LOUIS COUPERUS

"EEN ILLUZIE"

Een illuzie

I

Kareltje was zeven jaar en meestal heel alleen bij de meid, die aan een venster der kinderkamer voor een grote mand verstelwerk zat. Zijn broêrs en zusters waren te oud om zich meer dan terloops met het kleine baasje te bemoeien en, trots al de romslom van een groot huishouden, vereenzelvigde het kind een weinig, altijd alleen met zijn kleine gedachtetjes en kleine fantazietjes. Zijn zusters 'gingen uit' en hij zag ze des avonds dikwijls binnenfladderen, haastig en zenuwachtig, als etherische wervelwindjes, lichte wolkjes tulle, gazen vizioentjes en Line, de kindermeid, zijn meid, moest ze helpen met een lint hier en een speld daar. Dan was de kinderkamer voor een ogenblik gevuld met de helle muziek harer gilletjes en lachjes, met al het geglans en geruis van de balweelde harer toiletten; een der broêrs, in zijn rok aan een zwarte kever met witte borst gelijk, kwam ze halen en dreef ze voort en ze vloden op haar satijnen voetjes weg, net kapelletjes... Wat was het dan leeg en donker en eenzaam, als ze heen waren! Kareltje ging dadelijk naar bed en droomde zulke nachten steeds hele lichte droompjes van beeldmooie feeën en van grote torren en vlinders, die met elkaâr dansten in Bengaalse lichten, als in de toverpantomimes op de kermis.

Zijn andere broêrs gingen op de Hogere Burgerschool en op het Gymnazium, die hij zich reusachtig voorstelde, gehele werelden, met hele strenge meesters, die alles wisten en erg veel huiswerk opgaven. Hij wist, dat zijn broêrs veel boeken en cahiers bezaten, die ze allemaal uit hun hoofd moesten leren en moesten volschrijven, en dan nog grote atlassen, waaruit ze hele landen moesten natekenen met bergen, net haartjes, zeeën van blauwe golvende lijnen en steden als rondtetjes en stipjes. Hij duizelde ervan en hij huiverde voor de tijd, die weldra komen zoû, dat ook hij zo knap zoû moeten worden. Hij leerde dan zo goed
mogelijk zijn les voor Meneer Snel, die hem thuis kwam onderwijzen, en hij maakte zijn schrijfwerk, zo netjes hij kon, af. Het waren dikwijls verzen van het huismeestertje bij verjaardagen van papa, mama en opa, en die Kareltje schreef op mooie vellen papier met boeketten in de hoek, met goud versierd en uitgewerkt als kant; hij schreef ze met grote, bochtige schuins-rechtse en schuins-linkse letters, die over de lijntjes liepen als ongedrilde rekruten of als dronken spinnekoppen.

De kaarten zijner broêrs maakten grote indruk op hem en hij verbeeldde zich, dat de ruime kinderkamer de wereld was. De tafel, met al het witte verstelwerk van Lina, was een hoog besneeuwd gebergte, de Alpen; hijzat er dikwijls, boven op, op straat te kijken en als hij met een stok langs een stoof en een stoel naar omhoogklom, meende hij, dat hij bergen besteeg, om een uitzicht te hebben. Het karpet was het vasteland en de geschilderde, houten vloer de oceaan. De schoorsteenmantel, met allerlei potjes en kopjes en beeldjes van Lina, was China en Japan, het land van het porcelein; een grote muurkast vol speelgoed was Parijs, de alkoof het station en de twee bedden, het zijne en dat van Lina, de wagons. Des avonds voor hij insliep, reisde zijn fantazie dan van land tot land, maar ook overdag werd gereisd, in twee stoelen. Hij vond het heerlijk als Lina meespeelde en de conducteur wilde zijn en hij verzamelde voor zijn spel een hele collectie tramwaykaartjes.

II

Zo, en met honderd andere hersenschimmen vulde zijn verbeelding, die in zijn hoofdje joelde en woelde, de eenzaamheid van zijn verlaten kinderleventje. Voor zijn vader was hij bang - hij wist, dat die minister en zeer machtig was - en hij gevoelde zich weinig op zijn gemak als papa's hand hem even over zijn bruin ponyhaar streek; hij stamelde en stond schuw en verlegen als papa hem een vraag deed. Mama had het altijd zo druk, met japonnen voor haarzelve en de meisjes, met lange tafels, die in de grote zaal gedekt werden vol kristal, zilver en bloemen, of met het verschikken van meubels, zo er des avonds veel mensen kwamen, zoveel, dat Kareltje, als hij in bed lag, ze beneden hoorde gonzen. Hij dwaalde door die onophoudelijke en steeds terugkomende beslommeringen rond, nieuwsgierig en oplettend, steeds met een
'waarom' op de lippen, maar dikwijls maakte mama zich boos en zond hem heen, zeggende, dat hij in de weg stond of een knecht trapte hem bij ongeluk op zijn voetje. Hij ging dan huilende weg; niemand had tijd hem te troosten; Lina zelfs vond hij niet in de kinderkamer, tot hij ten laatste zijn toevlucht in de keuken nam, waar de keukenmeid hem wel eens een grote peen schilde en wies, die hij dan, bouderend, afknabbelde, zijn hartje nog vol over het onrecht, dat hem gedaan werd, zijn tenger lichaampje nog geschokt door zijn laatste, zenuwachtige snikken, zijn bleek gezichtje nog van tranen glimmend.

III

Dat was anders, toen oom Frank kwam logeren, mama's jonge broêr, die in het buitenland woonde! Kareltje was in het begin ook voor hém bang: hij was zo groot en zo sterk en hij lachte altijd zo luid en mama vond het nooit goed, als hij de meisjes naliep, de tafel om, de gang in, de tuin door, en hij vingze dan eindelijk en tilde ze op en bracht ze, gillende alsof ze breken zouden, weêr terug, in zijn armen. En hij vocht met de jongens; hij bokste met ze, net zo een Engelse bokser, als Kareltje eens in de illustratie gezien had en Kareltje was dan ook bang, of hij niet bij ongeluk een stomp zoû krijgen.

En toch sprak oom Frank zo vriendelijk met hem, op zo een vrolijke toon; er was zo iets opwekkends in, dat Kareltje nog nooit gehoord had.

'Hoe oud ben je, kleine man?'

'Zeven jaar, meneer.'

'Meneer, wat meneer?'

'Ach ja, ik bedoel... oom!'

'Ben je zeven jaar? Nu, dat zoû ik je ook niet aanzien; je lijkt net een pluisje zo licht: wacht, ik zal je eens optillen...'

En voordat Kareltje wist wat er met hem gebeurde, zweefde hij hoog in de lucht, zodat hij een luide gil gaf. Gauw was het echter geen gillen
meer, maar lachen en het werd, o, zo prettig: hij mocht op oom Franks rug zitten, hij sloeg zijn dunne zwavelstokjes van armen om oom Franks nek en oom hoste met hem rond en stoorde zich niet aan mama:

'Maar Frank, hoe kan je toch altijd zo bruyant zijn!'

Kareltje was moê van dat paardje-rijden, toen oom er meê ophield, maar zijn flets gezichtje had een kleur als purper; in het bleke blauw van zijn ogen tintelde iets van azuur; zijn anders treurig mondje lachte. Oom Frank had zich in een fauteuil neergegooid en Kareltje klom op zijn schoot.

'Kareltje, hang toch niet altijd zo op oom!'

'Ach, laat dat kind toch zijn gang gaan!' bromde oom terug en Kareltje nestelde zich en speelde met Franks ketting en hij dorst eindelijk fluisteren:

'Ik vind jou toch zo een gezellige vent, weet je?'

De meisjes kwamen binnen en lachten Frank uit, dat hij met zijn kindje op schoot zat en mama mopperde steeds, dat zo een grote jongen nog zo hangen kon, maar Kareltje liet ze praten. Hij had zich nog nooit zo veilig gevoeld als nu, nog nooit zo warm in zijn hartje: hij had zo kunnen insluimeren, bij oom Frank. En het was de eerste maal van zijn kort leven, dat hij tegenstribbelde, toen Lina hem naar bed wilde brengen: men wist niet wat men hoorde; anders ging Kareltje altijd dadelijk meê.

'Kom jongen allo, naar bed!' zeide oom Frank en zette Kareltje op de grond.

'Kom je dan nog straks even bij me, oom?'

'Wel, ben je dwaas, denk je, dat ik voor kindermeid speel!' en hij proestte het uit.

Maar het trof hem, hoe er iets verlangends, iets smekends was in die bleke vergeet-me-nietjes van ogen; eenonberedeneerd medelijden vulde zijn goedig hart, en bruusk, met zijn hand onder de kin van het kind:

'Nu, ik zal eens zien, als ik tijd heb, hoor!'

'Dat is me een adoratie voor oompje Frank!' giechelde een der meisjes, zonder respect voor zo een jeugdige moedersbroêr.

'Ik woû alleen maar, Frank, dat je het kind niet bedierf!' meende mama. 'Het is al zo een vreemd karakter, stil, eenzelvig en altijd bouderend! O, dat eeuwige bouderen kan me dol maken!'

'Hij zit altijd op iets te broeien!' lachte het andere meisje.

'Natuurlijk, dat het kind stil is,' sprak Frank ruw; 'jullie laten het maar lopen, niemand bemoeit zich ermeê.'

Mama sprak dit tegen, maar Frank haalde zijn schouders op.

IV

'Je gaat dus nog niet naar school?'

'O, neen!' en Kareltje rilde ervan. 'Meneer Snel geeft me nog les.'

Gelukkig maar, dacht Kareltje.

'Speel je wel eens in de tuin?'

'O, neen!'

'Wel, waarom niet?'

'Ik weet het niet; wat zoû ik er doen?'

'Wel, bijvoorbeeld nu een sneeuwpop maken, met sneeuwballen gooien. Ga je mee?'

Kareltje was opgetogen, maar mama, verstoord:

'Ach Frank, dan krijgt het kind winterhanden; hij kan daar niet tegen!'

'Kom, loop rond!' lachte Frank en Kareltje lachte meê, omdat oom zo brutaal was.

In de tuin lag de sneeuw mul en hoog, glinsterend als kristal. Oom Frank nam hopen sneeuw in zijn grote vuisten en kneedde er enorme ballen van, voor de benen van de sneeuwman. Daarop een dikke vierkante romp.

'Vind je de sneeuw koud?'

'Nee, oom!' jokte Kareltje, die in de gratie wilde blijven en beetjes sneeuw aanbracht in zijn verkleumde knuistjes.

'Straks zal je wel warm worden, wacht maar! Maak maar een bal voor zijn kop, een dikke, weet je. Kijk, je moet hem róllen in de sneeuw, zó!'

Kareltje vond het alles behalve gemakkelijk, maar deed zijn best, en het ging nog al, omdat hij er grote schik in kreeg. Weldra verrees de man, log als een witte versteende klomp, kort en dik als een Samojeed of een Lap, in een ijsberehuid. En daarna het bombardement tegen de man, tegen zijn hard gevroren, ronde, domme kop aan!

'Het is toch jammer, oom, hij staat er zo mooi!' zei Kareltje, bal op bal gooiend.

Hij werd er warm van, het leven tintelde in zijn klein anemiek lijfje, waarin het trage bloed werd opgezweept en hij jubelde, hoog op, al zijn vrolijkheid uit. Want het was een feest van sneeuw, een tornooi van sneeuwballen, een toverspel van kristallen blankheid, een kamp tegen een boze witte reus en Kareltje was de ridder en oom Frank de Koning, de Keizer! Zijn vroegrijpe kinderfantazie verheerlijkte tot een ridderroman het eenvoudige spel, dat hem niét alledaags, maar een evenementwas. De inspanning zijner zwakke spiertjes gaf een overspanning aan zijn gevoelen en toen hij later, thuis, vol van dankbaarheid voor zijn oom, die hem kind leerde zijn en met hem kind was, Frank tot stikkens toe omhelsde, uitte hij zulk een woord van overdrijving, als kinderlippen soms kunnen uiten, overdrijving, die grote mensen verbaast om het vreemde, het mysterieuze, het
ondoorgrondelijke ervan:

'Oom, ik aanbid je!'

V

Oom Frank was heen.

Kareltje had niet geschreid, toen hij wegging, maar hij had een gevoel gehad, zoals eens, toen oom Frank hem in de lucht had getild, en bijna had laten vallen. Ook nu was het hem of hij omhoog was gebeurd en in eens viel en steeds lager viel. Zo groot en wijd als hij zich iets kon voorstellen, zo groot en wijd was zijn eenzaamheid. En hij werd stiller en eenzelviger dan ooit. Vroeger, door oom, was zijn verlegenheid geweken; aangemoedigd door oom, die er om lachte, was hij meermalen brutaal geweest tegen mama, flink tegen zijn zusters, die hem plaagden, meedoende met zijn oudere broêrs, ééns zelfs guitig tegen zijn vader. Was zijn schuwheid nu ook geweken, aardig was hij niet meer en mama beweerde, dat Frank het kind verschrikkelijk bedorven had. En toch, zo dacht Kareltje, oom was maar nu en dan terloops vriendelijk met hem geweest, zoals een grote meneer zich met een kind bemoeit; oom was zoveel uit geweest en zoveel binnen geweest, in de salon... Wat had Kareltje hem gaarne altijd bij zich gehouden, altijd! En het kind maakte zich hersenschimmen, fantazietjes, waarin hij zich voorstelde, dat hij bij oom woonde, en met oom speelde en wandelde, altijd met oom! Maar het waren maar droompjes en eens, in zijn ziek, vroegrijp gevoel huilde hij, alleen in zijn bedje, er om, dat het maar droompjes waren.

VI

Eens werd Kareltje vroeg wakker gemaakt. Ieder liep reeds rond, gekleed; de knecht en de meiden sjouwden koffers naar beneden; Lina kleedde hem haastig aan. In zijn mijmeren had hij de vorige dagen nauwlijks verstaan, dat men uit de stad ging, een paar zomerweken logeren op het buiten van vrienden. Nu schoot hem dit eensklaps te binnen. Een buiten, dat was toch iets heerlijks! Hij had wel eens iets over buitens gelezen, in zijn jongens-verhalen: landgoederen vol vrolijke
kinderen, en paarden en vogels, een leven als een voortdurende buitenpartij! En met schitterende ogen greep hij de japon zijner moeder:

'Mama, mama!'

'Wat?'

'Zijn er kinderen, daar?'

Mama lachte hartelijk.

'Wel neen, Kareltje, meneer en mevrouw zijn al oude mensen en hun kinderen zijn al groot en getrouwd en weg.'

Zijn illuzie was heen.

'Moet ik dan toch meê?'

'Natuurlijk, woû je hier alleen blijven?'

Toch vondhij het buiten wel mooi, toen hij er aankwam. Een kasteeltje in een park en een waterpartij en voor het huis een prachtige bloementuin met allemaal sterren en halve manen en vreemde figuren van kleurige bloemen en het gras net groen fluweel. De kamers waren donker, met grote familie-portretten: deftige, gepoederde heren en dames met hele dunne middels, grote hoepelrokken en zwarte vlekjes op haar gezicht. En meneer en mevrouw waren zelve twee van die stijve familieportretten, al droegen ze ook niet van die ouderwetse kleêren. Ten minste, dat was zijn eerste indruk; later vond hij meneer nog al aardig, omdat die hem naar zijn perziken meenam: prachtige, fluwelen vruchten, net roze kindergezichtjes, en die meneer allemaal geteld had.

'Nooit een snoepen, nooit stilletjes wegnemen, niet waar, Kareltje?'

'O, neen, meneer!'

En Kareltje zag vol eerbied naar de getelde kindergezichtjes op en was heel blij, dat meneer hem er een kleintje gaf, omdat hij altijd zo zoet was. Ook mevrouw was nog al lief: ze gaf hem dikwijls oublietjes uit een
prachtig gepoetste zilveren trommel, die blonk als een spiegel. Maar Kareltje hield er niet van, dat de oude, stijve mensjes hem altijd op een toon aanspraken als was hij zo een heel klein, zoet kindje, dat nog niets begreep van wat oudere mensen spraken. Het waren altijd die zelfde twee zeurige stemmetjes: 'niet waar, Kareltjè?' 'zoet zijn, Kareltjè!' en Kareltje smachtte naar oom Franks heldere, ruwe stem; die klonk hem anders dan dat geteem! Zijn zusters maakten de gehele dag gekheid met een paar neven van meneer en mevrouw, die er ook logeerden, en zijn broêrs reden paard en zwommen, wat hij nog niet doen mocht; mama vond, dat hij nog te klein was en zo gauw verkouden werd. Hij dwaalde dus verlaten rond, zich eerst een beetje vervelend, maar later, dolend als een melancholiek riddertje onder de hoge, oude bomen van het donkere park, gevoelde hij zich vol geheimzinnige vreugde over zijn eenzaamheid, een vreugde, bedroevend ziekelijk in zo jong een kind. Wat konden ze hem schelen, als oom Frank er niet was! Ze vonden hem toch maar een flauw kind, dat nooit zo aardig kon zijn als andere kinderen: een 'lamme jongen', zoals zijn zuster hem eens genoemd had! O, neen, ze hielden niet van hem, maar hij wilde er niet om geven; hij wilde er geen verdriet van hebben!

En toch had hij er verdriet van, en zijn verdriet woog in zijn zevenjarig zieltje even zwaar als welk verdriet ook in de ziel van een mens. Zijn verdriet was wel gauwer voor een tijdje vergeten, als meneer hem een perzik of mevrouw hem een oublie gaf,maar het kwam toch weêr terug. En eens, onder het bladeren in een boek, waarin een verhaal stond van zigeuners en gevonden kinderen, kreeg hij de vreemde gedachte:

'Ik ben een vondeling, zoals dat jongetje bij de zigeuners!'

Het liet hem niet los en, op een avond, in het park, terwijl het oude meneertje weêr trots zijn perziken toonde, aan papa, mama, aan de zusjes:

'Mama, zeg, mama!' fluisterde hij.

'Wat toch, kind?'

'Mama zeg, ben ik een vondeling?'

Zijn gelaat stond niet treurig, zijn mond glimlachte: hij vond zich knap, dat hij het zo goed geraden had. Maar zijn moeder keek hem verbaasd aan, alsof hij gek geworden was.

En het was ook zeer vreemd die vraag te horen op de glimlachende lippen van dat rijke-lui's-kind; fijn, bleek, tenger, met bruin zijden ponyhaar, zijn blauw lakens pakje vol vergulde knopen; dat kind: de sprekende, hoewel verziekelijkte gelijkenis zijner mooie, elegante, nog jeugdige moeder. Er was niet aan te twijfelen of zij waren moeder en kind, en toch was de ziel van dat kind er niet zeker van en vroeg het nog eens, dringend, nu ongeduldig, dat zij hem niet scheen te begrijpen:

'Ach toe, mama, zeg het nu: bén ik een vondeling?'

VII

Had zijn moeder hem toen maar terzijde genomen, hem in haar armen gesloten, hem uitgevraagd, waarom hij toch zo dacht! Maar welde het ook misschien even in haar op zo te doen, het was er geen gelegenheid voor, daar in dat park vol vrolijke mensen, en zij poogde die vreemdheden van Kareltje maar te vergeten. Het kind was immers altijd zo raar geweest...

En het rare kind groeide op en ging naar school. Zijn vrees voor dat schoolgaan was voorbij; hij ging er zelfs gaarne heen: dan was hij weg van huis. Het was er nu zeer stil: de meisjes waren getrouwd, de jongens studeerden te Leiden; papa was geen minister meer en zeer oud en ziekelijk geworden. Alleen mama was dezelfde gebleven, altijd even jong, even mooi en mooi gekleed. Zij bemoeide zich nu meer met Karel, uit verveling, want zij gaapte dikwijls, de lange avonden, die zij thuis op haar sofa met een boek zocht te slijten:

'Karel, heb je veel huiswerk?'

'Het gaat nog al.'

'Wat heb je al zo te doen?'

'Ach, mama, wat kan u dat schelen!'

En zijn mopperende stem werd ongeduldig; ze ergerden hem, die nutteloze bemoeiingen; mama had het immers vroeger nooit gedaan! Maar mama scheen die avond erg lief te willen zijn:

'Karel, weet je, dat oom Frank overmorgen komt?' Een elektrische schok doortrilde de jongen; zijn boeken sidderden in zijn handen; zijn bleek gelaat werd verklaard of er plotseling een licht achterzijn ogen was ontstoken. Zijn liefste kinder-souvenirs schitterden in hem op.

Oom Frank!

En hij kon die avond nauwlijks werken; hij sliep die nacht nauwlijks; alles suisde in hem als bij een grote verwachting.

VIII

Oom Frank kwam.

Maar het was oom Frank niet meer. Hij moeide zich ternauwernood met de opgeschoten, bleke jongen. Zijn forse gezonde kracht gevoelde geen sympathie voor dat zwakke, eenzelvige, bouderende kind, dat hij vroeger uit medelijden had bezig gehouden. Het was de schuld van Karels leeftijd, dertien jaren; oom Frank had gedacht, dat hij een flinke, sterke jongen zoû zijn geworden, die op school iedereen op de kop sloeg.

'Vecht je wel eens?'

'Neen, oom...'

O, wat verlangde hij nu eens flink gevochten te hebben! Eéns had hij het gedaan, maar toen was hij overwonnen geworden, en hij wachtte zich wel oom dit te vertellen!

'Zeg, oom!'

'Hè?'

'Houd je niet meer van me, zoals vroeger?'

Oom Frank zag hem even aan; zijn zuster had gelijk: het was toch wel een vreemd kind.

'Jawel, zeker, kereltje, maar je moet een flinke jongen worden en niet sentimenteel zijn.'

Er klonk in die woorden iets van de oude stem.

'Als ik maar altijd bij u was geweest, dan was ik wel flink geworden en niet sentimenteel...'

En het drong hem in zijn hart oom te vragen hem bij zich te nemen in het buitenland. Maar hij dorst niet.

Neen, oom Frank was oom Frank niet meer.

Hij had kostbare, marmeren beelden meêgebracht uit Italië. Ze stonden in zijn kamer en Karel had ze dikwijls bewonderd en ze zelfs gepoogd na te schetsen, want hij tekende heel goed. Nu was er een gebroken, een naakte godin; ze lag in witte scherven en gruis op de grond.

Oom Frank ziedde van woede,

'Heb jij dat gedaan?'

'Neen, oom, heus niet, oom!'

'Wie heeft het dan gedaan; niemand komt hier dan jij...'

'Ik heb het heus niet gedaan, oom; misschien Daatje, ik weet het ook niet, oom...'

'Je liegt, zeg ik je; je hebt het wel gedaan...'

De zwakke jongen trilde in al zijn spieren en zenuwen. Een ogenblik gevoelde hij de kracht in zich, zich op oom Frank te werpen en hem te
slaan. Zijn magere vuisten balden zich reeds.

Maar hij deed het niet en zich met al de aristocratische fierheid van zijn door en door beledigd rechtvaardigheidsgevoel oprichtend, siste hij, - en er brak iets in zijn hart, - hoogmoedig tussen zijn dunne lippen:

'U liegt zelf, oom, als u dat zegt!,

Daarna gevoelde hij zich diep ongelukkig.

De zoetste herinneringen van zijn eenzaam leventje waren verstoven. Er was niets meer. Zoals hij altijd zijn gevoelens overdreef, zo overdreef hij ook nu zijn wanhoop: zijn wanhoop, dat hij oom Franksliefde, de passie van zijn afgod, verloren had. Neen, er was niets meer.

En hij dacht er niet aan, dat hij nog jaren zoû kunnen leven, jaren van nuttigheid voor de maatschappij en betrekkelijk geluk voor zichzelve, geluk zoals de mensen toch nog wel eens vinden. Hij dacht daar niet aan, omdat hij een verlaten kind was.

Het rijpte in zijn hoofd; een tragisch voornemen. Voor oudere mensen is het vaak onbegrijpelijk, dat zo iets in een kind rijpen kan, omdat zij vergeten zijn, dat zij ook wel eens diep, ziekelijk diep in hun kinderjaren gevoeld hebben, en omdat zij, volwassen geworden en beslommeringen hebbend, gaan geloven, dat er in een kind niets is dan kinderlijkheid.

Hij liet een paar dagen voorbijgaan. Het zoû zijn als een toeval, want oom Frank mocht nooit weten, dat het was geweest om hem, om een teleurgestelde aanbidding.

En na die paar dagen, op een avond, toen hij eerst, waarom wist hijzelve niet, nauwgezet zijn schoolwerk had voltooid, ging hij in de tuin, deed de tuindeur open en liep de sloot in, die daar achter was, schuimig groen en stinkend.

Den Haag, aug. '89.

naar boven

Een illuzie

I

Karlsbad...

O, laat me je schrijven, zoals ik nooit tot je zoû spreken, omdat ik het nooit zoû durven met woorden, die hoorbaar waren, alleen met woorden, die zichtbaar zijn. Ik heb je zo lief, je bent het stil genot van ieder ogenblik mijns levens, je bent altijd als een heerlijke obsessie in het gedenk mijner hersenen en altijd voel ik je over me staan, alsof je me beheerste en zo zacht toch, met de allerliefste blik van je lieve ogen, met die rustig lieve glimlach om je mond. Je gezicht is altijd als een camee gegraveerd op mijn ziel. Je bent zo mooi, zo heerlijk lief mooi. En ik durf je dat zo te zeggen, omdat het niet dáárom is, dat ik je lief heb. Ik ben er trots op, dat je mooi bent, maar lief heb ik er je niet om. Lief heb ik je, omdat je bent, die je bent, zo allerliefst ingewikkeld in je ragfijn zieleleven en toch zo begrijpelijk er in voor mij, en lief heb ik je, omdat je belang stelde mij te kennen in het mijne... IJdelheid? Misschien, een tikje. Laat me het zijn, laat me ijdel zijn, omdat jij me een gedachte hebt waardig gekeurd...

Heeft iemand wel ooit vóór mij lief gehad? Ik wist het niet, dat dit bestaan kon, deze zachte omwikkeling, deze overheersing van eigen wil, deze extaze van liefheid! O, omwikkel me, overheers me, extazieer me lief! Laat me sluimeren als een kind in jewil! Niets te zijn dan mijn eigen zwakte in jouw kracht, niets te zijn, dan iets van je, dat je behoort en je eigendom is en dan, omdat het van je is en omdat je lief bent, een beetje op prijs gesteld te worden, een beetje maar, met een mooi woordje nu en een liefkozing dan... Heb geen hoge idees van me, je hebt er te hoge! Je vindt, dat ik talent heb en harmonisch ben! Ik weet al niet wat voor moois je me vindt. Is dát je liefde? Heb me dan anders lief, want zo wil ik niet door je lief gevonden worden! Ik wil niet, dat je tegen me op ziet en me bewondert. Ik wil minder zijn, dan jij en onder je staan. En dan, dan mag je me opheffen met dat lieve gebaar, waarmeê je beide je handen kan uitstrekken om me te groeten, dan mag je me opheffen en laat ik me door je steunen. Je bent zo krachtig, krachtiger dan jezelve wel weet. Je meent, dat je geen wilskracht hebt en je hebt ze. Ik zweer het je. Je hebt ze alleen, omwingerd met allerlei vreemde woekeringen,

als arabesken en festoenen om een zuil, maar de zuil is er... Ik zie mijn zuil, ik sla er mijn beide armen om! O, ik heb je lief, ik heb je zo lief! Vraag me iets! Wát je wilt: ik zal het doen, ik heb het voor je over. Nooit, neen nooit heb ik dit gevoel gekend! Dat heerlijke in me, dat rein subtile, dat extatische. Het is me als zweefden er ijle, doorzichtige mousseline sluiers over mijn ziel en als werden ze, heel zacht, nauwlijks met vingers, opgelicht en het is als zag ik mezelve in eens, als zag ik al het moois, dat in me is... Het is mooi, dat alles, het is bovenaards, het zweeft en is niet te grijpen en niet te zeggen en niet te denken, want het zijn geuren van gevoelens, zielaromen...

