LOUIS COUPERUS
"EEN ILLUZIE"
Een illuzie
I
Kareltje was zeven jaar en meestal heel alleen bij de meid, die aan
een venster der kinderkamer voor een grote mand verstelwerk zat.
Zijn broêrs en zusters waren te oud om zich meer dan terloops met
het kleine baasje te bemoeien en, trots al de romslom van een groot
huishouden, vereenzelvigde het kind een weinig, altijd alleen met
zijn kleine gedachtetjes en kleine fantazietjes. Zijn zusters
'gingen uit' en hij zag ze des avonds dikwijls binnenfladderen,
haastig en zenuwachtig, als etherische wervelwindjes, lichte
wolkjes tulle, gazen vizioentjes en Line, de kindermeid, zijn meid,
moest ze helpen met een lint hier en een speld daar. Dan was de
kinderkamer voor een ogenblik gevuld met de helle muziek harer
gilletjes en lachjes, met al het geglans en geruis van de balweelde
harer toiletten; een der broêrs, in zijn rok aan een zwarte kever
met witte borst gelijk, kwam ze halen en dreef ze voort en ze
vloden op haar satijnen voetjes weg, net kapelletjes... Wat was het
dan leeg en donker en eenzaam, als ze heen waren! Kareltje ging
dadelijk naar bed en droomde zulke nachten steeds hele lichte
droompjes van beeldmooie feeën en van grote torren en vlinders, die
met elkaâr dansten in Bengaalse lichten, als in de toverpantomimes
op de kermis.
Zijn andere broêrs gingen op de Hogere Burgerschool en op het
Gymnazium, die hij zich reusachtig voorstelde, gehele werelden, met
hele strenge meesters, die alles wisten en erg veel huiswerk
opgaven. Hij wist, dat zijn broêrs veel boeken en cahiers bezaten,
die ze allemaal uit hun hoofd moesten leren en moesten
volschrijven, en dan nog grote atlassen, waaruit ze hele landen
moesten natekenen met bergen, net haartjes, zeeën van blauwe
golvende lijnen en steden als rondtetjes en stipjes. Hij duizelde
ervan en hij huiverde voor de tijd, die weldra komen zoû, dat ook
hij zo knap zoû moeten worden. Hij leerde dan zo goed mogelijk zijn
les voor Meneer Snel, die hem thuis kwam onderwijzen, en hij maakte
zijn schrijfwerk, zo netjes hij kon, af. Het waren dikwijls verzen
van het huismeestertje bij verjaardagen van papa, mama en opa, en
die Kareltje schreef op mooie vellen papier met boeketten in de
hoek, met goud versierd en uitgewerkt als kant; hij schreef ze met
grote, bochtige schuins-rechtse en schuins-linkse letters, die over
de lijntjes liepen als ongedrilde rekruten of als dronken
spinnekoppen.
De kaarten zijner broêrs maakten grote indruk op hem en hij
verbeeldde zich, dat de ruime kinderkamer de wereld was. De tafel,
met al het witte verstelwerk van Lina, was een hoog besneeuwd
gebergte, de Alpen; hijzat er dikwijls, boven op, op straat te kijken en als hij met
een stok langs een stoof en een stoel naar omhoogklom, meende hij,
dat hij bergen besteeg, om een uitzicht te hebben. Het karpet was
het vasteland en de geschilderde, houten vloer de oceaan. De
schoorsteenmantel, met allerlei potjes en kopjes en beeldjes van
Lina, was China en Japan, het land van het porcelein; een grote
muurkast vol speelgoed was Parijs, de alkoof het station en de twee
bedden, het zijne en dat van Lina, de wagons. Des avonds voor hij
insliep, reisde zijn fantazie dan van land tot land, maar ook
overdag werd gereisd, in twee stoelen. Hij vond het heerlijk als
Lina meespeelde en de conducteur wilde zijn en hij verzamelde voor
zijn spel een hele collectie tramwaykaartjes.
II
Zo, en met honderd andere hersenschimmen vulde zijn verbeelding,
die in zijn hoofdje joelde en woelde, de eenzaamheid van zijn
verlaten kinderleventje. Voor zijn vader was hij bang - hij wist,
dat die minister en zeer machtig was - en hij gevoelde zich weinig
op zijn gemak als papa's hand hem even over zijn bruin ponyhaar
streek; hij stamelde en stond schuw en verlegen als papa hem een
vraag deed. Mama had het altijd zo druk, met japonnen voor
haarzelve en de meisjes, met lange tafels, die in de grote zaal
gedekt werden vol kristal, zilver en bloemen, of met het
verschikken van meubels, zo er des avonds veel mensen kwamen,
zoveel, dat Kareltje, als hij in bed lag, ze beneden hoorde gonzen.
Hij dwaalde door die onophoudelijke en steeds terugkomende
beslommeringen rond, nieuwsgierig en oplettend, steeds met een
'waarom' op de lippen, maar dikwijls maakte mama zich boos en zond
hem heen, zeggende, dat hij in de weg stond of een knecht trapte
hem bij ongeluk op zijn voetje. Hij ging dan huilende weg; niemand
had tijd hem te troosten; Lina zelfs vond hij niet in de
kinderkamer, tot hij ten laatste zijn toevlucht in de keuken nam,
waar de keukenmeid hem wel eens een grote peen schilde en wies, die
hij dan, bouderend, afknabbelde, zijn hartje nog vol over het
onrecht, dat hem gedaan werd, zijn tenger lichaampje nog geschokt
door zijn laatste, zenuwachtige snikken, zijn bleek gezichtje nog
van tranen glimmend.
III
Dat was anders, toen oom Frank kwam logeren, mama's jonge broêr,
die in het buitenland woonde! Kareltje was in het begin ook voor
hém bang: hij was zo groot en zo sterk en hij lachte altijd zo luid
en mama vond het nooit goed, als hij de meisjes naliep, de tafel
om, de gang in, de tuin door, en hij vingze dan eindelijk en tilde ze op en bracht ze, gillende alsof ze
breken zouden, weêr terug, in zijn armen. En hij vocht met de
jongens; hij bokste met ze, net zo een Engelse bokser, als Kareltje
eens in de illustratie gezien had en Kareltje was dan ook bang, of
hij niet bij ongeluk een stomp zoû krijgen.
En toch sprak oom Frank zo vriendelijk met hem, op zo een vrolijke
toon; er was zo iets opwekkends in, dat Kareltje nog nooit gehoord
had.
'Hoe oud ben je, kleine man?'
'Zeven jaar, meneer.'
'Meneer, wat meneer?'
'Ach ja, ik bedoel... oom!'
'Ben je zeven jaar? Nu, dat zoû ik je ook niet aanzien; je lijkt
net een pluisje zo licht: wacht, ik zal je eens optillen...'
En voordat Kareltje wist wat er met hem gebeurde, zweefde hij hoog
in de lucht, zodat hij een luide gil gaf. Gauw was het echter geen
gillen meer, maar lachen en het werd, o, zo prettig: hij mocht op
oom Franks rug zitten, hij sloeg zijn dunne zwavelstokjes van armen
om oom Franks nek en oom hoste met hem rond en stoorde zich niet
aan mama:
'Maar Frank, hoe kan je toch altijd zo bruyant zijn!'
Kareltje was moê van dat paardje-rijden, toen oom er meê ophield,
maar zijn flets gezichtje had een kleur als purper; in het bleke
blauw van zijn ogen tintelde iets van azuur; zijn anders treurig
mondje lachte. Oom Frank had zich in een fauteuil neergegooid en
Kareltje klom op zijn schoot.
'Kareltje, hang toch niet altijd zo op oom!'
'Ach, laat dat kind toch zijn gang gaan!' bromde oom terug en
Kareltje nestelde zich en speelde met Franks ketting en hij dorst
eindelijk fluisteren:
'Ik vind jou toch zo een gezellige vent, weet je?'
De meisjes kwamen binnen en lachten Frank uit, dat hij met zijn
kindje op schoot zat en mama mopperde steeds, dat zo een grote
jongen nog zo hangen kon, maar Kareltje liet ze praten. Hij had
zich nog nooit zo veilig gevoeld als nu, nog nooit zo warm in zijn
hartje: hij had zo kunnen insluimeren, bij oom Frank. En het was de
eerste maal van zijn kort leven, dat hij tegenstribbelde, toen Lina
hem naar bed wilde brengen: men wist niet wat men hoorde; anders
ging Kareltje altijd dadelijk meê.
'Kom jongen allo, naar bed!' zeide oom Frank en zette Kareltje op
de grond.
'Kom je dan nog straks even bij me, oom?'
'Wel, ben je dwaas, denk je, dat ik voor kindermeid speel!' en hij
proestte het uit.
Maar het trof hem, hoe er iets verlangends, iets smekends was in
die bleke vergeet-me-nietjes van ogen; eenonberedeneerd medelijden vulde zijn goedig hart, en bruusk, met
zijn hand onder de kin van het kind:
'Nu, ik zal eens zien, als ik tijd heb, hoor!'
'Dat is me een adoratie voor oompje Frank!' giechelde een der
meisjes, zonder respect voor zo een jeugdige moedersbroêr.
'Ik woû alleen maar, Frank, dat je het kind niet bedierf!' meende
mama. 'Het is al zo een vreemd karakter, stil, eenzelvig en altijd
bouderend! O, dat eeuwige bouderen kan me dol maken!'
'Hij zit altijd op iets te broeien!' lachte het andere meisje.
'Natuurlijk, dat het kind stil is,' sprak Frank ruw; 'jullie laten
het maar lopen, niemand bemoeit zich ermeê.'
Mama sprak dit tegen, maar Frank haalde zijn schouders op.
IV
'Je gaat dus nog niet naar school?'
'O, neen!' en Kareltje rilde ervan. 'Meneer Snel geeft me nog
les.'
Gelukkig maar, dacht Kareltje.
'Speel je wel eens in de tuin?'
'O, neen!'
'Wel, waarom niet?'
'Ik weet het niet; wat zoû ik er doen?'
'Wel, bijvoorbeeld nu een sneeuwpop maken, met sneeuwballen gooien.
Ga je mee?'
Kareltje was opgetogen, maar mama, verstoord:
'Ach Frank, dan krijgt het kind winterhanden; hij kan daar niet
tegen!'
'Kom, loop rond!' lachte Frank en Kareltje lachte meê, omdat oom zo
brutaal was.
In de tuin lag de sneeuw mul en hoog, glinsterend als kristal. Oom
Frank nam hopen sneeuw in zijn grote vuisten en kneedde er enorme
ballen van, voor de benen van de sneeuwman. Daarop een dikke
vierkante romp.
'Vind je de sneeuw koud?'
'Nee, oom!' jokte Kareltje, die in de gratie wilde blijven en
beetjes sneeuw aanbracht in zijn verkleumde knuistjes.
'Straks zal je wel warm worden, wacht maar! Maak maar een bal voor
zijn kop, een dikke, weet je. Kijk, je moet hem róllen in de
sneeuw, zó!'
Kareltje vond het alles behalve gemakkelijk, maar deed zijn best,
en het ging nog al, omdat hij er grote schik in kreeg. Weldra
verrees de man, log als een witte versteende klomp, kort en dik als
een Samojeed of een Lap, in een ijsberehuid. En daarna het
bombardement tegen de man, tegen zijn hard gevroren, ronde, domme
kop aan!
'Het is toch jammer, oom, hij staat er zo mooi!' zei Kareltje, bal
op bal gooiend.
Hij werd er warm van, het leven tintelde in zijn klein anemiek
lijfje, waarin het trage bloed werd opgezweept en hij jubelde, hoog
op, al zijn vrolijkheid uit. Want het was een feest van sneeuw, een
tornooi van sneeuwballen, een toverspel van kristallen blankheid,
een kamp tegen een boze witte reus en Kareltje was de ridder en oom
Frank de Koning, de Keizer! Zijn vroegrijpe kinderfantazie
verheerlijkte tot een ridderroman het eenvoudige spel, dat hem niét
alledaags, maar een evenementwas. De inspanning zijner zwakke spiertjes gaf een overspanning
aan zijn gevoelen en toen hij later, thuis, vol van dankbaarheid
voor zijn oom, die hem kind leerde zijn en met hem kind was, Frank
tot stikkens toe omhelsde, uitte hij zulk een woord van
overdrijving, als kinderlippen soms kunnen uiten, overdrijving, die
grote mensen verbaast om het vreemde, het mysterieuze, het
ondoorgrondelijke ervan:
'Oom, ik aanbid je!'
V
Oom Frank was heen.
Kareltje had niet geschreid, toen hij wegging, maar hij had een
gevoel gehad, zoals eens, toen oom Frank hem in de lucht had
getild, en bijna had laten vallen. Ook nu was het hem of hij omhoog
was gebeurd en in eens viel en steeds lager viel. Zo groot en wijd
als hij zich iets kon voorstellen, zo groot en wijd was zijn
eenzaamheid. En hij werd stiller en eenzelviger dan ooit. Vroeger,
door oom, was zijn verlegenheid geweken; aangemoedigd door oom, die
er om lachte, was hij meermalen brutaal geweest tegen mama, flink
tegen zijn zusters, die hem plaagden, meedoende met zijn oudere
broêrs, ééns zelfs guitig tegen zijn vader. Was zijn schuwheid nu
ook geweken, aardig was hij niet meer en mama beweerde, dat Frank
het kind verschrikkelijk bedorven had. En toch, zo dacht Kareltje,
oom was maar nu en dan terloops vriendelijk met hem geweest, zoals
een grote meneer zich met een kind bemoeit; oom was zoveel uit
geweest en zoveel binnen geweest, in de salon... Wat had Kareltje
hem gaarne altijd bij zich gehouden, altijd! En het kind maakte
zich hersenschimmen, fantazietjes, waarin hij zich voorstelde, dat
hij bij oom woonde, en met oom speelde en wandelde, altijd met oom!
Maar het waren maar droompjes en eens, in zijn ziek, vroegrijp
gevoel huilde hij, alleen in zijn bedje, er om, dat het maar
droompjes waren.
VI
Eens werd Kareltje vroeg wakker gemaakt. Ieder liep reeds rond,
gekleed; de knecht en de meiden sjouwden koffers naar beneden; Lina
kleedde hem haastig aan. In zijn mijmeren had hij de vorige dagen
nauwlijks verstaan, dat men uit de stad ging, een paar zomerweken
logeren op het buiten van vrienden. Nu schoot hem dit eensklaps te
binnen. Een buiten, dat was toch iets heerlijks! Hij had wel eens
iets over buitens gelezen, in zijn jongens-verhalen: landgoederen
vol vrolijke kinderen, en paarden en vogels, een leven als een
voortdurende buitenpartij! En met schitterende ogen greep hij de
japon zijner moeder:
'Mama, mama!'
'Wat?'
'Zijn er kinderen, daar?'
Mama lachte hartelijk.
'Wel neen, Kareltje, meneer en mevrouw zijn al oude mensen en hun
kinderen zijn al groot en getrouwd en weg.'
Zijn illuzie was heen.
'Moet ik dan toch meê?'
'Natuurlijk, woû je hier alleen blijven?'
Toch vondhij het buiten wel mooi, toen hij er aankwam. Een kasteeltje in
een park en een waterpartij en voor het huis een prachtige
bloementuin met allemaal sterren en halve manen en vreemde figuren
van kleurige bloemen en het gras net groen fluweel. De kamers waren
donker, met grote familie-portretten: deftige, gepoederde heren en
dames met hele dunne middels, grote hoepelrokken en zwarte vlekjes
op haar gezicht. En meneer en mevrouw waren zelve twee van die
stijve familieportretten, al droegen ze ook niet van die ouderwetse
kleêren. Ten minste, dat was zijn eerste indruk; later vond hij
meneer nog al aardig, omdat die hem naar zijn perziken meenam:
prachtige, fluwelen vruchten, net roze kindergezichtjes, en die
meneer allemaal geteld had.
'Nooit een snoepen, nooit stilletjes wegnemen, niet waar,
Kareltje?'
'O, neen, meneer!'
En Kareltje zag vol eerbied naar de getelde kindergezichtjes op en
was heel blij, dat meneer hem er een kleintje gaf, omdat hij altijd
zo zoet was. Ook mevrouw was nog al lief: ze gaf hem dikwijls
oublietjes uit een
prachtig gepoetste zilveren trommel, die blonk
als een spiegel. Maar Kareltje hield er niet van, dat de oude,
stijve mensjes hem altijd op een toon aanspraken als was hij zo een
heel klein, zoet kindje, dat nog niets begreep van wat oudere
mensen spraken. Het waren altijd die zelfde twee zeurige
stemmetjes: 'niet waar, Kareltjè?' 'zoet zijn, Kareltjè!' en
Kareltje smachtte naar oom Franks heldere, ruwe stem; die klonk hem
anders dan dat geteem! Zijn zusters maakten de gehele dag gekheid
met een paar neven van meneer en mevrouw, die er ook logeerden, en
zijn broêrs reden paard en zwommen, wat hij nog niet doen mocht;
mama vond, dat hij nog te klein was en zo gauw verkouden werd. Hij
dwaalde dus verlaten rond, zich eerst een beetje vervelend, maar
later, dolend als een melancholiek riddertje onder de hoge, oude
bomen van het donkere park, gevoelde hij zich vol geheimzinnige
vreugde over zijn eenzaamheid, een vreugde, bedroevend ziekelijk in
zo jong een kind. Wat konden ze hem schelen, als oom Frank er niet
was! Ze vonden hem toch maar een flauw kind, dat nooit zo aardig
kon zijn als andere kinderen: een 'lamme jongen', zoals zijn zuster
hem eens genoemd had! O, neen, ze hielden niet van hem, maar hij
wilde er niet om geven; hij wilde er geen verdriet van hebben!
En toch had hij er verdriet van, en zijn verdriet woog in zijn
zevenjarig zieltje even zwaar als welk verdriet ook in de ziel van
een mens. Zijn verdriet was wel gauwer voor een tijdje vergeten,
als meneer hem een perzik of mevrouw hem een oublie gaf,maar het kwam toch weêr terug. En eens, onder het bladeren in
een boek, waarin een verhaal stond van zigeuners en gevonden
kinderen, kreeg hij de vreemde gedachte:
'Ik ben een vondeling, zoals dat jongetje bij de zigeuners!'
Het liet hem niet los en, op een avond, in het park, terwijl het
oude meneertje weêr trots zijn perziken toonde, aan papa, mama, aan
de zusjes:
'Mama, zeg, mama!' fluisterde hij.
'Wat toch, kind?'
'Mama zeg, ben ik een vondeling?'
Zijn gelaat stond niet treurig, zijn mond glimlachte: hij vond zich
knap, dat hij het zo goed geraden had. Maar zijn moeder keek hem
verbaasd aan, alsof hij gek geworden was.
En het was ook zeer vreemd die vraag te horen op de glimlachende
lippen van dat rijke-lui's-kind; fijn, bleek, tenger, met bruin
zijden ponyhaar, zijn blauw lakens pakje vol vergulde knopen; dat
kind: de sprekende, hoewel verziekelijkte gelijkenis zijner mooie,
elegante, nog jeugdige moeder. Er was niet aan te twijfelen of zij
waren moeder en kind, en toch was de ziel van dat kind er niet
zeker van en vroeg het nog eens, dringend, nu ongeduldig, dat zij
hem niet scheen te begrijpen:
'Ach toe, mama, zeg het nu: bén ik een vondeling?'
VII
Had zijn moeder hem toen maar terzijde genomen, hem in haar armen
gesloten, hem uitgevraagd, waarom hij toch zo dacht! Maar welde het
ook misschien even in haar op zo te doen, het was er geen
gelegenheid voor, daar in dat park vol vrolijke mensen, en zij
poogde die vreemdheden van Kareltje maar te vergeten. Het kind was
immers altijd zo raar geweest...
En het rare kind groeide op en ging naar school. Zijn vrees voor
dat schoolgaan was voorbij; hij ging er zelfs gaarne heen: dan was
hij weg van huis. Het was er nu zeer stil: de meisjes waren
getrouwd, de jongens studeerden te Leiden; papa was geen minister
meer en zeer oud en ziekelijk geworden. Alleen mama was dezelfde
gebleven, altijd even jong, even mooi en mooi gekleed. Zij bemoeide
zich nu meer met Karel, uit verveling, want zij gaapte dikwijls, de
lange avonden, die zij thuis op haar sofa met een boek zocht te
slijten:
'Karel, heb je veel huiswerk?'
'Het gaat nog al.'
'Wat heb je al zo te doen?'
'Ach, mama, wat kan u dat schelen!'
En zijn mopperende stem werd ongeduldig; ze ergerden hem, die
nutteloze bemoeiingen; mama had het immers vroeger nooit gedaan!
Maar mama scheen die avond erg lief te willen zijn:
'Karel, weet je, dat oom Frank overmorgen komt?' Een elektrische
schok doortrilde de jongen; zijn boeken sidderden in zijn handen;
zijn bleek gelaat werd verklaard of er plotseling een licht
achterzijn ogen was ontstoken. Zijn liefste kinder-souvenirs
schitterden in hem op.
Oom Frank!
En hij kon die avond nauwlijks werken; hij sliep die nacht
nauwlijks; alles suisde in hem als bij een grote verwachting.
VIII
Oom Frank kwam.
Maar het was oom Frank niet meer. Hij moeide zich ternauwernood met
de opgeschoten, bleke jongen. Zijn forse gezonde kracht gevoelde
geen sympathie voor dat zwakke, eenzelvige, bouderende kind, dat
hij vroeger uit medelijden had bezig gehouden. Het was de schuld
van Karels leeftijd, dertien jaren; oom Frank had gedacht, dat hij
een flinke, sterke jongen zoû zijn geworden, die op school iedereen
op de kop sloeg.
'Vecht je wel eens?'
'Neen, oom...'
O, wat verlangde hij nu eens flink gevochten te hebben! Eéns had
hij het gedaan, maar toen was hij overwonnen geworden, en hij
wachtte zich wel oom dit te vertellen!
'Zeg, oom!'
'Hè?'
'Houd je niet meer van me, zoals vroeger?'
Oom Frank zag hem even aan; zijn zuster had gelijk: het was toch
wel een vreemd kind.
'Jawel, zeker, kereltje, maar je moet een flinke jongen worden en
niet sentimenteel zijn.'
Er klonk in die woorden iets van de oude stem.
'Als ik maar altijd bij u was geweest, dan was ik wel flink
geworden en niet sentimenteel...'
En het drong hem in zijn hart oom te vragen hem bij zich te nemen
in het buitenland. Maar hij dorst niet.
Neen, oom Frank was oom Frank niet meer.
Hij had kostbare, marmeren beelden meêgebracht uit Italië. Ze
stonden in zijn kamer en Karel had ze dikwijls bewonderd en ze
zelfs gepoogd na te schetsen, want hij tekende heel goed. Nu was er
een gebroken, een naakte godin; ze lag in witte scherven en gruis
op de grond.
Oom Frank ziedde van woede,
'Heb jij dat gedaan?'
'Neen, oom, heus niet, oom!'
'Wie heeft het dan gedaan; niemand komt hier dan jij...'
'Ik heb het heus niet gedaan, oom; misschien Daatje, ik weet het
ook niet, oom...'
'Je liegt, zeg ik je; je hebt het wel gedaan...'
De zwakke jongen trilde in al zijn spieren en zenuwen. Een ogenblik
gevoelde hij de kracht in zich, zich op oom Frank te werpen en hem
te
slaan. Zijn magere vuisten balden zich reeds.
Maar hij deed het niet en zich met al de aristocratische fierheid
van zijn door en door beledigd rechtvaardigheidsgevoel oprichtend,
siste hij, - en er brak iets in zijn hart, - hoogmoedig tussen zijn
dunne lippen:
'U liegt zelf, oom, als u dat zegt!,
Daarna gevoelde hij zich diep ongelukkig.
De zoetste herinneringen van zijn eenzaam leventje waren verstoven.
Er was niets meer. Zoals hij altijd zijn gevoelens overdreef, zo
overdreef hij ook nu zijn wanhoop: zijn wanhoop, dat hij oom
Franksliefde, de passie van zijn afgod, verloren had. Neen, er was
niets meer.
En hij dacht er niet aan, dat hij nog jaren zoû kunnen leven, jaren
van nuttigheid voor de maatschappij en betrekkelijk geluk voor
zichzelve, geluk zoals de mensen toch nog wel eens vinden. Hij
dacht daar niet aan, omdat hij een verlaten kind was.
Het rijpte in zijn hoofd; een tragisch voornemen. Voor oudere
mensen is het vaak onbegrijpelijk, dat zo iets in een kind rijpen
kan, omdat zij vergeten zijn, dat zij ook wel eens diep, ziekelijk
diep in hun kinderjaren gevoeld hebben, en omdat zij, volwassen
geworden en beslommeringen hebbend, gaan geloven, dat er in een
kind niets is dan kinderlijkheid.
Hij liet een paar dagen voorbijgaan. Het zoû zijn als een toeval,
want oom Frank mocht nooit weten, dat het was geweest om hem, om
een teleurgestelde aanbidding.
En na die paar dagen, op een avond, toen hij eerst, waarom wist
hijzelve niet, nauwgezet zijn schoolwerk had voltooid, ging hij in
de tuin, deed de tuindeur open en liep de sloot in, die daar achter
was, schuimig groen en stinkend.
Den Haag, aug. '89.
naar boven
Een illuzie
I
Karlsbad...
O, laat me je schrijven, zoals ik nooit tot je zoû spreken, omdat
ik het nooit zoû durven met woorden, die hoorbaar waren, alleen met
woorden, die zichtbaar zijn. Ik heb je zo lief, je bent het stil
genot van ieder ogenblik mijns levens, je bent altijd als een
heerlijke obsessie in het gedenk mijner hersenen en altijd voel ik
je over me staan, alsof je me beheerste en zo zacht toch, met de
allerliefste blik van je lieve ogen, met die rustig lieve glimlach
om je mond. Je gezicht is altijd als een camee gegraveerd op mijn
ziel. Je bent zo mooi, zo heerlijk lief mooi. En ik durf je dat zo
te zeggen, omdat het niet dáárom is, dat ik je lief heb. Ik ben er
trots op, dat je mooi bent, maar lief heb ik er je niet om. Lief
heb ik je, omdat je bent, die je bent, zo allerliefst ingewikkeld
in je ragfijn zieleleven en toch zo begrijpelijk er in voor mij, en
lief heb ik je, omdat je belang stelde mij te kennen in het
mijne... IJdelheid? Misschien, een tikje. Laat me het zijn, laat me
ijdel zijn, omdat jij me een gedachte hebt waardig gekeurd...
Heeft iemand wel ooit vóór mij lief gehad? Ik wist het niet, dat
dit bestaan kon, deze zachte omwikkeling, deze overheersing van
eigen wil, deze extaze van liefheid! O, omwikkel me, overheers me,
extazieer me lief! Laat me sluimeren als een kind in jewil! Niets te zijn dan mijn eigen zwakte in jouw kracht, niets
te zijn, dan iets van je, dat je behoort en je eigendom is en dan,
omdat het van je is en omdat je lief bent, een beetje op prijs
gesteld te worden, een beetje maar, met een mooi woordje nu en een
liefkozing dan... Heb geen hoge idees van me, je hebt er te hoge!
Je vindt, dat ik talent heb en harmonisch ben! Ik weet al niet wat
voor moois je me vindt. Is dát je liefde? Heb me dan anders lief,
want zo wil ik niet door je lief gevonden worden! Ik wil niet, dat
je tegen me op ziet en me bewondert. Ik wil minder zijn, dan jij en
onder je staan. En dan, dan mag je me opheffen met dat lieve
gebaar, waarmeê je beide je handen kan uitstrekken om me te
groeten, dan mag je me opheffen en laat ik me door je steunen. Je
bent zo krachtig, krachtiger dan jezelve wel weet. Je meent, dat je
geen wilskracht hebt en je hebt ze. Ik zweer het je. Je hebt ze
alleen, omwingerd met allerlei vreemde woekeringen,
als arabesken
en festoenen om een zuil, maar de zuil is er... Ik zie mijn zuil,
ik sla er mijn beide armen om! O, ik heb je lief, ik heb je zo
lief! Vraag me iets! Wát je wilt: ik zal het doen, ik heb het voor
je over. Nooit, neen nooit heb ik dit gevoel gekend! Dat heerlijke
in me, dat rein subtile, dat extatische. Het is me als zweefden er
ijle, doorzichtige mousseline sluiers over mijn ziel en als werden
ze, heel zacht, nauwlijks met vingers, opgelicht en het is als zag
ik mezelve in eens, als zag ik al het moois, dat in me is... Het is
mooi, dat alles, het is bovenaards, het zweeft en is niet te
grijpen en niet te zeggen en niet te denken, want het zijn geuren
van gevoelens, zielaromen...
