoveel ellende, het besef,
dat liefde voor hem toch haar enige drijfveer was geweest, drong ze
aanstonds terug, en vergoelikend zei hij alleen:
'Chronies, kindje, dat is wat lang duurt.'
'Zou 't dan nog zó lang dure, eer 'k mannetje weer 's nalope
kan?'
Theodoor poogde te lachen.
'Dat mag zelfs nooit weer gebeure. Blijf jij maar rustigies t'huis.
Hier heb ie 't goed.'
'Nis 't dan hier jou harem?'
'Net zo. En daar mag jij niet uit. Wat zou jij in de strate
doen?'
'O, de winkels bekijke.... en jou bespiede; maar jij wil nie
bespied worde, hè?'
'Juist; dat is 't.'
En Tonia bleef t'huis. Want al was er verbetering in haar toestand
gekomen, helendal beter werd ze niet. Wel doofden de pijnen genoeg,
dat ze zich soms verbeelden kon niets meer te voelen; bij de
geringste beweging echter keerden ze met felle steken terug en lei
ze de termometer ook niet meer aan, elke dag nam zij in haar warme
kamer toch nog de koude rillingen waar en daarna de gloeihitte met
de zwaarte in het achterhoofd, die zij toeschreef aan eten en
gas.
Zag ze haar toestand in of niet? - Theodoor dacht nu eens het een,
dan weer het ander. Er waren dagen genoeg, dat zij over een verre
toekomst sprak, over de tijd, waarin hij niet meer naar haar om zou
kijken en waarin ze hard zou moeten werken.
Dan vond hij 't een marteling te moeten den
ken: zelf dat is illuzie; van een toekomst is geen sprake meer. En
dan voelde hij 't als een misleiding te zeggen:
'Zet die dwaasheid uit je hoofd. Ik zal immers altijd voor je
zorge. Ik wil je immers levenslang houwe.'
'Ook als 'k 'n ouwe totebel ben met grijze krullen en valse
tande?'
'Ook dan.'
Doch vaak klaagde ze, terwijl vruchteloos teruggedrongen tranen
parelden in de fijne haartjes van het ooglid:
'Schatje, schatje, ik wor nooit weer de ouwe. Me leven is gebroke.
Telkens probeer ik weer 's te lope.... enaltoos komme de pijne weerom. Wie weet hoe gauw je me kwijt
ben.'
Dat klonk hem nog veel afschuweliker in de oren en dan was 't hem,
of hij het ondragelike, laatste lijden zien kon, waar elke
klokketik haar toe
deed naderen met ijzeren onverbiddelikheid. Op
zulk een ogenblik klemde hij haar in zijn armen, terwijl hete
tranen ongehinderd neerbiggelden langs zijn gelaat en, zwijgend
zijn snikschokken verkroppend, besefte hij voor troost slechts te
kunnen geven.... leugens.
Maar hem aaiend over het hoofd suste zij dan innig liefdevol:
'Schatje, schatje, huil je weer zo? Huil je nou heus om mijn?'Op
een morgen vond zij in een roman Hélène Swarth's gedicht Wanhoop
aangehaald en dit gedicht liet ze door haar nichtje overschrijven,
daar mompelde zij weken lang de regels van:
'O, de heele woning is zoo vol wanhoop, Al sleep ik mijn schreden
door tuin en gang! Door de kamers kruipt ze, Langs de trappen
sluipt ze, Met loerende oogen maakt ze me bang.'
Zonder er iets van te zeggen was ze zuinig geworden. Lang merkte
Theodoor daar niets van. Ontwaarde hij bij toeval tegen de laatste
van de maand nog een paar geldstukken in haar portemonnaie, dan was
hij zeer tevreden en verdiepte hij zich niet in gissingen hoe 't
kwam, dat die stukken daar nog waren. Het bezorgde hem zelfs een
vrolik ogenblik eens op de trap een Jood te kunnen beluisteren,
die, aangekomen met allerlei snuisterijen, na het vernemen, dat
mevrouw niets kopen wilde, omdat meneer 't verbood, ten antwoord
gaf:
'Heb ze dan geen geld ook nodig? Froeger praatte ze nog 'ns met me en mos ze alles zien. Had ze toe 'n andere fent? Wat is dat nou foor 'n fent? Mag ze niet eens 's kijke? Kijke kos toch geen geld.'
Maar als ze op een dag zich ontvallen liet, dat ze om de goedkoopte alle dagen runderlapjes at, die ze niet lustte, werd Theodoor boos, verweet hij haar in een ander uiterste te zijn vervallen.
Toen zei ze met de stugge toon van iemand, die na rijp beraad
een vast besluit heeft genomen:
'Schat, jij weet nie wat 't zegge wil afhankelik te zijn. Op 'n
goeie dag krijg ie zin in 'n ander en dan heb ik broodsgebrek.'
'Wat? - Denk ie, dat ik jou ooit gebrek zou late lijje.... al kreeg
ik ook zin
in 'n ander?'
'En denk jij, dat ik dan nog 'n sent van je zou anneme?'
Toch overlaadde ze hem op Sint Niklaas met geschenken: een
handschoenedoos, drie dassen, een schrijfportefeuille,
mansjetteknope. Haar nichtje had alles gekocht; zelf had zij op de
doos en de portefeuille bloemen en lettersgeborduurd. En toen hij lachend haar inkonsekwensie aantoonde,
riep ze opgewonden uit:
'As 'k rijk was, kreeg je nog tienmaal meer. Dan zou d'r voor jou
niks te mooi zijn op de wereld.'
Een week later vroeg ze om vijftienhonderd gulden.
Nu begreep Theodoor er niets meer van. Zijn mensekennis was te
oppervlakkig om hem te doen inzien, dat Tonia's
alleen-aan-liefde-waarde-hechten haar het ene ogenblik
onverschillig genoeg maakte voor geld, om 't met handenvol te
kunnen weggeven en het andere even verregaand er aan gehecht, om er
zich lekkernijen en zelfs voedsel voor te ontzeggen.
Omdat zij liefde boven alles stelde, liet het geld haar koud,
waarvoor immers geen liefde te krijgen is en omdat zij het hoogste
in haar leven alleen echt en niet in namaak wilde bezitten, werd
het geld haar dierbaar, als een waarborg van haar
vrij-en-onafhankelik-zijn, zodra zij voor waarheid zich schijn zou
geboden zien.
Kras bewoord stegen de verwijten op in Theodoors hoofd en in zijn
angst voor immer stijgende uitgaven, in zijn woede tegen die angst,
in zijn razernij tegen het zich-gebonden-voelen, in zijn
verontwaardiging over de lichtzinnigheid, die maar eiste en eiste
zonder iets van het knellen dier banden te beseffen, liet hij al
die krasse woorden meedogenloos los.
'Hoe dikwels heb ie nou gezegd: help me nog maar eens.... voor 't
laatst, en telkens kom je weer aan met nieuwe bedelpartije. Je zou
nog te trots zijn om geld voor niets van m' aan te nemen en je bent
niet te trots om voortdurend je belofte te breke, dat je me geen
sent extra meer vrage zal? Je bezuinigt op 'n ei.... 'n glas
melk.... 'n fles mieneraalwater en je
gooit de duite met hande weg,
zonder zelfs maar te zegge waaraan! Wat moet ik van al die
tegenstrijdighede dan toch denke? Begrijp je niet, dat ik 't een
met 't ander niet kan rijme?.... Dat ik.... dat ik.... ja....
mijn God, hoe moet ik 't uitdrukke? Ik kan niet ontkenne, da'k 't
gevoel heb, of.... daar, of ik beet genome word.'
Niets dan een blik was haar antwoord; maar in die enkele blik uit
haar matte ogen lag voor Theodoor een ondragelik droef verwijt.
'Als je me niet wil beetneme.... wat ik hoop.... wat ik zelfs graag
geloof.... zeg dan ten minste, waarvoor je die som nu weer nodig
hebt. Heb ik ie ooit beknibbeld op geld, dat je waarlik nodig
hadt..... voor je ete.... je klere... je dokter.... of wat ook?
Nee, hè? Maar, wat drommel, 'k hoef toch je hele famielie niet te
onderhouwe! Je moest 't niet eens verge! Geef weg wat j'
overhoudt.'
'Schatje, ik verg 't ook niet.'
'Waarheb je die vijftien honderd gulde voor nodig? Dat wil ik
wete!'
'Ik heb ze nie nodig; blijf maar bedaard.'
Het antwoord was weer allerongeschiktst om Theodoor bedaarder te
stemmen.
'Nu op eens weer niet? Waarvoor had je ze dan zo even wèl nodig?
Draai toch zo niet! Zeg je nu, dat je 't geld niet nodig hebt, dan
hoor ik daar natuurlik in, dat je weer naar 'n Jood gaat. Ik weet
heel goed, dat die kerels hier nog over de vloer ligge. En wat is
dan 't resultaat? Dat ik over 'n jaar èn het geld èn nog tien
persent rente toe kan betale.'
'Ik zal je niks vrage.... nou niet en over 'n jaar niet.'
Haar koppige geheimzinnigheid maakte Theodoor ziedend.
'Da 's geen antwoord op m'n vraag! Ik wil wete, waarvoor je dat
geld nodig hebt of nodig hadt!'
Tonia had 't Theodoor al vaak gezegd, dat zijn drift haar doodsbang
maakte; doch tegelijkertijd noodzaakte zich uiterlik hoe langer hoe
kalmer te tonen. Het kennen van die wisselwerking had evenwel voor
geen van beiden ooit ten gevolge gehad, dat zij verandering
brachten in een optreden, waarvan toch ieder wist hoe verkeerd het
werkte op de ander.
'Ik vraag niks meer en 'k zeg niks meer. Doe me nou 't genoege....
praat over wat anders.'
Met dat antwoord moest Theodoor zich tevreden stellen.
Nog een wijle raasde hij door, al hun vorige onaangename
woordenwisselingen weer oprakelend en nog verscherpend met de
verwijzing naar wenken, die zij, ondanks haar beloften, nooit had
opgevolgd en naar uitkomsten, tijdig door hem voorspeld, waarop zij
toch verblind was toegehold.
Het baatte hem echter niets.Toen hij eindelik balorig heenging,
doende, alsof hij niet hoorde, dat zij vroeg om een afscheidszoen,
verwenste hij weer de tijd, het geld,
de zorg, de genegenheid aan Tonia ten offer gebracht, al het
verdriet om harentwil geleden. Had zij er hem niet voor in de
plaats geschonken: wantrouwen, geknoei, onoprechtheid?
Mevrouw van Onderwaarden was al zes dagen weg; van avond zou ze
terugkeren uit Goor.
Ze had mooie vruchten, dure blikjes, benevens een paar snuisterijen
voor Willie meegenomen en onder het inpakken van die geschenkjes
met bezorgd hoofdschudden op zulk een derenisvolle toon over haar
kind gesproken, dat Anna zich niet had kunnen weerhouden uit te
roepen:
'Maar, mama, u steunt en u jammert, of Willie doodziek lag.'
'Denk ie dan, dat ik er onverschillig onder kan blijve, als m'n
kinderen ongelukkig zijn?'
Anna had geglimlacht en er wreed op laten volgen:
'Ongelukkig?.... Willie?.... Misschien juist al te gelukkig.'
In de zes dagen van zijn moeders afwezigheid had Theodoor tweemaal
met mevrouw Keins gegeten, omdat Anna en Richard naar een dienee
waren, driemaal met mevrouwKeins en Anna, en at hij nu, de laatste dag, met Anna alleen.
Overeenkomstig haar verlangen had hij Anna met haar huweliksplannen
geluk gewenst, zonder daar een waarschuwing of een toespeling aan
toe te voegen; maar toch werd zijn lust om die plannen nog eens ter
sprake te brengen met den dag machtiger. Deze laatste avond drong
het onderwerp zich aan tafel zo van zelf op, dat het Anna niet
inviel hem te herinneren aan de afspraak.
Pratende over de toestand, waarin mevrouw van Onderwaarden - van
wie uit Goor slechts een briefkaart was gekomen - Willie en Japie
vermoedelik gevonden had, zei Theodoor:
'Wie weet, of ze Willie niet mee terugbrengt.'
'Best mogelik' was Anna's antwoord. 'Willie heeft nooit presies
gewete, wat ze wou. Dan dit, dan dat. Als ze 's middags 'n hoed
koopt, heeft ze d'r 's avonds spijt van. Ze hangt van opwellingen
an mekaar.'
'Nu ja' hernam Theodoor, weer eens bevangen door zijn tegenwoordig
vaak-opkomende lust om het onregelmatige, onberekenbare,
onverstandige schouderophalend in bescherming te nemen als iets
noodlottigs, waartegen alle kampen toch nutteloos blijft. 'Zo is nu
haar natuur.'
'Daarom juist most ze niet zo doen,' klonk het droog.
Presies een antwoord voor Anna, dacht Theodoor, en hij lachte er
om, zonder het te peilen, alleen denkend aan zijn eigen wisselende
meningen.
'Doe jij altijd 't tegendeel van 't geen je natuur je ingeeft?'
De vraag scheen Anna in 't minst niet te verrassen.
'Altijd? Wel nee. Da's ook nie nodig. Je mot alleen de natuur geen
baas over je late spele. Je mot 'm in toom houwe, zie je, en nou en
dan verbetere.'
'Verf je daarom tegenwoordig je lippen en je wenkbrauwe?'
Anna bleef onverstoorbaar kalm.
'Juistement. M'n wenkbrauwe zijn te dun.... haast onzichtbaar;
daarom dik ik ze wat an en m'n lippe zijn nie rood genoeg. Je mot
toch van je zelf make, wat er van te maken is. Vin j' ook
niet?'
Theodoor voelde heel goed, dat hij als waardige broer van zijn
zuster dit al lang deed, zonder 't ooit in woorden te hebben
gebracht; maar die bekentenis wilde niet over zijn lippen. En met
een geniepig lachje zei hij:
'Is Mevrouw van Ouderhoorn nu 't hoogste, wat jij van je zelf weet
te make?'
Een koel afwerende blik ging Anna's antwoord vooraf.
'Voorlopig ja. - Theo, jonge, denk ie me 'n hatelikheid te
zegge?'
'Wel nee.... ik....'
'Spaar j' anders die moeite. Zulke fijn toege
spitste zinnetjes stuiten toch op me af. - Kijk, je mot één ding
goed in 't oog houwe. Onoprechtheid kan 'k niet uitstaan. Als ik
Richard met lieve woorde voor de gek had gehouwe, zou 'k mezelf 'n misselike intriegante vinden en mocht jij m' ook zo
noeme. Gerust. Maar da's 't geval niet. Hij weet best, dat 'k 'm
niet uit liefde neem en, of-t-ie op mij verliefd is, kan me nie
schele. 't Leve, dat ie in staat is me te geve, lijkt me nie kwaad.
'n Huwelik blijft altijd 'n loterij; maar in deze zijn nog al mooie
prijze. 't Is in alle geval beter dan hier te vermuffe.... en....
't is ook 'ns wat anders dan 't gewone potje-koken en huisvrouwtje
spele, dat ik ook al niet uit kan staan. Dat vin jij zeker heel
slecht van me, hè?'
'Slecht.... niet. Jij kan 't niet helpe; maar wel.... wel
onnatuurlik.'
'Dat kan wel zijn. Ik bezit misschien niet veel zogenaamde natuur.
Ach, wat doe je daar ook mee? Je hebt er nies dan last van. En
onnatuurlik.... onnatuurlik zijn w' ommers allemaal. Denk ie, dat
er onder leeuwen en tijgers jonkheren en bedelaars zijn? Dat w' ons
ankleje.... wijn drinke, gebraje vlees eten en ingemaakte
vruchte.... dat we mekaar toegrijnzen en allerlei leugens op de
mouw spelde.... wat beleefdheid mot hete.... wat is dat nou anders
dan onnatuur.... gemaaktheid? Onze beschaving.... de
vooruitgang.... nies dan onnatuur. Zuivere natuur.... waar vin
je die nog....? Zelfs nie meer bij de negers.'
Al trok het ongewone van Anna's redenering de tegenwoordige
Theodoor wel aan, hij besefte te goed, dat Anna haar recht op
gevoelloosheid er mee verdedigde, terwijl hij juist het recht eiste
zijn gevoel onbelemmerd bot te mogen vieren, om niet enig verzet
tegen Anna's woorden te laten horen. Dus sprak hij haar toch
tegen.
'Alles goed en wel; maar dat je iemand neme kan, die je zelf 'n
kwiebus hebt genoemd....'
'Kan 'n mens dan niet van opienie verandere? Dat verwacht ik zelfs
van jou.'
'Ja wel.... ja wel; maar ben je dan vergete, dat van Ouderhoorn al
'ns 'n vrouw zeldzaam lelik heeft behandeld? Me dunkt, dat....'
'Hoor 'ns, Theo, alleen martelaars doen altijd dinge, die iedereen
mooi vindt en die iedereen vin je dan nog enkel in de
nakomelingschap. Wat Richard gedaan heeft, was eenvoudig 'n
verstandige daad. Zo'n mens wist ommers wat d'r te wachte stond.
Jij bent ook niet bereid je hele leve weg te gooie voor 'n
burgerjuffrouw, die d'r zinnen op je heeft gezet.'
Was 't een toespeling of maar een los gezegde? Theodoor wist 't
niet; maar kleurde en dorst niet verder vragen. 't Was hem, of hij
tegenover Anna zich te schamen had over een zwakheid.
Doch Anna had doorgepraat.
'Ik heb liever 'n praktiese man dan 'n heilige.
Mot ik wachte, dat 'n iedeaal m'n existensie ontdekt, danzit ik op m'n vijftigste jaar nog hier. Misschien bestaat er
voor mij geen iedeaal man. Richard.... och.... je kent 'm.... we
hebbe zo wat dezelfde smake.... dat is veel waard en voor de
rest....'
Een nauw merkbaar lachje lichtte in haar ogen en trilde even om
haar mond.
'Voor de rest.... zal ik 'm wel na m'n hand zette.'
Theodoor lachte nu ook; hij vond 't wel prettig te weten welk lot
van Ouderhoorn wachtte en misschien was 't juist deze wetenschap,
wat hem verzoende met de zaak.
Een uur later reed Theodoor door de doffe wazing van een vochtige mistnacht met zijn moeder huiswaarts. Reeds op het kille stasionsperron in de ijle mensenwiebeling van een laat aankomende Staatsspoortrein had hij gevraagd: hoe is 't nu te Goor en ten antwoord gekregen: O, allerakeligst.
In 't rijtuig vertelde de oude vrouw verder:
"t Is veel erger dan ik dacht.... 't is verschrikkelik. Ze spreke
mekaar geen woord meer toe.... geen woord. Hij nog wel 'ns; maar
zij.... nooit. An tafel zitte ze als twee stommé tegen
over mekaar. Willie kwakt de schotels voor 'm neer. Je most 't....
Ze kan 'm nie meer uitstaan.... O, ze heeft 't me gezeid. En
Japie.... je zou 'm niet herkenne zo ellendig als-t-ie d'r
uitziet.'
'En die geschiedenis.... van die andere.... is dat waar?'
Bij het snel overvloeiend schijnsel van een gaslantaren meende
Theodoor zijn moeders ogen boos te zien lichten.
'Die ander.... 'k weet d'r nies van. Japie zeit, dat er.... dat hij
niet.... dat
hij 't zeker weet.... en dat ie.... maar.... in alle
geval.... Willie verkiest er niet over te spreke. Ze geeft
eenvoudig geen antwoord.'
'Nu.... dan....'
'Wat.... nou.... dan? Als-t-ie zo zwak is.... zo.... Want dat is
geen goedheid meer.... 'k weet nie wat dat is. Hij had 't ommers
nooit zo ver motte late komme. Als Japie flink was geweest....
Waarvoor heeft 'n man 't gezag, als-t-ie 't nie weet te gebruike?
Dat vraag ik maar! En nou te wille scheije....'
'Denkt ie daar dan over?'
De stem van mevrouw van Onderwaarden, die allengs scherper was gaan
klinken, werd nu ongewoon bits.
'Je begrijpt toch, dat daar nies van komme kan. Mot de hele wereld
zich d'r mee gaan be
moeie? Je dient toch.... als j' eenmaal getrouwd ben, is 't je
plicht mekaar te lere verdrage.... Dat zou wel makkelik weze! Wel
zeker! Hij is van 't gemaal af en Willie blijft als gescheije vrouw
met de gebakke pere zitte!'
Zoveel onrechtvaardigheid was Theodoor te machtig.
'Maar, moeder, geef nu niet de schuld aan Japie.'
'Dat doe 'k niet.... dat doe 'k in 't geheel niet. Ik weet heel
goed: ze hebbenallebei schuld.... allebei.... Willie 't meest.... dat erken
ik.... dadelik. 'k Heb 't d'r gezeid.... ik heb d'r alles gezeid!
Maar.... vraag je, of ik me in d'r toestand nie kan verplaatse....
Nou....! Als ze zo onvoorzichtig maar nie was! D'r gebeurt zoveel
in de wereld.... zoveel, waar geen haan na kraait. Je hoeft de
mense toch overal d'r neus niet in te late steke. Ik heb Japie op
z'n plicht geweze.... dat ie voor d'r wake most.... d'r
bescherme.... Je mag niet scheije, zei 'k. Je most er niet an
denke! Je mag Willie niet helemaal overleveren an 't gepraat van de
wereld. Al wou zij 't zelf, dan most jij 't nog nie doen!'
Verbaasd had Theodoor haar aangehoord. Nam zijn moeder dan in 't
geheel geen onderscheid tussen goed en kwaad meer aan? Bestond
alleen de vraag: weten de mensen 't of weten ze 't niet?
En hij moest weer aan Tonia denken, die dus van te voren
veroordeeld was geweest, niet om 't geen zij had gedaan, maar om 't
geen de mensen van haar verkondden.
'En wat gebeurt er dan nu?'
'Wat er gebeurt? Wel.... nies. Japie heeft natuurlik ingezien, dat
ik gelijk had.'
'En als Willie hem nu niet meer uit kan staan.... als ze zich niet
ontziet met 'n ander....?'
'Dan.... dan.... dan had ie maar nie motte trouwe! Hij had behore
te begrijpe, dat 'n vrouw als Willie niet op den duur in 'n gat als
Goor en met zo'n stotteraar tot man.... Wie weet ook wat ie zelf op
z'n kerfstok heeft. Manne zijn waarachtig geen engele! Die here van
de schepping....! Eerst zwak van goedheid zijn en dan schandaal
make.... Hij zal d'r geen last van hebbe.... o, nee; maar op wie
komt alles neer? Op haar.... en op mij!'
Theodoor zei niets meer; maar hij dacht: zou 'n mens dan elk besef
van recht en billikheid verlieze, wanneer 't z'n eige belange geldt
of de belange van de weinige, die 'm dierbaar zijn?
De zeldzame keren, dat van Ouderhoorn vóór twaalven aankwam -
hij had 't nog altijd biezonder druk - ging hij Theodoors kamer
nooit binnen. In hun verhouding van vormelike beleefd
heid was, ondanks het gebruik van je en jou, niet de geringste
verandering gekomen. Theodoor behield voor Richard een minachting,
die hem zelf overdreven leek en toch onverminderd stand hield.
Onder de vrienden, van wie hij zeker was, dat ze deze minachting
deelden, schepte hij - de enkele maal, dat hij zich weer eens op de
Witte vertoonde - groot behagen er in met van Ouderhoorns
dwaas-verwaand air de draak te steken en zijn neuzige toon,zijn neerziende blik, zijn aanstellerige zeggingswijs na te
bootsen; maar evenals 't hem hinderde met Richard onder vier ogen
zich niet de meerdere te kunnen gevoelen
en zonder pedant vertoon ernstig flink op treden, voelde hij onder zijn confrères met ergernis, dat er diep in zijn binnenste, flauw doch onmiskenbaar, iets gestreeld werd, zodra hij de naam moest noemen van zijn aanstaande zwager.
Toen nu Richard op zulk een ongewoon uur bij hem binnentrad, hoorde hij dadelik het vermoeden in zich: dat is voor het sekretariaat bij de mienister, en een oplevend prettig verwachten, zonderling vermengd met een weerzin om aan die kwiebus iets te danken te hebben, deed hem huichelend-vriendelik en haast-verlegen-lachend een stoel aanschuiven, onder het uiten van halfschertsende beleefdheidszinnetjes over de eer van het ongewone bezoek.... de kostbare tijd voor hem afgezonderd.... het uitmuntende iedee van hem eens te storen in zijn droge arbeid enz. enz. Grijnslachend nam Richard plaats, insgelijks beleefdheidszinnetjes uitstotend als: wel goed.... geef je geen moeite.... ik hoop, dat ik niet hinder. Daarna wijdde hij nog enige woorden aan het weer en zei, dat het gisteren avond charmant was geweest bij de Rey, de voormalige gezant in Madrid.... zeldzame krasse man nog en geestig.... fijngeestig.... tweede helft achttiende-eeuw.
Theodoor had zijn vermoeden al weer laten varen, als van
Ouderhoorn zonder overgang doorneusde:
'Ja.... ik kwam eigenlik om dat Sekretariaat.... bij m'n oom.'
'O.... heb je iets voor me kunnen uitrichte!'
'Niet dierekt.... neen; niet dierekt; maar toch wel voor de
toekomst. Je weet hoe 't gaat. Ieder komt met z'n protégés aan.
Ja.... De mienister heeft me uitdrukkelik verzocht je te zeggen,
dat hij om zeer partiekuliere redenen de jonge van Duivenburcht
moest kiezen. Om zeer partiekuliere redenen. Je kent hem
misschien.... de zoon van de gewezen mienister van Buitenlandse
Zaken. Hij studeert in Utrecht.... zit voor z'n doktoraal.... Erg
jong. Ja.... moet heel knap zijn. Maar bij de eerste gelegenheid is
de mienister gaarne bereid iets voor je te doen. Daar kan je staat
op maken. Hij heeft 't me beloofd. Ja.... Ik raad je aan dat niet
te vergeten.'
Een onafgestudeerd studentje hem voorgetrokken; Theodoor was
woedend. Maar voor geen geld had hij iets van zijn verontwaardigde
boosheid laten blijken. Zo onverschillig mogelik begon hij nu zelf
over nieuwtjes van de dag, praatjes van de Witte, en hij slaagde er
in van Ouderhoorn bij 't heengaan met een geveinsd lachje te danken
voor de bereids genomen moeite. Nauweliks echter was hij alleen, of
hij balde zijn vuist de vertrokkene achterna en siste tussen zijn
tanden door:
'De drommel mag me hale, als ik jou ooit weer iets vraag.'
En zijn woede groeide tot eensenzasie van diep-beledigd-zijn, toen hij aan het tweede ontbijt
van zijn moeder hoorde, dat Richard kwam eten en er een glas
Champagne zou worden geschonken, ter ere van zijn benoeming tot
Konsul-generaal in Perzië.
'Wel allemachtig! Twintig mienute lang heeft ie van morge met me
zitte prate.... en daar heeft ie me niets van gezegd.'
Mevrouw van Onderwaarden vond 't zeer in de vormen, dat haar
toekomstige schoonzoon het nieuws eerst aan haar had megedeeld, en
in Anna's bijzijn lukte 't Theodoor zich verder te beheersen en te
zwijgen.
Toen Richard even over zessen in smoking bin
nentrad, zich over dit iets-te-laat-komen verontschuldigend met
zijn gewone fraze van: excuseer me.... erg nonchalant.... dat komt
er van, ik eet anders om half zeven of zeven uur.... toen was
Theodoor de enige, die hem nog gelukwensen moest en Anna de enige,
die gewaar werd hoeveel moeite haar broer zich gaf om in de toon
van zijn afgepaste, geijkte woorden geringschatting met het
verkregen baantje te paren aan welwillendheid voor de aanstaande
zwager. Of van Ouderhoorn daar iets van merkte, bleek niet en
Theodoor stapte gauw van het onderwerp af door te vragen waar
mevrouw Keins toch bleef.
'Die komt niet. - Ze heeft hoofdpijn.'
Mevrouw van Onderwaarden beet die zinnetjes zo scherp af, dat
Theodoor onraad vermoedde en zich voornam op de kwestie terug te
komen.
Aan tafel begon van Ouderhoorn al spoedig aan zijn eindeloze
verhalen
over het Oosten en de handel, waarvan Theodoor heel goed
wist, dat hij ze maar nawauwelde uit verslagen en boeken. Moeder en
zuster hoorden ze echter met een grote belangstelling aan, welke
bij de ene wortelde in haar behoefte om de toekomstige schoonzoon
zo hoog mogelik te kunnen plaatsen, bij de andere in haar begeerte
om met vrouwelike sluwheid eenmaal de plannen van haar man te
kunnen steunen.
En Richard neusde door:
'Ja.... de mensen verbeelden zich, dat ze vooruit zijn gegaan; maar
dat is 'n dwaling. Wij zijn meer en meer achteruit gegaan, naarmate
we ons verder van Azië hebben verwijderd. Ja.... Wat zijn de
Ameriekanen? Snobs.... Ploerten. In Azië alleen vin je nog de
onverbasterde mens: kinderlik en toch wijs, eenvoudig en toch fier.
Ja,.... bij ons is alles grof en gemaakt. Het zit er buiten op.
Geen intellektuele distinksie.'
Hopende hem met Anna in tegenspraak te kunnen brengen, riep
Theodoor uit:
'Jonges, Anna, dat tref jij niet. In Perzië zal je moeten omgaan
met natuurlike mense.'
Anna vond terstond een uitweg.
'Die lui met d'r beschaving, die veel ouwer is dan de onze? Ben je
dwaas? Die zijn ommers nog veel minder natuurlik dan wij.'
'En Richard zegt, dat z' onverbasterd zijn.'
Van Ouderhoorn glimlachte, liet zijnoogleden zinken en besliste, met opgewipte pink twee vingers om
zijn wijnglas buigend:
'Je vergist je beiden. Ja.... De Perzen zijn zeer beschaafd.... van
'n ouwe beschaving.... eeuwenoud; maar.... dat is geen beschaving,
die hen van de natuur heeft vervreemd. Daarom zijn ze ook geen
demokraten geworden. De natuur is aristokraties; de Oosterling is
't ook.'
Onzinnige redenering, dacht Theodoor; maar 't hinderde hem toch
weer
door Richard te recht te zijn gewezen, vooral nu hij geen kans
zag ter
stond met een enkele korte fraze hem van ongelijk te
overtuigen.
Onder het dooreten nadenkend zag hij Dora voor zich oprijzen....
Dora, de sosialiste. Ook die kon een struikelblok worden op van
Ouderhoorns weg.
Zou hij zijn zuster afvallen of in konflikt komen met zijn
aanstaande schoonmoeder?
'Van demokrate gesproke.... hoe gaat 't Dora?'
Als werd hij de strik gewaar, antwoordde Richard doodkalm:
'Jong.... nog vol iedealen.... vrouwelike iedealen. Ja.... Ze kent
het leven nog te weinig.... Maar.... dat verandert wel....
mettertijd. Ze moet nog prakties leren worden.... Ja. Niet zo haar
eigen gang gaan. Een mens moet zich voegen in zijn tijd en toch er
boven staan.'
En dat kunststukje denk jij zeker te vertonen, gromde 't in
Theodoor. Mevrouw van Onderwaarden echter betuigde dadelik haar
instemming, noemde Richards woorden: juist, heel juist, zinspeelde
in 't algemeen op een huwelik en wees ten slotte weer op plichten,
ernstige plichten, die je geen tijd laten om aan gekheden of
verkeerde dingen te denken.
Nadat kort vóór het dessert de Champagne rond was geschonken en
allen met Richard hadden geklonken, zonder dat Theodoor zich door
de vragende blikken en gebromde aanzetwoordjes van zijn moeder tot
een toast had laten verleiden, kwam mevrouw Keins weer ter
sprake.
Mevrouw van Onderwaarden had zich wel voorgenomen over deze dame te
zwijgen; maar de Champagne ontboeide haar tong.
'Je zal mevrouw Keins hier in huis niet lang meer tegekomme.'
'Wat?' schetterde Anna haast juichend. "n Standje gehad? Heeft ze
zich gedemaskeerd? Is die vermoorde onnozelheid van d'r voetstuk
geduikeld?'
'Morge gaat ze weg.'
'Aha! Theo, nou krijge wij toch 'ns gelijk.'
'Anna.... ik verzoek je vrindelik d'r geen aardigheid van te make.
De zaak is voor mij onaangenaam ge.... Dankbaarheid verg ik van
niemand.... dank kan ik versmade.... gelukkig.... 'n Mens mot z'n
beloning in zich zelf vinde, maar.... zo.... zó'n ondank....
nee....'
'We hebben u wel gewaarschuwd!'
'Denk ie, dat ik d'r nie zelf heb doorzien.... dadelik? Maar ze was
ongelukkig en met ongelukkige mense.... ze moge weze wat ze
wille.... met ongelukkige mense heb ik medelije.... Ik ben zo
niet.... 'k Heb voor d'r gedaan wat ik kon en daar ben ik wat blij
om. Ik heb me nou nieste verwijte.... nies! Tege m'n zin.... ik wou 't niet; tege m'n
zin en m'n lust heb ik d'r in huis genome en al die tijd....'
'Nou' plaagde Anna, 'ze heeft ommers gezeid,
dat 't 'n prachtige daad was. Mein Liebchen, was willst du noch
mehr?'
Mevrouw van Onderwaarden deed, alsof ze de opmerking niet
begreep.
"t Is 'n schande.... 'n ware schande.... 'n.... Al die mooie
woorde..... 'n Ander in haar plaats zou nie gewete hebbe hoe....
Nog geen koppie heeft ze ooit 'ns angeboje voor me om te wasse!
Nies heb ik an d'r gehad! Integendeel! Zij liet zich maar bediene!
En dan te zegge, dat ik d'r meidewerk wou late doen! Ik, die....
Ja, wel; dat heeft ze gezeid. Verbeeld je: meidewerk.... omdat ik
d'r vroeg.... beleefd vroeg Sientje 'ns an 'n podding te wille
helpe. O, ze heeft me al 'ns meer zo'n antwoord.... Meidewerk!....
In d'r pension.... wie zou daar....? Daar had ze toch zelf de
handen uit de mouwe motte steke!.... Daar.... Bespottelik! En dat
nog niet alleen. O, nee! Ik was wel goed; maar ik maakte 't de
mense moeilik ies van me an te neme. Ik had geen takt. Ja wel!
Ik.... Verbeeld je! O, ja.... ze zei ook nog, dat ze Dora gesproke
had.... dat die d'r eens presies had uitgeleid, wat de sosialisten
eindelik wille.... En daarmee was ze 't helemaal eens. Heb ie
ooit....!'
Wat zal Richard nu doen, klonk 't in Theodoors hoofd, en alsof
mevrouw van Onderwaarden die vraag insgelijks in zich hoorde, ging
zij voort:
'Je begrijpt, dat ze 't alleen zei om mij te terge. 't Kan haar wat
schele wat Dora denkt!
Eindelik kan nies d'r schele.... als zij maar d'r natje en d'r
drooggie heeft. O, ik ken d'r. 'k Heb d'r al lang in de gate! Alles
laat ze zich anleunen en niet 't geringste besef heeft ze van
erkentelikheid of diskresie of plichtsgevoel. Ze neemt de dingen
an, alsof 't zo waar nog 'n goedheid van d'r was, dat.... dat ze je
wel in staat wil stelle voor d'r te zorge.... Ja zeker.... zo is
ze. O, ik heb d'r van 't begin af an doorzien; maar....'
'Geven is ommers zaliger dan ontvange,' .... merkte Anna weer
op.
Mevrouw van Onderwaarden kon die ieronie niet uitstaan.
'Zeker; maar d'r is geven en geve.... 't Hangt d'r van af, an wie
je geeft. Je kan ook verkeerd geve.... an onwaardige.... en.... en
dan zijn d'r andere.... Ik heb haar de maat volgemete; maar nou mot
't ook uit zijn. Ze soebatte nog om 'n paar dage.... Dan was
d'r.... 'k weetniet wat; maar 'k zei: nou geen dag langer.... niet één!'
'En waar gaat ze heen?'
'Dat weet ik niet. Daarom bekommer ik me niet. 't Kan me nies
schele! Ik wil 't niet eens wete. Ik vraag d'r niet na!'
Aldoor had Richard glimlachend gezwegen; tans verkondde hij
kalm:
"n Vrouw uit 't volk; 'n vrouw zonder opvoeding. Ja.... Zulke
mensen weten hun afstand niet te bewaren.
Geruststellend voegde hij er bij:
'Dora zal dat wel gewaar worden. Zij laat zich soms meeslepen door
d'r hart. Ja.... ze heeft 'n edel hart; maar ze heeft ook 'n schoon
verstand.' Ze zal wel inzien, dat er voor ieder mens 'n plaats is,
waarop hij hoort.'
En die plaats weet jij aan te wijzen, dacht Theodoor.
Nog diezelfde avond voelde Theodoor zijn lust weer aanwakkeren om
de zaak van Dora's werkman te bepleiten; maar terwijl hij, met de
hand tegen het hoofd aan zijn schrijftafel gezeten, weer begon te
overwegen, dwaalden zijn gedachten naar allerlei richtingen van het
onderwerp weg. Weer hoorde hij zijn moeder zeggen: met ongelukkige
mense hebbe jelui geen medelijje.... ik wel en hij moest denken aan
Tonia. Hij zag Japie en Willie voor zich, die zo hinderlik verliefd
waren geweest en Richard en Anna, die even hinderlik koel bleven.
Het doemde in hem op, dat een derde zich niet de flauwste
voorstelling kan maken van 't geen je zelf voelt als liefde en dus
er meestal door geërgerd wordt. En toen hij, zijn moeder en mevrouw
Keins als met zijn gedachten omzwevend, tegelijk de spreekwijs in
zijn hoofd las: wie goed doet, goed ontmoet, prevelden zijn lippen
onwillekeurig: dus ook dat komt niet uit. Wat lijkt tegenwoordig
alles me toch anders dan vroeger.