O mijn koning, lieve god van mijn bestaan! Weet dat alles, wat ik je zeggen wil, weet, dat ik tot je bidden wil en je aanbid! O, waar zijn woorden? Ik ben wanhopig: niets van wat ik zeg, geen enkele silbe er van, drukte iets uit. En er moet toch iets zijn, waarmeê ik je het zoû kunnen uitdrukken. O, ik analyzeer te veel en, dom als ik ben omtrent mijn eigen gevoel, los ik niets op. Daarom wil ik me niet meer analyzeren, daarom wil ik me geheel en al overgeven aan het lieve gewiegel, dat mij, als inje armen, wiegelt... Je bent voor me een zielsheelal, een zielehemel! O, te zijn in je, je te zijn! Laat me leven in je lieve stem, laat mij leven... alleen maar bestaan, ik wil niet anders dan bestaan... in je adem en

er in smelten, zoals een ijsbloem smelt op een vensterglas, als iemand blaast... God, ik weet niet meer wat ik zeg. Vind niet, dat ik ijl, of... vind het. Alles wat je vindt en zegt en doet is lief, is mooi, is heerlijk, is jou. Ik aanbid je! Adieu, ik kan niet meer, ik weet toch niet te zeggen, wat ik zoû willen zeggen. Alleen dit nog: wat ik nu voel, voel ik als het mooiste, dat ooit in me geweest is. Het is smetteloos rein, en het is heerlijk edel. Het is subtiel extatisch. Het is iets niet egoïstisch. Vraag me wat je wilt: ik doe het voor je! Ik kan niet uitscheiden, zie je wel? Lach er maar om, heb er medelijden mee... Adieu, mijn man, mijn koning, mijn engel, mijn god, mijn mystiek zielsmysterie...

II

Uitgeput, met een trillende zucht van aandoening en lang voor-overbuigen op haar papier, viel Tila achter in haar bank. Haar ogen
zagen starend gelukkig voor zich uit: haar kleine, bleekroze mond spleet zacht open in een lachje van verrukking. Zij nam haar brief op; zij las de, van heur over-gevoel glinsterende regels weêr. Het scheen haar van het geurige, lichtgrijze papier verblindend toe te schitteren, als met stralen van warm licht. Haar brief was een zon, haar zinnen waren stralen. En haar lachje werd groter, uitkrullend in de hoeken harer lippen; het geluk van haar blik nevelde weg in een waas van vocht; zij schudde even het hoofd.

'Ik kan hem dat niet zenden... onmogelijk!' dacht ze.

Het was een grote teleurstelling. Neen zij kon hem die brief niet zenden, dat papier, waarop zij haar ziel had opengespreid. Die ziel lag daar te bloot, de mousseline sluiers moesten er weêr over dalen... En waarom? dacht ze, met haar tikje van koket tartende vrijmoedigheid, van emancipatie. Waarom? Was het dan niet alles mooi in haar, wat ze voor hem voelde? Mocht ze het hem dan niet zeggen?

'O, wat hoû ik van hem, wat hoû ik zielsveel van hem!' fluisterde ze, bijna luid, gelukkig het zo te kunnen fluisteren, hoorbaar, zonder dat iemand het hoorde.

Schijnsels en schimmen van conventie speelden als acteurs in haar komedie en zij maakten zacht gechoqueerde gebaren, vol pretentie; ze schudden afkeurend hun schimmenhoofden; ze vonden, fatsoenlijk zacht fluisterend, dat het heus niet kon, heus niet...

'Maar ik doe het toch!' dacht zij, ze tartend.

Het komediespelduurde voort. De ene schim trad na de andere op de voorgrond van haar gedachten, glimlachend minzaam afradend: heus niet, ze moest het niet doen, het was niet netjes...

Zij stond op, ontevreden met zichzelve, ontstemd door die komedie in haar, besloten de moraal der schimmen niet te laten zegevieren en dan toch weêr niet zo heel vast besloten...

En het geluk, dat in haar geweest was om het schrijven van haar brief, wiste zich uit, verschietend als een kleur van helderheid, en het was
weêr in haar die dofte van spleen, alsof zij geketend was aan iets logs en lelijks en niet kon opzweven in de vrijheid harer mooie liefde.

III

Tila was op het stenen balkon gegaan en zij steunde er tegen een verweerde vaas, helrood en dofpaars overspikkeld met het gebloei van wat geranium en heliotropen. Zo, klein, met iets scherps van lijn om haar magerte, stond zij er in de losse plooien van haar witte Chinese-zijden peignoir, los geplooid om haar jongemeisjes-buste, los plooiend tot op de grond in een sleep, een wit zijden koord met witte zijden kwasten de plooien vasttrekkend om de broze tengerheid van haar middel. En zij was als een witte azalea in het soupele geplooi van dat, als een floers zo fijne, wit; zij stond er in als een witte azalea, met haar smal, zeer bleek gezichtje, melkwit; de slapen even geaderd alsof er blauw bloed onder vloeide; het haar zeer zwart, te zwart, goudzwart in het licht, los hangend, omdat zij het, zo zwaar, te zwaar, veel liet loshangen, thuis, om haar hoofdpijn. En ook haar ogen waren als een zwart goud: een geslepen git, waarover veel goudstof ligt en zij droomden, schitterend, te schitterend in haar bleekte, onderschaduwd door de zweem van een lichtblauwe kring. Haar huid was daar, onder haar ogen, aan haar slapen, als afgeschilferd ivoor en ook haar smalle, dunne vingers, met, aan de hand de broze aanhechting der smalle, dunne, blauw geaderde polsen, waren als dun ivoor, waardoor het licht heenschemert, de nagels onderglansend als tot ovale roze agathen.

IV

'Tila!'

'Moezie...'

Zij wendde het hoofd naar het open venster der kamer naast de hare, met dat verkleinwoord van liefkozing, waarmeê zij gewoon was haar grootmoeder te noemen.

'Een brief voor je, kind...'

De oude stem klonk zacht, als een gebarsten echo van vroeger, uit de kamer, tot op het balkon, dadelijk wegdoffend in het buitengeruis: geratel van een rijtuig, getjilp van een mus, gesuis van stemmen onder in een prieel...

En Tila ging door haar kamer naar de andere, de salon.

'Een brief voor je, kind, en een pakket.'

Zij nam het witte vierkant aan uit de, evenzacht bevende, vingeren, die het toestaken, en dadelijk herkende zij de letters van het adres, en dadelijk ook had zij er meê willen weglopen, in wat eenzaamheid. Maar Moezie zag haar lachend aan, half liggend en zeer uitgemagerd in haar oude, slappe, zwarte kant, die om haar ouderdom als met een dof geurige elegance verlept scheen en de wijsvinger van haar mooie, dorre oude-dameshand schudde even, koket afkeurend:

'Wat een drukke correspondentie, kind... En altijd die zelfde ronde letters op die zelfde crême enveloppes...! Kom, de courant is ook gekomen, lees me die eens voor...'

'Moezie!!'

Zij smeekte het, pruilend, wanhopig.

Maar Moezie hield haar alleen maar een beetje voor de mal, plaagde haar Tila maar een beetje... Kom, ze mocht weggaan, maar ze moest zich straks kleden, om wat te gaan wandelen met het oude mens. Hoe lang zoû het lezen en het overlezen duren? Een uur? Dus dan over een uur kleden?

'Kom nog eens even hier, kind... Je wilt dus weg van me, je wilt dus... trouwen? En ik? Wat moet er dan met mij en waar moet het oude mens dan blijven?'

Maar Tila lachte even, als smekend, en sloeg met kinderlijkheid haar arm om de magere hals en ze zong bijna, in haar zoen op die oude wang, rimpelig door de maquillage van, helaas, vroeger:

'Maar ik hoû zoveel van hem; ik aanbid hem, ik aanbid hem...'

V

Scheveningen...

Ik woon hier, met mijn ogen veel over de zee. Want den Haag is mij een stad geworden als een dodenstad, leêg en zonder geluid en zonder ziel. En mijn dagen worden er zó lang, dat ik hier ben gekomen, om hun lengte te foppen, en misschien gauw nog verder ga, nog veel verder... En toch, Tila, telt de dag nu twee uren minder, de middaguren, de uren van vieren tot zessen; die zijn er niet meer, die zijn een leêgte geworden, die zijn weg...

Je te zeggen, hoe ik je mis, is me onmogelijk; ik heb het woord niet als jij, mijn lieve, kleine Muze. Het was zo iets heerlijks; het was mijn leven geworden, die twee uren iedere dag in je schrijfkamertje. In die omgeving - ik zal proberen met wat stijl te schrijven, maar lach er dan niet om - in die omgeving van zachte geur en fijne vrouwelijkheid en dichterlijke artisticiteit leefde ik pas, voelde ik, dat er diep in me hele mooie dingen verborgen waren, die op die uren naar boven welden, alleen op die uren. Dwaalde ik anders ook door het leven rond als een schim met een ziel; ik meen, voelde ik elders overal altijd slechts mijzelve en niet het leven,dán bij jou, voelde ik het leven, voelde ik iets, dat bestond buiten mijzelve en dat prachtig mooi was, voelde ik iets, dat kunst was, louter geschapen om haar eigen schoon, zonder bijbedoelingen en zonder egoïsme. En, Tila, nu, in mijn eenzaamheid, hoor ik altijd nog het zachte geluid van je fijne stem druppelen, parel na parel, in het halflicht van die middagschemeringen, zie ik er je rank figuurtje door dwalen als met lijnenwisselingen van gratie, maar... het is slechts een vizioen, en dat mooie kunstleven, ik voel het niet meer. Het is weg voor me, weg, evenals die uren, van vieren tot zessen...

Maar dit zijn maar wat woorden, wat pretentie op mooi schrijven. Zo weinig mis ik je niet, o veel meer mis ik je, veel meer. Druk ik het uit door te zeggen, dat ik levend dood ben? Banaliteit? Neen, lieveling, uiten kan ik mijn gemis niet en ik wil alleen hopen, dat ik het je door een elektriciteit van sympathie, die ik met kracht in mijn banale woofden opsluit, laat voelen. De fijne vlindervoelhorens van je hart zullen het

voelen. Je liefde zal het voelen.

Ik zoû me zo gaarne geheel willen uiten. Jij kan dat zo mooi en als ik bij je ben, zit ik dan maar stil te luisteren en stil toe te kijken op de teêrheid van je ziel, die je dan in je woorden voor me open spreidt. Maar ik! De woorden, die me op mijn lippen komen, schijnen me keien toe, schijnen me harde, grove kleuren, terwijl ik de zachtste nuances wil. En zo kan ik je niets zeggen, onhandig met het woord als ik ben, zo kan ik je niet zeggen, hoe ik je mis, en hoe ik je liefheb, mijn tedere tweelingziel, mijn witte engel, mijn lieve, zielelijdende Muze met haar tragisch wit gezichtje en haar tragisch zwarte ogen... Ik kan het je niet zeggen... maar drágen zoû ik je willen, voorzichtig in mijn armen, als een reine witheid, een ziel van sneeuw, je dragen, zo, hoog boven alles, boven de wereld, bóven het leven, bóven het Noodlot, opdat het ónder je voortrolle, zonder je te verpletteren, zoals het ons allen verplettert...

Ik kom weêr op de aarde terug en meld je, dat ik 's avonds op mijn verandah van Garni, soms onder de muziek, maar eventjes af, de drukproeven corrigeer van het eerste gedeelte van 'Jezus van Nazareth'. Ik weet nu geheel en al je eigenaardigheid van interpunctie, van streepjes en puntjes, ik heb dat alles bestudeerd, en zal je telkens de laatste proeven ter laatste inzage toezenden. Hierbij ook een exemplaar van de NieuweGids, met je sonnetten: Zwarte Nacht. Het is een zang van zwart fluwelen tonen, zo rustig somber, zo zalig kalmerend...

Adieu, heerlijk doel van mijn tegenwoordig leven...Carel Armand



VI

Zij las de brief op het balkon, haar hoofd tegen de verweerde vaas aan, de wind zachtjes opblazend in de soupele zijde, die van haar afsleepte. Zij las de brief met tranen in de ogen, geroerd in het fijnste van haar gemoed en toch... en toch ontevreden, zo ontevreden! En zij zag hem voor zich zitten, zoals hij placht te zitten in haar kamer, in zijn stille houding van adoratie, bijna van heilige bespiegeling op haar, en zij hoorde zijn heerlijke stem met dat accent van respect, van iets, dat niet
dorst te naderen, uit vrees te zullen schenden. Hier in zijn brief was dat weêr, die zelfde stem, dat zelfde accent... Ja, hij aanbad haar, maar op zijn knieën, en in haar verbeelding zag zij altijd zijn hoofd beneden haar, zijn ogen op naar haar staren, zijn glimlach op naar haar glanzen. En dat verlangde ze niet en juist verlangde ze zijn hoofd te zien bóven haar, als een bescherming, zijn ogen te zien neêrkijken, met een blik van bezitneming, zijn lach te zien áfkrullen om zijn mond, blij, dat hij haar een zoen kon geven.

O, hoe weinig voldeed haar die zachte tederheid, waarmeê hij haar scheen hoog te schatten, zoals een gelovige zijn heilige hoogschat; hoe weinig streelde het haar, dat hij haar in eerbied nauwlijks dorst te naderen, dat hij zijn stem scheen te temperen, als bevreesd, dat zijn adem haar bezoedelen zou... Hoe innig verlangde zij, dat hij zoû opstaan uit zijn knielende houding van contemplatie, dat hij als een bruidegom tot haar zoû komen en met vastheid om haar heen zijn armen zoû slaan, haar nemend aan zijn borst... En het scheen haar zeker, dat dit niet zo worden zoû en dat ze het niet mocht verlangen, omdat het iets minder edels zoû zijn...

O, edel? Alles wat zij voor hem voelde was edel, was het edelste, dat ooit gevoeld kon worden... Waarom mocht ze dan niet verlangen, dat hij komen zoû en haar zoû nemen, dat hij haar overmeesteren zoû, en zij zich zoû verlagen aan zijn voeten? Maar zij zag het als een wreedheid in zijn sympathie voor haar: hij beminde in haar de dichteres - zijn Muze, die hem een leven van kunst kon doen leven - hij zag in haar nauwlijks de vrouw...

Er was iets mannelijks in haar verdwaald, trots haar grote vrouwelijkheid, en dit mannelijke was: een treffend logische, bijna zelf-onbewuste drang tot analyzeren, steeds en steeds...Zij wist niet waarom zij het deed en wanneer zij het eerst er meê begonnen was, maar ze deed het; altijd...

En zo, met haar logische zielsblik, had zij het dadelijk geanalyzeerd en doorzien, had zij doorzien, dat hij in haar nauwlijks de vrouw zag...

En met het witte hoofd - het tragische gezichtje met de tragische ogen, zoals hij zei - geleund tegen de koude vaas; met die brief, waaruit als
een geur van gebed opsteeg, in haar schoot, dacht zij en dacht zij: hoe ze voor zijn voeten zoû kunnen neêrzinken, zich verlagend, zich verkleinend, smekend, dat hij niets, o niets anders, in haar zien zoû, dan een vrouw, die hem aanbad, aanbád, en slechts vroeg, dat hij die aanbidding duldde met een liefkozing, die haar zoû zijn als een aalmoes.

En de kunstenares in haar was niet dankbaar voor de tedere eerbied van die man, omdat de vrouw geen passie vond...

VII

Zij had haar brief niet verzonden, zij had hem een andere geschreven, meestal meester van haar pen, haar bewaasde woorden slechts nu en dan uitschitterend in de waarheid harer grote liefde. En met zijn brieven dwaalde zij rond, alleen, wandelend in de zwarte schemering der dennebossen, die zijn als kathedralen met vele zuilen. Zij leed, zij leed een eeuwigdurende pijn van onvoldaanheid en o, ongelukkig gevoelde zij zich, omdat dát nooit komen zoû waarop zij wachtte. Zo ook was zij eens gaan wandelen, kwam zij doodmoê thuis, in haar kamer, en zag zij in de spiegel... zij wilde gezond worden; als haar wangen kleur kregen - zo dacht ze - als zij gewoon mooi werd en niet meer tragisch mooi was, dan zoû Carel misschien... En zij bestudeerde zich in het glas, maar het blosje van warmte en moeheid was te getekend rond op haar bleekte, vloeide niet samen met haar tint, en te zwart schitterden de grote ogen, waaronder de kringen blauwer schenen... Zij vond zich lelijk, maar... zij luisterde, want er werd gesproken in de salon, bij grootmama, en... God! was het mogelijk...

Zij trad binnen.

'Carel!! Ben jij het...'

Hij was opgestaan waar hij zat naast Moezie, en hij kwam haar tegemoet met zijn lief gebaar, beide handen uitgestrekt, een bekoring in hem. Zij gaf hem ook beide de hare en hij hield ze even vast, zacht, om ze niet te breken, en zijn gehele gelaat lachte in zijn geluk als in zonneschijn.

'Ja, ik ben het... Ik kom hier de kuur doen; mijn dokter...'

Lachend bleef hij haar aanzien, zonder moeite te doen zijn leugen waarschijnlijker te maken en zij... al haar spleen was in eens weggetrokken, als een wolk; zij zag niets danhem, hém, in haar extaze, die was als een bovenaards geluk.

'En het is aardig, dat Armand ons dadelijk is komen zien, niet waar, Tila?' insinueerde Moezie, 'en hij treft het goed: er is hier nog een kamer open, op de tweede verdieping, zei de fräulein vanmorgen...'

Maar Tila hoorde dat alles nauwelijks en terwijl zij hem aanzag met haar lach van geluk, haar ogen van zwart diamant vochtig, haar handen nog trillend gevangen in zijn voorzichtige greep, stamelde zij, terwijl hij zag, dat zij het niet meende, bijna snikkend:

'Malle jongen, die je bent...'

VIII

Tila had zich gauw verkleed, in het wit, een kleur die haar zeer bleek maakte, maar die zij toch zeer liefhad, en zij had enkele Gloire-de- Dyon's in haar ceintuur gestoken. Armand was zijn kamer gaan zien; hij zoû zich opfrissen om met de beide dames te gaan souperen bij Pupp.

'Lieve meid,' zei Moezie, 'zeg me eens, wat is je beidjes verhouding eigenlijk?'

Tila zag haar vreemd aan, als begreep ze niet.

'Wat meent u daarmee?'

'Maar kind, eenvoudig wat ik er meê vraag. Hij heeft je toch nog niet gevraagd, ten minste niet aan mij, wel?'

'Gevraagd... neen, eigenlijk gezegd heeft hij mij ook nog niet gevraagd.'

'Maar -' Moezie lachte, ze was nooit streng op etiquette en vorm geweest in haar kosmopolitische nonchalance - 'jullie doen toch alsof...'

'Hij heeft me gezegd en zegt me nog dikwijls, dat hij veel van me houdt en hij weet, dat ik ook veel van hem hoû. Dát is onze verhouding.'

'Heel duidelijk. En hij reist je achterna: hij houdt het, gewoon weg, zonder je niet uit...'

Tila zweeg en glimlachte gelukkig.

'Nu,' besloot Moezie, 'dat zal hij dan gedaan hebben met het voornemen... je te vrágen, heel netjes, aan mij, zoals het behoort... Geloof je ook niet?'

Maar Tila antwoordde nóg niet en toen Moezie het haar nóg eens vroeg, knielde zij bij haar neer; bij hare chaise-longue en sloeg zij haar arm om Moezie's hals en huilde zij zachtjes op haar schouder.

IX

Die avond, in de grijze as der schemering - de noordewind blies koeltjes door het Tepldal, - zaten zij samen op het balkon van de salon. Tila, met een boa driedubbel om de hals geslingerd, de haren verward in de wind.

'Is het heus niet te koud, Tila?' vroeg Moezie van binnen. 'Word nu maar niet ziek.'

'Heus niet, Moezie, ik héb het niet koud.'

Moezie zat er in de grote kamer, verlicht met een paar luchters vol bougies: een lelijke banale hôtel-garni-pracht: een helrood behang met grote gouden bloemen, veel goud aan spiegels en consoles en kronen, een ouderwets ameubelement van rood Utrechts. Maar er was gezelligheidin gekomen door de schikking der meubels, door het plaatsen van een canapé zo, en een gueridon zus, door een kleinigheid hier en wat bloemen daar, door de aanraking van Tila's dunne vingertjes. En Moezie zat er heel gerieflijk, op hare chaise-longue, een kussen in de rug, een tafeltje naast haar en op dat tafeltje vele dingen, die zij altijd nodig had: een fluwelen zak, waarin een zakdoek, een Sèvres
flaconnetje, een zilveren nagelvijltje; naast de zak een waaier, een boek van Ohnet en een schildpadden vouwbeen; dan de Figaro en het Vaderland; een bonbonnière met Emser pastilles en een schaartje; op de couranten een Japans werkdoosje met een haakwerkje - heel fijn, want Moezie piqueerde zich op haar goede ogen - een paar losse rozen nog en een Chinees wierookstokje in een klein vaasje, om even aan te steken als Moezie vond, dat het duf rook: een hôtel-lucht. En Moezie zat daar met haar grijze, kokette pruik, die in kleine zijdige kurketrekkertjes afliep op haar voorhoofd, met haar oud geel gelaat, waarin de mooiheid der trekken zo treurig vernield was door talloze kleine rimpeltjes en hanepoten en groefjes, kruiselings als geëtst in haar huid en waarin de ogen - de ogen van Tila - nog bijna schitterden als deze; Moezie zat daar in haar muffig geparfumeerde zwarte kant, een zware plaid over haar oude benen.

X

'En leef je nu weêr?' vroeg zij, bijna koket.

Hij vestte, in het, door het kaarslicht van binnen, half verlichte schaduwduister van het balkon - de nacht daarbuiten, de vroege nachtstilte van een badplaats - een dwepende blik op haar, een mystieke blik, een blik van zelfweldadige aanbidding.

'Ja, ik leef weêr, ik leef weêr!' sprak hij heel zacht.

'Ik zal je zeggen wat het is,' ging hij na een seconde van stilte voort. 'Ik heb me zo ongelukkig gevoeld de laatste dagen. Ik was als een schim, die slaaf zoû zijn van het leven. Begrijp je het? Ik zal het je uitleggen. Toen je weg was, voelde ik in eens een behoefte aan een grote illuzie. Wel een bewijs hoe je aanwezigheid mijn leven mooi had gevuld, vol moois had gevuld. Een grote illuzie, waarin jij met me zoû zijn. Ik zocht er naar, in den blinde; ik vond niets. En iedere dag leefde ik als een machine; stond op, kleedde me aan, at las, maakte muziek, at weêr, wandelde: visites, kennissen, Scheveningen... alles, als een machine. Ik was er niet bij, ik was er buiten, er boven. Ik zocht altijd door, ik was als een jongen van zeventien jaar, die Multatuli leest... Had je ooit gedacht, dat ik zójong kon zijn?'

'Een illuzie, wat voor een illuzie?' vroeg zij, zacht rillende in haar leden.

'Dat wist ik juist niet, iets moois in dit leven.'

'Een groot doel, een mooie werkkring...'

'Neen, neen, geen doel, geen werkkring. Geen actie, alleen een gevoel, een zijn, een mooi zijn... Niets anders dan dat. Een zijn met jou en daarin een heel mooi gevoel. Maar niet gewoon; niet gewoon. Begrijp je me?'

'Neen,' zei ze mat, in eens zeer moe, bijna wanhopig.

'Ik zal proberen het je te verklaren. Actie heb ik gehad; je weet, mijn vader zond mij met wat geld naar Amerika: ik heb er gewerkt, ik ben er gewoon werkman geweest. Ik dééd al die actie, en toch was er een ander-ik in me, die er niet aan meê deed. Maar dat ander-ik had in die tijd weinig te vertellen. Hij had er geen gelegenheid toe. Maar nu heeft hij gelegenheid en wordt hij meester over me.'

'Laat het hem niet worden,' ried zij zacht aan.

'Waarom niet?'

'Je wordt te veel een gevoelsmens, en dat maakt ongelukkig.'

'Ongelukkig? Het is mogelijk. Het maakt gelukkig ook. Het maakt beide tegelijk, het mengelt beide door elkaâr. O, je weet niet, hoe mooi ik tegenwoordig soms voel. Omtrent jou. Gelukkig en ongelukkig door elkaâr, maar meestal gelukkig.'

'En ongelukkig... wanneer?'

'Ongelukkig, als ik een werkelijkheid zoek. Maar gelukkig, zo heerlijk gelukkig, als ik blijf in mijn illuzie, in mijn dweperij, in mijn aanbidding...'

Zij zweeg, zeer droef. Waarom ongelukkig, als hij een werkelijkheid zocht? Moest het dan altijd zo blijven, een illuzie?

'Je weet niet hoe jong ik me voel!' ging hij voort en zijn gedempte stem klonk haar in dat, daarbuiten wegflauwende, kaarslicht als de klank van een weemoedig ritme, ook al zong er een vreugde in zijn woorden. Ik ben een jongen, ik ben zeventien jaar. Ik dweep. Met jou. Het is zo mooi, zo mooi. En in Amerika heb ik hard, praktisch hard gewerkt, zonder enige dweperij. Mijn ander-ik was toen gevangen in me, Maar dweperij, altijd dweperij... Dat is niet genoeg. De werkelijkheid, niet waar? Tila, willen we er naar zoeken, naar de werkelijkheid...?'

Zij herademde, zacht glimlachende en even rillerig weghuiverend, in de kronkeling van haar boa, sprak ze, nog wat mat in heur herademing, licht knippend haar oogleden:

'Maar de werkelijkheid... de werkelijkheid is er, die hoeven we niet te zoeken, Carel.'

'Neen, de werkelijkheid is er niet. De werkelijkheid, die een illuzie zoû zijn, die moeten we scheppen. Zoû dat iets onmogelijks zijn? Zeg eens, mijn lieve kleine dichteres, zoû dat heus iets onmogelijks zijn?'

'Wat fantazeer je toch!' sprak zij, pijnlijk ongeduldig. 'Ik weet niet wat je wilt.'

'Het is mogelijk,dat ik erg dwaas ben!' ging hij voort. 'Maar het is soms zo heerlijk: dwaas, mooi dwaas te zijn. Laten we samen mooi dwaas zijn. Buiten de wereld, de mensen, de conventie om...'

'Maar ik weet niet hoe...'

'Ik ook nog niet, maar we zullen het vinden, we zullen ons dat mooi-dwaas scheppen. wil je, Tila?..'

Hij stak zijn beide handen uit, zij gaf hem de hare. Zij schudde even droef lachend heur hoofd. Haar liefde was zo eenvoudig, zo compleet, haar liefde was vol passie, die alle complicaties in haar ziel vereenvoudde, die zelfs de dichteres in haar tot louter vrouw maakte, en zijn gevoel was zo zwevend, een schim. En hoe lief ze hem ook had voor het ongewone, het supreme van zijn jonge dweperij, toch werd ze ontzenuwd door zijn onbeslist verlangen, dat zocht en scheppen wilde,
wat niet was.

'Je weet, dat ik veel, heel veel van je hoû!' sprak zij eenvoudig en haar hoofd leunde even ter zijde, als wilde het zich moê op zijn schouder leggen. Maar er was een afstand tussen hen, die de vereniging hunner handen slechts luchtig overbrugde, te etherisch voor de liefde, die in haar was als een moê wezen, dat, duizel van tred, naar hem toe wilde, wilde hangen áán hem. En ze bleef, rechtop in haar stoel, - haar vingers nauwelijks in zijn greep van eerbied - nauw merkbaar slingeren in een ruimte zonder steun, als een losgewaaide clematis op een vleugje van de wind. Hij zag het niet, hij zocht...

'Je houdt van me?' vroeg hij, stil vreugdig herhalend haar woorden.

'O ja, dat weet je.'