O mijn koning, lieve god van mijn bestaan! Weet dat alles, wat ik
je zeggen wil, weet, dat ik tot je bidden wil en je aanbid! O, waar
zijn woorden? Ik ben wanhopig: niets van wat ik zeg, geen enkele
silbe er van, drukte iets uit. En er moet toch iets zijn, waarmeê
ik je het zoû kunnen uitdrukken. O, ik analyzeer te veel en, dom
als ik ben omtrent mijn eigen gevoel, los ik niets op. Daarom wil
ik me niet meer analyzeren, daarom wil ik me geheel en al overgeven
aan het lieve gewiegel, dat mij, als inje armen, wiegelt... Je bent voor me een zielsheelal, een
zielehemel! O, te zijn in je, je te zijn! Laat me leven in je lieve
stem, laat mij leven... alleen maar bestaan, ik wil niet anders dan
bestaan... in je adem en
er in smelten, zoals een ijsbloem smelt op een vensterglas, als
iemand blaast... God, ik weet niet meer wat ik zeg. Vind niet, dat
ik ijl, of... vind het. Alles wat je vindt en zegt en doet is lief,
is mooi, is heerlijk, is jou. Ik aanbid je! Adieu, ik kan niet
meer, ik weet toch niet te zeggen, wat ik zoû willen zeggen. Alleen
dit nog: wat ik nu voel, voel ik als het mooiste, dat ooit in me
geweest is. Het is smetteloos rein, en het is heerlijk edel. Het is
subtiel extatisch. Het is iets niet egoïstisch. Vraag me wat je
wilt: ik doe het voor je! Ik kan niet uitscheiden, zie je wel? Lach
er maar om, heb er medelijden mee... Adieu, mijn man, mijn koning,
mijn engel, mijn god, mijn mystiek zielsmysterie...
II
Uitgeput, met een trillende zucht van aandoening en lang
voor-overbuigen op haar papier, viel Tila achter in haar bank. Haar
ogen
zagen starend gelukkig voor zich uit: haar kleine, bleekroze
mond spleet zacht open in een lachje van verrukking. Zij nam haar
brief op; zij las de, van heur over-gevoel glinsterende regels
weêr. Het scheen haar van het geurige, lichtgrijze papier
verblindend toe te schitteren, als met stralen van warm licht. Haar
brief was een zon, haar zinnen waren stralen. En haar lachje werd
groter, uitkrullend in de hoeken harer lippen; het geluk van haar
blik nevelde weg in een waas van vocht; zij schudde even het
hoofd.
'Ik kan hem dat niet zenden... onmogelijk!' dacht ze.
Het was een grote teleurstelling. Neen zij kon hem die brief niet
zenden, dat papier, waarop zij haar ziel had opengespreid. Die ziel
lag daar te bloot, de mousseline sluiers moesten er weêr over
dalen... En waarom? dacht ze, met haar tikje van koket tartende
vrijmoedigheid, van emancipatie. Waarom? Was het dan niet alles
mooi in haar, wat ze voor hem voelde? Mocht ze het hem dan niet
zeggen?
'O, wat hoû ik van hem, wat hoû ik zielsveel van hem!' fluisterde
ze, bijna luid, gelukkig het zo te kunnen fluisteren, hoorbaar,
zonder dat iemand het hoorde.
Schijnsels en schimmen van conventie speelden als acteurs in haar
komedie en zij maakten zacht gechoqueerde gebaren, vol pretentie;
ze schudden afkeurend hun schimmenhoofden; ze vonden, fatsoenlijk
zacht fluisterend, dat het heus niet kon, heus niet...
'Maar ik doe het toch!' dacht zij, ze tartend.
Het komediespelduurde voort. De ene schim trad na de andere op de voorgrond van
haar gedachten, glimlachend minzaam afradend: heus niet, ze moest
het niet doen, het was niet netjes...
Zij stond op, ontevreden met zichzelve, ontstemd door die komedie
in haar, besloten de moraal der schimmen niet te laten zegevieren
en dan toch weêr niet zo heel vast besloten...
En het geluk, dat in haar geweest was om het schrijven van haar
brief, wiste zich uit, verschietend als een kleur van helderheid,
en het was
weêr in haar die dofte van spleen, alsof zij geketend
was aan iets logs en lelijks en niet kon opzweven in de vrijheid
harer mooie liefde.
III
Tila was op het stenen balkon gegaan en zij steunde er tegen een
verweerde vaas, helrood en dofpaars overspikkeld met het gebloei
van wat geranium en heliotropen. Zo, klein, met iets scherps van
lijn om haar magerte, stond zij er in de losse plooien van haar
witte Chinese-zijden peignoir, los geplooid om haar
jongemeisjes-buste, los plooiend tot op de grond in een sleep, een
wit zijden koord met witte zijden kwasten de plooien vasttrekkend
om de broze tengerheid van haar middel. En zij was als een witte
azalea in het soupele geplooi van dat, als een floers zo fijne,
wit; zij stond er in als een witte azalea, met haar smal, zeer
bleek gezichtje, melkwit; de slapen even geaderd alsof er blauw
bloed onder vloeide; het haar zeer zwart, te zwart, goudzwart in
het licht, los hangend, omdat zij het, zo zwaar, te zwaar, veel
liet loshangen, thuis, om haar hoofdpijn. En ook haar ogen waren
als een zwart goud: een geslepen git, waarover veel goudstof ligt
en zij droomden, schitterend, te schitterend in haar bleekte,
onderschaduwd door de zweem van een lichtblauwe kring. Haar huid
was daar, onder haar ogen, aan haar slapen, als afgeschilferd ivoor
en ook haar smalle, dunne vingers, met, aan de hand de broze
aanhechting der smalle, dunne, blauw geaderde polsen, waren als dun
ivoor, waardoor het licht heenschemert, de nagels onderglansend als
tot ovale roze agathen.
IV
'Tila!'
'Moezie...'
Zij wendde het hoofd naar het open venster der kamer naast de hare,
met dat verkleinwoord van liefkozing, waarmeê zij gewoon was haar
grootmoeder te noemen.
'Een brief voor je, kind...'
De oude stem klonk zacht, als een gebarsten echo van vroeger, uit
de kamer, tot op het balkon, dadelijk wegdoffend in het
buitengeruis: geratel van een rijtuig, getjilp van een mus, gesuis
van stemmen onder in een prieel...
En Tila ging door haar kamer naar de andere, de salon.
'Een brief voor je, kind, en een pakket.'
Zij nam het witte vierkant aan uit de, evenzacht bevende, vingeren, die het toestaken, en dadelijk herkende
zij de letters van het adres, en dadelijk ook had zij er meê willen
weglopen, in wat eenzaamheid. Maar Moezie zag haar lachend aan,
half liggend en zeer uitgemagerd in haar oude, slappe, zwarte kant,
die om haar ouderdom als met een dof geurige elegance verlept
scheen en de wijsvinger van haar mooie, dorre oude-dameshand
schudde even, koket afkeurend:
'Wat een drukke correspondentie, kind... En altijd die zelfde ronde
letters op die zelfde crême enveloppes...! Kom, de courant is ook
gekomen, lees me die eens voor...'
'Moezie!!'
Zij smeekte het, pruilend, wanhopig.
Maar Moezie hield haar alleen maar een beetje voor de mal, plaagde
haar Tila maar een beetje... Kom, ze mocht weggaan, maar ze moest
zich straks kleden, om wat te gaan wandelen met het oude mens. Hoe
lang zoû het lezen en het overlezen duren? Een uur? Dus dan over
een uur kleden?
'Kom nog eens even hier, kind... Je wilt dus weg van me, je wilt
dus... trouwen? En ik? Wat moet er dan met mij en waar moet het
oude mens dan blijven?'
Maar Tila lachte even, als smekend, en sloeg met kinderlijkheid
haar arm om de magere hals en ze zong bijna, in haar zoen op die
oude wang, rimpelig door de maquillage van, helaas, vroeger:
'Maar ik hoû zoveel van hem; ik aanbid hem, ik aanbid hem...'
V
Scheveningen...
Ik woon hier, met mijn ogen veel over de zee. Want den Haag is mij
een stad geworden als een dodenstad, leêg en zonder geluid en
zonder ziel. En mijn dagen worden er zó lang, dat ik hier ben
gekomen, om hun lengte te foppen, en misschien gauw nog verder ga,
nog veel verder... En toch, Tila, telt de dag nu twee uren minder,
de middaguren, de uren van vieren tot zessen; die zijn er niet
meer, die zijn een leêgte geworden, die zijn weg...
Je te zeggen, hoe ik je mis, is me onmogelijk; ik heb het woord
niet als jij, mijn lieve, kleine Muze. Het was zo iets heerlijks;
het was mijn leven geworden, die twee uren iedere dag in je
schrijfkamertje. In die omgeving - ik zal proberen met wat stijl te
schrijven, maar lach er dan niet om - in die omgeving van zachte
geur en fijne vrouwelijkheid en dichterlijke artisticiteit leefde
ik pas, voelde ik, dat er diep in me hele mooie dingen verborgen
waren, die op die uren naar boven welden, alleen op die uren.
Dwaalde ik anders ook door het leven rond als een schim met een
ziel; ik meen, voelde ik elders overal altijd slechts mijzelve en
niet het leven,dán bij jou, voelde ik het leven, voelde ik iets, dat bestond
buiten mijzelve en dat prachtig mooi was, voelde ik iets, dat kunst
was, louter geschapen om haar eigen schoon, zonder bijbedoelingen
en zonder egoïsme. En, Tila, nu, in mijn eenzaamheid, hoor ik
altijd nog het zachte geluid van je fijne stem druppelen, parel na
parel, in het halflicht van die middagschemeringen, zie ik er je
rank figuurtje door dwalen als met lijnenwisselingen van gratie,
maar... het is slechts een vizioen, en dat mooie kunstleven, ik
voel het niet meer. Het is weg voor me, weg, evenals die uren, van
vieren tot zessen...
Maar dit zijn maar wat woorden, wat pretentie op mooi schrijven. Zo
weinig mis ik je niet, o veel meer mis ik je, veel meer. Druk ik
het uit door te zeggen, dat ik levend dood ben? Banaliteit? Neen,
lieveling, uiten kan ik mijn gemis niet en ik wil alleen hopen, dat
ik het je door een elektriciteit van sympathie, die ik met kracht
in mijn banale woofden opsluit, laat voelen. De fijne
vlindervoelhorens van je hart zullen het
voelen. Je liefde zal het
voelen.
Ik zoû me zo gaarne geheel willen uiten. Jij kan dat zo mooi en als
ik bij je ben, zit ik dan maar stil te luisteren en stil toe te
kijken op de teêrheid van je ziel, die je dan in je woorden voor me
open spreidt. Maar ik! De woorden, die me op mijn lippen komen,
schijnen me keien toe, schijnen me harde, grove kleuren, terwijl ik
de zachtste nuances wil. En zo kan ik je niets zeggen, onhandig met
het woord als ik ben, zo kan ik je niet zeggen, hoe ik je mis, en
hoe ik je liefheb, mijn tedere tweelingziel, mijn witte engel, mijn
lieve, zielelijdende Muze met haar tragisch wit gezichtje en haar
tragisch zwarte ogen... Ik kan het je niet zeggen... maar drágen
zoû ik je willen, voorzichtig in mijn armen, als een reine witheid,
een ziel van sneeuw, je dragen, zo, hoog boven alles, boven de
wereld, bóven het leven, bóven het Noodlot, opdat het ónder je
voortrolle, zonder je te verpletteren, zoals het ons allen
verplettert...
Ik kom weêr op de aarde terug en meld je, dat ik 's avonds op mijn
verandah van Garni, soms onder de muziek, maar eventjes af, de
drukproeven corrigeer van het eerste gedeelte van 'Jezus van
Nazareth'. Ik weet nu geheel en al je eigenaardigheid van
interpunctie, van streepjes en puntjes, ik heb dat alles
bestudeerd, en zal je telkens de laatste proeven ter laatste inzage
toezenden. Hierbij ook een exemplaar van de NieuweGids, met je sonnetten: Zwarte Nacht. Het is een zang van zwart
fluwelen tonen, zo rustig somber, zo zalig kalmerend...
Adieu, heerlijk doel van mijn tegenwoordig leven...Carel Armand
VI
Zij las de brief op het balkon, haar hoofd tegen de verweerde vaas
aan, de wind zachtjes opblazend in de soupele zijde, die van haar
afsleepte. Zij las de brief met tranen in de ogen, geroerd in het
fijnste van haar gemoed en toch... en toch ontevreden, zo
ontevreden! En zij zag hem voor zich zitten, zoals hij placht te
zitten in haar kamer, in zijn stille houding van adoratie, bijna
van heilige bespiegeling op haar, en zij hoorde zijn heerlijke stem
met dat accent van respect, van iets, dat niet
dorst te naderen,
uit vrees te zullen schenden. Hier in zijn brief was dat weêr, die
zelfde stem, dat zelfde accent... Ja, hij aanbad haar, maar op zijn
knieën, en in haar verbeelding zag zij altijd zijn hoofd beneden
haar, zijn ogen op naar haar staren, zijn glimlach op naar haar
glanzen. En dat verlangde ze niet en juist verlangde ze zijn hoofd
te zien bóven haar, als een bescherming, zijn ogen te zien
neêrkijken, met een blik van bezitneming, zijn lach te zien
áfkrullen om zijn mond, blij, dat hij haar een zoen kon geven.
O, hoe weinig voldeed haar die zachte tederheid, waarmeê hij haar
scheen hoog te schatten, zoals een gelovige zijn heilige hoogschat;
hoe weinig streelde het haar, dat hij haar in eerbied nauwlijks
dorst te naderen, dat hij zijn stem scheen te temperen, als
bevreesd, dat zijn adem haar bezoedelen zou... Hoe innig verlangde
zij, dat hij zoû opstaan uit zijn knielende houding van
contemplatie, dat hij als een bruidegom tot haar zoû komen en met
vastheid om haar heen zijn armen zoû slaan, haar nemend aan zijn
borst... En het scheen haar zeker, dat dit niet zo worden zoû en
dat ze het niet mocht verlangen, omdat het iets minder edels zoû
zijn...
O, edel? Alles wat zij voor hem voelde was edel, was het edelste,
dat ooit gevoeld kon worden... Waarom mocht ze dan niet verlangen,
dat hij komen zoû en haar zoû nemen, dat hij haar overmeesteren
zoû, en zij zich zoû verlagen aan zijn voeten? Maar zij zag het als
een wreedheid in zijn sympathie voor haar: hij beminde in haar de
dichteres - zijn Muze, die hem een leven van kunst kon doen leven -
hij zag in haar nauwlijks de vrouw...
Er was iets mannelijks in haar verdwaald, trots haar grote
vrouwelijkheid, en dit mannelijke was: een treffend logische, bijna
zelf-onbewuste drang tot analyzeren, steeds en steeds...Zij wist niet waarom zij het deed en wanneer zij het eerst er
meê begonnen was, maar ze deed het; altijd...
En zo, met haar logische zielsblik, had zij het dadelijk
geanalyzeerd en doorzien, had zij doorzien, dat hij in haar
nauwlijks de vrouw zag...
En met het witte hoofd - het tragische gezichtje met de tragische
ogen, zoals hij zei - geleund tegen de koude vaas; met die brief,
waaruit als
een geur van gebed opsteeg, in haar schoot, dacht zij
en dacht zij: hoe ze voor zijn voeten zoû kunnen neêrzinken, zich
verlagend, zich verkleinend, smekend, dat hij niets, o niets
anders, in haar zien zoû, dan een vrouw, die hem aanbad, aanbád, en
slechts vroeg, dat hij die aanbidding duldde met een liefkozing,
die haar zoû zijn als een aalmoes.
En de kunstenares in haar was niet dankbaar voor de tedere eerbied
van die man, omdat de vrouw geen passie vond...
VII
Zij had haar brief niet verzonden, zij had hem een andere
geschreven, meestal meester van haar pen, haar bewaasde woorden
slechts nu en dan uitschitterend in de waarheid harer grote liefde.
En met zijn brieven dwaalde zij rond, alleen, wandelend in de
zwarte schemering der dennebossen, die zijn als kathedralen met
vele zuilen. Zij leed, zij leed een eeuwigdurende pijn van
onvoldaanheid en o, ongelukkig gevoelde zij zich, omdat dát nooit
komen zoû waarop zij wachtte. Zo ook was zij eens gaan wandelen,
kwam zij doodmoê thuis, in haar kamer, en zag zij in de spiegel...
zij wilde gezond worden; als haar wangen kleur kregen - zo dacht ze
- als zij gewoon mooi werd en niet meer tragisch mooi was, dan zoû
Carel misschien... En zij bestudeerde zich in het glas, maar het
blosje van warmte en moeheid was te getekend rond op haar bleekte,
vloeide niet samen met haar tint, en te zwart schitterden de grote
ogen, waaronder de kringen blauwer schenen... Zij vond zich lelijk,
maar... zij luisterde, want er werd gesproken in de salon, bij
grootmama, en... God! was het mogelijk...
Zij trad binnen.
'Carel!! Ben jij het...'
Hij was opgestaan waar hij zat naast Moezie, en hij kwam haar
tegemoet met zijn lief gebaar, beide handen uitgestrekt, een
bekoring in hem. Zij gaf hem ook beide de hare en hij hield ze even
vast, zacht, om ze niet te breken, en zijn gehele gelaat lachte in
zijn geluk als in zonneschijn.
'Ja, ik ben het... Ik kom hier de kuur doen; mijn dokter...'
Lachend bleef hij haar aanzien, zonder moeite te doen zijn leugen
waarschijnlijker te maken en zij... al haar spleen was in eens
weggetrokken, als een wolk; zij zag niets danhem, hém, in haar extaze, die was als een bovenaards geluk.
'En het is aardig, dat Armand ons dadelijk is komen zien, niet
waar, Tila?' insinueerde Moezie, 'en hij treft het goed: er is hier
nog een kamer open, op de tweede verdieping, zei de fräulein
vanmorgen...'
Maar Tila hoorde dat alles nauwelijks en terwijl zij hem aanzag met
haar lach van geluk, haar ogen van zwart diamant vochtig, haar
handen nog trillend gevangen in zijn voorzichtige greep, stamelde
zij, terwijl hij zag, dat zij het niet meende, bijna snikkend:
'Malle jongen, die je bent...'
VIII
Tila had zich gauw verkleed, in het wit, een kleur die haar zeer
bleek maakte, maar die zij toch zeer liefhad, en zij had enkele
Gloire-de- Dyon's in haar ceintuur gestoken. Armand was zijn kamer
gaan zien; hij zoû zich opfrissen om met de beide dames te gaan
souperen bij Pupp.
'Lieve meid,' zei Moezie, 'zeg me eens, wat is je beidjes
verhouding eigenlijk?'
Tila zag haar vreemd aan, als begreep ze niet.
'Wat meent u daarmee?'
'Maar kind, eenvoudig wat ik er meê vraag. Hij heeft je toch nog
niet gevraagd, ten minste niet aan mij, wel?'
'Gevraagd... neen, eigenlijk gezegd heeft hij mij ook nog niet
gevraagd.'
'Maar -' Moezie lachte, ze was nooit streng op etiquette en vorm
geweest in haar kosmopolitische nonchalance - 'jullie doen toch
alsof...'
'Hij heeft me gezegd en zegt me nog dikwijls, dat hij veel van me
houdt en hij weet, dat ik ook veel van hem hoû. Dát is onze
verhouding.'
'Heel duidelijk. En hij reist je achterna: hij houdt het, gewoon
weg, zonder je niet uit...'
Tila zweeg en glimlachte gelukkig.
'Nu,' besloot Moezie, 'dat zal hij dan gedaan hebben met het
voornemen... je te vrágen, heel netjes, aan mij, zoals het
behoort... Geloof je ook niet?'
Maar Tila antwoordde nóg niet en toen Moezie het haar nóg eens
vroeg, knielde zij bij haar neer; bij hare chaise-longue en sloeg
zij haar arm om Moezie's hals en huilde zij zachtjes op haar
schouder.
IX
Die avond, in de grijze as der schemering - de noordewind blies
koeltjes door het Tepldal, - zaten zij samen op het balkon van de
salon. Tila, met een boa driedubbel om de hals geslingerd, de haren
verward in de wind.
'Is het heus niet te koud, Tila?' vroeg Moezie van binnen. 'Word nu
maar niet ziek.'
'Heus niet, Moezie, ik héb het niet koud.'
Moezie zat er in de grote kamer, verlicht met een paar luchters vol
bougies: een lelijke banale hôtel-garni-pracht: een helrood behang
met grote gouden bloemen, veel goud aan spiegels en consoles en
kronen, een ouderwets ameubelement van rood Utrechts. Maar er was
gezelligheidin gekomen door de schikking der meubels, door het plaatsen van
een canapé zo, en een gueridon zus, door een kleinigheid hier en
wat bloemen daar, door de aanraking van Tila's dunne vingertjes. En
Moezie zat er heel gerieflijk, op hare chaise-longue, een kussen in
de rug, een tafeltje naast haar en op dat tafeltje vele dingen, die
zij altijd nodig had: een fluwelen zak, waarin een zakdoek, een
Sèvres flaconnetje, een zilveren nagelvijltje; naast de zak een
waaier, een boek van Ohnet en een schildpadden vouwbeen; dan de
Figaro en het Vaderland; een bonbonnière met Emser pastilles en een
schaartje; op de couranten een Japans werkdoosje met een haakwerkje
- heel fijn, want Moezie piqueerde zich op haar goede ogen - een
paar losse rozen nog en een Chinees wierookstokje in een klein
vaasje, om even aan te steken als Moezie vond, dat het duf rook:
een hôtel-lucht. En Moezie zat daar met haar grijze, kokette pruik,
die in kleine zijdige kurketrekkertjes afliep op haar voorhoofd,
met haar oud geel gelaat, waarin de mooiheid der trekken zo treurig
vernield was door talloze kleine rimpeltjes en hanepoten en
groefjes, kruiselings als geëtst in haar huid en waarin de ogen -
de ogen van Tila - nog bijna schitterden als deze; Moezie zat daar
in haar muffig geparfumeerde zwarte kant, een zware plaid over haar
oude benen.
X
'En leef je nu weêr?' vroeg zij, bijna koket.
Hij vestte, in het, door het kaarslicht van binnen, half verlichte
schaduwduister van het balkon - de nacht daarbuiten, de vroege
nachtstilte van een badplaats - een dwepende blik op haar, een
mystieke blik, een blik van zelfweldadige aanbidding.
'Ja, ik leef weêr, ik leef weêr!' sprak hij heel zacht.
'Ik zal je zeggen wat het is,' ging hij na een seconde van stilte
voort. 'Ik heb me zo ongelukkig gevoeld de laatste dagen. Ik was
als een schim, die slaaf zoû zijn van het leven. Begrijp je het? Ik
zal het je uitleggen. Toen je weg was, voelde ik in eens een
behoefte aan een grote illuzie. Wel een bewijs hoe je aanwezigheid
mijn leven mooi had gevuld, vol moois had gevuld. Een grote
illuzie, waarin jij met me zoû zijn. Ik zocht er naar, in den
blinde; ik vond niets. En iedere dag leefde ik als een machine;
stond op, kleedde me aan, at las, maakte muziek, at weêr, wandelde:
visites, kennissen, Scheveningen... alles, als een machine. Ik was
er niet bij, ik was er buiten, er boven. Ik zocht altijd door, ik
was als een jongen van zeventien jaar, die Multatuli leest... Had
je ooit gedacht, dat ik zójong kon zijn?'
'Een illuzie, wat voor een illuzie?' vroeg zij, zacht rillende in
haar leden.
'Dat wist ik juist niet, iets moois in dit leven.'
'Een groot doel, een mooie werkkring...'
'Neen, neen, geen doel, geen werkkring. Geen actie, alleen een
gevoel, een zijn, een mooi zijn... Niets anders dan dat. Een zijn
met jou en daarin een heel mooi gevoel. Maar niet gewoon; niet
gewoon. Begrijp je me?'
'Neen,' zei ze mat, in eens zeer moe, bijna wanhopig.
'Ik zal proberen het je te verklaren. Actie heb ik gehad; je weet,
mijn vader zond mij met wat geld naar Amerika: ik heb er gewerkt,
ik ben er gewoon werkman geweest. Ik dééd al die actie, en toch was
er een ander-ik in me, die er niet aan meê deed. Maar dat ander-ik
had in die tijd weinig te vertellen. Hij had er geen gelegenheid
toe. Maar nu heeft hij gelegenheid en wordt hij meester over
me.'
'Laat het hem niet worden,' ried zij zacht aan.
'Waarom niet?'
'Je wordt te veel een gevoelsmens, en dat maakt ongelukkig.'
'Ongelukkig? Het is mogelijk. Het maakt gelukkig ook. Het maakt
beide tegelijk, het mengelt beide door elkaâr. O, je weet niet, hoe
mooi ik tegenwoordig soms voel. Omtrent jou. Gelukkig en ongelukkig
door elkaâr, maar meestal gelukkig.'
'En ongelukkig... wanneer?'
'Ongelukkig, als ik een werkelijkheid zoek. Maar gelukkig, zo
heerlijk gelukkig, als ik blijf in mijn illuzie, in mijn dweperij,
in mijn aanbidding...'
Zij zweeg, zeer droef. Waarom ongelukkig, als hij een werkelijkheid
zocht? Moest het dan altijd zo blijven, een illuzie?
'Je weet niet hoe jong ik me voel!' ging hij voort en zijn gedempte
stem klonk haar in dat, daarbuiten wegflauwende, kaarslicht als de
klank van een weemoedig ritme, ook al zong er een vreugde in zijn
woorden. Ik ben een jongen, ik ben zeventien jaar. Ik dweep. Met
jou. Het is zo mooi, zo mooi. En in Amerika heb ik hard, praktisch
hard gewerkt, zonder enige dweperij. Mijn ander-ik was toen
gevangen in me, Maar dweperij, altijd dweperij... Dat is niet
genoeg. De werkelijkheid, niet waar? Tila, willen we er naar
zoeken, naar de werkelijkheid...?'
Zij herademde, zacht glimlachende en even rillerig weghuiverend, in
de kronkeling van haar boa, sprak ze, nog wat mat in heur
herademing, licht knippend haar oogleden:
'Maar de werkelijkheid... de werkelijkheid is er, die hoeven we
niet te zoeken, Carel.'
'Neen, de werkelijkheid is er niet. De werkelijkheid, die een
illuzie zoû zijn, die moeten we scheppen. Zoû dat iets onmogelijks
zijn? Zeg eens, mijn lieve kleine dichteres, zoû dat heus iets
onmogelijks zijn?'
'Wat fantazeer je toch!' sprak zij, pijnlijk ongeduldig. 'Ik weet
niet wat je wilt.'
'Het is mogelijk,dat ik erg dwaas ben!' ging hij voort. 'Maar het is soms zo
heerlijk: dwaas, mooi dwaas te zijn. Laten we samen mooi dwaas
zijn. Buiten de wereld, de mensen, de conventie om...'
'Maar ik weet niet hoe...'
'Ik ook nog niet, maar we zullen het vinden, we zullen ons dat
mooi-dwaas scheppen. wil je, Tila?..'
Hij stak zijn beide handen uit, zij gaf hem de hare. Zij schudde
even droef lachend heur hoofd. Haar liefde was zo eenvoudig, zo
compleet, haar liefde was vol passie, die alle complicaties in haar
ziel vereenvoudde, die zelfs de dichteres in haar tot louter vrouw
maakte, en zijn gevoel was zo zwevend, een schim. En hoe lief ze
hem ook had voor het ongewone, het supreme van zijn jonge dweperij,
toch werd ze ontzenuwd door zijn onbeslist verlangen, dat zocht en
scheppen wilde,
wat niet was.
'Je weet, dat ik veel, heel veel van je hoû!' sprak zij eenvoudig
en haar hoofd leunde even ter zijde, als wilde het zich moê op zijn
schouder leggen. Maar er was een afstand tussen hen, die de
vereniging hunner handen slechts luchtig overbrugde, te etherisch
voor de liefde, die in haar was als een moê wezen, dat, duizel van
tred, naar hem toe wilde, wilde hangen áán hem. En ze bleef,
rechtop in haar stoel, - haar vingers nauwelijks in zijn greep van
eerbied - nauw merkbaar slingeren in een ruimte zonder steun, als
een losgewaaide clematis op een vleugje van de wind. Hij zag het
niet, hij zocht...
'Je houdt van me?' vroeg hij, stil vreugdig herhalend haar
woorden.
'O ja, dat weet je.'
