LOUIS COUPERUS

"HERAKLES"

I



Door de dichte wouden van Myzië, waar de zware eikenstammen als een drang van donkere reuzen naderden de blauwe, in de zon breidende zee, dreunde zijn moede, zoekende stap en vertrapte zijn voet de heesters. En de wilde dieren vluchtten en de vogelen fladderden hooger en zijn roep vulde heel het woud met de davering van zijn wanhopige buldering:

- Hylas!

In de verte, waar de rotsen somberden, spotte Echo. Hij hoorde haar spotten, herhalende den lieven naam, klank van muziek, maar klank, die om zijn wanhoop verwerd tot een snerping van smart langs de stammen:

- Helaas! Helaas! O, Hylas!!

Hij was gezonken op door den bliksem getroffen eikenstam en het scheen, hijzelve was een boom, geveld door de bliksemende flitsen des Noodlots. En waar de schuimwitte bron ontwelde uit de rotsen en zich, breede beek, weg baande langs de bleekere berkenboomen, om zich te verliezen in de warreling des wouds, loech als een lachen en parelde, vogele-hel... dadelijk onderdrukt...

Hij hief het sombere hoofd. Hij had vernomen. Het waren de zich verschuilende nymfen der bron...

- Hylas! riep hij nog eenmaal. Ben je, waar ik het lachen hoor? Waar de nymfen het water doen wellen? Zoo kom éindelijk, want ik zoek al den dag en de nacht! Kom te voorschijn! Vrees niet mijn gramschap maar wil niet langer weg schuilen! Weêr zinkt de nacht Zwart door het woud,
weêr duistert de nacht dof over de zee! Er schijnt geen maan door de donkere wolken, en zoo je nog langer toeft, zal je verdwalen en ik zal je verliezen!

Echo spotte, met het laatste woord, dat zij terug hem kaatste en toen... toen was het huiverstil in het woud en huiverstil in zijn eigen hart.

Hij had begrepen, in zijn nauwe hersenen. Hylas, zijn vreugde, was hem ontroofd door de lachende waternymfen. Hylas was hem ontroofd. Het kind was niet eigenwillig gevlucht. De knaap was geroofd, door de verliefde waternymfen. Nu brieschte zijn booze adem, nu balden zijn beide vuisten, nu ziedde zijn machtlooze woede. De waternymfen, de vochtige verraderessen, de natharige snoode naïaden met den groenen spot harer visscheoogen..., de altijd druipende, bleeke lachebekken, die hij versmaad had als zij geil giechelden tusschen de gele iris... zij hadden hem zijn knaap ontroofd, toen hij badend waadde door hare wateren. Herakles werd het zich nu bewust. Hij wist nu de waarheid. Hij raadde niet meer, hij wist. Hij behoefde niet meer te zoeken; Hylas zoû hij niet vinden. Wat baatte hem zijn kracht tegen over die slappe, slangige wezens: verworgen kon hij ze niet, ze zouden weg slingeren en slippen uit zijn vuisten; hij kon ze kneden enwringen tot schuim en ze zouden uit zijn greep wèg spuiten, natte spoken, die zij waren en in hare bronnen dadelijk weêr zich herscheppen en lachende schudden de slijmerig groene haren...

Hij zat op een tronk in de donkere nacht. Nu weenden zijn groote, door de duisternis starende oogen. Hij zat gebogen; zijne ellebogen steunden over zijn knieën, zijne voeten waren wijd geplant, zijne handen hingen leêg en krachteloos. Zijn groote tranen drupten op de gevallen bladeren als regen en in de nacht waren zij nu het eenige geluid. Zij tikkelden als regendroppelen... In zijn huiverstille hart was het somber, somber als in het woud, huiverstil. Nu had hij alles verloren en gevoelde hij zich de door het Noodlot vervloekte... Wat gaf het hem of hij de zoon was van Zeus! Wat gaf het hem of Athena hem beschermde en hem zelfs, als zuigeling, listig ter borste van Hera gelegd had, éene seconde, zoo dat de drup harer godinnemelk hem de kracht van een god had gegeven. Wat gaf hem zijn kracht tegen Hera's haat! Hij was de verdrukte bastaard zijner bedrogene moeder Alkmene, tot wie Zeus slim was geleid geworden door Hermes. De god der goden, in de gedaante van
Alkmene's gemaal, den goeden Amfitrion, had zijn, Herakles', leven verwekt. Hij was de zoon van Zeus! Maar wat baatte het hem, den bastaard, wien na de somberheden de blinde driften den geest verduisterden, tot hij de moordenaar was zijner moeder geworden, en haar het zwaard had door de borst gedreven!

Boete, durende boete! Lijden, durend leed... zoo zoû zijn leven zijn, tot het einde. De vreugd zoû hij niet kennen, noch de liefde, noch welk geluk ook. Zware vracht zelfs voor zijn kracht, zouden zijn breede schouders de dagen torsen...

Nu was het de nacht van smart, van duister en van tranen, die drupten zoo zwaar, dat hijzelve het ruischen meende van regen te hooren... Maar het regende niet en... scheen toch de late maan door tusschen de donkere tronken... Wat was anders die bleeke schijn voor zijn voet?

Herakles had het smartzware hoofd op gelicht en zag uit, naar den bleeken schijn... Het was of de schijn gleed langs de reuzige eikenstammen, zilverde langs het schuim van de beek en als dauw verglinsterde langs de heesters en de, over den grond gevallene, bladeren... En nu zag Herakles, dat het de maan niet was, want dat de glans nader en nader kwam en vorm aan nam van onsterfelijkheid... Voor hem stond Athena. Haar schitter-blauwe oogen blonken op Herakles neêr en haar pantser schubbeglansde in haar eigen Olympische straling. De AIGIS-mantel schulpte als een maanlicht-omzoomde wolk langs haren maagdeschouder enop de plooien van heur PEPLOS, aan gelicht door haar eigen gloor, rees de godin uit als op een gegleufde zilveren zuil. Zilver ook straalde heur schild, zilver flitste heur helm, zilver schichtte heur speer, en uit de Meduza-kop in den AIGIS gloeiden de onsterfelijke oogen der Gorgo met twee felle sterren. De heilige eigenschijn der Jonkvrouw baadde over Herakles' breede voeten.

Hij bleef zitten, somber en droef. Zijn machtige handen hingen spierzwaar, maar zonder kracht, de aderen gezwollen, de vierkante vingertoppen doelloos wijd uit elkaâr. En zijne smart en zijne troosteloosheid waren zóo groot in zijn somber lijdende hart, dat zelfs de glans der godin over zijne voeten hem niet veranderen zijne mismoedige houding deed, of het ontzag niet was in hem gewekt...

- Herakles... zei de godin zijn naam.

Hare stem was die van een jongeling, diep en vol en er sidderde iets van dien klank in het loover der eiken. Maar Herakles, slechts het sombere hoofd hooger geheven, sprak dof, gezeten blijvende:

- Zij hebben hem mij gestolen... Het zijn de waternymfen, de vochtige, groenharige lachebekken... Ik heb ze versmaad, als ze gluurden tusschen de gele iris, en zij hebben zich gewroken: zij hebben hem mij gestolen. Hij was mijn eenige vreugde. Hij was goudlokkig als zonneglans, en zoo tenger en slank als een berkestam. Ik leerde hem de boogkoorde spannen en den werpspies drillen en als hij moê was, sliep hij op mijn borst. Het was mijn geluk naar hem neêr te zien als hij sliep. Hij glimlachte altijd, zonder te lachen. Er was altijd een blijdschap om hem. Als ik hem aan zag in zijn blijde oogen, smolt ik van zaligheid. Als ik verdrietig was, streelde zijne fijne hand mij en troostte hij mij met een woord. Hij was als een lammetje aan mijne zij. Hij was als een klein broêrtje, dat ik heel lief zoû hebben gehad. Wij waren altijd samen. Toen Iazon mij aan zocht mede te varen en aan te zitten tusschen de vijftig roeiers der Argo, bleef hij dicht bij mij en maakte zich klein tusschen mijn knieën. Hij vermaakte de helden, de gelijkmatig riemen bewegende Argonauten, met te fluiten op zijn rieten fluitje. Hij kweelde als een vogeltje aan mijn voeten en de helden zagen hem lachende aan, wijl zij roeiden en streelden hem zijn ronde kinnetje... Toen wij ter ruste aan lagen ter kuste van Myzië, dwaalden wij beiden gelukkig, verre van de anderen, door de geurige velden en dichte wouden. Hij liep voor mij uit; als een geitje dartelde hij over de rotsen van den schuimenden beekstroom en hij riep mij toe, dat hij badenwilde, omdat het water zoo koel was en klaar... Ik knikte hem toe... Plotseling was hij verdwenen, waar hij tusschen de gele iris weg was gedoken... Ik riep hem, ik zocht hem, het water was zoo ondiep: hij kòn niet verdronken zijn, hij, die zwom als een vischje! Ik begreep niet waar hij gebleven was, ik riep weêr, ik zocht weêr, den langen, langen dag... En deze nacht... Tot ik eindelijk begreep, en de duisternis het mij bewust deed in mijn arme brein worden. Zij hadden hem mij ontstolen en verscholen in een der nauwe grotten harer bronnen, de slappe, slijmerige, snoode naïaden... Ik zoû ze kunnen tràppen en ze zouden wèg spatten onder mijn voetzool en nòg lachen en murmelen en verglippen... En nu, nu verdrinken zij hem in het bed harer onverzaadlijke lusten!!

Een groote snik doorgolfde Herakles' borst of eene aardbeving voer onder heuvelen. En zijn zware hoofd viel neêr gelijk een blok rots en zijn groote droppeltranen drupten tusschen zijne wijde teenen op den eigen afglans van de godin en glinsterden daar als dauw in maneglans.

- Herakles, herhaalde Athena en hare diepe jongelingstem doorruischte het loover; was het beschikt, dat je gaan zoû met Iazon naar de boorden van Aïa om de Goudene Vacht te veroveren?

De Held hief het hoofd omhoog.

- Waarom niet? vroeg hij, droef diep. Zij zijn vele helden te zamen, die het schip gelijkmatig roeien zullen naar de Oosterkimmen, waar de koning Aïetes hen niet kan weêrstreven. Wie kan Iazon weêrstreven als ter zijde hem strijden de Dioskuren: Kastor en Polydeukes, Telamon, Peleus, Thezeus en Meleagros? En wie kan Herakles aan het einde weêrstreven? Waarom zoû het niet beschikt zijn, dat ik vergezelde de helden? Ben ik niet held als zij? Is mijn arm niet wellicht de krachtigste? Zijn mijn vuisten soms te vergelijken? Ik was een kind toen ik de slangen aan zag sluipen, die Hera zond, en toen ik ze greep en ze lachende en vreesloos neep in hare kronkels, tot zij, spitse drietong uit muil, zielloos lagen in het stof aan mijne voeten... Heb ik den leeuw van Thespiæ niet verslagen? Ben ik onwaardig?

Vóór den Held, verontwaardigd en droef gezeten in de nacht op den boomtronk, stond glanzende en streng de godin. Zij strekte de eene hand uit, die rustte op haar groot schild en roerde des Helden voorhoofd aan. Hij trilde onder den druk harer glanzende vingers. Zij zeide en haar schitterblauwe oogen staarden streng en fel in de zijne:

- Het is nièt beschikt. Mede zal je nièt varen naar Aïa. Herakles, Herakles, bedenk!! Is dan dit voorhoofd zoo nauw, dat hetzelfs zich niet herinnert? Is dan alle heugenis verijld? Zijn dan alleen de driften, de opwellingen, de hartstochten, de onbeteugelde menschelijkheden heerschende en elkander bekampende in dezen dollen draaikolk, in deze ziedende engte? Herakles, bedenk, bedenk! Wie doodde den zachten Linos, teedere ziel vol weêrklank van alles wat wel luidt, met woedend geheven lier? Wiè was de leerling van Linos en doodde hem met gehevene lier? Wiè sliep als gemaal bij Megara van Thebe en wie doodde
haar en wie doodde hare en zijne kinderen in de onbeheerschte, woedende driften, in de dol ziedende opwellingen, in de verbijsterende blinde stormen van het enge, nauwe brein? En wiè, hoor mij, o Herakles en antwoord! - wie was de zoon van Alkmene en versloeg zijne zachte moeder??

Onder den druk van den glanzenden godinnevinger trilde de Held. Hij rees bevende omhoog, als een boom, die, wonder, zichtbaar, wies. Hij stond nu reuzig en was zoo groot, dat hij niet òp behoefde te zien naar Athena. Hij zag de godin van oog tot oog, ontzet. Hij was gebaad in haren zilveren glans. En hij beefde als een eikenstam, door storm beroerd...

- Is het leven een spelevaart naar de boorden van Aïa, om wie dochteren en zonen, meester, moeder, vermoordde in driften blind en dol? Zoo de spelevaart is beschikt door Iazons noodlotbestierderessen, is zij beschikt door die van Herakles? En Herakles, is de boete een dartele vermeiïng met een mooien koningszoon, wiens blijde oogen en fluitgekweel de herinnering betooveren en wiegen in slaap??

De Held was in een gestort tegen het schild der godin en radeloos snikte hij en bonsde zijn harde hoofd tegen het goddelijk metaal, tot het blanke vonken schoot. Hij lag, zijn rug als een rotsmassa gestapeld, aan den voet van Athena. Nu blikte zij in mededoogen neêr op haar beschermeling en hare palm rustte rond op zijn kroezigen kruin.

- Herakles! fluisterde zij bijna. Rijs omhoog uit het leed! Heùg je! De tijd is daar! De boete vangt aan! De lange weg strekt zich uit! Herakles!!! Zie òp!!!

De godin richtte aan zijn baardigen kin het gelaat van den Held omhoog en wees met haar speer... Herakles zag het woud van Myzië doorschemeren van rozige dageraad. Hij zag de zee overschitterd van het rozige goud van dagebegin. En op die rozig schitterende gulden zee zag hij, verre reeds, de Argo, die der helden negen-en-veertig gelijkmatig bewogene riemen roeiden naar de kimmen van Aïa...

De Held was opgerezen. Hij bulderde luide:

- Iazon!!!

En wilde zich storten door het struweel heen, de woudhelling af, naar de stralende zee. Zijn armen sloegen reeds den zwemslag uit...

Maar de godin, streng, hield hem tegen,versperrende den weg. En zij riep, luide:

- Nièt naar het Oosten!! Naar het Wésten breidt zich de weg uit der Boete!! Daarheen!! Ga!!!

Zij wees hem, gebiedend, den weg ten Westen. Hij boog het hoofd, en uit haren nu meêlijdvollen blik sloop gehoorzaam hij heen, het hoofd gebogen, de sombere oogen rood gezwollen van smart, het sombere harte overvol gezwollen van smart... naar het Westen.

II



In het paleis van Mykenæ troonde de heerscher Eurystheus, de Perseïde, klein, zwak, schraal en mismaakt op den breeden ronden troon. Want Zeus, overmoedig blijde, toen zijn zoon Herakles zoû worden geboren, had den goden gekondigd, dat de eerste telg uit Perseus' stam, die dien dag zoû het licht aanschouwen, een machtig heerscher worden zoû...

Hera had haar gemaal den eed bij den Styx doen zweren, dat zijne voorspelling waarheid zoû worden, en toen zich, vol haat in het hart, gehaast naar de aarde om de geboorte te verspoedigen Eurysteus', terwijl zij Alkmene deed lange krimpen in zware weeën des barens. En Eurystheus, om Hera's bemoeiïng, was het eerst geboren maar klein, zwak, schraal en mismaakt en troonde nu, heerscher Mykenæ's, op den breeden, ronden troon. Voor hem stond de Held en in de onafzienbare troonhal stroomde het volk van Mykenæ.

- Eurystheus! spotte Herakles. Onvergelijklijke Held der Helden! Machtige heerscher en krachtige vorst, stralende Perseïde, neef! Hulde
brengt u Herakles, zoon van Zeus en Alkmene, ik, afstammeling van Perseus als gij! Zie, ik sta voor u, uw slaaf gelijk, wien gij bevelen zult wat gij wilt, sedert het Orakel van Delfi bij monde der geuren-omdampte Pythia mij stelde onder uw wil! Gij, wien Zeus gunde het machtige heerscherschap, zoo dat hij zwoer bij den Styx, heersch en beveel! Spreek! Wat heb ik, uw zwakke knecht, u te volbrengen, opdat gij tevreden zult zijn?

In den gouden mantel, klein, zwak, schraal en mismaakt in een gedoken, de te wijden kroon om den puntigen kruin, had Eurystheus reeds, vóor de Held hem verscheen, overwikt, overwogen welk werk hij wreed hem vóor zoude werpen tot boete. Want Eurystheus, ijdel om Hera's bescherming - ook al had hare bemoeiïng hem te spoediglijk en onvoldragen het levenslicht doen aanschouwen - meende door de hemelsche machten gekozen te zijn om den moedermoordenaar te straffen. Toch was de heerscher Mykenæ's bevreesd nu de Held hem verscheen. Want, zijne ijdelheid ten trots, was in zijne spitse kruin zijn bedenkende brein gescherpt tot het vlijmende doòrzicht en begreep hij wel, de misboreling, dat hij niet heerschte als andere helden heerschten, om kracht en onoverwinnelijkheid - begreep hij, dat hij heerschte alléen om den grilligen gunst der goden. Wat, zoo ooit Hera zich wenddevan hèm, zoo Zeus zijn bastaardzoon volgens de eerste bedoeling zijner voorspelling, zijns eeds verheffen zoû tot een heerscher! Wat, zoo de plotse wisseling van godengunst en noodlotskans, Herakles zoû in geven te grijpen den, Eurystheus zoo wijden, kroonband! Maar ijdel bleken Eurystheus' angsten, want de Held, dien hij haatte en vreesde, rees reuzig, recht als een boomstam voor den ronden troon en wachtte af met een spotglimlach. Zoo dat Eurystheus niet aarzelde meer en beval:

- Dood mij den Leeuw.

- Ik hèb dien van Thespiæ verslagen, antwoordde fier de Held, het ronde hoofd op den breeden nek achter over in de spiermassa's der schouders.

Eurystheus grinnikte en hij zeide:

- Dood mij den Leeuw van Nemea.

Toen verbleekte de Held onder zijn kroesbaard, want hij zag vóor zich
een werk der onmogelijkheid. Eurystheus zoû hem even goed kunnen bevelen: voer mij den hond Kerberos hier uit Tartaros of ontneem Atlas, die het hemelgewelf torst, zijn last. En de Held begreep uit Eurystheus' bevel, dat de goden Herakles' einde wenschten en somber wendde hij zich af, mompelend in den baard alleen:

- Het is goed...