Bij de twee honderd dagen waren al weer doorleefd sinds het
uitbreken van Tonia's ziekte en na het vals-verblijdende
schijnherstel, op de voet gevolgd door de
neersmakkend-teleurstellende wederinstorting met herleving van alle
krampende en stekende pijnen, was een tweede onvolkomen beterschap
gevolgd, een luwing der smarten, een nauw merkbaar weer aansterken,
een wennen aan de band om het hoofd en de zwaarte in de benen, aan
de koude rillingen en de opgloeingen van de koorts, die alle
drankjes ten spijt dageliks weerkeerden met treiterende zekerheid,
regelmatig als de slagen van een uurwerk. Weken lang had Theodoor
haar elke avond aangetroffen met de termometer in de mond; weken
lang waren zijn eerste vragen bij het binnentreden geweest: hoe
gaat het, wat heeft de dokter gezegd. Tans werd de termometer niet
meer aangelegd, naar het antwoord van de dokter niet meer
gevraagd.
't Was immers toch alle dagen hetzelfde: drie streepjes boven de 37
en de dokter zei:dat hoort er zo bij.
En in het omsleuren der eentonige dagen doofde Tonia's hoop,
verlamde haar verzet; de steeds avorterende poginkjes om zich beter te verklaren en weer net als vroeger te gaan leven werden zeldzamer en zeldzamer, eindelik in 't geheel niet meer gewaagd.
'Schatje' zei ze 'ik weet 't wel. Wat ik nou heb, zal ik me hele
leve lang wel motte houwe.'
Met verwijzingen naar anderen, die in een wagentje werden
rondgereden, met te zeggen, dat een chroniese ziekte dikwels tot
onmerkbaar-wordens-toe verdwijnt, met gekscherend te beweren, dat
niemand zo gemakkelik als zij die kleine onaangenaamheden kon
dragen, ja, dat 't voor hem heel geruststellend was haar altijd
stil t'huis te weten, trachtte Theodoor haar te troosten; maar al
die redeneringen beletten niet, dat de woorden: 'me hele leve
lang,' een bijtend vocht gelijk, brandden in de wond, die hij
voelde als medelijden.
Dus: òf nog een heel leven van nooit-meer-gezond-zijn, van eenzaam,
in pijndoorknaagde verveling duizenden trage dagen doorworstelen,
òf.... plotseling moeten inzien, dat zelfs dit een illuzie is
geweest.
En in haar wantrouwen van al, wat haar leven
kon veraangenamen of verzachten, tobde ze nu, somber peinzend,
starogend op kwellende angstviezioenen:
"k Heb nog altoos gehoopt, da'k zou kanne werke.... as 't zo ver
was; maar 'k voel 't wel.... 't gaat niet.... nooit meer.... 'k Ben
'n gebroke mens.... nergens deug ik meer voor.'
Dan klonk het wel, een juichtoon gelijk, uit Theodoors mond:
'Wees maar gerust! Ik zal immers voor je zorgen en lief voor je
zijn, net als nu.... altijd.... altijd, al wor je ook honderd
jaar!'
Meer dan een ongelovig lachje op het bleke gelaat en een kus op
zijn wang voor de lieve bedoeling werkten die woorden echter niet
uit.
Toch kon haar zekerheid van nimmermeer de oude te zullen worden
niet beletten, dat zij ogenblikken kende van zalige begoocheling.
Lieten de pijnen wat na, dan was een kleine opwekking voldoende om
de vroegere
joligheid te doen optintelen door de benauwing in haar
gemoed, te doen stralen over de doffe zwartheid van haar gedachten.
Orgelmuziek had maar de straat te doorgalmen en plotseling sprong
ze overeind en walste door de enge kamer om, zo vrolik zingend en
blij huppelend, dat Theodoor, ondanks zijn angst voor die
bewegingen, 't niet van zich verkrijgen kon haar te weerhouden.
Een uitnodiging om bij een tante in Antwerpen
te komen loozjeren deed haar aanstonds de meid uitzenden om een
blauwe briefkaart te kopen, waarop zij haar onmiddellike overkomst
wilde aankondigen, en als Theodoor bevelend verklaard had, dat daar
niets van mocht inkomen, wijl reizen levensgevaarlik voor haar was,
jammerde zij met de glans van voorgevoeld pleziernog in de ogen:
'Schatje, mag ik nou heus nie gaan? 'k Was al zo blij met me blauwe
briefkaartje; 'k vond 'm zo lief. 'k Docht: nou gaat die eerst; dan
volgt vrouwtje dadelik.... En nou leit ie daar voor niks. Toe, kijk
'm 's an.'
Wel een week lang droeg een van haar bedstijlen een sierlik
groenblauw hoedje met opstaande strikken getooid. Ze had juist weer
pijn, moest weer met kompressen op het lijf blijven liggen en vond
er toch nog behagen in het mooie hoedje in de mode-kleuren te
bekijken.
Zo graag zou ze er in de straten mee hebben gepronkt.
En een groot genot smaakte zij op een eerste heldere, zachte,
volkomen windstille Februarie-dag, toen Theodoor al tegen twaalf
uur even aanliep om te zeggen, dat hij een open rijtuig voor haar
besteld had en dat ze met haar nichtje moest gaan toeren.
Opgetogen kwam zij toen t'huis en de hele avond kreeg Theodoor
niets anders te horen dan
haar gejubel over de weiden buiten de stad, die er al zo mals groen
uitzagen, over de spiegelende slootjes er tussen, net
schilderijtjes van Du Chattel, over de grote, witte wolken, waarvan
Maris zo veel hield, over het schilderachtige van de stad met haar
torens in de verte, over het majestueuze bos en de lieve bosjes, en
over het heerlikste van alles:
de plechtig ruisende zee, de zee,
die geen twee sekonden dezelfde bleef en die ze zo onmetelik groot,
zo indrukwekkend-verheven, zo hemels-prachtig vond.
In vervoering sloeg ze haar armen om zijn hals, klemde zich aan hem
vast, perste haar lippen met hartstochtelike drukking op zijn mond
en riep uit:
'O, schat, schat, schat, wat is de wereld toch mooi! Wat heb ik
verrukkelik genote! Dank, dank, me lieve, enige, zoete schat! Och,
wat zal 't heerlik weze, as ik eindelik weer 's helemaal gezond
ben!'
Maar achter die vluchtige momenten, vol van een weer opstralend
zonnig hopen, dat zijn licht naar de verste toekomst uitzond, wijl
't in het morgen niets vond om zich aan te hechten, sleepten lange
diepe schaduwen aan van zwart aan-alles-twijfelen, van leeg
reikhalzen naar het weg-zijn uit zorgen en twijfel, naar het
weg-zijn in de eeuwige, dromeloze slaap.
Op een namiddag, dat Theodoor niet komen kon, liet zij een notaris
roepen, aan wie zij haar
uiterste wil opgaf, het verlangen om haar beetje bezit te laten aan
het nichtje, onder voorwaarde van levenslang een bepaalde som uit
te keren aan haar vader, en toen zij weinige dagen later de akte in
tegenwoordigheid van getuigen ondertekend had, ontving zij Theodoor
met een ongewoon serene glimlach om de bloedeloze lippen,
zeggend:
'Schatlief, nou kan ikrustigies doodgaan.'
Theodoor kon 't niet uitstaan, dat zij zo kalm over doodgaan sprak,
omdat zijn jonge levenslust er dan slechts een fraze in hoorde;
maar de opdoemende voorstelling van dat dood-gaan stemde zijn
toornige afschuw om tot nijpend verdriet.
Onbedwingbaar ontparelden tranen zijn ogen en haar innig aan zich
sluitend, jammerde hij:
'Tonie, Tonie, zo mag je niet spreke. Je meent niet wat je zegt; je
kan 't
niet mene. Wil je dan niet leve voor mij? Je weet toch wel,
dat ik je nog lang, nog heel lang wil houwe.'
Weemoediger werd haar lachje; zachtjes het hoofd schuddend ging zij
voort:
'Dat verbeel je je maar uit medelije. Je ben goed en lief. Maar je
heb niks meer an me en ik heb niks meer an me leve. Wees maar
gerust: 'k zal me nie verdoen; maar 'k neem toch ook geen drankies
of poeiers meer in.... 'k doe niks meer om m'n ellendig bestaantje
nog te rekke.'
Niet meer willen leven; Theodoor kon er zich
onmogelik in verplaatsen. Er was echter in haar toon zulk een
oprechtheid, dat hij een poging moest doen om enigsins met haar mee
te voelen, iets - hoe weinig ook te begrijpen van 't geen in haar
omging, en toen hij eindelik, na lang zinnen, meende te vatten, hoe
een berustend niets-meer-begeren wel het slot kon wezen van een
maanden-lang-vruchteloos-worstelen, om der wille van een pover
beetje geluk, tegen de twee onaantastbare, overmachtige vijanden:
voortwoekerende ziekte en onuitroeibare achterdocht.... toen kwam
ook weer de vertwijfelende wens in hem op, dat zij inderdaad mocht
sterven; maar dan ook zo gauw mogelik... plotseling.... zonder te
lijden.... in die stemming van niets-meer-willen.... op een
ogenblik van geloven, dat hij haar eerlik zijn volle liefde had
gewijd.
Edoch, Tonia stierf niet, en bij het zwinden van de pijnen deed ook
haar levensinstinkt zich wederom krachtiger gelden, hechtte zij op
nieuw aan het ziertje bevrediging, dat haar bereikbaar leek. Doch
tegelijk wantrouwde zij 't ook weer met vernieuwde hevigheid, omdat
't alleen echt en zuiver en onvermengd begerenswaard voor haar kon
wezen.
Aan nauw merkbare kentekenen werd Theodoor de herlevende argwaan
gewaar, en weer voelde hij de kwellende onrust in zich van het
niet-weten-wat-er-tegen-te-beginnen, een wassende weerzin tegen de
hervatting van de onoplosbare strijd.
Soms zeide zij op 't onverwachtst, haast schertsend:
'O, je ben nie lief meer.'
Dan bracht hij haar gemakkelik met een lach en een kus tot
bedaren.
Maar andere keren woelde zijn ergernis over de schandelike
verdenkingen, die zij zich wel wachtte uit te spreken - schoon hij
ze onmiskenbaar zeker afleidde uit de richting van een blik, de
intonasie van een woord, een wending van haar hoofd, debijbedoeling van een vraag - weer zo heftig in hem op, dat een
heel arsenaal van vlijmende zinnen op zijn lippen gereed lag, en
hij zich de kamer, het huis al zag uitlopen, ziedend over zoveel
ondankbaarheid, zoveel miskenning, zoveel halstarrige verblinding.
Dan was 't hem te moede als de lijder, die verneemt, dat alleen een
operasie hem nog kan redden. Een zwaar moment lag voor hem; daar
moest hij zo gauw mogelik, met vaste wil en wrede moed op aan
sturen. 't Zou verschrikkelik zijn; maar er achter daagde een lange
toekomst van smarteloosheid, van zalig vrij-zijn, van vredig
gebeweeg in een vreedzame wereld. Doch op andere tijden kwam hem
niets slechter, niets ondoenliker voor dan een krankzinnige
woordenkamp, op scheiding gericht, met het ongelukkige, zieke
schepseltje, dat hem immers zo innig liefhad. En dan wilde hij die
liefde nog altijd niet derven; dan leek een leven zonder die kern
hem weer
ondragelik ledig, somber, duf, en zon hij op nieuwe, sussende
woordjes om haar achterdocht in slaap te wiegen, om zijn eigen
dwaze verontwaardiging te betomen, om elke tussen-hen-opklinkende
heftigheid aanstonds te smoren onder zoenen en lachjes en klanken
van trouw-genegen-zijn. In dat streven was 't hem, of zich al
dadelik een weldadige kalmte uitbreidde over zijn gemoed, de koel
doorritselde lauwheid van een zomeravond gelijk, na de oplossing in
rozig-doorgloeid hemelsblauw van loden donderwolken samengebald uit
zengende hitte. Maar dan bleef toch over het verre verschiet, als
een grijs waas, de vrees hangen van nooit meer helendal vrij, nooit
meer helendal opgeruimd te zullen worden, van immer-door bezwaard
te moeten blijven onder drukkende zorgen, van altijd machteloos
afgezonderd te zullen staan te midden van een mensdom, dat hem
vereend leek in strijden en streven.
Reeds had Theodoor het 'wa' blief' gehoord, uitgesproken op de
gedwongen, koud-onverschillige toon, begeleid door de
strak-langs-hem-heen-ziende blik, wisse kentekenen van het
voortwoekerende kwaad, een tijdlang onder haar ziek-zijn latent
gebleven.
Nogmaals begon hij met niets te willen merken en van het argwanend
over-denken leidden in de ledigheid van Tonia's bestaan twee dingen
voor een poos haar aandacht af.
Op een dag, dat Theodoor reeds om vier uur aankwam, vond hij haar
naast het bed gezeten, de rug naar hem toegewend, het bovenlijf
gebogen over de blauw zijden sprei.
Zij keek niet op, liet zijn:
'Daar ben 'k'
.... onbeantwoord en terwijl hij zijn jas uittrok, ontsnapte hem
een verwonderd:
'Wat doe je toch?'
Toen eerst ontdekte hij haar poes, uitgestrekt op het bed over een
oud stuk deken, de glanzend grijze pels snel op en neer deinend in
doodsbenauwd gehijg.
'M'n arme beessie! 'k Geloof, dat ie nou heus sterve gaat en ie wou
nog zo graag wat leve,net as de vrouw.'
Theodoor was er al aan gewend, dat zij het ene ogenblik hunkerde
naar de dood, om zich het andere vast te klampen aan het leven;
maar horend aan de trillende weeklank van haar stem, dat ook haar
gemoed tans door medelijden werd doorkrampt, voelde hij zijn
verbittering weer opbruisen tegen de onkwetsbare macht, die het
arme wezen zo rusteloos forterde.
'Nog meer ellende?'
galmde 't haast dreigend van zijn lippen en, zijn arm om haar hals
leggend, boog hij naast haar over het bed om te kijken naar het
lijdende
dier.
Poes lag roerloos, de wijdopengespalkte ernstige
ogen strak op Tonia gevestigd. Wat wilden ze te kennen geven, die
grote, gele sirkels met de fluwelig zwarte strepen rechtopstaand er
midden in? Theodoor las er geen pijn in, ook geen angst, veeleer
een stug wetend-berusten, een doordrongen-zijn van het
onvermijdelike in al wat geschiedt.
Als van zelf poogde hij Tonia te troosten.
'Kom.... 't dier is maar 'n beetje benauwd. 't Zal wel overgaan. 'k
Zou me nu maar weer niet te gauw ongerust make.'
Zonder op te kijken schudde zij het hoofd.
'Nee, nee; wij verstaan mekaar wel, niewaar Dirkie? Hij is de trap
nog opgekrabbeld om bij mijn dood te gaan. Al z'n kindertjes heb ie
me gebrocht. Beneje in z'n mandje werde ze gebore.... en zo gauw
die maar de kracht d'r voor had, sleepte-n-ie ze een voor een de
trap op en lei-d-ie ze hier voor me neer. Eens heb ie me 'n dood
jong gebrocht en toe was 't net, of-t-ie wou, dat ik 't weer levend
zou make. Mijn arme Dirkie! Acht jare lang heb ik 'm nou gehad. We
ware zukke goeie vrinde! Och, och, wat hebbe we samen al niet
overbrocht! Is 't nie, Dirk? En nou is-t-ie hier gekomme, omdat ie
niet alleen dood wil gaan. Och, m'n arme Dirkie!'
Theodoor kon niets meer zeggen, zo beefden zijn lippen, zo snoerden
snikken en tranen de keel hem toe. Zwijgend vooroverbuigend drukte
hij zijn lippen op Tonia's hete wang en die lippen
proefden het zilt van neerbiggelend vocht. Boosheid borrelde in hem
op tegen het overdrevene, het onverstandige van zo'n grote liefde
voor een beest. Wat deed zij daar anders mee dan zich zelf pijnigen
voor niemendal?
Hij sprak de vraag echter niet uit.
Die middag wisselden zij heel weinig woorden en 's avonds
teruggekeerd vond hij Tonia nog in dezelfde houding naast het bed,
vernam hij, dat zij nog niets had gegeten.
'Snoes, snoes; dat mag niet. Nu wordt 't al te gek! Je moet ete; ik
wil 't!'
'Strakkies.... strakkies; eer ik ga slape.'
'Nee; da's te laat. Ga nu terstond. Ikzal wel zo lang bij de poes blijve. Doe wat ik zeg.'
Het duurde lang, voordat ze toegaf. Hard moest hij haar toespreken;
maar eindelik lukte 't hem toch haar over te halen en na poes nog
eens te hebben geaaid, teer liefkozende woordjes prevelend, ging
zij voetje voor voetje de trap af.... de enige beweging eens per
dag haar buitenskamers vergund.
Toen nam Theodoor haar plaats in naast het bed, waarop de poes nog
immer roerloos lag te hijgen, tans met de grote, gele ogen
onbewegelik op hem gericht. Die strakke, nooit-knippende ogen
kwamen hem nu voor toch schuw te kijken. Niet gewend met katten om
te gaan dorst Theodoor het zieke dier niet aanraken. 't Was ook, of
zijn
medelijden verminderde in Tonia's afwezigheid en tans denkend, dat
hij zich schamen zou als iemand hem hier zijn tijd zag verbeuzelen
bij een stervend dier, hoorde hij de vraag in zich: wanneer ben ik
nu laf: als ik me tot zo iets laat verleije, of als ik me d'r voor
schaam?
En onderwijl fluisterden zijn lippen:
'Dag poes, je bent zoet. Je bent 'n lieve poes geweest.'
Poes verroerde zich niet; maar Theodoor verbeeldde zich, dat de
schuwheid uit haar ogen week. En terwijl 't in hem dacht: dwaas, 'n
dier toe te spreke, alsof 't je kon verstaan, welde ook die andere
vraag op: begrijpt zo'n beest je misschien heel goed? Hij kent z'n
vrinde, z'n vijande.... Uitsluitend door 't krijge van eten of
schoppe?.... Of nog door iets anders.... door 'n soort
intuïesie.... net als Tonia, die wantrouwt.... zonder recht, zonder
aanleiding.... en toch....?
Als Tonia teruggekeerd haar dikke hand zacht over het getijgerde
vel liet glijden, meende hij in de grote, gele ogen iets te zien
veranderen.... net of de glans zachter, of de uitdrukking goediger
werd; maar toch vielen de oogleden niet meer toe, gelijk vroeger,
wanneer de rug werd gestreeld en het opduwende kopje aldoor om
nieuwe liefkozingen vroeg.
Tonia had een schoteltje lauwe melk meege
bracht; maar het fijne tongetje kwam niet te voorschijn.
'Arme Dirkie, hij kan nie meer drinke; anders zou-die van mijn wel
wat genome hebbe, niewaar Dirk, mijn trouwe, lieve Dirk?'
Theodoor bleef nog een groot uur; al die tijd wendde Tonia haar
blik niet van de kat weg.
De volgende dag was er van het dier niets meer te zien; maar
nauweliks had hij er naar gevraagd, of grote tranen parelden over
Tonia's oogranden heen en haar stem beefde, terwijl zij
vertelde:
'Van nacht om vier uur is-t-ie gestorve.... Ik sliep; maar hij heb
me wakker gekreund.... Hij kon nie sterve, zonder dat ik 'm nog
eens had geaaid. Inmijn arme is-t-ie heengegaan.... Een gilletje, ééntje maar....
en toe was 't uit. Och, ik hieuw zo veel van me beessie en hij
hieuw zoveel van mijn. Acht jare lang heb ik 'm gehad. Wat kon ie
me koppies geve, as ik lang uit was geweest en weer t'huis kwam....
Al z'n kleintjes heb ie me gebrocht.... Hij heb d'r zoveel
gehad.... zóveel.... o, wel meer dan vijftig. En nou bennen al de
kindertjes weg en Dirkie zelf is dood.... As ik wat liefs heb, dan
mag 'k 't nooit houwe.... nooit.... nooit. Altoos wordt 't m'
afgenome.'
Theodoor dacht: ook mijn liefde heb ik je willen afneme. Ben ik dan
zó harteloos?
-
Poes zou worden opgezet en 't was, of de verwachting die trouwste
vriend terug te zullen zien, ieder ogenblik lieve woordjes
fluisterend zijn
zacht velletje weer te kunnen strelen, Tonia
allengs verzoende met het verlies. Zeldzamer en zeldzamer altans
zag Theodoor de fijne lippen trillen; zeldzamer en zeldzamer
bibberde zonder blijkbare aanleiding een enkele traan over de tere
ooghaartjes heen; het verdriet luwde in de eindeloze effening van
de sleur.
Reeds had ze weer eens grappige woordjes gezegd, schichtige
zoentjes op Theodoors wangen gedrukt; maar zich ook wantrouwend
geërgerd over een nieuwe das, hem een paar maal laten zweren
regelrecht naar huis te gaan en herhaaldelik haar handspiegel
opgenomen om zich aandachtig in het glas te beschouwen en dan
nijdig uit te roepen:
'Wat zien 'k er toch uit! - Wat 'n engert! Vin je niet?'
Op een avond vond Thedoor haar onverwachts bleker dan ooit, de ogen
rood en dik omrand, de vale wangen gebold en dof-rood doorvlamd, de
lippen nog nasidderend van schreien. Zonder iets in de hand, met
neergeknakt hoofd strak voor zich uit turend, de armen als
machteloos in de schoot, zat zij in haar licht blauwe peignoir op
het kanapeetje van de blauwe slaapkamer. Het rossige gaslicht, door
brede papieren bloemen hangend aan
een ballon uit de helft van het vertrek geweerd, omgloeide haar
ganse gestalte.
Theodoor had nog nooit zulk een beeld van verplettering
aanschouwd.
'Wat is d'r nu weer gebeurd?'
Als uit een droom ontwakend hief zij met een schok het hoofd
omhoog, even de oogleden knippend:
'Niks, schat, niks. Ben je daar al weer?'
't Was duidelik, dat zij trachtte zich te vermannen; maar Theodoor
kon dat geheimzinnig-doen niet uitstaan.
'Zeg nu niet: niks. 'k Zie immers veel te goed, dat er wèl wat is.
Wees toch eindelik 'ns openhartig en vertel me, wat er is gebeurd.
Voor 't ete
was je nog heel vrolik. Hoe ben je op eens zo
veranderd?'
Als gewoonlik kostte 't hem veel tijd, veel woorden, eenhardnekkig, ontzenuwend aandringen om haar tot bekentenis te
brengen. Uit eigen beweging liet zij nooit een woord over haar
omstandigheden, haar famielie, haar gevoelens los. Pas na een
eindeloos herhalen van dezelfde vragen en een eindeloos
op-zij-duwen van elk ander onderwerp, dat zij poogde aan te geven,
elke afleiding, waarin zij trachtte te ontsnappen, slaagde Theodoor
er in de waarheid te vernemen.
Het gold haar nichtje, haar petekind. Ze hield van het meisje,
alsof 't haar eigen dochter was.
Ze had 't netjes in de kleren gestoken, een meester gegeven om de
taal, de aardrijkskunde, de geschiedenis te leren, een juffrouw
voor de piano en 't was haar vurigste wens van kleine Tonia een
artieste te maken, die spelen zou op konserten, waarvan ze
naderhand het sukses vermeld zou zien in de krant. Maar ondertussen
had het kleine ding op straat de aandacht getrokken van een jonge
man. Tante's ernstige waarschuwingen waren niet zonder uitwerking
gebleven; Tonia'tje had de jongen op een afstand gehouden, hem
genoodzaakt in optima forma aanzoek te doen om haar hand. Toen had
Tante grootvader er eens op uitgestuurd en de vrijer afgewezen op
grond, dat hij nog geen vrouw kon onderhouden. Maar de jongen was
te weten gekomen, waar de moeder van het meisje woonde, had zich
tot deze gewend en een vreselik toneel tussen de beide zusters was
daar het gevolg van geweest. Tonia poogde nu kennelik haar zuster
te sparen.
'Zij is de moeder, zij mot 't wete; maar dat 'n mens, voor wie je
toch nooit anders dan goed ben geweest, je zo zeer kan doen.... je
zo kan beledige.... hè!'
'Wat heeft ze dan toch gezegd?'
'Ach.... ze wist nie meer wat ze zee.... ze meende 't misschien zo
kwaad niet.... ze was doldriftig.... helemaal buite d'r zelve.'
Theodoor werd nieuwsgierig.
'Maar ze kan je toch niets verwijte.'
'Dat denk ie maar. Ze zee, dat ik 't kind in slecht gezelschap
brocht.... dat mijn omgang niet goed voor d'r was.... dat ik d'r 'n
halfblanks dame van wou make.... en al zukke lelike dinge
meer.'
Weer biggelden er tranen over de bleke wangen; naast haar
neergezeten sloeg Theodoor zijn arm om haar middel, drukte hij haar
innig tegen zich aan.
'Lach d'r om, kind, trek 't je toch niet aan.'
't Was, of zijn lief-willen-zijn niet werd opgemerkt.
'O, die wreedheid.... die wreedheid van de mense! Mot ze mij nou
vernedere.... m'n eige zuster.... omdat zij getrouwd is.... en ik
niet? Ze weet 't ommers eve goed as ik zelf, dat 't kind nooit
iemand anders te zien krijg dan m'n ouwe vader en de meissies van
hiernaast, die toch heel fesoendelike kindere benne.Daar.... zeg nou 'ns zelf: heb jij d'r hier ooit ontmoet?'
Theodoor moest glimlachen om de leuke manier, waarop hij in de
rubriek slecht gezelschap werd gerangschikt; maar hij maakte er
zich niet boos om en stemde toe:
'Wel nee, snoes; 'k zou wel 'ns wille wete waar 't kind veiliger
had kunne zijn dan bij jou.'
'Dat ik d'r netjes heb angekleed, wordt me nou ook al verwete....
'n Halfblanks dame.... en 'k
had d'r zo'n schik in, as ze d'r lief en aardig uitzag. Ik docht,
da' ze ies biezonders zou worde. 'k Wou ze juist op de muziekschool
doen en dat kost nog al veel geld; maar....'
'Vroeg je daarom die vijftien honderd gulde?'
Een zwak lachje verdiepte even het kuiltje in haar wang en als in
gedachten doorpratend bekende ze, wat zij voorheen niet had willen
openbaren.
'Daarom niet alleen. 'k Had ook voor me vader 'n nieuw kacheltje
wille kope en 'n dikke jas. Hij loop zo langzaam en dan krijgt ie
't koud. Hij mot ook nieuw ondergoed hebbe.... en schoene.... en
voor me zelf wou 'k 'n deke kope. 't Is 's nachts erg fris en 'k
heb d'r maar één. D' andere heb ik verleje jaar an me zuster
gegeve. En dan benne d'r nog 'n paar rekeningetjes.... die mense
hebbe d'r geld ook nodig. Och, och, d'r is altoos zo veel te
betale.'
Theodoor verweet zich het geld te hebben geweigerd. Ook hij was
wreed geweest; maar 't bleef toch haar eigen schuld.
'Waarom heb ie toen niet verteld, wat je me nu vertelt? Kan ik
raje, wat je nodig hebt? Wees openhartig; dat zeg ik je zo
dikwels.'
Droef verwijtend, met de meewarige blik van iemand, die denkt: jij
kunt je toch niet in mijn toestand verplaatsen, keek Tonia hem even
aan en het hoofd schuddend voer ze voort:
'Late we daar nou maar nie meer over spreke.
'k Wil niet hebbe, dat je voor mijn zukke offers brengt. En.... 't
is nou al nie meer nodig. Ik heb me ommers altoos wete te redde. De
winter is ook voorbij en Tonia'tje is weg. Nooit komt ze werom. An
zo'n kwajonge wordt ze weggegooid deur d'r eige moeder, die maar
bang is, dat ze d' een of andere dag weer voor d'r zou motte
zorge.... D'r kind.... d'r eige kind....! En zo'n lief meissie! Ik
mot me hart maar weer van d'r aftrekke.... en 'k zal 't ook wel
doen.... van haar net as van alles.'
Het snikken werd haar te machtig; ze kon geen woord meer uitbrengen
en gestadig gleden nieuwe tranen ongehinderd over het glimmende
spoor op de bleke, bollewang, om af te droppelen op de licht blauwe peignoir, zwart
vlekkend de zijden linten. Toen haalde Theodoor zijn zakdoek te
voorschijn, wreef er haar wangen mee droog en drukte daarna het nog
zo mooie kopje tegen zich aan, zoende 't broederlik op het
voorhoofd, troostend haar toefluisterend:
'Huil niet, m'n snoesje. Je bent goed, heel goed. Je zuster zal dat
wel
weer inzien, als d'r zinneloze drift voorbij is, en je nichie
kan onmogelik vergeten al, wat jij voor d'r hebt gedaan. Geduld
maar, geduld. Wie weet, wat er nog gebeurt.'
Treurig maar beslist schudde Tonia nogmaals het hoofd.
'Nee, schat, nee. Ik kan je niet alles zo presies vertelle, wat ze
me gezeid hebbe; maar.... dat wordt nooit weer goed. 'k Wens geen
mens op de wereld kwaads toe; maar wie m' eens zó wat andoet.... me
zó veraffronteert.... die is verder dood voor me. Me vader is 'n
beste man; maar oud en suf. 'k Weet, dat ik alleen sta op de wije
wereld.... helemaal alleen.'
'En ik dan?'
klonk het weifelend.
Met een schokje wendde zij zich om, drukte snel haar lippen op
Theodoors wang, sprong op en zei met vaste stem:
'Jij ben lief voor me.... lief en goed; maar, schat.... ik weet 't
wel: 't is uit medelijje. As ik zo veel geleerd en geleze had as de
dames van jou stand; maar ik.... ik ben alleen nog maar eng en
ziekelik.... en rijp voor de vilder.'
Theodoor dacht aan haar andere uitspraak:
Was je maar van me stand.... 'n behanger of zo ies.
'En hoe ver zijn we nou?'
vroeg Dora, toen de onvermijdelike plichtplegingen voorbij en de
vragen naar haar gezondheid beantwoord waren.
Het blanke licht van een nuchter heldere voorjaars-morgen, dat,
gedempt het neergelaten valgordijn doordringend, elk hoekje van de
kamer verhelderde, beeldde Dora's bleek gelaat in zijn zwarte
omlijsting scherp als een vijftiende-eeuws portret af tegen de hel
groene vierkanten van een cartonnière, een schelle blinking leggend
over haar bolle, blauwe ogen. De hoekige bewegingen van haar dunne
armen, die
de zwarte mantel terug hadden geslagen, de knokigheid
van haar magere rechterhand, die juist zijn handschoen verliet,
trokken Theodoors aandacht. Hij vond Dora weer erg onaantrekkelik,
begreep niet, dat zij hem wel eens piekant was voorgekomen en vroeg
zich af: zou d'r misschien toch aanstellerij schuilen achter haar
drage van 't verpleegstersgewaad. Ze houdt zich tegenwoordig immers
meer met 't sosialisme bezig dan met de ziekenverzorging.
Hij verbeeldde zich ook, dat ze gewichtig tegenover hem deed, als
iemand, die vindt, dat ie zelf een veel merkwaardiger rol op het
wereldtoneel vervult dan de ander; maar hij besefte tevens, dat hem
voor die verdenking elke grondontbrak.
Toch klonk zijn antwoord uit de hoogte: 'Ik begrijp, dat u bedoelt,
hoe of 't staat met de zaak van uw sosialistiese beschermeling;
maar u vraagt er naar, alsof u meent, dat ik niets anders te doen
heb.' Een hartelik lachje, waarin Theodoor echter geringschatting
hoorde, was Dora's eerste bescheid; daarna vroeg ze, niet zonder
ieronie in haar toon:
'Hoe kunt u nou zo iets van me denke? Ik weet immers, dat u 't
verbazend druk hebt.... haast te druk om nou en dan eens uit ete te
kunne gaan.'
'U heeft goed spotte, freule. 'k Wou, dat ik eve vrij was als u om
te weigere wat me niet aanstaat en alleen te doen wat me
bevalt.'
'Is u er zo zeker van, dat ik dat werkelik doe?'
'O, nee! Ik laat u heus niet bespionnere. Maar.... u kan 't doen en
ik kan 't niet.' Weer lachte Dora.
'Arme beroepsslaaf! Ik zou zowaar medelijje met u krijge; maar als
uw tijd zo kostbaar is, zeg me dan maar 'ns gauw, of er voor m'n
beschermeling nog enig heil te wachten is van de klassejustiesie en
tegen wanneer z'n zaak aan de orde zal kome.' 'Op de laatste vraag
kan ik beslist antwoorde: 28 Maart. U ziet dus, dat ik niet stil
heb gezete. Maar.... wat de eerste vraag betreft.... daaromtrent
durf ik u met zekerheid niets zegge.'
'Dat vreesde 'k wel.'
De toon, waarop Dora haar woorden had uitgesproken, was vrij
geweest van alle betweterij of verbittering en de klank van het
woord klasse-justiesie had duidelik van haar bedoeling om maar een
veelgebezigde term aan te halen doen blijken.
Toch meende Theodoor de rechtspraak te moeten verdedigen.
"n Rechter kan geen voogd spele, freule, en de mensen als
minderjarige behandele.
Trouwens.... als-t-ie 't deed, zouwe die pseudo-minderjarige de
eerste zijn om zich d'r over te beklage. Uw werkman is volstrekt
niet dommer dan 'n ander. Waarom heeft ie d'r maar op los getekend?
Als-t-ie nu met de gevolge van z'n onvoorzichtigheid opgescheept
zit, dan heeft ie dat alleen aan zich zelf te wijte.' Theodoor had
er zich al meermalen op betrapt, dat hij met twee personen, die
hetzelfde beweerden, een zaak op totaal verschillende wijzen kon
bespreken. Toch ging hij tans nog verder door tegen Dora juist aan
te voeren, wat hij zeer goed wist te moeten weerleggen in zijn
pleidooi. En terwijl hij onder het spreken duidelik voelde, dat
zijn lust om mee of tegen te praten bepaald werd door een behoefte
om 't met iemand eens of oneens te zijn geheel buiten de zaak om,
besefte hij tevens tot zijn ergernis, dat Dora niet zo'n half
bewustebijreden had, dat zij veel zuiverder voor de zaak, alleen voor
de zaak, die zij voorstond, ijverde.
Energies het hoofd schuddend sloot zij even de ogen, opende ze weer
heel wijd en maakte dan een ongeduldige beweging met het zakboekje,
waarin ze 28 Maart had opgetekend.
'Als u nou zó spreekt, dan spijt 't me, dat ik met m'n zaakje bij u
ben gekome. U hebt gelijk.... o, groot gelijk; maar....'
Theodoor liet haar niet voleinden.
'Wat moet ik dan pleite? Ziet u dat in? Kan u me één deugdelike
juriediese redenering aan de hand doen?'
'Meneer van Onderwaarden, als ik advokaat was, zou 'k wel zelf
pleite. Ik redeneer als 'n vrouw.... dat weet ik heel goed.... en u
weet al lang, wat u voor de rechters bewere zult. 't Is niet mooi
van u m'n domheid eens in 't zonnetje te wille zette. En....
wat hebt u me beloofd?.... U zoudt er iets op trachte te vinde.
Niet waar? En als u niets vondt, dan zoudt u toch pleite.... dan
zoudt u pleiten, om de onrechtvaardigheid van onze wetten en de
verkeerdheid van onze maatschappelike toestanden in 't licht te
stelle.... dan zoudt u 'ns zeggen, dat 'n werkman, die honger heeft
en 'n huisgezin moet onderhouwe, wel genoodzaakt is alles te
ondertekene, wat 'n patroon 'm voorlegt en dat 'n patroon
schandelik onrecht plege kan en toch zich met 'n gladgestreke
gezicht achter de wet verschuile, omdat ie geld bezit. Dat zoudt u
in alle geval doen uitkome.... en dan zou 'k nog wille, dat u ook
'ns aantoonde hoe veel beter 't zou zijn, als er in 't geheel geen
wette bestonde, of altans veel minder wette.... en als de rechters
verstandige, edele mense ware, die mochten oordele naar hun
overtuiging en hun gewete.' Theodoor herinnerde zich nu best, dat
Dora op hun vorige bijeenkomst aldus had gesproken; maar in zijn
hoofd was dit alles al lang omgewerkt en terwijl hij zich voor dit
omgewerkte bij buien genoegzaam had opgewonden, om in zijn geest
een betoog klaar te hebben, dat hem indrukwekkend voorkwam, was 't
hem ontgaan hoe dit betoog zich in zijn denken had gevormd. Hij
voelde 't echter zo sterk als iets eigens in zich, dat hij liever
alle overeenkomst met Dora's denkbeelden er van loochende, dan de
vreemde oorsprong te erkennen. Daar kwam bij, dat hij door een
eigenaardige gedachtenverbinding er toe gekomen was de zaak van de
werkman te maken tot de zaak van Tonia. Pas door Tonia had hij waar
leed van allerhande soort objektief leren kennen en subjektief
leren medegevoelen. Was voorheen elke zaak maar een dode
kwestievoor hem geweest, al dan niet vallend onder een wetsartiekel,
iets absoluut-buiten-hem-blijvends, tans werd deze hem tot een
levende epiezode uit de eeuwige en alomme kamp tegen
onrechtvaardigheid en overmacht; tans drong hij door in het
zieleleven er achter, tans leed hij mee en streed hij voor zich
zelf. En Tonia was 't, die elk argument hem inspiereerde. Zo vaak
Tonia's toestand zijn medelijden gaande maakte, werd zijn lust
geprikkeld om voor de werkman te pleiten; verdiepte hij zich in de
kwestie, dan was 't hem, of hij voor Tonia optrad, of zij achter
hem in de rechtszaal zat en genoot van zijn welsprekende rede. Het
morele onrecht de werkman aangedaan
was in zijn denken tot één
enkel staaltje geworden van al het onrecht door een heersende
meerderheid tegen iedere zwakke eenling begaan, die zij dwingen wil
zich te vergenoegen met genadebrood en dat nog wel op voorwaarde,
dat hij buigt voor haar macht, zich voegt naar haar opvattingen,
berust onder haar minachting. Tonia was in zijn ogen zulk een
eenling, in wie elke deugd werd miskend, die straf ontving, waar ze
beloning had verdiend, en dat alleen, omdat ze uit liefde, onkunde
en armoede gezondigd had tegen een voorgeschreven formalieteit. En
terwijl de onnozele werkman, die maar half geweten had wat hij
tekende, hem tot het simbool werd van de verleide vrouw, die de
gevolgen niet had beseft van de daad, waartoe zij was meegesleept,
werd de patroon, die misbruik had gemaakt van 's mans domheid en
geldnood hem tot de vertegenwoordiger van alle kerels, die
harteloos een vrouw misbruiken en haar dan ten prooi werpen aan de
verachting van een bruut onrechtvaardige publieke opienie. En het
galmde in hem: de maatschappij heeft geen recht het kwaad te
treffen, dat ie zelf heeft gewrocht.