Het kwam een ogenblik in hem op haar te omhelzen, te nemen in zijn
armen, haar hoofd te drukken op zijn schouder met een zoen... Maar
zij was zo tenger, zo broos, zo wit, ze zoû als breken in de
vastheid zijner omhelzing en zó ook hield hij niet van haar, om
haar te hebben, tegen zich aan, als zijn vrouw. Hij verlangde niet
naar de ketting harer armen om zijn hals, niet naar het even
toegestoken wachten van een kus op haar bleekroze lippen: vrouw was
ze niet voor hem. Haar aan te raken deed geen gegolf van warmte
gloeien in zijn bloed. En ze bleef voor hem als de mysterieuze
tegenstrijdigheid van een geest, die tastbaar zoû zijn, als de
onlichamelijke incarnatie van de hoogste schoonheid zijner meest
etherische zielsaandoeningen, ze bleef voor hem als de goddelijke
abnormaliteit van een empyreïsch wezen in een aardse vrouw.
En zo omhelsde hij haar niet en hij zei slechts:
'Als je van me houdt... dan zullen we ze vinden, de
werkelijkheid,die illuzie is...'
Zij stonden beiden op, tegelijk, de handen nog even in elkaâr.
Beiden voelden zij zich door een donkerte van weemoed omvloeien,
een donkerte, die invloeide in de donkerte van de nacht,
regen-dreigend zwart, inktzwart.
En terwijl ze zo stonden, als met hun handen verbonden tot een
harmonie - schijnbaar - zag van uit de kamer, waar de bougies klein
afbrandden tegen het rood-goude garni-behang, Moezie, met een
rimpelig lachje om haar oude mond, naar ze op, Moezie, de plaid
over de benen, een schildpadden face-à-main aanstellerigjes in de
twee verdorde vingers, vóór hare, zich bijna dicht, turende
ogen...
XI
Armand was de volgende morgen zeer vroeg uitgegaan om alleen te
ontbijten, in het Stadspark, uit discretie, en koel uitwaaiende in
de noorde-wind-frisheid van de morgen - zeven uur -, vlaagjes wind
fladderend door de losse wijdte van zijn Engels wit flanellen pak -
ging hij over de hobbelige keien der Andreas-Gasse de
Drei-Kreuzenberg op, zijn benen flink verzettend zonder doel. Met
een gemakkelijke veêrkracht steeg hij en steeg hij, en de stad,
haar villa-huizen op elkaâr stapelend tegen de hellingen van het
Tepldal, viel aan zijn voeten meer en meer naar beneden, viel uit
elkaâr, breidde zich tot panorama uit, de bergsluiting heurer
horizontlijnen openend, wijder de blanke-wolachtige blauwe lucht
koepelend over haar onregelmatige murenwarrel, met telkens veel
groen daartussen.
In de vitaliteit van die koude windmorgen voelde Armand zich
helderder van brein, eenvoudiger van gedachte, dan gisteren in de
inktzwarte balkonnacht met Tila...
'Ik ben dwaas!' dacht hij. 'Wat heb ik tegenwoordig, wat wil
ik?'
Neen, hij wist het niet, wat hij wilde: zelve doorzag hij niet, dat
hij in een ongewone laatrijpe stemming was, dat hij was, als er een
zijn kan, die veel denkend van brein, nog meer voelend van hart, in
zijn jongensjaren ruw hard heeft moeten werken - hij, als een
arbeider, in Amerika, tot zijn handen waren vereelt - een, die
eindelijk, vrij, ledig, úít zijn arbeid, al het blauw van extaze in
zich voelt opgolven, dat eerst niet vloeien kon, dat eensklaps,
laat, zijn ziel overstroomt als een zee van blauw. Zijn pessimisme
was erin verdronken; zijn, eenmaal noodzakelijk aangenomen,
praktische nuchterheid was er in verdronken, zijn vroeger leven was
er in verdronken. Toen hij Tila ontmoet had, was dat alles er in
verdronken. En het was vreemd: hij was niet verliefd op haar, zoals
hij, hoeveel malen wist hij niet meer, geweest was op anderen; hij,
in zijn praktisch pessimisme, een man van vrouwen, met vrouwen hier
en vrouwen daar, van alle soort. Hoog boven die zinnelijke wereld
van vrouwen, vrouwen van gloeiend bloed en levend vlees, vrouwen
van enkel zinnen-vrouwelijkheid, was zijgestegen, als een Beatrix, enkel ziel, haar broze, met blauw
bloed dooraderde luchtgestalte veronlichamelijkend in louter
stralend zieleschoon van gedachte en gevoel. Zij troonde daar,
verheerlijkt in haar zilverlichte gevoelsapotheoze, met de ritmen
harer gedichten, ruisende om haar als hymnen...
Neen, zij was geen vrouw, zij had geen sekse, zij bestond niet, zij
was een illuzie. Als hij haar aanraakte, haar vingers in de zijne,
voelde hij haar niet, bleef zij enkel geest. Zij was de gedroomd
tedere schijnvorm van een ziel en de logische klaarte, vol
mannelijke kracht in haar dichterlijkheid, was ook een illuzie,
bestond niet in een vrouw, kon niet bestaan in de onlogische,
sierlijk geraderde machinerietjes ener vrouweziel. Omdat die
logische klaarte bestond in Tila... bestond er niets, was hem haar
ziel een illuzie, als haar lichaam hem was...
'Waarom dat alles!' dacht hij. 'Laat me eenvoudig zijn; laat me van
haar houden, als van een vrouw, een vrouw... Ik wil het
proberen.'
Dat scheen hem een gezond idee, in die koude noordenwind. En het
maakte hem in eens heel plezierig zich te denken bij Tila, als haar
man... Ja, als haar man. Het zoû heel pleizierig zijn. Ze zouden
veel, veel van elkaâr houden, ze zouden veel reizen, ze zouden
altijd mooie gesprekken hebben, zoals nu, ongewone
gevoelsgesprekken, waarin men elkaâr alles vertrouwt, alles, alle
schuilhoeken en geheimzinnigheden van het hart. Wat zouden zij
gelukkig zijn...
'Juist,' dacht hij. 'Zó, zó, moet het worden. Eenvoudig. Een mooie
liefde. Geen dweperij... Ze houdt van mij en ik van haar. We zullen
het zijn, gelukkig, mooi hoog gelukkig. Mijn lieve Tila...'
En flink wandelde hij voort, flink en los in de wijdte van zijn wit
pak, jong krachtig gebouwd van leden, met iets soldatesks in de
lenigheid zijner bewegingen, zijn mooie kop hoog dragend in de
lucht, achterover, om de
wind in te snuiven, die recht op hem blies
met zijn adem. In de blauwige schaduw van de rand om zijn stro-hoed
somberden dweepziek zijn ogen weg, blauwden zij dieper met de
lichtdrup op hun zwarte pupil, melanchólisch diep en dieper, als
spiegels van weemoedsgedachten, en óúd maakten zij hem met hun
droeve spiegelblik, maar jóng rondde zijn gelaatovaal zich, jóng
schitterden zijn mond en zijn kin, zijn mond vol-zinnelijk, rood
lachend onder het rosse gekroes van zijn kleine, volle snor, zijn
kin sterk vierkant, groot en rozig geschoren.
XII
Hij bleef niet lang in zijn leugen van 'de dokter zei...' en hij
deed geen kuur, maar iedere morgen nu brachten zij Moezie naar de
Sprudel, Moezie op de arm van Tila steunend en op haar stok; dan
ontbeten zij en zij brachten Moezie moeitjes thuis, en dán
wandeldenzij samen, de bergen in. En het waren uren van zaligheid,
zaligheid, die Tila's ogen vochtig maakten, uren, die zij samen
dóórwandelden, zij aan zij, hun passen brengend in maat, de
twee-kwartsmaat van een blijde mars, opgaande langs de, langzaam
omhoog kronkelende, paden, onder de, met gouden tientjes
door-zaaide, schaduwschemer van het rond-ovale, roodbruine
beukengeblaârte, onder de zwart-stille kloostersomberheid der
dunne, romaanse pijnzuilen, onder het zilverend afdruipend
fonteinenlover der bleekstammige berken. En als puntwaaiers, als
uitgekante handvuurschermen half-rondden de grote varens, woekerend
blad tegen blad, haar stengels met half-cirkels van gratie onder de
bomen, in hun schaduw vochtig-schel groen.
O, de heerlijkheid van het samen eenzaam dwalen, doelloos, met
nauwelijks de blik naar de wegwijzers, hun passen verlopend naar
het toeval van de weg. Zo eens waren zij gegaan met een lucht van
dreigende regen boven zich en in het bergbos, waar zij niemand
tegen kwamen, waren zij overgoten geworden door de zwaar-recht
neêrvallende vloed. Maar onverschillig, veilig in hun regenmantels,
waren zij kalm doorgewandeld, dwars door de waterstralen heen, even
kalm als mooie wandelaars doen door de zonneschijn van mooi weêr,
en zelfs had Tila haar parapluie toegedaan om Carel een arm te
geven en zich tegen hem aan te dringen, onder zijn scherm. Zo,
rustig, met het regengeritsel op de bladeren zingend om hen heen,
met het zware neergetik van dikke druppels op het zijden koepeltje
boven - ték, ték-ték, hard als kogeltjes - waren zij, kalm, kalmweg
gekomen aan het Rohanskruis, zo eenzaam overwaterd in de vloed der
wolken en daar was het hun, of de Christus, gekruisigd en
smartelijk afziende op het dal aan zijn voet, tragisch werd in de
stortregen als in de tragische nacht op Golgotha. Onder het kruis
waren zij gaan zitten, tegen elkaâr aan, het scherm bóven zich, als
twee natte vogels onder een dakje. Van de punten der parapluie
liepen liquide stralen van bijna zilver. Voor hun uit, in de lucht,
joegen de woest fronsende wolken, als barbaarse legerhorden, als
sombere reuzencohorten, die de hemel verschoven, grauw en zwart;
neêrdonderende strijdkarren en briesend opsteigerende rossen,
massa's op elkaâr in-stormende krijgers, en wegstormende Walküren;
en alles zonder kleur, grauw en zwart, álles grauw en zwart, en
dikke nevels, als rook, sleepten zij over het dal en over de stad
in de diepte heen.
Zo waren zij beiden - Tila en Carel - lang gebleven. Zwijgend, in
de warmte van hun dicht-op-elkaâr zitten, de regen niet voelend. En
Carel zag het, dat zij vrouw was en geen illuzie, zag het haar aan
in haar druipende, rood zijdige regenmantel, die haar omgoten hield
in een vochtig glimfloers, zag het haar aan in haar zalig
neêrvlijen,vlak tegen hem, haar schouder in zijn borst gedrukt, heur arm op
zijn knie.
XIII
En na die dag scheen het Tila toe, dat hij eenvoudiger voor haar
voelde, dat hij met meer warmte heur vingers vasthield, dat zijn
stem minder mystiek had geklonken, toen hij nog eens herhaald
had:
'De werkelijkheid, die illuzie is, we zullen ze vinden, niet waar
Tila?'
'Ja, we zullen ze vinden!' had zij hem, gelukkig zacht lachend,
geantwoord en even, tussen de zuilen der pijnen, had hij haar aan
zich vastgedrukt, had zij eerst de kracht zijner armen eerbiedig om
zich heen gevoeld, en toen zijn mond, het gekroes van zijn snor op
heur wang. En zij leefde alleen in de droom harer liefde; er was
niets meer in haar dan haar liefde. Zij schreef niet, geen enkele
regel, te vol van hem. Als zij las, zag zij tussen de bladen van
haar boek en haar ogen zijn beeld. Het verwonderde haar zeer en zij
herinnerde zich dikwijls zo iets in romans gelezen en het een
banaliteit gevonden te hebben: dat beeld tussen de ogen, die lazen,
en het boek, en nu, nu zag zij het intens, als een portret. O, de
banaalste beelden, de banaalste gezegden in boeken, ééns waren ze
de fijnste uitingen van fijn gevoelsleven, de eerste keer, dat zij
geuit werden, en de allerbanaalste, nu, zijn ééns, toen, de
allerheerlijkste geweest! Niet waar, waarvoor nog verzen te maken?
De woorden, die, aan elkaâr geschakeld, een stemming aftintteden,
bedrogen altijd: ze gaven dát nooit weêr. En haar stemming, haar
stemming was niet meer die van een dichteres en een artist. Wat kon
haar dat alles schelen, gedichten, kunst? Haar stemming was louter
vrouwelijk, zij had lief en verder was er niets in haar. Leêg,
leêg, leêg, haar ziel leêg en in die leêgte de alles vol zwellende
pracht van haar liefde als bloesems, die alles volbloesemden. Niets
dan hem en niets dan hem; niets dan het gejubel van zijn naam, in
haar opwellend naar heur lippen en van daar afgefluisterd, zacht
extatisch in de eenzaamheid, die niet oververtelde. O God, niets,
niets dan hem! De gedachte aan hem in haar, zijn beeld vóór haar,
zijn gehele zijn, als een dampkring van licht, afwasemend óm haar.
En zij, in die dampkring opgenomen, verheerlijkt gevangen, zoals
zijn geliefde een God omvangt met een wolk van licht. Mazen van
zonneschijn, lichtweefsels van zuivere passie! Niets dan hem, hem
alléén, haar zielekoning, haar zielsmysterie, goddelijk bestaande,
in de allerliefst weldadige goedheid van zijn wel-willen zijn, óm
haar heen als een warmte des hemels, in haar dringend, haar ziel
binnen, en haar ziel, leêg, leêg, in éénwenk almachtig volgietend met zijn vlammen van vuur! En dat
alles te zeggen in verzen en ze te geven aan de mensen, die wel
eens verzen lezen? Waarvoor? Neen, ze hield die gloed in zich, ze
zong haar vlammen in zichzelve uit, in de stralende zonnetempel van
haar ziel, waar het Mysterie troonde, allerliefst, weldadig en
goed. Dat was God, dat was het Hoogste! Kunst was hersenschim,
vrouw te zijn in liefde was de werkelijkheid, de
hemelwerkelijkheid, o God, de werkelijkheid, die illuzie was!
XIV
Ongeopend bleven de proeven van 'Jezus van Nazareth' liggen op
Tila's tafel, tussen haar handschoenen en haar braceletten. Ze
stapelden zich tot een pakje, op elkaâr, en iedere dag voegde er
een aan toe, en brieven van de uitgever - geopend deze -,
verzoekend om wat haast slingerden er bij.
'Ik kom niet verder met die proeven, ik vind ze zo vervelend, ik
heb er mijn hoofd niet bij!' zei ze, onverschillig koket, tot
Carel. 'Wil je me weêr helpen?'
Hij zoû haar helpen, en op een heldere dag, doorschijnend van
licht, gingen zij er meê de Veitsberg op, die zo eenzaam is, met
zijn hellingen van heel bleek groen onder de dichtte der bomen. En
zij zetteden zich in dat groen, in de nauw verlichte zeegroene
schaduw, doorschijnend als een dun kristalfloers van atmosfeer, zo
hangend onder de dicht bladerende takken. Met zijn mesje sneed hij
de proeven open en hijzelve verbeterde ze, terwijl Tila, lui,
onverschillig om al die juweelsnoeren van verzen, verzonk in het
groen, talloze stengeltjes knakkend onder haar luiheid, het hoofd,
hem bijna hinderlijk in zijn potlood-verbeter op het wit van de
proef, tegen zijn arm, haar ene voet wippend op haar andere knie.
En zij neuriede, met haar kopje zacht maat slaand.
'Stil toch, Tila, ik kan niet schrijven...'
Zij lachte hem uit, bewoog nog meer, schaterend in eens en ze
knipte met haar vingers zijn potlood weg, trok aan de papieren.
'Die vervelende proeven, laat ze toch liggen...'
'Wacht dan toch, Tila...'
Maar ze was als een kind, ze nam in eens al de vellen van zijn
schoot weg en slingerde ze, rits, met een zwaai, de lucht in, en ze
fladderden, dom dwarrelig wit, even hier en daar en vielen weêr
neer, zo zwaar, zo loom, zo niets als vogeltjes, die vierkante
domme vellen papier!
'Maar Tila...'
Maar ze lachte, ze lachte...
'Ze kunnen niet eens vliegen, mijn verzen...'
Hij schudde glimlachend zijn hoofd, zocht naar zijn weggeknipt
potlood, verzamelde links en rechts, gezeten blijvend om haar, de
papieren.
'Nu is alles in de war...'
'Ach, laat het toch...'
'Kan het je dan niet meer schelen?'
'Neen, niets...'
'Waarom niet?'
'Om jou, jij bentnu alles...'
Hij streelde, trots glimlachend, heur haar, dof goudzwart als een
fluwelen helm in het transparante groene schaduwlicht; maar hij
bleef een beetje praktisch, praktisch in zijn verering van de
artist, die hij zo hoog in haar stelde, hoger dan zijzelve
deed.
'Maar zo komt je boek heus nooit klaar, Tila...'
Zij werd boos: hij ook altijd met zijn 'Jezus van Nazareth.'
'Wat ben je toch een koppige jongen. Ik wil nu niet, dat je ze
naziet, ik wil het nu niet...'
Maar in eens, lief, geheel en al zich plooiend naar zijn wil,
geheel zijn slavin, geheel van hem:
'Nu, doe het dan maar, als je het wilt... Doe het dan. Ik zal, zo,
stil blijven liggen. Mag ik? Hinder ik je niet?'
En ze verroerde haar hoofd niet meer, waar het tegen zijn arm
aanlag, ze bleef als sliep ze, terwijl hij; fijntjes krassend in de
woorden, letters doorhaalde en verbeterde, op het wit der
marges.
XV
En voor zijn ogen gleden de rijke verzen als een gesparkel van
gevoelsjuwelen in regel na regel weg en als hij woorden zuiverde
van valse letters, als hij met comma's scheidde of met streepjes
verbond, was het hem of hij kleine kinkjes in de snoeren dier
juwelen voorzichtig uitschakelde, als een goudwerker. En hoog
zweefde zijn verering op. Hoe was het mogelijk, God, hoe was het
mogelijk! Zij, zij had dit alles geschapen, zij had dit vizioen der
vizioenen voor zich gezien; zij had deze aandoenlijke melodie van
hoge lijdenstragedie in zich voelen zingen; zij had deze, uit zeven
wonden bloedende, menselijkheid van Wereldmedelijden in zich voelen
trillen; zij, tengere, had die Mens gebaard in haar verbeelden,
Hem... die Martelaar van zijn hersenschim der zichzelve wegwissende
Belangeloosheid. Martelaar van zijn illuzie der het al herkopende
Zelfopoffering! En ruw, werkelijk, in haar woorden smeet de
Werkelijkheid het Ideaal neer, spietste de Werkelijkheid het Ideaal
met de lans, hief de Werkelijkheid de spons met azijn gedrenkt aan
de lippen van het Ideaal, waar het, smadelijk als een booswicht
tussen booswichten, hing aan het kruis, de stekeldiadeem ten spot
op het bloedende hoofd, zo vol Idealen. Zij, zij, Tila, dat bleke
kind met haar blauw bloed, zo bleek, dat het was, als zoû ze
telkens en telkens bezwijmen, keer op keer, met knippende ogen, zij
had dit met kracht gevoeld, met kracht geschapen in haar brein, met
een stem van kracht gezongen in haar woorden! En... ze gaf er niets
meer om, het was waardeloos voor haar, om hemzelve, hem, een man
alleen, een werkelijkheid, geen Ideaal!
Hij zag van terzijde neêr op haar stil hoofd met het glinsterzwarte
haar. Stil lag ze, roerloos, alseen zoet kind, om hem niet meer te hinderen en haar brooswitte
handen, bibelots van ivoor, lagen slap op haar witte schoot. En een
hoge trots, een trots, dat zij het heilig trezoor van haar kunst
minachtte om hem, hém alleen, bloeide in hem op, mannelijk breed en
fors, als een plant, als een boom, die bescherming zijner takken
zoû breiden over haar uit, het zoete kind, de kleine zangster, die
zo weinig vond in haar lied...
Aan zijn voeten goot zij haar kunst uit, zoals, hier, in drie
sonetten, Maria Magdalena uit albasten kruik zeldzame balsem goot
op de voeten van haar zielsbeminde, ze wassende in de kostbare
geur, ze afwissende met de gouden vacht van heur lange haren.
XVI
'Wat zijn dat voor kleine plantjes, die hier overal groeien?'
Hij hoorde alleen haar stem; haar woorden verstond hij niet
dadelijk, verloren als hij was in het vizioen van zijn trots.
'Al die bleke groene plantjes... Wat zijn dat, Carel?'
'Ik weet het niet, Tila...'
Ze zweeg even en toen weêr:
'Maar kijk, die vogel daar, die daar wipt van die tak: groen met
een rood borstje... is dat een roodborstje?'
'Ik weet het heus niet, Tila...'
'Je weet niets; weet je wat dat voor bomen zijn hier overal?'
'Beuken zijn het niet, geloof ik...'
Zij lachte helder uit, zij had haar hoofd naar hem toegewend en ze
zag zijn, wat verlegen opwaarts turend, mooi gezicht; de ogen, met
opgetrokken wenkbrauwen, turende naar die vreemde vogel en die
vreemde bomen... Neen, hij wist er niet veel van en zij, ze wist
ook zo weinig van de natuur en ze was toch dichter: hoe ging dat,
hè?
'Dat gaat heel goed, je hoeft geen professor in de filozofie te
zijn, om verzen te schrijven.'
'Ja maar, je moet de natuur toch kennen.'
'Je kan de natuur kennen zonder de namen te weten, die de mensen in
hun omslachtigheid overal aan geven.'
'Maar ik ken de natuur niet, evenmin als jij, en daarom ben ik ook
een slecht dichter.'
'Dat is niet waar, Tila.'
'Ik schrijf hele slechte verzen.'
'Daar meen je niets van.'
'Het zijn prullen.'
'Je bent een zeer fijn gevoelsmens en daarom ben je een goed
dichter en schrijf je hele mooie verzen.'
'Een gevoelsmens... en jij, jij ook?'
'Ik? Een beetje...'
'Je bent er trots op dat te zijn?'
'Jawel, je voelt je daardoor verheven boven de barbaren, het
plebs.'
'En gelukkig, voel je je er gelukkig door?'
'Ik voel me trots.'
'En gelukkig?'
'Jawel, als ik me geheel en al aan mijn trots overgeef.'
'Hoe heerlijk dat te kunnen doen! Ik heb geen trots en ik ben nooit
gelukkig. Ik verlang altijd te veel. Zelfs in jou.Je geeft me nooit genoeg en o, je houdt toch van me, zo veel, zo
mooi... niet waar? Maar ik kan nooit uitscheiden met te verlangen.
Ik heb nooit, nooit genoeg...'
'Zal ik je dan ook nooit gelukkig kunnen maken?'
'Voor goed gelukkig: neen! Maar, je kan me minuten van extaze geven
en daarvoor heb ik alle verder leed over... Je bent mijn god: mag
ik je aanbidden?'
'Neen...'
'Waarom niet?'
'Ik wil niet hebben, dat je je minder maakt dan ik.'
'En dat wil ik juist.'
'Dan zal het nooit gaan, Tila... Ik zoû het niet kunnen dulden, dat
je minder was dan ik. Het is juist mijn liefde, dat ik je zo hoog
voel, een illuzie boven me...'
Neen, hoe hij poogde, hoe hij zich dwong: ze kon niet lang vrouw
voor hem blijven, ze veronlichamelijkte zich weer, ze werd weêr
illuzie... In eens, nu, voelde hij dat: zijn woorden waren hem
ontvallen, bijna zonder dat hij ze gedacht had: ze waren hem te
natuurijk geweest. Een zwevend gevoel van spijt, dat hij ze niet
had kunnen verzwijgen, ging als een schim door zijn ziel.
Zij zonk terug, wendde heur hoofd af, liet het weêr neêr vallen op
zijn arm. Hij tuurde voor zich uit, de bladen papier niet meer
ziende: een er van woei moê fladderend weg, tot op het pad... En
eensklaps hoorde hij haar zacht zeggen, als in een
weemoedsdroom:
'Een illuzie... een illuzie, die werkelijkheid is...! Dat kan
nooit... o Geluk, geluk! Geluk is illuzie, niets dan illuzie,
alleen illuzie en smart is feit, niets dan feit, feit alleen. Geluk
is verbeelding, extaze, illuzie; geluk is nooit feit, smart
altijd...'
Als een treurig orakel trilden zo, zacht, haar woorden in het
doorschijnende, zeegroene schaduwlicht, en een wolk scheen over hen
heen te spreiden, kil en somber, zodat hij, beschermend, zijn arm
om haar middel boog en met zijn hand haar hoofd tegen zijn schouder
drukte.
XVII
De volgende dag was Tila zeer bedroefd, dat zij dit treurige orakel
geuit had. Had het een verkoeling tussen hen doen ijzen? Wat was er
tussen hen bevroren? Zij was zeer ongelukkig. Zij had hem sedert de
dag van regen onder het kruis haar zien naderen en dichter naderen,
iets van zijn eerbied als verliezende in eenvoudiger
vertrouwelijkheid en nu, nu scheen het haar, dat hij weêr ver van
haar af ging staan, en zelfs niet als weleer, haar beschouwende met
heilige contemplatie, maar nu, ach, met in zijn droef blauw
somberende ogen - zijn ogen, die hem oud maakten - een blik van
bijna wanhopig medelijden. O, die blik, en o ook dat zachte accent
in zijn heerlijke stem, accent ookvan medelijden...
Stil werd hij en Moezie vond hem niet meer zo charmant en
voorkomend als vroeger en vroeg aan Tila wat hij had en wat er nu
toch van was... Maar Tila schreide alleen wat en zeide, dat ze het
niet wist en toen gebeurde het, dat hij voor enkele dagen weg wilde
gaan, naar Praag, om daar een oude vriend op te zoeken, een vriend
uit Amerika.
Eenvoudig was hun afscheid, in eenvoudige woorden en met een
eenvoudige handdruk, maar beiden voelden op hun hart, als een
zwaarte, de betekenisvolle weemoed van dit afscheid vol eenvoud,
drukken, drukken... En toen hij weg was, viel de eenzaamheid over
Tila neêr als met hele dunne lijklakens, eerst doorzichtig als wit
floers en zacht als sneeuw, dan dichter en zwaarder, omwikkelend
haar ziel, want zij vielen, de lakens, het een over het ander,
steeds meer en meer, tot zij, zo vele, ze vingen als in het nauwe
lijnwaad van een mummie, haar arme ziel...
Het leven wás niet voor haat; slechts hij wás: met zijn afwezigheid
was hij. En ze voelde zich sterker dan magnetisch, haast met
touwen, in een bijna fyziek gevoel, naar hem toe getrokken, waar
hij ver was, in Praag. En wat ze zei en deê, of zweeg en niet deê,
ze zag alleen hém en dacht alleen hém en voelde alleen hém, hém in
haar, als een gewicht. En ook voelde ze, het eerst van haar leven,
de zo vreemd droevige zoetheid te lijden door hém, voelde ze in
haar smart haar heerlijk geluk, dat al haar smart uit hém vloeide,
als uit een allerliefste bron van smarten en lachte ze er al
snikkend om, dat ze afgemarteld werd door martelingen, die
kwamen van hém, als van een allerliefste beul. O, zo was het waard
te leven, zo, in dat droeve geluk van pijniging! Zo was zij niets
dan schepsel van liefde, niets dan liefde alleen, als een
abstractie...
'Ik vraag niets meer dan pijn, heel, heel veel pijn om hem te
hebben!'
dacht ze, bleek op haar bank, met haar blauwe kringen van
moêheid onder haar zwart lichtende ogen; de broze vingers, slap als
stervende kapellen, in de schoot bewegend. 'Want ik durf niet meer
verlangen, als ik eens gedaan heb, dat hij me alles geeft, alles,
evenveel als ik hem... Ik weet nu, dat dit onmogelijk is. Heel,
heel veel pijn om hém! Maar o, waarom moest hij weg! Waarom zie ik
hem niet meer? Ik wil hem alleen maar zien en als hij spreken wil,
en ik mag hem dan horen, horen ook, o, dan is het heerlijk,
heerlijk! O, ikvraag niets, dan dat ik hem aanbidden mag, dan dat hij dat duldt
in zijn lieve goedheid! Dat ik voor hem liggen mag op mijn knieën,
met mijn armen om zijn knieën en mijn hoofd tegen ze aan, en dat ik
zo naar hem op mag kijken, zonder een woord, zonder een vraag,
stil, stil, stil, tot ik dood ben!'
Zij murmelde haar verlangen bijna zacht hard op, zo als zij gewoon
was als zij geheel in haar gevoel verzonk. En, in haar murmeling
van aanbidding, voelde zij de touwen, sterker dan magnetisch, zó
hard rukken, rukken naar hem toe, waar hij ver was, in Praag, dat
zij, in eens, zich oprichtte, dat zij, in eens, in één penne-adem
schreef:
'Waarom ben je weggegaan van me? Ik ben zo alleen, ik ben zo
alleen. Ik verlang zo naar je. Kom terug, ik bid je, o, kom
terug.'