En hij ging. Hij ging het veelzuilige paleis uit, tusschen de drommen door der Mykenæërs. Hij ging groot en somber, het hoofd lichtelijk gezonken en het was of een droevige god door hunne drommen schreed. Hij ging de veelpoortige stad uit, den weg op, die leidde in het woud. Rondom hem breidde de vale vlakte en vérder vielen de blauwige bergen uit een. Er welfde een hemel van ondoorzienbare diepte en in den geurig en thijm der velden klaterden krijschend de krekels. Vóor den Held donkerde het woud, gevaarvol en geheimzinnig. Als droeg hij een last van droefheid, onzichtbaar, op het breede juk van zijn schouders, schreed Herakles voort. Onder zijn breede voeten stuivelde in wolken het stof op. Eenmaal blikte hij naar den ondoorzienbaren hemel, verwijtend. Toen zag hij weêr, zinkend zijn hoofd, naar de wolken stof voor zijn voet. Hij ging, als ging hij zijn einde te moet. Hij leed in zijn hart, of het pijn deed onder zijn vierkante slinke borst. Hij leed om de haat van Hera, om zijn euveldaden en moedermoord. Hij leed, in zijn hoogmoed, om zijn stage verneêring. Hij leed om verloren Hylas en trots al dit leed, leed hij om het einde, dat aan zijn dagen gesteld scheen. Om zijn doellooze kracht, die gefnuikt zoû worden door éen slag van den voorklauw des Monsters, door Tyfon, den Reus, verwekt uit Echidna, de drakejonkvrouw: zij beiden, de gruwbare teelers van gruwbaar gebroedsel. Tyfon, met de honderd drakekoppen; Echidna, de maagd met het slangelijf, zij eeuwig moeder en eeuwig maagd;beiden, de verschrikkelijke, nooit verzadigde minnaar en minnares, die aarde en hemel ontzetten en de goden huiveren deden voor al de nauw tembare monsters, die zij verwekten: Chimæra en Sfynx, Kerberos en Gorgo... Ook het Nerneïsche monster was een vrucht hunner ontzettende, alle goddelijke wetten van maat en schoonheid bespottende liefde. Tyfon had zelfs éens Zeus overwonnen, vóor Zeus hem onder den Etna verpletterde; hoe zoû ooit Zeus' bastaardzoon Tyfons monstergebroed kunnen verpletteren! De Held dacht niet aan de overwinning. Er was de moede zekerheid in zijn leedvol hart, dat hij ging naar het einde toe. En toen hij de vlakte
doorloopen had, trad hij in de somberte van Kleonæ's ritsele eikenwoud. Het waren om Herakles' spierige reuzigheid de reuzige spierigheden der eikentronken. Zij wrongen zich, barstend van kracht, tot hunne bastschilfers kraakten over de rimpelgegroefde stammen en hunne wortelvoeten liepen wijd weg als wilden zij zich verwijderen... Uit de wringende stammen rekten zich de machtige takken met knoestknoopen als van geledingen en uit hunne rekkingen weefden de fijnere twijgen zich onontwarbaar tot een dichten dom. En het ritsele loover zweeg nooit en ruischelde, ruischelde immer en Herakles meende in dien windzang door de eeuwig bewegende bladeren te hooren zijns vaders Zeus' machtige, maar bijna jubellachende stem, zoo als die stem lachte en zong door de eikenboom en van Dodona's heilige woud. Het verblijdde Herakles' leedvol hart en het toovere geluid gaf den Held in, een der jongste eikenboomen in beide zijne spierarmen te omvatten... De boom, hoe jeugdig nog, was reeds forsch als een jonge reus en het was of Herakles worstelde met een krachtigen reuzeknaap. Rondom hun strijd - van Held en boom - viel de, door de looveren gezeefde, zonneschijn in wisselende, ronde goudglanzen. Herakles, aan den forschen, jongen boomreus, rukte en wrikte, als wilde hij, worstelaar, een worstelaar leggen. De boom weêrstond, kreunde, zwoegde, krampte zich schrap op de wortelvoeten... Plots sloegen zijne takarmen in wanhoop om nederlaag door de lucht, en zijn gebaar veegde den hemel bloot, terwijl zijne looveren smartelijk wèg ruischten in de looveren der andere, toe ziende boomen. Zoo als zij ruischten, smartelijk weg, in het dieper donkerende andere geblaârt, ruischen de weenende golven der zee soms weg in andere, weêrklank verwekkende golven. Nu hield de Held den jongen boomreus ontworteld in zijne armen geklampt op zijn breede borst, de dijen gespannen, de knieën gebogen, de kuiten gezwollen, de voeten geplant... En legde toen de' overwonnen eik, als een doode, neêr over den grond, over de wortelvoeten der andere boomen, over het zwaar woekerende, vochtig mollige mos. Daar lag de jonge boom en zijn bladeren zongen niet meer, of de stem vanZeus uit hem was verstorven. Herakles had zich naast hem gezet en zag òp in de wijde kom van blauw, die boven des boomen ontworteling zich gewelfd had in den diepen hemel. De Held zat, overgoten van licht, te midden der donkere looveren. Hij zong neuriënd, tusschen zijn baardige lippen, de bijna geheel verstomde looverenzang na, niet meer zóo zwaar van leed gezwollen zijn ziel. Hij zag naar den dooden boom, en zijn beide machtige handen gingen uit naar een der takken, die wijd uit lag, als een
arm. En hij omvatte in zijn vuisten dien armtak. En brak hem. En scheurde hem af, zich verwoedende op de jong taaie bast, op het bijna blanke, lillende vleesch van het bijna nog levende, gemartelde hout. Na dien tak brak hij een tweeden tak; toen een derde; toen een vierde... Na de takken brak hij de wortels, scheurde ze af, stroopte van den stam de welige twijgen en wilde bladeren in volle, voort schuivende handen af. En wierp de takken en twijgen weg en verstrooide het loover alomme. Het was, om Herakles, als een vernieling van storm, verwoed op dien eenen jeugdigen reusboom en de andere boomen, ernstig, zwijgzaam, en somber, zagen toe... Herakles, op een tak, zat, de beenen wijd, en stroopte den boom en zong den ritselen zang na, dien de boomen niet meer zongen. En eindelijk zuchtte hij op, moê. En zag op den verslagen, gehavenden boom, aan zijn voet... De jonge reuzeboom lag, breed aan zijn worteleind en versmalde zich naar de hoogte van den tronk. De jonge reuzeboom, ontdaan van getakte en geblaârte, was verworden tot een knoestige knots en toen Herakles rees en de knots mat, reikte dien hem tot de schouders. Peinzende bedacht Herakles of hij zich een duurzaam, krachtig wapen gewrocht had, en voelde den knots aan, dien hij rusten deed op den breeden stomp, zoo als een athleet voelt eens anderen spieren. Hard waren de knoesten van het blank gescheurde hout en Herakles was tevreden en leunde, met den smallen stomp van den knots in zijn okselholte, vermoeid. Rondom hem, uit de donkerende luchtekom boven hem, nachtte het neêr. En de boomen, geheel het woud, in de nacht, hervatten hun ritselen zang, die ruischelde in de duisternis.

De Held, peinzende, rustte, staande, gesteund op zijn knots... En, terwijl zijne blikken niet zagen de duisterende verwoesting rondom hem, voelde op nieuw, op nieùw, hij de zee van zorg en droeve hopeloosheid weêr vullen zijn leedvol hart...

Trots zijn wapen, dat hem voldeed.

III



Aan den grens van Kleonæ's eikenwoud lagen, in de starlooze nacht, de stammen door elkander neêr gestort of verwoestendeorkanen den uitersten rand van het sombere woud hadden doorvaren en in den vagen schijn van den nachthemel, in de vage schaduw der rotsen, in de vage klacht der steunende waaiïngen strekte zich de vlakte Nemea's uit als een vervloekte woestijn, steenige wijdte, starre verschrikking, welke de Held, uit het woud, bijkans, aarzelde te betreden. Want dit was als een onzalig slagveld; de gevelde boomen lagen als lijken van reuzen, de armen onbewegelijk gestrekt na doodstrijd en telkens stiet Herakles' voet tegen hunne, den aardgrond ontwrongene, wortels, stiet verder zijn voet tegen de ronde, doode koppen en menschelijk karkas, dat de vlakte bezaaide en waar over de starlooze nacht scheen met haren vagen, valen schijn, die, geene duisternis meer, zij wellicht leende van nog dralende dageraad... Want de rissen der ribben en der riffen gebrokene beenderen, her en der, met de ballen der ooglooze, zwart starende doodskoppen, blankten blanker dan het nog zwartende, schaduw-overdompelde rotssteen, dat zich hooger stapelde en hooger naar den rotsmuur, die aan haar kim de vlakte der verschrikking af sloot en waar achter de heer dier verschrikking school, het gebroed van Echidna en Tyfon, de Leeuw, de vreeslijke Leeuw...

Achter den Held, die aarzelde, strompelde hem na de armzalige vorm, een schim gelijk, van Molorchos, den herder, diep in ronden hoed en harigen ramshuid gedoken, en, met zijn langen staf de steenen en beenderen betastende, vóor hij zette den voet, stamelde in angsten zijn stotterende stem:

- Heer en Held, Alkaïos, Zeus' zoon, gij, dien wij Herakles heeten omdat Hera's haat u den roem zal brengen! Duld, dat ik ga, terug in het donkere woud, nu ik geleid u heb tot de vlakte! Want wat kan ik, armzalige, u, Held! meerderen bijstand verleenen! Hier zijn verspreid, tusschen de omgewoelde boomen en rotsen, de verbleekte beenderen van allen, die de Leeuw sleepte in zijn rijk en ongehinderd, alomme gevreesd, verslond in monsterlijke vraatzucht! Helaas, onder deze verbleekende karkassen en koppen stoot mijn voet thans misschien die van mijn eigen kroost! Heer en Held, Alkaïos, o heerlijke Herakles, moge de knots, dien gij koost in steê van den boog en de pijlen, u voor den Booze beveiligen en hem neêr vellen aan uw voet...

Maar Herakles, die niet anders droeg in het hart dan de droeve hopeloosheid, hield stand in het midden der steenige vlakte, strekte de hand naar den herder, legde hem dien zwaar op den sidderenden schouder en zeide:

- Grijsaard, die mij leidde tot hier, geef mij uw laatsten raad... Wat doe ik, zoo mijn knots en mijn kracht niet, vereend, den Gevreesde vernietigen...

De Held hield zijn oor tegen des grijsaards mummelenden mond en als luisterde hijnaar het orakel zelve, ving hij op in de nacht:

- Hoor, Held! Het booze Gebeeste, met den monstermuil, snorkt zijn verzadigingsroes uit in het hol, dat hij groef onder gindsche rotsen en van waar hij uit komt hier aan het Oosten en van waar hij uit komt dàar aan het Westen, ter andere zijde van het gebergte...

Toen naderde des ouden herders mond nog dichter des Helden oor en plotseling vernam Herakles zijne stem, die hel werd, toen hij fluisterde, toch juichend van daverenden klank:

- Sluit hem ten Oosten op in zijn spelonk en voed hem ten Westen met uw vaders woud, waar hij het verwoestte... tot hij oververzadigd en zat ligt aan uw voet...

Verwonderd over des herders Molorchos' stem keek Herakles op... De nacht was plots schrikwekkende duister, de schemerige schaduwen waren alom, de stilte was vòl straf suizende ontzetting, en in der vlakte onzalige verschrikkelijkheid had de stem van den herder gedaverd en gejuicht in zijne fluistering... en nu, nu zag Herakles het òp schemeren om den herder en hij zag den herder wijken en wijkende scheen hij te groeien, groot te worden en licht in het duister en te verdwijnen in het dichtst van het eikenwoud, dat van een waaiïenden wind te ruischen aanving, van een blijden storm, die de bladeren verstrooide, naar alle zijden uit...

Als met domheid overdompeld, stond de Held en heugde zich niet meer de woorden des herders...

Toen zag hij, dat, aan het Oosten, een lange, bleeke streep licht zich trok...

En toen... toen bolderde over de vlakte het monstergebrul tot de aarde beefde, de rotsen sidderden en het werd of de hemel barsten zoû van den weêrklank, die brak tegen de wolken...

IV



Tegen het bleeke, bevende morgenlicht rees op de rotskarteling het vreeslijke Beest. Het was een monsterlijk reusachtige leeuwengestalt met bijna menschelijk aangezicht, in steile manen, en lange, ruige, roode vlokken haren aan zijn, van sulferdamp walmende, lijf. De stank van dien smook vervulde den morgen en het Beest zwiepte met zijn razenden staart tegen den bezoedelden gloor van de dageraad. Wijl het brulde, braakte het de vlammen zijn muilkrater uit, en zijne vuurtongen vertaanden in den rooden rook; zijn rosse, vlamvlokkige vacht scheen doorgloeid van inwendige hitte en geen vocht uit te zweeten maar schroeiïng.

In de vlakte, stond, overstelpt van zinneloosheid, de Held en scheen te ontwaken uit verwilderde droomen.

Maar het Beest, op de karteling der rotsen, brulde zijn bolderenden donder uit en sprong op tegen den hemel, razend, de manen steilrecht, en stortte toen den afgrond der rotsen af, in wilde, tuimelende woede...

Het was als een rood weêrlicht, dat flitste en de vuurstriemen achter lietvan zijn brandende spoor...

In de vlakte vergat de Held zijne vrees. Hij betreurde nu zijn sterken boog en stalen pijlen te hebben geminacht en zich in steê te hebben verkoren dezen wichtigen, knoestigen knots. Maar geheel zijn zorg en droeve hopeloosheid waren als doffe nevel verzwijmd, nu hij het razende Beest, de rotsen af, naar hem toe zag flitsen en bliksemen met de korte
weêrlichten van zijn, over de steenvlakte fel vurig sluipende, vaart. De Held lachte zijn blijden lach uit, omdat het groote Beest gebaarde als een dol gluipende, boosdronken kat, die hem dreigde te zullen bespringen. De Held, schrap op de breede voeten, de zolen gegroeid aan den grond, het voorbeen gebogen met dij, die zwol, knie, die vierkantte en zware spankuit - krachtig gerekt het achtere been - had den knots in beide vuisten gebeurd en hield hem, een hellende boom, in verheffing. En hij lachte weêr, uit zijn jongen, blijdenen baardmond en aan zijn nek zwollen om zijn lach de aderen en zijne schouders schokten en zijn borsten schudden en zijn ribben rezen en daalden, terwijl geheel zijn tors nu helde naar achteren, mede met den gehevenen knots.

Hij wachtte af. Rondom de zigzaggende gluiping van den aanrazenden, rossen monsterleeuwen de reussterke afwachting, angstloos en vreugdig, des Helden, beefde het grauwe, dampbedwalmde landschap der rotsen en zagen ruischloos de laatste boomen des eikenwouds angstig stil toe.

Toen scheen het gluipende monster op zijn breede klauwepooten te glibberen naar achteren, of het zich gereed maakte toe te storten en toen... toen stòrtte het, met een hoogen sprong, naar den Held: de vurig puilende oogen schoten fellere bliksems, de kratermuil braakte walmender sulferdamp en vlammen, de leeuw zweette stinkender walm en schroeiïng en in zijn onaâmbare blaking wilde het zich werpen hoog op den Held, toen de hellend gehevene knots den snellen halfcirkel beschreef en neêr keilde op den steenharden schedel. Het monster, brullende, tuimelde in de lucht, waar het getroffen werd, nog om, rolde over de rotsen, de vier pooten razerillende, de walmende onderpens lillende bloot, maar wierp zich om en op en brulde en sprong weêr hoog... Wederom beschreef de wichtige knots den snellen halfcirkel en keilde wederom op den steenharden schedel en donderender van woede en van pijn, brulde het Beest en tuimelde en wierp zich op en herhaalde vlugger zijn sprong maar vlugger ook keilde de knots op den kop en het Beest huilde en schreeuwde uit de razend gesperde muil, schuilende achter een rotsblok. Toen, lachende en luchtig, en niet dènkende meer aan eigen dood of verdelging, liep de Held om den rots en keilde zijn knots op den schedel neêren het Beest, vuur blazende en bloedroode schuimgif spuwende, week op de klauwpooten en wendde en vluchtte... Een monstergroote kat, die verschrikte, geerde het Beest door de
Oosterpoort van zijn spelonk en verdween in het donker der holte. De morgen gloorde goud over de grauwe rotsen, over de gladde, blanke koppen en beenderen, die bezaaiden den grond, over de toppen der plots weêr ritsele boomenkruinen...

En Herakles stond, reusachtig, verwezen, den knots hellend geheven. Het monster verdreven, bleef de Held verbaasd in den zonneschijn, die dóor schitterde, nu dwalmen en dampen verwaasden... Tot hij plots, in zijn verhelderend geheugen, het hoorde zingen met een zacht daverenden juichklank, fluisterend aan van verre:

- ...Sluit hem ten Oosten op in zijn spelonk en voed hem ten Westen met uw Vaders woud, waar hij het verwoestte... tot hij, oververzadigd en zat, ligt aan uw voet...

De groote, grauwblauwe oogen des Helden verhelderden en glansden verstandiglijk blijde op, nu hij begreep en Athena's geest over zich voelde en Zeus zelve wist te zijn geweest in den ouden geleider Molorchos. En hij lachte, uit zijn jongen, blijdenen baardmond; hij wierp zijn knots en bukte zich en rukte een rots in zijn armen op. Hij liep met den rots, als beurde hij maar spelende een kind in de armen, naar de Oosterpoort van het hol en donderde het blok neêr voor het donkere gat. En hij bukte zich en rukte een tweeden rots en donderde dien voor het gat. En hij bukte en bukte en rukte de rotsen en stapelde ze hoog voor de gaping. Toen liep hij met wijde beenen heen naar Zeus' eikenstammen, die het monster had omme gewoeld aan den uitersten rand van het woud en bukte zich en rukte de boomen op. Op zijn schouder beurde hij twee, drie tronken, een lichten last, en rende met ze den rotsberg om. De blauwe schaduw viel met een koel bad op hem neêr en de Westerpoort van des monsters hol gaapte gelijk diens eigen verschrikkelijke muil, want het braakte des gevluchten donderbrul uit, die verdaverde laag over de aarde... Maar de Held lachte, blij om Zeus en Athena, die hij beiden voelde, in zijn hoofd, in zijn hart, in zijn enge brein, in zijn wijde borst, in zijn kleinronden kruin, in zijn bezielde reuzekrachten. En, steen tegen steen, sloeg hij de vlam uit, bij de dorre dommen der ontwortelde boomen. Heldere laai lichtte omhoog en Zeus' eiken werden Herakles' fakkelen; hij beurde er drie, brandende, den brand naar voren gestoken, over den schouder en ijlde binnen het hol. Zijn fakkelen gaven hèm licht en het ginds weg gedokene monster
onadembaren, want godeheiligen walm.Het deinsde terug en dampte in zijn eigene dwalmen en braakte zijne eigen vlammen, maar het was of vuur streed tegen vuur. De heftig brandende eikendommen verbreidden hun brand en verstikten den brand van het monster en verstikten het monster zelve. Het gaapte wijd, huilende, flakkerende afgrond gelijk, en het deinsde, het deinsde tegen de rotsstapeling aan ten Oosten, waar het geen uitweg meer vond. Toen grepen de ruwe handen des Helden het aan, bij den rosvlokkigen nek, en wierpen het neêr, terwijl de ruischbrandende eiken zijn werk verlichtten. En Herakles' keiharde, vierkante knieën drukten op het huilhijgende monsterlijf, en zijn vierkante vuisten drongen dichter in den sniksnakkenden monsternek en de bruischelende eikenbladeren der fakkelboomen ruischten jubelend in het holleverwulfselomhoog, met een sprenkeling van goudene loovers...

