LOUIS COUPERUS
"HERAKLES"
I
Door de dichte wouden van Myzië, waar de zware eikenstammen als een
drang van donkere reuzen naderden de blauwe, in de zon breidende
zee, dreunde zijn moede, zoekende stap en vertrapte zijn voet de
heesters. En de wilde dieren vluchtten en de vogelen fladderden
hooger en zijn roep vulde heel het woud met de davering van zijn
wanhopige buldering:
- Hylas!
In de verte, waar de rotsen somberden, spotte Echo. Hij hoorde haar
spotten, herhalende den lieven naam, klank van muziek, maar klank,
die om zijn wanhoop verwerd tot een snerping van smart langs de
stammen:
- Helaas! Helaas! O, Hylas!!
Hij was gezonken op door den bliksem getroffen eikenstam en het
scheen, hijzelve was een boom, geveld door de bliksemende flitsen
des Noodlots. En waar de schuimwitte bron ontwelde uit de rotsen en
zich, breede beek, weg baande langs de bleekere berkenboomen, om
zich te verliezen in de warreling des wouds, loech als een lachen
en parelde, vogele-hel... dadelijk onderdrukt...
Hij hief het sombere hoofd. Hij had vernomen. Het waren de zich
verschuilende nymfen der bron...
- Hylas! riep hij nog eenmaal. Ben je, waar ik het lachen hoor?
Waar de nymfen het water doen wellen? Zoo kom éindelijk, want ik
zoek al den dag en de nacht! Kom te voorschijn! Vrees niet mijn
gramschap maar wil niet langer weg schuilen! Weêr zinkt de nacht
Zwart door het woud, weêr duistert de nacht dof over de zee! Er
schijnt geen maan door de donkere wolken, en zoo je nog langer
toeft, zal je verdwalen en ik zal je verliezen!
Echo spotte, met het laatste woord, dat zij terug hem kaatste en
toen... toen was het huiverstil in het woud en huiverstil in zijn
eigen hart.
Hij had begrepen, in zijn nauwe hersenen. Hylas, zijn vreugde, was
hem ontroofd door de lachende waternymfen. Hylas was hem ontroofd.
Het kind was niet eigenwillig gevlucht. De knaap was geroofd, door
de verliefde waternymfen. Nu brieschte zijn booze adem, nu balden
zijn beide vuisten, nu ziedde zijn machtlooze woede. De
waternymfen, de vochtige verraderessen, de natharige snoode naïaden
met den groenen spot harer visscheoogen..., de altijd druipende,
bleeke lachebekken, die hij versmaad had als zij geil giechelden
tusschen de gele iris... zij hadden hem zijn knaap ontroofd, toen
hij badend waadde door hare wateren. Herakles werd het zich nu
bewust. Hij wist nu de waarheid. Hij raadde niet meer, hij wist.
Hij behoefde niet meer te zoeken; Hylas zoû hij niet vinden. Wat
baatte hem zijn kracht tegen over die slappe, slangige wezens:
verworgen kon hij ze niet, ze zouden weg slingeren en slippen uit
zijn vuisten; hij kon ze kneden enwringen tot schuim en ze zouden uit zijn greep wèg spuiten,
natte spoken, die zij waren en in hare bronnen dadelijk weêr zich
herscheppen en lachende schudden de slijmerig groene haren...
Hij zat op een tronk in de donkere nacht. Nu weenden zijn groote,
door de duisternis starende oogen. Hij zat gebogen; zijne ellebogen
steunden over zijn knieën, zijne voeten waren wijd geplant, zijne
handen hingen leêg en krachteloos. Zijn groote tranen drupten op de
gevallen bladeren als regen en in de nacht waren zij nu het eenige
geluid. Zij tikkelden als regendroppelen... In zijn huiverstille
hart was het somber, somber als in het woud, huiverstil. Nu had hij
alles verloren en gevoelde hij zich de door het Noodlot
vervloekte... Wat gaf het hem of hij de zoon was van Zeus! Wat gaf
het hem of Athena hem beschermde en hem zelfs, als zuigeling,
listig ter borste van Hera gelegd had, éene seconde, zoo dat de
drup harer godinnemelk hem de kracht van een god had gegeven. Wat
gaf hem zijn kracht tegen Hera's haat! Hij was de verdrukte
bastaard zijner bedrogene moeder Alkmene, tot wie Zeus slim was
geleid geworden door Hermes. De god der goden, in de gedaante van
Alkmene's gemaal, den goeden Amfitrion, had zijn, Herakles', leven
verwekt. Hij was de zoon van Zeus! Maar wat baatte het hem, den
bastaard, wien na de somberheden de blinde driften den geest
verduisterden, tot hij de moordenaar was zijner moeder geworden, en
haar het zwaard had door de borst gedreven!
Boete, durende boete! Lijden, durend leed... zoo zoû zijn leven
zijn, tot het einde. De vreugd zoû hij niet kennen, noch de liefde,
noch welk geluk ook. Zware vracht zelfs voor zijn kracht, zouden
zijn breede schouders de dagen torsen...
Nu was het de nacht van smart, van duister en van tranen, die
drupten zoo zwaar, dat hijzelve het ruischen meende van regen te
hooren... Maar het regende niet en... scheen toch de late maan door
tusschen de donkere tronken... Wat was anders die bleeke schijn
voor zijn voet?
Herakles had het smartzware hoofd op gelicht en zag uit, naar den
bleeken schijn... Het was of de schijn gleed langs de reuzige
eikenstammen, zilverde langs het schuim van de beek en als dauw
verglinsterde langs de heesters en de, over den grond gevallene,
bladeren... En nu zag Herakles, dat het de maan niet was, want dat
de glans nader en nader kwam en vorm aan nam van
onsterfelijkheid... Voor hem stond Athena. Haar schitter-blauwe
oogen blonken op Herakles neêr en haar pantser schubbeglansde in
haar eigen Olympische straling. De AIGIS-mantel schulpte als een
maanlicht-omzoomde wolk langs haren maagdeschouder enop de plooien van heur PEPLOS, aan gelicht door haar eigen
gloor, rees de godin uit als op een gegleufde zilveren zuil. Zilver
ook straalde heur schild, zilver flitste heur helm, zilver
schichtte heur speer, en uit de Meduza-kop in den AIGIS gloeiden de
onsterfelijke oogen der Gorgo met twee felle sterren. De heilige
eigenschijn der Jonkvrouw baadde over Herakles' breede voeten.
Hij bleef zitten, somber en droef. Zijn machtige handen hingen
spierzwaar, maar zonder kracht, de aderen gezwollen, de vierkante
vingertoppen doelloos wijd uit elkaâr. En zijne smart en zijne
troosteloosheid waren zóo groot in zijn somber lijdende hart, dat
zelfs de glans der godin over zijne voeten hem niet veranderen
zijne mismoedige houding deed, of het ontzag niet was in hem
gewekt...
- Herakles... zei de godin zijn naam.
Hare stem was die van een jongeling, diep en vol en er sidderde
iets van dien klank in het loover der eiken. Maar Herakles, slechts
het sombere hoofd hooger geheven, sprak dof, gezeten blijvende:
- Zij hebben hem mij gestolen... Het zijn de waternymfen, de
vochtige, groenharige lachebekken... Ik heb ze versmaad, als ze
gluurden tusschen de gele iris, en zij hebben zich gewroken: zij
hebben hem mij gestolen. Hij was mijn eenige vreugde. Hij was
goudlokkig als zonneglans, en zoo tenger en slank als een
berkestam. Ik leerde hem de boogkoorde spannen en den werpspies
drillen en als hij moê was, sliep hij op mijn borst. Het was mijn
geluk naar hem neêr te zien als hij sliep. Hij glimlachte altijd,
zonder te lachen. Er was altijd een blijdschap om hem. Als ik hem
aan zag in zijn blijde oogen, smolt ik van zaligheid. Als ik
verdrietig was, streelde zijne fijne hand mij en troostte hij mij
met een woord. Hij was als een lammetje aan mijne zij. Hij was als
een klein broêrtje, dat ik heel lief zoû hebben gehad. Wij waren
altijd samen. Toen Iazon mij aan zocht mede te varen en aan te
zitten tusschen de vijftig roeiers der Argo, bleef hij dicht bij
mij en maakte zich klein tusschen mijn knieën. Hij vermaakte de
helden, de gelijkmatig riemen bewegende Argonauten, met te fluiten
op zijn rieten fluitje. Hij kweelde als een vogeltje aan mijn
voeten en de helden zagen hem lachende aan, wijl zij roeiden en
streelden hem zijn ronde kinnetje... Toen wij ter ruste aan lagen
ter kuste van Myzië, dwaalden wij beiden gelukkig, verre van de
anderen, door de geurige velden en dichte wouden. Hij liep voor mij
uit; als een geitje dartelde hij over de rotsen van den schuimenden
beekstroom en hij riep mij toe, dat hij badenwilde, omdat het water zoo koel was en klaar... Ik knikte hem
toe... Plotseling was hij verdwenen, waar hij tusschen de gele iris
weg was gedoken... Ik riep hem, ik zocht hem, het water was zoo
ondiep: hij kòn niet verdronken zijn, hij, die zwom als een
vischje! Ik begreep niet waar hij gebleven was, ik riep weêr, ik
zocht weêr, den langen, langen dag... En deze nacht... Tot ik
eindelijk begreep, en de duisternis het mij bewust deed in mijn
arme brein worden. Zij hadden hem mij ontstolen en verscholen in
een der nauwe grotten harer bronnen, de slappe, slijmerige, snoode
naïaden... Ik zoû ze kunnen tràppen en ze zouden wèg spatten onder
mijn voetzool en nòg lachen en murmelen en verglippen... En nu, nu
verdrinken zij hem in het bed harer onverzaadlijke lusten!!
Een groote snik doorgolfde Herakles' borst of eene aardbeving voer
onder heuvelen. En zijn zware hoofd viel neêr gelijk een blok rots
en zijn groote droppeltranen drupten tusschen zijne wijde teenen op
den eigen afglans van de godin en glinsterden daar als dauw in
maneglans.
- Herakles, herhaalde Athena en hare diepe jongelingstem
doorruischte het loover; was het beschikt, dat je gaan zoû met
Iazon naar de boorden van Aïa om de Goudene Vacht te veroveren?
De Held hief het hoofd omhoog.
- Waarom niet? vroeg hij, droef diep. Zij zijn vele helden te
zamen, die het schip gelijkmatig roeien zullen naar de
Oosterkimmen, waar de koning Aïetes hen niet kan weêrstreven. Wie
kan Iazon weêrstreven als ter zijde hem strijden de Dioskuren:
Kastor en Polydeukes, Telamon, Peleus, Thezeus en Meleagros? En wie
kan Herakles aan het einde weêrstreven? Waarom zoû het niet
beschikt zijn, dat ik vergezelde de helden? Ben ik niet held als
zij? Is mijn arm niet wellicht de krachtigste? Zijn mijn vuisten
soms te vergelijken? Ik was een kind toen ik de slangen aan zag
sluipen, die Hera zond, en toen ik ze greep en ze lachende en
vreesloos neep in hare kronkels, tot zij, spitse drietong uit muil,
zielloos lagen in het stof aan mijne voeten... Heb ik den leeuw van
Thespiæ niet verslagen? Ben ik onwaardig?
Vóór den Held, verontwaardigd en droef gezeten in de nacht op den
boomtronk, stond glanzende en streng de godin. Zij strekte de eene
hand uit, die rustte op haar groot schild en roerde des Helden
voorhoofd aan. Hij trilde onder den druk harer glanzende vingers.
Zij zeide en haar schitterblauwe oogen staarden streng en fel in de
zijne:
- Het is nièt beschikt. Mede zal je nièt varen naar Aïa. Herakles,
Herakles, bedenk!! Is dan dit voorhoofd zoo nauw, dat hetzelfs zich niet herinnert? Is dan alle heugenis verijld? Zijn
dan alleen de driften, de opwellingen, de hartstochten, de
onbeteugelde menschelijkheden heerschende en elkander bekampende in
dezen dollen draaikolk, in deze ziedende engte? Herakles, bedenk,
bedenk! Wie doodde den zachten Linos, teedere ziel vol weêrklank
van alles wat wel luidt, met woedend geheven lier? Wiè was de
leerling van Linos en doodde hem met gehevene lier? Wiè sliep als
gemaal bij Megara van Thebe en wie doodde
haar en wie doodde hare
en zijne kinderen in de onbeheerschte, woedende driften, in de dol
ziedende opwellingen, in de verbijsterende blinde stormen van het
enge, nauwe brein? En wiè, hoor mij, o Herakles en antwoord! - wie
was de zoon van Alkmene en versloeg zijne zachte moeder??
Onder den druk van den glanzenden godinnevinger trilde de Held. Hij
rees bevende omhoog, als een boom, die, wonder, zichtbaar, wies.
Hij stond nu reuzig en was zoo groot, dat hij niet òp behoefde te
zien naar Athena. Hij zag de godin van oog tot oog, ontzet. Hij was
gebaad in haren zilveren glans. En hij beefde als een eikenstam,
door storm beroerd...
- Is het leven een spelevaart naar de boorden van Aïa, om wie
dochteren en zonen, meester, moeder, vermoordde in driften blind en
dol? Zoo de spelevaart is beschikt door Iazons
noodlotbestierderessen, is zij beschikt door die van Herakles? En
Herakles, is de boete een dartele vermeiïng met een mooien
koningszoon, wiens blijde oogen en fluitgekweel de herinnering
betooveren en wiegen in slaap??
De Held was in een gestort tegen het schild der godin en radeloos
snikte hij en bonsde zijn harde hoofd tegen het goddelijk metaal,
tot het blanke vonken schoot. Hij lag, zijn rug als een rotsmassa
gestapeld, aan den voet van Athena. Nu blikte zij in mededoogen
neêr op haar beschermeling en hare palm rustte rond op zijn
kroezigen kruin.
- Herakles! fluisterde zij bijna. Rijs omhoog uit het leed! Heùg
je! De tijd is daar! De boete vangt aan! De lange weg strekt zich
uit! Herakles!!! Zie òp!!!
De godin richtte aan zijn baardigen kin het gelaat van den Held
omhoog en wees met haar speer... Herakles zag het woud van Myzië
doorschemeren van rozige dageraad. Hij zag de zee overschitterd van
het rozige goud van dagebegin. En op die rozig schitterende gulden
zee zag hij, verre reeds, de Argo, die der helden negen-en-veertig
gelijkmatig bewogene riemen roeiden naar de kimmen van Aïa...
De Held was opgerezen. Hij bulderde luide:
- Iazon!!!
En wilde zich storten door het struweel heen, de woudhelling af,
naar de stralende zee. Zijn armen sloegen reeds den zwemslag
uit...
Maar de godin, streng, hield hem tegen,versperrende den weg. En zij riep, luide:
- Nièt naar het Oosten!! Naar het Wésten breidt zich de weg uit der
Boete!! Daarheen!! Ga!!!
Zij wees hem, gebiedend, den weg ten Westen. Hij boog het hoofd, en
uit haren nu meêlijdvollen blik sloop gehoorzaam hij heen, het
hoofd gebogen, de sombere oogen rood gezwollen van smart, het
sombere harte overvol gezwollen van smart... naar het Westen.
II
In het paleis van Mykenæ troonde de heerscher Eurystheus, de
Perseïde, klein, zwak, schraal en mismaakt op den breeden ronden
troon. Want Zeus, overmoedig blijde, toen zijn zoon Herakles zoû
worden geboren, had den goden gekondigd, dat de eerste telg uit
Perseus' stam, die dien dag zoû het licht aanschouwen, een machtig
heerscher worden zoû...
Hera had haar gemaal den eed bij den Styx doen zweren, dat zijne
voorspelling waarheid zoû worden, en toen zich, vol haat in het
hart, gehaast naar de aarde om de geboorte te verspoedigen
Eurysteus', terwijl zij Alkmene deed lange krimpen in zware weeën
des barens. En Eurystheus, om Hera's bemoeiïng, was het eerst
geboren maar klein, zwak, schraal en mismaakt en troonde nu,
heerscher Mykenæ's, op den breeden, ronden troon. Voor hem stond de
Held en in de onafzienbare troonhal stroomde het volk van
Mykenæ.
- Eurystheus! spotte Herakles. Onvergelijklijke Held der Helden!
Machtige heerscher en krachtige vorst, stralende Perseïde, neef!
Hulde brengt u Herakles, zoon van Zeus en Alkmene, ik, afstammeling
van Perseus als gij! Zie, ik sta voor u, uw slaaf gelijk, wien gij
bevelen zult wat gij wilt, sedert het Orakel van Delfi bij monde
der geuren-omdampte Pythia mij stelde onder uw wil! Gij, wien Zeus
gunde het machtige heerscherschap, zoo dat hij zwoer bij den Styx,
heersch en beveel! Spreek! Wat heb ik, uw zwakke knecht, u te
volbrengen, opdat gij tevreden zult zijn?
In den gouden mantel, klein, zwak, schraal en mismaakt in een
gedoken, de te wijden kroon om den puntigen kruin, had Eurystheus
reeds, vóor de Held hem verscheen, overwikt, overwogen welk werk
hij wreed hem vóor zoude werpen tot boete. Want Eurystheus, ijdel
om Hera's bescherming - ook al had hare bemoeiïng hem te
spoediglijk en onvoldragen het levenslicht doen aanschouwen -
meende door de hemelsche machten gekozen te zijn om den
moedermoordenaar te straffen. Toch was de heerscher Mykenæ's
bevreesd nu de Held hem verscheen. Want, zijne ijdelheid ten trots,
was in zijne spitse kruin zijn bedenkende brein gescherpt tot het
vlijmende doòrzicht en begreep hij wel, de misboreling, dat hij
niet heerschte als andere helden heerschten, om kracht en
onoverwinnelijkheid - begreep hij, dat hij heerschte alléen om den
grilligen gunst der goden. Wat, zoo ooit Hera zich wenddevan hèm, zoo Zeus zijn bastaardzoon volgens de eerste bedoeling
zijner voorspelling, zijns eeds verheffen zoû tot een heerscher!
Wat, zoo de plotse wisseling van godengunst en noodlotskans,
Herakles zoû in geven te grijpen den, Eurystheus zoo wijden,
kroonband! Maar ijdel bleken Eurystheus' angsten, want de Held,
dien hij haatte en vreesde, rees reuzig, recht als een boomstam
voor den ronden troon en wachtte af met een spotglimlach. Zoo dat
Eurystheus niet aarzelde meer en beval:
- Dood mij den Leeuw.
- Ik hèb dien van Thespiæ verslagen, antwoordde fier de Held, het
ronde hoofd op den breeden nek achter over in de spiermassa's der
schouders.
Eurystheus grinnikte en hij zeide:
- Dood mij den Leeuw van Nemea.
Toen verbleekte de Held onder zijn kroesbaard, want hij zag vóor
zich
een werk der onmogelijkheid. Eurystheus zoû hem even goed
kunnen bevelen: voer mij den hond Kerberos hier uit Tartaros of
ontneem Atlas, die het hemelgewelf torst, zijn last. En de Held
begreep uit Eurystheus' bevel, dat de goden Herakles' einde
wenschten en somber wendde hij zich af, mompelend in den baard
alleen:
- Het is goed...
En hij ging. Hij ging het veelzuilige paleis uit, tusschen de
drommen door der Mykenæërs. Hij ging groot en somber, het hoofd
lichtelijk gezonken en het was of een droevige god door hunne
drommen schreed. Hij ging de veelpoortige stad uit, den weg op, die
leidde in het woud. Rondom hem breidde de vale vlakte en vérder
vielen de blauwige bergen uit een. Er welfde een hemel van
ondoorzienbare diepte en in den geurig en thijm der velden
klaterden krijschend de krekels. Vóor den Held donkerde het woud,
gevaarvol en geheimzinnig. Als droeg hij een last van droefheid,
onzichtbaar, op het breede juk van zijn schouders, schreed Herakles
voort. Onder zijn breede voeten stuivelde in wolken het stof op.
Eenmaal blikte hij naar den ondoorzienbaren hemel, verwijtend. Toen
zag hij weêr, zinkend zijn hoofd, naar de wolken stof voor zijn
voet. Hij ging, als ging hij zijn einde te moet. Hij leed in zijn
hart, of het pijn deed onder zijn vierkante slinke borst. Hij leed
om de haat van Hera, om zijn euveldaden en moedermoord. Hij leed,
in zijn hoogmoed, om zijn stage verneêring. Hij leed om verloren
Hylas en trots al dit leed, leed hij om het einde, dat aan zijn
dagen gesteld scheen. Om zijn doellooze kracht, die gefnuikt zoû
worden door éen slag van den voorklauw des Monsters, door Tyfon,
den Reus, verwekt uit Echidna, de drakejonkvrouw: zij beiden, de
gruwbare teelers van gruwbaar gebroedsel. Tyfon, met de honderd
drakekoppen; Echidna, de maagd met het slangelijf, zij eeuwig
moeder en eeuwig maagd;beiden, de verschrikkelijke, nooit verzadigde minnaar en
minnares, die aarde en hemel ontzetten en de goden huiveren deden
voor al de nauw tembare monsters, die zij verwekten: Chimæra en
Sfynx, Kerberos en Gorgo... Ook het Nerneïsche monster was een
vrucht hunner ontzettende, alle goddelijke wetten van maat en
schoonheid bespottende liefde. Tyfon had zelfs éens Zeus
overwonnen, vóor Zeus hem onder den Etna verpletterde; hoe zoû ooit
Zeus' bastaardzoon Tyfons monstergebroed kunnen verpletteren! De
Held dacht niet aan de overwinning. Er was de moede zekerheid in
zijn leedvol hart, dat hij ging naar het einde toe. En toen hij de
vlakte
doorloopen had, trad hij in de somberte van Kleonæ's ritsele
eikenwoud. Het waren om Herakles' spierige reuzigheid de reuzige
spierigheden der eikentronken. Zij wrongen zich, barstend van
kracht, tot hunne bastschilfers kraakten over de rimpelgegroefde
stammen en hunne wortelvoeten liepen wijd weg als wilden zij zich
verwijderen... Uit de wringende stammen rekten zich de machtige
takken met knoestknoopen als van geledingen en uit hunne rekkingen
weefden de fijnere twijgen zich onontwarbaar tot een dichten dom.
En het ritsele loover zweeg nooit en ruischelde, ruischelde immer
en Herakles meende in dien windzang door de eeuwig bewegende
bladeren te hooren zijns vaders Zeus' machtige, maar bijna
jubellachende stem, zoo als die stem lachte en zong door de
eikenboom en van Dodona's heilige woud. Het verblijdde Herakles'
leedvol hart en het toovere geluid gaf den Held in, een der jongste
eikenboomen in beide zijne spierarmen te omvatten... De boom, hoe
jeugdig nog, was reeds forsch als een jonge reus en het was of
Herakles worstelde met een krachtigen reuzeknaap. Rondom hun strijd
- van Held en boom - viel de, door de looveren gezeefde,
zonneschijn in wisselende, ronde goudglanzen. Herakles, aan den
forschen, jongen boomreus, rukte en wrikte, als wilde hij,
worstelaar, een worstelaar leggen. De boom weêrstond, kreunde,
zwoegde, krampte zich schrap op de wortelvoeten... Plots sloegen
zijne takarmen in wanhoop om nederlaag door de lucht, en zijn
gebaar veegde den hemel bloot, terwijl zijne looveren smartelijk
wèg ruischten in de looveren der andere, toe ziende boomen. Zoo als
zij ruischten, smartelijk weg, in het dieper donkerende andere
geblaârt, ruischen de weenende golven der zee soms weg in andere,
weêrklank verwekkende golven. Nu hield de Held den jongen boomreus
ontworteld in zijne armen geklampt op zijn breede borst, de dijen
gespannen, de knieën gebogen, de kuiten gezwollen, de voeten
geplant... En legde toen de' overwonnen eik, als een doode, neêr
over den grond, over de wortelvoeten der andere boomen, over het
zwaar woekerende, vochtig mollige mos. Daar lag de jonge boom en
zijn bladeren zongen niet meer, of de stem vanZeus uit hem was verstorven. Herakles had zich naast hem gezet
en zag òp in de wijde kom van blauw, die boven des boomen
ontworteling zich gewelfd had in den diepen hemel. De Held zat,
overgoten van licht, te midden der donkere looveren. Hij zong
neuriënd, tusschen zijn baardige lippen, de bijna geheel verstomde
looverenzang na, niet meer zóo zwaar van leed gezwollen zijn ziel.
Hij zag naar den dooden boom, en zijn beide machtige handen gingen
uit naar een der takken, die wijd uit lag, als een
arm. En hij
omvatte in zijn vuisten dien armtak. En brak hem. En scheurde hem
af, zich verwoedende op de jong taaie bast, op het bijna blanke,
lillende vleesch van het bijna nog levende, gemartelde hout. Na
dien tak brak hij een tweeden tak; toen een derde; toen een
vierde... Na de takken brak hij de wortels, scheurde ze af,
stroopte van den stam de welige twijgen en wilde bladeren in volle,
voort schuivende handen af. En wierp de takken en twijgen weg en
verstrooide het loover alomme. Het was, om Herakles, als een
vernieling van storm, verwoed op dien eenen jeugdigen reusboom en
de andere boomen, ernstig, zwijgzaam, en somber, zagen toe...
Herakles, op een tak, zat, de beenen wijd, en stroopte den boom en
zong den ritselen zang na, dien de boomen niet meer zongen. En
eindelijk zuchtte hij op, moê. En zag op den verslagen, gehavenden
boom, aan zijn voet... De jonge reuzeboom lag, breed aan zijn
worteleind en versmalde zich naar de hoogte van den tronk. De jonge
reuzeboom, ontdaan van getakte en geblaârte, was verworden tot een
knoestige knots en toen Herakles rees en de knots mat, reikte dien
hem tot de schouders. Peinzende bedacht Herakles of hij zich een
duurzaam, krachtig wapen gewrocht had, en voelde den knots aan,
dien hij rusten deed op den breeden stomp, zoo als een athleet
voelt eens anderen spieren. Hard waren de knoesten van het blank
gescheurde hout en Herakles was tevreden en leunde, met den smallen
stomp van den knots in zijn okselholte, vermoeid. Rondom hem, uit
de donkerende luchtekom boven hem, nachtte het neêr. En de boomen,
geheel het woud, in de nacht, hervatten hun ritselen zang, die
ruischelde in de duisternis.
De Held, peinzende, rustte, staande, gesteund op zijn knots... En,
terwijl zijne blikken niet zagen de duisterende verwoesting rondom
hem, voelde op nieuw, op nieùw, hij de zee van zorg en droeve
hopeloosheid weêr vullen zijn leedvol hart...
Trots zijn wapen, dat hem voldeed.
III
Aan den grens van Kleonæ's eikenwoud lagen, in de starlooze nacht,
de stammen door elkander neêr gestort of verwoestendeorkanen den uitersten rand van het sombere woud hadden doorvaren
en in den vagen schijn van den nachthemel, in de vage schaduw der
rotsen, in de vage klacht der steunende waaiïngen strekte zich de
vlakte Nemea's uit als een vervloekte woestijn, steenige wijdte,
starre verschrikking, welke de Held, uit het woud, bijkans,
aarzelde te betreden. Want dit was als een onzalig slagveld; de
gevelde boomen lagen als lijken van reuzen, de armen onbewegelijk
gestrekt na doodstrijd en telkens stiet Herakles' voet tegen hunne,
den aardgrond ontwrongene, wortels, stiet verder zijn voet tegen de
ronde, doode koppen en menschelijk karkas, dat de vlakte bezaaide
en waar over de starlooze nacht scheen met haren vagen, valen
schijn, die, geene duisternis meer, zij wellicht leende van nog
dralende dageraad... Want de rissen der ribben en der riffen
gebrokene beenderen, her en der, met de ballen der ooglooze, zwart
starende doodskoppen, blankten blanker dan het nog zwartende,
schaduw-overdompelde rotssteen, dat zich hooger stapelde en hooger
naar den rotsmuur, die aan haar kim de vlakte der verschrikking af
sloot en waar achter de heer dier verschrikking school, het gebroed
van Echidna en Tyfon, de Leeuw, de vreeslijke Leeuw...
Achter den Held, die aarzelde, strompelde hem na de armzalige vorm,
een schim gelijk, van Molorchos, den herder, diep in ronden hoed en
harigen ramshuid gedoken, en, met zijn langen staf de steenen en
beenderen betastende, vóor hij zette den voet, stamelde in angsten
zijn stotterende stem:
- Heer en Held, Alkaïos, Zeus' zoon, gij, dien wij Herakles heeten
omdat Hera's haat u den roem zal brengen! Duld, dat ik ga, terug in
het donkere woud, nu ik geleid u heb tot de vlakte! Want wat kan
ik, armzalige, u, Held! meerderen bijstand verleenen! Hier zijn
verspreid, tusschen de omgewoelde boomen en rotsen, de verbleekte
beenderen van allen, die de Leeuw sleepte in zijn rijk en
ongehinderd, alomme gevreesd, verslond in monsterlijke vraatzucht!
Helaas, onder deze verbleekende karkassen en koppen stoot mijn voet
thans misschien die van mijn eigen kroost! Heer en Held, Alkaïos, o
heerlijke Herakles, moge de knots, dien gij koost in steê van den
boog en de pijlen, u voor den Booze beveiligen en hem neêr vellen
aan uw voet...
Maar Herakles, die niet anders droeg in het hart dan de droeve
hopeloosheid, hield stand in het midden der steenige vlakte,
strekte de hand naar den herder, legde hem dien zwaar op den
sidderenden schouder en zeide:
- Grijsaard, die mij leidde tot hier, geef mij uw laatsten raad...
Wat doe ik, zoo mijn knots en mijn kracht niet, vereend, den
Gevreesde vernietigen...
De Held hield zijn oor tegen des grijsaards mummelenden mond en als
luisterde hijnaar het orakel zelve, ving hij op in de nacht:
- Hoor, Held! Het booze Gebeeste, met den monstermuil, snorkt zijn
verzadigingsroes uit in het hol, dat hij groef onder gindsche
rotsen en van waar hij uit komt hier aan het Oosten en van waar hij
uit komt dàar aan het Westen, ter andere zijde van het
gebergte...
Toen naderde des ouden herders mond nog dichter des Helden oor en
plotseling vernam Herakles zijne stem, die hel werd, toen hij
fluisterde, toch juichend van daverenden klank:
- Sluit hem ten Oosten op in zijn spelonk en voed hem ten Westen
met uw vaders woud, waar hij het verwoestte... tot hij
oververzadigd en zat ligt aan uw voet...
Verwonderd over des herders Molorchos' stem keek Herakles op... De
nacht was plots schrikwekkende duister, de schemerige schaduwen
waren alom, de stilte was vòl straf suizende ontzetting, en in der
vlakte onzalige verschrikkelijkheid had de stem van den herder
gedaverd en gejuicht in zijne fluistering... en nu, nu zag Herakles
het òp schemeren om den herder en hij zag den herder wijken en
wijkende scheen hij te groeien, groot te worden en licht in het
duister en te verdwijnen in het dichtst van het eikenwoud, dat van
een waaiïenden wind te ruischen aanving, van een blijden storm, die
de bladeren verstrooide, naar alle zijden uit...
Als met domheid overdompeld, stond de Held en heugde zich niet meer
de woorden des herders...
Toen zag hij, dat, aan het Oosten, een lange, bleeke streep licht
zich trok...
En toen... toen bolderde over de vlakte het monstergebrul tot de
aarde beefde, de rotsen sidderden en het werd of de hemel barsten
zoû van den weêrklank, die brak tegen de wolken...
IV
Tegen het bleeke, bevende morgenlicht rees op de rotskarteling het
vreeslijke Beest. Het was een monsterlijk reusachtige
leeuwengestalt met bijna menschelijk aangezicht, in steile manen,
en lange, ruige, roode vlokken haren aan zijn, van sulferdamp
walmende, lijf. De stank van dien smook vervulde den morgen en het
Beest zwiepte met zijn razenden staart tegen den bezoedelden gloor
van de dageraad. Wijl het brulde, braakte het de vlammen zijn
muilkrater uit, en zijne vuurtongen vertaanden in den rooden rook;
zijn rosse, vlamvlokkige vacht scheen doorgloeid van inwendige
hitte en geen vocht uit te zweeten maar schroeiïng.
In de vlakte, stond, overstelpt van zinneloosheid, de Held en
scheen te ontwaken uit verwilderde droomen.
Maar het Beest, op de karteling der rotsen, brulde zijn bolderenden
donder uit en sprong op tegen den hemel, razend, de manen
steilrecht, en stortte toen den afgrond der rotsen af, in wilde,
tuimelende woede...
Het was als een rood weêrlicht, dat flitste en de vuurstriemen
achter lietvan zijn brandende spoor...
In de vlakte vergat de Held zijne vrees. Hij betreurde nu zijn
sterken boog en stalen pijlen te hebben geminacht en zich in steê
te hebben verkoren dezen wichtigen, knoestigen knots. Maar geheel
zijn zorg en droeve hopeloosheid waren als doffe nevel verzwijmd,
nu hij het razende Beest, de rotsen af, naar hem toe zag flitsen en
bliksemen met de korte weêrlichten van zijn, over de steenvlakte
fel vurig sluipende, vaart. De Held lachte zijn blijden lach uit,
omdat het groote Beest gebaarde als een dol gluipende, boosdronken
kat, die hem dreigde te zullen bespringen. De Held, schrap op de
breede voeten, de zolen gegroeid aan den grond, het voorbeen
gebogen met dij, die zwol, knie, die vierkantte en zware spankuit -
krachtig gerekt het achtere been - had den knots in beide vuisten
gebeurd en hield hem, een hellende boom, in verheffing. En hij
lachte weêr, uit zijn jongen, blijdenen baardmond en aan zijn nek
zwollen om zijn lach de aderen en zijne schouders schokten en zijn
borsten schudden en zijn ribben rezen en daalden, terwijl geheel
zijn tors nu helde naar achteren, mede met den gehevenen knots.
Hij wachtte af. Rondom de zigzaggende gluiping van den aanrazenden,
rossen monsterleeuwen de reussterke afwachting, angstloos en
vreugdig, des Helden, beefde het grauwe, dampbedwalmde landschap
der rotsen en zagen ruischloos de laatste boomen des eikenwouds
angstig stil toe.
Toen scheen het gluipende monster op zijn breede klauwepooten te
glibberen naar achteren, of het zich gereed maakte toe te storten
en toen... toen stòrtte het, met een hoogen sprong, naar den Held:
de vurig puilende oogen schoten fellere bliksems, de kratermuil
braakte walmender sulferdamp en vlammen, de leeuw zweette
stinkender walm en schroeiïng en in zijn onaâmbare blaking wilde
het zich werpen hoog op den Held, toen de hellend gehevene knots
den snellen halfcirkel beschreef en neêr keilde op den steenharden
schedel. Het monster, brullende, tuimelde in de lucht, waar het
getroffen werd, nog om, rolde over de rotsen, de vier pooten
razerillende, de walmende onderpens lillende bloot, maar wierp zich
om en op en brulde en sprong weêr hoog... Wederom beschreef de
wichtige knots den snellen halfcirkel en keilde wederom op den
steenharden schedel en donderender van woede en van pijn, brulde
het Beest en tuimelde en wierp zich op en herhaalde vlugger zijn
sprong maar vlugger ook keilde de knots op den kop en het Beest
huilde en schreeuwde uit de razend gesperde muil, schuilende achter
een rotsblok. Toen, lachende en luchtig, en niet dènkende meer aan
eigen dood of verdelging, liep de Held om den rots en keilde zijn
knots op den schedel neêren het Beest, vuur blazende en bloedroode schuimgif spuwende,
week op de klauwpooten en wendde en vluchtte... Een monstergroote
kat, die verschrikte, geerde het Beest door de
Oosterpoort van zijn
spelonk en verdween in het donker der holte. De morgen gloorde goud
over de grauwe rotsen, over de gladde, blanke koppen en beenderen,
die bezaaiden den grond, over de toppen der plots weêr ritsele
boomenkruinen...
En Herakles stond, reusachtig, verwezen, den knots hellend geheven.
Het monster verdreven, bleef de Held verbaasd in den zonneschijn,
die dóor schitterde, nu dwalmen en dampen verwaasden... Tot hij
plots, in zijn verhelderend geheugen, het hoorde zingen met een
zacht daverenden juichklank, fluisterend aan van verre:
- ...Sluit hem ten Oosten op in zijn spelonk en voed hem ten Westen
met uw Vaders woud, waar hij het verwoestte... tot hij,
oververzadigd en zat, ligt aan uw voet...
De groote, grauwblauwe oogen des Helden verhelderden en glansden
verstandiglijk blijde op, nu hij begreep en Athena's geest over
zich voelde en Zeus zelve wist te zijn geweest in den ouden
geleider Molorchos. En hij lachte, uit zijn jongen, blijdenen
baardmond; hij wierp zijn knots en bukte zich en rukte een rots in
zijn armen op. Hij liep met den rots, als beurde hij maar spelende
een kind in de armen, naar de Oosterpoort van het hol en donderde
het blok neêr voor het donkere gat. En hij bukte zich en rukte een
tweeden rots en donderde dien voor het gat. En hij bukte en bukte
en rukte de rotsen en stapelde ze hoog voor de gaping. Toen liep
hij met wijde beenen heen naar Zeus' eikenstammen, die het monster
had omme gewoeld aan den uitersten rand van het woud en bukte zich
en rukte de boomen op. Op zijn schouder beurde hij twee, drie
tronken, een lichten last, en rende met ze den rotsberg om. De
blauwe schaduw viel met een koel bad op hem neêr en de Westerpoort
van des monsters hol gaapte gelijk diens eigen verschrikkelijke
muil, want het braakte des gevluchten donderbrul uit, die
verdaverde laag over de aarde... Maar de Held lachte, blij om Zeus
en Athena, die hij beiden voelde, in zijn hoofd, in zijn hart, in
zijn enge brein, in zijn wijde borst, in zijn kleinronden kruin, in
zijn bezielde reuzekrachten. En, steen tegen steen, sloeg hij de
vlam uit, bij de dorre dommen der ontwortelde boomen. Heldere laai
lichtte omhoog en Zeus' eiken werden Herakles' fakkelen; hij beurde
er drie, brandende, den brand naar voren gestoken, over den
schouder en ijlde binnen het hol. Zijn fakkelen gaven hèm licht en
het ginds weg gedokene monster
onadembaren, want godeheiligen
walm.Het deinsde terug en dampte in zijn eigene dwalmen en braakte
zijne eigen vlammen, maar het was of vuur streed tegen vuur. De
heftig brandende eikendommen verbreidden hun brand en verstikten
den brand van het monster en verstikten het monster zelve. Het
gaapte wijd, huilende, flakkerende afgrond gelijk, en het deinsde,
het deinsde tegen de rotsstapeling aan ten Oosten, waar het geen
uitweg meer vond. Toen grepen de ruwe handen des Helden het aan,
bij den rosvlokkigen nek, en wierpen het neêr, terwijl de
ruischbrandende eiken zijn werk verlichtten. En Herakles' keiharde,
vierkante knieën drukten op het huilhijgende monsterlijf, en zijn
vierkante vuisten drongen dichter in den sniksnakkenden monsternek
en de bruischelende eikenbladeren der fakkelboomen ruischten
jubelend in het holleverwulfselomhoog, met een sprenkeling van
goudene loovers...
V
Toen de Held was aan getreden door de stedepoort van Mykenæ, den
knots omklemd in de linkervuist, en over den rechterschouder de
ontzaglijke buit, die hij mede bracht, den reuzigen monsterleeuw -
de manige kop bengelde Herakles voor de schrijdende voeten; de
klauwige voorpooten hingen slap er bij; de achterpooten slingerden
over Herakles' rug; de zwiepstaart sleepte, machtlooze geesel, door
het stof van de straat - was zijn aankomst een zoo verschrikkende
ontzetting, dat mannen, vrouwen, kinderen, in éen drom, voor hem
uit vluchtten, velen, in hunne lage, vierkante huizen, deuren en
vensters sluitend, terwijl onder hen de aanzienlijken drongen in
het paleis van Eurystheus, dien zij toe riepen:
- Herakles komt met den Leeuw! Herakles komt met den Leeuw!!
En hun roep niet verstaande, meende Eurystheus, dat de Leeuw
Herakles had verslonden en zelve langs Mykenæ's straten kwam, en
beval hij de paleispoorten alomme te sluiten, maar Herakles drong
reeds de deurwachters weg, wrong zich met zijn buit binnen en
Eurystheus, radeloos om de verschijning, die hem scheen de Leeuw
zelve te zijn, monsterlijk teelsel Tyfons, Echidna's monsterlijk
broedsel, half mensch, half beest, vluchtte door de verwarring der
hovelingen heen, duikende weg achter zijn ronden marmertroon,
luid-op Hera's bijstand in roepend. Tot de herauten tot hem
riepen:
- Vorstelijke heerscher Mykenæ's, heerlijke Eurystheus, en
stralende Perseïde! Vrees niet den Leeuw, want uw slaaf, Alkaïos,
Zeus' dappere bastaard, legt zijn machteloos kreng aan uw
voeten!
Eurystheus keek achter des troons ruggewand uit en dook weêr terug,
rillend van doodsangst en riep:
- Gebiedt Alkaïos, dat hij vertrekke en het monster voere waar heen
hij wenscht! Maar uit mijn oogen! Want wellicht is het niet dood
als wij denken en herleeft het straks uit zijn bezwijming... Toen
daverde des Helden heerlijke lach langs de duizend Dorische zuilen
of klatere muziek ontlokt werd aan duizend willige snaren; hij
rukte zich zijn buit van den schouder en wierp dien neêrvoor den troon en riep uit:
- Heerlijke held en neef, stralende Perseïde! Duik niet, de
Westerzon gelijk, aan de kim van uw troonhorizon, maar duld, dat ik
in uw glanzend aanschijn aanschouw de dankbare blijdschap, dat ik
den Leeuw, die uwe landouwen teisterde, verdolg en zijn machteloos
kreng aan uw voet leg! Eurystheus, almachtige heerscher op aarde,
gij, die de zon stralend gelijk zijt, rijs omhoog, o Foibos-Apollo,
aan uw zeteleinder... of mijn doode Leeuw, zal van loutere pret,
dat gij nog immer gevaarlijk hem acht, zich levend brullen en dàn,
zonder te achten uw majesteit, zich te goed doen aan uw vorstelijke
kluiven!
En Herakles' lach klaterde, klaterde langs de zuilen, maar
Eurystheus, achter zijn troon uit, riep:
- Uit mijn oogen! Uit mijn oogen die monsterlijkheid! Weg, wèg van
hier!!
Herakles, schaterlachende steeds, gehoorzaamde kluchtiglijk en
rukte aan de manen het leeuwlijk op, en slingerde het zich op den
rug en riep:
- Ik haast mij, Heer, ik haast mij, Heer, want, waarlijk, de Leeuw
wordt weêr levend!
En hij rende op een draf naar de poorten en slierde den Leeuw af,
over het plein, terwijl de deurwachters de deuren sloten.
Het volk verzamelde zich dicht om den Held en den Leeuw.
En zij juichten blijde maar zacht, dat Eurystheus niet hooren zoû
en vroegen:
- Wat doen wij, Herakles, met het doode Ondier, dat Eurystheus
weigert?
- Vilt het! lachte de Held. En bereidt mij het rosroode vel, dat
mij zegemantel zij en langs mijn rug valle tot mijn voet!
En daverend lachende, tot de lach vervulde het plein en de straat,
wandelde hij, den knots over den schouder, weg naar het zilverige
berkenwoud, dat schemerde in de zinkende nacht.
VI
Daar legde hij ter ruste zich en werd droef. Rondomme rezen de
zachte berken als zilveren fonteinen, want de neêr hangende
looveren geleken stille verdruipende waterstralen in de streeling
der rijzende maan. Er lag een wijd, wit meer onder de witte, wijde
nacht en er lag een weemoed van witten mist over het matte water.
Er waren zangerige halmen en zilverige helm en zuiver heldere iris,
die rezen aan den zacht ruischenden meerezoom. Er was een lucht van
lichtheid, er welfde een stil blanke hemel van helderheid en er
blonken stille sterren.
Onder de hangende berkenlooveren lag Herakles en was heel droef.
Zijne krachten lagen verteederd, zijn spieren ontspanden slap, zijn
droeve oogen, groot en van glans aan dezen lichten hemel gelijk,
overdroomden moede het meer. Als een slapende vriend, jong en
krachtig, lag hem ter zijde de knots, dien hij lief had gekregen,
en dien zijn wijde hand voorzichtiglijk teeder streelde over de
knoesten, als om des vrienden rustniet te storen.
De nacht was zonder geluid dan het suizen der wateren en het zingen
der halmen in het waaien der weemoedige winden, die de
fonteinenlooveren der berken bewogen, maar Herakles sliep niet
naast den slapenden knots. Hij overdacht zijn leed om de zijnen,
die hij gedood had toen Hera hem met razernij had vervuld: Alkmene,
de moeder; Megara, de gade; zijn sterke zonen, zijne schoone
dochteren; allen, die hem lief waren geweest, en die zijn wilde
woede verblind had verslagen tot hun bloed vloeide voor zijne
voeten en hij ontwaakte uit zijne verdwazing. Hij overdacht zijn
leed om den lieven knaap Hylas, die hem ontroofd was, zoo wreed:
zijn eenig geluk, zijn eenige troost, de vreugde zijner mismoedige
dagen. En hij overdacht zijn leed, zijn bitterste leed, om zijne
vernederende slavernij. Hij, de zoon van Zeus, hij, de werkelijk
waardige Perseïde; hij, de krachtigste, nauwlijks mensch, bijna
god; hij, de voedsterling, haars ondanks, van verhevene Hera; hij,
gedoemd de slaaf te zijn van den misboreling, van den laffeling,
van Eurystheus, dien zijn voet zonder erg vermorzelen kon als een
padde, waar over hij trad. Zeus en Athena, zij overwaakten hem,
maar was het zelfs wijze goden mogelijk het onwijze Noodlot te
wijzigen? Het heiligste Orakel had hem geboden de Tien Werken ter
eere Eurystheus' zonder wrokke en mor te volvoeren, maar zoû het
hem mogelijk zijn de onmogelijkheden te vermogen? Den Leeuw van
Nemea vernietigen, was een nietig spel geweest, maar wat zoû
Eurystheus thans in zijn spinnenden, spitsen kruin verzinnen? En
wilde het Noodlot wellicht niet, dat hij niet slagen zoû in het
volgend werk en, dus met oneere en smaad overladen, neêr dalen zoû
in Tartaros' diepten? Diep zuchtte de Held op, droef en de droeve
moêheid overmande zijn weemoed, die verslapte zijne ontspande
spieren en zijne, tot tranen verteederde, krachten. En zijn hand
ging uit, als van zelve, naar den knots, of hij wekte, in zijne
smart, den slapenden vriend, nu Hylas daar niet sliep. Hij richtte
den knots schuin en rustte hem tegen den berkeboom, waar onder zij
lagen, Held en knots. En hij legde zijn moede, droeve hoofd neêr
tegen de knoesten des knots' en sliep in als sliep hij op de knieën
eens jeugdigen vrienden.
De witte nacht wentelde om en het wijde meer ving aan te blozen,
terwijl heel stille, de winden gelegd, de looverfonteinen der
bleeke berken met betooverde stralen neêr dropen, overal in het
stille woud, gestreeld door de rijzende, rozige zon.
VII
Eurystheus, peinzende in den ronden, marmeren troon, welk werk hij
zijn slaaf zoû op dragen, zoó zwaar, dat die bezwijken zoû en niet
meer zichtbaarzoû zijn aan zijn nijdigen haat, schrikte op.
- Wat is dit rumoer in de straten? riep hij tot zijn heraut, die
stond bij de poort van den troonhal. Wat juichen toch mijn
Mykenæërs en wien jubelen zij zóo blijde toe? Komt een naburige
koning mij wellicht bezoeken om mij, Perseïde, zijn dochter aan te
bieden tot gade?
- Held der Helden en stralende vorst van Mykenæ, gij, die den Leeuw
van Nemea versloegt en uwe landen verlostet van dien lastigen
plaag! riep Kopreus, de heraut, zijn heer toe. Het is slechts uw
eigene slaaf, de bastaard Alkaïos, die nadert, om uw tweede bevel
te vernemen...
Eurystheus was driftig gerezen en repte zich tusschen de zuilen
naar de open paleizepoort. En hij trad buiten den wijden portiek op
de neêr tredende trappen en hij zag, onder zijn hand uit, in het
verschiet van de zonnig beschenen straat. Zag hij goed, en had
Kopreus waarheid gemeld? Was het dan slechts Alkaïos, de slaaf, die
Hera vernederen wilde ter eere hèm, Eurystheus, en die ginds
naderde, reuzig, een ongekende god gelijk, en toe gejubeld en toe
gejuicht door het saâm gestroomde volk Mykenæ's? Om de zuilen der
huizen was lauwerfestoen gewonden, uit de ramen der huizen hing
purperdoek uit, in de straat verdrong zich het volk, zoo als het
zich verdrong op de daken en, door de dringende, blij jubelende,
luid òp juichende menigte, naderde... ja, naderde werkelijk de
slaaf Alkaïos, hij, dien het volk reeds Herakles noemde! Eurystheus
herkende hem nu, tot zijn ziedende razernij... Want de Held, die
naderde, trad nader als een nieuwe, nog niet aanschouwde god van
fierheid en forschheid: Herakles, reuzig, dekte de eigen kop des
Nemeïschen Leeuws den kruin en de reuzige Held scheen gegroeid,
rees ontzagwekkend boven het wriemelende volk uit: het doode oog
des gevelden Ondiers in den kophelm had een felle fonkeling van hel
beryl behouden; in den monsterlijken muil flonkerden steeds de
vreeslijke tanden; de rosvale manen vielen in vele golvende vlokken
langs de breede mannelijkheid van Herakles' schouders; de goud
schitterende vacht rolde uit langs zijn welvenden rug en den Held,
den knots in den arm, omgaven de vier vellen der vier pooten,
waaraan vele klauwende nagelen, tot hij zelf een leeuwmensch
scheen, een monster, maar wonderschoon, een goddelijkheid, die
tusschen de aanbiddende menschheid door trad. Zijn bronzen gelaat,
in goudbruinen baard, was van forsche trekken en goedheid
bewonderenswaardig zacht en liefdewekkend; onder het korte
voorhoofd, reeds gegroefd en waarom de dicht goudbruine kroes den
leeuwenhelm ontkruifde, blikten de oogen grauw en blauw als de
wisselende lucht, bijna droef lachende over den dringende volke
heen, maar zijn mond, forsch gewelfdeboog gelijk, ontspande den welwillenden glimlach. De mannen
bewonderden hem, om de heuvelen zijner schouders; de vertakte
rivieren zijner volle spieren, die verliepen langs zijn wichtige
armen; zijne breede, vierkante borsten, hoog boven de wèg slankende
ribben, om de builende dijen en de ballende kuiten, om den zwaar
uit breidenden tred van zijn goeden, breeden voet, om den wijd uit
grijpenden greep van zijn goede, breede hand, die hellend den knots
hield in den arm geheven. De vrouwen hadden hem lief om zijn
onweêrstaanbare kracht en zijn zoo zichtbaar hem ontwellende
goedheid en zij vreesden hem niet, ook al wisten zij allen, dat hij
zijn moeder Alkmene verslagen had, zijn gade Megara verworgd, zijn
zonen en dochteren verpletterd, vermorzeld, vernietigd, in
verblinding en razernij. Neen, zij vreesden Herakles niet, en zelfs
de kinderen, trots den leeuwenhuid, die hem rondomme hing, vreesden
hem niet, den Held, en liepen zorgeloos toe om hem te zien. Voor
hem uit gingen Mykenæ's jongelingen en zij droegen zijn boog en
zijn pijlenkoker, die zwaar hen waren en die zij, velen hunner, hem
torsten, en hunne zusteren, Mykenæ's maagden, wierpen rozen en
myrten voor zijn voet, als ware hij een lieve bruidegom en hieven
hem lauwertwijgen.
Zoo zag hem Eurystheus naderen, en hij vergrauwde van nijd en
grijnsde van haat en eindelijk, schor en schril, schreeuwde hij
zijn slaaf en zijn volk toe, die hèm naderden als triomf van een
koning:
- Alkaïos en gij, Mykenæërs, zijt gij allen zinneloos geslagen, te
veroorzaken ontroering en oproer langs de rustige straat van een
stad, die mijn beheer dankt welvaart en vrede? Wat bedoelt deze
jubelende eeretocht van een, die een misdadiger is, een boeteling
en een slaaf?
- Heerlijke overwinnaar des Nemeïschen Leeuws, roemruchtige neef,
Perseïde! riep tot Eurystheus Herakles. Wil niet uw dankbaren volke
toornen, dat het mij eert in stede van ù, zoo als het mij omhing
den vacht van den Leeuw in stede van u dien omme te hangen, want
wie weet niet, dat een vorst, een veldheer, en een held, als gij,
hunne stedehouderen, zwaarddragers en dienaren bezitten om hun te
verlichten het verpletterende werk, waarvan toch de eere den
meester toe komt om de wijze beschikking des Noodlots en de zich
schikkende wil zelfs van schijnbaar oppermachtige goden! Ik, Heer,
tors slechts voor u dezen huid, wat ruig en ruim voor uw reeds
rillende ruggetje, zoo als ik voor u, Heer, den Leeuw versloeg, wat
wild en woest voor uw steeds knikkende knietjes, die het
bezwaarlijk in drukken zouden zijn ijzeren ondierribben, maar zoo
gij, o Heer, o Held, o Vorst, wilt wandelen in triomf door uw stad,
zullen de maagden Mykenæ'su de rozen en u de myrten strooien, u de lauwertwijgen verheffen
en juich ik, uw slaaf, mede met allen, uit krachtigste longen
misschien!
- Alkaïos! riep Eurystheus sidderend uit. Bij de vorstelijke
eerwaardige Hera, die mij beschermt, bij den stralenden
FoibosApollo, wiens heiligste Orakel u te Delfi, o moordenaar en
misdadiger, stelde onder mijn heerlijk bevel, ik beveel: kom mij
niet meer onder de oogen, en verneem dit maal mijn woord uit den
helder klinkenden mond des herauten Kopreus: mijne Majesteit duldt
niet langer den bezoedelenden aanblik van ùw onwaardigheid!
Daverend klaterde Herakles' lach, maar Eurystheus, achter de
zuilen, deinsde terug en vluchtte het paleis in, waar hij, bevende,
op den drempel, fluisterde tot een heraut. Toen sloten de poorten
zich achter den vorst, en vóor, uit de portiek, trad Kopreus en
riep, met helder klinkenden mond, waarvan de koperen klank langs de
lange straat vergalmde:
- Dood de Hydra van Lerna!
De lach van den Held verstomde plotseling en hij stond als
versteend, want hij wist nu, dat steeds het werk der onmogelijkheid
hem tot zijn eindelijke bespotting en smaad zoû worden op gedragen
en dat Hera machtiger zijn zoû dan Zeus en Athena samen. Hij stond
droef en roerloos tusschen het verbleekte volk Mykenæ's; toen
wendde hij zich af,
mompelend in den baard alleen:
- Het is goed...
En ging, in de richting der zwoele moerassen. Op het plein, voor
het paleis, bleef het volk verzameld in smart en droeve
hopeloosheid, en de maagden stortten hare korven uit en snikten,
elkander omhelzende. Een doffe nacht, zonder starren, zonk over de
stad; in de grauwe veerte weêrlichtte het...
VIII
Het was de sombere morgen na drie sombere dagen, die Herakles door
had gebracht in den tempel zijns vaders Zeus, te Argos; drie dagen
van boete en gebed, durende welke loutering het onweêr niet was van
den hemel geweest, laag en donker de zware wolken, die zwoel en dan
los barstende, dreven boven de grauwe bergen en boven de Aegeïsche
Zee.
Rondom den gesloten tempel bleef dag en nacht, in huiverende
liefde, het volk verzameld, wachtende tot Herakles uit zoû komen en
willende hem vergezellen met eere tot waar het gevaar was. En
Iolàos, de menner, leidde dien morgen de snel wielende wagen,
bespannen met de snuivende, wilde, witte rossen twee tot voor den
tempel en wachtte, tevreden en moedig tusschen de sombere mannen en
weenende vrouwen.
- Vreest niet, o gij van Argos! riep Iolàos, bedwingende de
wringende hengsten, die steigerden ter zij van den wagenboom, zoo
dat de wielen wentelden naar voren scheef en dan schuin weêr naar
achteren gleden. Vreest niet voor den Held Herakles, die u de
Hydravan Lerna zal dooden! Hij worgde, kind, de slangen van Hera;
zijn pijl trof, toen hij jongling gegroeid was, den leeuw van
Thespiæ; maar enkele dagen geleden, worgde en verstikte hij den
monsterleeuw van Nemea: vreest niet, o gij van Argos: de Held is de
zoon van Zeus!
Maar de priesters openden de poorten en tusschen hen trad Herakles
uit, Zeus' zoon, uit zijn vaders tempel en hij schreed niet anders
dan een god zelve, den leeuwenkophelm over den kruin, de vlokkige
vacht van de schouders vallende langs den rug. Hij glimlachte kalm
nu en zacht goedmoedig en niemand van wie naar hem òp keek, zag den
weemoed in zijne oogen, die van kleur gelijk waren aan den grauwen
morgen, door welken nauwlijks het blauw brak. Hij maakte zich
gereed den wagenschulp te beklimmen, toen door het volk waarde een
gerucht. Want een schare van vreemde jongelingen, vijftig
volgroeide efeben, naderde het tempelplein en smeekte bij monde éen
hunner den Held Herakles te mogen begroeten. Herakles wenkte ze
nader, en toen zij genaderd waren, vroeg hij, den voet op de
wagentreê:
- Wie zijt gij, o jeugdige gasten, zoo schoon en krachtig van leden
en zoo bekend mij toe schijnend van nog baardloos en lieflijk
gelaat?
- Herakles, zeide de jongeling, die voerde het woord voor zijn
makkers; wij zijn vijftig broeders en wij zijn uwe zonen, en onze
moeders zijn de dochteren van Thespios. Vader, wij zijn uwe
kinderen. Toen wij vernamen, dat gij den Leeuw van Nemea bestrijden
gingt, hebben wij geweeklaagd en geweend en gewanhoopt niet anders
dan of wij zwakke, aan het weefgetouw gezetene maagden waren, want
wij vermochten zelfs niet te overwegen, dat gij overwinnen zoudt!
O, vader, vergeef ons den smaad, die onze tranen u áan deden! Maar
toen wij vernamen, o dierbare vader, dat gij den vreeslijken Leeuw
had weten te leggen en de Hydra bekampen gingt, juichten wij luid
van blijdschap en trots en haastten wij ons naar Argos, om u te
zeggen: vader, zie uwe vijftig zonen voor u staan: wij zijn allen,
na onzer moederen omhelzing en zegen tot u gekomen om u te vragen:
laat ons u bij staan in den vreeslijken strijd. Weiger onzen
bijstand niet. De Hydra is het reuzigste monster, dat bestaat; hare
schubbige kronkels vullen het moeras van Lerna, hare negen koppen
steken op dreigende slangenhalzen uit den modder omhoog en de
middelste kop, o vader, is de onsterflijke!! Vader, voer ons met u
en laat ons met u sterven of verpletteren zelfs wat onsterflijk
is!
De Held had langzaam den voet van de wagentrede ter aarde neder
gezet en ontroerd zat hijthans neêr op de tempeltrap en zeide:
- Mijn dierbare zoon, mijn dierbare zonen, zie ik je waarlijk alle
vijftig
voor mij, daar staan als volgroeide efeben, schoon en
krachtig van leden en herken ik nu niet in die lieflijke en
baardelooze aangezichten de mengeling van moeders trekken en
Herakles' eigen wezen? Ja, mijn dierbare vijftig, ik herken je:
gelaat na gelaat herken ik; gelaat na gelaat weêrspiegelt mij
moeders gelaat na moeders gelaat, Thespios' vijftig teedere
dochteren, tot wie Herakles ging in de, van vijftig
bruiloftsfakkelen helle, nacht, wier liefdebrand volgde op den dag,
die den Thespischen Leeuw zag verslagen... Langs den maanblanken
zuilenhof van des heerschers paleis rijden zich de roodwandige
vrouwenvertrekken, waar de teedere maagden, omhuld in den sluier
der bruiden, wachtten den bruidegom, die tot haar allen liefdevol
binnen trad en niet éene talmde te sluiten in zijne, door Afrodite
bezielde, armen! De nacht van zilveren luchteglanzen en goudene
fakkelvlammen was vol van vèr gezongene bruiloftszangen, bij vèr
getokkel de lieren en kunstig bespeelde, klank-droppelende fluiten;
de nacht was vol rozen en duiven; de nacht was de heilige van
Afrodite, want Thespios, de heerscher, huwde zijne vijftig schoone
dochteren aan wie zijn land had verlost van den leeuw... Mijn
kinderen, mijn schoone zonen, Thespios, de waardige vader uwer
moederen, die mij de vijftig gemalinnen gaf, gaf ik in u, o mijn
kroost, de vijftig moedige kleinzonen! Uw jeugd heeft zijn paleis
met hoop vervuld; uw jongelingschap zijne worstelperken getooid, en
toen... toen hoordet gij van uw vader, van Alkaïos, die door
goddelijke Hera's haat, helaas, alomme door Hellas bekend zal
worden, en gij spoeddet u tot hem, dien gij reeds Herakles heet en
wilt hem volgen in de verschrikking, die komen gaat! O mijn
kinderen, o mijn dierbare vijftig, elk van u baarde een andere
moeder, maar zoo als uw vijftig moederen elkander in schoonheid
geleken, tot het scheen, dat Alkaïos telkens de zelfde gade
omhelsde, zoo gelijken hare vijftig zonen elkander in
voortreffelijke deugd! Zonen, o mijn zonen, laat mij u allen thans
drukken aan mijn hart en in mijn armen! Ik heb u lief, o mijn
zonen, als hadde ik, de zwerveling, tusschen veilige muren uw teêre
kindsheid gewiegeld in het zacht bewogene wiegje, als hadde ik uwe
eerste spelen geleid en uw forsche leden zien zwellen van jeugdige
spieren... Ik heb u lief, als zag ik u niet dezen grauwen dag voor
het eerst, als waart gij naast mij gewassen tot de kracht en de
schoonheid, die vereenigd gij zijt! En ik heb u zóo lief...
Ontroerd was Herakles op gerezen en zijne zonen drongen zich rondom
hem, terwijl hij bijna fluisterzachthernam:
- ...Ik heb u zoó lief, dat ik u zeg, zwakker thans ik dan uw
edele, sterkhartige moederen: gaat... gaat allen weg van mij...
leent mij nòch uw bijstand, nòch volgt mijn noodlottige schaduw;
groeit tot helden, maar ver van uw vader, want hij is de door het
Noodlot getroffene en zoo gij rondom hèm toeft, zal het Noodlot u
treffen als hem! Zonen, mijn dierbare zonen, ik druk u den een na
den ander aan mijn borst, mijn weemoed mengelt met de uwe, uwe
weldadige tranen voel ik als een dauw op mijn ontroerde hart, waar
op ik uw lieflijke hoofden prang, maar thans, nog eenmaal herhaal
ik u mijn vaderlijke bede, herhaal ik u mijn vaderlijk bevel: gaat,
gaat tot uwe moederen terug, gaat tot den grijzen oudvader weêr,
vervult zijn paleis met gansch uw goddelijke jeugd van Zeus'
schitterend nageslacht en vergeet hem, die vernietige hij ook
wellicht de Hydra, eenmaal door Hera's haat vernietigd zal
worden!
Zoo sprak, ontroerd, zijne zonen, den een na den âar, aan zijn
harte prangend, de heerlijke Held, onbewust van eigene
goddelijkheid, die hij slechts in zijne zonen weêrspiegeld zag:
toen naderde hij den wagen, dien Iolàos, de trouwe menner, bestegen
reeds had, de leidsels ter hand, en de snuivende, wilde, witte
rossen twee, steigerende ter zij van den wagenboom, schoten onder
den zweepflits vooruit over den witten weg, langs de grauwe zee
geleidend naar de moerassen van Lerna.
In het wolkende stof was de reuzige gestalte des Helden, staande in
wagenschulp, snel aan den einder verdwenen...
En onder de zware, donkere, lage wolken vloeide het angstige volk
van Argos binnen den tempel, waar het beeld des Olympischen Zeus'
rees en leidden de priesters binnen het heiligdom de vijftig zonen
van Herakles, de schoonkrachtige Thespeïden, om het offer hunner
dankbaarheid te volbrengen, daar zij hun vader hadden omhelsd.
IX
De sombere wolk van angst over de landen omme gewenteld, zag een
onwetende herder, die zijne kudde magere schapen weidde over de
schrale heuvelen bij Argos - geschroeid het weinige gras van gelige
halmen door het gifspoor en vurige speeksel der Hydra - een hem
ontzettend schouwspel zich voort bewegen over den witten weg, die
voerde ter stad... Van waar hij stond op den hoogsten heuvel en
verheugd gestaard had over de òp blauwende zee, over de òp
blankende stad, over de òp blinkende moerassen, over den wijden
zoom van woud aan het Westen, waar zonneglans ten laatste zich
legde over de glinsterende loovertoppen, zag de oude herder plots
uit de richting der gevreesde plassen van Lerna aan naderen eene
verschrikking, die hem de zwakke knieën deed zwijmen enhet trage bloed in den ader deed stollen. Hij zag... de Hydra
zelve: hij zag het vreeslijke monster en het bewoog zich in de
richting der stad; hij zag haar lange lijf van kronkelen draak uit
gerekt tot eene, vele vademen tellende, lengte, eindend in spitsen
staartpunt; hij zag hare koppen en telde er acht, welk getal hem
verbaasde trots zijn stervensangst, maar hij zag ook een woelende
menigte, rondom de voort bewegende Hydra en zij zong en danste en
gebaarde niet anders dan een schare van dronkene saters en de oude
herder, die nimmer van Herakles had gehoord, wist, starre starende
en bibberend bevende, niet te gelooven wat zijne oude oogen daar
overblikten, terwijl zijn armzalige hond blijde blafte en zijne
magere schapen rustiglijk voort gingen de schrale, gele halmen te
grazen. Maar omdat zulke groote schare zoo dwaas blijde om de Hydra
gebaarde, dansende kluchtig, klappend de maat in de klinkende
handen, meende de herder, dat, waar zoo velen niet vreesden, hij,
als zij, niet te vreezen behoefde, en daalde hij met zijne kudde en
hond de heuvelen af, nieuwsgierig naar de zoo lange gevreesde
Hydra, die niet gevaarlijk meer scheen als zij maanden geweest was.
En toch nog, uit laatsten angst, niet te dicht naderend den
drolligen stoet om het ondier, verhief hij zijne dunne bibberstem
en riep tot de dansende dwazen:
- O zegt mij, gij, die daar in vreugde om de vreeslijke Hydra
huppelt, als eerdet gij in haar een weldadige godheid dezer
geteisterde dreven... waarom spuwt zij geen vuur meer, waarom
ontbreekt haar heur negende kop en waarom vergezelt zij gewillig u
in uw midden, als mij vergezellen mijn schepershond en mijn
schapen?
Maar, de bevende hand aan het doove oor, vernam de oude herder niet
wat men toe hem juichte en daarom, zijne laatste vreeze
verwinnende, daalde hij neêr op den weg en haastte zich
strompelend, tusschen
blatende schapen en blaffenden hond, de dwaze
menigte achterna, die de Hydra te stuwen scheen in de richting der
stede van Argos.
Daar, op het plein van den tempel van Zeus, verdrong zich de
lachende, jubelende, juichende menigte en nu, nu zag de herder,
terwijl zijne schapen angstiglijk op trippelden de gewijde treden
des tempels, dat de Hydra niet meer scheen dan haar eigene
gestroopte huid, gepropt met verdorde looveren tot zij weêr
gezwollen scheen, levend, en levend hare acht halzen, om den stomp
van haar verdwenen onsterflijken kop, uit rekte in velerlei
richting; ja, nu, nu zag de herder, dat acht jongelingen van Argos,
de armen in de acht morzele koppen der Hydra gestoken, dwazelijk de
doode slangemuilen wisten op te sperren en weder tesluiten, zoo als andere jeugdige dwazen, op hunne hoofden de
Hydrahuid torsende, haar op eigene beenen deden voort bewegen en
kwispelen met de punt van haar slangestaart. En om deze
belachelijke schaduw van wat de verschrikking der omliggende landen
maanden lange geweest was, juichte, jubelde, lachte, danste en zong
de dichte, dringende menigte, tot zij eindelijk onder hen speurde
den, nog meer dan allen, het doode ondier bespottenden, Iolàos,
Herakles' trouwe menner der wilde witte rossen twee voor den snel
wielenden wagen, en de mannen, de vrouwen, de maagden, de
jongelingen van Argos omringden den grappig gebarenden menner en
vroegen hem:
- Iolàos! Iolàos! Gij, die Herakles mende tot den boord der sombere
moerassen, deel ons mede hoe de strijd verliep en hoe de Held het
monster verwon??
Nieuwsgierig verdrong de menigte om Iolàos, die zich zette ter
tempeltrede en sprak:
- Ik had den Held gereden tot de zinkende nacht vaal en nevelig
zich welfde over de walmende plassen van Lerna: geen wind ritselde
in het riet, dat rees aan den zoom; huivering beefde alom in het
rond; de zee lag stil somber ter slinke, de bergen rijden ter
rechte de sneeuwtoppen en uit deze donkere dreven schenen gevloden
alle menschen, alle dieren: geene landbouwerswoning reden wij
langs; geen kudde blaatte naar stal toe; geen boschvogel wiekte
over de enkele verschroeide boomen; geen watervogel wiekte over het
gekrookte riet van den vunzen vliet... maar de wilde, witte paarden
twee, die ik mende,
begonnen te hinniken angstig, toen te beven, te
sidderen, te wringen... Ik hoorde hunne tanden klapperen van angst
en zij weken met den wagen terug en de Held, zijn hand op mijn
schouder, beval de trouwe rossen geen dwang aan te doen, maar hen
veilig te binden in donkeren spleet van rotsen, opdat zij tot rust
zouden komen... Ik bleef echter niet bij de rossen, maar sloop,
nieuwsgierig, den Held achterna... En naderende zag ik de
verschrikkelijkheid! Daar lag het moeras, waar gelegerd was de
vreeslijke Draak: over het moeras hing in de huiverende nacht een
gloeiende damp, die de schroeiende adem was van het Gebeeste en de
stinkende, vurige smook verlichtte den wijden modderplas met een
weifelenden schemer maar toch duidelijk genoeg, dat ik zag... dat
ik zag, o Goden! de Hydra gekronkeld liggen en vullend het moeras
met zijn kronkels!
Wat, o vrienden, heden niet meer is dan het lachwekkende schubbige
vel, vademen lang, dat onze schaterlach waagt te bespotten... was
toen een roerlooze dreiging, stille samen gekrinkeld in elkander
omwendende kronkels aan de oppervlakte des modders en lag beschenen
in zijn eigenen walmgloor... Ik schrikte zoo hevig, dat ik om
wendde, en vluchten wilde naar denrotsspleet bij de rossen... toen, nieuwsgierig naar den Held, ik
op nieuw mij keerde... Ik zag hem... Hij liep door... Hij aarzelde
niet... Hij liep door, reuzig en rustig en langzaam. De leeuwenhuid
af gelegd, droeg hij boog en pijlkoker over den eenen en knots over
den anderen schouder... Toen zag ik hem zich ontdoen van zijne
zware wapenen en ze neêr leggen op een steen. En toen... toen zag
ik hem staan en aan zijn geheven hoofd en zijn uit geslagen armen
en vrome handen, zag ik, dat hij bad tot zijn Vader... In de nacht,
op den weg stond hij en bad... Daar ginds bleef het roerloos in den
walmenden gloor, die steeg en daalde bij den ademhaal des slapenden
Ondiers en langzaam verbleekte in den bleeken morgen, die rees...
De Held had, biddend, gewacht tot de morgen gerezen was... Nu - ik
zag hem uit mijn schuilhoek achter gestapelde steenen - zette hij
zijn reuzenboog, richtte zijn nooit falende pijl en spande de
koorde, die hij slechts te spannen vermag... De pijl flitste het
Ondier toe, sissende door de lucht, en drong in een zijner slapende
koppen. De getroffen kop, woedend, rees op uit zijn halzekronkel
den modder uit en zag met stralend flitsende oogen... Een tweede
pijl schoot een tweeden kop; een derde, een vierde, een vijfde...
Alle de negen koppen nu rezen razende uit het moeras en de
oogenstralen flitsten, de gespletene tongenaalden schitterden,
terwijl de
middelste kop, de vreeslijk onsterflijke, grooter dan de
anderen, zich rekte, zich uit rekte, zich immer en immer rekte...
Ik had mijn gelaat in de handen bedekt; toen ik, moediger, op zag,
zag ik den strijd begonnen. Held en Hydra, in den eersten
zonnestraal elkander genaderd, worstelden met elkaâr!
O, vreeslijke aanblik! De Held, in zijn eene vuist, had met
bovenmenschlijke kracht en behendigen armzwaai acht koppen ter
halze omvat en hield die - zij spuwden vuur - verre, terwijl hij
met de' anderen vuist, die den knots hield, den eersten kop te
verbrijzelen poogde tegen een rotsblok! En waarlijk, hij
verbrijzelde wel den slangekop, maar de kop, oogenblikkelijk,
groeide weêr aan, en herleefde, o wonder, tot twee koppen, wier
muilen den Held in den arm beten, en naar zijn gorgel poogden op te
wringen! Twee malen, drie malen verbrijzelde Herakles den zelfden
monsterkop: tweemalen, driemalen zag ik den vreeslijken kop weêr
groeien, en, tweevoudig herleefd, Herakles' gorgel bedreigen. Toen
riep de Held, met wanhopige stem:
- O, mijn Vader, o heilige Zeus; ik kàn niet: sta mij bij!!
Ik weet niet wat er toen mij bezielde, mij, armzaligen menner, die
slechts kunstig weet om gaan meteen span witte rossen om hunne wildheid voor den wagen te
temmen. Maar angst voedde mijn hart niet meer; het was of Zeus
zelve mij in gaf: steek dezen al dorren boom in brand en snel toe
met den laaienden fakkel! Ik deed als mij in werd gegeven: mijn
bijl hieuw een boomstam om: steen tegen steen, stak ik den brand in
den kruin; met mijn brandende toorts stormde ik aan, of ik een Held
ware, als Herakles: ik was dronken als door Dionyzos' gave; ik was
niet meer die ik was; ik voelde een kracht in mij als nimmer ik
voelde en toen Herakles, op nieuw, de wanhoop nabij, den kop
vermorzelde, stak ik mijn toorts uit en brandde de ziedend sissende
wonde dicht!
Zoo bleef ik, listig, achter den Held en hij verzamelde zijn moed,
zijn kracht, zijn vertrouwen: hij vermorzelde kop thans na kop met
zijn knots, terwijl ik, behendig, mijn langen, brandenden boom
nooit talmde uit te steken en dadelijk dicht brandde de dreigende
wonde op het vlakke steen van den rots.
Heftig wringelde het Ondier zijn lange lijf om Herakles' leden,
zweepte hem met de staart, wrong hem tot stikkens toe in zijn
kronkelende omhelzing, maar de Held, adem steeds halend uit zoo
breede borst, had nu den knots los gelaten en omvatte met beide
vuisten den hals van den nog eenigen, maar onsterflijken kop. En
het was of Herakles en de Hydra elkander woedend zagen in de oogen.