Meer niet. En ze las het niet over, als zij ééns haar brief van
extaze gedaan had, ze vouwde het ongelezen dicht, sloot het in en
kratste het adres er op in één streep van onduldbaar ongeduld.
En de schimmen der conventie zwegen in haar, als zouden ze nooit
meer spreken. Maar kort daarop, denkende aan heur brief, die reeds
weg was, overviel haar een halve duizeling van schrik....
XVIII
Even later ontving zij van hem enkele woorden, die haar brief in de
bliksem van trein tegen trein gekruist hadden:
'Ik kom morgenavond terug. Praag is vervelend, in mijn vriend voel
ik nauwlijks enig meêgevoel en meêleven meer, ik voel me alleen en
verlaten en verlang naar je! Smart is feit, geluk is illuzie, niet
waar, Tila, arm kind van mijn leven...! O, als we alleen van
illuzie konden leven, wat zouden we samen gelukkig zijn!'
XIX
Hij kwam die volgende avond terug, toen Moezie reeds naar bed was,
en Tila ontving hem in het roodgoud van de salon, in de bougieglans
der kristallen luchters.
Met zijn beide handen uitgestoken trad hij op haar toe:
'Ik ben je ontvlucht, maar het geeft me niets!' was zijn eerste,
zijn eerlijk woord, haastig dof eerlijk, met een kreet van
bitterheid.
Zij werd bleker nog dan zij was.
'Ontvlucht... ik dacht het wel, maar waarom?'
'Omdat het zo niet langer kon gaan, mijn Tila, en dat ik van je weg
moest om goed in mezelve te kunnen kijken.'
'En heb je dat nu kunnen doen?'
'Ja.'
'En wat zag je?'
'Veel treurigs, Tila. Ga zitten en laat me je vergeving vragen.
Want ik heb veel, zoveel aan je misdaan.'
'Neen, neen...'
Zij streed even tegen, maar, haar handen nog in de zijne, dwong hij
haar te zitten en zette zichnaast haar, half knielend op zijn ene knie.
'Ik voel me zo innig, innig ongelukkig, Tila.'
'Jij, o waarom jij?'
'Omdat ik zoveel aan je misdaan heb, omdat ik misschien wel,
onbewust, een proef op je genomen heb, Tila.'
'Een proef op mij! En je bent daar ongelukkig om?...'
Zij lachte hem met haar glimlach van liefde toe, en ze haalde haar
schouders op, om hem te beduiden, dat dit zó weinig, zó érg weinig
was, en dat hem dit veroorloofd was: proeven te nemen op haar, en
dat hij daarom niet ongelukkig moest zijn.
'O, het niet te kunnen, het niet te kunnen...!' klaagde hij.
'Wát niet te kunnen?'
'Niet zo van je te kunnen houden als... Hoor, Tila, ik wil ronduit
met je spreken. Mag ik dat en mag ik heel wreed zijn?'
Zij voelde reeds de marteling iets in haar lichaam samenschroeven
en, martelares harer liefde, antwoordde zij glimlachend:
'Je mag alles...'
'Hoor dan. Ik weet, dat je veel, heel veel van me houdt, niet
waar?'
'Ja...'
'Ook om me geheel te kunnen begrijpen en me dan te vergeven?'
'Ook zo en nog veel meer...'
'O mijn kind, neen, neen! vroeg hij smekend. Niet zo, God, niet
zo... Dan zal ik het niet kunnen zeggen.'
'Jawel, zeg het...'
'Nu dan, hoor dan: je hoort me, niet waar?... Tila, het kan niet.
Het kan onmogelijk. Ik kan je man niet zijn.'
Rechtop zat zij op de bank, in haar wit van Chinese zijde, dat
soupel om haar heen viel en ze bewoog zich nauwelijks; ze zag
alleen met de weemoed van haar goudzwarte blik op naar hem, en haar
broze vingers woelden nauwelijks aan haar witte kwasten.
'Ik kan het niet, Tila, onmogelijk.'
Ze bleef zwijgen.
'En ik kan je niet zeggen, waarom.'
Ze zweeg nog, haar keel dicht geknepen, elk woord van hem een
marteling, die haar bijna kermen deed als in foltering. En toen ze
sprak, was het alleen omdat ze zag hoe rampzalig verlegen hem haar
zwijgen maakte, was het alleen om hém. Om hem kon ze haar lippen
openen en kon ze zo iets als spreken.
'Ja, dat kan je me wél zeggen!' fluisterde zij zacht hees; 'vooral
omdat ik het wel weet, wel weet...'
'Neen, neen.'
'O ja... En je kan het me zeggen. Je kan het me zeggen, omdat jij
geen gewoon man bent en ik geen gewoon meisje ben, die hun
engagement afmaken om de een of andere reden. Je kan het me zeggen,
omdat we gevoelsmensen zijn, die veel met elkaâr besproken hebben,
buiten de conventies der gesprekken om. We zijn niet gewoon, Carel.
Herinner je je, dat je me nooit "gewoon" gevraagd hebt?'
'Niet? Ik...'
Het dwarrelde hem.
'En tochwisten we van elkaâr, dat we van elkaâr hielden. En jij ook van
mij. Zeg me dus, waarom je me... dat zo even gezegd hebt. Want ik
weet het toch. Maar als jij het zegt, zal het je lichter worden.
Zég het dus.'
En zij smachtte naar zijn martelwoord, dat hij niet dorst te
uiten.
'Ik kan niet, ik kán niet, Tila! Als je het weet, dan...'
'Ja, ik weet het, en als jij het niet kan, dan zal ik het kunnen!'
sprak zij opstaande. 'Hoor het dan, waarom jij mijn man niet kan
worden. Omdat je niet verliefd op me bent.'
Hij zag haar sprakeloos aan, rampzalig in zijn wanhoop van
medelijden, doorbliksemd met de flits dier verschrikkelijke
waarheid.
'Omdat je nooit verliefd op me bent geweest...!' ging zij voort.
'Omdat je het nooit zal zijn. Omdat ik geen vrouw voor je ben.
Daar.'
Toen zwegen zij even en toen vroeg hij:
'O God, Tila vergeef me! Ik dacht, dat... ik had zo graag gewild...
Geen vrouw, geen vrouw, maar je bent veel meer voor me geweest; je
bent het mooiste, het hoogste in mijn leven geweest, je bent het
nog.'
'Ja, ik ben het nog!' kreet zij bitter. 'Ik ben het nog!!'
En toen, toen kon ze het niet meer in zich tomen, toen moest al het
bloed van haar wond vloeien, arme gewonde van liefde, die zij
was...
'O, God, o God! Wat ben je wreed!' snikte zij. 'Waarom moet je zo
wreed zijn!'
Hij voelde het, dat hij het was, wreed voor haar, wreed voor zich.
O, waarom kon hij niet verliefd op haar worden, zoals hij op
honderd vrouwen geweest was, op honderd!...
Zij snikte luid. En eensklaps, dwars door dat gesnik heen:
'Hoor,' zei zij. 'Ik wil geheel oprecht zijn, gehéél oprecht. Maar
ik huil te veel. Moezie zal me horen. Kom in mijn kamer.'
Zij trok hem reeds naar haar slaapkamer en hij aarzelde even.
'Tila...'
'Toe, kom mee. Wat geeft het: je bent immers niet verliefd op me!
En ik wil oprecht met je spreken, voor het laatst, maar hier zal
Moezie me horen. Ik huil te hard. Toe, kom.'
Hij ging met haar; zacht sloot ze de tussendeur. Maar hij aarzelde
nog.
'Tila... Tila heus: voor je eigen reputatie...'
Al haar bloed duizelde eensklaps op naar haar bleek hoofd en ze
voelde zich niet meer op de aarde, in die duizeling van
hartstocht.
'Reputatie?' krijste zij woest. 'Wat kan mij mijn reputatie
schelen? Geloof je, dat ik in dit ogenblik om mijn reputatie denk?
Ik wil je spreken, hoor me. Ik wil je zeggen, hoe wreed je bent. Ik
wil...'
Maar eensklaps ook, alshaar hartstochtsduizeling was opgerezen, viel ze in haar neêr,
verslapt. En het gekrijs van haar stem vertederde zich klagelijk in
een week, zo week gesteen.
'O God, ja, ik wil!' snikte zij, half lachend als een waanzinnige
van smart. 'Maar ik wil niets, ik wil niets! Ik wil je alleen
aanbidden, niets meer, en wat je me zegt, dat is goed, en wat je me
doet, dat is goed... Maar het is alles zo hard, je bent zo hard
voor me... Toe, hoor naar me, laat me je maar alles zeggen... Ik
weet het wel: ik ben niet fier, dat ik dat zo alles zeg, ik ben
niet gesloten als andere vrouwen, ik geef me in mijn excentriciteit
en ik moest me niet geven; ik had me nooit moeten geven, en je
nooit laten merken, dat ik zo vreeslijk veel van je hield! Maar ik
was gek, ik liet het je merken, ik zei het je, en ik schreef het
je... Het was al heel weinig koket van me, nietwaar? Dat komt er nu
van, als men zich niet aan conventies stoort, is het niet, mijn
lieveling? We straffen onszelve zo vreeslijk, als we niet
conventioneel zijn, want we maken ons onmogelijk!!! Maar, o, dat
het zo moest wezen, zo hard, zo hard! Want ik aanbad je zo, en nu
nog, en nu nog meer, omdat je me zo een verdriet doet...'
Hij was neêrgevallen op de chaise longue, verstomd zittend in zijn
machteloosheid, en zij was voor hem gezonken; en ze had zijn handen
gegrepen en vlijde haar hoofd tegen zijn knieën. En, in het zwakke
licht van een enkele kaarsvlam, zat hij daar, recht als een
machteloze afgod,
roerloos, als van bazalt of porfier, met die
gewonde van liefde, kermend aan zijn godenvoeten.
'Wat kan het me schelen, dat ik niet fier ben! O, je mag er op
trappen, op mijn fierheid! Maar waarom moest het zo zijn? Waarom
moest ik je zo jong maken: zeventien jaar, zei je altijd; waarom
moest ik zulke onmogelijke mooiigheden in je wekken en waarom kon
je me nooit gewoon zien als een vrouw, maar altijd buitengewoon,
iets als een luchtverheveling! O, ik verwijt je niets, je kan het
immers niet helpen, mijn jongen, maar voor mij is het wel wreed,
wel wreed... Want je weet het nog niet, hoeveel ik van je hoû. Wil
je het nu weten?'
Radeloos zag hij haar aan, zichzelve vervloekend in stilte. Hij
vermocht niets te zeggen, maar zij was opgestaan en een pakket
papieren van de tafel nemende, scheurde zij die met een besliste
zekerheid een voor een door midden,in vieren, in achten, in zestienen, in heel kleine stukjes, die
ze als witte offertjes aan zijn voeten strooide.
Hij onderscheidde het niet goed in het halflicht van die ene
waskaars.
'Tila, mijn kind, wat doe je...'
'Ik verscheur "Jezus van Nazareth" en strooi mijn verzen in stukken
voor je uit!' sprak zij met een stem van extaze. 'Het is het
manuscript van het laatste gedeelte en nu bestaat het niet meer, al
is het eerste ook gedrukt, want ik ben het vergeten, en ik schrijf
nu nooit meer, want ik wil geen dichteres meer zijn: ik kan je
lieve kleine Muze niet meer zijn, omdat ik je vrouw niet worden mag
en nu bestaat hij niet meer, mijn Jezus van Nazareth, nu ligt hij
geofferd aan je voeten!'
Hij was in eens opgestaan, koud. Die goddelijke kunst geofferd aan
hem! Een grote snik klokte door zijn keel.
'Tila, o God Tila, hoe heb je dat kunnen doen! Dat mócht je niet
doen!'
'Mijn kunst kan me bijna evenveel schelen als mijn reputatie!' zong
zij dwepend in haar extaze uit. 'Maar toch is mijn kunst nog het
liefste voor me, dat ik bezit. En daarom offer ik ze jou...'
Hij trad woest op haar toe, zijn ogen troebel van tranen; hij
omhelsde haar, drukte haar woest tegen zich vast. Maar geen trots
was in hem om het offer, alleen een machteloos medelijden, een
hevige smart van radeloosheid. Wat kon hij doen, God, wat kón hij
doen?!
Voelde hij dan niet, daar in die kamer vol fijne geur van intiem
vrouwenleven, met dat kind van liefde in zijn armen, dat hij haar
toch wel lief kon hebben met verliefdheid? Waarom was hij zo
vreemd? O God, iéts maar van de liefde, waarmeê hij duizendmaal
geliefd had!
Maar neen, niets... niets dan de wreedheid van zijn koude
Illuzie!
Zij zagen elkaâr in de ogen... En glimlachend zei ze, met iets als
bijna kalmte, zoals van een stervende in het zacht gekreun van
laatste woorden, de vege zucht van laatste stem:
'En mag ik nu... voor altijd... afscheid van je nemen... met een
zoen, mijn lieveling?'
'Voor altijd, o Tila!...' en in zijn innige drang om haar heur leed
te ontnemen, voelde hij niet dadelijk de nieuwe wreedheid, de
eeuwige marteling, die de inwilliging van zijn verzoek zoû zijn,
voor haar, ten iederen dag:
'Laat me je vriend blijven, Tila... dat kan toch!'
Zij lachte hem toe, zalig gelukkig nog even zacht te lijden om hem,
lief te lijden om hem, en toen schudde ze heel, heel langzaam van
neen, van neen, van neen... En ze vroeg slechts, nog lachend met
haar lachvan stervende:
'Dat kan voor jou... maar voor mij?'
XX
Toen had zij hem laten gaan en zij had hem zélve van zich moeten
wegdrijven, zo radeloos was hij, zo wist hij niet wat hij doen
zoû... En hij was het huis uitgerend als een gek, in de eenzame
straten der nachtdode badplaats en hij was in het spectrale
maanlicht, groenwitte spokenschijn, het bos in gegaan, en had aan
een plas water liggen snikken van medelijden, van machteloosheid,
van woedende machteloosheid, terwijl zijn handen trilden, terwijl
ze, tot ze zich tot bloedens toe sneden, de biezen en het riet
uittrokken en knakten en om zich heen vér smeten...
'En ik zal eens trouwen en ik zal misschien kinderen krijgen en...
o God, het zal nooit zó zijn, nooit zó mooi, nooit zó mooi!' hokte
hij, hoorbaar, in zijn furie uit, zijn snikken opetend, tot het hem
werd of hij stikken zoû, stikken van tranen en van ellende, dat
zijn illuzie geen werkelijkheid had kunnen zijn...
En ook zij, arme gewonde van liefde, ze lag daar in ellende, wit,
tegen haar wit bed aan, het offer van haar kunst wit verspreid over
de vloer in het bleekwitte glansje van die éne kaars. En zij had
geweend en gekermd en gesnikt en het eindelijk zo hard gedaan, zo
hard, dat Moezie het gehoord had, door de leegte van de verlaten
salon heen, en dat Moezie nu luisterde aan Tila's deur, Moezie, als
een magere schim, in haar nachtjapon, zonder grijze pruik en zonder
face-à-main, en niet tot haar kleine Tila durvende gaan, omdat zij
ze zo hoorde snikken, zó, zó als wilde ze in haar gesnik uitsnikken
haar hart.
Karlsbad-den Haag, juli '90.naar boven
Een verlangen
I
'Er is niets dan mijn eigen gevoel,' dacht hij. 'Dat is mij de
enige waarheid in de wereld.'
Het was hem vreemd, dat hij daar liep, te midden van de drukte der
boulevards, verloren tussen de stroom van mensen, die kwam, met hem
mede, en de stroom van mensen, die ging, tegen hem in, ieder van
die mensen, naar het hem scheen, met een doel, dat hen zich deed
haasten, elkaâr even stotend met de ellebogen, om zich een weg te
banen en er een seconde gauwer te zijn. Er waren weinig vrouwen
onder; het waren meestal mannen, mannen met drukke bezigheden, en
zij hadden iets nauwlijks aanduidbaar vijandigs tegen hem, als
zagen zij dadelijk, dat hij niet een van de hunnen was, dat hij een
vreemde aspiratie met zich ronddroeg, die veel van de hunne
verschilde, te veel, dan dat zij hem niet zouden duwen, onbeleefder
dan zij het deden, die waren als zij.
'Ze hebben allemaal ietste doen,' dacht hij; 'behalve ik. Ik heb nooit iets te
doen...'
Hij bleef als werktuigelijk stil staan voor een vitrine, die
verblindde van juwelen, diamanten, die roze en gele stralen
uitschoten als regenboog-meeldraden uit bloemen van licht, bloeiend
in het licht van andere bloemen van licht: lichtbloemen, die in
trossen glazen kelken elektrisch gloeilicht, als blauwig opalen
lelies, bloeiden tegen het spiegelglas, dat zó transparant was van
klaarte, als was het er niet.
En hij verlangde, dat hij een ziel zoû hebben van diamanten, hard
en schitterend, materie van glans, maar toch materie: een ziel van
materie en die minder zoû lijden dan de zijne, die uit
onzichtbaarheid en ontastbaarheid was samengeweven en leed.
Een paar vrouwen duwden hem nu even, voor die vitrine. Ze hadden
zeker ook iets te doen, iets gewichtigs.
'En ik heb niets te doen!' dacht hij. 'Wat zal ik toch doen?'
Hij zag zijn gelaat in het, als water klare, vlak van de
penantspiegel der vitrine, zijn bleek gelaat, dat in de dode
elektrische glansvloed als het gelaat van een dode was. En hij zag,
dat hij zich nog niet had laten scheren en het was hem eensklaps
een zeer aangenaam denkbeeld, dit nu te kunnen laten doen, bij de
kapper, een paar magazijnen verder. Hij ging die paar passen voort
met het gewichtige gezicht van die anderen. Hij had iets te
doen.
'Maar daarna, wat zal ik dan doen?' dacht hij reeds. Hij was
intussen binnengegaan, had zich, in de rode leêren fauteuil,
neêrgezet, voor de spiegel, voor de marmeren toilettafel, die van
nickelen flacons schitterde, als waren zij zilver, in het licht der
elektrische lelies. De barbier, met zijn krullekop en zijn
glimlach, zelfgenoegzaam, strikte hem
met vlugheid van vingers het
servet om de kin, het eventjes frommelend over zijn boord. Hij
steunde het hoofd achter op de leunstok neer.
En terwijl hij over zijn wangen de kwast voelde draaien, die er het
schuim van zeep blankvet op wreef, dacht hij aan een paar families,
welke op dit uur, - half vijf - thuis waren en weldra thee dronken.
Hij kon ze opzoeken, hij was gekleed. Maar het lokte hem niet toe:
hij voelde er zich te dof voor, te lijdende onder zijn leed, te
verlangende naar dat wat hij steeds zocht, nooit vond...
De barbier wendde met lichte vingertoppen, glimlachend eerbiedig,
zijn gelaat naar links en hij voelde de stalen scherpte van het mes
over zijn opperhuid glijden, met een licht gekras tegen de baard
in. Hij lag roerloos te staren naar de violette en vergulde
rozetten van het plafond. De barbier wendde zijn gelaat naar
rechts. Hij zoû weldra klaar zijn; watwas die barbier vlug...
Zeker, hij zoû zijn vriend Brauws, de schilder, nu thuis kunnen
vinden, dat was ongetwijfeld. Maar er waren daar altijd veel
kennissen op dit uur; jonge schilders, opgewonden naturen, met veel
vitaliteit, dol op hun kunst, druk van woorden; soms ook enkele
vrouwen, die naar musc riekten, een parfum, dat hem zo ziek
maakte.
'Wat zal ik dan toch in 's hemels naam doen?' vroeg hij zich
radeloos af.
Hij was gereed, hij waste zich even met de punt van zijn servet,
waarover de barbier enkele druppelen lait d'Iris goot, als een wit
sap uit bloemenstengels. Wanhopig viel hij weêr terug in zijn
stoel, met een zucht. De barbier sloeg hem de kapmantel om,
poeierde hem lichtjes de wangen.
'Punt mijn haren wat, en geef ze een coup de fer. En mijn snor
ook.'
Hij was blij dat alles gevonden te hebben. Hij zat nu rechtop,
roerloos te staren op zijn gepoeierd gelaat, dat als een dood
masker was, een masker van een tragische Pierrot, met twee
gloeiende zwarte ogen er in als gaten van git. De schaar van de
kapper sidderde even langs zijn slapen, fijntjes wegknippend. Een
tikje met een borsteltje om de haartjes af te nemen, klaar. Toen
het ijzer.
Gelukkig, dit duurde langer, héél lang zelfs.
Hij herademde, nauwlijks toeziende, hoe de barbier hem voorzichtig
frizeerde, met een zachte lauwte zijn kort haar eventjes kroezend.
Hij dacht voort; hij kwam nog maar niet tot een besluit; hij wist
nog niet wat hij doen zoû. Hij herinnerde zich zijn andere vriend,
Bells, die evenals hij in Parijs woonde zonder iets te doen te
hebben, die op dit uur altijd zat voor het café de la Paix, achter
zijn bitter-curaçao, de handen op zijn stok, te staren naar de
drukte. Hij zoû met Bells kunnen dineren en later ergens naar toe
gaan... Maar Bells maakte hem altijd nog melancholieker dan hij
reeds was. Hij hield wel van Bells, maar Bells nu niet, niet
Bells...
'Als ik van avond naar de Français ging: ze geven Phèdre met
Adeline Dudlay,' dacht hij met een inspanning van wanhoop, want hij
was geheel gereed, geschoren, de poeier afgeborsteld, zijn haren,
zijn snor opgekroesd, en geglansd met een nietsje van brillantine,
zijn wenkbrauwen zelfs even aangetikt met een heel koket
borsteltje, en de kapper nam hem de mantel af, en boog hem
glimlachend toe.
Maar ach, hij wist zelve niet waarom: de Français lokte hem ook
niet toe; niets lokte hem toe, niets, niets...
Hij stond in zijn wanhoop dus maar op; de kapper borstelde hem af;
hield zijn ulster op, gaf hem zijn stok, zijn handschoenen, wreef
even de zijdevan zijn hoge hoed glad. Hij betaalde, hij had hier niets meer
te doen, hij ging, glimlachend de deur uitgebogen door de kapper,
die hem opende...
'O, mijn God, wat moet ik doen, wat moet ik dóén, wat moet ik
dóén!!' dacht hij buiten, in een onmetelijke rampzaligheid, op
nieuw doelloos verloren in de gewichtige drukte van al die mensen,
die zich repten.
II
Hij droeg een kroontje met vijf parelen op zijn visitekaartjes en
zijn zakdoeken; hij had een fijn, zacht, innemend gezicht, een
beetje bleek en treurig, met zijn grote zwarte, verlangende ogen.
Hij was lang en bijna mager van tengerte en zijn kleding was hem
altijd zo natuurlijk keurig, als was hij een met die kleding en, zo
gekleed, geschapen.
Hij was onafhankelijk, hij had enig vermogen, een inkomen van
tienduizend gulden ongeveer, dat hem, om zijn betrekkelijk kalme
behoeften voldoende was om zeer goed te leven, nu hier, dan daar,
zonder vast domicilie, voortgedreven door zijn rusteloosheid. Hij
had wat familie in Holland, in Arnhem, in den Haag; hij had wat
kennissen overal. Men mocht hem wel, al vond men hem wat stil om
zijn achtentwintig jaren, al vond men hem altijd stil, te stil
geweest. Want men beschouwde hem als een der gelukkigen op aarde,
gezegend met voorspoed; men beschouwde hem als iemand met een goed
voorkomen, van familie, van fortuin, van een beminlijk karakter: om
dat alles moest hij gelukkig zijn.
En hij was het niet. Hij was het nooit geweest. Van kind af aan was
hij het nooit geweest. Zijn ouders had hij vroeg verloren -
nauwlijks heugden zij hem - en dit verlies had reeds dadelijk een
koude om zijn kinderjaren doen vriezen, die nooit meer ontdooid
scheen. Zeker, zijn voogden waren goed geweest voor hem en hadden
zijn welzijn betracht. O, het scheen hem toe of de gehele wereld
altijd en altijd zijn welzijn had betracht, en hem reeds aan zijn
wieg had beschonken met alle de gaven dezer aarde. Hij was immers
vrij zijn leven in te richten, zo als hij verkoos; hij was
onafhankelijk van alles en iedereen, hij scheen als niet onder de
gewone wetten maar onder bizondere geboren te zijn, die hem
vergunden te leven in een ideale vrijheid van beslommeringloosheid;
in een ideale verlossing van de zorgen en het gezwoeg der mensheid.
En hij was nooit en nooit gelukkig geweest, omdat hem - en dit
bijna eveneens van zijn wieg af - die koude altijd omringd had als
een wijd ijslandschap der polen, verschieten van ijs, ver, blank,
en zonloos. Nooit had hij de warmte van sympathie in zich gevoeld,
nooit de warmte van ouderliefde, vanfamilietoegenegenheid zelfs niet - zijn vroegere voogden waren
eerlijke bankiers en mannen van plicht, zonder warmte - en nog
minder had hij in zich gevoeld de gloed van een vriendschap, de
vlam van een liefde. En toch had hij veel sympathie, zelfs liefde
verwekt, maar die sympathie, die liefde, had hij niet kunnen
beantwoorden met wederliefde en wedersympathie, en deze waren hem
altijd nodig geweest om de warmte der eersten te gevoelen. Hij
moest zelve lief hebben om gelukkig te zijn en nooit had hij een
doel van liefde gevonden. Hoe hij ook, van kind af aan, om zich
heen geblikt had, het was altijd dat poollandschap geweest,
eindeloos perspectief van
ijszeeën, waarover, langzaam, hoge
ijsgebergten gleden met hemelhoge pieken van ijs, wijzend naar
hemelen van zwaar opgehoopte sneeuw, die nog niet neerviel, maar
vaagwit dreigde. En o, hoe gevoelde hij niet, hoe had hij niet
altijd gevoeld, behóefte aan warmte, aan gloed, aan vlam, aan vele
vlammen, aan passie, die hem blaken zoû! In zijn ziel voelde hij
een vuur, als een heilig vuur van nutteloze liefde, die brandde
voor geen god, daar, op dat eenzaam altaar van die ziel. Was het
zijn schuld, dat hij nooit die god had gevonden, dat hij nooit in
de wereld een wezen, één maar, had ontmoet, waaraan hij zich wijden
zoû, zoals het zich zoû wijden aan hemzelve? Eiste hij te veel,
verlangde hij naar te veel hoogs, vergat hij, dat hij nog op een
aardse wereld was? Was hij misschien honderdmaal dat wezen voorbij
gelopen, op straat, voorbij gespoord op zijn eindeloos gereis, als
een zusterziel, die men niet herkent? Had hij die zusterziel
misschien afgestoten van zich, en dat wel duizendmaal? of was het
zijn Noodlot, dat mensen schept, wie Het beschenkt met alles, gaven
der wereld, en wie Het onthoudt juist dát éne, dat die mens stellen
zoû boven alle die gaven, dat zijn geluk zoû zijn, het doel van
zijn bestaan, de oplossing van zijn levensraadsel...? Nooit was hem
dit alles duidelijk geworden en nooit was het hem duidelijk
geworden waarom hij, zo nutteloos, leefde. Waartoe moest dat zijn,
dat bestaan van hem, dat zonder te vinden eindeloos gezoek van zijn
ziel naar een andere ziel; waartoe die gril van - wat het dan ook
zijn mocht: Voorzienigheid, of Noodlot, of? - om hem te schenken
zoveel wat de mensen vreugde geeft en hem te onthouden, o, ook
zoveel: wat hemzelve het enige was!
Hij dacht daar tegenwoordig niet veel meer over na hij hád dat
gedaan - omdat hij toch zeker wist, dat hij niet zoû te weten
komen. En dan, het konhem niet veel meer schelen, het waarom, het waarom van de
wereld, het waarom van hemzelve, raadsels, die hij vooral had pogen
op te lossen toen hij zeventien, achttien was: een bleke, stille,
dromerige jongen met zijn grote, open, zwarte ogen van eindeloos
zoekend verlangen. Méér kon het hem schelen, nu, nu nog, als man
van achtentwintig, of hij vinden zoû, die ziel, die andere, waar
hij zo naar verlangde, naar smachtte, diep in zichzelve, zonder dat
ooit aan iemand te zeggen, zonder ooit iemand te laten blikken in
die diepte... Want - en dit was het juist - hij had nog nooit zo
iemand ontmoet, noch man, noch vrouw, die bij hem dat
onwederstaanbaar, onherroepelijk, noodlottig verlangen had opgewekt
zich te geven, zich te ontsluiten, zich te openen, opdat die man,
die vrouw - die er niet waren - zien zouden zijn
verlangen,
smachtende in de diepte dier ontsloten ziel. O, hoe verlangde hij
niet ze te ontmoeten! Hoe zag hij soms niet de mannen, de vrouwen,
die hij kende, diep in de ogen als om er in te vinden een blik van
aanmoediging tot zich te geven, een blik van tweelingliefde om hén
te nemen. En nooit, nooit! Hij had kennissen, zo vele, verspreid
over de wereld; hij had vrienden, enkele, die hem zeer mochten,
maar hem niet zagen, onmogelijk zien kónden, in zijn gemoed, hij
had acht maanden een jonge vrouw zo half en half lief gehad, een
vrouw, die hem aanbad, die met hem had willen gaan waar hij wilde,
van haar man en haar kind weg; hij was vlak daaróp verloofd geweest
met een jong meisje, dat hem na een jaar lijdens tegen haar eigen
zin zijn woord terug gegeven had, omdat ze inzag, dat hij niet
genoeg voor ze voelde om heur man te zijn.