Aldus was Tonia's zaak geworden, wat aanvan kelik Dora's zaak was
geweest, en nu hinderde 't hem, dat Dora zich er nog in mengde, nu
voelde hij niets meer voor de kwestie gelijk die oorspronkelik was
geweest en gelijk Dora hem die op wilde dringen. Zodra hij, denkend
aan zijn pleidooi, de vrije loop liet aan de woorden, die opklonken
in zijn brein, wekte de zaak zijn geestdrift weer op, zijn lust om
iets betekenends te volbrengen, iets, dat het mensdom zou striemen
en tegelijkertijd bewonderend tot hem doen opzien. Wat hem er in
boeide, was echter niet langer het oorspronkelike geval, dat toch
de kern moest vormen van zijn betoog; integendeel dwaalde zijn
aandacht daar hoe langer hoe meer van af naar de verstrekkende
zinnen, waarmee hij die kern wilde omringen, naar al de
bijbedoelingen, die hij aan zijn rede geven zou.Die bijbedoelingen voelde hij als iets moois, iets edels in hem
leven; zij waren 't, die hem in zijn eigen opvatting tot een
strijder maakten voor rechtvaardigheid en mensenliefde; zij
stempelden hem nu reeds tot een soort martelaar.
Edoch, om Dora als 't ware uit de zaak te verdrijven, moest hij
tegenspreken wat zij gezegd had.
'Alles heel goed en wel, freule; maar 'n advokaat is geen domienee,
die
maar 'n willekeurige tekst uitkiest en zich dan alle
uitweidinge mag veroorlove. Voor 'n pleidooi is nodig 'n
uiteenzetting van de feitelike grondslag, gevolgd door
't brenge van de feiten onder een of meer wetsartiekele.... en
pas....' Dora liet hem niet uitspreken. Hoofdschuddend lei ze haar
hand even op het blad van zijn schrijftafel en zei:
'Daar heb ik geen verstand van. Dat is uw zaak. Al wat ik vraag is:
maak senzasie.... schud de mense wakker.'
'U heeft goed prate; maar.... schud de mensen 'ns wakker met zo'n
onbeduidende geschiedenis!'
'Hoe kunt u dat nou zegge? Is hier dan geen ergerlike willekeur....
is deze man niet schromelik onrechtvaardig behandeld....
misleid.... beroofd? Beduidt 'n zaak pas wat, wanneer 't duizende
geldt of mense van stand? U kunt de kwestie toch wel opvatten als
één enkel voorbeeld van al 't onrecht, het grote onrecht, dat
dageliks gepleegd wordt tegenover honderde en duizende weerlozen en
onnozele! Ach, kom, al die dinge weet u net eve goed als ik.'
'Ja, ja, freule, maar al wat ik weet, kan 'k daarom nog niet
gebruike voor m'n pleidooi. De zaak is heus niet biezonder geschikt
om....'
'Dan maak u 'm maar geschikt. Waar 'n wil is, is ook 'n weg. En nou
houd ik u niet langer op.'
Nog een paar woordjes tot afscheid en Dora sprong op; doch nu viel
't haar in, dat ze iets vergeten had te zeggen.
'A propos; weet u, dat ik weer verhuisd ben?'
Theodoor schudde ontkennend het hoofd.
"k Woon nou op de Suez-kade, numero: 210. Ver, hè? Dichterbij wille
ze me niet hebbe. Ze zien me voor 'n sosialiste aan.'
'Is u dat dan nog altijd niet geworde?'
Als dacht ze, dat hij met die vraag haar voor de mal wilde houden,
antwoordde Dora met nadruk:
'Neen, meneer van Onderwaarden; dat ben ik nog altijd niet geworde.
Ik sta wel op de rand des verderfs; maar in de put lig ik nog
niet.'
'Hoe komt u er dan toe aan mama te zegge, dat partiekulier eigendom
diefstal is?' Half geërgerd, half lachend boog Dora het hoofd weer
achterover, de ogen even toeknijpend als gewoonlik, wanneer 't haar
verdroot, dat men haar bedoeling al weer verkeerd had begrepen.
'Dat heb ik nietgezegd. Uw mama is 'n goed mens. 'k Mag d'r graag; maar 't is
ongelukkig, dat ze altijd meer hoort dan iemand beweert. Als ze
denke kan: je hebt 't wille zegge, dan verbeeldt ze zich ook vast,
dat ze 't heeft verstaan. Over 't sosialisme is ze slecht te
spreke. Ze wordt al boos, wanneer iemand de naam maar noemt.
Nou.... doorgaans vermijd ik 't onderwerp dan ook maar. Waarom zou
'k 't goeie mens aanstoot geve? Maar.... eens heb ik me toch uit
m'n huisje late halen en dat schijnt ze me niet te kunne vergeve.
En weet u nou, wat ik presies heb gezegd? Och.... niks anders dan
dat arme mense, die 't vreselik onrechtvaardig vinde, dat zij in
armoede en anderen in rijkdom zijn gebore.... dat spreekt toch wel
van zelf.... nou, dat die mense verblind moete worde door 't
iedeaal van 'n toekomstige gelijkheid met gemeenschappelik bezit en
dat ze dus natuurlik redenere: als mevrouw van Onderwaarden wat....
des noods: veel..... weggeeft, dan speelt ze eigenlik mooi weer van
't geen d'r niet toekomt, want haar fortuin hoort aan de
gemeenschap en niet aan haar alleen.'
'Heeft u die redenering dan niet verdedigd?'
Met gesloten ogen schudde Dora even het hoofd, eer ze zei:
'Hoe kunt u nou zo iets van me denke? Doe ik dan aan mooie
leerstellinge? Ik ben ommers juist geen iste van welke soort ook.
't Is zeker heel mooi je voor te stelle, dat we allemaal broers en
zusters zijn en dat de lucht, 't water, de aarde gelijkelik aan
alle toekome; maar wat hebbe we daar nou voor 't ogenblik aan?
Goeie hemel, late we toch prakties te werk gaan! Voor dergelike
verheven opvattinge zijn de
mensen ommers nog lang niet rijp.... 't
Is de vraag, of ze daar ooit rijp voor zulle worde. Moete we hun
daarmee nou de hoofden op hol brenge?'
Een onpraktiese hoofd-op-hol-makerij.... dat was juist, wat
Theodoor in ogenblikken van nuchter-zien en nuchter-denken vreesde,
dat zijn eigen pleidooi zou worden; maar nu Dora die woorden
uitsprak, was 't hem, of ze voor de zaak van hun sosialist - hoe
breed hij die ook opvatte - onmogelik konden gelden. En nadat hij
't - met een schuwheid, die hem voorzichtig had moeten maken
vermeden had derden over de kwestie te raadplegen, voelde hij zich
op dit moment toch gesteund. Al zijn grieven zou hij kunnen
uitspreken en toch prakties blijven; dit was een zeer
geruststellende overtuiging, die ten slotte zijn stemming voor Dora
aanmerkelik verbeterde. Op haar vraag om zijn moeder eens beter in
te lichten, gaf hij dan ook een warmbevestigend antwoord, er aan toevoegend, dat 't hem in de
laatste tijd zeer gespeten had haar zo weinig meer bij hen te
zien.
Toen zij eindelik verdwenen was, dacht hij:
Jammer, dat ze lelik is. Je kan zo prettig, zo degelik met d'r
prate.
Bij Tonia zijn overjas uittrekkend zag Theodoor dadelik in de
grauwende schemering, dat de tafel weer bedekt was met de
groezelige kleurenbontheid van beduimelde speelkaarten. Tonia zelf
hoorde hij achter zich in de slaapkamer rumoeren; korzelig riep hij
haar toe:
'Heb ie nu toch weer onzin in je hoofd gehaald?'
'Niks geen onzin, hoor,' klonk het stug-hard uit de diepte. "k
Wou wete, waar 'k an toe was en nou weet ik 't.'
Terstond ging hij naar de tafel, schoof de kaarten op een hoop,
schudde ze tot een pakje en lei 't op de schoorsteenmantel.
Ondertussen was Tonia zwaar stappend, logbreed in haar gele
peignoir uit het achter-duister opgedoomd. Naar gewoonte wilde hij
haar omvatten en kussen; maar plots greep zij iets van zijn
schouder af, deinsde terug, schreeuwde schichtig:
'Wat is dat?.... Zie je wel!'
.... en week in een boog naar het venster af.
Tegen het tanende avondlicht in zag Theodoor, hoe zij een
betrekkelik lang haar aandachtig bekeek en zijn korzeligheid
groeide tot wrevel. Dikwels genoeg was 't al voorgekomen, dat Tonia
kleine haartjes op zijn kleren had gevonden en telkens had zo'n
vondst aanleiding gegeven tot bitse wederzijdse verwijten:
verwijten aan hem, dat hij de een of andere vrouw had bezocht, wijl
zij in de kleur van het bijna onzichtbare vezeltje haar eigen
haartint niet kon erkennen, verwijten aan haar, dat zij hem nu lang
genoeg kende, om alles eer te moeten aannemen dan zijn ontrouw, en
zich behoorde te schamen voor dergelike waanzinnige
gevolgtrekkingen uit rondwaaiende stofjes.
Tans uitte aanvankelik geen van beiden een
woord, en terwijl Theodoor in het verduisterend silhouet nog juist
onderscheiden kon, dat haar bewegelik gelaat tot marmeren hardheid
verstrakte, vroeg hij zich af, hoe 't in de wereld mogelik was, dat
een van Dora's haren - van wie anders kon 't wezen - zijn schouder
had bereikt. En eensklaps in ergernis opstuivend sprong hij op
Tonia toe, greep naar haar vingers, slingerde iets van zich weg,
zonder te weten wat hij gepakt had, en riep uit:
'Nu asjeblieft geen nieuwe nonsens, hè! Aan die kaartleggerij hebbe
we voor van daag al weer genoeg. Dat haar zal wel van freule van
Ouderhoorn zijn; die was ten minste op m'n kantoor. Laat nu de
gordijne maar zakke, dan steek ik 't gas op.'
Geen antwoord volgde en geen hand werd naar de gordijnen gestrekt.
Toch streek Theodoor zijn wasje af enbij het licht van twee breed uitlaaiende vlammen op het
kristallen kroontje zag hij Tonia onbewegelik naar de plek staren,
waar hij het haar had neergeslingerd, de korte dikke vingers
frommelend aan het wit zijden lint, dat op de borst neerhing over
de gele plooien van haar peignoir.
Fluks het wasje in het dovend haardvuur werpend, liet hij daarna
zelf de witte valgordijnen neer, breidde de rode zijden er over
uit, nam op de
kanapee plaats en met de rechterhand kloppend op de
namaak-Smyrna-zitting, zei hij bevelend:
'Ziezo, kom nu naast me zitte.'
Tonia verroerde zich niet.
Toen overtoog verlammende moedeloosheid Theodoors denken en voelen.
Was er nu waarachtig al weer een standje in aantocht? Moest dat
hele proses, waarvan hij al de fazen, van het eerste koel afwerende
antwoord tot de laatste lijdenssnik, al zo dikwels, tot wee- en
razendwordens toe, had doorworsteld, nu toch weer van A tot Z
worden uitgestreden, alsof 't een van-buiten-geleerde
toneelvertoning was?
Neen, neen! Hij had er geen kracht meer voor.... hij verdraaide 't
nu.... hij walgde er van! Zodra zij hem wantrouwde, zwonden
tegenwoordig niet alleen zijn laatste greintje liefde, heel zijn
medelijden; maar welde er zelfs iets als een hekel, een afkeer in
hem op. Dan voelde hij weer een hunkeren in zich groeien, om
verlost te worden van een ellende, waartegen hij toch op den duur
machteloos was en die zijn ganse bestaan vergiftigde. En op eens
weer denkend aan die ongerechtvaardigde vijftienhonderd gulden,
vroeg hij met de kalmte van een rechter van instruksie, die, al
zoekend naar bewijzen van schuld, bedenkt, dat hij aanstonds, van
het gezanik bevrijd, uit eten zal gaan:
'Als je niet wil gaan zitte.... goed.... blijf dan staan. Staande
kan je m' ook wel vertelle,
wat ik verlang te wete.... Ik kan nog altijd die vijftien honderd
gulde niet uit m'n hoofd zette. Verlede zei je, dat je daarvoor 'n
jas, 'n kachel en nog 't een en ander voor je vader hadt wille
kope. Dan had je muzieklesse voor je nichie.... nog enige rekeninge
te betale.... enfin, je gaf op, waaraan je 'n paar.... late we
zegge.... daar.... vier honderd gulde hadt te besteje; maar de
rest.... want dan blijven er toch nog elf honderd over.... waar
moeste die voor diene? Da's me nog altijd 'n raadsel, en in plaats
van me te treitere met iediote beschuldiginge, deed je beter me
daar opheldering van te geve.... en me dan meteen te vertelle, van
wie je nu 't geld gekrege hebt.... want aan mij vraag je 't niet
meer.'
Tonia scheen geen woord van dit alles te hebben verstaan. Terwijl
haar dikke vingers het witte lintgestadig om zich heen, op en af rolden, zwierf haar donkere,
blinde blik stuurloos door de kamer rond. Theodoor zag 't haar aan,
dat al de onzinnige vermoedens, gevolgtrekkingen, berekeningen weer
in haar opleefden, die ze net zo lang overdacht, uitgeplozen,
met-elkander-in-verband-gebracht had, tot er een overtuiging van
bedrogente-worden in haar ziel uit bezonken was, waaraan geen
verzekering, hoe krachtig en hoe plechtig ook, iets meer kon
wijzigen. En tegen de taaie weerstand van die redeloze achterdocht,
zeeg zijn laatste beetje lust ineen, om nog eens de onuitgesproken
verdenkingen uit haar te voorschijn te halen en ze te vernietigen
onder zijn verontwaardigde tegenspraak, zijn vlijmende spot, zijn
scherp ter-verantwoording-roepen.
Koud-schel klonk zijn stem, als hij vervolgde:
'Krijg ik antwoord of.... ben je van plan stommetje te blijve
spele.... me te late.... prate?.... Zeg 't dan liever dadelik....
Dan zal 'k me niet langer vermoeien en eenvoudig heengaan.'
Nog bleef ze zwijgen; pas toen Theodoor met een grimmig ongeduldige
lippensmak werkelik oprees, vroeg ze op eens:
'Van wie was dat haar?'
Het terugkomen op die vraag werkte in Theodoors drift als een
windstoot in smeulend vuur, en met bevend opgeheven handen tierde
hij:
'Van freule van Ouderhoorn.... dat heb ik ie al gezegd! Als 't niet
van freule van Ouderhoorn is, dan is 't van 'n ander! 'k Weet 't
niet en 't kan....'
'Juist.... van 'n ander.'
Sarrend had haar stem gesist en een tergend lachje - Theodoor o, zo
bekend doorbibberde even de starre plooien tussen mondhoeken en
neus.
Met een willen, dat al zijn zenuwen spande, tot hij ze in zich
waarnam
trillende koorden gelijk, door een windas tot berstens toe
gestrekt, trachtte Theodoor zijn tong en zijn lippen, waar de
woordenstroom reeds op sidderde, nog in bedwang te houden.
'Tonie.... pas op!'
Zwaar dreigend galmde elke syllabe de kamer door.
'Je weet, da'k je eeuwige verdenke niet meer uithouwe kan.... niet
meer uithouwe wil!..... Geef antwoord op 't geen 'k vraag, of....
je zal zien: 't loopt slecht tussen ons af!'
Ze was al niet meer in staat aan haar gedachten een andere wending
te geven, en als had hij niets gevraagd, voer zij voort:
"k Heb 't altoos gewete, dat 't slecht tussen ons zou aflope. En
zeg 't nou maar.... zeg 't nou maar! Mooi ben 'k nooit geweest en
dat ik nou.... na me ziekte.... d'r nie beter op ben geworde.... ik
weet 't best, hoor. Al ben 'k niet te veel.... 'k schiet over;
maar.... opgedronge heb ik me nooit! Lust je....'
'Zwijg!'
.... daverde 't en onheilzwangere stilte door-zwoelde het
vertrek.
Gedwongen bedaard en hees van zenuwachtigheid herhaalde
Theodoor:
'Ik eis antwoord op m'n vraag.'
Op eens was ditantwoord hem tot de conditio sine qua non geworden voor de
mogelikheid van een verzoening. Bleef zij 't hem schuldig, of was
't niet volkomen bevredigend, dan had ze hem bedot en stond zijn
besluit vast om voor geen hinderpaal langer terug te deinzen.
'Waar was de rest van die vijftien honderd
gulde voor bestemd.... en wie heeft je dat geld bezorgd? Dat wil 'k
wete! Ik eis, dat je 't me zegt en.... terstond.... eerlik....
zonder omwege.... zonder terughouding.... zonder.... zonder wat ook
d'r bij of d'r af!'
Weer schenen zijn woorden als lege luchttrillingen aan haar oren
voorbij
te zijn gesuisd.
"t Is al zo lang nie meer wat 't was.... tussen ons. Ik verveel
je.... ik sta j' in de weg.... je heb tot over j' ore genog van me.
Uit medelije geef ie me nog te ete; maar dat verveelt j' ook al. O,
dat verrekte leve! Wat heb ik d'r an? Wat heb ik d'r ooit an gehad?
Had ik maar geld, dan was 'k ten minste vrij.... dan kon 'k hier
van daan gaan. Maar die afhankelikheid.... die bedonderde
afhankelikheid!'
Theodoor probeerde vol te houden.
'Op onzin antwoord ik niet meer. Je bent vrij.... zo vrij als 'n
vogel. Je kan gaan, waarheen je wil.... je kan bij me blijven
ook.... net als je verkiest. Jij dringt je niet op; ik evenmin. Aan
geld zal 't je niet ontbreke, wat je ook doet. Maar.... ik verlang
te wete, wat je voornemens was te doen met de rest van die
vijftienhonderd gulde.... en wie je dat geld nu bezorgd heeft.'
Op eens bleven haar omzwervende ogen, die zwarter en zwarter
schenen te fonkelen in het bleke gelaat, fel kijkend, recht op hem
gevestigd.
Beseffend, dat zij de geringste weifeling van zijn blik kon
uitleggen als een bekentenis van gepleegd bedrog, of als een wens
om van haar af te komen, poogde Theodoor strak onverschillig terug
te zien; maar hij wist niet, dat zijn kijken daardoor iets
dreigends kreeg, dat Tonia wel niet begreep, doch bezwaarlik voor
genegenheid kon houden.
Na een poos wendde zij zich af en grauwde weg in de duistere gaping
van de slaapkamer.
Theodoor voelde, dat er iets beslissends in aantocht was en hij
verlangde naar dit beslissende, wat het dan ook mocht zijn.
Toen een ogenblik later de gele gestalte uit het donker weer
aanhelderde, had ze een paar snippertjes papier in de hand, die zij
zwijgend, met verachtend gebaar voor hem neerwierp op de tafel.
Zwaar ging haar adem; Theodoor dacht: wat is ze zwak, en even welde
zijn medelijden weer omhoog. Hij smoorde 't, zich opdringend: ze
istoch schandelik ondankbaar, gemeen wantrouwend en wie weet wat
er meer achter die geheimzinnigheid schuilt.
Onderwijl had hij de papiertjes opgenomen, gezien, dat het briefjes
waren van de Bank van lening. En nu flitste 't door zijn brein:
alweer misleiding en verkwisting; zo gaat 't immers niet
langer!
'Aha!'
.... riep hij uit en in zijn stem was voldoening hoorbaar.
'Daar hebbe we 't al! Weer 'ns 'n dwaasheid gedaan.... natuurlik
zonder d'r mij iets van te zegge. Met haren op m'n goed word ik wel
lastig gevalle; maar ernstiger dinge hou je voor je zelf. Je
belooft me niet meer naar de Jode te zulle gaan en nu ga je naar de
lommert.'
't Was gemakkelik te zien, dat het tans ook in Tonia begon te
koken. In minachtende plooien trokken haar mondhoeken omlaag;
verbittering doorkrampte haar wenkbrauwen, doorgloeide haar
verdonkerde ogen; nijdiger en nijdiger frommelden de dikke vingers
het zijden lint ineen.
'Je hadt er niks van hoeve te merke.'
'Wat.... niets van hoeve te merke? Heb ie dan zoveel geld te veel,
dat je d'r jaarliks op bezuinige kan?.... Waar had 't anders van
daan moete kome?.... Van mij zou ik denke, hè?'
Een zenuwachtige trilling voer door Tonia's neusvleugels heen, en
haar stem klonk harder en harder.
'Vraag ik ie wat?.... Je heb me niks wille geve.... goed. 'k Heb
ommers zelf gezeid: 'k zal je niks meer vrage. M'n horloozje, me
ketting, me brosjes, me diamante speld.... ze stonde toch al in de
lommert. Verleje zomer had ik ze d'r in gebracht, toe je niet na m'
omkeek.'
'Maar ik zond je toch geregeld je maandgeld.'
'Jij zond 't; maar je weet best, dat ik 't nie gebruike wou. En toe
je weer
goed en lief was.... voor 'n poossie.... uit medelije....
toe had ik natuurlik in me ziekte schulde gemaakt en kon 'k me goed
nie losse.' '
'Dus kom je met je maandgeld niet toe.'
'Denk jij, dat 'n dokter bij mijn voor niks komt en da'k voor niks
me drankies krijg? En denk ie, da'k me vader voor oud vuil laat
legge, as-t-ie ook ziek is en 'n dokter mot hebbe.... en
versterkende middele? En dan me zuster.... Och, wat heb jij met al
die narigheid te make.... wat kan 't je schele!.... Dat beroerde
geld, waar j' altoos om zanikt! Maar nou.... nou is alles verpand
en daarmee is 't uit. D'r ware 'n paar soeveniertjes bij en m'n
orloozje had ik graag terug gehad; maar daar.... daar ben ik nou al
lang over heen. Altoos heb ik me zelf motte redde.... nou heb ik 't
ook gedaan.'
Het ondragelik besef vanTonia in dubbel opzicht onrecht te hebben aangedaan, zowel door
haar zonder grond te verdenken als door haar de hulp te weigeren,
waaraan zij werkelik behoefte had, deed Theodoor naar argumenten
zoeken om elk zelfverwijt onmiddellik onder te verstikken.
'Daar heb je nu de gevolge van je vervloekte geheimzinnigheid en je
gebrek aan vertrouwe. Nooit schenk je me klare wijn, nooit! Kan ik
wete, dat je vader ziek is? En als je met drieduizend niet toe
komt, waarom heb ie me dan 't tegendeel verzekerd?.... Voel je
niet, dat j' op die manier me belogen en bedroge hebt? Niet ik jou;
maar jij mij?'
't Was, of een zwart glanzende straal Tonia's ogen
ontbliksemde.
'Zo.... Heb ik jou bedroge.... en jij mij niet....? Nou.... as ik
ie dan bedroge heb.... dan is dat gekomme, omdat ik dom genog ben
geweest jou op je woord te gelove.... Ik docht, dat je me nie meer
geve kon. Ik vertrouwde je. As je me twee duizend had geboje, zou
'k ook ja hebbe gezeid.... en as je arm was geweest, zou 'k gezeid
hebbe: 'k zal wel wat verdiene.... met wasse.... of naaie.... of
schoonmake des noos. Want ik hieuw nou eenmaal van je en 'k wou ook
ééns in me leve van 'n ziertje liefde geniete. Eens maar, zie
je.... eens! Om met jou te zijn, zou 'k gebedeld hebbe.... ja,
gebedeld; maar 'k wou je voor mijn alleen. Ik gunde je an geen
ander. Jou helemaal voor mijn.... dat was me geluk. Misschien zou
'k 't ook wel gehad hebbe, as 'k maar 'n beeld van Aurora was
geweest; maar ik ben lelik en ziek en jij.... jij ben slim.... 'n
witte vos.... jij heb je geld bewaard.... je wist wel, dat j' an
mij nie genog zou hebbe....'
Had Tonia niets anders gedaan dan jammeren over zijn liefde, die
zij zich ontnomen waande, Theodoors medelijden zou nog eenmaal
gezege
vierd hebben over zijn verbittering, zijn wanhoop, zijn behoefte
aan vrijheid; maar haar waanzinnig vasthouden aan het
door-niets-gestaafde verwijt van ontrouw en bedrog verstikte elk
liefderijker gevoel in zijn ziel en staalde zijn wil om een eind te
maken aan een verbintenis, die zijn ganse zenuwgestel dreigde te
ondermijnen.
'Je liegt, je liegt, je liegt!'
brulde hij, de handen weer trillend omhoog heffend.
'Hoe 'k leef, wat ik doe, wat ik wil.... 'k heb 't je alles
haarfijn verteld. Je kan 't nagaan.... uur voor uur, dag aan dag!
Je weet net eve goed als ik, dat ik voor jou op alles moet
bezuinige.... ja, op alles.... op m'n boeke, op m'n klere, op m'n
amuzemente, op alles.... datik voor jou moet woekere met m'n tijd.... me haaste van de morge
tot den avond.... dat ik voor jou de grootste onaangenaamhede heb
moete trotsere.... misschien m'n carrière, m'n toekomst, m'n leve
al voor goed heb vergooid. Dat alles weet je.... dat moet je wete,
omdat ik 't je talloze male.... tot vervelens toe.... heb verteld
en voorgehouwe! Wat praat je dan nog van geld-beware.... van andere
vrouwe.... van slimme streke? Nooit ben 'k anders voor je geweest
dan oprecht en lief en trouw. Al wat ik kon.... misschien is 't
voor jou niet voldoende; maar in alle geval: al, wat in mijn macht
stond, heb ik voor je gedaan en 't enige, wat ik je daarvoor als
vergoeding heb gevraagd....
't enige, waarom ik j' al de tijd, dat we mekaar kenne.... zo te
zegge: dageliks.... heb gebejen en gesmeekt.... 't enige, waarmee
jij op jou beurt mij gelukkig hadt kunne make: je vertrouwe.... dat
heb je me altijd, altijd.... onthouwe! Begrijp je nu nog niet, dat
ondanks je mooiste liefdes-verzekeringe zo'n ondankbaarheid ten
hemelschreit?'
Nog hield Tonia haar trotse houding vol van diep-gekrenkte,
hooghartig-liefhebbende vrouw.
'Nee, dat begrijp ik niet; want ik ben niet ondankbaar....
allesbehalve! Je ben goed voor me geweest.... je heb me te ete
gegeve. Dat zal 'k nooit vergete; daar zal ik ie levenslang voor
danke. Je heb ook wel 'n tijdje van me gehouwe.... vroeger.... toen
't nieuwtje d'r nog niet af was.... en in me ziekte ben je lief
voor me geweest.... o, heel lief.... exquis. Ik heb 'n best
geheuge, hoor.... 'k vergeet niks.... geen goed en geen kwaad.
Maar, dat 't nou uit is.... helemaal uit.... zo dood as 'n pier....
dat weet jij eve goed as ik. Zeg 's, of 't nie waar is?'
'Ik ben niet voornemens me te verdedige tege je onrechtvaardige
aantijginge.'
Fier ontklonk de fraze Theodoors mond; maar het onoprechte van die
fierheid kon hij zich niet ontveinzen. Duidelik besefte hij, dat
geen beledigde trots; maar wel het verlangen haar woorden waar te
maken, indien ze 't nog niet waren, hem aldus spreken deed.
En 't was, of Tonia hem doorzag.
'Omdat je wel weet, dat ik gelijk heb. Je heb beloofd, dat je m'
iedere dag zou zegge, dat je veel van me houdt. Hoe dikwels heb ie
't gedaan?.... Doe je 't nog?.... Nee!.... En weet je waarom?....
Omdat je d'r te eerlik voor ben. Ja, te eerlik. Jij kan 't ook nie
helpe. Ik verwijt 't je niet. Ik verwijt je niks. 't Is zoas 't is.
Maar nou hoef je me niet wat wijs te maken uit medelije. Da's
nienodig. Ik wil nie bedroge worde; dat kan ik nou 's niet
verdrage!'
Veel standjes hadden zij samen al doorleefd; maar in de heftigste
uitbarstingen van zijn woede en verontwaardiging had Theodoor
altijd nog in het diepst van zijn ziel een flauwe hoop gekoesterd,
dat Tonia, hoe dan ook, niet reddeloos voor hem verloren was. Tans
voelde hij van dat hopen niets meer; integendeel was 't hem, of het
verlangen naar het einde van hun samenzijn heller en heller zijn
denken doorgloorde. Doch terwijl dat verlangen, zijn drift tot
ijzige kalmte dempend, hem met weerzin en walging vervulde over
haar dom geredeneer, haar onzinnige kamp tegen hersenschimmen,
besefte hij zelfs de schijn van een gelijk
haar niet te mogen
gunnen. Daarom huichelde hij nieuwe opwinding, nog eenmaal
opstuivend:
'Ik herhaal; maar nu voor 't allerlaatst, dat ik je nooit bedroge
heb!.... Elk woord, dat je dien aangaande zegt.... elke verdenking
is 'n leuge.... 'n laffe, lage leuge! Maar één ding is zeker: geen
genegenheid ter wereld is bestand tegen 'n dagelikse ondermijning
door 't gemeenste wantrouwen en de laaghartigste beschuldiginge!
Nee! En dat jij, al wat mogelik was, hebt gedaan om me met geweld
naar andere vrouwe te drijve.... ja, te drijve.... dat staat ook
vast! Als iets ter wereld geschikt was m'n genegenheid voor jou t'
ondermijne, dan is 't juist jou vervloekte achterdocht geweest.
Elke keer, dat je met zo'n vuil verzinsel aan bent gekome, of da'k
't maar geleze heb op je gezicht.... elke keer is 't me net
geweest, of ik alles in m'n gemoed voelde opdroge.... verstijve....
verharde.... koud worden als ijs. En dat was niet mijn schuld, niet
mijn werk; maar 't jouwe, alleen 't jouwe! 'k Heb veel, dol veel
van je gehouwe....'
'Heb!'.... riep ze haast triomfantelik uit.
'Ja!'.... snauwde Theodoor. 'Heb.... juist, heb! En ik zeg je nog
eens:.... als 't uit is, dan is dat jou werk, jou schuld.... 't
werk van je gemene achterdocht.... van je krankzinnige
jaloezie!'
Nog wel een kwartier lang sprak hij zo door, steeds feller woorden,
steeds vlijmender zinnen zoekend, om 't Tonia in te branden hoe hij
voor haar gezorgd, geleden, geofferd had, zonder ooit te bereiken
wat hij wenste, hoe hij voor haar zijn levenslust en werkkracht
ondermijnd, zijn toekomst geschaad, misschien vernietigd, zijn
vrienden en famielieleden van zich vervreemd had en beloond was
geworden met ondank en wantrouwen. En terwijl zij, nu eens zijn
verwijten afbrekend met haar tegenspraak dan weer tegelijk met hem
doorpratend, de heerlike onverschilligheid beklaagde, waarin zij
vroeger zo al niet gelukkig dan toch smarteloos had geleefd,
beseften beiden, dat 't geen zij aanvankelik als zaligmakende
liefde in hun gemoed haddenwaargenomen, tans tot het vergift was ontaard, waardoor hun 't
leven een foltering werd.
Tot eindelik, als Theodoor hees-gepraat en uitgeput zwijgt, Tonia
met de gedwongen kalmte van de vertwijfeling hem toevoegt:
'Geef m' éne tien duizend gulde.... en 'k ga weg.... de stad
uit.... nooit zal je weer ies van me merke.'
Door Theodoors brein licht het: dat is de vrijheid.... zij wil 't
zelf.... ze zal gelukkiger zijn.... 't Wordt toch nooit weer
goed.... in drie jaar haal ik die som weer in....
Doch op hetzelfde moment breekt nog eenmaal de reaksie door. Voor
't laatst stijgt de neergezegen slinger naar de andere zijde
omhoog. De terugdeinzing voor het nooit-meer-weerzien, die zelfs
het scheiden van een gehaat wezen soms moeilik maakt, de jaloezie,
die haar nog altijd
niet aan een ander gunt, het medelijden met haar afschuwelik
levenseinde, de angst voor het ledig van morgen en overmorgenen
alle dagen zo door....
Neen, neen; hij kan met eigen hand de band niet verscheuren! Wil
zij 't doen.... dwingt zij hem.... in Godsnaam dan.... de tijd
heelt alle wonden.... maar zelf....? Neen, neen, neen!
En stug klinkt zijn antwoord:
'Tienduizend gulde geef ik ie niet; maar je maandgeld zal je
geregeld je hele leve lang van me krijge. Je bent vrij 't te
gebruike waar je wilt. Hier.... met mij.... ergens anders....
zonder mij.... da's jou zaak.'
Beslist schudt zij 't hoofd.
'Ik neem geen geld an voor niks. As 'k jou nie meer heb, dan....
dan wil ik.... weg.'
'Dus je verdomt 't me te vertrouwe!'
Geen antwoord.
'Ik zeg nog eens: dus je verdomt 't me te vertrouwe!'
Nog één verwilderende opflikkering van razernij.
'God zal....!'
Een schouderophaling.
'Doe dan, waar je liefhebberij in hebt!'
Theodoor is bij de deur; daar blijft hij staan, als wacht hij toch
nog op een antwoord. Zich omwendend moet hij plots aan die avond
denken, toen hij Jansen hier dacht te zullen vinden en Tonia alleen
aantrof in een gele peignoir.... net als nu, onder de kristallen
gaskroon staande.... net als nu, blikkend in de spiegel.... net als
nu.
Wat is ze verouwelikt.... slap geworden van lijnen.... vaal van
tint.... onaantrekkelik.
En ze is zo mooi.... geweest!
Geweest....
Weeë spijt over de gevloden bekoring verweekt hem weer; de
koortshitte, die hij mat rood het bolle bleek van haar wangen ziet
doorgloeien, doet nog een zwakke vertedering trillen door zijn
gemoed....
Hij wil....
Maar.... voelt zij dan niets; is 't haar te veel eindelik eens één
enkel woord van leedwezen te uiten?
Moet ze hem ten einde toe tarten met die zinneloze trots?
Is hij dan het standje begonnen?.... Heeft hij schuld?
Hij zou wel gek zijn!
Een ruk aan de deur en hij rent de trapaf, holt naar huis.
Daags na hun laatste standje was Theodoor Tonia's woning al weer genaderd; maar zijn sleutel in de deur willende omdraaien had hij tegenstand gevoeld.
Toen was hij achteruit tredend een ogenblik naar de stil wegduisterende gevel blijven opkijken, niet kunnende geloven aan de werkelikheid van dit wreed beledigend veranderen van het slot.
Maar niets.... geen geluid, geen straaltje licht.
Nog eens had hij de sleutel in geduwd, weer die tegenstand
waargenomen. En toen van de overzij zijn oog tussen de latjes van
de zeven stil neerhangende jaloeziën geen enkel glanzig lijntje kon
ontdekken, toen het zwart van de voordeurraampjes in onbewegelik
matte glimming de straatschemering bleef weerkaatsen, was hij
gedeinsd voor het besliste van dit zwijgend terugwijzen, dat feller
afsloeg dan het scherpst verwijtende woord. Als de zoeker van een
vermiste bij het vinden van diens lijk, had hij voor 't eerst de
volle dorrende kracht gevoeld van het hopeloos vernietigde en ook
het ondragelike, het onuitstaanbare er van beseft, zonder dat het
beredeneerde inzicht van een herwonnen vrijheid, van een afgeworpen
juk daar iets tegen vermocht. Nu pas was hij inderdaad voor immer
van Tonia af, en nu voelde hij niets meer van de verluchtiging en
de herlevende ambiesie, waarmee hij zich elke vorige scheiding
welkom en aangenaam had kunnen maken, omdat diep in zijn ziel onder
alle ellende de overtuiging van het maar tijdelike, van het
eindelik-toch-weerzien-en-weerkrijgen onwrikbaar was blijven
staan.