Ik schouwde, dat, o reuzekracht van den Held! hij den slangehals
langzaam in den schroef zijner vuisten òm draaide en draaide en
hem, kop van hals, in bovenmenschelijke spanning der spieren, af
rùkte... Dood viel van des Helden leden dadelijk het drakenlijf,
een knellend kleed gelijk, dat lillende neêr gleed ter aarde; in de
vuisten hield Herakles echter den steeds onsterflijken kop, wiens
oogen stralende flitsen schoten met korte, vurige schichten; hij
wierp den kop op den grond en pletterde hem met den te gelijker
tijd gegrepenen knots, maar ònder den knots ùit flitsten de oogen
en spuwde de muil de vlammen en sisten de twee naalden der tong! De
kop, de vreeslijke kop, de onsterflijke kop leefde steeds!! Toen
wierp ik een rotsblok op hem neêr, toen stapelden wij beiden de
rotsblokken op hem hoog, toen omringden wij dien toren met
rotsblokken, en, o gij van Argos, thans, bij het moeras, onder die
kunstig gestapelde rotsen, leeft de kop steeds voort,... leeft de
Hydra voort, maar kan zich niet bevrijden, is zij onsterflijk in
haar onbreekbaren kerker gevangen, en zult gij rondomme haar dansen
kunnen en het feest der verlossing vieren, zooals gij gedaan hebt om haar bespottelijke drakevel, dat wij tot
hier hebben gedragen!
Zoo vertelde de brave menner Iolàos van des Helden strijd met de
Hydra en rondom hem vroeg het juichende volk van Argos:
- En de Held, o Iolàos, gij moedige makker van Herakles, waar toeft
hij thans en waarom is hij zelve niet verheugd in ons midden?
- Hij beval mij het kostbare bloed van de Hydra te storten in
koperen bak en dan te villen het vel en achter den wagen over den
weg voort te sleepen in vliegende vaart der wilde, witte rossen
twee, en ik ontmoette uwe blijde horden. Maar hijzelve is gebleven
in Zeus' eikenwoud bij de zee, om zich te reinigen in de heilige
wateren, die spoelen over het lagere, eenzame strand. Niet waardig
oordeelde zijne vroomheid zich bezoedeld, geschroeid en moede te
verschijnen in den tempel zijns machtigen Vaders, waar wij nu, o
gij van Argos, zoo de eerwaarde
priesteren dit gunstig meenen, het
Hydra-vel zullen hangen!
De poorten des tempels open, torsten Iolàos en Argos' jongelingen
den drakehuid in den tempel en vloeide het volk achter hen aan,
terwijl de oude herder zijne moê blatende schapen, ijverig de
schepershond om hen heen, terug voerde naar buiten, naar de grazige
heuvelen, die lieflijk wazigden in den weêrglans der zinkende
zon.
Verbaasd droomden des ouden mans dwalende oogen om zich heen: het
scheen hem toe, dat het gras dien dag was gegroeid, dat het geurde
van ment en mariolein dat de lucht zelfs zuiver om dreef in de
wijde nacht, die zich welfde over het, ten Westen in week goud
vervloeiend, verre verschiet, dat er een vogel weêr wiekte door het
teedere schemeren heen...
En toen hij, verwonderd, òp zag, bespeurde hij, dat de hemel, hoog,
tintelde van klare sterren...
X
De Held lag tegen de glooiïng van het eikenwoud, dat hellende af
liep met zijne laatste, dunnere, ijlige tronken, loten, wortels toe
naar de Aegeïsche wateren, die, wijd en bijna roereloos blauw, uit
breidden onder den milden, gouden middag. De saffieren zee teekende
ten einder haar cirkelenden horizon tegen de opalen luchtdom aan,
de kimmewelving verbleekt in het overdadige zonnelicht. De hooge
zon zeefde door de laatste takken der laatste boomen hare groote,
gouden looveren neêr op het strand, op het zand, op de bijna
schuimloos, zijde-achtig ruischende, verblauwende aanrimpeling; de
zon zeefde de looveren over den Held, wiens groote lichaam zwaar
gestapeld lag tegen den breeden voet eens eiks en wiens
godenspieren edel forsch en brons uit zwollen tegen de grove,
bruine spieren des booms, of goddelijke broeder rustende lag bij
aardschen broeder, die stond.
Herakles, in wellust vanruste, leunde het hoofd in de palm, den vierkanten elboog
gesteund in het geurige, groene mos.
Uit gras en kruid, uit blad en bloem, uit aardschen grond en
hemellucht, uit zon-doorgloeide zand, zon-overgoten zee, stegen de
goede aromen, de weldadige geuren en wolkten, trillende zichtbaar,
in wierook op naar de goden; krekelen trillerden en torren zoemden
en vogelen orgelden, terwijl uit de diepte des wouds, gedempt, de
droppeling af tinkelde van de verteederde fluiten der faunen...
De Held lag in zaligheid. Rondom hem zong de eenzaamheid en wiegde
hem zijn droom, die uit zag naar de blauwende, vochte verschieten.
Zijn lichaam voelde licht hem aan, gezalfd met den zilten balsem,
gewreven met het weldadige zout, gewasschen in de heilige wateren,
geheeld de wonden, het krachtige vleesch gekneed, ontspannen de
machtige spieren, en, als de spieren, ontspannen de ziel. Zij woog
niet in den rustenden Held, want zij wikte nog niet de Toekomst;
zij bemijmerde meer wat geweest was, zij bepeinsde wat was gedaan,
in bijna verwonderde dankbaarheid. Zoo hij den Leeuw had gedood,
schrik van Nemea, zoo hij de Hydra, Lerna's ontzetting, op wat
onsterfelijk aan haar was na, had kunnen vermorzelen onder den
goeden knots, die, jeugdige broeder, ter zijde hem lag, broeder van
boom en Held beide - was zijn werk gewrocht onder het oog van zijn
grooten Vader, en zoû wellicht het Noodlot toch eenmaal het einde
der boete en de verlossing uit knechtschap beslissen... Om deze
overdenking doordreef bijna weldadige droefgeestigheid des droomers
brein... En hij voelde zich eenzaam te moede. Die hem lief waren
geweest, had hij vermoord of verlaten, Megara en hare dierbare
kinderen en de dochteren Thespios', met het vijftigtal dappere
zonen; wie later zijn troost was geworden, Hylas, werd hem
ontroofd... Thans was hij de eenzame slaaf, die slechts deed naar
den wil eens onwaardigen meesters, hij, de zoon van Zeus, de
voedsterling van vorstelijke Hera, die hem toornen bleef trots den
drop melk, haar ontzogen aan den moederlijken boezem... Wel waren
hem lief en trouw de brave knots, de luchthartige Iolàos, zijn
beide goede helpers in het overweldigend gevaar; wel gevoelde hij
blijde tot zich komen de liefde van Argiviërs en Mykenæërs, maar
toch, toch voelde hij eenzaam zich, hoe de eenzaamheid ook heden
met zachten, zachten zang hem wiegde den weemoedigen droom... Hij
verlangde naar de liefde. Voor zijne starende, grauwblauwe oogen
rezen, als zwevende schimmen over de zee, de vrouwen, die hij
bezeten had... Zij zweefden, zich
ontsluierende doorzichtigheden,
nevels van licht, ijlblanke schoonheden, over het zonverzadigd
opaal van de zee en het was of de zee hare schimmen weêr
spiegelde... Zij zweefden aan en trokken voorbij en deeenzaamheid breidde zich wijder en in het brandende middaguur
zongen zachter hare stemmen en zwegen... of zij gevoelden, dat zij
de Liefde niet waren geweest... Met een zwaren zucht van verlangen
uit deinende, breede borsten, zeeg Herakles' hoofd neêr over den
wortelvoet van den eik...
Hij sliep in. De adem rees en daalde regelmatig. Over het enge
voorhoofd, onder het koperblonde gekroes des hoofdhaars trokken
reeds de rimpelen der smart over de effenheid der rijpere jeugd. De
baard kroesde kort om het gebruinde gelaat, dat, in mannelijke
trekken gebootst, het vleesch brons rozigen deed met een donkeren
blos van bloed. Aan de geschuinde slapen zwollen de aderen, aan den
korten kolom van den nek de spieren. De breede schouders heuvelden
op en verglooiden naar de spiermassa's der bovenarmen. De sterke
koorden lagen als ontvlochtene kabelen over de onderarmen en
verliepen naar de machtige, goede handen. De reuzige tors stapelde
over den boomvoet, in de overgave aan weemoedige sluimering; de
dijen welfden uit het gras en, trots de rust, spanden nòg de
kuiten...
Tegen zijn lichaam aan, als een vriend, lag de knots en sliep,
Herakles' eene hand gespreid over zijn knoesten... Er duurde een
lange stilte, terwijl de zon zonk en door het woud heen de
schuinere stralen flitsten in pijlen van rossiger goud. Toen, van
der faunen verteederde fluiten, tinkelde, gedempt, de droppeling af
uit de diepte des wouds. Voór de nachtrust orgelden weder de
vogelen; in de rosse stralen zoemden de torren en trillerden de
laatste krotalen der krekelen... En door de roodgoud verlichte
verschieten der looverendiepten, tusschen de zwartende
boomestammen, verzichtbaarden de hamadryaden. Zij dansten, hand aan
hand, en zij zongen:
- Heil, heil! Waar de vallei van de vale rotsen àf daalde en somber
op doemde in de donkere wolken de verschrikkelijkheid van den
Leeuw... waar bleekend de geknaagde beenderen en geknauwde koppen
wijd lagen over het barre gerotste... heeft Hij gezegevierd! Heil,
heil! De dankbare offers hebben gewalmd, uit de heilige vlammen der
stapels zijn de gelouterde asschen gezameld; de dooden ge-eerd, is
het leven
herbloeid! O, Herakles, heil! Na Hem, zijn de lieve goden
terug gekeerd in de landouwen van Nemea! Demeters teedere tred
vervruchtbaarde de krakende, dorre gronden, Dionyzos' heilige hand
hing de zwellende trossen de rotsen langs, in Afrodite's zaligen
glimlach zijn de duizende rozen ontloken tusschen spleet bij
spleet! Het hooge gras groent de heuvelen over, de jonge kudden
blaten de zonne weêr toe, de herders zingen blij bij den schal der
schalmeien! Om der landbouwers herbouwde woningen dartelen de
blonde kinderen, want tusschen arbeid en spel schakelt de liefde
zich! Heil, heil, Herakles heil: Nemea is herleefd!
De nacht zonk tusschen het wouden over de zee duisterde zacht de vaal paarsche schemering. En
uit de nauw bewogene golven, langs de nog blanke schuimkammen, die
zijde-ritselend zich uit spreidden over de zanden, hieven zich de
parelwitte naïaden. Zij dansten hand aan hand, en zij zongen:
- Heil, heil! Waar de vunze plassen doorkronkeld lagen met de
schubbekronkels der Slang... waar de negen koppen het moeras
ontrezen en verderfelijken gloed onthijgden... waar in woude en
weide, over de helling der heuvelen, in den schoot van het dal,
hare blakende adem schroeide verzengend... heeft Hij gezegevierd!
Heil, heil! Tot kristalleklaar meer is gelouterd de modderpoel, en
de heldere wateren weêrspiegelen der weldadige reigeren vluchten,
die aan brengen het nieuwe geluk van de liefde en welvaart der
blijde bewoners van Lerna... Heil, heil, Herakles heil: tot in
Argos toe, tot over ònze zee jubelt het: Herakles heil!
Stille vonkelden de sterren over de zee: in zijn durende ruste had
de Held zwaar gezucht uit verlangende borst en in zijn doorzongen
droom zag hij de nymfen van woud en van water... Maar zij waren de
Liefde niet...
XI
Tusschen de rotsen stond, ter zijde geschoven, de wagen en buiten
den spleet, in het reeds hoog gegroeide gras, hinnikten blijde
grazend de rossen, de twee witte wilde, of rolden zich over de
gladde ruggen in de geurige halmen en madelieven. Over de steenen
hing de leeuwenhuid van Nemea, lagen boog en pijlenkoker, leunde de
knots en uit grooten, koperen drievoetbak walmde lichtelijk een
tooverdamp...
- Iolàos, vroeg de Held. Is het bloed van de Hydra gekoeld?
Iolàos boog over den walmenden bak.
- Niet meer gloeit het bloed van de Hydra, antwoordde Iolàos. Zeven
dagen en nachten koelde het in dit koper, dat zelve als vuur
doorblaakt werd. Thans koelt het doorzengde metaal en is het bloed
van de Hydra gelauwd.
- Zoo doopen wij de stalen pijlen.
Iolàos rees en, uit den bronzen koker, trok hij de zware schachten
en bood er Herakles éen, die beurende in beide handen. De Held nam
licht tusschen de vingertoppen de pijl en doopte de punt in het
bloed.
- Herakles, sprak Iolàos; je pijlen worden, gedoopt in dit bloed,
allerverschrikkelijkste wapenen.
- Het zij zoo, sprak de Held, terwijl het bloed sissende stolde om
den koud stalen pijlepunt.
- Zij zullen ongeneesbare wonden verwekken...
Het zij zoo, sprak de Held; hij trok de pijl uit het bloed omhoog
en bezag de punt, die als met roode menie omgeven was; toen legde
hij de pijl ter neêr en strekte de vingers uit voor een tweede
pijl...
- Herakles, sprak Iolàos, die den Held de tweede pijl bood; wees
niet onvoorzichtig met dit vreeslijke gif! Toenik het vergoot in dezen bak, verstikten wij bijkans in den
vurigen gloed, in den walmenden smook, in den helschen stank en
moest je te hulpe komen je bezwijmenden makker. Toen wij het
vademen-lange slangelijf hadden uit gegoten,
ziedde het uit den bak
als uit Hekate's tooverketel. De paarden vluchtten en wij vingen ze
eerst verre van hier. Thans is het bloed gekoeld maar de lauwe brei
van onheilspurper doet mij nog beven van angst!
De Held doopte zijne derde pijl en hij lachte daverend op.
- Brave Iolàos! Je angst voor het doode bloed, maar je angst te
niet voor den herlevenden halzestomp, en brandde met vlammenden
fakkel angsteloos dicht de dreigende wonde! Brave Iolaos, span de
rossen thans voor den wagen; zoodra mijn purperen pijlpunten zijn
gestold, glijd ik de schachten terug in den koker en rijden wij ras
naar Mykenæ. Eurystheus zal mij reeds wachten...
De Held nam den vacht en zette zich den leeuwkophelm op het hoofd;
hij omvatte den knots en streelde dien. Buiten den spleet lokte
Iolàos de dartelende paarden.
- Waarom, dacht Herakles; hebben wij lief en minder lief, zoo wij
ook al niet haten? Waarom bemin ik zoo zeer mijn knots, als ware
hij een broeder, een vriend; en waarom bemin ik mijn pijlen zoo
zeer niet! Waarom drukt mij de kokerriem over den schouder, als mij
niet drukt de zwaardere knotstronk?
Hij gleed, zittende, de pijlen in den koker terug, terwijl de knots
als minzaam tegen hem leunde.
- Waarom bemin ik de pijlen niet zoo als de knots? mijmerde hij
vreemd verder. Nù zijn zij toch allerverschrikkelijkste wapenen,
die zullen verwekken ongeneesbare wonden... Waarom huiver ik hier
plots zoo koud tusschen deze hooge en hellende rotsen...?
Buiten den spleet hinnikten brieschend de rossen, voor den wagen
gespannen.
De Held steeg op en Iolàos liet knallen den zweep. In het
stuivelende stof, dat goud poeierde door den zonneschijn, rolde
snel als een goddelijke kar de wagen, zweefde als raderende over
wolken. De Held, onwrikbaar, herademde in den warmen middagglans,
vol vertrouwen en plots rustig de ziel. De rossen renden of hunne
hoeven waren gewiekt.
Iolàos, de knieën gebogen, de teenen
gekrampt, de elbogen buitenwaarts, de armen gespannen, vierde de
leidsels.
De wilde, witte rossen vlogen, als vogelen. Zij hinnikten
plotseling schel en hun gespan ratelend, met den lichten donder des
wagens, schoot blank weêrlicht snel door den dagegloed. Ter zijde
verschoten de velden, de weiden, de wouden; vóor blankten de tinnen
op van Mykenæ.
Iolàos reed de poort binnen der stad. Een dichte menigte juichte
den Held toe, terwijl de vaart der paarden verminderde voor het
paleis. Maar in den zuilenhof was onder denvolke een schaterende vroolijkheid, een dwaas gedrang en toen
als de vlucht voor een plotse gramschap...
Herakles, af gestegen, trad den portiek binnen, de troonzaal. En
hij zag, dadelijk, zelve hij lachende nu en verbaasd, hoe jeugdige
Argiviërs van den stroo-gepropten huid der Hydra, voor Eurystheus,
nog de acht vermorzelde koppen hielden òp gestoken, terwijl de
vorst, voor de verschrikkelijkheid, die hij een angstige wijl
levend gedacht had, geweken was achter den ronden troon en op dit
oogenblik, zich zijne dwaling bewust, zijn toorn uit stotterde over
de verbaasde jonkmannen.
Herakles' lach daverde blijde uit. Vorstelijker hij dan Eurystheus
en vroolijker hij dan wie vluchtten naar buiten, om den vorst niet
hun onbetamelijk vermaak te toonen, rees de Held in het midden der
zaal, gode-reuzig en gode-prachtiglijk, gekroond met den leeuwkop,
waar in de beryllen der oogen nog flikkerden, boven de flonkering
der vreeslijke tanden in gaping van muilgemanteld breed met het
rosvlakkige vel, de knots geweldig in den linkerarm, over den
rechterschouder de koker en boog. Hij stond er, een zegevierende
koning, onoverwinbaar en heerlijk van kracht, en hij lachte
daverend van spottende vreugd, die galmde de Dorische zuilen langs,
als blijde muziek langs snaren.
- Heerlijke heerscher Eurystheus! riep, daverlachende, Herakles.
Gij, wiens onovertrefbare macht en kracht en moed Lerna van de
Hydra verloste, o stralende Perseïde! Toorn de jeugdige Argiviërs
niet, dat zij dachten u eere te doen door het doode vel in
vertooning en spel voor u als levend te doen gebaren, en temper den
gloed van uw toornig oog en doof den donder der daverende stem of
wij denken u Zeus zelve te zijn, in gramschap van storm de wolken
om zich verzamelend en ùit
schichtend den weêrlichtflits. Wend
liever welwillend den vlammenden blik naar uw trouwen dienaar en
slaaf, en...
Maar Eurystheus, achter des troons marmeren rug duikende en alleen
de te wijde kroon uit puntende om den te smallen kruin, schuimbekte
van razernij en schaamte nu en riep:
- Heb ik u niet verboden, ik, de Heerscher Mykenæ's, de Perseïde,
te verschijnen voor mijn troon? Heb ik u niet gelast buiten het
paleis mijn nieuw bevel af te wachten? Waagt gij mijn wil te
weêrstaan?
Maar Herakles lachte steeds en leunde onvervaard op den knots.
- Vergeef, o Vorst, de verstomptheid van mijn geheugen: zekerlijk,
heug ik mij weder na doffe vergeetachtigheid, dat gij niet gaarne
mijne onooglijke gestalte ziet verschijnen in den glans uwer
goddelijkheid! Maar daar uw koperen stem in rijkdom van klank het
zwakke geluid des herauts overklinkt, waag ik, o dierbare Meester,
u af te smeeken: spreek zelve de gunst uit, die gij mij toe denkt
en overweldig mij doormij te zeggen: wat kan ik thans volbrengen, waar gij den lauwer
van plukt!
- Ellendige Bastaard! schold Eurystheus. Bastaard, waar zich uw
vader voor schaamt! Schande voor de' Olympischen echtkoets! Dief
van Hera's heiligen melkdrop! Moedermoordenaar, vrouwenworger,
kinderslachter! Gij waagt het uw vorst en meester te tarten, te
bespotten, te belachen; gij waagt voor hem te verschijnen tegen
zijne bevelen in; gij verschijnt voor hem een overwinnaar gelijk,
driest en durvend, in steê van nederig te wachten op den uitersten
drempel; gij meent mij te dwingen met eigene stem uit te spreken
welk werk ik thàns u gelief op te leggen tot boete voor uw tallooze
euveldaden; gij verstaat niet de koperen stem van Kopreus; welnu,
ik zal u door mijn tien herauten thans mijn bevel in de ooren doen
klateren: wellicht verstaat gij het dan en zal het u lieflijk
klinken... Herauten, verschijnt, verschijnt allen en galmt met éene
stem Alkaïos toe wat hij te doen heeft!
Toen, schuimbekkende steeds van drift, razernij en schaamte, maar
tevens doodsbang voor den Held en de huid der Hydra, sloop
Eurystheus van achter den troon in het diepste der
zuilenverschieten en maakte hij beenen naar veiligen schuil.
De herauten traden voor den leêgen troon. Zij hieven te gelijker
tijd de rechterhand en zij galmden te gelijker tijd met koperen
stemmen, zoo luid, dat het marmeren paleis weêrhalde van
echo's:
- Dood den Ever van Erymanthos!
Door de zaal voer een rillende huivering; toen vloden allen naar
buiten, in ontzetting. De herauten waren verdwenen. Alleen, in het
midden, voor den leêgen troon, stond Herakles. Rondom rezen,
ontzet, de tallooze zuilen. De Held stond versteend. Hij beefde.
Zijn grauwende, blauwende oogen staarden verschrikt in het opene
zuilenverschiet, dat zonnigde achter den troon. Een wijde leêgte
zwom om hem rond. Hij wist niet meer, verdoofd door den vreeslijken
opdracht. Zijne vingers rilden en uit de beving van zijn
onmachtigen arm viel de knots dreunend ter aarde, als een vriend,
die bezwijmde.
Toen opende Herakles de armen, de handen en in de wijde,
duizendzuilige verlatenheid, bad hij:
- Vader! Heilige Zeus! Erbarm u mijner! Ik ben uw zoon maar geen
god! Ik ben geen onsterflijke! Aan mijn krachten zijn grenzen
gesteld... Ik versloeg den Leeuw, ik vermorzelde der Hydra acht
koppen. Zwaar waren de werken, mij opgelegd, maar ik waagde ze te
volvoeren, al weifelde ik over den uitslag, want tegen over
ondierkracht vraagden zij niet anders dan mannekracht. Thans...
waag ik niet meer. Dit... is meer dan ik kan. De Ever van
Erymanthos... is geen Ondier... De Ever van Erymanthos is de
vervloekte monsterlarve, het blanke spooksel, dat dwaalt over de
sneeuwen toppen des Erymanthos'. Hij isde ongrijpbare geest der eeuwige ijzen, die, helaas, zoet
Arkadië dreigend omringen. Vader, heilige Zeus, gij schonkt mij
bovenmenschelijke kracht. Maar mijne spieren vermogen niets tegen
verschijnende en verdwijnende larvespooksels, mijn pijlen doorboren
geene heillooze ijlheden, mijn knots vermorzelt niet... wat niet
vermorzeld kan worden!! Vader! Heilige Zeus! Erbarm u mijner!
Herakles stond en bad. Ter zijde, uit de vrouwevertrekken, werd
laag een roode voorhang gelicht. Een jeugdige jonkvrouw, een kind,
blond en blank, en lieflijk schoon trad nader, gleed tusschen de
zuilen door en, glimlachend, naderde Herakles:
- Waar zijn zij? vroeg zij, en hare stem klonk als de hoogste snare
der lier.
De Held zag woordenloos op haar neêr.
- Waar is Vader? vroeg weder het teedere, blonde kind, de lieflijk
tengere jonkvrouw. En waar zijn de anderen?
Ontroerd knielde de Held op éen knie, om niet te reuzig te staan
bij de jonkvrouw. En hij zeide:
- O, lieflijke Admete, o lelie in dezen hof van Alkaïos' eindlooze
smarten! O, wonderkind van wie Alkaïos weet te haten met Hera's
eigene haat, - Hera, die u, o blonde onschuld, blankzuivere
bevalligheid, verwekt deed worden door wie Eurystheus is - zie ik u
weêr? Zijn allen zóo verre gevlucht voor het doode vel of den
droeven spot of de ontzetting des vreeslijken bevels, dat zij u
verlieten in het maagdevertrek, zoo wel vader, als wachten, als
voedster, als dienaressen? Zijt gij alleen, o Admete, eenzame lelie
gebloeid bij den voet van wie Eurystheus haat en vreest? Zaagt gij
Alkaïos en naderdet gij? En glimlacht gij vreesloos en lieflijk?
Doet Athena, doet Foibos, doet Afrodite misschien u voor mij
verschijnen, als een troost en als een bemoediging? Mag ik, de
bastaard, de dief, de moordenaar en de slaaf u lief hebben, van
verre, van verre? Dochter van Eurystheus, onbegrijpbare
lieflijkheid, schoonheid en teederheid, o Charis van dit Huis der
Afschuw, spiegel ik nu waarlijk in uw klare oogen mij weêr en kniel
ik in den glans van uw glimlach?
- Waarom, Alkaïos, viel de knots uit je handen? vroeg de lieflijke
maagd Admete.
- Waarom, o lieflijke Admete, valt des Noodlots keil over mijn
hoofd neêr, en deed den slag, die mij pletterde, hen vluchten,
allen, met uw vader en allen, die hij beveelt, over wie hij
heerscht? Waarom, o lieflijke Admete, duldt Zeus den opdracht, die
onvolvoerbaar is? Waarom... o waarom, Admete, waarom alles, waarom
àlles... alles waarom ik lijd en mij van smarte wring?
- Ween je, Alkaïos?
- Neen, Admete, ik glimlach, in ùw eigenen glimlach...
- Raap je den knots niet op...?
- Ik ben tè zwak, o Admete, om den knots weêr te grijpen...
- Zal ik je helpen, Alkaïos?
Kuntge?
- Ik poog het...
Admete klampte de teedere handen om den voet van den knots. Zij
glimlachte en poogde te heffen. Herakles sloeg eveneens de breede
vuisten om den kop van den knots. Hij rees op en zij hieven samen
den knots hoog.
- Zie je wel, Alkaïos, zeide Admete; dat wij den knots sámen hebben
kunnen beuren omhoog!
- Ik zie, ik zie, Admete, zeide Herakles. Ik zie, dat uw
maagdehanden waagden, wat ik niet meer waagde, dat gij bijna deedt,
wat ik niet doen meer dorst. Als gij, o lieflijke Admete, waagdet
te beuren mijn gevallenen knots, zoû ik dan, o Admete, wagen te
strijden tegen...
- Tegen wien, o Alkaïos?
- Den Witten Ever, Admete??
Het kind lachte zacht. Een zaligheid doorvoer Herakles' hart.
- Je versloegt, o Alkaïos, den Leeuw, de Hydra... O, Alkaïos,
waarom zoû je niet eveneens den Ever verslaan... ook al zijn zijne
borstels blank als pegels? Zullen Athena en Apollo en Zeus je niet
bij staan... Arkadië te verlossen van het Erymantische Spook?
Een warme gloed der zinkende zon scheen langs de zuilen schuin.
Admete had Herakles' hand gegrepen; zij zeide:
- Zoeken wij Vader. En de anderen... Zij zijn gevlucht. Zoeken wij
hen... Hoewel ik, aan je hand, niet meer bang ben...
Het paleis strekte zich met wisseling der strevende zuilenlijnen
onmetelijk, eenzaam uit...
XII
Over Arkadië heerschte de onbarmhartigheid eens barren seizoens als
zij nooit in der eeuwen loop de blanke schepteren gebeurd had; de
bergen rondom rezen verblindend van sneeuw, de bladerlooze wouden
schenen wouden van marmer, door beeldhouwers, die toovenaars waren,
gehouwen uit glinsterende groeven; de velden en weiden strekten als
eindelooze lijklakens uit, de stroomen waren gestold tot grauwe,
blauwblanke ijzen; aan de tintelende marmeren rotsen hingen de
ranken van Dionyzos verwaaid en looverloos, trosloos verward; over
de stallen der herders, waar in het angstige vee gesloten, lag de
zware, blanke laag tot bezwijkens der rieten daken, als zij lag
over de lage woningen der landbouwers, die te vergeefs tot Demeter
baden, terwijl op hare outers de vuren doofden door de steeds
vallende, vallende vlokken. Door het blanke dwarrelen, door het
grauwe nevelen was Helios zelfs aan het middaguur niet te zien en
duurden de dagen korter dan zij anders te duren plachten, want,
trots de barre onbarmhartigheid, was het de maand van Adonis en
Afrodite, was het de maand der anders niet sneeuwblanke maar
bloesemblankende lente.
Waar Iolàos, de menner, met den zweepflits de bange, witte rossen
twee gedwongen had de aarzelende hoeven te begraven in het
knarsende dons van den zich verliezenden weg, was Herakles van den
wagen gedaald en omhelsde hij zijn dienaar, die weende in
troostlooze,snikkende wanhoop.
- Ga terug, o Iolàos, maande de Held; en dwing onze edele paarden
niet meer! Ga terug, o vriend en zoo Zeus, mijn vader, het wil, zoo
Athena het wil, zoo Apollo het wil, zullen wij elkander terug zien,
als de heilige zon overwonnen heeft de onheilige sneeuwen, die het
Spook eindeloos van zijn borstels schudt... Want niet Alkaïos zal
den Ever verslaan, dien alleen de Vèrtreffende met de gouden pijlen
verslaan kan en zoo hij, de groote god, onmàchtig is, zullen de
blanke velden en weiden de waden spreiden over wie hier te vermetel
een strijd aanvaardde... Ga terug, o trouwe Iolàos! Toef niet
langer noodeloos en berg onze arme, bevende rossen... Ga terug ga
terug Iolàos!
En de Held wrong zich uit de armen des menners en waadde met groote
stappen weg door de sneeuw. Hij daalde in de sneeuw tot de dijen en
iedere pas was een strijd met het weeke element, machtiger dan wie
krachtig was. Rondom Herakles vielen de dichte, tallooze vlokken,
duizende vallende op duizende. Zij stolden als koude tranen aan des
Helden leeuwenkophelm en vlokkige vacht, zij pegelden aan zijn
pinkers en baard; zij dekten den knoestigen kruin van den knots en
stapelden tot ijs om de pijlen des kokers. Herakles ging steeds
voort, moeizaam en zonder hoop; in zijn hart wachtte hij den
spoedigen dood; van zijn moedloozen mond, gesloten, klonk zelfs
niet het vrome gebed, en zijn verblinde oogen zagen niet smeekend
meer op naar den hemel, die onzichtbaar zich borg achter
sneeuw...
Daar lagen de anders zalige landouwen, de anders gezegende beemden
van Dionyzos, Demeter en van; de landen der liefde en
vruchtbaarheid; de landen van het geluk. Daar lag Arkadië. Het was
éene steppe, onafzienbaarheid van oversneeuwde dellingen, gezien
door een sluier van vlokken, die zich, betooverd, weefde, weefde
eindeloos voort uit de lage nevelenlucht. Maar omdat zij hem
verwachtten, alle de droeve Arkadiërs, landbouwers, wijnbouwers en
herders, stroomden zij hem nu te moet, een langzame, pas voor pas
winnende, sombere, donkere stoet van ellendige mannen en vrouwen en
kinderen met de grijsaards en zuigelingen, met het vee, dat de
stallen verbroken had, de kophangende magere runderen, de
uitgeputte schapen en geiten, met de smartelijk huilende
schepershonden en het stroomde alles, langzaam, moeizaam, pas na
gewonnen pas, den Held toe, die somber hijzelve, moedeloos,
machteloos, hopeloos, hen tegen strompelde uit de alles
overwinnende sneeuw. Rondomme hem nu klaagde heviger de
jammerklacht op van dieren en menschen en het angstige blaten en
loeien en huilen en smeeken stemde samen tot een doffe zee van
ellende, die, het ruischen door sneeuw gedempt, om Herakles stuwde,
golfde, klotste, tot hij
verlorenscheen in sneeuw en smart en niet wist waar heen de handen te
reiken, en niet wist waar heen de oogen te richten... De woorden
van hooploozen troost bevroren op zijne onovertuigde lippen; als
een onmachtige, een onnoozele stond de Held, wiens kracht niet
vergelijkbaar was met welke kracht ook van menschen, maar wiens
geest niet wist welk woord thans te spreken, welk gebaar uit te
zwaaien om troost te brengen en den toover te breken. Hij was
gekomen als een wanhopige en zij dachten hem een redder, want zij
heugden zich de lang vergeten orakels, ongeacht in de tijden van
liefde, geluk en langdurige lente. Zij klemden zich aan zijne
leden, aan zijn armen en beenen, zij omhelsden zijn knieën, zij
weenden over zijn voeten, zij kusten zijne handen, zijn knots; wie
te ver was, reikte wanhopig hem tegen, moeders hieven hare kinderen
hem toe... en hij, hij ging, somber, droef, hopeloos, machteloos
tusschen hen en hunne armelijke kudden door, moedeloos schuddend
het goede hoofd, dat uit torende boven hen allen met den
leeuwenkop, die een kop van sneeuw was verworden.
Hij ging, hij ging, achtervolgd door hun gesmeek en gejammer, door
geheel de zee van hunne rampzaligheid; hij ging, hij ging in de
vreeslijke richting der Erymantische bergen; hij ging, steunend als
een oude man op zijn jongen, in de sneeuw verzinkenden knots en
eindelijk hief hij de traan-omstolde oogen op; eindelijk waagde
zijn mond uit zijn hopeloos hart te vragen:
- O vader, o mijn Zeus... hebt gij mij dan verlaten??
XIII
Thans schrijdde de Held, geheel alleen met zijn knots, door de
breidende steppen. In dichten val steeds vielen de dwarrelende
vlokken en het uur van den dag was verloren in hunne alles
overblankende eentonigheid.
Herakles zag huiverend om zich rond, niet wetend waarheen. Een
verdwaalde gelijk stond hij, verzonken in het steeds dikkere dons,
dat wit stapelde rondom zijne doellooze wading. Ongewetene koude
bevroor het niet meer warme bloed hem in de aderen en armelijk trok
hij rondom zich de vier pootevellen der leeuwevacht, waar onder hij
rillende kromde den rug. De doffe verstijving overmande den Held en
de ironische stemmen zongen suizende aan zijn ooren. Het ware hem
wèl geweest te zinken in het mollige witte bed der sneeuwen de
moede oogen te sluiten en niet meer te zijn... Moeizaam ademde hij
door de pegels heen van zijn snorbaard en zijn krachten stolden in
zijne spieren als wateren in winterriviercn.
Omdat luider de stemmen zongen en hij plots, door den lach van Hera
heen, meende te hooren het verschrikkelijk gebriesch van den Ever,
hief hij de bevroren oogscheelen op, meenende, dat het einde
genaderdwas. Hij stond aan den voet des blanken en hemelhoogen
Erymanthos', dien hij beklimmen moest, om den Ever te sporen en de
toppen van den bergketen verloren zich in de wolken van steeds
vallende, vallende sneeuw. Toen hij òp zag, klaarden die wolken,
ontdekten de gebergtetoppen, ontdekten geheel de blanke karteling
der keten in een vreemd zilveren licht. En plots zag Herakles het
ontzettend Vizioen, den Ever, den blanken Ever, het Spook: het
teekende zich ijlig blank, als een andere wolk, in den even
zilveren glans af, en het wolkvizioen vulde den hemel, en van vage
voor- tot achterpooten besloeg het Vizioen de geheele
bergketenkarteling en de schitterende snijtanden staken de
sneeuwwolken door en de blanke borstels rezen reuziger dan de
hoogste besneeuwde boomen des wouds...
Toen ontzette de Held in de steeds vallende, vallende sneeuw.
Blanke kronkellarven omkrinkelden zijn verkrankende zinnen; zijn
bevende handen namen den boog van zijn schouder, richtten den boog
in de sneeuw, die Held en boog dieper zoog en dieper en zij poogden
de pijl te richten... De pijl snorde weg in het ijle; de zingende
stemmen lachten; daar ginds, in den ontzettenden hemel, vergrauwde
het Vizioen, en de vlokken, de vlokken vielen, dichter, dichter,
dichter...
In het blanke bed was de Held gezonken; krampachtig omhelsde hij
boog en knots en sloot toen zalig de oogen, in den dood, die hij
dacht te komen... De schimmen van wie hij had liefgehad en gedood,
wemelden in een witten drang door zijn brein...
Plots hoorde hij als naderen een stormwind door de suizende
stemmen,
de wemelende schimmen, de dwarrelende sneeuw... Maar hij
vermocht niet de reeds stervende oogen te openen... De stormwind
hield stil, - zoo voelde zijne veege aandoening - waar hij lag.
Tegen zijn dij schopte als een zware hoef...
Herakles opende de oogen. Vóor zich zag hij, besneeuwd en blank
overpegeld, het paardmensch der witte steppen; zijn manneborst
helde zich nù over Herakles; zijn paardeborst hijgde hevig na zijn
wilde vaart, en in zijn gebaarde gelaat bezagen de onderzoekende
oogen des Helden baardig gelaat. Tot het paardmensch knielde in de
diepe sneeuw op de voorpooten neêr en zijn handen naar den
bezwijmenden Held toe gingen.
- Wie zijt ge? vroeg de Kentaur.
- Ik ben Alkaïos, antwoordde dof en nederig de Held; ik ben de
slaaf van Mykenæ's vorst, Eurystheus, de Perseïde...
- Wat deedt ge in de onzalige dreven?
- Gijzelf, wie zijt ge en wat doet gij, Kentaur, te draven door de
onzalige nacht...
Ik ben Folos en ik woon aan den voet des Erymanthos', in mijn
groote grot, waar ik weet de lier te bespelen. De witte dag - of is
het de nacht? -huiverde spokig voor de poort van mijn spelonk en ik ben haar
angstig uit geslopen en heb gedraafd door Arkadië's steppen. Mijn
ziel is steeds blijde maar mijn hart wordt bang. De goden toornen
Arkadië. Dit is de winterlente... Zijt gij bezweken, o slaaf? Kunt
gij u heffen en hijschen op mijn rug? Gij schijnt mij krachtig toe
als nooit slaaf was. Hef u en hijsch u op... Zèt u op mijn rug.
Zwaar zijt ge en zwaar zijn de wapenen, die gij torst, o jager des
Perseïden Eurystheus! Zijt gij waarlijk geen god, zijt gij geen
held? Zijt gij niet meer dan een slaaf en een jager? Uw gewicht
dreigt mij neêr te drukken, neêr te dompelen in de diepe sneeuw,
die ik nauw te doorwaden vermag. Toch, op vier paardenhoeven is het
beter hier waden dan op twee zelfs sterke voeten. Ik zegen mijn
lot! Ik ben paard en ik ben mensch. Ik zoû met u, o Alkaïos, niet
ruilen willen en zelfs niet met Eurystheus. Ik heb de vrije vaart
door de steppen, door de wouden, over de bergen. Niemand beveelt
mij het onvindbare wild te
jagen in de sneeuwen lente. Gij zijt
zwaar, o Alkaïos: een doorvoede slaaf! Uw meester laat u ontbreken
aan niets. Gij weegt als een rots op mijn rug. Gelukkiglijk woon ik
niet verre. Bemint gij de lier? Bemint gij den wijn? Ik wed, gij
steelt hem uit 's konings kelders. Alkaïos, o zware slaaf, o reus
van een slaaf, o gespierde jager des konings Eurystheus... zie, wij
staan voor de poort van mijn grot. Binnen is het gerieflijk. Er
zijn bedden van leeuwevellen... Wat zie ik? Nu gij gegleden zijt
van mijn rug, speur ik eerst goed, dat een leeuwevel u omvalt. En
wèlk een vel, van wèlk een leeuw! Gij zijt een duchtig jager, o
slaaf. Treed binnen; gij eerst, mijn gast!
- Folos, uw grot is groot...
- Zij is een goede grot, niet waar? Zie, hier zijn mijne
leeuwevellen. Ik ben ook jager, schoon zoo geducht niet als gij.
Hier staat mijn lier. Ik speel u dadelijk mijn liefste wijze. Maar
rust eerst uit. Ontdoe u van zoo zware vacht, zoo zware wapenen.
Wat boog, en wat knots! Die lijkt wel een jonge man, naast u.
Hongerig zult gij wel zijn. Wij steken, steen tegen steen, de vlam
in het vuur dezer tronken. Zie, de asch smeult nog, trots de koude.
Is dit niet een goede grot? Is zij niet lauw en behagelijk als de
kemenade der koningin? Ik zoû hare kamer met de mijne niet ruilen
willen. Wij zullen het jonge,malsche rund, dat ik reeds legde, en dat in mijn voorraad ligt,
rijgen aan het ijzeren spit. Wij zullen den rooden wijn uit de
aarden amforen schenken in de dubbel ge-öorde bekers. Zekerlijk,
help mij, Alkaïos... Wees gedienstig, slaaf. Blaas uit uw krachtige
longen de vlam omhoog! Wat een wind verwekt uw adem! Gij zijt
sterker mensch, meen ik, dan ik paardmensch ben. Zoo gij zijt
gevoed en gerust hebt, zullen wij worstelen, in goeden, vreedzamen
strijd. Help mij thans het jonge rund te rijgen ter scherpe staaf.
Draaien wij samen het spit. Maar ik zoek u éerst den kostlijken
wijn...
Ontdaan van zijn vacht, glimlachend, herleefd, draaide Herakles
reeds, langzaam, den zwengel en roosterde zorgzaam het rund. De
Kentaur, uit de diepte der grot, had in beide armen vier groote
amforen getorst en stapte er behoedzaam meê aan. Hij leunde de
zware kannen tegen het rotssteen en draaide, ter andere zijde, den
staaf. Achter den gloed van het vuur, dat laaide vóor de
spelonkpoort, duisterde de sneeuwende nacht, onmetelijk en
huiveringwekkend.
- Wij zullen, praatte vroolijk het paardmensch voort; den rooden
wijn mengen met den rooskleurigen honig in het reuzigste mengvat,
dat ik bezit. Bij de goede goden, wij zullen goede eters zijn en
betere drinkers daarna! Dionyzos bemin ik zeer. Hij is een
beminnelijke god, die dartele zoon van Zeus. Ik ontmoette hem toen
hij, Arkadië langs, zijn wijnstok plantte, toen zijne saters
leidden aan rotsen de lenige, lange ranken. Hij was uitgelaten en
speelsch als een kind. Hij slingerde zich op mijn rug. Ik draafde
in spel met hem voort en hij lachte... o zijn blijde lach
doorboorde mij met lust en met zaligheid! Toen hij Arkadië verliet
- hoe schoon liet hij deze beemden achter! - schonk hij mij gindsch
groote vat, vol eigen gepersten wijn. Alkaïos, gindsche vat bevat
den wijn, die langs Dionyzos' eigene vingers droop. Boven den wijn
goten wij de bewarende gouden olielaag en wij streken de voeg van
het deksel met blonde was dicht. Want, Alkaïos, de god Dionyzos,
hij zeide mij: Folos, dezen wijn, dien ik u geef, zult gij bewaren
tot 'Herakles' als uw gast uw grot binnen schrijdt. Dàn opent gij
blijde het vat en drinkt samen u zat aan mijn zalige gave...
Alkaïos, weet gij waar 'Herakles' toeft? Ik smàcht naar zijn komst
om te drinken Dionyzos' eigenen wijn!
De Held had blijde het hoofd gebeurd, verrast. Had dus zijn
dierbare halfbroeder, Dionyzos, uit menschlijke moeder ontsproten
als hijzelve ontsproten was, gewéten, vóor geweten, dat hij,
Alkaïos, dat Herakles aan Erymanthos' bergvoet komen zoû in de
komende dagen? De verrassing gaf hem troost en bemoediging in.
Maarblijken deed hij niets aan zijn gastheer en hij zeide alleen,
blij de:
- Folos, te recht merktet gij op, dat ik sterk ben en gespierd.
Duld, dat ik alleen den zwengel draai en het rund boven den
roosterenden gloed omme wentel en omme, en gij, o gastheer, neem
liever de zoet luidende lier, die gindsch in den spleet staat en
speel mij uw liefste wijze...
Buiten was heviger de sneeuwstorm op gestoken, en de radelooze
vlokken dwarrelden dansende donzig over het sap leekende rund en
het laaiende vuur, maar versmolten dadelijk, sissende. Herakles,
met de eene hand slechts ten zwengel, glimlachend, wentelde het
zware gebraad aan den staaf omme en telkens omme; en de Kentaur, op
de achterbeenen gezeten, had op Herakles' wensch, tusschen de
voorbeen en de groote lier gezet en zijn handen gleden de snaren
langs. Hij speelde en zong. De klaterende koordeklanken verhalden
tegen de
hellende wanden en het holle verwulfsel der grot en de
zuiverdiepe stem des Kentauren, op de wijze, die hij ontlokte,
heette zingende welkom toe aan zijn gast, den onbekenden, duchtigen
jager...
- Ik dank u, o Folos! antwoordde hem, terug zingende zwaar, de
klankrijke bassige stem van den Held. Als ware de slaaf een
godezoon, wien te heerschen over de aarde beloofd was, doet gij hem
groote eere en goede gastvrijheid aan! Gij verlostet hem eerst uit
de' omhelzenden dood, en gij deelt daarna vorstelijk uw rijkdom met
hem; o Folos, goden zullen u loonen voor zoo goede en groote daden!
Maar thans, nu uw gast, die gaarne u dienaar was, het sappig
gebraad dunkt gaar gebraden boven den roosterenden gloed, zullen
wij het àf van den rood gloeienden spitstaaf strijken en het hakken
met den houwenden bijl!
Zij streken het rund van den staaf en hakten het sappige vleesch
met den houwenden bijl op de tafel van steen, waarom zij zich
beiden legerden op bedden van leeuwenvellen. Zij aten de bloedende
hompen vleesch en Folos, in het bronzene mengvat, groot, goot uit
de aarden amforen den wijn rood over rooskleurigen honig en mengde
die, zingend, zorgzaam samen. Zij hieven, gastheer en gast, de
diepe, dubbel ge-öorde bekers, waar uit de gemengde wijn geurde en
zij dronken om beurt en zongen om beurt en zij dronken en zongen te
zamen. Wentelende uren duurde het blijde festijn en het bloedende
vleesch was verdwenen. De vier amforen geleêgd, wilde Folos vier
andere amforen uit zijn voorraad halen, maar de Held nu, hief zich
en zeide:
- O, gastheer, gij reddet uw gast, gij deedt hem eere met snaarspel
en zang, gij voeddet hem, gij laafdet hem en tòch, gij vergat eén
plicht, ookal vergat gij dien onwetend en onbewust. En zoo ik dien plicht u
herinneren wil, is het niet wijl ondankbaar Alkaïos is, maar wijl
dierbaar, o Folos, gij zijn hart zijt geworden en hij niet u
verlaten kan in den morgen, voor gij geheel uw plicht hebt vervuld,
dat geen wroeging vervulle uw gemoed!
De Held, op gerezen, stond reuzig, rood bevlamd in den rossigen
gloed van het rijkelijk gevoede vuur. Nu hij zijn krachten
herwonnen had, stond hij groot als een god en fier als een vorst en
vulde hij de grot met zijn groeiende waarde. Folos ontzette om hem,
om zijne reuzigheid, die reikte tot aan het verwulfsel, om zijne
breede schouders, zijne zwellende
spieren, om zijn nu stralenden
glimlach.
- Wie zijt gij?? vroeg Folos ontzet. Gij, die tevreden niet zijt
met de gastvrijheid, die ik betoonde? Gij, die een slaaf u noemdet
en dien ik een jager dacht? Wie zijt gij? Het kàn niet anders: gij
zijt 'Herakles'! Gij zijt Herakles!! Gij zijt, wiens komst Dionyzos
mij spelde! Niet waar, gij zijt Herakles en wij drinken den
heiligen wijn uit het heilige vat van den god??
- Folos, ik loog u niet. Ik ben Alkaïos, de zoon van Zeus, dien
Hera's haat zal verpletteren. De menschen, wie dierbaar ik ben,
noemen mij echter: hij, die beroemd door Hera zal zijn, noemen mij
Herakles, want noòit haatte godin vrouwezoon als Hera den zoon haat
mijner rampzalige moeder Alkmene, die ik vermoordde in verblinding,
zoo als ik gade en kinderen vermoordde! Folos, ik loog u niet. Het
is Alkaïos, de slaaf van Eurystheus, die u nederig dankt voor uw
gastvrijheid!
- Maar het is Herakles, Zeus' zoon, die met mij drinken zal
Dionyzos' eigenen wijn! O, Herakles, ik omhels u! Gij dooddet den
Leeuw van Nemea, wiens vreeslijke vacht ik thans herken; gij
dooddet de Hydra van Lerna... zeg mij: welk werk droeg daarna uw
beul u op??
Buiten raasde heviger de sneeuwstorm; het was plotseling of de
steppe binnen suizelde: de vlokken vielen over tafel en bedden en
smolten niet dadelijk...
- Zeg ik het u, o gastheer?
- Zeg mij, o zeg mij, Herakles? drong Folos nieuwsgierig.
- Hoor dan... fluisterde de Held. Eurystheus droeg mij op den Ever
te dooden...
- Meleagros doodde den Ever van Kalydon!
- Maar Eurystheus droeg mij op... den Ever van Erymanthos te
dooden...
Het paardmensch schrikte hevig omhoog, steigerde van angst op de
achterbeenen, wrong zich tegen den wand van de grot.
- Zwijg! riep hij uit. Spreek niet meer de onheiligheid uit, die
verzwegen wordt! Eurystheus droeg u op te sterven op de
onbereikbare toppen, waar, over de eeuwige ijzen,heerscht het Spook? Herakles, mijn gast, at gij uw doodsmaal aan
mijn tafel? Wil het Noodlot uw einde? Toeven wij niet! Toeven wij
niet!! Dionyzos beval! Help mij: beuren wij samen het heilige vat
uit den hoek! Het is zwaar, het is groot, maar gij, gij beurt het
in beide armen, zie ik, als ware het een nymf, die gij schaakt!
Hier de bijl: voorzichtig, open het deksel, dat de heilige wijn
niet storte. Het zal onnoodig zijn de amforen te vullen: wij
drinken het vat leêg, o Herakles, voor de vreeslijke morgen van uw
einde dage! Vergeten wij de gruwzame Toekomst! Dat alleén Dionyzos
ons heuge! O, zie den wijn, zie den vurigen wijn in het boordvolle
vat! O ruik den geur, snuif den geur van den wijn! Of duizend
druivetrossen hun geur hadden samen geperst in éen enkelen purperen
drop. Herakles, neem uw beker als ik! Ik schep eerst mijn schaal
vol: als gastheer proef ik den wijn en drink u toe! Vergeet de
Toekomst, zwelg in het Heden! Het is Dionyzos, die het wil!
Zij schepten de bekers en dronken. Staande aan het vat schepten zij
de bekers en dronken. Zij zagen elkaâr in de blijde oogen en hunne
blijde, baardige monden zongen, over en weêr, elkander toe. Hun
zang daverde in de grot. De sneeuwvlokken warrelden binnen, sisten
in het laaiende vuur. Zij schepten en zongen en dronken, zij
schepten telkens weêr. Zij schepten de geheele nacht, zij dronken
de geheele nacht: voór de dageraad was leêg het vat. Zij waren
beide beschonken en zongen lallende hunne blijdschap uit. Zij
zongen, waggelende elkander omhelzende, hunne vriendschap uit. Het
paardmensch wankelde op de hoeven, zeeg neêr, tuimelde om en om en
lag stil, snorkend hevig luid. Herakles, over den knots, wankelde,
tuimelde neêr, voór het vuur, op het bedde van leeuwenvel. In den
roes ademde hij hoog op en sliep. Hij droomde... Vóor hem
verscheen, in den gloed van het vuur, Dionyzos, blijde lachende,
rozig blank, rankvertuit, ter beide slapen de trossen gehangen,
schoon de god als een maagd. En hij zeide, met zijn weeken
wellustmond lachende:
- Herakles, vertrouw op mijn gave!
De Held ademde kreunende op: in zijn droom zag hij Zeus, zijn
vader; heerlijk van glorie lachte ook Zeus en de Held meende hem te
hooren zeggen, van héel verre:
- Mijn zoon, ik waak en behoed u!
Athena rees in den droom hem voor. De godin was als een zilveren
glans en hare jongelingstem vermaande:
- Wees nederig, Herakles! En beheersch u...
De droom des Helden bleef leêg... Hij ademde moeilijk, in zijn roes
van zware beschonkenheid. Toen scheen in het verre vizioenvan den slaap, een verre, booze god te rijzen, die straalde uit
de vlammen van het laaiende vuur als een schichtende zon...
- Foibos-Apollo, Stralende! smeekte, in zijn slaap, Herakles. Help
mij! Gij alleen kunt met goudene pijlen treffen den Ever! Uw glans
alleen kan het Spook doen versmelten! IK kan niets! IK kan
niets!
- Roept ge MIJ ter hulpe? berispte de gouden stem van den god. Toen
gij in wont de wijsheid mijns heiligen Orakels en te Delfi voor
mijn bezielde Pythia verscheent, om te weten welke boete de uwe zoû
zijn, sprak zij, in geuren omdampt, het heilige Woord! Gij vernaamt
het in woede, gij reest uit de eerste nederige vroomheid toornend
op en gij ontwrongt mijner priesteres den heiligen drievoet! Roept
ge MIJ ter hulpe, dien uw hoogmoed beleedigde?
- Stralende!! smeekte, kreunend, de Held in den droom. Gij alleen
kunt! Help mij! Erbarm u mijner! Gij, gij zijt de machtige, de
Vèr-treffende, o god van licht en glans, o zuivere Zon! Zonder ù
erlangt Herakles nimmer aan het eind zijner boete, zonder ù doodt
hij den Ever niet...
- Herakles, klonk de verre gouden stem van den god. Mijn Glans zal
het Spook doen verdwijnen, maar gij, doodt den Ever! Gij kùnt
het...
Plotseling effende zich de hijgende adem des Helden als een zee,
die verkalmde. Het vuur was vergloeid tot smeulende asch. Buiten de
grot lagen de blanke steppen, rezen de blanke bergen in het rozige
gloeien van dageraad, verblindend.
De hemel blauwde stralend over de kartelende ijsbergen op.
XIV
In den warmen glans van de zon aan den wijden hemel smolten de
sneeuwen der witte bergen en verwrikte het berstende ijs der
rivieren en de overvolle stroomen traden met vochtige voeten buiten
hunne beddingen en stortten hunne steeds gevulde en barstende urnen
langs wouden en weiden uit. Maar dag aan dag heerschte de zon en de
wateren verliepen naar zee en over Arkadië sloop de late lente
eindelijk, verwonderd en slaapdronken, met den tred van haar
lichten voet, de overstroomende vloeden na: het teedere gras, onder
haar teedere teen, groeide, malsch gouden halmen, omhoog; de takken
langs, weefden de gele en groene looverdraden heen en weêr en de
roze en blanke bloesems wemelden door de warrelende twijgen der
bongerds; de vogelen floten en de blijde kudden, door de zingende
herders geleid, zochten de weêr grazige flanken der heuvelen.
Door het blijde geblaat en gekweel, door den jubelenden schal heen
van der juichende Arkadiërs schalmeien, joeg dartele Iolàos de
dravende rossen vlugger en vlugger den wagen te trekken, waarvan de
ratelende wielen vlugger en vlugger raderden. Hoog rees de Held,
goed als een god, die intriomf over de herlevende aarde voer, en voor hem, over den
hoogen voorwand des wagens, hing het vreeswekkende lijk van den
Witten Ever; de reuzige, witte snuit met de slagtanden ter eene,
het blanke, borstelige lijf ter andere zijde gestapeld en bijna
sleepende over den weg. Toen Foibos-Apollo met zijn goudene pijlen
het vreeswekkende vizioen had verjaagd, had Herakles, in zijn bloed
bezield door den heiligen wijn, de ijzige rotsen beklommen, en den
Ever ontmoet, ruig, blank van borstels en reuzengroot als nooit
ever gegroeid was, en had den strijd gewaagd met een Ondier, dat
hem, na wat hij gevreesd had, minder vreeswekkend geschenen was dan
Leeuw en Hydra waren geschenen. Geen ever, zoo niet meer spook en
ontastbaar, maar tot tastbaar monster geworden, zoû weêrstaan aan
den moed van den Held, aan de stalen, giftige pijlen van zijn
sterken boog, aan de kracht van zijn armzwaai, die zwieren den
knots zoû... Het vreeselijke Ondier geveld, na dat het den Held de
dij had doorboord, zoo dat beider bloed mengelde over de
verblindende sneeuw, had de Kentaur den bezwijmden verwinnaar
getorst op zijn rug en gevoerd naar zijn grot en geheeld met
geheimzinnige kruiden. En toen Herakles genezen was, waren zij
samen den vreeslijken buit gaan halen, en was Arkadië in de lente
ontwaakt.
Zonder ruste joeg Iolàos de jagende, jagende rossen voort en de
wagen vloog als gevleugeld over den witten, windenden weg. Ver
achter hun vaart verloren zich de lieflijke landen Arkadië's. Als
ware het om den wind van die vaart, streek in des Helden ziel zich
alle verwachting effen, was hij tusschen der Arkadiërs dankbaarheid
ook pralende trotsch geweest en prat op zijn kracht. Folos had rund
na malsch rund, hem ter eere, geregen aan den wentelenden staafen,
lachende, amfoor na amfoor geleêgd in zijn groote mengvat; de reien
der jeugdige maagden hadden juichend geklonken om het festijn, de
rijen der jongelingen hadden jolig met elkander gewedijverd in
spelen van zangkunst en worstelkunst, boog-spannen, drillen van
speer en van spies, hoog-springen, schijfwerpen en loopen om het
allerhardst. Waren zij moede geweest, dan hadden zij allen zich om
den feestenden Held gevlijd en hem gevleid te verhalen van zijn
daden en hij had verteld, om willig te zijn aan hun bewondering,
van de slangen van Hera, de leeuwen van Thespiæ en Nemea, van de
Hydra en van den Ever. Hij had hun verklaard, met de kleurige
woorden des jagers, hoe hij den Nemeïschen Leeuw had geklonken den
nek in zijn ontzaglijke vuisten en gekneld had de ondierribben
tusschen de knieën; hoe, samen met Iolàos, hij den onsterflijken
Hydra-kop met de steenen had overstapeld; hoe hij denborsteligen Ever had gevat bij één slagtand en den snuit hem ter
zijde gewrongen, voor hij met éen slag van den knots in éen hand
hem den schedel gespleten had, dat de hersenen uit waren gespoten
en hij had genoten van hunne bewondering, hij was fier geweest in
hunne liefde. Thans, nu hij terug naar Mykenæ reed, effende zich
zijn hoogmoed, effende alle toekomstverwachting. Niet HIJ had den
Ever gedood, bedacht hij. Zonder Zeus, Apollo, Athena, zonder
Dionyzos had nooit HIJ den Ever gedood. Zonder Folos, ware hij
overdompeld door den sneeuwstorm geworden. Zijn jagerswoorden,
doorgloeid van den wijn en de vreugde, hadden gepraald en gepronkt
voor de Arkadiërs; eenzaam hij thans op den wagen, den knots in den
arm, éen hand op de ruige borstels des Evers gerust, voelde hij
zich nederig en werd zich gewaar, dat een droefheid hem overmande,
trots de zaligheid van de lente.
Hij zoû levenslang de boeteling zijn! Thans naderde hij weder
Mykenæ,
dra zoû hij voor Eurystheus verschijnen... weêr, trots des
konings gebod; dra zoû hij den Ever den koning voor werpen, trots
des konings verbod. Door zijne droefheid glimlachte hij wreed,
achter Iolàos' krommenden rug. Hij zoû zijn beul gehoorzamen en de
Tien Werken der Onmogelijkheid wellicht volvoeren, maar geen gebod,
geen verbod verder na komen: hij zoû tèlkens weêr voor Eurystheus
verschijnen; hij zoû tèlkens weêr hem verschrikken met zijn
vreeslijken buit. En door zijn wreed voorvermaak heen, dacht de
Held, zuchtende en droef, aan Admete, die hij beminde en die hem
nooit zoû toe behooren en die hij nooit zelfs zoû pogen te naderen,
eerbiedig aan hare kuischheid, als ware zij een jeugdige Athena...
Levenslang zoû hij boeteling zijn! Boete, durende boete, om wie hij
geliefd en verslagen had, in de blinde driften, die Hera verwekt
had...
Om het beeld van Admete, dat, lieflijke schim, voor hem op in den
zonneschijn rees, smachtte in zijn droefheid Herakles naar de
liefde, trots de Arkadische herderinnen, die hem in de lentenachten
hadden toe behoord. En in zijne ontroering en weemoed herdacht hij
zich zijn laatsten, zoo vreemden, klaarblijkelijk gode-gezonden
droom: droom, waar in hij zijn vriend Meleagros, overwinnaar des
Kalydonischen Evers, had zien rijzen uit de nevelen der
onderwereld; droom, waarin Meleagros hem gesmeekt had de beschermer
te zijn zijner treurende zuster Deianeira, die, alleen heerschende,
na dood van vader en broeder, in Aetolië ten prooi weldra zoû
vallen aan de bedringing veler vrijers en vijanden... Meleagros had
Herakles in den vreemden droom Deianeira getoond, en zij had, een
schoone maagd, weenende de handen tot Herakles uit gebreid... Maar
den volgenden dag had Herakles den droom vergeten in de vreugde der
feesten,festijnen en spelen, en niet eer dan nu, dat zijne gedachten als
met den aanwaaienden wind zijner vaart hem, klapperend van
vleugelen, omwapperden, gedacht de Held vol treurenis zijn dooden
makker Meleagros, gedacht hij bepeinzend de bedrongene maagd
Deianeira...
Daar rezen aan den horizon, blank verijld als de schim een er stad,
in den overdadigen zonneschijn des stralenden lentemorgens, de
kartelende tinnen des Akropools van Mykenæ, rezen de vierkante
kanteelen der forten, teekenden zich de paleizetorens, de
tempelzuilen, openden gapend de poorten. En zoodra Iolàos,
minderend den vaart binnen reed op de ratelende raderen, drong de
woelende menigte om
den wagen heen, juichten mannen en vrouwen
vreugdedronken den beminden Held tegen en stroomden de kinderen te
zamen, met groote, angstige oogen wijzende naar den Witten Ever,
die, ontzag wekkende buit, gestapeld lag over den ronden wagenwand,
onder Herakles' hand. En zie, Iolàos niet vlugger dan stapvoets
meer rijden kunnende, in de richting van het paleis van Eurystheus,
hadden tijd de blijde bewoneren het purperen doek uit de ramen te
plooien, de festoenen te slingeren, sloegen de jongelingen de
blijde cymbalen te zamen, hieven de jonge maagden ijlings afgerukte
lauweretwijgen, strooiden de bloemen zij voor den trappelenden tred
der stevig ingehoudene rossen en de kinderen naderden en verlangden
met angstige handjes de blanke stekelborstels des Ondiers te
tasten. Zoo naderde in gejuich en gezang de stoet het vorstelijk
paleis en Eurystheus, nieuwsgierig, de hand voor de oogen, was
buiten gekomen en stond in den zuiligen voorhof te staren of
wellicht niet een vreemde koning hem bezoeken kwam om hem zijne
dochter tot gade te bieden... Maar toen hij Herakles werd gewaar,
tusschen de dronken vreugde zijns volks, en zijn herauten en
hovelingen vóor Herakles hem toonden, gestapeld, de vreeslijke vorm
van den gevelden vorst der vriezende velden, kromp Eurystheus
sidderend in zijn mantel en vluchtte hij, scheef de te wijde kroon
om zijn kruin, naar binnen, en achter zijn troon. Daar verzamelde
hij rondom zich zijne getrouwen en toen Herakles binnen trad,
omstuwd door zijn juichenden stoet, en den Ever in het midden der
troonzaal van zijn schouders neêr donderde op den dreunenden vloer,
riep razend Eurystheus met sidderend schelle stem:
- Heb ik niet twee malen u al bevolen, o ongehoorzame slaaf, mijne
bevelen bùiten mijn zalen af te wachten en met uw onwaardigen
aanblik niet te bezoedelen het oog van uw vorst, noch uw jachtbuit
binnen te zeulen tusschen de zuilen zijner heilige woning? Zoo dat
blanke stekelgewas, zoo dat oversneeuwde struikstruweel daar
werkelijk een doode Ever is... is hij dan werkelijk dóod?? Dat gij,
mijne jagers, zich vergewissen, of de aterling Alkaïos ons niet
bedriegt!!
Eurystheus' jagers naderden omden Ever, bogen, betastten, en riepen toen met ééne stem:
- Stralende Perseïde, dit is een Ever en dood! Dit is de Witte Ever
van Erymanthos en dood!! Stralende Perseïde, dit is de Witte Vorst
der
Vriezende Velden en Herakles velde hem twijfelloos en legt u
den buit, dien hij bracht uit Arkadië's bloeiende lente, voor den
vorstelijken voet!
Nieuwsgierig en angstig waagde Eurystheus zich toen van achter den
troon, terwijl hij en de hovelingen Herakles wenkten zich te
verwijderen; achterwaarts week de Held, spotachtig vermaakt
glimlachend in zijn baard. Nader sloop Eurystheus van achter zuil
tot zuil, tot bijkans in het midden der zaal, maar toen hij
bespeurde hoe grooter dan welken ever ook, deze doode, witte Ever
daar gestapeld lag, slaakte hij een langen, luiden gil, struikelde
over zijn mantel, verloor zijn kroon, werkte zich op, strompelde
met pijnlijken voet en vluchtte eindelijk hinkende weg, achter,
achter, in het verre verschiet van het duizendzuilig paleis. Daar
waren de wijnschuren, met de vaten vòl van den kostelijken wijn,
gave des lavenden gods, en vóor de schuren, waar de leêge kuipen
wachtten den rythmischen dans der persers, die, in de dagen der
druiven, de trossen Dionyzos' treden zouden met veerigen voet,
stond, vergeten en ongevuld, een vat in de sterke duigen.
Eurystheus dook in het vat en rolde het om tegen den muur. Maar de
Held, die hem wel gezien had, marde niet en kwam lachende nader en
klopte aan den wand van het vat.
- Eurystheus! spotte Herakles. Onvergelijklijke Held der Helden!
Machtige Heerscher en krachtige Vorst! Stralende Perseïde, neef! O,
gij, aan Dionyzos gelijk, wil niet gehéel u bedrinken aan des
vreugdegods heilige gave, vóor gij uw slaaf toch gemeld hebt, welk
Werk hij thans u volvoeren zal. Want uwe herauten, die het mij
zouden melden, weten waarlijk niet wat uw spitsvondigheid Alkaïos
wist te verzinnen, en daarom, o vorstelijk vat, wees uw eigen
orakel, en giet ten spoedigste thans uit uw spongat de bedwelming
uit der bevelende woorden. Spreek, neef!
Bij het vat spotte de Held, aan het vat klopte de Held, maar zijn
hart, bijna hoorbaar, bonsde van angstig verwachten. Rondom het
vat, ernstig en waardig, als waren zij om den troon geschaard,
stonden verzameld de hovelingen, terwijl de jagers, torsend den
Ever blank, den buit weg brachten naar den achterhof toe.
- Welnu, klopte Herakles harder op het rammelende vat. Bezielt
Dionyzos nòg niet uw zalige brein, o vorst! Gunt de meester den
dienaar
dus rust? Is het geöorloofd, dat hij terug zich trekke, tot
uwe Vorstelijkheid hem weder ontbiede? Vaarwel dan, neef; vaarwel
dan, Vorst, o stralende Perseïde!
En Herakles, lachende, wilde door de schare der hovelingenzich reeds verwijderen, toen uit het vat, ter zijde, het hoofd
van Eurystheus verscheen en hij haastig riep:
- Alkaïos! Alkaïos!!
- Hier ben ik, Heer? wendde zich Herakles vragend.
- Vang mij de Hinde van Keryneia! siste angstig Eurystheus' stem,
en het hoofd verdween in het vat.
De Held stond stil, niet begrijpend, niet durvende begrijpen. Om
hem heen, waardig en ernstig, waren de hovelingen verbleekt.
Sommigen sluierden in den slip van hun mantel zich het gelaat, als
zij doen, die heiligschennis zien of vernemen.
- Wat? vroeg de Held verbleekt en huiverend. Wat, Eurystheus,
beveelt gij Alkaïos te doen?
Het hoofd dook niet meer te voorschijn. Maar de angstige stem, in
het vat, siste, heel duidelijk en trots de beving nijdig
grinnikende:
- Vang mij de Hinde van Keryneia!!
Herakles had begrepen, de Held had gewaagd te begrijpen. Om hem
heen, de een na den ander, slopen angstig de hovelingen heen, de
mantels over het hoofd. Voor het vat stond de Held alleen. Hij had
de vreeslijke vuisten gebald, de aderen aan zijn nauwe slapen
zwollen van woede. Hij hijgde van razernij. En thans stampvoette
hij tot de grond dreunde en het vat bewoog, heen en weêr. Eén
oogenblik meende hij den zwaren voet te verheffen en het vat, het
onheilige orakel, te verpletteren, zoo als men een padde
verplettert...
Hij overmeesterde, in bovenmenschelijke spanning der wil, zijn
woede en razernij, maar zijne vuisten ontbalden zich niet.
- Eurystheus! riep eindelijk hij uit, buigende heen over het vat.
Eurystheus! Ik hoor uw Vijfde Gebod! Ik zal het u na zeggen, opdat
gij verneme, dat ik uw onheilige woorden goed heb verstaan. 'Vang
mij de Hinde van Keryneia!!' Hoort gij, Eurystheus, uw eigene
woorden door de wanden heen van uw vat? Rilt gij wel van angst om
een dood ondier, maar siddert gij niet om uw eigene heiligschennis?
Gaf Hera, die mij haat, ze u in, zoo hoor dan Alkaïos' antwoord. Ik
doodde u den Leeuw, ik doodde u de Hydra, ik doodde u den Ever,
maar ik weiger u de heilige Hinde te vangen! Ik weiger u de
geliefde Hinde te vangen van de groote godin, Artemis! Ik weiger,
hoort gij, Eurystheus! Ik weiger!! Zelfs al zoû het mijn zwaren
tred oòit mogelijk worden de gouden gehoefde, flitssnelle door het
warrelend bosch Keryneia in te halen, en haar te grijpen, zoo
weiger ik, ten vierde en ten vijfde male! Zoo weiger ik duizende
malen! Ik beleedigde reeds Apollo door den drievoet zijner Pythia
te ontweldigen; ik zal nièt volharden in goddeloosheid! Heilige
Artemis, hoor mij: Alkaïos jaagt niet uw Hinde na! Liever blijve
hij boeteling zijn leven lang, onzalig, rampspoedig,gelukloos, van smart verteerd om wie hij lief had en toch
verblind versloeg, dan dat hij ten tweeden male een dierbare
godheid beleedige: Alkaïos jaagt niet uw Hinde na! Hoort gij,
Eurystheus: ik weiger!!!
Over den hof was de lucht plotseling gedonkerd: de donder rommelde,
het weêrlicht flitste... Door het eenzaam, duizendzuilig paleis
verwijderde zich somber de Held, den vacht om, den knots in den
arm.
Een roode voorhang van de vrouwenvertrekken werd laag gelicht.
- Alkaïos! riep Admete's lieflijke stem: het was als een zilveren
roep door den rollenden donder heen.
Herakles wendde zich om. Hij strekte afwerend de handen uit.
- Blijf verre! riep hij. Admete, blijf verre! Alkaïos is een
vervloekte! Alkaïos zal door zijn aanblik alleen uw reinheid
ontheiligen! Blijf verre, blijf verre, Admete!
En hij haastte zich weg; hij draafde, een krankzinnige gelijk, uit
het paleis, uit de stad, het woud in, door donder, bliksem en
slagregen en wierp zich snikkend over de doornige struiken.
XV
Weken waren voorbij gewenteld en noch in Mykenæ noch in Argos wist
iemand van Herakles af; zelfs de trouwe Iolàos treurde om zijn
meester, die boos zich schuil hield, niemand wist waar...
De Held toefde in het woud. Het woud was dicht gewarreld van
weelderige lianen, die zich weefden tusschen de stammen der ilexen,
berken, abeelen en het woud was alleen bewoond door Pan en de
nymfen. Want in dit woud had iedere boom zijne dryade, die hem
beschermde en met hem leefde en liefde en stierf en des nachts, als
de Held zich in droeve peinzing en treurenis te ruste legde over
zijn knots in het geurige mos, zag hij ze vaak op de opene plekken,
tusschen de boomen, door het gordijn der lianen heen, dansen in
dartele reien, tot zij, plotseling verschrikt, achtervolgd
vluchtten voor den Arkadischen bokspoot, god Pan.
Dikwijls, op het reeds blakende uur van den middag der goudene
lente, zag Herakles de dryaden gluren langs harer boomen stammen,
waar hij, boos en onwillig, ter neêr lag. Dan lachte hij haar toe
en zij lachten terug, maar verscholen zich dadelijk, schuwe wezens
des wouds, tusschen de warrelende takken, de lentegoud-overgoten,
zacht groene looveren, waar in het droomerig verre verschiet
tooverig diep zich boorde naar opener zonnigheid. En omdat hij
bleef liggen, loom, onwillig en boos en zijn glimlach dadelijk
verglommen was om zijn baard en de vermaakte glans dadelijk
vermatte in zijn grauwblauw oog, gluipten zij weldra terug en
gluurden de stammen langs, spelende haar dartele lokspel onbewust
met den rustenden jager, lachende en lonkende de looveren langs.
Hij roerde zich niet, bleef liggen, boos op de goden, boos op de
menschen, boos op het Noodlot,onverschillig om wat der dryaden liefde zoû zijn...
Hij dacht aan Deianeira, Meleagros' zuster, die hem in den droom
was verschenen, de door vrijers en vijanden bedrongene maagd...
Maar in zijn matte droefheid en mokkende mijmerij smachtte hij
vooral naar de liefde, en verweigerde hij de dryaden. Tot in de
manenachten, die sponnen de zilveren draden en ze weefden door de
lianen heen, zij naderden tot waar hij veinsde te slapen en hij dan
ze omhelsde in de geheimzinnigheid van het wellust-trillende
woud.
Des morgens glipten zij met den eersten gloor van de dageraad uit
zijne armen, zweefden schimmenblank de stammen langs en verdwenen
tusschen de opglanzende looveren harer boomen, waar zij tusschen de
bast vergleden... Of zij werden, haar veilig en boom nog niet
bereikt, opgeschrikt door den Bokspoot en Herakles zag hem de
dryaden achter volgen, bereiken, bestormen in het gouden looveren
verstuivend verschiet...
Dan glimlachte hij, vermaakt, wendde zich om en sliep, tegen de
knoesten van zijn knots. Ter nauwer nood roerde hij zich den
wentelenden dag. Hoe vele waren gewenteld, sedert hij Eurystheus'
gebod had geweigerd... Hij wist het niet, telde de rijzende zonnen
niet... Hij lag, mokkend, of mijmerend, droef smachtend of slapend.
Soms viel de milde regen over hem heen. Hij roerde zich niet,
verdroomde zich, de oogen gesloten in de melodie van den
ruischenden regenzang en liet zich baden in den, door de bladeren
neêr wadenden, vloed. Soms bruischten de brekende takken der
heesters van een, met breed gewei doortocht banend, hert. Hij
opende de oogen, zag het verschrikt stil staande dier in de zijne
en roerde zich niet. Het hert, met sprong na hoogen sprong,
verdween...
De bloemen ontloken overal. Er waren geurige sneeuwvallen van
amandelbloesems en bloedpurperen velden van anemonen. De
strengelende kamperfoelie stak hare duizende gouden trompetten uit
tusschen der lianen witte wonderkelken. Om Herakles, in het gras,
schoten de blauwe klokjes op en de blij blanke madelieven. Het
zoemde van insekten en het zong van vogelen, de nachten orgelden
van nachtegalen.