Het kwam een ogenblik in hem op haar te omhelzen, te nemen in zijn armen, haar hoofd te drukken op zijn schouder met een zoen... Maar zij was zo tenger, zo broos, zo wit, ze zoû als breken in de vastheid zijner omhelzing en zó ook hield hij niet van haar, om haar te hebben, tegen zich aan, als zijn vrouw. Hij verlangde niet naar de ketting harer armen om zijn hals, niet naar het even toegestoken wachten van een kus op haar bleekroze lippen: vrouw was ze niet voor hem. Haar aan te raken deed geen gegolf van warmte gloeien in zijn bloed. En ze bleef voor hem als de mysterieuze tegenstrijdigheid van een geest, die tastbaar zoû zijn, als de onlichamelijke incarnatie van de hoogste schoonheid zijner meest etherische zielsaandoeningen, ze bleef voor hem als de goddelijke abnormaliteit van een empyreïsch wezen in een aardse vrouw.

En zo omhelsde hij haar niet en hij zei slechts:

'Als je van me houdt... dan zullen we ze vinden, de werkelijkheid,die illuzie is...'

Zij stonden beiden op, tegelijk, de handen nog even in elkaâr. Beiden voelden zij zich door een donkerte van weemoed omvloeien, een donkerte, die invloeide in de donkerte van de nacht, regen-dreigend zwart, inktzwart.

En terwijl ze zo stonden, als met hun handen verbonden tot een harmonie - schijnbaar - zag van uit de kamer, waar de bougies klein afbrandden tegen het rood-goude garni-behang, Moezie, met een rimpelig lachje om haar oude mond, naar ze op, Moezie, de plaid over de benen, een schildpadden face-à-main aanstellerigjes in de twee verdorde vingers, vóór hare, zich bijna dicht, turende ogen...

XI

Armand was de volgende morgen zeer vroeg uitgegaan om alleen te ontbijten, in het Stadspark, uit discretie, en koel uitwaaiende in de noorde-wind-frisheid van de morgen - zeven uur -, vlaagjes wind fladderend door de losse wijdte van zijn Engels wit flanellen pak - ging hij over de hobbelige keien der Andreas-Gasse de Drei-Kreuzenberg op, zijn benen flink verzettend zonder doel. Met een gemakkelijke veêrkracht steeg hij en steeg hij, en de stad, haar villa-huizen op elkaâr stapelend tegen de hellingen van het Tepldal, viel aan zijn voeten meer en meer naar beneden, viel uit elkaâr, breidde zich tot panorama uit, de bergsluiting heurer horizontlijnen openend, wijder de blanke-wolachtige blauwe lucht koepelend over haar onregelmatige murenwarrel, met telkens veel groen daartussen.

In de vitaliteit van die koude windmorgen voelde Armand zich helderder van brein, eenvoudiger van gedachte, dan gisteren in de inktzwarte balkonnacht met Tila...

'Ik ben dwaas!' dacht hij. 'Wat heb ik tegenwoordig, wat wil ik?'

Neen, hij wist het niet, wat hij wilde: zelve doorzag hij niet, dat hij in een ongewone laatrijpe stemming was, dat hij was, als er een zijn kan, die veel denkend van brein, nog meer voelend van hart, in zijn jongensjaren ruw hard heeft moeten werken - hij, als een arbeider, in Amerika, tot zijn handen waren vereelt - een, die eindelijk, vrij, ledig, úít zijn arbeid, al het blauw van extaze in zich voelt opgolven, dat eerst niet vloeien kon, dat eensklaps, laat, zijn ziel overstroomt als een zee van blauw. Zijn pessimisme was erin verdronken; zijn, eenmaal noodzakelijk aangenomen, praktische nuchterheid was er in verdronken, zijn vroeger leven was er in verdronken. Toen hij Tila ontmoet had, was dat alles er in
verdronken. En het was vreemd: hij was niet verliefd op haar, zoals hij, hoeveel malen wist hij niet meer, geweest was op anderen; hij, in zijn praktisch pessimisme, een man van vrouwen, met vrouwen hier en vrouwen daar, van alle soort. Hoog boven die zinnelijke wereld van vrouwen, vrouwen van gloeiend bloed en levend vlees, vrouwen van enkel zinnen-vrouwelijkheid, was zijgestegen, als een Beatrix, enkel ziel, haar broze, met blauw bloed dooraderde luchtgestalte veronlichamelijkend in louter stralend zieleschoon van gedachte en gevoel. Zij troonde daar, verheerlijkt in haar zilverlichte gevoelsapotheoze, met de ritmen harer gedichten, ruisende om haar als hymnen...

Neen, zij was geen vrouw, zij had geen sekse, zij bestond niet, zij was een illuzie. Als hij haar aanraakte, haar vingers in de zijne, voelde hij haar niet, bleef zij enkel geest. Zij was de gedroomd tedere schijnvorm van een ziel en de logische klaarte, vol mannelijke kracht in haar dichterlijkheid, was ook een illuzie, bestond niet in een vrouw, kon niet bestaan in de onlogische, sierlijk geraderde machinerietjes ener vrouweziel. Omdat die logische klaarte bestond in Tila... bestond er niets, was hem haar ziel een illuzie, als haar lichaam hem was...

'Waarom dat alles!' dacht hij. 'Laat me eenvoudig zijn; laat me van haar houden, als van een vrouw, een vrouw... Ik wil het proberen.'

Dat scheen hem een gezond idee, in die koude noordenwind. En het maakte hem in eens heel plezierig zich te denken bij Tila, als haar man... Ja, als haar man. Het zoû heel pleizierig zijn. Ze zouden veel, veel van elkaâr houden, ze zouden veel reizen, ze zouden altijd mooie gesprekken hebben, zoals nu, ongewone gevoelsgesprekken, waarin men elkaâr alles vertrouwt, alles, alle schuilhoeken en geheimzinnigheden van het hart. Wat zouden zij gelukkig zijn...

'Juist,' dacht hij. 'Zó, zó, moet het worden. Eenvoudig. Een mooie liefde. Geen dweperij... Ze houdt van mij en ik van haar. We zullen het zijn, gelukkig, mooi hoog gelukkig. Mijn lieve Tila...'

En flink wandelde hij voort, flink en los in de wijdte van zijn wit pak, jong krachtig gebouwd van leden, met iets soldatesks in de lenigheid zijner bewegingen, zijn mooie kop hoog dragend in de lucht, achterover, om de
wind in te snuiven, die recht op hem blies met zijn adem. In de blauwige schaduw van de rand om zijn stro-hoed somberden dweepziek zijn ogen weg, blauwden zij dieper met de lichtdrup op hun zwarte pupil, melanchólisch diep en dieper, als spiegels van weemoedsgedachten, en óúd maakten zij hem met hun droeve spiegelblik, maar jóng rondde zijn gelaatovaal zich, jóng schitterden zijn mond en zijn kin, zijn mond vol-zinnelijk, rood lachend onder het rosse gekroes van zijn kleine, volle snor, zijn kin sterk vierkant, groot en rozig geschoren.

XII

Hij bleef niet lang in zijn leugen van 'de dokter zei...' en hij deed geen kuur, maar iedere morgen nu brachten zij Moezie naar de Sprudel, Moezie op de arm van Tila steunend en op haar stok; dan ontbeten zij en zij brachten Moezie moeitjes thuis, en dán wandeldenzij samen, de bergen in. En het waren uren van zaligheid, zaligheid, die Tila's ogen vochtig maakten, uren, die zij samen dóórwandelden, zij aan zij, hun passen brengend in maat, de twee-kwartsmaat van een blijde mars, opgaande langs de, langzaam omhoog kronkelende, paden, onder de, met gouden tientjes door-zaaide, schaduwschemer van het rond-ovale, roodbruine beukengeblaârte, onder de zwart-stille kloostersomberheid der dunne, romaanse pijnzuilen, onder het zilverend afdruipend fonteinenlover der bleekstammige berken. En als puntwaaiers, als uitgekante handvuurschermen half-rondden de grote varens, woekerend blad tegen blad, haar stengels met half-cirkels van gratie onder de bomen, in hun schaduw vochtig-schel groen.

O, de heerlijkheid van het samen eenzaam dwalen, doelloos, met nauwelijks de blik naar de wegwijzers, hun passen verlopend naar het toeval van de weg. Zo eens waren zij gegaan met een lucht van dreigende regen boven zich en in het bergbos, waar zij niemand tegen kwamen, waren zij overgoten geworden door de zwaar-recht neêrvallende vloed. Maar onverschillig, veilig in hun regenmantels, waren zij kalm doorgewandeld, dwars door de waterstralen heen, even kalm als mooie wandelaars doen door de zonneschijn van mooi weêr, en zelfs had Tila haar parapluie toegedaan om Carel een arm te geven en zich tegen hem aan te dringen, onder zijn scherm. Zo, rustig, met het regengeritsel op de bladeren zingend om hen heen, met het zware
neergetik van dikke druppels op het zijden koepeltje boven - ték, ték-ték, hard als kogeltjes - waren zij, kalm, kalmweg gekomen aan het Rohanskruis, zo eenzaam overwaterd in de vloed der wolken en daar was het hun, of de Christus, gekruisigd en smartelijk afziende op het dal aan zijn voet, tragisch werd in de stortregen als in de tragische nacht op Golgotha. Onder het kruis waren zij gaan zitten, tegen elkaâr aan, het scherm bóven zich, als twee natte vogels onder een dakje. Van de punten der parapluie liepen liquide stralen van bijna zilver. Voor hun uit, in de lucht, joegen de woest fronsende wolken, als barbaarse legerhorden, als sombere reuzencohorten, die de hemel verschoven, grauw en zwart; neêrdonderende strijdkarren en briesend opsteigerende rossen, massa's op elkaâr in-stormende krijgers, en wegstormende Walküren; en alles zonder kleur, grauw en zwart, álles grauw en zwart, en dikke nevels, als rook, sleepten zij over het dal en over de stad in de diepte heen.

Zo waren zij beiden - Tila en Carel - lang gebleven. Zwijgend, in de warmte van hun dicht-op-elkaâr zitten, de regen niet voelend. En Carel zag het, dat zij vrouw was en geen illuzie, zag het haar aan in haar druipende, rood zijdige regenmantel, die haar omgoten hield in een vochtig glimfloers, zag het haar aan in haar zalig neêrvlijen,vlak tegen hem, haar schouder in zijn borst gedrukt, heur arm op zijn knie.

XIII

En na die dag scheen het Tila toe, dat hij eenvoudiger voor haar voelde, dat hij met meer warmte heur vingers vasthield, dat zijn stem minder mystiek had geklonken, toen hij nog eens herhaald had:

'De werkelijkheid, die illuzie is, we zullen ze vinden, niet waar Tila?'

'Ja, we zullen ze vinden!' had zij hem, gelukkig zacht lachend, geantwoord en even, tussen de zuilen der pijnen, had hij haar aan zich vastgedrukt, had zij eerst de kracht zijner armen eerbiedig om zich heen gevoeld, en toen zijn mond, het gekroes van zijn snor op heur wang. En zij leefde alleen in de droom harer liefde; er was niets meer in haar dan haar liefde. Zij schreef niet, geen enkele regel, te vol van hem. Als zij las, zag zij tussen de bladen van haar boek en haar ogen zijn beeld. Het
verwonderde haar zeer en zij herinnerde zich dikwijls zo iets in romans gelezen en het een banaliteit gevonden te hebben: dat beeld tussen de ogen, die lazen, en het boek, en nu, nu zag zij het intens, als een portret. O, de banaalste beelden, de banaalste gezegden in boeken, ééns waren ze de fijnste uitingen van fijn gevoelsleven, de eerste keer, dat zij geuit werden, en de allerbanaalste, nu, zijn ééns, toen, de allerheerlijkste geweest! Niet waar, waarvoor nog verzen te maken? De woorden, die, aan elkaâr geschakeld, een stemming aftintteden, bedrogen altijd: ze gaven dát nooit weêr. En haar stemming, haar stemming was niet meer die van een dichteres en een artist. Wat kon haar dat alles schelen, gedichten, kunst? Haar stemming was louter vrouwelijk, zij had lief en verder was er niets in haar. Leêg, leêg, leêg, haar ziel leêg en in die leêgte de alles vol zwellende pracht van haar liefde als bloesems, die alles volbloesemden. Niets dan hem en niets dan hem; niets dan het gejubel van zijn naam, in haar opwellend naar heur lippen en van daar afgefluisterd, zacht extatisch in de eenzaamheid, die niet oververtelde. O God, niets, niets dan hem! De gedachte aan hem in haar, zijn beeld vóór haar, zijn gehele zijn, als een dampkring van licht, afwasemend óm haar. En zij, in die dampkring opgenomen, verheerlijkt gevangen, zoals zijn geliefde een God omvangt met een wolk van licht. Mazen van zonneschijn, lichtweefsels van zuivere passie! Niets dan hem, hem alléén, haar zielekoning, haar zielsmysterie, goddelijk bestaande, in de allerliefst weldadige goedheid van zijn wel-willen zijn, óm haar heen als een warmte des hemels, in haar dringend, haar ziel binnen, en haar ziel, leêg, leêg, in éénwenk almachtig volgietend met zijn vlammen van vuur! En dat alles te zeggen in verzen en ze te geven aan de mensen, die wel eens verzen lezen? Waarvoor? Neen, ze hield die gloed in zich, ze zong haar vlammen in zichzelve uit, in de stralende zonnetempel van haar ziel, waar het Mysterie troonde, allerliefst, weldadig en goed. Dat was God, dat was het Hoogste! Kunst was hersenschim, vrouw te zijn in liefde was de werkelijkheid, de hemelwerkelijkheid, o God, de werkelijkheid, die illuzie was!

XIV

Ongeopend bleven de proeven van 'Jezus van Nazareth' liggen op Tila's tafel, tussen haar handschoenen en haar braceletten. Ze stapelden zich tot een pakje, op elkaâr, en iedere dag voegde er een aan toe, en
brieven van de uitgever - geopend deze -, verzoekend om wat haast slingerden er bij.

'Ik kom niet verder met die proeven, ik vind ze zo vervelend, ik heb er mijn hoofd niet bij!' zei ze, onverschillig koket, tot Carel. 'Wil je me weêr helpen?'

Hij zoû haar helpen, en op een heldere dag, doorschijnend van licht, gingen zij er meê de Veitsberg op, die zo eenzaam is, met zijn hellingen van heel bleek groen onder de dichtte der bomen. En zij zetteden zich in dat groen, in de nauw verlichte zeegroene schaduw, doorschijnend als een dun kristalfloers van atmosfeer, zo hangend onder de dicht bladerende takken. Met zijn mesje sneed hij de proeven open en hijzelve verbeterde ze, terwijl Tila, lui, onverschillig om al die juweelsnoeren van verzen, verzonk in het groen, talloze stengeltjes knakkend onder haar luiheid, het hoofd, hem bijna hinderlijk in zijn potlood-verbeter op het wit van de proef, tegen zijn arm, haar ene voet wippend op haar andere knie. En zij neuriede, met haar kopje zacht maat slaand.

'Stil toch, Tila, ik kan niet schrijven...'

Zij lachte hem uit, bewoog nog meer, schaterend in eens en ze knipte met haar vingers zijn potlood weg, trok aan de papieren.

'Die vervelende proeven, laat ze toch liggen...'

'Wacht dan toch, Tila...'

Maar ze was als een kind, ze nam in eens al de vellen van zijn schoot weg en slingerde ze, rits, met een zwaai, de lucht in, en ze fladderden, dom dwarrelig wit, even hier en daar en vielen weêr neer, zo zwaar, zo loom, zo niets als vogeltjes, die vierkante domme vellen papier!

'Maar Tila...'

Maar ze lachte, ze lachte...

'Ze kunnen niet eens vliegen, mijn verzen...'

Hij schudde glimlachend zijn hoofd, zocht naar zijn weggeknipt potlood, verzamelde links en rechts, gezeten blijvend om haar, de papieren.

'Nu is alles in de war...'

'Ach, laat het toch...'

'Kan het je dan niet meer schelen?'

'Neen, niets...'

'Waarom niet?'

'Om jou, jij bentnu alles...'

Hij streelde, trots glimlachend, heur haar, dof goudzwart als een fluwelen helm in het transparante groene schaduwlicht; maar hij bleef een beetje praktisch, praktisch in zijn verering van de artist, die hij zo hoog in haar stelde, hoger dan zijzelve deed.

'Maar zo komt je boek heus nooit klaar, Tila...'

Zij werd boos: hij ook altijd met zijn 'Jezus van Nazareth.'

'Wat ben je toch een koppige jongen. Ik wil nu niet, dat je ze naziet, ik wil het nu niet...'

Maar in eens, lief, geheel en al zich plooiend naar zijn wil, geheel zijn slavin, geheel van hem:

'Nu, doe het dan maar, als je het wilt... Doe het dan. Ik zal, zo, stil blijven liggen. Mag ik? Hinder ik je niet?'

En ze verroerde haar hoofd niet meer, waar het tegen zijn arm aanlag, ze bleef als sliep ze, terwijl hij; fijntjes krassend in de woorden, letters doorhaalde en verbeterde, op het wit der marges.

XV

En voor zijn ogen gleden de rijke verzen als een gesparkel van gevoelsjuwelen in regel na regel weg en als hij woorden zuiverde van valse letters, als hij met comma's scheidde of met streepjes verbond, was het hem of hij kleine kinkjes in de snoeren dier juwelen voorzichtig uitschakelde, als een goudwerker. En hoog zweefde zijn verering op. Hoe was het mogelijk, God, hoe was het mogelijk! Zij, zij had dit alles geschapen, zij had dit vizioen der vizioenen voor zich gezien; zij had deze aandoenlijke melodie van hoge lijdenstragedie in zich voelen zingen; zij had deze, uit zeven wonden bloedende, menselijkheid van Wereldmedelijden in zich voelen trillen; zij, tengere, had die Mens gebaard in haar verbeelden, Hem... die Martelaar van zijn hersenschim der zichzelve wegwissende Belangeloosheid. Martelaar van zijn illuzie der het al herkopende Zelfopoffering! En ruw, werkelijk, in haar woorden smeet de Werkelijkheid het Ideaal neer, spietste de Werkelijkheid het Ideaal met de lans, hief de Werkelijkheid de spons met azijn gedrenkt aan de lippen van het Ideaal, waar het, smadelijk als een booswicht tussen booswichten, hing aan het kruis, de stekeldiadeem ten spot op het bloedende hoofd, zo vol Idealen. Zij, zij, Tila, dat bleke kind met haar blauw bloed, zo bleek, dat het was, als zoû ze telkens en telkens bezwijmen, keer op keer, met knippende ogen, zij had dit met kracht gevoeld, met kracht geschapen in haar brein, met een stem van kracht gezongen in haar woorden! En... ze gaf er niets meer om, het was waardeloos voor haar, om hemzelve, hem, een man alleen, een werkelijkheid, geen Ideaal!

Hij zag van terzijde neêr op haar stil hoofd met het glinsterzwarte haar. Stil lag ze, roerloos, alseen zoet kind, om hem niet meer te hinderen en haar brooswitte handen, bibelots van ivoor, lagen slap op haar witte schoot. En een hoge trots, een trots, dat zij het heilig trezoor van haar kunst minachtte om hem, hém alleen, bloeide in hem op, mannelijk breed en fors, als een plant, als een boom, die bescherming zijner takken zoû breiden over haar uit, het zoete kind, de kleine zangster, die zo weinig vond in haar lied...

Aan zijn voeten goot zij haar kunst uit, zoals, hier, in drie sonetten, Maria Magdalena uit albasten kruik zeldzame balsem goot op de voeten van haar zielsbeminde, ze wassende in de kostbare geur, ze afwissende met de gouden vacht van heur lange haren.

XVI

'Wat zijn dat voor kleine plantjes, die hier overal groeien?'

Hij hoorde alleen haar stem; haar woorden verstond hij niet dadelijk, verloren als hij was in het vizioen van zijn trots.

'Al die bleke groene plantjes... Wat zijn dat, Carel?'

'Ik weet het niet, Tila...'

Ze zweeg even en toen weêr:

'Maar kijk, die vogel daar, die daar wipt van die tak: groen met een rood borstje... is dat een roodborstje?'

'Ik weet het heus niet, Tila...'

'Je weet niets; weet je wat dat voor bomen zijn hier overal?'

'Beuken zijn het niet, geloof ik...'

Zij lachte helder uit, zij had haar hoofd naar hem toegewend en ze zag zijn, wat verlegen opwaarts turend, mooi gezicht; de ogen, met opgetrokken wenkbrauwen, turende naar die vreemde vogel en die vreemde bomen... Neen, hij wist er niet veel van en zij, ze wist ook zo weinig van de natuur en ze was toch dichter: hoe ging dat, hè?

'Dat gaat heel goed, je hoeft geen professor in de filozofie te zijn, om verzen te schrijven.'

'Ja maar, je moet de natuur toch kennen.'

'Je kan de natuur kennen zonder de namen te weten, die de mensen in hun omslachtigheid overal aan geven.'

'Maar ik ken de natuur niet, evenmin als jij, en daarom ben ik ook een slecht dichter.'

'Dat is niet waar, Tila.'

'Ik schrijf hele slechte verzen.'

'Daar meen je niets van.'

'Het zijn prullen.'

'Je bent een zeer fijn gevoelsmens en daarom ben je een goed dichter en schrijf je hele mooie verzen.'

'Een gevoelsmens... en jij, jij ook?'

'Ik? Een beetje...'

'Je bent er trots op dat te zijn?'

'Jawel, je voelt je daardoor verheven boven de barbaren, het plebs.'

'En gelukkig, voel je je er gelukkig door?'

'Ik voel me trots.'

'En gelukkig?'

'Jawel, als ik me geheel en al aan mijn trots overgeef.'

'Hoe heerlijk dat te kunnen doen! Ik heb geen trots en ik ben nooit gelukkig. Ik verlang altijd te veel. Zelfs in jou.Je geeft me nooit genoeg en o, je houdt toch van me, zo veel, zo mooi... niet waar? Maar ik kan nooit uitscheiden met te verlangen. Ik heb nooit, nooit genoeg...'

'Zal ik je dan ook nooit gelukkig kunnen maken?'

'Voor goed gelukkig: neen! Maar, je kan me minuten van extaze geven en daarvoor heb ik alle verder leed over... Je bent mijn god: mag ik je aanbidden?'

'Neen...'

'Waarom niet?'

'Ik wil niet hebben, dat je je minder maakt dan ik.'

'En dat wil ik juist.'

'Dan zal het nooit gaan, Tila... Ik zoû het niet kunnen dulden, dat je minder was dan ik. Het is juist mijn liefde, dat ik je zo hoog voel, een illuzie boven me...'

Neen, hoe hij poogde, hoe hij zich dwong: ze kon niet lang vrouw voor hem blijven, ze veronlichamelijkte zich weer, ze werd weêr illuzie... In eens, nu, voelde hij dat: zijn woorden waren hem ontvallen, bijna zonder dat hij ze gedacht had: ze waren hem te natuurijk geweest. Een zwevend gevoel van spijt, dat hij ze niet had kunnen verzwijgen, ging als een schim door zijn ziel.

Zij zonk terug, wendde heur hoofd af, liet het weêr neêr vallen op zijn arm. Hij tuurde voor zich uit, de bladen papier niet meer ziende: een er van woei moê fladderend weg, tot op het pad... En eensklaps hoorde hij haar zacht zeggen, als in een weemoedsdroom:

'Een illuzie... een illuzie, die werkelijkheid is...! Dat kan nooit... o Geluk, geluk! Geluk is illuzie, niets dan illuzie, alleen illuzie en smart is feit, niets dan feit, feit alleen. Geluk is verbeelding, extaze, illuzie; geluk is nooit feit, smart altijd...'

Als een treurig orakel trilden zo, zacht, haar woorden in het doorschijnende, zeegroene schaduwlicht, en een wolk scheen over hen heen te spreiden, kil en somber, zodat hij, beschermend, zijn arm om haar middel boog en met zijn hand haar hoofd tegen zijn schouder drukte.

XVII

De volgende dag was Tila zeer bedroefd, dat zij dit treurige orakel geuit had. Had het een verkoeling tussen hen doen ijzen? Wat was er tussen hen bevroren? Zij was zeer ongelukkig. Zij had hem sedert de dag van
regen onder het kruis haar zien naderen en dichter naderen, iets van zijn eerbied als verliezende in eenvoudiger vertrouwelijkheid en nu, nu scheen het haar, dat hij weêr ver van haar af ging staan, en zelfs niet als weleer, haar beschouwende met heilige contemplatie, maar nu, ach, met in zijn droef blauw somberende ogen - zijn ogen, die hem oud maakten - een blik van bijna wanhopig medelijden. O, die blik, en o ook dat zachte accent in zijn heerlijke stem, accent ookvan medelijden...

Stil werd hij en Moezie vond hem niet meer zo charmant en voorkomend als vroeger en vroeg aan Tila wat hij had en wat er nu toch van was... Maar Tila schreide alleen wat en zeide, dat ze het niet wist en toen gebeurde het, dat hij voor enkele dagen weg wilde gaan, naar Praag, om daar een oude vriend op te zoeken, een vriend uit Amerika.

Eenvoudig was hun afscheid, in eenvoudige woorden en met een eenvoudige handdruk, maar beiden voelden op hun hart, als een zwaarte, de betekenisvolle weemoed van dit afscheid vol eenvoud, drukken, drukken... En toen hij weg was, viel de eenzaamheid over Tila neêr als met hele dunne lijklakens, eerst doorzichtig als wit floers en zacht als sneeuw, dan dichter en zwaarder, omwikkelend haar ziel, want zij vielen, de lakens, het een over het ander, steeds meer en meer, tot zij, zo vele, ze vingen als in het nauwe lijnwaad van een mummie, haar arme ziel...

Het leven wás niet voor haat; slechts hij wás: met zijn afwezigheid was hij. En ze voelde zich sterker dan magnetisch, haast met touwen, in een bijna fyziek gevoel, naar hem toe getrokken, waar hij ver was, in Praag. En wat ze zei en deê, of zweeg en niet deê, ze zag alleen hém en dacht alleen hém en voelde alleen hém, hém in haar, als een gewicht. En ook voelde ze, het eerst van haar leven, de zo vreemd droevige zoetheid te lijden door hém, voelde ze in haar smart haar heerlijk geluk, dat al haar smart uit hém vloeide, als uit een allerliefste bron van smarten en lachte ze er al snikkend om, dat ze afgemarteld werd door martelingen, die

kwamen van hém, als van een allerliefste beul. O, zo was het waard te leven, zo, in dat droeve geluk van pijniging! Zo was zij niets dan schepsel van liefde, niets dan liefde alleen, als een abstractie...

'Ik vraag niets meer dan pijn, heel, heel veel pijn om hem te hebben!'
dacht ze, bleek op haar bank, met haar blauwe kringen van moêheid onder haar zwart lichtende ogen; de broze vingers, slap als stervende kapellen, in de schoot bewegend. 'Want ik durf niet meer verlangen, als ik eens gedaan heb, dat hij me alles geeft, alles, evenveel als ik hem... Ik weet nu, dat dit onmogelijk is. Heel, heel veel pijn om hém! Maar o, waarom moest hij weg! Waarom zie ik hem niet meer? Ik wil hem alleen maar zien en als hij spreken wil, en ik mag hem dan horen, horen ook, o, dan is het heerlijk, heerlijk! O, ikvraag niets, dan dat ik hem aanbidden mag, dan dat hij dat duldt in zijn lieve goedheid! Dat ik voor hem liggen mag op mijn knieën, met mijn armen om zijn knieën en mijn hoofd tegen ze aan, en dat ik zo naar hem op mag kijken, zonder een woord, zonder een vraag, stil, stil, stil, tot ik dood ben!'

Zij murmelde haar verlangen bijna zacht hard op, zo als zij gewoon was als zij geheel in haar gevoel verzonk. En, in haar murmeling van aanbidding, voelde zij de touwen, sterker dan magnetisch, zó hard rukken, rukken naar hem toe, waar hij ver was, in Praag, dat zij, in eens, zich oprichtte, dat zij, in eens, in één penne-adem schreef:

'Waarom ben je weggegaan van me? Ik ben zo alleen, ik ben zo alleen. Ik verlang zo naar je. Kom terug, ik bid je, o, kom terug.'