Toch had hij dadelik gepoogd zijn blij berustende stemming van voorheen, zijn plezierig gevoel van bandeloosheid, zijn troostend besef van 't is-beter-zo weer in zich te verwekken en te prikkelen. In een optrotsing van gekrenkte eigenliefde naar de Witte gestapt, vast besloten nooit meer een voet in de Nieuwe-Havenstraat te zetten, had hij zich een Cognac Fine Champagne laten geven, en schijnbaar verdiept in een krant de voordelen van zijn veranderd leven zorgvuldig berekend. Toen was 't hem inderdaad voor een paar uren weer prettig te moede geworden gelijk een zenuwachtige spekulant, die kans ziet met winst te realiezeren. Een zware last gleed weg van zijn hart; een nieuw lichter leven lachte hem tegen. Wie weet aan welke grote gevaren hij juist nog
zonder kleerscheuren ontsnapte, voor hoeveel narigheid van allerlei aard hij bij tijds werd bewaard. Zijn oude opgeruimdheid, zijn maatschappelike eerzucht, zijn verlangen naar samenzijn met mensen doemden in zijn denken en voelen weer op, als verkwijnde lusten in een stomp getobde werker, en 't was hem, of hij genezing in zich waarnam na een lang uitputtend ziek-zijn.
Edoch, die genezing hield niet aan.
Zodra hij zijn aantekeningen voor het naderend pleidooi ter hand
nam, rees Tonia's beeld weer in hem op en daarmeeal het genotene en al het geledene, de volheid, die nu zo'n
leegte liet.
Na al zijn omwoelen in eigen binnenste, zijn speuren in andermans
daden en drijfveren, na zijn pogen om zich te ontdoen van
overgeleverde opvattingen, door eigen ogen te zien, zelfstandig te
schatten, was 't hem, of hij alleen de verantwoordelijkheid moest
dragen van al 't geen hun beiden overkomen was.
Dat Tonia was opgeschrikt uit haar gelukkige onverschilligheid in
het samenleven met Jansen.... wie anders had 't bewerkt dan hij....
hij alleen?
Hij had haar letterlik tot liefhebben gedwongen en toen dit
liefhebben zijn natuurlik gevolg had gehad....
O, die miskraam.... die vervloekte miskraam!
't Is waar: hij was niet op de hoogte geweest.... ze had als altijd
geheimzinnig gedaan.... maar toch was 't door hem en om hem zo ver,
zo afschuwelik ver gekomen.
Elke morgen, als hij uit zijn jeugdig ontspannende slaap, nog
soezig, weer opleefde, was het eerste, wat hij zag: Tonia....
bleek.... zwak.... met de voortwoekerende kwaal in haar buik....
wegkoortsend het laatste lijden tegemoet.... in troostelooze,
geminachte eenzaamheid.... verlaten door de enige, die haar
dierbaar was geworden.
En 't hielp niets, of hij dan redeneerde, dat zij toch
dom-ondankbaar, spilziek met andermans geld, onopenhartig,
onredelik, ja, zinneloos
kwaaddenkend was, terwijl hij feitelik
zich niets te verwijten had, ja, altijd meer voor haar gedaan had
en nog deed dan zij recht had van hem te eisen.
Genieten van zijn herwonnen vrijheid, zich weer blij voelen in en
door zijn werk, weer zorgeloos behagelik in de omgang met vrienden
en kennissen.... het lukte hem hoogstens voor een moment en dan....
waar hij ook was.... alleen in zijn kantoor, op de Rechtbank of de
Witte, onder zijn confrères, te huis met moeder en zuster, in het
rumoerig gezelschap - hij ging weer meer uit - van een dienee....
overal doorvlijmde hem op 't onverwachtst ijzig kil het een of
ander ellendig soevenier: een woord, dat te heftig was geweest,
een onlief egoïst verlangen, een verzuimde gelegenheid om haar aan
zijn genegenheid te doen geloven. - Soms bloosde hij van schaamte
tegenover zich zelf en hoorde hij de vraag in zich: is 't dan
mogelik, dat 'n mens kwaad doet, als hij niet anders dan goed en
lief heeft wille zijn?
Het antwoord bleef altijd uit. Een ogenblik van
duizelend-trachten-te-doorgronden en.... schouderophalend wendde
hij zich weer van de kwestie af. Wat had je er ook aan over zulke
subtiliteiten te piekeren?
De beste afleiding vond hij nog in de zaak van de sosialist,
ofschoon juist daarbij Tonia hem voortdurend voor ogen stond. Maar
dan zag hij haar ten minste zonder dat knagende zelfverwijt en
verbeeldde hij zich juist integendeel omen voor en door haar iets moois, iets edels te volbrengen. Nooit
dacht hij aan zijn pleidooi, of 't was eigenlik voor Tonia, dat hij
sprak. Tonia was 't, die hij verdedigde en 't was ook Tonia, voor
wie hij zijn rede hield. In de zaal zat zij achter hem; door haar
werd het krantenverslag gelezen; zij moest hem stempelen tot een
strijder voor verdrukte onschuld, miskende deugd, sosiale
gerechtigheid. 't Was, of hij aan haar als toetssteen, in zich zelf
de gewone maatschappelike man had leren kennen, die zich inbeeldt
algemene belangen te dienen, terwijl hij niets doet dan streling
zoeken voor eigen kleingeestige ijdelheid, en die elk onrecht
vergoelikt, zolang er die ijdelheid in gedijt.
En 't was hem ook, of hij heel zijn schuld aan Tonia boette en
loste, als hij die maatschappelike man nu ten offer bracht en met
luide stem recht recht, onrecht onrecht ging noemen, onbekommerd om
de gevolgen. Dat
hij eens een woordvoerder der sosialisten, een
veelbesproken agitator, een uitblinkende persoonlikheid hoopte te
worden, zou voor een derde het bewijs geweest zijn, dat hij ten
slotte toch zijn ijdelheid moest eren en dienen, zij 't dan ook in
een kerk van andere bouw, aan een andere godheid gewijd. In zijn
eigen zien van de toekomst doemde dit iedeaal nog te schuchter en
te flets op, dat hij twijfelen kon aan de echtheid van zijn
veranderde overtuiging. Bovendien, van een overtuiging zó vast, dat
ie de weg wijst en de middelen verschaft om, alle hinderpalen ten
trots, het hoogste te bereiken, al ontbreekt ook de grondige
kennis, die voor dit bereiken onontbeerlik schijnt.... van zulk een
overtuiging kon een Theodoor van Onderwaarden zich zelfs geen
voorstelling maken. Daarom blikte hij niet verder dan tot zijn
proses; daarom zou - hij voelde 't best - dit eerste
voorpostengevecht tegen de ganse maatschappelike inrichting voor
zijn verdere leven dadelik beslissend zijn. Won hij 't, wie weet
hoever hij 't dan nog bracht; verloor hij 't, dan zou zijn
trotseer-lust ook terstond voor immer gebroken zijn. Toen de
bepaalde dag naderkwam, begreep Theodoor de aandacht van het
publiek ongemerkt te moeten trekken. Daarom wees hij de werkman er
telkens op, dat het proses voor de Rechtbank niet alleen voor hem,
doch voor al zijn geestverwanten van groot belang zou worden;
daarom liet hij doorschemeren, dat zijn partijgenoten in menigte
moesten opkomen en de partijbladen verslagen behoorden te plaatsen
van de behandeling met uittreksels van de pleidooien. Ook hoopte
hij, dat Dora, die veel onder mensen van allerlei stand verkeerde,
aan de zaak ruchtbaarheid zou geven, en ten overvloede maakte hij
ter loops er 'savonds melding van, terwijl zijn moeder teeschonk en Anna met
van Ouderhoorn in de kamer waren.
Anna, die haar broer nog nooit had horen pleiten, wilde wel eens
meegaan naar de Rechtbank en Richard verklaarde zich aanstonds
bereid haar te vergezellen, als zijn bezigheden.... hij had 't
drukker dan ooit.... hem dit niet onverhoeds beletten. Mevrouw van
Onderwaarden daarentegen verklaarde beslist in een kwestie van
sosialisme zelfs geen belangstelling te willen tonen en al wilde
zij wel geloven, dat deze zaak geen specifiek sosialisties karakter
droeg, al was zij bereid aan te nemen, dat Dora nog geen sosialiste
kon heten, zij bleef 't verkeerd achten zowel van dat meisje als
van Theodoor, dat zij zich met dergelike dingen en dergelike mensen
inlieten.
"t Beste is te doen, of d'r geen sosialisten en geen sosialistiese
kwesties
bestaan. Dat vin ik! En dat heb ik.... Als iedereen van de
beginne af zo gedaan had, zou 't zo ver niet gekomme zijn. 't Is 'n
schande! 't Is.... Jij denkt daar natuurlik anders over.... ik weet
't wel.... ik weet 't heel goed; maar dat is mijn.... D'r is
tegenwoordig 'n geest van oproer en verzet in de mense gevare....
hè! En worde ze d'r gelukkiger door? Ontevrejener worde ze....
anders nies! Gistere ben 'k nog drie dronke venters tegegekomme,
die.... die liepe te zinge.... gemene liedjes. Ik verstond maar
half wat ze schreeuwde; maar.... ik.... ik vin 't vreselik! Dat j'
al nie meer over straat kan gaan! Waar mot dat eindige? Ik vraag 't
je. Moord en doodslag komt er nog van. Ik zal 't misschien nie meer
beleve; maar als 'k an de toekomst denk.... an jelui toekomst....
dan.... dan ril ik. Maar.... da's 't gevolg.... dat is 't gevolg,
als de mensen uit 't oog verlieze, waar ze horen op de wereld en
met wie ze motten omgaan.... en.... en d'r fatsoen. Standen en
range zijn d'r nou eenmaal.... die motte d'r ook zijn. Wat zou d'r
van worde, als ze d'r niet....? Je kan alles afschaffen en.... en
onderste bove gooie.... alles; maar.... maar.... dat 't goed
is....? En.... en ik zeg maar: wie wind zaait, zal storm oogste. 't
Stond gistere nog in 't Dagblad.'
Van Ouderhoorn was de enige, die haar bijviel; maar zij kon 't niet
goed velen, dat hij de schuld van het kwaad aan de aristokrasie
gaf, herhalend wat hij al dikwels genoeg beweerd had:
'De Nederlandse adel geeft 'n slecht voorbeeld. Onze jongelui
moesten zich meer toeleggen op de handel.... Ja.... De geest van de
eeuw. Ze weten hun verouderde veroordelen niet af te leggen. Je
kunt jeberoep adelen. Ja.... 'n Mens moet met z'n tijd meegaan.'
Mevrouw van Onderwaarden was niet meer zo ingenomen met haar
aanstaande schoonzoon als vroeger. Zij vond, dat Richard zich veel
te veel door Anna liet ringeloren en dit hinderde haar vooral in
het verzuimen van talloze formalieteiten, die Anna meende over het
hoofd te kunnen zien, nu zij toch het land ging verlaten. Zo had
Anna niet alleen verklaard haar huwelik met geen enkel dienee te
huis te willen vieren en van haar mama geëist, dat zij redenen van
leeftijd en gezondheid zou voorwenden; maar zelfs er voor bedankt
haar aanstaande offiesiëel te gaan voorstellen aan de vrienden, die
jaarliks een of twee keer in haar ouderlik huis ten eten werden
genodigd. En dit laatste was voor mevrouw van Onderwaarden des te
grievender, nu het
jonge paar wèl bezoeken aflegde bij de
maatschappelik invloedrijke lui, die Richard beweerde niet zonder
gevaar voor zijn carrière te kunnen veronachtzamen. In die hogere
kringen gingen zij zelfs vrij druk uit.
Nog van avond moesten zij naar een soepee. Richard was daar
wit-gedast en in rok voorgekomen; Anna was er zich voor gaan
kleden. En toen Anna in haar lang gesleepte, zeer laag uitgesneden
zalmkleurig zijden japon de deur was uitgeruist, kon mevrouw van
Onderwaarden zich niet langer inhouden, stortte zij haar hart voor
Theodoor uit.
'Wat zeg jij nou toch wel van Anna? Ik kan van dat kind geen hoogte
krijge. Dat ze vreemd was.... anders dan andere; maar zo.... zo....
Vroeger was z' ommers met geen stok de deur uit te krijge. Zeg jij
nou 'ns.... In gezelschap was ze de harkerigheid zelf.... geen
woord kwam d'r uit.... ik schaamde me soms. Ja, 't is waar. 'n
Elegant toilet.... ze trok d'r de neus voor op. Elke japon most tot
onder de kin.... en nou.... 't Staat d'r goed.... ze ziet er
beelderig uit; maar zo gedekolleteerd.... ik.... ik weet nie wat ze
wel lijkt. Is dat nou 'n dracht voor 'n fatsoenlik meisje? En
dan.... die nuffige manier van spreke.... ik weet wel: in mijn tijd
werd er niet op gelet.... 'k heb beter Frans geleerd dan Hollands;
maar zo.... zo.... è.... ò.... ze doet d'r mond haast niet ope....
en die geverfde wenkbrauwe.... die roje lippe....! Hoe verzint ze
't? En d'r is geen prate tege. Weet je wat ze
zei, toen ze die japon paste? Toevallig kwam 'k juist binne. Ik
wist nie, wat ik zag. 'k Zei: maar kindlief, is 't nou nodig, dat
je zo nakend onder de mense komt? En wat antwoordde ze? Wat denk
je, dat ze antwoordde?.... U heeft altijd alles halfgedaan.... ik niet. Ja, verbeeld je, dat zei ze! Is dat nou 'n
manier van prate? Mijn verstand staat er voor stil.'
Alleen met zijn moeder gebleven in de duffe stilte van het deftige
salon met de strak-statig-neerziende portretkoppen tegen de wanden
en om zich heen het décor, waarin hij was opgevoed: de symetries
gerangschikte meubelen, snuisterijen en vaasjes, stofvrij glimmend
in aanmatigende smakeloosheid, was Theodoor gewoon zich slaperig te
verdiepen in de Nieuwe Rotterdammer, terwijl mevrouw van
Onderwaarden het Dagblad voor zich had. De tijden waren voorbij,
dat er een aandacht-prikkelend ombertje werd uitgevochten aan de
speeltafel,
of dat mevrouw Keins met haar stil-kwaliknemende
vijandigheid onder het masker van lijdende en beledigde onschuld
een flauwe ontroering bracht in de atmosfeer van onveranderlike
afgepastheid, die immer de kamer vulde. Na elke buitenshuis
doorleefde opwinding voelde Theodoor zich hier tot rust en kalmte
komen, om dan na weinige avonden die kalmte en die rust te gaan
verwensen als onuitstaanbare verveling. Toch moest hij er nog
menige avond in doorbrengen, want al maakte hij weer viezietes, het
aantal uitnodigingen, dat hem gewerd, groeide maar langzaam
aan.
Toen zijn moeder nu over Anna en haar aanstaande begon te klagen en
Richard een intriegant.... een harteloze intriegant noemde,
voornamelik omdat hij geweigerd had een paar lootjes te nemen in de
verloting van een sprei ten bate van een zeer fatsoenlike
behoeftige dame, lei Theodoor zijn Rotterdammer neer en begon hij,
zijn vroegere pedanterie terugvindend van verstandig man, die alles
doorziet en zelf geen fouten maakt:
'Verwondert mij niets. Ik heb u voor Richard genoeg gewaarschuwd en
Anna ook. En als ik nu geen bewijze had gegeve; maar.... ik gaf
bewijze.... meer dan één, en u geloofde me toch niet.'
Dit was nu juist niet de opmerking door mevrouw van Onderwaarden op
dit ogenblik verwacht. Het Dagblad, dat zij al weggeschoven had,
weer tot zich trekkend, hervatte zij:
'Die bewijze.... Late we daar maar nie meer over spreke. Ik had
geen reden om Anna dit huwelik af te raje. Trouwens.... wat ik
zeg.... Anna.... en al die praatjes.... D'r wordt zoveel
verteld.... Dat is 't niet.'
'Gelooft u dan, dat Anna 'n gelukkig leve te gemoet gaat?'
'Geluk mot 'n mens in zich zelf vinde.... in z'n tevrejenheid....
in z'n leve voor andere. Da's mijn leer. Als ik als Anna....'
'Dat weet ik, moeder; maar de omstandighede moete toch meewerke.
Voor 't ogenblik zijn Richard en Anna biezonder eensgezind. Dat
geef ik toe; maar zal 't zo blijve? Zal Anna die lust in uitgaan
houwe? 't Nieuwtje kon d'r wel 'ns afgaan.... Ze kon wel 'ns niet
genoeg naar d'r zin gevierd
worde.... daar, in Perzië, de hoogste
kringevoor zich geslote zien. U moet niet vergete, dat Richard maar
konsul-generaal is.... geen gezant.... geen dieplomaat. Dat zulle
ze 'm daarginds wel late merke.... wees maar niet bang.... en aan
Anna ook. Z'n jonkheerschap is buiten onze grenze toch al niets
waard. En zal hij zo meegaand, zo toegevend voor Anna blijve....
als ze 'ns geen zin meer heeft z'n planne te diene? Dat kan
gebeure.... zeker.... om welke rede dan ook. Ze kan best terugvalle
in d'r ouwe afkeer van uitgaan en mensezien.... en.... verliefd
worden op 'n ander.... dat kan ze ook.'
In dit alles school nog altijd niet de kwestie, waarover mevrouw
van Onderwaarden zich ergerde.
"k Weet 't niet.... 'k weet 't niet en daar wil ik m' ook liever
nie mee bemoeie. Anna mot dat maar zelf wete. Ze is oud en wijs
genog.... naar raad luistert ze toch niet. Ieder maait, wat ie
gezaaid heeft. Mijn raad heeft ze nie ge.... Maar.... da's allemaal
geen rede, dat ze m'n ouwe vrinden en kennisse zo onbeleefd mot....
Daar wil ik maar op komme. Die mense hebbe d'r nies misdaan. Ze had
ten minste de burgerlike beleefdheid in acht kunne neme. M'n
gezondheid en m'n leeftijd....! 'k Geef waarlik geen dienees voor
m'n plezier. Grote partije.... drukke feeste.... dat hoefde in 't
geheel niet. Toen Willie de bruid was.... dat dienee met die
voorstelling.... dat was m' eindelik al veel te rumoerig.... en
veel te veel vertoon. Jelui wilden 't.... Goed, goed; ik heb 't
gedaan en me dunkt, dat 't goed is geweest; maar.... nou helemaal
nies te doen.... als de mense belangstelling tone.... iedereen maar
links te late legge.... geen resepsie.... geen dienee.... zelfs
geen viezietes....'
'Anna zal bang zijn, dat d'r nieuwe, zeer voorname vrinde niet op
die resepsie wille kome, of.... zich misplaatst zulle voele.'
Met driftig gebaar vouwde mevrouw van Onderwaarden het Dagblad
om.
'Me dunkt, dat mijn kindere zich voor de vrinde van d'r moeder niet
hoeve te schame!'
.... en op eens bedarend, de grauw dooraderde hand met gebogen
vingers naar Theodoor gestrekt:
'Maar.... zij mot wete wat ze doet. Anna heeft m' al zo dikwels
verdriet gedaan en ze schijnt daar nies van te voele. Ze lacht, als
ik d'r wat van zeg. O, 't hindert me genoeg; maar ik stel me liever
nie bloot an schampere opmerkinge. En wie d'r komt.... ik geef niet
t'huis, want wat ik zegge mot als de mense d'r over beginne.... ik
weet 't niet.... ik weet 't niet! Enfin.... ik hoop, dat 't kind
met d'r man gelukkig zal zijn.... gelukkiger dan ze bij d'r moeder
is geweest.'
Beseffend, dat't maar het beste was die fraze onbeantwoord te laten, haalde
Theodoor zijn wenkbrauwen eens op en keek hij weer zijn krant in;
doch op eens Anna's naam ontdekkend, riep hij uit:
'Hé!'
en las:
'De nieuw benoemde Consul-generaal in Perzië Jonkheer R. van Ouderhoorn, zal, alvorens naar zijn standplaats te vertrekken, in het huwelyk treden met Mejonkvrouwe van Onderwaarden.'
Geen woord van verwondering werd geuit. Mevrouw van
Onderwaarden, schoon denkend: dat Mejonkvrouwe komt haar niet toe,
voelde zich gestreeld door het bericht en glimlachte even, 't nu
dubbel betreurend, dat Anna haar kennissen zo verwaarloosde;
Theodoor bleef op de regels staren, zich voorstellend hoe nu in het
ganse land dat entre-filet onder ieders ogen kwam en beseffend, dat
hij van Ouderhoorn meer dan ooit te voren haatte, minachtte en....
benijdde.
Zo dadelik geen ondeugend opmerkingetje bij de hand vindend, bracht
hij, om zich onverschillig te tonen, een ander onderwerp te
berde.
'U sprak daar van Willemien. Hoe gaat 't die in de laatste tijd?
Wat beter?' 'Beter?.... Nee, dat kan 'k nie zegge.'
Aan de toon van het antwoord horend, dat er nieuws was, waarvoor
zijn moeder
niet wilde uitkomen, vroeg Theodoor nieuwsgierig door:
'Is er dan weer iets gebeurd?'
Met zenuwachtig schichtige handbewegingen vouwde mevrouw van
Onderwaarden
eerst zwijgend haar krant geheel toe. Ze had zich voorgenomen over Willemiens laatste schrijven niet te spreken; maar als altijd viel 't haar moeilik een tijding, die haar opwond, voor zich te houden.
'Ach.... ik had 't je nie wille zegge; maar.... nou je d'r na
vraagt.... 't Is misschien ook beter, dat je 't weet.... Japie valt
me erg tege.... heel erg.'
'Japie?... Waardoor dan? Wat heeft ie gedaan?'
'Wel.... Willie heeft 'n anonieme brief gekrege. 't Is ongelofelik,
hè?.... In Goor! Daar stond in, dat Japie 'n liaison had.... de
dochter van 'n man uit 'n herberg of 'n hotel. Natuurlik heeft
Willie 't eerst nie wille gelove. Zo'n stotteraar.... zo'n verlege
jonge! Maar.... ze heeft er 'm over angesproken en verbeeld je: hij
heeft 't niet eens ontkend! Ja.... Had je dat ooit achter 'm
gezocht? Hoe vin je zo ies?'
Een kleine nijdsteek diep in de ziel over het
verlorene, dat voor Rijsenheim het verkregene was, kon Theodoor
zich niet ontveinzen; maar tegelijkertijd trilde een glimlach van
leedvermaak om zijn lippen heen. Weinig geld en een vrouw als
Willie.... daar kon Japie nog plezier van beleven. Er was toch wel
iets aangenaams in, dat hij - Theodoor - nu zo onaantastbaar kon
neerzien op de man, die hem door zijn bevrediging in het huwelik
maatschappelik zo sterk had geleken.
'Ja, moesjelief, wat zal 'k d'r van zegge? De mens is zwak.... de
beste niet uitgezonderd.'t Is ten minste eerlik van Rijsenheim, dat ie d'r rond voor
uitkomt.'
Een ontevreden gesnurk ging aan het antwoord vooraf.
'Eerlik.... eerlik.... ik vin 't schandelik. Jelui, manne, jelui
zijn toch allemaal 't zelfde. Alles eise van 'n vrouw en zelf....
Hè! - Je begrijpt, dat Willie daar maar niet eenvoudig 't zwijge
toe heeft gedaan.'
'Nee, dat begrijp ik!'
'Nou.... daar had ze toch gelijk in. En ja wel.... toen is meneer
nog an 't uitvare gegaan op de koop toe. Ze hebben mekaar de
verschrikkelikste dinge verwete. Willie heeft gezeid.... 't staat
in d'r brief.... je kan 't leze.... als je van me af wil, waarom
scheije we dan niet En.... en.... Heb ik jou gevraagd of jij
mij?.... Al zulke dinge meer. En wat antwoordde die....?
Wat denk je, dat ie antwoordde?.... Dat hij ook over 'n scheiding
had gedacht.... ja wel; maar dat ik 'm gebejen en gesmeekt had geen
schandaal te make. Ik!'
'Is dat dan niet de waarheid?'
'Wat de waarheid?.... Most ie daar mij nou inhale? Hij had toch wel
kunne zegge, dat ie 't liet om haar.... dat ie zelf geen scheiding
verlangde.... dat ie nog hoopte.... hoopte Willie tot andere
gedachte te.... Iets dergeliks was toch veel beter geweest.'
Weer trok Theodoor zijn wenkbrauwen op.
'Als-t-ie nu inziet toch niets te kunne bereike.... Nee, mama, ik
loop niet met Rijsenheim weg en 'n scheiding.... d'r is voor en
tege; maar....'
'Voor 'n vrouw is d'r alleen tege.'
'Nu goed; misschien heeft u daar gelijk in. Maar u moet
rechtvaardig zijn; Japie heeft geen schuld. Willemien....'
'Willie is begonne,' viel mevrouw van Onderwaarden haastig in. 'Dat
erken ik.... ik heb 't d'r zelf gezeid en nie mals ook; maar 'n man
mot de wijsste zijn.... vooral zó'n man.... zo'n stotteraar.... in
zo'n gat als Goor. Denk je, dat ie maar dadelik 'n ander mooi, jong
vrouwtje krijgt? Hij most God danke, dat ze.... O, ik zal d'r niet
vrijspreke; maar alles op haar te late neerkomme.... Z' is ook maar
'n mens.... en dat ze d'r jonge leve niet verknieze wil in
'n....
in die.... die achterhoek.... je mot er je maar 'ns in
verplaatse!'
'Maar m'n hemel, mama, Rijsenheim heeft Willie toch niet bij
verrassing naar Goor meegetroond. Ze wist....'
Weer liet mevrouw van Onderwaarden hem niet uitspreken, en al
zenuwachtiger zich opwindend hakkelde ze:
'Ze wist.... ze wist! 'n Mens.... jij.... Komt bij jou alles uit,
zoals je 't je hebt voorgesteld? En dan.... dat.... dat is 't nou
juist.... Dat verwijt z' an mij. Ze zeit, dat zij.... toen ze
trouwde.... dat ze maar 'n onnozel jong ding was.... en
verliefd.... en datik d'r beter had motte raje.... Ik had 't motten inzien.... zulk
'n man.... de toekomst.... 't onmogelike van d'r leve. Nou vraag ik
je?.... Alsof ze toen na me geluisterd zou hebbe!'
Nogmaals voelde Theodoor de lust in zich opwellen om te doen
uitkomen, dat hij in alle geval bij tijds had gewaarschuwd.
'Één ding is waar.... toen ze same zulke onaangename
woordewisselinge hadden over de tapijten en de gordijne.... heb ik
u gevraagd: zou dat wel gaan. Toen had u 'ns met d'r kunne prate;
maar u zei: o, als d'r 'n kleintje komt.... en dan dat afgeraakte
angaazjement....'
'Zeker! En dat zeg ik nog. Pas als je kindere hebt, leer je
schikken en plooien en.... niet altijd om je zelf denke.... om je
plezier. Als ik zoveel om m'n plezier gedacht had.... maar ze zijn
nog te jong.... alle twee. Wacht maar....'
'Ja wel, mama; maar ondertusse.... Wat gebeurt er nu eigenlik? Gaan
ze toch scheije? Het kan wel; maar....'
Mevrouw van Onderwaarden haalde de schouders op.
'Ach, wel nee. Daarvoor is Willie veel te verstandig. Ze heeft dat
maar gezeid.... in 'n opwelling. Onder an de brief.... Luister
maar.... ik zal je voorleze wat ze schrijft.'
en met schichtig snelle greep een brief uit haar sleutelmand nemend
en openvouwend, las ze:
'U hadt me behooren te waarschuwen; daar blijf ik bij; maar gedane
zaken nemen geen keer. Een paar maanden geleden zou ik zeker op een
scheiding gestaan hebben; maar sinds dien tijd heb ik veel dingen
al weer anders leeren inzien. Nu de omstandigheden eenmaal zijn
zooals ze zijn, komt het me bij nader inzien toch ook maar beter
voor geen vertooning te houden, waar alleen de buitenwacht plezier
van heeft.'
Gelijk moest Theodoor haar geven; maar een boosaardig opmerkingetje
kon hij niet weerhouden.
'Met andere woorde: zij heeft 'ns naar rechts gekeke, hij naar
links. Meer dan 'n afwisselingetje hebbe ze geen van beide
gevonde.... misschien ook niet gezocht.... en nu wachten ze maar op
't ogenblik, dat ze van zelf weer in mekaars arme valle.'
Met toornende rimpeling boven de ogen, smakte mevrouw van
Onderwaarden weer even met de lippen.
'Nou ja.... nou ja.... ze zijn de enige niet en met de tijd.... dat
kan je wel tusse de regels leze.... met de tijd komt alles terecht.
Al die krasse maatregele....! In alle huwelike.... geloof dat
vrij... in alle huwelike gebeurt wel 'ns wat, dat nou niet.... niet
presies in de haak is. Maar dat luwt wel weer.... als je 't maar
stil houdt.... en de mense d'r buite laat. Dat gepraat.... dat is
't ergste. Wanneer ze maar eerst 'n kind hebbe....'
Nog een poosjezeverde de oude vrouw door; Theodoors aandacht dwaalde weg.
Hij moest denken over Tonia en hem, zijn moeder en zijn vader, Anna
en van Ouderhoorn, Willie en Rijsenheim, en het kwam hem nu voor,
dat zijn moeder toch aan Japie een goede raad had gegeven en dat ze
ook gelijk had gehad, toen ze zeide: trouw niet uit liefde, maar
uit verstandelike berekening.
Hij had daar wel eens anders over gedacht; maar na de opgedane
ervaring....
Liefde.... ach, herejee, wat een rijke bron van allerlei
ellende!
Op de Witte had hij eens horen zeggen: een mens moet kiezen tussen
twee soorten van teleurstellingen: de teleurstellingen van de
liefde en de teleurstellingen van de ambiesie.
De fraze was in zijn oren blijven hangen, zonder dat 't hem klaar
werd hoe hij er over denken moest.
Op dit ogenblik leek ze hem beslist onzinnig.
Tegen teleurstellingen kon iedereen zich vrijwaren, ten eerste door
de wereldse dingen niet al te zwaar op te nemen en dan vooral door
op te passen voor onhandigheden.
Voor Japie en Willie was het huwelik een teleurstelling geworden;
voor Richard en Anna kon de carrière er ook wel eens een blijken te
zijn.
Hij - Theodoor - stond weer zo heerlik op schoon.
Zou hij die zaak van de sosialist wel doorzetten?
Wie een nieuwe woning zal betrekken en nog niet door vaak
verhuizen voor de emosies van die verandering is afgestompt, stelt
zich onwillekeurig voor in het nieuwe verblijf ook een nieuw mens
te zullen worden. Lang te voren ziet hij zich in het andere huis
leven en in dat komende leven beter handelen, verstandiger
genieten, gezonder zijn dan tot nog toe het geval is geweest.
Heeft hij tot heden zijn tuintje verwaarloosd, dan zal hij 't nu
gaan verzorgen; slaapt hij hier onrustig en onvoldoende, dan zal
hij ginds goede nachten hebben en verkwikt opstaan; kon hij vroeger
geen uur per dag wijden aan zijn liefhebberijen, daar zal hij
voortaan tijd weten te maken en eindelik van zijn zorgen eens wat
afschuiven op anderen. Nadert echter de dag, waarop de verandering
moet intreden, dan komt er een ogenblik, waarop hij plotseling al
die gekoesterde plannen, nevelbeelden gelijk, in zijn geest ziet
tanen, en nog eer hij een sekonde van zijn nieuw bestaan heeft
doorleefd, staat het reeds in hem vast, dat hij ginds nog immer de
oude zal zijn, met de oude lusten, die hij niet bevredigen kan, met
de oude kwalen, waarvoor geen geneesmiddel is te vinden, met de
oude zorgen, die hem knechten in hun dienst.
Aldus ging het Theodoor in de morgen van 28 Maart.
Ondanks kleine weifelingen op ogenblikken van
ontnuchterd-helderzien en van neerslachtig-terugdeinzen voor
hevig-willen,had hij zich allengs voor het proses van zijn werkman voelen
opgisten tot ziedende geestdrift. Aan deze kleine zaak was een
gedachtenwemeling ontstraald, die hem allengs volkomen voor andere
indrukken had geïsoleerd. En in deze afzondering had zijn fantazie,
die eertijds loden soldaatjes grote veldslagen had zien winnen
en die na tal van jaren, in sluimering doorgebracht, weer ontwaakt
was, de elementen van een nietig rechtsgeding omgetoverd tot de
eerste poging van een alles omverwerpend bedrijf. Moest dit in
Tonia's ogen hem rehabielieteren, ja, op een nieuw voetstuk
plaatsen, des noods te hoog nu voor haar bereik, tegenover de
bekrompen-zelfzuchtige mensen met hun domharteloze fatsoens- en
zedelikheids-opvattingen, de mensen, door wie hij zich uitgestoten
waande en die hij daarom haatte, zou 't doen uitkomen, dat hij niet
langer aan hun zijde wilde staan, dat hij geen aanspraak meer
maakte op een hulp, die zij hem tegenwoordig toch wel zouden
weigeren.
Aldus werd een optreden, eerlik bedoeld als speerstoot naar
algemeen onrecht, tot een persoonlike reklame-daad, waardoor
Theodoor zijn schepen achter zich dacht te verbranden, een nieuwe
weg meende in te slaan, zich als een ander, een edeler, een
grootsere-kampen-kampend wezen aan het publiek hoopte te kunnen
vertonen.
Door onafhankelik te willen zijn en te durven optreden verwachtte
hij een schok van verbazing te kunnen doen trillen door heel het
Nederlandse volk. Hij ging zich schikken in het vooruitzicht nooit
een lintje te zullen dragen, om er tegelijkertijd naar Dora's
woorden - voor te zorgen, dat zijn naam nog leven zou, wanneer alle
ridders al lang in het vergeetboek waren geraakt. En
Nietzsche's vragen klankten hem door het hoofd:
'Kannst du dir selber dein Böses und dein Gutes geben und deinen
Willen über dich aufhängen wie ein Gesetz? Kannst du dir selber
Richter sein und Rächer deines Gesetzes?'
Met zijn onvolkomen zelfvertrouwen had hij hele zinnen van zijn
pleidooi opgeschreven, zich voornemend ze alleen als mijlpalen te
beschouwen op zijn weg en daartussen-in vrij zijn geestdrift de
teugels te vieren. Sprak hij in zijn kamer het pleidooi eens uit,
dan galmden woorden en zinnen werkelik als van zelf uit zijn mond
en zwermden nieuwe gedachten in zulke dichte drommen op de open
ruimten toe, dat hij alleen maar vreesde te breed te zullen
uitweiden, te hoog en te ver een vlucht te zullen nemen over het
immer-zich-verder-ontvouwend terrein. Soms bracht hij zich zelf
zodanig in vervoering, dat hij niet meer twijfelde aan zijn roeping
en ware de vraag gekomen, zich terstond bereid zou hebben verklaard
op te treden voor de grootste, de rumoerigste, de revolusionairste
meeting. En altoos was 't hem, of Tonia naast hem stond, of hij om
harentwil streed, of hij vanhaar zijn schoonste beloning wachtte.
Edoch, toen de morgen van 28 Maart aan was gebroken en uit een
strak-blauwe hemel door de ijzig-doorwaaide atmosfeer heen
nuchter-vrolik licht neerglansde in zijn kamer, overmeesterde hem
eensklaps een ellendige ontnuchtering. De dweperijen van gisteren,
die hem tegelijk zo grijpbaar, zo gemakkelik te verwezenliken en zo
allen-overtuigend, zo wereld-hervormend hadden geleken, ze
verbleekten plotseling als felle koorts-viezioenen in een
beterschap, ze schrompelden weg als rijkdoms-illuzies na de
ontgoocheling van een niet.
Wat was hij begonnen?.... Wat was hij begonnen?
Ging hij nu vrijwillig pleiten in een zaak, waarvoor juriedies geen
enkel steekhoudend argument viel aan te voeren?
Moest hij een klinkende rede gaan houden tegen de uitbuiting van de
zwakheid door het kapietalisme in.... een rechtszaal?
Zou hij, die ternauwernood de ingeperkte woordenkamp voor
bezadigde, deftige rechters had leren kennen, zich opwerpen als
aanhitsend redenaar in hartstochtelik opgewonden vergaderingen,
misschien als.... aspirant-martelaar?
't Was immers te dwaas, veel te dwaas!
't Zou ook zeker niet gaan zoals hij dacht.... onverwachte
hinderpalen zouden verrijzen.... zijn krachten zouden hem
begeven.... had hij wel alles overwogen, niets over het hoofd
gezien?.... Als de president hem halfweg het zwijgen eens oplei,
bewerend, dat de Rechtbank voldoende was ingelicht....?
Kille slangetjes griezelden over zijn voorhoofd en langs zijn rug;
de dingen om hem heen ver
loren hun vastheid en hun kleuren; grijzige nevels overtogen zijn
denken, schimden op voor zijn blik....
Maar.... de zaak stond op de rol, het pleidooi moest worden
gehouden; tans wijken voor zijn angst.... een ongesteldheid
voorwenden.... toegeven aan zijn wankelmoedigheid.... neen, neen,
dat zou het dwaasste van alles zijn.
Nog restte hem een halfuur; in dat halve uur trachtte hij zijn
geestdriftige strijdlust weer aan te wakkeren, zijn moed weer op te
zwepen tot het vroegere krachtsbesef en vooral te herzien het
beetje, dat hij kon aanvoeren als juriedies gangbaar
strijdmateriaal.
Toen eindelik Anna kwam vragen: is 't nog geen tijd, boog zijn
verzet voor het onvermijdelike, stramde hij zich op voor de
onuitvoerbare taak, als een soldaat voor de wanhoopsaanval tegen
een onneembare stelling.
Met Anna de trap afdalend, zei hij een pedant gekheidje om zich
kalm te tonen.
'Let nu 'ns op hoe twee advokate van 'n onbetekenend standje tussen
'n patroon en z'n werkman 'n veldslag make, waarin beslist moet
worden over de toekomst van de hele maatschappij.'