Een nacht, terwijl Herakles lag over zijn knots, in de rondom hem
maandauw-overdropen bloemen, zag hij uit het tooverig diepe,
zilverige verschiet, dat droomerig verre zich boorde naar opener
straling, àan ijlen eene luchte, lichte gedaante... Zij was in de
manenacht niet minder blank dan zelve de maan was; zij daagde uit
de straling aan niet minder stralende dan zomermaanglans; zij
naderde als met zilveren schijn
overgoten en naast haar, ter zijde,
ijlde, niet minder vlug dan zij, een licht, lucht dier... Herakles
verwonderde zich en richtte zich op den elleboog hooger. Voor de
lieflijke, snel, wondersnel aan ijlende gedaante waren de glurende
dryaden gevlucht en Herakles nu, verbaasd, herkende degoddelijke jageresse, lichtvoetige Artemis. Zij naderde, slanke,
snelle maagd, de als van een jongeling zoo krachtige leden
overdropen van glans, of de maangloor verliefd om haar hangen
bleef, om de fiere trekken van heur efebe-gelaat, waar het blonde
haar een gouden helm om scheen; over éen schouder, de neêr
plooiende op ene mouw; over de' andere, zilvernaakt, den gouden
pijlenkoker; goudenen boog ter hand. De korte rok der godin viel
tot boven haar knie en hare ranke beenen ijlden, ijlden op de licht
buigende, gouden kothurnen, die de smalle voeten omsloten. En naast
haar ijlde, zoo vlug als zij, haar lieflijke hinde, de goudblonde
vacht, als geheel de godin zelve, overgoten van het zilveren
licht.
De snelvoetige Artemis was den Held genaderd en stond stil voor
hem, waar hij lag, en de hinde stond stil naast hare goddelijke
meesteres. Het was de eigen Hinde van Keryneia en Herakles, van
verbazing geslagen, zag van de stralende godin naar het edele dier.
Het zag hem, met hare zachte, goudbruine maagde-oogen kalm
vreesloos aan, of het begreep. Herakles bewonderde de Hinde: zij
was zoo fijn en tenger en sterk tevens als hij nooit hinde gezien
had; hare smalle kop met sierlijken snuit en even vertakte gouden
horenen, waar in steeds de begrijpende oogen staarden in die van
den Held, boog bevallig als het hoofd eener vrouw op den slanken
hals; de flanken van het nauwlijks adembewogen lijf vielen fijn ter
zijde harer fiere borst, een stralenden haarkrinkel, als een ster
in het midden, gekruifd in de gladde, goud-zijdige vacht, en hare
ijle pooten waren als breekbaar, zoo broos, zoo tenger en teêr of
zij gesponnen waren uit goudglas, toch nervig en sterk, de
geledingen uit bloeiend naar den even zwellenden knop boven den
enkel en de geheel gouden hoeven. De Hinde stond rustig stil onder
de hand der godin, die haar beminde als niets ter wereld en steeds
zag zij Herakles aan, vreesloos en kalm, hare maagde-oogen,
goudbruin en zacht, starende in de bewonderende oogen des Helden,
tot Herakles eindelijk murmelde, verbaasd, van verwondering
geslagen:
- Wat is zij, o Artemis, schoon, uw Hinde! Wat is zij wonder-,
wonderschoon, de Kerynitische Hinde van Artemis! Waar ter wereld
werd
hinde verwekt, te vergelijken met Keryneia's goudzilveren
Hinde, de Hinde met de gouden hoeven en hoornen, met de broze
pootjes, met de hazelbruine maagde-oogen!!
Toen, in de nacht, sprak de godin, kort gerokte, snelvoetige
Artemis:
- Herakles, hoor! Wij hebben u lief, wij, Foibos-Apollo en ik, zoo
als Athena u lief heeft, als Dionyzos u lief heeft, u, onzen
menschelijken broeder. Eurystheus heeft u bevolen mijne Hinde te
vangen maar gij, o Herakles, weigerdet, uit vroomheidaan mij, uw goddelijke zuster, het gebod van uw meester. En
toch, O Herakles, zoo gij volhardt in uw weigering, beleedigt gij
het heiligst Orakel, dat van uw broeder, den Stralende, wien gij
reeds zijn drievoet ontweldigde om dien te slingeren naar het
bezielde hoofd zijner Pythia! O, Herakles, volhard niet langer!
Foibos-Apollo, trots uw driften, bemint u, beschermt u, als wij
allen en zijne stralen verjoegen u het Erymantische Spooksel.
Beleedig o Herakles, niet langer den lankmoedigen maar
ijverzuchtigen god, volvoer Eurystheus' bevel en... jaag en vang,
zoo gij vermoogt, mijne lieflijke Hinde! Artemis zelve staat u toe
hare Hinde te jagen, te vangen. Maar bedenk, dat zij even teeder
als snel is, verwond haar niet ook al kunt gij haar, die
onsterfelijk is, nooit dooden, maar breek haar, met uw vreeslijke
kracht, geen poot, ruk haar geen hoorn af, want te genezen zoû zij
niet zijn en nooit, o Herakles, zoû ik mijn smart te boven komen
zoo gij mijn geliefde Hinde geweld aan deedt. Jaag haar, vang haar,
maar wond haar niet, o Herakles, gij, die vroom aan Artemis
waart... en wederom zal het moeilijke boetewerk volbracht zijn
onder het eigen oog, van wie u behoeden zal!
Zoo sprak, ontroerd om de Hinde, die zij beminde en overleverde aan
Herakles' jacht, de goddelijke jageresse, kort gerokte, snelvoetige
Artemis en de Held rees ontroerd, de handen gevouwen en wilde
dankbaar op de knieën zinken voor zijne goddelijke Zuster om
bevende te kussen den zoom haars gewaads, toen zij reeds was
verdwenen in een zilveren nevel, in een manestraal, die snel
verijlde naar den hemel toe. Maar in de nacht, zoo nabij, dat hij
haar bijkans beroeren kon, stond de lieflijke Hinde en zag hem aan.
Het scheen hem toe, dat hare hazeloogen lachten als van een
behaagzieke vrouw.
- Hinde! lokte Herakles. O, lieflijke, o wonderschoone, met den
glanzigen
vacht en de gouden hoornen en de broze pootjes en de
gulden hoeven en het schalk kwispelend staartje! Màg ik je vangen?
Maar nooit zal mijn zware tred je luchtige zweving inhalen kunnen,
zelfs al loop ik een jaar lang je na, en zoo ik ook ooit je
bereiken mocht, hoe grijp ik je, lieflijke Hinde, zonder je leed te
doen en je te kwetsen aan pootje zoo fijn of een hoorn, zonder te
willen, van je slanke kopje te breken! Hinde, lieflijke Hinde, kom
liever hier en laat mij je vangen, zonder dat ik poog je snelle
vlucht te evenaren! Lieflijke Hinde, kom!
Maar de Hinde, schalk behaagziek, had zich langzaam, langzaam
verwijderd en trippelde, even om ziende, de bemoste rotsen op, waar
uit een klaterendebeek ontsproot. Zij dronk, nuffig en fijn, aan het water,
nippende met haar roze tong, zag toen op... De Held stond haar
steeds te bewonderen, blijde glimlachende om hare schoonheid. Kalm
daalde zij de rotsen weêr af, langzaam, tredje na tredje, op hare
glinsterende, gouden hoeven. Zij stond nu, overgoten van maneglans,
tusschen blanke madelieven en donkere anemonen, en zij graasde de
lange graspluimen en trok ze tusschen de tanden terwijl ze den
ranken nek sierlijk kromde...
- Hinde, kom je dan niet? lokte Herakles en naderde, uit gestoken
de handen. Maar de Hinde, zoodra hij naderde, sprong, luchtig als
vloog zij, de rotsen op en verdween tusschen het warrelend
struweel...
- Ik zal werkelijk haar moeten achter volgen, dacht Herakles; maar
nimmer zal ik haar vangen...
Zij was verdwenen en Herakles meende, dat het gemakkelijker ware
een leeuw, hydra of ever te dooden dan Artemis' Hinde te vangen...
Hoè zoû hij deze Hinde ooit bereiken? Hij wist niet, de Held;
voelde zich zwaar en dom; te groot en te sterk, om zulk een fijn
dier, zonder haar leed te doen, in zijn machtige vuisten te
grijpen. Nu dacht hij na. Hij legde leeuwenvacht, knots, boog en
pijlen ter zijde en baadde zich in de klaterende beek. Plots zag
hij, waar de maneschijn zilveren draden spon, in een opene plek, de
Hinde, reeds ver, naar hem kijken...
En het was of zij lachte, met de hazeloogen, of zij ondeugend,
behaagziek spotte. Kom je nog niet? scheen zij te vragen. Kom je
dan nog niet? Vàng me dan, vàng me dan, als je kunt...
Maar Herakles marde opzettelijk, tot het dagen zoû... Hij legde
zich in de anemonen en madelieven en deed of hij sliep. Toen hij
plots, snel, òp zag... zag hij de Hinde vlak bij genaderd, maar
dadelijk, met twee luchtige zweefsprongen, was zij weêr verre en
verdwenen. Rozige glans zeefde het woud door en spiegelde in de
dauwdruppelen weêr. De vogelen trillerden op alle takken en uit
alle boomen, half verzonken tusschen de breede schilfers der bast,
zagen nieuwsgierig hamadryaden uit en dryaden...
Het woud was ontwaakt. Het zonnegoud vloeide de looveren langs en
verdroop over de beek, de rotsen, de amandelbloesems en
kamperfoelies, over de anemonen en madelieven, tusschen de
slingerende lianen... Het was éene lieflijke warreling van
zonglans, bloemen, vogelen, bladeren, van twijgen, tusschen de
boomstammen door. In een doór dringenden zonnestraal zoemde een
wolk van glinsterende vliegjes.
In het diepere verschiet, dat zich boorde als een weg van wemelende
lichtstofjes naar de opener straling, stond, verre reeds, de Hinde
te staren, of Herakles kwam. Herakles eindelijk, lachend, besloot.
Hij was naakt, blijde en groot, de heervan het lieflijke morgenbosch. Nu versnelde hij zijn dralende
pas en trad op de Hinde toe.
Zij zag hem aan komen; vroolijk sprong zij eenige luchte passen...
en bleef staan. Wat was zij weêr verre, in dien oogwenk, met dien
ènkelen luchtigen sprong. Het zoû een onmogelijk werk hem
zijn...
Nu liep hij haar achterna... Zij scheen zich in het geheel niet te
haasten; zij liep rustig maar snel vooruit... De afstand tusschen
haar en heur jager verwijdde, verwijdde elke seconde...
Hoe ooit zoû hij, dacht Herakles, deze Hinde vangen... En toch, wie
weet, met volharding... Nu, bedenkend, nam hij zich voor niet meer
te aarzelen, te dralen, te rusten... vóor hij de Hinde bereikt had,
voor hij de Hinde gegrepen had... En hij zette de vuisten zich
schrap aan de borsten, haalde wijd adem na adem... En begon... Hij
begon te hard-loopen... De Hinde achterna, langs den
licht-stofjes-wemelenden weg...
Nu en dan zag zij om... Maar zij draafde luchtig steeds door en als
zij
meende, dat hij won op den afstand, sprong zij... hùp hùp... en
was verdwenen aan den gouden horizon... Herakles liep steeds door,
als een looper der Olympische spelen... Hij liep, zonder zich te
haasten, zeer gelijkmatig, maar zijn tred was zwaar, zijn
veerkracht niet luchtig... Zijn ruime longen en breede borst
maakten hem de kunst te ademen gemakkelijk... Hij liep steeds
door...
Hij liep den geheelen dag. Het schemerde en de nacht viel... De
Hinde was stil blijven staan en hij scheen haar te naderen... Plots
sprong zij, hùp hùp, ter zijde over het warrelend gewas... en was
verdwenen tusschen lianen en twijgen...
- O, schalke Hinde, o schalke Hinde! dacht Herakles. Hij wrong zich
tusschen het struweel door, hij scheurde de lianen uit een... De
Hinde glipte, slank en fijn, door lianen en struweel en
verdween...
Zij scheen hem zelve te willen wijzen, waar zij wel was... Zij
verscheen op een heuvel tusschen ilexen: de maan scheen reeds langs
de sombere stammen... Plots slaakte Herakles een kreet: hij had
getrapt in een distelstruik... Hij strompelde naar den heuvel en
bezag zijn voet en trok er de doornen uit... Hooger dan hij stond
de Hinde en keek naar beneên...
- Ik kan 's nachts haar niet jagen, dacht Herakles; vermoeid zonk
hij neêr en sliep. Boven, op den heuvel legde zich de Hinde,
buigende hare fijne pootjes, zóó bevallig als was zij bang ze te
breken. En zij scheen te waken over Herakles' slaap.
Den volgenden morgen werd Herakles gewekt door een vochtigen duw
aan zijn hand. Hij waakte snel op en zag, dat de Hinde van den
heuvel gedaald was en hem met haar lieflijkensnuit had beroerd... Zij stond vlak bij hem, met den lach in
haar oog. Toen hij vlug was gerezen, sprong zij, hùp, hùp, en stond
op den heuvel.
Herakles klom haar achterna... O, schalke Hinde, o schalke Hinde,
dacht Herakles; misschien vang ik je tòch wel...
Hij besloot niet meer te rusten, niet meer te slapen, beter naar
dorens te spieden... En hij hard-liep haar achterna, de longen vòl
adem, de vuisten
ter borst. Hij liep haar gelijkmatig achterna,
achterna... En het scheen hem toe, dat hij vlugger en lichter
liep... Soms zag de Hinde wel om, maar zij verhaastte haar vaart;
zij ijlde nu, zij zweefde als op onzichtbare Hermeswiekjes, die aan
hare gouden hoefjes gesmeed zouden zijn...
Zij ijle-zweefde, lucht als de wind, langs een windende beek, zij
kronkelzweefde langs iedere kronkeling. Zij draafde over eene
zonbrandende vlakte en de beweging harer pooten was niet meer te
zien: hare draf was éen snelle zweving. Zij zag om, zij zag om en
zweefde... Herakles liep haar nu reeds drie dagen na, zonder te
rusten. Het zweet vloeide den Held langs de leden als een, niet
meer eindigende, regen... Maar in steê, dat hij zich moê voelde
worden, meende hij zich luchtiger worden en vlugger... Het scheen
hem toe, dat, vóór hem, de Hinde hijgde... Hare fijne flanken
gingen op en neêr, op en neêr... Zij was met een goudig schuim
overdekt... De nacht viel en zij draafde steeds door en Herakles
hard-liep haar achterna... Zijn lichaam scheen hem niet meer te
wegen; zijne voeten schenen niet anders meer te kunnen dan, zich
buigende, snel en sneller voort te schieten... Hij ijlde een
geheele nacht haar achterna langs het strand van de zee... Hij
ijlde een geheelen dag haar achterna door een vlakte van zand...
Zij stortte zich in een stroom, en hij zwom haar na... De afstand
tusschen Hinde en Held verminderde zichtbaar... Niet meer zag zij
behaagziek om: zij vergewiste zich alleen hoe ver hij nog bleef,
deed dan wanhopige poging hare eerste zweefvaart terug te
erlangen... Zij hijgde, zij hijgde heviger... Haar arme flankjes
schenen te zwellen, te barsten... Hare tong hing bloed- en
schuimdruipende uit haar pijnlijk verwrongen bekje... Maar zij
ijlde, ijlde steeds door en haar staartje, nu en dan, kwispelde
angstig...
Herakles zag, dat zij, met eene ommewending, terug ijlde naar het
woud... Hij won op haar steeds meer en meer. Daar struikelde zij,
knakte neêr op éen pootje en hij won op haar weêr... maar zij was
reeds gerezen en zij ijlde, ijlde... Daar struikelde zij weêr, op
beide voorpootjes thans... Zij rùkte zich op, met hare laatste
krachten, maar zij struikelde tenderde male, uitgeput...
Herakles, achter haar, had zich in éene beweging òp haar gestort,
zijn knie in haar flank, zijn hand aan haar hoorn...
Zij lag onder hem, den hijgenden hals gerekt, dien hij haar
achterwaarts
rukte, zijn beide vuisten thans aan haar gouden gewei,
haar éene voorpoot gekromd in het ijle, de andere verwrikt onder
haar hijgende flank; één achterpoot gansch gestrekt, de andere
pijnlijk trillende ter zijde geweerd...
Hevig verschrikte de Held. Zoo hij haar een poot had gebroken, een
hoorn verwrongen... Hij liet haar los, rees omhoog en de gedachte
flitste snel in hem op, dat hij verkoos haar te zien ontvluchten
boven haar leed te doen... Maar zij lag, hijgende, hijgende in het
mos. Haar puilende oogen, bloeddoorschoten, schuimde ook het bloed
om haar bekje, en droop van hare lillende tong... Maar haar
sierlijk hindegewei rees recht op, vertakt bijna als dat van een
hert en hare pootjes, nu vrij van des jagers gewicht, bleken, hoe
broos, niet gebroken... Zenuwig kwispelde haar staartje...
Herakles naderde haar, knielde neêr en omvatte haar in beide
armen.
- O Hinde! riep de Held, hij ook hijgende uit; o wonderschoone,
schalke, krachtige, snelle! O, Artemis' beminde Hinde, heb ik je
gevangen en geen pootje gebroken en geen hoorn verwrikt! O,
lieflijke Hinde, heb ik je eindelijk dan gegrepen! Dag na nacht,
nacht na dag heb ik je gejaagd en ik weet niet meer hoe vele dagen
en nachten! En thans, o Hinde, lig je veilig in mijn armen
gevangen, en zijn wij beiden moê, o zoo moê, o zoo moê! Kom dan,
Hinde en laat mij je dragen, in mijn armen en op mijn borst, want
de overwinnaar is sterker toch nog dan de overwonnene!
En Herakles hief in zijn armen de arme, hijgende Hinde en steunde
teeder haar angstige flanken in zijne handen. Zij liet nu met zich
doen als een doodmoede, geschaakte maagd: zij gaf zich over aan
haar overwinnaar. Zij lag hijgend maar zonder weêrstreving in zijn
sterke armen en haar kop, met de puilende oogen en bloederige tong,
zonk neêr over Herakles' kroeskruin en rustte daar...
Hij bereikte met haar de bloemige plek, waar zij verschenen hem was
naast hare godin en legde voorzichtig haar neêr in het bloemige
gras. Zij zag hem nu kalmer en smeekend aan. En de Held leêgde zijn
pijlenkoker en vulde aan de beek dien met water. Zijne holle handen
vol water, wiesch hij haar, laafde haar; zijn holle handen vol
water, streek hij haar het schuim van de hijgende flanken en kuste
haar op haren, nu nog licht
na snuivenden, snuit. Zij likte hem,
met hare zachte tong tusschen deparelen tanden, terug...
Er zeefde een zwoele nacht door het geblaârte. Het donkerde in het
woud. Onder de duisterende loovermassa 's was Herakles gezonken in
zwaren slaap, zonder meer te denken, dat de Hinde ontvluchten kon.
Maar de Hinde zelve was hem ter zijde in zwaren slaap gezonken,
haar moede kopje, de maagde-oogen gesloten, over Herakles' dij,
rustig ademe-deinend hare slanke hals en ranke flanken...
XVI
Te Thrachis, aan den glooienden voet van den glanzenden,
sneeuwtoppigen Oita, die kartelde tegen het stralende azuur,
strekten om het lage landhuis zich de landouwen en weiden en
wouden, die Herakles ten geschenke waren geschonken door den
koning, Keyx, nadat de Held diens rijk bevrijd had van het drieste
roovervolk der Dryopen. In de korenvelden vielen onder de flitsende
sikkels de gezwollene âren, in de hooghalmige weiden graasden de
weelderig vette, bruin fulpen runderen; op der heuvelen grazige
flanken weidden de herders en herderinnen de zwaar ge-uierde
geiten, de wollig gevachte schapen en welvaart en weelde weligden
alomme, of Demeter en Pan niet wendden het oog van wat den Held
behoorde, dien zij beminden. Ook Dionyzos' druiven begonnen te
zwellen aan de wingerdtakken, die omrankten de eiken zuilen, rondom
de nederige woning en lieflijk was de aanblik der landelijke
bezitting, een lusthof van vrede gelijk. Maar uit de woning zelve,
van Herakles' sponde, brulden de kreten des Helden, die, zwaar
gewond, in durende koortsen, wentelde over het bedde, en vervulden
zij geheel de woning en weêrechoden zij naar buiten toe, waar de
maaiers staakten het werk, ontzet, en de herders en herderinnen
angstiglijk uit luisterden naar huilenden schreeuw, die volgde op
huilenden schreeuw.
Op het, door Deianeira gewevene, witte lijnwaad lag de Held, en
geheel zijn lichaam strekte zich, doorstoken met de giftige
vederen, die de Stymfalische Vogelen hem hadden toe geschoten uit
hunne harpije-lijven en griffioene-wieken. Uit gelaat, uit hals,
uit tors, uit armen, uit dijen, uit voeten staken de stalen,
pijlscherpe vederen der vreeslijke Vogelen, die in Stymfalos zoo
mensch als vee doorschoten, verscheurden, verslonden. Herakles had
hun helschen drom, op Eurystheus' bevel, bekampt en vogel na vogel
gedood, maar Iolàos had niet anders dan bezwijmd en doorschoten den
Held, over den voorwand des wagens gelegd, naar Thrachis kunnen
vervoeren. Boodschappers hadden de lijken der reuzevogelen,
driehonderd in getal, naar Mykenæ gevoerd, waar Eurystheus, toen
hij hun stoet zag verschijnen, gevlucht was in een verwulfsel onder
den grond.
Huilende schreeuwde de Held, schokkende van den hem door razenden
koorts.
- De nagelen van den Leeuw over mijn lijf en zijn vlammende
zwadder, gespuwd in mijn oogen, waren zoo vurig mij niet als deze
veêren! Deianeira! Deianeira!! Help mij en trek de brandende
schachten! De beten dernegen Hydra-muilen, de boor van den slagtand des Evers deerden
zoo diep niet mijn vleesch! Deianeira! Deianeira!! Waarom trek je
de schachten niet schielijker...!
Maar Deianeira, omringd van haar vrouwen, trok voorzichtiglijk
schacht na schacht en zij troostte:
- Heb geduld, heb geduld, mijn gemaal! Ik trek de giftige veêren
allen, àllen, maar wij zalven de wonden met den heiligen balsem,
die heelt, zonder dralen na. Zoo wij voorzichtig niet waren, o
Herakles, zouden wij ongetwijfeld je dooden! Heb geduld, heb
geduld, mijn gemaal! Zie, ik trek weêr een stalen schacht uit je
borst en het bloed vloeit over de sponde! Vlugger, vrouwen, den
balsem... Bluscht de zalf niet dadelijk den brand? Heb geduld, heb
geduld, mijn gemaal, en wij heelen geheel je deerlijk gewonde
lichaam...
Zoo troostte en zalfde de vrouwe, zachte, teedere Deianeira, zij,
de zuster van Herakles' vriend Meleagros, die hij bevrijd had uit
den drang harer vele vrijers en vijanden en gehuwd had, daar zij
hem beminde. En zij beminde hem zoo, dat zij niet was bevreesd, al
wist zij van Megara's rampzalige einde en dat harer zonen en
dochteren, al wist zij van het rampzalige einde Alkmene's, allen
verslagen door Herakles, in de blinde
driften, die Hera hem in gaf.
Zij beminde hem zoo, dat zij hem naar Thrachis gevolgd was en de
vrouwe in zijn huis was geworden. O, zij beminde, zij beminde hem,
den onoverwinnelijken overwinnaar van Leeuw, Hydra en Ever, de
teederhartige vanger der tengere Hinde, voor wie Artemis had
gevreesd. Zoo als de Hinde Herakles, los en vrij ijlende naast zijn
wagen, gevolgd was tot in Mykenæ, waar het volk was toe gestroomd,
om de lievelinge der godin te bewonderen, zoo was zachte, teedere
Deianeira Herakles gevolgd naar Thrachis, trouwe gade, door geheel
zijn volk van bouwers en herders en hoeders bewonderd, bemind en
geëerd. En toen hij gegaan was om de Stymfalische vogelen uit te
roeien, had zij in het heiligdom, Artemis gewijd in het woud, de
kostelijkste offers gebracht en de dierbare godin gesmeekt om hare
bescherming voor wie ter vreeslijke jacht ging. O, hoe gejuicht had
zij niet, toen trouwe Iolàos niet dood terug hem haar bracht, als
zij gevreesd had, maar doorstoken alleen met de stalen vederen, de
scherpe pijlen der verschrikkelijke Vogelen... Had zij niet
voorzieniglijk den balsem bereid, volgens het voorschrift van
Artemis' priester? Had zij niet voorzieniglijk de sponde gespreid,
met het witte, door hare werkende handen gewevene, lijnwaad? En bij
iederen giftigen schacht, dien zij trok en bij iedere gapende
wonde, die zij wiesch en met de geurige zalf bestreek, jubelde het
blijde in haar hart, dat zij hem iets van zijn leventerug gaf... O, de vreugde, het zalig geluk, nu hij lag, stil
als een doode en zoo bleek, zoo bleek uit gebloed zijn anders
bronzen, bloeiend gelaat en bloeiende, bronzen leden, maar zonder
één dier stalen veêren meer stekende in zijn vleesch en gansch
overbalsemd ZIJN sterke lichaam als de klagende nymfen Adonis'
tengere lijf overbalsemd, gezalfd hadden. De vrouwen terug
getrokken met hare kommen en kannen en doeken, waakte alleen zij
aan zijne sponde, in een mateloos geluk, dat zij hem gered had. En
knielde aanbiddend toen, klein gekrompen, aan het lagere einde des
legers en kuste voorzichtiglijk, om niet hem te storen, hem de
wonde aan den voet.
XVII
Het waren de lieflijke zomerdagen. Buiten, op de breede
zodensponde, lag Herakles en zijne oogen droomden de landouwen
over. De leeuwenvacht hing in de poort van het huis met boog en
pijlenkoker en de knots leunde er tegen, als een jonge vriend, die
waakte. Tusschen de omwingerde eikene zuilen, te midden der
spinnende Thrachische vrouwen, zat Deianeira met hare maagden aan
het weefgetouwen hare aller reizangen wisselden af met de verdere
zangen der herders, der herderinnen, die de kudden langs de
heuvelen weidden. In het weiland, voor het huis, woelden de wilde,
witte rossen twee, draafden elkander na en wentelden dartelend over
den rug door de wuivende halmen, terwijl Iolàos speelde op de
fluit. Herakles' loome oogen overstaarden zijne kudden: de zwaar
ge-uierde geiten en wollig gevachte schapen, de weelderig vette,
bruin fulpen runderen: àl het weelige vee, dat de bewoners van
lieflijk Nemea en vruchtbaar Lerna, van gelukkig Arkadië en
herlevend Stymfalos hem dankbaar hadden geschonken en hij telde ze
en bevond, dat hij rijk was en dat zijne rijkdommen veilig voor
Eurystheus waren in het rijk van den koning Keyx.
Het waren de lieflijke zomerdagen. De eene na den andere volgde en
Herakles, genezen, hernam van dag tot dag zijn kracht. Gebalsemd
met den kostelijken balsem, de heilige zalf van Artemis zelve, die
weldadig is aan de wonden der jagers, scheen hij verjeugdigd in
mannelijke schoonheid nu met de Thrachische jongelingen hij zich
meten wilde vóor hij Eurystheus weêr voor trad. Tusschen de
krachtige, jonge mannen, die eerbiedvol hem bewonderden, wedijverde
hij mede in hun spelen; spande de boog en drilde de speer, wierp de
spies en rolde de schijf, hard-liep den langen weg langs of
worstelde met de sterksten en de grijsaards en vrouwen en kinderen
liepen toe om te kijken en lachten blijde als hij overwon en
niemand der overwonnenen, die naijverig was op Herakles, want
ieders nederlaag was reeds een eere omdat Herakles hem verkoren had
zich te meten met hèm.
En in hetgeluk dezer lieflijke zomerdagen, terwijl hij genas, en,
verjeugdigd, iederen dag wies in kracht, overviel den Held vaak de
onafweerbare weemoed en dwaalde hij weg door de wouden en zocht hij
de eenzaamheid en zonk droef. En niet meer overstarende wat hij
bezat, betreurde hij wat hij verloren had, àlles wat hij verloren
had: zijne heerlijke godezoonrechten, door Hera's onverzoenlijken
haat; zijne moeder, door eigene woede; zijne eerste gade, door
eigene razernij; zijne zonen en dochteren, allen, allen door hèm in
blinde driften
verslagen! En o, goden, zij vreesden hem tòch niet:
Deianeira en alle de anderen, die hem omringden in het nieuwe geluk
en den nieuwen rijkdom, zij vreesden hem niet: zij beminden hem en
vreesden hem niet. Maar wàt, zoo wreede Hera hem weêr verhitte de
hersenen en hem verwarde de zinnen tot krank wordens toe en wàt zoo
hij weder den knots of de bijl greep en om zich heen zwaaide en
sloeg of, zinneloos, worgde trouwe, teedere Deianeira als hij
Megara verworgd had! Wie was zeker van den dag van morgen, wien de
haat der godin vervolgde als der andere goden liefde niet waakte,
eén enkelen oogenblik!
Nu was hij genezen, gezond; nu was hij weêr krachtig en het Vijfde
Werk was volbracht, tot zijne eigen verwondering. In welk Werk zoû
hij bezwijken? In het allerlaatste, het Tiende, om met eeuwigen
smaad overdompeld voor eeuwig af te dalen in Tartaros' eeuwige,
eeuwige duisternis?!
In de nacht dwaalde hij langs den woudzoom en in het zachte licht
van de nacht zag hij zijne bezittingen thans wijd uit liggend in
lieflijk weldadigen sluimer en zijn huis genaderd, aanschouwde hij
op den drempel zijne blanke vrouw, die de armen hem tegen strekte
en hem noodde te bedde te komen.
En voegde hij zich in hare omstrikkende armen, vreezende, dat zij
eenmaal nièt meer de liefde, maar den dood van hem ontvangen zoû,
zij, die hem meer dan haar eigen leven lief had...
XVIII
Toen zeide Deianeira:
- O mijn gemaal, o mijn innig beminde Herakles! Vrees niet, dat IK,
die je gade ben, als een zwakke, laffe vrouw mij verzetten zal, zoo
je in kracht je gewassen voelt om te gaan, waar de plicht je roept!
Forsch verrijs je weêr voor mij, geheeld zijn de huid en geoefend
de spieren; helder glimlachen je beminde oogen mij met hun lieven
toch droeven lach toe en ik zeg: ga, o mijn heerlijke Held! Dat
Iolàos de wilde, witte rossen twee spanne, voor den raderenden
wagen! Ga, o mijn heerlijke Held! Ga tot Eurystheus, als de goden
het willen: Zeus, Foibos-Apollo, Athena, Artemis, die je behoeden!
Ga en volvoer wederom, tenzesde male, het roem aanbrengende Werk! Deianeira zal zorgen
voor de kostelijke offers op der goede goden altaren; Deianeira,
geduldig, zal wachten, tot Herakles, roemruchtiger, terug keere
naar zijn haardsteden, en niet zal zij weeklagen, dat haar gemaal
verre van hare sponde toeft maar dankbaar zal zij jubelen, wen hij
wederom in hare armen keert: ga, ga, o mijn Held!
En Deianeira weende niet, toen Herakles haar ten afscheid omhelsde
en den wagen besteeg. De weg naar Mykenæ was lang. Toen Herakles de
stadspoort in reed, jubelde het volk, aan wie dierbaar hij was, hem
toe. Zij zagen hem schooner en jeugdiger terug dan hij ooit hun
verschenen was, breeder en krachtiger, onoverwinlijker en zij
praatten onder elkaâr:
- Voorwaar, wel zal Eurystheus, zoo hij zóó weldra aanschouwt onzen
Held, een zwaar werk hem verzinnen, maar roemvol voor Herakles,
overwinnaar der vreeslijkste monsters, uitroeier van heel het
gebroedsel Tyfons en Echidna's, heerlijke weldoener van geheel
heilig Hellas en wij vreezen niet meer voor hem, nu hij vijf malen
verwon en de helft zijner boete volbracht. Maar welk
allermoeilijkst werk zal thans hem Eurystheus bedenken...??
En onder elkander noemden de Mykenæërs alle monsters op en
gedrochten, die heilig Hellas veronveiligden, maar niemand waagde
met zekerheid Eurystheus' bevel te voorspellen.
Herakles steeg af voor het paleis. En de poorten van het paleis
werden gesloten te dien zelfden tijd en Herakles toefde op de
treden en lachende vroeg hij, met luchten spot:
- Is de stralende Perseïde, mijn neef, verborgen in vat, verstoken
in kelder of slechts verscholen achter zijn troon? En wenscht hij
niet zelve uit vat, uit kelder of achter den troon het Zesde Bevel
te doen klinken, waarom treden Alkaïos zijne herauten dan niet te
gemoet aan het hoofd van Kopreus, die de koperen stem doet weêr
galmen?
Maar niet wisten de Mykenæërs Herakles te antwoorden op zijn vraag,
en zij vroegen alleen, op hun beurt:
- Herakles, zijt gij vol goeden moeds?
- Ik ben vol goeden moeds! zei trotsch de Held. Haat Hera mij,
Zeus, Foibos-Apollo, Athena en Artemis hebben Herakles lief en
bewaken hem en vergemakkelijken hem de moeilijke Werken. Ik ben vol
goeden moeds. Mijn arm is sterker dan ooit, mijn geest is helder,
mijn bloed stroomt zuiver en niet vergat ik de louterende
zoenofferen te volbrengen aan de zijde van Deianeira. Ik vrees
nauwlijks voor wat Eurystheus mij op zal dragen. Ik zal Hellas van
de onzalige monsters bevrijden en bezwijk ik ten laatsten
oogenblik, welnu, ik geef gelaten mij over aan der goden wil.
Vrienden, ik ben vol goeden moeds; maar waarom blijven de
paleispoorten steeds gesloten en verschijnen niet de herauten?
Zoo sprak Herakles, leunende op denknots, den leeuwenkophelm over den kruin en de vacht vallende
over den gewelfden rug en de Mykenæërs verwonderden zich mèt hem.
Toen ten laatste een oude, strompelende, armzalige dienaar uit de
stallen des konings, achter om het paleis, moeizaam naderde over
het voorplein, onder zijn arm een oude bezem en in zijne hand een
versleten korf, waar in de paardevijgen, die hij zoo pas geveegd
had. En tot de verwondering van allen naderde hij langzaam Herakles
en mummelde met zijn tandloozen mond tot den Held:
- Herakles, Held der Helden, Eurystheus koos mij, om u het Zesde
Werk te zeggen, dat gij volbrengen zult: reinig de Stallen van
koning Augeias van Elis!
Een kreet van verontwaardiging doorvoer den drom der Mykenæërs.
Maar de Held zelve, reuziger dan ooit, schooner en krachtiger en
goddelijker, verhief zich of de oude man hem een slag in het gelaat
had wagen te geven, verbleekte, bloosde rood na, gezwollen de
aderen aan slapen en nek, en zijn anders zoo goede, droef lachende,
blauw grauwe oogen blikten plots bliksemend met flitsende,
krankzinnige vonken. Hij had de vernedering gevoeld en begrepen en
zijn plots ziedende bloed scheen ontembaar hem te zwieren door
zijne bruischende aderen. In zijn brein draaikolkte als een
razernij sneller en sneller; voor zijn oogen
wirrewarrelden allen
en alles in een snellere en snellere duizeling, en zich niet
meester meer, nu Hera zich van hem vermeesterde, brulde hij een
rauwen, razenden schreeuw uit, bulkte na als een wild beest en,
zijn trekken vertrokken, zijn anders goede mond wreed verwrongen,
hief hij den wichtigen knots, zwaaide hem woest als stond hij voor
Hydra of Leeuw en deed hem neêr donderen op den ouden man, die
verpletterd neêr stortte aan zijn voet. Een paniek voer door den
drom der Mykenæërs toen zij den Held zoo zagen als zij wel wisten,
dat hij worden kon maar nooit hadden gezien en het volk, dat hem
beminde, stortte in doodsangst van hem weg in alle richtingen...
Zelfs zijne eigene rossen, snuivend van angst, steigerden hoog en
sloegen op hol, Iolàos àf van den wagen werpende. En Herakles, hoog
den gehevenen knots, zwaaide dien razend en brullend en bulkend en
keilde hem hier en keilde hem daar en zijne slachtoffers vielen, in
den vlucht getroffen, rondom hem heen; Mykenæërs, die hem beminden,
die hij beminde: dappere mannen, goede vrouwen, grijsaards en
kinderen.
Een angstgeschreeuw vol schrille ontzetting klonk uit de sidderende
stad op, klonk uit de dicht bedrongene straat en van de daken der
huizen, waar de bange bewoneren de handen naar den hemel
verhieven... Maar de razende Held, vervoerd door de blinde driften,
beukte thans met den bloedigen knotsop de bronzen middendeur van het paleis, bevelende hem die te
openen.
- Open! bulderde hij razend. Eurystheus, open de deur! jij, die
mij, zoon van Zeus, waagt te bevelen stinkende stallen te reinigen,
open, open de deur! Want ik zàl je hebben, ik zàl je hebben:
verpletteren zal ik je, padde, vermorzelen zal ik je, monster,
onder mijn knots, onder mijn voet, tot je bloed spuite en je
hersenen spatten! Eurystheus, open de deur!
En de razende Held beukte op de bronzene deur en in den vreeslijken
zwierzwaai sloeg hij zuil bij zuil, die wankelden en stortten in
een, tot de deur zelve in een gespetter van vonken open dreunde en
Herakles, hoog den knots, duizelig van drift, de duizendzuilige
zaal binnen donderde... Voor hem uit, handen geheven, vluchtten de
laatste hovelingen, ten doode verschrikt en verscholen zich, maar
Herakles rende hen achterna vermorzelde, er links een, rechts een,
die neêr stortten in een stroom van bloed en zijn razend bolderende
knots keilde tegen de zuilen, die
wankelden, beschreef zelfs reeds
den wrekenden zwaai over Eurystheus' troon, leêg, aan het einde der
zaal. Maar vóor de Held den knots neêr kon doen schetteren over den
ronden, marmeren zetel, verscheen voor hem, zwevend te moet, de
schitterende godin Athena, een zilveren nevel gelijk, en hief
streng den weêrhoudenden vinger hoog.
- Hèbben zal ik hem, hèbben zal ik hem! bulderde razend de Held.
Pletteren zal ik hem, vermorzelen zal ik hem, tot zijne hersenen
spatten en zijn bloed uit spuite! Athena zelfs weêrhoudt mij niet,
hem te hèbben, hem te trappen, hem te trappen! Athena, wat hoû je
mij tegen? Thàns, alleen thàns, dat ik wil Eurystheus vermoorden?
Waarom hieldt je mij niet tegen, o talmende, toen ik mijn kinderen
versloeg, Megara verworgde, Alkmene het zwaard door de borst dreef:
waarom verscheen je mij toèn niet, o late, schitterende Wijsheid?
En toèn, zóo vele malen, weêrhieldt je mij niet om mij thàns te
willen weêrhouden, dat ik den lagen beleediger vermorzelen wil! Wèg
uit mijn oogen, godin; heerlijke Hera bezielt mij en Hera is de
allermachtigste en Eurystheus, hèbben zal ik hem, hèbben zal ik
hem, al zoû ik van geheel dit paleis geen steen overlaten op
steen!
Onder het schitterend vizioen, zilveren nevel, ijlde Herakles voort
en de zwaaiende knots, in zijn cirkelenden vlucht, bonsde tegen de
barstende architraven... toen voor de vrouwenvertrekken een gordijn
laag werd gelicht en Admete verscheen en riep:
- Herakles! !
De razende Held stond plotseling stil. Hij sidderde als een
storm-doorwaaiden boom en de knots viel kletterend voor zijne
voeten, de vloersteenen klaterden na...
- Herakles! riep vreesloos de klare stem van de maagd; wat dòeje?
- Ik zoek uw vader, Admete!
Om hem wàt te doen, Herakles?
Rondom Held en maagd verschoot, plots stilte-doorhuiverd, het
duizendzuilig paleis. In die stilte waren zij beiden alleen.
- Om mij te wreken op wie mij beleedigde...!
Admete was den Held genaderd. En zij zeide:
- Mag je je wreken, zelfs al beleedigt hij je? Ben je niet meer
zijn dienaar en slaaf? Droeg hij je niet op den Leeuw, de Hydra,
den Ever te dooden, en doodde je ze niet, met de Vogels? Droeg hij
niet op de Hinde te vangen en ving je de Hinde niet? Zag Admete
niet zèlve de teedere Hinde aan je zijde staan, streelde zij niet
Hinde's hals en flank? En zoû je, o Herakles, het Zesde Werk
weigeren te volbrengen, trots het allerheiligst Orakel? Herakles,
geef mij de hand... Hier, heffen wij samen den knots op... Kom meê,
zwakke Held, die niet meester zichzelve is... Wáarom staar je in
mijn oogen, o Herakles?
- Omdat zij als de zee zoo blauw zijn, Admete, en gelijk aan
Athena's oogen!
- Geef mij de hand... Kom meê... Zij zijn allen gevlucht, omdat zij
je vreesden... Vader en de hovelingen, zij zijn allen gevlucht...
Maar Admete vluchtte niet meê, omdat zij niet vreest...
- O, Admete, zoo Eurystheus en zijn Mykenæërs, zoo de oude dienaar,
dien ik versloeg, blikten met Admete's oogen en spraken met
Admete's stem, nooit had Alkaïos zich verwoed op hun vleesch en hun
bloed...
- Kom meê, zwakke Held, kom meê... Langs onze verslagene zuilen,
langs deze vermorzelde Mykenæërs; kom meê langs deze bezwekene
poorten... En volvoer het werk der Boete...
Admete, aan hare hand de Held, was verschenen in den zuilenhof voor
het paleis. Op het plein, om vele verslagenen, weeklaagden de
Mykenæërs...
Een onmetelijke smart daalde als zware, zwarte wolk over Herakles
heen. Toen hij, geheel bewust, òp zag en naast zich blikte, was
Admete verdwenen... Athena gelijk. En de Held stond, radeloos en
met stomheid geslagen. Hij hoorde ouders en mannen en vrouwen
snikken en jammeren en klagen... En eindelijk riep hij uit:
- O, droeve Mykenæërs, over wie Herakles rouw bracht als eenmaal
over zichzelven, ziet: hier staat hij! Doet met hem als ge wilt!
Moeders, die hij kinderloos maakte, vrouwen, wier mannen hij sloeg,
stort als menaden woest op hem toe, krabt hem de oogen uit en
verscheurt hem met scherpe nagelen! Mannen, wier vrouwen en kroost
hij versloeg, houwt hem met bijlen neêr! O, droeve Mykenæërs, hier
staat Herakles, dien Hera bezielde! Zijn arm was sterker dan ooit,
zijn geest was helder, zijn bloed stroomde zuiver en niet vergat
hij de louterende zoenofferen te volbrengen aan dezijde van Deianeira. Hij kwam vol hoop, vol goeden moeds,
Eurystheus een trouwe slaaf te zijn en heilig Hellas te bevrijden
van matelooze monsters. Helaas, o droeve Mykenæërs, Herakles wist
niet de seconde, die wentelen zoû en het uur dat is omme gewenteld,
bezoedelde Herakles' bloed, benevelde zijn geest en verdwaasde zijn
arm. O, Mykenæërs, ziet; hier staat Herakles, het offer bereid tot
uw wraak!
De armen open, wachtte hij af, den knots als een weenende vriend
tegen zijn schouder geleund. En de Mykenæërs, droeve en weeklagend,
naderden hem en de alleroudste onder hen, honderdjarige, wien
Herakles den kleinzoon verslagen had, zeide tot hem:
- Held, wij willen geen wraak. Held, wij weten, dat Hera u haat,
als zij ons haat, die Eurystheus regeert. Heer, wij hebben u lief
en in steê van u te lijf met bijlen te storten, wenschen wij allen,
wie leed gij deedt zonder te willen, u te zeggen: meng uwe smart om
de dooden met ònze smart, plengen wij samen de bittere tranen en
omhelzen wij elkander lief hebbend, want wie begrijpt, wil niet
nieuw, nutteloos bloed vergieten maar kweekt liever nieuw leven en
nieuwe liefde!
Verteederd jammerde luid de Held op en klemde den grijsaard aan
zijn machtige borst. En allen weeklaagden luid om de lijken en de
grijsaard geleidde Herakles in het midden des pleins, in hun
midden. En heviger jammerde luid de Held op en knielde neêr op het
plein. En heftiger weeklaagden allen. Als een boeteling knielde de
Held en snikte in zijn handen. En allen, die hij had leed gedaan,
omringden hem, want zij begrepen, dat Hera hem haatte, en zij
wilden geen wraak, maar liefde. Over ieder lijk jammerde Herakles
te midden der droeve verwanten. De zon zonk en steeds stegen de
luide weeklachten op.
Tot eindelijk Herakles zeide:
- O, droeve Mykenæërs, wie ik leed deed en die ik bemin! Ik wil de
eeuwige boeteling zijn! Niet meer om eigene schuld te verzoenen,
zoo groot dat niet meer te verzoenen zij is, maar om te boeten voor
wat ik misdeed aan ù! O, droeve Mykenæërs, ik ga! Hier, neemt den
vacht mijner eerste Overwinning, waarmede gij mij bekleeddet,
bewaart mij mijn knots, trouwen vriend, en geef mij de' armzaligen
mantel eens bedelaars en den breeden hoed, die het aanzicht
beschaduwt. Reikt mij een sterke spade, en geeft mij, o gij, wie ik
leed deed, den zegen na van uw liefde! Want, droeve Mykenæërs, ik
ga: Herakles neemt zijn vernedering aan en begeeft zich op weg naar
Elis, om koning Augeias' Stallen te reinigen...
De nacht was gezonken. In de duisternis omarmde de Held, wie hij
leed hadgedaan en zagen de weenende Mykenæërs hem zich verwijderen,
gebogen, op zijn spadestok steunende, een ouden daglooner gelijk,
die, werk zoekende, dwaalde langs hoeven en huizen, langs wegen en
velden, langs weiden en donkere wouden...
XIX
Waar, na den feestelijken arbeid, in den nog fel zondoorkoesterden
noen, zich ter ruste verzamelden de nijvere wijnbouwers, de noeste
plukkers en pluksters en persers - terwijl hoog in de korven
gestapeld lag de heerlijke gave van Dionyzos, de milde oogst der
wijnzware druiven - zaten rondom Iolàos zij allen ter neder,
tros-vertuit en wijnlof-omkranst. En zij luisterden gretig toe,
want de trouwe wagenmenner vertelde van den Held, dien zij allen
minden, de Mykenæërs, zelfs zij, wie leed hij gedaan had:
- Ik volgde den Held, mijn meester, zoo vertelde trouwe Iolàos;
waar ik hem gaan zag, een daglooner gelijk, den stoffigen weg
langs, zich steunende op den steel zijner spade, maar waagde hem
niet te naderen, daar ik zijn toorn vreesde. Niet anders dan de
Molosser, staart tusschen de pooten, het spoor van den boozen baas
volgt, zoo volgde ik Herakles, waar hij ging in zijn lompigen
mantel en overschaduwd door zijn ouden, breedrandigen hoed. Het
scheen mij toe, dat hij draalde en ik haalde hem in, zonder te
willen, tot hij eensklaps zich keerde en sprak, luimig en droevig
ter zelfder tijd:
- Meen niet, Iolàos, dat ik niet speurde hoe mij volgde een makker
trouw naar Elis en vrees mijn blinde woede niet meer, sedert ik
samen bad en weende met wie ik leed in Mykenæ deed. Maar zoo je
vriendschap mij volgde op den voet, laat je tred niet zoo trouw
treden mijn spoor en blijf achter wie dezen oogenblik niet meer is
dan de, langs wegen wandelende, arbeider, die werk zoekt, nu nadert
de maand van Dionyzos. Ment Iolàos ook de wilde, witte rossen twee
van Zeus' zoon, Alkaïos, dien Hera's haat reeds doet Herakles
heeten, de oude daglooner, strompelend naar Augeias' stinkende
Stallen, ga onvergezeld zijn weg van vernedering...
- Zoo sprak Herakles, vertelde Iolàos, terwijl dichter rondom hem
zich zamelden de plukkers en pluksters en persers; en ik volgde
mijn meesters bevel en bleef achter, zelve een werk zoekende
daglooner gelijk. En mijn liefde bespiedde mijn meester met
deernis, om het vernederend werk, dat wachtte. Zoo naderden wij -
de een voór, de ander achter - Elis en ik zag het weelderige
landschap golven van weiland en over het reeds golvende weiland,
golfde als een zee, woelde als een donkere zee... En ik zag, dat de
donkere zee de duizende runderen waren, die koning Augeias
behoorden en ontzette, want nimmer had ik zoo talrijke kudden
aanschouwd vanwonderschoon vee, glanzend bruin als de rijpe kastanje. Wij
naderden - de Held voor, en ik achter - wij naderden de wijde stad
en het paleis van den koning, waar achter de onmetelijke Stallen
zich strekten, de Stallen, waar in zóo vele duizende runderen den
vorigen, strengen winter overwinterden en o wee, mijne vrienden, de
gruwzame wolk van stank, die ons tegen woei op den Westenwind,
verpestte zoo de lucht om stad en paleis, dat de Held zich keerde
en kluchtiglijk tot mij schudde het hoofd, nijpende met de vingers
de neus dicht. En bij het paleis, op een heuvel, tusschen zuilen,
waarom Dionyzos' druiftrossen rijpten, zaten twaalf jonkvrouwen
geschaard voor weefgetouwen bij spinrad, maar zij sponnen en
weefden niet; zij nepen allen, als de Held had gedaan, zich de
neusgaten dicht en om haar brandden geuren uit wierookvazen en
drievoeten en omhulden
de edele maagden in een dichten nevel blauw.
Tusschen haar allen liep in wijd kamergewaad een oude man en omdat
hij de kroon op het hoofd droeg, begreep ik, dat hij Augeias was en
dat de twaalf jonkvrouwen zijne dochteren waren. Bij wijlen lieten
de maagden de neusgaten los en hare overtuigende gebaren beweerden
ten duidelijkst, dat zij den stank der Stallen niet harden meer
konden en haar vaders gebaar, kluchtiglijk, betuigde, dat HIJ het
niet verhelpen kon! Trotsch wees hij daarna in het rond, waar de
duizende runderen, een zee gelijk, een donkere, kastanjekleurige
zee gelijk, woelden over de grazige weiden. En de maagden sloegen
in wanhoop de handen omhoog en de oude Augeias sloeg in wanhoop de
armen uit en de slavinnen wierpen meerdere aromaten op de walmende
drievoeten, maar de gruwzame wolk der stallengeuren overstikte
myrrhe en nardos...
En toen Herakles den heuvel naderde, riep hij òp naar boven, als
herkende hij niet den koning en met de bevende stem van een
grijsaard:
- Kunt gij, edele heer, een dagloon er gebruiken in weide of
wingerd, in veld of veestal, dan zal Agathokles gaarne u dienen
Voor luttel gelds of bete broods?
En antwoordde luimig de koning Augeias van Elis:
- Ter veestallen zouden, o brave dwaler, zelfs twintig
Agathoklessen als gij niet klaar kunnen spelen het werk, want
sedert den vorigen winter werden zij nauwlijks gereinigd van de
overdadige drek mijner duizende, duizende runderen...
- Maar zoo Agathokles poogde de Stallen door te spoelen, o rijke
bezitter van Elis' roemruchtig vee, welk loon betaalt dan de
werkgever den arbeider uit, voor zoo verpestenden arbeid?
Luid lachte de koning Augeias en hij riep tot mijn meester, die
steeds stond beverig van stem me en van knieën krom:
- Hoor mij, o brave dwaler langs Elis'wegen! Wie de Stallen Augeias' reinigt, dien staat gaarne de
landheer het tiende deel zijner kudden af, maar niemand nog waagde
zich aan het verpestende werk en licht kan de landheer beloven!
- Maar des landheers woord is een vorstenwoord! riep mijn meester
den koning terug; en ik zeg u, o koning Augeias, dat Agathokles u
voor drieduizend runderen de stinkende Stallen door spoelt!
- Met uw spade in bevende hand, vrees ik, o vriend of ge wel eèn
enkele vaars zult verdienen! lachte de koning en ook de twaalf
prinsessen lachten, maar nepen zich verschrikt de neus dicht...
Ik was nieuwsgierig - ging voort Iolàos - wat thans Herakles aan
zoû vangen. Hij strompelde, oudmans nog steeds, naar den breeden
vloed Alfeios en ving aan een gracht te graven en terwijl hij
groef, viel zijn versleten hoed af van zijn voorhoofd, viel zijn
lompige mantel hem langs de schouderen af en zag ik, hoe de koning
en de vorstelijke maagden zich verbaasden om des Helden gespierde
reuzegestalte...
- Iolàos! riep mij de meester toe: speel op je fluit! En drijf mij
zoo aan tot den arbeid, en doe door mijn gehoor mij vergeten wat
den reuk mij beleedigt!
Ik speelde mijn vroolijkste wijze en in een enkelen morgen had
Herakles gegraven den gracht en rustte niet maar groef tijdens den
noen een dergelijken gracht bij den nog breederen vloed Peneios. En
zie, hij vereende beide grachten tot een breed kanaal naar de
Stallen toe... Aandachtig zagen Augeias en zijne twaalf dochteren
van den heuvel omlaag... Toen de Held het kanaal gegraven had,
trapte hij den dijk in van den Alfeios en het water spoot den
eersten gracht in... Hij snelde naar den Peneios en trapte den dijk
in, het water vloot binnen den tweeden gracht... En de
schrikwekkend schuimende wateren vereenigden zich en stroomden,
breede vloed, te zamen in het kanaal, dat geleidde ter stinkende
Stallen... Daar borrelde de bruine brei en wirrewarrelde en
draaikolkte der runderen drek en donderde in een druischende
davering, de dellingen af en waterviel naar de woelende zee in éen
breeden, bruischenden val. De golven vervuilden tot verre aan den
einder. En de Held, boven ter helling, riep biddende uit, vroom en
vreezend den toorn van Poseidoon:
- O, machtige zuiveraar, Zee! Toorn Alkaïos niet om wat hemzelven
ontstelt, nu tot aan den einder toe hij uw heilige wateren
bezoedeld aanschouwt, maar bewijs hem uwe goedgunstigheid, en stil
zijne
bevende angst door te blauwen waar hij het bruinen ziet!
En, o wonder des machtigen Zeegods! ter zelfder stonde blauwden de
bezoedelde wateren in blakenden zonneschijn of Poseidoon en
Foibos-Apollo beiden Herakles bewijzen hun liefde wilden;frissche bries woei aan uit het Noorden en ververschte de
luchten van Elis en van den heuvel af zagen de koning en de
vorstelijke maagden verwonderd toe en snuifden zaliglijk op,
terwijl de slavinnen de geurvaten doofden!
Zoo reinigde - vertelde Iolàos - de Held des konings Augeias'
Stallen, en zijn werk, hoe vernederend van opdracht, werd tot een
heldenwerk en tot een wonder, want in nauwlijks eén omme
gewentelden dag was de zuivering volbracht en verreinden, om der
goden gunst, land en lucht en zee, en de koning Augeias, dankbaar,
telde Herakles zelve de drieduizend runderen voor, kastanjebruin
van glanzenden huid, krachtig van schoften en borst, breed van
wijde hoornen en goudblauw van zacht blikkend oog en wij geleidden
de kudden naar Thrachis, waar ze thans weiden aan de grazige
flanken. En mijn meester zelve, in den tempel van Argos, dankte
zijn vader, Zeus, en bracht er het vrome offer...
Blijde om het gunstig volbrachte werk des Helden, dien allen zij
minden, zochten de Mykenæërs hunne huizen en haastten ter nachtrust
en den volgenden morgen, allen, verzamelden zij zich voor het
paleis, waar Eurystheus zijn slaaf, Herakles, naar men meende, den
Zevenden Opdracht zoû melden. En onder de stil mompelende scharen
was angstige verwachting warende, want niemand voorgevoelde welk
Werk den Held ware toe gedacht en allen vreesden voor nieuwe
vernedering of arglistig uitgedachte en nauwlijks te volbrengen
mogelijkheid. En toen de Held verscheen in den wagen - Iolàos
mennende de witte, wilde rossen twee - was het paleizeplein
overvuld van angstige Mykenæërs, en Herakles groette hen ernstig
met de hand, die hij bracht ter lippen en hart. En allen, durend
dit wederzien, gedachten het laatste afscheid, waar vóor het
onschuldige bloed was vergoten, in verblinding door Hera's haat,
maar allen, zelfs wie hij had leed gedaan, naderden den Held met
liefde en omstuwden hem, toen hij was uit gestegen en betrad de
traptrede van het paleis. Geopend de poorten, zei Herakles, nederig
dit maal, en vol weemoed om laatsten drift, vol berouw om moord op
onschuldigen:
- Alkaïos wacht ten drempel af het bevel van den Perseïde
Eurystheus.
En hij bleef staan op de eerste trede. Hij stond er reuzig en
forsch in de zon. De gouden glans viel over den leeuwenkophelm, en
langs het rossige vel, dat zwaar slierde van zijne schouderen. Hij
stond er schoon, sterk, kalm en goed. Hij stond er beminnelijk in
zijn nieuwe nederigheid. En zij hadden hem allen lief. Het was of
zij met hunne liefde hem dicht wilden omringen, hèm, die zoo sterk
was, beschermen voor zichzelven wilden en behoeden voor nieuwe
vernedering van hun koning, dien zij haatten. Hem, diehen willoos, verblind, leed had gedaan, omdrongen zij met hunne
troostrijke liefde. De moeders, wier zonen hij hier ter zelfder
plaatse gedood had onder den woedend geheven knots, zochten zijne
hand, die zij kusten. De mannen, wier vaders gevallen waren onder
zijne razernij, bleven rondom hem als vrienden. De kinderen,
vreesloos, zagen bewonderend tot hem op; jongelingen en maagden
beminden hem. Op de eerste treê des paleizes stond de wachtende
slaaf, in zijn nederigheid meer als de werkelijke vorst dan hij
ooit was geweest in zijn driestheid en spot.
En hij wachtte. Tot uit de middenpoort van het paleis verschenen de
priesters van Poseidoon, in hun midden de opperpriester. En de
grijsaard sprak:
- Alkaïos, gij, dien wij Herakles heeten, omdat gij beroemd zult
door Hera's haat worden, Eurystheus, de Perseïde, droeg ons op u
den Zevenden Opdracht te melden...
De Held verbaasde en allen om hem.
- Hoor mij, o Herakles, vervolgde de waardige grijsaard. Gij, die,
trots de haat der godin, zijt de lieveling der goden, hoor mij.
Geen onwaardig werk draagt Eurystheus u op door den mond der
priesteren van Poseidoon. Maar Hellas wordt geteisterd door
Poseidoons eigenen Stier, de blanke Stier van Kreta, die op Minos'
smeekbede, om zijn koningsrecht te bewijzen, op rees uit de golven,
dien Minos verzuimde op Poseidoons outer te offeren, die Pazifaë
tot minnaar werd, vader des Minotauros', en die thans de Kretenzer
dreven door rennende, de verschrikking is der rustige bouwers en
hoeders en herders. O Herakles, het Werk, uw kracht op gedragen, is
ditmaal u niet onwaardig maar
waardig, want hoe zwaar de opdracht
ook klinke, zij houdt eere in: o Herakles, vang ons den Stier van
Kreta! O, Herakles, gij, die de lieveling zijt van Poseidoon, die
het wonder der zichzelve zuiverende zee bij Elis aan u betoonde,
vang ons den Stier en offer hem den machtigen Zeegod!
Ontroerd knielde de Held voor den Priester, die hem omarmde terwijl
zich alle Mykenæërs verheugden. Tot, onverwachts, uit de
middenpaleizepoort, traden de drie waardigste grijsaarden van
Mykenæ, raadslieden van Eurystheus en de middelste tot Herakles
sprak:
- Alkaïos, gij, dien wij Herakles heeten, omdat gij beroemd zult
door Hera's haat worden, Eurystheus, de Perseïde, droeg ons op u
den Achtsten Opdracht te melden.
De Held verbaasde en allen om hem.
- Hoor mij, o Herakles, vervolgde de waardige grijsaard. Gij, die,
trots de haat der godin, zijt de lieveling der goden, hoor mij.
Geen onwaardig werk draagt Eurystheus u op door den mond van
Mykenæ's grijsaards. Maar Thrakië wordt geteisterd door Diomedes'
mensch-etende paarden, het viertal vreeslijke Monsterrossen en het
Werk, uw kracht op gedragen, is dit maal u niet onwaardig maar
waardig,want hoe zwaar de opdracht ook klinke, zij houdt eere in: o
Alkaïos, dood ons de mensch-etende Monsterrossen en bevrijd Thrakië
van Diomedes! O, Redder, o heerlijke Herakles, wees de zuiveraar
van Hellas, van Zuiden tot Noorden toe!
Ontroerd naderde de Held de grijsaards, en zij omhelsden hem,
terwijl zich alle Mykenæërs verheugden, want nimmer was met zoo
veel eere het zware werk Herakles opgedragen, toen plotseling klonk
muziek van lieren en dubbelfluiten en een schaar van maagden uit de
poort van het paleis in den voorhof trad. En tusschen haar kwam de
lieflijke jonkvrouw Admete, dochter Eurystheus' en terwijl Herakles
verbaasde, sprak zij met hare hooge, zilveren stem:
- Alkaïos, gij, dien wij Herakles heeten, omdat gij beroemd zult
door Hera's haat worden, Eurystheus, de Perseïde, draagt Admete op
u den Negenden Opdracht te melden...
- Admete! riep de Held uit, in vervoering. Admete zèlve komt na de
priesters van Poseidoon en de grijsaards van Mykenæ, den slaaf
haars vaders melden den voorlaatsten Opdracht?! Kan Alkaïos wat hij
hoort, gelooven? Is hij zoo vele heerlijke eere waard? Heeft
eindelijk wat hij volbracht, Eurystheus' hart geroerd en wenscht
Eurystheus hem geen smadelijk einde meer toe? O, geloof mij,
lieflijke Admete, zoo zich uw vaders hart toe wendt tot wie het
Orakel stelde onder zijn heerlijk bevel... geen trouweren dienaar
zal hij dan Herakles hebben, geen gewilligeren slaaf dan wie thans
voor u knielt, o Admete, o Charis van dit Huis van Heil!
- Hoor o Herakles, sprak Admete; wat u wordt op gedragen zoo ge den
Stier Poseidoon hebt geofferd, zoo ge Diomedes en zijn
mensch-etende Rossen verslagen hebt... Ik droomde, o Herakles, deze
nacht een lieflijken maar ontroerenden droom. Voor mij verscheen de
godin Afrodite en beloofde mij een gemaal. Zij beloofde, de godin
Afrodite, mij een gemaal, die zoû wezen goddelijk van afkomst,
roemruchtig van daden, krachtig als gij, o Herakles en zacht van
gemoed als Adonis. Zij voorspelde, dat mijn gemaal mij zoû geven
roemruchtig nageslacht, heldenzonen en heerlijke dochteren; zij
beloofde mij àlle liefde en àlle geluk, maar zij stelde de
vervulling van hare belofte, o Herakles, afhankelijk van éen
sieraad, dat zij mij beval te dragen. Admete, sprak tot mij de
gouden godin Afrodite; al uw beloofde geluk, geheel uw beloofde
liefde hangt af van den kostbaren gordel, dien Ares schonk der
Amazonen vorstin Hippolyte: zult gij eenmaal dien gordel snoeren
onder uw borst, dan zal Afrodite haar beloften vervullen cn Admete
zal de gelukkigste gade ter wereld worden. Herakles, ik verhaalde
dezen morgen mijn vader mijn droom en smeekte hem mij Hippolyte's
gordel te geven, en hij zeide mij: ga tot Alkaïos en beveel hem
naarSkythië te gaan en der Amazonen vorstin haar heur gordel te
vragen, opdat gij dien snoeren zult onder uw borst. En, o Herakles,
ik ben gekomen. Zie, o Herakles, ik sta voor u. Maar ik sta niet
als een, die beveelt. Ik sta, o Herakles, tusschen priesters van
Poseidoon en wijzen Mykenæ's, als een schuchtere, weifelende maagd,
die eerst, vervoerd door Afrodite's droom, haar vader smeekte maar
thans niet meer weet! Herakles, Admete weet niet meer... Om
gelukkig te zijn, om te erlangen de liefde, moet ik den gordel
verlangen eener andere! De talisman van andere liefde, de talisman
van ander geluk... En thans vraag ik u, o Herakles, alleen mij dit
raadsel op te lossen: mag Admete haar eigen geluk tot
anderer smart
verlangen? Moet Admete vroom der godin Afrodite zijn en wenschen de
gelukkigste gade ter wereld te worden ten koste van anderer
rampspoed? Of stelt de godin Afrodite de arme maagd op zwaren
proef... en zijn liefde en geluk der éene alleen afhankelijk van
smart en smaad der andere? O, Herakles, zoo ik nooit den gordel
Hippolyte's snoer onder mijn borst, zal ik nooit mijn gemaal
erlangen, goddelijk van afkomst, roemruchtig van daden, krachtig
als gij en zacht van gemoed als Adonis!
- Admete, sprak de Held. Wat mag Alkaïos, die zoo zondigde, u het
raadsel oplossend, raden? Admete, wat moet Alkaïos, die zoo vaak de
goden beleedigde, u zeggen vroom der godin te zijn? O, Admete, wat
moogt gij anders wenschen dan uw eigen geluk, uw eigene liefde,
zonder Afrodite te beleedigen? Wat moogt gij anders wenschen, o
Admete, dan Hippolyte's gordel onder uw borst te snoeren? O Admete,
zeg een woord tot uw slaaf, beveel als uw vader beval; zeg: haal
mij Hippolyte's gordel, na den Stier geofferd en de mensch-etende
Rossen gedood te hebben en Herakles zal uw bevel niet anders dan
zoete gunst beschouwen en op weg zich begeven naar het verre
Skythië en de verre, strijdbare ruiteressen!... Wat zegt gij,
Admete?
- Ik weet niet...
- Wàt beveelt ge, Admete...
- Ik weifel... Heilige godin Afrodite, almachtige, die mijn hart
bezielt, vergeef Admete: zij weifelt...!!
- Admete, wenscht gij niet uw geluk?
- Ja...
- Niet uwe liefde?
- Ja, ja!!
- Den gemaal u beloofd?
- Ja, ik wensch hem...!
- Wenscht ge niet de gelukkigste gade ter wereld te worden? Te
erlangen roemruchtig nageslacht...??
- Herakles... haal mij... O neen, neen!!
- Wat beveelt gij, Admete??
- Haal mij, o Herakles... haal mij, o Herakles...!
- Den gordel??
- ...Haal mij, o Herakles, Hippolyte's gordel, Ares' kostbaar
geschenk aan der Amazonen vorstin! stamelde de maagd Admete als in
vervoering en hare klare oogen droomden in koorts toenaar de oogen des Helden.
Ik zweer u, o Admete! riep Herakles vervoerd; dat ik u haal
Hippolyte's gordel, Ares' kostbaar geschenk aan der Amazonen
vorstin!!
Maar, in de armen der vrouwen, was de lieflijke Admete bezwijmd;
zij lag, wit als eene witte lelie, de oogen toe...
En zij beurden haar naar het vrouwenvertrek en legden haar te
bedde...
Terwijl op het plein des paleizes de Mykenæërs zich rondomme den
Held verheugden.
XX
Door geheel Hellas, van Noorden tot Zuiden, de zee over en de
eilanden langs, wiekte de faam van den Held, zegevierend trots
slavernij en het scheen, zoo wel goden als menschen, koningen als
volkeren beminden, trots Hera's haat, wie der landen weldoener was.
Toen Herakles den blanken en sterken en wonderschoonen, Pazifaë's
woesten minnaar, wilden verdelger van Kreta, gevangen had met de'
uit gekrinkelden touwstrik, die kletterde om den breeden rimpelnek,
toen de Held daarna den Stier bij de hoornen had overweldigd en hem
levend aan droeg, geheven over de schouders en omvat bij de hoeven,
had weldra Poseidoons outer gewalmd van het welgevallige offer en
had geheel Kreta den Held gehuldigd met heiligende eere. En de
bulderende zee had zich gelegd voor het schip, bol van zeilen, van
kiele krom, Herakles' en de gunstige, zwellende winden bliezen het,
de golven overzwemmende, vaartuig van Zuiden naar Noorden, van
Kreta naar Thrakië, van den Stier naar de Paarden toe. Als in spel
hieven der roeiers spanen de baren uit en daalden de baren in en
des schips draakvormige snebbe door sneed wondersnelle de wateren,
na latende schuimige voren blank door het schitterend blauwe
zeeveld.
Aan het roer stond de Held, gehuld in des Nemeïschen leeuwen vel en
zijn hand hield den helmstok omvat en zijn oog overzag het
schuimend azuur. En aan zijne voeten zat Abderos, de jeugdige
vriend, Kreta's koningszoon, door den Held gered van des Stieren
hoornensteek, op dat oogenblik, dat de krinkelende touwstrik al
kletterde... Niet had Abderos den Held meer willen verlaten, wien
hij zijn leven gewijd had. De knaap hield tusschen de opgetrokkene
knieën de groote, goudene lier en deed de koorden weêrtrillen met
den kunstig aanslaanden staaf. Hij zong en zijne stem was zoo zoet
en zuiver, dat uit de zee zich de Nereïden verhieven en met blanke
handen zich klampten aan den boord van het schip en lachende toe
luisterden en hem lonkten naar beneden in de koralen zalen te
dalen... Zij wierpen ruggelings zich over de golven of omzwommen
dartelend het vaartuig op hare dolfijnen, die spoten de
waterstralen. De roeiers bewogen de riemen op de muziek van den
knaap Abderos en vielen in met hun eigenen rauweren kreet enzorgzaam stuurde, staande, de Held.
Op bliezen de zeilen van gunstigen wind naar het Noorden en
Herakles fronste de brauwen in de richting van Thrakië. Maar toen
de nacht duisterde over den hemel en over de zee en der roeiers
armen moeder de riemen bewogen, matter van rijzing de baren uit en
matter van daling de baren in, sprak de Held:
- O, gij, mij zoo lange over de blauwe vlakte voort stuwende
makkers, wilt, nu de nacht zich legert over zee en land, aan leggen
ter kuste Oichalia, waar ik ons henen stuur en laat ons onder de
sterren de versterkende ruste genieten...
Windstilte viel, toen het vaartuig ter kuste Oichalia aan dreef;
heilige nacht, over land en zee, spreidde de moederlijke sluiers,
en Herakles steeg aan land, Abderos aan zijn zijde.
- O, Herakles! riepen de roeiers; zoek met Abderos de ruste onder
gindsche geruischlooze, donkere eiken, en wij, uwe makkers, bewaken
het vaartuig om beurte tot dageraad de slapenden wekt!
De vrienden verwijderden zich in de nacht en Herakles zeide, den
zwaren arm om de tengere schouders van den knaap, die de lier
droeg:
- Abderos, wij naderen Thrakië... Ik weet niet waarom zoo droeve
weemoed mij overvalt in deze nacht vol starren... Het is mij of er
dreigt een smart, in de dagen, die komen gaan: een smart, die ik
niet kan door zien... O, kind, waarom wildet ge mij vergezellen?
Weet gij dan niet, dat Alkaïos de door het Noodlot gevloekte is, al
is hij de zoon van Zeus? Zoo ik den Stier ving, zal ik vangen de
Paarden? Zoo ik tot nog toe slaagde het moeilijk Werk te
volbrengen, volbreng ik het Werk steeds? Weet ik de lagen, die Hera
mij legt? Weer ik niet iedereen van mij, zoo ik vermag? Iolàos
bleef mij de vriend der kinderjaren, maar nu hij de witte, wilde
rossen twee niet van noode te mennen had, noopte ik hem te Thrachis
te blijven: de trouwe vriend bij de trouwe gâ: Deianeira... Zoo
niet smeekende Meleagros mij verschenen was in den droom, hadde IK
ooit zijn edele zuster tot MIJ genomen? Is Alkaïos geschikt om huis
te hebben en hof, weiden en wingerd, vee en vruchtbare landouwen,
trouwe gade en trouwen vriend, en trouwe dienaren, als hij te
Thrachis bezit? Ware het niet beter, dat hij de dwaler bleef, die
niemand behoorde en wien niemand behoorde en niets? Niets dan het
avontuur van den dag? Zachte knaap, waaròm vergezelt ge mij? Wat
zoekt ge aan Alkaïos' zijde? Weet ge niet, dat hij is de boeteling
voor tallooze misdaden? Weet ge niet, dat hij is de moordenaar
vanzijn eigen kroost, van Megara en de moeder, Alkmene? En gaat ge
vreesloos aan zijne zijde, zettet vreesloos gij u aan zijn voet en
deedt weêrklinken uwe zoete lier en zoetere stem... Zie, de nacht
is, trots starren, zoo donkerend om ons: vrees je, Abderos, dan
niet, de dierlijke driften, de onbewuste razernijen, de in woeste
opwelling verslaande krankzinnigheden? Abderos, Abderos, àllen, die
ik lief had en die mij beminden, deed ik leed aan onzegbaar! Allen
was ik noodlottig! Aan allen was mijns Noodlots schaduw de kille
dood! Vrouwe en zonen en dochteren, en o goden, zachte moeder zelfs
versloeg
vervloekte Alkaïos; Hylas, die Alkaïos volgde, vond, omdàt
hij Alkaïos volgde, den dood! Van mij wèg wees ik vijftig zonen!
Hoe vaak heb ik niet Iolàos gedrongen: ga terug, ga vàn mij weg, ga
weg! Hoe vrees ik niet voor Deianeira en ons kind, dat zij draagt
in den schoot! En gij, o Abderos, verliet land en vader... waarom?
Om den vervloekte in vriendschap te volgen? O, nòg is niets te
laat! Kind, ga niet verder den noodlottigen weg! Keer terug: de
terugweg is nog zoo kort; keer terug, keer terug, opdat wie ik
redde van den razenden Stier, niet verga in Alkaïos' schaduw, door
het Noodlot, dat hij steeds om zich op roept!
In de nacht, in de schaduw der eiken, had de knaap zich gezet en
leunde de lier aan een boomstam. En hij zeide:
- Hoor mij, o Alkaïos! En laat mij zeggen wat er klinkt in mijn
ziel. Er klinkt door mijn ziel de weêrklank van àlle muziek: de
weêrklank van die der zeeën en winden, langs kusten of door boomen
en looveren: ik meen soms zelfs te hooren zingen de starren, te
hooren sámen stemmen de sferen... En in die steeds ruischende
harmonie, die mijne ziel vervult, voelt zij tot weenens zich
eenzaam... Vorstenzoon, stond ik mijn eerstgeborene-recht af aan
mijn broeders, omdat ik zoo eenzaam ver mij voelde van alle
anderen, over wie ik eenmaal zoû heerschen... Alleen dwaalde ik
door woud en langs zee, alleen met mijn lier, en ik zòng...
Onwillig was mijn hand aan het zwaard, onwillig aan boog en pijlen,
gewillig slechts aan de lierstaaf. En trots de liefde van vader,
van moeder, van broeders en zusters en vrienden, gevoelde Abderos
zich eenzaam. Zoo zij mij vroegen te zingen, zong ik... en dwaalde
dan ver en was eenzaam. Ik zocht alleen mijn eigene eenzaamheid. En
zij lieten mij, bang mij dwang aan te doen, omdat Apollo mij toch
beminde... Toen stormde de Stier op mij aan en hij was zóo schoon
als een stormwind en zijn vaartgolfde mij toe als blanke zee en ik hoorde alleen de muziek van
die vaart en niet de angstige kreten mijner broeders... Toen...
verscheen tusschen Abderos en den Stier de Held en de touwstrik
kronkelde uit... En wie Abderos gered had van den dood, wijdde
Abderos zijn eenzaam leven... Want wie Abderos gered had van den
dood, redde Abderos van de Eenzaamheid... Zij was als een spook
verdwenen... O Alkaïos, laat mij gaan waar je gaat! Kan IK vreezen
vernietigd te worden door wie mij redde? Laat mij blijven als
Iolàos bleef, als bleef Deianeira, en zoo werkelijk het Noodlot
wil, dat de redder de verdelger eéns worde, waarom zouden het
heilige rythme des levens wijzelve verbreken, door
onwijs te willen
ontgaan wat is beschikt en wat ontgaan niet kan worden?