Meer niet. En ze las het niet over, als zij ééns haar brief van extaze gedaan had, ze vouwde het ongelezen dicht, sloot het in en kratste het adres er op in één streep van onduldbaar ongeduld.

En de schimmen der conventie zwegen in haar, als zouden ze nooit meer spreken. Maar kort daarop, denkende aan heur brief, die reeds weg was, overviel haar een halve duizeling van schrik....

XVIII

Even later ontving zij van hem enkele woorden, die haar brief in de bliksem van trein tegen trein gekruist hadden:

'Ik kom morgenavond terug. Praag is vervelend, in mijn vriend voel ik nauwlijks enig meêgevoel en meêleven meer, ik voel me alleen en verlaten en verlang naar je! Smart is feit, geluk is illuzie, niet waar, Tila,
arm kind van mijn leven...! O, als we alleen van illuzie konden leven, wat zouden we samen gelukkig zijn!'

XIX

Hij kwam die volgende avond terug, toen Moezie reeds naar bed was, en Tila ontving hem in het roodgoud van de salon, in de bougieglans der kristallen luchters.

Met zijn beide handen uitgestoken trad hij op haar toe:

'Ik ben je ontvlucht, maar het geeft me niets!' was zijn eerste, zijn eerlijk woord, haastig dof eerlijk, met een kreet van bitterheid.

Zij werd bleker nog dan zij was.

'Ontvlucht... ik dacht het wel, maar waarom?'

'Omdat het zo niet langer kon gaan, mijn Tila, en dat ik van je weg moest om goed in mezelve te kunnen kijken.'

'En heb je dat nu kunnen doen?'

'Ja.'

'En wat zag je?'

'Veel treurigs, Tila. Ga zitten en laat me je vergeving vragen. Want ik heb veel, zoveel aan je misdaan.'

'Neen, neen...'

Zij streed even tegen, maar, haar handen nog in de zijne, dwong hij haar te zitten en zette zichnaast haar, half knielend op zijn ene knie.

'Ik voel me zo innig, innig ongelukkig, Tila.'

'Jij, o waarom jij?'

'Omdat ik zoveel aan je misdaan heb, omdat ik misschien wel, onbewust, een proef op je genomen heb, Tila.'

'Een proef op mij! En je bent daar ongelukkig om?...'

Zij lachte hem met haar glimlach van liefde toe, en ze haalde haar schouders op, om hem te beduiden, dat dit zó weinig, zó érg weinig was, en dat hem dit veroorloofd was: proeven te nemen op haar, en dat hij daarom niet ongelukkig moest zijn.

'O, het niet te kunnen, het niet te kunnen...!' klaagde hij.

'Wát niet te kunnen?'

'Niet zo van je te kunnen houden als... Hoor, Tila, ik wil ronduit met je spreken. Mag ik dat en mag ik heel wreed zijn?'

Zij voelde reeds de marteling iets in haar lichaam samenschroeven en, martelares harer liefde, antwoordde zij glimlachend:

'Je mag alles...'

'Hoor dan. Ik weet, dat je veel, heel veel van me houdt, niet waar?'

'Ja...'

'Ook om me geheel te kunnen begrijpen en me dan te vergeven?'

'Ook zo en nog veel meer...'

'O mijn kind, neen, neen! vroeg hij smekend. Niet zo, God, niet zo... Dan zal ik het niet kunnen zeggen.'

'Jawel, zeg het...'

'Nu dan, hoor dan: je hoort me, niet waar?... Tila, het kan niet. Het kan onmogelijk. Ik kan je man niet zijn.'

Rechtop zat zij op de bank, in haar wit van Chinese zijde, dat soupel om haar heen viel en ze bewoog zich nauwelijks; ze zag alleen met de weemoed van haar goudzwarte blik op naar hem, en haar broze vingers woelden nauwelijks aan haar witte kwasten.

'Ik kan het niet, Tila, onmogelijk.'

Ze bleef zwijgen.

'En ik kan je niet zeggen, waarom.'

Ze zweeg nog, haar keel dicht geknepen, elk woord van hem een marteling, die haar bijna kermen deed als in foltering. En toen ze sprak, was het alleen omdat ze zag hoe rampzalig verlegen hem haar zwijgen maakte, was het alleen om hém. Om hem kon ze haar lippen openen en kon ze zo iets als spreken.

'Ja, dat kan je me wél zeggen!' fluisterde zij zacht hees; 'vooral omdat ik het wel weet, wel weet...'

'Neen, neen.'

'O ja... En je kan het me zeggen. Je kan het me zeggen, omdat jij geen gewoon man bent en ik geen gewoon meisje ben, die hun engagement afmaken om de een of andere reden. Je kan het me zeggen, omdat we gevoelsmensen zijn, die veel met elkaâr besproken hebben, buiten de conventies der gesprekken om. We zijn niet gewoon, Carel. Herinner je je, dat je me nooit "gewoon" gevraagd hebt?'

'Niet? Ik...'

Het dwarrelde hem.

'En tochwisten we van elkaâr, dat we van elkaâr hielden. En jij ook van mij. Zeg me dus, waarom je me... dat zo even gezegd hebt. Want ik weet het toch. Maar als jij het zegt, zal het je lichter worden. Zég het dus.'

En zij smachtte naar zijn martelwoord, dat hij niet dorst te uiten.

'Ik kan niet, ik kán niet, Tila! Als je het weet, dan...'

'Ja, ik weet het, en als jij het niet kan, dan zal ik het kunnen!' sprak zij opstaande. 'Hoor het dan, waarom jij mijn man niet kan worden. Omdat je niet verliefd op me bent.'

Hij zag haar sprakeloos aan, rampzalig in zijn wanhoop van medelijden, doorbliksemd met de flits dier verschrikkelijke waarheid.

'Omdat je nooit verliefd op me bent geweest...!' ging zij voort. 'Omdat je het nooit zal zijn. Omdat ik geen vrouw voor je ben. Daar.'

Toen zwegen zij even en toen vroeg hij:

'O God, Tila vergeef me! Ik dacht, dat... ik had zo graag gewild... Geen vrouw, geen vrouw, maar je bent veel meer voor me geweest; je bent het mooiste, het hoogste in mijn leven geweest, je bent het nog.'

'Ja, ik ben het nog!' kreet zij bitter. 'Ik ben het nog!!'

En toen, toen kon ze het niet meer in zich tomen, toen moest al het bloed van haar wond vloeien, arme gewonde van liefde, die zij was...

'O, God, o God! Wat ben je wreed!' snikte zij. 'Waarom moet je zo wreed zijn!'

Hij voelde het, dat hij het was, wreed voor haar, wreed voor zich. O, waarom kon hij niet verliefd op haar worden, zoals hij op honderd vrouwen geweest was, op honderd!...

Zij snikte luid. En eensklaps, dwars door dat gesnik heen:

'Hoor,' zei zij. 'Ik wil geheel oprecht zijn, gehéél oprecht. Maar ik huil te veel. Moezie zal me horen. Kom in mijn kamer.'

Zij trok hem reeds naar haar slaapkamer en hij aarzelde even.

'Tila...'

'Toe, kom mee. Wat geeft het: je bent immers niet verliefd op me! En ik wil oprecht met je spreken, voor het laatst, maar hier zal Moezie me horen. Ik huil te hard. Toe, kom.'

Hij ging met haar; zacht sloot ze de tussendeur. Maar hij aarzelde nog.

'Tila... Tila heus: voor je eigen reputatie...'

Al haar bloed duizelde eensklaps op naar haar bleek hoofd en ze voelde zich niet meer op de aarde, in die duizeling van hartstocht.

'Reputatie?' krijste zij woest. 'Wat kan mij mijn reputatie schelen? Geloof je, dat ik in dit ogenblik om mijn reputatie denk? Ik wil je spreken, hoor me. Ik wil je zeggen, hoe wreed je bent. Ik wil...'

Maar eensklaps ook, alshaar hartstochtsduizeling was opgerezen, viel ze in haar neêr, verslapt. En het gekrijs van haar stem vertederde zich klagelijk in een week, zo week gesteen.

'O God, ja, ik wil!' snikte zij, half lachend als een waanzinnige van smart. 'Maar ik wil niets, ik wil niets! Ik wil je alleen aanbidden, niets meer, en wat je me zegt, dat is goed, en wat je me doet, dat is goed... Maar het is alles zo hard, je bent zo hard voor me... Toe, hoor naar me, laat me je maar alles zeggen... Ik weet het wel: ik ben niet fier, dat ik dat zo alles zeg, ik ben niet gesloten als andere vrouwen, ik geef me in mijn excentriciteit en ik moest me niet geven; ik had me nooit moeten geven, en je nooit laten merken, dat ik zo vreeslijk veel van je hield! Maar ik was gek, ik liet het je merken, ik zei het je, en ik schreef het je... Het was al heel weinig koket van me, nietwaar? Dat komt er nu van, als men zich niet aan conventies stoort, is het niet, mijn lieveling? We straffen onszelve zo vreeslijk, als we niet conventioneel zijn, want we maken ons onmogelijk!!! Maar, o, dat het zo moest wezen, zo hard, zo hard! Want ik aanbad je zo, en nu nog, en nu nog meer, omdat je me zo een verdriet doet...'

Hij was neêrgevallen op de chaise longue, verstomd zittend in zijn machteloosheid, en zij was voor hem gezonken; en ze had zijn handen gegrepen en vlijde haar hoofd tegen zijn knieën. En, in het zwakke licht van een enkele kaarsvlam, zat hij daar, recht als een machteloze afgod,
roerloos, als van bazalt of porfier, met die gewonde van liefde, kermend aan zijn godenvoeten.

'Wat kan het me schelen, dat ik niet fier ben! O, je mag er op trappen, op mijn fierheid! Maar waarom moest het zo zijn? Waarom moest ik je zo jong maken: zeventien jaar, zei je altijd; waarom moest ik zulke onmogelijke mooiigheden in je wekken en waarom kon je me nooit gewoon zien als een vrouw, maar altijd buitengewoon, iets als een luchtverheveling! O, ik verwijt je niets, je kan het immers niet helpen, mijn jongen, maar voor mij is het wel wreed, wel wreed... Want je weet het nog niet, hoeveel ik van je hoû. Wil je het nu weten?'

Radeloos zag hij haar aan, zichzelve vervloekend in stilte. Hij vermocht niets te zeggen, maar zij was opgestaan en een pakket papieren van de tafel nemende, scheurde zij die met een besliste zekerheid een voor een door midden,in vieren, in achten, in zestienen, in heel kleine stukjes, die ze als witte offertjes aan zijn voeten strooide.

Hij onderscheidde het niet goed in het halflicht van die ene waskaars.

'Tila, mijn kind, wat doe je...'

'Ik verscheur "Jezus van Nazareth" en strooi mijn verzen in stukken voor je uit!' sprak zij met een stem van extaze. 'Het is het manuscript van het laatste gedeelte en nu bestaat het niet meer, al is het eerste ook gedrukt, want ik ben het vergeten, en ik schrijf nu nooit meer, want ik wil geen dichteres meer zijn: ik kan je lieve kleine Muze niet meer zijn, omdat ik je vrouw niet worden mag en nu bestaat hij niet meer, mijn Jezus van Nazareth, nu ligt hij geofferd aan je voeten!'

Hij was in eens opgestaan, koud. Die goddelijke kunst geofferd aan hem! Een grote snik klokte door zijn keel.

'Tila, o God Tila, hoe heb je dat kunnen doen! Dat mócht je niet doen!'

'Mijn kunst kan me bijna evenveel schelen als mijn reputatie!' zong zij dwepend in haar extaze uit. 'Maar toch is mijn kunst nog het liefste voor me, dat ik bezit. En daarom offer ik ze jou...'

Hij trad woest op haar toe, zijn ogen troebel van tranen; hij omhelsde haar, drukte haar woest tegen zich vast. Maar geen trots was in hem om het offer, alleen een machteloos medelijden, een hevige smart van radeloosheid. Wat kon hij doen, God, wat kón hij doen?!

Voelde hij dan niet, daar in die kamer vol fijne geur van intiem vrouwenleven, met dat kind van liefde in zijn armen, dat hij haar toch wel lief kon hebben met verliefdheid? Waarom was hij zo vreemd? O God, iéts maar van de liefde, waarmeê hij duizendmaal geliefd had!

Maar neen, niets... niets dan de wreedheid van zijn koude Illuzie!

Zij zagen elkaâr in de ogen... En glimlachend zei ze, met iets als bijna kalmte, zoals van een stervende in het zacht gekreun van laatste woorden, de vege zucht van laatste stem:

'En mag ik nu... voor altijd... afscheid van je nemen... met een zoen, mijn lieveling?'

'Voor altijd, o Tila!...' en in zijn innige drang om haar heur leed te ontnemen, voelde hij niet dadelijk de nieuwe wreedheid, de eeuwige marteling, die de inwilliging van zijn verzoek zoû zijn, voor haar, ten iederen dag:

'Laat me je vriend blijven, Tila... dat kan toch!'

Zij lachte hem toe, zalig gelukkig nog even zacht te lijden om hem, lief te lijden om hem, en toen schudde ze heel, heel langzaam van neen, van neen, van neen... En ze vroeg slechts, nog lachend met haar lachvan stervende:

'Dat kan voor jou... maar voor mij?'

XX

Toen had zij hem laten gaan en zij had hem zélve van zich moeten wegdrijven, zo radeloos was hij, zo wist hij niet wat hij doen zoû... En hij was het huis uitgerend als een gek, in de eenzame straten der
nachtdode badplaats en hij was in het spectrale maanlicht, groenwitte spokenschijn, het bos in gegaan, en had aan een plas water liggen snikken van medelijden, van machteloosheid, van woedende machteloosheid, terwijl zijn handen trilden, terwijl ze, tot ze zich tot bloedens toe sneden, de biezen en het riet uittrokken en knakten en om zich heen vér smeten...

'En ik zal eens trouwen en ik zal misschien kinderen krijgen en... o God, het zal nooit zó zijn, nooit zó mooi, nooit zó mooi!' hokte hij, hoorbaar, in zijn furie uit, zijn snikken opetend, tot het hem werd of hij stikken zoû, stikken van tranen en van ellende, dat zijn illuzie geen werkelijkheid had kunnen zijn...

En ook zij, arme gewonde van liefde, ze lag daar in ellende, wit, tegen haar wit bed aan, het offer van haar kunst wit verspreid over de vloer in het bleekwitte glansje van die éne kaars. En zij had geweend en gekermd en gesnikt en het eindelijk zo hard gedaan, zo hard, dat Moezie het gehoord had, door de leegte van de verlaten salon heen, en dat Moezie nu luisterde aan Tila's deur, Moezie, als een magere schim, in haar nachtjapon, zonder grijze pruik en zonder face-à-main, en niet tot haar kleine Tila durvende gaan, omdat zij ze zo hoorde snikken, zó, zó als wilde ze in haar gesnik uitsnikken haar hart.

Karlsbad-den Haag, juli '90.naar boven

Een verlangen

I

'Er is niets dan mijn eigen gevoel,' dacht hij. 'Dat is mij de enige waarheid in de wereld.'

Het was hem vreemd, dat hij daar liep, te midden van de drukte der boulevards, verloren tussen de stroom van mensen, die kwam, met hem mede, en de stroom van mensen, die ging, tegen hem in, ieder van die mensen, naar het hem scheen, met een doel, dat hen zich deed haasten, elkaâr even stotend met de ellebogen, om zich een weg te banen en er een seconde gauwer te zijn. Er waren weinig vrouwen onder; het waren
meestal mannen, mannen met drukke bezigheden, en zij hadden iets nauwlijks aanduidbaar vijandigs tegen hem, als zagen zij dadelijk, dat hij niet een van de hunnen was, dat hij een vreemde aspiratie met zich ronddroeg, die veel van de hunne verschilde, te veel, dan dat zij hem niet zouden duwen, onbeleefder dan zij het deden, die waren als zij.

'Ze hebben allemaal ietste doen,' dacht hij; 'behalve ik. Ik heb nooit iets te doen...'

Hij bleef als werktuigelijk stil staan voor een vitrine, die verblindde van juwelen, diamanten, die roze en gele stralen uitschoten als regenboog-meeldraden uit bloemen van licht, bloeiend in het licht van andere bloemen van licht: lichtbloemen, die in trossen glazen kelken elektrisch gloeilicht, als blauwig opalen lelies, bloeiden tegen het spiegelglas, dat zó transparant was van klaarte, als was het er niet.

En hij verlangde, dat hij een ziel zoû hebben van diamanten, hard en schitterend, materie van glans, maar toch materie: een ziel van materie en die minder zoû lijden dan de zijne, die uit onzichtbaarheid en ontastbaarheid was samengeweven en leed.

Een paar vrouwen duwden hem nu even, voor die vitrine. Ze hadden zeker ook iets te doen, iets gewichtigs.

'En ik heb niets te doen!' dacht hij. 'Wat zal ik toch doen?'

Hij zag zijn gelaat in het, als water klare, vlak van de penantspiegel der vitrine, zijn bleek gelaat, dat in de dode elektrische glansvloed als het gelaat van een dode was. En hij zag, dat hij zich nog niet had laten scheren en het was hem eensklaps een zeer aangenaam denkbeeld, dit nu te kunnen laten doen, bij de kapper, een paar magazijnen verder. Hij ging die paar passen voort met het gewichtige gezicht van die anderen. Hij had iets te doen.

'Maar daarna, wat zal ik dan doen?' dacht hij reeds. Hij was intussen binnengegaan, had zich, in de rode leêren fauteuil, neêrgezet, voor de spiegel, voor de marmeren toilettafel, die van nickelen flacons schitterde, als waren zij zilver, in het licht der elektrische lelies. De barbier, met zijn krullekop en zijn glimlach, zelfgenoegzaam, strikte hem
met vlugheid van vingers het servet om de kin, het eventjes frommelend over zijn boord. Hij steunde het hoofd achter op de leunstok neer.

En terwijl hij over zijn wangen de kwast voelde draaien, die er het schuim van zeep blankvet op wreef, dacht hij aan een paar families, welke op dit uur, - half vijf - thuis waren en weldra thee dronken. Hij kon ze opzoeken, hij was gekleed. Maar het lokte hem niet toe: hij voelde er zich te dof voor, te lijdende onder zijn leed, te verlangende naar dat wat hij steeds zocht, nooit vond...

De barbier wendde met lichte vingertoppen, glimlachend eerbiedig, zijn gelaat naar links en hij voelde de stalen scherpte van het mes over zijn opperhuid glijden, met een licht gekras tegen de baard in. Hij lag roerloos te staren naar de violette en vergulde rozetten van het plafond. De barbier wendde zijn gelaat naar rechts. Hij zoû weldra klaar zijn; watwas die barbier vlug...

Zeker, hij zoû zijn vriend Brauws, de schilder, nu thuis kunnen vinden, dat was ongetwijfeld. Maar er waren daar altijd veel kennissen op dit uur; jonge schilders, opgewonden naturen, met veel vitaliteit, dol op hun kunst, druk van woorden; soms ook enkele vrouwen, die naar musc riekten, een parfum, dat hem zo ziek maakte.

'Wat zal ik dan toch in 's hemels naam doen?' vroeg hij zich radeloos af.

Hij was gereed, hij waste zich even met de punt van zijn servet, waarover de barbier enkele druppelen lait d'Iris goot, als een wit sap uit bloemenstengels. Wanhopig viel hij weêr terug in zijn stoel, met een zucht. De barbier sloeg hem de kapmantel om, poeierde hem lichtjes de wangen.

'Punt mijn haren wat, en geef ze een coup de fer. En mijn snor ook.'

Hij was blij dat alles gevonden te hebben. Hij zat nu rechtop, roerloos te staren op zijn gepoeierd gelaat, dat als een dood masker was, een masker van een tragische Pierrot, met twee gloeiende zwarte ogen er in als gaten van git. De schaar van de kapper sidderde even langs zijn slapen, fijntjes wegknippend. Een tikje met een borsteltje om de haartjes af te nemen, klaar. Toen het ijzer.

Gelukkig, dit duurde langer, héél lang zelfs.

Hij herademde, nauwlijks toeziende, hoe de barbier hem voorzichtig frizeerde, met een zachte lauwte zijn kort haar eventjes kroezend. Hij dacht voort; hij kwam nog maar niet tot een besluit; hij wist nog niet wat hij doen zoû. Hij herinnerde zich zijn andere vriend, Bells, die evenals hij in Parijs woonde zonder iets te doen te hebben, die op dit uur altijd zat voor het café de la Paix, achter zijn bitter-curaçao, de handen op zijn stok, te staren naar de drukte. Hij zoû met Bells kunnen dineren en later ergens naar toe gaan... Maar Bells maakte hem altijd nog melancholieker dan hij reeds was. Hij hield wel van Bells, maar Bells nu niet, niet Bells...

'Als ik van avond naar de Français ging: ze geven Phèdre met Adeline Dudlay,' dacht hij met een inspanning van wanhoop, want hij was geheel gereed, geschoren, de poeier afgeborsteld, zijn haren, zijn snor opgekroesd, en geglansd met een nietsje van brillantine, zijn wenkbrauwen zelfs even aangetikt met een heel koket borsteltje, en de kapper nam hem de mantel af, en boog hem glimlachend toe.

Maar ach, hij wist zelve niet waarom: de Français lokte hem ook niet toe; niets lokte hem toe, niets, niets...

Hij stond in zijn wanhoop dus maar op; de kapper borstelde hem af; hield zijn ulster op, gaf hem zijn stok, zijn handschoenen, wreef even de zijdevan zijn hoge hoed glad. Hij betaalde, hij had hier niets meer te doen, hij ging, glimlachend de deur uitgebogen door de kapper, die hem opende...

'O, mijn God, wat moet ik doen, wat moet ik dóén, wat moet ik dóén!!' dacht hij buiten, in een onmetelijke rampzaligheid, op nieuw doelloos verloren in de gewichtige drukte van al die mensen, die zich repten.

II

Hij droeg een kroontje met vijf parelen op zijn visitekaartjes en zijn zakdoeken; hij had een fijn, zacht, innemend gezicht, een beetje bleek en treurig, met zijn grote zwarte, verlangende ogen. Hij was lang en bijna mager van tengerte en zijn kleding was hem altijd zo natuurlijk
keurig, als was hij een met die kleding en, zo gekleed, geschapen.

Hij was onafhankelijk, hij had enig vermogen, een inkomen van tienduizend gulden ongeveer, dat hem, om zijn betrekkelijk kalme behoeften voldoende was om zeer goed te leven, nu hier, dan daar, zonder vast domicilie, voortgedreven door zijn rusteloosheid. Hij had wat familie in Holland, in Arnhem, in den Haag; hij had wat kennissen overal. Men mocht hem wel, al vond men hem wat stil om zijn achtentwintig jaren, al vond men hem altijd stil, te stil geweest. Want men beschouwde hem als een der gelukkigen op aarde, gezegend met voorspoed; men beschouwde hem als iemand met een goed voorkomen, van familie, van fortuin, van een beminlijk karakter: om dat alles moest hij gelukkig zijn.

En hij was het niet. Hij was het nooit geweest. Van kind af aan was hij het nooit geweest. Zijn ouders had hij vroeg verloren - nauwlijks heugden zij hem - en dit verlies had reeds dadelijk een koude om zijn kinderjaren doen vriezen, die nooit meer ontdooid scheen. Zeker, zijn voogden waren goed geweest voor hem en hadden zijn welzijn betracht. O, het scheen hem toe of de gehele wereld altijd en altijd zijn welzijn had betracht, en hem reeds aan zijn wieg had beschonken met alle de gaven dezer aarde. Hij was immers vrij zijn leven in te richten, zo als hij verkoos; hij was onafhankelijk van alles en iedereen, hij scheen als niet onder de gewone wetten maar onder bizondere geboren te zijn, die hem vergunden te leven in een ideale vrijheid van beslommeringloosheid; in een ideale verlossing van de zorgen en het gezwoeg der mensheid. En hij was nooit en nooit gelukkig geweest, omdat hem - en dit bijna eveneens van zijn wieg af - die koude altijd omringd had als een wijd ijslandschap der polen, verschieten van ijs, ver, blank, en zonloos. Nooit had hij de warmte van sympathie in zich gevoeld, nooit de warmte van ouderliefde, vanfamilietoegenegenheid zelfs niet - zijn vroegere voogden waren eerlijke bankiers en mannen van plicht, zonder warmte - en nog minder had hij in zich gevoeld de gloed van een vriendschap, de vlam van een liefde. En toch had hij veel sympathie, zelfs liefde verwekt, maar die sympathie, die liefde, had hij niet kunnen beantwoorden met wederliefde en wedersympathie, en deze waren hem altijd nodig geweest om de warmte der eersten te gevoelen. Hij moest zelve lief hebben om gelukkig te zijn en nooit had hij een doel van liefde gevonden. Hoe hij ook, van kind af aan, om zich heen geblikt had, het was altijd dat poollandschap geweest, eindeloos perspectief van
ijszeeën, waarover, langzaam, hoge ijsgebergten gleden met hemelhoge pieken van ijs, wijzend naar hemelen van zwaar opgehoopte sneeuw, die nog niet neerviel, maar vaagwit dreigde. En o, hoe gevoelde hij niet, hoe had hij niet altijd gevoeld, behóefte aan warmte, aan gloed, aan vlam, aan vele vlammen, aan passie, die hem blaken zoû! In zijn ziel voelde hij een vuur, als een heilig vuur van nutteloze liefde, die brandde voor geen god, daar, op dat eenzaam altaar van die ziel. Was het zijn schuld, dat hij nooit die god had gevonden, dat hij nooit in de wereld een wezen, één maar, had ontmoet, waaraan hij zich wijden zoû, zoals het zich zoû wijden aan hemzelve? Eiste hij te veel, verlangde hij naar te veel hoogs, vergat hij, dat hij nog op een aardse wereld was? Was hij misschien honderdmaal dat wezen voorbij gelopen, op straat, voorbij gespoord op zijn eindeloos gereis, als een zusterziel, die men niet herkent? Had hij die zusterziel misschien afgestoten van zich, en dat wel duizendmaal? of was het zijn Noodlot, dat mensen schept, wie Het beschenkt met alles, gaven der wereld, en wie Het onthoudt juist dát éne, dat die mens stellen zoû boven alle die gaven, dat zijn geluk zoû zijn, het doel van zijn bestaan, de oplossing van zijn levensraadsel...? Nooit was hem dit alles duidelijk geworden en nooit was het hem duidelijk geworden waarom hij, zo nutteloos, leefde. Waartoe moest dat zijn, dat bestaan van hem, dat zonder te vinden eindeloos gezoek van zijn ziel naar een andere ziel; waartoe die gril van - wat het dan ook zijn mocht: Voorzienigheid, of Noodlot, of? - om hem te schenken zoveel wat de mensen vreugde geeft en hem te onthouden, o, ook zoveel: wat hemzelve het enige was!

Hij dacht daar tegenwoordig niet veel meer over na hij hád dat gedaan - omdat hij toch zeker wist, dat hij niet zoû te weten komen. En dan, het konhem niet veel meer schelen, het waarom, het waarom van de wereld, het waarom van hemzelve, raadsels, die hij vooral had pogen op te lossen toen hij zeventien, achttien was: een bleke, stille, dromerige jongen met zijn grote, open, zwarte ogen van eindeloos zoekend verlangen. Méér kon het hem schelen, nu, nu nog, als man van achtentwintig, of hij vinden zoû, die ziel, die andere, waar hij zo naar verlangde, naar smachtte, diep in zichzelve, zonder dat ooit aan iemand te zeggen, zonder ooit iemand te laten blikken in die diepte... Want - en dit was het juist - hij had nog nooit zo iemand ontmoet, noch man, noch vrouw, die bij hem dat onwederstaanbaar, onherroepelijk, noodlottig verlangen had opgewekt zich te geven, zich te ontsluiten, zich te openen, opdat die man, die vrouw - die er niet waren - zien zouden zijn
verlangen, smachtende in de diepte dier ontsloten ziel. O, hoe verlangde hij niet ze te ontmoeten! Hoe zag hij soms niet de mannen, de vrouwen, die hij kende, diep in de ogen als om er in te vinden een blik van aanmoediging tot zich te geven, een blik van tweelingliefde om hén te nemen. En nooit, nooit! Hij had kennissen, zo vele, verspreid over de wereld; hij had vrienden, enkele, die hem zeer mochten, maar hem niet zagen, onmogelijk zien kónden, in zijn gemoed, hij had acht maanden een jonge vrouw zo half en half lief gehad, een vrouw, die hem aanbad, die met hem had willen gaan waar hij wilde, van haar man en haar kind weg; hij was vlak daaróp verloofd geweest met een jong meisje, dat hem na een jaar lijdens tegen haar eigen zin zijn woord terug gegeven had, omdat ze inzag, dat hij niet genoeg voor ze voelde om heur man te zijn.