V



Toen de Held was aan getreden door de stedepoort van Mykenæ, den knots omklemd in de linkervuist, en over den rechterschouder de ontzaglijke buit, die hij mede bracht, den reuzigen monsterleeuw - de manige kop bengelde Herakles voor de schrijdende voeten; de klauwige voorpooten hingen slap er bij; de achterpooten slingerden over Herakles' rug; de zwiepstaart sleepte, machtlooze geesel, door het stof van de straat - was zijn aankomst een zoo verschrikkende ontzetting, dat mannen, vrouwen, kinderen, in éen drom, voor hem uit vluchtten, velen, in hunne lage, vierkante huizen, deuren en vensters sluitend, terwijl onder hen de aanzienlijken drongen in het paleis van Eurystheus, dien zij toe riepen:

- Herakles komt met den Leeuw! Herakles komt met den Leeuw!!

En hun roep niet verstaande, meende Eurystheus, dat de Leeuw Herakles had verslonden en zelve langs Mykenæ's straten kwam, en beval hij de paleispoorten alomme te sluiten, maar Herakles drong reeds de deurwachters weg, wrong zich met zijn buit binnen en Eurystheus, radeloos om de verschijning, die hem scheen de Leeuw zelve te zijn,
monsterlijk teelsel Tyfons, Echidna's monsterlijk broedsel, half mensch, half beest, vluchtte door de verwarring der hovelingen heen, duikende weg achter zijn ronden marmertroon, luid-op Hera's bijstand in roepend. Tot de herauten tot hem riepen:

- Vorstelijke heerscher Mykenæ's, heerlijke Eurystheus, en stralende Perseïde! Vrees niet den Leeuw, want uw slaaf, Alkaïos, Zeus' dappere bastaard, legt zijn machteloos kreng aan uw voeten!

Eurystheus keek achter des troons ruggewand uit en dook weêr terug, rillend van doodsangst en riep:

- Gebiedt Alkaïos, dat hij vertrekke en het monster voere waar heen hij wenscht! Maar uit mijn oogen! Want wellicht is het niet dood als wij denken en herleeft het straks uit zijn bezwijming... Toen daverde des Helden heerlijke lach langs de duizend Dorische zuilen of klatere muziek ontlokt werd aan duizend willige snaren; hij rukte zich zijn buit van den schouder en wierp dien neêrvoor den troon en riep uit:

- Heerlijke held en neef, stralende Perseïde! Duik niet, de Westerzon gelijk, aan de kim van uw troonhorizon, maar duld, dat ik in uw glanzend aanschijn aanschouw de dankbare blijdschap, dat ik den Leeuw, die uwe landouwen teisterde, verdolg en zijn machteloos kreng aan uw voet leg! Eurystheus, almachtige heerscher op aarde, gij, die de zon stralend gelijk zijt, rijs omhoog, o Foibos-Apollo, aan uw zeteleinder... of mijn doode Leeuw, zal van loutere pret, dat gij nog immer gevaarlijk hem acht, zich levend brullen en dàn, zonder te achten uw majesteit, zich te goed doen aan uw vorstelijke kluiven!

En Herakles' lach klaterde, klaterde langs de zuilen, maar Eurystheus, achter zijn troon uit, riep:

- Uit mijn oogen! Uit mijn oogen die monsterlijkheid! Weg, wèg van hier!!

Herakles, schaterlachende steeds, gehoorzaamde kluchtiglijk en rukte aan de manen het leeuwlijk op, en slingerde het zich op den rug en riep:

- Ik haast mij, Heer, ik haast mij, Heer, want, waarlijk, de Leeuw wordt weêr levend!

En hij rende op een draf naar de poorten en slierde den Leeuw af, over het plein, terwijl de deurwachters de deuren sloten.

Het volk verzamelde zich dicht om den Held en den Leeuw.

En zij juichten blijde maar zacht, dat Eurystheus niet hooren zoû en vroegen:

- Wat doen wij, Herakles, met het doode Ondier, dat Eurystheus weigert?

- Vilt het! lachte de Held. En bereidt mij het rosroode vel, dat mij zegemantel zij en langs mijn rug valle tot mijn voet!

En daverend lachende, tot de lach vervulde het plein en de straat, wandelde hij, den knots over den schouder, weg naar het zilverige berkenwoud, dat schemerde in de zinkende nacht.

VI



Daar legde hij ter ruste zich en werd droef. Rondomme rezen de zachte berken als zilveren fonteinen, want de neêr hangende looveren geleken stille verdruipende waterstralen in de streeling der rijzende maan. Er lag een wijd, wit meer onder de witte, wijde nacht en er lag een weemoed van witten mist over het matte water. Er waren zangerige halmen en zilverige helm en zuiver heldere iris, die rezen aan den zacht ruischenden meerezoom. Er was een lucht van lichtheid, er welfde een stil blanke hemel van helderheid en er blonken stille sterren.

Onder de hangende berkenlooveren lag Herakles en was heel droef. Zijne krachten lagen verteederd, zijn spieren ontspanden slap, zijn droeve oogen, groot en van glans aan dezen lichten hemel gelijk, overdroomden moede het meer. Als een slapende vriend, jong en krachtig, lag hem ter zijde de knots, dien hij lief had gekregen, en dien zijn wijde hand voorzichtiglijk teeder streelde over de knoesten, als om des vrienden rustniet te storen.

De nacht was zonder geluid dan het suizen der wateren en het zingen der halmen in het waaien der weemoedige winden, die de fonteinenlooveren der berken bewogen, maar Herakles sliep niet naast den slapenden knots. Hij overdacht zijn leed om de zijnen, die hij gedood had toen Hera hem met razernij had vervuld: Alkmene, de moeder; Megara, de gade; zijn sterke zonen, zijne schoone dochteren; allen, die hem lief waren geweest, en die zijn wilde woede verblind had verslagen tot hun bloed vloeide voor zijne voeten en hij ontwaakte uit zijne verdwazing. Hij overdacht zijn leed om den lieven knaap Hylas, die hem ontroofd was, zoo wreed: zijn eenig geluk, zijn eenige troost, de vreugde zijner mismoedige dagen. En hij overdacht zijn leed, zijn bitterste leed, om zijne vernederende slavernij. Hij, de zoon van Zeus, hij, de werkelijk waardige Perseïde; hij, de krachtigste, nauwlijks mensch, bijna god; hij, de voedsterling, haars ondanks, van verhevene Hera; hij, gedoemd de slaaf te zijn van den misboreling, van den laffeling, van Eurystheus, dien zijn voet zonder erg vermorzelen kon als een padde, waar over hij trad. Zeus en Athena, zij overwaakten hem, maar was het zelfs wijze goden mogelijk het onwijze Noodlot te wijzigen? Het heiligste Orakel had hem geboden de Tien Werken ter eere Eurystheus' zonder wrokke en mor te volvoeren, maar zoû het hem mogelijk zijn de onmogelijkheden te vermogen? Den Leeuw van Nemea vernietigen, was een nietig spel geweest, maar wat zoû Eurystheus thans in zijn spinnenden, spitsen kruin verzinnen? En wilde het Noodlot wellicht niet, dat hij niet slagen zoû in het volgend werk en, dus met oneere en smaad overladen, neêr dalen zoû in Tartaros' diepten? Diep zuchtte de Held op, droef en de droeve moêheid overmande zijn weemoed, die verslapte zijne ontspande spieren en zijne, tot tranen verteederde, krachten. En zijn hand ging uit, als van zelve, naar den knots, of hij wekte, in zijne smart, den slapenden vriend, nu Hylas daar niet sliep. Hij richtte den knots schuin en rustte hem tegen den berkeboom, waar onder zij lagen, Held en knots. En hij legde zijn moede, droeve hoofd neêr tegen de knoesten des knots' en sliep in als sliep hij op de knieën eens jeugdigen vrienden.

De witte nacht wentelde om en het wijde meer ving aan te blozen, terwijl heel stille, de winden gelegd, de looverfonteinen der bleeke berken met betooverde stralen neêr dropen, overal in het stille woud, gestreeld door de rijzende, rozige zon.

VII



Eurystheus, peinzende in den ronden, marmeren troon, welk werk hij zijn slaaf zoû op dragen, zoó zwaar, dat die bezwijken zoû en niet meer zichtbaarzoû zijn aan zijn nijdigen haat, schrikte op.

- Wat is dit rumoer in de straten? riep hij tot zijn heraut, die stond bij de poort van den troonhal. Wat juichen toch mijn Mykenæërs en wien jubelen zij zóo blijde toe? Komt een naburige koning mij wellicht bezoeken om mij, Perseïde, zijn dochter aan te bieden tot gade?

- Held der Helden en stralende vorst van Mykenæ, gij, die den Leeuw van Nemea versloegt en uwe landen verlostet van dien lastigen plaag! riep Kopreus, de heraut, zijn heer toe. Het is slechts uw eigene slaaf, de bastaard Alkaïos, die nadert, om uw tweede bevel te vernemen...

Eurystheus was driftig gerezen en repte zich tusschen de zuilen naar de open paleizepoort. En hij trad buiten den wijden portiek op de neêr tredende trappen en hij zag, onder zijn hand uit, in het verschiet van de zonnig beschenen straat. Zag hij goed, en had Kopreus waarheid gemeld? Was het dan slechts Alkaïos, de slaaf, die Hera vernederen wilde ter eere hèm, Eurystheus, en die ginds naderde, reuzig, een ongekende god gelijk, en toe gejubeld en toe gejuicht door het saâm gestroomde volk Mykenæ's? Om de zuilen der huizen was lauwerfestoen gewonden, uit de ramen der huizen hing purperdoek uit, in de straat verdrong zich het volk, zoo als het zich verdrong op de daken en, door de dringende, blij jubelende, luid òp juichende menigte, naderde... ja, naderde werkelijk de slaaf Alkaïos, hij, dien het volk reeds Herakles noemde! Eurystheus herkende hem nu, tot zijn ziedende razernij... Want de Held, die naderde, trad nader als een nieuwe, nog niet aanschouwde god van fierheid en forschheid: Herakles, reuzig, dekte de eigen kop des Nemeïschen Leeuws den kruin en de reuzige Held scheen gegroeid, rees ontzagwekkend boven het wriemelende volk uit: het doode oog des gevelden Ondiers in den kophelm had een felle fonkeling van hel beryl behouden; in den monsterlijken muil flonkerden steeds de vreeslijke tanden; de rosvale manen vielen in vele golvende vlokken langs de
breede mannelijkheid van Herakles' schouders; de goud schitterende vacht rolde uit langs zijn welvenden rug en den Held, den knots in den arm, omgaven de vier vellen der vier pooten, waaraan vele klauwende nagelen, tot hij zelf een leeuwmensch scheen, een monster, maar wonderschoon, een goddelijkheid, die tusschen de aanbiddende menschheid door trad. Zijn bronzen gelaat, in goudbruinen baard, was van forsche trekken en goedheid bewonderenswaardig zacht en liefdewekkend; onder het korte voorhoofd, reeds gegroefd en waarom de dicht goudbruine kroes den leeuwenhelm ontkruifde, blikten de oogen grauw en blauw als de wisselende lucht, bijna droef lachende over den dringende volke heen, maar zijn mond, forsch gewelfdeboog gelijk, ontspande den welwillenden glimlach. De mannen bewonderden hem, om de heuvelen zijner schouders; de vertakte rivieren zijner volle spieren, die verliepen langs zijn wichtige armen; zijne breede, vierkante borsten, hoog boven de wèg slankende ribben, om de builende dijen en de ballende kuiten, om den zwaar uit breidenden tred van zijn goeden, breeden voet, om den wijd uit grijpenden greep van zijn goede, breede hand, die hellend den knots hield in den arm geheven. De vrouwen hadden hem lief om zijn onweêrstaanbare kracht en zijn zoo zichtbaar hem ontwellende goedheid en zij vreesden hem niet, ook al wisten zij allen, dat hij zijn moeder Alkmene verslagen had, zijn gade Megara verworgd, zijn zonen en dochteren verpletterd, vermorzeld, vernietigd, in verblinding en razernij. Neen, zij vreesden Herakles niet, en zelfs de kinderen, trots den leeuwenhuid, die hem rondomme hing, vreesden hem niet, den Held, en liepen zorgeloos toe om hem te zien. Voor hem uit gingen Mykenæ's jongelingen en zij droegen zijn boog en zijn pijlenkoker, die zwaar hen waren en die zij, velen hunner, hem torsten, en hunne zusteren, Mykenæ's maagden, wierpen rozen en myrten voor zijn voet, als ware hij een lieve bruidegom en hieven hem lauwertwijgen.

Zoo zag hem Eurystheus naderen, en hij vergrauwde van nijd en grijnsde van haat en eindelijk, schor en schril, schreeuwde hij zijn slaaf en zijn volk toe, die hèm naderden als triomf van een koning:

- Alkaïos en gij, Mykenæërs, zijt gij allen zinneloos geslagen, te veroorzaken ontroering en oproer langs de rustige straat van een stad, die mijn beheer dankt welvaart en vrede? Wat bedoelt deze jubelende eeretocht van een, die een misdadiger is, een boeteling en een slaaf?

- Heerlijke overwinnaar des Nemeïschen Leeuws, roemruchtige neef, Perseïde! riep tot Eurystheus Herakles. Wil niet uw dankbaren volke toornen, dat het mij eert in stede van ù, zoo als het mij omhing den vacht van den Leeuw in stede van u dien omme te hangen, want wie weet niet, dat een vorst, een veldheer, en een held, als gij, hunne stedehouderen, zwaarddragers en dienaren bezitten om hun te verlichten het verpletterende werk, waarvan toch de eere den meester toe komt om de wijze beschikking des Noodlots en de zich schikkende wil zelfs van schijnbaar oppermachtige goden! Ik, Heer, tors slechts voor u dezen huid, wat ruig en ruim voor uw reeds rillende ruggetje, zoo als ik voor u, Heer, den Leeuw versloeg, wat wild en woest voor uw steeds knikkende knietjes, die het bezwaarlijk in drukken zouden zijn ijzeren ondierribben, maar zoo gij, o Heer, o Held, o Vorst, wilt wandelen in triomf door uw stad, zullen de maagden Mykenæ'su de rozen en u de myrten strooien, u de lauwertwijgen verheffen en juich ik, uw slaaf, mede met allen, uit krachtigste longen misschien!

- Alkaïos! riep Eurystheus sidderend uit. Bij de vorstelijke eerwaardige Hera, die mij beschermt, bij den stralenden FoibosApollo, wiens heiligste Orakel u te Delfi, o moordenaar en misdadiger, stelde onder mijn heerlijk bevel, ik beveel: kom mij niet meer onder de oogen, en verneem dit maal mijn woord uit den helder klinkenden mond des herauten Kopreus: mijne Majesteit duldt niet langer den bezoedelenden aanblik van ùw onwaardigheid!

Daverend klaterde Herakles' lach, maar Eurystheus, achter de zuilen, deinsde terug en vluchtte het paleis in, waar hij, bevende, op den drempel, fluisterde tot een heraut. Toen sloten de poorten zich achter den vorst, en vóor, uit de portiek, trad Kopreus en riep, met helder klinkenden mond, waarvan de koperen klank langs de lange straat vergalmde:

- Dood de Hydra van Lerna!

De lach van den Held verstomde plotseling en hij stond als versteend, want hij wist nu, dat steeds het werk der onmogelijkheid hem tot zijn eindelijke bespotting en smaad zoû worden op gedragen en dat Hera machtiger zijn zoû dan Zeus en Athena samen. Hij stond droef en roerloos tusschen het verbleekte volk Mykenæ's; toen wendde hij zich af,
mompelend in den baard alleen:

- Het is goed...

En ging, in de richting der zwoele moerassen. Op het plein, voor het paleis, bleef het volk verzameld in smart en droeve hopeloosheid, en de maagden stortten hare korven uit en snikten, elkander omhelzende. Een doffe nacht, zonder starren, zonk over de stad; in de grauwe veerte weêrlichtte het...

VIII



Het was de sombere morgen na drie sombere dagen, die Herakles door had gebracht in den tempel zijns vaders Zeus, te Argos; drie dagen van boete en gebed, durende welke loutering het onweêr niet was van den hemel geweest, laag en donker de zware wolken, die zwoel en dan los barstende, dreven boven de grauwe bergen en boven de Aegeïsche Zee.

Rondom den gesloten tempel bleef dag en nacht, in huiverende liefde, het volk verzameld, wachtende tot Herakles uit zoû komen en willende hem vergezellen met eere tot waar het gevaar was. En Iolàos, de menner, leidde dien morgen de snel wielende wagen, bespannen met de snuivende, wilde, witte rossen twee tot voor den tempel en wachtte, tevreden en moedig tusschen de sombere mannen en weenende vrouwen.

- Vreest niet, o gij van Argos! riep Iolàos, bedwingende de wringende hengsten, die steigerden ter zij van den wagenboom, zoo dat de wielen wentelden naar voren scheef en dan schuin weêr naar achteren gleden. Vreest niet voor den Held Herakles, die u de Hydravan Lerna zal dooden! Hij worgde, kind, de slangen van Hera; zijn pijl trof, toen hij jongling gegroeid was, den leeuw van Thespiæ; maar enkele dagen geleden, worgde en verstikte hij den monsterleeuw van Nemea: vreest niet, o gij van Argos: de Held is de zoon van Zeus!

Maar de priesters openden de poorten en tusschen hen trad Herakles uit, Zeus' zoon, uit zijn vaders tempel en hij schreed niet anders dan een god zelve, den leeuwenkophelm over den kruin, de vlokkige vacht van de schouders vallende langs den rug. Hij glimlachte kalm nu en zacht goedmoedig en niemand van wie naar hem òp keek, zag den weemoed in zijne oogen, die van kleur gelijk waren aan den grauwen morgen, door welken nauwlijks het blauw brak. Hij maakte zich gereed den wagenschulp te beklimmen, toen door het volk waarde een gerucht. Want een schare van vreemde jongelingen, vijftig volgroeide efeben, naderde het tempelplein en smeekte bij monde éen hunner den Held Herakles te mogen begroeten. Herakles wenkte ze nader, en toen zij genaderd waren, vroeg hij, den voet op de wagentreê:

- Wie zijt gij, o jeugdige gasten, zoo schoon en krachtig van leden en zoo bekend mij toe schijnend van nog baardloos en lieflijk gelaat?

- Herakles, zeide de jongeling, die voerde het woord voor zijn makkers; wij zijn vijftig broeders en wij zijn uwe zonen, en onze moeders zijn de dochteren van Thespios. Vader, wij zijn uwe kinderen. Toen wij vernamen, dat gij den Leeuw van Nemea bestrijden gingt, hebben wij geweeklaagd en geweend en gewanhoopt niet anders dan of wij zwakke, aan het weefgetouw gezetene maagden waren, want wij vermochten zelfs niet te overwegen, dat gij overwinnen zoudt! O, vader, vergeef ons den smaad, die onze tranen u áan deden! Maar toen wij vernamen, o dierbare vader, dat gij den vreeslijken Leeuw had weten te leggen en de Hydra bekampen gingt, juichten wij luid van blijdschap en trots en haastten wij ons naar Argos, om u te zeggen: vader, zie uwe vijftig zonen voor u staan: wij zijn allen, na onzer moederen omhelzing en zegen tot u gekomen om u te vragen: laat ons u bij staan in den vreeslijken strijd. Weiger onzen bijstand niet. De Hydra is het reuzigste monster, dat bestaat; hare schubbige kronkels vullen het moeras van Lerna, hare negen koppen steken op dreigende slangenhalzen uit den modder omhoog en de middelste kop, o vader, is de onsterflijke!! Vader, voer ons met u en laat ons met u sterven of verpletteren zelfs wat onsterflijk is!