- Het zij zoo, gaf de Held toe.
Zij spraken niet meer, en de nacht, met hare sterren, wentelde om
en spreidde de sluiers der sluimering over Oichalia, zoo als
Herakles had den leeuwvacht gespreid over Abderos. Maar in den
vroegen morgen, toen de vrienden, gewekt, naderden hun schip, zagen
zij over de zee aan naderen meerdere schepen in de richting der
Noordelijk gelegene stad en langs den weg ter kuste maakten tal van
vreemdelingen in feestdos zich op. En op Herakles' vrage, waarom
zoo talrijke reizigers over zee en land zich begaven naar de stede
Oichalia, antwoordden hem zijne roeiers:
- Herakles, ginds heerscht de koning Eurytos, de spanner van den
voortreflijken boog, en wenscht zich te meten met wie zich waagt,
in eerlijken wedstrijd, zichzelven onoverwinnelijk wanend. De stad
is in feest en wie hem verwint, staat de koning zijne eenige
dochter af, want trotsch, gelooft hij onoverwinbaar te zijn. Maar
wij, roeien wij òp naar Thrakië?
- Makkers, sprak de Held. Zoo Oichalia, des konings Eurytos' stad,
is in feeste om manlijken wedstrijd, waarom zouden wij overijld ons
naar Thrakië reppen, terwijl moede des roeiens uw moedige armen nog
moeten zijn? Marren wij liever den blijden dag in Oichalia en
begeven wij ons naar het feest. Want de weg naar Thrakië is lang en
overijling bracht nimmer voordeel aan. Verheugd waren de mannen en
uit hunne bundels kozen zij kleurige feesttunieken en zij vlochten
zich loovere-kransen. En omringende Abderos en Herakles, maakten
met de anderen zij zich op ter stede Oichalia. Daar woelde de
druischende menigte reeds om het paleis van den koning Eurytos. En
in den wijden zuilenhof zat de koning recht op zijn troon; zijne
trotsche blikken weidden minachtende over de menigte, die toch hij
noodde te naderen. Het was of hij onder die vele feestvierderen er
niet eén waardig keurde zich te metenmet hem. Aan zijne voeten zat wie zijne dochter hij noemde en
die hij Iole heette. Blond, in hare blanke peplos, weefde weemoed
een waas van smarte over haar wit gelaat. Zij zat roereloos en
gelaten en de koning, op rijzende, riep:
- Weest welkom, o gasten gij allen, dezen gouden morgen, in mijn
Oichalia! Hebt dank, dat gij zijt gekomen, na den uitroep mijner
herauten!! Feest wacht u, gastmaal en eerlijk mannelijke wedstrijd!
Want wie Eurytos overtreft in het aantal juist geschotene pijlen,
voere Iole mede met zich in zijn eigene vaderland. Weest welkom, o
gasten, gij allen, dezen gouden morgen, in mijn Oichalia...
Plots verbleekte de koning Eurytos, en bloosde, als van plotse
vreugde, de weemoedige Iole... In den zuilenhof was binnen getreden
de Held: reuzig torende zijne breede gestalte boven de menigte uit:
de verschrikkelijke kop des Nemeïschen leeuws, met de
flonkerberyllen der oogen en de vonkelende tanden in openen muil,
overhelmde zijn kruin en de vacht viel, een rosse vorstenmantel
gelijk, van zijne schouderen af; den zwaren knots droeg hij in den
arm. En de andere arm, wichtig en teeder, woog over de tengere
schouderen van Abderos, die, in lange chitoon van purper, de
goudene lier prangde aan zijne zij. Zoo naderden beide vrienden, te
midden van hunne makkers, en zij waren beide zoo schoon, dat alle
koning Eurytos' gasten blijde hen tegen blikten... De koning zelve,
staande, zag vol ontroering hen naderen en hij hernam:
- En gij, o mijn gasten onbekend, gij, die den knots en de lier
draagt, vergunt, dat mijn welkom ook ù beiden toe ga en nadert
dichter mijn troon! En zet u, o vorsten onbekend, aan mijne zijden
en die van mijn dochter om te deel en met ons het nederige maal,
dat men voor zet!
Eurytos daalde den troon af, en Herakles en Abderos naderden en
legden zich ter zijde der vorstelijke tafel: de Held op het bedde,
waar Iole zat aan het voeteneind en Abderos ter andere zijde op het
bedde des vorsten Eurytos'. En terwijl de amforen zich bogen over
de bekers, rees Abderos en zong Apollo toe, den god van den gouden
boog. Toen werd aan gedragen het bloedig gebraad en tastten de
hongerige gasten. Maar terwijl hij hoffelijk noodde, bleef vol zorg
de koning Eurytos en zag achterdochtig, waar lag de Held, wien Iole
zelve den beker schonk. En de koning Eurytos dacht kommervol:
- Zoo werkelijk deze krachtige vreemdeling, als ik aanstonds
vermoedde, Herakles is, wien de vacht van de Leeuw van Nemea
omhult, verwint hij mij straks en ben ik verloren!
Het maal geëind, trok zich de koning bezorgd terug en verspreidden
de gastenzich door de tuinen. En fluisterde Iole tot den Held:
- Van Zeus gezondene, volg mij, bid ik u, ongemerkt!
Zij slipte de zuilen door en verdween in het laurierenbosch, dat
donkerde om Apollo's tempel. Zij stond er wachtende in de schaduw
der boomen, bleek en ijl als een schim. En zij sprak haastig, toen
Herakles was genaderd:
- Vreemdeling, dien mijne droomen mij kondden, en dien Iole niet
kende dan dézen dag, maar met bevende vreugde begroet! Hoor wat ik
haastig u meld! Dit vorstelijk paleis, dit weelderige hof, dit
festijn, deze wedstrijd verbergen het vreeslijkst geheim! Bij
Apollo, die mij aanhoort, Eurytos is NIET mijn vader! Hij is de
zoon mijner stiefmoeder en hij vermoordde wie werkelijk mij vader
was. Mij, kind, verborg hij in het vrouwenvertrek tot ik jonkvrouw
werd en onteerde mij toen! Dezen dag, nu het volk mij aanschouwt
voor het eerst, noemt hij mij dochter en belooft mij wie hem
overwint! Maar, o vreemdeling, verneem thans het vreèslijkste, dat
wat Iole's ziel zwaarder weegt dan eigen leed! Mijn armen broeder,
Ifitos, en rechtmatig de erfgenaam van Oichalia 's troon, sloot
Eurytos in gindschen toren op, om den hongerdood hem te doen
sterven! Jaren lang kwijnt ginds Ifitos, want, zonder dat ik hem
aanschouwde, wist ik mijn broeder te voeden door hem mijn raaf, in
zijn eigen snebbe het brood, toe te zenden. Hij glipt, de vogel,
tusschen de voegen des bouwvalligen torens en keert zonder het
brood telkens weêr en Iole heeft hoop, dat Ifitos leeft!!
- Iole, wie Herakles wil erbarmelijk zijn, wij zijn in het woud van
Apollo... Bij den Vèr-treffende, is alles waarheid wat gij mij
zegt?
- Bij den Vèr-treffende, Iole zegt u de waarheid!
- Zoo Iole de waarheid meldde, waarom beschermt dan de
Vèrtreffende, glanzende Foibos-Apollo, den goeden boogschutter,
maar slechten koning?
- Beschermt de groote god den slechtaard, zoo zal dit heden o
vreemdeling, blijken! Want Apollo's eigen orakel dwong Eurytos te
doen
uit roepen den wedstrijd, dien hij vreest en Iole den
overwinnaar af te staan. Blijkt onoverwinlijk Eurytos, dan, helaas,
beschermt hem Foibos-Apollo! Maar hoor, de roep der herauten klinkt
door de tuinen! De wedstrijd, de beslissende wedstrijd vangt aan!
O, gij, die mij krachtig en goed schijnt, o gij, godezoon van
goedheid en kracht, o gij gezondene van Zeus, help Iole, help
Ifitos: beiden zullen uw slaven zijn!
Daar ginds, voór het perk des wedstrijds, voór het paleis, klonken
steeds de koperen klanken der herautestemmen, de gasten noodend
zich te meten met koning Eurytos in het spannen der pezige koorde
des boogs, in het schieten der pijleschichten, met de borende punt
aan den pluimigen schacht, naarhet verre, wachtende doelwit... En beloofden zij den
overwinnaar, Iole, des konings dochter, tot prijs...
De Held haastte zich naar het strijdperk...
XXI
Het was den volgenden morgen.
Over de, van rossen smook nog rookende, bouwvallen rees de rozige
dageraad en hier en daar flakkerde hel de laatste vlam van den
brand omhoog tusschen de gestorte zuilen van het paleis. Her en der
lagen verspreid de lijken van de aanhangeren des konings. Rondom
Herakles verzamelde zich het volk van Oichalia: uit alle richtingen
des lands stortten zij toe en zij riepen hem koning uit. Maar hij
schudde afwerend de hand en om zijn forsch gewelfden mond,
ontspande de welwillende glimlach. En hij zeide:
- O, gij van Oichalia, niet IK kan uw koning zijn, meende mijn
vader Zeus mij ook te geven heerschappij over Hellas! Ver van hier
drijft mij mijn plicht, ook al stuwden uw noodlotbestierderessen
mij in de richting uws lands. Zoo ik van tyrannij u verloste,
geschiedde dit, daar Zeus en Apollo, Poseidoon en Athena mij
waardig keurden uw verlosser te zijn en Ifitos te bevrijden. Mij
zal te heerschen niet worden gegeven, want Hera haat hem, die haar
reeds zijn roem dankt! Ik landde aan uw stranden als een moede
vreemdeling en vermoedde niet wat mij wachtte: de wedstrijd lokte
mij tot Eurytos als een onwetende gast, die niet anders dacht dan
vriendschappelijk en eerlijk mede te dingen in hem dierbaar,
mannelijk spel. Eurytos overwon alle de boogschutteren, die voór
hem spanden de koorde, maar Herakles overwon Eurytos; uit Herakles'
boog, waarvan HIJ slechts de koorde kan spannen, flitsten de stalen
pijlen, tientallen en tientallen, onfeilbaar en onvergelijkbaar,
het steeds verder en verder geplante wit in het hart! Herakles
overwon eerlijk in het mannelijk spel, o vrienden, maar
vriendschappelijk was het hem niet gegeven te overwinnen, want Iole
had hem het donkere geheim van uw land onthuld! En toen Eurytos,
nijdig, in woede ontstak en noode den overwinnaar erkende en hem
weigerde de maagd, die prijs was... toen bezielden de goden den
vreemdeling op Oichalia's strand en gaven hem in den knots te
omvatten en den slechtaard te verpletteren. Zeus' woede trof met
bliksems dit huis van geheime ongerechtigheid en wie Eurytos trouw
bleven, vielen als hij onder Herakles' slagen, maar thans zeg ik u,
o vrienden, richt uwe blikken naar gindschen toren, die, o wonder,
gespaard in de vlam bleef: zie, mijne makkers hebben de poort in
geslagen; zie, Iole voert haar wankelen, kranken broeder uit zijn
graf het leven weêr in en hij, o gij van Oichalia, zal rechtmatig
heerschen over uwe landen, in nieuwe weelde en wel vaart, als
Herakles vèr isvan hier...
En de Held wendde zich af, terwijl het volk hun nieuwen vorst en
zijne zuster omringden. Door het laurierenbosch van Apollo maakte
snel zich Herakles weg en ijlde naar het strand, waar zijne makkers
reeds zingend ter vaart zich bereidden en Abderos angstiglijk uit
zag. De wind woei uit gunstige richting, en de zee lag in
blauwgladde wachting uit. Boven de donkere karteling van het
eikenwoud, in den òp goudenden morgen, wolkte de laatste smook van
den brand.
- Makkers! riep Herakles. Naar Thrakië! Naar Thrakië!! Ik ben vol
goeden moeds! Weifelde ik ook om den Leeuwen de Hydra, wanhoopte ik
om den Ever, weigerde ik de Hinde te vangen tot Artemis mij zèlve
vergunde, waren der Vogelen vederpijlen bijna mijn ondergang,
verontwaardigde ik om den Stal, vromer dan vroeger vertrouw ik de
goden sinds zij mij blijkbaar behoeden. Waardig werk was den Stier
te offeren: makkers, òp: naar Thrakië! Naar Diomédes, de gruwbare,
naar de menschenvretende Rossen! Makkers, òp: naar Thrakië!
En Herakles' roeieren juichten luid op, maar uit het eikenbosch
klonk een roep. De schelle, de angstige, de terug houdende roep
eener wanhopige vrouwestem. En uit den zwarten morgenschemer der
boomen, tusschen wier kronkelstammen de morgenzon nog niet
vergleed, ijlde, ijl als blankere schemer, een fladderende peplos
nader, strekten twee slanke, witte armen uit, woei blonde haar op
waai van radelooze vaart achterweg en snelde hijgende Iole aan en
snikte, na heur snerpenden roep, hare stem:
- Herakles! Herakles!! O Herakles, toef nog!!! Makkers van
Herakles, toeft nog, opdat mede Iole ten boorde stijg'!
Reeds waren de kabelen gevierd, reeds waren de zeilen geheschen,
reeds stond, hand aan helmstok, de Held en hij riep:
- Iole, waarom blijft niet de zuster den broeder getrouw?
Zij stond aan den zoom nu der zee, angstiglijk, zoo wit als een
schim, zoo tenger en teêr als een maagd, zoo hulpeloos als een
kind.
- Omdat ik, o Heer, uw slavin ben, antwoordde zij nederig en zacht
en strekte de armen uit. Omdat gij mij wont in den wedstrijd, al
was Iole ook niet Eurytos' maagdlijke dochter! Omdat ik mijn
meester volgen moet, waar hij ga, daar ik hem toe behoore! Omdat
mijn broeder, geëerd thans op den troon zijner vaderen, Iole's zorg
van noode niet heeft en omdat ik, o Heer, van verre en in
verlangenlooze nederigheid u bemin en den weldoener van mijn
geslacht en mijn land dienend mijn leven wijden wil. Omdat ik,
dankbaar, mijzelve niet meer behoor!
De Held marde, aan het roer. Ontroerd zagen zijne goede oogen naar
Iole neêr en hij sprak:
- Edel kind, blijf in het land uwer vaderen, blijf ter zij vanden koninklijken broeder en kies u onder de helden, die zijn
troon omringen zullen, een gemaal, die u minnen zal om uw
schoonheid en waardig hart. Wat wilt gij Alkaïos volgen, wat wilt
gij Alkaïos dienen? Weet gij niet, wie Alkaïos is, dien gij heer
heet en vorstelijk denkt, en wien gij slavinne wilt zijn? Weet gij
niet, dat hij de slaaf van Eurystheus is, de Perseïde, Mykenæ's
koning, en willooze uitvoerder zijner bevelen? Weet gij niet, dat
hij de eeuwige
zwerveling is, de eeuwige boeteling, de eeuwige
misdadiger, wiens schuld niet meer is te verzoenen? Weet gij niet,
dat zijne driften dooden, dat zijne opwellingen kunnen noodlottig
zijn, dat hij de moordenaar was van moeder, van gade, van kinderen,
van Mykenæërs, die hij beminde! O Iole, o edele jonkvrouw van leed,
ga terug, ga vàn mij, ga weg! Volg niet Alkaïos in het verre, verre
land Thrakië, waar hij den gruwbaren Diomedes bekampen moet en moet
verdelgen de menschen-vretende Rossen. Is zoo vreeslijke reis voor
een teedere vrouw? Is zoo onzeker doel door de koningsdochter te
zoeken, die de bewaarster was van het heil haars lands en door haar
volk dankbaar naast Ifitos geëerd worden zal? Naar gruwzame oorden
den gevloekte rampzalige volgen? Iole, Iole, o edele jonkvrouw van
leed, o edel kind, blijf in het land uwer vaderen: daár wacht u het
ongedachte geluk, de liefde en het nieuwe leven!
En de Held hief reeds de hand ten teeken, dat de roeiers de spanen
rezen, maar Iole riep:
O zoon van Zeus, Herakles! Hellas' weldoener waar gij den voet zet!
Hoor mij! Leven nieuw en liefde en geluk ongedacht zijn voor Iole
aan uwe zijde, in uwe schaduwen zoo gij niet duldt, dat uw slavin
betrede den boord van uw schip, stort zij zich in de schuimende,
blanke voren om, met hare zwakke armen zwemmende, u te volgen, tot
zij bezwijkt!
Weemoedig glimlachte de Held en hij sprak:
- Zoo de vervoering werkelijk uw edelen geest, o kind, bezielde tot
deze daad, zoû zij uw dood niet zijn, want ter aller zijde zouden
Amfitrite's naïaden duiken omhoog, om u op hare trouwe armen te
dragen en u te wiegelen de wateren over, zoo niet tot Thrakië's
sombere boorden, toch tot een zoom van een land van geluk! Maar het
zij zoo, als gij het wenscht. Alkaïos weêrstreeft niet langer!
Iole, stijg dan mede aan boord; Iole, volg den zwerveling, die
onwaardig is liefde en dankbaarheid; Iole, wees, naast Abderos, den
broeder, een zuster mij en wees Abderos een zuster zelve; Iole en
Abderos, gij beiden zoo lieflijk, vlecht den zachten krans uwer
lieflijkheid door de hardedagen Alkaïos': o Iole, kom en verzel ons!
De Held strekte de handen uit. Hoog uit jubelden blijde de roeiers,
terwijl Abderos hielp Iole den boord te bestijgen des vaartuigs.
Zij zetten zich
beiden, twee blonde kinderen gelijk, aan de voeten
des Helden, die omklemde den helmstok. De roeiers bewogen de
riemen. De zee lag glad uit en effende blauw in den gouden morgen
tot de Noordelijke kimmen toe. De Nereïden verhieven zich uit de
zee: zij wierpen ruggelings zich over de golven of omzwommen
dartelend het vaartuig op hare dolfijnen, die spoten de
waterstralen. Zee en lucht, gouden zonneschijn, liereklank en zoete
zange Abderos' schenen alle harmoniesch samen te stemmen tot eén
eindeloos, wijd geluk, goedgunstig aan zalige spelevaart. De
roeiers glimlachten blijde, vielen in met den opwekkenden kreet en
hieven de spanen de baren uit en daalden de spanen de baren in.
Maar aan het roer, roereloos, stond de Held en op dit wijde blauw,
en in deze wijde blijheid, gevoelde hij zich, stil in zijn hart,
heel droef.
XXII
Het was de donkere nacht, nacht van stille ontzetting of betooverd
de duisternis neêr was gezonken over donkere zee uit donkerder
hemel. Geen wind woei uit de zwarte wolken, die zwaar en laag aan
de nachtlucht hingen; geen rimpel beroerde de wateren, die
roereloos lagen als gesmolten lood en zich uit breidden tot nauw
zichtbare einderlijn, en uit zoo ontzettende duisternis kondde
zelfs geen weêrlicht de nadering van den storm, wiens weldadige
vlaag de dageraad verluchting zoû brengen, verlichting... Donker
bleef loodgrauw de zee en inktzwart de lucht en uit deze windlooze
duisternis viel de ijzige koude neêr, waardoor ijsvogelen met
schrille klachte verwiekten, de lage rotsen langs, die de Stuurman
te vermijden trachtte, terwijl de roeiers, neêr gestreken de
zeilen, angstiglijk de riemen bewogen, op starende vol huivering
naar die, de nacht doorflapperende, vage vlerken, naar die treurige
vogelen, die eenmaal waren menschen geweest, gelukkig en zoo
trotsch, dat zij zich noemden met de namen der goden, tot Hera hen
had herschapen en hare onverzoenbare wraak hen eeuwig over de
donkere, koude wateren joeg.
Toch, in die koude duisternis, klaarde grijziger de zonlooze morgen
en Herakles, de hand aan het roer, spiedde uit naar de tragische
kust, waar de grauwe, golflooze zee spoelde aan Thrakië's
gruwzaamheid. Dit was het land van gruwbaren Ares, den goddelijken
woesteling, ontembare zoon van Zeus en Hera, wiens muziek was het
wapengekletter, wiens genot was de krijg, wiens wellust het
slagveld te bedekken met duizende lijken, wiens haat was zijn
goddelijke zuster Athena, en die geliefd was geworden,
hartstochtelijk, om zijn mannelijke schoonheid, door zijne andere
goddelijke zuster, zachte Afrodite. Zij had zijne wildheid inhare armen omketend en hem de liefde geleerd. Maar telkens, zoo
teedere boeien geslaakt, leidde de woeste Olympiër, koper gehelmde
Ares, de zwarte rossen zijner zware, koperen strijdkar terug naar
het ruwe Thrakië, boos als Vrede heerschte om de wil der andere
goden en mokte hij, verborgen in het barre gebergte, zich weinig
bemoeiend met andere dingen dan met den woesten krijg en de weelde
van Afrodite's liefde. Naast zijn goddelijke minnares, die hèm
geklonken had in den boei harer lusten, beminde hij de vrouwen der
wereld en de nymfen van wouden en wateren en telde hij zijne
tallooze zonen niet. Maar onder hen had zijn somber hart Diomedes
toch onderscheiden, Kyrene's sombere zoon; zij, de Thrakische
vorstendochter, de woest lachende Jageresse. En Ares had Diomedes
gesteld te heerschen over den landstreek, die geliefd aan den god
was en hem de vier vreeslijke Rossen geschonken, die slechts vraten
menschelijk vleesch.
Grijziger klaarde de zonlooze morgen in den kouden, nieuwen dag.
Bezorgd roeiden langzaam de roeiers voort, en aan Herakles' Voeten
zaten Abderos en Iole, twee blonde, ernstige kinderen gelijk,
bezorgd, zij ook, om den Held, die hen lief was. Duidelijker
krinkelde de boord zich van Thrakië, rotsig en ruw, en de bergen
kartelden, donker grauw tegen de lichter grauwende lucht. Niet
anders dan enkele verwrongene pijnboomen, her en der, somberden
langs de rotsen op...
- Makkers! maande de Held. Hier kronkelen de kusten van Thrakië!
Tot hier toe de vaart en niet verder! Legt aan bij het strand opdat
ik aan land ga en gij...
De roeiers roeiden het vaartuig de klippen langs en de mannen
meerden het schip in een kreek met sterke kabelen om de rotspunten
vast.
- En gij, vervolgde Herakles, terwijl allen stegen aan wal en zij
vol ontroering den Held omringden; hoort mij, bid ik u thans. Ik
weet niet of ik de Rossen zal vangen, die Thrakië teisteren; ik
weet niet of ik Diomedes zal dooden. Hij is de zoon van koper
gehelmden, woesten Ares en de vader zal zijn zoon beschermen. Wat
zal ik, sterveling, tegen den O1ympiër kunnen! Wat vermag ik tegen
den goddelijken broeder! Beiden zijn wij Zeus' zonen, maar Ares'
moeder is Hera, die mij haat, der goden vorstinne; mijn moeder was
slechts Alkmene, dochter van Elektryon, die heerschte over Mykenæ,
mijn erfdeel, dat ik verloor... Wat kan de slaaf en de boeteling
tegen den machtigen, wapenkletterenden god! Helaas, o mijn dierbare
makkers, helaas, o mijn teedere Abderos, helaas, o mijn zachte
Iole, wanneer, nu ik verlaten u moet, zie ik u weêr en sluit ik u
in mijn armen! Door de duisternissen der Toekomst ziet Alkaïos dien
blijden dagniet! Neen, o dierbare makkers, volgt mij niet, om wellicht mijn
dood slechts te deelen; neen, Abderos, volg mij niet; blijf bij
Iole, blijft allen samen op dezen eenzamen maar veiligen plek,
verborgen tusschen de rotsen en hier alleen, zoo de goden ten
achtsten male Herakles gunstig zijn, zal ik u weder zoeken, zal ik
u weder zien! O, nu ik u omhels, den een na den ander, o gij allen,
die mij zoo lief zijt, koningsdochter Oichalia's, koningszoon
Kreta's, dappere makkers, wier moedige armen mij roeiden tot
Thrakië toe, nu ik u omhels en niet weet, wanneer ik weêr u
omhelzen zal, nu weifelt krachtige Alkaïos, nu wanhoopt hij aan de
overwinning, nu zoû bijkans hij willen weenen, een zwakke vrouw
gelijk, en zijne tranen mengelen met uwe tranen, die hij vloeien
voelt over zijn borst, over zijn handen en nu smeekt hij u allen:
weest vroom, weest vroom: brengt op den vlaksten rots het offer aan
Poseidoon, roept in het donkere bosch Zeus aan te waken over zijn
rampzaligen zoon, vergeet noch Apollo des daags noch Artemis des
nachts te danken, voor wat zij aan Alkaïos deden en bidt Athena, o
bidt Athena, dat zij verlichte Alkaïos' brein opdat geen driften
zijn geest bedwelmen noch die redelooze woede verwildere!
Rondom den reuzigen Held hingen aan zijne leden de makkers, en hij
omhelsde allen en hij omhelsde Abderos en Iole en zij vielen
snikkend in elkanders armen, als waren zij broeder en zuster. En de
Held, eindelijk zich rukkende los, verwijderde zich door de rotsen,
tusschen de verkronkelde sparrestammen, die somberden tegen de
grauwe, geheimvolle lucht aan. En hij verdween... Geen wind woei
uit de grauwe wolken, die zwaar en laag aan de morgenlucht hingen;
geen rimpel
beroerde de wateren, die roereloos lagen als gesmolten
lood en zich uit breidden tot vage, mistige einderlijn... De zee
scheen ontvolkt van waterschepselen en het land van de schepselen
der aarde. Hier heerschte de starre verlatenheid.
Angstiglijk staarden de scheepslieden rondom zich heen...
Plotseling, op een hooge rotspunt, bespeurden zij een grooten,
wilden ram, zwart gevlokt en wijd gehoornd... Zij wezen elkander
het dier, dat donker zich hief tegen sombere lucht... En sluipende
de rotsen op, achtervolgden zij den ram en vingen hem en doodden
hem en droegen hem naar omlaag en legden hem neêr op den vlaksten
rotssteen. En zij offerden den ram Poseidoon, om den god te danken
voor de overvaart, terwijl Abderos en Iole, de armen geheven, de
heilige dankwoorden stamelden door hunne tranen heen.
XXIII
De Held was langzaam de rotsen op geklommen en spiedde, boven, over
het ruwe landschap uit. Het was rondomme een van menschen dier verlatene baaierd van gestapelde reuzensteenen, van
verspreide rotsige blokken, waar tusschen zich zandige vlakten
strekten en langs die rotsige blokken kronkelden alleen de
pijnboomen hunne armzalige takken en verwrongen zich in sombere
wanhoop. Langs de laag, voor des Helden spiedenden blik, weg
zinkende kusten, spoelde de grauwe zee naar de grijze einderlijn
af, onder de lage, grauwende wolken. En het was troosteloos
treurig, dit ruwe Thrakië, tusschen welks rotsen de wind zelfs niet
woei... deze woeste verlatenheid van eenzame wateren en zanden, die
de wind zelfs niet rimpelde.
De Held, bedachtzaam, stond stil. Hij stond reuzig en in de grauwe
lucht verhief zijne reussilhouet zich, machtig van ruwe schoonheid,
met de zware leeuwenvacht, die hem den kruin overkopte en vlokte
over de schouderen, met den zwaren knots in den spierarm gekneld,
en de wichtige boog en pijlenkoker zwaar wegende over de'
overvachten rug. Trots zijn moed, was eene bijna vrome huivering
voor wat hij den zoon van Ares zoû aan doen, in zijn weifelend en
bedachtzaam willen en ieder oogenblik meende hij omringd door
verhinderende machten of, plots, getroffen te zullen worden door
verlammende ziekten in deze huivere atmosfeer, die hem vreemd was.
Helderder klaarde de morgen niet en het latere licht bleef grauw
als de dageraad was geweest, zonder rozen. Des te meer, om zoo
weinig gunst van rozig gevingerde Eos, deez' grauwen dag,
verwonderde Herakles, dat hij voor zijne voeten een bloedroode roos
zag bloeien tusschen de voegen des rotssteens door. Hij bukte om
zich te vergewissen, dat goed hij zag en plukte de roos en op
ziende en verder uit spiedende, bespeurde hij, dat meerdere rozen,
bloedrood en doorneloos, laag bloeiden de rotsen langs met tal van
knoppen, die hij ontluiken zag, ook al faalde hen de zonnestraal.
Het was als een pad van rozen, dat grillig slingerde over de rotsen
heen... En de Held verwonderde zich of deze rozen waren ontloken in
zoeten toover, maar onverklaarbaar... tot hij plots schrikte en
staan bleef, reuzig, ruw schoon en de éene roode roos tusschen zijn
vingers. Daar ginds, op de rotsen, rees eene glanzende, gansch
naakte godinnegestalte; parele-blank in het zonlooze morgenlicht,
rankten uit de, rondom haar bloeiende, bloedroode rozen, hare
slanke beenen van schoonheid en welfde haar weeldeschoot en boog,
als verlegen, éven de lijn van haar molligen rug, en bedekte hare
éene hand éven, schuchter de vingeren gespreid, zich de spitse,
rozig getipte borsten, terwijl de andere de bloemen zamelde voor
hare naaktheid, te vergeefs, daar die als zilveren glans bijna
tusschen de rozen dóor door scheen. Hare azuren oogen waren
allerliefst zacht van kwijnende loomheid; hare mond, in den
verlegen glimlach, bleef zóoklein als een roode knop harer rozen en om haar aanbiddelijk,
pareleblanke gelaat golfde, als levend goud, het glans-doorwemelde
wonder van heur, in zwaren wrong naar achteren weg gewondene,
haar.
Herakles, in wonderen schrik als omtooverd, herkende de blonde,
blanke godin en hij trad, de roze in de hand, thans nader, een lach
van blijheid om de baardige lippen. En sprak:
- O, goddelijke Afrodite, blijde wellust van goden en menschen, wat
bloeit uwe blinkende schoonheid uit de bloedroode rozen
verwonderend heerlijk omhoog tusschen de ruwe rotsen van Thrakië!
Wat zalige verrassing werd uw aanblik den onzaligen, rampzaligen
zwerveling! Met welk geluk vervult ge zijn hart! Met welken blijden
rijkdom zijn treurige
armoede! De rozen zijn aan uw aanbiddelijken
voet ontbloeid maar de zon is ontgloeid aan uw eigenen goudenen
glans! En rondom baadt zich de baaierd in uw stralenden schijn en
de lucht schijnt mij blauw van uw oogen!
- Verrassing moge de aanblik den menschlijken broeder zijner
goddelijke zuster zijn, sprak de godin in lieflijken glimlach; maar
niet anders, o Herakles, dan om den wil van ons beider Vader, Zeus,
marde Afrodite op den weg, dien gij gaan zoudt. Want hijzelve riep
mij tot hem en sprak, mij liefdevol bergende aan zijn borst:
- O, dochter, die ik bemin, bezorgd is mijn hart om Alkmene's zoon,
wien om Hera's haat hard de dagen zijn! Herakles maakt zich naar
Thrakië op, waar wreede Diomedes heerscht en zich onmenschelijk
vermeit de menschen-vretende Rossen te jagen door de eigene landen,
en door der waardige Mykenæërs mond beval Eurystheus den Held te
verdelgen ondieren en onmensch, allen! Maar Zeus vreest, o dierbare
dochter, dat Hera zelve haar woesten zoon, koper gehelmden Ares, op
wekken zal te waken over dièns zoon Diomedes, en den wilden,
onweêrstaanbaren woesteling Herakles te gemoet zal streven en hem
ten strijde dagen en ongaarne gedoog ik oneenigheid tusschen
broeders, beide mijn kinderen, zij de een ook zoon van goddelijke
Hera, de ander slechts van Alkmene, de lieflijke koningsdochter...
Daarom roept Zeus, u, o Afrodite en vraagt thans, teeder beminde:
weet GIJ niet Herakles bij te staan??
- Zoo sprak Zeus, onze vader, zei lieflijk lachend, de godin
Afrodite; en ik haastte mij naar de aarde en trad mijn rozenweg
rotsig Thrakië door om u, o Held, dien Afrodite bemint, en wien zij
der vrouwen liefde vaak gunde, te wijzen waar rijst Diomedes' slot,
opdat niet uw voet dwale en niet plots u verrassen de stormende
Rossen, die Herakles zouden verslinden, zoo hij niet sta op zijn
hoede en stille aan sluipe, de sombere rotsen door... Volg mij dus,
o Held, want Afrodite weét te treden door Thrakië...
De Held, overde roode rozen heen, door de groeven der hooge rotsen heen,
langs de loodrecht rijzende tafelen van steen, volgde de blanke
godin, die door den grauwen dag hem voór ging, een zwevende glans
gelijk. En Herakles was zoo bekoord door de heerlijke schoonheid
dier leidsvrouw, die telkens omzag en tot hem lachte, den vinger
tegen de
lippen, opdat hij zoû dempen den klank van zijn zwaren
voet, dat hij nauwlijks meer dacht aan de moeilijke taak, aan het
vreeslijk gevaar, dat hem wachtte. Eindelijk stond stil Afrodite en
wenkte dichter den Held en hare lieflijke vinger wees recht voor
zich uit... Daar, op een breeden rots, rees het barre kasteel,
grauw als rots zelve en groeide omhoog in de grijze wolken en hief
uit de grachten de torens, wier tinnen als tanden de luchttransen
vraten, onheilspellend en vol verholen geheim. De Held huiverde en
zag de godin aarzelend in de goudglanzige, azuren, lachende oogen
en zeide:
- O Afrodite, zelfs zoo ik dit geheimvolle slot binnen sluip, zal
Diomedes ik dooden en zijn Rossen verdelgen, als Ares waakt over
zijn zoon?
Maar de goudene Afrodite glimlachte en tusschen hare lange oogleden
smolten hare blauwe blikken van schalke loomheid en schitterde de
azuren vonk door haar even verlegene oogscheelen heen, toen zij
fluisterde:
- Maar Ares, o Herakles, waakt niet... Hij sluimert, hij sluimert
tusschen duizende mijner roode rozen, die ik deed òp bloeien rondom
zijne sluimering; hij sluimert, hij sluimert tusschen de
rozen-bloeiende rotsen van Thrakië; hij sluimert ver van zijn
somberen zoon, die Afrodite niet lief als de vader is; hij sluimert
en... zoo hij ontwaakt, o Herakles, zal Afrodite wakend ter zijde
hem zijn, ter zij woesten Ares, wien zijn koperen helm, wien zijn
zware zwaard en zijn klaterende schild en zijn kletterende speer
Afrodite's eroten onder rozen zullen begraven... en Ares zal, o
Herakles, niet den broeder weêrstreven: geen broeder zal broeder
bekampen, omdat Zeus Afrodite haar bijstand vroeg en zij, machtig,
verhinderen zal, dat broederbloed vloeie... Ga dus, o Held en
verwin...
Voór Herakles, vervoerd, de lieftallige godin te voet vallen kon,
was zij vervaagd in een zilveren nevel, loste zij op als een
vervalende glans in de grijzige lucht... En voor den blik van den
Held, daar ginds, rees het barre kasteel, groeide het grauw als de
rots zelve omhoog en zag het hem, als met oogen, met slechts twee
donkere ramen in zijn geheimvolle muurvlakken aan... Langs de
loodrechte steenen tafelen sloop Herakles nader...
XXIV
Plotseling schrikte hij op... Gezang langs den breeden weg, die
voerde voorbij het kasteel, klonk aan, en een karavaan van reizende
kooplui kwam nader op, met balen beladene, kemelen en
draagstoelentorsende elefanten, uit het Oosten zich naar het Westen begevend
en voor het sombere, geslotene slot verhieven lokkend de kooplieden
hunne stemmen en tokten hunne vrouwen heur harpen, opdat de bewoner
hun stoet bespeuren zoû en zij binnen den hof zouden worden genood
de kostbare waren te toonen uit hunne verre landen, waar de
lotosbloem bloeit op de blauwe rivieren en de hemelbergen gouden
sneeuw tot de goden verheffen en de draken met de oogen van
gloeiend beryl droomen, gekronkeld om de kronkele stammen der
bloeiende kerseboomen... En reeds werden de dreunende, ijzeren
poorten van het bazalten slot wijd geopend en stegen blijde de
bronskleurige vreemdelingen af en dansten hunne jonge dochteren uit
de gazene sjerpen te voorschijn en bevalen de kooplieden den slaven
de balen van der kemelen bulten te zeulen binnen het slot... Toen
op de tinnen van het kasteel, hoog tegen de grauwe lucht, verrees
een sombere gestalte, donker gelok verward om duister gelaat met
oogen vòl duisternis, en omsmeed in een purper flonkerende
wapenrusting en daar stond als een helsche god zoo rood, zoo zwart,
zoo somber en donker en duister, ùit rijzende boven zijn slot in de
zonlooze lucht, dat de kooplieden ontstelden en angstiglijk den
slaven bevalen weêr op te laden... Maar reeds was het te laat. Want
een razend, dierlijk gegrinnik weêrdaverde en uit de slotpoort
renden huilhinnikend te voorschijn vier raafzwarte Rossen, grooter
zelfs dan Hades' paarden, en met donker purperen manen en staarten
en met purper vlammende oogen, gulzig opgetrokken het bekvel, dat
het flonkere gebit bloot glansde. En zij loeiden in de windloosheid
plots als een levende stormwaai en stortten zich, steigerend, in
den radeloozen stoet voor het slot; zij sloegen met de hoeven neêr
op de schreeuwende vreemdelingen; de elefanten en kemelen vluchtten
in alle richtingen en de roodzwarte Rossen achtervolgden de dieren
niet maar wierpen zich, woest van, honger-verzadiging willende,
wellust op de warrelende troep van mannen en vrouwen en kinderen:
vier moordende monsters, die verslindend neêr vielen op een
hulplooze klomp van menschen. Want zij braken huilbrullend, met
razenden knauw op knauw de knakkende nekken en sloegen de tanden in
de krakende koppen en rukten de brekende armen en beenen, nijdig
elkander hun prooi niet gunnend, uit elkanders paardebekken, gulzig
trekkende af.
Boven, uit de tinnen zijns slots, rees steeds de sombere god, in de
purper flonkerende wapenrusting en zag met gretige oogen en
glimlach wreed neer...
De Held, tusschen de rotsen, zag die hel. En hij wilde reeds zich
rukken den boog van den rug en trekken uit den koker de pijlen,
toen hij zich, aarzelend, bedacht. Waarom...? Hij wist niet... Maar
de boog en de pijlenwaren hem niet lief als de knots was: de purperpuntige pijlen,
gedoopt in der Hydra bloed, hoewel zij toch trouw zijne wapenen
waren, allerverschrikkelijkst, en ongeneesbare wonden verwekten,
wogen hem in den koker ter zijde ondierbaar en hij verschikte vaak
ongeduldig de stalen schichten of stiet met den boozen elleboog de
schachten, die hem hinderden, weg, meer naar achteren toe. En zoo,
in steê van uit veilig en schuilhoek Diomedes' monsterlijke Rossen
neder te vellen, gaf onnaspeurbare bedenking Herakles in nader te
treden en te heffen den dierbaren knots, dien hij gaarne de
knoesten omgreep... Reuzig, den knots geheven, stortte de Held zich
nu vreesloos midden in de vreeslijke hel voor het slot en bedenkend
hoe Eurystheus verschrikken zoû, zoo zijn slaaf de Rossen, levend,
maar in sterke boeien gesnoerd, binnen zoû voeren ter stede Mykenæ,
stiet Herakles, lachend bijna bij de gedachte, het dichtst bij
zijnde Ros met den knots tegen het roszwart gekruifde voorhoofd,
zoo berekenend den slag, dat het Ondier niet verpletterd maar
bezwijmeld neêr zeeg... En greep hij, tusschen de warreling van
monsters en menschen, een tweede Ros bij de manen, slingerde zich
op het hinnikend, verschrikte dier en knelde het met krachtige
knieën de flanken samen tot het schreeuwbrieschende, geeuwhuilende,
naar den adem haalde en de beenen boog om te bezwijmen tusschen des
Helden, hem de ribben brekende, dijen... Nog berijdend het
bezwijkende Ros, dat ter zijde zwikte en neêr lag, herhaalde
Herakles den zuiver berekenden knotsslag tegen des derden Ondiers
purper gitvlokkige kroeshoofd en het steigerde en snuifde heeten
stoom, met bliksemende oogen vol bloed en met bloot gebit,
opgetrokken het bekvel, om neêr te slaan in heel zijne zwaarte
boven op de half verslondene lijken... Toen het vierde
Ros,
razende, hoog geheven op de achterbeenen, achter Herakles' rug,
zijn blikkerende tanden neêr bliksemen deed maar slechts vrat in
den vacht des Leeuws, en dien scheurde, en rukte en trok, zoo dat
de Held, verrast, ijlings rees en zich wendde en het ros in de
snuivende neusgaten grijpend, worstelde, tusschen de hem
omklemmende voorbeenen, dan het Ondier hard keilde op den schedel
den knots, zoo dat het óm tuimelde, hoog de vier hoeven, en viel en
bleef liggen, bedwelmd... De kooplieden, óp juichende blijde,
wilden dankbaar Herakles vallen te voet, maar hij beval hen de
monsterrossen te snoeren de muilen in stevig vervlochtene kabelen
en hen sterke banden, breed, aan te leggen, rondom hunne breede
halzen, opdat zij, uit hunne bezwijming herleefd, zouden geleid
kunnen worden gevaarloos, langen weg langs, tot Mykenæ... En
terwijl de kooplieden, blijde en dankbaar, zich beijverden des
Verlossers bevel te volvoeren, hief Herakles het hoofd naar de
tinnen desslots. Daar stond steeds de sombere Diomedes en zijn donker,
duister gelaat was verbleekt tot een schimme-aanschijn des doods,
met de zwarte oogen vol blanke ontzetting... De Rossen, de muilen
gesnoerd en zelfs stevig twee aan twee de beenen gebonden, beval
Herakles de kooplieden wacht te houden, tot hij wreeden Diomedes,
eveneens overmeesterd, zoû hebben geboeid om hem, zoo hongerig de
Rossen waren, voor te werpen aan zijn eigene monsters. En hij
maakte zich op, naar binnen. Hij trad over het sombere plein,
binnen het sombere slot... Voor zijn verschrikkelijke, wrekende
reuzigheid vluchtten naar alle richtingen verschrikte dienaren en
schreeuwende vrouwen weg... Zij waren tusschen de duistere zuilen
der onmeetlijke zalen als helsche schimmen en larven, zwarte en
purperen spooksels, die vervloden bij den dreunenden stap van den
Held... Boven, op een breede trap van bazalt, in schemerschijn,
verrees plotseling Diomedes en riep met sidderende angststem:
- Wie zijt gij, die mijne Rossen vermeestert?
- Alkaïos, die u meester zal zijn als uw Rossen hij was! riep de
Held.
- Ik ben Ares' Zoon! riep Diomedes.
Herakles lachte wreed: hij dacht hoe Afrodite in duizende rozen van
liefde Ares weêrhield dezen oogenblik.
- Ik ben Zeus' Zoon! riep helder de Held; en MIJN Vader wáakt over
mij!
En hij liep snel de bazalten trap op. Boven, ter hoogste trede,
wachtte Diomedes, handen geheven, zijn wrekende Noodlot af. Donker
en somber, purper en zwart, scheen hij de Nacht, die de stralende
Dag overwinnen komt, scheen hij de Duisternis, die geen macht heeft
tegen over het Licht, dat hem ijlt te moet. Bijna bood hij zijn
handen, rukte open zijn borst om pijl te ontvangen of knotsslag...
Boven het slot rommelde de donder en blijde hoorde Herakles de stem
van zijn vader Zeus in het ratelen, en te vergeefs luisterde uit
Diomedes naar het kletteren der wapenen van Ares. Maar de
goddelijke zoon trad niet op tegen den goddelijken vader, noch
tegen den menschelijken broeder. Hij bleef verre, omkluisterd in
Afrodite's duizende rozen. En Herakles, als in spel, greep wreeden
Diomedes, daverlachende, bij de polsen en sleepte hem de trappen op
en sleepte hem hoog op de tinnen en hief hem reeds òp om hem neêr
te storten van den hoogsten toren...
Toen wat hij hoorde en aanschouwde, hem van afschuw verlamde in
zijn wraak.
XXV
Hij zag van den hoogen bazalttoren het plein, den weg, de baaierd
van rotsen, het strand, de zee. Hij onderscheidde zijn eigen schip.
Hij zag over den weg, vóór het slot, de half verslonden lijken der
kooplieden liggen. Hij zag over de rotsen, het strand... de vier
Rossen, bevrijd van de kabelen en banden, razende rennen, als
eenstormwind.
Hun vreeslijk gehinnik huilde als een ruischende, stormende waai;
aan hunne krommende halzen woeien achter-weg de zwart purperen
manen golvende, aan hunne raafzwarte lijven woeien de zwart
purperen staarten kronkelend uit en van zoo verre glansde fel bloot
het bijtensgereede gebit, hoog verwrongen het wreedene bekvel.
De voorknieën gebogen en gestrekt de achterbeenen, schenen zij te
zweven, de koppen en nekken gerekt, de oogen purperen vlammen ùit
schietende en renden zij dol van bloeddorst de rotsen op en af en
over het strand en langs den boord van de zee... En hij zag, hij
zag, de Held - van zóo ver, van zóo hoog - hoe de roeiers,
verschrikt, het schip reeds beklommen hadden en weg roeiden, en hij
zag, hij zag, de Held... Abderos en Iole, zoo fijn en blank beiden,
zoo ver, zoo verre van hèm verwijderd, vluchten voor den
aanrazenden stormwind der Rossen; hij zag hoe Abderos, Iole willend
beschermen, aan gegrepen werd door de bliksemende tanden van twee
der Rossen; hij zag, hoe hunne wreede bekken den knaap hier rukten,
daar rukten, strijdende de monsters om hun prooi, dien zij neêr
sloegen met hunne hoeven en zoo ver, zoo ver, daar ginds! voor
Herakles' puilende oogen, verslonden!! Hij hoorde Iole's langen
schreeuw van ontzetting, terwijl zij vluchtte, tusschen de rotsen
door, terwijl de twee andere Rossen, toe gelokt door den geur van
het bloed, mede aan kwamen stormen, de rotsen af, naar het strand,
om tot éen monsterklomp, éen wreede wolk van ontzetting gestapeld,
zich te wringen in verslindingsrazernij over hun buit...
Zoodra de Held dit zag en hij snel door zijn radeloosheid het
berouw voelde scherpen, dat hij zijne pijlen geminacht had, toen
hij de Rossen had kunnen vellen, brulde hij een kreet van
onmachtige woede en razernij, rukte de haren zich uit en den baard,
en zwaaide den knots in een cirkel boven zijn hoofd en, trappende
over Diomedes, die lag aan zijn voet, scheen hij den hemel te
dreigen met krankzinnige oogen en verwrongenen mond. In zijn
brullenden kreet vloekte hij de goden, Zeus, Apollo, Athena,
Afrodite; met zijn woede-schuimenden mond spuwde hij naar Hera...
En de donkere wolk, de monsterklomp der raafzwarte, purper vlokkige
Rossen scheen, als door den afstand heen, hem te naderen en neêr te
stapelen over zijn hersenen. In zijne meer en meer donkerende
krankzinnigheid brulde hij als een stier. En zoo brullende hief hij
den knots en wilde hem doen neêr donderen op Diomedes. Maar, plots,
in zijn duizelend geestesduister, werd helder als een flits der
wrake, zijn eenige verstandelijkheid nog... Want zijn schuimende,
in zich vloekenden mond, woordenloos, klankeloos, bleef voort
brullen als van eenstier, zoo dat de lucht trillende ontzette... En in der wrake
helderen flits, sleepte hij Diomedes de treden en trappen der
torens en tinnen af... slierde hem over het voorplein des slots en
knevelde hem daar in sterke boeien... wierp hem zich over den rug,
ging, krankzinnig, stierbrullende en dreigend zwierende den knots,
den weg af... Hij wankelde maar wilde
niet storten. Hij bulkte van
woede en smart en de rotsen beefden van de echo's, die klaterden
tegen hunne wanden aan. Plots, op een hoogvlakte van barren steen,
zag hij zich te gemoet snellen, de handen geheven, eene bleeke,
blanke schim en zij schreeuwde:
- Herakles! Herakles!! Red Abderos!!!
Hij herkende Iole niet. Hij verstond slechts den laatsten klank. En
hij brulde en bulkte als een stier en zijne anders goede,
blauwgrauwe oogen blikten met krankzinnige bliksemen. En hij
zwierde den knots en rukte zijn last over den schouder te recht, en
de jonkvrouw verschrikte en ijlde schreeuwend van daar... Herakles
tuimelde lager de rotsen af en vluchtende Iole hoorde hem
brullen... Zijn vreeslijk geluid weêrdaverde overal langs de lage
stranden van Thrakië. Zelfs de Rossen, gestoord in hun vraatzucht,
moesten die verschrikking vernemen. Zij hieven angstiglijk de
krommende halzen hoog. Zij trilden op de hoeven. Zij zwiepten de
staarten. Vreesloos, krankzinnig, bulkende, naderde hen de Held...
Snuivende verzamelden zij om hem rond, aarzelend hem aan te
grijpen... Maar over de flarden van Abderos' gewaad, steeds met den
zelfden stierbrul van smart, smeet de Held hun het geknevelde
lichaam toe van hun eigenen meester, van Diomedes. Zij stortten
zich alle vier op hun prooi en hunne tanden rukten aan de weerlooze
leden... Plots keilde de knotsslag op purpervlammigen kruin, een
der Rossen. Het stortte neêr en bleef liggen. De drie andere, in
monsterlijke vraatzucht, verwoedden zich om hun slachtoffer. Plots
keilde de knotsslag op den kruin van het tweede Ros. Het stortte
neêr en bleef liggen... Het derde Ros, toen, getroffen, stortte en
het vierde en beide lagen: één stapel van raafzwarte
paardemonsterlijkheid, ééne stapeling van koppen en manen en lijven
en beenen en staarten...
Boven dien stapel donkerde de nacht, zwarte ondoorzienbaarheid,
zonder één star. Hoog, op de rotsen, in zicht van het slot, was
Iole uitgeput gezonken in één. Zij hoorde steeds den stierbulk van
den krankzinnigen Held, zij wrong de handen en riep tot de goden.
Plotseling, omlaag, op het strand, waar zij gezien had Herakles'
woede, leekte omhoog rosse vlam... En de jonkvrouw zag, dat de Held
om de lijken der Rossen, om die van Diomedes en Abderos, den
breeden brandstapel gebouwd had en de vlam stak in de stammen der
pijnen... De rosse vlammen, inde donkere, zwarte nacht, stegen omhoog. En door de
purperende
duisternis klonk steeds, nu telkens door den angst verwekkenden
snik onderbroken, het krankzinnig gebrul van den Held, als ware het
de smartbulk van een gewonden en nooit stervenden stier...
XXVI
Hoe hij toefde, hoe hij toefde! Zoo lange reeds was hij vertrokken
van Thrachis, om te Mykenæ Eurystheus' bevel te vernemen en
Deianeira wist, dat hem, waardeeringsvol, Poseidoons priesters
hadden opgedragen den Stier te dooden, dat hem de waardige
Grijsaards uit 's konings naam bevolen hadden te verdelgen de
menschen-vretende Rossen, dat Admete verzocht hem had haar den
gordel der Amazonen-vorstin te halen... Zware, gevaarvolle werken
voorzeker, maar toch, hoe hij toefde, o hoe hij toefde...! De
seizoenen waren gewenteld, de druiven waren gezwollen, de wijn was
getreden onder der dansers rythmischen tred, de sneeuw had de
toppen des Oita's en zelfs zijne glooiende flanken omglansd, het
jonge vee was geboren en het versche gras groen aan de weiden
ontsproten en de bongerds wemelden nu van de gesprenkelde, rozige
bloesems, en hij toefde, hij toefde steeds! En zij zelve,
Deianeira, zij had hem hun zoon gebaard, Hyllos, het heerlijke kind
hunner liefde, dat nu lag aan hare voeten te kraaien, terwijl zij
buiten, tusschen de eikene, omrankte zuilen zat, leêg de werklooze
handen en haar droef droomende hoofd vòl zorgen, waar hij toch
toefde, waar hij toch was... Tusschen de beurtzangen der herders,
die de huppelende lammeren en buitelende geitjes, ter zijde der
tevredene moederen, geleidden de hellingen der grazige heuvelen
langs, tusschen de wisselende reien der spinnende maagden en
vrouwen aan spoel tinkelend weefgetouw, bedacht, zorgenvol,
Deianeira waar hij toch toefde, waar hij toch was...! Te Kreta nog
of reeds te Thrakië of wellicht op weg naar Hippolyte...? O, waar
was hij, haar Held, die niet kwam...? Zoû hij komen? Zoû hij komen,
terug tot haar, terug in zijn huis, terug in Thrachis, tusschen àl
dat hem toe behoorde en bij zijn zoon, dien hij verrast in de armen
hoog zoû beuren, gelukkig, dat Hyllos geboren was? O, hoe droeve
haar stemde de lente, de staâge liederen der mannen en vrouwen, O
hoe droeve haar stemden de rossen, de twee wilde, witte, die zoo
lange niet meer den wagen Herakles' hadden getrokken en die
tusschen de prachtigste merriën hadden gepaard, tot de vele
veulens, blank alle die paarden als de toppen des Oita's, als
sneeuw blonken over de lenteweiden...
En over den weg dwaalde steeds Iolàos, droef als zij, en staarde
uit... Hoe vaak had zij niet met den trouwen menner het heiligdom
Artemis' bezocht in het woud en de kostelijke offers gebracht, en
de groote godin, die haarHeld beminde, gesmeekt hen ten minste weten te doen waar hij
was...! Waar hij wás...! Was hij dan wellicht niet in ver Skythië?
Was de Stier wellicht niet reeds Poseidoon geofferd, waren de
menschen-vretende Rossen niet reeds verdolgen, Diomedes gedood...
en toefde haar Held niet thans tusschen de strijdbare vrouwen...!
En in hare zorgvolle bedrooming zoo droef, kreunde Deianeira van
ijverzucht, terwijl het kind dartel kraaide aan haren voet... Zij
kreunde en zij kermde zacht van verlangen en ijverzuchtige smart
als zij dacht aan Admete, wie hij den gordel zoû halen, aan
Hippolyte, die hem den gordel zoû af staan... Helaas, helaas, zij,
die zoo trouw hem minde, zoû hij trouw haar kunnen zijn, zoo verre
van haar en in zulk gevaarvol werk, waar list meer zoû baten dan
kracht! Helaas, helaas, zoû de gemaal van Megara, de gemaal der
vijftig dochteren Thespios', de minnaar der velen, die hij bemind
had, trouw trouwe Deianeira blijven, zoo verre en tusschen zoo
schoone heldinnen, als zij vernomen had, dat de, aan mannen
gelijke, ruiteressen van het Noorden waren!
Zoo, droef van zorge om Herakles en droomend van ijverzucht, zat,
tusschen de eikene, omrankte zuilen, Deianeira, terwijl Hyllos, het
knaapske, kraaiend krioelde op den zoom haars gewaads, en hare
traan-overwelde oogen tuurden uit naar de verte, waar, achter de
heuvelen en het woud, de rosse zonne tusschen de stammen zonk en
doór schoot de zwijmende, roode schijnen. En zij zag, dat de
herders en herderinnen huiswaarts streefden langs der, in
purper-afschijn overstraalde, heuvelen flanken, stalle toe,
drijvend de blatende lammeren en blèrende geiten, ijverig de
blaffende honden rondom hen heen, en daar zij ze allen kende,
menschen en dieren, trof het haar plots, dat te midden der eerste,
reeds avond-omschaûwde, gestalten eéne voort schreed en met hen
naderde, die haar onbekend was, lieflijk en blank als een schimme
tusschen der herderinnen en herders donkerder schaar, zoo dat zich
Deianeira verwonderde en af vroeg wie ginds, vreemd, en zekerlijk,
om haren tred,
van geboorte aanzienlijk, tusschen Herakles'
dienaren zich had op gemaakt naar zijn huis. En zij riep naar
binnen:
- Voedster, voedster, spoedig, wil toch komen en neem mij den
kleinen Hyllos en leg hem te bedde, want ginds nadert tusschen de
herders en herderinnen eene vreemde, voorname gast en ik zal te
gemoet haar treden om haar te verwellekomen in Herakles' huis! Zoo
dat Deianeira's eigene, oude voedster beijverde Hyllos, die nu
huilde, te halen en de vrouwe de huis-keerenden trad te gemoet. En
tusschen den stoet harer herders en herderinnen, die dreven de
kudden ter stalle toe, bespeurde zij een lieflijke jonkvrouw, blond
als de rijpe zomeraren maar bleek van gelaat, dat,treurende en ernstig, reeds toonde de sporen van zorge en
levensleed. En tot zijne meesteres trad de oudste herder en
zeide:
- Waardige meesteresse, door ons allen beminde, o Deianeira, deze
edele jonkvrouw dwaalde over de heuvelen uit het woud en zocht
Herakles' woning en wij voeren haar tot u, opdat zij kond u kan
doen van gewichtige boodschap.
Deianeira ontzette en hevig bonsde haar hart. Maar hoffelijk trad
zij de gast te gemoet en zeide, met trillende stem vol heimelijke
ontroering:
- Wie gij ook wezen moogt, o edele maagd, en wat gij ook Deianeira
te melden moogt hebben, laat zij allereerst u wellekom heeten in
Herakles' huis, opdat de vrouwen u los strikken der sandalen linten
om de moede voeten en drank en spijze uw honger stille en lessche
uw dorst.
Maar zeide de jonkvrouw:
- O edele Deianeira, o Herakles' goede, door alle de zijnen beminde
gade, o duld, dat ook u beminne Iole, de zuster van Ifitos,
Oichalia 's vorst, dien de Held uit den toren bevrijdde en leidde
ten troon zijner vaderen, toen hij den misleider Eurytos gedood
had! O edele Deianeira, duld, dat Ifitos' zuster Meleagros' zuster,
dat Oichalia's vorstendochter de dochter van Kalydons vorsten valle
te voet om haar te toonen de dankbaarheid, die haar hart vervult
voor den Held, die haar redde en haar redde den broeder!
En Iole viel voor de voeten van Deianeira en Deianeira, teederlijk,
hief
haar op in heur armen en geleidde haar binnen de zaal en deed
haar tusschen de eiken zuilen zitten op lage sponde. En de vrouwen
naderden om Iole der sandalen linten te ontstrikken en haar te
wasschen de moede voeten en dan te wisschen in de geurige wade, en
zij boden Iole de blanke melk, de blonde honigkoeken en Iole dronk
en at, om hoffelijk Deianeira's gastvrijheid te aanvaarden. De
lampen waren ontstoken en hare vlammen straalden als sterren aan de
bronzene tuiten en thans beval Deianeira hare vrouwen terug zich te
trekken en dicht te schuiven den roodbandigen voorhang, opdat zij,
gastvrouw, alleen zoû blijven met hare gast, Oichalia's
vorstendochter. En nu stond, hijgende, Deianeira voor Iole, gelaten
zittende op de lage sponde en sprak:
- O, Iole, zeg mij... komt gij mij melden van mijn gemaal, en weet
gij waar Herakles toeft??
Iole beurde de handen treurelijk op en in haar bleek, droef,
ernstig gelaat trilden de oogen vol tranen, toen zij sprak:
- Ja Deianeira, ik weet waar Herakles toeft en ik kom u mèlden van
uw gemaal!
- Hij leeft?!
- Hij leeft... Toen ik hem verliet, leefde de Held, die mijn
meester is en wiens slavin ik ben... Maar zoohij leeft, dwaalt hij, helaas! zinneloos rond langs de sombere
boorden van Thrakië... Wen ik hem naderde, hopende hem nog tot rede
te brengen, herkende hij mij niet meer. Wild en woest dwaalt hij
langs den zoom van de sombere zee, langs het rotsige strand, waar
hij Diomedes' Rossen verdolg... Helaas, zoo hij de Rossen verdolg
en Diomedes hun voor wierp, de wreede monsters verslonden eerst
Abderos, Kreta's vorstenzoon, dien Herakles redde van den woesten
Stier en die hem gevolgd reeds was als ik volgde...
Iole verhief zich van de lage sponde en zij vervolgde, weenend:
- Sedert de Held Abderos zag, voor zijne onmachtige oogen,
verslonden worden, sedert Herakles Diomedes doodde en de Rossen
verdolg en den brandstapel om wat restte van den dierbaren vriend
in vlamme stak, sedert dwaalt, helaas, hij zinneloos rond... Wild
staren zijne oogen
rondom hem heen, woest flappert de vacht in den
stormwind om zijne schouders en fladderen zijne haren en baard en
de Thrakiërs, die eerst dankbaar hem naderden, daar hij bevrijd van
Diomedes en zijne Rossen hen had, vreezen hem thans als een boozen
reus, als een wreeden man en vluchten voor hem, als hij nadert, als
hij òp sluipt naar Diomedes' slot om het met knotsslag op knotsslag
te slopen... Mij, o Deianeira, gaven de gunstige goden in te gaan
van Thrakië om te Thrachis te melden het treurige nieuws... Ik bad
Poseidoon om zijn bijstand en wachtte aan het strand tot toevallig
voorbij zoû varen een vaartuig, sedert onze eigene roeiers in
ontzetting heen waren geroeid, meenende, dat de monsters den
beminden Held hadden verslonden...! Toen ik, verre, een vaartuig
gewaar werd, wuifde ik mijn witte wade. En de zeelieden namen mij
op en zij vaarden mij naar Oichalia, waar ik mijn goeden broeder
terug zag...
- O Iole! weende droef Deianeira, overdropen van tranen en wringend
de handen; en gij bléeft niet veilig bij den vorstelijken
broeder!?
- O Deianeira, drong dan dierbare plicht der dankbaarheid niet mij
òp te maken naar Thrachis, naar Herakles' huis, naar zijn gade, om
haar te melden: hij leeft, o goden zij dank! de Held, maar
zinneloos dwaalt hij langs Thrakië's zeezoom!
- Helaas! jammerde Deianeira. Zinneloos dwaalt hij langs Thrakië's
zeezoom!
- Helaas, driewerf helaas! jammerde Iole. Wie zal hem brengen tot
rede sedert Herakles zelfs de gunstige goden vergaten!
En in haar beider smarte storteden de beide vrouwen zich in
elkanders armen en snikten smartlijk aan elkanders hart. Rondom
hare droefheid dreef de lampe-doorstarrelde nacht. Buiten was de
stille duisternis, lente-doorzwoeld, neêr gezegen over weide en
velden en hellende heuvelen en woud; binnen de woning waarde de
slaap over de sluimerende dienaressen enhet, de vuistjes sluitende, wicht, maar binnen de zaal, toe
geschoven de roodbandige voorhang tusschen de eiken zuilen, sliepen
gastvrouw noch gaste maar mengelden de geheele nacht hare smarten
en heete tranen. Tot, buiten, dicht bij, de klare schreeuw van den
haan weêrklonk en schetteren deed zijn schelle
klanken, en terug
klaterde de verder verwijderde kreet van den tweeden haan,
kondigend het uchtendkrieken...
Uit elkanders armen rezen de weenende, bleeke vrouwen en Deianeira
opende de eiken deur en trad op den drempel en hief hare handen
hoog tot den hemel en bad tot de gunstige goden. Aan haren voet was
Iole neêr gezonken; aan hare lippen hief zij Deianeira's
gewadezoom.
Buiten, over de Oostelijke helling der open liggende heuvelen, trok
zich de eerste lichtende streep van den nieuwen dag, die geboren
werd. En schichtten uit den rozigen gloor de eerste stralen der
nieuwe zon, wijd uit breidende hun gloriekrans over den hemel
breed. De stallen werden geopend en de herders dreven de kudden
uit. Het leven ontwaakte overal; uit de woning traden de vrouwen,
de leêge, liggende kannen wiegelend over den kruin om ze te vullen
aan den kletterenden bronstraal en dan terug ze te brengen, ze nu
stáande op den haarkroon beurende, soms beide handen aan de
kan-ooren heffend, soms kunstig ze houdend in luchtig, onaangeroerd
evenwicht.
Op den drempel had Deianeira haar gebed gestaakt en boog zij over
Iole hare droeve oogen en gevoelde zij in haar smartevol hart de
doorn der ijverzucht. En toch beminde zij dit kind van Oichalia's
vorsten, dat tot haar gekomen was, om haar te melden hoe haar
gemaal verre dwaalde, en zinneloos. En Iole beurende omhoog in hare
erbarmende armen, zeide zij, hare tranen in vroomheid gedroogd:
- O Iole, ween niet meer, als ik niet meer ween! De goden gaven u
in wat u te doen stond uit dankbaarheid, de goden gaven mij in wat
uit liefde te doen. Rijs op en sta naast Deianeira, terwijl zij aan
allen kondigt waartoe zij besloten heeft.
En zij sloeg met vaste hand nu den klopper op het bronzene bekken,
dat hing in de eiken deur. Zij sloeg drie malen het daverend alarm
en allen wisten, dat hen te melden had de dierbare vrouwe wichtige
boodschap en storteden toe. Zij storteden toe uit de woning, uit
keuken en voorraadkelder, uit de schuren, uit de stallen; zij
liepen aan langs de heuvelen; landbouwers, veehoeders, herders en
herderinnen en hun vee verzamelend om hen rond, drongen zij, dichte
menigte dieren en menschen, over den voorhof, nieuwsgierig uit
ziende naar hunne
dierbare meesteresse, Deianeira, die hen tot haar
geroepen had met den driewerf herhaalden, bronzenen slag. Entoen zij allen dicht om haar henen stonden en wachtten, riep
Deianeira met heldere, bezielde stemme en de oogen gedroogd in
vroomheid:
- O gij allen, dienaren en dienaressen van den Meester, dien lief
gij hebt en die verre is, zinneloos, helaas, dwalende langs
Thrakië's somberen zeezoom, na den Stier geofferd en de Rossen
verdolgen te hebben, verneemt wat Deianeira u meldt! Zij verlaat u
en zij keert niet weder, voór zij haar dierbaren gemaal heeft
gevonden en hem, genezen van zijne verbijstering, terug voert te
Thrachis, in de eigene woning... Hoort mij, gij allen, hoòrt mij en
wilt niet jammeren en weeklagen, maar belooft mij kloek te zullen
hoeden over kleinen Hyllos, die u meester zal zijn, zoo noch
Deianeira noch Herakles weder keeren; belooft mij eensgezind te
zullen waken over al wat Herakles toe behoort en te zullen eeren
Oichalia's vorstendochter, Iole, die uit verre veiligheid kwam om
Deianeira de kondschap te doen... En gij, o Iolàos, o trouwe menner
der wilde, witte rossen twee, span zonder talmen Herakles' dierbaar
blank tweespan voor den breeden, vierwieligen wagen, opdat, zoo
Deianeira treffe den Held, zij hem aan haar zijde van Thrakië terug
voere naar Thrachis!
Toch, trots der vrouwe woorden, steeg jammering en weeklacht omhoog
uit der dienaren dichte menigte; weeklacht om den meester, die,
verre, zinneloos dwaalde; jammering om de meesteresse, door allen
bemind, die Thrachis verlaten zoû met trouwen Iolàos en zoo verre
reize aanvaarden zoû, en rondom Deianeira weenden de vrouwen. Maar
zij beval, dat zij haar brengen zouden den ampelen reizemantel,
dicht en licht geweven uit amethysttintige, dubbel geverfde wol en
zij sloeg de weeke plooien, die waaierden uit een, over haar witten
schouder en trok onder den anderen oksel de gewillige stoffe, zoo
dat de vele vouwen schuin vielen in onoverdachte schoonheid tot
haren voet en zij beval haar den reishoed te brengen, breed-randig
gevlochten uit fijne rijs, en puntig hoog uit stekend, en dien vast
te strikken rondomme den haarwrong. En toen zij gereed was den
vierwieligen reiswagen te bestijgen, waarvoor Iolàos reeds de hevig
hinnikende rossen gespannen had, omhelsde zij Iole en duldde, dat
allen haar kusten den mantelzoom, dien, liefhebbend, eerbiedig,
hand op ving na hand. En zag zij toen om. En wenkte hare eigene
oude voedster, die kleinen Hyllos, huilende, hoog
hield in de
handen geheven. Zij omarmde teeder haar zoon en zeide, gebroken van
smart:
- Voedster, die mij eenmaal bood de melkvolle borst en wie
Deianeira dankte de moederlijke zorgen, waak over Hyllos, als gij
waaktet over zijn moeder, opdat, zoo ik keere weêr met mijn Held en
met Hyllos' vader, Herakles zijn kind gezond zegenend in de
armenmag beuren, gelukkig, dat Hyllos geboren werd!
En zij steeg op. Iolàos deed klappen den zweep, en de steigerende
wilde, witte rossen twee schoten voor uit, wolk op stuivelend van
witte stof, terwijl de dienaren, de herders, de herderinnen, de
hoeders, met den drang hunner kudden, ijlende, na volgden over den
windenden weg...
Tot het schel hinnikend, snelle gespan achter der heuvelen dwarrele
lijn was verdwenen en de hoeders de runderen verzamelden, de
herderinnen en herders de blatende schapen en blèrende geiten de
grazige hellingen dreven omhoog en heel het landschap terug won het
daagsche aanschijn met alleen nog, daar ginds, aan den witten
wege-einder, de laatste poeïerblanke wemeling van stof, waardoor de
morgenzonschijn goud stuivelde.
XXVII
Tusschen de sombere rotsen van Thrakië's hooggebergte was het
wonder geschied. Want waar de hooge tafelen rezen tot den lagen,
wolkigen hemel toe of schuin helden, en de spleten gebarsten waren
en de schaduw der rotsgevaarten beschermend voor het oog van goden
omhoog en menschen omlaag neêr sloeg, waren, om een wijder spelonk,
duizende rozen toch uit zoo ongunstigen, onvruchtbaren grond
gegroeid en slingerden zij hare klimmende ranken de rotsen langs en
waren ontbloeid de duizende bloemen, toovergroot en diep als
purperen, robijnen bekers, die geen wijn uit goten, maar geur.
Langs dezen wonderen rozenbloei der rotsen, onzichtbaar voor der
menschen en goden oog tot een geheimzinnig priëel van liefde
herschapen, scheen de zon ter zijde zijne stralen als deed helle
Helios of hij niet meer aanschouwde, dat Afrodite en Ares daar
scholen tusschen de rozen: hij, àlziende god, die eenmaal hunne
schuldige liefde der godin kreupelen gemaal, Hefaistos, had
ontdekt, tot deze het kunstige net had gekronkeld om slapende
minnaar en minnares en hen, sluimerend, beiden had prijs gegeven
aan den spot der andere goden.
Hun kind der liefde, Eros, geboren zóo schoon en der wereld
weldadig als nooit, meende Zeus, een kind van Hefaistos, den
kreupele, schoon zoon van der goden god en der godinnen godin,
schoon zoon van Zeus zèlven en Hera, der wereld ooit wezen zoû, was
het geweten geheim der schuldige liefde van Afrodite door de goden
geduld om het kind, om het wonderkind, om het heerlijke kind, om
Eros. En scheen Helios langs het rozenpriëel of hij niet
aanschouwde wie daar scholen tusschen de betooverde rotsen, wijl
Hera, die haren zoon Ares, den heerlijken woesteling, heviger minde
dan dien àndere, Hefaistos, den manken smid, wien de goddelijke
smeedkunst alleen troostte voor smaad en misdeeldheid, ook duldde,
dat hèm, den woeste maar tòch zoo geliefde, de liefde van Afrodite
ten deel viel.
Tusschen de rozen lag Ares, af gezet den hoog overkamden bronzenen
helm, het hoofd in den schoot der godinen wijl hij rustte, fronste hij de donkere brauwen en
bromde:
- Voorwaar, zoo ik geweten hadde, dat Herakles zich hadde vermeten
te vermoorden mijn zoon Diomedes, niet zoû ik hem zóo licht zijn
Achtste Werk hebben laten volbrengen, als de knaap het thans heeft
volbracht. Reeds doodde Herakles mijn zoon Kyknos en verwondde hij
zelfs mij aan de kin toen ik mijn kind ter zijde stond; twee zonen
doodde mij Herakles reeds en nòg nam Ares geen wraak op den
vermetelen aterling, maar dat hij zij op zijn hoede, want,
waarlijk, is gedaan mijn lankmoedigheid, dan laat ik mij zelfs niet
door Zeus weêrhouden hem te vergoeden wat hij misdeed!
Maar glimlachende vatte Afrodite tusschen hare goddelijke vingers
Ares' donker omlokte hoofd en boog zij over hem heen, hem bergende
aan hare goddelijke borst en in hare goddelijke armen, wijl zij
sprak:
O mijn liefde, o mijn liefde, laat af! Zin niet op wraak, want,
waarlijk, de
zonen, die je Herakles doodde, waren niet waard het
heerlijke leven. Zij kenden noch Liefde, noch Schoonheid; zij waren
wèl de wreede kinderen van hunne wreede, weerbare moeders, wilde
wezens van Thrakië's wouden, meer tijgerinnen dan nymfen, en zij
niet vroom, even min als hunne kinderen waren! Was wreede Kyknos,
de sombere reus, wel waarlijk een kind van mijn heerlijken Ares,
woest maar schoon, onweêrstaanbaar in den manlijken oorlog, maar
mannelijk ook beminnelijk in Afrodite's armen? Was hij niet eerder
de welp van een wilden tijger, het jong van een ruigen beer der
hyper-boreïsche steppen? Zoû Diomedes, zoo onbeminnelijk en somber
broedend in zijn slot van bazalt, waarlijk dan wel de zoon zijn
geweest van mijn beminden Ares? De een wilde, wien hij zijn vader
noemde, stichten een tempel van manneschedelen en hieuw iedereen,
die in den weg kwam, het hoofd af voor die wreede vereering;
Diomedes, de andere, doelloos wreed, hitste zijne menschenvretende
Rossen aan op alles wat menschlijk voorbij ging aan zijne sombere
woning! Zij kenden noch Leven noch Liefde; zij eerden nooit
Afrodite en zij eerden Ares alleen als de Vernietiging en niet als
de Schepper van Leven en Liefde! O, mijn aanbeden Liefde, O mijn
aanbeden Leven, Leven mijns Levens, mijner Liefde Liefde... zij
wàren niet je kinderen en het is goéd, dat Herakles ze
vernietigde... Want je kind... het is het Leven; want je kind, het
is de Liefde en hèm zal noóit Herakles vernietigen: je kind, o mijn
Liefde en mijn Leven... is alleén, wie daar ginds voor ons
verschijnt!