Waarom had hij niet gelukkig kunnen zijn met wat hij ontving, waarom moest hij kunnen géven om gelukkig te zijn en waarom vond hij nooit, zelfs niet onder hen, die hém gaven één wezen, dat ook hij verlangde te geven heel de schat van zijn hart?

III

Hij was stil, maar zijn verschijning had iets magnetisch sympathieks - en toch, toch! - iets, dat de verschillendste gemoederen aantrok, innam, veroverde. Het was een zekere rustige nonchalance, alsof het hem niet kon schelen wat men van hem dacht, welke indruk hij maakte; een nonchalance, door een zachte glimlach van voorkomendheid getint tot een kalmte van aristocratie, die nooit hoog, nooit beledigend was; dat alles óók uit nonchalance, omdat dat alles eigenlijk niet de moeite waard was, en omdat hij ook een ingeboren zachtheid had om nooithoog, nooit beledigend te zijn, zelfs niet in zijn grootste onverschilligheid. En dit gaf een spel en weerspel van zachte tinten aan zijn wijze van voordoen, iets zo natuurlijk voornaam teders, dat iemand met de minste zucht tot mensenkennis niet de ogen van hem af kon houden, maar hem met de blik volgen bleef, bestuderend hoe hij zich bewoog, hoe hij gedempt sprak of stil zat in zijn stoel met zijn zachte trek van treurig glimlachen om zijn kroessnor van blond bruin.

Hij trok aan, hij nam in, hij veroverde. Hij had een bekoring, die niet te weêrstaan was. Men vond hem algemeen sympathiek. En nooit, nooit!
Nooit had hij, onder alle die tot hem kwamen, gevonden die ene, die een ziel zoû hebben, welke de zijne begrijpen zoû en lief zoû hebben met die sympathie, die twee als tot een samenvoegt in een enge cirkel, als in een gordel, die samensnoert, een ring, die knelt.

Verlangde hij dan zo iets onmogelijks? Zo iets niet te vinden, zo iets ideaals? Was hij de enige, die zo verlangde of leefde er hier, of op een andere ster, een, die als hij was, die smachtte als hij... En leefde die, wanneer zouden zij elkaâr dan ontmoeten? Nog in dit leven? Na duizenden metempsychozen? O, het was hem geen gedweep, dit alles; het was hem een allerinnigst, allerreëelst verlangen naar die andere; het was hem een allerreëelst gemis, een armoede, een gebrek, een koude, dat poollandschap! Hij had zich reeds zo dikwijls vergist, zich vergist in Brauws, in Bells, in die jonge vrouw, in dat jonge meisje, beurtelings menende, dat in hen de ziel school, die hij zocht, zich korte tijd de illuzie scheppend, dat hij gevonden had, dat het poollandschap ontdooien zoû in zonneschijn. En - op het punt zich te geven, zich hartstochtelijk te geven, te ontsluiten heel het geheimenis van zijn gemoed, als een leeg heiligdom, dat zich opent voor de god, die er tronen komt - was hij teruggedeinst, ziende, dat hij zichzelve willens, wetens bedroog in zijn brandend verlangen om te vinden; ziende, dat hij nog niet gevonden had, dat het dat niet was... En toch, deinsde hij zo terug, dan weifelde hij ook weêr dadelijk na, twijfelde hij aan de juistheid van dat inzicht, vroeg hij zich af: 'En als ze het wél waren geweest? Als ik ze nu had afgestoten?'

O, nooit, nooit! Nooit een zekerheid, nooit die bliksemstraal, die een sympathie als aanwijst, met zijn zigzag van wit vuur als onbetwijfelbaar aanwijst! En hij dwaalde voort, de wereld rond, glimlachende tegen de oppervlakkige sympathie, die hij overal hem naderen zag, glimlachende, omdat hijniet hoog was en zacht en weinig bitterheid in zich had en niets geen ironie. Zijn leed, dat hij zo reëel voelde, knagende in hem als een honger, vulde hem met geen hatelijkheid, maar slechts met een troosteloze melancholie, die zijn zwarte ogen wijd open deed sperren met hun lange, lánge blik van eindeloos verlangen. Misschien had hij dat leed nooit zo reëel gevoeld, als hij, van zijn kinderjaren af, was opgebracht geweest in een nauwe kring van telkens terugkerende banale werkzaamheid, van welke betrekking ook, die aan zijn dagen een cirkelloop zoû gegeven hebben, waarin hij geen tijd over hadde gehad
tot diep zien in zichzelve - en dan nog: misschien, niet waar! want de nachten, de slapeloze, zijn áltijd aan ons, in het sepulker der duisternis, om te voelen het gevoel van ons leed. Maar hoe het ook geweest ware in dat geval, hij was een rijke-lui's-kind; voor een betrekking had hij zich nooit voelen deugen, daar hij altijd een beetje vreemd op de wereld had neêrgezien, als een wereld, waar men zoveel nodeloos draafde uit vele kleine ambitie en vele nutteloze bedrijvigheid schiep, zonder doel, terwijl hem het doel van het leven zo weinig ingewikkeld en eenvoudig scheen: te beminnen en bemind te worden. Zo had hij nooit een betrekking kunnen nemen en had hij altijd in de totale vrijheid van zijn dag geleefd, in de totale onafhankelijkheid van zijn gemakkelijk bestaan. En zo had hij alle tijd gehad tot diep zien in zichzelve, tot intens voelen van zijn smart.

En hij had die honger zijner ziel even nijpend, nijpender misschien, voelen knagen, dan dat arme kind de hare voelde, daar op de boulevard, in haar flardende lompen, in de tochtwind van die hoek, die hij nooit omsloeg zonder een twee-sou te geven, bijgelovig om die aalmoes, en trillende in zijn verlangen, als hij de schorre stem van het bedelaarstertje hem hoorde nakrijsen:

'Dank je, meneertje: het zal je geluk aanbrengen!'

'Denk je?... Ik hoop het, mijn kind!' had hij haar eens geantwoord.

IV

Hij kon ze nooit voorbijgaan, bedelaars, of hij moest ze een der stukken koper geven, die hij voor ze klaar hield in het kleine zijzakje van zijn lange ulster. Als hij ze daar zag staan, zag zitten, één zelfs knielen op de koude straat - een blinde, die zijn pet knielend ophield en uren lang daar onbewegelijk knielde - dan verbeeldde hij zich, dat ze niet anders waren, dan hijzelve, ook een bedelaar in de koû van zijn sympathieloos leven en dan gaf hij ze zijn aalmoes, zonder anders te kunnen, omdat het hem te onaangenaam aandeed ze voorbij te gaan zonder achtte slaan op hun armelijk geklaag, dat hem door de ziel sneed als met een kreet van hemzelve. O, alles te hebben en niets te hebben! Te hebben de welvaart der wereld, de onafhankelijkheid van zijn individueel bestaan, een schijnbare overvloed van uiterlijke goedheden des Noodlots, en te
missen het wezen, dat hij aan zijn zijde zoû willen zien delen in die overvloed; te gaan, in die overvloed, alleen als een egoïst, een mensenhater, en een liefde in zich te voelen blaken, die zich niet wijden kan, die niet kan overstelpen een ander met wat hijzelve ontving en wat toch waarde had voor velen. O, en geen uiting te durven geven aan dat leed, op geen enkele wijze, want zo hij had durven uiten tot een enkele, zoû hij ook gevonden hebben, die ander, en zo hij had kúnnen uiten tot allen, zoû hij artist zijn geweest, bezieler van het dode woord, en hij was geen artist, ten minste geen artist, die schiep, mocht hij ook artist zijn in zijn eigen gevoel, zijn eigen smart, in de verfijning daarvan, alsof hij zijn ziel tot een kunstvoorwerp van smart verfijnde. Neen, zelfs die troost was niet de zijne; uitingloos moest hij blijven gaan, verteerd door de honger van zijn eenzaam hart, als een gierigaard, die schatten heeft, schatten van gemoed en ze in dat gemoed opsluit en armoede lijdt...

V

Zo hij nu nadacht over zijn leed en zich afvroeg, waarom hij niet vond, terwijl zo velen vonden, besloot hij tot dit: wat hij eiste was het absolute, het volmaakte, het gehele, en die mensen, ze stelden zich tevreden met wat relatief, onvolmaakt en ten dele was. Hij had zich nooit met het 'bijna' der wereld kunnen verzoenen en dit bijna had hem altijd doen lijden. Alles wat hij in de wereld om zich heen zag, alles wat men schoon noemde en edel, vond hij 'bijna' en dit gemis van nog iets, dat, niet missende, een volmaaktheid zoû geboden hebben, had hem altijd zijn waardering van wat schoon genoemd werd en edel, vergald. Hij was ook wanhopig, dat hij altijd het eerst zag, wat ontbrak, dat hij zich nooit geheel kon geven aan welk gevoel van goedkeuring of bewondering ook, dat zijn gevoelens zelve ook altijd 'bijna' waren. O, zo hij nog eens geheel kon voelen! Hem hinderde het 'bijna' zo wel in een plooitje van zijn anders onberispelijke smoking, in een enkele minder mooi gedrukte letter op zijn visitekaartje, als in de onvolkomenheid der allerhoogste kunst en het leven zelve.

De wereld was 'bijna' en, erger nog, de wereld was oud, afgesleten, onfris! O, hoe leed ookdaaronder zijn ziel, die niet één ideaal had, als een afgod, maar die hét ideaal wilde, als de hemel! De wereld was oud en onfris, en iedere dag werden er in die versleten wereld nieuwe zielen
geslingerd, jonge zielen, die er in moesten ademen de stikstof harer versterving, die er in moesten ouder worden, er een tijd moesten blijven leven, blijven lijden... O, die onfrisheid, die onreinheid, die melaatsheid der wereld! Hij vond ze in alles, in de modder van de straten, in het zweet van zijn eigen lichaam, in het bewust dierlijke van zijn eigen ziel! Geheel de klaarte van het eerste leven, geheel de reinheid der eens jonge wereld, het Eden van Genesis, was als verweerd door de walm van pestadem dier onreinheid! O, een reine ziel te hebben en volmaakte ledematen! Rein te leven een leven van reine sympathie in een wereld van volmaaktheid! En als hij zo dacht, las hij Dante's Paradiso of Sully's Bonheur en hinderden hem de theologie van de eerste, de filozofie van de andere en van beiden wat er onafwisbaar conventioneels kleefde moest kleven, omdat zij mensen waren - aan hun menselijkheid.

O reinheid, frisheid, naïveteit! Naïveteit vooral, de aanbiddelijke naïveteit van eerste indrukken, eerste gevoelens, van eerste pogingen, van álleréérste maagdelijkheid, de sneeuwzuivere bloesem van een lente van onuitsprekelijke naïveteit! Een wereld van transparante kinderzielen, die naïef zouden lachen uit een wolk van frisheid! De eerste dauw van eerste dageraden en daarin louter te baden zijn leven en zijn ziel, tot ze weêr kinderziel zoû wezen in weêr kinderleven, en dan glimlachend te zijn, leedloos te zijn in doorglanzige volmaaktheid! En zo te blijven, niet ouder te worden, lang, láng zo te blijven in het limpide roze en het etherische goud van aller-, allereerst uchtendgekriek! Niet op te wassen, maar klein te blijven, naakt en klein in zondeloze onschuld, te lachen en te zingen met ogen en monden van naïveteit, hoog boven de modder en het zweet, lief te hebben met alléén naïveteit, met liefkozingen zonder wellust, met zoenen van ziel!

VI

Hij herinnerde zich altijd de verontwaardiging van zijn vriend Brauws, de schilder eens in de Louvre voor de Venus van Milo.

'Ik zoek altijd naar haar armen en ik zie dadelijk, dat ze er uitziet of ze pokdalig is,' had hij durven zeggen. 'Ik kan niet geheel mooi voelen, voor verminkte beelden: ze doen me pijn...'

'Heb je dan geen imaginatie genoeg om je voor te stellen wat dit beeld vroeger is moeten zijn, vóór het verminkt was, zelfs al zoek je dan nóg naar die armen!' had Brauws boos gezegd.

Hij had zijn hoofd geschud, met zijn zachtsmartelijke glimlach.

'Als ik het dan had kunnen zien, had ik er iets anders onvolmaakts in gevonden... Wees niet boos op me, ik ben immers zo, ik kan er niets aan doen. Ik zie dat onvolmaakte altijd, zowel in de kunst, als in het leven.'

'Maar het onvolmaakte in het leven is soms juist het artistieke!' had Brauws uitgeroepen.

'Dat kan wel zijn... Maar jij spreekt en voelt als artist en dat ben ik niet; ik ben maar een gevoelsmens, en voor zo een wezen is het onvolmaakte: pijn!' was zijn deemoedige verontschuldiging geweest.

Hij kon er niets aan doen, hij was zo. Hij zag het gemis, hij leed onder het 'bijna' in plastische kunst; hij hoorde het, hij leed er onder, in muziek; hij voelde het, en leed, in litteratuur. En het zeerst voelde hij het in het leven van het gevoel zelve, want hij kon niet geheel voelen voor iemand, in wie hij een gemis zag, of een 'bijna' bespeurde.

'Hoe heerlijk van iemand te kunnen houden om zijn fouten, zoals een vrouw!' dacht hij dan. 'Geheel te kunnen voelen, zoals een vrouw dat kan. Ik weet als het enige doel van mijn leven: dit nog eens te kunnen en ik weet, dat ik dat doel nooit bereiken zal...'

Parijs, dec. '9O.

naar boven

Uitzichten

Het stuk wereld, dat men ergens veilig uit een kamer ziet, wijd achter glas, tussen een lijst van gordijnen.

In Stockholm, een voorkamer van het Grand-Hôtel aan Blasiïholmhavn. Een grote lucht van wolken, grauwe wolken als drijvende urnen, urnen van regengoden. Tussen de wolken door, schuinrechte zonnestralen, een hellend vlak van zonnestralen, apotheoze boven het koninklijk paleis,

dat, aan de andere zijde van het water, met zijn lange dakbalustrade oprijst als de stedekroon zelve der stad. De Saltsjö trilt goud van schubben, als stukken liquide pantser. Aan de Noordbrug - een gesp, die over het water heen de twee eilanden samenklampt - groent een tuin aan de zee, het Stroomparterre.

Naar achteren warrelt het verschiet van de stad weg. Het is violet in de avond; een helle maansikkel hoornt boven aan de balustrade van het paleis, als een juweel. De wolkjes zilveren liefjes donzig. Het paleis somber en vierkant daaronder, massief groot, scherprecht tegen de lucht af. Al het gaz van het Stroomparterre slaat zich trillend diep naar beneden, tot de bodem toe.

Een stoombootje gaat vlugjes over het water, - donker silhouet op liquide donker, - met een lichtje hier en daar, een rood lichtje van achteren, als een robijn, die een tweede robijn spiegelt.

Aan de kade, voor het Hôtel, wachten andere boten, met lichtjes, stil.

In Parijs, een achterkamer op de tweede verdieping van een groothuis; de kamer somber, de meubelgordijnen eenvoudig terzijde weggeschoven, somberrood. Voor

het glas bloemen van guipure; de vensters gaan als glasdeuren open naar binnen, met een roestig vergulde kruk; een ijzeren balkonhekje krinkelt er laag voor, met één zelfde arabesk rechts en links.

Ik zie in de cour, die, achter het huis, met een poort in de Rue de l'Arcade uitkomt; het huis heeft daar een achteruitgang. Over de muur van de cour heen zie ik de façades van de Rue de l'Arcade. Alles is stil, gedempt als in een provinciestad; het gebruis der boulevards is hier niet te horen. Een enkele maal een zware kar, die eenzaam wegrammelt; een rijtuig, vlug, wieleratelend, met een tikkeiende hoefslag van het paard.

In de cour, in tobben, vervelen zich drie grote maagdepalmen. Joseph, een voorschoot voor, staat er fluitend een jas uit te borstelen, een paar schoenen te schuieren.

Op het muurtje is een duiventil; duiven schieten nu en dan door de cour

witte zigzagstralen; ze wandelen over de hele smalle randjes, die op de achtergevel van het huis lijsten trekken; ze wandelen er nuffig en draaien met haar vederschouders en bewegen haar gladde kopjes, met kralen van ogen, zenuwachtig heen en weer. Soms wandelen er een paar, vlak voor mijn raam, voor het hekje. Om ze mak te maken, voor mij, leg ik er een klontje suiker neer, dat ze doet wegfladderen.

'Ze eten geen suiker, meneer!' zegt Joseph, die binnenkomt, met een glimlach, alsof hij de duiven verontschuldigt.

Na een poos komen ze weer, de duiven, die twee zelfde. Een witte en een grauwe, met een roze borst. Ze pikken aan de suiker met neuswijze snebben. Maar ze eten niet.

De suiker blijft een paar dagen liggen, en verregent.

In Ostende, een kamer in het Hôtel Continental, met een nauwe driehoek van een loggia, waar alleen een canapé staat. De ramen open. Het zont; alles is zon in wijdte van zee en lucht. Onder mijn ogen de Zeedijk: de mensen wandelen er, zomermensen, bont in de zon. Het strand daaronder, aquarelachtig gevlakt; allerlei vlakjes, als spatten van penselen - helrood, violet, zachtblauw, krijtwit, geel, - op het asblond van het zand, dat zachtjes aangoudt. Hópen kinderen: een gegons van een bijenkorf ruist zwaar eentonig naar boven. De koetsjes, linnenwit vierkant aan de zoom van de zee. De baders zijn nauwlijks te zien, verborgen achter die koetsjes; nu en dan rijst er een roze silhouet, als een bleke kreeft.

De zee halfcirkelt er wijd achter, onder een effen lucht van verzonde parelkleur. De zee is blauw, zonblauw, midzomer-blauw.

De dikke rooksleep van een steamer bezoedelt het blauw, maar de vuile vlakken verblauwen, veretherenweêr gauw.

De Zeedijk buigt zich met een ronde bocht van gratie tegen de zee en de lucht aan; op die bocht verrijst het paviljoen der Kurzaal als een coulisse tegen blauw toneeldoek van lucht en zee; er waaien vlaggetjes, het is er bespikkeld met die zelfde schelle penseelvlakjes, als over het strand daar beneden. Alles tintelt met iets van wereldsheid; de zon is er

werelds, de zee blauwt met elegance van golfjes.

Des avonds, de sterren in de lucht: illuminatie. Het ruist er niet meer, als een bijenkorf. De badkoetsjes staan gerijd onder aan de Zeedijk. In het geschemer van de avond nemen ze een vreemde vorm aan, alle dezelfde. Ze staan daar als een choor van witte monniken, die het hoofd in een kap verstaken; ze buigen het hoofd een beetje en strekken één arm in een wijde mouw zegenend of orerend uit; de witte pij valt hun tot de voeten. Die het dichtst bij staan zijn zeer duidelijk, die verder af raden zich meer als monniken, maar zijn de zelfde. Ze buigen allen het hoofd, en allen strekken die wijde mouw van zich af. Het is er een lange rij, een spookachtig choor, dat zwijgt, maar onder één zelfde emotie groot gebaart.

De Kurzaal is verlicht; de muziek huppelt er als op satijnen schoentjes...

In Chaudfontaine een kleine achterkamer, die dadelijk op de moeras-groene Vesdre ziet. De bergen staan er nauw achter, beklemmend, in de avond. De rivier is dood, verstorven.

Mij buigend uit het raam, zie ik reusachtige waaiers elektrisch licht, als een witte ether uit gloeizonnen. Het Kurhaus, dood, verstorven als de rivier, sombert daar in weg. Het is als wil het niet sterven, als ontsteekt het daarom al zijn hel gegloei, om te lokken, als kaarsen muggen lokken.

Niemand zit aan de tafeltjes, in de witte ether. In het dorp zeurt uit een mallemolen een deun, altijd dezelfde.

In Hilversum, van ons balkon, over de Eng. Links, vlak onder ons, de Vaart, tussen haar taluds van gras, met een stuk hek. En daarachter, wijd, de wijdte van het land onder de wolkenkoepel der lucht.

Des morgens, de nevels, die repen mousseline en tulle, de een over de ander, trekken; één verre geheimzinnigheid van mist, van verre mist, en, hier en daar, met nauwlijks de vorm van wat bomen, die bomen uit dromen zijn: witgrijze oaze in een woestijn van nevelmysterie. De lucht parelmoêrt een beetje het oosten met de allereerste tinten van grijs en roze, en iets van primitief, heel bleek geel: de geboorte van kleuren uit de chaos van mist. En verder: de lucht laag; de tulle repen, als

atmosfeer van toneeldoek, sluieren dewijdte, de gehele wijdte is één droom...

In de zon verdwijnen de mousselinen en tulles, worden ze herfstlucht; de bomen worden bomen; de weg naar Loosdrecht zigzagt bleek voort naar de verte, zilver van natte plekken, waar er het licht op spiegelt; het torentje spitst in de hoogte. Achter die verschieten zijn andere verschieten; héél ver weg trillen lange lijnen van water, als lange meren, en daar achter zijn weêr lijnen van horizont, kimmen achter kimmen, en meerdere, hoe klaarder het wordt.

Recht voor ons ligt de mist nog over de bomen en het mysterie geeft hun daar iets van bergen, van heuvels, ver weg. -

De zon gaat onder achter Loosdrecht; limpide ether van mat goud, waar helle gouden wolkenarabesken als krullen in opschieten, valt recht achteruit een regen-grauwe wolkenbank, die zich langzaam herschept in vorm op vorm: voorwereldlijke vormen van grote pachydermen, mastodonten en leviathannen, beklemmend zwaar in de lucht, maar boven de bank zijn de witte wolken alle gemengd met roze en geel als van rozen. De kerkspits wordt één zwarte streep...

Over de taluds van de Vaart dichtbij grazen de schapen, dik rond wollig in wintervacht, groezelig vuil; ze hebben weinig van koppen en poten; ze zijn als bewegelijke vlakken, met zonnezomen bovenop hun ruggen van wol. De herder, in een wijde duffel, wijdbeens, de handen in de zakken, zijn lange stok onder de arm, slingert van de ene klomp op de andere, achter ze aan. Verder op keren langzaam twee karren terug, zwaar, met zwaar trekkende paarden. Ze tekenen ruw over de teêr doorschijnende lucht grote zwarte silhouetten, grote wielen, en grote beesten; ze schijnen in de hemel te zullen gaan...

Hilversum, nov. '91.naar boven

Epiloog

I

De glazen uitbouw tussen de kamers van Marinus en Hugo was, tot benauwens toe, verwarmd door het vuur, dat in een nis stond te gloeien; een geur van cigaretterook, Lotus d'Egypte en anisette hing zwaar als een wolk van het lage plafond. Zij woonden daar hoog, op de vijfde verdieping van dat hôtel in de Avenue du Bois de Boulogne, dat nu, gemeubileerd, al acht maanden leêg stond, na de catastrofe; zij hadden het appartement bij toeval kunnen huren, doordat de concierge van het hôtel bekend was met de knecht van een hunner vrienden. Het was een buitenkansje geweest.

Ninette had haar loutre pelsmantel half opengehaakt; als een poesje nipte ze aan haar likeurglas.

'Was het een roman, hier beneden?' vroeg ze.

Hugo haalde zijn schouders op.

'We weten niet precies wat het geweest is!' antwoordde hij.

'Hoe heetten ze?'

'Marquis en marquise d'Yéména,' sprak Marinus. 'Hij was een Spanjaard. Hij is nu op zijn kasteel ergens in Estremadura.'

'Hoe lang waren ze getrouwd?' vroegNinette weer. 'Eén dag...'

'Een dag!'

"s Ochtends vond men haar lijk, hij zat er bij...'

'Mijn God, mijn God!'

Ninette was bleek geworden; ze staarde met open mond naar Marinus, die onverschillig zat te roken.

'Maar waarom dan toch?' vroeg ze.

'Ik weet het niet!' sprak Marinus, 'Misschien een désilluzie...'

'Had hij...?'

'Neen, zij... Zelfmoord. Een schot met een revolver door haar mond. Hij was wanhopig.'

'God, mijn God!'

'Désilluzie van het huwelijk!' herhaalde Hugo.

Hij lag roerloos op de divan te staren. Buiten, over de hard bevroren avenue, ratelden de rijtuigen, die uit het Bos terugkwamen.

'God! God! God!' herhaalde Ninette; ze wrong haar geschoeide vingers, haar ogen werden vochtig.

'Wat kan je toch die vreemde mensen schelen, Ninette?' vroeg Hugo zacht.

'Niets, niets...' sprak Ninette, nog altijd ontdaan.

'Was de marquis d'Yéména misschien een vriend van je?' vroeg Marinus.

'Neen, heus niet!' antwoordde ze eerlijk. 'Maar het emouveert me; zo iets emouveert me altijd, zo een verhaal. De faits divers uit de couranten emouveren mij ook.'

'Ben je zo een fijn poppetje, Ninette?' lachte Marinus breed.

'Ja, Ja!' riep zij gekrenkt. 'Ik bén een fijn poppetje, dikke beer, die jij bent. Ik bén een fijntje poppetje... En toen wat?'

'Wat?'

'Hoe was het verder?'

'Nu, niets dan dat: ze waren getrouwd, de zelfde nacht schoot zij zich dood en 's morgens vond men haar en hij zat naast haar lijk, half gek... Hij ging toen weg, het hôtel staat nu gemeubeleerd te huur; bij toeval zijn wij aan dit appartement gekomen.'

'En je kan hier wonen?' riep Ninette. 'Zowel jij als Hugo?'

'Waarom niet?'

'Je kan hierboven wonen, en beneden je is dat gróte, leêge hôtel en dat, wat er gebeurd is!'

'Maar dat, wat er gebeurd is, is er niet meer!' lachte Marinus.

'Neen, dat is er niet meer, maar toch, toch...'

'Nu, wat toch?'

'Ik hield het hier geen dag uit!'

'Waarom niet?'

'O, ik zoû bang zijn!'

'Gekheid!' lachte Marinus weer.

Maar Ninette was opgestaan.

'Ik ga weg.'

'Nu al?'

'Ja, ik moet weg...

Zij haakte haar lange mantel dicht en zag toen in de spiegel; ze tikte wat aan haar hoedje, aan de blonde krulletjes onder het gouden voiletje; bezag zich van rechts, van links.

'Waar is mijn mof?... Adieu, ik ga...'

'Maar wat een haast, Ninette!' sprak Hugo.

Zij zag hem aan, lachte; zij was blij, dat hij dit zei.

'Heus, ik moet gaan, ik moet weg, ik moest al weg zijn. Breng je me even naar beneden?'

'Naar beneden? Zes trappen, Ninette! En waarom?'

Ze werd verlegen.

'Toe, doe het nu...! De... de concierge kijkt altijd zo boos naar me. Hij heeft zeker niet gaarne, dat ik hier kom. Toe.'

Hugo stond van de divan op.

'Wil je het doen?' vroeg Ninette.

'Zeker, metgenoegen.'

'Adieu, dikke beer...'

Zij reikte Marinus de hand en ging de deur uit, vlug, vlug.

'Zes trappen, zeg je?' vroeg ze op de palier.

'Ja, zeker, zes!' lachte Hugo. 'Ziet de concierge je waarlijk zo boos aan?'

'Ja, o ja...'