De Held had langzaam den voet van de wagentrede ter aarde neder gezet en ontroerd zat hijthans neêr op de tempeltrap en zeide:

- Mijn dierbare zoon, mijn dierbare zonen, zie ik je waarlijk alle vijftig
voor mij, daar staan als volgroeide efeben, schoon en krachtig van leden en herken ik nu niet in die lieflijke en baardelooze aangezichten de mengeling van moeders trekken en Herakles' eigen wezen? Ja, mijn dierbare vijftig, ik herken je: gelaat na gelaat herken ik; gelaat na gelaat weêrspiegelt mij moeders gelaat na moeders gelaat, Thespios' vijftig teedere dochteren, tot wie Herakles ging in de, van vijftig bruiloftsfakkelen helle, nacht, wier liefdebrand volgde op den dag, die den Thespischen Leeuw zag verslagen... Langs den maanblanken zuilenhof van des heerschers paleis rijden zich de roodwandige vrouwenvertrekken, waar de teedere maagden, omhuld in den sluier der bruiden, wachtten den bruidegom, die tot haar allen liefdevol binnen trad en niet éene talmde te sluiten in zijne, door Afrodite bezielde, armen! De nacht van zilveren luchteglanzen en goudene fakkelvlammen was vol van vèr gezongene bruiloftszangen, bij vèr getokkel de lieren en kunstig bespeelde, klank-droppelende fluiten; de nacht was vol rozen en duiven; de nacht was de heilige van Afrodite, want Thespios, de heerscher, huwde zijne vijftig schoone dochteren aan wie zijn land had verlost van den leeuw... Mijn kinderen, mijn schoone zonen, Thespios, de waardige vader uwer moederen, die mij de vijftig gemalinnen gaf, gaf ik in u, o mijn kroost, de vijftig moedige kleinzonen! Uw jeugd heeft zijn paleis met hoop vervuld; uw jongelingschap zijne worstelperken getooid, en toen... toen hoordet gij van uw vader, van Alkaïos, die door goddelijke Hera's haat, helaas, alomme door Hellas bekend zal worden, en gij spoeddet u tot hem, dien gij reeds Herakles heet en wilt hem volgen in de verschrikking, die komen gaat! O mijn kinderen, o mijn dierbare vijftig, elk van u baarde een andere moeder, maar zoo als uw vijftig moederen elkander in schoonheid geleken, tot het scheen, dat Alkaïos telkens de zelfde gade omhelsde, zoo gelijken hare vijftig zonen elkander in voortreffelijke deugd! Zonen, o mijn zonen, laat mij u allen thans drukken aan mijn hart en in mijn armen! Ik heb u lief, o mijn zonen, als hadde ik, de zwerveling, tusschen veilige muren uw teêre kindsheid gewiegeld in het zacht bewogene wiegje, als hadde ik uwe eerste spelen geleid en uw forsche leden zien zwellen van jeugdige spieren... Ik heb u lief, als zag ik u niet dezen grauwen dag voor het eerst, als waart gij naast mij gewassen tot de kracht en de schoonheid, die vereenigd gij zijt! En ik heb u zóo lief...

Ontroerd was Herakles op gerezen en zijne zonen drongen zich rondom hem, terwijl hij bijna fluisterzachthernam:

- ...Ik heb u zoó lief, dat ik u zeg, zwakker thans ik dan uw edele, sterkhartige moederen: gaat... gaat allen weg van mij... leent mij nòch uw bijstand, nòch volgt mijn noodlottige schaduw; groeit tot helden, maar ver van uw vader, want hij is de door het Noodlot getroffene en zoo gij rondom hèm toeft, zal het Noodlot u treffen als hem! Zonen, mijn dierbare zonen, ik druk u den een na den ander aan mijn borst, mijn weemoed mengelt met de uwe, uwe weldadige tranen voel ik als een dauw op mijn ontroerde hart, waar op ik uw lieflijke hoofden prang, maar thans, nog eenmaal herhaal ik u mijn vaderlijke bede, herhaal ik u mijn vaderlijk bevel: gaat, gaat tot uwe moederen terug, gaat tot den grijzen oudvader weêr, vervult zijn paleis met gansch uw goddelijke jeugd van Zeus' schitterend nageslacht en vergeet hem, die vernietige hij ook wellicht de Hydra, eenmaal door Hera's haat vernietigd zal worden!

Zoo sprak, ontroerd, zijne zonen, den een na den âar, aan zijn harte prangend, de heerlijke Held, onbewust van eigene goddelijkheid, die hij slechts in zijne zonen weêrspiegeld zag: toen naderde hij den wagen, dien Iolàos, de trouwe menner, bestegen reeds had, de leidsels ter hand, en de snuivende, wilde, witte rossen twee, steigerende ter zij van den wagenboom, schoten onder den zweepflits vooruit over den witten weg, langs de grauwe zee geleidend naar de moerassen van Lerna.

In het wolkende stof was de reuzige gestalte des Helden, staande in wagenschulp, snel aan den einder verdwenen...

En onder de zware, donkere, lage wolken vloeide het angstige volk van Argos binnen den tempel, waar het beeld des Olympischen Zeus' rees en leidden de priesters binnen het heiligdom de vijftig zonen van Herakles, de schoonkrachtige Thespeïden, om het offer hunner dankbaarheid te volbrengen, daar zij hun vader hadden omhelsd.

IX



De sombere wolk van angst over de landen omme gewenteld, zag een onwetende herder, die zijne kudde magere schapen weidde over de
schrale heuvelen bij Argos - geschroeid het weinige gras van gelige halmen door het gifspoor en vurige speeksel der Hydra - een hem ontzettend schouwspel zich voort bewegen over den witten weg, die voerde ter stad... Van waar hij stond op den hoogsten heuvel en verheugd gestaard had over de òp blauwende zee, over de òp blankende stad, over de òp blinkende moerassen, over den wijden zoom van woud aan het Westen, waar zonneglans ten laatste zich legde over de glinsterende loovertoppen, zag de oude herder plots uit de richting der gevreesde plassen van Lerna aan naderen eene verschrikking, die hem de zwakke knieën deed zwijmen enhet trage bloed in den ader deed stollen. Hij zag... de Hydra zelve: hij zag het vreeslijke monster en het bewoog zich in de richting der stad; hij zag haar lange lijf van kronkelen draak uit gerekt tot eene, vele vademen tellende, lengte, eindend in spitsen staartpunt; hij zag hare koppen en telde er acht, welk getal hem verbaasde trots zijn stervensangst, maar hij zag ook een woelende menigte, rondom de voort bewegende Hydra en zij zong en danste en gebaarde niet anders dan een schare van dronkene saters en de oude herder, die nimmer van Herakles had gehoord, wist, starre starende en bibberend bevende, niet te gelooven wat zijne oude oogen daar overblikten, terwijl zijn armzalige hond blijde blafte en zijne magere schapen rustiglijk voort gingen de schrale, gele halmen te grazen. Maar omdat zulke groote schare zoo dwaas blijde om de Hydra gebaarde, dansende kluchtig, klappend de maat in de klinkende handen, meende de herder, dat, waar zoo velen niet vreesden, hij, als zij, niet te vreezen behoefde, en daalde hij met zijne kudde en hond de heuvelen af, nieuwsgierig naar de zoo lange gevreesde Hydra, die niet gevaarlijk meer scheen als zij maanden geweest was. En toch nog, uit laatsten angst, niet te dicht naderend den drolligen stoet om het ondier, verhief hij zijne dunne bibberstem en riep tot de dansende dwazen:

- O zegt mij, gij, die daar in vreugde om de vreeslijke Hydra huppelt, als eerdet gij in haar een weldadige godheid dezer geteisterde dreven... waarom spuwt zij geen vuur meer, waarom ontbreekt haar heur negende kop en waarom vergezelt zij gewillig u in uw midden, als mij vergezellen mijn schepershond en mijn schapen?

Maar, de bevende hand aan het doove oor, vernam de oude herder niet wat men toe hem juichte en daarom, zijne laatste vreeze verwinnende, daalde hij neêr op den weg en haastte zich strompelend, tusschen
blatende schapen en blaffenden hond, de dwaze menigte achterna, die de Hydra te stuwen scheen in de richting der stede van Argos.

Daar, op het plein van den tempel van Zeus, verdrong zich de lachende, jubelende, juichende menigte en nu, nu zag de herder, terwijl zijne schapen angstiglijk op trippelden de gewijde treden des tempels, dat de Hydra niet meer scheen dan haar eigene gestroopte huid, gepropt met verdorde looveren tot zij weêr gezwollen scheen, levend, en levend hare acht halzen, om den stomp van haar verdwenen onsterflijken kop, uit rekte in velerlei richting; ja, nu, nu zag de herder, dat acht jongelingen van Argos, de armen in de acht morzele koppen der Hydra gestoken, dwazelijk de doode slangemuilen wisten op te sperren en weder tesluiten, zoo als andere jeugdige dwazen, op hunne hoofden de Hydrahuid torsende, haar op eigene beenen deden voort bewegen en kwispelen met de punt van haar slangestaart. En om deze belachelijke schaduw van wat de verschrikking der omliggende landen maanden lange geweest was, juichte, jubelde, lachte, danste en zong de dichte, dringende menigte, tot zij eindelijk onder hen speurde den, nog meer dan allen, het doode ondier bespottenden, Iolàos, Herakles' trouwe menner der wilde witte rossen twee voor den snel wielenden wagen, en de mannen, de vrouwen, de maagden, de jongelingen van Argos omringden den grappig gebarenden menner en vroegen hem:

- Iolàos! Iolàos! Gij, die Herakles mende tot den boord der sombere moerassen, deel ons mede hoe de strijd verliep en hoe de Held het monster verwon??

Nieuwsgierig verdrong de menigte om Iolàos, die zich zette ter tempeltrede en sprak:

- Ik had den Held gereden tot de zinkende nacht vaal en nevelig zich welfde over de walmende plassen van Lerna: geen wind ritselde in het riet, dat rees aan den zoom; huivering beefde alom in het rond; de zee lag stil somber ter slinke, de bergen rijden ter rechte de sneeuwtoppen en uit deze donkere dreven schenen gevloden alle menschen, alle dieren: geene landbouwerswoning reden wij langs; geen kudde blaatte naar stal toe; geen boschvogel wiekte over de enkele verschroeide boomen; geen watervogel wiekte over het gekrookte riet van den vunzen vliet... maar de wilde, witte paarden twee, die ik mende,
begonnen te hinniken angstig, toen te beven, te sidderen, te wringen... Ik hoorde hunne tanden klapperen van angst en zij weken met den wagen terug en de Held, zijn hand op mijn schouder, beval de trouwe rossen geen dwang aan te doen, maar hen veilig te binden in donkeren spleet van rotsen, opdat zij tot rust zouden komen... Ik bleef echter niet bij de rossen, maar sloop, nieuwsgierig, den Held achterna... En naderende zag ik de verschrikkelijkheid! Daar lag het moeras, waar gelegerd was de vreeslijke Draak: over het moeras hing in de huiverende nacht een gloeiende damp, die de schroeiende adem was van het Gebeeste en de stinkende, vurige smook verlichtte den wijden modderplas met een weifelenden schemer maar toch duidelijk genoeg, dat ik zag... dat ik zag, o Goden! de Hydra gekronkeld liggen en vullend het moeras met zijn kronkels!

Wat, o vrienden, heden niet meer is dan het lachwekkende schubbige vel, vademen lang, dat onze schaterlach waagt te bespotten... was toen een roerlooze dreiging, stille samen gekrinkeld in elkander omwendende kronkels aan de oppervlakte des modders en lag beschenen in zijn eigenen walmgloor... Ik schrikte zoo hevig, dat ik om wendde, en vluchten wilde naar denrotsspleet bij de rossen... toen, nieuwsgierig naar den Held, ik op nieuw mij keerde... Ik zag hem... Hij liep door... Hij aarzelde niet... Hij liep door, reuzig en rustig en langzaam. De leeuwenhuid af gelegd, droeg hij boog en pijlkoker over den eenen en knots over den anderen schouder... Toen zag ik hem zich ontdoen van zijne zware wapenen en ze neêr leggen op een steen. En toen... toen zag ik hem staan en aan zijn geheven hoofd en zijn uit geslagen armen en vrome handen, zag ik, dat hij bad tot zijn Vader... In de nacht, op den weg stond hij en bad... Daar ginds bleef het roerloos in den walmenden gloor, die steeg en daalde bij den ademhaal des slapenden Ondiers en langzaam verbleekte in den bleeken morgen, die rees... De Held had, biddend, gewacht tot de morgen gerezen was... Nu - ik zag hem uit mijn schuilhoek achter gestapelde steenen - zette hij zijn reuzenboog, richtte zijn nooit falende pijl en spande de koorde, die hij slechts te spannen vermag... De pijl flitste het Ondier toe, sissende door de lucht, en drong in een zijner slapende koppen. De getroffen kop, woedend, rees op uit zijn halzekronkel den modder uit en zag met stralend flitsende oogen... Een tweede pijl schoot een tweeden kop; een derde, een vierde, een vijfde... Alle de negen koppen nu rezen razende uit het moeras en de oogenstralen flitsten, de gespletene tongenaalden schitterden, terwijl de
middelste kop, de vreeslijk onsterflijke, grooter dan de anderen, zich rekte, zich uit rekte, zich immer en immer rekte... Ik had mijn gelaat in de handen bedekt; toen ik, moediger, op zag, zag ik den strijd begonnen. Held en Hydra, in den eersten zonnestraal elkander genaderd, worstelden met elkaâr!

O, vreeslijke aanblik! De Held, in zijn eene vuist, had met bovenmenschlijke kracht en behendigen armzwaai acht koppen ter halze omvat en hield die - zij spuwden vuur - verre, terwijl hij met de' anderen vuist, die den knots hield, den eersten kop te verbrijzelen poogde tegen een rotsblok! En waarlijk, hij verbrijzelde wel den slangekop, maar de kop, oogenblikkelijk, groeide weêr aan, en herleefde, o wonder, tot twee koppen, wier muilen den Held in den arm beten, en naar zijn gorgel poogden op te wringen! Twee malen, drie malen verbrijzelde Herakles den zelfden monsterkop: tweemalen, driemalen zag ik den vreeslijken kop weêr groeien, en, tweevoudig herleefd, Herakles' gorgel bedreigen. Toen riep de Held, met wanhopige stem:

- O, mijn Vader, o heilige Zeus; ik kàn niet: sta mij bij!!

Ik weet niet wat er toen mij bezielde, mij, armzaligen menner, die slechts kunstig weet om gaan meteen span witte rossen om hunne wildheid voor den wagen te temmen. Maar angst voedde mijn hart niet meer; het was of Zeus zelve mij in gaf: steek dezen al dorren boom in brand en snel toe met den laaienden fakkel! Ik deed als mij in werd gegeven: mijn bijl hieuw een boomstam om: steen tegen steen, stak ik den brand in den kruin; met mijn brandende toorts stormde ik aan, of ik een Held ware, als Herakles: ik was dronken als door Dionyzos' gave; ik was niet meer die ik was; ik voelde een kracht in mij als nimmer ik voelde en toen Herakles, op nieuw, de wanhoop nabij, den kop vermorzelde, stak ik mijn toorts uit en brandde de ziedend sissende wonde dicht!

Zoo bleef ik, listig, achter den Held en hij verzamelde zijn moed, zijn kracht, zijn vertrouwen: hij vermorzelde kop thans na kop met zijn knots, terwijl ik, behendig, mijn langen, brandenden boom nooit talmde uit te steken en dadelijk dicht brandde de dreigende wonde op het vlakke steen van den rots.

Heftig wringelde het Ondier zijn lange lijf om Herakles' leden, zweepte hem met de staart, wrong hem tot stikkens toe in zijn kronkelende omhelzing, maar de Held, adem steeds halend uit zoo breede borst, had nu den knots los gelaten en omvatte met beide vuisten den hals van den nog eenigen, maar onsterflijken kop. En het was of Herakles en de Hydra elkander woedend zagen in de oogen. Ik schouwde, dat, o reuzekracht van den Held! hij den slangehals langzaam in den schroef zijner vuisten òm draaide en draaide en hem, kop van hals, in bovenmenschelijke spanning der spieren, af rùkte... Dood viel van des Helden leden dadelijk het drakenlijf, een knellend kleed gelijk, dat lillende neêr gleed ter aarde; in de vuisten hield Herakles echter den steeds onsterflijken kop, wiens oogen stralende flitsen schoten met korte, vurige schichten; hij wierp den kop op den grond en pletterde hem met den te gelijker tijd gegrepenen knots, maar ònder den knots ùit flitsten de oogen en spuwde de muil de vlammen en sisten de twee naalden der tong! De kop, de vreeslijke kop, de onsterflijke kop leefde steeds!! Toen wierp ik een rotsblok op hem neêr, toen stapelden wij beiden de rotsblokken op hem hoog, toen omringden wij dien toren met rotsblokken, en, o gij van Argos, thans, bij het moeras, onder die kunstig gestapelde rotsen, leeft de kop steeds voort,... leeft de Hydra voort, maar kan zich niet bevrijden, is zij onsterflijk in haar onbreekbaren kerker gevangen, en zult gij rondomme haar dansen kunnen en het feest der verlossing vieren, zooals gij gedaan hebt om haar bespottelijke drakevel, dat wij tot hier hebben gedragen!

Zoo vertelde de brave menner Iolàos van des Helden strijd met de Hydra en rondom hem vroeg het juichende volk van Argos:

- En de Held, o Iolàos, gij moedige makker van Herakles, waar toeft hij thans en waarom is hij zelve niet verheugd in ons midden?

- Hij beval mij het kostbare bloed van de Hydra te storten in koperen bak en dan te villen het vel en achter den wagen over den weg voort te sleepen in vliegende vaart der wilde, witte rossen twee, en ik ontmoette uwe blijde horden. Maar hijzelve is gebleven in Zeus' eikenwoud bij de zee, om zich te reinigen in de heilige wateren, die spoelen over het lagere, eenzame strand. Niet waardig oordeelde zijne vroomheid zich bezoedeld, geschroeid en moede te verschijnen in den tempel zijns machtigen Vaders, waar wij nu, o gij van Argos, zoo de eerwaarde
priesteren dit gunstig meenen, het Hydra-vel zullen hangen!

De poorten des tempels open, torsten Iolàos en Argos' jongelingen den drakehuid in den tempel en vloeide het volk achter hen aan, terwijl de oude herder zijne moê blatende schapen, ijverig de schepershond om hen heen, terug voerde naar buiten, naar de grazige heuvelen, die lieflijk wazigden in den weêrglans der zinkende zon.

Verbaasd droomden des ouden mans dwalende oogen om zich heen: het scheen hem toe, dat het gras dien dag was gegroeid, dat het geurde van ment en mariolein dat de lucht zelfs zuiver om dreef in de wijde nacht, die zich welfde over het, ten Westen in week goud vervloeiend, verre verschiet, dat er een vogel weêr wiekte door het teedere schemeren heen...

En toen hij, verwonderd, òp zag, bespeurde hij, dat de hemel, hoog, tintelde van klare sterren...