En de godin Afrodite, wenkende met de eene hand, terwijl hare
andere Ares' hoofd steeds omvatte, deed wijken de vele rozen en, in
een zonnige rotsen-en rozenlaan, zagen de god en de godin daar dwalen een schoone
knaap. Nog niet volgroeide efebe, scheen hij geen kind meer en
weifelde zijne volmaakt lieflijke gestalte tusschen die van den
knaap en den jongeling. Hij was zoo welig blond als zijne moeder en
zijne lokken, die neêr vielen over zijn teêr ronde schouders, waren
òp geknoopt van voren boven zijn kruin en kruifden langs zijne
slapen. Twee lange, slanke vleugelen van blanke vederen, die van
zijne schouderbladen tot aan zijne ranke kuiten toe verliepen, en,
zoo hij vloog, hem de wijde vlucht van een witten toovervogel
gaven, hield hij, thans loopende, roereloos recht tegen elkander
aan gevoegd en waren niet meer dan twee lang getrokken vegen van
sneeuw achter zijn rug. Hij droeg over zijn eenen schouder, aan
goudenen draagriem, een boog van goud; een gulden pijlenkoker, waar
in de blanke flitsen, hing hem ter ander zijde aan den
smallen,
gulden band, en glimlachende, de rozige lippen zelve als tot rooden
boog gebogen, dwaalde Eros tusschen de rozen en rotsen. Maar wijl
hij dwaalde en lachte tot zijne ouders, welde, onmerkbaar voor Ares
en Afrodite, in Eros' diep blauwe oogen, een vreemd droeve weemoed;
zijn eigen onbegrijpbaar verlangen uit eigene ziel...
De rozen weefden weêr dicht en Eros was veronzichtbaard. En Ares
zeide, bekoord:
- Voorwaar, Afrodite, zoo mijn Thrakische zonen schoone knapen
waren geweest als mijn wonderzoon daar ginds mij toe scheen, zoû
Herakles nooit hebben van noode gehad ze te dooden, want niemand
zoû gebaat zijn geweest door hun dood, maar toch telde ik hen
beiden onder mijn kroost en koester ik wrok, dat Herakles zich
vermat hen te verdelgen...
- O mijn liefde, o mijn liefde! riep de godin Afrodite; koester
geen wrok en zin, gij, de gelukkige en goddelijke broeder, niet op
wraak tegen den broeder, die rampzalig en menschelijk is! Beiden
zijt gij zonen van Zeus, schoon zonen van Alkmene en Hera; O wees
edelmoedig, godinne-zoon, jegens der aardsche vrouw zoon, wien
Hera's haat verhit het reeds heete bloed, tot hem de zinnen
verwilderen, en die, in dezen oogenblik, zich als een wildeman
verwoedt op dooden Diomedes' thans doellooze en onmachtige
muren!
En de godin, om Ares' erbarmen te wekken, rees op en wenkte den god
zich te richten en beurde zelve in de teedere handen hem den
zwaren, bronzenen, hoog overkamden helm toe, dat hij zich dekken
zoû en hij deed als zij wilde en zij gleed hem vooruit langs de
rotsen en wenkte hem nader en wees...
Zoodra de lievende goden het priëel hunner liefde verlieten,
verdwenen tusschen de rotsen plots alle de rozen en bleef er niets
dan hetbarre landschap van Thrakië's hooggebergte onder den lagen hemel
van grauwzwart gewolkte, maar, in den lichten nevel, die zweefde om
den god en de godin, en hen veronzichtbaarde, wees steeds
Afrodite's vinger in de richting van Diomedes' slot en wat hij
aanschouwde, vervulde met deerenis Ares' woest mannelijk maar
edelmoedig gemoed...
XXVIII
De wildeman der woeste bosschen gelijk, stond, reuzig en razend,
Herakles, verwilderd de zinnen, voor wat restte van Diomedes' slot
en sloopte hij met den donderenden knots de laatste muren van den
in een stortenden bouwval. Want dag aan dag, onvermoeid, in
krankzinnigheid, had hij reeds zich verwoed op de barstende blokken
bazalt, tot de torens en tinnen tuimelden en een hooge puinhoop
zich stapelde waar eenmaal het sombere kasteel met zijne kanteelen
als met tanden in vrat tegen den somberen hemel. En de verwilderde
haren en de verwilderde baard wapperden om Herakles heen en zijn
oogen bliksemden in zijne krankzinnige woede en de leeuwevacht
zelve, als verwilderd, met de vier vellen der vier pooten
slingerend rondom Herakles' schouders, was de rampzalige Held
geheel gelijk den wilden Woesteling reeds geworden, die de schrik
is van menschen en dieren, van saters en nymfen en faunen, in het
onuitwarbare woud.
En toen Ares zijn halfbroeder, Herakles, zóo aanschouwde, vervulde
deerenis hem het gemoed, maar Afrodite wees thans den god ter
andere zijde, waar de rotsige weg slingerde uit het Zuiden op,
langs de zee, die schuimde van stormigen golfslag, en waar over der
ijsvogelen kreet schel weêrklonk... En Ares, waar hem wees
Afrodite, aanschouwde twee afgematte, vale paarden, die mager en
uitgeput, onder des menners zweepflitsen hunne laatste krachten
zamelden om een vierwieligen reiswagen voort te zeulen, en in den
wagen zat, in den amethyst-tintigen mantel omhuld, eene treurende
vrouwe, en rondom den wagen drongen de Thrakiërs en zij wezen thans
de reizigster naar het gesloopte slot en naar den wildeman, die
steeds, krank van zinnen, voort ging het te slopen met knotsslag op
knotsslag. En de goden, uit hunnen nevel, zagen de vrouwe de armen
wanhopiglijk rekken naar Herakles, nog zoo verre, tot zij den wagen
uit steeg en op steeg het rotsige pad, dat geleidde naar wat
eenmaal Diomedes' slot van wreedheid geweest was...
------------------------------ Deianeira was den Held genaderd en
zij riep, de armen gestrekt:
- Mijn gemaal, o mijn gemaal! O, mijn Herakles!!
Woest wendde de wildeman zich en hij zwierde, razend, den knots,
als om te vermorzelen wat hem verstoorde, maar zij richtte zich en
riep luid:
- Herakles! Herken je mij niet? Deianeira ben ik, Meleagros' zuster
en de gade, die je bemint!
Bedenkende liet de Held zinken zijn knots en hij stamelde met ruwe
en rauwe stem,blind starende naar de hoog gerichte gestalte:
- Wie, daar ginds, riep mij 'Herakles'? Wie riep mij met stemme,
die ik wèl weet: 'Herakles'! O, Admete, zijt GIJ het, lelie,
ontbloeid in Alkaïos' barren hof van eindlooze smarten...?
Vreesloos naderde Deianeira. En zeide, niet luid meer, maar
roerende droef:
- Neen Herakles, het is niet de jonkvrouw Admete, die verliet het
paleis der Perseïden om doolenden Alkaïos te zoeken... Het is
Deianeira, de zuster van Herakles' vriend Meleagros, die Thrachis
verliet, om weêr te vinden, zoo verre, haar gade, dien zij bemint
en wien zij hare hand toe strekt, opdat hij met haar keere naar
huis...
- ...Zijt gij het, Admete, die mij komt verwijten... wàt? stamelde
Herakles. Wat heettet gij mij toch u te halen, opdat gij gelukkig
zoudt zijn? Is Alkaïos vergeten den opdracht, zoo wil, o Admete,
dien genadiglijk dan toch herhalen, opdat hij zich haastte te
volvoeren wat gij hem bevaalt...
Maar Deianeira had Herakles' hand nu gegrepen en zij leidde hem
omlaag als een kind. Hij blikte zacht op haar neêr maar zijn
liefdeblik gold niet Deianeira. De vrouwe, heur hart zwaar van zorg
en leed om den Held, luisterde niet naar haar eigene ijverzucht in
die ééne gedachte: hem wèg te voeren van hier... Hem te voeren van
Thrakië naar Thrachis... Zij was nu met hem af gedaald, waar
wachtte de wagen, met trouwen Iolàos bij de uitgeputte paarden, op
wijderen afstand staande de, om Herakles treurige en aan hem
dankbare, Thrakiërs... En Deianeira, smartelijk hare stem
doorklonken, sprak zacht:
- Indien, o mijn Herakles, Deianeira je niet meer herkent, de gade,
die je
bemint, herken je dan wellicht wèl goeden Iolàos, die de
arme paarden tot hier toe spoorde: Iolàos, de trouwe menner, de
vriend, de deelgenoot in de gevaren?
Maar Herakles stamelde:
- Zoo Abderos in levenden lijve voor mij verschijnt en hem niet
verslonden de menschen-vretende Rossen, waarom zingt hij mij dan
niet met zoete stem en bij de getokkelde lier zijn lied van
welkomst toe...
Toen weende smartelijk Iolàos, omdat Herakles hem niet herkende en
de Thrakiërs weenden, maar niet weende de vrouwe, Deianeira, hoewel
zwaar de smart in haar harte woog en zij hernam:
- Indien, o mijn Herakles, noch Deianeira, noch Iolàos je meer
herkent, verkrankt als je arme zinnen zijn in het omnevelde
brein... herken je dan wellicht wel, o mijn innig beminde... dit
uitgeputte, magere span van twee vale, afgematte paarden, die
zamelden de laatste krachten om den wagen te zeulen tot Thrakië
toe...?
Zij voerde den zinnelooze vóor den wagen en vóor de paarden en
Herakles' oogen verhelderden, toen hij riep:
- O mijn snelle, wilde, witte twee, omijn heerlijke rossen, zie ik je weêr, zie ik je weêr, o mijn
prachtige, sneeuwblanke paarden, maar zóo uitgeput of wreed Iolàos
geweest ware, wreeder dan Diomedes zelve, wiens raafzwarte rossen
glansden van weelderige welvaart en overvloedig
menschvleeschvoedsel!
De Held, verweekt in zijn zinloos gemoed om den aanblik der
armelijke paarden, sloeg de armen teeder thans om hunne halzen en
kuste ze teeder op hun moê snuivende neusgaten en zij hinnikten
zachtekens, als waren zij blijde hun meester te zien en zijn
liefkoozing aan te voelen...
Tot Deianeira heur armen Held met zachten drang noopte in te
stappen en Iolàos de moede paarden drong terug te gaan,
stappende.
En tot de vrouwe riepen de Thrakiërs:
- Deianeira, nimmer zullen wij, noch onze kinderen en nageslacht,
wat weldaad ons Herakles deed, vergeten in de komende jaren en waar
verrees Diomedes' slot, zal verrijzen ter gedachtenis aan de
verledene dagen, vol leed voor den Held en vol heil voor Thrakië,
de nieuwe stad, die wij stichten zullen, Abdera, gedachtig
Abderos... ----------------------------- Uit den nevel hadden de
goden, Ares en Afrodite, aanschouwd. En Ares zeide:
- Deerenis vervult mijn gemoed om mijn rampzaligen halfbroeder,
Herakles... Maar meld mij toch, Afrodite, welken opdracht deed de
jonkvrouw Admete den Held, dien hij vergat en wat heette zij hem te
halen?
Maar aarzelde de godin Afrodite haar minnaars woede te wekken door
hem te melden, dat zij zelve in den droom Admete bewogen had
Hippolyte's gordel te vragen - Ares' geschenk aan der Amazonen
vorstin, dat der godin ijverzucht had verwekt en zij murmelde
alleen in haar glimlach:
- O, mijn beminde Ares, o leven mijns levens, o liefde mijner
liefde... laten wij thans, nu je vergaaft en niet meer wrokt en
niet meer toornt den rampzaligen halfbroeder, niet langer hem meer
gedenken in de korte stonde van ons geluk...
En zij boog om den god hare goddelijke armen, zij borg hem
liefdevol aan haar goddelijken boezem en rondom hunne omhelzing, o
wonder! waren in éenen oogwenk, tusschen de rotsen, ontbloeid de
duizende rozen...
XXIX
In de nacht ontwaakte Herakles, verwonderd en vroeg zich af, waar
hij was. Boven hem welfde een klare hemel vol sterren en het was
hem of hij de goden zag in de oogen. Rondom hem verschoot,
schaduw-doorwemeld, de zoom van het woud. Beneden zijne blikken
zonk diep de zee, kalm onder de starrige lucht. Hij kende dezen
landstreek niet.
Om zich ziende, verwonderde hij zich, omdat hij niet alleen was.
Onder een, aan takken en twijgen uit gespreide, tente, lag eene
vrouwe ter ruste, gehuld in donkeren mantel. Zij sliep. Bij een
vierwieligen wagen lag, in mantel omhuld ook, een man en sliep als
de vrouw.En, verder op, in het gras, hadden zich twee vaal-blanke paarden
gestrekt en sliepen, de een met den kop over des anderen flank uit
gerekt...
Voorzichtig stond Herakles op en naderde, nieuwsgierig naar wie met
hem waren... En zich buigende over de vrouw, herkende hij zijne
gade, Meleagros' zuster, Deianeira en zich bukkende over den man,
herkende hij Iolàos... De paarden kende hij reeds als de zijne en
toen hij naderde, hinnikten zij zachtekens van blijdschap en wilden
rijzen, maar Herakles dwong ze zacht zich weêr in het gras te
leggen...
Het was een lieflijke zomernacht en Herakles voelde zich lucht en
uitgerust, als hadde hij lange geslapen na zeer vermoeienden
arbeid. En zich verwonderend, maar op ziende in de tallooze
starren, meende hij te zien in de oogen der goden en begreep hij
plotseling, dat Iolàos en Deianeira hem waren komen zoeken in
Thrakië. En herinnerde hij zich veel. De vreeslijke Rossen...
Abderos... Diomedes... en Iole...
Hij herinnerde zich bijna alles en werd zeer droef... Waar was
Iole... Hoe had Abderos hem bemind... Hoe wreed waren de, naar hem
met starrenoogen neêr ziende, broeders en zusters, de goden! Hij
zelve voelde zich o zoo menschelijk in àl het leed, dat hem over
kwam, en zoo droef, tot weenens toe droef... En zich verder van
vrouw en vriend neêr leggen de aan den klippigen rand, die recht
neêr schoot naar zee, bezag hij zijne droefheid in zich en heugde
hij zich Zeus' eed, Hera's haat, Eurystheus, de volbrachte
Werken... Welk Werk zoû hij thans te volbrengen hebben...?
Hij heugde het zich niet verder en toch heugde hij zich Admete en
smachtte hij naar de Liefde... En voor zijne oogen, als zwevende
schimmen over de zee, rezen de vrouwen, die hij bemind had. In den
zachten, zaligen zomernacht zweefden zij, ontsluierende
doorzichtigheden, nevels van licht, ijlblanke schoonheden, omhoog
uit den lagen zilverspiegel der zee... En hij betreurde haar allen
niet en zijn
droefheid was om zichzelven en niet om haar allen, die
hij bezeten had, die hem hadden bemind...
Zijn blik, in de schaduw der verdere tente, zocht de slapende
Deianeira en zijn hart, om haar week, verteederde, want hij wist,
dat hij haar niet met liefde beminde en dat haar bezit niet stilde
zijn liefdeverlangen. En terwijl hij haar slapen zag, gedacht hij
de jonkvrouw Admete en trachtte zich te herinneren wanneer zij het
laatst hem verschenen was, als zijne troost, in duizendzuilige zaal
van Eurystheus... Maar heugde het zich niet en streek zich de hand
over het voorhoofd. Lang voelde hij zijne haren en baard en hij
verwonderde zich en wist niet meer en werd wederom heél droef
enlegde zich neêr en wachtte den nieuwen dag af...
Hij zag de dageraad rozigen, over de zee, met het eerste dagerood.
Het was, voor Herakles' oog, of, in het Oosten, geheimvolle poorten
openden en een verre, verre, verre glans uit gloorde over een weg
van rozen... De sterren verdwijnend, tintten de teederste
weêrschijnen van parelschulp den welvenden, wijden hemel door en
over de even deinende wateren der stille, stille, stille zee gleden
op en neder glansblauwende lijnen, nu er bliezen de windegoodjes,
met bolle wangen, den morgenbries...
In het woud ontwaakten de vogels en warrelden er met de vleugeltjes
en vingen er, slaapdronken nog, te kweelen aan de zoete geluidjes.
En de twee òp blankende paarden hinnikten hel en blijde en rezen
omhoog en dartelden elkander na en graasden toen, hongerig, het
gras.
Iolàos ontwaakte en toen hij rees, zag hij Herakles toe naar hem
komen en verblijdde hij om des Helden zoo helderen glimlach. En
zonder een woord, maar wijzende naar Deianeira, die sliep, omarmde
Herakles krachtig den vriend op zijn borst. En Iolàos begreep, dat
de Held weêr zich heugde en wist en hij weende van vreugde op
Herakles' hart, terwijl de Held staarde op Deianeira. - Dertig
dagen duurde de reize, zeide, weenende, Iolàos; de droeve reize
naar Thrakië, van waar Iole de treurige tijding bracht...
- Toeft Iole dan te Thrachis? vraagde de Held.
Iolàos beaâmde.
- Bijna even zoo vele dagen duurde reeds de reize terug, hernam
Iolàos; maar vreemd, de paarden, uitgeput te Thrakië, schijnen mij
toe in kracht te herwinnen nu wij huiswaarts genaken.
- Waar zijn wij? vroeg Herakles.
- Wij naderen de gouden landen van Keyx, den goeden koning; wij
naderen gastvrij Thrachis, en van den wijden Euenosstroom zijn eéne
dagreize wij slechts verwijderd...
De zon rees over de zee.
- Toeven wij dezen dag hier, zei de Held. Zie, steeds sluimert
Deianeira... Laten wij haar niet wekken, vriend. Dalen wij beiden
ter zee; baden wij ons in de weldadige wateren. En leggen wij, ter
bescherming, knots, boog en pijlen, en Nemeïschen vacht om
Deianeira heen, opdat wie voorbij mocht gaan, mensch of sater,
wete, dat zij Herakles' gade is...
- Veilig zijn deze wouden, sprak Iolàos; sedert Herakles de woeste
roovers, de Dryopen, verdolg...
Zij legden vacht en wapenen rondom de steeds sluimerende vrouwe en
daalden naar zee. Aan den boord, tusschen de klippen, waar tusschen
de nu bruischende golven krulden, toefden zij beiden, de armen en
handen wijd, en baden, biddend tot de gunstige goden, Foibos-Apollo
en Poseidoon, zon en zee... En baadden, na het gebed, in de
weldadige wateren...
XXX
Deianeira, ontwaakt, zag de wapenen om zich rond en de witte
rossen, twee, dartelen doorde grazige weide en zij verhief zich en begreep en zij bad tot
de gunstige godinnen, Artemis, godheid van woud en van nacht, die
haren slaap had beschenen en Athena, die haren Held de wijsheid
weder gegeven had. Toen zij Herakles en Iolàos het rotsige pad, van
zee op naar woudzoom, terug zag komen, en òpen hare blijde armen,
Herakles naderde.
O mijn gemaal, o mijn gemaal! riep Deianeira blijde. Zie ik niet in
je heldere oogen den blauwen vonk van verstand weêr vonkelen door
den grauwen weemoed, zie ik zelfs niet weêr den weemoedigen
glimlach schitteren door het hellere oogenblauw, en ben je mij niet
weder geschonken, op nieuw, als op een dag van tweeden bruiloft! O,
gaan wij thans naar Thrachis terug...
- O Deianeira, zeide zacht Herakles en zijne diepe stem doortrilde
met geluk hare ziel; toeven wij dezen dag hier, op deze gezegende
plek, waar Athena mij terug schonk wat ik verloor: mijn zinnen,
mijn vrouw, mijn vriend... Zie, ik ben genezen; zie, ik ben gezond
en krachtig en het lust mij de rossen, om de rustige thuisvaart, te
zien gedijen, dartelend door de hooge halmen... Zalig is mij de
ruste: verbreken wij niet de wijle van zoete weelde, die te ras
vervlogen zal zijn; genieten wij samen het oogenblik, zonder
rusteloos voort te jagen ter Toekomst... Zij komt wel, zij komt
wel, zonder dat wij haar ijlen te moet... Het Heden is heden deze
lieflijke plek van zomerzon, schaduwwoud, zilte zee en Iolàos zal,
als ware hij een vroolijke faun en geen weenende vriend, fluiten de
dubbele fluit en onzen droom wiegen op dartele klanken, terwijl ik
mij leg voor je voet, Deianeira en je hand mij met mes en schaar
korte de woekerende haren, den weligen baard, die mij den wildeman
maakten en verschrikken zouden in Thrachis allen, die, zoo
onwelvoegelijk, zouden den meester zien keeren...
De dag van ruste wentelde om en terwijl Iolàos, tevreden, ontlokte
aan de dubbele fluit dartele na dartele wijze, terwijl de witte
rossen dartelden over de grazige weide of speelden, zich rollende
in het gras, spartelende, over den rug, schoof Herakles bij
Deianeira's voet en kortte zij hem met schaar en met mes weligen
baard en woekerende haren. De mannen maakten ter jacht zich op, en
brachten mede als buit een jeugdige ree en tal van kwartels, omdat
Artemis door honger gekwelden Herakles en zijn trouwen makker
genegen was en zij braadden het wild en de vogelen aan een ijzeren
staaf als spit, terwijl Deianeira bij den klaterenden bronstraal de
rood-aarden kruike vulde. En toen het maal was gedaan en het vuur
was gedoofd, begaven zijzich te slapen en de nacht ging voorbij of nooit de Toekomst zoû
naderen...
Maar toen de nieuwe dag was geboren, sprak Herakles, rustig en
zacht:
- Iolàos, slechts eéne dagreize zijn wij van Thrachis verwijderd en
weldra zullen wij thuis zijn. Het dunkt mij goed, o makker, dat
gij, met de paarden en den wagen, voor uit ga, rustiglijk-weg, en
dat, zoo Deianeira het wenscht, zij na kome met haar gade... Zoo
herwinnen mijn rossen weldra hun kracht en hun snelheid en zal de
reize voor òns beiden niet anders zijn dan een wandeling door dit
gezegende woud. Ga, o Iolàos en kondig ons aan: niet dan goede
tijding hebt gij te melden, want Herakles volbracht in Thrakië zijn
Achtste Werk en keert, genezen, terug in Thrachis, aan de zijde van
Deianeira, die hem zoo verre zocht...
Diep, vol weemoed, had de stem van den Held geklonken en nu hij
teeder omhelsde zijn gade, gevoelde zij mede àl zijne smart, die
hij niet zeide. Gevoelde zij mede zijne vele smarten - om het
verlies zijner godezoonrechten, om Hera's haat, die hem telkens
verwilderde, om den moord op Alkmene, de moeder, Megara, de eerste
gade, op hun beider kinderen, om Eurystheus' meesterschap... O, om
zoo veel, om zoo veel, tot Abderos' dood! Maar toen zij hem zag
over zich buigen zijn forsche schouders en om haar heen voelde zijn
forsche armen en hem aan zag in zijn droef glimlachende,
grauwblauwe oogen, gevoelde zij vooral, dat zij hem boven alles
beminde, maar dat hij àndere teederheden, àndere verlangens, stille
weemoedig, voedde in zijn onvoldaan gemoed. Maar zij zeide niets en
breidde hare armen lief hebbende om hem heen, dankbaar, dat hij
haar weêr was geschonken en sprak niet van Admete, en dat zij ziek
was en stamelde in durende koortsen de namen van Alkaïos en
Herakles, en dat zij vroeg, of de Held haar niet spoediglijk
Hippolyte's gordel zoû brengen... En toen zij van Iole toch wel,
eindelijk, waagde te spreken en zeide, dat Oichalia's
vorstendochter toeven te Thrachis zoû, tot zij beiden weêr zouden
keeren, spiedde listiglijk Deianeira in des Helden beminde oogen
naar een vonk van verradende blijheid... En weifelde of zij die
bespeurd had... of niet... En voelde in haar enge, niet anders dan
hèm beminnende hart, dat zij leed... Dat het pijn deed, van stille,
van steeds verzwegene ijverzucht... Van ijverzucht op àllen, die
hij bemind had, beminde, in vriendschap, in liefde... En leed zij,
dat hij haar niet toe behoorde, geheél, zonder voorbehoud... En
wilde hem toen vaster, o vaster aan zich binden, en zeide, terwijl
zij, dralend van voet, voort wandelden langs de windendewoudewegen, wier spoor hen wees de, onder Iolàos' wagenwielen en
zijner paarden hoeven
gepletterde twijgen en bladeren:
- Dra zullen wij zijn te Thrachis... O Herakles, dra zullen wij
weder zijn thuis... Weet je, wie ons daar, nevens Iole, wacht?
Verried Iolàos je niet het zoete geheim, dat ikzelve nog aarzelde
je te melden? Zegt het je niet je eigene hart, o mijn man? Zie je
het niet in mijn oogen? Zoo mijn mond nog niet van Hyllos sprak,
voorzichtiglijk met die vreugde, omdat ik vreesde na zoo droeve
verbijstering te spoediglijk die te openbaren... spreken mijn
gelukkige oogen dan thans niet van Hyllos, o Herakles??
Hij omhelsde haar innig, blijde en gelukkig maar de grauwblauwe
oogen vol tranen.
- Is hij schoon? vroeg hij teeder. En krachtig? Zijn zijn oogen
grauwblauw als de mijne of goudbruin als die van Deianeira? En zijn
zijne lokjes als de kastanje of als het vlas?
Hij is schoon, beaâmde trotsch Deianeira. Zijn zijne lokjes en
oogen ook donker als die zijner moeder, hij gelijkt verder van
gelaat op zijn vader... Hij is krachtig... Eens speelde hij met een
bokje en bevreesd, dat hij aan de speelsch stootende horens zich
wonden zoû, naderde Deianeira om dier en kind te scheiden. Maar
Hyllos greep met zijn vuistjes het bokje bij de vergeefs wrikkende
horens en boog het den kop neêr ter aarde en hield het zoo lange en
lachte... Mocht Hera ook hèm hare slangen zenden, hij zoû ze
worgen, als Herakles, kind, ze worgde...
- Dezen avond zal ik hem zien! verblijdde zich Herakles. O
Deianeira, hoe schoon is het woud om ons heen! Het weeft zijne
takken en twijgen om onze huiswaarts-wandeling of het boven onze
hoofden zegenende bescherming weefde... De goden, hoe wreed ook
soms, zijn mèt ons en Hera haat alleen... O Deianeira, zeg mij,
Herakles' gade en Hyllos' moeder... ben je gelukkig?
- Benje gelukkig... o Hyllos' vader, o man van Deianeira?
- Waarom wedervraag na vraag...? O Deianeira, geluk is nooit
onverdeeld den stervelingen gegeven en onsterfelijk ben ik niet...
De godes, die ons de weegschaal houdt van ons aardsch geluk, onze
aardsche smart, zij ontvangt van mijn vader Zeus de vreugden mèt de
smarten en als zij de eene schaal vult, vult zij dadelijk de
andere, want Zeus wil, dat zij het evenwicht eeuwig bewaart... En
de schalen rijzen en dalen en zelden wiegelen zij op de evene lijn
en eeuwiglijk neemt de godes hier af en voegt zij ginds bij en
wiegelen eindelijk de schalen niet meer maar wegen zij evenwichtig,
dan duurt dit oogenblik langer niet dan een enkelen blik onzer
oogen, want steeds bloeien de vreugdenen groeien de smarten en vult de godes de eene schaal bij en
neemt zij af van de andere... O Deianeira, zèg mij: ben je
gelukkig?
- Mijne schalen, in de hand der godes, wiegelen nauwlijks, o
Herakles... Zij wegen in evenwicht... O, zoo Deianeira WIST, dat
Herakles gelukkig was bij zijn vrouw, zonk zwaar haar geluksschaal
neêr!
- Deianeira, mijn schalen wiegelen nauwlijks! Zij wegen in
evenwicht op dit gezegende oogenblik! Zwaar weegt de weemoed, maar
zwaar ook ter andere zijde wegen de goede gaven der goden! O
Deianeira, zoo eenmaal Herakles' Boete is volbracht, zinkt diep
zijn gelukschaal neêr!
- Geluk, o mijn Held, o mijn man! Geluk met Herakles en Hyllos
samen te Thrachis... hoe smacht Deianeira er heen!
- Dezen avond reeds zal het ons wachten... De schemering valt...
Was het niet in dit woud of het Heden, Deianeira, stille stond? Of
de Toekomst niet jaagde! O, zij zal snel genoeg dagen! Hier treden
wij uit het woud... Het is mij of ik er, eén oogenblik, den Weemoed
achter liet... maar die god wiekt ons altijd na... Toch, ik wil
thans, o Deianeira, snellen uit de schaûw zijner wieken...
Verhaasten wij onze pas... Gìnds stroomt de breede Euenos... en aan
de overzijde ligt Thrachis... en wacht ons... Hyllos!!
Zij zag hem angstig ter zijde aan... Of hij meende, dat Iole er
wachtte...? IJverzucht, in de andere dan haar gelukschaal, woog
zwaar. Maar zij zeide niets. En naderde, aan Herakles' zijde, in
den arm van haar gemaal, den breeden stroom...
...En hun Noodlot...
XXXI
Voor hunne blikken, nu zij uit het woud traden, lagen Thrachis'
wijde landouwen verteederd in het licht van den avondstond... Niets
in deze stille natuur verried, dat het Noodlot loerde... Het
Oita-gebergte schakelde zijne even omsneeuwde toppen tegen de
amethyst-tintige lucht en om den laagsten top straalde uit de
laatste schijn van de zon. Waar nog toefde het zwijmende licht,
beefde de atmosfeer van purperpaarse stofwemeling en waar het
alreede verzwijmd was, verdiepte de lila schemering, verdonkerden
de violette schaduwen en verondoorzichtigde, valer en valer, de
duisternis... De zoom van het woud verzwartte tegen de daar nog
malve-tintige wolkenloosheid en doór schijnenden ether en de stroom
Euenos vloeide voort met paars-purperen schubbe-kabbeling en
vergleed achter ruischeloos riet en iris. Geluideloos daalde de
nacht...
Herakles en Deianeira traden voor den stroom. Hier verbreedde,
ginder verengde het bedde, en verder verwijdden de wateren weêr...
En Herakles zeide:
- Ik speur de sporen van hoef en van wagenwiel en Iolàos heeft, om
den Euenos te doorwaden, zich vergewist waar ondiep het water is en
wij zullen, o Deianeira, om den vloed over te steken, volgen
Iolàos' spoor... In mijn armen,o mijn vrouw, zal ik je dragen door de ondiepe wateren.
En Herakles, bij de verbreeding des stroombeds, breidde de armen
naar Deianeira en hief haar aan zijne borst, bereid te doorwaden
het water. Reeds stond hij met haar tusschen iris en riet, toen
door de vaal violette stilte aan naderde paardengetrappel.
Verbaasd richtte de Held het hoofd en Deianeira omhelsde vaster
Herakles om den hals.
Zwartende, zware schaduw, naderde snel, op de haastig trappelende
hoeven, het paard en het paard was niet paard alleen maar paard en
mensch, reuzig torenende de Kentaur zijn mannetors uit tegen de
vervalende schemering. En zijn arm strekte weêrhoudend hij uit en
hij riep uit met zware stemme:
- Wie gij ook wezen mocht, o reizigers, die uit het nachtelijk woud
treedt in Thrachis, verneemt, wat des Kentauren Nessos' recht is,
daar gij het niet schijnt te weten... Veertocht den Euenos over, is
door Keyx, de heerscher, af gestaan aan het paardmensch, dat u voor
reispenning over voert op zijn sterken rug, zonder dat de voet
vochtig u worde... want niemand zij het vergund met den voet deze
heilige wateren te doorwaden...
Luid en trotsch lachte Herakles op en verklaarde, terwijl vaster
aan hem Deianeira zich klemde:
- Voorwaar, o Kentaur, zoo heilig de wateren zijn den stroomgod
gewijd, zij het geen mensch vergund, met den voet die heiligheid te
doorwaden... Maar Herakles is de zoon zelve van Zeus en hoewel niet
onsterfelijk hij is, is hij meer dan menschelijk en minstens
Euenos' gelijke en wenscht zich het recht te doorwaden zijn breeden
stroom en Deianeira over te brengen! Want hoewel hij dankbaar aan
Folos blijft, den Kentaur, die hem redde op den rug uit den ruwen
Eurymanthischen winter, niet gewoon, waarlijk, is Herakles zich
torsen te doen door een ander en niet bevreesd is hij, dat de
voeten vochtig hem worden...
En luid lachende waadde nu reeds Herakles verder door iris en riet,
toen de Kentaur Nessos riep:
- En alzoo, zonder reispenning zelfs, goddelijke en menschelijke
wet minachtend, den koninklijken heerscher Keyx, den stroomgod
Euenos trotseerend, met eigen voet ontwijdend het heilige waterbed
en, de vrouwe in de armen, twee malen ter zelfder tijd ontduiken
het heilig recht!
Deianeira verschrikte om Nessos' woorden. En zij fluisterde tot
haar gemaal:
- O Herakles, wees voorzichtig! Tart noodeloos niet onzen
weldoener, den koninklijken heerscher Keyx; beleedig niet noôloos
den stroomgod, die onze landen bevloeit en vervruchtbaart: o
Herakles, wees
voorzichtig! Zoo de zoon van Zeus zich het recht toe
kent te doorwaden het heilige water, duld minstens, dat Nessos
Deianeira den Euenos over zette en misgun niet de reispenning aan
wie recht heeft, o mijn gemaal!
Herakles bedacht, peinzend, hetvoorzichtige woord en hij zeide:
- Waarlijk o Nessos, niet meende Herakles zijn weldoener Keyx, den
koninklijken heerscher, nòch den weldadigen stroomgod Euenos
noodeloos te beleedigen en zekerlijk, zoo de overtocht reispenning
kost, zal Deianeira die gewillig betalen, dubbel, voor haar en
mijzelven, maar duld dan ook, o Kentaur, dat Zeus' zoon het heilige
water door waadt, terwijl gij op breeden rug mijne dierbare gade
vervoere...
En Herakles zelve zette de, om zoo vele voorzichtigheid stil
verheugde, vrouwe op des Kentauren rug, verschikte boog en koker en
knots, en waadde de wateren door. Hij zag om en speurde, dat
Nessos, voorzichtiglijk om zoo kostbaren last, met de voorhoeven
tastende plaste in het water, waar op nog de purperschijn aarzelde,
in de allerlaatste verglanzing... En waadde toen door.
Maar Nessos, tot Deianeira, fluisterde:
- O vrouwe, gezegend het woord, waarmede gij Herakles overhaaldet
te dulden, dat ik u draag... Gezegend dit oogenblik, dat ik u draag
op mijn rug... O Deianeira, gij zijt schoon en Nessos, deze zalige
nacht, heeft u lief... ! Deianeira, rondom ons duistert de nacht,
reeds waadt Herakles verre en ziet hij, vertrouwend, niet om... O
Deianeira, sla om mijn manlijf uw armen en laten mijn paardhoeven
ons voeren, ver, ver van hier, naar mijn grot! Deianeira, o
Deianeira!
- Kentaur, treed sneller Herakles na... Wat toeft gij en talmt en
mart!! Ben ik niet Heraklcs' gade!? Zoû IK hem ontrouw zijn, die
hem zocht tot in Thrakië? Is hij niet Hyllos' vader? Zoo gij mij
draagt op uw rug, is dit om goddelijke en menschelijke wet, om
onschendbaar recht en reispenning! En beveelt Deianeira u, veerman,
sneller haar over te voeren, voór zich Herakles verwondert en
woedt! O vrees, Nessos, zijne geweldige woede en wil niet, dat
Deianeira gewillig zij aan wie haar gemaal niet is!
- Deianeira, o Deianeira, vurig ontvlamt mij het bloed en zelfs dit
nachtlijke water bluscht niet zoo laaienden brand! Deianeira, o
Deianeira, nooit zag Nessos nymf noch vrouw, die zoo hem de zinnen
vervoerde... Herakles, Deianeira, is verre... Zie, hij verdwijnt
reeds in schaduw ten overzijdschen rivierboord... Wij zijn
alleen...! Deianeira, ik heb u thans vast... vast in mijn
manne-armen, vast op mijn dubbele borst van man en van paard en wie
vreest Herakles' woede, die Deianeira machteloos weet in zijne
wilde hartstochtswil en weet, dat dit water zal zwijgen, dat deze
duisternis zal omdonkercn, dat deze nacht Nessos genadig zal zijn,
zoo Deianeira slechts gewillig!!
De vrouwe slaakte een schellen kreet, gesmoord in de woeste
omhelzing. Maar de kreet schrilde toch over het nachtelijke
water:
- Herakles!!
Ter andere zijde des strooms was reeds uit gestegen de Held, en
wachtte, verwonderend...
- Herakles!!!hoorde hij.
Hij onderscheidde, in de nacht. Hij zag, nòg niet in het midden des
waters, zijne vrouw: zij wrong zich, weêrstrevende, op de dubbele
borst van den Kentaur, die steigerde, een verhitte hengst.
Onweêrhoudbare woede bliksemde in Herakles op. Reeds hief hij den
knots, den voet weêr in het water...
Plotseling, o Noodlot, bedacht hij zich... Misschien, vreesde hij,
zoû Deianeira hij meê met den knotsslag treffen... Terwijl met de
pijlen, de pijlen, die NIET hij beminde, een allerverschriklijkst
wapen, de punt gedoopt in der Hydra bloed, verwekkende
ongeneeslijke wonden... terwijl, met de pijl, ten boog, hij, zelfs
in de duisterende nacht, onderscheidde, hoe Nessos ongeneesbaar te
treffen... In zijn paardeflank, terwijl op zijn manborst Deianeira
zich wrong...
- Herakles...!!
De kreet schrilde... In de twijfelende nachteschemering flitste de
pijl over het water. En schoot diep in den paardeflank... Het bloed
ontstroomde
hevig, borrelend purper, een spuitende bron...
- O Deianeira! riep de Kentaur. Welke onzalige godheid bezielde mij
en ontvlamde mijn bloed...! Zie, nu stroomt het purper, als een
borrelende bron, die spuit...! O, ik sterf, ik sterf, want deze
wonde is diep... O, zoo verzadigt Nessos zijns bloeds rampzaligen
liefdedrang... O, oogenblik van wil, en van weigering! O,
schriklijke wijle des Noodlots!
- Herakles! riep Deianeira. Help mij! Ik verdrink!!
- Neen! riep de Kentaur. Niet zult ge, o Deianeira, verdrinken!
Nessos behield nog de kracht u te heffen het water uit, tot uw
wreker... En ùit mijn armen zal hij u ontvangen als ik u uit zijn
armen ontving... Neem alleen, o Deianeira, dit mijn nu stollende
bloed... Want dit, tot een bal nu gestolde, bloed van liefdegloed,
is de onweêrstaanbare liefdebalsem, is de geheimvolle tooverzalf,
die u steeds, o Deianeira, zal doen behouden de liefde van
Herakles... de liefde, die anders zoû vlieden, verre, verre van u,
o Deianeira, naar andere vrouwen, naar nymfen toe en godinnen...
Hier, Herakles, neem Deianeira over... Zelfs de tip van haar teen
beroerde niet het heilige water en ontwijdde het niet... Maar wàt
het ontwijdde, was MIJN bloed!
De Kentaur hief Deianeira toe naar Herakles' armen en hij wankelde
in het water op de sidderende hoeven... En stortte in een, en dreef
weg... En stervende, stamelde hij:
- Haar wilde ik redden, dat op hèm mijn bloed zich zal wreken! En
wat hij vergiftigde, zal hem vergiftigen en wat hij deed lijden,
zal hem doen lijden en wàt thans mij doodt, zal hem eens dooden! O,
heilige stroom, voer mij erbarmelijk mede, mede, ter eeuwige zee,
maar laat achter mijn wraak!!
De nacht duisterde geheel, toen Herakles - Deianeira, bezwijmd,
torsende in de armen - uit trad ten overzijdschen
rivierboord...
Terwijl zij, in deplooien haars nachtkleurigen mantels, het geheime geschenk des
Noodlots meê voerde, tusschen hen in...
XXXII
O, de weelde thuis te zijn! O, de weelde te Thrachis weder gekeerd
te zijn, aan den voet van den Oita, de weelde om zich te zien de
landouwen en weiden en wouden, ten geschenke door den koning Keyx
geschonken, de gezwollene aren te zien vallen onder de flitsende
sikkelen, te zien grazen in de hoog halmige weiden de vette, bruin
fulpen runderen, op der heuvelen groene flanken de herders en
herderinnen te zien weiden de zwaar ge-uierde geiten, de wollig
gevachte schapen; te zien zwellen om de eikene zuilen van het
nederige landhuis de trossen van Dionyzos! O, en de weelde Hyllos
te hooren kraaien, als Deianeira hem in hare handen den Held tegen
reikte, de weelde Hyllos hoog in de handen te beuren, blijde, dat
hij geboren was, blijde, dat het den zwerveling eindelijk vergund
scheen een huis te bezitten en have, een gade en een nageslacht!
Het was het zachte geluk, dat nooit jubelde, omdat steeds de
weemoed deed den ondertoon klinken, maar toch, het was het geluk,
het was de rust tusschen allen, die hem beminden, tusschen vrouw en
kind en dienaren, tusschen herders en bouwers en hoeders, met Iole
en Iolàos. Nog toefde Oichalia 's vorstendochter te Thrachis, zij,
die zich slavinne van den Held beschouwde; nog toefde zij, tot de
groote dankofferfeesten ter eere der gunstige goden, ter eere van
Zeus en Apollo, Athena en Artemis, Afrodite en Dionyzos, zouden
volbracht zijn. Deianeira, trotsch, dat zij allen Herakles gunstig
waren, de goddelijke vader, de goddelijke broeders en zusteren,
tegen onverzoenbare Hera's haat in, bereidde de kostbaarste offeren
en feesten: honderd blanke stieren, geofferd in Zeus' eikenwoud;
reiniging en zangwedstrijd ter eere Apollo, in zijn lauwerbosch,
waar verrees het beeld van den god; het plechtig ophangen van rijk
gewevene PEPLOS in den olijvenhof, ter eere Athena: der maagden
reidansen om het heiligdom van Artemis, wier priester Herakles
steeds den heilzamen, heilenden balsem bereidde; het rozenfeest aan
Afrodite en het druivenfeest aan Dionyzos..., tot den aanvang van
goudenen herfst duurden de feesten en werden de kostelijke
dankoffers herhaald... En Deianeira, dankbaar den goden, en trotsch
door hunnen gunst, bedacht tevens, vrouwelijk listig, door zoo tal
van vrome festijnen Herakles ten huize te houden, tot geheel hij
genezen zoû zijn. Want een sluier bleef over zijn brein gespreid en
hief zich niet over zijn heugenis: hij had vergeten... Toch dacht
hij, dat niet langer uitstel vergund hem was en dat Eurystheus hem
wachtte voor den Negenden Opdracht... En heugde hij zich teederlijk
Admete, maar heugde hij zich niet, wat zij hemgevraagd had...
Rondom zich, had Deianeira bevolen te verzwijgen wat Herakles had
vergeten en niet van Hippolyte's gordel te reppen, voor zelve
Athena en Afrodite Herakles' geest verklaarden. Te midden der vrome
festijnen, bespiedde Deianeira Iole en bespiedde zij Herakles en
leed zij om haren twijfel en achterdocht, niet wetende of hare
gemaal de jonkvrouw beminde... Want Iole's liefde zag zij, in dier
oogen, in dier zwijgende lippen, in geheel de aanhankelijkheid dier
vorstelijke slavin, die te Thrachis ge-eerd werd als een vorstin,
dankbaar allen en Deianeira zelve, dat zij was komen melden van den
dwalenden, verdwaasden Held... Dan bepeinsde Deianeira of ontrouw
haar was de gemaal, die niet telde de trouw, en of wèl of niet hij
beminde de jonkvrouw, die hèm beminde; dan ontsloot zij de geheime
lade der bronzene kist en bezag een purperen bal, die zij in bol
van bladgoud bewaarde... Het was het gestolde bloed van den
Kentaur, zijn geschenk voor hij, stervende, haar ongerept toe
reikte aan Herakles. In hare handen de gouden bol, waarin de
purperen bal, bepeinsde Deianeira haar vrouweleed en haar
ijverzucht en besefte niet, dat Nessos' geschenk het geschenk des
Noodlots geweest was... En dacht niet, dat zij in hare hand hield
een vreeslijk gif, Hydra-gif, dat van Herakles' pijlepunt gedropen
was in des Kentauren bloed en, weêr ontdroppeld, tot purperen
tooverbal was gestold...
Zij besefte het niet... Geene der gunstige goden, angstiglijk om
den wil van het Noodlot, die het haar te melden waagde door droom
of voorgedachte... Deianeira, verblind door haar ijverzucht, die
smartelijk leed was door het groote geluk harer liefde, bleef
onbesefbaar voor de verschrikkelijkheid, die zij, bladgoud-omgeven,
bezag in hare hand... en dan, weifelend en nog niet wetende wàt,
weder weg sloot in het lade-geheim... Zoo sluimerde Nessos'
geschenk en Noodlots geschenk in de bronzene kist, aan het
voeteinde der eigen sponde, waar op Herakles haar omhelsde en bij
de eigene wieg, waar Hyllos, de vuistjes toe, sliep... De vredige,
vreugdige dagen... zij wentelden om. In de nacht dwaalde Herakles
om, door zijne wouden, langs zijne sluimerende velden en weiden,
dwaalde hij alleen, met zijn weemoed. Zijn weemoed om alles
wat hij
verloren had... zijn weemoed bijna om alles wat hij bezat en wat
daar sluimerde in de nacht. Zijn weemoed zoo wel om Hera, die hem
haatte, als om Alkmene, die hij vermoord had; zijn weemoed om
Megara en hare kinderen, die hij verworgd en verslagen had, àl zijn
weemoed om Deianeira en Hyllos, die... wellicht hij eenmaal
verslaan zoû... die den dood van hem zouden ontvangen, zoo Hera,
hem verhittend het brein, dit verkoos...
En was het hem steeds, na zijne verbijstering omAbderos' dood, of een sluier woog op zijn geest. En, dwalende in
de nacht, was hij heel droef en smachtte hij naar de Liefde en werd
droever nog toen hij bedacht, dat Deianeira hem beminde, dat Iole
hem beminde... En smachtende naar de Liefde, gedacht hij de vele
vrouwen, en vele nymfen, die hij bezeten had, en smachtte tòch en
miste iets en streek zich met de hand over het brein. En gedacht
smachtende Admete en trachtte zich te herinneren en meende de tijd
gekomen te zijn naar Mykenæ zich op te maken en was moede en droef
in zijn onmachtig bepeinzende denking, terwijl hij onwillig,
langzaam, ter woning toe schreed.
Een nacht, dat Herakles dwaalde en droef was en verlangende aan
Admete dacht, gevoelde hij in zijn verhelderend brein, dat hij
haar, de jonkvrouw, Eurystheus' dochter, beminde als hij nooit
bemind had een ander... En streek zich de hand over het brein en
trachtte zich te herinneren... Hij kwam uit het nachtelijk woud en
er heuvelde in zacht schemerigen starrenschijn de zoom der
weelderige weiden. En plotseling zag hij te gemoet hem dwalen een
zacht lichtende gestalte en verwonderde zich welke goddelijkheid
neder gedaald was op zijne gronden te Thrachis... En herkende toen
wie te gemoet hem kwam: de blank gevleugelde, blond lokkige knaap
met de ranke schouders en de ronde maagdearmen en de slanke
efebe-beenen: schim van schoonheid in het nachtelijk
schemeren...
- O, goddelijke zoon van Afrodite! zeide verwonderd Herakles;
herken ik u waarlijk en zijt gij het werkelijk, die deze nacht
dwaalt langs mijn weiden in den stillen weemoed van sterrenschijn?
Want wat zoekt Eros in dezen stond op Herakles' nachtelijke
gronden?
De goddelijke knaap glimlachte en hij was zóo schoon, dat Herakles'
hart verheugde.
- Eros zoekt Herakles zelven, fluisterde de gouden stem van den
god-knaap.
- Mij? verbaasde de Held zich.
- En het is mijne Moeder, die mij zendt...
- Afrodite?
- Omdat de tijd is gekomen...!
- De tijd...?
- Heùg je, o Herakles!
- O, lieflijke Eros, wàt heug ik mij?!
De god lachte zacht in de nacht. In de nacht had hij de handen
gelegd tegen Herakles' schouders en lachte hem in het gezicht. Er
rees als een onmetelijk geluk in Herakles' ziel... De knapehanden,
tegen de schouders des Helden, drukten hem zacht, zacht ter neêr...
Bedenkende, onderging Herakles dien druk, en zonk zittende neêr op
den weidezoom.
- Ik heug mij niet, o Eros!
Steeds lachte zacht de knaap. Hij had zich nu gezet op Herakles'
knie en zag hem lachende aan in de oogen. En het verwonderde
Herakles hoe weemoedig die lachende oogen waren, de oogen van een
lachenden knaap. Langs zijne blanke vleugelen,zacht, streelde des Helden hand, als liefkoosde hij een grooten
vogel.
- Heug je, o Herakles! herhaalde de knaap. Welk beeld omsluit het
geheim van je hart?
- Dat... van... de jonkvrouw Admete? vroeg Herakles.
- Wanneer , o Herakles, zag je Admete voor het laatst?
- Op... de treden van haars vaders paleis? vroeg de Held, als
twijfelde hij.
- Wàt vroeg zij Herakles op de treden van haars vaders paleis?
Plotseling, een blanke bliksemschicht, heugde de Held zich. Hij
wilde rijzen, maar de knaap hield hem tegen.
- Heùg je, o Herakles? lachte Eros, met zijn weemoedoogen in
Herakles' oogen.
- Ik heug mij, sprak dof de Held. Athena wendde zich af van mij en
verbijsterde mijn brein... Ik heug mij...
- De goden, die Herakles lief hadden, hebben hem immer nog lief,
sprak de knaap. Zoo het Athena's plicht was den Held den geest te
verbijsteren, was het Eros' plicht hem dien te verhelderen...
Herakles, Admete is ziek.
- Is zij ziek?!
- Zij lijdt van verlangen...
- Naar den gordel van Hippolyte?
- En naar wie haar den gordel brengen zal...
- Mij??
- Herakles, welk beeld omsluit het geheim van Admete's hart...?
- Mijn beeld...? Haar gemaal zal nooit Herakles zijn!
- Maar wien heeft zij lief en wat alleen kan haar genezen?
- Mij? Heeft zij MIJ lief, o plagende knaap? Kan alleen haar de
gordel genezen?
Van Herakles' knie was Eros gerezen... Plotseling zag Herakles
naast den knaapgod als zijne lichtende schaduw; een knaap, die
geheel hem geleek. En verbaasde de Held. Want de beide knapen
hielden elkander omvat in de armen.
- Heeft zij MIJ lief, o plagende knaap? vroeg wederom Herakles. O
zeg mij, zeg mij, en zeg mij... WIE omhelst ge, u gelijkend, in d'
arm? Andere Eros, wie zijt gij?
- Anteros, fluisterde zacht de andere god. Naast de Liefde, mijn
broeder, ben ik... zijn broeder, de Wederliefde!
- O Liefde, o Wederliefde! riep Herakles; kan alleen de gordel
Hippolyte's kranke Admete genezen??
De beide knapegoden knikten glimlachend de blonde hoofden.
- Heeft Admete MIJ lief?? riep, immer twijfelend, de Held.
De goden knikten.
Plots, in den zilverigen nachteschemer veronzichtbaarden zij.
Herakles, wankelend als dronken, liep naar de stallen toe.
- Iolàos, Iolàos!! wekte hij zijn makker en menner. Iolàos,
ontwaak! Stil, stil, wek niemand meer in de nacht! Verhinder de
rossen te hinniken, hand aan hun mond! Maar dan, span dadelijk het
tweespan, mijn snelle, wilde, witte twee voor den lucht raderenden
wagen! IJlings, vóor wie ook ontwake, voor de dageraad wekke den
dag...
- Waar ment Iolàos Herakles heen? vroeg, slaapdronken, de
verwonderde menner.
- Naar Skythië! juichte zacht de Held. Naar de strijdbare, aan
mannen gelijke, Amazonen! Naar Hippolyte,wie Ares' geschenk, de gordel van kostbaar goud, onder den
boezem snoert! IJlings, ijlings, o Iolàos... Reeds schemert in het
Oosten een kier van licht...
Weldra, over den witten, windenden weg, joeg Iolàos de jagende
rossen, de wilde, witte twee, naar het Noorden toe, en de wagen
vloog als gevleugeld voort...
Toen Deianeira op den drempel verscheen...
XXXIII
De van verre aan waaiende nachtewind verhuilde norsch langs den
Noordschen stroom van den Tanaïs en doorhuiverde de onmetelijke
wouden, die vol nimmer nog geweten geheim, warrelden naar het
uiterste Noorden toe, naar het einde der wereld, naar den ijskouden
afgrond des heelaloceaans. Reeds kraakte het laatste winterijs in
de wel weêr stuwende wateren, maar de takken, die zwiepten als
dreigende armen, weefden nauwlijks nog de eerste bladeren; de
naakte twijgen bewogen bladerloos zwart tegen de stormige, wolkige
lucht en hunne demone-bezems joegen verder en verder de reeds
jagende wolken voort. Barbaarsche verschrikking doorhuiverde
gierende en geheimvol deze nachtelijke wouden van Skythië.
Der ruiteren stoet was angstiglijk en voorzichtiglijk pas voor pas,
langs den bruischenden stroom van den Tanaïs, genaderd in de
gruwzame nacht en het storten der wilde wateren dempte het stampen
der paardenhoeven. De ruiters zwegen en spiedden voor zich uit in
de zware duisternis, die nauwlijks bleekte van rijzende maan. Vóor
bedwong Herakles zelve het groote ros, hem geschonken door den
goddelijken broeder, Foibos-Apollo; ter zijde hem bereed trouwe
Iolàos een Sarmatische merrie, achter hen beiden trappelend der
dappere Thrakiërs rossen: tachtig ruiteren, dankbaar aan Herakles,
en hem vergezellend in het nieuwe avontuur.
Zoo naderde in de nacht de stoet eene opene vlakte, langs welke
stroomde de Tanaïs; in verte verrezen de torens en tinnen eener
sterke, Barbaarsche stad en op de vlakte, waar over de maan rees,
bleek en huivering wekkend belichtende drie breede steenen altaren,
naderde uit de richting der stad een andere stoet. Het waren
geharnaste ruiteressen, berijdende zwarte rossen; de voornaamste
harer waren ommalied in nauw sluitende Skythische rusting en
gewapend met boog en pijl en zwaard en speer; haar volgden de
strijderessen in korten wapenrok en de eene borst onbedekt, te
paard en te voet en tusschen haar allen voerden zij hunne
krijgsgevangenen, die allen mannen waren, machteloos en gekneveld.
Eene grijslokkige priesteres sloeg met zwaren klepel het bronzene
bekken, dat aan een boom hing; andere priesteressen hieven de
handen naar den hemel en naar de maan en riepen galmende de godheid
aan, terwijl, in plechtigheid over de vlakte en om de altaren,
trappelden der vrouwen rossen en telkens een luide hinnik den galm
des gebeds onderbrak. En toen eindelijk hooger de maan rees uit de
wolken in de klaardere lucht, stelden de kort gerokte strijderessen
hare manlijkegevangenen vóor de drie steenen altaren en bereidden zich de
priesteressen hen te offeren aan hare godheid. In den bleeken
maneval schitterden flauw de nauwe maliën om de forsche vrouwen,
blikkerden de rosse vonken aan hare ronde helmen en rood bronzene
schilden, en verspookten de blank wadige priesteressen, oud en
grauw, het ronde offermes reeds in de knokige heksenhanden, tegen
het donker geboomte aan en den schemerenden watervloed.
Plotseling bruischte het bosch ten Zuiden. En uit de duistere
nacht, over de opene onheilsvlakte, stortten Herakles en Iolàos en
de tachtig Thrakische helden te voorschijn, verrassende der
weerbare vrouwen schaar en warrelde in de nacht dadelijk de
vreeslijke strijd. Vriend en vijand, makker en makkeres waren in
den valen maneschijn alleen aan het geslacht te herkennen; wie man
was, streed met man tegen vrouw; wie vrouw was, streed met vrouw
tegen man en de vrouwen, dapper en krachtig, éen met haar ros,
weêrstonden der mannen schok en streden, man tegen vrouw, schild
klaterend tegen schild, speer en zwaard kletterend tegen speer en
zwaard. Gewoon waren de vrouwen te overwinnen de mannen en hen,
krijgsgevangen, te offeren der maangodin, en zij lachten blijde in
den strijd, zekerlijk van de overwinning en blijde reeds tal van
nieuwe slachtofferen aan hare godheid te zullen offeren. Maar noch
de Thrakische helden, noch Iolàos, noch Herakles waren als de
Skythische mannen klein en zwak en weerloos en weldra verzwijmde
der vrouwen lach, toen zij meenden, dat wie haar tartten, gespierde
reuzen waren in wier midden een Reus zich weerde, die hen woest
scheen als Ares zelve. Te mid van het strijdgewoel gelukte het
Iolàos, slim en sluw, de boeien door te snijden der geknevelde
mannen, ten doode en ter maangodinne gewijd en zij stortten zich
dankbaar in den strijd, de oude priesteressen de offermessen
ontwringend. In den bleeken glans van de maan woelde de strijd als
in een weêrschijn van Tartaros.
Herakles zelve had aan gegrepen haar, die hem der Amazonen vorstin
toe scheen, Hippolyte; zijn blonde ros en haar zwarte ros
wringelden hinnikend tegen elkaâr, schurend de flanken: de lange
manen en staarten fladderden, terwijl de ruiter, de ruiteresse, met
de knieën de paarden bedwingend, elkander omprangd hielden lijf
tegen lijf, nu speer tegen speer was in splinter geslagen. Maar
tusschen des mans en der vrouw vijandelijke omhelzing waren beider
groote schilden als een dubbele muur van brons, tot plotseling
Hippolyte's schild ontslipte aan haar arm, tot Herakles het zijne,
dat hem niet noodig meer scheen noch nuttig, ter zijde schoof aan
den armriem en hij de strijdbare vrouw hield in zijn armen omvat,
weerloos zij thans in dien onverbreekbaren boei. En Herakles zag
neêr ophet angstig verwrongen en toch steeds fier schoone gelaat, dat
was als van een jongeling, zoo breed schoon van trekken gebeiteld
onder den koperen punthelm, waar uit golfden de zwarte lokken over
de eng ommaliede schouders en Herakles voelde, hoe tegen zijn eigen
hijgende borst aan hijgde Hippolyte's borst, niet anders de hevige
hijging dan in omhelzing van liefde en hij verwonderde om de
aandoening, die hem door tintelde van wie toch de vijandin was en
de tegenstrijdster en terwijl hij haar onverwrikbaar vast hield, en
haar gehelmde hoofd achter over lag over zijn arm, tegen zijn
schouder, vroeg hij:
- Is het Hippolyte, met wie ik strijd?
- Het is Hippolyte zelve, Held, bekende de Amazone; en wie kan het
zijn, die Hippolyte heeft overwonnen en haar onwrikbaar omklemt in
zijn arm?
- Het is Herakles, o strijdbare Hippolyte, bekende de Held; de zoon
van Zeus, en oneere is het u niet hèm den zwaren speer te hebben in
splinter geslagen, voor hij u overmeesterde in zijn armen.
- Zijt gij Herakles, waarom velde dan niet zijn knots der Amazonen
koningin, vroeg bitter en trotsch de Amazone.
- Omdat Herakles niet met zijn knots vrouwen, zelfs sterke en
weerbare, wenscht te verdelgen; omdat alleen ondier en monster
vermorzelt zijn knots, als ware die een vriend, die mede strijdt
tegen bovenmatige monsterige dierlijkheid, maar niet zich mengt in
den strijd tusschen held en heldin!
- Helaas, overwonnen heldin, die adem nauw haalt in de armen des
Helden!
- Als ik meen, o Hippolyte, dat alle uwe Amazonen hijgen in de
armen der overwinnende helden, voor zoo ver mijn oog onderscheidt
in de maanbleeke nacht. Staken wij dus den strijd, o, vorstin, en
gebied, dat alle uwe strijderessen zich geven gewonnen.
- Zoo slaak, overwinnaar, uw boei om de overwonnene!
Herakles ontsnoerde om Hippolyte den onverwrikbaren boei zijner
armen: zij richtte zich in het zaâl en bleek in de bleeke maan
sloeg zij met haar gebroken speerschacht tegen heur schild. En zij
riep:
-O, overwonnenen! Helden van ander ras, dan tot deze nacht toe de
Amazonen bestreden, bestrijden ons thans en verwonnen ons;
nutteloos dunkt mij verdere strijd, sedert Zeus' zoon, Herakles,
overwon, tot haar smaad, uw vorstin!
- Eer tot haar eer dan tot haar smaad, daverde luid des Helden stem
over het slagveld. Even als eer tot uw eer dan tot uw smaad, gij
allen, o Amazonen, ik smeekend gevangen zie in de armen van mijne
makkers. Het zijn helden, die verwonnen heldinnen!
- Wat voerde u, helden, dan hier, riep Hippolyte; en wat
verhinderde gij ons te volbrengen de heilige offering aan de
heiligste godheid en de mannen aan Artemis teofferen!
- O, Hippolyte! riep uit de Held, terwijl over de vlakte de
strijders en strijderessen, overwinnaars en overwonnenen zich dicht
verzamelden om hun aanvoerder en hare vorstin. O Hippolyte, slecht
kent gij de heerlijke Artemis, zoo gij meent, dat de
zilverglanzige, hemel en aarde weldadige, heilige maagd, zuster van
gouden Foibos-Apollo, eischt, dat wie haar vroom is, haar mannen
slacht op heur outers! O, dappere en jongelingschoone maar
verdwaasde en woeste Amazone, niet eischt Artemis, wat u gindsche
schriklijke, oude priesteressen leeren, niet wenscht zij in hare
heilige nachten van volle maan haar zilveren schijn ontwijd met de
purpering van mannen- en menschenbloed. Deze sombere altaren op
deze sombere vlakte zullen nooit haar gevallig zijn
als de
omkranste outeren op de grazige lenteweiden, waar haar hert of ever
wordt geofferd, het wild, dat zij gaarne jaagt, zoo het krachtig
gewassen is. Vermeit zij zich wel in de edele jacht, doellooze
wreedheid is haar vreemd en zelve beschut zij het zwakke en
jeugdige wild en duldt niet, dat wie oòk het verdelge. En gij,
Amazonen, zoudt meenen, dat menschenoffer, dat mànnenoffer
welgevallig haar was! Neen, o wilde en woeste vrouwen, ònze
glanzende goden willen niet meer, dat, hun ter eere, golve het
bloed der menschen! En zoo wij tegen u streden, was het om te
bestrijden de bloedige zede, die GIJ eert!
- O Held! riep uit Hippolyte. O, Herakles, die mij verwont, wat
eischt na uwe overwinning Zeus' zoon van der Amazonen vorstin?
- Dat zij en hare dappere schare geen vijand meer zie in Herakles
en wie, kloeke makkers, hem verzelden naar Skythië; dat, nu de dag
dage over den Tanaïs, en zichtbaar op duiken ten Noordlijken einder
de tinnen van Themiskyra, zij hèm en zijn dappere schare als
vrienden ontvange in der vrouwen vredige stad!
In der daad rozigde dageraad reeds ten Oostlijken horizon en rezen
in de rozige ochtendzon de torens der stede der vrouwen. Breede,
getinde wallen breidden zich uit, poorten openden zich reeds van
verre, gastvrij, toen uit riep de oudste der priesteressen, grijze
haren om mager gelaat verward, witte wade vallend om magere
schouders, en magere handen af werend gestrekt:
- Wee, wee, o Hippolyte, wee overwonnene Amazone en wee overwonnene
Amazonen, gij allen! Hoor, wat de wijze u spelt, zij, die, oud en
gewond en niet strijdbaar meer, zich wijdde der heilige wijsheid en
in het heilige licht der maangodin zich gaarde, in gebed en in
boete, de heilige waarheden, zoo dat zij de Toekomst ziet! Wee u
allen, o Amazonen, zoo gij ooit andere mannen dan Ares, den god, en
wie uwe knechten waren en slaven en slachtofferen der godin
Artemis,duldt in uw heilige stede! Verliezen zult gij uw kracht en uw
macht, o heerscheressen van het eens onverwinbare Noorden, tot
slavinnen zult vernederd gij worden door wie gij, overwonnen, uw
vrienden noemt, maar die naderden ons in de heilige nacht als
vijanden, vol helschen toover! Zouden ooit zij anders in hunne
armen de Amazonen hebben geketend, zonder dat eén druppel bloed
werd vergoten, terwijl speer
kletterde tegen speer, schild klaterde
tegen schild! En ware het niet beter den strijd te hervatten en te
sneuvelen tot de allerlaatste strijderes toe, dan roemloos en
goddeloos zich over te geven aan de gehuichelde genade van de
zwervers uit het Zuiden?! Wee, wee roept de wijze uit over u, o
Amazonen, zoo gij Herakles en de zijnen vrijwillig duldt in de
heilige stede, in Themiskyra, die geen andere held ooit betrad, dan
Ares zelve, wier dochteren, o Hippolyte, uwe dochteren zijn en u
omringen!
- Wijze, riep Hippolyte. Ares was Zeus' zoon en Herakles is Zeus'
zoon! Held is Herakles als Ares is en waar de broeder trad, heeft
de broeder recht te treden, zoo hij tevens de overwinnaar is! Zoo
het bloed niet vloeide in den strijd, was dit Artemis' eigene wil,
de zilverglanzige, die deze nacht geen bloed van vijand of slaaf of
slachtoffer wilde zien vloeien waar vrede en vriendschap ons voor
bereidde voor den dagenden dag!
Over de stad was de roode winterzon stralend gerezen, toen reeds de
Amazonen en Thrakiërs zich op maakten naar de opene poorten
toe.
Terwijl op de verlatene vlakte, op de onbebloede altaren de
priesteressen zich verzamelden om de oude Wijze en luid weeklaagden
en door haar weeklacht wilden weêrhouden der overwinnaars verderen
voortgang. Maar te vergeefs reikten zij de armen en rukten de
grijze haren en toen beide legerscharen de ronde poorten der stad
waren binnen gereden, zochten zij over den grond hare ontwrongene
offermessen en met luide kreten elkaâr verwondende, slachteden zij
elkander en offerden haar eigen bloed op hare verlatene
altaren...
En lagen, blank thans tot eeuwige stilte en uitgeklaagd offer van
vrouwen in steê van mannen over de drie steenen, van welke neêr
stroomden, niet in maanklaarte maar in zonneglans, de roode stralen
van bloed.
XXXIV
In de groote, granieten zaal, waar de lage, granieten zuilen
torsten het lage gewelf - de grijze Tanaïs stuwend zijn sombere
wateren zichtbaar tusschen de zuileschachten - lag over de sponde
van berenvel de vorstelijke Amazone in vertwijfeling neêr en wrong
zij niet anders dan een zwakke vrouw, de strijdbare, brons
omcirkelde armen.
Heur ter zijde zat fronsend de Held; de leeuwenhuid af gelegd, den
knots ter zijde gesteld, boog en pijlenkoker gestapeld in denhoek van de zaal, omhulde hem de Skythische mantel, omhield hem
de Skythische kroonband van brons het goudbrons kruivende haar en
de breed geriemde kothurnen omsnoerden hem voet en kuit tot de
knie. En over de, in vertwijfeling hare armen wringende, vrouw, zag
koud machtig zijn grauw-blauw oog neêr en speelde zijn wreede
glimlach in den goudbrons kruivenden baard. Zoo zat hij als een
overwinnaar, als een heerscher en als een koning en zoo wrong zich
de Amazone niet anders dan een slavin.
- Het kan niet anders, verklaarde de Held. Hippolyte, vertoornd
zijn de goden. Geëerd hebben de Amazonen hen nooit. Te eeren
dachten zij Artemis, maar zonder haar eere te doen als zij
wenschte; Artemis is vertoornd als alle de anderen. Het kàn niet
anders. Artemis heeft zich àf gewend, als alle goden, van dit
vervloekte land, van deze vervloekte vrouwen, die allen gij zijt en
alleen Afrodite kan u genadig thans zijn. Haar zult gij een tempel
stichten.
De Amazone, plots, richtte zich op. Groot en krachtig, was zij edel
schoon van gelaat, waar in de donkere oogen vol smarte flonkerden,
waar om het donkere haar golfde, een raafzwarte vacht gelijk, waar
zonneglans zich in verborg. De maliënrusting af gelegd, omviel haar
het ruime gewaad, dat, den eenen schouder en borst onbedekt, den
rok haar vallen deed tot de hielen. De purperen plooien hield een
breede, gouden gordel onder de borsten gegaard en de Amazone was,
om dit sieraad, den langen rok, het losse haar en haar smart, van
strijderesse vervrouwelijkt tot vrouw.
Fier, als streefde zij tegen, vaarde zij op naar den Held. En zij
riep:
- Wie zegt mij, dat gij de waarheid mij meldt en dat gij wéet van
de goden?
Verwoed richtte zich de Held en de man stond tegen over de
vrouw.
- Ben ik niet Herakles? riep hij trotsch en ballend de vuisten. Ben
ik de zoon niet van Zeus? Zijn de goden mij niet broederen en
zusteren? Schonk Apollo mij niet mijn goudblonde ros? Deed Dionyzos
mij niet drinken zijn eigenen wijn, jaren lang bewaard in het vat
voor mij? Ving ik niet, in vreedzamen wedloop, Artemis eigene
Hinde, als de godin mij vergunde te doen? Effent niet Poseidoon
zijn bewegelijke zee als ik haar over vaar? Verschijnen Afrodite en
Eros niet op mijn weg, om mij te leiden, te wijzen, te raden?
Twijfelt Hippolyte aan Herakles' macht? Aan Herakles' wetenschap
wat wenschen zijn stralende broederen en zusteren, de goden van
licht? Is sombere eeredienst, als in somber Skythië, ooit geduld in
heerlijk Hellas? En vertrouwt mij niet Hippolyte, als ik zeg, dat
alleen Afrodite dit land en dit vrouwenvolk tehulpe kan komen? Weifelt Hippolyte dan immer Afrodite den tempel
te stichten, tot heil àller Amazonen?
De vrouwe vouwde de handen. En als smeekte zij, sprak zij
zacht:
- O Held! Hoor Hippolyte! Wij eerden Ares en Artemis en wij meenden
goed te doen. De godin eerden wij in de blanke nachten en offerden
heur de mannen en wij meenden goed te doen, zoo lang niemand ons
overwon. Helaas, thans zijn wij overwonnen door de blonde, sterke
helden en onze priesteressen slachteden zichzelve in wanhoop op de
verlatene altaren... Wij hebben, sedert zij stierven, geene meer om
de godin te verzoenen, want de Amazonen hadden de helden lief, die
haar overwonnen en offerden hèn hare kuischheid. Wij hebben thans
allen lief! Onze overwinnaars hebben wij lief en Hippolyte bemint
Herakles, haar overwinnaar! Weet gij, mijn geliefde Held, Artemis,
wij zagen haar nooit anders dan als de blanke maan: hare tred
drukte nooit den somberen boord van den Tanaïs en ik geloof
Herakles wel, als hij ons meldt, dat zijn goddelijke zuster niet
wilde het menscheen mannen-offer. Maar weet ge, wien wij wèl zagen
aan den boord van den Tanaïs??
De Amazone was liefdevol den Held genaderd en zij drukte met zacht
geweld hem neêr op het bedde van berenvel en zag hem door hare
tranen heen behaagziek in de booze oogen.
- Weet ge wien wij wèl zagen? herhaalde behaagziek Hippolyte. Wij
zagen Ares, Artemis' en Herakles' goddelijken broeder. In
kletterend wapengeweld daalde hij uit de lucht op zijn
koperbeslagen, ebben strijdwagen, met de zwarte rossen, die de
wolken door jagen! Hij daalde neêr, de machtige god en de Amazonen
vereerden hem en voor de eerste maal vreesden hare kloppende
harten! Maar hij, de vreeslijke god, hij was teeder als niet de
Amazonen wisten, dat de strijdbaarste god wist te zijn en hij
beminde de Amazonen, die zijne liefde duldden uit vreeze en
alleenlijk hem smeekten haar dochteren baren te doen en geen zonen!
Ares' dochteren streden mede in de strijdbare scharen, zoo als zij
thans de goudblonde helden beminnen, mede met de, helaas, niet meer
strijdbare. Maar wie Ares alleen beminde, beminde met heel haar
hart, o Held, zij was Hippolyte! Niet dùldde zij alleen zijne
liefde uit vrees! Maar, hier, in het geheim dezer zaal, omgaven
Hippolyte's armen den god in zaligheid van heimlijke liefde! O
Held, o broeder van Ares, reeds voor gij de Amazone overwont, kende
de Amazone de liefde! De liefde, die ziel en zinnen verrukt; die
liefde, die wederzijds smacht en verzaadt! Uw broeder, o Held, uw
verschriklijke broeder, ik beminde hem en hij versmaadde niet
Hippolyte's liefde! Hièr lag hij, op dezezelfde sponde, waar, Herakles, gij, thans Hippolyte zoekt; hier
lag hij en wond de Amazone haar in liefde verweekte armen bevend
van lust om zijn donkere hoofd als zij thans om uw bronsblonde
hoofd doet! Hier lag hij en was hij verschrikkelijk en teeder! Hier
lag hij en het was het heimlijk geluk van de, in liefde overwonnen,
Amazone... Toen zeide hij, dat hem de krijg riep, tusschen Titanen
en goden... Toen zeide hij, dat hij moest gáan... Dat hij moest
gaan! O vertwijfeling van Hippolyte, o éerste vertwijfeling! Haar
god, haar liefde ging! Maar vóor hij ging, helaas, voor immer,
schonk hij Hippolyte dezen gordel, van goud, gedreven door
Hefaistos zelven, dezen gordel, die snoert het ruime gewaad onder
den boezem! En hij zeide:
- Zoo ooit, o Hippolyte, in gevaar gij zijt, roep bij den gordel
Ares aan en te hulpe komen zal hij door de wolken op de ratelende
strijdkar... Zoo gij getrouw hem waart!
- Helaas, hernam de Amazone; getrouw was Hippolyte niet den
goddelijken minnaar en Ares zal niet komen, al roept zij hem aan
bij den gordel! Na het liefdegeluk kwam des scheidens smart... zoo
als thans na het liefdegeluk, o Herakles, ik de smart al zie doemen
tusschen òns... als tusschen àlle de Amazonen en helden!
De Held, teederder, omvatte de vrouwe in zijne armen en zij snikte
tegen zijn schouder. En, dempend tot verleidelijke zachtheid zijn
diepe stem, sprak Herakles:
- O, Hippolyte, gij, die de liefde reeds kende, zoo als gij de
liefde kent! Die haar kende nachte-heimelijk, zoo als gij haar
zonnestralend thans kent! O, liefdevolle Amazone, die Herakles gaf
het heerlijkst geluk! Waarom wilt ge Afrodite niet eeren? Waarom
haar niet den tempel stichten?
- Was zij niet steeds onze vijandin?
- Kan de goddelijke vriendin zij niet worden?
- Zullen de strijdbare Amazonen verworden tot de veile slavinnen
des mans?
- Zouden de woeste Skythische vrouwen niet vervrouwelijken in
gelukzalige liefde?
- Heugen de voorspellingen ons niet, die spellen den ondergang van
ons, aan mannen gelijke vrouwen, zoo wij andere godheid dan Artemis
dienen?
- Wisten uwe sibyllen de waarheid als uwe priesteressen de waarheid
niet wisten? O Hippolyte, sticht den tempel! Sticht Afrodite den
tempel! En dan, dat alle Amazonen haar offeren kleinood of schat,
die het dierbaarst haar is!
- Mijne vrouwen dragen geen kostelijk sieraad als uwe Helleensche
vrouwen daar ginds! Onze bronzen banden zullen verwende Afrodite
behagelijk niet zijn! O Held, Ares' goudene gordel was het éenige
goud in Skythië... voor gij, o mijn blonde Held, kwaamt!
- Zoo offer Afrodite den gordel!
- Ares' gordel?
- Zoû dien Afrodite niet welkom zijn?
- Ares' gordel!!
- Sedert tòch Hippolyte ontrouw aan Areswerd!
- Ares' gordel... O Held, reeds de vóorgedachte hem afte staan,
doet Hippolyte beven van angst!
De Held stootte haar ruw van zich af.