En zonder Anna tijd te laten iets te antwoorden, voegde hij er
ernstiger bij:
'Maar maak asjeblieft niet hardop je aanmerkinge. Je bent er toe in
staat en....' De aanstaande Konsul-generaals-vrouw nam geen
genoegen met een schatting, waarin zij zich vroeger zeker zou
hebben verheugd.
Tamelik bits beet zij hem toe:
'Ik weet me heus te gedragen. Je kunt met me voor den dag komen,
mannetje.'
Op eenslette hij nu op, wat zijn moeder hem al verteld had: Anna sprak
heel anders dan voorheen; de lippen gingen haast niet open en de
tanden weken zo min mogelik van elkaar.
Beneden vond hij alleen Dora, die wachtte; zijn moeder vertoonde
zich zelfs niet. Dat van Ouderhoorn niet mee zou gaan, had hij
nooit betwijfeld; maar toch hinderde 't hem en kon hij niet nalaten
te zeggen:
'Als Richard gisteren avond iets minder lang was blijve plakken om
aan tafel de fles Corton te legen en 's avonds z'n twee Toddy's,
dan had ie nu dit uurtje vrij gehad.'
Pas op straat zag hij, dat Dora niet in verpleegstersgewaad was;
maar wel allereenvoudigst gekleed. Ietwat voorovergebogen
aanstappend, als een piano-juffrouw afgebeuld door het haasten naar
haar lessen, leek ze een kamenier naast haar meesteres, met de
donker schotse japon onder het vaal zwarte jakje en de zwarte
kastoren hoed op het schriele bleke hoofd, aan de zijde van Anna in
haar keurig-sluitend grijs-laken costume-tailleur met Chinchilla
bonten kraag, een grijze-viooltjes-dragende,
eveneens-met-Chinchillabont-omzette toque, boven het uitdagende
wipneusje, afgemeten pasjes zettend met haar sierlike, hooggehakte
laarsjes. Bij het begroeten hadden Dora's grote, klare ogen
Theodoor wel een ogenblik vorsend aangekeken; maar ze had noch
gelachen, noch een enkele vraag gesteld. 't Was hem niet vreemd
voorgekomen; hij wist, dat zij haar beschermeling dikwels sprak en
dan altijd onderzoek deed naar 't geen meneer de advokaat had
gezegd; maar drukkend als zwoele lucht sloeg haar zwijgende ernst
op zijn stemming neer. Zou zij iets al te groots verwachten, zodat
hij noodlottig beneden haar verwachting moest blijven? - Om zich
boven die depressie te verheffen, begon hij al voortwandelend vrij
druk en haast alleen te praten. Over het weer, over de trems, over
voorbijgangers, over alles had hij iets te zeggen; inderdaad wilde
hij alleen zich het denken, het vragend doordringen in het straks,
het angstig peilen van zijn moed, van zijn kalmte, van zijn
zelfvertrouwen beletten.
Doch bij het monument op Plein 1813 onderging hij de vreemde
senzasie van zich weggetrokken te voelen uit zijn richting door de
gaping van de Sofialaan. 't Was, of een onweerstaanbare drang hem
noopte rechts af te wijken en terwijl zijn voeten zich tussen Anna
en Dora bleven voortbewegen, liep hij in gedachten naar de
Zeestraat, de Scheveningse weg op, de bosjes in. Zo heftig trok 't
hem derwaarts, dat hij het bruinend takkennet meende te zien, de
heerlike stilte van het buiten-zijn zich voelde omwademen. O ja....
daarheen! Een ogenblik duizelde 't hem, zo onwerkelik fletsten in
de rondte huizen, straatstenen, rijtuigen, mensen weg. De stemmen
van de meisjes leken uit verre verte, door een mist heentot hem te dringen; nauweliks verstond hij wat zij zeiden.
Tussen de huizen van de Alexander-straat hardde alles weer rondom
hem aan; maar op de brug zoog de Mauritskade hem nogmaals op, nu
links af naar de Koninginnegracht toe, dan de Maliebaan door, naar
de kerkgewelvende lanen van het Bos, naar de sprookjesdromende
vijvers.
O, wat was 't daar nu zalig!
De Parkstraat door kon hij op nieuw heel gewoon praten. Mensen en
huizen en karren en wagens schenen weer stevig en reëel. Maar in
het Voorhout nevelde alles ten derde male weg, en was 't, of de
Rechtbank al voor hem verrees, of hij er niet binnen wilde treden,
of hij hard weg moest lopen het Bos in, denkend: neen, neen, alles
liever dan dáár ingaan, in zich juichend: ontkomen, ontkomen,
ontkomen!
Toch hoorde hij zijn stappen gelijkmatig opklinken van de stenen,
de meisjes argeloos met elkander babbelen, zonder verwondering over
zijn vreemd-doen, zag hij de huizen weer massief naast zich
opstrakken en de vijver opblinken in zijn blik.
In de gang van de Rechtbank langs de gehelmde veldwachter
schrijdend, die groette, kreeg hij iets van zijn stalende
pedanterie terug. Een weldadig opstralende warmte gaf hem het stuur
over zijn denken en bewegen weerom, als koestering van warme
kamerlucht aan een verkleumde. Maar boven gonsde en blindde de
praktiezijnskamer hem andermaal van streek.
In schel-vrolike lichttinteling stond achter hoge ramen de strakke
morgenhemel en een onverschillig jolige glans gleed over de grijze
vensterbanken, vloeide breed uit over het gele kokos-vloertapijt,
glipte langs het scherp-groene tafelkleed, kaatste op naar de
rul-witte zoldering, zeeg verdoft weer neer over de grijzende
potkachel, de matbruine kasten, de donkere stapels dozen, alle
schaduwen verhelderend. En tegen het helle ruitengeblink
wiemelzwartten rumoerende manne-gestalten, sommige reeds in
wijd-omgolvende toga's als vermomd, andere zich juist met de
fladderende lap omhullend. Nog anderen waren gewoon-gekleed bezig
kasten te ontsluiten, terwijl roerloos in een vensterbankhoek de
gebogen gedaante van een grauwhoofdige deurwaarder naar buiten zat
te starogen, kenbaar aan het oranje lint, even uitgloeiend op het
witte overhemd tussen de omslagen van zijn dof zwarte rok.
Opschuchterend voor het tegenschijnend licht en het
lach-doorschetterd stemmengegons bleven de meisjes een ogenblik
achter de drempel staan; maar dra trad Anna 't eerst binnen, haast
luid zeggend:
'Net een monniken-koor uit de opéra.'
Theodoor schrok, dacht aan straks, hoe een opmerking hem in de war
zou kunnen brengen en gromde:
'Nu asjeblieft niet hardop prate.'
Maar een fijn-gekneveld jongmens in toga, die, buigend en met zijn
baret groetend, nader was getreden, liet er op volgen:
'Ga gerust uw gang, freule.... Komt u eens 'n zitting bijwonen? Hoe
gaat het u?'
Ziende, dat ook van Gramsbergen en de Tiraud op Anna toetraden- zeker kennissen uit van Ouderhoorns kringen dacht Theodoor -
terwijl twee andere confrères Dora aanspraken, haalde hij zijn
eigen toga voor den dag en hing zich die om. Het witte befje onder
zijn kin vasthechtend hinderde hem het luide gegiegel en gebabbel
van de twee groepen met Anna en Dora in hun midden.
Hij vond dat van daag ongepast, cynies, gemis aan ernst verradend,
kenmerkend voor de elkhoger-gevoel-afslijtende macht van de
gewoonte.
Toen hij gereed was, voelde hij zich alleen staan en toch zonder
lust aan het gebabbel om de meisjes heen deel te nemen.
De stomp-naar-buiten-starende deurwaarder naderend, zei hij maar
eens:
'Ze zijn laat van daag, Doornink.'
Bedaard haalde de aangesprokene zijn horloozje uit, keek er op
neer, schudde ontkennend het bleke, doorrimpelde, dun behaarde
hoofd en antwoordde droog met toegespitste lippen:
'Neu.'
Nu tuurde Theodoor eveneens door het raam naar de effen-lichtende
hemel, waar rookwolkjes in verwoeien, naar de grote toren, die
weg-blauwde in de diepte achter tal van kleinere punten en
schoorstenen en spitse grijze daken. Hij keek ook naar het
blikkerend-spiegelende water, naar de dor-stille kastanje-kruinen
met hun droefgeestig-neerbuigende, donker-geknopte takken, naar de
wemelende mensenvlekjes er onder, vroeg zich af, waarom hij alles
zo nauwkeurig beschouwde en dacht even aan zijn examens, aan de
wandelingen er heen, aan de wachttijden er voor, toen hij de dingen
om zich ook zo onverschillig vond en de eenvoudigste arbeider
benijdde, die, zeker van zijn zaak, vreesloos naar zijn werk
toog.
Plots voelde hij als vroeger behoefte om zich stil af te vragen:
weet ik dit nog wel en dat.... en dat....
Ring!....
Schor-schel gerinkel had hem doen opschrikken. Loom-werktuigelik
rees de deurwaarder omhoog,
schuifelde met gebogen nek, over zijn bril heen-kijkend, de kamer
uit.
Een huivering kippevelde over Theodoors schouders en armen; zijn
wangen werden koud, zijn mond kurkdroog. De meisjes naderend zei
hij, dat het tijd werd.
Sloffend keerde de deurwaarder terug, keek weer over zijn bril
heen, hoge rimpeltjes trekkend in zijn voorhoofd, en lijmde
saai:
'Menere.... de rol.'
Achter het tiental zwart-omtoga'de advokaten aan staken de meisjes
de gang over, schoven zij door de gapende deur het schelle licht
van de zittingzaal binnen.
Theodoor volgde, boog voor de heren achter de groene tafel, en
lette op, dat er achterin maar twee werklui waren: zijn
zwartgebaarde kliënt, die, stomp voor zich heen kijkend, op zijn
gekruiste armen als om uit te rusten over het afsluitend hekwerk
neer lag en een jongere, glad-geschoren kameraad, die rechtopstaand
met scherpziende blik de vertoning in het oog hield. Het getal viel
Theodoor tegen; maar hij dacht: misschien is de andere wel zo'n
soort verslaggever voor hun bladen.
In het even-dooreen-krioelen fluisterde Theodoor Anna en Dora in op
de tweede bank te gaan zitten,nam toen zelf rechts naast het groen-overtrokken kathedertje
plaats aan een tafel,
waarop hij zijn papieren neerlei. Ook hier glansde brutaal-fel de
heldere morgen onder hoog-opgetrokken gordijnen de ruiten door van
twee brede ramen, en in die verblindende schijning plekten rechts
en links van de halfronde tafel, achter de zijïg overgloeide rand
van het dofgroene bekleedsel, inktzwart met
onherkenbaar-wegduisterende gezichten de strakke silhouetten van
twee baret-dragende rechters. Daartussen, op zijn wapenhoudende,
hooggeleuningde zetel vervaagden in het grijs-overwaasde penant
onder hel-overglommen schedel de trekken van de grauw-gebaarde
preziedent, terwijl links, als met schitterende ijsnaalden
omstoken, het schuin-overbuigend, bleke gelaat van de ofsier
afzilverde tegen het bronskleurig behang en rechts het
fluwelig-zwart-omlokte hoofd van de griffier, neerbukkend en
oprijzend over zijn stukken, te voorschijn schemerde uit het
mattere zwart van het achterzittende lid.
Al vaak genoeg had Theodoor deze groep op zijn verhevenheid voor
zich gehad, met het schelkoord afhangend van de zoldering, de
platte inktkokers en de blinkende glazen water op het groene kleed;
maar van daag was 't hem, of het staag-instralende daglicht
scherper dan ooit insneed op zijn zien. Hij kon de drie rechters
ter nauwernood herkennen, schoon hij wist, wie ze waren, en dit gaf
hem dadelik een naar gevoel van onzekerheid.
Dra omgonsden hem de bekende beurtzangende geluiden van de
deurwaarder rechts, die bij zijn lessenaar staande afriep: Verbroek
tegen de Wit; Jansen tegen Vergooien; Klein tegen Dorskamp en van
zijn confrères links, die respondeerden: ik vraag acht dage, meneer
de preziedent; ik zal niet nader concludere, meneer de preziedent;
ik vraag recht op de stukke, meneer de preziedent. En, terwijl
Theodoor onwillekeurig, bij het zien van deurwaarder en griffier,
die aantekening hielden, telkens denken moest: al weer dertig sent,
behoorde het recht niet kosteloos te zijn, ging de vraag hem door
het hoofd: hoe wordt dit alles nu wel gevonden door Anna en Dora en
de werklui achter.
Maar eensklaps doemde Tonia weer in hem op.... Tonia, voor wie hij
eigenlik pleiten zou, Tonia, die hij zich altijd voorgesteld had
als nu achter hem gezeten.
Dwaas die voorstelling; hij had toch kunnen begrijpen, dat zij niet
komen zou. Maar.... misschien zou zij lezen, wat hij aanstonds ging
zeggen. Of.... was ze al met een ander?
Te ziek?....
Ik heb zo'n pijn.
Hij hoorde haar stem en een gulp heet bloed doorgudste zijn
hersenen, deed er weer op klinken de hevige woorden, waarin hij
zijn ergernissen wilde uitbazuinen over de rechters heen tot
diep
in het volk door, weer opschijnen de zinnen, die hij toegespitst en
afgerond in zijn brein klaar had liggen, om te brandmerken en te
striemen wat hem laag en onrechtvaardig leek, ook al had geen
wetsartiekel er vat op.
Even doorschaldehem nog, zijn gemoed doorgloeiend, zijn denken verbijsterend,
vlammetjes toverend voor zijn ogen:
Kannst du dir selber Richter sein und Rächer deines Gesetzes?
.... en toen voelde hij de kracht, de lust, de uitdagende moed weer
in zich opstalen, om nu eindelik onomfloersd en onbekreund te
zeggen, wat hij vond, dat eens gezegd moest worden, ook al oogstte
hij er niets mee dan spot en hoon en ophaling van schouders.
Als hij eindelik, na een laatste toeving bij het openkrijzelen van
de deur, beginnen kon:
'Edel achtbare here, preziedent en rechters....' klonk zijn stem
helder en vast.
Hij begon met zo kort en bondig mogelik de kwestie zakelik te
stellen.
Een arbeider is toegetreden tot het pensioen-fonds, ingesteld door
het bestuur van de fabriek. Dit blijkt uit zijn handtekening,
voorkomende op het register der leden van dit fonds, alsmede uit
zijn ondertekening van het reglement op dit fonds betrekkelik. Door
die laatste ondertekening verklaart hij primo van het reglement
kennis te hebben genomen, secundo zich aan de bepalingen van dit
reglement te onderwerpen.
Wat zegt nu dit reglement? - Het reglement zegt, dat hij, die,
onverschillig om welke reden, de fabriek verlaat, eer hij er
vijftien jaren heeft gewerkt, zowel verbeurt zijn recht op pensioen
als zijn aanspraak op vergoeding van de reeds gestorte penningen.
Goossen is ontslagen, eer zijn vijftien werkjaren om waren; ergo
heeft hij zijn recht op pensioen verbeurd; ergo geeft men hem geen
sent terug van de gelden door hem reeds twaalf jaar lang in het
pensioenfonds gestort.
'Aldus,' ging hij voort, 'ziet de zaak er uit voor de oppervlakkige
beschouwer; zó wil de bestuurder van de fabriek, dat de zaak in
ieders ogen zal schijne te zijn. Maar.... als wij dit alles van
naderbij onderzoeke, als wij ons trachte voor te stelle hoe de
kwestie is geworde, verkrijge wij
dan niet 'n gans ander
beeld?'
Nu ging hij na, op welke wijze een werkman aan de fabriek komt. Uit
vrije simpatie voor deze soort arbeid, deze fabriek of deze
direkteur? Verre van dien! Hij komt er eenvoudig, omdat hij geen
keus heeft. Hij komt er, omdat hij dit werk en niets anders dan dit
werk verstaat, omdat alleen hier plaats is, omdat hij leeft en
leven moet van de hand in de tand. Hij heeft zelfs geen tijd iets
anders te zoeken, want een dag niet-werken betekent voor hem
aanstonds een dag niet-eten voor zich en de zijnen. Jure is die
werkman vrij.... o, even vrij als de vermogendste, de
onafhankelikste Nederlander; facto is hij in de macht van zijn
eigen honger en de honger der zijnen, ergo in de macht van
meesters, die deze hongerweten te exploiteren voor de belangen van hun zaak.
Hoe geschiedt dit exploiteren? - Op de eenvoudigste manier.
Tegenover de enkele vrijheid van de werkman om al of niet tot het
pensioenfonds toe te treden, staat de dubbele vrijheid van de
patroon om de man eerst al of niet aan te nemen, later al of niet
te ontslaan. En deze dubbele vrijheid bestaat zowel jure als facto.
Om het geringste verzuim, ja zelfs zonder reden kan de patroon zijn
werklui gedaan geven en hun recht op pensioen doen vervallen. De
werkman durft dus niet alleen niet nalaten, wat de patroon beveelt;
maar doet zelfs, wat hij vermoeden kan, dat de patroon wenst.
Want.... doet hij dit niet.... zijn broodwinning is in gevaar. Ergo
treedt hij tot het pensioenfonds toe.
En hoe gebeurt dit toetreden? Al weer op de eenvoudigste manier. -
Hij gaat naar het kantoor, vindt daar een klerk, wiens enige taak
het is zorg te dragen, dat ieder, die zich aanmeldt, twee
handtekeningen geeft en.... hij tekent. Wijst die klerk op de
betekenis van dit tekenen; leest hij het reglement altans voor?
Niets van dit alles. Welke kracht heeft nu een ondertekening op
deze
wijze verkregen.... verkregen nog wel van een ondertekenaar, die
zeer zeker gerekend moet worden tot de weinig ontwikkelden te
behoren? - Ten volle achtte pleiter hier toepasselik, wat het
Burgerlik Wetboek in de artiekelen 1357 en 1364 zegt over dwaling
en bedrog, en na uit de jurisprudensie tal van voorbeelden te
hebben aangehaald om dit beweren te staven, onderwierp hij het
reglement zelf aan een scherp onderzoek, betogend, dat de
diereksie, ten einde zich tegenover de
werklieden aan de grootste
willekeur te kunnen overgeven, bij het opstellen van dit reglement
het doel zelfs voorbij had gestreefd. Gezondigd was tegen artiekel
14 van de Wet houdende algemene bepalingen der wetgeving, dat
luidt: Door geene handelingen of overeenkomsten kan aan de wetten,
die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare
kracht ontnomen worden. - Immers.... een toetreding tot een
pensioefonds onder zulke arbitraire voorwaarden, een zich
aan-handen-en-voeten-gebonden, op-genade-en-ongenade overgeven aan
de willekeur van de diereksie, zulk een toetreding staat gelijk met
onderwerping van de werkman aan zijn patroon als slaaf aan een
meester. Of is 't iets anders dan de deur open zetten voor de
schromelikste misbruiken, dat niet alleen de reden van ontslag
uitsluitend ter beoordeling staat van de patroon; maar ook, dat er
van diens beslissing geen beroep is, dat een tussen
komst van scheidslieden uitdrukkelik wordt uitgesloten, waar de
omstandigheden deze tussenkomst juist als van zelf sprekend
schijnen te eisen?
En tans het sosialisme in het debat brengend voer hij voort:
'Watwas in casu de rede van ontslag? - Nalatigheid, plichtverzuim,
slecht werk, oproerigheid? - Niets van dit alles! Goossen is
sosialist. Ziedaar 't vergrijp, het enige vergrijp, waarvoor hij zó
zwaar moet boete. En wat is dat dan nu: sosialist zijn? Ik hoef de
lede van deze Rechtbank zeker niet op de onjuiste voorstelling van
zo vele te wijze, die in elke sosialist 'n oproermaker zien en in
't sosialisme niets anders dan 'n misdadige poging om alles omver
te werpen en van de ontstane verwarring te profietere, gelijk
zakke-rollers profietere van 'n paniek. Wie 't sosialisme en de
sosialiste van naderbij heeft lere kenne - onverschillig of hij er
mee simpatiezeert of niet - die weet, dat door de stichters en de
aanhangers van deze leer veel schonere, veel edelere iedeale werden
en worde nagestreefd. Noem ze utopië.... goed; maar erken, dat ook
door andersdenkende deze utopië slechts gepreze kunne worde, daar
ze inhoude: gelijk recht en gelijke vrijheid voor alle mensen om
door arbeid in hun onderhoud te voorzien en de gelijke verplichting
voor diezelfde mensen om te arbeide voor 't welzijn van alle. -
Zulke iedeale hoeft waarlik geen weldenkend mens te vreze.'
Even hield hij op om een teug water te nemen; geen tien sekonden
bleef 't stil; toch was die tijd voldoende om hem weer de woorden
te doen horen:
onpraktiese-hoofd-op-hol-makerij.
Maakte hij zich daar nu niet zelf aan schuldig?
Hij hervatte.
'En als desondanks de overgrote meerderheid der gezete burgers voor
zulke iedeale wel degelik bang is, bewijst dit dan niet, dat dit
gelijke recht, die gelijke vrijheid niet bestaan? Bewijst dit dan
niet, dat die meerderheid beseft door de misbruike, die zij
oogluikend toelaat en door de onrechtvaardighede, die zij willens
en wetens begaat, aan haar slachtoffers maar al te veel aanleiding
te hebbe gegeven om naar de omverwerping van alles te moete
verlange, om niet meer te kunnen aanneme, dat verbetering langs
vreedzame weg nog mogelik zou zijn? De maatschappij zelf heeft 't
sosialisme in 't leve geroepe. Mag die maatschappij nu iemand
straffe, omdat hij 'n leer aanhangt door haar zelf gebaard?'
Het schelle licht hinderde Theodoor meer en meer. 't Was, of de
heldere dag met steeds-scherper-inschijning de strak-omlijnde
raamvier-kanten vulde. Blauwe en paarse vlekken zweefden tussen
zijn speurende ogen en de vage silhouetten achter het groene
tafelkleed. Hij kon niet lezen op de gezichten der rechters en
verbeeldde zich dus, dat hij hen glimlachen zag.
Toch ging hij dapper voort:
'Uit grieve tege de bestaande orde van zaken is 't sosialisme
ontstaan; door grieve tege die bestaande orde van zake wordt 't
sosialisme gevoed. Neem die grieve weg en 't sosialisme zal vanzelf verdwijne. Wat hebbe we dus te denke van 'n man, die met de
ene hand zijn werkman ontslaat, omdat ie sosialist is en met de
andere door z'n ongerechtighede 't sosialisme steunt en sterkt? -
En zal 't nu gezegd moge worde, dat de wet zulk 'n man de hand
boven 't hoofd houdt, dat 'n angstvallige uitlegging van de letter
van die wet hem in staat stelt
dageliks op nieuw onrecht te plegen
en meer slachtoffers te make? Er gaat tegenwoordig haast geen dag
voorbij, of men hoort vragen om nieuwe wette, die de ekonomies
zwakke moete bescherme tegen uitbuiting. Ze zulle weinig bate, die
nieuwe wette, zolang de mense zelf niet anders worde:
rechtvaardiger in hun oordeel en minder bekrompe zelfzuchtig in hun
dade. Wat eerst herzien moet worde, dat zijn de algemeen gangbare
opvattinge van goed en kwaad, van zedelik en onzedelik, van
geoorloofd en ongeoorloofd. Pas, wanneer die opvattinge ontdaan
zulle zijn van de konvensionele kenmerke, waaraan zij hun
veroordeling of hun vrijspraak vastknope, wanneer ieder mens
geleerd zal hebbe nooit in 't algemeen en uit de verte te vonnisse;
maar telkens elk biezonder geval te onderzoeken
en dan de uitspraak zuiver te geve, die hem door z'n hart en z'n
verstand zal worde gedikteerd, pas dan zal er meer rechtvaardigheid
komen in de betrekkinge tusse de mense, pas dan zulle de zwakken in
waarheid tegen willekeur beschermd zijn. O, hoeveel kwaad zou er
afgewend weze, hoeveel smart geheeld, als wij allen er maar naar
wilde streven in ons oordeel gerecht te zijn volgens ons geweten en
niet volgens 'n heersende moraal, die slechts uiterlike kenmerken
erkent, ofschoon ze 'n innerlike waarde wil vaststelle.'
Nog waren de zinnen klankrijk van modulasie, scherp van aksent, in
sonore geluidzwellingen van hem afgedreund, om de zaal te
doorgolven en terug te echoën van de wanden; maar toch was 't hem
al, of ze leger en leger werden van inhoud, meer en meer ontdaan
van de overtuigende, ja overweldigende kracht, die hij in zich
gevoeld en gewaand had zo rijkelik te kunnen uitstorten. Een bleke
helderheid overstraalde breder en breder zijn woelend hersenleven,
waar gedachten en gevoelens, golven onder een stormwind gelijk, nog
oprezen tot kristallen wanden, omschuimden met schitterend witte
koppen, neerploften in zwarte kolken. En onder dat effen schijnsel
voelde hij de gisting in zich luwen, koele klaarheid doordringen
zijn koortsend gedenk, ontnuchtering blank neersneeuwen op zijn
gemoed.
Nu doemden de mensen, die in een duizeling van zien en zinnen
verdwenen waren voor zijn blik, weer in zijn waarnemen op. Scherp
omlijnd zag hij vóór zich de zwartplekkende rechters, griffier,
ofsier, deurwaarder, en als een zwaar gewicht aanzijn schouders hangend werd
hij naast en achter zich gewaar zijn
confrères, de journalisten, het publiek. Hij lette op, dat de
preziedent achter zijn hand geeuwde.... in andere zaken had hij hem
zo ergerlik dikwels goedkeurend zien knikken.... dat Doornink
glazig voor zich heen staarde, dat een rechter
achterover-geleund-in-zijn-stoel, verstrooid omkeek in de lucht,
dat de ofsier voorovergebogen zat te schrijven.... wat drommel kon
't wezen.
En 't was hem, of hij de beide werklui hoorde meesmuilen over zijn
gebrek aan kennis van hun toestanden, over zijn taal, die te
water-en-melk-achtig voor hen was, over zijn gedachten, waar zij
niet bij konden, of hij Dora's teleurstelling en Anna's verveling
peilde, of hij zijn confrères hoorde denken: wat 'n soep voor zo'n
simpel kwestietje, wat 'n zedeprekend georeer, wat 'n belleblazerij
van edelaardig gevoel.
Maar hij kon toch niet halverwege bezwijken; nog eenmaal zweepte
hij zich op.
'Dan zou 't woord achting niet langer verlaagd zijn tot een
epitheton ornans voor redevoeringe, brieven en doodsberichte, een
epitheton, waaraan iemand waarde hecht. Dan zou 'n patroon,
die zich tegenwoordig onaantastbaar waant achter de letter van 'n
kontrakt en de kortzichtige achting van 't publiek, reeds uit
welbegrepen eigenbelang zich er voor wachte misbruik te make van
z'n macht, de zwakheid der arbeiders uit te buiten en aldus de
poginge te steune van hen, die inderdaad niets anders begere dan
eenmaal in troebel water te moge visse. En dan zouden er ook geen
nieuwe wette meer nodig zijn, dan zou 't blijke, dat we aan de
bestaande wette volkome genoeg hebbe, mits wij ze maar niet van hun
kracht berove door ons de uitlegging te late suggerere, waarachter
onrecht en willekeur veilig hun gang kunne gaan.'
Wederom een teug drinkend zag hij de gedachte in zich, dat die
rechters, die ofsier, griffier, deurwaarder, die advokaten, die
stomp-doorpennende persmannen, al die mensen hier bijeen de hele
maatschappij vertegenwoordigden, en plots voelde hij de
niet-te-verwrikken onaandoenlikheid van de logge masjiene, waarop
al zijn woorden, die hij zo neerbeukend, zo opstriemend, zo
wegsnijdend, zo meeslepend had gewaand, afstuitten veerlicht,
flauw, bot en dof.
Nog een poos voer hij voort, uitweidend over de dwaas- ja, de
slechtheid van ingrijpende gevolgen als verachting of zwaar
geldverlies te verbinden aan daden klaarblijkelik in argeloze
onwetendheid of onweerstaanbare drang gepleegd en over het
onmenselike van eerst regels te stellen, dan tot overtreding uit te
lokken, ja zelfs te noodzaken en zodra de veroordeelde daad
gepleegd is, levenslang te straffen. Vrijwel zeide hij alles, wat
hij zich voorgenomen had, al sloeg hij een enkele zin over en al
ontglipte hem soms een beeld. Maar ondertussen zonk zwaarder en
zwaarder de verlammende overtuiging in hem neer, dathet zowel aan de reuzekracht als aan de taaie volharding hem
ontbrak en altijd ontbreken zou, om een indruk - hoe zwak ook - te
maken op de stug-afwerende macht van het nu-eenmaal-zijnde, en
terwijl hij nog nooit zo intens zijn lichamelike tengerheid, zijn
geestelike gewoonheid beseft had als tegenover dat ontastbare
eenmaal-zijnde, verdoezelden in zijn brein de gedachten,
zonbeschenen stoomwolkjes gelijk verijlend over een vlakte. Nog had
hij niet alles gezegd; maar de woorden kropen krimpend terug en
plots, na een korte aarzeling overspringend tot zijn slot, vroeg
hij met een steunloos 'dus' vernieting van de overeenkomst voor
zover die in hare gevolgen nog bestond, benevens teruggave der
gestorte premiën.
Met gloeiende wangen, ijl in het hoofd, trillend in al zijn zenuwen
zeeg hij in zijn stoel terug en onwillekeurig het glas water weer
aan zijn mond zettend om zich een houding te geven, voelde hij
wrevel in zich opwellen over zijn voorbarig eindigen en vrees, dat
de verwarde aftocht van zijn laatste zinnen na de felle aanval van
de eerste niet ontgaan zou zijn aan zijn luisterende confrères, aan
Anna en Dora, aan de werklui. Maar de tijd ontbrak daar over na te
denken; de tegenpartij was opgerezen en aan het woord.
Geen onaangenamer tegenstander had de fabrieks-patroon voor
Theodoor kunnen uitkiezen dan het vale, miezerige ventje met het
kale hoofd, de diepliggende varkensoogjes en het schrale blonde
kneveltje, dat tans naast hem stond te pleiten. Bij hun
kennismaking had Theodoor terstond een onberedeneerde weerzin tegen
dit jongemens in zich waargenomen en die weerzin was nog gegroeid,
naarmate hij hem in de praktijk beter had leren kennen. Want niet
alleen bracht van Dieren al de streekjes in toepassing, waarover
Theodoors aangeboren eerlikheid zich
nog altijd evenzeer verbaasde
als ergerde, niet alleen begon hij onwinbare prosessen, zich
vastklampend aan chicanes en zijn kliënten met schoonschijnende
praatjes om de tuin leidend, stelde hij aan confrères transaksies
voor, waardoor de belangen van die kliënten schromelik werden
benadeeld, aanvaardde hij zonder enige kieskeurigheid de
vreemdsoortigste zaken; maar terwijl hij zich niet ontzag al die
zonderlinge handelwijzen uitsluitend te rechtvaardigen met zijn
bekend 'mijn schoorsteen moet ook roken' was er niet één, die in
zijn pleidooien
zulke klinkende frazen ten beste gaf over eerlikheid, moralieteit,
plichtbesef en al wat daarbij behoort als juist Mr. Joris van
Dieren. En nu was deze huichelarij voor Theodoor bovendien nog in
dubbele zin een steen des aanstoots, omdat zijn rechtschapenheid
die kunst niet verstond, en omdat zijn ambiesie het sukses er van
benijdde. Het baatte hem weinig, of hij zich al voorhield het
afgezaagde: eerlik duurt het langst en de leer van zijn moeder, dat
een mens over zich zelftevreden moet wezen. Zijn eerzucht zag van Dierens praktijk veel
meer toenemen dan de zijne en de zelfvoldoening over eigen
eerlikheid heelde de afgunst niet door die aanblik telkens en
telkens weer in zijn ziel verwekt.
Nauweliks had van Dieren een aanvang gemaakt met zijn verweer, of
eensklaps meende Theodoor al de fouten van zijn eigen pleidooi
fel-verlicht zich te zien aftekenen tegen de zwart-gedoofde
woordenmassa in zijn hoofd, en verbazing, schaamte, ergernis
kookten in hem op over 't geen hem tans leek de onbegrijpelike
lichtzinnigheid, waardoor hij zich had laten opwarmen voor een
onhoudbare kwestie, waarmee hij op bijzaken zich blind had getuurd
en zonder de afstand te meten was doorgehold naar een veel te ver
verwijderd doel.
Welk een verwarring van zedelike voorschriften en bepalingen van
recht, wat een gewrongen uitlegging van wetsartiekelen, wat een
verdrinken van het punt-in-geding onder een omhaal van holklinkend
betoog!
Dat hij dit niet eer had ingezien!
Maar hij had 't ingezien; hij had 't wel degelik en zelfs dadelik
ingezien!
En toch was hij verleid kunnen worden tot zulk een
kwajongensachtige
misslag!
Hoe dom, hoe dom, hoe aartsdom!
In het leuk-ieronies intoneren van zijn tegenstander hoorde hij
terstond een juist-begrijpen van zijn zwakheid, een handig
partijtrekken van zijn feilen, ja, zelfs een kwetsende
geringschatting van al wat hij had beweerd.
Afwijkend van zijn gewoonte kwam van Dieren in 't geheel niet aan
met grote, mooie woorden, behandelde hij de kwestie eenvoudig en
zakelik, noemde hij 't voldoende maar eventjes de puntjes op de i's
te zetten, om het omvangrijke kaartenhuis door zijn geachte
confrère opgebouwd van zelf ineen te doen storten. - Wat de feiten
aanging, dong hij weinig of niets op de gegeven voorstelling af;
maar wat de uitlegging daarvan betrof, moest hij allereerst
stilstaan bij 't geen z'n geachte confrère had medegedeeld over het
niet-voorlezen van het reglement.
'Moet daar nu maar dadelik uit geconcludeerd worden, dat men heeft
wille bedriegen of in dwaling brenge? - Het wil mij voorkome, dat
we hier staan voor 'n insienuasie, waaraan jongere confrères zich
vaak schuldig make, als zij onrecht mene te bespeure. Ongetwijfeld
is hier dwaling aanwezig; doch alleen bij mijn geachte confrère
zelf, die onrecht ziet, waar hoegenaamd geen onrecht te vinden is.
Die geachte confrère heeft 't 'n zinledige fiksie genoemd aan te
neme, dat de ondertekenaar van 'n reglement dit reglement ook kent
en zich aan de bepalingen er van onderwerpt. Als dat nu eens zo
ware? Hebbe wij niet altijd fiksies nodig? - Is de fiksie, dat
iedereen de wet kent - ik schaam me zulke gemeenplaatse te moeten
opdisse - is deze fiksie niet de onmisbare voorwaarde voor de
toepassing van diewet? Maar.... 't is niet eens zo! Kliënt van m'n geachte
confrère is sosialist, trouw bezoeker van sosialistiese
bijeenkomste. Is 't nu aannemelik, dat zo'n man nooit iets zou
hebbe gehoord van pensioens-verzekering en wat daarbij zo al te pas
komt? Het reglement werd hem niet voorgeleze - waar staat in de
wet, dat 'n reglement wèl voorgeleze moet worde - toch heeft de
werkman 't ondertekend. Bewijst dit niet juist, dat hij zeer goed
wist, waar-onder hij z'n naam zette? En zou 't anders hier niet
zijn: habet quod sibi imputet? Hij kon immers voorlezing eise? -
Van dwaling is dus geen kwestie geweest en wat betreft bedrog....
wel, dit moet nog beweze
worde, juist volgens het artiekel 1364,
dat m'n geachte confrère aanhaalt, blijkbaar zonder 't zelf goed te
hebbe geleze.'
'En zo,' voer hij voort, 'is 't ook met het beroep op artiekel 14
van de Wet houdende algemene bepalinge der wetgeving. Wel is
allerlei jurisprudensie aangehaald en verwrongen, om ze op 't
onderhavige geval te kunne toepasse; maar m'n geachte confrère is
daarbij uitsluitend te rade gegaan met z'n gevoel. Sentiementele
gronde heeft hij bij menigte aangevoerd; maar aan juriediese gronde
heeft hij 't maar al te zeer laten ontbreke. Waarom.... waardoor 't
reglement aan wette, die op de publieke orde of de goede zede
betrekking hebbe, hun kracht zou ontneme, op welke artiekele hij 't
oog heeft.... alles is in 't vage gebleve. Men heeft indruk trachte
te make door oratoriese wendinge, die elders hun werking
waarschijnlik niet zoude hebbe gemist, doch hier totaal misplaatst
ware. Men heeft 't debat voor de tegenpartij enigsins bemoeilikt en
zich misschien terecht daartoe beperkt; maar men vergist zich
volkome, als men waant de zaak, waarvoor men opkomt, in 't minst te
hebben gebaat.'
Rekapietulerend betoogde pleiter, dat de arbeider dus niet in
dwaling had verkeerd en de patroon zich niet aan bedrog had
schuldig gemaakt. Alles was zeer eenvoudig
- gelijk ook zijn geachte tegenstander beweerde - en bovendien zeer
eerlik, zeer rechtvaardig toegegaan. Het bleef hem dan ook een
raadsel, hoe een werkman, van wie erkend werd, dat hij nog
onontwikkeld was,
die dus geen gefausseerd verstand kon bezitten, uit eigen beweging
er toe gekomen was deze aksie in te stellen tegen z'n patroon. Het
speet hem zelfs voor de man, die er ongetwijfeld zich zelf voor 't
ogenblik en voor de toekomst een ondienst mee had bewezen. En wat
die patroon aanging, hield pleiter zich overtuigd, dat geen
weldenkend mens hem op gronden aan deze zaak ontleend z'n achting
zou onthouden en dat de rechtbank hem recht zou laten weervaren
door aan de tegenpartij haar eis teontzeggen.