X



De Held lag tegen de glooiïng van het eikenwoud, dat hellende af liep met zijne laatste, dunnere, ijlige tronken, loten, wortels toe naar de Aegeïsche wateren, die, wijd en bijna roereloos blauw, uit breidden onder den milden, gouden middag. De saffieren zee teekende ten einder haar cirkelenden horizon tegen de opalen luchtdom aan, de kimmewelving verbleekt in het overdadige zonnelicht. De hooge zon zeefde door de laatste takken der laatste boomen hare groote, gouden looveren neêr op het strand, op het zand, op de bijna schuimloos, zijde-achtig ruischende, verblauwende aanrimpeling; de zon zeefde de looveren over den Held, wiens groote lichaam zwaar gestapeld lag tegen den breeden voet eens eiks en wiens godenspieren edel forsch en brons uit zwollen tegen de grove, bruine spieren des booms, of goddelijke broeder rustende lag bij aardschen broeder, die stond.

Herakles, in wellust vanruste, leunde het hoofd in de palm, den
vierkanten elboog gesteund in het geurige, groene mos.

Uit gras en kruid, uit blad en bloem, uit aardschen grond en hemellucht, uit zon-doorgloeide zand, zon-overgoten zee, stegen de goede aromen, de weldadige geuren en wolkten, trillende zichtbaar, in wierook op naar de goden; krekelen trillerden en torren zoemden en vogelen orgelden, terwijl uit de diepte des wouds, gedempt, de droppeling af tinkelde van de verteederde fluiten der faunen...

De Held lag in zaligheid. Rondom hem zong de eenzaamheid en wiegde hem zijn droom, die uit zag naar de blauwende, vochte verschieten. Zijn lichaam voelde licht hem aan, gezalfd met den zilten balsem, gewreven met het weldadige zout, gewasschen in de heilige wateren, geheeld de wonden, het krachtige vleesch gekneed, ontspannen de machtige spieren, en, als de spieren, ontspannen de ziel. Zij woog niet in den rustenden Held, want zij wikte nog niet de Toekomst; zij bemijmerde meer wat geweest was, zij bepeinsde wat was gedaan, in bijna verwonderde dankbaarheid. Zoo hij den Leeuw had gedood, schrik van Nemea, zoo hij de Hydra, Lerna's ontzetting, op wat onsterfelijk aan haar was na, had kunnen vermorzelen onder den goeden knots, die, jeugdige broeder, ter zijde hem lag, broeder van boom en Held beide - was zijn werk gewrocht onder het oog van zijn grooten Vader, en zoû wellicht het Noodlot toch eenmaal het einde der boete en de verlossing uit knechtschap beslissen... Om deze overdenking doordreef bijna weldadige droefgeestigheid des droomers brein... En hij voelde zich eenzaam te moede. Die hem lief waren geweest, had hij vermoord of verlaten, Megara en hare dierbare kinderen en de dochteren Thespios', met het vijftigtal dappere zonen; wie later zijn troost was geworden, Hylas, werd hem ontroofd... Thans was hij de eenzame slaaf, die slechts deed naar den wil eens onwaardigen meesters, hij, de zoon van Zeus, de voedsterling van vorstelijke Hera, die hem toornen bleef trots den drop melk, haar ontzogen aan den moederlijken boezem... Wel waren hem lief en trouw de brave knots, de luchthartige Iolàos, zijn beide goede helpers in het overweldigend gevaar; wel gevoelde hij blijde tot zich komen de liefde van Argiviërs en Mykenæërs, maar toch, toch voelde hij eenzaam zich, hoe de eenzaamheid ook heden met zachten, zachten zang hem wiegde den weemoedigen droom... Hij verlangde naar de liefde. Voor zijne starende, grauwblauwe oogen rezen, als zwevende schimmen over de zee, de vrouwen, die hij bezeten had... Zij zweefden, zich
ontsluierende doorzichtigheden, nevels van licht, ijlblanke schoonheden, over het zonverzadigd opaal van de zee en het was of de zee hare schimmen weêr spiegelde... Zij zweefden aan en trokken voorbij en deeenzaamheid breidde zich wijder en in het brandende middaguur zongen zachter hare stemmen en zwegen... of zij gevoelden, dat zij de Liefde niet waren geweest... Met een zwaren zucht van verlangen uit deinende, breede borsten, zeeg Herakles' hoofd neêr over den wortelvoet van den eik...

Hij sliep in. De adem rees en daalde regelmatig. Over het enge voorhoofd, onder het koperblonde gekroes des hoofdhaars trokken reeds de rimpelen der smart over de effenheid der rijpere jeugd. De baard kroesde kort om het gebruinde gelaat, dat, in mannelijke trekken gebootst, het vleesch brons rozigen deed met een donkeren blos van bloed. Aan de geschuinde slapen zwollen de aderen, aan den korten kolom van den nek de spieren. De breede schouders heuvelden op en verglooiden naar de spiermassa's der bovenarmen. De sterke koorden lagen als ontvlochtene kabelen over de onderarmen en verliepen naar de machtige, goede handen. De reuzige tors stapelde over den boomvoet, in de overgave aan weemoedige sluimering; de dijen welfden uit het gras en, trots de rust, spanden nòg de kuiten...

Tegen zijn lichaam aan, als een vriend, lag de knots en sliep, Herakles' eene hand gespreid over zijn knoesten... Er duurde een lange stilte, terwijl de zon zonk en door het woud heen de schuinere stralen flitsten in pijlen van rossiger goud. Toen, van der faunen verteederde fluiten, tinkelde, gedempt, de droppeling af uit de diepte des wouds. Voór de nachtrust orgelden weder de vogelen; in de rosse stralen zoemden de torren en trillerden de laatste krotalen der krekelen... En door de roodgoud verlichte verschieten der looverendiepten, tusschen de zwartende boomestammen, verzichtbaarden de hamadryaden. Zij dansten, hand aan hand, en zij zongen:

- Heil, heil! Waar de vallei van de vale rotsen àf daalde en somber op doemde in de donkere wolken de verschrikkelijkheid van den Leeuw... waar bleekend de geknaagde beenderen en geknauwde koppen wijd lagen over het barre gerotste... heeft Hij gezegevierd! Heil, heil! De dankbare offers hebben gewalmd, uit de heilige vlammen der stapels zijn de gelouterde asschen gezameld; de dooden ge-eerd, is het leven
herbloeid! O, Herakles, heil! Na Hem, zijn de lieve goden terug gekeerd in de landouwen van Nemea! Demeters teedere tred vervruchtbaarde de krakende, dorre gronden, Dionyzos' heilige hand hing de zwellende trossen de rotsen langs, in Afrodite's zaligen glimlach zijn de duizende rozen ontloken tusschen spleet bij spleet! Het hooge gras groent de heuvelen over, de jonge kudden blaten de zonne weêr toe, de herders zingen blij bij den schal der schalmeien! Om der landbouwers herbouwde woningen dartelen de blonde kinderen, want tusschen arbeid en spel schakelt de liefde zich! Heil, heil, Herakles heil: Nemea is herleefd!

De nacht zonk tusschen het wouden over de zee duisterde zacht de vaal paarsche schemering. En uit de nauw bewogene golven, langs de nog blanke schuimkammen, die zijde-ritselend zich uit spreidden over de zanden, hieven zich de parelwitte naïaden. Zij dansten hand aan hand, en zij zongen:

- Heil, heil! Waar de vunze plassen doorkronkeld lagen met de schubbekronkels der Slang... waar de negen koppen het moeras ontrezen en verderfelijken gloed onthijgden... waar in woude en weide, over de helling der heuvelen, in den schoot van het dal, hare blakende adem schroeide verzengend... heeft Hij gezegevierd! Heil, heil! Tot kristalleklaar meer is gelouterd de modderpoel, en de heldere wateren weêrspiegelen der weldadige reigeren vluchten, die aan brengen het nieuwe geluk van de liefde en welvaart der blijde bewoners van Lerna... Heil, heil, Herakles heil: tot in Argos toe, tot over ònze zee jubelt het: Herakles heil!

Stille vonkelden de sterren over de zee: in zijn durende ruste had de Held zwaar gezucht uit verlangende borst en in zijn doorzongen droom zag hij de nymfen van woud en van water... Maar zij waren de Liefde niet...

XI



Tusschen de rotsen stond, ter zijde geschoven, de wagen en buiten den spleet, in het reeds hoog gegroeide gras, hinnikten blijde grazend de rossen, de twee witte wilde, of rolden zich over de gladde ruggen in de geurige halmen en madelieven. Over de steenen hing de leeuwenhuid van Nemea, lagen boog en pijlenkoker, leunde de knots en uit grooten, koperen drievoetbak walmde lichtelijk een tooverdamp...

- Iolàos, vroeg de Held. Is het bloed van de Hydra gekoeld?

Iolàos boog over den walmenden bak.

- Niet meer gloeit het bloed van de Hydra, antwoordde Iolàos. Zeven dagen en nachten koelde het in dit koper, dat zelve als vuur doorblaakt werd. Thans koelt het doorzengde metaal en is het bloed van de Hydra gelauwd.

- Zoo doopen wij de stalen pijlen.

Iolàos rees en, uit den bronzen koker, trok hij de zware schachten en bood er Herakles éen, die beurende in beide handen. De Held nam licht tusschen de vingertoppen de pijl en doopte de punt in het bloed.

- Herakles, sprak Iolàos; je pijlen worden, gedoopt in dit bloed, allerverschrikkelijkste wapenen.

- Het zij zoo, sprak de Held, terwijl het bloed sissende stolde om den koud stalen pijlepunt.

- Zij zullen ongeneesbare wonden verwekken...

Het zij zoo, sprak de Held; hij trok de pijl uit het bloed omhoog en bezag de punt, die als met roode menie omgeven was; toen legde hij de pijl ter neêr en strekte de vingers uit voor een tweede pijl...

- Herakles, sprak Iolàos, die den Held de tweede pijl bood; wees niet onvoorzichtig met dit vreeslijke gif! Toenik het vergoot in dezen bak, verstikten wij bijkans in den vurigen gloed, in den walmenden smook, in den helschen stank en moest je te hulpe komen je bezwijmenden makker. Toen wij het vademen-lange slangelijf hadden uit gegoten,
ziedde het uit den bak als uit Hekate's tooverketel. De paarden vluchtten en wij vingen ze eerst verre van hier. Thans is het bloed gekoeld maar de lauwe brei van onheilspurper doet mij nog beven van angst!

De Held doopte zijne derde pijl en hij lachte daverend op.

- Brave Iolàos! Je angst voor het doode bloed, maar je angst te niet voor den herlevenden halzestomp, en brandde met vlammenden fakkel angsteloos dicht de dreigende wonde! Brave Iolaos, span de rossen thans voor den wagen; zoodra mijn purperen pijlpunten zijn gestold, glijd ik de schachten terug in den koker en rijden wij ras naar Mykenæ. Eurystheus zal mij reeds wachten...

De Held nam den vacht en zette zich den leeuwkophelm op het hoofd; hij omvatte den knots en streelde dien. Buiten den spleet lokte Iolàos de dartelende paarden.

- Waarom, dacht Herakles; hebben wij lief en minder lief, zoo wij ook al niet haten? Waarom bemin ik zoo zeer mijn knots, als ware hij een broeder, een vriend; en waarom bemin ik mijn pijlen zoo zeer niet! Waarom drukt mij de kokerriem over den schouder, als mij niet drukt de zwaardere knotstronk?

Hij gleed, zittende, de pijlen in den koker terug, terwijl de knots als minzaam tegen hem leunde.

- Waarom bemin ik de pijlen niet zoo als de knots? mijmerde hij vreemd verder. Nù zijn zij toch allerverschrikkelijkste wapenen, die zullen verwekken ongeneesbare wonden... Waarom huiver ik hier plots zoo koud tusschen deze hooge en hellende rotsen...?

Buiten den spleet hinnikten brieschend de rossen, voor den wagen gespannen.

De Held steeg op en Iolàos liet knallen den zweep. In het stuivelende stof, dat goud poeierde door den zonneschijn, rolde snel als een goddelijke kar de wagen, zweefde als raderende over wolken. De Held, onwrikbaar, herademde in den warmen middagglans, vol vertrouwen en plots rustig de ziel. De rossen renden of hunne hoeven waren gewiekt.
Iolàos, de knieën gebogen, de teenen gekrampt, de elbogen buitenwaarts, de armen gespannen, vierde de leidsels.

De wilde, witte rossen vlogen, als vogelen. Zij hinnikten plotseling schel en hun gespan ratelend, met den lichten donder des wagens, schoot blank weêrlicht snel door den dagegloed. Ter zijde verschoten de velden, de weiden, de wouden; vóor blankten de tinnen op van Mykenæ.

Iolàos reed de poort binnen der stad. Een dichte menigte juichte den Held toe, terwijl de vaart der paarden verminderde voor het paleis. Maar in den zuilenhof was onder denvolke een schaterende vroolijkheid, een dwaas gedrang en toen als de vlucht voor een plotse gramschap...

Herakles, af gestegen, trad den portiek binnen, de troonzaal. En hij zag, dadelijk, zelve hij lachende nu en verbaasd, hoe jeugdige Argiviërs van den stroo-gepropten huid der Hydra, voor Eurystheus, nog de acht vermorzelde koppen hielden òp gestoken, terwijl de vorst, voor de verschrikkelijkheid, die hij een angstige wijl levend gedacht had, geweken was achter den ronden troon en op dit oogenblik, zich zijne dwaling bewust, zijn toorn uit stotterde over de verbaasde jonkmannen.

Herakles' lach daverde blijde uit. Vorstelijker hij dan Eurystheus en vroolijker hij dan wie vluchtten naar buiten, om den vorst niet hun onbetamelijk vermaak te toonen, rees de Held in het midden der zaal, gode-reuzig en gode-prachtiglijk, gekroond met den leeuwkop, waar in de beryllen der oogen nog flikkerden, boven de flonkering der vreeslijke tanden in gaping van muilgemanteld breed met het rosvlakkige vel, de knots geweldig in den linkerarm, over den rechterschouder de koker en boog. Hij stond er, een zegevierende koning, onoverwinbaar en heerlijk van kracht, en hij lachte daverend van spottende vreugd, die galmde de Dorische zuilen langs, als blijde muziek langs snaren.

- Heerlijke heerscher Eurystheus! riep, daverlachende, Herakles. Gij, wiens onovertrefbare macht en kracht en moed Lerna van de Hydra verloste, o stralende Perseïde! Toorn de jeugdige Argiviërs niet, dat zij dachten u eere te doen door het doode vel in vertooning en spel voor u als levend te doen gebaren, en temper den gloed van uw toornig oog en doof den donder der daverende stem of wij denken u Zeus zelve te zijn, in gramschap van storm de wolken om zich verzamelend en ùit
schichtend den weêrlichtflits. Wend liever welwillend den vlammenden blik naar uw trouwen dienaar en slaaf, en...

Maar Eurystheus, achter des troons marmeren rug duikende en alleen de te wijde kroon uit puntende om den te smallen kruin, schuimbekte van razernij en schaamte nu en riep:

- Heb ik u niet verboden, ik, de Heerscher Mykenæ's, de Perseïde, te verschijnen voor mijn troon? Heb ik u niet gelast buiten het paleis mijn nieuw bevel af te wachten? Waagt gij mijn wil te weêrstaan?

Maar Herakles lachte steeds en leunde onvervaard op den knots.

- Vergeef, o Vorst, de verstomptheid van mijn geheugen: zekerlijk, heug ik mij weder na doffe vergeetachtigheid, dat gij niet gaarne mijne onooglijke gestalte ziet verschijnen in den glans uwer goddelijkheid! Maar daar uw koperen stem in rijkdom van klank het zwakke geluid des herauts overklinkt, waag ik, o dierbare Meester, u af te smeeken: spreek zelve de gunst uit, die gij mij toe denkt en overweldig mij doormij te zeggen: wat kan ik thans volbrengen, waar gij den lauwer van plukt!

- Ellendige Bastaard! schold Eurystheus. Bastaard, waar zich uw vader voor schaamt! Schande voor de' Olympischen echtkoets! Dief van Hera's heiligen melkdrop! Moedermoordenaar, vrouwenworger, kinderslachter! Gij waagt het uw vorst en meester te tarten, te bespotten, te belachen; gij waagt voor hem te verschijnen tegen zijne bevelen in; gij verschijnt voor hem een overwinnaar gelijk, driest en durvend, in steê van nederig te wachten op den uitersten drempel; gij meent mij te dwingen met eigene stem uit te spreken welk werk ik thàns u gelief op te leggen tot boete voor uw tallooze euveldaden; gij verstaat niet de koperen stem van Kopreus; welnu, ik zal u door mijn tien herauten thans mijn bevel in de ooren doen klateren: wellicht verstaat gij het dan en zal het u lieflijk klinken... Herauten, verschijnt, verschijnt allen en galmt met éene stem Alkaïos toe wat hij te doen heeft!

Toen, schuimbekkende steeds van drift, razernij en schaamte, maar tevens doodsbang voor den Held en de huid der Hydra, sloop Eurystheus van achter den troon in het diepste der zuilenverschieten en maakte hij beenen naar veiligen schuil.

De herauten traden voor den leêgen troon. Zij hieven te gelijker tijd de rechterhand en zij galmden te gelijker tijd met koperen stemmen, zoo luid, dat het marmeren paleis weêrhalde van echo's:

- Dood den Ever van Erymanthos!

Door de zaal voer een rillende huivering; toen vloden allen naar buiten, in ontzetting. De herauten waren verdwenen. Alleen, in het midden, voor den leêgen troon, stond Herakles. Rondom rezen, ontzet, de tallooze zuilen. De Held stond versteend. Hij beefde. Zijn grauwende, blauwende oogen staarden verschrikt in het opene zuilenverschiet, dat zonnigde achter den troon. Een wijde leêgte zwom om hem rond. Hij wist niet meer, verdoofd door den vreeslijken opdracht. Zijne vingers rilden en uit de beving van zijn onmachtigen arm viel de knots dreunend ter aarde, als een vriend, die bezwijmde.

Toen opende Herakles de armen, de handen en in de wijde, duizendzuilige verlatenheid, bad hij:

- Vader! Heilige Zeus! Erbarm u mijner! Ik ben uw zoon maar geen god! Ik ben geen onsterflijke! Aan mijn krachten zijn grenzen gesteld... Ik versloeg den Leeuw, ik vermorzelde der Hydra acht koppen. Zwaar waren de werken, mij opgelegd, maar ik waagde ze te volvoeren, al weifelde ik over den uitslag, want tegen over ondierkracht vraagden zij niet anders dan mannekracht. Thans... waag ik niet meer. Dit... is meer dan ik kan. De Ever van Erymanthos... is geen Ondier... De Ever van Erymanthos is de vervloekte monsterlarve, het blanke spooksel, dat dwaalt over de sneeuwen toppen des Erymanthos'. Hij isde ongrijpbare geest der eeuwige ijzen, die, helaas, zoet Arkadië dreigend omringen. Vader, heilige Zeus, gij schonkt mij bovenmenschelijke kracht. Maar mijne spieren vermogen niets tegen verschijnende en verdwijnende larvespooksels, mijn pijlen doorboren geene heillooze ijlheden, mijn knots vermorzelt niet... wat niet vermorzeld kan worden!! Vader! Heilige Zeus! Erbarm u mijner!