- Omdat gij steeds Ares lief hebt, trots onze omhelzing! Omdat gij
Ares niet kunt vergeten! Omdat gij, zelfs in mijn armen, ZIJN
gordel gesnoerd houdt onder de borsten!
Langzaam, in smarte glimlachende, ontgespte, gerezen, de Amazone
den goudenen gordel.
- Held, o mijn Held! murmelde zij. Zoo gij meent, dat deez' gordel
getuigt, dat Ares' liefde nog huist in dit hart, zoo neem, nog vóor
de Amazonen den tempel der Liefde stichten, dit kleinood, dat plots
mij de borst brandt! Wat behield Hippolyte het in Herakles' armen!
Wat omsnoert haar ànders tot haar geluk dan de omhelzing van
Herakles! Hier, neem den gordel van Ares! Wat deert hij mij, wàt
deert hij mij! Wat hecht ik nog aan dit goud! Wat hecht ik nog aan
den talisman, die zijn kracht reeds verloor in nieuw geluk! Wat zal
Hippolyte hooren nog naar de stille stemme in haar hart: sta den
gordel nooit af! Deze gordel... Hij was toch niet de kracht! Deze
gordel was immers de zwakheid! En als de zwakheid is het geluk van
de vrouw... waarom zoû Hippolyte niet immer dan zwak zijn en den
gordel af staan, Afrodite ter wille! Zal ik vergaan, zoo ik offer
den gordel? Zal het offer des gordels Afrodite verzoenen! Zal éene
godheid, de lieflijkste, Skythië toe lachen, het sombere land! Wat
wéet ik! Hier Held, neem mij den gordel: ú bied ik den gordel nog
vóor ik hem Afrodite bied, opdat geen gouden band, geen tastbare
herinnering ons scheide in onze innigste omhelzing!
Uit der Amazone handen ontving Herakles den gordel. De geleede
plakkaten rammelden in zijn krachtige handen, die beefden. Want hij
dacht aan Admete... Maar te gelijker tijd, nu Hippolyte hem
vrijwillig den gordel over gaf, door vloeide hem het medelijden met
de getemde strijderesse, wie hij zijn gevoelens en doelwit verborg.
En zijn stem, zoo
diep, zoo zwaar, klonk verteederd toen hij haar
vroeg:
- Hippolyte... wèl beminde gij Ares?
- Hij was mijn eerste geluk en mijn eerste smart! Om hem heb ik de
Zusteren gelogen en deed haar gelooven, dat ik onderging zijn
dwang, omdat hij de sterkste was, als zij dien dwang ondergingen...
Dwang, ons volk ten nutte, daar wij hem dochteren baarden, nieuwe
strijdbare maagden in onze legerscharen... Om hem heb ik heimlijk
listig verborgen mijn ziel voor de zusteren, en niemand weet noch
van mijn geluk, noch van mijn smart... U, o verwinnaar, o zoon van
Zeus, o Ares' broeder, spreek ik het eerst van die smart, datgeluk, het éerst van mijn eerste liefde... Eerste liefde!
Vervloog zij als een vogel, die verre wiekte? Heeft Hippolyte thans
nog de herinnering lief, nu zij Herakles lief heeft...! Neen, nièts
in haar ziel weegt meer tegen heur tweede geluk... ook al
voorgevoelt zij de tweede en misschien grootere smàrt!
Herakles, in beide handen, bezag den goudenen gordel.
- Hippolyte, vroeg hij; wie gaf Hippolyte haar liefde in, zoo het
niet Afrodite was?
- Zoo zij het was, gezegend dan zij de godin, en wij zullen, mijn
geliefde, den gordel haar wijden in haren tempel, die de Amazonen
haar stichten zullen...
- Geeft zij niet àlle liefde in, o Hippolyte, de zachte maar soms
wréede godin; de moeder van de twee zonen, van Eros... Maar ook van
Anteros...
- Van Liefde en Wederliefde...
- Die zij soms scheidt en soms vereent... En die, de een, kwijnt,
zonder den ander...
- Maar die, vereend, samen bloeien... O, schooner dan onze godin,
die gij ons leert niet te zijn als wij haar dachten, zijn úwe
goden, Helleen!
- Eros... en Anteros... Verschenen zij u óoit, Hippolyte?
- Verschenen mij àndere goden dan Ares en Herakles?
- Eros èn Anteros... Zij verschenen MIJ, o Hippolyte... En die ik
bemin... bemint mij ook...
- Dus, zoo als Hippolyte Herakles mint, zoû de Held zijne Amazone
beminnen? Zoû dit onuitsprekelijk geluk... nu de gouden band ons
niet meer scheidt... zijn geworden door Afrodite's wonder?
De Held glimlachte zijn weemoedigen glimlach en door zijne blauwe
oogen wemelde het grauw heen. En hij dacht aan Admete en bezag weêr
den gordel maar kon, twijfelmoedig, niet gelooven, trots Anteros en
Eros, aan een toekomst van geluk... al was hem geopenbaard, dat de
dochter Eurystheus' beminde haars vaders slaaf... En hij zag naar
Hippolyte en dit oogenblik was zijn medegevoel bijna liefde.
- Hippolyte, sprak de Held rijzend en nam in zijne armen de vrouwe
en kuste haar in zijne teederlijk medelijden, met hem en met haar,
de oogen; Hippolyte, dank voor den gordel. Nu wéet ik, dat
Hippolyte Herakles lief heeft... en niet meer Ares. En zoo ooit
Herakles gaan zal... in den strijd... tegen Titanen, Giganten,
tegen reuzen of monsters... waar héen zijn Noodlot hem zenden
moge... geloof dan, Hippolyte, dat deze stonde Herakles' hart u
gewijd was!
Zij zag tot hem op en glimlachte gelukkig, door hare tranen heen.
Zij werd zich zijner liefde aalmoes bewust, maar die aalmoes dunkte
haar heerlijker goud dan de gordel haar ooit was geschenen. En hare
armen met een kreet om hem heen slaand, zonk zij neêr op zijn
borst, op de sponde...
Terwijl de nacht over den Tanaïs, tusschen de zuilen, in de
donkerende zaal,stapelde de schaduwen vol toekomstgeheim.
XXXV
Hij staarde neêr op Hippolyte, waar zij, blank, sliep op het
donkere berenvel. En hij bedacht, dat hij lief haar wel had, met
eene liefde van medelijden. En hij dacht aan Deianeira en bedacht,
dat hij lief haar ook had, maar zoo anders - de zuster van zijn
vriend Meleagros, zijne gade, de moeder zijns zoons, de beheerster
zijner bezittingen, in éen woord, de vrouwe - dat hij lief haar had
met bewondering, met dankbaarheid, met innige achting, met de
teederheid van een echtgenoot. En hij dacht aan Admete en gevoelde,
dat hij haar beminde en altijd bemind had, als een onbereikbare
glans, als de nooit bezitbare, nooit omhelsbare Liefde zelve. En
neêr starende op Hippolyte, zwol hem thans de ziel van blijde,
trotsche vreugde, omdat Eros zelve hem toe gefluisterd had, met
Anteros, dat Admete hem, Herakles, minde, den slaaf haars vaders
Eurystheus! En deze trots, deze zalige vreugde, werd hij zich
bewust gevoeld te hebben, een glorie gelijk in zijn hart, durende
heel de reize van Thrachis naar Skythië... durende de
schermutseling met de strijdbare vrouwen... durende de omhelzingen
van niet meer strijdbare maar teedere Hippolyte...
Admete, Admete beminde hèm! Admete wachtte, dat hij den gordel zoû
brengen! O hoe lange wachtte zij reeds, ziek! Gezondheid, met den
gordel, zoû hij haar brengen! En dan, als Afrodite's droom het
gekondigd haar had, zoû zij erlangen den liefdevollen gemaal, aan
Herakles zelven gelijk, krachtig als hij, roemruchtig van daden,
goddelijk van afkomst... Helaas, zèlve dacht hij nimmer die gemaal
te zijn, door Afrodite beloofd, maar wèl wist hij Admete de Liefde
te zijn, de Liefde, naar welke hij altijd gesmacht had! Admete, zij
alleen was zijne Liefde! Onbezitbaar, onomhelsbaar, onbereikbaar!
Maar de Liefde en de Wederliefde... tot zij die zoû over dragen op
den hèm gelijkenden gemaal. Deianeira, zij was de gade; Hippolyte,
zij was zijn medelijden; Admete alleen... ZIJ was zijne Liefde!
Zijne Liefde, over welke waakten Afrodite en Eros zelve!
En de trots, en het reine, niets meer verlangende geluk mengelden
zich met het medelijden, terwijl Herakles steeds neêr op Hippolyte
zag. Hij had in de handen den gordel genomen... Hij zoû haar nu
verlaten voor altijd... Hij ging Admete den gordel brengen... Hij
zoû zich haasten, haasten, haasten, den langen weg langs... Hij zoû
Iolàos, de makkers waarschuwen...
En met een laatsten blik, den blik van zijn medelijden naar de
immer
slapende, sloop hij behoedvol ter poorte, het sieraad
bergende in de plooien des Skythischen mantels...
----------------------------- In dit zelfde oogenblik ijlde door de
verlatene straten van Themiskyra een Amazone, en klopte met het
gevest van haar zwaard op de poorten der geslotenehuizen. Hoog rees in de nacht hare gestalte, als die eener
godin, en aan poort na poort herhaalde zij haar waarschuwenden
klop. En als de poorten zich openden, riep zij met zware stemme en
tòch fluisterend:
- Op dan toch, òp, gij Amazonen! Wat toeft gij allen in diepen
slaap, in uwe dichte huizen, na de ure van liefdezwijmel,
zorgeloos, niet anders dan of gij waart priesteressen van Afrodite,
die Skythië door zwervende krijgers ontvingt in veile bedden voor
luttel geld! Op, en verneemt mijn bevel! Op, en snelt te hulpe uw
niet meer strijdbare vorstin, die Herakles weg zal voeren naar
Hellas! Amazonen, Amazonen, op!
Zoo snelde de godinne-groote Amazone langs alle deuren en herhaalde
haar klop en de gewekte strijderessen verbaasden en herkenden niet
Hera, de groote godin, die Herakles haatte en zelve thans, Zeus'
woede trotseerend, verhinderen wilde, dat zijn bastaardzoon slagen
zoû de in zijn Negende Werk. Maar Herakles, toen hij zijne makkers
wekken wilde tot stillen aftocht, herkende de, in de dageraad nog
op de deuren kloppende, godinne-groote Amazone en hevig verschrikte
de Held. Hij, de vreeslooze, vreesde zijne zoogmoeder, die hem zoo
haatte. En hij riep tot Iolàos en de Thrakische makkers:
- Op dan toch, op, gij Thrakiërs, òp Iolàos, toeft niet meer in
diepen slaap, na de ure van liefdezwijmel, zorgeloos, maar
verzamelt dicht om mij rond, want Hera zelve snelt Themiskyra door,
godinne-groote Amazone gelijk, en zij wekt de strijdbare vrouwen!
Thrakiërs, Thrakiërs, op!!
Over den Tanaïs gloorde de ochtend bleek. Over het breede water
welfde de breede brug en de weg voerde Zuidwaarts ter offerweide en
ten woud. En reeds waren de Thrakische helden, om Herakles en
Iolàos, op de stormende rossen den brug over gestormd, toen schril
van oorlogsschreeuw, zij achter zich hoorden aan draven de verwoede
horden der Amazonen, hun aller, door Hera gewekte, weêr strijdbare
minnaressen. Niet wilden vluchten de mannen voor vrouwen en zij
wendden òm hunne rossen en op den welvenden brug woelden zij weldra
woest dooreen. De hinnikende paarden wringelden steigerend òp tegen
elkaâr en sloegen neêr met de hoeven, de pijlen flitsten uit de
Skythische bogen, de lange Helleensche speren spietsten, maar
Herakles hief niet den knots al herkende hij Hera weder,
godinne-groote Amazone, die op hitste de verwoede vrouwen. Want zij
dachten, de vrouwen, dat de helden, die zij bemind hadden, dat
Herakles thans hare vorstin, Hippolyte, mede voerden naar Hellas en
zij wilden de vrouwe bevrijden, verborgen als zij haar dachten in
het midden harer vijanden, die heur minnaars waren geweest. Maar
hief ook de Held niet den doodelijken knots, dien hij slechts te
heffen gewoon was tegen reuzen en roovers enmonsters, te ros worstelde hij met de vrouwen en rukte ze uit
het zaâl en hief ze in zijn armen omhoog en wierp ze over den
welvenden brug in de òp spuitende wateren. Hare blanke leden in den
korten rok, hare eng ommaliede lichamen beschreven den cirkelzwaai
over het woedend gevecht heen en zij tuimelden in den Tanaïs, in
den schuimenden stroom en verdronken. Vertwijfeld riep Hera haar
zoon, Ares, te hulpe maar, in rozen geboeid, bleef hij verre.
Iolàos en de Thrakische makkers streden paard tegen paard, met de
vrouwen; haar bloed purperde door de omprangende maliën en spoot
uit blankende borsten en nu de weinige, nog weerbare vrouwen
deinsden ter stede terug in hooploozen aftocht, nu woedende Hera
zelve, ballend de vuist, verzwond, in witten mist en dichte nevel
zich spreidde over de stad en het water, meende Herakles het
oogenblik gunstig te wijken terug naar het Zuidelijk woud en niet
langer te vervolgen de wee roepende, overwonnene schare...
Maar een der jeugdigste Thrakische makkers, Krotos genaamd, had in
den strijd Melampo ontmoet, de jonge Amazone, die hem hare liefde
gegund had. En toen hunne oogen elkander ontmoetten, was het beiden
onmogelijk te strijden. En terwijl Krotos Melampo omprangde,
schijnbaar in strijd, fluisterde hij haar in, zij hijgende van
smartelijke liefde aan zijn borst:
- Stort, o Melampo, uw ros in den vloed, als ik het mijne u na zal
storten en vlieden wij samen, want Krotos is het onmogelijk te
bestrijden in strijd wie in liefde hij lieft!
En hij loosde den klem zijner armen en Melampo deed steigeren haar
ros
en stortte over den brug in den stroom. Krotos stortte haar
achterna; zij lieten de rossen en zwommen van daar naar Themiskyra
terug. Zij dwaalden de stad toe; Melampo ontsnoerde Krotos' rusting
en zij hulde hem in haren eigenen korten rok, die den jongeling een
Amazone deed schijnen: zij zelve bleef naakt, maar behield zich
helm en schild en speer. En de geliefden dwaalden, angstiglijk en
op hunne hoede, steeds dichter ter stad, waar Melampo Krotos
verbergen wilde om in gunstiger wijl te ontvluchten. Tot zij
naderden het paleis van Hippolyte. Zij verschrikten want zij zagen
de vorstinne zelve: zij stond op de hoogste tin en riep:
- Herakles! Herakles!! Helaas, hij ging, mijn Held, als Ares ging
en Hera, die hem haat, wekte den strijd! Helaas, wie ook verwinne,
mijne strijdbare vrouwen of de helden, die zij beminden, voor
Hippolyte heeft, na de stonde, dat Herakles' hart haar gewijd was,
uit alle geluk, alle liefde, alle leven! Vaarwel dan, o somber
Skythië; vaarwel dan, o sombere stad, die alleen de Liefde, helaas,
zóo korte wijleverhelderde; vaart wel, mijne dubbel overwonnene Amazonen, in
liefde en in strijd, vaart wel, o wie mij den gordel gaf en wien ik
den gordel gaf, den heilloozen gordel, dien Hippolyte's verhelderde
geest thans weet te zijn de buit van den Held voor de verre vrouw,
wie hij in Hellas wijdde zijn liefde en wie hij kwam halen hier het
kleinood, dat zij begeerde... Maar kleinood, dat nooit zij dragen
zal, zoo Hera Hippolyte's vloek verhoore! Want wie zij ook wezen
moge, de hartlooze vrouw, die den gordel verlangde ten koste van
Hippolyte's vrede, ten koste van haar geluk, ten koste van haar
stad en haar volk... Hippolyte, stervende, vlóekt haar... dat zij
sterve, deez' zelven stond!!
Beneden, bij den stroom, zagen de jonge geliefden, Krotos en
Melampo, verschrikt elkander ornvattende dicht in de armen, de
rampzalige vrouwe, de verwonnene Amazone-vorstin zich neêr storten
van den toren...
Hun beider kreet trachtte als te weêrhouden, hun beider gebaar van
radelooze armen...
Maar de schuimende stroom van den Tanaïs, voor hunne puilende
oogen, slierde reeds tusschen de rotsen de overwonnene meê...
XXXVI
...De sneeuw had de toppen des Oita's en zelfs zijne glooiende
flanken omglansd, het jonge vee was geboren en het versche gras
groen der weiden ontsproten en de bongerds wemelden nu van de
gesprenkelde, rozige bloesems...
En de Lente trad weêr over Thrachis' gronden... Maar niet
glimlachte, blijde luisterend, de Held om de beurtzangen der
herders, die de huppelende lammeren en buitelende geitjes, ter
zijde der tevredene moederen, geleidden de hellingen der grazige
heuvelen langs... En eenzaam dwaalde hij langs den zoom der
landouwen of doolde door de dichtheid van het woud zelve en voedde
met de treurige gedachten zijn smart... En legde zich neer onder de
donkere eiken en doorleed in droefheid de dagen...
En mokte, en wrokte de goden en meed de menschen en meed zelfs de
gade en het teedere kind en den trouwen vriend.
Hoe lange was het geleden, sedert in Hellas en in Mykenæ de Held
terug was gekeerd? Hoe lange was het geleden...? Was het
gisteren... of waren het maanden? Herakles wist het niet... Hij
telde de dagen, de maanden niet. Steeds zag hij het zelfde beeld
vóor zich, als ware het gisteren geschied: zijne terugkomst met
Iolàos, op den snel raderenden wagen, door de poorten der stede
Mykenæ, waar hij Admete den gordel kwam brengen... Admete, die hij
lief had, van verre... Admete, die hem lief had, in stilte...
Admete, wie hij gezondheid kwam brengen, en het, haar in den droom
door Afrodite beloofde, geluk... En aanstonds, in de stad, had hem
de huivervolle stilte der straten getroffen, alle huizen
gesloten... Niet zagen juichende Mykenæërsuit naar Herakles en wonden het lauwerfestoen om de zuilen en
langs de huizen en hingen het purperdoek uit en niet traden hem
voor jongelieden en maagden met lieren en gehevenen myrtentwijg.
Door de blanke stilte, huiverwekkend, mende verwonderd Iolàos de
bedwongene rossen, de twee, wilde witte... en naderde het paleis
van Eurystheus' en niemand nog kwam jubelend te voorschijn... Tot,
ten zelfden tijd, dat Herakles naderde, de paleizepoorten open
weken en klagende muziek weêrklonk van weenende stemmen en
weemoedig trillende snaren, de elegie onderbroken door dof gebonsde
omwondene gongs.
En toen de Held had gevraagd wiens uitvaart men vierde, had men hem
vol smart en vol vreeze niets durven melden, tot uit de poort aan
werd getorst de blanke bare omgeven door alle de dienaressen
Eurystheus' en alle zijne dienaren...
En tóen had de Held ervaren, wie verscheiden was uit het aardsche
leven en was hij gestort in klagende wanhoop voor de aangedragene
bare, terwijl hij in beide handen hoog tot háar, die daar lag, had
geheven den goudenen gordel, den talisman voor hare gezondheid,
voor haar geluk en hare liefde: kleinood om welker verovering een
volk van strijdbare vrouwen was verdolgen, een stad was vernietigd,
een vorstin zich gestort had van torentin...
En noodeloos toen en nutteloos had de Held geheven het onnoodige
kleinood in beide zijne bevende handen als om de kleine doode weêr
tot het leven te wekken, maar stille was zij gebleven, roereloos
blank in de, eng haar omwindende, wade. Geen gebaar had haar hand
hem tegen gebeurd, tot geen blik naar hem toe hadden zich hare
dichte oogeleden geheven; langs hem heen hadden de dragers de
lichte, witte bare gedragen en door Herakles' smartlijken kreet
heen, had het snikkend klagen der vrouwen en het vroom krijschend
steenen der weensters geklonken, tot Eurystheus zelve, tusschen
Mykenæ's priesters en grooten, verschenen was in de poort. En hij
had, in tranen, Herakles luid gevloekt, den slèchten slaaf en
trouwloozen dienaar, die te laat was gekeerd om Admete met Ares'
sieraad te genezen van hare kranke smachting, opdat haar het nieuwe
leven zoû geven wat Afrodite beloofd had, zoo de jonkvrouw zich
ooit snoerde Hippolyte's gordel onder den boezem: geluk en liefde
en den goddelijken gemaal en het roemruchtige nageslacht...
Herakles, onder de donkere eiken van Thrachis neêr liggende in
durende smart, herinnerde zich weêr en weêr de kleine bare, het
noodeloos gehevene kleinood en den vloek van Eurystheus, vloek, na
welken hij, de spotter Herakles, hij, die plagend gesmaad had den
vorst met Leeuw, Hydra en Ever, hij, die vertoornd was geweest om
de Hinde, die zelfs tot
razernij was gewekt om de Stallen, geen
woord tot tegenweerhad gesteld, buigende het hoofd in deemoed en smart, nu de
Liefde, naar welke hij gesmacht steeds had, de Liefde, die hem Eros
geopenbaard had, de stille, zwijgende en reine Liefde, de Liefde
zonder hoop en verwachting, de éenige Liefde... daar voorbij hem
gedragen werd: klein, wit omwonden, een kind gelijk, dat, dood,
gedragen werd naar de reine vlam van den stapel.
En toen, het kleinood uit Herakles' handen geslipt, was de
gevloekte geslopen van daar, als verjaagd door de Eumeniden, had
gedwaald, een waanzinnige woesteling gelijk, tot Thrachis toe, en
wrokkende tegen de goden, tegen àlle goden, de gunstige zelfs,
tegen goddelijke Afrodite, doolde hij thans door de dichtheid des
wouds of langs der landouwen zoom, doorleed onder de donkere eiken
in durende droefheid de dagen...
En de Lente was hem weemoedig. Een zongouden, weemoedigen morgen
zag hij langs de velden en hellende heuvelen tot hem komen
Deianeira en zij droeg in hare armen haar kleinen zoon, en het
knaapske kraaide en strekte de handjes toe naar den vader, die lag
in de donkere schaduw. En Herakles glimlachte en duldde, dat het
kind hem de armpjes sloeg om den hals en hem kuste den baardmond
met de zoete lipjes en toen spelende de witte bloemetjes plukte aan
den weidenzoom...
En Deianeira, die zich had gezet op de zode, zeide:
- O, Herakles, dezen morgen brachten wij het offer aan Afrodite in
het heiligdom in het rozenbosch. En wij snoerden den gordel, dien
Iolàos terug heeft gebracht uit Mykenæ, onder den boezem van de
beeltenis der godin...
Herakles haalde diep adem als verstikte hij onder de stille en
zwaar wegende smart en zijne blauwe oogen, waar het smartelijke
grauw in dóor smolt, volgden het spel van zijn argeloos kind.
Het is goed, zei de hij dof.
- O, mijn Herakles, sprak Deianeira en vouwde de handen; zeg mij,
lijdt ge, mijn Held?
- Welke mensch, o Deianeira, antwoordde de Held; lijdt niet...
Lijdt gij, o Deianeira?
- Waarom vraag na wedervraag, Herakles? Zoû Deianeira gelukkig niet
zijn, met gade en met zoon, met hof en met huis, en met den gunst
der gunstige goden?
Herakles lachte minachtend en bitter.
- De gunstige goden... zij spélen met ons, menschen.
- Gij zijt de zoon van een god, mijn man!
- Ik ben de zoon eener aardsche vrouw, eener aardsche vrouw, die
mijn hand versloeg... Zeg mij, o Deianeira, heb je ooit gesmacht
naar de Liefde?
- Toen Deianeira alleen te Kalydon was, na Meleagros' dood en om
haar heen drongen de vrijers en aan de grenzen des lands doemden de
vijanden, smachtte zij naar de Liefde... Herakles kwam en Herakles
was voor Deianeira de Liefde... Maar Deianeirawas niet de Liefde voor Herakles...
- Deianeira was de gade van Herakles, de beheerster zijner
bezittingen, de moeder zijns zoons, de heelster zijner wonden, de
troosteresse van zijne smart...
- Helaas! De troosteresse niet...
- Deianeira, o zeg mij... vrées je niet voor den man, die Megara
verworgde?
- Eerder, o mijn man, o mijn Held, o mijn Liefde, zoû Deianeira
vreezen, dat ZIJ Herakles den dood zoû aan doen, dan dat zij
vreezen zoude, dat Herakles haar zoû dooden... En zoo Herakles
ooit, in verbijstering, Deianeira doodde... zoû zij gelukkig
sterven onder zijn hand, omdat haar dood haar van hem kwam... Neen,
de Dood zal niet tusschen òns zijn...
- Wie weet de wil van het Noodlot! Wie voorziet Hera's eindloozen
haat!
Eerder ware het Herakles mogelijk, o mijn vrouw, te gelooven,
dat hij den dood uit Deianeira's handen ontvangen zoû, dan dat
Hera's haat hij ooit zoû verzoenen!
- O zwijg, zwijg over niet mogelijke mogelijkheid, o mijn man, maar
zeg mij, lijdt ge, mijn Held?
Hij glimlachte zijn weemoedglimlach en zijne oogen zelfs lachten
droef. Langzaam verhief zijne reuzengestalte en stak hij de hand
haar tot op staan.
- Gaan wij naar het rozenbosch... sprak hij zacht. Gaan wij naar
Afrodite's tempel. Ik wil den gordel terug zien... En ik zal je, o
Deianeira, dan zeggen of ik lijd...
Zij liepen den weidezoom langs en het kind speelde voor hen
uit.
- Weet je, sprak hij; mijn kinderjaren waren lachend en zorgenloos.
Mijn jongelingsjaren, aan jacht en mannelijk spel gewijd, gingen
voorbij... Hera wachtte... Haar haat bereidde voor... Toen ik
gehuwd was en kroost om mij zag, verbijsterde zij mij de zinnen...
Ik dreef Alkmene het zwaard door de moederborst, ik worgde Megara,
ik worgde en versloeg mijne kinderen! O, het bloedbad, o het
bloedbad! Het Orakel wees mij de Boete aan en Hera verbijsterde mij
en ik ontwrong der Pythia den drievoet... Weet je... tòen verscheen
ik, als een slaaf, voor Eurystheus... Ik zag háar, tusschen de
zuilen der hoven, tusschen de rozen der tuinen... Eerbiedig bleef
ik, verre, haar aan staren... Admete. Zij glimlachte mij toe. Zij
was als een lelie aan mijn ruwen weg. Zij was als de gouden straal
door mijn sombere leven. En zij was de dochter Eurystheus'! Als zij
tot mij sprak, werd het alles effen en zilverig vlak in mij, als
een meer. Als hare hand mijn hand greep, voelde ik mij vreemd
verwonderd licht, als zweefde ik. Als mijn knots viel en zij hief
hem mede met mij op, was het als gaf zij mij spelende moed. Zij was
een kind en ik vond haar schooner dan Afrodite, ik, die de
godinzag. Zij was een kind en ik vond haar wijzer dan Athena, ik, de
beschermeling der godin. Toen zij mij heette den gordel te halen,
opdat zij gelukkig zoû zijn, ben IK voor de eerste male des levens
wolkenloos, glànzend gelukkig geweest. Of zij mij den grootsten
gunst had verleend. O Deianeira, ik had haar lief, maar ik had haar
lief zonder ééne zegbare begeerte. Zij was voor mij de glans,
die
niet is te omhelzen, meer nog dan zij de dochter Eurystheus' was.
Als ik aan haar dacht in de nacht, werd het licht om mij... En toen
ik verbijsterd was in Thrakië, om Abderos' dood, om afschuw der
gruwbare goden... toen heb ik uit mijn gebarsten brein voèlen
vloeien de herinnering aan wat mij Admete gevraagd had... Hier, ter
zelfder plaatse, heeft mij de Liefde zelve herinnerd aan wat Admete
vroeg... Ik ging... zelfs zonder afscheid te nemen van Hyllos en
Deianeira... Ik ging... en... ik wòn den gordel, en de strijdbare
vrouwen, die Hera wekte, werden verdolgen, hare stad werd
vernietigd, Hippolyte stortte zich van hóogsten tin in den
Tanaïs...! Alles, o mijn zachte vrouw... opdat ik TE LAAT den
gordel heffen zoû... niet tot de maagd, maar tot haar lijk...
Zij waren, het kind steeds spelende voor hen uit, gegaan langs den
weidezoom, door het eikenbosch, door het berkenbosch en zij traden
het rozenbosch in... Hoog groeiden de struiken en heesters,
bloeiende boomen gelijk, tot boven hun beider hoofden en in de
zwoelte der lente ontloken de duizende rozen, de blanke en de roode
en de rozige... En in het midden van het rozenbosch rees de ronde,
marmeren tempel open en verzichtbaarde het lieflijke beeld der
godin. De wierook geurde nog op de schalen en de gordel gloeide,
gouden band, om de marmeren leest der godin en glansde den zongloed
terug met een felle, guldene ster...
Herakles wees naar het beeld.
- Alles, o mijn zachte vrouw... àlles... en Hippolyte en Admete
zelve ten onder gegaan in smàrte... opdat om het beeld der
IJverzuchtige, Ares' minnaresse, die goudene band zoû stralen!
Deianeira, Deianeira! En je vraagt mij, of ik lijd!! Of IK lijd,
die steèds het doodelijke Noodlot òp roept over wie mij omringt!
Over wie mij bemint!! Over wie ik bemin!! O Deianeira, en je vraagt
Herakles of hij lijdt! En je vreest niet voor Herakles, nòch om
Hyllos, noch om jezelve?? Deianeira, o Deianeira, je deedt mij de
vraag! Ik wil je een vraag doen en àntwoord mij de zuivere
waarheid: Deianeira... ben je ijverzuchtig??
De vrouwe was heél bleek. Zij hief hare handen tot den vragenden
Held op de schoudersen staarde Herakles in de oogen. Eén oogenblik dacht Deianeira
de waarheid te zeggen... Maar zij zag om naar het beeld der
lieflijk lachende, goud gegordelde... En vroom, gevoelde Deianeira,
dat
Afrodite wenschte, dat zij de waarheid niet zeggen zoû...
En Deianeira zeide:
- Neen, mijn Held...
Hij blikte op haar neêr, smartelijk droef glimlachende, ook door
zijne grauwblauwe oogen heen. Hij sloeg de armen vòl medelijden
rondom haar heen... Zij weende toen aan zijn borst... Op de
tempeltrede zat het kind, zoet, en poogde roode en witte rozen, die
het geplukt had, te winden door een...
XXXVII
Toen zeide Herakles, den voet op de wagentreê:
- Deianeira, wreed was de godin, wreed zijn de goden, zelfs de
gunstige, ons, den menschelijk sterfelijken. Maar beter dan
oproerig zich te betoonen jegens de goddelijke machten, dunkt het
mij nederig zich te voegen naar hunne wenschen en daarom o
Deianeira, maak ik mij op voor de laatste male naar Mykenæ, dat mij
melde Eurystheus het Tiende Werk, het eindelijke Einde mijner
Boete! O Deianeira, zoû het dan óoit gebeuren, dat mijn Boete
eindige? Dat ik hier, te Thrachis, bij vrouw en zoon, tusschen mijn
herders, veehoeders, landbouwers, ten laatste rustiglijk leve, in
vreedzamen rijkdom en vriendelijk geluk? Nauwlijks lijkt mij die
droom geloofbaar! En toch... en toch, ik zie uit naar het zoete
vooruitzicht! De moede zwerver... dàn zal hij diep ademend zitten
op de eiken bank voor zijn huis, terwijl de beurtzangen der herders
en hoeders af wisselen met de reien der spinsters en weefsters, dàn
zal hij de beheerster zijner bezittingen, zijn trouwe vrouwe,
omhelzen mogen als een recht hebbend man en niet meer als de
misdadiger, die naar huis sloop tusschen het zware strafwerk door;
dan zal hij Hyllos leeren te spannen de koorde des kleinen boogs of
den lichten werpspies te drillen; dan zal hij gelùkkig eindelijk
zijn, berustigd rustig gelukkig, als een rijk man, als een door de
goden gezegend vader en echtgenoot... zonder meer te denken aan
verlorene godezoonrechten en onrecht des Noodlots! En daarom o
Deianeira, nu Herakles de laatste male, nederig en gewillig, zich
op maakt naar Mykenæ, smeek de gunstige goden, hoe wreed zij ook
zijn, hem bij te staan, dat het Laatste Werk, wat het ook zij, hij
volbrenge naar Eurystheus' behagen!
Voor het laatst omhelsde de Held Deianeira en kleinen Hyllos, die
kraaide, en beklom hij den wagen, die - Iolàos mennende de wilde,
witte twee - voort raderde tusschen den dichten drom der dienaren.
Durende den langen rit naar Mykenæ stond Herakles droef te moede.
Nu verlangde hij niet meer naar de Liefde, als hij zoo vaak had
gedaan, zichop makende naar Mykenæ. Nu was uit het Huis van Afschuw, dat
voor zoo korte stond een Huis des Heils was geworden, de Charis,
helaas, verdwenen. Nu was Admete niet meer... En Herakles werd zich
gewaar, in zijne droefheid, dat hij oud, heel oud was geworden,
daar hij niet meer naar Liefde verlangde. Daar hij alleenlijk nog
slechts verlangde naar het Einde zijner Boete... om dan, berustigd
en rustig gelukkig, te leven te Thrachis, met vrouw en kind en
trouwe dienaren, en tusschen zijne tallooze kudden, die hij zoû
tellen.
Het was pikdonkere nacht, toen de Held te Mykenæ aan kwam en
gesloten bevond der stede dubbele poort. En hij wachtte geheel die
nacht op den weg tot de dag zoû ontwaken en de poorten werden
geopend. Maar de torenwachter, die bij het krieken des dags, uit
tuurde op de hoogste tin, in stede van Herakles binnen te laten
toen hij den Held aanschouwde, stak de helle bazuin en waarschuwde
de krijgers en wachten met schetterend bronzenen klank. En zij
schaarden zich op de muren en hunne speren en helmen schitterden
met schelle vonken en het scheen of zij wachtten den vijand af in
stede van een, dien zij beminden als de weldoener van hun land.
Ernstig stonden zij daar geschaard en Herakles, met Iolàos,
verbaasde.
- Krijgers van Mykenæ! riep Herakles. Zoo gij den vijand verwacht,
laat Alkaïos dan snel binnen de stede, opdat hij zich stelle aan uw
zijde!
Maar tusschen de helm- en speerschitterende mannen, trad, hoog
gekamd, hun aanvoerder door en kondde tot Herakles:
- Herakles, Held der Helden, koester Mykenæ en den Mykenæërs geen
wrok, zoo der stede dubbele poort u blijve gesloten. Eurystheus
beval mij u te melden, dat, sedert gij te laat den gordel der
Amazonenvorstin aan Admete bracht, u het vorstelijk bevel uit de
stad verbant, tot het Tiende Werk zij volbracht...
- Mykenæ is mijn vaderland! antwoordde smartelijk de Held; en mij
smart des vorsten bevel maar het is noch aan mij, noch aan u, o
helden Mykenæ's, het te weêrstreven en Alkaïos voegt zich gewillig
en nederig naar den koninklijken wil. Maar wie zal melden dit maal
het Tiende Bevel van den koning aan den banneling, die staat voor
de poorten? Wie, na Poseidoons priesters, na de grijsaards Mykenæ's
en helaas, o helaas! na de jonkvrouw Admete... meldt Alkaïos, wat
zijn laatste Boetewerk zij??
- Zoo de Held in Mykenæ geëerd werd, o Herakles, en de koning hem,
na der priesters en wijzen drang, op droeg den drievoudigen,
eervollen Opdracht, is het dit maal niet met òneere, dat de
Opdracht geschieden zal, al geschiedt zij ook uit mijn eigen
nederigen mond!Aanhoor mij dus o Held, o Herakles, dien wij beminnen. Verre in
het Verre Westen, aan het Westelijke Einde der Wereld, weidt de
monsterreus, Geryones, de reuzekudde der roodhuidige Runderen en
Eurystheus wenscht, dat gij o Held, rooft dien kostbaren buit!
Beneden, staand bij den wagen, slaakte de Held een kreet van woede
en van razernij, maar Iolàos, af gestegen, ornketende hem in zijne
armen en smeekte:
- Herakles! Herakles!! Wil niet woeden, maar blijf bij zinnen! Dit
is het Laatste Werk en Geryones zùlt gij overwinnen, want de
gunstige goden behoeden u!!
- De gunstige goden? lachte Herakles schamper. De gunstige goden?
Weet Eurystheus niet, dat zij niet heerschen aan het Westelijkste
einde der wereld? Weet Eurystheus niet, dat waar aan spoelt de
wereldzee bij het eiland Eurythia, waar nimmer zich menschenvoet
zette, de warrelende kolken zich tot Hades' duister verdiepen als
monsterlijke trechters vol zuigend schuim, de krochten der
grondlooze zeeën, die gruwbaar de aardschijf omgolven! Mykenæërs,
Mykenæërs, deze Opdracht kondt Herakles' Einde! Nu weet hij, dat
hem steeds het Noodlot dreef naar het eindelijke Einde toe; nu weet
hij, dat hij nooit
meer Mykenæ terug zal zien, nooit meer zal
treden de gronden, die dierbaar hem waren als vaderland, nooit meer
te Thrachis terug zal keeren met trouwen Iolàos bij vrouwe en bij
kind...! O verre vrouw, o vriend, vèrre vondt gij het reeds toen
Herakles tot Thrakië voer, angstiglijk verre scheen u toe het van
vrouwen weerbare Skythië en niet vermoeddet gij toèn de verre
Veerte, die thans u scheiden zal van wien gij lief hebt; verre
Veerte, van waar nimmer, o nimmer Herakles terug zal keeren! Neen,
Iolàos, aan het Westelijk Wereldeind heerschen niet meer de
gunstige goden, want daar zijn de goddelooze zeeën en godloos
Eurythia, waar Geryones de goudroode runderen hoedt, die niet de
weldadige kudden zijn, die lief heeft de landman, maar het
onoverwinbare toovervee, dat verijlt in de lucht als het eerst den
onvoorzichtigen vaarder gelokt heeft in de woedend stormende
wereldzee!!
Verslagen, boven op de tinnen der stad, stonden de droevige
Mykenæërs, die lief hadden Herakles; verslagen stond hun
aanvoerder, die den Held gekond had den Opdracht; verslagen stortte
in weeklacht uit Iolàos en wierp zich aan Herakles' borst, maar
somber zei de de Held thans, zich herwinnende na de eerste
wanhoop:
- Ween, o Iolàos, niet! Nooit wordt het stervelingen gegund te
weêrstreven godenwil en Noodlot en niet laat Herakles zich
overmeesteren door onmannelijke moedeloosheid, moet hij ook weg van
hier naar der wereld einde en eigen eind. Maken wij, makker ons op;
men mij, waar de maan rijzen zal aan den Westelijken einder der
zee, die ik eenzaam zal oversteken metalleenlijk den sterken knots, goed als een jonge vriend en gij,
o makker, ga naar Thrachis terug en meld Deianeira, dat Herakles
geen hoop, helaas, heeft ooit haar en Hyllos meer tusschen have en
in huis te omhelzen!
En Iolàos, gehoorzaam trots hevige smart, steeg op en Herakles
steeg op en de menner wendde de rossen, de wilde, witte twee en de
Held wuifde weemoedig de hand tot de droevige Mykenæërs, die lief
hem hadden en hem banneling, voor de geslotene poorten der stad
melden moesten den laatsten Opdracht, den vreeslijken Opdracht, den
Opdracht van het eindelijke Einde...
XXXVIII
...Dit was de onbekende zee, als een droom. Dit was de zee, de
Groote Zee, de droomzee van het onbekende. Zij was diep blauw en
bewogen en van schitterend schuim overtogen, en zij scheen
eindeloos, eindeloos... Toch wist Herakles, haar overstekende in
kleine bark, dat zij niet eindeloos was. Dat ter andere zijde harer
breede breedte de landen lagen, die men Libyë heette, waar woonden
de zwart geschroeide wilden...
De Held, moede des roeiens - want geweigerd had hij reismakker en
varensgenoot om niemand mede te slepen in d'eigenen dood - had de
riemen slippen laten uit de vuisten verstijfd en zich achter over
gestrekt in de boot over de knoesten van zijn knots, om te slapen.
En de felle blazer, uit het Noordwesten, die diep blauwde de zee en
haar schitterend met schuim overtoog, blies al zonder Herakles'
hulpe het vaartuig naar Libyë toe. Om den Held was de wijde lucht
en de wijde zee en de felle wind en al het wijde onbekende. Het was
of hij, zonder Hermes' geleide, reeds den dood in dreef, die hem
verbeidde... Dof en droef dreven mede zijn moede gedachten, op
gezweept uit hare moedelooze matheid door den zwiependen wind...
Mét hen zweefde mede het beeld van Admete, wier schim hem wellicht
zoû tegen zweven over de bleeke velden, de dreven der affodillen.
Hare gedachte ging met hem mede en hare schimme, wellicht, hem te
gemoet... Mèt haar, vaarde hij heen, van waar zij tot hem zoû
komen. Maar héel het leven liet hij achter, het felle, schitterende
leven, het leven van daad, meenende hij zekerlijk, dat de zee hem
mede dreef naar den dood. En hij dacht aan de beminde steden, aan
mooi Mykenæ en vorstelijk Argos, aan Nemea's gronden, Lerna's
landouwen. Aan Arkadië's beemden en Keryneia's woud, hij dacht aan
zijne eigene weiden van Thrachis, aan zijn have en zijn huis, aan
zijn vrouw en zijn zoon. Hij dacht aan alles wat hij had verloren,
aan wie hij verslagen had, aan zijne blinde misdaden, en droever
was hijdan hij ooit was te moê geweest: in de ongekende droomzee
doordroomde hij droefheid ongekend.
En de reis, die hij eenzaam begonnen was, volvoerde eenzaam hij
steeds, als in een droom. Gelijk als in een droom éen gaat eerst
langs geleidelijke wegen, maar die dán beginnen te winden en te
wenden en te kronkelen en te krinkelen, zoo ging Herakles, de zee
over gestoken en gestrand aan de brandende zanden. Zoo ging hij en
wat hem omgaf en wat hij volbracht, was als de vreemde vaagheid van
den durenden droom. Na de droomzee, breidden zich uit de
droomlanden, die hij door trok. Want zoo geheel anders dan de
natuurlijke liefelijkheid van bloeiend Hellas, was de gloeiend
roode woestijn, waar in de wateren niet welden. Tot de lucht begon
te trillen, witte vuur en witte vlam, en uit vuur en vlam te
voorschijn rilden witte torens, witte tinnen, witte vreemde boomen,
lang van dunnen stam, waar aan laag neder druipend lange waaiers,
die de bladeren waren... Om, als naderde de Held, te verijlen, weg
te ijlen, verder aan den horizon en te zwijmen in de zon, spottende
als spoken, blank, tusschen roode zand en rossen luchtebrand. Of de
nachten zaaiden alle starren, dwarrelende, gouden vonken, over
hemel en woestijn, tot zij zwaaiden zwijmeldronken om den Held, die
voorwaarts trad door een regen heen van warrelgensters en van
zwevetongen vuurs. Rozige glanszeeën, rezen nieuwe morgens na de
nachten en de droomebeemden dreven, dichte bosschen vreemder
waaierstammen, strevende omhoog in het éven koele van de opademing
des eersten uurs. Vreemde beesten, droomebeesten, doemden de
bosschages door, monstergroote mastodonten, staarteslingerende
chimeren, loensche sfinxen, griffioenen en lemuren en door allen
heen de vlinders, groot als vogels en de immense scarabeeën, wier
gespreide schilden donker schaûwden voor de zon... Dan de vreemde
droomenvolkeren, wilde wolken zwarte wezens, witte oogen, witte
tanden, roode monden, roode kelen; vederen rondom de heupen,
vogelmenschen, die schel schreeuwden en wier pijnlijk felle pijlen
vielen velen om den Held en hem flitsten door zijn vleesch. Knots
dan zwaaiend doòr de wilden, kneedde in den zwoelen droom Herakles'
nervige voet wreeden weg over hun lijven, die verstijfden onder
zijn stillen triomf. Maar zoo ook niet hunne pijlen hem
vermoordden, wel veel feller pijlen boorden den Held door den kruin
en door den nek, tot krankzinnig hij des krenkens, hief den blik
omhoog naar wie hem stoorde uit den rooden hemel en hij, vlek bij
vlek, zwart zag warrelen voor zijn oogen en hij Helios zag hellend
lachen, schietend naar hem toe de schelle, gouden flitsen uit den
schellen, gouden boog. Herakles, toen razend, richtte de' eigen
boog, niet in het zand, dat, rul,zwichtte, maar op de eigen ijzerharde dij en schoot de schichten
naar den god. Toen, ontrefbaar,
lachte blij goudgelokte Helios, of
hij schuldeloozen scherts slechts had beoogd, lachte hij den Held
goud tegen, bluschte zijn te fellen gloed en liet in den oranje
avond neêr door de luchten dalen zijn eigen en gouden boot...
Verwonderd zag Herakles langzaam het luchte vaartuigje zinken,
tooverscheepje, dat koos door de lucht koers naar de zee en toen
sneller en sneller zonk, tot het wiegelend bleef op de golven
liggen, af wachtend den Held, die waadde de wateren door om het,
verheugd in zijn hart, te bereiken. Hij zette er zich in en door de
nacht schoot het goddelijke zonneschuitje ten Westen toe; storm
scheen niet te deeren; als een goudene straal gleed het dwars door
de duistere nacht; als een gouden zwaan dreef het de weêr geëffende
zeeën over, tot de Held zich plotseling vol wanhoop en ijzing
bewust werd, dat het gestrand was aan een smallen dijk, aan welks
andere zijde de baren schuimden van den onbekenden
heelal-oceaan.
Herakles steeg uit en het tooverscheepje verdunde tot een, zich
naar het Westen toe verijlenden, rossen zonnestraal: de laatste,
die Helios weêr terug borg in zijn roode borst. Maar de Held, vol
van hem verstijvende vrees, dat hij het einde der wereld bereikt
had en, als hij dacht, èigen einde, daar aan dien wereldeinder,
wilde vroom zich wijden den gunstigen goden, voor hij bezwijken
ging in den rooftocht der roodgouden Runderen, die hij verleidend
meende te hebben zien weiden over de wijde weiden van het eiland
Eurythia. En sloeg wijd de handen en armen ter zijde en bad tot
Zeus, den vader, tot de goddelijke broeders en zusters. En wilde
hun toen niet zich alleen maar ook een tempel wijden en bukte waar
hij de rotsblokken zag ruw en vormeloos liggen en rukte ze en
richtte op uit dien baaierd twee ruwe zuilen ter linker-, twee ruwe
zuilen ter rechterzijde, en stond zelve in den ruwen tempel en bad,
armen en handen wijd. Steeds bruischte en schuimde de heelal-oceaan
ter andere zijde des dijks: boven die onzegbare ontzetting van
afgronddiepe kolken en trechters, graasden over het, als een
luchtverheveling verhevene, eiland Eurythia, de Runderen, die
Herakles voor Eurystheus moest rooven. En toen hij gebeden had
tusschen de vier ruwe zuilen, gevoelde in de ziele, o wonder, de
Held zich wederom moedig te moê. Hij dorst òp zien en hij
bespeurde, dat de prachtige kudden werkelijk runderen waren en dat
het mogelijk was hen te rooven, omdat zij niet waren verleidende
spoken of verlokkende wolken, zoo als men dacht in het Oosten.En hij zag, dat hun herder - duidelijk stond hij nu uit in de
talmende purperschemer - een drievoudig monster was: een
trits van
lichamen met een trits van zich gelijkende hoofden en met driemaal
twee handen en voeten...
Maar voor het vreeslijk vizioen verschrikte niet Herakles meer,
omdat het de bestrijdbare waarheid was. Kalmte vervloeide door zijn
gemoed en zijn onvergelijkbare kracht werd hij zich hoogmoedig
bewust met zekerheid van gunst der goden en eigene waarde. Zoo dat
hij, zelfs toen Geryones den roover bespeurde en gereed zich maakte
in zijne drie rechterhanden drie zware knotsen hoog te verheffen,
richtte zijn giftige pijl en het monster trof in zijn linkerhart.
Luid brullend donderde het neêr over het aardbevende eiland
Eurythia en Herakles richtte zijn tweede pijl naar des monsters
rechterhart en trof hem en het monster brulde en de stroom van zijn
bloed verfde rood de schuimende golven der wereldzee. Toen naderde
de Held onbevreesd den zeezoom en overmoedig stortte hij zich in de
vreeslijke baren, met boog en met knots, en zwom naar het eiland
toe, dat, nog bevende, omspat door zeebeving thans, rees en daalde
aan de wereldkim. Hoewel de diepte hem zuigen wilde, zwom hij
voort, tusschen de warrelende kolken door en bereikte hij strand.
De wrakke heuvelen verschuivende, lag het zieltogende lichaam van
Geryones te midden zijner verschrikte roode, rond rennende Runderen
en Herakles maakte zich gereed hem te schieten door zijn middelste
hart. Van angst brulde Geryones; in angst hieven zich zijne zes
monsterarmen ten hemel toe en schreeuwden zijne drie muilen om
hulpe.
Plotseling was het verschrikkelijk. Toen Herakles, op het
eilandstrand, reeds richtte de onfeilbare pijl, scheurde open in
een verschrikking van weêrglanzen, snelle weêrglans na weêrglans,
de hemeltrans en daalde uit goudene vlam neêr de goddelijke Hera
zelve. Zij stond, de hemelgodin, op den vierwieligen troon van
goud, die haar pralende wagen was en twee pauwen vierden met het
stralend gevaarte de vlammewolken door. Weêrlichtsnel daalde met
haar pronkende vogelspan, de toornige Hera den hemel door en zonk
zij, zoo snel als viel uit het zenith zij, op Eurythia's hoogsten
heuveltop. Daar zag Herakles, verschrikt, zijn machtige vijandin en
verhief zij, woedend en brauwefronsend, den blanken arm en blanke
hand, om des Helden derde pijl te weêrhouden. Haar goddelijke
vizioen van woede vervulde de brandende luchten, maar Herakles, hoe
verschrikt, versaagde niet meer nu hij de bereiking zijns doels
nabij zag en richtte zijn derde pijl. De pijl
snorde sissend de
koorde af. Een hevige gil weêrgalmde Eurythia over; de smartegil
van Hera zelve. Want om Geryones te beschermen, had zich de
verontwaardigde hemelvorstin gestort van haar wagentroon de
heuvelen af,de hand beschuttend voor het monster geheven en nu prikte
Herakles' pijl in Hera's eigenen arm en trilde daar, terwijl de
vloed van het goddelijke bloed tappelde door de vallei. En de zware
echo van Hera's gil was de eigene wanhoopsgalm van Herakles, toen
hij aanschouwde, dat hij de goddelijke vrouwe gewond had. Maar zij,
de onsterfelijke, duldde de voorbij gaande prikkeling van het
purperen Hydra-gif en trok zich toornig de pijl uit. Het gif
vloeide meê met haar bloed en de purperbeek kronkelde in den
heelal-oceaan, waar Hades' wirrelende kolken haar dronken. Aan
Hera's voet lag Geryones dood, al bleef ook zijn middelste hart
ongetroffen. Over Eurythia renden de Runderen; een loeiende, roode
zee. Op den heuveltop rees Hera, gewond, en fronsend. Op het strand
was Herakles in een gestort en knielend hield hij de handen
geheven.
- Bastaard van Zeus! riep toornige Hera. Tart gij zelfs de
hemelvorstin en waagt gij zelfs uw pijl tegen háar te richten?!
- O, onverzoenlijke Hera! riep Herakles uit. Gij, die u zelve wierp
voor mijn pijl om Geryones te hoeden en mijn laatste werk mislukken
te doen, zult gij dan steeds mij beschuldigen, zelfs waar ik
schuldeloos neêr voor u kniel, vergeving u smeekend, dat, zonder te
willen, ik u wondde aan den goddelijken arm? Haat gij mij dan tot
het einde, o liefdelooze zoogmoeder, wier melk onwetend ik zoog
door Athena's zorg, tot gij bewust u werd van Athena 's liefdevol
bedrog en mij rùkte weg van den tepel, zoo dat melkstroom tappelde
de hemelen door en blanke starrenstroom werd, iedere drop eén
blanke ster! Het zij zoo, liefde zal nooit ù, groote moeder, door
trillen voor den onschuldigen zoon uws gemaals, voor den bastaard,
dien uw haat derven deed zijn godezoonrechten. Om Hera's liefde
smeekt nooit Alkaïos, dien de wereld reeds Herakles heet, beroemd
om Hera, maar om Hera's haat! Het zij zoo; haat mij, godin: gij
zijt de eenige en zult die blijven! Gunstig zijn mij de Vader en de
goddelijke broeders en zusters, en hun àller rechtvaardigheid
verontwaardigt zich om uw haat! Schrikte ook Herakles, dat Hera
gewond hij had, niet zal hem die schrik versagen doen meér, o
godin, dan zijn eerbied: nimmer zijn kracht, nimmer zijn moed,
nimmer zijn recht: zijn recht, ter zijner verlossing uit
knechtschap,
de roode Runderen te rooven, wier monsterherder
verslagen u ligt, o Hera, aan den goddelijken voet! Hera, wat wilt
gij mij hinderen? Hera, wat wenschtet gij Geryones te beschutten?
Weet gij niet, o hartelooze, dat MIJ beschermt de eigene Vader,
wiens vorstelijken toorn zelfs gij, o vorstin, zult verwékken, zoo
gij weêrstaan mij blijft?
En de Heldrees uit de eerbiedige houding en naderde over het strand en
dreef met den knots de verspreide Runderen samen. Toen wilde de
goddelijke Hera den Held verhinderen zijn laatste Werk te
volbrengen. Zij, met den schepter ter hand, duister van toorn de
brauwen boven de donkere oogen, de goud kobaltblauwe, bol als die
van de koe, richtte naar de kudde haar staf van koningin of zij
niet anders strekte dan herderinneroede. Herder en herderinne, Hera
en Herakles, trotsch beiden en elkander weêrstrevend, streden thans
om de kudde met drijvenden schepter en drijvenden knots, rondom het
monsterlijk van Geryones. Nu zamelde Hera de kudde en dreef haar de
zee te gemoet, dat de loeiende baren de loeiende beesten verdrinken
zouden, dan rees Herakles tusschen roode runderen en rosse avondzee
en joeg hen verschrikt naar het Oosten toe. Daar, op het eenzame
eiland, grens der wereld, einde aller bestaanbaarheid, woedde die
gruwbare strijd, zwijgend en bloedloos, tusschen Hera en Herakles,
de razende Runderen in tusschen hen beiden en verdwaasd rennende om
de een en den aâr. Tot plotseling der pauwen schrille kreet als
waarschuwde. Tot plotseling zwaar zwart wolkgevaart aan zeilde over
de Westelijke nacht, tot plotseling hevig weêrlicht flitste als met
helle zwaarden de hemelen door, tot plotseling donder uit barstte
met woedende dreiging en Hera door Zeus zelve geheel onttogen aan
Herakles' oog werd in een zwarten, zwirrelenden nevel, die haar op
hief, de duistere luchten in. Vol ontzetting luisterde Herakles,
terwijl de heelal-oceaan om Eurythia òp kruifde met krullende
bergen schuim, naar de twistende stemmen der goden, die verklonken
in òp razenden orkaan. Tot Herakles niet meer aarzelde, maar de
roode Runderen in de zwarte nacht met zijn knots dwong naar het
Oosten toe, door de daar lagere golven, naar de landengte tusschen
de zuilen vier en toen, niet wetend waar heen, Hermes hoog in den
hemel voor uit hem zag zweven, hoed- en enkelgevleugeld, die
Herakles met den staf wenkte te volgen, den weg, dien hij wees, nu
naar het Noorden heen, langs de gebenedijde kusten der groote
binnenzee, die, in den zich van storm stillenden morgen, op
bloeiden als lieflijke toovertuin...
En de Held, zwaar van zuchten zijn angstige boezem breed, al meende
hij volbracht te hebben zijn allerlaatste verlossingswerk, dreef -
toch zonder vreugde - onder rozig blauwe ochtendluchten, tusschen
ongekende, rood bloeiende en goud-ooft dragende boomen, de kudden
van Geryones den langen, langen, langen weg heen, naar heilig
Hellas, zoo ver, naar dierbaar Hellas, zoo wreed, naar zijn
vaderland, naar Mykenæ, naar zijn meester, naar Eurystheus...
XXXIX
Toch zonder vreugde... Waarom? Waarom tòch zonder vreugde, stond de
Held, bijna somber, op den wagen, die roldede poort van Mykenæ door, terwijl Iolàos mende de witte, wilde
twee, dwars door de duizende, juichende Mykenæërs heen, die,
minnend den Held, vermeenden, dat zijn knechtschap geëindigd was,
nu de roode Runderen graasden tusschen rijken Eurystheus' tallooze
kudden over de heuvelen rings-omrond? Toch zonder vreugde... trots
het purperdoek de ramen uit gewimpeld, het lauwerfestoen rond de
zuilen gewonden, trots cymbelslag en zegezang van jongelingschaar
en maagderei...? Nauwlijks toog de droevige glimlach om Herakles'
welwillende lippen, nauwlijks vonkte het blauw in zijn oogengrauw
iets blijder van dankbare liefde; niet werd, om hemzelven, zijn
binnentocht een triomftocht en, gebogen het hoofd, stapte hij den
wagen af voor de paleistreden van Eurystheus. Waar was zijn jolige
spot, van eertijds? Waar zijn overmoed om plagend den meester en
beul te weerstaan? Ouder, de rimpels om de forsche trekken en over
het smalle voorhoofd, waar boven de leeuwenkop grijnsde, den
breeden nek breeder gebogen, de massa der heuvelschouders
zwaarmoedig getast onder de vlokkige bedekking des Nemeïschen
leeuwenvels, scheen, hoe machtig van rijpste kracht ook, Herakles
wie hem beminde, niet anders toe dan als één, die uit zag naar de
eindelijke rust. Die uit zag naar de huiselijke rust, tusschen
vrouw en kind en trouwe dienaren, de landelijke rust te Thrachis,
om er te tellen het teelende vee; de vrome rust tusschen tempelen
en altaren der gunstige goden, om, tusschen vroomheid en rijkdom en
huislijk geluk, te einden het oudere leven na zwaren arbeid, na
zwaarder leed, en allerzwaarst te dragen
Noodlots-onrechtvaardigheid.
In de duizendzuilige zaal van Eurystheus drongen met Herakles mede
de duizende Mykenæërs, gereed om te huldigen Herakles, den
onvergelijkbaren Held, zoodra de vorst, te midden der priesters en
wijzen des lands, verklaard zoû hebben, dat aan den wil des Orakels
voldaan was en dat de Boeteling ten goeden einde de Tien Werken,
zoo zwaar, had volbracht. In het midden der zaal stond de Held,
orndrongen van allen en hij leunde, als moede, op zijn knots, die
hem steunde als een sterke vriend zoû hebben gedaan. Hij stond voor
den nog leêgen troon van Eurystheus en terwijl, om hem heen, de
duizende stemmen gonsden, gedempt, dacht de Held aan Admete...
Daar ginds, waar de nu leêge vrouwenvertrekken zich rijden achter
de roode gordijnen... daar ginds had zij geleefd, de lieflijke
maagd, daar ginds had zij, zoo vaak, den voorhang laag gebeurd en
was zij voor hem verschenen, lieflijker dan Afrodite, wijzer dan
Athena en had hare lach hem toe gestraald als een glans, warmer dan
die der zon.
Hier, op deze zelfde plaats, tusschen deze duizend zuilen, hier was
zij als een lelie ontbloeid aan zijn barren hof van smarten. Hier
had zij hem denknots helpen heffen met hare teedere handjes. Hier had hare
zilveren stem hem getroost en geraden, zoo teederlijk en zoo
berustigend...
Zij was niet meer. Te laat had hij haar den gordel gebracht, die
haar het leven behouden hadde en de liefde hadde gegeven, als
Afrodite in den droom had voorspeld...
Vol stille smart dacht de Held aan Admete en somber en zwaar leunde
hij op den knots, die hem steunde in den oksel. Moede viel zijn
machtige arm, viel zijn zware hand open neêr, als voortaan zonder
vreugde des arbeids meer... Al zoude hij ook van knechtschap zoo
aanstonds worden bevrijd... Om naar Thrachis terug te keeren, met
trouwen Iolàos, die naast hem nu stond, bij Deianeira en Hyllos, om
te tellen het vee, om te danken de goden, om weemoedig te einden
het leven, het oudere leven in eindelijke rust...
Kopreus en de negen herauten traden uit het zuilenverschiet en hun
koperen stemmen, éenstemmig, kondden de nadering Eurystheus' aan.
En de vorst verscheen, de te wijde kroon om de kruin, de gouden
koningsmantel belachelijk prachtig om de schrale, mismaakte leden
en rondom schreden de priesters en wijzen des lands. Maar tusschen
de eersten, tusschen die van Zeus, Poseidoon en Apollo, van Athena
en Artemis, van Afrodite en Hermes, van Dionyzos en Eros - alle die
goden gunstig den Held - schreden mede de priesters van het Heraion
- Hera 's tempel te Argos - en terwijl alle de eersten somber de
hoofden bukten en fronsten de brauwen, schreden de priesters van
Hera trotsch rondom den vorst zelven, volgens den voorrang, die hun
toe kwam in Argos en in Mykenæ. En volgden de priesters alle de
wijzen des lands, de waardige grijsaarden, ook somber de hoofden
gebukt en de brauwen gefronst en priesters en wijzen schaarden zich
ter beider zijden des troons, waar op de vorst plaats nam, achter
hem de stoet zijner hovelingen. En was er een stilte tusschen de
duizende zuilen en de duizende Mykenæërs. Tot Eurystheus de
bibberende stem verhief en hij zeide:
- Alkaïos, zoon van Alkmene, die gij het zwaard door de borst
dreef; gemaal van Megara, die gij verworgdet; vader van zonen en
dochteren, die gij in blinde woede versloegt, aanhoor wat wij
besloten, bij gestaan door onzen raad van der goden priesteren en
Mykenæ's wijzen. Tien Werken der Boete droeg het Orakel van Delfi u
op door onzen vorstelijken mond; Tien Werken der Boete hebt gij
volbracht...
Tusschen de zuilen en Mykenæërs ademde nauwlijks de stilte,
verwachtingsvol beidende het woord der verlossing, om los in
daverende blijdschap te barsten...
- Tien Werken der Boete hebt gij volbracht, hernam langzaam
Eurystheus; maar nièt alletien volbracht gij zonder bijstand...
De beidende stilte brak, als de spiegel een er kalme zee, die
barstte...
- Alkaïos, ging voort Eurystheus. Niet dooddet gij Lerna's Hydra
alleen: uw menner Iolàos stond u bij...
De ruischende stemmen staken op uit der stilte zee, en er bruischte
als een stormende dreiging.
- Alkaïos, ging verder Eurystheus. Tien Werken der Boete volbracht
gij; maar niet alle tien volbracht gij als belanglooze boete... Tot
loon voor uw reiniging der Stallen van koning Augeias van Elis
bedongt gij niet minder dan drieduizend runderen, die gij weligen
doet onder uw kudden...
Door de geheele zaal bruischten de stemmen nu, trots de blikken der
Hera-priesters...
- Alkaïos, voltooide Eurystheus. Niet geldig verklaarden wij en
onze raad het Tweede en het Zesde Werk...
Door den reeds razenden storm van ruischende, bruischende stemmen
heen, eindigde de Perseïde Eurystheus:
- En kunnen wij u niet, zonder der goden toorn te vreezen, ontslaan
van den boei der knechtschap, voor gij twee nieuwe Werken volvoert,
die onze scherpzinnigheid u zal bedenken...
De razende storm druischte de zaal door. Er was een gedrang van
duizenden tusschen de zuilen; de stemmen schreeuwden ontevreden, de
armen verhieven zich dreigend, de vuisten balden zich wrekens
gereed... Wezenloos stond de Held en het duizelde hem, als vloeide
al zijn kracht hem zijn spieren uit. De wreede verrassing, die nog
zijn knechtschap deed duren, vermorzelde hem murwer dan knotsslag
hadde gedaan.
En rondom hem raasden de Mykenæërs en woelden zij als een stormende
zee, ontevreden over hun vorst en zijn raad en riepen zij:
- Vrij willen wij Herakles van alle knechtschap! Tien zware Werken
volvoerde bij voor zijne Boete! Hellas bevrijdde hij van vele
monsters! Herakles willen wij vrij! Herakles willen wij vrij!!
Tot plotseling de stem van Iolàos hoog en hel uit klonk door allen
heen, spottende:
- O, stralende Perseïde Eurystheus! O, heilige priesters en
waardige wijzen, hielp IK wel waarlijk Herakles met brandenden
fakkel dicht te schroeien de herlevende halzewonden der Hydra? Ik,
die reeds ril van angst wanneer ik van verre ever hoor snuiven of
leeuw hoor brullen en
mijn rossen, mijn twee witte, wilde, men door
die verre verschrikking heen!? Hielp niet eerder Zeus zelve, die
mij geheél bezielde, door mijn onwaardige hand, den Held? Maar
Herakles had zich hervat, en hij zeide, terug winnende zijn ouden
spot en jolige ironie:
- Geloof mij, o wijzen Mykenæ's, o heilige priesters, o heerlijke
Held en stralende Perseïde Eurystheus! Geloof mij, als ik u zelve
zeg, dat geén der door mij volbrachte Werken - en hij lachte
daverend de zuilen langs, of aan duizende snaren ontlokt werd zijn
donderende ironie - dat geén der door mij volbrachte Werkengeldig is want dat ik in elk dier Werken werd bij gestaan en
voor elk dier Werken loon ontving! Hielp mijn vader Zeus mij niet
met leiding en raad den Nemeïschen leeuw verslaan...? Hielp
snaaksche Iolàos mij niet de Hydra dooden, als gij zelve zoo slim
uit vondt? Hielpen Apollo en Dionyzos mij niet den vreeslijken Ever
dooden, hielp Artemis mij niet hare Hinde vangen...? O Eurystheus,
o wijzen en priesters, wie ben IK? Wat kan IK? Wilt gij dan
waarlijk niet in zien, dat ik de Vogels versloeg, ook met de hulpe
der jageresse Artemis en de Stallen reinigde met den bijstand van
twee stroomgoden om niet te melden van Poseidoon zelve, die mij
leende zijn verre, diepe zee als ontvangbekken voor zoo veel drek?
Poseidoon, hielp HIJ mij ook niet den Stier dooden; Afrodite, de
lieflijke, hielp ZIJ mij niet de Rossen verdelgen en... helaas,
helaas, zoo laat!... Hippolyte's gordel halen... En zoudt gij niet
meenen, o wijzen, o priesters, o stralende Eurystheus, dat mijn
vader Zeus zelve mij allermachtigst bij stond, toen ik met Hera,
hoort ge, met Hera, met Hera zelve, streed om de roode Runderen?
Wat kan IK? Wie ben IK? Loon heb ik steeds, zoo niet bedongen, toch
ontvangen, weet ge; dankbaar boden Nemea, Lerna, Arkadië,
Stymfalos, Elis, Kreta, Thrakië mij schoone kudden en vele
geschenken, die ik, dief, achterwege te Thrachis hield, onder hoede
des konings Keyx' en niet ù af stond, o neef! Neen waarlijk,
Eurystheus, mijn Tien Werken, zij zijn allen ongeldig! In gemoede
raad ik, o heerscher, u: verklaar Keyx den oorlog en ontneem hem
wat aan den voet van den Oita hij mij behoedt en u behoort; in
gemoede raad ik, o vorst: leg Alkaïos minstens Tien nieuwe Werken
op: vraag hem Atlas den hemelbol te ontnemen en er meê te knikkeren
door het heelal, zoo dat daar buiten bestaat; zeg hem den hond
Kerberos uit de Hel te halen en hem u een hymne toe te doen bassen
uit zijn drie muilen, neen, zeg hem liever u den O1ympischen troon
te winnen van Zeus; neen, vraag hem liever u den voet te kussen,
ten teeken van eerbied voor uw spitsvondigheid, wat zeg ik, voor uw
scherpzinnigheid: misschien zoû DIT allerlaatste wel het
allermoeilijkste Werk zijn, dat Alkaïos zoû kunnen worden op
gedragen, want, Heer, hij verzekert u plechtig, dat zijn minachting
voor u het hem beletten zoû te volbrengen, al beval het hem zijn
vader Zeus zèlve!
En, hoog en breed hief zich de Held, ontzettend van rijpste
mannekracht en zijn minachting daverde in zijn lach en zijn grauwe
oogen blauwden en bliksemden van nauwlijkste overmeesteren woede. En om Eurystheus schaarden zich nauwer
de Herapriesters en de koper gehelmde wachten, maar de andere
priesters en wijzen Mykenæ's verlieten, fronsend de brauwen en
ontevreden de hoofden gebogen, de beide zijden des troons en
baanden zich langzaam weg, tusschen de zuilen en door de zaal en
omgaven den Held met hunne liefde, die hem niet had vermogen vrij
te spreken van immer nog durende knechtschap. En de oudste der
wijzen zeide, verheffend de waardige stem van grijsaard:
- Held, dien wij minnen en dien wij gaarne, vrij, hadden toe
gejuicht door Mykenæ, beheersch uwe teleurstelling als wij deden de
onze! Mykenæërs, o gij duizenden, beheerscht, beheerscht uwe
teleurstelling! Niet voegt het volk noch dienaar zich te verzetten
tegen het hoog gezag, dat de goden over hen stelde. En buigt gij,
gij allen, de hoofden, o Held, o Mykenæërs, als wij, priesters en
wijzen, de hoofden bogen!
Toen, rondom Herakles, verstomde de bruischende zee. En de poorten
open van het paleis en de duizendzuilige troonzaal, verwijderde
zich langzaam, langzaam, voet voor voet, de stil in zich
verontwaardigde menigte, verwijderde zij zich met den Held, alle de
ruggen toe wendende naar den koning, die bleef op zijn troon,
gezeten, tusschen de hem omringende Hera-priesters en zijne koper
gehelmde wachten. En geen rug wendde eerbiedig zich ten afscheid om
naar den vorst, geen hand wuifde hem toe, geen mond juichte hem
heil: de zee der ruggen, rondom den hoogen leeuwvelrug van den
Held, vervloeide naar het hellere buitenlicht in thans geheel
verzwijgzaamde verontwaardiging, die een onmetelijke leêgte breidde
tusschen den troon aan het zaaleind en de opene zuilenpoort...
XXXX
Te Thrachis wachtten allen de Held, niet twijfelend aan zijn
vrijspraak, nu de Tien Werken waren volbracht, ongedacht, en over
waren gekomen, om te eeren beminden Herakles, de goede koning Keyx,
waardige, honderdjarige grijsaard en de jeugdige Ifitos, Oichalia's
vorst, met diens zuster, de jonkvrouw Iole. Deianeira, verheerlijkt
van vreugde, had dien morgen met de vorsten en de vorstelijke maagd
in de omringende tempels de offers gebracht en het aanstaand
festijn bevolen, in koortsige afwachting van haar gemaal: langs den
weg, dien Iolàos zoû komen met de wilde, witte twee en den wagen,
wimpelden de purperen vreugdevanen en slingerde het lauwerfestoen
van stok tot stok, en al het volk liep aan en Herakles te gemoet,
terwijl over de omringende heuvelen de hoeders en herders zich
drongen met de rijke kudden van runderen, van zwaar ge-uierde
geiten en wollig gevachte schapen, zoo dat het scheen, dat niet
alleen menschen maar dieren ook blijde opwachtten den Meester. En
voor het landhuis klonken de lieren en fluiten en zongen de
zuiverstemmige knapen en danstenin landelijke rijen de lieflijke maagden, in afwachting, dat de
Meester zoû komen.
Nu was het de noen en nog zagen de, verst den weg op gewandelde,
mannen nog niet het witte stof wolken, dat kondigen zoû de hevig
verlangde komst van den Held. En poogde Deianeira, onder
hoffelijkheid van gastvrouw, hare gasten vergeten te doen de
spanning, die pijn haar deed in het hart, omdat Herakles nog niet
naakte. Tot ten laatste de oude koning Keyx goedhartig zeide:
- O waardige vrouwe, o gij door ons àllen beminde, Deianeira, niet
lange meer zal marren de Held, dien wij minnen als gij hem mint en
ik meen, wij zouden hem eeren door ons op te maken den weg langs,
dien hij komen zal, opdat hij wete, dat onze gedachte hem te gemoet
ging, ongeduldig van liefde.
Deianeira stemde toe en zij schreed, met Iole en kleinen Hyllos ter
zijde, den wit stoffigen weg op tusschen het lauwerfestoen en de
vreugdevanen en achter kwamen de vorsten, de jeugdige Ifitos
biedend eerbiedig den arm aan den honderdjarigen Keyx en achter hen
kwam de drom der dienaren en ter zijde, over de heuvelen, zwermden,
met hunne kudden, de herders en hoeders. En zij gingen, zij gingen,
in het ongeduld
hunner liefde, tot eindelijk, zuchtend en wringend
de handen, Deianeira zich wendde, weenende bijna en klaagde:
- Roemruchtige vorsten, die Herakles eeren kwaamt, ik waan, dat
mijn Held ongeval overkwam en dat hij buiten zijn wil te toeven
genoodzaakt is tusschen Mykenæ en Thrachis, maar wil, bid ik u,
toch, hoe het zij, verontschuldigen, dat hij, niet wetend de
schoone eere, die gij bewijzen hem wilt, zich niet spoedt met
haastiger vaart, en reeds niet verheugd in ons midden treedt!
De koningen berustigden met hoffelijke woorden de vrouwe en Iole
omhelsde haar teederlijk, wijl Hyllos angstiglijk vroeg waar vader
bleef en reeds zonk de zon ten Westen en tintelde ginds het
landhuis van lichten en konden besluiten de herders niet het kleine
vee ter stallen te leiden, toen, in de zinkende schemering als een
grauwige nevel nader kwam en wie het verst over de heuvelen vooruit
waren gedwaald, uit riepen:
- Het is de Held! Het is de wagen! Het is Iolàos, die de wilde,
witte twee ment!
En hevige ontroering doorvoer de dichte schare over delling en weg.
Tot aan trappelde het span, tot aan raderde de wagen en op klaarde
de nevel, en helaas, niet blijde der paarden hoeven zich hieven,
niet blijde de wagenwielen aan wielerden, niet blijde Iolàos' zweep
klikklakkerde door de lucht en zij, tot hun hevige smart, den
menner eénzaam zich zagen beuren achter den ronden wagenwand,
gebogen hethoofd en zoo droef, dat rondom de vele stemmen riepen:
- Iolàos! Iolàos! Waar bleef Herakles, dien wij verwachtten,
verlost van slavernij en van knechtschap?
Helaas!! riep luid uit de menner. Niet wilde Herakles mij
vergezellen naar huis, sedert de priesters van Hera met Eurystheus
samen ongeldig verklaarden zijn Tweede en zijn Zesde Werk, zoo dat
nog twee nieuwe Werken hem zullen toe bedacht zijn!!