Zij trippelde de treden af, hij volgde haar wat langzamer. De bovenste trappen waren nauw; ze werden al breder en breder; de grote, brede ceremonietrap met vergulde balustrade en oud-blauw peluche leuning, met onbewegelijke, glimmend bronzen lampadaires, was bloot van lopers. Alle deuren der verlaten vertrekken waren toe.

'Hier niet af, Ninette!' riep Hugo. 'De porte-cochère is gesloten.'

Hij wees naar de kleine trap der offices.

'Zijn we de slaapkamers nu al voorbij?' vroeg Ninette.

'Natuurlijk. Die zijn op de tweede verdieping.'

'Gebeurde het daar?'

'Ik geloof van wel. Ben je bang, Ninette?'

'Neen...'

Zij gingen langs de loge van de concierge. Zij reikte Hugo de hand; voor de concierge wilde zij hem geen zoen geven.

'Adieu, mijn jongen; wanneer kom je?'

'Ik weet niet, gauw.'

'Je bent niets lief.'

Hij zweeg en glimlachte.

'Hoû je dan niet van me?'

'Jawel...'

'Kom dan eens. Je weet hoeveel ik van je hoû, je bent zo zacht als een lammetje.'

'Een lammetje, ik?'

'Ja, en daarom hoû ik juist van je. Net als ik van mijn vriendinnen hoû, zie je.'

Zij lachte; hij bleef haar glimlachend aanzien.

'Zijn die ook lammetjes?' vroeg hij.

Zij lachte luider, drukte nog eens zijn hand.

'Adieu, adieu, ik moet heus weg... O, wat ben ik in de laatte. Adieu!'

Hij opende haar de deur en ze tripte weg in de vriezende schemering, en, eensklaps, onverwachts! Hoorde hij haar weêr herhalen:

'God, God!... God, mijn God...!'

II

Langzaam ging hij terug, omlopende, waarvoor wist hij niet, om de ceremonietrap te kunnen opgaan. Langzaam steeg hij; zijn vingers gleden over de naakte lampadaires, die waren als goudkleurige, wringende odalisken, verbronsd, eeuwig gedoemd, met omhooggebogen armen, een uitgebluste lamp boven haar hoofden te tillen. Een levenloosheid hing van de welving der corridors neêr als een koude, die Hugo over de schouders viel. Hoog stonden de dichte deuren; ze waren als zerken, met haar kroonlijsten van stuc, vol engeltjes, die symboliek met bloemfestoenen speelden. Hugo's stappen klonken luid door de dode ruimte heen.

Toen hij boven was gekomen, zag hij Marinus al werken; de deur van zijn kamer stond open; de lamp straalde een wijde cirkel van licht af over zijn tafel, bezaaid met papieren, couranten, boeken. Marinus zat met gebogen rug; zijn rug boog zich met lijnen van dikhuidigheid; zijn nek was kort, zijn hoofd plomp en breed. In zijn grijs flanellen hemd, met een das als een touwtje, in zijn oud jasje, had hij iets nonchalants en slordigs; ook zijn kamer was slordig; op zijnbed had hij gelegen en het was verfrommeld; cigaaras was hier en daar weggetikt; kleêren, papieren lagen neêrgegooid. Er was iets ongezelligs en iets van druk werken in die kamer, waar nog alleen maar een bed en een wastafel stonden, behalve de tafel waaraan Marinus schreef.

'Ga je niet uit?' vroeg Hugo.

'Neen, ik moet nog aan mijn feuilleton werken. Ik ben bijna ten achter. En dan brieven.'

'Dineer je niet?'

'Neen, ik zal maar niet eten, ik heb geen tijd; van avond misschien, laat.'

Hugo deed de tussendeur dicht: het hinderde hem, dat eeuwige geschrijf van Marinus. Hij maakte de deur van het balkon open en trad naar
buiten; het was zo benauwd in die fumoir, die serre; wat was het? Maar spoedig keerde hij terug, om de koude, wandelde op en neêr, met de open deur, om te luchten. Toen sloot hij, en draaide de lamp hoger, ging zitten en tuurde voor zich uit.

De fumoir was laag, breed en coupole uitgebouwd met veel glas. Zij hadden op aucties wat eikehout en oude Perzische karpetten gekocht om, de tijd die zij in Parijs zouden doorbrengen, een gezellig home te bezitten. Zij waren weinig vrienden en woonden meer met elkaâr uit gezelligheid dan uit sympathie. Sommige dagen leefden zij elk hun eigen leven. Marinus schreef veel: begonnen met twee korte romans van exquize kunst, - van die exquiziteit, die ergens onder zijn pachyderm verscholen zat, en hem, met zijn brede vingers om vuile veêren pennen, zinnen lietneerschrijven als kantwerk van Saksisch porcelein - was hij meegesleept door het succes, door zijn vlug gemaakte reputatie, heel gauw met vlugger kunst gaan schrijven, met gemakkelijkheid en veel, om het geld. De techniek waaide hem aan; zijn verslordigde stijl, banaal wordende en waardeloos, behield hier en daar tintjes van kunst, als lichtspelinkjes: het grote publiek gaf meer om zijn nieuwe manier. Hij schreef een lang uitgemeten feuilleton voor een Indisch blad, toen weêr een, en weêr een; hij strooide de bladen zijner copie over alle tijdschriften heen, hij vertaalde. Hij had zijn werk niet meer lief - hij bleef alleen zijn twee eerstelingen liefhebben; uit het beetje inkt van zijn pen vloeiden de zinnen eindeloos voort, werden ze geboren, zonder liefde.

'Hoe kan je toch zo knoeien!' vroeg Hugo dan, maar hij antwoordde, zijn schouders breed ophalend:

'Wat kan het me schelen! Ik heb geen geld, zoals jij! Ze vinden het toch mooi...'

'Maar jijzelve!'

'O ik. Ik heb dit geschreven en dit -' en hij noemde de titels zijner eerste boeken - 'en... en meer kan ik niet. Dat was alles wat ik kon. Ik ben beperkt. Kijk maar; is er nog iets goeds inmijn feuilleton - die scène hier, dat scènetje daar, die zin, kijk, die zin -, en hij glimlachte met een vlaagje van geluk - 'dan zijn dat alleen herhalingen van wat ik al vroeger geschreven heb. Ik ben beperkt...'

Hij oordeelde misschien juist, maar er school bitterheid in die juistheid. In de grond van zijn hart minachtte hij zichzelve om wat hij deed: veel schrijven om geld, maar hij kon niet anders; de behoeften van het leven dwongen hem.

III

Hugo zag Marinus zichzelve zo verkrachten, zonder dat hij hem er om minachtte; zoveel trok hij zich het doen van zijn vriend niet aan.

Hijzelve was artist, geheel en al: de kunst van zijn poëzie - korte gedichten, meestal rijmloos en waarvan het rythme vrij zong, als een begeleiding van het woord, was sober, meestal somber en intiem, te intiem voor de velen. Als Marinus ze las, dan zei Marinus, op zijn beurt:

'Hoe kan je dat uitgeven, hoe kan je dat geven aan de mensen! Bewaar dat voor jou. Weet je wat ze daarvan zeggen? Dat het heel mooi is, maar niet te begrijpen. En ze hebben van hun standpunt gelijk. Terwijl jij ongelijk hebt dit te laten drukken.'

Ja, hoe kon hij ze geven aan de mensen, die verzen, waarvan de titels ze reeds grote ogen deden opzetten: Essences, Symbolen, Schaduwen van Licht... Wat heiligst in hem was, school in die verzen, en hij zond ze aan uitgevers, en corrigeerde er proeven van en las er over in kritieken. Waarom deed hij zo? Om roem? Litteraire roem? De goedkeuring van de een of ander in een tijdschrift, en zijn naam genoemd hier en daar? Was dat roem, waar anderen zich zoveel om inspanden? En aan glimlachte hij en dacht, dat als men nog lauwerde, als in de middeneeuwen - zoals Petrarca gelauwerd was geworden op het Kapitool - hij voor zulke roem óók onverschillig zijn zoû en de lauwering nog maar een lastige ceremonie op de koop toe zoû vinden. Waarom dan? Uit humaniteit om aan de mensen iets moois te geven, het mooiste wat hij had, de atomen zijner ziel? O neen, hij wist zéker, dat het niet uit humaniteit was; álle gemeenschapsbegrippen en gevoelens waren mythen voor hem, waarvan men hem vertelde, dat ze in andere mensen kiemden. Wat hem betrof, hij schonk die atomen zijner ziel niet uit liefde voor de mensen, voor de enkelen, die eens ter loops de ogen lieten glijden over zijn verzen, en ze meestal niet lezen konden. Maar waarom dan? En hij bleef
zich het antwoord schuldig, hij wist het niet; hij wist alleen, dat hij gaf, zoals Marinusvéél schreef, omdat hij niet anders kon, als Marinus. En dan troostte hij zich met de gedachte, dat wat gebeurde, goed was, - goed in de essence van zijn gebeuren - omdat het anders niet zoû gebeuren, en dat hij niet profaneerde, omdat de idee van profanatie verre van hem bleef.

Maar dit was redeneren, en intussen leed hij. O, hij leed, dat hij artist was, dat hij in kunst zeggen kon wat hij leefde, wat hij liefde en zelfs wat hij leed, en hij leed, dat hij zelfs dát leed zeggen kon. Hij leed, dat zijn ziel verwaaide naar alle zijden, als met de bloembladeren ener grote bloem, die verwelkt en dat iedereen er een blaadje van in de vingers kon opvangen en verfrommelen en dat blaadje dan bekeek en er aan ruikte en zeide: het is een mooi blaadje, of: het is niet zo een erg mooi blaadje. Zo kaatste zich zijn leed dan weêr en duizendvoudig weêr in al de spiegels van zijn talent, tot hij duizendvoudig leed en zijn leed niet meer somber treurde in het hoekje van hemzelve, maar ijdel straalde, afstraalde van al die facetten van diamant.

O, het leed, niet te kunnen lijden in stilte, alleen in eenzaamheid; niet te mogen dood bloeden, verlaten in de nacht; het leed, te moeten lijden voor de ogen der wereld, en, artistiek, mooi te moeten lijden, als op een toneel! O, en de illuzie primitief te worden, met eenvoud te leven, met eenvoud lief te hebben, en, zo het dan moet, te lijden, met eenvoud!

IV

In dagen had Hugo geen letter geschreven; in zijn wezen wisselden de stemmingen zich als in een feeërie, waarin van zelve decoratieschermen schenen te verschuiven, nu in de nacht, dan in lichteffecten; onwaarschijnlijk liepen er schimmen over de scène; hij kon ze niet grijpen; niets bleef in zijn hand, bleef zelfs niet voor zijn blik; alles wisselde en wisselde weer; in woorden was daar niets van af te beelden, want het was maar vaag spooksel in zijn ziel. Hij was in een periode, waarin geen grote emotie hem vasthield en dwong te gaan: hij scheen zich vrij te voelen van alle noodlottigheid en een beetje te zweven door het leven, zonder te weten waarheen; achter zich zag hij zijn verleden en de emoties, die er in lagen begraven: het was als een groot, ruim
sepulker, waarin mooie tomben stonden met dood-wit marmeren beelden, in houdingen van versteendheid. Vóór hem duisterde, vaag, de toekomst als een gesloten paleis van nacht, met voorhallen van schemering; hij wachtte, verlangend tot het zoû dagen, en schreed voort, emotieloos luchtigjes, voort als een willoospluimpje geblazen, maar het daagde nooit; nieuwe hallen alleen schemerden op, het nachtpaleis deinsde terug in ontoegankelijkheid.

En hij leed in deze periode niet veel om zijn artist-zijn: er was weinig in hem en om hem. Alles in hem wachtte.

Eens ging hij naar beneden. Hij had zich de laatste tijd aangewend een omloop te maken om de ceremonietrap op te gaan; hij meende, dat hij dit deed, omdat hij van luxe hield en die trap mooier vond dan de andere. Al op de tweede verdieping, waar de slaapvertrekken waren, moest hij een andere corridor inslaan. Hij zag een deur open en bespeurde de concierge bezig te luchten.

De concierge groette. Hugo ging een paar treden naar beneden, maar, eensklaps, in een impulsie, keerde hij terug, óp, en bleef staan bij de open deur.

'Kan ik u van dienst zijn?' vroeg de concierge beleefd.

'Zoû ik de kamers kunnen zien?'

'Zeker, komt u binnen...'

Hugo trad door een antichambre binnen, de concierge ging voort met de stores op te halen. Een wit licht van een sneeuwdag-buiten viel strak in.

Het vertrek was ruim en hoog; het had drie hoge vensters, die, als grote, met tulle gesluierde vierkanten van doorglazigheid iets van de avenue lieten doorschemeren: façades en geboomte. Hugo zag niet dadelijk alles; alleen ontving hij de spontane indruk van één grote witheid. Maar weldra zag hij het: het grote ledekant, als een praalbed, bijna in het midden der kamer; het verrees op een estrade van vier treden en een licht verguld hek sloot het af, als in een choor, als ware het een heiligdom. Van de baldakijn vielen de gordijnen, wit satijnbrokaat, met
gouden koorden en kwasten, uit een markiezenkroon in dikke sneeuwkreuken neer; bundels van witte struisveeren krulden aan de vier punten van de hemel op: op het vergulde hek rustte over chimera's de leuning van wit peluche: wit tapijtfluweel bevloerde de treden. Een satijnen sprei wit, meer zilverborduursel dan wit satijn, bedekte het gehele bed en hing er in rechte plooien langs-uit.

'De slaapkamer?' vroeg Hugo, hoewel hij het zag.

De concierge boog het hoofd, zonder te antwoorden; hij had iets plechtigs en bewoog zich voorzichtig. Het tapijt was ook wit, mollig wit, iedere stap smorende in zijn molligheid; medaillon en hoeken tekenden er arabesken van style Louis XV in kleuren van verschoten zachtheid, het roze en geel van verwelkende rozen. De venstergordijnen, die de concierge wegtrok om de ramen te openen, waren van het zelfde satijnbrokaat als de draperieën van het ledekant, met de zelfde gouden kwasten, een hoge spiegel stond overdekt met een laken; hoezen bekleedden de stoelen, denkelijk eveneens wit en goud. Alles was nieuw, onbewoond, zielloos. 'Hierzouden de kleedkamers van mevrouw de markiezin zijn!' sprak de concierge, een porte brisée opschuivend, een ander vertrek ingaand, het licht er binnen latende vloeien.

Maar Hugo kon zich nog niet besluiten hem te volgen. Er was in deze slaapkamer, in al dit levenloze goud en wit, in die sneeuw en virginiteit van weelde, toch zo streng en keizerlijk koud, iets dat hem tegenhield, iets vreemds van mysterie. Zijn hand streelde over het witte peluche der balustrade. Maar in eens zag zijn oog op de, anders smetteloze, loper der treden, drie vier grote vlakken, uitgewassen rood...

Hij dorst niet vragen of het dát was. Een rilling smeet als koud water over zijn rug. Hij stelde zich voor de arme markiezin, zeer jong, zo jong als een kind, door haar markies binnengevoerd in al deze sneeuw, de dag van hun huwelijk... Hun huwelijk, een huwelijk van de wereld, hooggevierd als sacrement in al de mystieke pracht van hun godsdienst, gezegend door een aartsbisschop; omschitterd door de mondainiteit van het vertoon hunner familie en kennissen, dragers van hoog adellijke namen; gedagboekt in de chroniques van chique couranten met de beschrijvingen van de onschatbare kantsluier der bruid, de catalogus van geheel haar trousseau, van haar diamanten af tot haar schoenen
toe. Een halve nacht maar had zij hiergeleefd, in al dit wit satijn en wit peluche, een halve nacht maar gelegen onder die markiezenkroon en die struisveerbundels...

Wat was er gegaan door haar ziel? Welke wanhoop had haar gedwongen dát te doen: zich een schot te jagen tussen haar bleke lippen? Hoe en wat had zij geleden?

En er was geen antwoord; stil, als lijkwaden, hingen de gordijnen; stil krulden de chimera's van het vergulde hek hun koppen en staartarabesken, en alleen de uitgewassen vlakken op de loper zeiden misschien, dat zij daar was neergestort, de arme markiezin. Maar Hugo dorst het niet vragen.

De concierge was verder gegaan, van kamer tot kamer, luchtende en licht latende binnenstromen. Hugo volgde hem niet. Hij had het koud - zeker om de geopende vensters - hij wilde weggaan. Bij de drempel der deur scheen het hem, dat hij niet kon, dat iets hem met geweld, met zacht geweld, met zachte handen tegenhield. Hij spande zijn wilskracht en ging.

V

Nog op straat voelde hij op zijn borst een lichte beklemdheid, iets als de nadruk van die handen. Hij was de gehele dag uit, dineerde met een paar kennissen, ging naar een theater, kwam laat thuis, en toch, die gehele dag was het niet van hem af geweest: de obsessie van dat zachte geweld. Het was niet iets ontzettends, het was alleen iets week treurigs, dat aan hemkleven bleef, als een onzichtbare omhelzing van verdriet; het was iets, dat hem smeekte aan dat te denken, het niet te vergeten, maar het tot troost te liefkozen in zijn gedachte. Met niemand sprak hij er een woord over; hij sprak die dag met energie over allerlei andere dingen, de meest tegenstrijdige en, voor het merendeel, hem onverschillige zaken, en toch was dat geen seconde van hem af. En de druk van die hoge, witte slaapkamer hing over hem, zoals een sneeuwlucht over ons hangen kan, zwaar, vóór dat de vlokken vallen.

'Waarom denk ik er nu eerst aan?' vroeg hij zich af, toen hij des nachts
thuis keerde.

Hij woonde reeds drie weken met Marinus daarboven.

En, met zijn sleutel de kleine zijdeur vanhet hôtel openend, was hij zich eensklaps van deze gedachte bewust, die hem koud maakte:

'En... en wat heb ik er meê te maken? Héb ik er iets meê te maken?'

Hij stak de kaars aan, die voor hem gereed stond, maakte de omloop, en steeg de grote trap op. Zijn schaduw, hoog, met ledematen, die vreemd in elkaâr zaten en zich elefantisch bewogen op de muur, steeg met hem mee. Het wiegelende licht van de kaars vloeide voor zijn voeten uit, zonder dat hij het kon inhalen... Wat had hij te maken met dat wat daar gebeurd was, met dat mysterie van smart, dat daar geleden was in de ziel van een jonge vrouw, die een halve nacht gerust had onder een praalhemel met een markiezenkroon er op? Had het leven zijner ziel iets te maken met dat der hare? Waarom vloeide er anders nu iets samen van zijn gedachte met dat wat om háár geweest was, waarom zweemde zijn gedachte nu haar smart aan, zonder iets te weten? Hoe vreemd was de, alles doorziende, alles doorwetende onverbiddelijkheid, die de zielen der mensen leidde, ze elkaâr deed ontmoeten, ze gelukkig met elkaâr maakte of ongelukkig, ze weêr scheidde en zo als schaak met ze scheen te spelen op een schaakbord van geheimzinnigheid? Wat was het einddoel van dit alles? De markiezin was dood; ze had van Hugo's bestaan nooit geweten, en hij niet van het hare, vóór ze dood was. De markies was in Spanje... Het scheen hem toe, dat hij ze beiden gekend had.

Hij was twee trappen opgegaan, hij was nu op de corridor der slaapvertrekken. De engeltjes in stuc speelden steeds, roerloos, boven de deuren. Die deur dáár, dat was de ingang van het vreemde. De vensters waren er nu dicht, in die kamer; het bed stond er, stil en wit. Er leefde niets daar in..

Toen ging hij deverdere trappen op. Zijn schaduw ging mee. De dwang dier zachte, onzichtbare handen scheen hem weêr terug te willen houden. Hij zag naar zijn schaduw, als zoû hij op de muur ook de schaduw zien van wat hem tegenhield. Hij zag niets.

VI

Die nacht droomde hij; het was gemurmel van een lijkmis in een hoge kathedraal: op een wit praalbed lag een witte vrouw; priesters gingen dienende om haar heen; choorjongens bengelden wierookvaten aan lange kettingen naar haar toe; alles was wit, de kleur van de rouw was wit. Maar het was niet zó als het in het leven zijn zoû, want alles was zo dun, alsof er geen materie onder school, en die schimmen van priesters schenen te zeggen: Zie, we weten wel, dat we niet zijn, maar we vertónen ons toch, en toch zie jij ons, en zie, we maken schijnsels van lopen en zingen, en schijnsels van kniebuigingen om een, die dood schijnt, maar ze is het niet: ze is in het geheel niet, zoals wij. En toch bestaan we, en onze vreemde lijkdienst heeft een doel, maar jij kan dat niet zien: je hersens zijn daar te grof toe. Wij kunnen je niet uitleggen, waarom we bestaan en hoe we bestaan: je zoû ons niet begrijpen, je zoû ook het doel van onze mis niet begrijpen; je kan niet alles begrijpen. Er zijn héle fijne dingen, dingen van onzegbare heiligheid, waar je nu en dan wel eens iets van doorschemert, maar alleen ook maar dóórschemert; je hersenen hebben zo een dik vlies. En je hebt niets anders dan je hersenen, of je verbeeldt het je, wat hetzelfde voor je is; en wij niet: wij hebben heel iets anders dan hersenen; wat wij hebben is subtiler dan zielen; we kunnen het je niet uitleggen: het is zo fijn, zó fijn, daar zijn geen woorden voor in je taal. Maar we hebben wel medelijden met je, dat je ons niet begrijpen kunt; we beklagen je, we beklagen je.

De priesters schenen spotachtige blikken naar hem toe te lonken; ze lachten een beetje onder elkaâr, met wat voorname minachting. Hij voelde zich zeer min in zijn droom; hij voelde zich dik, mét een lichaam, dat daar zwaar ergens buiten hing of stond, buiten al dat wazige wit van die lijkmis.

'Hoor je ons zingen?' vroegen de priesters. 'Neen, niet waar? Je ziet ons alleen zingen, met open monden; je hoort onze klanken niet: je hebt te grove oren. Wat we zingen is ook eigenlijk geen muziek, het is zelfs subtiler dan de zíél van muziek; het is geluid van licht, iets alsof vingersaan stralen van manen tikkelen, jij voelt daar niets van...'

En de priesters verhieven zich hooghartiger boven hem en spotteden en lachten weer; dikker voelde hij zich worden; het was hem of hij hele
grote ledematen kreeg, of zijn handen opzwollen; ze strekten zich plomp uit naar de twee, drie stralen, die bleek door wit gekleurd glas van kerkramen vielen en door de priesters en alles heen schoten; zijn dikke vingers wilden aan de stralen raken, om er muziek uit te tikken, maar ze voelden niets: hij greep er door heen.

'Wat is het doel?' vroeg hij. 'Zeg mij het doel van de mis?'

De priesters antwoordden niet, ze zagen niet meer naar hem, hij was ver weg van ze, zware dampkringen schenen hen te scheiden: de priesters waren ernstig geworden: het heiligste van de mis scheen plaats te grijpen: ze vielen allen ter aarde.

'Zeg me, waarom?' riep hij hard tot ze; 'zeg me, waarom stierf ze! Waarom, o, waarom?'

De dampkringen, die tussen hem en de kathedraal waren, werden zwaarder. Een hoog mysterie scheen daar te geschieden; hij zag niet wat en zijn ingespannen hersenen konden het niet begrijpen. En hij voelde, dat alles van hem wijken zoû, tot oneindigheid.

'Als je weet, waarom ze stierf!' schreeuwde hij, 'zeg het dan! Zeg het dan, gauw!'

Maar zijn klank van ruwe mensenstem klonk niet meer door de wijdte der atmosferen heen. Daar, in die schim van een kerk, lagen de priesters in extaze. Hij zag alleen hun gezichten, met ogen van licht, opkijken, hun handen zich heffen; het praalbed waasde weg; wat er met de witte vrouw gebeurde, zag hij nauwlijks en begreep hij niet.

Sterker spanden zijn hersens zich in. En toen - minder dan een seconde duurde dit - scheen hij iets te begrijpen, diep in zichzelve, van de priesters, de mis en de witte vrouw.

'De smart...!' riep hij uit. 'Het is de smart; de smart is heilig; daarom...'

Maar alles duizelde weg in nevelkringen, ook de intensiteit van zijn droombegrip; hij begreep niets meer, er was niets meer, één enkele kring van mist draaide nog rond...

Toen hij wakker werd, herinnerde hij zich iets van de smart...

'Neen, dat was het toch niet, wat ik toen begreep,' dacht hij, wanhopig, dat hij niet had kunnen uitdenken, zelfs niet in zijn droom.

En hij bezag zijn handen, of ze waarlijk zo dik waren.

VII

'Ik heb er iets meê te maken!' dacht hij sedert, als hij stil zat te dromen bij het vuur, of de Avenue afliep naar de Boulevards toe. 'Hoe is het gekomen, dat wij hier moesten wonen? Wij waren ontevreden met onze kamers en de groomvan Bells kende de portier hier en de portier mocht het appartement verhuren... Hoe banaal! Ik wist van de historie af, van de dood van de markiezin. Drie weken heb ik er nauwlijks aan gedacht. Het is gekomen door Ninette. Waarom zoû het door Ninette zijn moeten komen? Omdat Ninette bang was... Het spookte toch niet in het hôtel, het had er niet de naam van.' Maar hij meende:

'De ziel van de markiezin is verwant aan de mijne: door smart misschien... Er bestaan sympathieën van smart.'

Toen schoot er eensklaps een bliksem door hem heen: hij wist wat hij doen moest. Een nacht wilde hij doorbrengen, daar in die kamer met het witte praalbed. Dan zoû hij misschien zeker weten. Eén nacht, een hele nacht. Maar hoe? De deuren waren altijd gesloten. Het kon niet anders dan door de concierge. Maar de concierge zoû nooit toestaan.

Dagen lang vervolgde hem die gedachte: één nacht te zijn in de witte kamer. Het liet hem niet meer los. Het was magnetisme, dat hem naar de concierge trok, om hem dat te vragen. Het was zachte druk van onzichtbare handen, die hem voortduwden, altijd naar de concierge toe.

Hij nam geen besluit en overwikte niet. Maar eens, 's middags thuis komende en de concierge, in eens, ziende in de grote hall, ging hij recht op hem toe, zonder te weerstaan. De handen duwden hem, zacht maar krachtig.

'Ik woû u iets vragen,' begon hij.

De concierge zag hem beleefd glimlachend aan.

'Ik woû u iets vragen, onder vier ogen.'

De concierge vroeg hem, dan even in zijn loge te willen gaan.

'Gaat u zitten,' sprak de concierge.

'Ik woû u iets heel zonderlings vragen!' ging Hugo voort, met een vaste stem vol besluit, zeer verschillend van zijn, anders weifelachtig, zacht orgaan. 'Laat me u vooraf zeggen! dat ik schrijf, dat ik artist ben. Ik kan daar op het ogenblik niet veel over spreken, maar ik moet u toch alleen, als voorbereiding op mijn verzoek, verklaren, dat ik gaarne verschillende sensaties ondervind. Emoties...'

De concierge begon hem vreemd aan te zien, zeker menende, dat die meneer wat zonderling was. Maar hij scheen anders toch een net jongmens, netter dan die andere, die dikke. Hugo zag, dat de concierge hem zo toch niet begrijpen zoû; hij ging dus vlug voort:

'En daarom... om een sensatie te ondervinden, zoû ik gaarne...'

Hij begreep, dat hij glimlachen moest, dat hij luchtig moest spreken en niet met te veel ernst, want dat anders de concierge waarlijk zoû denken, dat hij een tikje beet had.

'Zoû ik gaarne een nacht doorbrengen in de kamer met het witte bed, de slaapkamervan de markiezin.'

De concierge was in de war, hij zette grote ogen op; hij begreep er niets van.

'Maar meneer...!' stamelde hij.

Hugo lachte, wat gemaakt, maar hij lachte toch.