Herakles stond en bad. Ter zijde, uit de vrouwevertrekken, werd laag een roode voorhang gelicht. Een jeugdige jonkvrouw, een kind, blond en blank, en lieflijk schoon trad nader, gleed tusschen de zuilen door en, glimlachend, naderde Herakles:

- Waar zijn zij? vroeg zij, en hare stem klonk als de hoogste snare der lier.

De Held zag woordenloos op haar neêr.

- Waar is Vader? vroeg weder het teedere, blonde kind, de lieflijk tengere jonkvrouw. En waar zijn de anderen?

Ontroerd knielde de Held op éen knie, om niet te reuzig te staan bij de jonkvrouw. En hij zeide:

- O, lieflijke Admete, o lelie in dezen hof van Alkaïos' eindlooze smarten! O, wonderkind van wie Alkaïos weet te haten met Hera's eigene haat, - Hera, die u, o blonde onschuld, blankzuivere bevalligheid, verwekt deed worden door wie Eurystheus is - zie ik u weêr? Zijn allen zóo verre gevlucht voor het doode vel of den droeven spot of de ontzetting des vreeslijken bevels, dat zij u verlieten in het maagdevertrek, zoo wel vader, als wachten, als voedster, als dienaressen? Zijt gij alleen, o Admete, eenzame lelie gebloeid bij den voet van wie Eurystheus haat en vreest? Zaagt gij Alkaïos en naderdet gij? En glimlacht gij vreesloos en lieflijk? Doet Athena, doet Foibos, doet Afrodite misschien u voor mij verschijnen, als een troost en als een bemoediging? Mag ik, de bastaard, de dief, de moordenaar en de slaaf u lief hebben, van verre, van verre? Dochter van Eurystheus, onbegrijpbare lieflijkheid, schoonheid en teederheid, o Charis van dit Huis der Afschuw, spiegel ik nu waarlijk in uw klare oogen mij weêr en kniel ik in den glans van uw glimlach?

- Waarom, Alkaïos, viel de knots uit je handen? vroeg de lieflijke maagd Admete.

- Waarom, o lieflijke Admete, valt des Noodlots keil over mijn hoofd neêr, en deed den slag, die mij pletterde, hen vluchten, allen, met uw vader en allen, die hij beveelt, over wie hij heerscht? Waarom, o lieflijke Admete, duldt Zeus den opdracht, die onvolvoerbaar is? Waarom... o waarom, Admete, waarom alles, waarom àlles... alles waarom ik lijd en mij van smarte wring?

- Ween je, Alkaïos?

- Neen, Admete, ik glimlach, in ùw eigenen glimlach...

- Raap je den knots niet op...?

- Ik ben tè zwak, o Admete, om den knots weêr te grijpen...

- Zal ik je helpen, Alkaïos?

Kuntge?

- Ik poog het...

Admete klampte de teedere handen om den voet van den knots. Zij glimlachte en poogde te heffen. Herakles sloeg eveneens de breede vuisten om den kop van den knots. Hij rees op en zij hieven samen den knots hoog.

- Zie je wel, Alkaïos, zeide Admete; dat wij den knots sámen hebben kunnen beuren omhoog!

- Ik zie, ik zie, Admete, zeide Herakles. Ik zie, dat uw maagdehanden waagden, wat ik niet meer waagde, dat gij bijna deedt, wat ik niet doen meer dorst. Als gij, o lieflijke Admete, waagdet te beuren mijn gevallenen knots, zoû ik dan, o Admete, wagen te strijden tegen...

- Tegen wien, o Alkaïos?

- Den Witten Ever, Admete??

Het kind lachte zacht. Een zaligheid doorvoer Herakles' hart.

- Je versloegt, o Alkaïos, den Leeuw, de Hydra... O, Alkaïos, waarom zoû je niet eveneens den Ever verslaan... ook al zijn zijne borstels blank als pegels? Zullen Athena en Apollo en Zeus je niet bij staan... Arkadië te verlossen van het Erymantische Spook?

Een warme gloed der zinkende zon scheen langs de zuilen schuin. Admete had Herakles' hand gegrepen; zij zeide:

- Zoeken wij Vader. En de anderen... Zij zijn gevlucht. Zoeken wij hen... Hoewel ik, aan je hand, niet meer bang ben...

Het paleis strekte zich met wisseling der strevende zuilenlijnen onmetelijk, eenzaam uit...

XII



Over Arkadië heerschte de onbarmhartigheid eens barren seizoens als zij nooit in der eeuwen loop de blanke schepteren gebeurd had; de bergen rondom rezen verblindend van sneeuw, de bladerlooze wouden schenen wouden van marmer, door beeldhouwers, die toovenaars waren, gehouwen uit glinsterende groeven; de velden en weiden strekten als eindelooze lijklakens uit, de stroomen waren gestold tot grauwe, blauwblanke ijzen; aan de tintelende marmeren rotsen hingen de ranken van Dionyzos verwaaid en looverloos, trosloos verward; over de stallen der herders, waar in het angstige vee gesloten, lag de zware, blanke laag tot bezwijkens der rieten daken, als zij lag over de lage woningen der landbouwers, die te vergeefs tot Demeter baden, terwijl op hare outers de vuren doofden door de steeds vallende, vallende vlokken. Door het blanke dwarrelen, door het grauwe nevelen was Helios zelfs aan het middaguur niet te zien en duurden de dagen korter dan zij anders te duren plachten, want, trots de barre onbarmhartigheid, was het de maand van Adonis en Afrodite, was het de maand der anders niet sneeuwblanke maar bloesemblankende lente.

Waar Iolàos, de menner, met den zweepflits de bange, witte rossen twee gedwongen had de aarzelende hoeven te begraven in het knarsende dons van den zich verliezenden weg, was Herakles van den wagen gedaald en omhelsde hij zijn dienaar, die weende in troostlooze,snikkende wanhoop.

- Ga terug, o Iolàos, maande de Held; en dwing onze edele paarden niet meer! Ga terug, o vriend en zoo Zeus, mijn vader, het wil, zoo Athena het wil, zoo Apollo het wil, zullen wij elkander terug zien, als de heilige
zon overwonnen heeft de onheilige sneeuwen, die het Spook eindeloos van zijn borstels schudt... Want niet Alkaïos zal den Ever verslaan, dien alleen de Vèrtreffende met de gouden pijlen verslaan kan en zoo hij, de groote god, onmàchtig is, zullen de blanke velden en weiden de waden spreiden over wie hier te vermetel een strijd aanvaardde... Ga terug, o trouwe Iolàos! Toef niet langer noodeloos en berg onze arme, bevende rossen... Ga terug ga terug Iolàos!

En de Held wrong zich uit de armen des menners en waadde met groote stappen weg door de sneeuw. Hij daalde in de sneeuw tot de dijen en iedere pas was een strijd met het weeke element, machtiger dan wie krachtig was. Rondom Herakles vielen de dichte, tallooze vlokken, duizende vallende op duizende. Zij stolden als koude tranen aan des Helden leeuwenkophelm en vlokkige vacht, zij pegelden aan zijn pinkers en baard; zij dekten den knoestigen kruin van den knots en stapelden tot ijs om de pijlen des kokers. Herakles ging steeds voort, moeizaam en zonder hoop; in zijn hart wachtte hij den spoedigen dood; van zijn moedloozen mond, gesloten, klonk zelfs niet het vrome gebed, en zijn verblinde oogen zagen niet smeekend meer op naar den hemel, die onzichtbaar zich borg achter sneeuw...

Daar lagen de anders zalige landouwen, de anders gezegende beemden van Dionyzos, Demeter en van; de landen der liefde en vruchtbaarheid; de landen van het geluk. Daar lag Arkadië. Het was éene steppe, onafzienbaarheid van oversneeuwde dellingen, gezien door een sluier van vlokken, die zich, betooverd, weefde, weefde eindeloos voort uit de lage nevelenlucht. Maar omdat zij hem verwachtten, alle de droeve Arkadiërs, landbouwers, wijnbouwers en herders, stroomden zij hem nu te moet, een langzame, pas voor pas winnende, sombere, donkere stoet van ellendige mannen en vrouwen en kinderen met de grijsaards en zuigelingen, met het vee, dat de stallen verbroken had, de kophangende magere runderen, de uitgeputte schapen en geiten, met de smartelijk huilende schepershonden en het stroomde alles, langzaam, moeizaam, pas na gewonnen pas, den Held toe, die somber hijzelve, moedeloos, machteloos, hopeloos, hen tegen strompelde uit de alles overwinnende sneeuw. Rondomme hem nu klaagde heviger de jammerklacht op van dieren en menschen en het angstige blaten en loeien en huilen en smeeken stemde samen tot een doffe zee van ellende, die, het ruischen door sneeuw gedempt, om Herakles stuwde, golfde, klotste, tot hij
verlorenscheen in sneeuw en smart en niet wist waar heen de handen te reiken, en niet wist waar heen de oogen te richten... De woorden van hooploozen troost bevroren op zijne onovertuigde lippen; als een onmachtige, een onnoozele stond de Held, wiens kracht niet vergelijkbaar was met welke kracht ook van menschen, maar wiens geest niet wist welk woord thans te spreken, welk gebaar uit te zwaaien om troost te brengen en den toover te breken. Hij was gekomen als een wanhopige en zij dachten hem een redder, want zij heugden zich de lang vergeten orakels, ongeacht in de tijden van liefde, geluk en langdurige lente. Zij klemden zich aan zijne leden, aan zijn armen en beenen, zij omhelsden zijn knieën, zij weenden over zijn voeten, zij kusten zijne handen, zijn knots; wie te ver was, reikte wanhopig hem tegen, moeders hieven hare kinderen hem toe... en hij, hij ging, somber, droef, hopeloos, machteloos tusschen hen en hunne armelijke kudden door, moedeloos schuddend het goede hoofd, dat uit torende boven hen allen met den leeuwenkop, die een kop van sneeuw was verworden.

Hij ging, hij ging, achtervolgd door hun gesmeek en gejammer, door geheel de zee van hunne rampzaligheid; hij ging, hij ging in de vreeslijke richting der Erymantische bergen; hij ging, steunend als een oude man op zijn jongen, in de sneeuw verzinkenden knots en eindelijk hief hij de traan-omstolde oogen op; eindelijk waagde zijn mond uit zijn hopeloos hart te vragen:

- O vader, o mijn Zeus... hebt gij mij dan verlaten??

XIII



Thans schrijdde de Held, geheel alleen met zijn knots, door de breidende steppen. In dichten val steeds vielen de dwarrelende vlokken en het uur van den dag was verloren in hunne alles overblankende eentonigheid.

Herakles zag huiverend om zich rond, niet wetend waarheen. Een verdwaalde gelijk stond hij, verzonken in het steeds dikkere dons, dat wit stapelde rondom zijne doellooze wading. Ongewetene koude bevroor het
niet meer warme bloed hem in de aderen en armelijk trok hij rondom zich de vier pootevellen der leeuwevacht, waar onder hij rillende kromde den rug. De doffe verstijving overmande den Held en de ironische stemmen zongen suizende aan zijn ooren. Het ware hem wèl geweest te zinken in het mollige witte bed der sneeuwen de moede oogen te sluiten en niet meer te zijn... Moeizaam ademde hij door de pegels heen van zijn snorbaard en zijn krachten stolden in zijne spieren als wateren in winterriviercn.

Omdat luider de stemmen zongen en hij plots, door den lach van Hera heen, meende te hooren het verschrikkelijk gebriesch van den Ever, hief hij de bevroren oogscheelen op, meenende, dat het einde genaderdwas. Hij stond aan den voet des blanken en hemelhoogen Erymanthos', dien hij beklimmen moest, om den Ever te sporen en de toppen van den bergketen verloren zich in de wolken van steeds vallende, vallende sneeuw. Toen hij òp zag, klaarden die wolken, ontdekten de gebergtetoppen, ontdekten geheel de blanke karteling der keten in een vreemd zilveren licht. En plots zag Herakles het ontzettend Vizioen, den Ever, den blanken Ever, het Spook: het teekende zich ijlig blank, als een andere wolk, in den even zilveren glans af, en het wolkvizioen vulde den hemel, en van vage voor- tot achterpooten besloeg het Vizioen de geheele bergketenkarteling en de schitterende snijtanden staken de sneeuwwolken door en de blanke borstels rezen reuziger dan de hoogste besneeuwde boomen des wouds...

Toen ontzette de Held in de steeds vallende, vallende sneeuw. Blanke kronkellarven omkrinkelden zijn verkrankende zinnen; zijn bevende handen namen den boog van zijn schouder, richtten den boog in de sneeuw, die Held en boog dieper zoog en dieper en zij poogden de pijl te richten... De pijl snorde weg in het ijle; de zingende stemmen lachten; daar ginds, in den ontzettenden hemel, vergrauwde het Vizioen, en de vlokken, de vlokken vielen, dichter, dichter, dichter...

In het blanke bed was de Held gezonken; krampachtig omhelsde hij boog en knots en sloot toen zalig de oogen, in den dood, die hij dacht te komen... De schimmen van wie hij had liefgehad en gedood, wemelden in een witten drang door zijn brein...

Plots hoorde hij als naderen een stormwind door de suizende stemmen,
de wemelende schimmen, de dwarrelende sneeuw... Maar hij vermocht niet de reeds stervende oogen te openen... De stormwind hield stil, - zoo voelde zijne veege aandoening - waar hij lag. Tegen zijn dij schopte als een zware hoef...

Herakles opende de oogen. Vóor zich zag hij, besneeuwd en blank overpegeld, het paardmensch der witte steppen; zijn manneborst helde zich nù over Herakles; zijn paardeborst hijgde hevig na zijn wilde vaart, en in zijn gebaarde gelaat bezagen de onderzoekende oogen des Helden baardig gelaat. Tot het paardmensch knielde in de diepe sneeuw op de voorpooten neêr en zijn handen naar den bezwijmenden Held toe gingen.

- Wie zijt ge? vroeg de Kentaur.

- Ik ben Alkaïos, antwoordde dof en nederig de Held; ik ben de slaaf van Mykenæ's vorst, Eurystheus, de Perseïde...

- Wat deedt ge in de onzalige dreven?

- Gijzelf, wie zijt ge en wat doet gij, Kentaur, te draven door de onzalige nacht...

Ik ben Folos en ik woon aan den voet des Erymanthos', in mijn groote grot, waar ik weet de lier te bespelen. De witte dag - of is het de nacht? -huiverde spokig voor de poort van mijn spelonk en ik ben haar angstig uit geslopen en heb gedraafd door Arkadië's steppen. Mijn ziel is steeds blijde maar mijn hart wordt bang. De goden toornen Arkadië. Dit is de winterlente... Zijt gij bezweken, o slaaf? Kunt gij u heffen en hijschen op mijn rug? Gij schijnt mij krachtig toe als nooit slaaf was. Hef u en hijsch u op... Zèt u op mijn rug. Zwaar zijt ge en zwaar zijn de wapenen, die gij torst, o jager des Perseïden Eurystheus! Zijt gij waarlijk geen god, zijt gij geen held? Zijt gij niet meer dan een slaaf en een jager? Uw gewicht dreigt mij neêr te drukken, neêr te dompelen in de diepe sneeuw, die ik nauw te doorwaden vermag. Toch, op vier paardenhoeven is het beter hier waden dan op twee zelfs sterke voeten. Ik zegen mijn lot! Ik ben paard en ik ben mensch. Ik zoû met u, o Alkaïos, niet ruilen willen en zelfs niet met Eurystheus. Ik heb de vrije vaart door de steppen, door de wouden, over de bergen. Niemand beveelt mij het onvindbare wild te
jagen in de sneeuwen lente. Gij zijt zwaar, o Alkaïos: een doorvoede slaaf! Uw meester laat u ontbreken aan niets. Gij weegt als een rots op mijn rug. Gelukkiglijk woon ik niet verre. Bemint gij de lier? Bemint gij den wijn? Ik wed, gij steelt hem uit 's konings kelders. Alkaïos, o zware slaaf, o reus van een slaaf, o gespierde jager des konings Eurystheus... zie, wij staan voor de poort van mijn grot. Binnen is het gerieflijk. Er zijn bedden van leeuwevellen... Wat zie ik? Nu gij gegleden zijt van mijn rug, speur ik eerst goed, dat een leeuwevel u omvalt. En wèlk een vel, van wèlk een leeuw! Gij zijt een duchtig jager, o slaaf. Treed binnen; gij eerst, mijn gast!

- Folos, uw grot is groot...

- Zij is een goede grot, niet waar? Zie, hier zijn mijne leeuwevellen. Ik ben ook jager, schoon zoo geducht niet als gij. Hier staat mijn lier. Ik speel u dadelijk mijn liefste wijze. Maar rust eerst uit. Ontdoe u van zoo zware vacht, zoo zware wapenen. Wat boog, en wat knots! Die lijkt wel een jonge man, naast u. Hongerig zult gij wel zijn. Wij steken, steen tegen steen, de vlam in het vuur dezer tronken. Zie, de asch smeult nog, trots de koude. Is dit niet een goede grot? Is zij niet lauw en behagelijk als de kemenade der koningin? Ik zoû hare kamer met de mijne niet ruilen willen. Wij zullen het jonge,malsche rund, dat ik reeds legde, en dat in mijn voorraad ligt, rijgen aan het ijzeren spit. Wij zullen den rooden wijn uit de aarden amforen schenken in de dubbel ge-öorde bekers. Zekerlijk, help mij, Alkaïos... Wees gedienstig, slaaf. Blaas uit uw krachtige longen de vlam omhoog! Wat een wind verwekt uw adem! Gij zijt sterker mensch, meen ik, dan ik paardmensch ben. Zoo gij zijt gevoed en gerust hebt, zullen wij worstelen, in goeden, vreedzamen strijd. Help mij thans het jonge rund te rijgen ter scherpe staaf. Draaien wij samen het spit. Maar ik zoek u éerst den kostlijken wijn...

Ontdaan van zijn vacht, glimlachend, herleefd, draaide Herakles reeds, langzaam, den zwengel en roosterde zorgzaam het rund. De Kentaur, uit de diepte der grot, had in beide armen vier groote amforen getorst en stapte er behoedzaam meê aan. Hij leunde de zware kannen tegen het rotssteen en draaide, ter andere zijde, den staaf. Achter den gloed van het vuur, dat laaide vóor de spelonkpoort, duisterde de sneeuwende nacht, onmetelijk en huiveringwekkend.

- Wij zullen, praatte vroolijk het paardmensch voort; den rooden wijn mengen met den rooskleurigen honig in het reuzigste mengvat, dat ik bezit. Bij de goede goden, wij zullen goede eters zijn en betere drinkers daarna! Dionyzos bemin ik zeer. Hij is een beminnelijke god, die dartele zoon van Zeus. Ik ontmoette hem toen hij, Arkadië langs, zijn wijnstok plantte, toen zijne saters leidden aan rotsen de lenige, lange ranken. Hij was uitgelaten en speelsch als een kind. Hij slingerde zich op mijn rug. Ik draafde in spel met hem voort en hij lachte... o zijn blijde lach doorboorde mij met lust en met zaligheid! Toen hij Arkadië verliet - hoe schoon liet hij deze beemden achter! - schonk hij mij gindsch groote vat, vol eigen gepersten wijn. Alkaïos, gindsche vat bevat den wijn, die langs Dionyzos' eigene vingers droop. Boven den wijn goten wij de bewarende gouden olielaag en wij streken de voeg van het deksel met blonde was dicht. Want, Alkaïos, de god Dionyzos, hij zeide mij: Folos, dezen wijn, dien ik u geef, zult gij bewaren tot 'Herakles' als uw gast uw grot binnen schrijdt. Dàn opent gij blijde het vat en drinkt samen u zat aan mijn zalige gave... Alkaïos, weet gij waar 'Herakles' toeft? Ik smàcht naar zijn komst om te drinken Dionyzos' eigenen wijn!