Zodra hij uitgesproken had stond Theodoor op voor zijn repliek. Hij
had aantekeningen gemaakt; er viel genoeg tegen van Dierens
argumenten in te brengen. Maar toch voelde hij, dat de woorden
wegbleven uit zijn
hoofd, en het gaf niets, of hij een ogenblik
alle aandacht krampachtig samentrok op zijn zenuwachtig onduidelike
krabbels: dat werkman aksie instelt bewijst dwaling.... in dwaling
gebracht door niet voorlezing.... bedrog bewezen....
meesterknecht.... reglement geeft aan patroon macht nooit pensioen
uit te keren.
Over zijn denken lag verduistering; in zijn voelen vermatting; hij
wist, dat zijn stem onzeker zou klinken en mat, misschien wel
schor.
Tweemaal openkrijzelen en toeknippen van de deur trok zijn aandacht
weer uiteen, dwong hem de onverschilligheid waar te nemen van zijn
heen
gaande confrères, en weer lette hij op, dat de preziedent achter
zijn hand geeuwde, dat een der rechters verveeld-keelschrapend
kuchte.
Toch begon hij nog vrij goed, zeggende, dat van de dwaling, waarin
zijn kliënt had verkeerd, duidelik genoeg was gebleken. Immers,
waar zijn geachte confrère toegaf, dat die kliënt een ongefausseerd
gezond verstand bezat, daar was 't onaannemelik, dat hij, zonder in
dwaling te verkeren, eerst een reglement ondertekend zou hebben,
wetende daardoor zijn patroon in staat te stellen hem alle
aanspraken op een pensioen of op teruggave van de te storten
penningen eigenmachtig te ontnemen, en daarna toch aanspraken op
die penningen zou willen doen gelden. Neen, reeds het instellen van
zijn aksie bewees voldoende, dat de man wel degelik in dwaling had
verkeerd en in die dwaling was hij gebracht door het niet-voorlezen
van het reglement, welk niet-voorlezen natuurlik geschied was op
last van de patroon. Hij had voorlezing kunnen eisen, ja, maar dan
zou in het gunstigste geval die voorlezing toch op zulk een wijze
geschied zijn, dat hij van de bepalingen weinig of niets had
begrepen. Het verlangen van de patroon, dat Goossen zou begrijpen,
had moeten blijken; maar juist daarvan was niets gebleken, bleek
zelfs het tegendeel.
Toen hij echter wilde uitwerken, hoe die patroon aan zo'n minimum
van bedrog - dat toch bedrog
was, wijl de werkman er feitelik door werd bedrogen - genoeg had,
omdat die werkman geen nadere uitlegging kon eisen, noch van de
fabrieks-dierekteur, die zo goed als ongenaakbaar voor hem was,
noch van de meesterknecht, die, achter de dierekteur zich
verschuilend, hem afscheepte met ontwijkende antwoorden, leugens en
bedreigingen.... toen begaf Theodoor op eens zijn laatste beetje
kracht, barstte de laatste zeepbel van zijn opwinding, verduisterde
zijn laatste plekje helderheid.
Hij verbeeldde zich, dat zijn stem minder en minder de wegdwalende
aandacht vermocht te boeien, dat de klanken, die zijn lippen
onttrilden, in zijn hoorders noch beelden, noch gedachten meer
verwekten. Opeens was 't hem, of hij eigenlik de overwinning van de werkman
op de patroon, de zegepraal van de verdrukte op de verdrukker, niet
eens oprecht gewild had. - Neen, neen, hij had niet gemeend wat hij
zeide; 't was niet mogelik, dat hij gemeend zou hebben, wat niemand
met hem eens scheen te zijn. Komediespel was 't geweest, niets
anders dan komediespel, en dat bleek nu niet alleen voor hem, dat
bleek voor al de mensen hier tegenwoordig. Het geloof in zijn ernst
was weg; weg voor hem, weg voor anderen en daarom kon hij zijn rol
ook niet langer volhouden. Hij voelde zich als doorzichtig geworden
in zijn leugenachtige opgeschroefdheid. Dof-zeurend en flauw
zwabberend, als kogeltjes uit een kindergeweer, zwierden de zinnen
nog maar een eindje-ver op in de muf-warme lucht, om aanstonds mat
weer neder te zijgen, te gaan smoren in het stof van de vloer. En
zijn eigen aandacht werd afgeleid door tremgefluit en wielgeratel
buiten.
In de zwinding van zijn gedachten, in de duizeling van zijn geest
kon hij alleen maar herhalen wat hij al had gezegd; maar terwijl
hij dit hortend en stotend deed zonder enige toonemfaze, met
zoekende pauzen en overhaaste inglippingen van loze woorden,
aaneenrijgend wat niet samen behoorde, weglatend wat een brug
vormde voor 't geen volgen moest, besefte hij nog te bederven wat
er in zijn eerste deel goed was geweest, te ontverven wat
opgekleurd stond tot een levenswaar viezioen in de fantaziën om hem
heen.
Even ophoudend om te drinken las hij zijn veroordeling op elk
gezicht, hoorde hij 'm in elk geluid, dat de stilte scheurde. Er
viel niet meer aan te twijfelen, dat hij veroordeeld was, wat of
zijn denken nu ook nog vond om te beweren. Zo goed en zo kwaad als
't ging bracht hij 't tot een slot;
maar zijn overtuiging van het
volkomen onvoldoende van zijn repliek werd rotshard van zekerheid,
toen zijn tegenpleitende confrère beleefd verklaarde af te zien van
zijn recht op dupliek.
Anna en Dora wachtten op het portaal; in zwijgend druk-bewegen
rukte Theodoor zich de toga af, borg 'm weg, schoot in zijn
overjas, haastte zich, voor de meisjes uit, de trap af. Buiten nam
hij dadelik het midden en zonder een woord te spreken stapten zij
de Vijverberg af, de Hooge Nieuwstraat over, het
Schoorsteenvegerstraatje door.
Theodoor liep als door een ijlheid, vereenzaamd in de drukte om hem
heen, verbijsterend geboeid door de kokende opkolking in zijn hoofd
van woorden, die hij had gesproken, woorden, die hij had gehoord,
woorden, die hij had behoren te zeggen. De kille ontnuchtering weer
voorgevoelend, die hem telkens besloop om hemeindelik geheel te doordringen, verwenste hij al, wat zijn
opwinding geprikkeld had: Tonia, Dora, de werkman, Nietzsche, het
sosialisme. Een hevig verlangen naar een opschemerende toekomst,
waarin deze ellendige zaak begraven en vergeten zou zijn, deed hem
zinnen op verre reizen om voor een lange tijd uit aller ogen te
kunnen verdwijnen. Maar tegelijk pijnigde hem in het
benauwend-zwijgende voortlopen weer de zelfmartelende lust om te
weten te komen, wat men, wat Anna en Dora dachten van zijn houding,
van zijn pleidooi. En eensklaps hoorde hij zich vragen:
'Hoe is u zo'n zitting bevalle, freule en jou, Anna?'
Anna antwoordde 't eerst.
'Nu.... matig. 't Is toch 'n malle vertoning.... met die toga's,
die baretten, die glaasjes water en.... waarom spreken ze 't vonnis
niet dadelik uit; dan was er ten minste 'n slot. Nu ga je weg en
weet je nog niets. Als dat nu indrukwekkend moet heten....'
Van zijn pleidooi geen woord; had zij dan niets gemerkt?
'Neen,' zei Dora, 'dat ze niet dadelik met 'n oordeel voor den dag
kunne kome, dat begrijp ik wel. Dat is zelfs heel goed;
maar....'
'Zou jij dan niet weten wie je gelijk moest geven?' viel Anna snel
in. 'Ik
wel, hoor.'
'Wie dan?'
'Wel natuurlik de baas. Als iemand 'n domheid doet, moet hij er
toch zelf voor boeten. Theo wil die ouvrier nu wel voorstellen als
een iedioot; maar dat gelooft hij immers zelf niet. Wat zitten
jelui op zo'n Rechtbank elkaar toch met deftige gezichten voor den
gek te houwen! 't Is net, of iedereen komedie speelt. Als ik
rechter was, dan zou ik 'ns zeggen: vertel nu maar geen dingen, die
je niet meent en waarvan je wel begrijpen kunt, dat wij ze niet
geloven.'
Echt Anna, dacht Theodoor en als zo dikwels hoorde hij in haar
woorden uitgesproken, wat hij zelf vaak maar vager had gedacht. Dat
zijn pleidooi blijkbaar niet de minste indruk op haar gemaakt
had, verdroot hem evenwel erg en zich afwendend tot Dora, vroeg
hij:
'U is nog in 'n maar blijve steke, freule.'
'Ja en dat is maar goed geweest ook.'
'Nee, nee; ik kan wel aanmerkinge vele. U is begonnen en....'
'Neem me dan niet kwalik, dat ik 't zeg; maar ik had van uw
pleidooi nog meer verwacht. Alles, wat u gezegd hebt,.... vooral in
't eerste gedeelte, vond ik wel goed en waar; maar 't was me nog
niet.... nog niet.... hoe zal ik 't zegge.... niet.... niet kras
genoeg.'
'Juist,' viel Anna in, 'en wat dat andere mannetje zei, was soms
wel raak genoeg.'
Anna's tussenvoeging bleef onweerlegd; Dora ging voort:
'Telkens dacht ik: nou zal 't kome.... en dankwam 't eigenlik toch niet. Misschien mag 't voor 'n rechtbank
zo heel kras niet zijn.... da's mogelik; maar ik had zo graag
gehoord, dat u nog veel duideliker hadt doen uitkome hoe zo'n
werkman er niks beter aan toe is dan 'n slaaf. Want zo is 't toch
maar. Ja! Al hadde ze 'm dat reglement nou voorgeleze, wat zou
't
gegeve hebbe? Tekene moest ie toch. Deed ie 't niet bij de een, dan
moest ie 't doen bij d' ander en.... ach, zo heel veel verschil is
er niet. Misbruik-make van hun poziesie doen die bazen allemaal.
Daarom had ik ook gedacht, dat u zegge zoudt: er moet 'n voor
beeld worde gesteld. Zo'n patroon, die niks ziet dan zijn bekrompen
eigenbelang, is op den duur 'n gevaar voor de maatschappij, en
houdt de wet 'm de hand boven 't hoofd, dan zal de woede van 't
volk hoe langer hoe groter worde. Dan hebbe wij 't aan ons zelf te
wijten als er eindelik oproer komt. U hebt daar wel ter loops op
gezinspeeld; maar ik had meer.... meer.... meer iets op-de-man-af's
verwacht.... iets, dat zulke pruikerige rechters, die van de
ellende van 't volk geen flauw besef hebbe, eens flink door elkaar
had geschud.... iets, dat ze 'n beetje had doen rillen en beven in
hun dwaze maskerade-pakjes.'
Wel kwam bij Theodoor even de lust op Dora eens onder 't oog te
brengen, dat hij al veel meer gezegd had dan hij wel beschouwd
tegenover een Rechtbank kon verantwoorden en dat zijn kliënt door
minder omhaal van woorden misschien beter gebaat zou zijn geweest;
maar dit verlangen smoorde terstond onder de kille weeheid van al
het hem-nu-rouwende, waartoe hij zich had laten verleiden.
Zwijgen maar.... zwijgen is het beste. Zwijgen en.... doen
vergeten.
Toen Anna en Dora dan ook twijfelend samen de vraag hadden
behandeld, of de werkman het proses zou winnen, antwoordde hij op
Dora's vraag, of 't mogelik was in hoger beroep te gaan:
'Geloof me, freule, uw beschermeling doet 't wijst nu maar stil te
beruste. Wat mogelik was,
is gedaan. Alles is z'n eige schuld; dat heb ik u van de beginne af
aan gezegd. Wat kan de wet er aan doen, dat iemand dom genoeg is
blindelings in z'n verderf te holle?'
Daarna liep hij stom en verstompt tussen de meisjes door, allengs
niets meer voelend dan wrokkende verbittering: verbittering tegen
die Goossen, verbittering tegen Tonia, verbittering tegen Anna,
verbittering tegen zich zelf en nu vooral verbittering tegen....
Dora.
In geen enkel blad werd Theodoors pleidooi tamelik volledig opgenomen of besproken. Het hinderde hem; maar verluchtigde hem toch ook. Nietste hebben uitgericht, zelfs geen aandacht te hebben getrokken leek hem tans zo kwaad niet, al had hij een poos geleden zich gevleid zo veel te kunnen bereiken. Zijn opwinding van weken en maanden, die wel niet aanhoudend was geweest; maar evenmin ooit volkomen neergedrukt en gedoofd, lag nu achter hem als een ziekteproses, waarin hij zich niet meer terug kon of wilde denken. En terwijl hij meende in te zien, hoe wonderlik 't toen in zijn brein was toegegaan en hoe dwaas hij zich soms had aangesteld, voelde hij zich allengs weer de oude worden, de verstandige man, die oom Huizingen om proteksie had gevraagd en aan wie oom Huizingen die proteksie bereidwillig en gerust had toegezegd.
In zijn schuwe ongedurigheid van de eerste dagen
na het proses de maatschappelike dingen gewoon hun koers ziende
vervolgen, onbekommerd om de zwakke, door-dwaasheid-bestuurde hand,
die in had willen grijpen, was hij aanvankelik, in zijn machteloos
wrokken tegen die negérende onverschilligheid van het alom
voortbewegende leven, maatschappij en mensen feller en somberder
dan ooit te voren gaan haten.
Door tevredenen en ontevredenen kwam hij zich gelijkelik afgewezen en uitgestoten voor. Hij dacht, dat hem niets anders restte dan een eenzaam de-tijd-doden, een wensledig omdolen door toestanden, waaraan hij vreemd bleef. Vrienden en kennissen ging hij weer uit de weg; voor enige uitnodigingen bedankte hij; te huis trok hij zich zoveel mogelik in zijn kamer terug.
Maar in zijn eenzaam zwerven door straten en wegen, in zijn mijmerend wegdwalen uit krant of roman schimde Tonia's beeld telkens weer voor hem op, doortintelde hem weer een knagend verlangen naar de troost van haar koesterende aanhaligheid in de kille afstoting van de dromend-voortlevende bomen en planten, van de dienend-voorbijjagende dieren, van de strevende mensen, die keken en niet begrepen en onverschillig vergaten. Een beetje genegenheid zuchtte 't weer in hem; doch de reaksie van zijn verstand bleef niet uit, dat waarschuwde: heb je dan nog niet geleerd.... wil je dan toch weer terug
naar de loodzware ketting, waaraan je zo lang hebt vastgelegen.... toch weer terug naar een vrouw, die je zo gans en al van de wijs heeft gebracht.
En nu riep hij moedwillig in zijn geheugen weer de standjes op door Tonia's dom wantrouwen als uit het niet omhoog gezweept, de dagelikse belemmeringen in zijn vrij beschikken over de tijd, zijn gejaagdheid van de morgen tot de avond, zijn gedwongen vervreemding van alle fatsoenlike en invloedrijke mensen, waarvan hij immers nog altijd de naweeën ondervond. Neen, dat was geen leven geweest en hij moest weer heel anders gaan doen, verstandig en prakties. Liefde en medelijden hadden hem verbijsterd, overprikkeld en toen was allerlei geziens, gehoords, gedachtszodanig in hem op gaan gisten, dat hij zich een ander, beter, edeler mens had kunnen wanen, harer meer waardig, tot grootsere, onafhankelikere daden, tot onbaatzuchtige zelfopoffering in staat.
Illuzie.... en onzin!
Tans nam hij zijn ware kleinheid, zijn onmacht, zijn alledaagsheid
waar. Wat kon hij, dat niet ieder ander even goed vermocht? Doch
ook al de voordelen, aan dit inzicht en aan het afzweren van zijn
al te kleurige iedealen verbonden, helderden voor hem op.
Flauw als uit een verre verte hoorde hij nog wel het: Kannst du dir
selber dein Böses und dein Gutes geben und deinen Willen über dich
aufhängen wie ein Gesetz; maar de woorden suisden over hem heen; 't
was, of de roepende stem zich afwendde naar anderen, die op hun
beurt dwaas genoeg zouden zijn naar de geluiden te grijpen en zich
af te beulen op de poging ze om te zetten in daden.
Al had hij voor een ogenblik zijn goed en kwaad met eigen keur
durven merken, met eigen maatstaf durven meten, hij wist nu, dat 't
hem duizelde zonder de steun van zijn maatschappelik gelijken, dat
hij 't niet kon harden vijandig te staan tegenover hen, die goed en
kwaad zich lieten toebedelen naar de moraal van den dag. Hij
vermocht ook niet te blijven geloven in dit eigen goed en
kwaad.
Je dringt je die dingen maar op, wanneer je ziekelik gevoel in
botsing komt met je gezond verstand. Dan ga je denken....
denken.... en al dat
gedenk brengt je alleen nog maar verder van
streek. Je eindigt met in de uitzondering de regel te vinden, in
het kwade het goede en omgekeerd. Het gaat je net als de
fielozofen. Die hebben 't al zó ver gebracht, dat ze het
niet-bestaan bewijzen van al wat je ziet. Hebben ze daar wat aan? -
Niemendal! De waarheid is toch nergens te vinden; 't is maar de
vraag, wat op 't ogenblik voor waarheid doorgaat. En dat voel je
wel ondanks al je geredeneer. Wat de meer
derheid van de mensen als juist aanneemt, dat kan onmogelik zo heel
onjuist wezen. En al was 't wèl onjuist.... daarmee en met niets
anders heb je rekening te houden. Met een eigen mening, een vaste
overtuiging en al dergelik moois sta je ten slotte alleen en bereik
je.... niets.
Talloze uitingen van allerlei personen, verstandige en domme, hoog-
en laaggeplaatste, rijke en arme, die in zijn oren waren blijven
hangen door hun nuchtere doelmatigheid in strijd met alle moraal en
alle iedealieteit, glansden weer op in zijn denken, werden weer
door hem toegepast op het leven, zoals hij 't kende uit zijnzaken en die van anderen achter het decorum van uiterlik
vertoon. En voor de iedeale opvattingen, die hem een poos omhoog
hadden geheven, ver boven de grote massa uit, kwam allengs weer in
de plaats het stil-en-stiekem-je-zin-trachten-te-krijgen achter het
luid-en-openlik-in-acht-nemen van het geoorloofde volgens de wet,
van het goede volgens de heersende zedeleer, van het dat-doet-men
volgens de mode van den dag. Het iedeale.... nu ja; dat was mooi;
maar daar kan je in het leven geen rekening mee houden, tenzij in
een boek, op de planken, in de kerk, in redevoeringen. Met elk
iedeaal leek 't hem te gaan als met het geloof in een alziend en
albesturend Opperwezen. Bij iedereen scheen 't hem ingeschapen;
maar toch geloofde hij niet, dat het ooit iemand belette iets te
doen, waarvoor hij van die almacht vergiffenis wachtte in stede van
vrijspraak.
En hij zeide zich, dat het ook niet anders kon, omdat immers geen
mens volmaakt is en geen menselike verhouding volmaaktheid toelaat.
Hoorde hij tegenwoordig van een schandelike onrechtvaardigheid
gewagen, die hem een poos geleden van verontwaardiging zou hebben
doen opstuiven, dan suste hij: 'nu ja', trachtte alles te
vergoeliken, te verkleinen, deed zijn best de zaak te smoren. Reeds
het feit, dat de mensen ongelijk zijn en in ongelijkheid worden
geboren, bewees immers, dat er onrecht moet bestaan, dat het leven
zonder onrecht ondenkbaar
is. Wie altoos strikt rechtvaardig wilde
handelen, zou nooit weten wat te doen. Handelen als de meesten is
doorgaans nog het veiligst. En keur je zulk handelen in je
binnenste af, welnu, dan moet je als verstandig man toch in schijn
meedoen. Wat vermag een droppel tegen een hele stroom? Het beste is
de stroom te volgen, je te laten meesleuren, dragen en steunen door
de duizenden andere droppels. Ondanks hun dringen en duwen en
schuimen komen ze ten slotte toch allen in de Oceaan terecht.
Aldus denkend voelde hij weer vredigheid zijn ziel doorwademen in
het besef, dat niets hem nu meer belette de mensen op nieuw te
naderen, hun gezelschap, hun hulp te zoeken, hun wegen te
gaan. Hij had een dwaasheid bedreven; maar daar sleepten gelukkig
geen onherstelbare gevolgen achter aan. De slijtende tijd zou zijn
daad uitwissen in ieders gedachten. Nog een poosje geduld en dan
was hij weer geheel de oude, alleen door ondervinding meer op zijn
hoede, beter voor zijn oogmerk toegerust.
En zijn begeerte om terug te keren tot zijn vroeger maatschappelik
streven en weer voldoening voor zijn eerzucht te zoeken in de jacht
naar een maatschappelike onderscheiding, herleefde als de werklust
van een tweede-rangs kunstenaar, die geprikkeld moet worden door
het sukses van anderen, in een onderhoud metAnna, waaruit Richards carrière weer benijdenswaard voor hem
oprees.
Sprekend met hun moeder over het uitstellen van de trouwdag ter
wille van Richards ongelofelik drukke bezigheden, zinspeelde Anna
ter loops op de inzegening in de kerk. Mevrouw van Onderwaarden,
die jaarliks tweemaal de kerk bezocht - op Oudejaar en met het
avondmaal - scheen van die inzegening al af te weten; zij was er
altans niet over verwonderd. Maar ze had de deur nauweliks achter
zich gesloten, of Theodoor kwam op het onderwerp terug.
'Wil jij in de kerk trouwe?.... Jij, die er nooit heengaat.... die
nooit bidt.... die alleen God zegt als je 'ns schrikt?'
Glimlachend als een moeder, die haar vragend
kind niet van alles rekenschap kan geven, keek Anna hem aan.
'Vin je 't niet admirable van me, dat ik Gods naam zo zelden
misbruik?'
'Kom, kom, jij doet niet iets, omdat het mooi is.... of 't moest
zijn je tegenwoordige affektasie van heel zuiver en mooi te prate.
Maar da's de kwestie ook niet. We hebben 't nu over 't trouwen in
de kerk. Dat is toch niets voor jou.'
Het feit, dat ze haar broer verbaasd deed staan, had voor Anna
genoeg strelends, om haar bereidwilliger te stemmen tot het
verstrekken van nadere inlichtingen.
'Theo, wat kan jij toch naïef zijn! Vat je dan niet, dat ik 't doen
moet voor Richard?'
'Is die dan zó gelovig?'
'Maar, jongen, doe toch zulke onnozele vragen niet. Hij kan immers
niet anders voor zijn pòzietsie.... zijn naam.... zijn
carrière.'
Deze opheldering strookte te goed met Theodoors tegenwoordige
inzichten, om hem geen lust te geven door verder te vragen meer te
vernemen van 't geen Anna en Richard voor taktvol hielden in hun
omgang met de mensen. Doch als oefende zij zich in het
nooit-presies-de-kern-van-je-opienie-openbaren, dat zij in Richard
als dieplomatieke behendigheid had leren bewonderen, hield Anna
haar broer lang met uitvluchtende beweringen aan de praat, die
bewijzen moesten, dat van Ouderhoorn immers net deed als ieder
ander mens.
'Naar de kerk gaan en trouwen in de kerk.... 't is immers niets
anders dan een vorm. Of ik nooit bid.... wat komt er dat op aan?
Ontwikkelde mensen spotten met godsdienst onder vier ogen; maar in
gezelschap spreken zij er deftig over en bij offiesiële
gelegenheden doen ze er aan mee. Je moet dom kunnen zijn met de
dommen; daardoor bewijs je ten minste voor je zelf, dat je
verstandig bent. Als Richard niet van adel was en geen
dieplomatieke carrière wilde maken, dan begrijp je toch, dat ik aan
die kerk niet zou denken. Wie weet, of ik 't dan zelfs niet aardig
zou vinden in 't geheel niet methem getrouwd zijn.... als ik van hem hield, zie je.... alleen
als ik van hem hield. Maar nu.... Och, 't is immers met alles
zo.
We leven helemaal in vormen.... al wat we doen is vormelik en dat
kan ook niet anders. Wat op het ene ogenblik gepast is, is op het
andere weer ongepast. Daar.... als mama één van haar vrienden ten
eten vraagt, dan kom jij in je gewone jasje aan tafel.... vraagt ze
er vier, dan trek je je geklede jas aan.... vraagt ze er tien, dan
verschijn je in rok en witte das. Maar ontmoet je nu diezelfde tien
aan 'n hotel-tafel, dan eet je misschien samen in knickerbockers en
zonder 'n wit boord om je hals. 't Lijkt onzinnig; maar zie jij
kans 't te veranderen? Die dingen zijn nu eenmaal zo. En als je er
niet je naar schikt, dan heb je er maar last van, omdat de mensen
je dan aanzien voor een rustre, die niet weet hoe 't hoort.'
Theodoor besefte heel goed, dat alleen de woorden: 'als ik van hem
hield zou ik 't zelfs aardig vinden in 't geheel niet met hem
getrouwd te zijn' zuiver uit Anna ontsproten. De rest was met haar
opvattingen zeker in harmonie; maar zou ze toch nooit zó gedacht
hebben zonder Richard in haar leven. Hoe verschillend hij en Anna
ook leken, ze hadden te veel van elkander weg, om niet de een van
de ander te begrijpen wat er in hem omging. En terwijl hij in Anna
haar veel grotere vastheid bewonderde, waarmee zij op de vervulling
van haar eerzuchtige plannen afstuurde, moest hij zich ook weer in
van Ouderhoorn verdiepen, die zulk een waardige partner voor haar
was.
Dom is-t-ie; daar gaat niets van af. Van al 't geen je wete moet om
't een of ander goed te kunne doen, heeft hij alleen 'ns hore
spreke. Z'n kennis is zo oppervlakkig mogelik; eigenlik is-t-ie
volkomen onbruikbaar. En toch komt ie d'r.... toch zal ik 't nooit
zo ver brengen als hij. En hoe levert ie dat? Eenvoudig door alleen
de hulpmiddeltjes te gebruike, die 'n knap man net eve goed nodig
zou hebben als hij. Want zonder die hulpmiddeltjes kom je d'r toch
niet en met die hulpmiddeltjes kan je kennis van zake best ontbere.
'n Adellike naam, 'n zoodje relasies in de beste kringe, die je met
'n paar viezietes, 'n enkel kado of dienstbetoon en 'n voornaam
beleefd praatje te vrind houdt, wat talent om de lui zand in de oge
te strooie, 'n flinke dozis onbeschaamdheid en.... je bent er.
Richard heeft overwogewelke carrière hij met die hulpmiddeltjes 't gemakkelikst zou
kunne maken en nu kan alleen die carrière hem nog wat schele.... nu
is-t-ie bereid voor die carrière alles op te offere.... z'n
overtuiging en z'n geweten inkluis. Me dunkt, ook daar is iets van
Nietzsche in. 'n Vrouw, die dol van 'm houdt, hindert 'm.... de
Uebermensch laat ze eenvoudig over de grenze zette. 'n Andere
vrouw, die niets om 'm geeft.... en dat waarachtig niet onder
stoelen of banke stopt.... lijkt 'm geschikt voor z'n eerzuchtige
planne door d'r uiterlik, d'r verstand, d'r koelheid, d'r eigen
eerzucht.... hij trouwt ze. Je zal nog zien, dat die kerel
mienister van Kolonië wordt en net zo goed bewierookt als 'n
ander.
Theodoor voelde zich hoe langer hoe kleiner tegenover een man, die
hij toch niet kon nalaten te minachten; maar hij ontgaf zich die
minachting ook hoe langer hoe meer, ze omzettende in benijding. En
zo kwam 't, dat hij er schik in kreeg van Ouderhoorn aangehaald,
bewonderd, gevleid te zien door hen, die zich 't minst vleiend en
't meest sarkasties over hem hadden uitgelaten. Hij trok er
onwillekeurig de slotsom uit, dat die lui
van Ouderhoorn niet doorzagen, wat hij wèl deed en terwijl dit
bewustzijn hem streelde, prikkelde 't hem tevens op zijn gebied,
voor zijn doel, in zijn sfeer Richard te gaan nadoen. Van hem zou
men 't immers evenmin doorzien, als hij ook maar een geheimzinnig
gewichtig air aannam en aan niemand openbaarde, wat er in hem
omging.
En nog dacht hij: stommerik, die ik was met m'n medelijje. Je
bederft er je leve mee, zonder dat iemand j' er dank voor weet.
Nee.... al veel te lang heb ik me late gebruike; voortaan wil ik 't
zijn, die andere gebruikt.
Theodoor meende, dat er van zijn liefde, die zich uit had geleefd,
in zijn denken en voelen geen spoor meer over was.
De eerste Maart had hij Tonia haar maandgeld per aangetekende brief
toegestuurd; maar de aangetekende brief was, geopend en met de
bankbiljetten in een andere omslag gesloten, op zijn kantoor
weergekeerd.
Het terugkrijgen van dit geld had hem pijnlik aangedaan en hij was
er zich wel bewust van geweest, dat deze senzasie nog voortsproot
uit jaloezie; maar toch had hij dadelik kunnen denken: ik hoop
maar, dat ze van 'n ander houdt; dat zou me 'n grote geruststelling
geve.
Met April in het verschiet was hij op de inval gekomen haar nog
eens een dubbel maandgeld te sturen en dit onder bloemen te
verbergen, die zij
ontvangen zou op haar verjaardag. Wellicht zou
zij een dus-aangeklede gift wèl aanvaarden, of hem te kennen
geven,dat zij geen giften meer behoefde.
De tweede April ging hij op zijn terugweg van de Rechtbank bij een
bloemt aan, bestelde een mooie mand met zegeltjes, azalea's en
seringen, haar lievelingsbloemen in dit jaargetij, en met een warm
gevoel van zelfvoldaanheid kwam hij t'huis.
In de gang lette hij weer een vreemde hoed aan de kapstok op.
'Oom?'
De meid zei, dat de baron was komen koffiedrinken.
Anna en haar aanstaande waren op bezoek bij een neef van Richard,
die te Harmelen een buitengoed bewoonde; Theodoor zou dus met zijn
moeder en zijn oom alleen zijn.
'Vervloekt gezanik' gromde hij, denkend, dat oom van de gelegenheid
gebruik zou kunnen maken weer eens op zijn aanmatigende manier van
zijn ontevredenheid te doen blijken.
Onder een gezochte uitvlucht de plaat te poetsen leek hem echter
laf en in zijn binnenste gistte ook al lang de spijt over zijn
dwaas afstoten van de enige man, die hem krachtig had kunnen en
willen helpen.
De tuinkamer binnentredend vond hij er zijn moeder en de professor
bereids aan de gedekte tafel bezig een kopje boeljon te ledigen,
waarmee het gewone sobere twaalf-uurtje, ter wille van het
onverwachte bezoek, was aangevuld.
Onder het lage veranda-dak drong in het gedrukte vertrek saai grijzig licht door, dat weg grauwde in het sap-groene tapijt, over de doffe eikenhouten meubels, langs het zwartig-groene behang met de zacht-glanzend-vergulde ornamenten. Dof donkerden de twee zwarte fieguren af tegen de triestig inschijnende achtergrond van bleek belicht, bladerloos takkengewriemel op bruinrode tuinmuur.
'A, daar is-t-ie,' zei mevrouw van Onderwaarden. 'Je ben laat, Theo; we
zijn maar begonne; je oom heeft 'n beetje haast.'
Half oprijzend van zijn stoel begroette Huizingen zijn neef
allerminzaamst; geen zweem van kwalik-nemerij. Handdrukkend vroeg
hij op hartelike toon: 'gaat 't goed,' zei op het bevestigend
antwoord: 'dat is best, m'n jongen, dat is best,' ging weer zitten
en dronk zijn kopje leeg.
'Ja, mama, 'k ben over m'n tijd. 't Was erg druk op de
Rechtbank.'
Terwijl Theodoor begon te eten, hervatte Huizingen met zijn zuster
hun afgebroken gesprek, dat klaarblijkelik over Anna en haar
aanstaande had gelopen. 'Zoals ik je zei, persoonlik weet ik van de
man niets af.... ééns gezien.... wat? Maar.... naar 't geen ik van
'm gehoord heb.... mag je zeer tevreden zijn. Hè? - Mooie naam....
wat geld.... verkeert in de beste kringen.... doet zich goed
voor.... is daarbij werkzaam. Me dunkt.... me dunkt. Ja, ja, ja.
Houd 'm maar in ere. Wat? - In onze tegenwoordige aristokrasie....
ik mag eigenlik wel zeggen: onder onze tegenwoordige jongelui, vin
je er niet veel meer van dat slag. 'n Naam en werkzaam; jongen,
jongen.... Wat zeg jij, Theo, hè?'
De nauw merkbaarieroniese intonasie van de laatste woorden deed Theodoor een
hatelike bedoeling argwanen; maar van morgen wilde hij zich geen
boos wederwoord laten ontlokken.
"t Kan wel zijn, dat u gelijk heeft,' sprak hij zo luchtig mogelik
en de zekerheid, dat hij Richard beter doorzag, gaf hem zelfs een
prettig overwichtsgevoel.
'Maar,' ging oom, breed uithalend door, 'van zijn kant mag hij ook
in z'n schik wezen. 'n Vrouwtje als Anna, nu.... nu.... die mag er
zijn. Wat?'
Mevrouw van Onderwaarden hoorde de nietszeggende, vleiend bedoelde
woorden met kennelik welgevallen aan; maar toch pruttelde zij, als
om dit welgevallen te verbergen, over het weggaan naar zulke ver
verwijderde streken.... misschien een gevaarlik kliemaat.... heel
andere leefwijze....'
"k Hoop, dat 't voor d'r geluk zal weze; maar.... 't is toch
altijd.... zie je....
't is toch.... toch 'n sprong in 't
onbekende. Als 'k me daarin verdiep.... ik doe 't maar niet.... 't
is maar beter 't niet te doen.... wat geeft 't.... niewaar; wat
geeft 't? Maar.... soms maak ik me erg ongerust.'
Oom gaf dit alles toe, zette er zelfs, zijn onderlip
vooruitstekend, een bedenkelik gezicht bij; maar na enige vragen
aan de toekomst gesteld te hebben, waarop hij wijselik het antwoord
schuldig bleef, viel hij toch weer in zijn het-heden-prijzende toon
terug, zeggend, dat zijn zuster met haar meisjes maar wat gelukkig
was.
'Eerst Willie met die goeie Japie.... wel geen wereldhervormer....
wees daar maar blij om.... wat? - Maar.... toch 'n heel bruikbaar
mens en 'n beste, brave vent. Ja, ja.... Nu Anna met van
Ouderhoorn.... 'n jongen, die alle kans heeft 'n prachtige carrière
te zullen maken.... neen, neen.... met je dochters heb je geluk.
Hè? - Dat moet je erkennen.... dankbaar erkennen. Heel wat moeders
zullen je benijden. Vertrouw daar maar op. Heel wat.... heel wat.
Geloof je 't zelf niet? Wat?'
Mevrouw van Onderwaarden gaf 't schuchter, haast onwillig, lachend
toe; Theodoor dacht: oom wil zeggen: met je zoon heb je geen geluk.
Maar
oom had de fles gegrepen en wilde hem wijn inschenken.
'O, dank u; om twaalf uur hou 'k me bij 'n koppie koffie.'
'Zo matig? Nu.... dat is in alle geval beter dan 't tegendeel.'
.... en weer tot zijn zuster gewend, zijn eigen glas vullend:
'Hoe gaat 't Willie ondertussen? Went 't al in Goor?'
Mevrouw van Onderwaarden aarzelde geen ogenblik.
'O, ja; dat gaat wel; ze went.... zeker went ze. Maar...als jij 'ns
wat voor Japie zou kunne doen.... 'k Geloof wel, dat ze d'r allebei
dol graag van daan zouwe gaan.'
Huizingen zette weer een bedenkelik gezicht.
'Tsjaa.... tsjaa.... dat is te begrijpen; maar.... hij is niet van
de vlugste.... Wat? En.... burgemeester....?'n Burgemeester moet takt hebben.... takt om met z'n Raad om te
springen.... Heeft hij takt?'
Doch met dichte ogen geruststellend het hoofd knikkend voer hij
voort:
'Ik zal toch eens aan 'm denken. Misschien spreek ik van daag de
Kommissaris van de Koningin nog wel. Ja, ja, ik zal aan 'm denken.
Hij moet daar eens van daan. Ja, ja. Er zal wel iets open komen;
maar wees nu voorzichtig en
zeg hem nog niets. Hè? - Zeg hem nog niets.'
Onderwijl had Theodoor het kampen in zich waargenomen van zijn
gebelgdheid over ooms kleine speldeprikken en zijn verlangen om de
steun van diezelfde oom voor zijn eerzuchtige plannen terug te
winnen. Begrijpend, dat een derde minder vriendelike zinspeling op
zijn doen en laten hem wel eens een vinnig woord zou kunnen
ontlokken, zag hij in reeds door zijn toon de professor van zijn
ernst te moeten overtuigen. Wat zou hij hem echter zeggen? - Hij
wist 't niet en misschien noopte juist deze onzekerheid als een
vulling-eisend vacuum hem tot het plotseling-nemen van een besluit,
dat bezig was te kristalliezeren uit het verwarrende mengsel van
plannen, wensen en vrezen omwoelend in zijn brein.
Nadat hij moeder en oom over allerlei onderwerpen had horen praten,
de woorden als in een windblazing maar half verstaande, zei hij
eensklaps in een stilte, terwijl de professor at en mevrouw van
Onderwaarden haar kopje uitdronk:
'Oom, ik denk d'r over de avokasie te late vare.'
Niet dadelik op durvende kijken ontging 't hem, dat Huizingen zijn
ogen weer heel klein toekneep, als wilde hij de donkere blik schuil
houden, die zijn zwarte pupillen ontschoot.