Schellen kreet stiet uit Deianeira, stiet Iole uit en de beide
vrouwen stortten zich in elkanders armen, terwijl, huilende,
Hyllos, hing aan de
goudene eikels van zijn moeders purperen
feestgewaad. En hieven zich duizende armen ten hemel en klaagden
uit duizende stemmen de klachten en steeg Iolàos af, en verhaalde
hij tusschen den ouden en den jongen koning, en de schreiende
vrouwen en alle de dringende dienaren, van het droeve besluit des
Raads en diens wreede verklaring en van der Mykenæërs nauw te
beheerschene boosheid, tot over de donkerende heuvelen, onder de
duisterende nacht, de menschen samen met de kudden òp loeiden van
smart naar den hemel toe en vloekend de herders de wimpelen
trokken, verscheurend, vertrappend het purperdoek en schreeuwend de
herderinnen de lauweren scheurden, rijtend de lange festoenen, tot
uit riep de oude koning, de heerscher, honderdjarige Keyx:
- O gij allen, die Herakles mint, en hem dient, beheerscht, bid ik,
de hevige smart om den heiligen wil van de goden, die bezielden
Mykenæ's koning en zijn koninklijken Raad! Want baat het te
vloeken, waar beter het is te bidden, dat Herakles roemruchtig
volvoere de Twee nieuwe Werken en baat het opstand te stichten niet
tegen koning en Raad, maar tegen het Noodlot, dat zelfs beheerscht
de O1ympiërs zelve?
Maar riep Deianeira uit, als verhelderd haar geest in een
vervoering van bijkans de zinnen krank slaande smart:
- O, gij allen, die Herakles mint, o gij vorsten, o gij vrienden, o
gij dienaren, die lief hem hebt, thans... thans alleen WEET
Deianeira, dat zij nimmer, o nimmer meer haar gemaal op haar hart
zal omhelzen! Dat thans leêg hare verlangende omhelzing zal
blijven! Dat Hyllos nooit meer zijn vader zal zien! En dat deze
beemden en dreven eenmaal zullen weêrklinken van het vreeslijkste,
vreeslijkste wee! Dat Iole, gij, uwe tranen zult mengen met
Deianeira, om den Held, ons zoo lief! Dat deze vorsten om vreugde
nóoit meer in Thrachis zullen verschijnen, maar om smartelijkste
smarten alleen! En dat wreed het Noodlot zal zijn, zoo wreed, zoo
wreed, helaas, als wellicht wie ook ter aarde maar Herakles nooit
verdiende, wreed om Hera's haat, wreed om Hera's haat, wreed om
Hera's onverzoenlijken haat, Hera, die Deianeira haat!!
En in de nacht balde de vrouwe haar vuisttegen den hemel en stond zij als tartte minachtend zij den toorn
van de godin. Maar toen stortte zij luide klagende in de armen van
Iole en mengelden reeds de vrouwen
heur tranen en klagende keerden
huiswaarts allen. Weenende nu ook, strompelde de oude koning Keyx,
hulpeloos, alleen met zijn stok, tusschen de smart uit galmende
herders en herderinnen, tusschen àlle Herakles' dienaren, naar de
steeds van lichten tintelende woning toe... want in zijn armen had
thans op geheven de jeugdige koning Ifitos het vergetene kind,
huilende Hyllos, Herakles' zoon en poogde zijn kindersmart,
prangend het snikkende kopje in den purperen koningsmantel, te
troosten met de eigene, smart-doortrillerde stem.
XXXXI
Is ooit reize vermoeiender en troosteloozer dan die welke
oversteekt de zelfde, eerst onbekende, maar nu niet méer onbekende
zee, die de moede, moedelooze reiziger had gedacht voor de eerste
en laatste maal te oversteken - dan die welke door waadt de reeds
doorwade, roode woestijnzanden, waar in de wateren nóoit welden,
naar de witte torens en tinnen toe, naar de witte steden, doemend
uit witte wouden van laag neêr druipende, lange waaiers aan dunnen,
ijlen, witten stam? Steden en wouden, die, als nadert de reiziger,
verijlen, wèg ijlen, verder steeds naar den horizon? De reize, die
eindeloos, eindeloos duurt door de reeds geziene nachten vol
dwarrelgensters en zwevetongen vuurs, door de morgens van rozige
lichtzeeën vol glans, waar in de zelfde droomebeesten doemen de
zelfde bosschages door: monstergroote mastodonten,
staarteslingerende chimeren, loensche sfinxen, griffioenen en
lemuren en door allen heen de vlinders, groot als vogels, en de
immense scarabeeën, wier gespreide schilden donker schaûwen voor de
zon... Uitgeput tot bezwijkens, ging Herakles door de zelfde
vreemde droomevolkeren, wilde wolken zwarter wezens, witte oogen,
witte tanden, roode monden, roode kelen, vederen rondom de heupen,
vogelmenschen, die schel schreeuwden... Maar zij herkenden den Held
en vloden en hij bepeinsde, dat zoo zij niet vóor hem uit waren
gevlucht, zij hem wellicht, o zoo lichtelijk hadden verslagen...
Want hij was zeer moê en zijn voet ging mat, en zonk als
onverschillig door woestijnezanden en sleepte langs zeeëstranden en
hij steunde telkens op den sterken knots als een wandelaar op zijn
stok. Onverschilligheid vervulde zijn hart, toen Helios weêr,
schertsende, met de felle pijlen hem boorde door kruin en door nek
- zoo dat de Held àlles zwart wemelen zag, vlek bij vlek... Hij
werd niet meer krankzinnig des krenkens maar hief zóo verwijtend
moede zijn matte oog op naar den god, dat deze in meêlijden mild
met mist zijn rossen glans doofde... En aanstonds het goudene
tooverscheepje - nauwlijks was het samen gevoegd van twee, drie
avondzonstralen - dalen liet door deluchten... Dankbaar en doodsmoede zette de Held er zich en het
goddelijke zonneschuitje schoot, wèg schitterende, naar het Westen
toe...
Daar zag Herakles, zeer ontroerd, de vier ruwe zuilen weêr, die hij
gesticht had tot een ruwen tempel te zamen en bad er, de armen en
handen wijd, tot den goddelijken Vader, tot de goddelijke broeders
en zusters... En zijne moêheid boog hem den rug neêr, toch nog
breed als een wal en steeds forsch, maar zijne gespreide vingers
trilden, terwijl de knots, als moede ook van zoo vele reeds
volvoerde Werken, leunde tegen den schouder des Helden. Zijne oogen
hieven zich dof, zijne biddende mond trok bitter in den
koperkleurigen baard, waar in, als in het koperkleurige kroeshaar,
de zilveren draden glinsterden...
Maar in dankbaarheid zwol des Helden moede en matte ziel toen hij
ter andere zijde des smallen dijks, in de eigene schuimende baren
van den heelal-oceaan het goddelijke zonneschuitje rossig zag
schitteren. Over het Westen, lag dáár, ten Zuiden, de eeuwige
wereldnacht. En deze nacht was niet als de bekende nacht van de
bekende wereld, de nacht, die met den dag wisselt, weldadig en meer
diè nacht als een moeder: déze nacht was de onbekende droomnacht,
die uit vloeit, die òp rijst uit Hades' eigen rijk, die zich met de
zuigende zeeëtrechters en kolken vol borrelende schuim daar ginds
vereent met den Westelijken wereldhorizon. Achter die kim is het
Niets. Ten Noorden schemert even Eurythia, het eiland thans zonder
kudden van runderen rood, daar Herakles die reeds voor Eurystheus
roofde...
Herakles had den anderen zoom van den dijk bereikt en zette zich in
het schuitje. In de wereldnacht glom het als koper rood en het
wiegelde over de baren, de baren van wereldzee en heelal-oceaan,
die bodemloos zijn en peilloos zijn, met den afgrond vol monsters,
die zich diept tot Tartaros toe... Waar ten Noorden, tusschen den
dijk en Eurythia, die golven slechts vervloeien over lage zanden,
had Herakles haar met de runderen
doorwaad. Waar, ten Zuiden, hij
thans in het schuitje haar overvoer, scheen de suizende duizeling
der diepte, der ontzettende diepte, hem te willen zuigen naar
omneêr. Hij dorst niet zien naar de zee, hij rees de ontzette oogen
hooger. En liet zich gaan, waar het schuitje hem vaarde, want
vaarkunst was hier nutloos. Hier bewaarden hem alleen Helios en
Hades, maar hij wist die goden gunstig...
En zoo zij nièt gunstig waren geweest aan hem en zijn Werk,
welnu... wat ware het eigenlijk dàn eindelijk, eindelijk, moede des
strijds en des Noodlots, moede des te zwaren Werks, zich neêr te
storten in de zilten diepte, opdat geëindigd alles zoû zijn! Wat
ware hetdan eigenlijk... ach... Hellas nooit meer terug te zien, Hyllos
nooit meer terug te zien, Deianeira en Iolàos, de trouwe vrouw, den
trouwen vriend... Einde is gesteld aan alles, misschien wel den
Onsterfelijken zelve. Einde zoû dan gesteld zijn den godezoon,
zonder goddelijke rechten...
Maar toch... die zuigende diepte, die ziedende kolken, die
zwirrelende trechters vol schuim, tusschen welke het schuitje
wendde, zonder te zwichten, of Helios zelve bezielde zijn bijna
zwevende tooverscheepje... Die diepte, die kolken, die trechters...
ontzèttend waren den hier willoozen Held zij als niets hem ooit was
geweest: geen leeuwenmuil, geen hydra-tong, geen evertand, geen
vogelvederpijl, of stallestank, of stieresteek, of paardetand, of
wàt ook...
O, het duizelde, het omduizelde hem vreeslijk: het duizelde IN hem
met iets, dat hij - bewust werd hij het zich in zijn moede gedachte
- nooit eigenlijk had gekend: het overduizelde hem met Angst... De
Held angstte. Hij klemde zich aan de slanke flankjes van het
schuitje vast, dat voort schoot, slingerende heen en weêr en toen
sloot Herakles de oogen...
En voelde zich eensklaps roerloos en stil en niet duizelig meer.
Openend de bange oogen, bespeurde hij, dat hij lag op een strand,
op een vlakte van rots, in de nacht. Een onmetelijke,
twijfelachtige, vaal te doorziene maar geheel te doorspieden nacht,
die zich strekte, strekte, strekte... Zonder starren. En met diep,
diep, diep beneden Herakles' blik, de zee, de vreeslijke zee, maar
zoo diep die zee, dat zij niet meer zichtbaar schuimde, maar uit
gestreken geleek als een eindeloos, eindeloos, eindeloos
meer...
Herakles zag òm zich, zag omhoog, zag omlaag... Dit was niet meer
de wereld. Dit was daar buiten. Dit was iets ontzettends. Maar
tòch... het was nièt meer de Duizeling! Het was kalmte. Het was
herademing...
Hij herademde diep. Misschien, dacht hij, was hij dood. Zoû hij
straks Hades verschijnen zien en de schimmen, dwalende over de
wateren, de meerkalme, diep diepe wateren...
Plots, beneden zich, hoorde hij grommen. Het was menschelijk en
toch niet menschelijk. Maar wat het ook was, hij was nièt alleen.
Beneden hem was... iemand. Wederom... wederom gromde het...
Duidelijk waarneembaar, ònder den rots... Herakles, om te weten,
kroop nader over de vlakke steentafel, waar op hij lag en zag naar
beneden.
De diepe diepte in. Het duizelde hem eerst onweêrstaanbaar, maar
toen zich mannende, scheen het hem plotseling toe, dat hij in de
diepte zag met àndere dan zijn menschelijke oogen. En zag hij... en
zag hij... Iemand, dien hij nauwlijks kon gelooven te zien.
In de vale, wijde heelalnacht zag hij een reuzigen Titan, reuziger
dan hijzelve, die als gebogen stond en op den bergbreed en rug iets
scheen te torsen en tewiegelen in evenwicht. Want de Titan welfde de schouders, boog
den nek, en hield de heuvelhoog gespierde armen gebogen op, en
breidde de breede handepalmen als torste hij... Wàt hij torste, zag
Herakles niet. Maar wel hoorde hij, dat de Titan gromde. Hij
gromde, als hij de voeten verzette, het eene been boog, lichtelijk,
na het andere, en even met de heupen wiegde als verschoof zich het
zwaar wegende evenwicht van wat hij hief in de handen hoog.
Rondom hem heen, golfde, zichtbaar met grauwe ethergolven, de
wereldnacht. En Herakles, ontzet van zijn eigene stem, vroeg als
een kind hadde gevraagd aan een reus, die hem verschenen ware in
den droom:
- Wie zijt ge...??
Onder hem zag de Titan op. En antwoordde op Herakles' vraag:
- En gijzelve, wie zijt ge, die daar boven mij den werelddag in
kijkt?
-Ik ben Herakles, antwoordde de Held. En ik ben op weg naar mijn
Elfde Werk...
- Meent ge, dat ik ooit van u hoorde? bromde de Titan. En van uw
Tien vorige Werken? Ge moet wel een verwaten sterveling zijn om te
meenen, dat belang ze me in boezemen. Ik ben Atlas, en mijn eerste
Werk was, met mijne broeders, te bestormen O1ympos en de goden,
maar Zeus donderde mij ter neder in Tartaros. Mijn tweede Werk is
tot straf voor mijn overmoed den hemelbol te torsen en hem te
wiegelen op het juk mijner schouders... En mijn derde Werk en
laatste, zal zijn dien hemelbol van mij àf te werpen, zoodra ik het
vermag! Maar wanneer komt die dag! Als ik den hemelbol àf werp,
zullen de kristallijnen scherven er van mij omkletteren en zullen
mij de starren verbranden...
- De starren? vroeg Herakles.
- Meent gij dan, dat de starren niet rondom in den hemelbol staan
omdat gij ze over dag niet ziet? bromde de Titan.
- Over dag? vroeg, verdwaasd, Herakles.
- Is het dan niet dàg, op deze ure? vroeg, smalende, Atlas.
- Ik meende, dat dit de wereldnacht was, sprak nederig Herakles. -
Beter, o domoor, bromde Atlas; zoudt gij de werelddag deze schemer
noemen kunnen, al is die dag grauw van de schaduw der aardschijf.
Maar de nacht, de wereldnacht, zal schitteren van de zelfde
starren, die gij nu, om dien schemer, niet ziet.
- Ik begrijp u, o Atlas, sprak Herakles. Is de hemelbol zwaar?
Minder zwaar dan hij lijkt, o Uitvoerder van zoo vele Werken! Want
der sterren evenwicht doet mij hàre zwaarte niet voelen en de bol
zelve is als een blaas van glas, die ik gaarne tegen iets hards in
scherven zoû stooten. Maar dat harde IS er niet, en zelfszoo het er ware, zouden de scherven mij snijden in stukken... Ik
draag dus mijn bol en mijn Noodlot, tenzij gij, o Werker, mij den
hemel eens overneemt op ùw schouders, die ik breed als de mijne zie
over mij schaduwen.
- Ik zoû niet kunnen, o Atlas, sprak Herakles; maar zeg mij, wéet
gij waar
zich uit breidt der Hesperiden Tuin?
- Wàt moet gij werken in den Tuin van de Dochteren der Nacht, o
Werker! spotte Atlas en Herakles zag, dat hij schokte met de
schouderen als verschoof hij een zwaar gewicht in de beide open
palmen, terwijl het door den schemer te gloren begon.
- Ik moet er, o Atlas, drie gouden Appelen rooven van den eigen
boom, dien Gaïa uit heur aardeschoot liet ontschieten, toen zij
Hera haar huwelijksgeschenk wilde vereeren. Ik moet er, o Atlas,
drie Appelen ontstelen aan der godin eigenen bruidsschat.
- Een moeilijk Werk, o Werker! Zijn de Dochteren der Nacht ook
immer omhuld door den bespiegelenden droom, de honderdkoppige draak
bespiegelt niet maar blaast den vuurgloed uit honderd muilen. Ik
draag liever den hemelbol dan zulken roof te moeten volvoeren.
- Ook mij, o Atlas, gelijkt dit Werk wel onuitvoerbaar, hernam
weemoedig de Held; maar toch blijft mij niets over dan te pogen het
te volbrengen, ook àl zal zekerlijk Herakles bezwijken onder den
Opdracht, en daarom, o Torser, zeg mij, waar vindt de Werker den
heiligen Nachttuin...?
- Loop, meldde de Titan; langs den boord van den aardschijf ten
Westen toe... Plotseling zult ge zien uit steken in de wereldnacht,
die dan van starren zal schitteren, een schiereiland, dat er
zwevende in drijft als een wolk en om die wolk zult gij gewaar
worden den gloed van den vuuradem der honderd koppen des Draaks...
En de Titan verschokte zijn last weêr ten anderen schouder, de
beide handen geklampt aan den wand van zoo klaar kristallijn, dat
het onzichtbaar was.
- Ik dank u, o Torser! zei de weemoedig Herakles, en wilde zich
richten, toen hij van heilige verbazing geknield bleef, wijd de
armen en handen, als bad hij. Want rondom waren uit geschitterd de
starren en zij vonkten zoo hel en zoo dichtbij, dat zij vlammende
bollen vuurs geleken. En tusschen die bollen vuurs zag de ontzette
Held de glanzende verheerlijking wemelen der wezens, die de
heerlijke starren beheerschten; nadat leven en Noodlot hun wreed
waren geweest, zwolgen zij thàns, zwevende, in den eeuwigen glans
en leefden zij hun levens van zalige glories. Herakles zag den
blondlokkigen knaap
Hesperos, met den fakkel ter hand, waar aan de
Avondster uit schitterde de lange, trillende stralen. Hij zag
vooral de felschitterende gesternten van den het heelal omgordelenden Riem en
de glanswezens, die beheerschten hun stralende dieren: Ram, Stier,
Kreeft en Leeuw; hij zag de starregoden, tot welke verworden waren
de lieflijke Schenker, Ganymedes, en de twee schoonkrachtige
Dioskuren, de reuzige jager Orion met diens snellen jachthond
Seirios en de kuische Maagd Astrea; hij zag Visschen en Steenbok,
Weegschaal en Schorpioen. Binnen de kristallijnen onmetelijkheid
van den hemelbol, dien Atlas droeg, wemelde vol hun rondgang van
heller en heller glanzende wezens en goudvlammende dieren en door
den hemelschen ether heen droomden en doolden verder de Beer en de
Berin, Kasseiopeia met hare dochter Andromeda, de Slangendrager
Asklepios: een wemeling van glorie uitstralende zaligen, tot
Herakles eensklaps tusschen hen allen bespeurde de witte tinteling
des vloeds van Hera's heilige melkdroppelen, die haren tepel
onttappeld was toen hijzelve haar aan de moederborst gelegd was
door listige Athena, die gewáakt had over Alkmene's kind. Dronken
door den aanblik van zoo veel glans, rees eindelijk Herakles op en
zijne knieën trilden in dezen Dag, die de Nacht was en die, van
Hellas en Libyë uit, slechts dof en getaand aanschouwde het
menschelijk oog.
Omgloeid en verblind door de zalige glorie, heugde de Held zich
Atlas' woord en liep langs den boord van den aardschijf ten Westen
toe. Plotseling zag hij steken in de, in glanzen badende, in de van
stralen schichtende Dageraad, een schiereiland, dat zwevende op die
lucht van licht, dreef als de eenige wolk en rondomme die wolk
blaakte een rossige gloed, als de weêrschijn van onderaardsch vuur.
En Herakles zag, dat rondomme het schiereiland honderd drakekoppen
zich wendend en wringelend bewogen en het drakelichaam zich
kronkelde onder het zwevende schiereiland zelve.
Vreemd was het den Held te moede te gaan op de grenzen van wereld
en van onwereld, van aardeschijf en van hemelbol, maar het was of
de starrenglans hem met zalige dronkenschap had bezield, en, zijne
moedelooze moêheid vergeten, liep hij toe op het zwevende
schiereiland, dat de Tuin was van de Dochteren der Nacht, de
droomende Hesperiden.
In de zee van glans, in den gloed van den drake-adem bleef het
eiland koelgroen en grauwen nachtekleurig, steeds de koele Tuin,
het kalme Bosschage der Droomen. De boomen, die Herakles niet had
kunnen zeggen, hieven hunne looverdommen, stille om zoo lauwen
wind, in den starrenschijn en kartelden in dien lauwgouden glans
hunne schemerende ommelijn. Maar in het midden dier boomen hief
zich de eeuwig vruchtendragende Appelboom, die Aarde aan Hera
geschonken had; het bruiloftsgeschenk toen de godin huwde den god.
Aan het einde aller aardschheid groeide de Boom, aan den hemelschen
aanvang bloeide de Boom eeuwig zijne rozige bloesems, en omzweefd
door den eeuwigen Droomder Kweekeressen, de drie Dochteren der Nacht, kwijnde nimmer de
Boom maar ontvormde steeds aan zijn bloesems het heilige ooft, de
goddelijke Appelen van het eetbare goud, dat geeft de geheime
kennis, door de bespiegeling gekweekt...
Herakles, dronken van licht, was genaderd. Hij zag om den zwaren
stam van den heiligen boom de drie goddelijke maagden schemeren: de
eene stond en hief de blankende hand naar een der goudene Appelen,
als tastte zij de rijpheid des oofts; de andere zat op een wortel
des Booms en staarde gedachtevol uit over de wereldzee; de derde
lag met haar hoofd in den schoot harer zittende zuster en tuurde de
starren toe. En hare blanke nymfe-naakte leden omnachtten de lange,
donkere lokken tot de enkelen toe, zoo dat zij nauw naakt geleken
maar omkleed wel schenen in nachtekleurige waden, terwijl de vurige
adem der drake-muilen om haar heen den rossen damp nimmer deed
dooven.
De Held, immer steeds dichter, naderde. Daar waar zich het zwevende
schiereiland hechtte aan den aardschijf, wringelden tal van de
drakenkoppen, vuurdamp onthijgend, zich over den smallen dijk, die
de wereldzee scheidde en geleidde tot den goddelijken Tuin en
Herakles, hoe ook bezield om te slagen, twijfelde of immer door dat
kluwen van drakehalzen, door die massa van drakekoppen, door dien
adem van drakemuilen hij zoû geraken om de gewijde Appelen, drie,
te plukken. Tot hij Zeus in zich voelde, die de gedachte in zijne
bezieling wekte. En hij, ter zijde nu staande, stelde zijn boog en
richtte de pijl naar de drakeborst, die hij blauwvaal zag hijgen,
schubbeloos, kwetsbaar zich verheffende onder het schiereiland
zelve, de drakestaart af hangende, eeuwig bewegende over de lagere,
zacht aan schuimende golven. En mikte hij en schoot overmoedig de
pijl in het hijgende hart van het
monster en schoot overmoedig de
tweede, de derde pijl, tot tien pijlen in het drakehart staken en
de staart niet wringelend meer hing maar uit rekte over het
watervlak en de vele koppen aan de vele halzen schenen te verwelken
als bloemen aan slappe stengelen en neêr bogen en de rosse damp om
het schiereiland doofde. En Herakles verbaasde om het gemak,
waarmeê hij den Draak had geveld en ging, weifelend nog in zijn
verbazing, over den smallen dijk, voet voor voet, steeds vreezend
het einde en Hera's plots uit barstende wraak. Maar niets bewoog in
de Nacht der Droomen, onder de vonkelende starren, over het
donkerende eiland en Herakles naderde den Boom, om welken de
Maagden nauwlijks hare houding veranderden, terwijl zij hem
vreesloos met hare droomvolle oogen aan staarden. En tusschen haar
vervulde wederom de Angst des Helden ziel als hij angst, meende
hij,niet gevoeld had om Leeuw of Hydra of Ever... En verhief hij,
bijna trillende, zijn diepe stem, vragend:
- O, goddelijke Maagden der Nacht, o heilige Hesperiden, o
Droomsters, is het mogelijk, dat Herakles gij vergunt de drie
Appelen te plukken van Hera's eigenen Boom...??
Maar niet spraken de heilige Droomsters en staarden slechts
Herakles aan of ze hem doór zagen de trillende ziele door en de
Held, om hare nachtdonkere blikken, ontzette van Angst en beefde...
Telkens nu meende hij, dat Hera uit het zenith, woedeziedende,
zinken zoû en hem verdelgen met Zeus' eigenen donderkeil. Maar
niets had de heilige stilte geroerd dan Herakles' eigene stem en
nu, nu waagde hij den arm te heffen en de bevende hand te reiken
naar een der glanzende Appelen. Hij plukte den Appel, en toen,
durvende, plukte hij den tweede, en den derde. Terwijl hij plukte,
waren knots en boog hem ontvallen en leunden tegen den boomstam.
Omdat hij ongewapend was, dorst hij nauw ademen van Angst. Zag hij
angstiglijk om zich heen als een roover, die bang was. En voelde
steeds de blikken der zwijgende Maagden hem dóor de trillende ziel
zien. Tot plots hij de eene Maagd zeggen hoorde:
- De Draak is gedood door den Held...
- Maar zal in het licht herleven, murmelde de tweede Maagd.
- De drie Appelen zijn geplukt door den Held.
- Maar zullen ter zelfder twijge rijpen, murmelde de derde
Maagd.
- Het Noodlot is vervuld door den Held.
- Die de eigen Noodlotsvervulling genaakt...
- Heldenvoet betrad den heiligen Tuin...
- Dien menschen voet nooit meer betreden zal...
- En nooit zal de mensch weten het heilig Geheim...
- En zelfs de goden zullen nauw het weten...
- Tot zij verschemerd zijn in de heilige Nacht...
- Die de Dag zal zijn aller Wetenschap...
Herakles had gehoord maar niet begrepen. Zijn hart, in zijn breede
borst, klopte bonzende hoorbaar. Hij greep knots en boog en sloop
heen, over den dijk en steeds voelde hij, in den rug, hem door zien
de nachtzwarte oogen der Maagden. Nieuwsgierig nu, wilde hij zelve
zien en keek òm, angstiglijk, achter den breeden wal zijner eigene
schouders. En schrikte hevig en uitte een schreeuw van angst, die
verscheurde de heilige stilte der Nacht... Want hij zag, dat de
Draak in het licht was herleefd: de Draak, van flonkerende starren
herboren, omslingerde met zijn honderd vuurglanzende koppen, zijn
gloed uit stralende kronkellijf, zijn staart van felle vuurschubben
het schiereiland: de Draak, gesternte nu aan Atlas' kristallijnen
hemelbol, omschermde met breede wieken van vuur den heiligen Tuin,
waar in de heilige Maagden, de droomende Hesperiden, hare houdingen
nauwlijks hadden veranderd...
En toende Held het wonder zag, stortte hij, ontzet, bewusteloos neêr in
den zwijmel, die hem omduizelde.
Hij lag over den knoestigen knots, als over de knieën heen van een
vriend. In zijne eene hand omklemde, in den slaap, hij de heilige
Appelen.
En droomde. Hij droomde, dat hij de Appelen nog rooven moest, maar
niet dorst, omdat heilige Angst hem vervulde en dat hij den Titan
vroeg de Appelen voor hem te plukken uit den Tuin der heilige
Droomsters en hij droomde, dat altijd grommende Atlas hèm,
Herakles, de hemelbol wierp op het juk zijner schouders en dat hij
wiegelend en schokkend van links naar rechts stond, met den
starrenbol in evenwicht...
Toen hij ontwaakte, was de grauwe dageschemer van het wereldeind
wijd om hem heen. De starren zag hij niet meer. De Draak zag hij
niet meer aan de wijde, grauwe lucht. In de nauw dagomlijnde
schaduw des Tuins zag hij de drie bleeke Maagden schemeren. Hare
houdingen schenen nauw veranderd.
Herakles, vol heiligen Angst, sloop weg, naar het verre, verre,
verre Oosten toe, naar de wereld, naar Hellas, naar de menschen,
naar Eurystheus...
XXXXII
Ter Zuidelijkste kuste van Hellas, wachtte Iolàos den terugkomst
des Meesters af. Weken reeds wachtte Iolàos en weidden de wilde,
witte twee over Lakonië's welige heuvelen en spiedde moedloos de
menner uit over de wijde, wijde zee. En hooger dan waar hij
spiedde, op een rotspunt, was komen zitten een jeugdig
geitenhoedertje en hem dekte alleen een ronde, looveromrankte
hoedje zijn lokkenomrankte hoofd. Nieuwsgieriglijk naar den menner
en naar die twee prachtige paarden en naar den tweewieligen wagen,
dien bijna bedolf het golvende gras, had het herdertje lui zich
gerekt over den blakenden rots en tegen de blauwe lucht en zich van
versche rietjes kunstiglijk gesneden het welluidende dubbele
fluitje, de twee doorboorde pijpjes met was bevestigd ten mondstuk.
En peep er het luie herdertje, terwijl zijn hongerige geiten rondom
hem zamelden en gretig graasden in de zonlichtdoorzengde halmen,
waar uit òp rees de rots.
De hand voor de oogen, spiedde Iolàos ten horizon. En speurde het
nieuwsgierige herdertje, dat de menner smartelijk uit zag over de
zee, en zucht op zucht ontwelde aan zijn naar lucht hijgende borst.
Zoo dat eindelijk dorst het kind guitig roepen van boven:
- Menner der niet minder dan mijne geiten blanke twee! Wie wacht
gij over de zee? Om wie zucht ge en aâmt ge naar lucht? Weet ge dan
niet, o vreemde, dat deze zee is de Groote Zee? De Groote Zee, met
de schuimende, diepe, vaak hemelhooge baren? De Groote Zee, over
welke de stoutste schippers niet varen? Daar ginds, daar ginds, ver
naar het Zuiden toe,woont Helios in een gouden paleis! Daar ginds, daar ginds, ver
naar het Oosten toe, zweeft Eos uit de guldene hemelpoorten! Daar
ginds, daar ginds, ver naar het gloeiende Westen toe, bloeien de
Tuinen van het Geheim, die menschenvoet nooit betrad! Menner der
blanke twee, wie wacht ge over de Zee?! Wie zal er varen over de
diepe, schuimende baren uit het Zuid-Westen, waarheen ge staart?
Wiè zal er komen van uit de koele Tuinen der Droomen, die aan uw
hart zoo veel onrust baart! Nooit heb ik spanen door der Groote Zee
golven zien banen, nooit heb ik af of aan zien varen door der
Groote Zee schuimende baren! Menner, o menner, gij wacht te
vergeefs!
- O, guitig hoedertje der niet minder dan mijne rossen blanke
geiten! groette Iolàos het herdertje. Wien ik wacht over de Zee? Om
wien ik zucht en mijn beklemde borst, ach, snakt naar lucht? Weet
ge dan niet, o snaaksche knaap, dat mijn Meester toog over die Zee?
Dat hij, de stoutste schipper, waagde te varen over de schuimende,
diepe, vaak hemelhooge baren?? Daar ginds, daar ginds, waar gij
zegt, dat Helios woont in een gouden paleis, landde mijn Meester
ten tweeden male reeds; daar ginds, daar ginds, waar in het
gloeiende Westen, loeiden de goudroode Runderen en bloeien de
Tuinen van het Geheim, betrad hij reeds ten tweeden male den
uitersten wereldboord en wie mijn harte de onrust baart, is
Herakles, de Held! Want zoo lange reeds spie ik uit en nog immer
niet zie ik aan hem varen door der Groote Zee schuimende baren! O
herdertje, o herdertje, wacht ik dan te vergeefs?
- Is Herakles dan een gróote Held, dat hij de Groote Zee over
voer?
- Grooter dan hij baarde Hellas niet! Wie telt de monsters, die hij
verdolg, de roovers en reuzen, die hij verwon? Wie weet niet van
Leeuw en Hydra en Ever, die zijne krachtige hand versloeg; van
Hinde, die zijn snelle
voeten in haalden; wie weet niet van Vogelen
en Stal, van Rossen en Stier, van verren Gordel en roodgouden
Runderen? Wie weet niet van Herakles' Werken?
- Is Herakles dan een goède Held, dat gij menner, hem mint en
looft?
- Beter dan hij baarde Hellas nooit! De beste Zoon is hij der
heilige Moeder, die is ons heilige land en zoû ik mijn Meester niet
minnen en loven, die de liefste mij is aller mannen? Helaas, nog
immer spie ik uit te vergeefs! Helaas, zal wederom deze dag vergaan
in weder een nacht en Herakles nog niet terug zijn?
- De zon is nog hoog, o menner! De zon nijgt zichnauw naar het Westen! En zoo de Held heden vare uit de
Westelijke kimme aan, is Poseidoon zeker gunstig zijn komst, want,
zie, nauwlijks schuimen de kammen der meerkalme baren...
- En legt zich de wind...
- En wiegen zich de Nereïden, de witte...
- Over het nauwlijks bewogene blauw...
- O menner, ik zie, de enkelfluit hangt je ter zijde?
- Als ik reeds hoorde, o knaap, dat de dubbelfluit zong aan je
lippen...
- Menner, zingen samen onze fluiten tot Poseidoon?
- Om hem te bidden goedgunstig te blijven, tot Herakles komt...ja,
knaap, zingen onze fluiten samen...
Samen zongen de fluiten op over de blauwende zee, in den nog
blakenden zonneschijn. De blanke geiten hadden zich ter ruste
gelegd rondom de blanke rossen. En beneden den rots zong Iolàos op
zijne enkelfluit de biddende melodie. En begeleidde de parelende
dubbelfluit het vrome lied, dat gleed over de zee op de roerelooze,
windlooze lucht. En gluurden van verre de Nereïden. En zwol de zang
van de enkelfluit met smachtend, smeekend verlangen. En trillerden
de parelen der
dubbelfluit onder dien zang met losse, telkens neder
tinkelende droppelen...
Tot de bries uit het Zuid-Westen aan voer... De zon zonk naar het
Westen... De Nereïden zwommen te zamen... De zee golfde met schuim
op... Plots galmde Iolàos een kreet!
- O kleine herder, o kleine herder! galmde uit Iolàos. Zie, ginds,
van uit het Zuid-Westen nadert, snel op Zefyros' adem... de bark
mijns Meesters, Herakles' schip! Hij is het, hij is het! Hij
volvoerde het Elfde Werk! Hij plukte Hera's goudene Appelen, drie!
Hij nadert! Zie, de Nereïden omzwemmen zijn vaartuig! Zee, wind,
Nereïden, geheel Poseidoons goedgunstigheid stuwt Herakles toe naar
Hellas! Snel, herdertje, zingen te zamen onze fluiten het
welkomstlied! Het blijde lied na het vrome lied! Het dankbare lied
na het gebed! O, mijn Meester, o Herakles!!!
En over de blauwende zee, in den nog blakenden zonneschijn zongen
samen de fluiten op, zong de enkelfluit de jubelende melodie,
schallende, en begeleidde de parelende dubbelfluit scheller het
juichende lied, dat klaterde over de schuimende zee tegen den
aankletterenden Zefyros in. En wuifde de Held met de hand en wendde
zijn scheepje om de rotsige kaap binnen de schuimwitte kreek en sta
pte hij uit en omhelsde hij Iolàos...
- O Held! juichte het herdertje. O Held van Hellas, dien ik
aanschouw! O Herakles, dien ik nù weet! O stoutste Schipper der
Groote Zee! Zeg mij... Wáart ge in den Tuin der Droomen en zaagt ge
den Draak en de Drie Maagden??
Herakles hief op de hand.
- En ik plukte de Appelen drie! glimlachte hij zoo weemoedig, dat
Iolàos ontroerde.
Maar het herdertje tuimelde af van den rotsen gretig bezag hij in 's Helden hand het glanzende Ooft, dat
den gloed ving der Westelijke zon.
- O Herakles! juichte het herdertje, terwijl de Held van geluk
weenende'
Iolàos met de' anderen arm prangde aan zijn borst. Nimmer
nog zag ik zóo wonderschoon stralend Ooft en zoo wel de Plukker wil
deelen de geklonterde melk en den honingkoek in de herdershut, zal
het vóordeel aanbrengen den nederigen gastheer als deze heilige
Appelen van het Westen één nacht ter neder liggen onder zijn rieten
dak! !
- Ga dan vooruit, o nederige gastheer! glimlachte de Held
goedmoedig; en u vòlgen uwe twee gasten...
De knaap buitelde vroolijk vooruit, de geiten buitelden en
blerrelden om hem rond en onder de reeds gezonkene nacht ging hij
zijne gasten voor...
Terwijl Herakles de, tegen hem dringende, paarden omhelsde.
XXXXIII
Langs den weg, die uit Mykenæ ten Zuiden voerde, drongen de
Mykenæërs Herakles te gemoet, dien ijlende boodschappers reeds
hadden gekond. Want de Mykenæërs wisten, dat Herakles had volbracht
het Elfde Werk, en zij wisten den Opdracht van het Twaalfde Werk,
het laatste, het allerlaatste en allen, die hem lief hadden, wilden
den Held te gemoet thans gaan, om hem te verwellekomen en tevens om
hem gezamenlijk te melden wat zijn laatste Boetewerk zijn zoû. Over
den weg zwermde dus de bevolking van koning Eurystheus' stad, als
hadden àllen Mykenæ verlaten: priesters van Zeus, van Poseidoon,
van Athena, Apollo en Artemis, wijze grijsaarden uit 's konings
raad, krijgers en vrouwen, jongelingen en maagden en kinderen en in
de blijdschap Herakles weldra terug te zien, vergaten zij bijna hoe
zwaar het Werk hun allen toe was geschenen, het Eindwerk, dat zij
hem konden zouden.
Tot plotseling het gejuich uit de voorste rijen op klonk en zich
mede deelde als een vuur van vervoering aan allen, aan allen, die
volgden en weldra door het gejuich, het gejuich van liefde en
bewondering, Iolàos de wilde, witte twee, bliksemsnel aan mende
door den dichten, ter zijde wijkenden drang der Mykenæërs en zij
Herakles, den beminden Held, terug zagen, die in de opene palm hun
de drie schitterende Appelen toonde, terwijl de lauwertakken en
myrtetwijgen en rozen hem gestrooid werden voor zijn zegekar.
Iolàos hield de rossen in en Herakles sprong af en hij overhandigde
de heilige Appelen aan den opperpriester van Zeus en zij omhelsden
hem allen, priesters en wijzen en mannen en vrouwen en maagden,
jongelingen en kinderen. En toen zij hem hadden omhelsd, zagen zij,
dat hij verouderd was. Dieper rimpelen groefden zijn voorhoofd,
waar in doffer de blauwe, goede oogen grauwden; matter welfden de
lippen in den steeds welwillenden glimlach en grijzer schaduwde het
over denkoperblonden kroeskruin en baard en alleen scheen de manlijke
jeugd bewaard in het bovenmatig krachtige lichaam, in de walbreede
schouders en trotsende borsten, in de heuvelzware armen en -zware
dijen, in geheel die reuzegestalte, die torende tusschen allen uit,
welbekend, welbemind, met den vacht en den boog en den knots. Maar
toch, zoo droeve weemoed blikte uit de grauwblauwe oogen, zoo moede
troosteloosheid glimlachte, even ironiesch bitter, om den baardmond
en zelfs zóo matte lusteloosheid weifelde na in de krachtige leden,
dat allen het zagen hoe de Held was verouderd, misschien meer nog
in ziel dan in lichaam; de ziel, die hem glansde als een moede vlam
door zijn beminde gelaat heen en oogen.
En waar zij, daar ginds op den weg, liefdevol drongen om hem rond,
zonk in ieder de moed hem te melden wat zijn laatste Boetewerk zijn
zoû, en zeide hem slechts Zeus' opperpriester, na de andere
grijsaarden geraadpleegd met den blik te hebben:
- O Held, dien Mykenæ bemint, o Herakles, gunsteling der goden en
wiens Boete eìndelijk de goddelijke Hera verzoenen moet! Vertrouw
des Vaders eigenen priester, die koning Eurystheus de heilige
Appelen brengen zal en gij, o Herakles, Held, zal het geen groot
geluk zijn den weg te nemen ten viersprong, die
leidt naar de gronden van Thrachis, aan den voet des blanktoppigen
Oita's? Dáar zal den Held wachten de vrouwe trouwen de tot knaap
reeds groeiende zoon, daar zullen Herakles omringen de trouwe
dienaren en tallooze kudden en zal hij ze eindelijk tellen en zal
hij rusten in de lieflijke landrust, vóor hij zijn laatste Werk
volbrengt!
- Waardigste grijsaard, heiligste priester van Herakles' vader
Zeus! antwoordde thans de Held. Zekerlijk, verlangt Herakles naar
Thrachis en Deianeira, zoo trouw, en teederen Hyllos, naar koning
Keyx, en naar allen, die hem lief zijn en die hem lief hebben. Maar
weet, O waardigste grijsaard, dat een ongeduld des Boetelings hart
vervult! Een ongeduld het Werk der Boete te eindigen! Een ongeduld
naar Thrachis terug te keeren, vrij, o vrij, vrij eìndelijk van
Boete, vrij als een vrij man zijn kan, als een vrije landbouwer
zijn kan, o priester, als éen zijn kan, die niet op godezoonrechten
pocht, zelfs niet praalt met heerschersrechten van moederszijde,
maar wien toch het vergund is te gaan waar hij wil, te rusten op
eigene sponde in eigen huis zonder weêr op gejaagd te worden naar
weêr een Werk, ter nauwer nood te volvoeren en zekerlijk nóoit
zonder der Onsterflijken gunst! Neen, priester Zeus', naar Thrachis
te gaan, Deianeira en Hyllos te omhelzen om wederom hen vaarwel te
kussen... geloof mij, zoo ik u zeg, dat Herakles geen kracht meer
dáartoe heeft. Hij is moê, al zijn zijne leden nog forsch; hij is
moê tot uitputting toe; hij is moê vooral in zijne moede ziel, die
zijne euveldaden en driften sloopten en zoo hij thans keerde naar
Thrachis... zoû hij kracht niet vinden zich wederom los te maken
uit Deianeira's en Hyllos' armen om naar Mykenæ te gaan en te
vernemen den laatsten, o goden... den àllerlaatsten Opdracht...
Priester, hij voelt het, Herakles: hij zoû verweeken tot
màchteloosheid in zelfs maar een korte ruste te Thrachis. En
daarom, o heiligste priester van Herakles' vader Zeus, duld, dat ik
u allen vergezelle naar Mykenæ terug, dat ik mij stelle voor
Eurystheus' troon en hem smeeke: zèg mij, o heerlijke vorst, zeg
mij, o stralende Perseïde, welk werk draagt gij den slaaf op ten
láatste male... opdat de Boete volbracht, opdat Hera eindelijk
verzoend zij...
Rondom Herakles drong dichter het volk Mykenæ's en gedruisch van
stemmen ging de menigte door en weldra riepen de mannen:
- Meld, priester, den Opdracht! Meld, priester, den Opdracht! Wij
weten àllen den Opdracht: wij zijn àllen gekomen om Herakles den
Opdracht te melden, opdat hij niet hoore den Opdracht uit anderer
mond, dan van wie hem beminnen! Meld dus, priester, den
Opdracht!
Dichter en dichter drongen de duizenden en Herakles' rossen
steigerden en Iolàos, ze bedwingende, zag angstig over de wetende
schare om. Maar Herakles, thans, riep mede:
- O heiligste priester, meld mij den Opdracht, zoo Eurystheus u
dien reeds meldde!
Toen naderde Zeus' priester den Held en hij zeide en zijn bevende
stem brak van aandoening en van liefde:
- O Held, zoo gij de Boete volbrengen wilt, zònder eerst huis en
have terug te zien, en zoon en vrouw te omhelzen... daal dan neder
in Tartaros en overweldig er Hades' driemuiligen helschen Hond,
Kerberos, het onsterfelijke Monster, om het levend der verbaasde
Wereld te toonen!
Luid uit van jammer schreeuwde Iolàos en de rossen steigerden om
zijn kreet. Maar zelfs niet ziedde in verontwaardiging op Herakles,
dien Zeus' priester omprangde op den grijzen baard, als een vader
omprangt een zoon. Langzaam maakte zich Herakles los uit des
grijsaards bevende armen, en langzaam zeide hij, dof:
- Dalen in Tartaros neder? Den helschen Hond overweldigen en levend
toonen der Wereld? Neen, grijsaard, dit is een Werk, onuitvoerbaar.
Monsters heb ik gedood en Kerberos zoû ik, zoo Hades het gunde, nog
dooden kunnen. Maar levend het Monster te overweldigen en levend
het Tartaros uit te voeren en het levend der Wereld te toonen
terwijl het links en rechts den overweldiger hevig happen zoû met
de drie muilen... o geloof mij, zoo ik u zeg, dat Eurystheus
ditmaal de volstrekte Onmogelijkheid vergt! Ook ontbreken mij
kracht en lust zelfs te pogen dit Werk te volbrengen. Priester, ik
weet nu het Einde. Ik ga. Ik ga vèr van hier, ik ga als de
Boeteling, die niet slaagde in het Werk zijner Boete. Ik ga verre
van Hellas, ver van Mykenæ, ik ga verre van Hyllos, van Deianeira,
die helaas, niet veilig meer zouden zijn voor den telkens door Hera
verdwaasden en onwilligen Boeteling; verre van hier zal ik dwalen
en nooit meer zullen Argiviërs of Mykenæërs hooren van Herakles en
van Alkaïos. Want, priester, ik wéet nu het Einde...
Moede en ontmoedigd had de stem van den weigerenden Held de matte
woorden gemeld; zijn drift scheen uit gezied, als of hij de
nutteloosheid
er van hadde in gezien en Hera niet dacht te tergen
door niet meer in razernij los te barsten. Zeus' priester echter
sprak tot Herakles:
- Held, gij méent, dat gij het Einde weet... Wie van ons weet het
Einde? Wie van òns? Zal het Einde niet steeds ànders zijn, dan wij,
stervelingen het meenen te weten? Maar, zoo gij dwalen wilt verre
van Hellas, van Hyllos, van Deianeira en van allen die u hier
dierbaar zijn, zoo ga: wat de Noodlottige goden besloten, zal
volvoerd worden, of gij verre van hier gaat of heel dicht bij
toeft...
De avond viel. Iolàos had zich gestort aan Herakles' borst en hij
snikte.
- O makker, o Meester! snikte uit Iolàos. Volg IK u niet waar gij
gaat??
- Vriend van mijn ziel, sprak Herakles dof. Gij, gebleven, trots de
schaduw des Noodlots, die sleept over àllen, die mij omringden. Men
de wilde, witte twee naar Thrachis terug, opdat zij er weiden in de
welige weide. Meld trouwe Deianeira, dat Herakles gaat, want de
treurige Boeteling, die niet de Boete volbracht, zoû het Noodlot op
roepen over have en hof, over vrouw en zoon, zoo hij tartend keerde
te midden van het teeder geluk! Omhels, Iolàos, Hyllos en vertel
hem soms van zijn rampzaligen vader. Waak, o vriend, over vrouw en
kind en aanbeveel hen en hun huis in des konings Keyx's genade!
- Volg IK niet waar Herakles gaat!! snikte Iolàos.
- Weet Herakles nauwlijks waar Herakles gaat! Doelloos zal dolen
des dwalers voet niet naar het Westen, reeds tweemaal betreden,
noch naar den Zuidelijken horizon, waar Helios heerscht boven
Libyë's woestijn, niet naar de Noordelijke steppe, waar eenmaal
Themiskyra de torens verhief, maar naar het Oosten, onbekend, omdat
Athena wees ten Westen! Helaas, zij wees te vergeefs! Helaas,
Hylas, mijn liefling, stierf te vergeefs in de omhelzing der snoode
Naïaden! Helaas, te vergeefs wendde zich Heraklesaf van de helden, die haalden het Gouden Vlies... Wat thans hij
zoekt in het Oosten...? O Iolàos, der sterflijken dood, dien te laf
de Held is om zich aan te doen. Der sterflijken dood, omdat noch in
het Westen, noch in het Zuiden of Noorden de Held om kwam, daar hem
gìnds de gunstige goden omringden. Zij zullen wie weigert de Boete
te eindigen, niet omringen meer in het verbodene Oosten...!!
De nacht was geheel geduisterd. Ter stede toe was reeds het sombere
volk, in angstige droefheid om Herakles' weigering, verloopen en in
den donker verschemerden der priesters droef gebogen
gestalten...
- Ga, Iolàos! sprak thans de Held strenger tot den, steeds op zijn
borst snikkenden, menner; ga! Want Herakles gaat alleen! Want
Herakles heeft geen hoop meer, noch voor dit sterflijke leven, noch
voor het ònsterflijke, dat hij zich eerst nog had durven hopen! Ga,
Iolàos, ga; ga naar het huis, naar de vrouw, naar het kind; ga naar
alles, wat Herakles vaarwel zegt, omdat hij voor eeuwig vervloekt
is en niet anders meer hoopt... dan te sterven...
De Held rukte zich los van zijn vriend. Als begrijpend en angstvol
hevig hinnikten de paarden steigerend en òp trappelend met de
voorhoeven. Ter zijde des wegs, terwijl Iolàos, wanhopig, de rossen
bedwong, verdween Herakles in het lage gewas, en brak ruischelend
onder zijn verwijderenden voet het ruige struweel... In de
starlooze duisternis vaalden nauwlijks de weg en de paarden op,
teekende nauwlijks zich de ronde lijn van de kar en stond, radeloos
van smart, Iolàos, verlaten.
O goden! riep Iolàos uit. Toorn hem niet, omdat hij verweigert! O
Zeus, bewaar hem voor ons!
XXXXIV
Langs de slingerende kronkels van den Meander, die, slippende
slang, krinkelde kristalleklaar en droppele-klaterend door de
lieflijke dreven van Lydië, dwaalde doelloos de wandelaar. Rondom
hem ruischte van morgenwaai het loovere-rillende woud der toovere
boomen, boomen, die de dwaler niet kende en nimmer wist te noemen
met namen; boomen, met breede bladeren en purperen bloemen en
doorweven van wilde lianen, die bloeiden van witte bloesems... Twee
malen reeds stoof voor hem uit een verschrikte dryade en de naïade
van den immer en immer kronkelenden stroom zwom angstiglijk voor
hem weg, telkens verscholen door bocht bij bocht en òm kijkende,
waar wendde het water, door de witte lischbloemen heen. Maar,
vagelijk slechts bekoord door de zonlicht-doortintelde schoonheid
rondom hem heen, ging moede de wandelaar voort en waadde doelloos
zijn breede voet door de madelieven en het vochtige mos. Tot
plotseling hij neer wierp den knots en het leeuwevel en den boog en
den pijlenkoker, rondom zich heen in de bloemen, en zelve neêr
zonk, onwillig vermoeid. Delooveren ritselden boven hem en het zonnelicht zeefde de gulden,
ronde schijven of het den goudenen regen ruischelde over wie daar
rustte. De vogelen trillerden lieflijk rondom, en de Meander
murmelde verder en verder en verder.
Herakles mijmerde... Van waar kwam, waar ging hij heen? Nauwlijks
had hij het kunnen zeggen. Hij was gedwaald langs de zijwegen en
door wouden van Hellas, hij was de zee eenzaam over gestoken in den
kleinen boot door storm en orkaan en zij hadden den roeier niet
gedeerd, hij was nu geland in lieflijk Lydië en liep lachende
landouwen door... Méer wist hij niet, dan den weemoed in zijn
gemoed. De dag van heden was gelijk aan den dag van gisteren. Na
de' eenzamen dwaaltocht, klopte hij aan bij een landbouwershut,
vroeg gastvrijheid en dwaalde verder den volgenden dag. Of hij
sliep tusschen de rotsen bij zeestrand of in de onuitwarbaarheid
van het woud en leed honger. Zijne onbeminde pijlen hingen doelloos
hem in den koker ter zijde en troffen geen enkelen vogel, om hem te
voeden. Zijn beminde knots ging met hem mede in den arm, moede
zelve, als een weemoedige vriend en zwierde geen enkelen zwaai om
hem te dooden het wild. Het was of wie zóo vele monsters gedood
hadden, te loom waren geworden om de onschuldige kwartels te
schieten of te vellen de wilde geit, ontsnapt aan den stoet van den
god Dionyzos. En rondom den hongerigen droomer, die niet telde zijn
honger, en die weemoedig maar rustte in de bloemen, verzamelden
vreesloos de vogels of tuurde de teedere gazelle uit langs de
lagere twijgen... Terwijl verwonderd van verre, door het lisch, de
naïade gluurde...
Hoe lange dwaalde reeds Herakles? Hij had het nauwlijks kunnen
zeggen... De dagen, de weken, de maanden hadden geschakeld het
eentonige snoer en niet telde de treurige dwaler de steeds meerdere
kralen... Geen monsters of reuzen of wilde volkeren trof hij op
zijn weg, terwijl hij den dood zocht en de dood hem scheen te
ontduiken. En steeds was hij voort gegaan, zich verder verwijderend
van Hellas, van Mykenæ, van Thrachis, van Deianeira en Iolàos en
Hyllos. Die allen, dat
alles, het week terug naar een kim van
oneigenlijkheid of het nimmer, nimmer bestaan had. Vermoeide,
weemoedige dofheid zonk neder over Herakles' brein. Hij wenschte
alleen te sterven, geen hoop in dit leven meer hebbende, geen hoop
op onsterfelijkheid... Te sterven en te vergaan in het groote Al...
Niet meer te zijn, niet meer te zijn... Noch meer te zijn de
Kracht, noch de Drift, noch de Boete... Wanneer zoû het Einde
komen?
Hij dacht aan wie hij bemind had, toen hijnog naar de Liefde verlangde... Hij dacht aan Megara, de
dochteren Thespios'; hij dacht aan Hylas en aan Abderos; ook dacht
hij aan Iole en Deianeira en hij dacht aan Iolàos en vooral, o,
gedacht hij Admete... Hij dacht aan zijn vijftig zonen, niet meer
gezien, en hij dacht aan zijn éénen zoon, Hyllos... En hij werd zoo
weemoedig en droef, dat hij nauw zich te bewegen vermocht... En
zwaar òp zuchtte en kreunde van smart...
Tot hij, plotseling, in sliep. Hij lag omringd van zijn wapenen.
Hij lag in de zevende zon. Hij lag onder een wolk van zoemende
vliegjes. Niets wekte hem nu meer. Hij lag, als dood, in diepen
slaaps onbewustheid. De looveren, wind-bewogen, wiegelden boven hem
heen. De zonneglanzen wisselden. Hij sliep... Plotseling
bruischelde rondom het struweel. En door de laagste struiken heen,
slopen de Kerkopen te voorschijn, de kleine dæmonen en dwergen,
kluchtiglijk lang gebaard en brutaal, listige bedriegers en dieven,
de angst voor het eenvoudige landvolk; zij, die stelen uit den ren
de hoendereieren en uit den stal het pas geborene vee; zij, die
zwangere vrouwen doen ondeugend verschrikken en onschuldige maagden
ontroerend kriebelen aan de kuiten; zij, die plegen de slapers te
plagen en schelms te verbergen gereedschap en huisraad... Zij
kwamen, klein en gebaard, van overal thans te voorschijn en
grinnikend van genot, dat de groote Reus sliep, hieven zij, velen
van hen, den knots op en vielen wel onder de zwaarte maar hieven
zich weêr, giechelende in hunne baarden, en torsten den knots van
daar, verder weg, om hem onvindbaar te verbergen in rotsspleet. En
zij droegen, de kleine Kerkopen, den pijlkoker, drie van hen, heen,
stappende met groote passen en kluchtiglijk wijde beenen, en de
nieuwsgierig immer glurende naïade lachte... En zij droegen den
boog van daar en toen, toen wilden de snaken het leeuwenvel stelen
en zij gebaarden zelfs of zij heel bang voor het doode monstervel
waren... Maar de Held, die half neêr was gevallen op den harigen
huid,
verhinderde, steeds slapend, hen te rooven het rossige vel en
de Kerkopen, durvende, trokken onder Herakles' zware leden, met
voorzichtige rukken, den vacht weg. Zij kriebelden zelfs den Held
in de holte der knie, als zoû hem een vlieg daar steken en hij
bewoog zenuwig met het been en verschikte zijn zwaar gewicht en de
kleine schelmen trokken al meer en meer onder den slaper het vel
naar zich toe. Tot, ongeduldig, twee van hen, zottige
baardmannetjes, rukten te hard aan de pootenvellen van den
Nemeïschen vacht en Herakles wekten, plotseling. De Held ontwaakte,
verwonderd, richtte zich op met éen ruk en zag aan alle zijden,
verschrikt,de kleine Kerkopen verstuiven. In de rivier dook schaterend de
witte naïade... En de Held, in eén oogwenk, was op gestaan maar hij
struikelde over de snaken, de allerlaatste, die hadden willen
trekken het vel. Zoo dat hij, over den grond, in iedere grijpende
hand een vluchtenden Kerkoop bij het beentje greep, onder zijn buik
een anderen Kerkoop hoorde gillen en voelde, dat er een vierde
poogde wèg te wriemelen onder zijn been. Maar Herakles, onder voet
en knie en in beide handen, wist de vier schelmen gevangen te
houden en daarbij nog, hoe zij ook schreeuwden en spartelden, zich
het lange koord om zijn lendenen los te strikken en hij bond de
vier Kerkopen aan de voeten vast en hing ze op aan de uiteinden van
een afgevallen tak en liet ze zoo dansen, lachende. Aan den tak
hangende, met de gebaarde koppen omlaag, huilden en schreeuwden de
arme schelmen, aan vier stoute kinderen gelijk en Herakles liet ze
maar dansen, over zijn schouder, op en neêr, zoo dat nù hunne
baarden veegden de bladeren, dan zij, gillende, hoog in de lucht,
òp zweefden...
- Schelmsche snaken! riep Herakles. Zoo ge niet ten eeuwigen dage
wilt blijven dansen over Herakles' schouder van laag naar hoog en
van hoog naar laag, zegt dan vlug: waar is Herakles' knots en waar
zijn zijn boog en pijlen?
En de Kerkopen, angstig, schreeuwden om genade door elkaâr en
riepen waar waren de verborgene wapenen... Maar Herakles verstond
hen niet, want een luid lachen velerlei stemmen weêrklonk over den
kronkelenden stroom. Herakles meende eerst, dat de naïade zoo
lachte maar toen hij op zag, bespeurde hij, dat over de kronkels
van den Meander, langzaam, een smalle bark, door twee staande
mannen geboomd, aan dreef... De bark was sierlijk gebeeldhouwd in
den vorm van een grooten dolfijn, en geheel verguld, als of er
gouden dolfijnen bestonden, en omdat Herakles
nooit nog zulk
sierlijk vaartuig onder de menschen gezien had, meende hij, dat het
eene godin was, die daar op de dolfijn rustte, op een stapel van
goudene kussens... Eene vreemde godin, die hij niet kende, eene
Aziatische godin, die zich vermeide te spelevaren met hare maagden
op den kronkelenden Meander.
Want om de godinne-gelijke, vorstelijke vrouwe, die nòg lachte om
Herakles - de Held torsende steeds aan den tak de vier Kerkopen,
twee aan twee, over zijn schouder - lagen vier nymfe-gelijke
slavinnen, en zij lachten als hare meesteresse om dien onverwachts
aanschouwden Reus, die zoo kluchtiglijk over zijn breeden schouder
de vier kleine schelmen deed dansen, gillende, van den grond hoog
naar de lucht en uit de lucht weêr neêr naar den grond...Tot de godinne-gelijke vorstinne uit riep:
- O gij vermakelijke man, o gij reuzige jager van de Kerkopen, zeg
mij, wie zijt ge, die dwaalt en verdwaaldet wellicht in Lydië's
woud? Aanschouw ik in u den stroomgod van den Meander, die
eindelijk de booze wichten eens straft of zijt gij éen van
Rheia-Kubele's Korybanten, die leert aan de snaaksche dwergen den
dans te dansen ter eere der Moeder Groot?
- Heerlijke vrouw, sprak Herakles; gij, aan Afrodite gelijk, duld,
dat deze schavuiten mij eerst terug geven mijne wapenen, voor ik u
zeg, wie ik ben! Dus, schelmsche snaken - en Herakles deed aan den
tak de Kerkopen wippen en wippen terwijl de vrouwen in de bark hel
lachten - zoo ge ten eeuwigen dage niet wilt blijven dansen van
laag naar hoog en van hoog naar laag...
Maar reeds schreeuwden en nu verstaanbaar, angstig, de arme
Kerkopen, waar boog en pijlen waren en knots en Herakles vond ze
spoedig en bond de ondeugden los, die, pijnlijk, nu weg hinkten in
het struweel, bijna struikelende over hunne baarden.
En Herakles sloeg zich den leeuwenvacht om en zette zich den
kophelm op en hing zich boog om en pijlenkoker en nam zich den
knots in den arm, en de vrouwen verwonderden zeer en bewonderden
hem, want na den vermakelijken Kerkopenjager zagen zij hem
herschapen in den onoverwinlijken Held. En hij zeide,
weemoedig:
- Thans, o godinne-gelijke, kan Herakles u gevoegelijk melden wie
hier dwaalt en verdwaalde in Lydië's lieflijk woud - de eigen zoon
van Zeus, en van Alkmene, Mykenæïsche vorstendochter; Alkaïos,
beroemd, helaas, om Hera's haat; hij, die in Hellas reeds Herakles
heet!
De vrouwe was in de bark tusschen hare maagden omhoog gerezen en
zij zeide, glimlachend bewonderend:
- Roemruchtige Held, wees welkom! Uwe faam wiekte over naar Lydië,
waar wij hoorden van Leeuw, van Hydra en Ever, van Hinde en Vogels
en Stallen, van Stier en Rossen en Runderen, van Gordel en heilig
Ooft! Roemruchtige Held, wees welkom! Welkom op Lydië's grond heet
Lydië's vorstinne u toe, Tmolos' gemalinne, verweduwde Omfale en
zij vraagt u met levendigst belang: zijt gij op weg naar het
Twaalfde Werk?
- O, Afrodite-gelijke, o Omfale, antwoordde weemoediger de Held;
Herakles heeft met de goden gebroken! Herakles voleindt zijne Boete
niet, ontmoedigd als hij is uit Hades levend den Helhond te halen;
Herakles heeft voor altijd ontvlucht Hellas, zijn vaderland,
Mykenæ, zijn verloren vaderstad, de eigene gronden te Thrachis, de
eigene vrouw Deianeira, den zoon Hyllos... en Herakles, helaas, o
helaas, is niet meer dan de doellooze dwaler, die doolde naar het
Oosten heen omdat het Westen hem te bekend werd, maar Werk komt hij
inhet morgenland niet volvoeren noch Boete volbrengen: hij is de
gevloekte, van wien zich goddelijke vader en broeders en zusteren
àf wendden, sedert HIJ zich af wendde van hen...
- Beminlijke Held, sprak Omfale; wilt gij waarlijk doelloos en
moedeloos dwalen blijven, zelve niet wetende tot welken grens van
het uiterste Oosten heen? En zoudt ge, de Gouden Poorten van Eos
bereikt, moedeloos en doelloos terug weêr dwalen... en zoo dwalen
tot het Einde toe! O, beminlijke Held, laat Omfale u liever raden
en leer van haar het doel van het Leven, dat der Boete onwillig is!
Wijd u, zoo niet meer aan ùw goden, wier verworpene gij waart, aan
onze groote Godin! Wijd u stralende Astarte en wees haar priester
als ik priesteres haar ben! Wijd u hàre Liefde en Lust, waarbij die
van Afrodite verbleeken! En kom, o beminlijke Held, mede met mij
naar de stad, die draagt des verstorvenen konings naam, naar het
goddelijke Tmolos, waar Omfale leeren u zal de heilige wetenschap,
die ik wed, dat gij niet weet...!
Weemoediglijk glimlachte Herakles. En hij zeide:
- O Welwetende! O priesteres van Liefde en van Lust, aan Astarte
gelijk! Wàt wilt gij Herakles leeren! Te oud van dagen, te loom van
bloed, te lauw van ijver zoû blijken uw leerling! O laat hem, o
laat hèm, Omfale, die niet het Leven meer zoekt maar den
Dood...
Maar Omfale, niet luisterend naar de tegenwerpingen des Helden, had
gefluisterd tot hare maagden de roode-rozenfestoenen, waarmede de
gouden dolfijnenbark omgeven was, los te hechten van de gulden
wanden en zij zelve slingerde, van waar zij stond, het bloemensnoer
over het hoofd van den Held, die zich, onwillig lachende en
vermaakt, weêr strevende, poogde te verlossen uit de broze
ketens... Maar in stede van zich te bevrijden, verwarde Herakles
zich in de rozige kronkels...
Reeds gleed de bark van daar, wég geboomd door de beide mannen...
Met eén ruk had de Held zich kunnen bevrijden, maar hij wilde de
ruwheid niet plegen tegen de thans òm kijkende en steeds hem
lachend gevangen houdende, godinne-gelijke vrouwe... En terwijl de
vier maagden de lieren en fluiten samen deden trillen met lieflijk
lokkende melodie, liet Herakles zich mede leiden en liep hij, half
willig, glimlachend zich schikkend, te moede om meer te
weêrstreven, mede, langs de slingerende krinkels van den Meander,
achter de, den vloed òp glijdende en mede met de wateren windende
gouden dolfijnenbark, steeds omwonden de Held door de broze
schakels der bloemen...
XXXXV
Te Thrachis waarde de weemoed en sloop òm de smart. Uiterlijk
gedijde Herakles' landelijk bezit onder de zorgen van Deianeira,
weelderden de welige kudden duizende en duizende overde wijd uit golvende heuvelen; rijpte, voller de aren dan
elders, het koren; wuifde, hooger de halmen dan elders, het gras;
zwol er, zwaarder de trossen dan elders, de wijnrank. En te midden
der tallooze trouwe dienaren, groeide Hyllos, de jonge meester, tot
knaap, nu zijn vader afwezig bleef; wies in schoonheid en kracht de
zoon van den Held en schenen rijkdom en vrede alomme te heerschen,
voor wie niet zagen waren den weemoed en omme sluipen de smart.
Maar de weemoed, hoe spreidde die niet de schaduw in het
duisterende schemeruur over velden en weiden en wouden omdat steeds
afwezig de meester was, en de smart, hoe school zij niet in het
eikene landhuis, in de hoeken der lage zalen, tusschen wier houten
zuilen de reien der spinsters en weefsters klonken als vroeger maar
met een ondertoon van treurenis, terwijl als mat eindde de arbeid
en de lichten ontstoken werden aan de bronzene tuiten der lampen,
de liederen der huis en stalle keerende herders en hoeders
weêrklonken met dien zelfden ondertoon. En hoe verbleekte niet
Deianeira, de goede, door alle de haren beminde gade van den
Afwezige, hoe verbleekte zij niet in weemoed en smart als zij, de
handen leêg, weenende, staarde, zittende op de eiken bank buiten of
binnen bij de weemoedig zingende werksters, tot zij terug zich trok
in de eigene kamer, waar zij alleenlijk sliep op de breede sponde,
die zij zoo vaak toch gedeeld had met den gemaal. Hyllos' wieg was
daar niet meer, sedert hij wies tot knaap, maar aan des beds
voeteind stond steeds de bronzene kist, waar Deianeira gewaad en
kleinood bewaarde en tusschen stoffe en goudsmeêwerk de
bladgoudbol, waar in de purperen bal, Nessos' en Noodlots
geschenk... Dan, vol van weemoed en vòl van smart, ontsloot de
vrouwe de kist, nam de bol in de hand en vroeg zich af, waar
Herakles thans kon toeven, hoe Herakles zij tot zich kon lokken...
Had de stervende Kentaur niet verzekerd, dat zijn gestolde bloed
wonderkracht bezat vluchtende Liefde te boeien...? En vluchtte niet
Herakles' Liefde verre, ver van Deianeira, nu de Held verre weg was
gedwaald... O, zoo zij slechts hadde geweten waarheen, waarheen
snellen boodschapper hem te zenden, met iets, dat hij dragen zoû,
ring of kleed, en binnen den ring van het bloed te doen smeden of
het kleed met het bloed te beteekenen... zoo dat hij weêr komen
zoû, liefhebbend en trouw en zij hem zoû overhalen haar niet anders
meer te verlaten dan om ter Helle te dalen en met der goede goden
gunst den Helhond levend te halen, om daarna de eindelijke rust
tegenieten, te Thrachis, met Hyllos en haar... Maar zij wist niet,
waarheen haar Held was gedwaald, onwillige boeteling en boos op het
Noodlot, en mokkende in wrok op hemel en wereld, op goden en
menschen, en alles. Zoo dat zij den bol weêr weg sloot, waar in de
purperen bal, en in den duisterenden avond, stil weenende en
wringend de witte handen, doolde langs heuvelhelling en weide-zoom,
dwaalde, een zuchtende schim, door het duistere woud, en neêr
knielde in de
nacht in de heiligdommen der gunstige goden, wier
marmeren zuilkoepels Herakles' land omgrensden. En hare klachten
snikten op in de smarte-nachten, voor Afrodite en Artemis, voor
Eros en Dionyzos, voor Athena vooral en Zeus, tot wie zij riep in
olijvenhof en in eikenwoud, wijd hare witte armen uit in witten
maneschijn of verschemerend hare smarte-schim, versmolten in de
duisterende schaduw... Maar geen der anders gunstige goden scheen
Deianeira's bede te hooren in erbarmen en mededoogen en zonder een
enkel blijk hunner goedgunstigheid, dwaalde de vrouwe van smart het
nachtwoud uit en doolde terug over de weide-zoomen, waar zoo vaak
Herakles zelve gedoold had in weemoed om zich en smart om Admete...
Dan naderde Deianeira terug naar het huis, waar alles sluimerde,
waar allen sliepen; dan zocht zij de eenzame sponde op, waar zij
nauwlijks meer sluimerde of sliep, steeds uit luisterend of
onverwachts, niet buiten, ter eikene deure, hij kloppen zoude,
eindelijk, eindelijk terug gekeerd...
Helaas, zij hoorde den klop nooit en de weemoedige dagen en
smartelijke nachten wentelden, wentelden om...
Welke dagen zijn er weemoediger dan de zwoelgeurige der droevige
lente; welke nachten o zijn er smartelijker dan de
bries-doorzongene zomernachten? Welke zang is doortrillerd van
gróotere wanhoop dan het parelend lied van de nachtegaal? Zijn er
wel bloemen van grooter rouw dan Afrodite's rozen? Zingt het
loeiende vee óoit anders dan van vreemd verlangen en de schelle
kreet van den haan, schreeuwt hij niet van onduldbare smart om den
weêr nieuwen dag? Zwellen Dionyzos' druiven van iets anders dan
weedom? Was er ooit blijdschap in blauwe lucht? Spelt de sneeuw
niet het blanke einde? Troosteloos stemt de bevrorene vloed en de
ruischende regen weent tranen, tranen, tranen om het troostelooze
leven der menschen en de meêdoogenloosheid der goden! Waarom de
arbeid, als de rust niet zoet is? Voor wie te spinnen den draad, te
weven de wade, als de man er niet is, voor wie zich wil tooien de
vrouw! Voor wie den grond te ploegen, het zaad te zaaien, het gras
te maaien, te zwaaien den sikkel de âren door, als de meester toch
niet daàr is? En om wie te doen weelderen het vee ente treden den wijn, als verre de heer blijft van wingerd en
kudde? Ware het niet beter te weenen en te ween en eindeloos door,
de oogen blind, het lichaam dood, de ziele weg, weg naar het
ongewetene...
Maar wreed wentelen de smartelijke nachten en de weemoedige
dagen... zij allen aan elkander gelijk. En tòch trekt het vee de
stallen uit en blinken de sikkels en zwieren de zeizen en zingen, o
van hoe veel weemoed en smart doortrild! de reien der spinsters en
weefsters, de reien der herders en hoeders! Weemoed, smart,
weemoed, smart, van ànders niet zingen zij! En alleen... o alléen
door dien weedom heen, klatert sòms de lach van den knaap, het
kind, dat den verren vader reeds bijkans vergeet, en zijn lach, o
zijn lach en zijn spel... zijn wellicht, omdàt zij blijde zijn, het
allersmartelijkst van alles! En met de wreede dagen komen, omdat
zij troosten willen, de teedere vrienden: de oude koning, de jonge
koning, de jonkvrouw, en rondomme treurende Deianeira, op den
drempel van het eikene huis, zit de honderdjarige Keyx, Ifitos aan
zijn zijde, Iole aan hàre zijde en hunne droeve blikken, heimelijk,
spieden steeds uit langs den witten, windenden weg, waar elke
nadering het stof doet stuivelen... Stuivelt daar waarlijk het
stof? Wemelt het blank door den zonschijn... Nadert daar
Herakles?
Neen, hij nadert er niet... Het is een stoet van Oostersche
kooplui, op ezelen en muilen geladen de kostbare balen, vol waar
uit het geheimzinnige morgenland... En zij vragen te mogen naderen
en der vrouwe en hare gasten en de toe stroomende dienaren en
dienaressen te toonen de kostelijke koopwaar uit hunne verre
landen, waar de lotosbloem bloeit op de blauwe rivieren en de
hemelbergen gouden sneeuw tot de goden verheffen en de draken met
de oogen van gloeiend beryl droomen, gekronkeld om de kronkele
stammen der bloeiende kerseboomen... En de vrouwen der kooplui en
hunne dochters zingen van die verre oorden, gebaren dansend van
goden en helden, vreemde goden en vreemde helden en zingen
eindelijk, zich begeleidend op zacht àan getokte harpen:
- Maar voór wij overstaken de zee, waar in de lieflijke eilanden
liggen, om naar Hellas ons op te maken, zagen wij de lieflijkste
landouwen, die wij oóit zagen en over welke vergoddelijkt de godin,
die de starren bekronen en kleeden... En wij zagen den stroom, die
krinkelt en kronkelt als een zilveren slang naar de goudene stad,
waar de tooverpaleizen blinken en de blanke toovertorens spitsen
uit de geurige rozenbosschen op en wij zagen het tooverpaleis van
den koning en van de koninginne, dat op geroepen is om den
kronkelenden stroom heen metzuilen van goud en ivoor en poorten van goud en cederhout, waar
het Tyrische
purper zelfs ligt op den vloer van goudsteen en van
geel albast, waar op de bedden en tafelen staan van goud en geurig
sandelhout en waar, uit de goudene drievoeten, de onbekende
aromaten wolken. En wij zagen den vorst en de vorstin en zoo wij
van beiden u zeggen mogen, zullen wij melden, dat de vorstin
troonde op een troon van ivoor en van goud en dat zij blond was als
de zon zelve en blank als de sneeuw, dat haar gewaad was als zon en
sneeuw beide en dat haar hoofd kroonde een zware leeuwenkophelm,
die blikte met tooveroogen verschrikkelijk en grijnsde met
monstertanden afgrijselijk, terwijl haar mantel het leeuwenvel was,
dat vlokte van goudroode vlokken en viel om haar heen met de vier
goudroode vellen der pooten... En de leeuwenklauwen met de
klauwennagelen rustten op haar blanke kinderhand en zij scheen een
vreeslijk monster, vooral omdat die kinderhand rustte op een
zwàren, knoestigen knots, die haar een vreeslijk wapen moet zijn en
haar onoverwinbaar maakt in haar rijk...
Tusschen hare ontstelde gasten was, bleek, Deianeira gerezen, en
staande nu vroeg zij, wijl dichter de dienaren drongen:
- O zegt mij, gij dochteren van het verre Oosten, en zingt mij en
meldt mij: hoè was de gemaal van die vrees verwekkende vrouw?
- De vorst, zongen de vrouwen; zat neêr aan de voeten der vrouwe op
de trede van goud en ivoor en hij was reuzezwaar van krachtige
leden maar geheel blank en onthaard en geleek daarom bijna een
knaap; lang golfden zijne lokken en geheel goud overstuifd om zijn
baardeloos, blank gelaat, waar in, vreemd weemoedig en grauw, de
oogen blauwden; ruim gewaad als van sneeuw en van zonneschijn, zoo
als de vrouwe droeg, golfde open om zijn krachtige leden; goud
omcirkelde zijn machtige armen, zijn breede polsen en enkels en
zijne sterke hand schroomde niet van het rokken het vlas te leiden
naar het wiel, noch zijn breede voet te drukken de trede, zoo dat
snorde het snellere rad en gleed de draad en fijner en ijler
verwierd tusschen zijne spierige vingers, die om den spoel wonden
wat hij gesponnen had... En hij lachte goedmoedig, gelaten,
welwillend, zoo reuzegroot en heldesterk als hij scheen en òp hem
neêr blikte trotscher de vrouwe en rondom de vorst en de vorstin
dansten de vrouwen, die waren als knapen en de knapen, die waren
als maagden, terwijl der rozen bladeren regenden en der geuren
fonteinen spoten en met de getemde leeuwen tusschen de
trekkebekkende duiven speelden
de vlinderwiekige kinderen... En
nooit, o heerlijke vorstenvan Hellas, zagen wij in alle de verre landen, die wij
bezochten, zoo ongeziene, ongedachte weelde, zoo onverbeelde,
ongedroomde wellust, als in dàt land, diè stad, dat hof... daar
ginds, aan de andere zijde der zee!