De Held had blijde het hoofd gebeurd, verrast. Had dus zijn dierbare halfbroeder, Dionyzos, uit menschlijke moeder ontsproten als hijzelve ontsproten was, gewéten, vóor geweten, dat hij, Alkaïos, dat Herakles aan Erymanthos' bergvoet komen zoû in de komende dagen? De verrassing gaf hem troost en bemoediging in. Maarblijken deed hij niets aan zijn gastheer en hij zeide alleen, blij de:

- Folos, te recht merktet gij op, dat ik sterk ben en gespierd. Duld, dat ik alleen den zwengel draai en het rund boven den roosterenden gloed omme wentel en omme, en gij, o gastheer, neem liever de zoet luidende lier, die gindsch in den spleet staat en speel mij uw liefste wijze...

Buiten was heviger de sneeuwstorm op gestoken, en de radelooze vlokken dwarrelden dansende donzig over het sap leekende rund en het laaiende vuur, maar versmolten dadelijk, sissende. Herakles, met de eene hand slechts ten zwengel, glimlachend, wentelde het zware gebraad aan den staaf omme en telkens omme; en de Kentaur, op de achterbeenen gezeten, had op Herakles' wensch, tusschen de voorbeen en de groote lier gezet en zijn handen gleden de snaren langs. Hij speelde en zong. De klaterende koordeklanken verhalden tegen de
hellende wanden en het holle verwulfsel der grot en de zuiverdiepe stem des Kentauren, op de wijze, die hij ontlokte, heette zingende welkom toe aan zijn gast, den onbekenden, duchtigen jager...

- Ik dank u, o Folos! antwoordde hem, terug zingende zwaar, de klankrijke bassige stem van den Held. Als ware de slaaf een godezoon, wien te heerschen over de aarde beloofd was, doet gij hem groote eere en goede gastvrijheid aan! Gij verlostet hem eerst uit de' omhelzenden dood, en gij deelt daarna vorstelijk uw rijkdom met hem; o Folos, goden zullen u loonen voor zoo goede en groote daden! Maar thans, nu uw gast, die gaarne u dienaar was, het sappig gebraad dunkt gaar gebraden boven den roosterenden gloed, zullen wij het àf van den rood gloeienden spitstaaf strijken en het hakken met den houwenden bijl!

Zij streken het rund van den staaf en hakten het sappige vleesch met den houwenden bijl op de tafel van steen, waarom zij zich beiden legerden op bedden van leeuwenvellen. Zij aten de bloedende hompen vleesch en Folos, in het bronzene mengvat, groot, goot uit de aarden amforen den wijn rood over rooskleurigen honig en mengde die, zingend, zorgzaam samen. Zij hieven, gastheer en gast, de diepe, dubbel ge-öorde bekers, waar uit de gemengde wijn geurde en zij dronken om beurt en zongen om beurt en zij dronken en zongen te zamen. Wentelende uren duurde het blijde festijn en het bloedende vleesch was verdwenen. De vier amforen geleêgd, wilde Folos vier andere amforen uit zijn voorraad halen, maar de Held nu, hief zich en zeide:

- O, gastheer, gij reddet uw gast, gij deedt hem eere met snaarspel en zang, gij voeddet hem, gij laafdet hem en tòch, gij vergat eén plicht, ookal vergat gij dien onwetend en onbewust. En zoo ik dien plicht u herinneren wil, is het niet wijl ondankbaar Alkaïos is, maar wijl dierbaar, o Folos, gij zijn hart zijt geworden en hij niet u verlaten kan in den morgen, voor gij geheel uw plicht hebt vervuld, dat geen wroeging vervulle uw gemoed!

De Held, op gerezen, stond reuzig, rood bevlamd in den rossigen gloed van het rijkelijk gevoede vuur. Nu hij zijn krachten herwonnen had, stond hij groot als een god en fier als een vorst en vulde hij de grot met zijn groeiende waarde. Folos ontzette om hem, om zijne reuzigheid, die reikte tot aan het verwulfsel, om zijne breede schouders, zijne zwellende
spieren, om zijn nu stralenden glimlach.

- Wie zijt gij?? vroeg Folos ontzet. Gij, die tevreden niet zijt met de gastvrijheid, die ik betoonde? Gij, die een slaaf u noemdet en dien ik een jager dacht? Wie zijt gij? Het kàn niet anders: gij zijt 'Herakles'! Gij zijt Herakles!! Gij zijt, wiens komst Dionyzos mij spelde! Niet waar, gij zijt Herakles en wij drinken den heiligen wijn uit het heilige vat van den god??

- Folos, ik loog u niet. Ik ben Alkaïos, de zoon van Zeus, dien Hera's haat zal verpletteren. De menschen, wie dierbaar ik ben, noemen mij echter: hij, die beroemd door Hera zal zijn, noemen mij Herakles, want noòit haatte godin vrouwezoon als Hera den zoon haat mijner rampzalige moeder Alkmene, die ik vermoordde in verblinding, zoo als ik gade en kinderen vermoordde! Folos, ik loog u niet. Het is Alkaïos, de slaaf van Eurystheus, die u nederig dankt voor uw gastvrijheid!

- Maar het is Herakles, Zeus' zoon, die met mij drinken zal Dionyzos' eigenen wijn! O, Herakles, ik omhels u! Gij dooddet den Leeuw van Nemea, wiens vreeslijke vacht ik thans herken; gij dooddet de Hydra van Lerna... zeg mij: welk werk droeg daarna uw beul u op??

Buiten raasde heviger de sneeuwstorm; het was plotseling of de steppe binnen suizelde: de vlokken vielen over tafel en bedden en smolten niet dadelijk...

- Zeg ik het u, o gastheer?

- Zeg mij, o zeg mij, Herakles? drong Folos nieuwsgierig.

- Hoor dan... fluisterde de Held. Eurystheus droeg mij op den Ever te dooden...

- Meleagros doodde den Ever van Kalydon!

- Maar Eurystheus droeg mij op... den Ever van Erymanthos te dooden...

Het paardmensch schrikte hevig omhoog, steigerde van angst op de achterbeenen, wrong zich tegen den wand van de grot.

- Zwijg! riep hij uit. Spreek niet meer de onheiligheid uit, die verzwegen wordt! Eurystheus droeg u op te sterven op de onbereikbare toppen, waar, over de eeuwige ijzen,heerscht het Spook? Herakles, mijn gast, at gij uw doodsmaal aan mijn tafel? Wil het Noodlot uw einde? Toeven wij niet! Toeven wij niet!! Dionyzos beval! Help mij: beuren wij samen het heilige vat uit den hoek! Het is zwaar, het is groot, maar gij, gij beurt het in beide armen, zie ik, als ware het een nymf, die gij schaakt! Hier de bijl: voorzichtig, open het deksel, dat de heilige wijn niet storte. Het zal onnoodig zijn de amforen te vullen: wij drinken het vat leêg, o Herakles, voor de vreeslijke morgen van uw einde dage! Vergeten wij de gruwzame Toekomst! Dat alleén Dionyzos ons heuge! O, zie den wijn, zie den vurigen wijn in het boordvolle vat! O ruik den geur, snuif den geur van den wijn! Of duizend druivetrossen hun geur hadden samen geperst in éen enkelen purperen drop. Herakles, neem uw beker als ik! Ik schep eerst mijn schaal vol: als gastheer proef ik den wijn en drink u toe! Vergeet de Toekomst, zwelg in het Heden! Het is Dionyzos, die het wil!

Zij schepten de bekers en dronken. Staande aan het vat schepten zij de bekers en dronken. Zij zagen elkaâr in de blijde oogen en hunne blijde, baardige monden zongen, over en weêr, elkander toe. Hun zang daverde in de grot. De sneeuwvlokken warrelden binnen, sisten in het laaiende vuur. Zij schepten en zongen en dronken, zij schepten telkens weêr. Zij schepten de geheele nacht, zij dronken de geheele nacht: voór de dageraad was leêg het vat. Zij waren beide beschonken en zongen lallende hunne blijdschap uit. Zij zongen, waggelende elkander omhelzende, hunne vriendschap uit. Het paardmensch wankelde op de hoeven, zeeg neêr, tuimelde om en om en lag stil, snorkend hevig luid. Herakles, over den knots, wankelde, tuimelde neêr, voór het vuur, op het bedde van leeuwenvel. In den roes ademde hij hoog op en sliep. Hij droomde... Vóor hem verscheen, in den gloed van het vuur, Dionyzos, blijde lachende, rozig blank, rankvertuit, ter beide slapen de trossen gehangen, schoon de god als een maagd. En hij zeide, met zijn weeken wellustmond lachende:

- Herakles, vertrouw op mijn gave!

De Held ademde kreunende op: in zijn droom zag hij Zeus, zijn vader; heerlijk van glorie lachte ook Zeus en de Held meende hem te hooren zeggen, van héel verre:

- Mijn zoon, ik waak en behoed u!

Athena rees in den droom hem voor. De godin was als een zilveren glans en hare jongelingstem vermaande:

- Wees nederig, Herakles! En beheersch u...

De droom des Helden bleef leêg... Hij ademde moeilijk, in zijn roes van zware beschonkenheid. Toen scheen in het verre vizioenvan den slaap, een verre, booze god te rijzen, die straalde uit de vlammen van het laaiende vuur als een schichtende zon...

- Foibos-Apollo, Stralende! smeekte, in zijn slaap, Herakles. Help mij! Gij alleen kunt met goudene pijlen treffen den Ever! Uw glans alleen kan het Spook doen versmelten! IK kan niets! IK kan niets!

- Roept ge MIJ ter hulpe? berispte de gouden stem van den god. Toen gij in wont de wijsheid mijns heiligen Orakels en te Delfi voor mijn bezielde Pythia verscheent, om te weten welke boete de uwe zoû zijn, sprak zij, in geuren omdampt, het heilige Woord! Gij vernaamt het in woede, gij reest uit de eerste nederige vroomheid toornend op en gij ontwrongt mijner priesteres den heiligen drievoet! Roept ge MIJ ter hulpe, dien uw hoogmoed beleedigde?

- Stralende!! smeekte, kreunend, de Held in den droom. Gij alleen kunt! Help mij! Erbarm u mijner! Gij, gij zijt de machtige, de Vèr-treffende, o god van licht en glans, o zuivere Zon! Zonder ù erlangt Herakles nimmer aan het eind zijner boete, zonder ù doodt hij den Ever niet...

- Herakles, klonk de verre gouden stem van den god. Mijn Glans zal het Spook doen verdwijnen, maar gij, doodt den Ever! Gij kùnt het...

Plotseling effende zich de hijgende adem des Helden als een zee, die verkalmde. Het vuur was vergloeid tot smeulende asch. Buiten de grot lagen de blanke steppen, rezen de blanke bergen in het rozige gloeien van dageraad, verblindend.

De hemel blauwde stralend over de kartelende ijsbergen op.

XIV



In den warmen glans van de zon aan den wijden hemel smolten de sneeuwen der witte bergen en verwrikte het berstende ijs der rivieren en de overvolle stroomen traden met vochtige voeten buiten hunne beddingen en stortten hunne steeds gevulde en barstende urnen langs wouden en weiden uit. Maar dag aan dag heerschte de zon en de wateren verliepen naar zee en over Arkadië sloop de late lente eindelijk, verwonderd en slaapdronken, met den tred van haar lichten voet, de overstroomende vloeden na: het teedere gras, onder haar teedere teen, groeide, malsch gouden halmen, omhoog; de takken langs, weefden de gele en groene looverdraden heen en weêr en de roze en blanke bloesems wemelden door de warrelende twijgen der bongerds; de vogelen floten en de blijde kudden, door de zingende herders geleid, zochten de weêr grazige flanken der heuvelen.

Door het blijde geblaat en gekweel, door den jubelenden schal heen van der juichende Arkadiërs schalmeien, joeg dartele Iolàos de dravende rossen vlugger en vlugger den wagen te trekken, waarvan de ratelende wielen vlugger en vlugger raderden. Hoog rees de Held, goed als een god, die intriomf over de herlevende aarde voer, en voor hem, over den hoogen voorwand des wagens, hing het vreeswekkende lijk van den Witten Ever; de reuzige, witte snuit met de slagtanden ter eene, het blanke, borstelige lijf ter andere zijde gestapeld en bijna sleepende over den weg. Toen Foibos-Apollo met zijn goudene pijlen het vreeswekkende vizioen had verjaagd, had Herakles, in zijn bloed bezield door den heiligen wijn, de ijzige rotsen beklommen, en den Ever ontmoet, ruig, blank van borstels en reuzengroot als nooit ever gegroeid was, en had den strijd gewaagd met een Ondier, dat hem, na wat hij gevreesd had, minder vreeswekkend geschenen was dan Leeuw en Hydra waren geschenen. Geen ever, zoo niet meer spook en ontastbaar, maar tot tastbaar monster geworden, zoû weêrstaan aan den moed van den Held, aan de stalen, giftige pijlen van zijn sterken boog, aan de kracht van zijn armzwaai, die zwieren den knots zoû... Het vreeselijke Ondier geveld, na dat het den Held de dij had doorboord, zoo dat beider bloed mengelde over de verblindende sneeuw, had de Kentaur den bezwijmden
verwinnaar getorst op zijn rug en gevoerd naar zijn grot en geheeld met geheimzinnige kruiden. En toen Herakles genezen was, waren zij samen den vreeslijken buit gaan halen, en was Arkadië in de lente ontwaakt.

Zonder ruste joeg Iolàos de jagende, jagende rossen voort en de wagen vloog als gevleugeld over den witten, windenden weg. Ver achter hun vaart verloren zich de lieflijke landen Arkadië's. Als ware het om den wind van die vaart, streek in des Helden ziel zich alle verwachting effen, was hij tusschen der Arkadiërs dankbaarheid ook pralende trotsch geweest en prat op zijn kracht. Folos had rund na malsch rund, hem ter eere, geregen aan den wentelenden staafen, lachende, amfoor na amfoor geleêgd in zijn groote mengvat; de reien der jeugdige maagden hadden juichend geklonken om het festijn, de rijen der jongelingen hadden jolig met elkander gewedijverd in spelen van zangkunst en worstelkunst, boog-spannen, drillen van speer en van spies, hoog-springen, schijfwerpen en loopen om het allerhardst. Waren zij moede geweest, dan hadden zij allen zich om den feestenden Held gevlijd en hem gevleid te verhalen van zijn daden en hij had verteld, om willig te zijn aan hun bewondering, van de slangen van Hera, de leeuwen van Thespiæ en Nemea, van de Hydra en van den Ever. Hij had hun verklaard, met de kleurige woorden des jagers, hoe hij den Nemeïschen Leeuw had geklonken den nek in zijn ontzaglijke vuisten en gekneld had de ondierribben tusschen de knieën; hoe, samen met Iolàos, hij den onsterflijken Hydra-kop met de steenen had overstapeld; hoe hij denborsteligen Ever had gevat bij één slagtand en den snuit hem ter zijde gewrongen, voor hij met éen slag van den knots in éen hand hem den schedel gespleten had, dat de hersenen uit waren gespoten en hij had genoten van hunne bewondering, hij was fier geweest in hunne liefde. Thans, nu hij terug naar Mykenæ reed, effende zich zijn hoogmoed, effende alle toekomstverwachting. Niet HIJ had den Ever gedood, bedacht hij. Zonder Zeus, Apollo, Athena, zonder Dionyzos had nooit HIJ den Ever gedood. Zonder Folos, ware hij overdompeld door den sneeuwstorm geworden. Zijn jagerswoorden, doorgloeid van den wijn en de vreugde, hadden gepraald en gepronkt voor de Arkadiërs; eenzaam hij thans op den wagen, den knots in den arm, éen hand op de ruige borstels des Evers gerust, voelde hij zich nederig en werd zich gewaar, dat een droefheid hem overmande, trots de zaligheid van de lente.

Hij zoû levenslang de boeteling zijn! Thans naderde hij weder Mykenæ,
dra zoû hij voor Eurystheus verschijnen... weêr, trots des konings gebod; dra zoû hij den Ever den koning voor werpen, trots des konings verbod. Door zijne droefheid glimlachte hij wreed, achter Iolàos' krommenden rug. Hij zoû zijn beul gehoorzamen en de Tien Werken der Onmogelijkheid wellicht volvoeren, maar geen gebod, geen verbod verder na komen: hij zoû tèlkens weêr voor Eurystheus verschijnen; hij zoû tèlkens weêr hem verschrikken met zijn vreeslijken buit. En door zijn wreed voorvermaak heen, dacht de Held, zuchtende en droef, aan Admete, die hij beminde en die hem nooit zoû toe behooren en die hij nooit zelfs zoû pogen te naderen, eerbiedig aan hare kuischheid, als ware zij een jeugdige Athena... Levenslang zoû hij boeteling zijn! Boete, durende boete, om wie hij geliefd en verslagen had, in de blinde driften, die Hera verwekt had...

Om het beeld van Admete, dat, lieflijke schim, voor hem op in den zonneschijn rees, smachtte in zijn droefheid Herakles naar de liefde, trots de Arkadische herderinnen, die hem in de lentenachten hadden toe behoord. En in zijne ontroering en weemoed herdacht hij zich zijn laatsten, zoo vreemden, klaarblijkelijk gode-gezonden droom: droom, waar in hij zijn vriend Meleagros, overwinnaar des Kalydonischen Evers, had zien rijzen uit de nevelen der onderwereld; droom, waarin Meleagros hem gesmeekt had de beschermer te zijn zijner treurende zuster Deianeira, die, alleen heerschende, na dood van vader en broeder, in Aetolië ten prooi weldra zoû vallen aan de bedringing veler vrijers en vijanden... Meleagros had Herakles in den vreemden droom Deianeira getoond, en zij had, een schoone maagd, weenende de handen tot Herakles uit gebreid... Maar den volgenden dag had Herakles den droom vergeten in de vreugde der feesten,festijnen en spelen, en niet eer dan nu, dat zijne gedachten als met den aanwaaienden wind zijner vaart hem, klapperend van vleugelen, omwapperden, gedacht de Held vol treurenis zijn dooden makker Meleagros, gedacht hij bepeinzend de bedrongene maagd Deianeira...