Waarom had hij niet gelukkig kunnen zijn met wat hij ontving,
waarom moest hij kunnen géven om gelukkig te zijn en waarom vond
hij nooit, zelfs niet onder hen, die hém gaven één wezen, dat ook
hij verlangde te geven heel de schat van zijn hart?
III
Hij was stil, maar zijn verschijning had iets magnetisch
sympathieks - en toch, toch! - iets, dat de verschillendste
gemoederen aantrok, innam, veroverde. Het was een zekere rustige
nonchalance, alsof het hem niet kon schelen wat men van hem dacht,
welke indruk hij maakte; een nonchalance, door een zachte glimlach
van voorkomendheid getint tot een kalmte van aristocratie, die
nooit hoog, nooit beledigend was; dat alles óók uit nonchalance,
omdat dat alles eigenlijk niet de moeite waard was, en omdat hij
ook een ingeboren zachtheid had om nooithoog, nooit beledigend te zijn, zelfs niet in zijn grootste
onverschilligheid. En dit gaf een spel en weerspel van zachte
tinten aan zijn wijze van voordoen, iets zo natuurlijk voornaam
teders, dat iemand met de minste zucht tot mensenkennis niet de
ogen van hem af kon houden, maar hem met de blik volgen bleef,
bestuderend hoe hij zich bewoog, hoe hij gedempt sprak of stil zat
in zijn stoel met zijn zachte trek van treurig glimlachen om zijn
kroessnor van blond bruin.
Hij trok aan, hij nam in, hij veroverde. Hij had een bekoring, die
niet te weêrstaan was. Men vond hem algemeen sympathiek. En nooit,
nooit! Nooit had hij, onder alle die tot hem kwamen, gevonden die
ene, die een ziel zoû hebben, welke de zijne begrijpen zoû en lief
zoû hebben met die sympathie, die twee als tot een samenvoegt in
een enge cirkel, als in een gordel, die samensnoert, een ring, die
knelt.
Verlangde hij dan zo iets onmogelijks? Zo iets niet te vinden, zo
iets ideaals? Was hij de enige, die zo verlangde of leefde er hier,
of op een andere ster, een, die als hij was, die smachtte als
hij... En leefde die, wanneer zouden zij elkaâr dan ontmoeten? Nog
in dit leven? Na duizenden metempsychozen? O, het was hem geen
gedweep, dit alles; het was hem een allerinnigst, allerreëelst
verlangen naar die andere; het was hem een allerreëelst gemis, een
armoede, een gebrek, een koude, dat poollandschap! Hij had zich
reeds zo dikwijls vergist, zich vergist in Brauws, in Bells, in die
jonge vrouw, in dat jonge meisje, beurtelings menende, dat in hen
de ziel school, die hij zocht, zich korte tijd de illuzie
scheppend, dat hij gevonden had, dat het poollandschap ontdooien
zoû in zonneschijn. En - op het punt zich te geven, zich
hartstochtelijk te geven, te ontsluiten heel het geheimenis van
zijn gemoed, als een leeg heiligdom, dat zich opent voor de god,
die er tronen komt - was hij teruggedeinst, ziende, dat hij
zichzelve willens, wetens bedroog in zijn brandend verlangen om te
vinden; ziende, dat hij nog niet gevonden had, dat het dat niet
was... En toch, deinsde hij zo terug, dan weifelde hij ook weêr
dadelijk na, twijfelde hij aan de juistheid van dat inzicht, vroeg
hij zich af: 'En als ze het wél waren geweest? Als ik ze nu had
afgestoten?'
O, nooit, nooit! Nooit een zekerheid, nooit die bliksemstraal, die
een sympathie als aanwijst, met zijn zigzag van wit vuur als
onbetwijfelbaar aanwijst! En hij dwaalde voort, de wereld rond,
glimlachende tegen de oppervlakkige sympathie, die hij overal hem
naderen zag, glimlachende, omdat hijniet hoog was en zacht en weinig bitterheid in zich had en niets
geen ironie. Zijn leed, dat hij zo reëel voelde, knagende in hem
als een honger, vulde hem met geen hatelijkheid, maar slechts met
een troosteloze melancholie, die zijn zwarte ogen wijd open deed
sperren met hun lange, lánge blik van eindeloos verlangen.
Misschien had hij dat leed nooit zo reëel gevoeld, als hij, van
zijn kinderjaren af, was opgebracht geweest in een nauwe kring van
telkens terugkerende banale werkzaamheid, van welke betrekking ook,
die aan zijn dagen een cirkelloop zoû gegeven hebben, waarin hij
geen tijd over hadde gehad
tot diep zien in zichzelve - en dan nog:
misschien, niet waar! want de nachten, de slapeloze, zijn áltijd
aan ons, in het sepulker der duisternis, om te voelen het gevoel
van ons leed. Maar hoe het ook geweest ware in dat geval, hij was
een rijke-lui's-kind; voor een betrekking had hij zich nooit voelen
deugen, daar hij altijd een beetje vreemd op de wereld had
neêrgezien, als een wereld, waar men zoveel nodeloos draafde uit
vele kleine ambitie en vele nutteloze bedrijvigheid schiep, zonder
doel, terwijl hem het doel van het leven zo weinig ingewikkeld en
eenvoudig scheen: te beminnen en bemind te worden. Zo had hij nooit
een betrekking kunnen nemen en had hij altijd in de totale vrijheid
van zijn dag geleefd, in de totale onafhankelijkheid van zijn
gemakkelijk bestaan. En zo had hij alle tijd gehad tot diep zien in
zichzelve, tot intens voelen van zijn smart.
En hij had die honger zijner ziel even nijpend, nijpender
misschien, voelen knagen, dan dat arme kind de hare voelde, daar op
de boulevard, in haar flardende lompen, in de tochtwind van die
hoek, die hij nooit omsloeg zonder een twee-sou te geven,
bijgelovig om die aalmoes, en trillende in zijn verlangen, als hij
de schorre stem van het bedelaarstertje hem hoorde nakrijsen:
'Dank je, meneertje: het zal je geluk aanbrengen!'
'Denk je?... Ik hoop het, mijn kind!' had hij haar eens
geantwoord.
IV
Hij kon ze nooit voorbijgaan, bedelaars, of hij moest ze een der
stukken koper geven, die hij voor ze klaar hield in het kleine
zijzakje van zijn lange ulster. Als hij ze daar zag staan, zag
zitten, één zelfs knielen op de koude straat - een blinde, die zijn
pet knielend ophield en uren lang daar onbewegelijk knielde - dan
verbeeldde hij zich, dat ze niet anders waren, dan hijzelve, ook
een bedelaar in de koû van zijn sympathieloos leven en dan gaf hij
ze zijn aalmoes, zonder anders te kunnen, omdat het hem te
onaangenaam aandeed ze voorbij te gaan zonder achtte slaan op hun armelijk geklaag, dat hem door de ziel sneed als
met een kreet van hemzelve. O, alles te hebben en niets te hebben!
Te hebben de welvaart der wereld, de onafhankelijkheid van zijn
individueel bestaan, een schijnbare overvloed van uiterlijke
goedheden des Noodlots, en te missen het wezen, dat hij aan zijn
zijde zoû willen zien delen in die overvloed; te gaan, in die
overvloed, alleen als een egoïst, een mensenhater, en een liefde in
zich te voelen blaken, die zich niet wijden kan, die niet kan
overstelpen een ander met wat hijzelve ontving en wat toch waarde
had voor velen. O, en geen uiting te durven geven aan dat leed, op
geen enkele wijze, want zo hij had durven uiten tot een enkele, zoû
hij ook gevonden hebben, die ander, en zo hij had kúnnen uiten tot
allen, zoû hij artist zijn geweest, bezieler van het dode woord, en
hij was geen artist, ten minste geen artist, die schiep, mocht hij
ook artist zijn in zijn eigen gevoel, zijn eigen smart, in de
verfijning daarvan, alsof hij zijn ziel tot een kunstvoorwerp van
smart verfijnde. Neen, zelfs die troost was niet de zijne;
uitingloos moest hij blijven gaan, verteerd door de honger van zijn
eenzaam hart, als een gierigaard, die schatten heeft, schatten van
gemoed en ze in dat gemoed opsluit en armoede lijdt...
V
Zo hij nu nadacht over zijn leed en zich afvroeg, waarom hij niet
vond, terwijl zo velen vonden, besloot hij tot dit: wat hij eiste
was het absolute, het volmaakte, het gehele, en die mensen, ze
stelden zich tevreden met wat relatief, onvolmaakt en ten dele was.
Hij had zich nooit met het 'bijna' der wereld kunnen verzoenen en
dit bijna had hem altijd doen lijden. Alles wat hij in de wereld om
zich heen zag, alles wat men schoon noemde en edel, vond hij
'bijna' en dit gemis van nog iets, dat, niet missende, een
volmaaktheid zoû geboden hebben, had hem altijd zijn waardering van
wat schoon genoemd werd en edel, vergald. Hij was ook wanhopig, dat
hij altijd het eerst zag, wat ontbrak, dat hij zich nooit geheel
kon geven aan welk gevoel van goedkeuring of bewondering ook, dat
zijn gevoelens zelve ook altijd 'bijna' waren. O, zo hij nog eens
geheel kon voelen! Hem hinderde het 'bijna' zo wel in een plooitje
van zijn anders onberispelijke smoking, in een enkele minder mooi
gedrukte letter op zijn visitekaartje, als in de onvolkomenheid der
allerhoogste kunst en het leven zelve.
De wereld was 'bijna' en, erger nog, de wereld was oud, afgesleten,
onfris! O, hoe leed ookdaaronder zijn ziel, die niet één ideaal had, als een afgod,
maar die hét ideaal wilde, als de hemel! De wereld was oud en
onfris, en iedere dag werden er in die versleten wereld nieuwe
zielen geslingerd, jonge zielen, die er in moesten ademen de
stikstof harer versterving, die er in moesten ouder worden, er een
tijd moesten blijven leven, blijven lijden... O, die onfrisheid,
die onreinheid, die melaatsheid der wereld! Hij vond ze in alles,
in de modder van de straten, in het zweet van zijn eigen lichaam,
in het bewust dierlijke van zijn eigen ziel! Geheel de klaarte van
het eerste leven, geheel de reinheid der eens jonge wereld, het
Eden van Genesis, was als verweerd door de walm van pestadem dier
onreinheid! O, een reine ziel te hebben en volmaakte ledematen!
Rein te leven een leven van reine sympathie in een wereld van
volmaaktheid! En als hij zo dacht, las hij Dante's Paradiso of
Sully's Bonheur en hinderden hem de theologie van de eerste, de
filozofie van de andere en van beiden wat er onafwisbaar
conventioneels kleefde moest kleven, omdat zij mensen waren - aan
hun menselijkheid.
O reinheid, frisheid, naïveteit! Naïveteit vooral, de aanbiddelijke
naïveteit van eerste indrukken, eerste gevoelens, van eerste
pogingen, van álleréérste maagdelijkheid, de sneeuwzuivere bloesem
van een lente van onuitsprekelijke naïveteit! Een wereld van
transparante kinderzielen, die naïef zouden lachen uit een wolk van
frisheid! De eerste dauw van eerste dageraden en daarin louter te
baden zijn leven en zijn ziel, tot ze weêr kinderziel zoû wezen in
weêr kinderleven, en dan glimlachend te zijn, leedloos te zijn in
doorglanzige volmaaktheid! En zo te blijven, niet ouder te worden,
lang, láng zo te blijven in het limpide roze en het etherische goud
van aller-, allereerst uchtendgekriek! Niet op te wassen, maar
klein te blijven, naakt en klein in zondeloze onschuld, te lachen
en te zingen met ogen en monden van naïveteit, hoog boven de modder
en het zweet, lief te hebben met alléén naïveteit, met liefkozingen
zonder wellust, met zoenen van ziel!
VI
Hij herinnerde zich altijd de verontwaardiging van zijn vriend
Brauws, de schilder eens in de Louvre voor de Venus van Milo.
'Ik zoek altijd naar haar armen en ik zie dadelijk, dat ze er
uitziet of ze pokdalig is,' had hij durven zeggen. 'Ik kan niet
geheel mooi voelen, voor verminkte beelden: ze doen me pijn...'
'Heb je dan geen imaginatie genoeg om je voor te stellen wat dit
beeld vroeger is moeten zijn, vóór het verminkt was, zelfs al zoek
je dan nóg naar die armen!' had Brauws boos gezegd.
Hij had zijn hoofd geschud, met zijn zachtsmartelijke glimlach.
'Als ik het dan had kunnen zien, had ik er iets anders onvolmaakts
in gevonden... Wees niet boos op me, ik ben immers zo, ik kan er
niets aan doen. Ik zie dat onvolmaakte altijd, zowel in de kunst,
als in het leven.'
'Maar het onvolmaakte in het leven is soms juist het artistieke!'
had Brauws uitgeroepen.
'Dat kan wel zijn... Maar jij spreekt en voelt als artist en dat
ben ik niet; ik ben maar een gevoelsmens, en voor zo een wezen is
het onvolmaakte: pijn!' was zijn deemoedige verontschuldiging
geweest.
Hij kon er niets aan doen, hij was zo. Hij zag het gemis, hij leed
onder het 'bijna' in plastische kunst; hij hoorde het, hij leed er
onder, in muziek; hij voelde het, en leed, in litteratuur. En het
zeerst voelde hij het in het leven van het gevoel zelve, want hij
kon niet geheel voelen voor iemand, in wie hij een gemis zag, of
een 'bijna' bespeurde.
'Hoe heerlijk van iemand te kunnen houden om zijn fouten, zoals een
vrouw!' dacht hij dan. 'Geheel te kunnen voelen, zoals een vrouw
dat kan. Ik weet als het enige doel van mijn leven: dit nog eens te
kunnen en ik weet, dat ik dat doel nooit bereiken zal...'
Parijs, dec. '9O.
naar boven
Uitzichten
Het stuk wereld, dat men ergens veilig uit een kamer ziet, wijd
achter glas, tussen een lijst van gordijnen.
In Stockholm, een voorkamer van het Grand-Hôtel aan Blasiïholmhavn.
Een grote lucht van wolken, grauwe wolken als drijvende urnen,
urnen van regengoden. Tussen de wolken door, schuinrechte
zonnestralen, een hellend vlak van zonnestralen, apotheoze boven
het koninklijk paleis,
dat, aan de andere zijde van het water, met
zijn lange dakbalustrade oprijst als de stedekroon zelve der stad.
De Saltsjö trilt goud van schubben, als stukken liquide pantser.
Aan de Noordbrug - een gesp, die over het water heen de twee
eilanden samenklampt - groent een tuin aan de zee, het
Stroomparterre.
Naar achteren warrelt het verschiet van de stad weg. Het is violet
in de avond; een helle maansikkel hoornt boven aan de balustrade
van het paleis, als een juweel. De wolkjes zilveren liefjes donzig.
Het paleis somber en vierkant daaronder, massief groot, scherprecht
tegen de lucht af. Al het gaz van het Stroomparterre slaat zich
trillend diep naar beneden, tot de bodem toe.
Een stoombootje gaat vlugjes over het water, - donker silhouet op
liquide donker, - met een lichtje hier en daar, een rood lichtje
van achteren, als een robijn, die een tweede robijn spiegelt.
Aan de kade, voor het Hôtel, wachten andere boten, met lichtjes,
stil.
In Parijs, een achterkamer op de tweede verdieping van een
groothuis; de kamer somber, de meubelgordijnen eenvoudig terzijde
weggeschoven, somberrood. Voor
het glas bloemen van guipure; de vensters gaan als glasdeuren open
naar binnen, met een roestig vergulde kruk; een ijzeren balkonhekje
krinkelt er laag voor, met één zelfde arabesk rechts en links.
Ik zie in de cour, die, achter het huis, met een poort in de Rue de
l'Arcade uitkomt; het huis heeft daar een achteruitgang. Over de
muur van de cour heen zie ik de façades van de Rue de l'Arcade.
Alles is stil, gedempt als in een provinciestad; het gebruis der
boulevards is hier niet te horen. Een enkele maal een zware kar,
die eenzaam wegrammelt; een rijtuig, vlug, wieleratelend, met een
tikkeiende hoefslag van het paard.
In de cour, in tobben, vervelen zich drie grote maagdepalmen.
Joseph, een voorschoot voor, staat er fluitend een jas uit te
borstelen, een paar schoenen te schuieren.
Op het muurtje is een duiventil; duiven schieten nu en dan door de
cour
witte zigzagstralen; ze wandelen over de hele smalle randjes,
die op de achtergevel van het huis lijsten trekken; ze wandelen er
nuffig en draaien met haar vederschouders en bewegen haar gladde
kopjes, met kralen van ogen, zenuwachtig heen en weer. Soms
wandelen er een paar, vlak voor mijn raam, voor het hekje. Om ze
mak te maken, voor mij, leg ik er een klontje suiker neer, dat ze
doet wegfladderen.
'Ze eten geen suiker, meneer!' zegt Joseph, die binnenkomt, met een
glimlach, alsof hij de duiven verontschuldigt.
Na een poos komen ze weer, de duiven, die twee zelfde. Een witte en
een grauwe, met een roze borst. Ze pikken aan de suiker met
neuswijze snebben. Maar ze eten niet.
De suiker blijft een paar dagen liggen, en verregent.
In Ostende, een kamer in het Hôtel Continental, met een nauwe
driehoek van een loggia, waar alleen een canapé staat. De ramen
open. Het zont; alles is zon in wijdte van zee en lucht. Onder mijn
ogen de Zeedijk: de mensen wandelen er, zomermensen, bont in de
zon. Het strand daaronder, aquarelachtig gevlakt; allerlei vlakjes,
als spatten van penselen - helrood, violet, zachtblauw, krijtwit,
geel, - op het asblond van het zand, dat zachtjes aangoudt. Hópen
kinderen: een gegons van een bijenkorf ruist zwaar eentonig naar
boven. De koetsjes, linnenwit vierkant aan de zoom van de zee. De
baders zijn nauwlijks te zien, verborgen achter die koetsjes; nu en
dan rijst er een roze silhouet, als een bleke kreeft.
De zee halfcirkelt er wijd achter, onder een effen lucht van
verzonde parelkleur. De zee is blauw, zonblauw, midzomer-blauw.
De dikke rooksleep van een steamer bezoedelt het blauw, maar de
vuile vlakken verblauwen, veretherenweêr gauw.
De Zeedijk buigt zich met een ronde bocht van gratie tegen de zee
en de lucht aan; op die bocht verrijst het paviljoen der Kurzaal
als een coulisse tegen blauw toneeldoek van lucht en zee; er waaien
vlaggetjes, het is er bespikkeld met die zelfde schelle
penseelvlakjes, als over het strand daar beneden. Alles tintelt met
iets van wereldsheid; de zon is er
werelds, de zee blauwt met
elegance van golfjes.
Des avonds, de sterren in de lucht: illuminatie. Het ruist er niet
meer, als een bijenkorf. De badkoetsjes staan gerijd onder aan de
Zeedijk. In het geschemer van de avond nemen ze een vreemde vorm
aan, alle dezelfde. Ze staan daar als een choor van witte monniken,
die het hoofd in een kap verstaken; ze buigen het hoofd een beetje
en strekken één arm in een wijde mouw zegenend of orerend uit; de
witte pij valt hun tot de voeten. Die het dichtst bij staan zijn
zeer duidelijk, die verder af raden zich meer als monniken, maar
zijn de zelfde. Ze buigen allen het hoofd, en allen strekken die
wijde mouw van zich af. Het is er een lange rij, een spookachtig
choor, dat zwijgt, maar onder één zelfde emotie groot gebaart.
De Kurzaal is verlicht; de muziek huppelt er als op satijnen
schoentjes...
In Chaudfontaine een kleine achterkamer, die dadelijk op de
moeras-groene Vesdre ziet. De bergen staan er nauw achter,
beklemmend, in de avond. De rivier is dood, verstorven.
Mij buigend uit het raam, zie ik reusachtige waaiers elektrisch
licht, als een witte ether uit gloeizonnen. Het Kurhaus, dood,
verstorven als de rivier, sombert daar in weg. Het is als wil het
niet sterven, als ontsteekt het daarom al zijn hel gegloei, om te
lokken, als kaarsen muggen lokken.
Niemand zit aan de tafeltjes, in de witte ether. In het dorp zeurt
uit een mallemolen een deun, altijd dezelfde.
In Hilversum, van ons balkon, over de Eng. Links, vlak onder ons,
de Vaart, tussen haar taluds van gras, met een stuk hek. En
daarachter, wijd, de wijdte van het land onder de wolkenkoepel der
lucht.
Des morgens, de nevels, die repen mousseline en tulle, de een over
de ander, trekken; één verre geheimzinnigheid van mist, van verre
mist, en, hier en daar, met nauwlijks de vorm van wat bomen, die
bomen uit dromen zijn: witgrijze oaze in een woestijn van
nevelmysterie. De lucht parelmoêrt een beetje het oosten met de
allereerste tinten van grijs en roze, en iets van primitief, heel
bleek geel: de geboorte van kleuren uit de chaos van mist. En
verder: de lucht laag; de tulle repen, als
atmosfeer van
toneeldoek, sluieren dewijdte, de gehele wijdte is één droom...
In de zon verdwijnen de mousselinen en tulles, worden ze
herfstlucht; de bomen worden bomen; de weg naar Loosdrecht zigzagt
bleek voort naar de verte, zilver van natte plekken, waar er het
licht op spiegelt; het torentje spitst in de hoogte. Achter die
verschieten zijn andere verschieten; héél ver weg trillen lange
lijnen van water, als lange meren, en daar achter zijn weêr lijnen
van horizont, kimmen achter kimmen, en meerdere, hoe klaarder het
wordt.
Recht voor ons ligt de mist nog over de bomen en het mysterie geeft
hun daar iets van bergen, van heuvels, ver weg. -
De zon gaat onder achter Loosdrecht; limpide ether van mat goud,
waar helle gouden wolkenarabesken als krullen in opschieten, valt
recht achteruit een regen-grauwe wolkenbank, die zich langzaam
herschept in vorm op vorm: voorwereldlijke vormen van grote
pachydermen, mastodonten en leviathannen, beklemmend zwaar in de
lucht, maar boven de bank zijn de witte wolken alle gemengd met
roze en geel als van rozen. De kerkspits wordt één zwarte
streep...
Over de taluds van de Vaart dichtbij grazen de schapen, dik rond
wollig in wintervacht, groezelig vuil; ze hebben weinig van koppen
en poten; ze zijn als bewegelijke vlakken, met zonnezomen bovenop
hun ruggen van wol. De herder, in een wijde duffel, wijdbeens, de
handen in de zakken, zijn lange stok onder de arm, slingert van de
ene klomp op de andere, achter ze aan. Verder op keren langzaam
twee karren terug, zwaar, met zwaar trekkende paarden. Ze tekenen
ruw over de teêr doorschijnende lucht grote zwarte silhouetten,
grote wielen, en grote beesten; ze schijnen in de hemel te zullen
gaan...
Hilversum, nov. '91.naar boven
Epiloog
I
De glazen uitbouw tussen de kamers van Marinus en Hugo was, tot
benauwens toe, verwarmd door het vuur, dat in een nis stond te
gloeien; een geur van cigaretterook, Lotus d'Egypte en anisette
hing zwaar als een wolk van het lage plafond. Zij woonden daar
hoog, op de vijfde verdieping van dat hôtel in de Avenue du Bois de
Boulogne, dat nu, gemeubileerd, al acht maanden leêg stond, na de
catastrofe; zij hadden het appartement bij toeval kunnen huren,
doordat de concierge van het hôtel bekend was met de knecht van een
hunner vrienden. Het was een buitenkansje geweest.
Ninette had haar loutre pelsmantel half opengehaakt; als een poesje
nipte ze aan haar likeurglas.
'Was het een roman, hier beneden?' vroeg ze.
Hugo haalde zijn schouders op.
'We weten niet precies wat het geweest is!' antwoordde hij.
'Hoe heetten ze?'
'Marquis en marquise d'Yéména,' sprak Marinus. 'Hij was een
Spanjaard. Hij is nu op zijn kasteel ergens in Estremadura.'
'Hoe lang waren ze getrouwd?' vroegNinette weer. 'Eén dag...'
'Een dag!'
"s Ochtends vond men haar lijk, hij zat er bij...'
'Mijn God, mijn God!'
Ninette was bleek geworden; ze staarde met open mond naar Marinus,
die onverschillig zat te roken.
'Maar waarom dan toch?' vroeg ze.
'Ik weet het niet!' sprak Marinus, 'Misschien een
désilluzie...'
'Had hij...?'
'Neen, zij... Zelfmoord. Een schot met een revolver door haar mond.
Hij was wanhopig.'
'God, mijn God!'
'Désilluzie van het huwelijk!' herhaalde Hugo.
Hij lag roerloos op de divan te staren. Buiten, over de hard
bevroren avenue, ratelden de rijtuigen, die uit het Bos
terugkwamen.
'God! God! God!' herhaalde Ninette; ze wrong haar geschoeide
vingers, haar ogen werden vochtig.
'Wat kan je toch die vreemde mensen schelen, Ninette?' vroeg Hugo
zacht.
'Niets, niets...' sprak Ninette, nog altijd ontdaan.
'Was de marquis d'Yéména misschien een vriend van je?' vroeg
Marinus.
'Neen, heus niet!' antwoordde ze eerlijk. 'Maar het emouveert me;
zo iets emouveert me altijd, zo een verhaal. De faits divers uit de
couranten emouveren mij ook.'
'Ben je zo een fijn poppetje, Ninette?' lachte Marinus breed.
'Ja, Ja!' riep zij gekrenkt. 'Ik bén een fijn poppetje, dikke beer,
die jij bent. Ik bén een fijntje poppetje... En toen wat?'
'Wat?'
'Hoe was het verder?'
'Nu, niets dan dat: ze waren getrouwd, de zelfde nacht schoot zij
zich dood en 's morgens vond men haar en hij zat naast haar lijk,
half gek... Hij ging toen weg, het hôtel staat nu gemeubeleerd te
huur; bij toeval zijn wij aan dit appartement gekomen.'
'En je kan hier wonen?' riep Ninette. 'Zowel jij als Hugo?'
'Waarom niet?'
'Je kan hierboven wonen, en beneden je is dat gróte, leêge hôtel en
dat, wat er gebeurd is!'
'Maar dat, wat er gebeurd is, is er niet meer!' lachte Marinus.
'Neen, dat is er niet meer, maar toch, toch...'
'Nu, wat toch?'
'Ik hield het hier geen dag uit!'
'Waarom niet?'
'O, ik zoû bang zijn!'
'Gekheid!' lachte Marinus weer.
Maar Ninette was opgestaan.
'Ik ga weg.'
'Nu al?'
'Ja, ik moet weg...
Zij haakte haar lange mantel dicht en zag toen in de spiegel; ze
tikte wat aan haar hoedje, aan de blonde krulletjes onder het
gouden voiletje; bezag zich van rechts, van links.
'Waar is mijn mof?... Adieu, ik ga...'
'Maar wat een haast, Ninette!' sprak Hugo.
Zij zag hem aan, lachte; zij was blij, dat hij dit zei.
'Heus, ik moet gaan, ik moet weg, ik moest al weg zijn. Breng je me
even naar beneden?'
'Naar beneden? Zes trappen, Ninette! En waarom?'
Ze werd verlegen.
'Toe, doe het nu...! De... de concierge kijkt altijd zo boos naar
me. Hij heeft zeker niet gaarne, dat ik hier kom. Toe.'
Hugo stond van de divan op.
'Wil je het doen?' vroeg Ninette.
'Zeker, metgenoegen.'
'Adieu, dikke beer...'
Zij reikte Marinus de hand en ging de deur uit, vlug, vlug.
'Zes trappen, zeg je?' vroeg ze op de palier.