'U begrijpt mijn verzoek misschien niet, niet waar? U vindt me
zonderling? Zo zijn we wel eens meer, wij artisten!' eindigde hij toneelmatig, zich een air van luchtig bohémien gevende, dat hem zeer vreemd afging. Maar heeft u bezwaar mij een nacht daar te laten?

'Maar meneer, wat... wat wil... u daar doen?' stamelde de concierge onzeker.

'O, ik verzeker u... niets, totaal niets. Ik geef u mijn woord, dat ik er niets bederven zal. Niemand zal het ooit weten. En daar ik begrijp, dat u verantwoording schuldig is aan meneer de markies, zal ik gaarne uw indulgentie, om mij een nacht in die kamer te laten, vergoeden.'

'Mag ik er... dan... met mijn vrouw over spreken, meneer?' vroeg de concierge, nog steeds niet op de hoogte.

Hugo lachte.

'Goed, doe dat. En zeg me dan hoe u er beiden over denkt. Hier is intussen iets, een kleinigheid voor de spaarpot van uw kleine jongen.'

Hij nam uit zijn portefeuille een biljet van vijftig francs en reikte dit over. De concierge nam het buigend aan.

'Ik hoor dus wel van u, niet waar?' sprak Hugo, zo los mogelijk, en met zijn stok zwaaiende ging hij vlug, luchtig, naar boven, zich inderdaad makende uit de voeten en weg uit de blik van ontsteltenis van die man, die geen artist was.

Boven, buiten adem, moest hij werkelijk lachen.

'Hij zal heus denken, dat ik gek ben!' grinnikte hij in zichzelve, vol pret.

Marinus zat te werken.

'Ik raak op eind met mijn feuilleton!' brulde hij Hugo toe, vergenoegd, dat hij zo veel gepend had.

'Zo?' sprak Hugo belangstellend.

Hij vertelde niets van zijn verzoek aan de concierge en bedacht in eens, dat hij straks de concierge zoû waarschuwen er niets van te zeggen aan meneer Marinus. Zijn gesprek met die domme man daar beneden had hem vrolijk gemaakt; glunder pookte hij het vuur op, schonk zich een glas witte port in en warmde zijn handen boven de kachel.

'Pedante airs al die dikke concierges van grote huizen!' dacht hij. 'Deze was in eens al zijn waardigheid kwijt. Ik zie hem al kwebbelen met zijn vrouw: Mais ce monsieur est fou, décidément, ce monsieur est fou.'

En stikkende van lach, stilletjes in zichzelve, om het Marinus niet te laten merken, genoot hij van de port en braadde hij zich warm in de gloed, zich voorstellende de klucht van die twee daar beneden:

'Mais ce monsieur est fou: il est fou! Il est fou!!!'

VIII

'C'est un détraqué!' had de vrouwvan de concierge gezegd: 'hij ziet er anders zacht uit, hij zal geen kwaad doen, laten we het maar wagen...'

Het biljet en de hoop op een tweede had haar gunstig gestemd.

De volgende nacht zoû Hugo in de witte kamer doorbrengen.

Hij was die dag zeer gespannen van zenuwen: febriel liep hij langs de boulevards, met een tinteling in zijn ogen, en, om zijn mond, een glimlach van ironie: nuance van spot om de concierge. Hij ontmoette zijn kennissen en was zo opgewonden in het café, waar zij gingen zitten, dat een er hem vroeg:

'Een bonne fortune?'

'Misschien!' antwoordde hij, en, koud wordende, dacht hij aan de witte kamer en wat daar misschien nog zweefde: een atoom van die teêre markiezinneziel, misschien wel meer, die ziel zelve.

Het was 1 november; er was een grote mis in Notre-Dame voor
Allerheiligen, en zich zijn droom van witte priesters, die waren als essences van zichzelve, herinnerend, ging hij met de binnenschuifelende menigte meê in; hij knielde neêr op een bidstoel en kruiste zich. De kathedraal was somber, in waas van blauwe schemering, tussen de gotische welvingen: achter, als een droom, glansde het altaar, hoog, in bescheiden licht van heiligheid van, niet te tellen zovele, kaarsen, als om niet te verblinden de ogen van mensen: een choor van bassen deed er zwaar, vol, mannelijk van stem, op eenvoudige melodie van eentonigheid, een vrome vraag, en de glazen stem van één enkel choorkind, opschietende als een straal van glas uit al het altaarlicht daar ginds, antwoordde met een serafieke zekerheid, zonder aarzeling; dan vroegen de bassen weer, zwaar, vol, mannelijk, en zwaar dreunde het orgel meê in, als een golfslag van brede zee; dan antwoordde weêr het kind, zilverklaar en zilverzeker, fijntjes en alwetend, en het orgel murmelde zachtjes mee, alleen met een rimpeling van geluid onder het glasvlakke geluid van het kind, als bang met zijn orgelklank aan te raken dat heilig orakel Hugo voelde, als het kind begon te zingen, stil staan zijn hart, als dorst het niet kloppen, omdat het kind antwoordde met zoveel zekerheid en alwetendheid, en toch zó fijntjes als zoû de glasstraal van zijn stem breken tegen de borgen der kerk aan, maar de bassen schenen te weten, dat ze nooit breken zoû, want nauwlijks zweeg er het kind, of hun zware vraag dreunde weer, vullende heel de kathedraal, en het orgel dreunde mee, en ze schenen zó blijde, de bassen, dat het kind alles zeker wist en wéer antwoorden zoû, zilverklaar en zilverzeker, wat ze ook zouden vragen; dan klopte Hugo's hart weêr meê en scheen het te kloppen tot zijn keel, van vreugde.

'O, alsik het vragen kon, aan het kind!' dacht hij. 'Het vragen kon van het mysterie! Het kind zoû het weten! Hoe gelukkig zijn die mannen te vragen en het hemelse antwoord te krijgen van het kind!'

De tranen kwamen hem in zijn ogen: in het vochtige licht zijner ogen zag hij de glans van het altaar schemeren en nog meer worden als een droom...

IX

Toen Hugo op straat was voelde hij zich licht in de vorst, die de lucht ijl
maakte; hij voelde zich blijde, dat hij in de kerk geweest was en blijde dat hij die nacht zijn zoû in de witte kamer en hij spande weêr zijn verwachting en stelde zich voor, alleen, in de nacht, luisterend naar de stem van een geest, turende naar een deur, of die open zoû gaan op zachte hengsels, door een geestehand. In zijn verbeelding rezen de taferelen vlug en snel op; hij vóórleefde reeds in de drukte der koude straten, waar de mensen praktisch gingen in warme kleêren en bont, het eerste gevoel van koude ontzetting, het tweede van zeker weten van het mysterie, alles, wat hij die nacht dóórleven zoû; hij dichtte het zich in de verschillendste vormen: zij zoû uit de kleedkamer treden met lange blonde haren, tot de grond toe, waarmeê ze haar naaktheid sluieren zoû: het doek van de spiegel zoû in eens afvallen en hij zoû haar, in eens, in de spiegel zien in haar bruidsjapon of in haar wit nachthemd: hij zoû haar vinden in het bed: ze zoû er slapen, met de handen gekruist op de borst, ze zoû als spook liggen op de estrade, bij het vergulde hek, met de revolver naast zich, niet tastbaar en ook het wapen zoû niet tastbaar zijn. Ze zoû het hem zeggen, haar geheim van smart: ze zoû hem tevens zeggen, dat haar ziel zuster was van de zijne, dat zij hem nu weêr verliet, maar hem wachtte op een andere ster, in de tuinen van Venus of in de witte landschappen der bleek-dode maan, in de kristallen kringen van het empyreum, of op de rozebladeren van de grote mystieke roos, waar Maria zit in het hart, met heilige vrouwen, met heiligen om haar heen in het rond, op krullende rozebladeren.

Luchtig wandelde hij voort, door de drukte der straten, als gedragen door zijn verbeelding, en zonder eigenlijk te weten waarom, ging hij, in een impulsie,

naar de Rue de Sèze, waar Ninette woonde, in zijn gedroom niet voelende het verschil tussen Ninette en het choorkind van de kerk, de geest van de markiezin en de heilige roos; alles warrende in zijn,in de vorst licht wordend, brein tot één onwaarschijnlijke fantasmagorie, en ook met aandoening gedenkend, dat Ninette véél van hem hield. Zijn hersens hadden al geslepen facetten en het tintelde en spiegelde er in weêr aan alle kanten, zodat hij geen waarheid, geen onwaarschijnlijkheid meer kon onderscheiden: alleen was hij zich bewust, dat hij zichzelve opwond, dat niet alles spontaan was in wat hij dacht en zich beeldde en bleef hij zijn opwinding zo gadeslaan als met het oog van een ander.

Bij Ninette had hij ook geen rust, kon niet blijven zitten op de stoel, op de divan, waar zij gekheid met hem wilde maken en hij had veel lust haar te vertellen, dat hij die nacht zijn zoû, daar, in de kamer met het witte bed. En Ninette kakelde over heel andere dingen. Hij kon zich niet geheel intomen; hij zeide in eens, zonder overgang, met een glimlach van glans:

'Zeg Ninette, kom je weêr eens of ben je bang?'

'Bang!'

'Voor de geest van de markiezin?'

Maar zij verbleekte en smeekte hem geen gekheid te maken met zulke zaken; nu ja, als hij het dan weten wilde, ze was heel bijgelovig en ze zoû nooit durven wonen in dat hôtel, zelfs niet al wilde de markies haar trouwen en haar markiezin maken en haar al dat moois geven. Het was geen gewone zelfmoord geweest; er was een mysterie daaronder verborgen: iets, dat niemand wist en zeker nooit weten zoû, en dáárom vooral was ze zo bang geweest, toen, en zoû ze weêr bang zijn en kwam ze nooit meer bij hem terug. O, ze huiverde voor zulke mysteries, - dingen, die altijd onbekend bleven voor de levende mensen, - dingen van dood en leven en God en de Duivel en vooral was ze bang voor de Duivelen ze dacht altijd, als ze wel eens alleen sliep, dat hij achter haar bedgordijn stond te grinnikenen ze er tussen door zoû zien kwispelen het puntje van zijn staart.

Hugo lachte haar uit: en hij kon zich niet meer bedwingen, hij vroeg in eens:

'En als iemand nu eens dat geheim van de markiezin en waarom ze zich heeft dood gemaakt, ging weten, Ninette?'

'Hoe dan: papieren, een brief?'

'Neen, niet zo, anders: door haarzelve, door haar geest...

Hij zag haar zeker met vreemd lachende, glanzende ogen aan: ze ontstelde, ze stond op.

'O, zeg dat toch niet, en kijk niet zo, Hugo!'

'Hoe kijk ik dan?' vroeg hij, en hij lachte en zijn lach klonk hakkende, met satire, en zijn ogen gloeiden zeker als kolen.

Ze werd doodsbleek, ze zag hem met grote bange ogen terug aan, ontzetting om haar openmond.

'Je lijkt zelf wel de Duivel!' stamelde zij, 'ik ben bang voor je, hoor, je hebt me vreeslijk bang gemaakt.'

En in eens, met een draai, dat ze in haar slaapkamer kwam, gooide ze de deur dicht en sloot die vlug af.

'Ninette!' riep hij.

'Neen, ga maar weg! Ik ben bang! Je zet zulke ogen op, dat ik je niet zien wil!' riep ze.

Hij lachte en ging heen.

X

Toen hij des avonds thuis kwam, de gehele avond hangende naar het uur van de nacht, was Marinus uit: hij scheen uren aan uren geschreven te hebben; er lagen dikke pakketten copie, geschreven met zijn grote, duidelijke hand, netjes gerangschikt op zijn, anders slordige, schrijftafel, en hijzelve was er zeker van door na zo een gehele dag van pennen. Hugo behoefde zich dus voor niemand te verbergen: hij was blij nu zijn doel te zullen genaken: een vreugde, doormengd met iets als een koude angst, die hem kippevel deed krijgen. Om half twaalf kwam de concierge hem volgens afspraak halen.

'Alleen moet ik u nog zeggen, meneer,' sprak de man weifelend, 'dat ik u een voorwaarde opleg. Ziet u, ik ken u niet, of heel weinig, niet waar: vergeef me, dat ik dat zo zeg, en ik ben verantwoordelijk voor meneer de markies. Het is een heel vreemd idee van u daar te willen zijn, in de kamer van de arme mevrouw. Ik weet niet, wat u er gaat uitvoeren; ik, in
uw plaats, zoû er een beetje griezelig van zijn en mijn vrouw ook: die vindt het hele hôtel trouwens al zo sinister en als meneer de markies ons niet zo goed betaalde...'

'En welke voorwaarde dan?' vroeg Hugo.

'Dat ik u opsluit, heel eenvoudig. Dat, als u er dus kattekwaad of hekserijen uithaalt, ik u de volgende morgen vinden kan.'

Hugo deed of hij even nadacht: in werkelijkheid vond hij het heel goed, dat de concierge hem zoû opsluiten.

'Goed, ik stem er in toe,' sprak hij.

De concierge zag hem nog een ogenblik onzeker aan; toen haalde hij de schouders op.

'Nu, wil u me dan maar volgen?' zeide hij gelaten. Zij gingen de trappen af. Wijdzwart omgaf de dode ruimte van het hôtel hen; de kaars van de concierge dreef de duisternis flauwtjes de trappen af, als iets zwarts, dat vluchtte. Op de tweede verdieping stonden zij stil voor de deur van de antichambre der witte kamer. Werktuigelijk zag Hugo naar de engeltjes, die er boven speelden: een lag er te slapen, een paar andere hielden een sluier over zijn hoofd, sterren straalden er driehoekjes; het was een allegorietje voor boven de ingang van een slaapvertrek.De engeltjes trilden in het wiegelende licht van de kaars.

De concierge had de deur geopend.

'Gaat u binnen: zeide hij. 'Wacht, ik zal u even een bougie halen, dan heeft u licht. Wacht u maar een ogenblik.'

Hij ging heen, naar beneden, naar zijn loge. Het licht ging met hem mee, alles werd zwart. Hugo bleef daar staan in het donker. Na een ogenblik kwam de concierge terug: hij ontstak de bougie, leidde Hugo binnen en zette de kandelaar op tafel.

'Dus...' sprak hij, 'u wil absoluut?'

'Zeker,' glimlachte Hugo. 'Ik dank u voor uw moeite.'

'Ik sluit u dus op?'

'Natuurlijk, dat is afgesproken.'

De concierge zuchtte van berusting; hij was overtuigd, dat Hugo gek was.

'Mag ik u dan goede nacht wensen?' sprak hij voorzichtig, zijn woorden wegende, zoals men ze weegt tegenover een gek.

'Dank u zeer,' sprak Hugo, beleefd vrolijk.

De concierge ging, deed de deur toe en sloot die der kleine antichambre op het slot.

Hugo hoorde zijn stappen de trappen afklinken, toen werd alles stil. Hij zag om zich rond. De kaars brandde vreemd kleintjes in de grote kamer. Het witte bed verrees er als met een keizerlijke luxe: de meubels en de spiegel bleven zielloos, bedekt met lakens en hoezen.

'De maan schijnt, het is volle maan,' dacht Hugo, zich herinnerende de lichte avond in de straten. 'Ik zal de blinden open maken.'

Voor een der vensters, het dichtst bij het ledekant, opende hij de wit-en-vergulde blinden. De maan straalde naar binnen: een effen, witte klaarte: ze scheen op het bed.

'Het is heel licht,' dacht Hugo. 'Ik zal de kaars uitblazen: in alle geval heb ik lucifers.'

En hij blies: het was of hij het gehele kaarseschijnsel in eens de kamer had uitgeblazen, maar witter scheen de maan op het bed. Het was als een toneeleffect en Hugo zag dat.

'Het is heel mooi zo,' dacht hij. 'Dat witte markiezenbed in de maneschijn.'

Hij zag er met welgevallen naar: iets als een gedicht ritmeerde zich door zijn verbeelding heen, met klanken van wit en zilver, nauwlijks woorden. Toen ging hij naar het bed toe.

'Neen, ze ligt er niet in: dacht hij glimlachend. En ook niet op de estrade. Daar zijn de vlakken, het bloed. In de spiegel? Het laken zal dan vanzelve afvallen. Als ze verschijnen moet, zal ze verschijnen, hoe ook.

Hij ging even na wat hij voelde; hij voelde geen vrees, een kalmte kwam over hem, een glimlachende kalmte na zijn opwinding van die middag, op straat, in de kerk en bij Ninette. Hij was daar nu in die kamer en - het was vreemd - eigenlijk voelde hij er zich doelloos en gedésœuvreerd.

'Wat doeik hier,' dacht hij flauw, maar hij wond zich gauw op, als draaide hij zijn verbeelding met schroeven omhoog.

'Ze zal komen, ze zal zo straks komen!' meende hij. Hij ging even zitten, op een der omhoesde stoelen. Eigenlijk vond hij het vervelend daar te zitten. Toen ging hij liggen, op de chaise longue.

'Die vervelende hoezen!' dacht hij. 'Ik wil toch eens zien...'

Hij lichtte een hoes op; de chaise longue, het ameubelement was wit, met goud eventjes doorwerkt.

'Het is heel mooi alles,' dacht hij. 'Wat een smaak in luxe. Niets overladen en toch heel bizonder. Het bed ook. Wacht, ik ga er eens in liggen.'

Hij merkte, dat hij gaapte, maar voor zichzelve wilde hij het niet bekennen, en vertrok daarom nog eens krampachtig zijn mond, alsof hij kiespijn had.

'Ik zal in bed op haar... wachten!' dacht hij en hij glimlachte.

Hij ontdeed zich van zijn jas en zijn schoenen, ging de estrade op, en sloeg de satijnen sprei ter zijde en vlijde zich lang uit.

'Hoe aardig een paar trappen op te gaan, als je gaat slapen!' dacht hij.
'Dat hek met die chimère's is heel mooi; wat rustig dragen die beesten de witte balustrade en wat een rust is er ook in hun koppen met die neerkijkende strakke ogen. Het is heel mooi.'

Hij zag naar boven; de witte kanten ondergordijnen plooiden uit de band der kroon rond om hem neêr.

'Wat lig ik hier vreemd: dacht hij weer, zo met die kleeren aan. Ik kan toch mijn broek niet uittrekken; het is al heel curieus, dat ik op sokken ben. Het is eigenlijk geen toilet om haar... te wachten.'

Hij wachtte nu werkelijk, luisterde of hij niets hoorde aanruisen, een lang slepend gewaad.

'Niets,' dacht hij. 'Ik hoor niets. Hoe vervelend. Ik woû maar, dat ik iets zag of hoorde: ik ben niets bang. Maar dit wordt heus vervelend.'

Ja, het was heus vervelend. Het bed onder de sprei was niet opgemaakt; eigenlijk lag hij daar heel ongemakkelijk en daarbij vreemd, vervelend vreemd. Hij vond, dat er toch weinig aardigheid aan was. En hij stond op, hij deed weêr zijn schoenen aan en zijn jas. Hij wandelde wat rond. Er verscheen niets, er weerklonk niets, alles bleef stil. En de kamer in de maneschijn was niet spookachtig meer, alleen maar ongezellig. Ongezellig met dat laken voor de spiegel, al die hoezen, en zelfs het bed was ongezellig.

Hij ging weêr zitten, probeerde zich te schikken en luisterde maar weer. Er kwam niets, niets.

'Niets,' dacht hij, en hij werd boos op zichzelve. 'Wat voer ik hier dan toch uit. Wat een dol idee van me,hier een hele nacht te willen blijven! Het is zo lang, een hele nacht. Ik heb slaap, ik zoû wel willen slapen, als er toch niets komt. Ik krijg hier lust te gaan gillen. Wacht... zoû de concierge me heus hebben opgesloten?'

Hij ging door de antichambre en morrelde aan de deur van de corridor. Ze was toe.

'Waarachtig!' dacht hij boos. 'Die malle vent. Hij dacht, dat ik gek was...
Maar wat doe ik hier dan ook! Het is hier vervelend. O God, wat is het hier vervélend!!!'

Hij poogde alles wéêr te leven, wat hij reeds had voorgeleefd: hij dacht aan Ninette's eerste ontzetting bij Marinus' verhaal, dat wat hij zich gedacht had van zielesympathie; maar het ging niet meer, het tintelde niet meer in de facetten zijner hersenen, hij was dof, een beetje moe, hij voelde niets geen angst of griezeligheid en het liefst had hij maar willen slapen, in zijn eigen bed.

Toen, boos, bleef hij lang zitten, starende naar de tussendeur. Onwillekeurig herinnerde hij zich de scène uit de Dame Blanche, waar Avenel de witte dame wacht:

Viens,gentille dame...!

Hij moest hierom lachen. Maar hij hield zijn boosheid vol; met een zuur gezicht bleef hij turen op de deur, de deur der kleedkamer; zijn ogen deden hem pijn van staren.

'Kom je haast?' riep hij in eens, woedend.

Toen hoorde hij iets, buiten: harde stappen op de trap. Hij luisterde, hij werd bleek. De stappen klonken op, hoger en zwaarder; ze verklonken in de hoogte.

'Ik ben wel mal!' dacht hij. 'Dat is Marinus, die aan de sjouw geweest is en thuis komt!'

Hij gaapte vervaarlijk.

'O God, ik hoû het niet meer uit!' riep hij hard uit. 'Ik heb er genoeg van...'

En energiek smeet hij zijn schoenen, zijn jas uit, zijn broek, ontdeed zich van zijn overhemd, liep zo de estrade op, wierp zich op het bed en trok zonder medelijden de witte satijnen sprei over zich heen. In de eerste tijd klappertandde hij van de koû, maar na een kwartier sliep hij vast.

Hij snorkte lichtjes. In de maneschijn stond daar, smetteloos blank, het prachtige ledekant; de markiezenkroon tintelde als zilver, de struisveerbundels op de punten van de hemel werden met zilveren schuimkantjes aangetikt. Verder bleef de kamer stil en onbezield: alleen Hugo's kleeren en schoenen wierpen donkere, lelijke vlakken over de witte fluwelen treden der estrade heen: verwrongen broekspijpen en een omgekeerde zool.

XI

De volgende morgen vroeg, bevrijd door de concierge, ging Hugo naar boven; hij vond Marinus te bed: Marinus snurkte flink op. Hugo ging naar zijn eigen slaapkamer; hij kleedde zich uit en kroop in zijn bed; hij was doodsbleek en zijn ogen sperden zichstil groot open van schrik. Onbewegelijk bleef hij turen naar het plafond; hij was koud tot in zijn merg toe.

Toen hij was wakker geworden in het witte ledekant, had de morgen grauw binnen geschenen, door het ene open blind heen. En toen had hij gezien, dat het laken vóór de spiegel was afgeslipt en alleen met één einde aan een glaspunt van de Venetiaanse lijst hing.

Hoe was dit gebeurd? Bij toeval? Had hij er misschien langs gelopen, was het laken eerst een weinig, onmerkbaar, afgezakt en toen hij sliep, geheel? of...? Was het dat? Was zij verschenen in het glas en had zij naar hem gekeken? En hij, hij had daar die tijd geslapen, terwijl zijn kleêren over de grond lagen!

Hij zoû het nooit te weten komen: hij had geslapen!

Rillende van koû en huivering, was hij blijven liggen turen naar het ontsluierde glas; toen was hij opgestaan, had zich gekleed, het bed in orde gemaakt, de sprei er over heen geschikt en was hij stil, kleintjes van ziel, in een stoel gaan zitten wachten, tot de concierge komen zoû. Hij verroerde zich gedurende dit wachten niet; hij voelde zich zo klein, zo weinig in de Oneindigheid van het Leven en in het Mysterie van de Dood, zo nietswetende in het Onbekende.

Gelukkig was de concierge gauw gekomen, vroeg in de vroege morgen.

Hugo had met een verrukking van ziel de sleutel in het slot horen draaien. Hij had de man gezegd, dat hij niet wist, hoe het doek van de spiegel was gevallen. Verder had de concierge geen verwarring gezien: alleen de witte fluwelen treden der estrade waren een beetje vuil door de bottines van meneer, maar dat was af te borstelen. De concierge was blij toe geweest: wie weet, wat zo een gek had kunnen uitvoeren! Hij had Hugo met plezier de kamer uit zien gaan en maar niet gevraagd of meneer iets gezien had: meneer was intussen wel bleek...

Nu, in zijn eigen bed, dacht Hugo aan het afgeslipte laken. Maar hij zoû daar nooit van weten. En een ijzing ging door zijn wezen.

Waarom had het moeten zijn: dat hij daar had moeten slapen, moê, boos op zichzelve, zichzelve dol vindende, onverschillig, daar op het bed van de markiezin, der arme lijderesse van smart, die er zich vermoord had, om niet meer te lijden? Waarom was de realiteit zo geheel iets anders geweest, dan wat hij zich gebeeld had, en vooral... vooral waarom dit feit: waarom had hij daar moeten slapen, op de zelfde plaats, waar zij geslapen had, hoe kort het dan ook ware geweest? Wat had hij tedoen met haar? Wat ging er tussen hem en haar om, welke fluide stroomde er tussen hen beiden, welke elektriciteit verbond hen, welke sympathie? Want nu, in zijn nieuwe stemming van ochtendoverdenken, na de ijzing over het afgevallen doek, scheen het hem in eens onloochenbaar, dat er verwantschap was tussen hun beide zielen.

En hij had het ogenblik, dat die verwantschap zich misschien geopenbaard had, verslapen, dom, als een dronken man gewenteld onder de satijnen sprei!

Maar bovenal stond dit feit strakrecht, ijzingwekkend voor zijn turende ogen.

Hij had moeten slapen op die plaats, waar zij geslapen had.

Hij had daar moeten slapen!!

Hij poogde dit alles eerst dwaasheid te vinden. Maar het feit bleef voor
hem staan onverbiddelijk. Want hij hád er geslapen. Wat er ook te veranderen was in de wereld, niet het verleden, en nu, tot het verleden behoorde het al, dat hij daar in die nacht had geslapen! Daar op die plek en nergens anders!! Die nacht had hij op geen andere plek kúnnen geslapen hebben, dan daar!! Het naspel van het geheimzinnig zieledrama der markiezin had moeten zijn, dat hij, Hugo, één nacht had moeten slapen op haar laatste rustplaats...!

En dat naspel was hem nu nog geheimzinniger dan het drama zelve.

XII

Hij sliep niet meer in. Toen het half elf was stond hij op, kleedde zich, liep de fumoir door en ging naar Marinus. Marinus was juist ontwaakt, maar hij lag nog behagelijk onder de dekens.

'Zo!' riep hij. 'Waar heb jij de hele nacht gezeten? Jou schalk!'

Hugo glimlachte.

'Ik ben met Braams uitgeweest: ging Marinus voort; 'gezellig geweest... Mijn feuilleton is af, de laatste copie gaat vandaag naar Indië weg.'

'Ik woû je wat zeggen,' begon Hugo.

'Nu, wat dan?'

'Ik ga van hier, ik ga ergens anders wonen.'

'Ergens anders!? Je bent dol, het is hier een buitenkansje, iets unieks.'

'Wel mogelijk, maar het is hier heel hoog en dan nog al ver van de boulevards; ik hoû van de boulevards.'

'Het is vlak bij!'

'Dat is betrekkelijk; ik vind het nog al een eind lopen, zeker wel twintig minuten.'

'Nu, dat is vlak bij.'

'Dat is betrekkelijk!' herhaalde Hugo.

'En waar ga je dan?' vroeg Marinus.

'Ik weet nog niet, meer bij de boulevards. Misschien vlak naast St. Germain l'Auxerrois, daar zie je zo aardig de kerk vlak voor je neus.'

'St. Germain is ook niet vlak bij de boulevards.'

'Nu, dat gaat nog al...'

'Dus, je gaat gedecideerd?'

'Ja.'

'Flauw, hoor!'

Hugo lachte.

'Je weet, ik hoû van veranderen.'

'Waar heb je van nacht gezeten?'

'Waarom?'

'Omdat je zeker sedert van nacht zo veranderlijk geworden bent!' lachte Marinus breed. 'Wat zit daar bij St. Germain l'Auxerrois?'

'Kom maar eens kijken.'