'Zo.... En.... ne.... op je lauweren gaan rusten?'
Geen nijdig antwoord geven hoorde Theodoor 't vermanend in
zich.
'Als ik ze had, oom, zou 'k 't misschien doen.... Ze zijn helaas
nog afwezig. Maar, zonder gekheid, ik deug niet voor advokaat. Nee,
heus. Ik mis ten eerste l'esprit d'à propos en niet alleen
l'esprit; maar ook 't talent om ineens de juiste termen en zinnen
en argumente te vinde. Ik zie de zwakke plekke niet gauw genoeg....
ik bekijk 'n zaak ook altoos te veel van één kant. Ik laat me
meeslepe. En als ik m'n pleidooi niet vooruit klaar maak....
woordelik wat ik zegge wil.... dan breng ik er niets van terecht.
Da's glad verkeerd; maar ik kan niet anders. En weet u, wat m' ook
ontbreekt?.... De nodige belangstelling in de zake van andere. Ten
minste.... meestal; want soms trek ik juist te veel partij.... dat
voel ik heel goed. Je moet betrekkelik onverschillig zijn en toch
weer niet al te onverschillig. Da's eigenlik 'n moeilike
kwestie.'
Huizingen liet die moeilikekwestie onaangeroerd. Ze leek hem van geen gewicht meer, nu
Theodoor toch van koers wilde veranderen. Wat hem daarentegen van
groot belang scheen, was te weten, of zijn neef met deze
ontboezeming ongelijk wilde bekennen en zich voegen naar zijn raad.
Te voorzichtig om dit rechtstreeks te vragen, trachtte hij er toch
achter te komen.
'Tsjaa.... als je voelt, dat 't met de praktijk niet vlot, dan is
't zeker raadzaam gauw 'n andere weg in te slaan. Tenzij....'
Hij zweeg, wachtende, of Theodoor zou invallen; doch als deze
insgelijks niets zei, ging hij, zijn wenkbrauwen optrekkend,
voort:
'Tenzij je in 't algemeen tegen alle werken 'n weerzin hebt opgevat
en derhalve.... laten we er maar geen doekjes om winden.... niets
wilt gaan doen. Hè? - Wat? - Dat zou ik....'
Nu vielen Theodoor en zijn moeder hem gelijktijdig in de rede.
'Nee, oom, nee....'
'Nee, George, dat mot je nou nie denke. Theo is....'
'Des te beter, des te beter'
.... klonk het zoetsappig-vergoelikend met tot-zwijgen-dwingend
gebaar.
"t Was maar 'n veronderstelling. 'k Hoor met genoegen, dat ik 'm
niet hoefde te maken.... met veel genoegen zelfs; maar.... ik moest
't toch vragen. Wat? - Zal 'k maar 'n sjienaas-appel nemen,
Gertrude? 'k Heb niet zo heel veel tijd meer.'
'Ga je gang; 'k zal je 'n ander bordje late geve.'
Het elektriese schelletje rinkelsnorde in de verte; mevrouw van
Onderwaarden rees op.
'Nou ga ik maar heen.... 'k Heb nog.... d'r is altijd.... en jelui
hebt.... 'k Zou wel wille,
George, dat jij Theo 'ns zei, wat je denkt van z'n planne. Wil je
dat doen?'
Huizingen knikte.
'Planne, mama? Ik?'
'Ja, ja.... jij. 'k Weet wel, dat j' ies van plan ben. Heel goed.
Spreek daar nou maar 'ns met je oom over; bij niemand kan je beter
terecht. Dan ga ik.... ik mot eve wat an Mietje zeggen en....
dan.... eer je weggaat, George, hoop ik je dan nog te zien.'
Huizingen beloofde, dat hij afscheid zou komen nemen, en begon op
het bordje, dat de meid voor hem neer had gezet, zijn sjienaasappel
te schillen.
Niet begrijpend hoe zijn moeder aan het woord 'plannen' was gekomen
en zich de vraag stellend, of ze misschien met haar broer een
afspraak had gemaakt, aarzelde Theodoor een poos het afgebroken
gesprek te hervatten! Toch moest hij beginnen, daar ook zijn oom
zwijgen bleef. Hij deed 't met een verlegen lachje.
'U.... u weet misschien, dat ik voor 'n sosialist heb gepleit.'
"k Heb daar iets van vernomen. Ja.... Jongen, dat is 'n lekkere
sjienaasappel.'
Theodoor voelde het veroordelende van ooms dorre bevestiging, zoals
een dramaties schrijver het veroordelen van zijn stuk voelt door
een toeschouwer, die alleenzegt: wat hebben ze 't goed
gespeeld. Zo gauw mogelik stapte hij dus van dit onderwerp af.
'Bij die gelegenheid vooral heb ik gevoeld niet van 't hout te
zijn, waar 'n goed advokaat van moet worde gemaakt. En daarom....
daarom wou 'k u vrage: wat raadt u me aan nu te beginne?'
Bevend nam Theodoor de hamerklopjes van zijn hart waar, zo
beangstte hem de gedachte: nu zal die zegge: raadgeve doe ik je
niet meer.
Maar de professor was een humaan man voor ieder, die hem berouwvol
te gemoet trad.
'Wat ik je raad?.... Hm.... Kijk 'ns, m'n jongen, laten we elkaar
goed verstaan. Hè?
- Ouwe koeien uit de sloot halen.... ik wil 't niet, ik zal 't
niet; maar.... zoals ik zei.... we moeten elkaar toch goed
verstaan.... Je vraagt mijn raad. Wat?'
'Ja, oom, dat doe ik.'
'Dus.... je bent besloten die raad op te volgen.'
Theodoor aarzelde een ogenblik en dadelik klonk het al
scherper:
'Wat?'
Weer stond Theodoors besluit op eens vast.
'Ja, oom, ja, ja, dat ben ik.... Als u de goedheid wil hebbe me 'n
raad te geve, dan zal ik die raad opvolge.... Zeker.... zeker.'
Huizingen glimlachte en die glimlach had iets zegevierends.
'Aha!.... C'est une autre paire de manches.'
Bedaard wreef hij met beide handen het rood-gestreepte servetje een
paar maal langs zijn dunne lippen heen en weer, kuchte eens, schoof
zijn stoel wat verder van de tafel af en haalde zijn
siegaretten-koker voor den dag.
'Heb je ook 'n vlammetje voor me?'
Haastig rees Theodoor op, haalde lusiefers van het buffet en stak
er een aan.
'Dankje, m'n jongen, dankje. Dus je rookt nog altijd niet?'
'Nog altijd niet.'
"t Is bewonderenswaardig. Maar.... laten we nu eens ernstig praten.
Dat je me om raad vraagt, dat je die raad wilt opvolgen, doet me
veel genoegen, heel veel genoegen. Geloof je dat?.... Hè? - Ben je
daar van overtuigd?.... Ben j' er van overtuigd, dat ik
belangstel.... oprecht belangstel in je doen en laten.... in al,
wat jou en je zusters aangaat.... dat ik me interesseer in jelui
geluk?.... Wat?'
Zelf vrij onverschillig voor een oom, die nu en dan eens opdook in
zijn leven, op vrij aanmatigende toon iets van zijn wijsheid ten
beste gaf en altijd liet doorschemeren, dat hij nog veel meer voor
zich hield, kon Theodoor moeilik bij die oom warme belangstelling
in de zaken van zijn neef aannemen. Hij vermoedde echter wel, dat
de professor in zo verre op zijn zuster leek, als hij 't
slecht velen kon de wereldse zaken en in 't biezonder die van zijn
famielie, niet te zien gaan gelijk hij meende, dat ze
behoorden.En nu besefte Theodoor flauw de mogelikheid, dat de koele en
onmenskundige Huizingen te goeder trouw voor genegenheid en
famieliezwak hield, wat niet anders was dan goedkeuring en
tevredenheid, wijl hij zijn zin kreeg. Voor hem - Theodoor - waren
die goedkeuring en die tevredenheid volkomen voldoende; ergo tornde
hij niet aan ooms genoegen en
oprechte belangstelling.
'Zeker, oom, dat geloof ik.'
'Dan zijn w' op 'n betere weg. Maar.... nu nog een vraag. Die....
je weet wie ik bedoel. Ben je van plan die....?'
Haastig viel Theodoor hem in de rede.
'Nee, oom, da's uit.... voor goed uit.'
De woorden waren zijn lippen nauweliks ontglipt, of een kilheid
overtoog zijn denken. 't Was hem, of hij Tonia verloochend had.
Maar de professor galmde hoogst voldaan:
'Aha! Dat doet me nog 't meeste genoegen van alles. Wat? - Nu
begint 't er beter uit te zien. Mooi.... mooi.... Nu kan ik
geloven, dat je 't ernstig met je leven gaat menen.... nu begrijp
ik, dat je m'n raad wilt volgen en ook.... dat je er toe in staat
zult zijn. Ik wens je geluk, m'n jongen.... ik wens je van harte
geluk.... Ik zeg nog eens: ouwe koeien ben ik niet voornemens
uit de sloot te halen; maar één ding wil ik je toch wel bekennen.
Ik ben voor je toekomst bang geweest.... heel bang.... heel bang.
Wat?'
Zwijgend keek Theodoor op zijn bord neer; ooms prijzende gelukwens
was hem alleronaangenaamst.
'En.... wat zou je nu willen? Ik kan je raad geven.... ik wil 't
doen.... heel graag.... ook helpen waar ik kan; maar.... je zult
toch zelf moeten kiezen.... altans me duidelik maken, wat je
ongeveer wenst.... De rechterlike macht?'
'Ach, oom, ik weet 't niet. - Soms denk ik: ja, dat is wel net iets
voor mij. Geregeld werk.... esprit d'à propos heb ie niet nodig....
met 'n beetje proteksie kan je 'n aardige carrière make; maar....
zou u niet denke, dat j' als ambtenaar op 'n mienisterie nog meer
kans hebt op de voorgrond te komen en vooral.... 'n beetje gauw d'
een of andere mooie slag te slaan?'
'Wel.... dat zou ik zo beslist niet durven zeggen. Neen.... neen.
De ambtenaars carrière.... er is voor en er is tegen. Wat? -
Zeker.... zeker, door je in 'n bepaalde tak van dienst in te werken
kan je je heel nodig.... als 't 'n beetje wil.... haast
onontbeerlik maken.... haast onontbeerlik. De omstandigheden moeten
je helpen. Je kunt zekere aanspraken krijgen.... Op 'n
gunstig ogenblik ben je dan de man. Dat is waar... waar.... alles
waar; maar...'
Een lange fijne rookwolk ver voor zich uitblazend, zijn donker
oog-ovaal, als om heel scherpte zien, vernauwend, blikte Huizingen een poosje Theodoor
vorsend aan. Theodoor voelde zich onbehagelik en juist wilde hij
iets gaan zeggen, toen de professor voortging:
'Je aanleg, zie je... daarmee moeten we toch rekening houwen. Wat?
- Meestal openbaart zich die aanleg wel in iemands wensen....
iemands liefhebberij. Wat je graag doet, doe je in den regel ook
goed. Wat? - Heb jij liefhebberij in het ambtenaarswerk?'
Theodoor besloot maar eens rondweg zijn mening te zeggen.
'Oom...ik heb liefhebberij in al, wat me d'r brengt. M'n wens is:
wat te betekenen in de maatschappij, en aanleg... och, ik geloof
voldoende aanleg te hebbe voor.... voor.... ja, voor alles, wat
geregeld werk geeft.'
Weer blies Huizingen een lange, fijne rookwolk voor zich heen en
kneep hij de ogen half dicht.
'Kan je zwijgen?'
Op nieuw bonsde Theodoors hart; maar tans was 't een popelen van
verwachtende vreugde.
'Of ik kan zwijge? Nu.... oom, neem daar de proef maar 'ns
van.'
'Ja, ja, ja; maar.... ernstig gemeend. Geen
gekheid.... Ik moet er op kunnen rekenen, dat je met niemand een
woord zult wisselen over 't geen ik je nu vragen zal. Met niemand
één enkel woord. Versta me goed. Zelfs niet met je moeder.... en
ook geen toespeling. Wat? - Kan ik dat? Durf je dat beloven?'
'Wees gerust, oom.'
Nog een moment bleef Huizingens blik bijna dreigend op Theodoor
gevestigd; daarna voer hij voort, elk woord zwaar beklemtonend:
'Zou je Kommies-griffier van de Tweede Kamer willen worden?'
Theodoor voelde zich opgloeien van zenuwachtige opgewondenheid.
'Of ik dát zou wille.... Hoe kan u dat nog vrage? 't Is immers
presies 'n kolfie naar m'n hand.... de voet in de stijgbeugel;
maar.... wil van Dragt dan weg? Wat wordt ie?.... Hij krijgt zeker
iets heel moois, hè?.... En denkt u, dat de Tweede Kamer
mij....?'
'Ta, ta, ta! Zo ver zijn we nog niet. Vraag nu maar niet te veel.
Je begrijpt, dat ik reden heb om te spreken zoals ik doe. Niet
waar? Dat begrijp je. Laat het je voorlopig genoeg zijn. Maar....
je wilt. Wat?'
'Zeer zeker, oom, en wat graag ook.'
'Heel goed. Wacht dan maar, totdat ik je zeg: solliesieteer. En....
rep er tegenover niemand van.... tegenover niemand.... geen
enkel
woord.... zelfs geen toespeling.... Je vat ook wel.... beloven doe
ik niets. Wat? - Ik zeg alleen: zwijg doodstil en volg m'n raad,
dan krijg je vermoedelik.... ver-moe-de-lik.... 'n mooie kans.'
Niet zonder wat ergernis over deze gewichtigdoenerij beloofde
Theodoor voor de tweede maal, dat hij zou zwijgen; nog een paar
keren herhaalde de professor zijn aanmaning; daarna scheidden oom
en neef, beiden gelijkelik over elkander en over zich zelf
voldaan.
Toen Theodoor een vijftaluren later, keurig gerokt en witgedast, beneden kwam, om
aanstonds met Anna en Richard naar een dienee te rijden bij
de
mienister van Ouderhoorn - het eerste, waarop Richards oom hem
vroeg - zei zijn moeder, die al zat te eten, op verheugde toon,
haastig, dat Anna 't niet horen zou:
'Oom is weer veel beter voor je gestemd. Gelukkig.... dat alles
weer in orde is. Ik ben maar heengegaan. 'k Merkte wel, dat je....
dat je planne.... dat j' ies op je hart hadt. Trouwens.... ik had
't al lang.... Er is al lang wat met je gaande. Is 't nie waar?....
Ik weet 't wel. Doe nou voortaan maar geen dwaashede meer.... laat
ik van jou ook plezier beleve.'
Dat 'ook' kon Theodoor niet gemakkelik verkroppen en onwillekeurig
dacht hij over de verwantschap tussen zijn moeder en zijn oom.
Ze
wilden beiden graag helpen en goed voor je zijn gestemd, mits je
maar presies deed wat ze van je verwachtten.
Maar.... was 't met iedereen niet zo?
Met een echo in zich van de opjubelende blijdschap, waardoor hij
zich na zijn doktoraal als van de grond omhoog geheven, zwevend
over de aarde, voortgedragen had gevoeld, trad Theodoor achter Anna
en Richard de licht-glanzing, kleuren-tinteling en
stemmen-schettering binnen, die de mienisteriële salons met
feestelikheid vulde. In lang had hij zich niet weer eens zo rustig
meester van zich zelf, zo aangenaam pedant gevoeld. Plezierig op
zijn gemak in de opdringende pracht van breed-plooiende,
paarsrood-zijden gordijnen en portières op rood behang,
zwaar-hangende, wijd-rondende vergulde kroon met elektriese
lichten, veel goud van schilderijlijsten, spiegels, kandelabers,
plafond-ornamenten en paneel-omlijningen in lambriezering en
deuren, begroette hij met nette gebaren, vormelik glimlachend
gastvrouw, gastheer en de gasten, die hij reeds kende. Daarna liet
hij zich voorstellen aan de weinigen, die hem onbekend waren en
maakte hij nog vóór het eten met ieder een praatje. Toen de
porte-brisée van
een werd geschoven en aanmatigend keurig uitgedost de lange, fel
overglansde tafel opdaagde met zijn witheid van damast, zijn
fonkeling van kristal, zijn tintenspeling van paarse seringen in
het midden, mandarijnen, peren, ananas en druiven op de vier
hoeken, fondants, pralines, gember, suikerboontjes,
gekristalliezeerde viooltjes, geglaceerde kastanjes er tussen in,
bood Theodoor zijn arm Lucie van
der Jacht aan, en met een weldadig gevoel van weer te verkeren in de wereld, waarvoor hij paste, van weer mee te doen met zijn gelijken, voerde hij in de kleurige parenstoet zijn dame de eetzaal binnen.
Onder het langzaam voortschrijden achter Richards rug, over het stappen-smorende tapijt, was 't hem, of hij met zijn geheim in het hoofd ook iets van een dieplomaat had, die in zijn schijnbaar belangen-loos heenbewegen door alhet menselik gedoe en al het gestreef, het woord gebruiken moet om zijn oogmerk te verbergen. En met gemaakte belangstelling besprak hij de kwestie, dat de meeste mensen onwillekeurig aan de verkeerde tafelzijde hun plaatsen zoeken.
"t Is zonderling, niewaar. Net als veine en déveine.... iets onverklaarbaars.' Met zijn keus van Lucie had hij zelf zich vergist. Zij kwam tegenover hem te zitten, terwijl hij aan zijn rechterhand de jonge mevrouw Duivers vond en aan zijn
linker een meisje zag plaats nemen,
waarvan hij de naam bij het voorstellen niet goed had verstaan. Het
stelde hem teleur, daar hij Lucie mooi vond en van het onbekende
meisje geen indruk had gekregen; maar hij moest toch dadelik
trachten er achter te komen hoe zij heette. Fluks een schuine blik
op haar menu werpend, dat nog omgekeerd op het servet lag, las hij
Freule Jeanne van Hoekenburg. Die naam kwam hem bekend voor; maar
hij kon 'm toch niet t'huis brengen.
Voor zijn eerste praatje wendde hij zich dus tot mevrouw Duivers, opmerkend, dat het voorjaar nog lang geen voorjaar mocht heten. Zij was 't met hem eens, vroeg, of hij ook niet vond, dat de boeren in de laatste tijd erg tegenvielen en vertelde, dat er te Scheveningen weer een paardespel zou komen.
Toen dit praatje doodbloedde, liet hij, steeds peinzend over de
naam van Hoekenburg, zijn blik eens langs het gonzend gezelschap
glijden, zag, dat Anna - in haar ievoorkleurig satijnen, met
turquoise-blauw-fluweel opgemaakte japon het laagst van alle
meisjes gedekolleteerd - met een allerfijnst toegeknepen mondje
frazetjes ten beste gaf, waarvan hij de onoprechtheid in haar
schitterende, zwart omwenkbrauwde ogen meende te lezen, lette op,
dat Richard voornaam met het rode lint onder zijn brede, witte das
en hoog glanzend-wit boord en de drie geëmaljeerde ordetekenen
op
zijn dof-zwarte rok, beneden zijn half neergeslagen oogleden weer het genadig-medelijdende, beleefd-minachtende glimlachje te voorschijn had gebracht, dat hij zo onuitstaanbaar vond en waartegenover hij toch zijn eigen lachje voelde als een kinderachtig bedeesde griemas.
De soepborden waren weggenomen; de vis werd rondgediend.
Nu moest hij toch eens wat zeggen tegen zijn linker buurdame.
Wat zou 't zijn? - Waar stelde ze belang in.... ging ze veel
uit.... woonde ze wel in den Haag?
Veiligheidshalve bracht hij een bewonderende fraze te berde over
de smaakvolle inrichting van de salons, waarin de mienister zijn
gezelschap had ontvangen.
'En wat 'n mooie ligging heeft dit huis. De mienister heeft eer van
z'n keus.'
Freule van Hoekenburg was 't ook geheel met hem eens en beweerde,
dat alle van Ouderhoorns uitmuntten door smaak.
'Kent u de hele famielie?'
'Nagenoeg; maar natuurlik niet allen even intiem. Uw aanstaande
zwager bijvoorbeeld heb ik maarzelden ontmoet.'
Waar drommel hangt ze dan uit, vroeg Theodoor zich af, en als had
ze de vraag in zijn ogen gelezen, ging het meisje voort:
'Hij is meest in den Haag geweest of op reis. Wij hebben tot nog
toe zomer en winter buiten gewoond en dan kwam ik nu en dan maar
eens hier loozjeren; maar voortaan zullen we 's winters altijd in
den Haag zijn. Papa heeft 'n huis gekocht op de Vijverberg. Wanneer
hij Eerste kamer heeft is dat aangenamer voor 'm. Hij wordt zo
zoetjes aan 'n dagje ouwer en ook meer op z'n gemak gesteld.'
Nu wist Theodoor in eens, waar hij de naam van Hoekenburg van
kende. Lid van de Eerste kamer.... onbegrijpelik, dat hij daar niet
dadelik aan had gedacht. En nu wist hij tevens, dat het meisje enig
kind was van
schatrijke ouders.
Onwillekeurig nam hij haar nog eens goed op.
Neen.... mooi was ze niet met die al te zachte.... ja, flets blauwe
ogen, dat lage voorhoofd onder het grijzig blonde haar.... dat te
korte neusje en die uitstekende jukbeenderen; maar de schouders en
armen, die uit het roze zijden japonnetje te voorschijn kwamen,
waren toch wel blank en gevuld. Ze had ook iets eenvoudigs in haar
wijze van spreken en iets vriendeliks in haar toon. Een nest vol
pretensies leek ze hem in elk geval niet. Lucie was ook geen nest
en veel mooier; maar.... niet rijk.
Hij deed nu zijn best het freuletje een beetje te laten uitkomen en
had zich daar niet veel moeite voor te geven. Met gemoedelike
onbevangenheid
diste zij haar opienietjes op, en vrees daarmee iemand te kwetsen
hoefde zij ook dan niet te hebben. De nieuwste tendenz-roman had
zij gelezen en heel mooi gevonden, al had zij tot haar spijt
gehoord, dat de schrijfster zich niet aan haar eigen voorschriften
hield; de laatste ster in de opera had zij gehoord en ook heel mooi
gevonden, al wist zij van muziek eigenlik niemendal af. Ze deed een
beetje aan tekenen en een beetje aan kantmaken, zonder het een of
het ander zo goed te doen, dat zij er in het publiek mee voor den
dag durfde komen; voorts hield zij van fietsen, mits niet te gauw
en van reizen, mits naar grote steden, en begreep zij in 't geheel
niet waartoe de vrouwenbeweging diende, tenzij om onbemiddelde
meisjes van fatsoenlike stand aan een broodwinning te helpen.
Het laatste onderwerp bracht Theodoor op den inval haar eens naar
Dora te vragen, die hij tot zijn verwondering en zijn blijdschap
van avond miste.
'Als u alle van Ouderhoorns kent, dan kent u freule Dora, de
zustervan Richard, zeker ook.'
'O, ja; maar we zien elkaar toch weinig. Ach, u begrijpt wel, die
heeft niet veel aan 'n meisje als ik.'
'Maar, freule, dat lijkt me de nederigheid te ver gedreve.
Of....?'
'Neen, waarlik niet; ik meen 't. U weet niet
hoe ik Dora bewonder. Wat moet 't heerlik zijn, als je zo je leven
kunt wijden aan 'n mooie taak. Dora gaat er letterlik in op; nooit
denkt z' eens aan zich zelf. Maar voor zo iets moet je heel
biezondere gaven hebben. Die bezit niet iedereen; ik zeker niet. En
dan.... je moet durven. Ik zou de moed niet hebben; dat wil ik u
wel zeggen.'
'Gewoonte, freule, gewoonte. Toen ik voor d' eerste keer moest
pleite, was ik ook erg bang; maar dat went wel.'
'En tegenwoordig pleit u heel gemakkelik, is 't niet?'
De fraze klonk als een kompliement en Theodoor was zeer geneigd 'm
daarvoor te houden; maar toch kon hij niet nalaten verrast te
vragen:
'Wie kan u dat verteld hebbe?'
'A, dus is 't toch waar! Ik heb 't 'ns gehoord.... ik weet heus
niet meer van wie. U hadt.... geloof ik.... 'n sosialist verdedigd.
Kan dat?'
De gedachte, dat dit nu de hele indruk was, die hij met zoveel
inspanning op het publiek gemaakt had, zou in een andere omgeving
voor Theodoor zeker alle waarde aan freule van Hoekenburgs woorden
ontnomen hebben. Aan tafel, in dit huis vond hij ze
alleraangenaamst en pedant klonk zijn antwoord:
'Ach, freule.... die sosialist.... dat is nu juist niet een van m'n
mooiste zake geweest. Je wilt natuurlik onpartijdig zijn en
iedereen zoveel mo
gelik recht verschaffe.... je plicht doen zonder aanzien des
persoons; maar.... als iemand z'n eige zake bederft.... haast
moedwillig.... wat kan je daar dan tege doen? En met zulke mensen
is dat bijna altijd 't geval. Ze luistere naar geen raad.... kome
dus in moeilikheden en als 'n ander z' er dan niet weer uit helpe
kan.... worde ze boos,.... schelde ze op de klassejustiesie.'
Freule van Hoekenburg begreep dit volkomen, vertelde van een meid,
die uit het venster was gevallen, nadat ze, ondanks alle
waarschuwingen van haar moeder, in het kozijn zittend, de ruiten
van buiten had willen zemen, en liet daar bot op volgen:
'Als ik 'n man was, zou 'k dokter of advokaat willen zijn. Wat moet
u 'n zalige voldoening hebben, als u de onschuld van iemand bewezen
hebt en als de rechters 'm dan vrijspreken. Maar je dient zeker van
alles verstand hebben. O, ik geloof, dat u vreselik geleerd
is.'
Lachend verklaarde Theodoor op de naam van geleerde niet de minste
aanspraak te maken; maar zijn glasChampagne in één teug ledigend, besefte hij de mogelikheid van
dit meisje wel geen schoonheid, maar toch aardig, lieftallig,
bekoorlik te gaan vinden.
Er zijn immers van die gezichten, waaraan je went.
Onder het eten praatte hij bijna onafgebroken met haar door, zich
alleen nu en dan eens tot zijn rechter buurvrouw wendend, als
freule van Hoekenburg door haar andere cavalier werd toegesproken.
En terwijl hij vrij veel wijn dronk, om zich steeds meer op te
winden en zijn geest tijdelik te verdoven voor al de min welkome
gedachten, die nog in hem lagen weg te smelten, als groezelig
geworden sneeuw in een straathoek, begon hij zich te verbeelden,
dat haar toon hoe langer hoe vertrouweliker werd, haar lachen hoe
langer hoe ongedwongener, haar blik hoe langer hoe inniger. Toen
hij haar eindelik naar de voorsuite terug had geleid en met een
buiging afscheid nam, was 't hem, of zij een zwijgende afspraak
maakten elkander vooreerst niet te vergeten.
Toch voelde hij zijn hoofd vrij genoeg, om zich in de afwezigheid
van de dames geheel aan zijn beleefdheidsgesprekken met de oudere
heren te kunnen wijden.
Reeds voor het dienee had hij plan gemaakt onder het roken zijn
best te doen, om met de mienister, zijn sekretaris-generaal,
staatsraad Hoofd tot Ermelingen en het lid van Gedeputeerde Staten,
de Vossen, enige woorden te kunnen wisselen. Bleef er nog tijd
over, dan wilde hij ook wel een praatje maken met generaal
Scherpenzaal; je kon nooit weten waar het goed voor was. Door de
wijn in zijn vrijmoedigheid gesterkt had hij
dra naast de
sekretaris-generaal een plaats veroverd en nadat de mienister
siegaren had uitgedeeld, wilde het geluk, dat hij zich dicht bij
Theodoor neerliet. Terwijl de liekeuren werden rondgediend was een
vleiend woord over de mooie kunst, die alle kamers versierde,
voldoende om een gesprek met de beide machtige heren in te leiden
en hun vriendelike na-tafel-praatjes aanhorend, als waren 't
orakelspreuken, zag Theodoor tot zijn voldoening Richard op een
afstand staan, wreveligverveeld om zich heen glurend, wijl hij niet
losgelaten werd door de enige nietsdoener van het gezelschap, Jan
Korvelaar, van Ouderhoorns zwager. De deftige heren onderhielden
zich met Theodoor allerminzaamst en vroegen zelfs met de gewone
van-de-hak-op-de-tak-springerij zijn oordeel over de vermoedelike
werking in de praktijk van het Wetsontwerp tot wijziging van enige
artiekelen in de Burgerlike rechtsvordering, dat door drie leden
van de Tweede kamer was ingediend. Theodoor gaf dat oordeel op
bescheiden toon, in gekuist mooie woorden met allerlei
voorbehoudende 'maren' om niemand tegen zich in te nemen, en
verrukt, dat men naar hem geluisterd had, voelde hij een ogenblik
later geen belachelike aanstellerij meer in de verklaring van de
sekretaris-generaal,dat hoffeesten zo'n corvée waren.
'Toen ik refrendaris werd, begreep ik, dat ik me moest late
voorstelle. Er zijn van die dinge, waaraan je je niet kunt
onttrekke; maar als je me vraagt, of ik 't niet 'n verschrikkelike
corvée vind.... verschrikkelik!'
Richard, die intussen genaderd was, gaf dit volmondig toe; maar
beweerde, dat men in Nederland geen slag had van feesten geven.
'Op 't Elysée is 't tegenwoordig ook niets meer; maar te
Berlijn.... in Berlijn is 't prachtig.... ja.... Berlijn, Weenen en
Sint Petersburg.'
Van Richard bleef de aanstellerij Theodoor erg hinderen; bovendien
had hij zijn verhalen van bijgewoonde hoffeesten in die hoofdsteden
al zo vaak gehoord. Zich dus afwendend, terwijl hij 't niet
onaardig vond de sekretaris-generaal overtroefd te zien, hield hij
toch nog zijn babbeltje met generaal Scherpenzaal, waarbij zich nu
Jan Korvelaar voegde, en toen ook de generaal hem naar zijn oordeel
vroeg, tans over mielietaire vooroefeningen in verband met de
studies aan de Hogescholen, voelde hij zich helendal
gerehabielieteerd na het algemeen zwijgen over zijn pleidooi voor
Goossens.
In het terugkeren naar de dames werd hij echter nog aangeklampt
door de Geert, de jonge advokaat, die mienister van Ouderhoorn tot
zijn partiekulier-sekretaris had aangesteld, en de lofrede door
deze confrère op zijn nieuwe betrekking afgestoken kletterde even
op Theodoor neder, als kille regendroppels op een wandelaar in een
eerste lentezonneschijn. Edoch, die onaangename senzasie zwond
dadelik voor het denken aan zijn geheim, dat oom Huizingen hem het
kommies-griffierschap van de Tweede kamer had beloofd. En even
flitste 't door zijn verhit brein: heel rijk zijn of 'n mooie
plaats innemen op de maatschappelike ladder.... wie weet, of 't
eerste de mense nog niet meer tot je doet opzien dan 't tweede;
maar.... heb je èn 't een èn 't ander, dan moet uitgaan 'n
verrukkelikheid weze.
Met freule van Hoekenburg wisselde hij onder het teedrinken slechts
weinige woorden; de andere dames moesten ook worden toegesproken,
al kon 't hem geen zier schelen wat ze ten antwoord gaven.
Toen eindelik de rijtuigen werden aangediend was hij zich bewust
presies gedaan te hebben, wat men recht had van hem te verwachten
en geen al te slechte indruk te hebben gemaakt op de
maatschappelike autorieteiten, met wie hij zeker wel eens in
aanraking zou komen. Tevreden over zich zelf bedankte hij gastvrouw
en gastheer voor de alleraangenaamste avond, offerde beneden zijn
gulden, liet Anna met Richard alleen wegrijden en stapte de vochtig
omkoelende lucht in de straatdonkerte binnen.
Maar nu.... in de reaksie van de zenuwover-prikkeling door wijn en
druk geredeneer voelde hij eensklaps de diep-droefgeestige
eenzaamheids-stemming weer over zich komen van zo menige avond, dat
hij na een standje met Toniadoor de nachtelike straatverlatenheid had omgedoold. De mensen,
die hij in licht en vrolikheid weer genaderd was, weken op nieuw
van hem terug en in de lege duisternis doemde nog eenmaal Tonia
voor hem op.
En daar was ze weer, gelijk hij haar zo dikwels in zijn fantazie
aanschouwd had: in haar eng, licht kamertje, verloren te midden van
de wijde stadzwartheid.... alleen. Poes was dood, het nichtje
vertrokken; hij - Theodoor - kwam nooit meer aan.
Zou ze op dit ogenblik gaan liggen en voor een poos in dromen haar
bitter-teleurgesteld-zijn kunnen vergeten.... om zich heen voelend:
minachting, onrechtvaardigheid, harteloze kou?
Kon hij maar denken, dat ze al sliep en van niets meer afwist.
Met zwaar hoofd werd Theodoor wakker.
'Slechte wijn gehad in prachtige salons' gromde hij 'net iets voor
'n van Ouderhoorn.'
Even zag hij freule van Hoekenburg weer voor zich, in hun gesprek
aan tafel, hun afscheid; doch het denken daaraan was hem
onaangenaam en vooral vermoeiend. In het nuchter bleke morgenlicht
vond hij zijn doen van gisteren avond, voor zover 't hem heugde,
opgeschroefd, mal, al leek 't hem mogelik, dat hij juist daardoor
op het meisje indruk had gemaakt. Opstaande bromde hij: 'Wat kan 't
m' ook verdomme.'
Het trof gelukkig, dat hij alleen kon ontbijten; Anna lag nog in
bed en mevrouw van Onderwaarden was al lang met haar huishouden
bezig.
Zodra hij met moeite een sneedje brood er in had gewerkt, trok hij
weer naar boven, om nog een paar brieven te schrijven alvorens naar
de Rechtbank te gaan. Maar de eerste brief had hij nog niet
beëindigd, als de meid kwam zeggen, dat er iemand voor hem was.
'Zo vroeg? Wat voor iemand? - Heb ie weer geen naam gevraagd? Hoe
dikwels moet ik je toch zegge: vraag om 'n kaartje of ten minste
naar 'n naam!... Laat nu in 's hemelsnaam maar bove kome.'
De meid verdween en lang hoorde Theodoor niets dan het gewone
gestommel in huis, het zeurend stadgegons in de verte en af en toe
in de straat aanratelend en wegrammelend wielgerol.
Reeds had hij zijn eerste brief gesloten en met de tweede een begin
gemaakt, als achter hem de portière-roe knarste en loom de deur
terugknipte in het slot. Snel voleindde hij zijn woord, keerde zich
half om en zag.... Tonia's vader.
'U hier? Wat moet dat beduije?'
Kennelik geschrikt van de bars-klinkende uitroep bracht het oude
mannetje, met bevende hand aan zijn stoppelbaardje plukkend, niets
anders te voorschijn dan een herhaald:
'E.... e.... e....'
Zelf verbijsterd keek Theodoor een moment zwijgend de verwezen
stamelaar aan, om dan zachter te vragen:
'Wat komt u doen?'
Nu grepen de bevende vingers naarde zware winterjas, plukten een paar knopen los uit de
wijdgesleten rafelende gaten, tastten er onder in een zak, haalden
een enveloppe te voorschijn en reikten die Theodoor toe.
'Da's ommers van u?'
Theodoor herkende zijn brief, die verborgen was geweest onder de
zegeltjes, de azalea's, de seringen en op eens bruiste hij weer op
in de oude woede over Tonia's zinneloos gewantrouw. De ongeopende
omslag op zijn schrijftafel neergooiend, snauwde hij:
'Zo! Wil ze 'm niet hebbe. Dus.... ze ziet me nog altijd voor 'n
leugenaar en 'n bedrieger aan, hè?.... En zij heeft 't recht mijn
goedheid af te wijze! 't Is de moeite waard! Maar 't schijnt d'r
best te gaan, dat ze zo gemakkelik m'n geld kan misse.' In de
waterig-blauwe ogen van de oude man was niets te lezen; stompschuw
keek hij Theodoor aan en zweeg.
'Is dat soms niet zo?.... Denkt ze....? Wat wil ze? Dat dient u me
toch te zegge!' Nu begonnen de dorre lippen te bibberen en eindelik
klonk het hakkelend: 'Ze.... ze.... z' is.... do.... dood.'
't Was Theodoor, of hij duizelend neerstortte in een bodemloze
diepte. Het daglicht doofde voor zijn blik; heel de kamer verijlde
in een grauwe mist; witte nevelflarden dansten op en neer voor zijn
ogen en een ijzige kou doorzeeg zijn
ganse lichaam, parelde op zijn voorhoofd weer naar buiten in fijne
droppels klam zweet. Zich met beide handen vastklemmend aan zijn
omsirkelende stoelleuning bleef hij als versteend zitten starogen,
niet meer beseffend waar hij was, onmachtig een lid van zijn lijf
te verroeren, één gedachte vast te houden in de werveling, die zijn
hersenen doorgierde.
Maar allengs zweepte het omstromende bloed zijn geest weer tot
bewustheid op en begon hij weer te begrijpen, begon hij te
zien.
Tonia.... dood.
Neen! Zijn brein wierp die verterende gedachte uit. 't Was
onmogelik! De hand over zijn nat voorhoofd wrijvend, nog knipogend
tegen het licht, kreunde hij:
"t Is niet waar, hè?.... U zegt 't maar, om
dat.... Ik heb.... Nee.... nee; dat kan niet zijn! Ze leeft, hè?
Och, wel ja; Tonia....' Maar het oude mannetje murmelde:
'Ze.... ze.... z' is.... dood.'