'Ja, zeker, zes!' lachte Hugo. 'Ziet de concierge je waarlijk zo
boos aan?'
'Ja, o ja...'
Zij trippelde de treden af, hij volgde haar wat langzamer. De
bovenste trappen waren nauw; ze werden al breder en breder; de
grote, brede ceremonietrap met vergulde balustrade en oud-blauw
peluche leuning, met onbewegelijke, glimmend bronzen lampadaires,
was bloot van lopers. Alle deuren der verlaten vertrekken waren
toe.
'Hier niet af, Ninette!' riep Hugo. 'De porte-cochère is
gesloten.'
Hij wees naar de kleine trap der offices.
'Zijn we de slaapkamers nu al voorbij?' vroeg Ninette.
'Natuurlijk. Die zijn op de tweede verdieping.'
'Gebeurde het daar?'
'Ik geloof van wel. Ben je bang, Ninette?'
'Neen...'
Zij gingen langs de loge van de concierge. Zij reikte Hugo de hand;
voor de concierge wilde zij hem geen zoen geven.
'Adieu, mijn jongen; wanneer kom je?'
'Ik weet niet, gauw.'
'Je bent niets lief.'
Hij zweeg en glimlachte.
'Hoû je dan niet van me?'
'Jawel...'
'Kom dan eens. Je weet hoeveel ik van je hoû, je bent zo zacht als
een lammetje.'
'Een lammetje, ik?'
'Ja, en daarom hoû ik juist van je. Net als ik van mijn vriendinnen
hoû, zie je.'
Zij lachte; hij bleef haar glimlachend aanzien.
'Zijn die ook lammetjes?' vroeg hij.
Zij lachte luider, drukte nog eens zijn hand.
'Adieu, adieu, ik moet heus weg... O, wat ben ik in de laatte.
Adieu!'
Hij opende haar de deur en ze tripte weg in de vriezende
schemering, en, eensklaps, onverwachts! Hoorde hij haar weêr
herhalen:
'God, God!... God, mijn God...!'
II
Langzaam ging hij terug, omlopende, waarvoor wist hij niet, om de
ceremonietrap te kunnen opgaan. Langzaam steeg hij; zijn vingers
gleden over de naakte lampadaires, die waren als goudkleurige,
wringende odalisken, verbronsd, eeuwig gedoemd, met omhooggebogen
armen, een uitgebluste lamp boven haar hoofden te tillen. Een
levenloosheid hing van de welving der corridors neêr als een koude,
die Hugo over de schouders viel. Hoog stonden de dichte deuren; ze
waren als zerken, met haar kroonlijsten van stuc, vol engeltjes,
die symboliek met bloemfestoenen speelden. Hugo's stappen klonken
luid door de dode ruimte heen.
Toen hij boven was gekomen, zag hij Marinus al werken; de deur van
zijn kamer stond open; de lamp straalde een wijde cirkel van licht
af over zijn tafel, bezaaid met papieren, couranten, boeken.
Marinus zat met gebogen rug; zijn rug boog zich met lijnen van
dikhuidigheid; zijn nek was kort, zijn hoofd plomp en breed. In
zijn grijs flanellen hemd, met een das als een touwtje, in zijn oud
jasje, had hij iets nonchalants en slordigs; ook zijn kamer was
slordig; op zijnbed had hij gelegen en het was verfrommeld; cigaaras was hier en
daar weggetikt; kleêren, papieren lagen neêrgegooid. Er was iets
ongezelligs en iets van druk werken in die kamer, waar nog alleen
maar een bed en een wastafel stonden, behalve de tafel waaraan
Marinus schreef.
'Ga je niet uit?' vroeg Hugo.
'Neen, ik moet nog aan mijn feuilleton werken. Ik ben bijna ten
achter. En dan brieven.'
'Dineer je niet?'
'Neen, ik zal maar niet eten, ik heb geen tijd; van avond
misschien, laat.'
Hugo deed de tussendeur dicht: het hinderde hem, dat eeuwige
geschrijf van Marinus. Hij maakte de deur van het balkon open en
trad naar buiten; het was zo benauwd in die fumoir, die serre; wat
was het? Maar spoedig keerde hij terug, om de koude, wandelde op en
neêr, met de open deur, om te luchten. Toen sloot hij, en draaide
de lamp hoger, ging zitten en tuurde voor zich uit.
De fumoir was laag, breed en coupole uitgebouwd met veel glas. Zij
hadden op aucties wat eikehout en oude Perzische karpetten gekocht
om, de tijd die zij in Parijs zouden doorbrengen, een gezellig home
te bezitten. Zij waren weinig vrienden en woonden meer met elkaâr
uit gezelligheid dan uit sympathie. Sommige dagen leefden zij elk
hun eigen leven. Marinus schreef veel: begonnen met twee korte
romans van exquize kunst, - van die exquiziteit, die ergens onder
zijn pachyderm verscholen zat, en hem, met zijn brede vingers om
vuile veêren pennen, zinnen lietneerschrijven als kantwerk van
Saksisch porcelein - was hij meegesleept door het succes, door zijn
vlug gemaakte reputatie, heel gauw met vlugger kunst gaan
schrijven, met gemakkelijkheid en veel, om het geld. De techniek
waaide hem aan; zijn verslordigde stijl, banaal wordende en
waardeloos, behield hier en daar tintjes van kunst, als
lichtspelinkjes: het grote publiek gaf meer om zijn nieuwe manier.
Hij schreef een lang uitgemeten feuilleton voor een Indisch blad,
toen weêr een, en weêr een; hij strooide de bladen zijner copie
over alle tijdschriften heen, hij vertaalde. Hij had zijn werk niet
meer lief - hij bleef alleen zijn twee eerstelingen liefhebben; uit
het beetje inkt van zijn pen vloeiden de zinnen eindeloos voort,
werden ze geboren, zonder liefde.
'Hoe kan je toch zo knoeien!' vroeg Hugo dan, maar hij antwoordde,
zijn schouders breed ophalend:
'Wat kan het me schelen! Ik heb geen geld, zoals jij! Ze vinden het
toch mooi...'
'Maar jijzelve!'
'O ik. Ik heb dit geschreven en dit -' en hij noemde de titels
zijner eerste boeken - 'en... en meer kan ik niet. Dat was alles
wat ik kon. Ik ben beperkt. Kijk maar; is er nog iets goeds inmijn feuilleton - die scène hier, dat scènetje daar, die zin,
kijk, die zin -, en hij glimlachte met een vlaagje van geluk - 'dan
zijn dat alleen herhalingen van wat ik al vroeger geschreven heb.
Ik ben beperkt...'
Hij oordeelde misschien juist, maar er school bitterheid in die
juistheid. In de grond van zijn hart minachtte hij zichzelve om wat
hij deed: veel schrijven om geld, maar hij kon niet anders; de
behoeften van het leven dwongen hem.
III
Hugo zag Marinus zichzelve zo verkrachten, zonder dat hij hem er om
minachtte; zoveel trok hij zich het doen van zijn vriend niet
aan.
Hijzelve was artist, geheel en al: de kunst van zijn poëzie - korte
gedichten, meestal rijmloos en waarvan het rythme vrij zong, als
een begeleiding van het woord, was sober, meestal somber en intiem,
te intiem voor de velen. Als Marinus ze las, dan zei Marinus, op
zijn beurt:
'Hoe kan je dat uitgeven, hoe kan je dat geven aan de mensen!
Bewaar dat voor jou. Weet je wat ze daarvan zeggen? Dat het heel
mooi is, maar niet te begrijpen. En ze hebben van hun standpunt
gelijk. Terwijl jij ongelijk hebt dit te laten drukken.'
Ja, hoe kon hij ze geven aan de mensen, die verzen, waarvan de
titels ze reeds grote ogen deden opzetten: Essences, Symbolen,
Schaduwen van Licht... Wat heiligst in hem was, school in die
verzen, en hij zond ze aan uitgevers, en corrigeerde er proeven van
en las er over in kritieken. Waarom deed hij zo? Om roem?
Litteraire roem? De goedkeuring van de een of ander in een
tijdschrift, en zijn naam genoemd hier en daar? Was dat roem, waar
anderen zich zoveel om inspanden? En aan glimlachte hij en dacht,
dat als men nog lauwerde, als in de middeneeuwen - zoals Petrarca
gelauwerd was geworden op het Kapitool - hij voor zulke roem óók
onverschillig zijn zoû en de lauwering nog maar een lastige
ceremonie op de koop toe zoû vinden. Waarom dan? Uit humaniteit om
aan de mensen iets moois te geven, het mooiste wat hij had, de
atomen zijner ziel? O neen, hij wist zéker, dat het niet uit
humaniteit was; álle gemeenschapsbegrippen en gevoelens waren
mythen voor hem, waarvan men hem vertelde, dat ze in andere mensen
kiemden. Wat hem betrof, hij schonk die atomen zijner ziel niet uit
liefde voor de mensen, voor de enkelen, die eens ter loops de ogen
lieten glijden over zijn verzen, en ze meestal niet lezen konden.
Maar waarom dan? En hij bleef zich het antwoord schuldig, hij wist
het niet; hij wist alleen, dat hij gaf, zoals Marinusvéél schreef, omdat hij niet anders kon, als Marinus. En dan
troostte hij zich met de gedachte, dat wat gebeurde, goed was, -
goed in de essence van zijn gebeuren - omdat het anders niet zoû
gebeuren, en dat hij niet profaneerde, omdat de idee van profanatie
verre van hem bleef.
Maar dit was redeneren, en intussen leed hij. O, hij leed, dat hij
artist was, dat hij in kunst zeggen kon wat hij leefde, wat hij
liefde en zelfs wat hij leed, en hij leed, dat hij zelfs dát leed
zeggen kon. Hij leed, dat zijn ziel verwaaide naar alle zijden, als
met de bloembladeren ener grote bloem, die verwelkt en dat iedereen
er een blaadje van in de vingers kon opvangen en verfrommelen en
dat blaadje dan bekeek en er aan ruikte en zeide: het is een mooi
blaadje, of: het is niet zo een erg mooi blaadje. Zo kaatste zich
zijn leed dan weêr en duizendvoudig weêr in al de spiegels van zijn
talent, tot hij duizendvoudig leed en zijn leed niet meer somber
treurde in het hoekje van hemzelve, maar ijdel straalde, afstraalde
van al die facetten van diamant.
O, het leed, niet te kunnen lijden in stilte, alleen in
eenzaamheid; niet te mogen dood bloeden, verlaten in de nacht; het
leed, te moeten lijden voor de ogen der wereld, en, artistiek, mooi
te moeten lijden, als op een toneel! O, en de illuzie primitief te
worden, met eenvoud te leven, met eenvoud lief te hebben, en, zo
het dan moet, te lijden, met eenvoud!
IV
In dagen had Hugo geen letter geschreven; in zijn wezen wisselden
de stemmingen zich als in een feeërie, waarin van zelve
decoratieschermen schenen te verschuiven, nu in de nacht, dan in
lichteffecten; onwaarschijnlijk liepen er schimmen over de scène;
hij kon ze niet grijpen; niets bleef in zijn hand, bleef zelfs niet
voor zijn blik; alles wisselde en wisselde weer; in woorden was
daar niets van af te beelden, want het was maar vaag spooksel in
zijn ziel. Hij was in een periode, waarin geen grote emotie hem
vasthield en dwong te gaan: hij scheen zich vrij te voelen van alle
noodlottigheid en een beetje te zweven door het leven, zonder te
weten waarheen; achter zich zag hij zijn verleden en de emoties,
die er in lagen begraven: het was als een groot, ruim sepulker,
waarin mooie tomben stonden met dood-wit marmeren beelden, in
houdingen van versteendheid. Vóór hem duisterde, vaag, de toekomst
als een gesloten paleis van nacht, met voorhallen van schemering;
hij wachtte, verlangend tot het zoû dagen, en schreed voort,
emotieloos luchtigjes, voort als een willoospluimpje geblazen, maar het daagde nooit; nieuwe hallen alleen
schemerden op, het nachtpaleis deinsde terug in
ontoegankelijkheid.
En hij leed in deze periode niet veel om zijn artist-zijn: er was
weinig in hem en om hem. Alles in hem wachtte.
Eens ging hij naar beneden. Hij had zich de laatste tijd aangewend
een omloop te maken om de ceremonietrap op te gaan; hij meende, dat
hij dit deed, omdat hij van luxe hield en die trap mooier vond dan
de andere. Al op de tweede verdieping, waar de slaapvertrekken
waren, moest hij een andere corridor inslaan. Hij zag een deur open
en bespeurde de concierge bezig te luchten.
De concierge groette. Hugo ging een paar treden naar beneden, maar,
eensklaps, in een impulsie, keerde hij terug, óp, en bleef staan
bij de open deur.
'Kan ik u van dienst zijn?' vroeg de concierge beleefd.
'Zoû ik de kamers kunnen zien?'
'Zeker, komt u binnen...'
Hugo trad door een antichambre binnen, de concierge ging voort met
de stores op te halen. Een wit licht van een sneeuwdag-buiten viel
strak in.
Het vertrek was ruim en hoog; het had drie hoge vensters, die, als
grote, met tulle gesluierde vierkanten van doorglazigheid iets van
de avenue lieten doorschemeren: façades en geboomte. Hugo zag niet
dadelijk alles; alleen ontving hij de spontane indruk van één grote
witheid. Maar weldra zag hij het: het grote ledekant, als een
praalbed, bijna in het midden der kamer; het verrees op een estrade
van vier treden en een licht verguld hek sloot het af, als in een
choor, als ware het een heiligdom. Van de baldakijn vielen de
gordijnen, wit satijnbrokaat, met
gouden koorden en kwasten, uit
een markiezenkroon in dikke sneeuwkreuken neer; bundels van witte
struisveeren krulden aan de vier punten van de hemel op: op het
vergulde hek rustte over chimera's de leuning van wit peluche: wit
tapijtfluweel bevloerde de treden. Een satijnen sprei wit, meer
zilverborduursel dan wit satijn, bedekte het gehele bed en hing er
in rechte plooien langs-uit.
'De slaapkamer?' vroeg Hugo, hoewel hij het zag.
De concierge boog het hoofd, zonder te antwoorden; hij had iets
plechtigs en bewoog zich voorzichtig. Het tapijt was ook wit,
mollig wit, iedere stap smorende in zijn molligheid; medaillon en
hoeken tekenden er arabesken van style Louis XV in kleuren van
verschoten zachtheid, het roze en geel van verwelkende rozen. De
venstergordijnen, die de concierge wegtrok om de ramen te openen,
waren van het zelfde satijnbrokaat als de draperieën van het
ledekant, met de zelfde gouden kwasten, een hoge spiegel stond
overdekt met een laken; hoezen bekleedden de stoelen, denkelijk
eveneens wit en goud. Alles was nieuw, onbewoond, zielloos.
'Hierzouden de kleedkamers van mevrouw de markiezin zijn!' sprak de
concierge, een porte brisée opschuivend, een ander vertrek ingaand,
het licht er binnen latende vloeien.
Maar Hugo kon zich nog niet besluiten hem te volgen. Er was in deze
slaapkamer, in al dit levenloze goud en wit, in die sneeuw en
virginiteit van weelde, toch zo streng en keizerlijk koud, iets dat
hem tegenhield, iets vreemds van mysterie. Zijn hand streelde over
het witte peluche der balustrade. Maar in eens zag zijn oog op de,
anders smetteloze, loper der treden, drie vier grote vlakken,
uitgewassen rood...
Hij dorst niet vragen of het dát was. Een rilling smeet als koud
water over zijn rug. Hij stelde zich voor de arme markiezin, zeer
jong, zo jong als een kind, door haar markies binnengevoerd in al
deze sneeuw, de dag van hun huwelijk... Hun huwelijk, een huwelijk
van de wereld, hooggevierd als sacrement in al de mystieke pracht
van hun godsdienst, gezegend door een aartsbisschop; omschitterd
door de mondainiteit van het vertoon hunner familie en kennissen,
dragers van hoog adellijke namen; gedagboekt in de chroniques van
chique couranten met de beschrijvingen van de onschatbare
kantsluier der bruid, de catalogus van geheel haar trousseau, van
haar diamanten af tot haar schoenen
toe. Een halve nacht maar had
zij hiergeleefd, in al dit wit satijn en wit peluche, een halve
nacht maar gelegen onder die markiezenkroon en die
struisveerbundels...
Wat was er gegaan door haar ziel? Welke wanhoop had haar gedwongen
dát te doen: zich een schot te jagen tussen haar bleke lippen? Hoe
en wat had zij geleden?
En er was geen antwoord; stil, als lijkwaden, hingen de gordijnen;
stil krulden de chimera's van het vergulde hek hun koppen en
staartarabesken, en alleen de uitgewassen vlakken op de loper
zeiden misschien, dat zij daar was neergestort, de arme markiezin.
Maar Hugo dorst het niet vragen.
De concierge was verder gegaan, van kamer tot kamer, luchtende en
licht latende binnenstromen. Hugo volgde hem niet. Hij had het koud
- zeker om de geopende vensters - hij wilde weggaan. Bij de drempel
der deur scheen het hem, dat hij niet kon, dat iets hem met geweld,
met zacht geweld, met zachte handen tegenhield. Hij spande zijn
wilskracht en ging.
V
Nog op straat voelde hij op zijn borst een lichte beklemdheid, iets
als de nadruk van die handen. Hij was de gehele dag uit, dineerde
met een paar kennissen, ging naar een theater, kwam laat thuis, en
toch, die gehele dag was het niet van hem af geweest: de obsessie
van dat zachte geweld. Het was niet iets ontzettends, het was
alleen iets week treurigs, dat aan hemkleven bleef, als een onzichtbare omhelzing van verdriet; het
was iets, dat hem smeekte aan dat te denken, het niet te vergeten,
maar het tot troost te liefkozen in zijn gedachte. Met niemand
sprak hij er een woord over; hij sprak die dag met energie over
allerlei andere dingen, de meest tegenstrijdige en, voor het
merendeel, hem onverschillige zaken, en toch was dat geen seconde
van hem af. En de druk van die hoge, witte slaapkamer hing over
hem, zoals een sneeuwlucht over ons hangen kan, zwaar, vóór dat de
vlokken vallen.
'Waarom denk ik er nu eerst aan?' vroeg hij zich af, toen hij des
nachts thuis keerde.
Hij woonde reeds drie weken met Marinus daarboven.
En, met zijn sleutel de kleine zijdeur vanhet hôtel openend, was
hij zich eensklaps van deze gedachte bewust, die hem koud
maakte:
'En... en wat heb ik er meê te maken? Héb ik er iets meê te
maken?'
Hij stak de kaars aan, die voor hem gereed stond, maakte de omloop,
en steeg de grote trap op. Zijn schaduw, hoog, met ledematen, die
vreemd in elkaâr zaten en zich elefantisch bewogen op de muur,
steeg met hem mee. Het wiegelende licht van de kaars vloeide voor
zijn voeten uit, zonder dat hij het kon inhalen... Wat had hij te
maken met dat wat daar gebeurd was, met dat mysterie van smart, dat
daar geleden was in de ziel van een jonge vrouw, die een halve
nacht gerust had onder een praalhemel met een markiezenkroon er op?
Had het leven zijner ziel iets te maken met dat der hare? Waarom
vloeide er anders nu iets samen van zijn gedachte met dat wat om
háár geweest was, waarom zweemde zijn gedachte nu haar smart aan,
zonder iets te weten? Hoe vreemd was de, alles doorziende, alles
doorwetende onverbiddelijkheid, die de zielen der mensen leidde, ze
elkaâr deed ontmoeten, ze gelukkig met elkaâr maakte of ongelukkig,
ze weêr scheidde en zo als schaak met ze scheen te spelen op een
schaakbord van geheimzinnigheid? Wat was het einddoel van dit
alles? De markiezin was dood; ze had van Hugo's bestaan nooit
geweten, en hij niet van het hare, vóór ze dood was. De markies was
in Spanje... Het scheen hem toe, dat hij ze beiden gekend had.
Hij was twee trappen opgegaan, hij was nu op de corridor der
slaapvertrekken. De engeltjes in stuc speelden steeds, roerloos,
boven de deuren. Die deur dáár, dat was de ingang van het vreemde.
De vensters waren er nu dicht, in die kamer; het bed stond er, stil
en wit. Er leefde niets daar in..
Toen ging hij deverdere trappen op. Zijn schaduw ging mee. De dwang dier zachte,
onzichtbare handen scheen hem weêr terug te willen houden. Hij zag
naar zijn schaduw, als zoû hij op de muur ook de schaduw zien van
wat hem tegenhield. Hij zag niets.
VI
Die nacht droomde hij; het was gemurmel van een lijkmis in een hoge
kathedraal: op een wit praalbed lag een witte vrouw; priesters
gingen dienende om haar heen; choorjongens bengelden wierookvaten
aan lange kettingen naar haar toe; alles was wit, de kleur van de
rouw was wit. Maar het was niet zó als het in het leven zijn zoû,
want alles was zo dun, alsof er geen materie onder school, en die
schimmen van priesters schenen te zeggen: Zie, we weten wel, dat we
niet zijn, maar we vertónen ons toch, en toch zie jij ons, en zie,
we maken schijnsels van lopen en zingen, en schijnsels van
kniebuigingen om een, die dood schijnt, maar ze is het niet: ze is
in het geheel niet, zoals wij. En toch bestaan we, en onze vreemde
lijkdienst heeft een doel, maar jij kan dat niet zien: je hersens
zijn daar te grof toe. Wij kunnen je niet uitleggen, waarom we
bestaan en hoe we bestaan: je zoû ons niet begrijpen, je zoû ook
het doel van onze mis niet begrijpen; je kan niet alles begrijpen.
Er zijn héle fijne dingen, dingen van onzegbare heiligheid, waar je
nu en dan wel eens iets van doorschemert, maar alleen ook maar
dóórschemert; je hersenen hebben zo een dik vlies. En je hebt niets
anders dan je hersenen, of je verbeeldt het je, wat hetzelfde voor
je is; en wij niet: wij hebben heel iets anders dan hersenen; wat
wij hebben is subtiler dan zielen; we kunnen het je niet uitleggen:
het is zo fijn, zó fijn, daar zijn geen woorden voor in je taal.
Maar we hebben wel medelijden met je, dat je ons niet begrijpen
kunt; we beklagen je, we beklagen je.
De priesters schenen spotachtige blikken naar hem toe te lonken; ze
lachten een beetje onder elkaâr, met wat voorname minachting. Hij
voelde zich zeer min in zijn droom; hij voelde zich dik, mét een
lichaam, dat daar zwaar ergens buiten hing of stond, buiten al dat
wazige wit van die lijkmis.
'Hoor je ons zingen?' vroegen de priesters. 'Neen, niet waar? Je
ziet ons alleen zingen, met open monden; je hoort onze klanken
niet: je hebt te grove oren. Wat we zingen is ook eigenlijk geen
muziek, het is zelfs subtiler dan de zíél van muziek; het is geluid
van licht, iets alsof vingersaan stralen van manen tikkelen, jij voelt daar niets van...'
En de priesters verhieven zich hooghartiger boven hem en spotteden
en lachten weer; dikker voelde hij zich worden; het was hem of hij
hele grote ledematen kreeg, of zijn handen opzwollen; ze strekten
zich plomp uit naar de twee, drie stralen, die bleek door wit
gekleurd glas van kerkramen vielen en door de priesters en alles
heen schoten; zijn dikke vingers wilden aan de stralen raken, om er
muziek uit te tikken, maar ze voelden niets: hij greep er door
heen.
'Wat is het doel?' vroeg hij. 'Zeg mij het doel van de mis?'
De priesters antwoordden niet, ze zagen niet meer naar hem, hij was
ver weg van ze, zware dampkringen schenen hen te scheiden: de
priesters waren ernstig geworden: het heiligste van de mis scheen
plaats te grijpen: ze vielen allen ter aarde.
'Zeg me, waarom?' riep hij hard tot ze; 'zeg me, waarom stierf ze!
Waarom, o, waarom?'
De dampkringen, die tussen hem en de kathedraal waren, werden
zwaarder. Een hoog mysterie scheen daar te geschieden; hij zag niet
wat en zijn ingespannen hersenen konden het niet begrijpen. En hij
voelde, dat alles van hem wijken zoû, tot oneindigheid.
'Als je weet, waarom ze stierf!' schreeuwde hij, 'zeg het dan! Zeg
het dan, gauw!'
Maar zijn klank van ruwe mensenstem klonk niet meer door de wijdte
der atmosferen heen. Daar, in die schim van een kerk, lagen de
priesters in extaze. Hij zag alleen hun gezichten, met ogen van
licht, opkijken, hun handen zich heffen; het praalbed waasde weg;
wat er met de witte vrouw gebeurde, zag hij nauwlijks en begreep
hij niet.
Sterker spanden zijn hersens zich in. En toen - minder dan een
seconde duurde dit - scheen hij iets te begrijpen, diep in
zichzelve, van de priesters, de mis en de witte vrouw.
'De smart...!' riep hij uit. 'Het is de smart; de smart is heilig;
daarom...'
Maar alles duizelde weg in nevelkringen, ook de intensiteit van
zijn droombegrip; hij begreep niets meer, er was niets meer, één
enkele kring van mist draaide nog rond...
Toen hij wakker werd, herinnerde hij zich iets van de smart...
'Neen, dat was het toch niet, wat ik toen begreep,' dacht hij,
wanhopig, dat hij niet had kunnen uitdenken, zelfs niet in zijn
droom.
En hij bezag zijn handen, of ze waarlijk zo dik waren.
VII
'Ik heb er iets meê te maken!' dacht hij sedert, als hij stil zat
te dromen bij het vuur, of de Avenue afliep naar de Boulevards toe.
'Hoe is het gekomen, dat wij hier moesten wonen? Wij waren
ontevreden met onze kamers en de groomvan Bells kende de portier hier en de portier mocht het
appartement verhuren... Hoe banaal! Ik wist van de historie af, van
de dood van de markiezin. Drie weken heb ik er nauwlijks aan
gedacht. Het is gekomen door Ninette. Waarom zoû het door Ninette
zijn moeten komen? Omdat Ninette bang was... Het spookte toch niet
in het hôtel, het had er niet de naam van.' Maar hij meende:
'De ziel van de markiezin is verwant aan de mijne: door smart
misschien... Er bestaan sympathieën van smart.'
Toen schoot er eensklaps een bliksem door hem heen: hij wist wat
hij doen moest. Een nacht wilde hij doorbrengen, daar in die kamer
met het witte praalbed. Dan zoû hij misschien zeker weten. Eén
nacht, een hele nacht. Maar hoe? De deuren waren altijd gesloten.
Het kon niet anders dan door de concierge. Maar de concierge zoû
nooit toestaan.
Dagen lang vervolgde hem die gedachte: één nacht te zijn in de
witte kamer. Het liet hem niet meer los. Het was magnetisme, dat
hem naar de concierge trok, om hem dat te vragen. Het was zachte
druk van onzichtbare handen, die hem voortduwden, altijd naar de
concierge toe.
Hij nam geen besluit en overwikte niet. Maar eens, 's middags thuis
komende en de concierge, in eens, ziende in de grote hall, ging hij
recht op hem toe, zonder te weerstaan. De handen duwden hem, zacht
maar krachtig.
'Ik woû u iets vragen,' begon hij.
De concierge zag hem beleefd glimlachend aan.
'Ik woû u iets vragen, onder vier ogen.'
De concierge vroeg hem, dan even in zijn loge te willen gaan.
'Gaat u zitten,' sprak de concierge.
'Ik woû u iets heel zonderlings vragen!' ging Hugo voort, met een
vaste stem vol besluit, zeer verschillend van zijn, anders
weifelachtig, zacht orgaan. 'Laat me u vooraf zeggen! dat ik
schrijf, dat ik artist ben. Ik kan daar op het ogenblik niet veel
over spreken, maar ik moet u toch alleen, als voorbereiding op mijn
verzoek, verklaren, dat ik gaarne verschillende sensaties
ondervind. Emoties...'
De concierge begon hem vreemd aan te zien, zeker menende, dat die
meneer wat zonderling was. Maar hij scheen anders toch een net
jongmens, netter dan die andere, die dikke. Hugo zag, dat de
concierge hem zo toch niet begrijpen zoû; hij ging dus vlug
voort:
'En daarom... om een sensatie te ondervinden, zoû ik gaarne...'
Hij begreep, dat hij glimlachen moest, dat hij luchtig moest
spreken en niet met te veel ernst, want dat anders de concierge
waarlijk zoû denken, dat hij een tikje beet had.
'Zoû ik gaarne een nacht doorbrengen in de kamer met het witte bed,
de slaapkamervan de markiezin.'
De concierge was in de war, hij zette grote ogen op; hij begreep er
niets van.
'Maar meneer...!' stamelde hij.
Hugo lachte, wat gemaakt, maar hij lachte toch.