'Nou, dat zal ik, jou kwibus... Jeziet er tussen twee haakjes uit als een doek, hoor.'

'Ik ga inpakken,' zeide Hugo.

'God, wat een haast!'

'Ja, ik ga van middag.'

'Maar je hebt toch nog niet die kamer over de kerk!'

'Neen, dat is waar!' lachte Hugo. 'Ik zal er eerst naar toe gaan, dat is beter. Nu, tot straks dus.'

Hij draaide zich om, om heen te gaan.

'Zeg, apropos!' riep Marinus. 'Weet je, waar ik over lag te denken? Over mijn nieuw feuilleton. Weet je wat ik doe? Ik heb een prachtig onderwerp aan die historie van de marquise d'Yéména, die zelfmoord hier beneden. Zo een beetje sensatie-achtig, weet je, maar niet te veel. Het zal wel pakken, denk ik. Ik weet al hoe ik het doen zal. En het zal me wel inspireren, dat ik hier woon; misschien spookt ze hier wel om en komt ze me nog haar geschiedenis vertellen!'

Hij lachte fors uit verrukt over zijn nieuw plan en blij, dat hij zo moppig was.

'Het is een goed idee!' zeide Hugo beamend. 'Ik hoor er wel later van. Nu, adieu. Ik kom straks terug, als ik de kamer heb.'

'Het ga je wel!'

Hugo ging naar beneden.

Bij de loge van de concierge zag hij diens vrouw. Hij sprak haar aan, glimlachend.

'Ik kom u een gratificatie geven voor uw goedheid; u weet wel; dat van van nacht.'

Hij gaf weêr een biljet van vijftig francs.

'Maar daarbij kom ik u zeggen: ik verhuis. Van middag nog. Onder ons gezegd en gebleven, ik geloof niet dat het pluis is in het hôtel. Ik dacht het al lang en nu ben ik er zeker van. Daarom ga ik liever weg; het zoû me te zenuwachtig maken hier te blijven wonen.'

De vrouw verbleekte en zag hem met angst aan.

'Wat heeft u dan gezien, meneer?' vroeg ze stotterend.

'Niets, niets. Ik spreek er liever niet over. Ik zal er met niemand over spreken; het zoû het hôtel geen goed doen: er zouden geen huurders of kopers komen. Spreekt u er ook niet met mijn vriend over, dat ik daar van nacht geweest ben. Hij weet het niet, en hij is nog al een flapuit; hij zoû zijn mond niet kunnen houden. Ik kom straks terug om te pakken. Adieu, juffrouw.'

Hilversum, nov. '91.naar boven

Kleine raadsels

I

Uit het dagboek van Taco Quaerts

Hij was een vreemde jongen, Jules van Attema, maar ik hield veel van hem, misschien alleen omdat hij veel van mij hield, want ik ben zeer gevoelig voor reflex van sympathie. Hij was toen des winters ziek geworden en leed nu aan hoofdpijnen, nadat hij zich op school had overwerkt; het was een rage geweest nazijn gewone indolentie, een soort dweperij, om zijn ouders te tonen, dat hij zich ziek kon werken voor hen. En het was hem gelukt: hij zag er slecht uit, bleek en mager, en altijd zat hij maar stil, zonder te klagen, hoewel hij mij wel eens een enkele maal biechtte, dat ze onuitstaanbaar werden die hoofdpijnen. Dokter Reyer had gezegd, dat hij veel aan zee moest zijn; hijzelve beweerde, dat de zee hem nog zieker maakte dan hij was en dat hij die straffe zeelucht niet verdragen kon; hij ging nauwlijks naar Scheveningen. Zijn vader dwong hem toen iedere dag des avonds na den eten met hem te gaan wandelen, maar het deed hem geen goed; doodmoe kwam hij thuis en ging dan dadelijk naar bed; de lucht van den Haag scheen te zwaar voor hem te zijn.

Ik kwam in die tijd terloops in den Haag, en logeerde dan bij mijn vriend Dolf van Attema, Jules' vader. Ik was van mijn grote reis teruggekomen
in Holland, voor familiezaken, en ik was blij, dat die familiezaken er waren, want ik had toen niets te doen en niets om handen, dat mij een emotie gaf. En ik hoû van niets zo weinig als van een leven, dat zich sleept van dag op dag, zonder emotie. Niet dat die zaken amuzant of emotioneel waren en dat het heen en weêr getrek tussen Den Haag en Arnhem mij niet verveelde, maar zo ik destijds die zaken niet had gehad, had ik niets gehad. Ik was verder in een van die stemmingen en levensperiodes, die men in zijn journaal zoû kunnen boeken als met vele bladzijden blanco.

De zomer kwam, mijn zaken waren bijna geregeld en ik zag met schrik naar de toekomst uit. Ik had in niets plezier; van reizen had ik voor het ogenblik genoeg; mijn vriend Stanislaus, die mij te Brussel bij zich wilde hebben, lokte mij op dit ogenblik ook niet aan. Ik had nu al met hem gereisd en was al te lang met hem geweest. Hij is heel goed voor een tijdje. Maar hij is zwaar, zwaar... Dolf moest met zijn vrouw en met de meisjes naar Mariënbad voor de kuur van Amélie, en zat er in met Jules. Uit leêgheid van leven kreeg ik een bevlieging om iets goeds te doen en bood mij aan met Jules ergens aan zee te gaan. Ik hielp Dolf en Amélie, en Jules ook, en daarbij Jules was opgetogen, want hij vond het heerlijk met mij, alléén, ergens heen te gaan. Ze waren allemaal erg dankbaar, en vonden me bizonder lief en ze beweerden, datMevrouw Hoze gezegd had, dat ik een edel mens was. Nota-bene!

We zouden niet ver gaan en in België blijven; tussen Ostende en Heijst kozen we Blankenberghe. We hadden aan de Zeedijk een paar kamers, met een verandah, en Jules, die nog weinig gezien had, amuzeerde zich van de eerste dag af met in de verandah te zitten en naar de vanity fair te kijken, die in Heijst wat te weinig en in Ostende wat te veel, maar in Blankenberghe juist aardig is.

Ik zal nooit vergeten hoe hij mij de volgende morgen tegemoet kwam, in onze verandah, waar wij zouden ontbijten. Hij was toen zestien jaar en begon, niettegenstaande zijn hoofdpijnen, in die tijd wat te denken aan zijn uiterlijk en hij had, ter ere van Blankenberghe, een spierwit flanellen pak laten maken, waarin hij er heel jong uitzag, als een jongetje. Hij kwam mij vrolijk tegemoet, omvademde nauwlijks de zee met een snelle blik en sprak dadelijk:

'Ik heb goed geslapen, maar zo curieus, zo curieus. Ik moet je toch vertellen, Taco. Ik heb zo een curieus gevoel in mijn kamer gehad, al dadelijk toen ik me gisteren avond uitkleedde. Het was net of ik een klein kindje werd. Neen, je moet niet lachen, het is heus zo. Ik weet niet wat er om me heen was, maar het was zo een atmosfeer van kinderlijkheid, iets erg jongs, dat er in de lucht van de kamer was; ik kan het je niet goed uitleggen. Toen ik in bed lag moest ik telkens denken aan melk en aan van die zachte papjes, die kleine kinderen eten, en ik dacht de hele tijd aan dat luchtje van kleine kinderen, die gewassen zijn en gepoeierd worden met een grote kwast... Je kent dat niet van een kinderkamer?'

Ik lachte hem uit en hij lachte ook, maar hij ging voort:

'O, het was vreemd: ik kan niet zeggen, dat ik het "rook", want dat zoû niet waar zijn. Ik dácht er alleen aan, en ik dacht aan kinderkamers en gepoeierde kleine kinderen. En ik moest de hele tijd stilletjes lachen; ik dacht, laat me het niet hard doen, want Taco zal me horen en denken, dat ik niet snik ben. Ik had lust te gaan kraaien en te gaan drenzen, zoals stoute kinderen doen, maar ik heb het heus niet gedaan, hoor! Maar ik dacht wel, wat zoû het aardig zijn, als iemand me nu sprookjes ging vertellen...'

Hij lachte hoog uit, met zijn, nog hoge, jongensstem en toen keek hij vrolijk peinzend naar de zee, als zocht hij woorden om mij toch te verhalen van het zonderlinge gevoelvan kinderlijkheid, dat hem in zijn kamer als iets wazigs en dauwigs omvangen had...

'Hoe ziet je kamer er ook weêr uit?' vroeg ik.

'O doodeenvoudig; een bed zonder gordijnen en een papier met 1elijke witte asters op grijze strepen. En een tafel, en een wastafel, niets bizonders. Zoû het aan de kamer liggen. denk je?'

'Ik weet niet!' zei ik.

'Neen; ik denk dat het wel een malligheid van mij is,' sprak hij. 'Ik heb wel meer van die dwaze dingen. Papa zegt, dat is muziek in me, die er niet uit kan!' en hij lachte. 'Maar je weet, dat papa denkt, dat ik een
tweede Wagner zal worden.'

Ik wist, dat Dolf nog al dweepte met Jules' talent om wat te fantazeren op de piano.

In de loop van de middag kreeg Jules hoofdpijn; zijn vrolijkheid zonk neêr en ik zoû alleen uitgaan. In de gang ontmoette ik onze huisbazin, ik groette haar en ze sprak mij aan.

'Zoû ik u ook mogen vragen, meneer, heeft u misschien in de kamer van de jonge meneer een nickel potloodje gevonden?'

'Een nickel potloodje?! Ik weet niet...'

'Ach, ziet u, het is hier verloren door een jongetje van de familie, die hier vóór u gelogeerd heeft; het is niets van waarde, maar het kind was er aan gehecht en heeft er zelf uit Brussel om geschreven.'

'Ik zal het aan de jonge meneer zeggen... Heeft hier een familie met kinderen voor ons gelogeerd?'

'Ja meneer, een advokaat uit Brussel met zijn vrouw en vijf kinderen. Zulke aardige kinderen, een vrolijkheid altijd! en zo welopgevoed. Ik hoû anders niet van kinderen, maar deze waren modelletjes. Ze hadden het hele appartement, weet u...'

'O zo... Jonge kinderen?'

'O ja; de jongste was drie maanden...'

Toen ik 's middags thuis kwam lag Jules op zijn bed, met een glimlach.

'Hoe gaat het met de hoofdpijn?' vroeg ik.

'O, ik heb nog wel pijn!' sprak hij kreunend, 'maar...' en hij lachte.

'Wat dan?' vroeg ik verder.

'Het is weêr dat vreemde, van van nacht. Die papjes en die oudre-de-riz.
Voel jij niets?'

Neen, ik voelde totaal niets en ik rook alleen de ammonia liquida, die Jules, trots herhaaldelijk verbod, de gewoonte had op te snuiven. Toen vertelde ik hem wat de juffrouw mij gezegd had van haar vroegere locataires, van het jongetje, dat zijn potloodje verloren had en van het kindje van drie maanden...

'Is dat heus waar?' vroeg Jules met grote ogen van verbazing.

Ik beaamde het nogmaals, zonder conclusies te trekken. Hij bleef mij eerst lang aanzien, toen viel hij terug in zijn beddekussens; als moê van denken sloot hij langzaam zijn ogen; ik zag, dat hij zeerbleek was van hoofdpijn.

'O, zo... ó!' sprak hij toen alleen, met een dof gedempte stem, die rekte.

II

Ik weet niet waarom, maar in Den Haag vertelde Jules niets van zijn gevoelens van vreemd sensitivisme en ikzelve sprak er bij toeval ook niet over; in de loop van gesprekken komt er zo dikwijls tien-, twaalfmaal iets naar de lippen opwellen, dat er niet over komt, omdat er weêr andere woorden gesproken worden, en men vergeet, wat men zeggen wilde en iets anders zegt; zo spraken wij er niet over, geheel bij toeval en zonder de minste bijbedoeling. Het was een groot jaar daarna, toen ik de Van Attema's in Wiesbaden ontmoette, waar ik, doortrekkende, een paar dagen ophield: het was in de Kurtuin, waar een groot vuurwerk gegeven werd: de bosjes in de vijver waren als decoraties uit een feeërie, purper en zeegroen, het water trilde goud van het licht; in de lucht zigzagden salamanders tussen een regen van kleurige bollen. Aan een tafeltje zag ik Dolf met zijn vrouw zitten: de meisjes en Jules stonden te kijken, zich nu en dan op de tenen verheffend; ik was blij hen te vinden en voegde mij bij hen.

'Gaat het goed?' vroeg ik Dolf: wij hadden elkaâr in maanden niet gezien.

'Goed, dankje!' antwoordde hij. 'Alleen Amélie is niet al te best, de laatste dagen: ik weet niet wat ze heeft, ze zegt van niets.'

Dolf was zichtbaar gepreoccupeerd: hij sprak zachtjes en keek schuins naar zijn vrouw, die mij maar eventjes, flauw, had verwelkomd, en stil rechtzat met een blik van weg zijn, de salamanders en bollen niet zoekend.

'Ze heeft iets wat haar hindert, maar ik weet niet wat!' voegde Dolf er bij, met een ongelukkig schouderophalen.

Het vuurwerk was bijna gedaan: we maakten ons gereed naar huis te keren. Door de Kurzaal gaande, sprak Amélie in eens:

'Het was daar benauwd, in die rook. Men kon geen adem halen.'

Zij waren vlak bij huis. Zij hadden appartementen in de Villa N.

'Ik heb eigenlijk nog geen lust naar huis te gaan,' voegde zij er zeer aarzelend bij, want zo iets uit haar mond klonk een beetje excentriek en Suzette zag al verwonderd op.

'Wat wil je dan?' vroeg Dolf vriendelijk.

'Ik heb behoefte nog wat te lopen!' sprak Amélie en ze verdedigde zich verder:

'Het was vandaag zo warm en we zijn vanmiddag ook al niet uit geweest en het was al de hele dag zo benauwd in onze salon...'

Ik bood mij aan een eind met haar op te lopen, wat zij gaarne aannam. Dolf ging met de meisjes en Jules de villa in, wij wandelden de Taunusstrasse op.

'Dolf dacht,dat u iets had, wat u hinderde, mevrouw?' vroeg ik, want zij kon een zucht niet bedwingen. Onze vriendschap wettigde mij wel die vraag te doen. Ze had zeker al lang in zichzelve gestreden; zij was zeker wat moê en ontzenuwd van die tijd en wat zij niet had willen zeggen aan Dolf, scheen zij dadelijk te willen biechten aan een vriend, die een nieuw
gezicht in hun omgeving meebracht. Nieuwe gezichten, die van vrienden zijn, lokken dikwijls uit tot confidenties.

'Iets wat mij hindert?' herhaalde zij, 'Ja, eigenlijk wel...'

'Over Jules?' vroeg ik, om haar aan het praten te krijgen.

'Neen, niet over Jules!' sprak ze en ze werd nu verlegen, omdat ze zeggen wilde, waarover het wél was.

'Kan ik helpen met iets?' vroeg ik verder.

'O neen!' en ze lachte en ging voort:

'Het is over iets heel gewoons en u zal me er misschien over uitlachen: het is eenvoudig over mijn kamer. Mijn kamer bevalt me niet.'

Ik zweeg en zag haar aan, maar zij gaf geen uitlegging van haar woorden en ik vroeg dus:

'Maar mevrouw, waarom zegt u dat niet aan Dolf; die zal daar dan toch gaarne in voorzien?'

'Ik spreek er liever niet met hem over: ik kan niet goed jokken en ik kan hem niet zeggen, waarom die kamer... me niet bevalt. Hij begrijpt... die dingen niet. En ik kan er niets anders van maken...'

Ik was een beetje in de war door haar getob, maar zij nam in eens mijn arm en drukte zich bijna tegen mij aan, als om bescherming.

'O!' kreunde ze, en ze huiverde; 'straks weêr in die kamer te moeten gaan en er te moeten slapen, ik kán het niet, ik kán het niet! Van af de eerste voetstap, die ik er in zette, is,dat over me heen gekomen. Ik heb niets willen zeggen, omdat ik dacht, dat het aan mij lag, dat het een aanstellerij van mij was, iets, dat welover zoû gaan. Maar - we zijn hier nu al vijf dagen - en het wordt erger en erger. Heus, ik kán het niet meer uithouden, ik zal er gek worden... Weet u, het is een gevoel... een gevoel van een vreeslijke angst. Ik voel me niet alleen in die kamer.Het is alsofhet er spookt. En ik zie en hoor niets. Het blijft alleen bij dat gevoel,
maar dat gevoel is een feit; het is niet te loochenen, het is als een nachtmerrie, het is vreeslijk: het drukt op me neêr als met een paar handen. Zodra ik in mijn bed lig, komt het over me, die angst, dat gevoel. Deeerste dagen sliep ik er niet en nu slaap ik zwaar en ik droom de akeligste dingen. Het komt alles van de kamer. Het is of de lucht van de kamer zwaar is van bloed, of ik er niet ademen kan...'

Zij klemde mijn arm vaster; in het licht van een lantaarn zag ik haar bleek aan mijn oor fluisteren:

'Het is of er iets verschrikkelijks in die kamer gebeurd is. Een misdaad, een moord, een zelfmoord, en of van die misdaad iets, dat ik niet zeggen kan, nog in de lucht hangt.'

In eens dacht ik aan Jules en zijn kamer te Blankenberghe. Ik sprak:

'Maar mevrouw, dan moet u daar niet blijven, het zoû u ziek maken. Spreek met Dolf...'

'Ik durf niet.'

'Wil ik het dan zeggen?'

Zij zag me glimlachend dankbaar aan; haar gezicht straalde.

'O, u weet niet hoe lief ik dat zoû vinden. Maar het is misschien nog dwazer, dat ú het zegt...'

We keerden naar huis, ik sprak met Dolf; hij lachte niet, hij was blij, dat hij de reden van Amélie's stille somberheid wist. Die nacht sliep mevrouw Van Attema in een andere vleugel der villa.

De volgende morgen vroeg ik de portier, op de man af:

'Wanneer was het, dat hier... dat ongeluk gebeurde: die meneer, die zich van kant maakte?'

Hij ontstelde even.

'Wist meneer ervan?' antwoordde hij. 'Wij spreken er nooit veel over, zo iets doet een hôtel geen goed, maar wij konden er toch niets aan doen, niet waar. Het was vijf maanden geleden...'

III

Ik ben eens achtervolgd geworden door de gelijkenis van een dode, die zich aan mij in verschillende vormen voordeed. Het was geen spel van verbeelding, want iedere keer, dat ik door die gelijkenis getroffen werd, was mijn verbeelding juist zeer kalm en bijna nuchter.

Mevrouw Hijdrecht stierf verleden jaar; het was juist nadat ik haar in geen drie maanden had gezien; ik had mij in die drie maanden geheel van haar willen losmaken; ik had haar ontweken overal waar ik haar ontmoeten kon, ik had haar brieven niet beantwoord. Er was een grote onverschilligheid in mij hoe die zaak zoû aflopen: ik dacht, dat het alles langzamerhand wel luwen zoû.

Toen ik van haar dood hoorde - ik moet het eerlijk bekennen - maakte een zeer onaangename gewaarwording zich van me meester, maar ik troostte mij met de gedachte, dat er een onbewuste ijdelheid schuilt in elk van ons. Men vertelde mij, dat zij gestorven was aan een verwaarloosde influenza en ik hoorde verder niet het minste, dat mijner ijdelheid stof gaf zich tragedie's te scheppen. Ik drukte die ijdelheid dus de kop in en voelde mij, trotsalles, verruimd. Er was iets lastigs uit mijn leven weggenomen.

Kort daarop reisde ik van Brussel naar Duitsland: in Herbestal steeg ik uit voor de douane. Er was weinig drukte in de visitatiezaal, ik stond een ogenblik te wachten voor mijn koffer, en mijn oog, dat even doelloos langs de lange tafels rondging, zag haar dadelijk.

Zij was groot en zwaar; een prachtig figuur, in haar donkerrode, lakense reismantel, met een rand van zilverachtig grijs bont omzet; haar teint was als warm goud onder de voile van haar koket klein hoedje; haar ogen gloeiden als kolen, haar ietwat dikke lippen drukten zich op elkaâr met de besliste trek van wreedheid, die ik kende; ook de handen, in het dofgele Suède omgoten, kende ik; ik kende die buiging van de niet
smalle pols, nu ze sleutels zocht aan haar sleutelring. Ze stond voor vijf, zes, grote koffers, koffers als huizen, een kamenier bij zich, wie ze met een kort gebaar beval een der koffers te ontsluiten. De beambte boog zich beleefd naar haar toe, met zijn vraag; ze knikte kort met het hoofd van neen, liet genadig toe, dat hij met de hand even morrelde in het bovenste van haar gepak, en zag daarop toe of de kamenier de koffer goed sloot.

En de gelijkenis was zo treffend, dat ik haar brutaal bleef aanzien. Zij merkte het, zag mij even terug aan, maar wendde toen onverschillig de blik af. Zij was klaarblijkelijk gewoon veel aangezien te worden door mannen.

Bij het instijgen zocht ik niet mijn eerste coupé terug; maar volgde ik haar en steeg ik in de hare. Er zaten nog een heer en een oude dame; de kamenier zat niet bij haar.

Zij nam dadelijk het boek, dat zij geopend op haar plaats had laten slingeren en begon kortaf te lezen. Ik merkte nog allerlei nuances van gelijkenis op tussen haar en mevrouw Hijdrecht, ook al zag ik nu eveneens, dat er genoeg verschil tussen haar beiden was om niet aan een resurrectie behoeven te denken. Maar wat mij zeer trof was, dat haar toilet - de donkerrode reismantel met bont en de kleine hoed, - geheel en al was in de smaak van Mevrouw Hijdrecht en iets onzegbaars van herkenning bij mij opwekte, waarvoor ik maar geen moeite zal doen woorden te zoeken.

En bovenal trof mij dit, toen ik des avonds in de verandah van het Hôtel du Nord te Keulen zat te roken:

De eerste keer, dat ik - nu jaren geleden - Emilie Hijdrecht ontmoet had, was het geweest in een trein, toen op weg naar Parijs. Zij had zitten lezen. Behalve wij, haddener toen als medereizigers in de wagon gezeten: een heer en een oude dame.

En het speet mij nu die heer en die oude dame van Herbestal niet beter opgenomen te hebben, daar ik me onze reisgenoten van toenmaals zeer goed herinnerde. Het vertoonde zich daarna, toen ik na enkele maanden in de opera te Frankfort was: men speelde de Walküre, in een der
walkuren zag ik weêr haar. En in een donkere benedenloge zag ik, bij het dwalen van mijn ogen door de zaal, een paartje zitten, een oud paartje; een heer en een hele oude dame; ik kon echter zelfs met mijn binocle hun trekken niet goed onderscheiden en bij het uitgaan der komedie zag ik ze niet.

En het was de derde maal te Wenen, waar ik een groot schilderij zag, een decoratief sensatiedoek, door een leerling van Makart, in diens stijl: Sardanapalus in zijn vlammend paleis. En een der, zich nog wringende, danseressen, naakt, bruingoud, alleen gekleed met de juwelen op haar borst en haar buik, was zij: ik herkende ze dadelijk.

Toen ik de schilderij gezien had en heenging, zag ik: een heer en een oude dame, die ook heen gingen. Ze draaiden zich juist om, toen ik mij omdraaide, ik zag ze op hun ruggen, en toen ik ze wilde inhalen om hun gezichten te zien, stapten zij juist in hun gesloten rijtuig.

Waarom schrijf ik dit op? Moet ik hechten aan deze coïncidenties en toevallige gelijkenissen? Moet ik er over denken of er mijn schouders over ophalen? Is het iets of is het niets? Maar de gelijkenissen waren, ja waren portretten en de coïncidenties maakten indruk van mysterie.

Nu ik dit heb geschreven, in niet veel woorden, is het niet dát meer; dat ik wilde zeggen. Er is nog iets, dat ik niet zeggen kan; vooral was dat: in de heer en de oude dame.

En nu ik het opgeschreven heb, lijkt mij alles zeer gewoon toevallig toe en het is als had ik iets veel interessanters te zeggen...

IV

. . . . . . . . . . . . . . . . . . .

In de droom ging iemand weg, iemand van wie ik zielsveel hield en toen hij wegging gaf hij aan die naast mij stond een ring met een briljant, maar aan mij gaf hij een beursje... Het was een klein beursje van schijnbaar zilveren maliën, roestig, vuil en onaanzienlijk; in de beugel waren drie blauwe saffiertjes gevat en ik bewonderde die steentjes.

'O,' zeide hij, 'die steentjes, ze hebben geen waarde, maar het beursje wel, want het beursje, dat is niet van zilver... hetbeursje is niet van zilver...'

'Waarvan dan?' vroeg ik.

'Het beursje, dat is zo kostbaar; dat is van: bitiatina!' zeide hij heel gewichtig, met zijn ernstige stem, die ik lief had.

Ik had nooit van dat metaal gehoord. En o, hoe de bekoring te uiten, de vreemde bekoring van zielediep mysterie, die de klank van dat onbekende metaal in me wekte: bi-tia-tina...

. . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Toen ik wakker werd poogde ik mij te herinneren het metaal: Bi... bitia... hoe was het?... bitiatina. Het klonk toen anders, in het leven!

Ik zocht in dictionnaires en encyclopedieën of de naam, of het metaal bestond, maar ik vond niets.

En het schijnt me nu zeer vreemd, dat de naamvan dit gedroomd metaal op dit ogenblik uitgesproken is door levende lippen, geschreven is in leesbare letters, gedrukt is en gelezen zal worden door velen... bitiatina...

V

Een nadroom in de waak...

Het is onwaarschijnlijk, en waar...

Tot tweemaal toe...

De eerste maal weet ik niet meer wat het was. Maar een tweede maal was het dit.

In de droom een groot, gróót korenveld, een verschiet van goudend koren; een weg, die zich slingerde, uit de gouden verte naar mij toe; twee wandelaars op de weg, de stoffige, grijze, zongeblaakte weg.

Toen werd ik wakker en lag met open ogen. En ik zag nog, hoewel ik ook mijn kamer zag, het veld, het verschiet, de weg, die zich slingerde, en de twee wandelaars, de twee.

Ze kwamen nader...

Het was of mijn droom buiten mijzelve zich had afgedrukt op een onzichtbaar netwerk van de atmosfeer der kamer.

En toen, toen werd het als zagen mijn ogen door een omgekeerde binocle. Want het gezicht kromp in, de weg schrompelde samen, de wandelaars werden poppetjes, het werd als een scherp getekend minutieus miniatuur-schilderijtje en steeds kleiner en kleiner werd het, steeds kleiner, tot het - toch nog een stip - geheel was weggekrompen, was opgebleekt in het daglicht van de kamer.

Zo zag ik mijn dromen na, met open ogen.

VI

Het was een kind en het lag te sterven. Lang tuurde het al naar de nis onder de schoorsteenmantel, waar de kachel nog niet stond.

'Wat is er dan toch, kereltje?' vroeg zijn moeder. 'Wat zie je daar dan toch?'

'Mama!' stamelde hij eindelijk zacht. 'Ik kom daar immers te staan?'

En hij wees naar de nis.

'Zijn moeder verstond hem niet.

'Wat zeg je, mijn jongen?'

'Ik kom immers daar te staan, niet waar mama?'

'Hij ijlt, mevrouw,' sprak de zuster, die bij hem waakte en ze legde haar grote zachte hand van genezeresse op het gloeiend voorhoofd van het kind.

De moederwendde zich wanhopig af, snikkend.

Het stierf en toen het in zijn kistje was gelegd en het kistje was gesloten en dichtgeschroefd door twee mannen, zeide de ene man:

'Waar zullen we het zo lang zetten?'

De andere man zag rond.

'Daar, onder de schoorsteen, zeide hij. 'Daar staat het goed...'

Toen de moeder kwam kijken naar het kistje, stond het in de nis van de schoorsteen. En ze hield in eens op te wenen, ze zag met ogen van ontsteltenis naar het kistje, dat daar was komen te staan.

Hilversum-Den Haag, dec. '91.