- En zegt mij, o dochteren van het verre Oosten, smeekte thans
Deianeira, de handen gevouwen; en zingt mij en meldt mij: hoe heet
gij dat land en die stad en weet gij ook de namen van dien vorst
en... van die vorstin??
- Omfale is de vorstinne genaamd van Lydië, en in Tmolos, de stad,
zit in het tooverpaleis van ivoor en van goud, Herakles aan haren
voet en spint, terwijl zij den knots voert en haar omvalt de
vlokkige leeuwenvacht!
Smartelijk klonk Deianeira's kreet en om haar wanhoop rezen de
vorstelijke vrienden troostend, terwijl uit der dienaren stoet
Iolàos te voorschijn trad en riep:
- O, boden van onheil, neemt het geld voor uw waar en voor wat gij
ons meldt, maar spoedt u van hier, van Herakles' huis, van
Thrachis, dat hij onwillig der Boete verliet voor Tmolos, waar hij,
ontrouw aan vrouw en vriend, vergeet aan den voet der tooveresse,
dat hij eenmaal de Held was in Hellas!
XXXXVI
Maar Deianeira, dien volgenden dag, ontbood den luchtvoetigen
Lichas, den bode en toonde hem een ring van rood goud, breed en
ruim genoeg voor Herakles' breeden vinger, bood hem een volle beurs
en zeide:
- Boodschapper, wiens luchte voet over de aardsche wegen bijkans
niet minder vlug zweeft dan Hermes' enkelwiek de wolken door waadt,
neem dezen ring, dien ik smeden deed voor mijn gemaal, snoer hem
vast in een slip van uw gordel en begeef u zoo snel ge vermoogt,
naar den boord der Aegeïsche zee, waar gij zekerlijk wel een
schipper zult vinden, die u over vaart naar het land van het
Oosten, naar het lieflijke Lydië, waar het schijnt, dat de
verlokkende rozen bloeien tot bij de schuimende wateren... Snel
dan, o Lichas, naar het goudtinnige Tmolos en toon mijn gemaal, die
er troont, zij het ook aan Omfale's voet, den ring, dien hem zendt
Deianeira, opdat Herakles, verre van haar, zich dien schuivende aan
zijn vinger, bedenken moge, dat hij te Thrachis zijn vrouw achter
liet, met zijn zoon en zijn vriend...
Bleek van smart staarde Deianeira den luchtvoetigen boodschapper
na... In den ring had zij doen smeden een drop van de wonderbal,
die was Nessos' gestolde bloed, dat zij in bol van bladgoud
bewaarde en in hare smart wist zij niet beter te doen dan Herakles
het kleinood te zenden, opdat het tooverpurper, onzichtbare robijn,
verborgen in het roode goud van den ring, in Herakles' hartterug mocht roepen de liefde voor wie hij verlaten had. En
dwaalde zij, kreunend van smart en wringend de handen, langs de
landen, waar over de nacht viel... En zag zij in den schemer steeds
het wreede vizioen...: Herakles, haar Held, omvangen in den toover
dier vrouw; Herakles, onthaard en blank en goud gekruifd de
vrouwelijk lange lokken, in het Lydiesch lange gewaad van goud als
zonneschijn, spinnend aan Omfale's voet, welwillend glimlachend de
Held zich schikkende naar den wil dier tooveresse, in wier wetende
armen hij een ànder geluk zoû kennen dan in de kuische omhelzing
van Deianeira, zij, die hem toch zóo minde, zoo minde als niets ter
wereld zoo minde, eeuwig en onverdeeld hare groote, àlles in hare
zielomvattende liefde. En weenende, snikkende viel zij voor den
voet van Afrodite's beeltenis en riep de godin, wie Herakles had
den verren Gordel gehaald, toe of ZIJ zwakker was dan de vreemde
Astarte, die ginds, in ver Lydië, de toovervorstin vereerde!
Maar vóor de luchtvoetige Lichas, bij den boord van de zee, de
wateren was over gestoken, en op den wind van zijn vlugge vaart
Lydië door gesneld was, verscheen in de nacht, na het dagen durend
festijn, Athena voor het weelderig bedde, waar op Herakles zich
slapeloos wentelde. Tusschen de zuilen van goud en ivoor verscheen
de strenge godin en in kamernacht glansde hare eigene glans en
gleed aan over den marmeren vloer... Of maneschijn zelve zilverde
langs den vloer en langs de zuilen... Tot Herakles Athena herkende,
met de blinkende schitteroogen en met het schubbeglanzende pantser,
waar over schulpte de AIGIS-mantel, als
maanlicht-omzoomde wolk
langs haren maagdeschouder... Aan gelicht door haar eigen gloor,
rees de godin op harer PEPLOS' plooien uit als op gegleufd zilveren
zuil, zilver haar schild, helm en speer en hare heilige eigenschijn
baadde over Herakles heen...
De Held, ontzet, richtte zich op. In de weelderigheid van het
zijdene bedde, waar op hij rustte, waren zijn zware, nog spierige
leden zoo blank en onthaard als die van een grooten knaap, maar van
zijne blonde lokken was het goudstuifsel verstoven en zij vielen
verward en grijs doorvlokt om zijn baardeloos maar gerimpeld
gelaat. De naderende ouderdom schemerde door zijne verweekelijking
heen als een droeve schemervlam door barstend albast. Zijne droeve
oogen van blauw vergrauwden in weemoed en bange ontsteltenis. En
hij wist niet of hij droomde of dat hij de werkelijkheid zag
gebeuren:
- Alkaïos! maande hem de goddelijke zuster met haar diepe
jongelingstem. Alkaïos, Alkaïos, ontwaak! Waar ben je, o
Alkaïos-Herakles? Waar wentelen gedachteloos je dagen om? Is Lydië
niet het verbodene Oosten? Werden tusschen Hylas en Omfale de
Twaalf Werken volvoerd en isde Boete geëindigd? Of was de boeteling onwillig het laatste
Werk te volvoeren?
- En waarom, vroeg Herakles; zoû hij gewillig zijn de
Onmogelijkheid te trotseeren? Waarom zoû hij dalen ten Tartaros? Om
òm te komen door de beten van Kerberos, dien hij zelfs niet dooden
mag? Dien hij levend der aarde moet toonen en terug brengen dan aan
Hades? Doorziet Herakles niet Noodlots toeleg? Om hem te vellen aan
het eindelijke Einde? Om hem tòch te verpletteren trots alles wat
hij volbracht?
- O Herakles, o Herakles! vermaande de strenge Athena. Dacht je
niet immer dan, dat de Opdracht Onmogelijkheid was? Dacht je niet
de Onmogelijkheid te zijn Leeuw te dooden en Hydra en Ever en
Vogels, en Hinde te vangen en Stal te reinigen...
- Heb ik geweigerd toen met eere mij werd op gedragen Stier te
verdelgen en Rossen?
- Heeft je brein niet vergeten Admete den verren Gordel bij tijds
te halen?
- Wie anders dan Athena zelve verbijsterde Herakles' brein?
- Zijn zelfs de goden niet gehoorzaam, o Herakles, aan het Noodlot?
En wil je ongehoorzaam zijn? Opdat, om de eigen onwilligheid,
Noodlots wraak neêr dondere over Thrachis? Over verlatene vrouwen
vriend en zoon? Alkaïos, Alkaïos, òp! Nog konden wij àllen den
menschelijken broeder beschermen! Maar hoor, o Herakles! Er IS de
vreeslijke kracht, die zelfs WIJ vreezen, die zelfs Zeus vreest! Er
is de vreeslijke kracht, dien wij nù nog bezweren en tegen houden!
Er is de vreeslijke kracht, die Hera aan roept haar eindelijk te
wreken den ontrouw van haar gemaal! Er is de kracht, die Apollo,
met ons allen, o Herakles, joù ter wille, tegen houdt, Apollo
vooral, omdat zijn eigen Orakel door Herakles werd geminacht! Maar
blijf onwillig en EENMAAL VERMOGEN WIJ NIET MEER! Wij ZIJN niet de
almachtigen! Wij zijn goden en helaas, niet meer! Alkaïos, Alkaïos,
o Herakles, òp! Op, op!! Nog is de nacht niet omme gewenteld en
drijft het duister over Tmolos en den Meander! Omfale sluimert!
Neem in de zale der vrouw den knots terug, die was als een ontrouwe
vriend, omdat hem de vriend ontrouw werd; neem den boog, en den
pijlenkoker, neem den Nemeïschen vacht en sluip weg in stilte, voor
zich de tooveresse verheft uit het bedde der wellust, die uit zuigt
Herakles' laatste merg! Athena zal Herakles leiden! Maar òp, òp en
dan, o herleefde Held, naar het Westen, naar het Westen toe, waar
de poorten van Hades gapen!
Stralende van den zilveren eigenglans, strekte de godin hare hand.
En Herakles, ontzet, om wat hij had wagen te weigeren, richtte zich
van het bed en greep der zuster stralende vingers. De nacht lagnog roerloos neêr over Omfale's paleis te Tmolos. De zuilen
stonden nog slapend. De fonteinen ruischten niet. De getemde
leeuwen sliepen in een hoek van den hof en de duiven rustten,
gedoken in wiek op de gebeeldhouwde kornis. Athena, door de
sluimerende hoven en tuinen, voerde den Held aan de hand. Zijzelve
doofde haar glans en vergleed hem voor als een manestraal zoo
mat... Zij naderden de vrouwevertrekken. Hunne stille schreden
gingen tusschen de slapende vrouwen. Herakles hield in den adem.
Als schimme zoo licht gleed Athena, als een schim gleed haar
Herakles na... Hier, op het tooverbedde der lusten, verheven, in
den lamp-doorstarrelden zilverschemer, sliep, glimlachend na
wellust, Omfale. Lag zij, godinne-gelijk en zilvernaakt, over
purperen matras. Sleepte haar gazen mantel van het bedde af langs
den grooten
balsem-amfoor, die stond aan het voeteneind. Lagen de
purperen rozen, ontbladerd, nog om haar heen...
Er stond in den hoek, bij de hooge lamp, de knots, onbewegelijk,
als in droeve slaap. Er stapelden boog en pijlenkoker op den
drievoet, waar over het leeuwevel hing...
Athena, streng, wees den Held. Hij greep den knots het eerst, en
het was of de droef slapende vriend, blij, ontwaakte en Herakles
kuste op den schouder. Hij slingerde zich den vacht over den rug en
de rozebladeren om Omfale warrelden...
Hij greep den boog en hing zich den koker om...
- Ik ben gereed, sprak Herakles tot de godin.
Zij reikte hem weder de hand. Hij greep die, bevende... Zij
geleidde hem sluimerende Omfale langs... Hij toefde toen, als
aarzelend...
- Zij heeft mij, zoo als zij vermocht, getroost... en geliefd,
fluisterde Herakles.
De godin trok den Held van daar... Buiten, over den kronkelenden
vloed, bleekte reeds de vroege morgen en de vogelen, tjilpend,
ontwaakten...
XXXXVII
Onverrichterzake kwam Lichas in weemoedig Thrachis terug en meldde
zijne meesteresse, treurende Deianeira:
- Waardige vrouwe, niet vond uw trouwe dienaar en boodschapper den
Held, die tijdens de nacht in Omfale's kamer zich terug had genomen
vacht en knots en boog en koker en verdwenen was, niemand wist naar
welke oorden heen...
En Lichas bood Deianeira den ring, dien hij niet had overhandigen
kunnen...
Deianeira, in haar treurenis bijna verblijd, omdat Herakles Omfale
had ontvlucht en zich los gemaakt uit den vernederenden boei harer
lusten, offerde Afrodite den ring, dien zij der marmeren godin in
het rozenbosch stak aan den marmeren vinger. En verviel weder in
den matten weemoed, terwijl de moede dagen omme, omme sleepten en
hare gasten haar niet verlieten, maar rondom haar bleven,
honderdjarige Keyx en jonge Ifitos en de jonkvrouw Iole, die haar
de teedere vriendin was geworden, trots Deianeira's stille
ijverzucht, de ijverzucht, die zij steeds verzweeg, maar die haar
deed lijdenen treuren... Nu was Herakles van Omfale henen gevlucht, maar
waar, waar was hij...? En na de korte vlaag van stille vreugde en
verademing, verviel de lijdende, bleeke vrouwe weder in den weemoed
en handenwringende smart, kwijnde zij, nu naderde de witte winter
en dwaalde zij weenende langs de wind-omgierde heuvelen en
omsuizelden weidezoom, een schim me van smart gelijk in de sombere
nachten, waar in het landhuis sliep en de velden zich troosteloos
strekten, over den steeds zichtbaren, witten weg, dien HIJ nog
immer niet af kwam, de bevrijde Boeteling, om de eindelijke rust te
genieten... En zocht zij, in steê van de sponde, de harde
tempeltreden der heiligdommen, aan de gunstige goden gewijd en
sleepte zich die op in gebed en smeekte Herakles' broeders en
zusteren erbarmen toch háar en vooral hèm te betoonen... Tot de
droeve morgen weêr bleekte en terug zij keerde ter woning, waar
reeds ten drempel de bezorgde vrouwen haar wachtten en op vingen
wankelend en lijdend en neder legden ten sponde... En zelfs de
liefkoozing van Hyllos kon haar niet, in den starenden blik en den
smartelijken mond, den glimlach ontlokken...
Tot op een morgen - de sneeuw lag reeds in eerste laag over de
hoogste toppen der bergen en tintelde langs den Oita -
boodschappers uit Mykenæ kwamen en jubelend de boodschap deden, af
gezonden de snelvoetige knapen door de waardige grijsaards zelve...
En zij meldden, dat, op het onverwachts, Herakles in Mykenæ
verschenen was, met, aan drie kettingen, den Helhond in toom,
ontzettend bassenden Kerberos, gemuileband de drie muilen, en dat
hij hem vertoond had aan den verbaasden volke en aan den vorst, die
diep in zijn paleis was gevlucht van ontzetting, en, verscholen
achter de zuilen, had uit geroepen, dat
Herakles vrij was van
slavernij en van boete, zoodra hij het monster weêr naar Hades
terug had gevoerd... En er was plots òp juichende blijdschap in
Thrachis en, tusschen hare vrienden, snikte Deianeira van vreugde.
Vrij! Hij was vrij! Terug zoû dan Herakles komen! Terug te
Thrachis, bij Deianeira en Hyllos! Terug in liefde en vrede en
geluk en rust vooral, eindelijke rust! Andere boodschappers volgden
de eerste dien avond en meldden, o vreugde, dat Herakles het
gemuilbande monster terug in Tartaros had gebracht, en dat hij vrij
was, dat hij vrij was... Vrij, vrij, vrij! Zoo klaterde, zoo
schaterde het juichende over Thrachis' heuvelen heen; vrij, vrij,
vrij, de Held, plotseling vrij, de Boete volbracht en door den
Vorst aanvaard! O de vreugde, dien dag, in Thrachis! De dolle
dansen, dien dag, over weide en weg, door woud en aan heuvelzoom;
de vreugdevuren die nacht, zichtbaar vlammendeover de wijde, al sneeuwwitte vlakten! Herakles, hij was vrij!!
Morgen zoû hij terug komen in Thrachis... Dien volgenden morgen, o
blijdschap, zoû hij terug, voor altijd terug zijn in het midden van
àllen, die hem beminden...
Maar de derde groep der boodschappers, snelvoetig den weg,
blankende tusschen de vreugdevuren, af rennend in hun
onvergelijklijke vaart, meldde thans aan Deianeira, die stond
tusschen de blijde vrienden en dienaren:
- Waardige vrouw, o Deianeira, gij, door ons allen beminde gade des
Helden, Herakles, vrij en van alle boete verlost, groet u door
onzen mond, en groet Hyllos den zoon, en groet de vorstelijke
vrienden en allen, die hem beminnen, maar doet u melden, o vrouwe,
dat niet eerder dan met zonsondergang hij weder te Thrachis zal
zijn, daar de Held zich allereerst op maakt ten tempel zijns
Vaders, te Argos, om er het dankoffer te volbrengen voor het
goedgunstige einde zijner langdurige Boete en er te wijden knots en
boog en koker en vacht aan den Olympischen Zeus...
- O boodschappers! snikte blij Deianeira. Reeds vervulde uw late
komst mij met angstigen zorg, want nòg kan Deianeira niet gelooven
aan het geluk, aan den vrede, aan de liefde en aan de rust! O,
boodschappers, meld thàns aan mijn angstig hart: zijt gij de
laatste? Zijt gij de laatste?
- Wat, o waardige vrouwe, zouden latere boodschappers uit Mykenæ u
melden kunnen! Reeds toog de Held, tusschen tal van Mykenæërs,
zegevierend naar Argos en is het dankoffer gebracht en de wijding
gedaan, zoo keert Herakles terug naar Thrachis!
- En zal IK, helaas, niet met hem zijn! riep Iolàos uit.
Vervoerd antwoordde hem Deianeira:
- Iolàos, span de wilde, witte twee voor den snel raderenden wagen!
Iolàos, maak òp naar Argos en gij, die zoo vaak mijn Held
huiswaarts voerde, voer hem thuis thans voor altijd en vrij; voer
hem thuis thans in snelste vaart!
Iolàos haastte ter stalle zich en reeds hinnikten de blanke rossen.
Door de blanke nacht galmde het vreugdegezang van alle kanten; door
de blanke nacht walmden de rosse vuren der vreugde.
- Vrouwen! riep vervoerd Deianeira. Mede, mede, komt! Zoeken wij in
kisten en kofferen de edelste stof, die geweven wij hebben, opdat
het een offerkleed zij voor mijn Held!
Buiten, voor het eiken huis, omhelsden de vorsten, Keyx en Ifitos,
Hyllos, weenend van vreugde. Met Iole en de vrouwen stortte
Deianeira de eikene zale binnen. En openden zij kofferen en kisten
en haalden, koortsig, wollen weefsel en lijnwaad uit. Het waren de
stoffen, zorgvuldig gelijkmatig geweven, zorgvuldig dubbel getint
en Deianeira koos uit dien schat een zware stof, geweven met
dubbelen, wollen draad en dubbel getint met het goudkleurige
oker,dat Herakles, nu hij den vacht offeren zoû en niet dragen meer,
een passend gewaad zoû zijn. En Iole en de vrouwen bewonderden den
rijken mantel, die in breede plooien van Herakles' breede schouders
zoû vallen.
Toen nam, in hare vervoering, Deianeira de zware stof op in hare
van geluk bevende armen en vlood er mede heen in haar eigen vertrek
en kuste en kuste de stof. Zij ontstak de hooge, bronzene lamp en
nam uit de bronzene kist aan des beds voeteneinde de bol van
bladgoud, waar in de purperen bal. O, nù zoû zij zorgen, dat haar
geluk, eén maal weêr terug in haar hart en haar huis, haar bij zoû
blijven, eeuwig. Nù zoû zij, gedachtig aan stervenden Nessos'
woorden, Herakles in den zoeten toover boeien, opdat hij van haar,
haàr alleen blijven zoû en hare stille,
steeds verzwegen
ijverzucht, haar verborgene ijverzucht, haar geloochende ijverzucht
verwelken zoû, verwelken met de giftige roode bloemen, die haar
bezwijmelden, met de scherpe stekels, die haar door priemden! En
zij spreidde de mantelstof over den grond, waar het schitterende
oker glansde in den weêrschijn der lampevlam. En zij nam uit de bol
van goud den purperen bal. En knielde neêr.
En, hare ziel vòl liefde, en haar hart vòl geluk en hare hand éven
bevend van vreugde, teekende zij aan den boord van de stof den
vierhoekigen rand, wiens telkens kort af gebrokene lijn vierkant
vulde na vierkant, heen en weêr gaande, telkens, in evenwijdige
richting, zoo dat het sierlijk motief zich schakelde vierkant aan
vierkant en met breede versiering van purper zoomde de okeren stof.
Daar waar de stof open neêr zoû vallen over Herakles' breede borst,
herhaalde hare teekenende hand met den purperen streek van den bal
den sierlijken rand met kleinere vierkanten en toen, verliefd op
haar arbeid, vulde zij de effenheid der omrande stoffe met purperen
bladerenvorm, die geleek op het blad der akanthen. De roode
bloedstreep, het roode bloedblad op de gele stof verdiepte met
gloed van oranje en het kleed geleek Deianeira zeer schoon. En dan,
het was haar zoet geheim. Terwijl zij de stof, nu zij geheel de bal
had verbruikt en de bladgouden bol van haar schoot weg rolde,
bewonderde, glimlachte zij, om den liefdetoover, die, ongeweten
door allen, zij Herakles aan zoû doen. Eeuwig zoû hij haar
beminnen! Nooit zoû zijn hart naar een ander meer gaan! Iole zoû
hij slechts als een zuster lief hebben! Thans, haar alleen, Hyllos'
moeder, zoû voortaan, in het nieuwe geluk, de liefde zijn voor
zijne armen en voor zijn hart! En het zoû het geluk blijven, het
geluk, het geluk!!
Zij reesnu op en hief wijd uit in de handen de stof. Hoe schitterend van
kleur was het kleed! Hoe koninklijk zwaar viel de mantel! En de
vierkanten rand, die vierkant in sloot na vierkant en het gezaaide
akanthe-blad, vereenvoudigd in de herhaalde teekening, verrijkten
nu met de oranje motieven nog meer den glans van het oker. Zoo
gloeit de pracht van zonsondergang! Maar het kleed zoû geen einde
haar brengen maar aanvang: zonsopgang, die van het nieuwe
geluk!
Nu vouwde zij, glimlachend van liefde en verwachting, hijgend van
gelukkige dronkenschap, het prachtige kleed vierkant op. En drukte
er kus op na kus. En legde het kleed neêr in een kistje van
berkenhout met
bladgoud beslagen. En drukte het kistje zich aan het
hart. En toen, hare vervoering bedwingend, trad zij kálm in de zale
terug.
Daar toonde zij het kistje, trotsch en gelukkig. Maar toonde niet
de purperen beteekening, opdat die verrassing zoû zijn, dien
volgenden morgen, als haar Held kòmen zoû, gehuld in het kleed. En
ontbood zij, tusschen alle de vrouwen, Lichas en zeide, stralend de
oogen:
- Boodschapper, die Herakles niet meer te Tmolos vond, op weg als
mijn Held reeds was naar Tartaros, om zijn laatste werk te
volvoeren; boodschapper, die Herakles niet den ring vermocht aan te
bieden, o thans zult ge met gunstiger uitslag de nieuwe zending
volvoeren! Snel, o luchtvoetige Lichas, naar Argos, waar mijn Held
vacht en knots en boog en koker wil offeren den O1ympischen Vader
en bied Herakles, opdat hij gevoegelijk zich dossen kunne in
offerkleed, deze berkenhouten kist, waar in liefdevol Deianeira
besloot den kostbaren mantel, dubbel geweven en dubbel
getint...
Zij bood Lichas het kistje aan. En rondom haar was alleen de blijde
vreugde der vrouwen. En buiten, in den blanken morgen van sneeuw
over bergen en heuvelen en boomen, waarschuwde géen gunstige god en
zweeg erbarmingloos de wijde winter. En alleen, in het Oosten,
achter het landhuis, rees groot de roode zon van den nieuwen dag en
bloedde door den nevel als uit donkere wonde bij wonde met een
bloed, dat dien scheurenden nevel besmeurde...
XXXXVIII
Naar Argos maakte zich de menigte op en duizenden overzwermden de
wegen. Het was de klare winterdag; wit van sneeuw daagden de weiden
en vielen de velden uit een, met de wijde lijnen der heuveling;
kristalleklaar welfde de hemel wijd zich zuiver blauw over land zoo
blank en zee nog blauwer dan hemel, en in het blank en tegen het
rechtlijnige en koepelige blauw stond Zeus' tempel met zijn
marmeren zuilen, schitterwit als de sneeuw zelve, hoog op den
heuvel en tuimelden de blank oversneeuwde rotsen naar de diepe
zee,die kalm strekte in de windloosheid. En donkerkleurig woelden in
die morgenblankheid de duizenden over de wegen en stroomden toe
naar Argos, waar, als ieder wist, Herakles, van knechtschap
bevrijd, het dankoffer den Vader zoû brengen...
Langs den weg van Mykenæ, klikklakkende met den zweep, zoo dat
stoof ter zijde de menigte, daverde Iolàos aan met de wilde, witte
twee, zoo blank de stoomende rossen in de blankheid der stille
sneeuw, zoo verblankt nog meér in de wemeling der stuivelende
vlokken, die hunne jagende hoeven opjoegen, dat zij niet anders dan
sneeuwpaarden waren... En Iolàos, in de wapperende wolk van den
blauwen mantel, turkooisblauw tegen het azuur van de lucht, keek
telkens en telkens om, als of een, die later dan hij Thrachis
verlaten had, hem in zoû halen, nog voor Argos bereikt was... En
de, aan de zijden des wegs, verdeelde menigte volgde nieuwsgierig
des menners angstig vroolijken blik en hoorde in der daad den
schellen kreet van éen, die waarschuwde zijne snelle nadering...
Wie den kreet vernam, schaarde ter zijde zich en achter Iolàos'
voort daverenden wagen, maar verre nog, zag de blijde toe juichende
menigte den snellen boodschapper aan ijlen, ijlen, ijlen, door de
windloosheid de wind zelve gelijk... Niet minder vlug dan Hermes'
enkelwiek de wolken door waadt, zweefde luchtvoetige Lichas aan,
snelde hij op den, nauwlijks den weg àan roerenden, tip der teen
tusschen de voor zijn kreet wijkende menigte voort en scheen hij
een schel telkens schreeuwende vogel, die laag over de aarde aan
streek... Op zijn rug droeg hij een kistje gesnoerd, zijn lokken
fladderden recht achter hem weg, zijn vuisten hield hij gebald
tegen de borst en zijn eerzucht was thans Iolàos, zoo veel vroeger
met de wilde, witte van Thrachis vertrokken in te halen vóor Argos
bereikt was. En in den tintelmorgen van blauwen blank, zagen de
zich scharende duizenden uit naar den menner Iolàos en Lichas, den
looper en wedden zij op den een of op den aâr, tot vlak bij Argos'
opene poorte de snelle boodschapper de snuivende rossen naderde,
naderde, en te gelijker tijd het daverend gespan en de windsnelle
knaap de stede binnen renden in razende vaart.
Op poorten en muren, langs wegen en straat daverde het razend
gejuich, als de blijde echo van den dubbelen vaart en Iolàos, nu,
lachende, liet Lichas beklimmen den wagen en ratelde voort naar het
hoog liggende tempelplein, waar zich de tempel verhief. En tegen
het blauwen blank schitterden de blanke zuilen en driehoekte de
geveldriehoek en wemelde donkerkleurig de dichte menigte der
duizenden, blijde juichende in feestgedruisch om den Held, die
bevrijd van knechtschap was. Ter trede zongen de priestersde hymne, tusschen de zuilen der CELLA schemerde het
goudschitterende, elpenbeenen Olympische beeld van Zeus,
ontzagwekkend verheven. En toen Iolàos aan daverde met het, van
stoom druipende, blanke gespan en Lichas af sprong van den wagen,
trad tusschen de hoogepriesters der goden en de wijzen des lands
Herakles, de Held te voorschijn. De vacht omvlokte hem, de leeuwkop
overhelmde zijn kruin, de knots woog in zijn arm, koker en boog
hingen hem ter zijde: alle zijn wapenen, die hij offeren aan Vader
zoû. Hij glimlachte welwillend weemoedig en tusschen de druischende
vreugde der menigte scheen hij te aarzelen gelukkig te zijn en
gelooven aan zijn vrijheid te kunnen. Door zijn blauwe oogen
grauwde de twijfel. In de diepe voorhoofdrimpels groefde de
weifeling en verschool zich de vreezende zorg. Wie een slaaf is
geweest van zijn kindsheid, gelooft niet aan de late verlossing,
zelfs als de eindelijke ure geslagen is. Wie altijd geleden heeft,
gelooft niet aan het einde zijns leeds.
Maar thans drukte Iolàos hij op zijne borst en duldde, dat Lichas
naderde, de berkenhouten schrijn zich ontsnoerde en zeide, biedende
Deianeira's geschenk:
- O Herakles, heerlijke Held, dien te Tmolos ik niet meer vond en
niet vermocht te bieden den rood gouden ring, met gunstiger uitslag
thans zal Lichas de nieuwe zending volvoeren! Want hij biedt
Herakles, die vacht, knots, boog en koker den O1ympischen Vader wil
offeren, Deianeira's geschenk, opdat gij, o Heer, gevoeglijk u
dossen kunt in het offerkleed, dat Deianeira besloot in den
schrijn: de kostbare mantel, dubbel geweven en dubbel getint...
Hij hield Herakles het kistje voor. En rondom hen was alleen de
blijde vreugde van allen in den blanken, blauwen winterdag. Hoog
stond de zon aan den hemel. Tintelwit schitterde in den
winterzonschijn de glinstermarmeren tempel. Herakles blikte op het
kistje en hij sprak, dof en weemoedig, als moê:
- Zorgzaam en liefdevol was Deianeira en zij zond Lichas ten
juisten tijd... Priesters, die Herakles in deze heilige ure
omringt, ontvangt thans van hem eerst den knots. Ik had hem lief
als een vriend en leed doet het mij hem thans te zeggen vaarwel...
Herakles omhelsde den knots en kuste hem en de knots leunde tegen
den Held, als een weenende vriend, die afscheid nam voor
eeuwig...
- Ontvangt, daarna, priesters, boog en pijlen... Sterk was de boog
maar zwaar, zwaarder woog mij de boog dan de knots, ik wéet niet
waarom, maar het zwaarst van mijn wapenen wogen de pijlen... Zelfs
toen zij minderden, wogen zij zwaar... Nu, zie, zijn er slechts
ènkele pijlen nog in den koker en zij wogen mij altijd zwaar en
hoewel zij mij dienstbaar zouden geweest zijn als àlle,die ik verschoot, waren zij nimmer mij dierbaar, evenmin als de
verschotene mij zijn geweest...
En als verluchtte het hem van den koker zich te ontdoen, haalde
diep Herakles adem en sprak:
- Ontvangt, priesters, het laatst deze vacht. Zij was de eerste
trofee. Zij was mijn beschuttend kleed. Ik was niet meer dan een
ruwe jager, ik droeg nooit schooner gewaad. Mèt dit leeuwevel
kleedde mijn kracht mij alleen. En naakt nu sta ik ten drempel van
mijns Vaders huis...
Liefdevol juichten de duizenden, Argiviërs en Mykenæërs, Herakles
tegen, toen zij hem naakt en ongewapend tusschen de zuilen zagen.
Hij stond er schoon als een god, die geleden heeft. Hij stond er
krachtig en scheen onverdelgbaar. Maar hijzelve zeide, nederig:
- Vergeeft mij, o mijn duizende vrienden, dat ik mijne naaktheid u
toon. De zware Werken, mij op gedragen, sloopten mijne kracht en
mijn schoonheid. Zie, mijn leden zijn van wonden als verteerd.
Litteekens, overal, schenden mijn vleesch en Kerberos' muilen beten
onlangs mij nog tot het been toe rauw... Onwelvoegelijk, o
vrienden, staat Alkaïos op den heiligen drempel. Maar Deianeira
zorgde, dat Herakles met kostbaar offerkleed zijne schaamte
ommantelen kon...
En hij blikte, bijna weemoedig, in den schrijn, dien Lichas geopend
nu, voor hield. Toen gingen Herakles' handen uit naar het
okerkleurig gewaad, dat hij vierkant gevouwen zag. Hij nam het uit
de kist en
plooide het open. Het was rijk omrand met purper. Het
ompurperde oker schitterde goud in de winterzon. Rondom bewonderde
het volk.
Herakles sloeg zich het mantelvormige offerkleed om. Het plooide
zwaar, in breede plooien af van zijn zware schouders en viel langs
zijn leden koninklijk neêr tot zijn voeten. De Held scheen er een
Koning in. En het volk juichte hem toe, nu zij hem zagen herschapen
van jager in vorst. Hij groette hen weemoedig, met den welwillenden
glimlach. En tusschen de hoogepriesters en wijzen, en tusschen de
priesters, die hem zijne wapenen droegen, ging hij den tempel in.
Velen drongen mede, maar tallooze, duizenden, bleven op het plein,
op den weg. En zagen Herakles' breeden rug, okerkleurig gemanteld,
tusschen de zuilen der CELLA verdwijnen. De blauwe lucht benevelde
zich en enkele sneeuwvlokken warrelden neer.
Uit den tempel klonken uit der priesters kelen de hymnen aan Zeus.
De koorden der lieren trillerden. De wierook wolkte uit de
drievoeten op de treden en nevelde omhoog tusschen de vlokkende
sneeuw. Plotseling zag het volk Herakles in den wierook en de
sneeuw verschijnen... Hij was doodsbleek en zijn oogen staarden
groot, als in koorts. Iolàos en Lichas waren hem zorgvol ter
zijde... De priesters, de grijsaarden stroomden den tempel uit, nu
de offering was volbracht...
Het volk juichte,maar toen zij juichten, doorvoer Herakles een hevige rilling.
Een hevige, zichtbare trilling of een plotse ziekte hem overviel.
Van doodsbleek was het bronzen gelaat hem vlamrood geworden. En zij
zagen hem, plotseling, met beide handen bevende aan voelen de
spierbultende bovenarmen, waarom wijd hingen de bepurperde
mouwen.
Onverwachts brulde Herakles een krijschenden schreeuw. De schreeuw
bulkte luid uit, als van angst en radelooze verrassing en
weêrdaverde over de hoofden der lagere menigte. En het volk zag
Herakles rukken aan den mantel, rukken aan de mouwen, rukken aan de
bepurperde plooien, die breed om zijn zwaarte vielen...
- Wat deert den Held? riepen angstiglijk op de stemmen. Herakles,
waarom die schreeuw? Doorvaart hem de plotse koorts? Is het nog
eénmaal Hera, die hem verdwaast?! Herakles, zoo hindert het
ongewone
gewaad, ruk het af! Iolàos en Lichas, meldt ons, wat deert
den Held?
Maar tusschen Lichas en Iolàos, tusschen wijzen en priesters,
wankelde de Held en vertrok zijn baardmond met een openen grijns...
En staarde, als krankzinnig, zijne koortsoogen... En schreeuwde hij
weêr, luid en lang, lang, zijn tweeden kreet... En rukte hij aan
het kleed.
De stemmen der menigte daverden nu op en door een:
- Het is de pest, die den Held overvalt! Neen, het is niet de pest,
maar het kleed! Het is het prachtige kleed! Het is het betooverde
offerkleed! Het is de vergiftigde mantel!!
En zij stroomden, de duizenden, den heuvel op, naar den tempel, van
àlle zijden. Maar daar ginds zagen zij Herakles, als dol, rukken,
rukken aan het kleed, en te vergeefs.
- Ruk àf, ruk àf het vreeslijke kleed! riepen zij, allen in
doodsangst nu om den Held.
En Herakles rùkte en Iolàos en Lichas, maar zoodra zij rukten,
schreeuwde de Held als in doodspijn uit en hij riep nu, met zijn
verwonderde beefstem angstig:
- Iolàos! Iolàos! Kom niet meer aan het kleed! Het brandt mij, maar
ik kàn het niet rukken! Ik weet niet waarom, maar het brandt mij
aan mijn vleesch vast en aan mijn wonden! Lichas, wàt bracht hij
mij uit Deianeira's naam? wàt is dit oker en purper?! Iolàos?
Iolàos!! Help mij, o nièt te rukken, maar voorzichtig, voorzichtig,
mij te ontdoen van dit vreeslijke kleed! Een vlammende jeuking
jaagt over mijn vleesch! Iolàos! Iolàos! Help mij! De menner
poogde, omzichtig nu, het kleed af te slaan van de schouders des
Helden. Maar de Held stiet uit een bulk van gewonden stier en duwde
Iolàos ruw van zich.
- Laat af! schreeuwde Herakles uit. Lichas! Lichas! Spreek!!
Hij had zich geworpen op den knaap en schudde hem razend.
- Spreek?! herhaalde de razende Held. Spreek! Wàt bracht mij
Lichasuit
naam van Deianeira? Wàt is dit vreeslijke kleed? Wat bedoelt
dit verschrikkelijk geschenk?! Au...!! O Goden, wat vlamt de
jeuking mij over het vleesch! Als een vuur, als een vuur gloeit mij
de gloed van de voeten op naar het hoofd...!
In de dichter vallende sneeuw omdrongen de duizenden den tempel. En
zij zagen, in doodes angst om den Held, hem, rillende van den hem
doorrazenden vlammenkoorts, telkens met den schreeuwonderbroken,
Lichas schudden en vloeken.
- Den ellendigen boodschapper zond mij Deianeira met dit
vergiftigde kleed! Au...! O, niet meer ruk ik het af van mijn
vleesch, waarom het plakt, waaraan het plakt, vlammende plakt op de
rauwe wonden, die mij Kerberos beet aan dijen en armen, aan borst
en rug! Den ellendigen boodschapper zond mij Deianeira! Een
verrader zond mij de verraderesse, die ik dacht te zijn de trouwe
vrouw! Spreek, spreek, ellendeling, bemint Deianeira een anderen
held dan Herakles, dat zij mij zond het kleed, dat mij brandt!
Spreek, spreek en zeg, dat zij dacht Herakles te dooden op den
drempel van zijns Vaders Zeus' tempel te Argos! Au...! De vlammen,
de vlammen, de vlammen! Zij stijgen naar mijn hoofd, zij dalen naar
mijn hielen, zij gloeien naar binnen toe! O, ellendeling, o
ellendeling, die ellendige Deianeira zond! Au...!!
Schreeuwende van de vlammende pijnen, die jaagden over zijn
vleesch, had de Held met een plots gebaar van kracht den knaap
Lichas omhoog geheven. Hij spartelde in de machtige handen van
Herakles en scheen als een kind in de razernij van een reus. Zijne
tengere kindleden trilden angstig in de sneeuwvlokken, tegen de
lucht. Zijne smeekende armen wrongen rond als die van een maagd;
zijn bevende beenen, waaraan de snelle, fijne voeten, streefden
radeloos en te vergeefs in de hoogte.
Maar met hem, hoog geheven, en steeds brullende van de vlammende
pijn en steeds vloekende de ontrouwe vrouw, die het giftige kleed
had gezonden, was Herakles de treden af gewankeld, tusschen het
volk, waar in de ijzing gewekt was en dat deinsde, deinsde ter
zijde. En de vloek en de schreeuw, onophoudelijk, vertrokken tot
gruwbaren grijns den baardmond des razenden Helden. Steeds boven
hem trilden, in zijn gehevenen greep, de tengere leden van Lichas,
wrongen smeekend de ronde armen, beefden de raadlooze beenen en
schreeuwde zijn
kinderschreeuw, schèl, door den diep brullenden
bulk van Herakles heen. Rondom den Held fladderde het noodlottige
kleed, maar het plakte ook meer en meer tegen zijn wonden aan:
zoodra hij voort liep, de rotsen nu hoog met zijn prooi, scheen het
purper zichtbaar meer en meer te plakken tegen Herakles' lichaam,
tegen iedere wond, tegen elk nog niet geheel genezene rauwte.
Dáarstond hij, hoog, op den hoogen rots. Daar stond hij, màchtig in
zijn àllerlaatste kracht. Om de wijde beenen, aan de gebogene knie
zag ieder den rooden rand verschrompelend plakken, plakken.
Plotseling, vloekende en brullende, smeet de Held den lichten last
uit... Lichas, aan lange lokken en luchte voeten gegrepen, zwierde
door den hemel als een hoepellicht... Angstkreet, ontzetting steeg
op. Het knapelichaam beschreef als een brekenden cirkel en stortte
neêr in de diepte, waar het tusschen de rotsen verdween... De
duizende duizenden vluchtten, bang om Herakles' razernij. Over de
wegen zwermden zij weg. Op den rots, hoog, stond de Held, de armen
geheven, en hij vloekte de goden en brulde van de pijnen, die hem
doorvlamden.
Maar bang was niet Iolàos. Hij stormde den rots op en riep:
- Herakles! Herakles, dien ik bemin! Kom meê!! Kom mede, op den
wagen, naar Thrachis! Balsem van Artemis zal òp lossen het giftige
purper...
- Naar Thrachis? schreeuwde de Held. Daar waar de verraderesse mijn
verderf bedacht met den boel?!
- Herakles! O Herakles, hoòr mij! riep Iolàos. Deianeira is trouw!
Ik zweer, Deianeira is trouw! Dit kleed is niet door Deianeira
vergiftigd! De vlammende koorts zal wijken voor hare zorgen aldaar!
O mijn Herakles, kom meê, kom meê!
- Vriend! snikte de Held. Raak mij niet aan! Roer zelfs met geen
vinger mij aan! Waar ik mij rukte het kleed en je vingers mij
slechts even raakten, brandt mij het vuur als een vlam van de Hel!
Schiet de bliksem heen en weêr over mijn lijf! O, wat een pijn! En
een pijn, die met elken kreet erger en erger wordt! Iolàos! Iolàos!
Iolàos!! Geen der monsters, die ik verwon, deed mij zulke
vreeslijke pijn aan! Het is of mijn bloed koken gaat, koken gaat
heviger en heviger...
Met dikkere vlokken daalde de sneeuw. Iolàos had 's Helden hand
gegrepen en hij leidde zijn meester den rots af, als een kreunende
zieke, als een koortslijder, die nauwlijks de voeten verzetten
kon... Wie nog gebleven waren, nieuwsgierig trots den angst, waren
wijd om den wagen geschaard, waarvan het blanke tweespan door twee
der moedigsten in toom was gehouden. Maar nu de Held zijne razernij
aan Lichas gekoeld had, weende hij als een kind. Liet zich voeren,
als een machtelooze. En besteeg den wagen, terwijl steigerend de
wilde, witte twee, als wisten ZIJ, smartelijk hinnikten...
Om zijn lijdende zachtheid, naderden de Argiviërs. Zij vermochten
den Held niet meer te steunen, want de minste beroering deed hem
bùlken van pijn. In den wagen kroop Herakles, kreunend, van pijn,
in een.
Iolàos deed den zweep klakkeren door de lucht en de vlokken, zij
vielen dichter endichter. De rossen schoten vooruit, in hun angstigen vaart
gestremd tot bedachtzame mate. Het volk liep mede. Het was
Herakles' triomftocht naar Thrachis.
XXXXIX
Dezen keer zoû hij komen! juichte Deianeira, stil in zich, in
vervoering, terwijl ze den niet stof- maar sneeuwwitten weg over
zag, terwijl zij zag over de witte weiden en heuvelen, waar, zwaar
overdonsd, donkerden de al schemerende wouden. Dezen keer zoû hij
komen, en vrij, vrij van boete en knechtschap, zoû zij hem in hare
armen sluiten en, dank zij het tooverkleed, behouden voor hàre
liefde alleen. Was het mogelijk, dat zij nog zoû twijfelen kunnen,
vreemd bezield door het sombere voorgevoelen, toen in die nacht na
het Tiende Werk, de Held, baloorig, verschenen niet was, maar
bezwaard met der nieuwe Boete last, gebleven was ver van huis en
have en vrouw en zoon en vrienden? Was het mogelijk? Had zij toen
niet plots voor zich gezien... een vizioen, dat zij Herakles nooit
meer omhelzen zoû, dat Hyllos nooit meer zijn vader zoû zien, dat
Thrachis' beemden en dreven eenmaal zouden weêrklinken van
vreeslijk, vreeslijk wee? Dat Iole hare tranen zoû mengen met
Deianeira, om den Held, beiden zoo lief? Dat de vorstelijke
vrienden in Thrachis de vreugde niet zouden zien, maar de
smartelijkste smart alleen? En dat het Noodlot wreed zoû zijn, zoo
wreed... O, droomvizioen, o bedriegelijk drogbeeld, door de
spottende larven toen getooverd! Terwijl nu, al was het seizoen ook
dat van den wreeden winter, nù, over enkele uren, over een uur
wellicht, zij haar gemaal in de armen zoû sluiten, hij Hyllos hoog
in de armen zoû beuren en vreugde, vreugde nu immer zoû heerschen
tusschen hen en de vorstelijke vrienden! Geen wimpelen aan de
stokken, als toen; geen lauwerfestoenen als toen, had Deianeira
gewild aan den sneeuwwitten weg, om niet te herhalen wat eenmaal
onnoodig geweest was, en zoodra de Held gekondigd zoû worden door
de herders en hoeders, niet te gemoet hem gegaan maar de fakkelen,
duizende fakkelen ontstoken in de sneeuwblanke nacht en de
omringende heuvelen verlicht met hun rossen gloed van
feestflambouwen! O, niet te gemoet hem gaan, zij en haar zoon en
haar vrienden, maar hier, op den drempel des huizes, hem af wachten
met open armen en zalig kloppend hart! O, hoe zij hem beminde, haar
Held, wien de liefde zoo veelvoudig geweest was, hoe zij hem
beminde met haar éenig en eeuwig gevoel! Zoo was hare ziel de
struik geweest, met de eenige, met de éenige purperen, ùit
stralende roze! Zoo was er niets geweest in haar leven dan hare
liefde! Hare liefde, die sterk haar gemaakt had in het telkenshernieuwde afscheid, in de telkens smartelijkere wachting, in de
smachting naar zijne omhelzing, in de onderdrukking der ijverzucht!
Al dat leed, het zoû gedaan zijn! Geen afscheid meer en wachting en
de smachting gekoeld in zijn armen en de ijverzucht noodeloos, nu
hij het rood gerande oker zoû dragen, hem betooverend in teederen
voorzorg! De ure naderde, de ure naderde! O hoe genadig de gunstige
goden waren geweest, en eindelijk verzoend onverzoenlijke Hera! Nu
zoû zij, Deianeira, de groote godin ook eeren, als zij, vroom,
eerde de anderen, Herakles' Vader en broeders en zusters; nu zoû
zij weldra, samen met hèm, Hera den eigenen tempel stichten
tusschen de heiligdommen, die Herakles' gronden te Thrachis
omringden...
Zij wierp zich, gelukkig, in Iole's armen, die trad uit het huis op
den drempel, Hyllos aan hare hand.
- De vlokken vallen, sprak Deianeira; de nacht valt... Maar o,
Iole, is deze witte nacht niet de blijde nacht? Nooit was mij nacht
gelukkiger! De ure,
de ure nadert! Deze nacht wentelt om naar het
geluk, de eindelijke zaligheid! o, vorsten - sprak tot Keyx, die
aan Ifitos' arm verscheen, Deianeira thans - o vrienden, verschenen
zijt gij in Thrachis dit maal om die eindelijke zaligheid te zien!
Witte, zalige nacht, zal zij uit bloeien in de roode zalige nacht!
Ontsteekt de flambouwen! Ontsteekt de flambouwen!!
En rondom werden de fakkels ontstoken. Zij vlammelden op, ros als
vuren van brandend bloed, over de witte velden en heuvelen, langs
den blank overdonsden, donkeren woudzoom, over den witten weg. De
sneeuwvlokken ijler vallende, sisten op hunnen gloed, zonder te
dooven. Het witte uur beefde van roode verwachting in de rosse
smook, die den hemel vulde...
Plotseling kwam van den weg een gegons, als van duizende stemmen.
En het waren geen stemmen, die juichten. Het was als een
verschrikte klacht en ontsteltenis, die, dof nog, versmoorde in den
smook en het sneeuwdons. Tot zij duidelijk, duidelijk hoorbaar
werd.
Op het voorplein waren de vorstelijke vrienden verbleekt. En
schrikte, ontsteld, Deianeira eerst op. Maar in de vreugde, dat
zeker hij naderde, duurde die schrik nauwlijks meer dan een
seconde...
- Hij komt, hij komt! riep Deianeira en stortte vooruit.
Over den weg golfde de menigte aan. En nu was er niet aan te
twijfelen, aan het klagend gejuich en de meer en meer aan
druischende ontsteltenis. Een zee van volk golfde naar het landhuis
toe. De handen van ontzetting geheven, golfde de menschenmassa
nader... En huilde aan, een oceaan van smart.
- Wat is gebeurd!? stamelde Deianeira, voor op den weg.
De eerste golven der massa omdeinden haar. Maar als in eerbied om
de smart, die de hare zoû zijn, scheidde dezee in tweeën en golfde de heuvelen op, in den rossen brand der
fakkelen, waar door de blanke vlokken, enkele, dwarrelden. En stond
Deianeira op den weg, in het midden der zee, die haar aarzelde te
verzwelgen. En zag zij naderen den wagen van haar gemaal, en zag
zij Iolàos, die mende de witte paarden.
Maar hij mende ze
behoedzaam, en zij stapten en des wagens wielen wentelden als
voorzichtiglijk om. En achter den menner zag Deianeira niet haar
gemaal, terwijl de zee, de donkere zee, de vreeslijk klagende zee,
de zee van ontsteltenis, de huiveringwekkende menschenmassa dicht,
dicht den wagen omgolfde...
De vrouwe had, verijsd in haar bloed, de armen op geworpen en stond
met puilende oogen. En eindelijk riep zij en herkende niet den
klank der eigene stem:
- Herakles! Herakles!! Waar IS hij??
Toen, ùit de golven der massa, ùit hunne klacht en ontsteltenis,
zag Deianeira haar gemaal rijzen... Hij rees achter Iolàos' rug,
uit de pijnlijke duiking omhoog, reuzegroot. Zijn haren en baard
verwilderd, sperden zijne oogen als krankzinnig open, sperde open
zijn mond in zijn verwrongen gelaat, dat wit was als de sneeuw
zelve, of alle bloed er uit was gezogen. En om de pijnlijk nu
staande reuzegestalte, om de walbreede schouders, langs de machtige
flanken, plakte verschrompeld het vreeslijke kleed, als een gele
gloed, waar over de purperroode vlammen liepen... De, door
Deianeira geteekende, vlammen der versiering, de arabesk,
beschreven met het gestolde Nessosbloed... Die roode arabesk scheen
te leven, als een slang, scheen als een monster te zuigen op
Herakles' vleesch. En onmachtig stond daar de Held, de verdelger
der monsters, dit monster van zich af te rukken, en scheen het hem
langzaam te vreten...
Deianeira's gil doorsneed der duizenden klacht. En in de vreeslijk
roode en witte nachtmerrie opklonk plots, bevende, Herakles' zwakke
stem, als van een zieken man.
- Deianeira! Deianeira! Zie, Herakles komt tòch terug! Herakles
komt tòch te Thrachis terug, om de ontrouwe vrouw te verrassen! Zij
dacht hem met het vergiftigde kleed dood te doen storten, neêr op
den drempel van het heiligdom Zeus!! Maar Herakles overleefde haar
listige lagen! Deianeira, Deianeira! Waarom treedt alleén je mij te
gemoet? Waar is de boel, waar is de boel, om mij samen met de
ontrouwe vrouw te bespotten...?? Zie, machteloos is Herakles thans,
machteloos is hij het vurige monster, dat met zijn vlammende tong
hem het bloed uit lekt, te
verworgen; machteloos is hij den boel te
verdelgen, machteloos is hij zich te wreken op ontrouwe
Deianeira...!
- Ontrouw, ik?! gilde smartelijk de vrouwe uit. Ontrouw, ik,
Deianeira, die nooit minde dan Herakles! O, zinnelooze, die ik was,
om den mantel te versierenmet Nessos' giftig bloed! O goden, die mijn zinnen verwilderden!
O vervloekte Athena, vervloekte Athena, waar BLEEFT gij, toen ik
den bal van bloed àf smeurde op den okeren mantel...? Herakles!
Herakles!! Geloof mij: nièt dacht Deianeira ànders dan Herakles aan
hare liefde te boeien, toen zij met des Kentauren bloed hem
bestreek het noodlottige offerkleed! Herakles, o geloof mij! Wien
heb ik ooit bemind anders dan Herakles! Thrachiërs, getuigt!
Getuigt, o mannen en vrouwen, getuigt, heuvelen en velden en
weiden, getuigt, àlles, allen, die ons omringen: wien heeft
Deianeira ooit bemind anders dan Herakles! Waàr is de boel, wiè is
de boel?? O man, o eénige liefde van Deianeira, geloof, geloof...
en stijg af uit den wagen! Kom in der vrouwe armen, kom in het
huis! Zalven zullen doen vallen de lompen àf van het lijf, baden
zullen je koelen den giftigen brand van het bloed, Artemis' balsem
zal de wonden je heelen... Herakles, Herakles, kom!!
En, in haar wanhoop, strekte Deianeira de armen. Daar ginds, bij
den wagen waagden niet der mannen meêlijdende armen den van smarten
krimpenden, kreunenden Held te steunen de treê af te dalen... Maar
voór het landhuis had de jonge koning Ifitos zijn mantel over het
kind, Hyllos, geworpen en voerde het weg, naar binnen, diep achter
in de vrouwevertrekken, opdat het zijn vader niet zien zoû, terwijl
de grijze Keyx en de jonkvrouw Iole weenden in elkanders
omhelzing...
Steeds strekte Deianeira de armen. Maar Herakles zeide:
- Vrouw, omhels mij niet. Ik geloof, ik geloof Deianeira; ik
geloof, dat hare zinnen waren verwilderd, toen zij Nessos' bloed,
giftig van Hydra-bloed, smeerde op den mantel, dien zij zond haar
gemaal. Ik geloof, ik geloof Deianeira, maar nooit zal zij Herakles
meèr omhelzen. Vrouw, de liefde heeft uit. Dit lichaam, zoo
krachtig, eenmaal, is de onaanroerbare wonde geworden onder den
vlambeet van het onafrukbare monster. Dit oogenblik - is het omdat
Herakles Thrachis terug ziet, zijn huis en... Deianeira! - schijnt
duldbaar de vreeslijke pijn... Schijnt waarlijk dùldbaar de
vreeslijke pijn... Maar weet, o vrouw, dat noch zalf, noch bad,
noch
balsem Herakles zullen kunnen genezen...
In snikken was Deianeira neêr gevallen bij Herakles' voeten, die
beefden. In radeloos snikken lag zij over den grond en wrong zij de
armen en gingen hare handen, willende, uit om den man de knieën te
omhelzen, vergeving smeekende, en trokken zij zich weder
terug...
- Neen Deianeira, kreunde de Held. De liefde, de liefde heeft uit.
Moge de dood spoedig nu komen... O, het lijden, het lijden, den weg
hier heen, op den wagen, waar op ik zoo vaak hoog stond... ja, dit
oogenblik, het is nogduldbaar, maar hoe zal het zijn over een uur, over enkele
oogenblikken!
Deianeira, van den grond, waar over zij lag, hief de oogen hoog. En
zij zag, boven zich, Herakles rijzen, maar in het schrompelend
kleed en met de open gesperde oogen, omplakt door de purperroode
arabesk, als een monster van Tartaros. En toen zij hem zoo zag,
kromp zij, kermende van smart, over de sneeuw in een, dicht bij
zijn bevende voeten, maar zonder te durven hem ook maar aan te
raken. En hoorde zij zijne stem:
- Dienaren, gij allen, makkers, Herakles is vrij van Boete, terug
gekeerd te Thrachis... Maar niet om de eindelijke rust te genieten
tusschen have en in huis, met vrouw en met zoon en met allen, die
hem dierbaar zijn... Herakles is terug gekeerd te Thrachis om te
sterven... Zie, dit is het huis, dat hij niet meer betreden zal;
deze zijn de velden, waar hij niet meer de granen zal rijpen zien,
en de weiden, waar hij niet meer de kudden zal grazen zien; dit is
de wingerd, waar hij niet meer den druif aan zal zwellen zien... En
in het huis, waar hem Ifitos liefdevol borg, is het kind, dat
Herakles nooit meer terug zal zien en aan zijn voet ligt de vrouw,
die Herakles nooit meer omhelzen zal... Deianeira! Deianeira!! Rijs
op! O, niet was het Deianeira, die Herakles doodde: het was het
Noodlot, het Noodlot alleen! Vrouw, wil niet zóo wanhopig meer
zijn! Vrouw, wil alleen de wanhoop voelen omdat de man sterven
moet; maar reken den moord je niet aan! Wat was anders Deianeira
dan de Liefde... Dienaren, gij allen, makkers en Deianeira, en
vorstelijke vrienden, doet nu als Herakles zegt; legt hem neêr op
de bare, want zijne bevende voeten weigeren hem meer te dragen, en
torst hem dan in den nieuwen dag, dien ik reeds bleeken zie, de
sneeuwige flanken van den Oita op, opdat ik er sterve op Zeus'
eigenen berg, in het aangezicht zelve van Zeus!
Werkelijk bleekte
op in het Oosten de onzichtbare zon van den nieuwen dag. En
verdikten de vlokken, die warrelden, tot nieuwen val in de nog
aarzelende duisternis, in den aan valenden morgenschemer... Een
bare werd aan gebracht, getorst door tal van sterke mannen en
belegd met huiden van dieren. En Herakles poogde zich op de bare te
leggen. Géen hielp hem, géen steunde hem, géen roerde hem aan,
terwijl hij kreunde. Terwijl hij kermende neder zich legde. Want
zoodra hij niet meer stond op de bevende voeten, maar zich legde op
den wonden rug, zich wentelde op de wondene flanken, vrat het
vlammende gif,het brandende bloed, als met hydra-tanden zelve in zijn vleesch
en spitste als met gloeiende tongen door zijn bloed en tot in zijn
merg en lekte er beiden uit weg...
In den bleeken, nieuwen dag, vormde zich de stoet van wanhoop en
rouw, omstuwd door de duizenden. Want de duizenden bleven omstuwen
de bare, die Iolàos voor ging met den wagen en de witte twee, die
Deianeira met de vorstelijke vrienden volgde - die volgden àlle de
dienaren Herakles'. In den sneeuwenden morgen, den besneeuwden
bergflank op, strompelde de treurige schare voort. De dieren en
àlle de menschen zochten moeizaam het verloren pad in de mulle
sneeuw, die hoog en onbezoedeld blank neêr lag, tot zij, vertreden,
den treurigen modder àf weende, de ontdekte rotsen langs. En de
klacht klaagde òp tot den hemel, tot de goden, tot Zeus in O1ympos.
De klagende klacht der duizenden, die, wringende de armen en
handen, beweenden het naderende einde; de snerpende wanhoopskreet,
telkens, der verkrankzinnigde vrouwe, die bijna in een lach van
zinneloosheid ontaardde, nu zij meê ging, Deianeira, de zwaarst
geslagene, tusschen de armen van Ifitos en van Iole; de smartelijke
bedezang des ouden konings, des heerschers Keyx, die tusschen de
priesters der gunstige goden, gunstig, helaas, tot den dag van
gisteren, ging, strompelende grijsaard, den berg op. Herders en
hoeders, dienaren en dienaressen, Argiviërs en Mykenæërs, allen
strompelden mede, verzinkende in de blankheid, tot de weg modderde
onder hun strompeltred en de vreeslijke, duizendstemmige weeklacht
klaagde, klaagde òp, galmde op, snerpte op... Tot plotseling, door
allen, door alles heen Herakles zelve de onduldbare pijnen uit
bulderde, bulkende de Held als een stier gewond en geroosterd, nog
levend, op vuur; bùlkende zoo, dat de angstige rossen van den wagen
leêg, voór zijne bare, uit hinnikten van angst en steigerden,
nauwlijks bedwongen door de bevende handen van steeds
snikkenden
Iolàos. De smart van een geheele wereld sloeg aan in radeloosheid
tegen den geslotenen hemeldom, verdoofde in de dichte sneeuwlucht
en sloeg weêr neêr tegen de bergen zelve: Herakles, Herakles
stierf! Herakles, Herakles vrat het giftige offerkleed! Herakles,
Herakles brandde de roode arabesk van Nessos' bloed!
- IK heb hem vergiftigd! IK heb hem vermoord! galmde radeloos uit
Deianeira. IK heb hem vergiftigd! IK heb hem vermoord! Deianeira
deed Herakles den vlammenden dood aan! Herakles, helaas, was
eenmaal bang, dat hij Hyllos en Deianeira den dood aan zoû doen!
Helaas, Deianeira deed Herakles den dood aan! En nooit vreesde
Deianeira Herakles den dood aan te doen! O, hadde Herakles slechts
Deianeira en slechts Hyllos gedood, gelùkkig ware met haar zoon zij
gestorven, getroffen door Herakles' hand... Hare dood zoû haar van
hèm zijn gekomen!Maar zijn dood komt, helaas, hem van haar! Nooit meende Herakles
Hera's haat te kunnen verzoenen! Eerder was het hem mogelijk te
gelooven, dat hij uit Deianeira's hand den dood ontvangen zoû! De
onmogelijkheid werd mogelijkheid! Deianeira deed Herakles den
vlammenden dood aan! IK heb hem vergiftigd! IK heb hem vermoord!!
Vermoord!! Vermoord!! Ik, die hem boven alles, mijzelve, mijn zoon,
liefhad... IK, Deianeira, heb hèm vermoord! Artemis, wat kan uw
balsem! Dionyzos, wat kan uw drank! Zeus, wat kan uw macht!
Gunstige goden, wàt kunt gij?!
Om de klacht van de radelooze vrouwe, om den bulk van den
stervenden man, galmde de smarteklacht der duizenden. Zij zagen
Herakles, hooger den Oita omhoog gedragen, zich wentelen van rug op
buik, van buik op rug, van de eene flank op de andere. Zij zagen
zijne bevende voeten machteloos trappen, zijn trillende armen
machteloos wringen, zij zagen hem kruipen en krimpen en als
verschrompelen meê met het kleed...
Steeds steeg de stoet omhoog. Bleek, als weenende, scheen de
middagzon door de sneeuwnevelen heen, toen de top van den Oita
bereikt was, waar Herakles sterven wilde in het eigen aanzicht van
Zeus. Overal langs de flanken van het gebergte zwermde het zwart
van de duizenden door de vale vlokken der steeds vallende sneeuw.
Den top nu bereikt, poogde Herakles op te rijzen. En eerst klagende
van pijn, en toen plotseling schreeuwbulkende van onduldbare smart,
rees de Held
van de bare, de oogen gek, tot grijns verwrongen den
baardmond en stond hij in de sneeuw:
- Hoe làng nog?! schreeuwde hij uit. Hoe lang nog, o goden, dit
lijden! Dit langzaam vlammende lijden! De gloeiende jeuking over
het vleesch, de schroeiende vlamming op en neêr door het bloed,
gejaagd als met den woestijnwind van Libyë?! Hoe làng nog, hoe làng
nog? Weg, weg met het kleed; àf, àf het kleed!
En hij rukte aan de verschrompelde lompen van oker, die, waar de
beteekening het hydra-bloed mengde met zijn eigene rauwe wonden,
schenen te leeken, zelve, als roode en gele en oranje vlammen, aan
zijn lichaam en niet los te laten. Hij rukte en schreeuwde zijn
ziel uit van pijn, nu hij de stukken vleesch mede rukte. Rondomme
hem, over het gebergte heen, schreeuwden allen van smart als hij,
wierp jammerend het volk zich in de sneeuw en galmde tot de goden
om hulp en erbarming voor Herakles. En het sneeuwde, en het
sneeuwde steeds, met dichtere en dichtere vlokken en de vlokken
schenen des Helden niet meer duldbare martelpijn niet te koelen; de
sneeuw en koude scheen de giftige vlammen integendeel aan te vuren,
want staande wrong Herakles zich razend, de oogen puilende,de grijnsmond wijd open. De radelooze ontzetting van allen was
om hem rond. Tot hij uit riep, snikkende:
- O vrienden, dit is sterven, maar in TE langzame marteling! Ik kán
niet meer, ik kán niet meer, deze eindelooze smart verdragen! Uren,
uren verdraag ik haar reeds! Eindigt haar, eindigt haar, smeek ik!
Zoo niet met meerdere vlammen deze toovervlammen worden gevoed,
opdat zij worden eén groot vuur, zie ik het èinde niet van mijn
sterven! O vrienden, doet mij den eindelijken dood aan: ik smeék er
om: hebt genade! Laàt mij sterven, doèt mij sterven! En zegenen zal
Herakles allen van uit de vlammen! Vrienden, vrienden, ik smeek:
hakt de besneeuwde pijnen om, bouwt den stapel, bouwt den stapel!
Koning Keyx, weldoener en heerscher, Herakles smeekt u als laatste
weldaad hem den stapel, den stapel bouwen te doen!
- Hakt, mannen, de pijnen om! riep, met bevende stemme, de koning.
Bouwt, mannen, den stapel hoog! Stapelt Herakles het bedde
breed!
- O Herakles! riep Deianeira, strekkend de armen. Zal ik zelfs in
den
doodstrijd vèr moeten blijven met mijn omarming, mijn leêge
omarming! Zal geén kus mij vergeving kussen mogen! Zal mijn hand,
die je pleegde, zoo vaak, zelfs niet roeren mogen aan het beminde
lijf, dat ik verdierf, blind door de goden, die ik vloèk,
geslagen!
- Vrouwe! riep de lijdende Held. Geen omarming, geen kus zelfs,
maar heél mijn vergeving, want Herakles weet, dat Deianeira niet
anders wilde dan Herakles' leven en liefde! Maar bouwt den stapel,
bouwt zonder talmen den stapel!
Langs de flanken des bergs vielen al de eerste stammen om, zelfs
koning Ifitos had den bijl ter hand genomen. Stamme na stamme viel
en de Argiviërs en Mykenæërs torsten de stammen den top van den
Oita op. En legden de stammen in de lengte uit, en legden de
stammen in de breedte neêr en bouwden den breeden stapel hoog. En
thans hadden zij Herakles allen zóo lief, dat zij, ieder van hen,
zoo geen heelen stam, toch aan brachten een tak, toch aan brachten
een arm vol twijgen en de laatste pijnappelen en ze wierpen in de
holten, tusschen de tronken. Zelfs de vrouwen wierpen, galmend van
smart, met de mannen mede en de kinderen.
Breed en hoog was de stapel gebouwd, dadelijk oversneeuwd door den
steeds dichteren val. En Herakles nu, alleen, ongeholpen,
wankelstrompelend, naderde den vierkanten bouw.
Hij beklom dien, met zijn laatste krachten. Hij beklom dien,
wankelend, strompelend, maar hij stond nu, na bovenmenschelijke
poging op de hoogste pijnstammen. En riep:
- Vrienden, o aarzelt thans niet! En werpt den fakkel in den
stapel!
Maar een radelooze smartgalm steeg op, van de flanken desbergs. Hadden de mannen den stapel gebouwd, met de vrouwen mede
en de kinderen, het was of ieder van hen had gemeend, dat Zeus
zelve den bliksem zoû werpen in den stapel, opdat hij zoû vlammen.
Maar in stede van donderwolk en weêrlicht te zamelen, bleef de
onverbiddelijke hemel sneeuwen, sneeuwen, sneeuwen...
- Werpt den fakkel in den stapel! smeekte de Held. Aarzelt niet
meer!
Erbarmen!! Au, de pijn, de pijn, nu ik roer aan mijn lijf, nu
ik rùk aan het kleed, nu ik mij de stukken brandende vleesch af
ruk!! Erbarmen, erbarmen, erbarmen!?
Plotseling richtte zich Deianeira uit de, haar omprangende, armen
van Iole. Zij stond plotseling bezield, bleek en groot, als eene
der godinnen, die zij gevloekt had. Zij zag om zich heen, als zocht
zij. Haar blik bespeurde, dat een der knapen, die Herakles in de
nacht van Argos gevolgd was, nog een gedoofden fakkel ter hand
hield, als wezenloos. Zij schreed toe op den knaap en ontrukte hem
den toorts. Zij knielde neêr in de sneeuw, een bloedpurperen
feestvrouw in haar rijk plooiende feestgewaad. Zij streek weg met
de witte handen de witte sneeuw, zoekend den steen, die aan het
steen de vonk zoû ontlokken. Zij vond steen en steen en zij sloeg
steen tegen steen: de vonk ontschoot. De heldere vonk viel in den
harstigen fakkel en bloeide uit tot vlam. Deianeira rees op, de
brandende fakkel ter hand. Zij weende niet meer. Hare wanhoop, hare
radeloosheid waren verstard. Zij schreed als in transe toe naar den
stapel. Herakles, puilend de oogen, zag haar aan in de hare, star,
en nu tranenloos. En hij zag in haar blik niet dan liefde. Eene
liefde zoo groot, dat zij niet aarzelde meer. Zelfs glimlachte zij
hem toe, met een lach van extaze, met een lach van aanbidding. En
wierp zij haar brandenden fakkel, in den stapel, waar zich
stapelden de twijgen en de appelen en het rijs. Rondom klonk de
ontzetting der duizenden. Uit den stapel, dadelijk, leekte de vlam,
geel als het kleed, rood als het hydrabloed, oranje als beider
mengeling. De sneeuwvlokken doofden de vlam niet, smolten sissende
in het gelaai. In eén oogwenk stond de stapel in hellen brand, of
de Oita in vulkaan zich herschapen had, en zijn krater den
vuurgloed slaakte. Tusschen de vlammen wrong zich de Held en het
scheen den duizenden toe... dat van verluchting hij lachte, toen
het werkelijke vuur hem omleekte, die door het giftige toovervuur
de lange uren gemarteld was.
Hij lachte, hij lachte, Herakles; nu, nu zagen het allen. En omdat
zij staarden naar hèm, zagen zij niet haar... Zagen zij niet,
datDeianeira, zonder aarzeling, de eerste stammen des stapels
betrad... Nu, nu, in ontzetting, zagen zij het. Haar roode
feestkleed vermengde zich met de vlammen, rood. En door de wijde
vlammen heen ging zij voort en steeg zij op...
Plotseling galmde uit haar blijde kreet... En zij zagen, zij zagen
allen, dat Herakles... o geluk! in de vlammen haàr, in de vlammen,
de armen uit breidde als tot eene omhelzing: zij zagen, dat
Deianeira lag aan de borst des Helden in zijne omhelzing... Toen
zagen zij niet meer, want het vuur laaide, loeiend, omhoog...
Schel hinnikte het en zij zagen, zij zagen Iolàos. De menner had
den wagen beklommen en jaagde de wilde, witte voort. En plots zagen
zij, zagen zij allen de als vuurdronken, sneeuwblanke rossen met
den wagen en wie op hem stond, zich storten in de zee van vuur, die
wijd uit golfde, en hoog op kronkelde, op den top van den Oita.
Over heel den berg heen galmde de ontzetting en huilde op de smart
der duizenden...
Wie van hen zag de witte, bleeke, ijle gestalte, die zich, na den
menner met wagen en tweespan, wierp in Herakles' stervensgloed? Wie
van hen zag de stille Liefde, het stille Leed, de stille Trouw en
Dankbaarheid, als een vlindertje wit, vallen in het roode, razende
vuur? Misschien een broeder alleen, een jonge vorst, die in de
vaderlijke armen van een ouden koning zich stortte...
Maar anders lette niemand op Iole. Want het was of een waaiende
vlaag de sneeuwlucht schoon veegde van nevel en vaalheid en weg met
de vlokken wirrelde naar omlaag. En boven de winterwereld
schitterde de hemel bloot, niet blauw, maar in een effene, zilveren
klaarte, als of de gesloten hemeldom zich eindelijk, èindelijk
opende en zichtbaar werden de zilveren voorportalen van O1ympos.
Uit dien breeden glans ratelde als een lichte donder en plotseling
zagen de duizenden, die zwermden over den Oita en om Herakles'
stervensgloed, de goden zelve, die daalden den hemel uit. Het waren
Athena en Hermes: de Jonkvrouw stond in een zegekar, waarvoor het
brieschend gespan der zilverblanke, goddelijke paarden vier,
gevleugeld met de weêrlichtschichtende pennen, en Hermes zelve,
hoed-en-enkel-gewiekt, geleidde zwevend, den slangestaf in de hand,
het vierspan der goddelijke Zuster de zilveren klaarte uit. En de
vervoering bezielde de duizenden - àllen, die Herakles minden, toen
zij de goden weêrlichtsnel in het schelle geschicht der zilveren
glanzen dalen zagen, duizelsnel, als vielen zij uit het opene
zenith regelrecht neêr op den Oita; de heilige vreugde baadde in
verrukking de toeschouwers toen zij Athena stand zagen houden,
boven den steeds hóog laaienden stapel, zwevende, en, reikend de
stralende
handen, de verheerlijkte schim desHelden in hare zusterarmen zagen ontvangen; toen, wederom met
weêrlichtsnelheid den hemelschen wagen met het hemelsche vierspan,
als op gerukt, zagen den zilveren hemel in verdwijnen, waarvan de
hun geopenbaarde goddelijkheid hen, duizenden, den berg van alle
kanten omlaag deed dalen, in den nieuwen storm van sneeuw, die
wirrelde... ----------------------------- Maar over den gouden
vloer van O1ympos zelve, tusschen de tallooze goudene zuilen, zag
Herakles, verjeugdigd herleefd in onsterfelijke goddelijkheid, hij
aan Athena's en Hermes' hand als een goddelijk jeugdige reus, de
groote goden, zijn broeders en zusters, voor hem allen òp schemeren
in onzegbaren glans. En zag hij zijn vader, Zeus, op den troon, in
verblindende majesteit. En zag hij tot hem komen Hera, de eindelijk
verzoende Hera zelve, en aan hare hand geleidde de verhevene Vrouwe
eene maagd, lieflijk als een kind, dat nauwlijks tot jonkvrouw
rijpte, blonde, schuchtere Hebe, hare eigene dochter en zeide de
hemelvorstin:
- Herakles, gij, op aarde voor eeuwig beroemd om mijn haat, weet,
dat uw Boete Hera's haat verzoende en dat uw geleden leed, thans in
den O1ympischen hemel, u beroemd zal maken, o Held, om de lièfde
uwer zoogmoeder: zij die u haàr en Zeus' dochter geeft tot uw
goddelijke vrouw...
En Hera geleidde de lieflijke jonkvrouwe, Hebe, het zuiver
goddelijke kind, tot voór den Held.
Maar hij zeide:
- Hera, verzoend, biedt gij tot vrouw mij uw kind. Maar weet, dat
Herakles nooit in zijne hemelsche zaligheid en aan de zijde der
lieflijke Hebe, vergeten zal wie op aarde hij lief heeft gehad en
over wie zijn Noodlot den ondergang òp riep... Waar zijn zij??
Hera wees. Voór den blik van den Held ontsluierde zich uit zilveren
nevels en parelen dampen een ver, ver vergezicht, aan den zoom van
den aardeschijf, en als uit een roze morgenmist klaarden òp de
droomtuinen der Elyzeïsche Velden, wit bebloemde weiden aan
zilverwaterigen vloed, met bosschages van wonderboomen als geknipt
uit licht en glans, druipend de glans van iedere twijg en van
iederen stengel, druppelend de glans van ieder blad en van iedere
bloem en
tusschen zoo lieflijke schoonheid dwaalden zalige schimmen
om. En Herakles herkende, van zoó verre, maar om zijn
vergoddelijkte wil zoo nabij, als hij zelve verkoos, om de schimme
van Deianeira de schimmen van Alkmene, de moeder, en Megara, de
gade, de schimmen zijner, door hem eenmaal in verblindheid
verslagen, zonen en dochteren, de schimmen van Admete, de Liefde en
die van Iole, de Trouw, de schimmen van Hylas, Abderos en Iolàos,
wien de blanke paarden ter zijde graasden over de bloemige
velden...
En het was Herakles, toen hij blikte, of hij in eéne omhelzing al
wie hij bemind had en die hem haddenbemind, alleén door zijn vergoddelijkte wil, zich vermocht te
drukken aan zijn goddelijk, onsterfelijk hart.