'U begrijpt mijn verzoek misschien niet, niet waar? U vindt me
zonderling? Zo zijn we wel eens meer, wij artisten!' eindigde hij
toneelmatig, zich een air van luchtig bohémien gevende, dat hem
zeer vreemd afging. Maar heeft u bezwaar mij een nacht daar te
laten?
'Maar meneer, wat... wat wil... u daar doen?' stamelde de concierge
onzeker.
'O, ik verzeker u... niets, totaal niets. Ik geef u mijn woord, dat
ik er niets bederven zal. Niemand zal het ooit weten. En daar ik
begrijp, dat u verantwoording schuldig is aan meneer de markies,
zal ik gaarne uw indulgentie, om mij een nacht in die kamer te
laten, vergoeden.'
'Mag ik er... dan... met mijn vrouw over spreken, meneer?' vroeg de
concierge, nog steeds niet op de hoogte.
Hugo lachte.
'Goed, doe dat. En zeg me dan hoe u er beiden over denkt. Hier is
intussen iets, een kleinigheid voor de spaarpot van uw kleine
jongen.'
Hij nam uit zijn portefeuille een biljet van vijftig francs en
reikte dit over. De concierge nam het buigend aan.
'Ik hoor dus wel van u, niet waar?' sprak Hugo, zo los mogelijk, en
met zijn stok zwaaiende ging hij vlug, luchtig, naar boven, zich
inderdaad makende uit de voeten en weg uit de blik van ontsteltenis
van die man, die geen artist was.
Boven, buiten adem, moest hij werkelijk lachen.
'Hij zal heus denken, dat ik gek ben!' grinnikte hij in zichzelve,
vol pret.
Marinus zat te werken.
'Ik raak op eind met mijn feuilleton!' brulde hij Hugo toe,
vergenoegd, dat hij zo veel gepend had.
'Zo?' sprak Hugo belangstellend.
Hij vertelde niets van zijn verzoek aan de concierge en bedacht in
eens, dat hij straks de concierge zoû waarschuwen er niets van te
zeggen aan meneer Marinus. Zijn gesprek met die domme man daar
beneden had hem vrolijk gemaakt; glunder pookte hij het vuur op,
schonk zich een glas witte port in en warmde zijn handen boven de
kachel.
'Pedante airs al die dikke concierges van grote huizen!' dacht hij.
'Deze was in eens al zijn waardigheid kwijt. Ik zie hem al
kwebbelen met zijn vrouw: Mais ce monsieur est fou, décidément, ce
monsieur est fou.'
En stikkende van lach, stilletjes in zichzelve, om het Marinus niet
te laten merken, genoot hij van de port en braadde hij zich warm in
de gloed, zich voorstellende de klucht van die twee daar
beneden:
'Mais ce monsieur est fou: il est fou! Il est fou!!!'
VIII
'C'est un détraqué!' had de vrouwvan de concierge gezegd: 'hij ziet er anders zacht uit, hij zal
geen kwaad doen, laten we het maar wagen...'
Het biljet en de hoop op een tweede had haar gunstig gestemd.
De volgende nacht zoû Hugo in de witte kamer doorbrengen.
Hij was die dag zeer gespannen van zenuwen: febriel liep hij langs
de boulevards, met een tinteling in zijn ogen, en, om zijn mond,
een glimlach van ironie: nuance van spot om de concierge. Hij
ontmoette zijn kennissen en was zo opgewonden in het café, waar zij
gingen zitten, dat een er hem vroeg:
'Een bonne fortune?'
'Misschien!' antwoordde hij, en, koud wordende, dacht hij aan de
witte kamer en wat daar misschien nog zweefde: een atoom van die
teêre markiezinneziel, misschien wel meer, die ziel zelve.
Het was 1 november; er was een grote mis in Notre-Dame voor
Allerheiligen, en zich zijn droom van witte priesters, die waren
als essences van zichzelve, herinnerend, ging hij met de
binnenschuifelende menigte meê in; hij knielde neêr op een bidstoel
en kruiste zich. De kathedraal was somber, in waas van blauwe
schemering, tussen de gotische welvingen: achter, als een droom,
glansde het altaar, hoog, in bescheiden licht van heiligheid van,
niet te tellen zovele, kaarsen, als om niet te verblinden de ogen
van mensen: een choor van bassen deed er zwaar, vol, mannelijk van
stem, op eenvoudige melodie van eentonigheid, een vrome vraag, en
de glazen stem van één enkel choorkind, opschietende als een straal
van glas uit al het altaarlicht daar ginds, antwoordde met een
serafieke zekerheid, zonder aarzeling; dan vroegen de bassen weer,
zwaar, vol, mannelijk, en zwaar dreunde het orgel meê in, als een
golfslag van brede zee; dan antwoordde weêr het kind, zilverklaar
en zilverzeker, fijntjes en alwetend, en het orgel murmelde
zachtjes mee, alleen met een rimpeling van geluid onder het
glasvlakke geluid van het kind, als bang met zijn orgelklank aan te
raken dat heilig orakel Hugo voelde, als het kind begon te zingen,
stil staan zijn hart, als dorst het niet kloppen, omdat het kind
antwoordde met zoveel zekerheid en alwetendheid, en toch zó
fijntjes als zoû de glasstraal van zijn stem breken tegen de borgen
der kerk aan, maar de bassen schenen te weten, dat ze nooit breken
zoû, want nauwlijks zweeg er het kind, of hun zware vraag dreunde
weer, vullende heel de kathedraal, en het orgel dreunde mee, en ze
schenen zó blijde, de bassen, dat het kind alles zeker wist en wéer
antwoorden zoû, zilverklaar en zilverzeker, wat ze ook zouden
vragen; dan klopte Hugo's hart weêr meê en scheen het te kloppen
tot zijn keel, van vreugde.
'O, alsik het vragen kon, aan het kind!' dacht hij. 'Het vragen kon van
het mysterie! Het kind zoû het weten! Hoe gelukkig zijn die mannen
te vragen en het hemelse antwoord te krijgen van het kind!'
De tranen kwamen hem in zijn ogen: in het vochtige licht zijner
ogen zag hij de glans van het altaar schemeren en nog meer worden
als een droom...
IX
Toen Hugo op straat was voelde hij zich licht in de vorst, die de
lucht ijl maakte; hij voelde zich blijde, dat hij in de kerk
geweest was en blijde dat hij die nacht zijn zoû in de witte kamer
en hij spande weêr zijn verwachting en stelde zich voor, alleen, in
de nacht, luisterend naar de stem van een geest, turende naar een
deur, of die open zoû gaan op zachte hengsels, door een geestehand.
In zijn verbeelding rezen de taferelen vlug en snel op; hij
vóórleefde reeds in de drukte der koude straten, waar de mensen
praktisch gingen in warme kleêren en bont, het eerste gevoel van
koude ontzetting, het tweede van zeker weten van het mysterie,
alles, wat hij die nacht dóórleven zoû; hij dichtte het zich in de
verschillendste vormen: zij zoû uit de kleedkamer treden met lange
blonde haren, tot de grond toe, waarmeê ze haar naaktheid sluieren
zoû: het doek van de spiegel zoû in eens afvallen en hij zoû haar,
in eens, in de spiegel zien in haar bruidsjapon of in haar wit
nachthemd: hij zoû haar vinden in het bed: ze zoû er slapen, met de
handen gekruist op de borst, ze zoû als spook liggen op de estrade,
bij het vergulde hek, met de revolver naast zich, niet tastbaar en
ook het wapen zoû niet tastbaar zijn. Ze zoû het hem zeggen, haar
geheim van smart: ze zoû hem tevens zeggen, dat haar ziel zuster
was van de zijne, dat zij hem nu weêr verliet, maar hem wachtte op
een andere ster, in de tuinen van Venus of in de witte landschappen
der bleek-dode maan, in de kristallen kringen van het empyreum, of
op de rozebladeren van de grote mystieke roos, waar Maria zit in
het hart, met heilige vrouwen, met heiligen om haar heen in het
rond, op krullende rozebladeren.
Luchtig wandelde hij voort, door de drukte der straten, als
gedragen door zijn verbeelding, en zonder eigenlijk te weten
waarom, ging hij, in een impulsie,
naar de Rue de Sèze, waar Ninette woonde, in zijn gedroom niet
voelende het verschil tussen Ninette en het choorkind van de kerk,
de geest van de markiezin en de heilige roos; alles warrende in
zijn,in de vorst licht wordend, brein tot één onwaarschijnlijke
fantasmagorie, en ook met aandoening gedenkend, dat Ninette véél
van hem hield. Zijn hersens hadden al geslepen facetten en het
tintelde en spiegelde er in weêr aan alle kanten, zodat hij geen
waarheid, geen onwaarschijnlijkheid meer kon onderscheiden: alleen
was hij zich bewust, dat hij zichzelve opwond, dat niet alles
spontaan was in wat hij dacht en zich beeldde en bleef hij zijn
opwinding zo gadeslaan als met het oog van een ander.
Bij Ninette had hij ook geen rust, kon niet blijven zitten op de
stoel, op de divan, waar zij gekheid met hem wilde maken en hij had
veel lust haar te vertellen, dat hij die nacht zijn zoû, daar, in
de kamer met het witte bed. En Ninette kakelde over heel andere
dingen. Hij kon zich niet geheel intomen; hij zeide in eens, zonder
overgang, met een glimlach van glans:
'Zeg Ninette, kom je weêr eens of ben je bang?'
'Bang!'
'Voor de geest van de markiezin?'
Maar zij verbleekte en smeekte hem geen gekheid te maken met zulke
zaken; nu ja, als hij het dan weten wilde, ze was heel bijgelovig
en ze zoû nooit durven wonen in dat hôtel, zelfs niet al wilde de
markies haar trouwen en haar markiezin maken en haar al dat moois
geven. Het was geen gewone zelfmoord geweest; er was een mysterie
daaronder verborgen: iets, dat niemand wist en zeker nooit weten
zoû, en dáárom vooral was ze zo bang geweest, toen, en zoû ze weêr
bang zijn en kwam ze nooit meer bij hem terug. O, ze huiverde voor
zulke mysteries, - dingen, die altijd onbekend bleven voor de
levende mensen, - dingen van dood en leven en God en de Duivel en
vooral was ze bang voor de Duivelen ze dacht altijd, als ze wel
eens alleen sliep, dat hij achter haar bedgordijn stond te
grinnikenen ze er tussen door zoû zien kwispelen het puntje van
zijn staart.
Hugo lachte haar uit: en hij kon zich niet meer bedwingen, hij
vroeg in eens:
'En als iemand nu eens dat geheim van de markiezin en waarom ze
zich heeft dood gemaakt, ging weten, Ninette?'
'Hoe dan: papieren, een brief?'
'Neen, niet zo, anders: door haarzelve, door haar geest...
Hij zag haar zeker met vreemd lachende, glanzende ogen aan: ze
ontstelde, ze stond op.
'O, zeg dat toch niet, en kijk niet zo, Hugo!'
'Hoe kijk ik dan?' vroeg hij, en hij lachte en zijn lach klonk
hakkende, met satire, en zijn ogen gloeiden zeker als kolen.
Ze werd doodsbleek, ze zag hem met grote bange ogen terug aan,
ontzetting om haar openmond.
'Je lijkt zelf wel de Duivel!' stamelde zij, 'ik ben bang voor je,
hoor, je hebt me vreeslijk bang gemaakt.'
En in eens, met een draai, dat ze in haar slaapkamer kwam, gooide
ze de deur dicht en sloot die vlug af.
'Ninette!' riep hij.
'Neen, ga maar weg! Ik ben bang! Je zet zulke ogen op, dat ik je
niet zien wil!' riep ze.
Hij lachte en ging heen.
X
Toen hij des avonds thuis kwam, de gehele avond hangende naar het
uur van de nacht, was Marinus uit: hij scheen uren aan uren
geschreven te hebben; er lagen dikke pakketten copie, geschreven
met zijn grote, duidelijke hand, netjes gerangschikt op zijn,
anders slordige, schrijftafel, en hijzelve was er zeker van door na
zo een gehele dag van pennen. Hugo behoefde zich dus voor niemand
te verbergen: hij was blij nu zijn doel te zullen genaken: een
vreugde, doormengd met iets als een koude angst, die hem kippevel
deed krijgen. Om half twaalf kwam de concierge hem volgens afspraak
halen.
'Alleen moet ik u nog zeggen, meneer,' sprak de man weifelend, 'dat
ik u een voorwaarde opleg. Ziet u, ik ken u niet, of heel weinig,
niet waar: vergeef me, dat ik dat zo zeg, en ik ben
verantwoordelijk voor meneer de markies. Het is een heel vreemd
idee van u daar te willen zijn, in de kamer van de arme mevrouw. Ik
weet niet, wat u er gaat uitvoeren; ik, in uw plaats, zoû er een
beetje griezelig van zijn en mijn vrouw ook: die vindt het hele
hôtel trouwens al zo sinister en als meneer de markies ons niet zo
goed betaalde...'
'En welke voorwaarde dan?' vroeg Hugo.
'Dat ik u opsluit, heel eenvoudig. Dat, als u er dus kattekwaad of
hekserijen uithaalt, ik u de volgende morgen vinden kan.'
Hugo deed of hij even nadacht: in werkelijkheid vond hij het heel
goed, dat de concierge hem zoû opsluiten.
'Goed, ik stem er in toe,' sprak hij.
De concierge zag hem nog een ogenblik onzeker aan; toen haalde hij
de schouders op.
'Nu, wil u me dan maar volgen?' zeide hij gelaten. Zij gingen de
trappen af. Wijdzwart omgaf de dode ruimte van het hôtel hen; de
kaars van de concierge dreef de duisternis flauwtjes de trappen af,
als iets zwarts, dat vluchtte. Op de tweede verdieping stonden zij
stil voor de deur van de antichambre der witte kamer. Werktuigelijk
zag Hugo naar de engeltjes, die er boven speelden: een lag er te
slapen, een paar andere hielden een sluier over zijn hoofd, sterren
straalden er driehoekjes; het was een allegorietje voor boven de
ingang van een slaapvertrek.De engeltjes trilden in het wiegelende licht van de kaars.
De concierge had de deur geopend.
'Gaat u binnen: zeide hij. 'Wacht, ik zal u even een bougie halen,
dan heeft u licht. Wacht u maar een ogenblik.'
Hij ging heen, naar beneden, naar zijn loge. Het licht ging met hem
mee, alles werd zwart. Hugo bleef daar staan in het donker. Na een
ogenblik kwam de concierge terug: hij ontstak de bougie, leidde
Hugo binnen en zette de kandelaar op tafel.
'Dus...' sprak hij, 'u wil absoluut?'
'Zeker,' glimlachte Hugo. 'Ik dank u voor uw moeite.'
'Ik sluit u dus op?'
'Natuurlijk, dat is afgesproken.'
De concierge zuchtte van berusting; hij was overtuigd, dat Hugo gek
was.
'Mag ik u dan goede nacht wensen?' sprak hij voorzichtig, zijn
woorden wegende, zoals men ze weegt tegenover een gek.
'Dank u zeer,' sprak Hugo, beleefd vrolijk.
De concierge ging, deed de deur toe en sloot die der kleine
antichambre op het slot.
Hugo hoorde zijn stappen de trappen afklinken, toen werd alles
stil. Hij zag om zich rond. De kaars brandde vreemd kleintjes in de
grote kamer. Het witte bed verrees er als met een keizerlijke luxe:
de meubels en de spiegel bleven zielloos, bedekt met lakens en
hoezen.
'De maan schijnt, het is volle maan,' dacht Hugo, zich herinnerende
de lichte avond in de straten. 'Ik zal de blinden open maken.'
Voor een der vensters, het dichtst bij het ledekant, opende hij de
wit-en-vergulde blinden. De maan straalde naar binnen: een effen,
witte klaarte: ze scheen op het bed.
'Het is heel licht,' dacht Hugo. 'Ik zal de kaars uitblazen: in
alle geval heb ik lucifers.'
En hij blies: het was of hij het gehele kaarseschijnsel in eens de
kamer had uitgeblazen, maar witter scheen de maan op het bed. Het
was als een toneeleffect en Hugo zag dat.
'Het is heel mooi zo,' dacht hij. 'Dat witte markiezenbed in de
maneschijn.'
Hij zag er met welgevallen naar: iets als een gedicht ritmeerde
zich door zijn verbeelding heen, met klanken van wit en zilver,
nauwlijks woorden. Toen ging hij naar het bed toe.
'Neen, ze ligt er niet in: dacht hij glimlachend. En ook niet op de
estrade. Daar zijn de vlakken, het bloed. In de spiegel? Het laken
zal dan vanzelve afvallen. Als ze verschijnen moet, zal ze
verschijnen, hoe ook.
Hij ging even na wat hij voelde; hij voelde geen vrees, een kalmte
kwam over hem, een glimlachende kalmte na zijn opwinding van die
middag, op straat, in de kerk en bij Ninette. Hij was daar nu in
die kamer en - het was vreemd - eigenlijk voelde hij er zich
doelloos en gedésœuvreerd.
'Wat doeik hier,' dacht hij flauw, maar hij wond zich gauw op, als
draaide hij zijn verbeelding met schroeven omhoog.
'Ze zal komen, ze zal zo straks komen!' meende hij. Hij ging even
zitten, op een der omhoesde stoelen. Eigenlijk vond hij het
vervelend daar te zitten. Toen ging hij liggen, op de chaise
longue.
'Die vervelende hoezen!' dacht hij. 'Ik wil toch eens zien...'
Hij lichtte een hoes op; de chaise longue, het ameubelement was
wit, met goud eventjes doorwerkt.
'Het is heel mooi alles,' dacht hij. 'Wat een smaak in luxe. Niets
overladen en toch heel bizonder. Het bed ook. Wacht, ik ga er eens
in liggen.'
Hij merkte, dat hij gaapte, maar voor zichzelve wilde hij het niet
bekennen, en vertrok daarom nog eens krampachtig zijn mond, alsof
hij kiespijn had.
'Ik zal in bed op haar... wachten!' dacht hij en hij
glimlachte.
Hij ontdeed zich van zijn jas en zijn schoenen, ging de estrade op,
en sloeg de satijnen sprei ter zijde en vlijde zich lang uit.
'Hoe aardig een paar trappen op te gaan, als je gaat slapen!' dacht
hij.
'Dat hek met die chimère's is heel mooi; wat rustig dragen die
beesten de witte balustrade en wat een rust is er ook in hun koppen
met die neerkijkende strakke ogen. Het is heel mooi.'
Hij zag naar boven; de witte kanten ondergordijnen plooiden uit de
band der kroon rond om hem neêr.
'Wat lig ik hier vreemd: dacht hij weer, zo met die kleeren aan. Ik
kan toch mijn broek niet uittrekken; het is al heel curieus, dat ik
op sokken ben. Het is eigenlijk geen toilet om haar... te
wachten.'
Hij wachtte nu werkelijk, luisterde of hij niets hoorde aanruisen,
een lang slepend gewaad.
'Niets,' dacht hij. 'Ik hoor niets. Hoe vervelend. Ik woû maar, dat
ik iets zag of hoorde: ik ben niets bang. Maar dit wordt heus
vervelend.'
Ja, het was heus vervelend. Het bed onder de sprei was niet
opgemaakt; eigenlijk lag hij daar heel ongemakkelijk en daarbij
vreemd, vervelend vreemd. Hij vond, dat er toch weinig aardigheid
aan was. En hij stond op, hij deed weêr zijn schoenen aan en zijn
jas. Hij wandelde wat rond. Er verscheen niets, er weerklonk niets,
alles bleef stil. En de kamer in de maneschijn was niet spookachtig
meer, alleen maar ongezellig. Ongezellig met dat laken voor de
spiegel, al die hoezen, en zelfs het bed was ongezellig.
Hij ging weêr zitten, probeerde zich te schikken en luisterde maar
weer. Er kwam niets, niets.
'Niets,' dacht hij, en hij werd boos op zichzelve. 'Wat voer ik
hier dan toch uit. Wat een dol idee van me,hier een hele nacht te willen blijven! Het is zo lang, een hele
nacht. Ik heb slaap, ik zoû wel willen slapen, als er toch niets
komt. Ik krijg hier lust te gaan gillen. Wacht... zoû de concierge
me heus hebben opgesloten?'
Hij ging door de antichambre en morrelde aan de deur van de
corridor. Ze was toe.
'Waarachtig!' dacht hij boos. 'Die malle vent. Hij dacht, dat ik
gek was...
Maar wat doe ik hier dan ook! Het is hier vervelend. O
God, wat is het hier vervélend!!!'
Hij poogde alles wéêr te leven, wat hij reeds had voorgeleefd: hij
dacht aan Ninette's eerste ontzetting bij Marinus' verhaal, dat wat
hij zich gedacht had van zielesympathie; maar het ging niet meer,
het tintelde niet meer in de facetten zijner hersenen, hij was dof,
een beetje moe, hij voelde niets geen angst of griezeligheid en het
liefst had hij maar willen slapen, in zijn eigen bed.
Toen, boos, bleef hij lang zitten, starende naar de tussendeur.
Onwillekeurig herinnerde hij zich de scène uit de Dame Blanche,
waar Avenel de witte dame wacht:
Viens,gentille dame...!
Hij moest hierom lachen. Maar hij hield zijn boosheid vol; met een
zuur gezicht bleef hij turen op de deur, de deur der kleedkamer;
zijn ogen deden hem pijn van staren.
'Kom je haast?' riep hij in eens, woedend.
Toen hoorde hij iets, buiten: harde stappen op de trap. Hij
luisterde, hij werd bleek. De stappen klonken op, hoger en
zwaarder; ze verklonken in de hoogte.
'Ik ben wel mal!' dacht hij. 'Dat is Marinus, die aan de sjouw
geweest is en thuis komt!'
Hij gaapte vervaarlijk.
'O God, ik hoû het niet meer uit!' riep hij hard uit. 'Ik heb er
genoeg van...'
En energiek smeet hij zijn schoenen, zijn jas uit, zijn broek,
ontdeed zich van zijn overhemd, liep zo de estrade op, wierp zich
op het bed en trok zonder medelijden de witte satijnen sprei over
zich heen. In de eerste tijd klappertandde hij van de koû, maar na
een kwartier sliep hij vast.
Hij snorkte lichtjes. In de maneschijn stond daar, smetteloos
blank, het prachtige ledekant; de markiezenkroon tintelde als
zilver, de struisveerbundels op de punten van de hemel werden met
zilveren schuimkantjes aangetikt. Verder bleef de kamer stil en
onbezield: alleen Hugo's kleeren en schoenen wierpen donkere,
lelijke vlakken over de witte fluwelen treden der estrade heen:
verwrongen broekspijpen en een omgekeerde zool.
XI
De volgende morgen vroeg, bevrijd door de concierge, ging Hugo naar
boven; hij vond Marinus te bed: Marinus snurkte flink op. Hugo ging
naar zijn eigen slaapkamer; hij kleedde zich uit en kroop in zijn
bed; hij was doodsbleek en zijn ogen sperden zichstil groot open van schrik. Onbewegelijk bleef hij turen naar
het plafond; hij was koud tot in zijn merg toe.
Toen hij was wakker geworden in het witte ledekant, had de morgen
grauw binnen geschenen, door het ene open blind heen. En toen had
hij gezien, dat het laken vóór de spiegel was afgeslipt en alleen
met één einde aan een glaspunt van de Venetiaanse lijst hing.
Hoe was dit gebeurd? Bij toeval? Had hij er misschien langs
gelopen, was het laken eerst een weinig, onmerkbaar, afgezakt en
toen hij sliep, geheel? of...? Was het dat? Was zij verschenen in
het glas en had zij naar hem gekeken? En hij, hij had daar die tijd
geslapen, terwijl zijn kleêren over de grond lagen!
Hij zoû het nooit te weten komen: hij had geslapen!
Rillende van koû en huivering, was hij blijven liggen turen naar
het ontsluierde glas; toen was hij opgestaan, had zich gekleed, het
bed in orde gemaakt, de sprei er over heen geschikt en was hij
stil, kleintjes van ziel, in een stoel gaan zitten wachten, tot de
concierge komen zoû. Hij verroerde zich gedurende dit wachten niet;
hij voelde zich zo klein, zo weinig in de Oneindigheid van het
Leven en in het Mysterie van de Dood, zo nietswetende in het
Onbekende.
Gelukkig was de concierge gauw gekomen, vroeg in de vroege
morgen.
Hugo had met een verrukking van ziel de sleutel in het slot horen
draaien. Hij had de man gezegd, dat hij niet wist, hoe het doek van
de spiegel was gevallen. Verder had de concierge geen verwarring
gezien: alleen de witte fluwelen treden der estrade waren een
beetje vuil door de bottines van meneer, maar dat was af te
borstelen. De concierge was blij toe geweest: wie weet, wat zo een
gek had kunnen uitvoeren! Hij had Hugo met plezier de kamer uit
zien gaan en maar niet gevraagd of meneer iets gezien had: meneer
was intussen wel bleek...
Nu, in zijn eigen bed, dacht Hugo aan het afgeslipte laken. Maar
hij zoû daar nooit van weten. En een ijzing ging door zijn
wezen.
Waarom had het moeten zijn: dat hij daar had moeten slapen, moê,
boos op zichzelve, zichzelve dol vindende, onverschillig, daar op
het bed van de markiezin, der arme lijderesse van smart, die er
zich vermoord had, om niet meer te lijden? Waarom was de realiteit
zo geheel iets anders geweest, dan wat hij zich gebeeld had, en
vooral... vooral waarom dit feit: waarom had hij daar moeten
slapen, op de zelfde plaats, waar zij geslapen had, hoe kort het
dan ook ware geweest? Wat had hij tedoen met haar? Wat ging er tussen hem en haar om, welke fluide
stroomde er tussen hen beiden, welke elektriciteit verbond hen,
welke sympathie? Want nu, in zijn nieuwe stemming van
ochtendoverdenken, na de ijzing over het afgevallen doek, scheen
het hem in eens onloochenbaar, dat er verwantschap was tussen hun
beide zielen.
En hij had het ogenblik, dat die verwantschap zich misschien
geopenbaard had, verslapen, dom, als een dronken man gewenteld
onder de satijnen sprei!
Maar bovenal stond dit feit strakrecht, ijzingwekkend voor zijn
turende ogen.
Hij had moeten slapen op die plaats, waar zij geslapen had.
Hij had daar moeten slapen!!
Hij poogde dit alles eerst dwaasheid te vinden. Maar het feit bleef
voor
hem staan onverbiddelijk. Want hij hád er geslapen. Wat er ook
te veranderen was in de wereld, niet het verleden, en nu, tot het
verleden behoorde het al, dat hij daar in die nacht had geslapen!
Daar op die plek en nergens anders!! Die nacht had hij op geen
andere plek kúnnen geslapen hebben, dan daar!! Het naspel van het
geheimzinnig zieledrama der markiezin had moeten zijn, dat hij,
Hugo, één nacht had moeten slapen op haar laatste
rustplaats...!
En dat naspel was hem nu nog geheimzinniger dan het drama
zelve.
XII
Hij sliep niet meer in. Toen het half elf was stond hij op, kleedde
zich, liep de fumoir door en ging naar Marinus. Marinus was juist
ontwaakt, maar hij lag nog behagelijk onder de dekens.
'Zo!' riep hij. 'Waar heb jij de hele nacht gezeten? Jou
schalk!'
Hugo glimlachte.
'Ik ben met Braams uitgeweest: ging Marinus voort; 'gezellig
geweest... Mijn feuilleton is af, de laatste copie gaat vandaag
naar Indië weg.'
'Ik woû je wat zeggen,' begon Hugo.
'Nu, wat dan?'
'Ik ga van hier, ik ga ergens anders wonen.'
'Ergens anders!? Je bent dol, het is hier een buitenkansje, iets
unieks.'
'Wel mogelijk, maar het is hier heel hoog en dan nog al ver van de
boulevards; ik hoû van de boulevards.'
'Het is vlak bij!'
'Dat is betrekkelijk; ik vind het nog al een eind lopen, zeker wel
twintig minuten.'
'Nu, dat is vlak bij.'
'Dat is betrekkelijk!' herhaalde Hugo.
'En waar ga je dan?' vroeg Marinus.
'Ik weet nog niet, meer bij de boulevards. Misschien vlak naast St.
Germain l'Auxerrois, daar zie je zo aardig de kerk vlak voor je
neus.'
'St. Germain is ook niet vlak bij de boulevards.'
'Nu, dat gaat nog al...'
'Dus, je gaat gedecideerd?'
'Ja.'
'Flauw, hoor!'
Hugo lachte.
'Je weet, ik hoû van veranderen.'
'Waar heb je van nacht gezeten?'
'Waarom?'
'Omdat je zeker sedert van nacht zo veranderlijk geworden bent!'
lachte Marinus breed. 'Wat zit daar bij St. Germain
l'Auxerrois?'