Toen doemde het beeld met volle akeligheid in hem op: Tonia.... de
mooie Tonia....
zijn heerlike Tonia.... op haar bed.... vaal als was.... de ogen
toe.... de mond verstrakt.... een levenloos blok.... steenkoud....
dood. Hij kon haar toespreken, bidden, smeken om één enkel woord en
ze zou hem niet antwoorden, niet horen, niet opmerken, nooit meer,
nooit.... nooit.... nooit!
'God.... mijn God.... mijn God!'
Maar weer leek 't hem ongelofelik, weer verzette zich zijn
levensinstinkt tegen dit verdwijnen in het niet van een bestaan,
dat zo diep in het zijne was doorgedrongen,waarom heel zijn denken, heel zijn voelen zich nog bewoog, of
hij 't wilde of niet.
En hij barstte los:
'Dood! Maar.... hoe is dat dan gebeurd? Zo ziek was ze toch
niet.... niet meer. Wat heeft d'r gescheeld?.... Waarom heeft ze me
niet late roepe?.... U.... U had me toch kunne waarschuwe! Is ze
dan plotseling dood gebleve? God in den hemel, ik kan 't niet
beseffe.... ik kan 't niet gelove!'
Nog altijd meer verstompt dan bewogen; maar nu toch met de
verbazing in zijn blik van de arme, die al lang verleerd heeft te
jammeren over het leed, dat onverpoosd neerzijgt op zijn gemoed,
met de noodlottige zekerheid van het stof op de ellendige meubels
van zijn kamertje, plukte de oude man weer een wijle aan zijn
stoppelbaardje, eer hij woorden vond voor zijn bescheid.
Daarna zei hij, knikkend met het grijze, benige hoofd:
'Ze heit 't wel zo gewild ook en ik mocht niks zegge.'
Theodoor schokte omhoog van zijn stoel en weer duizelde 't hem,
weer parelde zweet op zijn hoofd.
'Wat?.... Zo gewild?.... U bedoelt toch niet.... toch niet, dat
ze.... dat ze zich van.... van kant heeft gemaakt.'
'Nou.... da' za'k nie zegge; maar u weet toch wel, asda' de dokter
gezeid had: vooral nie veul lope. Niewaar?.... Nou.... z' ontzag
d'r helemaal niet. Tot an 't strand toe heit ze gelope.... in huis
was 't maar trap op, trap af en as 'k d'r wa' van zee, dan.... dan
gaf ze me 'n grote mond. 'k Verrek nog liever van daag dan morrege.
Da' zee ze.... da' zee ze.... alle dag.'
Alles werd Theodoor klaar; maar dan.... dan was hij 't ook, die
haar in de dood had....
Neen, deze gedachte was hem al te ondragelik! Zijn brein dreef het
afschuwelik hersenspooksel weer terug, en met een nagalm van de
oude verbittering over haar onverwinbare achterdocht, snauwde hij
nijdig verwijtend:
'Dus.... nog liever zich zelf te kort gedaan dan mij vertrouwd!
Tege zoveel domheid zou immers zelfs 'n engel machteloos zijn! 'k
Heb voor d'r gedaan wat ik kon.... al, wat maar in m'n macht
stond.... en veel.... heel veel meer dan ik zou kunne verantwoorde.
Heeft ze dat erkend? Heeft z' ook maar één ogenblik in m'n goeie
bedoelinge geloofd?.... Geen sekonde! Nee, geen sekonde. Wat had ik
dan moete doen? God, o, God, is 't niet om je kop tege de muur te
pletter te stote, als je iemand, voor wie je lief hebt wille
zijn.... niets anders dan lief.... dat is toch maar waar.... als je
die zo moedwillig d'r eige leve moet zien bederve, vernietige....
te schande maken alwat je voor d'r doet?'
Van die woordenvloed begreep het oude mannetje klaarblijkelik
niets; maar als besefte hij toch zijn kind te moeten verdedigen,
jammerde hij:
'Och, och, ze heit zo veel uitgestaan. 't Was wel d'r eige
schuld.... de dokter zee 't ook.... och, hij snauwde d'r zo af;
maar da' kon d'r niks schele. Wat maal ik om die dokter, zee ze. Ze
wou d'r uit, dat was 't; ze wou d'r uit en ze zou d'r uit.' Weer
woelde het neergedrukte schuldbesef in Theodoors gemoed omhoog en
weer dreef hij 't terug met een nieuwe aanklacht.
'En u dan.... d'r vader? Had ze niet 'ns aan u kunne denke? Waar
moet u van leve, nu zij dood is?'
'Voor mijn heit ze gezorgd. Nog effetjes voor
d'r dood zee ze: vader, m'n huissie is vrij.... da's voor u. Veul
is 't nie; maar daarmee kan je je eindje wel hale.'
Nu weekte eensklaps Theodoors woede weg; snikken schokten op in
zijn borst; tranen verduisterden zijn blik, biggelden neder langs
zijn wangen, en zijn trillende lippen waren onmachtig een woord
meer te uiten. Bevend op zijn benen wankelde hij heen naar het
venster, legde zijn heet voorhoofd tegen de koelende ruiten en
staarde, door het glazige vocht tussen zijn bibberende oogleden
heen, in een wolkige grijsheid, vol grillig wiebelende lijnen van
huizen en geboomte.
Een poos bleef hij zo staan, niet meer wetend waar hij was,
vergetend wie achter hem wachtte, aldoor Tonia ziende op haar bed
met bleke,
strak getrokken lippen over grijnzende tanden, met
blauwende, star gesloten oogleden over weggezonken pupillen....
dood.... dood.... voor eeuwig van de aarde weggevaagd. En hij
schreide, zoals hij nog nooit geschreid had, verweekt door 't
knagen van de smart, tot 't hem was of zijn hele ziel oploste in
tranen.
Maar plots flitste toch uit het levensinstinkt, dat zich in
handelen van de vernietiging wilde redden, een gedachte door zijn
brein en omkijkend zei hij zenuwachtig heftig:
"k Ga met u mee; 'k wil d'r nog eens zien. Wacht eve, dat ik me
aankleed.'
Reeds was hij bij de deur, als de oude man uitriep:
'Da' gaat nie meer; da' gaat nie meer.'
'Waarom niet?'
'Z' is al.... al gekist.'
'Ook al?'
Op een stoel naast de deur zonk Theodoor in nieuwe verplettering
neer. 'God, God! Dat ook al. Mocht ik dan nergens bij zijn? En ik
zat op dat dienee....
ik dronk Champagne.... ik....'
Een afschuw van zich zelf barstte naar buiten in een walgend
geluid. 'Had dat kiste dan zó'n haast?.... Wanneer wordt ze
begrave?'
'Morrege wordt ze begrave. Ach, ze zag d'r zo akelig uit.... zo
vertrokke.... net, of
ze nog aldoor pijn had.... en dedokter zee: je hoef d'r heus niet an te twijfele.' Werktuigelik
fluisterde Theodoor hem na:
'Net, of ze nog aldoor pijn had.'
....en trillend bleef hij zitten, zijn voorhoofd neerbuigend in
zijn hand, met zijn knie zijn elleboog ondersteunend.
Toen hij eindelik met matte bewegingen op rees, zuchtend als een
uitgeputte zieke, de ogen rood van het schreien, op beide wangen
een glimmend tranenspoor, deed hij de deur van zijn slaapkamer
open, stroef-zeggend:
"k Ga toch. Ga maar vooruit.'Bij de Fluweelen Burgwal kwam Theodoor
hetin-zijn-dikke-winterjas-voortsukkelende mannetje op zij;
zwijgend liepen zij samen tot in de Nieuwe-Havenstraat door.
Naar de bekende gevel opziende lette Theodoor de neerhangende
jaloeziën op, moest hij aan de avond denken, toen zij standjes
hadden gehad en hij de mooie gestalte achter de ratelend
omlaag-glijdende latjes schuil zag gaan.
't Was, of dat ratelen zijn oor nog doorklonk.
De meid deed open, maar als hij, na een stom hoofdknikken, de
stugge sterfhuisstilte zacht doorstappend, naar boven wil gaan,
houdt de oude man hem bij de arm terug, sussend:
'Hier.'
Met ontsluit zijn andere hand de deur van het kamertje beneden.
Graf-donkerte zwart Theodoor tegen; zijn hoed afnemend, treedt hij
zwijgend het duister binnen.
Even doorglimpt hem de herinnering van de avond, toen hij hier zo
lang had vertoefd, terwijl Tonia 't afmaakte met Jansen; maar dra
schemert in het midden, waar eens de tafel stond, zwart laken op,
van smalle ruglijn neerplooiend over een langwerpig
vierkant.
Met slappe armbeweging slaat de oude man een slip zo behoedzaam om, als lag er een slapende onder, en Theodoor aanschouwt door het roefje de kist.... een kaal zwart houten. Niet één versiersel, geen plaatje met haar naam.
En weer als in haar ziekte krijgt hij die vlijmende senzasie van de wreedheid der dingen voor iemand, die toch goed en lief is geweest, die het edele heeft gewaardeerd, van het mooie heeft genoten.
Maar geen woord komt over zijn lippen en de strak gesloten,
eeuwige duisternis en eeuwige stilte verbeidende kist taant achter
het vochtfloers in zijn ogen.
Tonia.... Tonia....
Nogmaals ziet hij haar liggen, stijf gespeld in het witte laken....
zo dicht bij hem en toch niet meer wetend, dat hij nu in haar
huisje staat, ziels-bedroefd, hopeloos in zich omziend naar het
voor immer verlorene.
Voor de tweede maal klaagt hij:
'Had me toch gewaarschuwd, had me toch gewaarschuwd!'
En hij beseft de afgrijselikheid van haar laatste lijdensdagen,
toen ze worstelend met de felste pijnen misschien nog 'n flauwe
hoop koesterde, dat Theodoor toch iets te weten zou komen, toen ze
uur uit, uur in nog maar één verlangen had: hem weer te zien,
en.... toen hij weg bleef.... wreed.... onverbiddelik.
O, God, dat hij nog eenmaal tot haarzeggen kon:
'Ik heb heus zo veel, zo heel veel van je gehouwe!'
Als eindelik de oude man, die zuchtend, de handen ineengelegd,
naast hem is gebleven, het zwarte laken weer uit gevouwen en glad
gestreken heeft, fluistert Theodoor alleen:
'Daar leit ze nu.... daar leit ze nu en al die ellende had niet
hoeve te zijn. Tonia.... Tonia....'
En 't herleven van zijn ganse droeve gevoels-ervaring door het
uitspreken van die naam, doet op nieuw de snikken opschokken uit
zijn borst. In heftig schreien losbarstend wendt hij zich af;
nauweliks ziende waar hij gaat, keert hij naar het voorhuis terug,
loopt hij door in de gang.
Tonia's vader volgt hem, laat de deur heel zachtjes achter zich
dichtzuigen in het slot, draait de sleutel onhoorbaar om, en zegt
dan met troostende klank in zijn stem:
'Ze leit zo netjes.... in d'r beste linnegoed.'
Theodoor zwijgt; zijn lippen kunnen weer geen woord vormen; stil
bibberen de tranen langs zijn vertrokken gelaat.
Tot hij zenuwachtig uithikt:
'Ik.... ik wil.... nog eens.... bove.... kijke.'
De oude man laat hem alleen de trap op gaan; 't is, of hij boven
nog immer Tonia vermoedt.
Theodoor ziet de vertrekjes niet onveranderd terug. Zodra het
halfduister van de voorkamer hem omvangt, wordt hij vlak tegenover
zich een grote gaping, waar de piano stond, gewaar en om zich heen
kijkend, tegen de lege wanden fris rode plekken op het vervaalde
behang.
'Verkocht' mompelt hij 'ja wel.... ja wel.... de piano, de
schilderijen.... alles.... verkocht. Ze had niet te ete.... en ze
was toch zo gehecht aan d'r beetje 'kunst'; ze tokkelde zo graag 'n
operawijsje op die ouwe toetse.... Ook dat mocht ze niet meer
hebbe. Ze had wel gelijk: 't kleinste ziertje geluk was voor haar
nog veel te groot. Teleurstellinge.... verdriet.... ellende....
wanhoop.... dat kreeg ze volop.... en ze had toch zo heel veel
beter verdiend.'
Daar vallen hem twee bloemenmanden in het oog, bij het venster
achteloos neergezet op de grond. In de ene buigen grijzig verwelkte
seringen over geel verlepte lelietjes van dalen en grauw verdorde
azalea's heen.... de zijne.... in de andere verschrompelen op
ijzerdraden roze rozen... alle van een zelfde tint.... zeker van
Jansen. Hij bedenkt, dat ze op haar 'verjaring' zo gesteld was.
Tweemaal heeft hij die mooiste dag van het jaar met haar kunnen
doorbrengen; de eerste keer heeft hij haar alleen gelaten met haar
verdriet en nu....
Niet andermaal kon ze die teleurstelling dragen.
'Tonia, Tonia.... m'n kindje.... m'n arme lieveling! Ik ben toch
gekome.... Waarom ben jij heengegaan?'
Een lange tijd blijft hij zitten schreien, zich aldoor verdiepend
in die eerste verjaardag, zo wreedaardig door hem vergald en die
volgende, toen zijnbloemen bij een lijk kwamen en hij naar een dienee ging om te
schertsen, te lachen en... ontrouw te zijn.
Ja, toen lag ze nog hier op het bed, waarop hij zo dikwels haar
verleidelike schoonheid aanschouwd had, en nu is ginds het bed al
onttakeld.... beroofd van al het linnen.... van de matrassen....
een geraamte.... dood als zijn meesteres.
Op eens moet hij denken aan de vele presentjes, die zij hem gegeven
heeft, haast alle versierd met: souvenir.... ter gedachtenis....
vergeet me niet.... of iets dergeliks.
Ze wilde niet vergeten worden, niet voor niets hebben geleefd en
hij....
Doffe sluimerstilte hult hem in, dooft de aandeinende klanken van
de omrumoerende stad. 't Is, of die stilte, de roerloze meubels,
gordijnen, portières ontdommelend, met verlomende atmosfeer de
doorschemerde ruimte vult, en in de grauwe
suizeling rondom hoort Theodoor zwak.... uit verre verte....
naklinken al de geluiden van vroeger, die hier versmoord, begraven
zijn.
O, die woordjes, hoogopschetterend.... grappig-naïef.... die
verwijten, zwaar-aandreunend.... boos.... die uitzeggingen van
liefde, zinnenstrelend.... warm.
Voor eeuwig zij ze heengezwonden. Zwijgen omzweeft hem; zwigen....
zwoel.... loodzwaar.
Maar ook andere herinneringen doemen op en in zijn
gevoelsvertedering door grievende smart, die voor een poos het leed
lief doet krijgen en koesteren, dwaalt hij de kamers rond,
starogend op elke stoel, elk vaasje
van de schoorsteenmantels, elk
flesje van het toilet. En hij ziet haar weer op die kanapee zitten,
in die spiegels weerkaatsen, die kammen, die borstels gebruiken,
die kalender afscheuren tot de dag van hun scheiding voor goed; hij
schouwt weer haar liefkozende gebaren, de ronding van haar armen,
een uitdrukking van haar gelaat, een golving van haar lippen.
Eindelik de ogen sluitend doorleeft hij nog eens hun hele
geschiedenis: van zijn komst met Jansen af door het 'wil je me
hebben' en de afschuwelike standjes met de heerlike verzoeningen
heen, tot aan het
niet-meer-kunnen-dragen-haar-onrechtvaardige-jaloezie, het
bezwijken voor de drang van zijn ambiesie, die waarschuwde: pas op,
of Tonia wordt je ongeluk. Zijn ongeluk.... zij; haar ongeluk....
hij.
En toch hebben ze beiden hun best gedaan om elkander gelukkig te
maken.
Is dat dan het einde van een grote liefde?
Ach, neen; hij weet 't wel: ze heeft gelijk gehad, al werd ze
feitelik nooit door hem bedrogen. Zijn genegenheid is niet tot de
grote, de 'echte' liefde geworden, waarop zij gehoopt heeft als
enige vergoeding voor al de ellende van haar bestaan.
Echt.... echt! - Zo dikwels Tonia dit woord 'echt' gebruikte, werd
hij er onaangenaan door getroffen, als een zieke, die een
geruststellende diagnose wantrouwt bij de onwillekeurige toespeling
op een dodelike kwaal. Nu denkt 't in hem, dat een echte liefde
zeker wel middel zou gevonden hebben om haar ongegronde
achterdochtte genezen, dat geen echte liefde zich had laten verrassen door
het bericht: we hadden samen een kind kunnen hebben en ik heb 't
laten wegmaken, omdat 't me ontbrak aan vertrouwen in jou.
Maar zijn sosialisme is immers ook niet 'echt' geweest.
Zou er wel iets 'echt' in hem zijn behalve zijn eerzucht.... zijn
eerzucht, die hem nu.... o, hij zou 't denken, maar nooit
uitspreken.... zo min lijkt, zo akelig min?
Ach.... doorzichtiger dan voor hem zelf is zijn ziel geweest voor
haar
vrouwelike intuïesie.
De alledaagse middelmaat-man heeft zij nooit in hem miskend; de
mooie illuzie, die hij zo graag haar geschonken had.... een
leugen.... een blinkende leugen is ie voor Tonia altijd
gebleven.
Maar.... ook deze gedachte lijkt hem onrechtvaardig. De herinnering
van te veel opofferingen, te veel strijd, te veel geleden smart
verzet zich, spreekt hem vrij en roept al de verwijten in hem op,
die hij recht heeft tegen haar te slingeren. En eensklaps wordt de
kamer hem tot een ergernis, het décor van nodeloos doorgestane
ellende, een soevenier van dwaas verkwist geld, van dom
prijsgegeven levensvreugde.
O, zeker, Tonia heeft veel, echt veel van hem gehouden; maar daar
weegt wel tegen op, dat ze hem ontzettend veel kwaad heeft gedaan.
Wat viel er van hun verhouding nog te wachten, hetzij voor hem,
hetzij voor haar? Neen, neen; 't is maar goed, dat alles uit
is!
Fluks een besluit nemend rukt hij de deur open, snelt er uit, de
trap af naar buiten.
Weg wil hij, weg van het verleden!
Zenuwachtig gehaast loopt hij enige straten door, eerst niet wetend
waarheen, dan even denkend aan de Rechtbank, waar hij zich met zijn
brandende ogen toch niet vertonen kan, en eindelik weer plots
besluitend naar de zee te gaan, naar het wijde, ledige strand.
In een fel willen-aankomen jaagt hij voort over het hoge pad,
tussen het kale takkenweb door van de Oude Scheveningse weg, blind
voor het bruin-glanzen der knoppen, het geel-lichten der bloesems
en het groenen der bladerspruiten omwazend grauw stramien van het
langzaam ontwakende bos. En hij woelt ook niet langer in zijn
herinneringen om, pluist geen aandoeningen meer uit, beseft alleen,
dat er bedaring komt in zijn hevig voelen.
Als hij eindelik naast Zeerust gekomen de onmetelike ruimte ziet
opengaan met donker-grijze, eindeloos wegkabbelende golvenvloer
onder lichtend grijs, mateloos-oprondend welfsel, voelt hij
vreedzame
berusting, gelijk lenteluwheid na stormgegier, zich
weldadig uitbreiden over zijn geteisterd gemoed.
Neergedaald naar het vochtig doorbruinde strand slaat hij links af,
slentert verder en verder voort, tot grillig huizengevlek op bleke
duinen en wemelend mensengestippel om donkere pinken achter hem
tanen als in een damp.
En dan, weg uit het rumoerend gewoel, inde grootse eenzaamheid onder het parelkleurige zwerk, in de
stage tegenblazing van het zachte koeltje, naast de rusteloze
aanbruising en wegschuring van de grauwe zee, ondergaat hij de
machtig-uitwissende werking van de meedogenloos voortlevende
natuur, voelt hij zijn verdriet een wolkveegje aan die hemel, een
zuchtje in die lucht, een druppeltje in al dat water.... vervloeien
in het ontzaglik geheel.
En plots is 't hem, of een nieuw rozig licht zijn denken
overgloeit, of een nieuwe, prettige muziek zijn gemoed doorzingt;
voor zijn angstig zien in het morgen daagt een nieuw, verlokkend
leven op.
Een nieuw leven!
Uit de leuke vrolikheid der dingen om zich heen, voelt Theodoor 't
lauw-warm ontkiemen en de gedachtetjes, dat een mens heel alleen
zijn eigen gelukje maken moet, dat woelen-in-je-verdriet noch de
doden, noch de levenden baat, lichten in hem op als eerste gele
bloesempjes aan dor, donker getak. Voor het bredere leven, het
leven van alle mensen samen is hij bang geworden, zó bang, dat hij
't nooit zal durven krietiezeren en altijd spreken zal van de
vele-redenen-tot-dank-baarheid. Dreef zijn eerzucht hem niet dat
bredere leven in, liefst zou hij achter zijn huisdeur zich er
mensenschuw tegen verschansen, want hij is werkelijk schuw geworden
voor het ondoorgrondelike en onweerstaanbare werkend in al wat is;
maar nu die ambiesie hem er toe dwingt, zal hij zich twee levens
vormen: het ene, huiselik, verborgen, waarin hij bijna zich zelf
durft zijn, het andere, openbaar, doorzichtig, waarin hij steeds
een rol vervult.
En die beide levens zal hij gans anders inrichten dan het ene oude.
Hij heeft nu ondervinding gekregen; hij weet nu, dat hij anders en
veel
minder goed, veel minder uitblinkend is dan hij vroeger
gewaand heeft te zijn; hij ziet nu wat op den duur het best voor
hem past.
Geen opwindingen meer.... waarvoor dan ook. Ze berouwen je maar; ze
dwingen je alleen te staan midden onder de mensen. En juist voor
zulk alleen-staan deugt hij volstrekt niet. Bovendien.... die erg
mooie gevoelens, die biezonder nobele opvattingen, dat onaf
hankelik-durven.... ach, die dingen houden toch geen stand....
altans niet in hem. 't Is ook de vraag, of ze op de keper beschouwd
wel zo mooi en zo nobel zijn als ze schijnen, of ze niet veel meer
kwaad doen dan goed.
Arme Tonia!
Doch nu is ze immers gelukkig.
Zeker, er is veel onrecht in de wereld, veel toestanden zijn er
verkeerd, veel mensen zijn er slecht; maar wie hem weer eens tot
demonstrerend of ingrijpend handelen mocht willen overhalen, zou -
hij hoort 't zich al zeggen - ten antwoord krijgen: zoals de dingen
geworden zijn, zo passen ze ook voor 't ogenblik noghet best; moeten ze veranderen, dan zal die verandering wel van
zelf, geleidelik komen.
Het kwaad.... misschien zou 't beter zijn te zeggen: de menselike zwakheid.... die is immers onoverwinnelik, onuitroeibaar. Daarom doet ieder verstandig zijn eigen zwakheden zoveel mogelik te bemantelen en tegen de zwakheden van zijn medemensen zich zo voorzichtig mogelik te wapenen.
En als de ander verontwaardigd zou aanhouden, met schrille en schrillere kleuren het verkeerde van een toestand afschilderend, met vurige en vurigere woorden de hervormende daad hem aanprijzend, dan zou hij alleen nog uitroepen: 'nu ja....', zijn schouders ophalen en.... heengaan.
Hij beseft best, dat hij aldus zou handelen, omdat zulk een berusten bij het zijnde hem voortaan voor zich zelf het doelmatigst lijkt; maar zijn niet-berustend optreden voor de sosialist, zijn de-heersende-moraal-trotsende liefde voor Tonia.... sproten die ook niet voort uit een toegeven aan eigen lusten?
Als Tonia eens van een ander was geweest, zou hij zich zeker niet
geërgerd hebben over de minachting, waarmee de fatsoenlike
wereld een gevallen vrouw van mindere afkomst bejegent.
Integendeel! En evenmin zou hij er aan gedacht hebben zich op die
fatsoenlike wereld te kunnen of te willen wreken door in een andere
onrechtvaardigheid tegen haar partij te kiezen.
Wel beschouwd redeneerde en werkte hij - immers net als alle mensen
- altijd voor zijn eigen belangen, zelfs wanneer hij voor belangen
hield, wat slechts begeerten waren. Was 't ook bekrompen, hij kon
niet anders; maar juist daarom wilde hij voortaan in die belangen
helder zien en nuchter verstandelik zijn voordeel berekenen.
Liefde.... echte of onechte.... geen pest zou hij angstiger
schuwen dan de domheid van daaraan toe te geven.
En tans zijn toekomst zich uitbeeldend in talloze tafreeltjes
van
een-rol-spelen-in-de-maat-schappij, van
triomferend-anderen-over-het-hoofd-springen, van gezag(zij 't
schijngezag) krijgen-onder-de-mensen en
gezag-hebbend-onder-hen-rondgaan, van een-weloverwogen-huwelik-doen
en t'huis-een-rustig-aangenaam-bestaan-leiden.... kreeg hij de
ingenomenheid met zijn leven terug, onderscheidde hij weer een
gebaand pad in het naar allerlei richtingen door- en uit-een lopend
voetstappengewirwar, dat hem een poos in verwarring had gebracht,
slaagde hij er in alle aangehoorde paradoxale opienies, alle eigen
redeneringen over karakter, plicht, mensenmin, achting, liefde,
zedelikheid, waarheidszin, toerekenbaarheid enz. enz. waarin hij
toch niet helder genoeg vermocht te zien om er een eigen zedeleer,
een eigen waarheid, een zelfstandige overtuiging uit te vormen,
op zij te duwen als gevaarlik voor de maatschappij en nog
gevaarliker voor hem zelf.
En zo boog hij voor immer het hoofd tegenover 't geen de
meerderheid van het ogenblik dekreteerde als te zijn de
zedelikheid, de waarheid, de leer.
Toch kwam hij - dit werd met genotvolle melankolie door hem
vastgesteld - niet helendal ongelouterd te voorschijn uit deze inwijding tot zijn maatschappelik leven. Een vergoelikend oordeel over de fouten van anderen bleef er hem uit bij: hetoordeel van iemand, die zich verbeeldt de mensen bij ervaring te kennen, wijl hij terug kan zien op een geschiedenisje, in zijn stille binnenkamer, niet zonder pedanterie, door hem betieteld als.... zijn levensroman.
Een lauwe voorjaarsmorgen. Het hemelblauw bleekt weg onder stil blank wolkgerag; fletse schaduwen doezelend op grauwe stenen en grauwe grond zwijmt het zonlicht over huizen en bomen. Lauw is de lucht, nu en dan lafjes guur doorblazen.
Langzaam wandelt Theodoor de Koninginnegracht af, het Kanaal op, met gewekte aandacht om zich heen kijkend als iemand, die voor 't eerst een streek of stad doorloopt.
't Is hem vreemd, heel ongewoon te moede: tegelijkertijd blij en diep weemoedig, geboeid door het verleden en aangetrokken door de toekomst, tevreden over zich zelf en toch vol wroeging. Het ene ogenblik zou hij wel willen zingen van hoopvolle vrolikheid, het andere biggelen tranen neer op zijn jas. En ondertussen heeft hij nog nooit zo scherp alles om zich heen waargenomen.
Eerst de mooie wei aan de overkant - wat ligt er al een gouden gloed over dat gras - en daarachter die statige kruinenrij bruinig afglanzend tegen het wittige zwerk, net of de kale takken met ijle sluiers omslierd zijn.
Dan nadert het hoge hout tot aan de reels, wijkt weer terug om het grijze, groen-beklimopte huis van Groenhoven met zijn spits schoorsteendakje; het fortje verrijst, de Waalsdorpse laan....
Ratelend rupst een stoomtremtreintje voorbij en even denkt hij
aan sporen, ver weg gaan, allerlei nieuwe dingen zien.
Bij het stijgen van de weg let hij achter het kanaal de hoge duin
op, in de komvormige glooing dicht met blauw groene dennetjes
bezet, waarvoor het grijzige paadje lichtend omhoog lint, en
eensklaps is 't hem, of 't helemaal zomer is geworden, alom groen
en koesterend zwoel.
Maar voorbij de huizenrij blaast het Westewindje hem weer aan, het
zomerse voelen aanstonds dovend.
Nu wendt hij links af en tussen kreupelhout doorgaand, dat nog dor
oplijnt, hier en daar verschrompeld bruin blad dragend, reliek van
vorig leven, ziet hij vóór zich het open hek en daarachter het
zonderlinge, matgele huis met glooiende oprit naar de geheimzinnige
tempelingang gevat in Doriese zuilen.
Door het hek heengegaan staat hij op de Algemene Begraafplaats.
Nog nooit is hij hier geweest en hij verwondert
zich over deze rustplaats van doden hoog oprijzend boven de levende
stad, waarvan een paar grauwe schoorstenen, rossige daken en
blauwende torens heenschemeren door het bladerloos geboomte.
Rul koud omruist hem de wind, ritselend blad voortrollend over de
stenen.
Een poos staat hij alleen om zich heen te kijken in een plechtige
stilte doorgonsd van doffe geluiden aandreunend uit de stad, uit
Scheveningen, uit de wegen er tussen.
Grijze zerken alomin de rondte, hier nieuw blauwend op geel grauw zand, ginds
verdonkerd en groenig bemost; sommigen omhekt, anderen bedekt met
verdorrende bloemen. Een enkel monument rijst op uit bosjes
glimmende hulsten en bleek-groene coniferen, het voetstuk omrankt
met zwart-groen klimopblad. Daarachter spitsen naakte populieren
het melkige hemelsblauw in; nog verder en lager bruint kaal
takkengewemel van eiken en berken, groen gevlekt door somber
dennenloof.
Uit een zijlaantje met hulsten en sparren bezet kruit een man een
wagen op.
'Waar zijn hier de grave van de.... de armste grave?'
De man knikt met het hoofd achterover.
'Hier na beneje en dan links af.'
Tussen donker groen slentert Theodoor nu door, ziet rechts weer
andere zerken, meest schuin opstaand, versierd met lange
ingebeitelde opschriften, midden in bosjes van donker hulstengroen,
waar nog
rode besjes op gloeien, en kale treurbomen, groengele en roze
puntjes dragend als lichtjes van een mieniatuur-illumienasie. Hij
let ook bonte hoopjes afgesneden tulpen en hiacinten op, verleppend
op de grijze platen, en voelt onder het afdalen over het wit
beschelpte pad de lucht weer zoeler worden, de matte zonneschijn
behagelik zijn kleren doordringen.
Beneden onder de blauwig benaalde dennetjes en sapgroen geveerde
sparren is 't al helendal zomer, koesterend-warm en vredig-stil;
hoog in de naakte popel- en berketoppen suizelt de wind over hem
henen.
Nogmaals wendt hij links af en ziet aan de voet van de hoogte, waar
kelder aan kelder zich sluit, een dubbele reeks roefjes over
zandgraven opgehoogd en met zoden belegd. Tal van zwarte stokjes en
kruisjes steken rechtop en schots en scheef in het zand; de meeste
zijn alleen met wit geverfde opschriften versierd, een enkele
draagt een metalen doos met glas bedekt, waarachter metalen
bloemkrans verblekend portretje omsluit.
En hij leest de opschriften:
Hier rust.... hier rust.... hier rust....
In de rondte is niemand te bespeuren; hij denkt er al over verder
te gaan.... misschien naar boven terug te keren en te vragen.
Maar.... daar wemelt iets donkers tussen de dennenstammen aan de
overkant.
Twee mannen in gewone donkere kleren dagen op uit het groen.... een
bidder volgt.... dan een zwart klompje torsend een zwart
gevaarte.... daarachter Tonia's vader.... nog iemand.
Het stoetje nadert vrij snel; naast een grauwe zandhoop ziet
Theodoor een kuil duisteren onder overgelegde planken.
Fluks om zich heen kijkend of geen bekenden hem bespieden, wijkt
hij zijwaarts af.
Wat haastig, stil gebeweeg en de kist staakt naakt boven de donkere
gaping. Hoeden gaan af.... ook Theodoor ontbloot zijn hoofd. Hij
ziet touwen, en de zwarte doos.... verzinkt.
Dan schouwt hij nog eenmaal het afschuwelik viezioen van dat mooie
lichaam, nu wasbleek, marmer-koud, verstijfd.... van die lieve ogen
verglaasd en gesloten voor eeuwig.... van dat heerlik bewegelike
mondje strak weggetrokken overgrijnzende tandenrij.... Een knaging van berouw doorvlijmt zijn
ganse wezen.... tranen overfloersen zijn blik....
Als hij opkijkt wemelt de zwarte stoet al weer aan de overzij
tussen de dennetjes door.
Maar snel loopt hij de zwarte mannen achterop, bereikt Tonia's
vader, grijpt zijn hand, stottert hem in het oor:
'Ik zal voor je.... voor je zorge.... om haar.... altijd.'
.... en verbijsterd door zijn eigen doen, holt hij vooruit, naar de
stad terug, naar de stad, die hem nieuw lijkt en ongewoon
fris-levendig.
Ruim een maand na Tonia's begrafenis traden twee jonge advokaten op het gewone avonduur de Witte binnen en ze waren de glazen tochtdeur nog niet door gegaan, of de vraag had geklonken:
'Nu.... wat zeg je van van Onderwaarden?'
'Hebbe ze 'm benoemd? Is-t-ie Kommies-griffier?'
'Hij is 't.'
'Da's toch ook weer 'n fijne benoeming! Op de griffie heeft ie zich
onmogelik
gemaakt door z'n slordigheid.... hoeveel zake door 'm verknoeid zijn van de weinige, die-d-ie gehad heeft, zou 'k liever niet uitrekene.... en als-t-ie op zulke verdienste z'n aansprake durft gronden om Kommies-griffier te worde, dan zet.... God betere 't.... de Tweede Kamer 'n man als van Nooten voor hem op zij. Is dat nu geen schandaal?'
'Natuurlik is 't 'n schandaal; maar dat zijn im
mers de meeste benoeminge. Je vergeet, dat van Onderwaarden de
grote verdienste bezit van d'r 'n oom op na te houwe, die professor
Huizingen heet.'
'Heeft die 't 'm gelapt?'
'Wat zal 'k je zegge? Oom en neef zijn van 't zelfde deeg
gekneed.... allebei intriegantjes en tegelijkertijd bang zich aan
koud water te brande. 'n Beetje konkele is al wat ze durve; maar
met konkele.... als je goed weet te konkele, kom je soms verbazend
ver. Bij zulke benoeminge vechte haast altoos twee honden om 'n
been. Achter die twee kandiedate staan twee partijen en.... dan
loopt de derde, die geen partij achter zich heeft, met de kluif
weg. Oom... de deftige professor, de staatsman achter de scherme,
de integere mens door mede- en tegenstander gelijkelik geëerd....
die lepe oom heeft alles bijtijds goed ingezien en toen....'
'Toen is-t-ie aan 't konkele gegaan. Ik snap d'r alles van; maar nu
zou 'k toch wel 'ns wille wete, waaraan de Kamerlede bewere, dat ze
van Onderwaardens geschiktheid voor 't Kommies-griffierschap kunne
beoordele.'
'Waarschijnlik aan de kompliementjes, die Theodoortje op z'n
honderd viezietes aan ieder onder vier oge gemaakt heeft. En
dan.... als je lid van de Kamer ben, kan je immers alles beoordele.
Maar.... alle gekheid op 'n stokkie.... jij miskent van
Onderwaarden toch. Op de griffie mag-t-ie slordig en lui zijn
geweest.... voor mijn part heeft ie al z'n zake tot nog toe
verknoeid....ik ken 'm van Utrecht en ik verzeker je, dat ie lang niet onknap
of ongeschikt is. Als-t-ie maar eenmaal z'n draai genome heeft,
zal-d-ie 'n heel bruikbaar ambtenaar worde.'
'Ik heb 't meer hore zegge; maar sedert ie aan de scharrel is
geraakt.... en dat is-t-ie, geloof ik, dadelik na z'n
promosie....'
'Ach, praat toch niet na, wat er wordt geleuterd! Van Onderwaarden
is net zo min 'n scharrelaar als jij of ik. Hij had 'n meid....
da's de hele geschiedenis; maar die is dood en nu zou 't me niets
verwondere, als-t-ie binnekort 'n schitterend huwelik deed, want
ambiezieus is-t-ie en uitgerekend....'
'Stiekem is-t-ie. Hij heeft 't achter de mouw. Ik mag 'm niet. Als
't 'm in z'n kraam te pas komt, acht ik 'm in staat.... z'n beste
vrind zonder enige aanleiding de rug toe te draaie.'
'Nu.... zo erg is 't niet. Ik ken Theodoortje. Hij is 'n beetje
karakterloos, da's waar; maar daar boft ie bij. Wat doet iemand
tegenwoordig nog met 'n karakter?.... Maar z'n beste vrind de rug
toe te draaie.... nee, dat geloof ik niet. Hij zal 'm late lope....
da's alles en dat zal 'm toch nog spijte. Hij is heus niet slechter
dan de meeste mense.' 'Jij hebt 'n fijn iedee van de mense....
Overigens.... wat mij betreft, moge ze 'm mienister make.'
'Zover zal-d-ie 't wel niet brenge. Daarvoor mist ie de nodige
brutalieteit. In Utrecht dorst ie nooit op de voorgrond te kome.
Eigenlik is-t-ie bedeesd.'
'Maar verwaand en middelmatig.... zoals trouwens alle verwaande
lui.'
'Ja wel; maar die verwaandheid durft ie alleen tone, wanneer-d-ie
heel zeker is van z'n zaak en 'n goed mienister.... dat zal je me
toegeve.... moet zich juist des te onbeschaamder were,
naar-mate-d-ie zich minder zeker voelt. - Nee.... mienister, dat
zie ik van Onderwaarden niet worde; maar, dat ie 't aardig ver zal
brenge.... tot 'n man van gewicht.... let 's op, wat ik je
voorspel. Hij krijgt de Nederlandse leeuw.... zeker op z'n tijd....
misschien nog wel iets vroeger.