'Kom maar eens kijken.'
'Nou, dat zal ik, jou kwibus... Jeziet er tussen twee haakjes uit als een doek, hoor.'
'Ik ga inpakken,' zeide Hugo.
'God, wat een haast!'
'Ja, ik ga van middag.'
'Maar je hebt toch nog niet die kamer over de kerk!'
'Neen, dat is waar!' lachte Hugo. 'Ik zal er eerst naar toe gaan,
dat is beter. Nu, tot straks dus.'
Hij draaide zich om, om heen te gaan.
'Zeg, apropos!' riep Marinus. 'Weet je, waar ik over lag te denken?
Over mijn nieuw feuilleton. Weet je wat ik doe? Ik heb een prachtig
onderwerp aan die historie van de marquise d'Yéména, die zelfmoord
hier beneden. Zo een beetje sensatie-achtig, weet je, maar niet te
veel. Het zal wel pakken, denk ik. Ik weet al hoe ik het doen zal.
En het zal me wel inspireren, dat ik hier woon; misschien spookt ze
hier wel om en komt ze me nog haar geschiedenis vertellen!'
Hij lachte fors uit verrukt over zijn nieuw plan en blij, dat hij
zo moppig was.
'Het is een goed idee!' zeide Hugo beamend. 'Ik hoor er wel later
van. Nu, adieu. Ik kom straks terug, als ik de kamer heb.'
'Het ga je wel!'
Hugo ging naar beneden.
Bij de loge van de concierge zag hij diens vrouw. Hij sprak haar
aan, glimlachend.
'Ik kom u een gratificatie geven voor uw goedheid; u weet wel; dat
van van nacht.'
Hij gaf weêr een biljet van vijftig francs.
'Maar daarbij kom ik u zeggen: ik verhuis. Van middag nog. Onder
ons gezegd en gebleven, ik geloof niet dat het pluis is in het
hôtel. Ik dacht het al lang en nu ben ik er zeker van. Daarom ga ik
liever weg; het zoû me te zenuwachtig maken hier te blijven
wonen.'
De vrouw verbleekte en zag hem met angst aan.
'Wat heeft u dan gezien, meneer?' vroeg ze stotterend.
'Niets, niets. Ik spreek er liever niet over. Ik zal er met niemand
over spreken; het zoû het hôtel geen goed doen: er zouden geen
huurders of kopers komen. Spreekt u er ook niet met mijn vriend
over, dat ik daar van nacht geweest ben. Hij weet het niet, en hij
is nog al een flapuit; hij zoû zijn mond niet kunnen houden. Ik kom
straks terug om te pakken. Adieu, juffrouw.'
Hilversum, nov. '91.naar boven
Kleine raadsels
I
Uit het dagboek van Taco Quaerts
Hij was een vreemde jongen, Jules van Attema, maar ik hield veel
van hem, misschien alleen omdat hij veel van mij hield, want ik ben
zeer gevoelig voor reflex van sympathie. Hij was toen des winters
ziek geworden en leed nu aan hoofdpijnen, nadat hij zich op school
had overwerkt; het was een rage geweest nazijn gewone indolentie, een soort dweperij, om zijn ouders te
tonen, dat hij zich ziek kon werken voor hen. En het was hem
gelukt: hij zag er slecht uit, bleek en mager, en altijd zat hij
maar stil, zonder te klagen, hoewel hij mij wel eens een enkele
maal biechtte, dat ze onuitstaanbaar werden die hoofdpijnen. Dokter
Reyer had gezegd, dat hij veel aan zee moest zijn; hijzelve
beweerde, dat de zee hem nog zieker maakte dan hij was en dat hij
die straffe zeelucht niet verdragen kon; hij ging nauwlijks naar
Scheveningen. Zijn vader dwong hem toen iedere dag des avonds na
den eten met hem te gaan wandelen, maar het deed hem geen goed;
doodmoe kwam hij thuis en ging dan dadelijk naar bed; de lucht van
den Haag scheen te zwaar voor hem te zijn.
Ik kwam in die tijd terloops in den Haag, en logeerde dan bij mijn
vriend Dolf van Attema, Jules' vader. Ik was van mijn grote reis
teruggekomen in Holland, voor familiezaken, en ik was blij, dat die
familiezaken er waren, want ik had toen niets te doen en niets om
handen, dat mij een emotie gaf. En ik hoû van niets zo weinig als
van een leven, dat zich sleept van dag op dag, zonder emotie. Niet
dat die zaken amuzant of emotioneel waren en dat het heen en weêr
getrek tussen Den Haag en Arnhem mij niet verveelde, maar zo ik
destijds die zaken niet had gehad, had ik niets gehad. Ik was
verder in een van die stemmingen en levensperiodes, die men in zijn
journaal zoû kunnen boeken als met vele bladzijden blanco.
De zomer kwam, mijn zaken waren bijna geregeld en ik zag met schrik
naar de toekomst uit. Ik had in niets plezier; van reizen had ik
voor het ogenblik genoeg; mijn vriend Stanislaus, die mij te
Brussel bij zich wilde hebben, lokte mij op dit ogenblik ook niet
aan. Ik had nu al met hem gereisd en was al te lang met hem
geweest. Hij is heel goed voor een tijdje. Maar hij is zwaar,
zwaar... Dolf moest met zijn vrouw en met de meisjes naar Mariënbad
voor de kuur van Amélie, en zat er in met Jules. Uit leêgheid van
leven kreeg ik een bevlieging om iets goeds te doen en bood mij aan
met Jules ergens aan zee te gaan. Ik hielp Dolf en Amélie, en Jules
ook, en daarbij Jules was opgetogen, want hij vond het heerlijk met
mij, alléén, ergens heen te gaan. Ze waren allemaal erg dankbaar,
en vonden me bizonder lief en ze beweerden, datMevrouw Hoze gezegd had, dat ik een edel mens was.
Nota-bene!
We zouden niet ver gaan en in België blijven; tussen Ostende en
Heijst kozen we Blankenberghe. We hadden aan de Zeedijk een paar
kamers, met een verandah, en Jules, die nog weinig gezien had,
amuzeerde zich van de eerste dag af met in de verandah te zitten en
naar de vanity fair te kijken, die in Heijst wat te weinig en in
Ostende wat te veel, maar in Blankenberghe juist aardig is.
Ik zal nooit vergeten hoe hij mij de volgende morgen tegemoet kwam,
in onze verandah, waar wij zouden ontbijten. Hij was toen zestien
jaar en begon, niettegenstaande zijn hoofdpijnen, in die tijd wat
te denken aan zijn uiterlijk en hij had, ter ere van Blankenberghe,
een spierwit flanellen pak laten maken, waarin hij er heel jong
uitzag, als een jongetje. Hij kwam mij vrolijk tegemoet, omvademde
nauwlijks de zee met een snelle blik en sprak dadelijk:
'Ik heb goed geslapen, maar zo curieus, zo curieus. Ik moet je toch
vertellen, Taco. Ik heb zo een curieus gevoel in mijn kamer gehad,
al dadelijk toen ik me gisteren avond uitkleedde. Het was net of ik
een klein kindje werd. Neen, je moet niet lachen, het is heus zo.
Ik weet niet wat er om me heen was, maar het was zo een atmosfeer
van kinderlijkheid, iets erg jongs, dat er in de lucht van de kamer
was; ik kan het je niet goed uitleggen. Toen ik in bed lag moest ik
telkens denken aan melk en aan van die zachte papjes, die kleine
kinderen eten, en ik dacht de hele tijd aan dat luchtje van kleine
kinderen, die gewassen zijn en gepoeierd worden met een grote
kwast... Je kent dat niet van een kinderkamer?'
Ik lachte hem uit en hij lachte ook, maar hij ging voort:
'O, het was vreemd: ik kan niet zeggen, dat ik het "rook", want dat
zoû niet waar zijn. Ik dácht er alleen aan, en ik dacht aan
kinderkamers en gepoeierde kleine kinderen. En ik moest de hele
tijd stilletjes lachen; ik dacht, laat me het niet hard doen, want
Taco zal me horen en denken, dat ik niet snik ben. Ik had lust te
gaan kraaien en te gaan drenzen, zoals stoute kinderen doen, maar
ik heb het heus niet gedaan, hoor! Maar ik dacht wel, wat zoû het
aardig zijn, als iemand me nu sprookjes ging vertellen...'
Hij lachte hoog uit, met zijn, nog hoge, jongensstem en toen keek
hij vrolijk peinzend naar de zee, als zocht hij woorden om mij toch
te verhalen van het zonderlinge gevoelvan kinderlijkheid, dat hem in zijn kamer als iets wazigs en
dauwigs omvangen had...
'Hoe ziet je kamer er ook weêr uit?' vroeg ik.
'O doodeenvoudig; een bed zonder gordijnen en een papier met
1elijke witte asters op grijze strepen. En een tafel, en een
wastafel, niets bizonders. Zoû het aan de kamer liggen. denk
je?'
'Ik weet niet!' zei ik.
'Neen; ik denk dat het wel een malligheid van mij is,' sprak hij.
'Ik heb wel meer van die dwaze dingen. Papa zegt, dat is muziek in
me, die er niet uit kan!' en hij lachte. 'Maar je weet, dat papa
denkt, dat ik een
tweede Wagner zal worden.'
Ik wist, dat Dolf nog al dweepte met Jules' talent om wat te
fantazeren op de piano.
In de loop van de middag kreeg Jules hoofdpijn; zijn vrolijkheid
zonk neêr en ik zoû alleen uitgaan. In de gang ontmoette ik onze
huisbazin, ik groette haar en ze sprak mij aan.
'Zoû ik u ook mogen vragen, meneer, heeft u misschien in de kamer
van de jonge meneer een nickel potloodje gevonden?'
'Een nickel potloodje?! Ik weet niet...'
'Ach, ziet u, het is hier verloren door een jongetje van de
familie, die hier vóór u gelogeerd heeft; het is niets van waarde,
maar het kind was er aan gehecht en heeft er zelf uit Brussel om
geschreven.'
'Ik zal het aan de jonge meneer zeggen... Heeft hier een familie
met kinderen voor ons gelogeerd?'
'Ja meneer, een advokaat uit Brussel met zijn vrouw en vijf
kinderen. Zulke aardige kinderen, een vrolijkheid altijd! en zo
welopgevoed. Ik hoû anders niet van kinderen, maar deze waren
modelletjes. Ze hadden het hele appartement, weet u...'
'O zo... Jonge kinderen?'
'O ja; de jongste was drie maanden...'
Toen ik 's middags thuis kwam lag Jules op zijn bed, met een
glimlach.
'Hoe gaat het met de hoofdpijn?' vroeg ik.
'O, ik heb nog wel pijn!' sprak hij kreunend, 'maar...' en hij
lachte.
'Wat dan?' vroeg ik verder.
'Het is weêr dat vreemde, van van nacht. Die papjes en die
oudre-de-riz.
Voel jij niets?'
Neen, ik voelde totaal niets en ik rook alleen de ammonia liquida,
die Jules, trots herhaaldelijk verbod, de gewoonte had op te
snuiven. Toen vertelde ik hem wat de juffrouw mij gezegd had van
haar vroegere locataires, van het jongetje, dat zijn potloodje
verloren had en van het kindje van drie maanden...
'Is dat heus waar?' vroeg Jules met grote ogen van verbazing.
Ik beaamde het nogmaals, zonder conclusies te trekken. Hij bleef
mij eerst lang aanzien, toen viel hij terug in zijn beddekussens;
als moê van denken sloot hij langzaam zijn ogen; ik zag, dat hij
zeerbleek was van hoofdpijn.
'O, zo... ó!' sprak hij toen alleen, met een dof gedempte stem, die
rekte.
II
Ik weet niet waarom, maar in Den Haag vertelde Jules niets van zijn
gevoelens van vreemd sensitivisme en ikzelve sprak er bij toeval
ook niet over; in de loop van gesprekken komt er zo dikwijls tien-,
twaalfmaal iets naar de lippen opwellen, dat er niet over komt,
omdat er weêr andere woorden gesproken worden, en men vergeet, wat
men zeggen wilde en iets anders zegt; zo spraken wij er niet over,
geheel bij toeval en zonder de minste bijbedoeling. Het was een
groot jaar daarna, toen ik de Van Attema's in Wiesbaden ontmoette,
waar ik, doortrekkende, een paar dagen ophield: het was in de
Kurtuin, waar een groot vuurwerk gegeven werd: de bosjes in de
vijver waren als decoraties uit een feeërie, purper en zeegroen,
het water trilde goud van het licht; in de lucht zigzagden
salamanders tussen een regen van kleurige bollen. Aan een tafeltje
zag ik Dolf met zijn vrouw zitten: de meisjes en Jules stonden te
kijken, zich nu en dan op de tenen verheffend; ik was blij hen te
vinden en voegde mij bij hen.
'Gaat het goed?' vroeg ik Dolf: wij hadden elkaâr in maanden niet
gezien.
'Goed, dankje!' antwoordde hij. 'Alleen Amélie is niet al te best,
de laatste dagen: ik weet niet wat ze heeft, ze zegt van
niets.'
Dolf was zichtbaar gepreoccupeerd: hij sprak zachtjes en keek
schuins naar zijn vrouw, die mij maar eventjes, flauw, had
verwelkomd, en stil rechtzat met een blik van weg zijn, de
salamanders en bollen niet zoekend.
'Ze heeft iets wat haar hindert, maar ik weet niet wat!' voegde
Dolf er bij, met een ongelukkig schouderophalen.
Het vuurwerk was bijna gedaan: we maakten ons gereed naar huis te
keren. Door de Kurzaal gaande, sprak Amélie in eens:
'Het was daar benauwd, in die rook. Men kon geen adem halen.'
Zij waren vlak bij huis. Zij hadden appartementen in de Villa
N.
'Ik heb eigenlijk nog geen lust naar huis te gaan,' voegde zij er
zeer aarzelend bij, want zo iets uit haar mond klonk een beetje
excentriek en Suzette zag al verwonderd op.
'Wat wil je dan?' vroeg Dolf vriendelijk.
'Ik heb behoefte nog wat te lopen!' sprak Amélie en ze verdedigde
zich verder:
'Het was vandaag zo warm en we zijn vanmiddag ook al niet uit
geweest en het was al de hele dag zo benauwd in onze salon...'
Ik bood mij aan een eind met haar op te lopen, wat zij gaarne
aannam. Dolf ging met de meisjes en Jules de villa in, wij
wandelden de Taunusstrasse op.
'Dolf dacht,dat u iets had, wat u hinderde, mevrouw?' vroeg ik, want zij kon
een zucht niet bedwingen. Onze vriendschap wettigde mij wel die
vraag te doen. Ze had zeker al lang in zichzelve gestreden; zij was
zeker wat moê en ontzenuwd van die tijd en wat zij niet had willen
zeggen aan Dolf, scheen zij dadelijk te willen biechten aan een
vriend, die een nieuw
gezicht in hun omgeving meebracht. Nieuwe
gezichten, die van vrienden zijn, lokken dikwijls uit tot
confidenties.
'Iets wat mij hindert?' herhaalde zij, 'Ja, eigenlijk wel...'
'Over Jules?' vroeg ik, om haar aan het praten te krijgen.
'Neen, niet over Jules!' sprak ze en ze werd nu verlegen, omdat ze
zeggen wilde, waarover het wél was.
'Kan ik helpen met iets?' vroeg ik verder.
'O neen!' en ze lachte en ging voort:
'Het is over iets heel gewoons en u zal me er misschien over
uitlachen: het is eenvoudig over mijn kamer. Mijn kamer bevalt me
niet.'
Ik zweeg en zag haar aan, maar zij gaf geen uitlegging van haar
woorden en ik vroeg dus:
'Maar mevrouw, waarom zegt u dat niet aan Dolf; die zal daar dan
toch gaarne in voorzien?'
'Ik spreek er liever niet met hem over: ik kan niet goed jokken en
ik kan hem niet zeggen, waarom die kamer... me niet bevalt. Hij
begrijpt... die dingen niet. En ik kan er niets anders van
maken...'
Ik was een beetje in de war door haar getob, maar zij nam in eens
mijn arm en drukte zich bijna tegen mij aan, als om
bescherming.
'O!' kreunde ze, en ze huiverde; 'straks weêr in die kamer te
moeten gaan en er te moeten slapen, ik kán het niet, ik kán het
niet! Van af de eerste voetstap, die ik er in zette, is,dat over me
heen gekomen. Ik heb niets willen zeggen, omdat ik dacht, dat het
aan mij lag, dat het een aanstellerij van mij was, iets, dat
welover zoû gaan. Maar - we zijn hier nu al vijf dagen - en het
wordt erger en erger. Heus, ik kán het niet meer uithouden, ik zal
er gek worden... Weet u, het is een gevoel... een gevoel van een
vreeslijke angst. Ik voel me niet alleen in die kamer.Het is
alsofhet er spookt. En ik zie en hoor niets. Het blijft alleen bij
dat gevoel,
maar dat gevoel is een feit; het is niet te loochenen,
het is als een nachtmerrie, het is vreeslijk: het drukt op me neêr
als met een paar handen. Zodra ik in mijn bed lig, komt het over
me, die angst, dat gevoel. Deeerste dagen sliep ik er niet en nu slaap ik zwaar en ik droom
de akeligste dingen. Het komt alles van de kamer. Het is of de
lucht van de kamer zwaar is van bloed, of ik er niet ademen
kan...'
Zij klemde mijn arm vaster; in het licht van een lantaarn zag ik
haar bleek aan mijn oor fluisteren:
'Het is of er iets verschrikkelijks in die kamer gebeurd is. Een
misdaad, een moord, een zelfmoord, en of van die misdaad iets, dat
ik niet zeggen kan, nog in de lucht hangt.'
In eens dacht ik aan Jules en zijn kamer te Blankenberghe. Ik
sprak:
'Maar mevrouw, dan moet u daar niet blijven, het zoû u ziek maken.
Spreek met Dolf...'
'Ik durf niet.'
'Wil ik het dan zeggen?'
Zij zag me glimlachend dankbaar aan; haar gezicht straalde.
'O, u weet niet hoe lief ik dat zoû vinden. Maar het is misschien
nog dwazer, dat ú het zegt...'
We keerden naar huis, ik sprak met Dolf; hij lachte niet, hij was
blij, dat hij de reden van Amélie's stille somberheid wist. Die
nacht sliep mevrouw Van Attema in een andere vleugel der villa.
De volgende morgen vroeg ik de portier, op de man af:
'Wanneer was het, dat hier... dat ongeluk gebeurde: die meneer, die
zich van kant maakte?'
Hij ontstelde even.
'Wist meneer ervan?' antwoordde hij. 'Wij spreken er nooit veel
over, zo iets doet een hôtel geen goed, maar wij konden er toch
niets aan doen, niet waar. Het was vijf maanden geleden...'
III
Ik ben eens achtervolgd geworden door de gelijkenis van een dode,
die zich aan mij in verschillende vormen voordeed. Het was geen
spel van verbeelding, want iedere keer, dat ik door die gelijkenis
getroffen werd, was mijn verbeelding juist zeer kalm en bijna
nuchter.
Mevrouw Hijdrecht stierf verleden jaar; het was juist nadat ik haar
in geen drie maanden had gezien; ik had mij in die drie maanden
geheel van haar willen losmaken; ik had haar ontweken overal waar
ik haar ontmoeten kon, ik had haar brieven niet beantwoord. Er was
een grote onverschilligheid in mij hoe die zaak zoû aflopen: ik
dacht, dat het alles langzamerhand wel luwen zoû.
Toen ik van haar dood hoorde - ik moet het eerlijk bekennen -
maakte een zeer onaangename gewaarwording zich van me meester, maar
ik troostte mij met de gedachte, dat er een onbewuste ijdelheid
schuilt in elk van ons. Men vertelde mij, dat zij gestorven was aan
een verwaarloosde influenza en ik hoorde verder niet het minste,
dat mijner ijdelheid stof gaf zich tragedie's te scheppen. Ik
drukte die ijdelheid dus de kop in en voelde mij, trotsalles, verruimd. Er was iets lastigs uit mijn leven
weggenomen.
Kort daarop reisde ik van Brussel naar Duitsland: in Herbestal
steeg ik uit voor de douane. Er was weinig drukte in de
visitatiezaal, ik stond een ogenblik te wachten voor mijn koffer,
en mijn oog, dat even doelloos langs de lange tafels rondging, zag
haar dadelijk.
Zij was groot en zwaar; een prachtig figuur, in haar donkerrode,
lakense reismantel, met een rand van zilverachtig grijs bont omzet;
haar teint was als warm goud onder de voile van haar koket klein
hoedje; haar ogen gloeiden als kolen, haar ietwat dikke lippen
drukten zich op elkaâr met de besliste trek van wreedheid, die ik
kende; ook de handen, in het dofgele Suède omgoten, kende ik; ik
kende die buiging van de niet smalle pols, nu ze sleutels zocht aan
haar sleutelring. Ze stond voor vijf, zes, grote koffers, koffers
als huizen, een kamenier bij zich, wie ze met een kort gebaar beval
een der koffers te ontsluiten. De beambte boog zich beleefd naar
haar toe, met zijn vraag; ze knikte kort met het hoofd van neen,
liet genadig toe, dat hij met de hand even morrelde in het bovenste
van haar gepak, en zag daarop toe of de kamenier de koffer goed
sloot.
En de gelijkenis was zo treffend, dat ik haar brutaal bleef
aanzien. Zij merkte het, zag mij even terug aan, maar wendde toen
onverschillig de blik af. Zij was klaarblijkelijk gewoon veel
aangezien te worden door mannen.
Bij het instijgen zocht ik niet mijn eerste coupé terug; maar
volgde ik haar en steeg ik in de hare. Er zaten nog een heer en een
oude dame; de kamenier zat niet bij haar.
Zij nam dadelijk het boek, dat zij geopend op haar plaats had laten
slingeren en begon kortaf te lezen. Ik merkte nog allerlei nuances
van gelijkenis op tussen haar en mevrouw Hijdrecht, ook al zag ik
nu eveneens, dat er genoeg verschil tussen haar beiden was om niet
aan een resurrectie behoeven te denken. Maar wat mij zeer trof was,
dat haar toilet - de donkerrode reismantel met bont en de kleine
hoed, - geheel en al was in de smaak van Mevrouw Hijdrecht en iets
onzegbaars van herkenning bij mij opwekte, waarvoor ik maar geen
moeite zal doen woorden te zoeken.
En bovenal trof mij dit, toen ik des avonds in de verandah van het
Hôtel du Nord te Keulen zat te roken:
De eerste keer, dat ik - nu jaren geleden - Emilie Hijdrecht
ontmoet had, was het geweest in een trein, toen op weg naar Parijs.
Zij had zitten lezen. Behalve wij, haddener toen als medereizigers in de wagon gezeten: een heer en een
oude dame.
En het speet mij nu die heer en die oude dame van Herbestal niet
beter opgenomen te hebben, daar ik me onze reisgenoten van
toenmaals zeer goed herinnerde. Het vertoonde zich daarna, toen ik
na enkele maanden in de opera te Frankfort was: men speelde de
Walküre, in een der
walkuren zag ik weêr haar. En in een donkere
benedenloge zag ik, bij het dwalen van mijn ogen door de zaal, een
paartje zitten, een oud paartje; een heer en een hele oude dame; ik
kon echter zelfs met mijn binocle hun trekken niet goed
onderscheiden en bij het uitgaan der komedie zag ik ze niet.
En het was de derde maal te Wenen, waar ik een groot schilderij
zag, een decoratief sensatiedoek, door een leerling van Makart, in
diens stijl: Sardanapalus in zijn vlammend paleis. En een der, zich
nog wringende, danseressen, naakt, bruingoud, alleen gekleed met de
juwelen op haar borst en haar buik, was zij: ik herkende ze
dadelijk.
Toen ik de schilderij gezien had en heenging, zag ik: een heer en
een oude dame, die ook heen gingen. Ze draaiden zich juist om, toen
ik mij omdraaide, ik zag ze op hun ruggen, en toen ik ze wilde
inhalen om hun gezichten te zien, stapten zij juist in hun gesloten
rijtuig.
Waarom schrijf ik dit op? Moet ik hechten aan deze coïncidenties en
toevallige gelijkenissen? Moet ik er over denken of er mijn
schouders over ophalen? Is het iets of is het niets? Maar de
gelijkenissen waren, ja waren portretten en de coïncidenties
maakten indruk van mysterie.
Nu ik dit heb geschreven, in niet veel woorden, is het niet dát
meer; dat ik wilde zeggen. Er is nog iets, dat ik niet zeggen kan;
vooral was dat: in de heer en de oude dame.
En nu ik het opgeschreven heb, lijkt mij alles zeer gewoon
toevallig toe en het is als had ik iets veel interessanters te
zeggen...
IV
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
In de droom ging iemand weg, iemand van wie ik zielsveel hield en
toen hij wegging gaf hij aan die naast mij stond een ring met een
briljant, maar aan mij gaf hij een beursje... Het was een klein
beursje van schijnbaar zilveren maliën, roestig, vuil en
onaanzienlijk; in de beugel waren drie blauwe saffiertjes gevat en
ik bewonderde die steentjes.
'O,' zeide hij, 'die steentjes, ze hebben geen waarde, maar het
beursje wel, want het beursje, dat is niet van zilver... hetbeursje is niet van zilver...'
'Waarvan dan?' vroeg ik.
'Het beursje, dat is zo kostbaar; dat is van: bitiatina!' zeide hij
heel gewichtig, met zijn ernstige stem, die ik lief had.
Ik had nooit van dat metaal gehoord. En o, hoe de bekoring te
uiten, de vreemde bekoring van zielediep mysterie, die de klank van
dat onbekende metaal in me wekte: bi-tia-tina...
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Toen ik wakker werd poogde ik mij te herinneren het metaal: Bi...
bitia... hoe was het?... bitiatina. Het klonk toen anders, in het
leven!
Ik zocht in dictionnaires en encyclopedieën of de naam, of het
metaal bestond, maar ik vond niets.
En het schijnt me nu zeer vreemd, dat de naamvan dit gedroomd
metaal op dit ogenblik uitgesproken is door levende lippen,
geschreven is in leesbare letters, gedrukt is en gelezen zal worden
door velen... bitiatina...
V
Een nadroom in de waak...
Het is onwaarschijnlijk, en waar...
Tot tweemaal toe...
De eerste maal weet ik niet meer wat het was. Maar een tweede maal
was het dit.
In de droom een groot, gróót korenveld, een verschiet van goudend
koren; een weg, die zich slingerde, uit de gouden verte naar mij
toe; twee wandelaars op de weg, de stoffige, grijze, zongeblaakte
weg.
Toen werd ik wakker en lag met open ogen. En ik zag nog, hoewel ik
ook mijn kamer zag, het veld, het verschiet, de weg, die zich
slingerde, en de twee wandelaars, de twee.
Ze kwamen nader...
Het was of mijn droom buiten mijzelve zich had afgedrukt op een
onzichtbaar netwerk van de atmosfeer der kamer.
En toen, toen werd het als zagen mijn ogen door een omgekeerde
binocle. Want het gezicht kromp in, de weg schrompelde samen, de
wandelaars werden poppetjes, het werd als een scherp getekend
minutieus miniatuur-schilderijtje en steeds kleiner en kleiner werd
het, steeds kleiner, tot het - toch nog een stip - geheel was
weggekrompen, was opgebleekt in het daglicht van de kamer.
Zo zag ik mijn dromen na, met open ogen.
VI
Het was een kind en het lag te sterven. Lang tuurde het al naar de
nis onder de schoorsteenmantel, waar de kachel nog niet stond.
'Wat is er dan toch, kereltje?' vroeg zijn moeder. 'Wat zie je daar
dan toch?'
'Mama!' stamelde hij eindelijk zacht. 'Ik kom daar immers te
staan?'
En hij wees naar de nis.
'Zijn moeder verstond hem niet.
'Wat zeg je, mijn jongen?'
'Ik kom immers daar te staan, niet waar mama?'
'Hij ijlt, mevrouw,' sprak de zuster, die bij hem waakte en ze
legde haar grote zachte hand van genezeresse op het gloeiend
voorhoofd van het kind.
De moederwendde zich wanhopig af, snikkend.
Het stierf en toen het in zijn kistje was gelegd en het kistje was
gesloten en dichtgeschroefd door twee mannen, zeide de ene man:
'Waar zullen we het zo lang zetten?'
De andere man zag rond.
'Daar, onder de schoorsteen, zeide hij. 'Daar staat het
goed...'
Toen de moeder kwam kijken naar het kistje, stond het in de nis van
de schoorsteen. En ze hield in eens op te wenen, ze zag met ogen
van ontsteltenis naar het kistje, dat daar was komen te staan.
Hilversum-Den Haag, dec. '91.