Daar rezen aan den horizon, blank verijld als de schim een er stad, in den overdadigen zonneschijn des stralenden lentemorgens, de kartelende tinnen des Akropools van Mykenæ, rezen de vierkante kanteelen der forten, teekenden zich de paleizetorens, de tempelzuilen, openden gapend de poorten. En zoodra Iolàos, minderend den vaart binnen reed op de ratelende raderen, drong de woelende menigte om
den wagen heen, juichten mannen en vrouwen vreugdedronken den beminden Held tegen en stroomden de kinderen te zamen, met groote, angstige oogen wijzende naar den Witten Ever, die, ontzag wekkende buit, gestapeld lag over den ronden wagenwand, onder Herakles' hand. En zie, Iolàos niet vlugger dan stapvoets meer rijden kunnende, in de richting van het paleis van Eurystheus, hadden tijd de blijde bewoneren het purperen doek uit de ramen te plooien, de festoenen te slingeren, sloegen de jongelingen de blijde cymbalen te zamen, hieven de jonge maagden ijlings afgerukte lauweretwijgen, strooiden de bloemen zij voor den trappelenden tred der stevig ingehoudene rossen en de kinderen naderden en verlangden met angstige handjes de blanke stekelborstels des Ondiers te tasten. Zoo naderde in gejuich en gezang de stoet het vorstelijk paleis en Eurystheus, nieuwsgierig, de hand voor de oogen, was buiten gekomen en stond in den zuiligen voorhof te staren of wellicht niet een vreemde koning hem bezoeken kwam om hem zijne dochter tot gade te bieden... Maar toen hij Herakles werd gewaar, tusschen de dronken vreugde zijns volks, en zijn herauten en hovelingen vóor Herakles hem toonden, gestapeld, de vreeslijke vorm van den gevelden vorst der vriezende velden, kromp Eurystheus sidderend in zijn mantel en vluchtte hij, scheef de te wijde kroon om zijn kruin, naar binnen, en achter zijn troon. Daar verzamelde hij rondom zich zijne getrouwen en toen Herakles binnen trad, omstuwd door zijn juichenden stoet, en den Ever in het midden der troonzaal van zijn schouders neêr donderde op den dreunenden vloer, riep razend Eurystheus met sidderend schelle stem:

- Heb ik niet twee malen u al bevolen, o ongehoorzame slaaf, mijne bevelen bùiten mijn zalen af te wachten en met uw onwaardigen aanblik niet te bezoedelen het oog van uw vorst, noch uw jachtbuit binnen te zeulen tusschen de zuilen zijner heilige woning? Zoo dat blanke stekelgewas, zoo dat oversneeuwde struikstruweel daar werkelijk een doode Ever is... is hij dan werkelijk dóod?? Dat gij, mijne jagers, zich vergewissen, of de aterling Alkaïos ons niet bedriegt!!

Eurystheus' jagers naderden omden Ever, bogen, betastten, en riepen toen met ééne stem:

- Stralende Perseïde, dit is een Ever en dood! Dit is de Witte Ever van Erymanthos en dood!! Stralende Perseïde, dit is de Witte Vorst der
Vriezende Velden en Herakles velde hem twijfelloos en legt u den buit, dien hij bracht uit Arkadië's bloeiende lente, voor den vorstelijken voet!

Nieuwsgierig en angstig waagde Eurystheus zich toen van achter den troon, terwijl hij en de hovelingen Herakles wenkten zich te verwijderen; achterwaarts week de Held, spotachtig vermaakt glimlachend in zijn baard. Nader sloop Eurystheus van achter zuil tot zuil, tot bijkans in het midden der zaal, maar toen hij bespeurde hoe grooter dan welken ever ook, deze doode, witte Ever daar gestapeld lag, slaakte hij een langen, luiden gil, struikelde over zijn mantel, verloor zijn kroon, werkte zich op, strompelde met pijnlijken voet en vluchtte eindelijk hinkende weg, achter, achter, in het verre verschiet van het duizendzuilig paleis. Daar waren de wijnschuren, met de vaten vòl van den kostelijken wijn, gave des lavenden gods, en vóor de schuren, waar de leêge kuipen wachtten den rythmischen dans der persers, die, in de dagen der druiven, de trossen Dionyzos' treden zouden met veerigen voet, stond, vergeten en ongevuld, een vat in de sterke duigen. Eurystheus dook in het vat en rolde het om tegen den muur. Maar de Held, die hem wel gezien had, marde niet en kwam lachende nader en klopte aan den wand van het vat.

- Eurystheus! spotte Herakles. Onvergelijklijke Held der Helden! Machtige Heerscher en krachtige Vorst! Stralende Perseïde, neef! O, gij, aan Dionyzos gelijk, wil niet gehéel u bedrinken aan des vreugdegods heilige gave, vóor gij uw slaaf toch gemeld hebt, welk Werk hij thans u volvoeren zal. Want uwe herauten, die het mij zouden melden, weten waarlijk niet wat uw spitsvondigheid Alkaïos wist te verzinnen, en daarom, o vorstelijk vat, wees uw eigen orakel, en giet ten spoedigste thans uit uw spongat de bedwelming uit der bevelende woorden. Spreek, neef!

Bij het vat spotte de Held, aan het vat klopte de Held, maar zijn hart, bijna hoorbaar, bonsde van angstig verwachten. Rondom het vat, ernstig en waardig, als waren zij om den troon geschaard, stonden verzameld de hovelingen, terwijl de jagers, torsend den Ever blank, den buit weg brachten naar den achterhof toe.

- Welnu, klopte Herakles harder op het rammelende vat. Bezielt Dionyzos nòg niet uw zalige brein, o vorst! Gunt de meester den dienaar
dus rust? Is het geöorloofd, dat hij terug zich trekke, tot uwe Vorstelijkheid hem weder ontbiede? Vaarwel dan, neef; vaarwel dan, Vorst, o stralende Perseïde!

En Herakles, lachende, wilde door de schare der hovelingenzich reeds verwijderen, toen uit het vat, ter zijde, het hoofd van Eurystheus verscheen en hij haastig riep:

- Alkaïos! Alkaïos!!

- Hier ben ik, Heer? wendde zich Herakles vragend.

- Vang mij de Hinde van Keryneia! siste angstig Eurystheus' stem, en het hoofd verdween in het vat.

De Held stond stil, niet begrijpend, niet durvende begrijpen. Om hem heen, waardig en ernstig, waren de hovelingen verbleekt. Sommigen sluierden in den slip van hun mantel zich het gelaat, als zij doen, die heiligschennis zien of vernemen.

- Wat? vroeg de Held verbleekt en huiverend. Wat, Eurystheus, beveelt gij Alkaïos te doen?

Het hoofd dook niet meer te voorschijn. Maar de angstige stem, in het vat, siste, heel duidelijk en trots de beving nijdig grinnikende:

- Vang mij de Hinde van Keryneia!!

Herakles had begrepen, de Held had gewaagd te begrijpen. Om hem heen, de een na den ander, slopen angstig de hovelingen heen, de mantels over het hoofd. Voor het vat stond de Held alleen. Hij had de vreeslijke vuisten gebald, de aderen aan zijn nauwe slapen zwollen van woede. Hij hijgde van razernij. En thans stampvoette hij tot de grond dreunde en het vat bewoog, heen en weêr. Eén oogenblik meende hij den zwaren voet te verheffen en het vat, het onheilige orakel, te verpletteren, zoo als men een padde verplettert...

Hij overmeesterde, in bovenmenschelijke spanning der wil, zijn woede en razernij, maar zijne vuisten ontbalden zich niet.

- Eurystheus! riep eindelijk hij uit, buigende heen over het vat. Eurystheus! Ik hoor uw Vijfde Gebod! Ik zal het u na zeggen, opdat gij verneme, dat ik uw onheilige woorden goed heb verstaan. 'Vang mij de Hinde van Keryneia!!' Hoort gij, Eurystheus, uw eigene woorden door de wanden heen van uw vat? Rilt gij wel van angst om een dood ondier, maar siddert gij niet om uw eigene heiligschennis? Gaf Hera, die mij haat, ze u in, zoo hoor dan Alkaïos' antwoord. Ik doodde u den Leeuw, ik doodde u de Hydra, ik doodde u den Ever, maar ik weiger u de heilige Hinde te vangen! Ik weiger u de geliefde Hinde te vangen van de groote godin, Artemis! Ik weiger, hoort gij, Eurystheus! Ik weiger!! Zelfs al zoû het mijn zwaren tred oòit mogelijk worden de gouden gehoefde, flitssnelle door het warrelend bosch Keryneia in te halen, en haar te grijpen, zoo weiger ik, ten vierde en ten vijfde male! Zoo weiger ik duizende malen! Ik beleedigde reeds Apollo door den drievoet zijner Pythia te ontweldigen; ik zal nièt volharden in goddeloosheid! Heilige Artemis, hoor mij: Alkaïos jaagt niet uw Hinde na! Liever blijve hij boeteling zijn leven lang, onzalig, rampspoedig,gelukloos, van smart verteerd om wie hij lief had en toch verblind versloeg, dan dat hij ten tweeden male een dierbare godheid beleedige: Alkaïos jaagt niet uw Hinde na! Hoort gij, Eurystheus: ik weiger!!!

Over den hof was de lucht plotseling gedonkerd: de donder rommelde, het weêrlicht flitste... Door het eenzaam, duizendzuilig paleis verwijderde zich somber de Held, den vacht om, den knots in den arm.

Een roode voorhang van de vrouwenvertrekken werd laag gelicht.

- Alkaïos! riep Admete's lieflijke stem: het was als een zilveren roep door den rollenden donder heen.

Herakles wendde zich om. Hij strekte afwerend de handen uit.

- Blijf verre! riep hij. Admete, blijf verre! Alkaïos is een vervloekte! Alkaïos zal door zijn aanblik alleen uw reinheid ontheiligen! Blijf verre, blijf verre, Admete!

En hij haastte zich weg; hij draafde, een krankzinnige gelijk, uit het paleis, uit de stad, het woud in, door donder, bliksem en slagregen en wierp zich snikkend over de doornige struiken.

XV



Weken waren voorbij gewenteld en noch in Mykenæ noch in Argos wist iemand van Herakles af; zelfs de trouwe Iolàos treurde om zijn meester, die boos zich schuil hield, niemand wist waar...

De Held toefde in het woud. Het woud was dicht gewarreld van weelderige lianen, die zich weefden tusschen de stammen der ilexen, berken, abeelen en het woud was alleen bewoond door Pan en de nymfen. Want in dit woud had iedere boom zijne dryade, die hem beschermde en met hem leefde en liefde en stierf en des nachts, als de Held zich in droeve peinzing en treurenis te ruste legde over zijn knots in het geurige mos, zag hij ze vaak op de opene plekken, tusschen de boomen, door het gordijn der lianen heen, dansen in dartele reien, tot zij, plotseling verschrikt, achtervolgd vluchtten voor den Arkadischen bokspoot, god Pan.

Dikwijls, op het reeds blakende uur van den middag der goudene lente, zag Herakles de dryaden gluren langs harer boomen stammen, waar hij, boos en onwillig, ter neêr lag. Dan lachte hij haar toe en zij lachten terug, maar verscholen zich dadelijk, schuwe wezens des wouds, tusschen de warrelende takken, de lentegoud-overgoten, zacht groene looveren, waar in het droomerig verre verschiet tooverig diep zich boorde naar opener zonnigheid. En omdat hij bleef liggen, loom, onwillig en boos en zijn glimlach dadelijk verglommen was om zijn baard en de vermaakte glans dadelijk vermatte in zijn grauwblauw oog, gluipten zij weldra terug en gluurden de stammen langs, spelende haar dartele lokspel onbewust met den rustenden jager, lachende en lonkende de looveren langs. Hij roerde zich niet, bleef liggen, boos op de goden, boos op de menschen, boos op het Noodlot,onverschillig om wat der dryaden liefde zoû zijn...

Hij dacht aan Deianeira, Meleagros' zuster, die hem in den droom was verschenen, de door vrijers en vijanden bedrongene maagd... Maar in zijn matte droefheid en mokkende mijmerij smachtte hij vooral naar de liefde, en verweigerde hij de dryaden. Tot in de manenachten, die
sponnen de zilveren draden en ze weefden door de lianen heen, zij naderden tot waar hij veinsde te slapen en hij dan ze omhelsde in de geheimzinnigheid van het wellust-trillende woud.

Des morgens glipten zij met den eersten gloor van de dageraad uit zijne armen, zweefden schimmenblank de stammen langs en verdwenen tusschen de opglanzende looveren harer boomen, waar zij tusschen de bast vergleden... Of zij werden, haar veilig en boom nog niet bereikt, opgeschrikt door den Bokspoot en Herakles zag hem de dryaden achter volgen, bereiken, bestormen in het gouden looveren verstuivend verschiet...

Dan glimlachte hij, vermaakt, wendde zich om en sliep, tegen de knoesten van zijn knots. Ter nauwer nood roerde hij zich den wentelenden dag. Hoe vele waren gewenteld, sedert hij Eurystheus' gebod had geweigerd... Hij wist het niet, telde de rijzende zonnen niet... Hij lag, mokkend, of mijmerend, droef smachtend of slapend. Soms viel de milde regen over hem heen. Hij roerde zich niet, verdroomde zich, de oogen gesloten in de melodie van den ruischenden regenzang en liet zich baden in den, door de bladeren neêr wadenden, vloed. Soms bruischten de brekende takken der heesters van een, met breed gewei doortocht banend, hert. Hij opende de oogen, zag het verschrikt stil staande dier in de zijne en roerde zich niet. Het hert, met sprong na hoogen sprong, verdween...

De bloemen ontloken overal. Er waren geurige sneeuwvallen van amandelbloesems en bloedpurperen velden van anemonen. De strengelende kamperfoelie stak hare duizende gouden trompetten uit tusschen der lianen witte wonderkelken. Om Herakles, in het gras, schoten de blauwe klokjes op en de blij blanke madelieven. Het zoemde van insekten en het zong van vogelen, de nachten orgelden van nachtegalen.

Een nacht, terwijl Herakles lag over zijn knots, in de rondom hem maandauw-overdropen bloemen, zag hij uit het tooverig diepe, zilverige verschiet, dat droomerig verre zich boorde naar opener straling, àan ijlen eene luchte, lichte gedaante... Zij was in de manenacht niet minder blank dan zelve de maan was; zij daagde uit de straling aan niet minder stralende dan zomermaanglans; zij naderde als met zilveren schijn
overgoten en naast haar, ter zijde, ijlde, niet minder vlug dan zij, een licht, lucht dier... Herakles verwonderde zich en richtte zich op den elleboog hooger. Voor de lieflijke, snel, wondersnel aan ijlende gedaante waren de glurende dryaden gevlucht en Herakles nu, verbaasd, herkende degoddelijke jageresse, lichtvoetige Artemis. Zij naderde, slanke, snelle maagd, de als van een jongeling zoo krachtige leden overdropen van glans, of de maangloor verliefd om haar hangen bleef, om de fiere trekken van heur efebe-gelaat, waar het blonde haar een gouden helm om scheen; over éen schouder, de neêr plooiende op ene mouw; over de' andere, zilvernaakt, den gouden pijlenkoker; goudenen boog ter hand. De korte rok der godin viel tot boven haar knie en hare ranke beenen ijlden, ijlden op de licht buigende, gouden kothurnen, die de smalle voeten omsloten. En naast haar ijlde, zoo vlug als zij, haar lieflijke hinde, de goudblonde vacht, als geheel de godin zelve, overgoten van het zilveren licht.

De snelvoetige Artemis was den Held genaderd en stond stil voor hem, waar hij lag, en de hinde stond stil naast hare goddelijke meesteres. Het was de eigen Hinde van Keryneia en Herakles, van verbazing geslagen, zag van de stralende godin naar het edele dier. Het zag hem, met hare zachte, goudbruine maagde-oogen kalm vreesloos aan, of het begreep. Herakles bewonderde de Hinde: zij was zoo fijn en tenger en sterk tevens als hij nooit hinde gezien had; hare smalle kop met sierlijken snuit en even vertakte gouden horenen, waar in steeds de begrijpende oogen staarden in die van den Held, boog bevallig als het hoofd eener vrouw op den slanken hals; de flanken van het nauwlijks adembewogen lijf vielen fijn ter zijde harer fiere borst, een stralenden haarkrinkel, als een ster in het midden, gekruifd in de gladde, goud-zijdige vacht, en hare ijle pooten waren als breekbaar, zoo broos, zoo tenger en teêr of zij gesponnen waren uit goudglas, toch nervig en sterk, de geledingen uit bloeiend naar den even zwellenden knop boven den enkel en de geheel gouden hoeven. De Hinde stond rustig stil onder de hand der godin, die haar beminde als niets ter wereld en steeds zag zij Herakles aan, vreesloos en kalm, hare maagde-oogen, goudbruin en zacht, starende in de bewonderende oogen des Helden, tot Herakles eindelijk murmelde, verbaasd, van verwondering geslagen:

- Wat is zij, o Artemis, schoon, uw Hinde! Wat is zij wonder-, wonderschoon, de Kerynitische Hinde van Artemis! Waar ter wereld werd
hinde verwekt, te vergelijken met Keryneia's goudzilveren Hinde, de Hinde met de gouden hoeven en hoornen, met de broze pootjes, met de hazelbruine maagde-oogen!!

Toen, in de nacht, sprak de godin, kort gerokte, snelvoetige Artemis:

- Herakles, hoor! Wij hebben u lief, wij, Foibos-Apollo en ik, zoo als Athena u lief heeft, als Dionyzos u lief heeft, u, onzen menschelijken broeder. Eurystheus heeft u bevolen mijne Hinde te vangen maar gij, o Herakles, weigerdet, uit vroomheidaan mij, uw goddelijke zuster, het gebod van uw meester. En toch, O Herakles, zoo gij volhardt in uw weigering, beleedigt gij het heiligst Orakel, dat van uw broeder, den Stralende, wien gij reeds zijn drievoet ontweldigde om dien te slingeren naar het bezielde hoofd zijner Pythia! O, Herakles, volhard niet langer! Foibos-Apollo, trots uw driften, bemint u, beschermt u, als wij allen en zijne stralen verjoegen u het Erymantische Spooksel. Beleedig o Herakles, niet langer den lankmoedigen maar ijverzuchtigen god, volvoer Eurystheus' bevel en... jaag en vang, zoo gij vermoogt, mijne lieflijke Hinde! Artemis zelve staat u toe hare Hinde te jagen, te vangen. Maar bedenk, dat zij even teeder als snel is, verwond haar niet ook al kunt gij haar, die onsterfelijk is, nooit dooden, maar breek haar, met uw vreeslijke kracht, geen poot, ruk haar geen hoorn af, want te genezen zoû zij niet zijn en nooit, o Herakles, zoû ik mijn smart te boven komen zoo gij mijn geliefde Hinde geweld aan deedt. Jaag haar, vang haar, maar wond haar niet, o Herakles, gij, die vroom aan Artemis waart... en wederom zal het moeilijke boetewerk volbracht zijn onder het eigen oog, van wie u behoeden zal!

Zoo sprak, ontroerd om de Hinde, die zij beminde en overleverde aan Herakles' jacht, de goddelijke jageresse, kort gerokte, snelvoetige Artemis en de Held rees ontroerd, de handen gevouwen en wilde dankbaar op de knieën zinken voor zijne goddelijke Zuster om bevende te kussen den zoom haars gewaads, toen zij reeds was verdwenen in een zilveren nevel, in een manestraal, die snel verijlde naar den hemel toe. Maar in de nacht, zoo nabij, dat hij haar bijkans beroeren kon, stond de lieflijke Hinde en zag hem aan. Het scheen hem toe, dat hare hazeloogen lachten als van een behaagzieke vrouw.

- Hinde! lokte Herakles. O, lieflijke, o wonderschoone, met den glanzigen
vacht en de gouden hoornen en de broze pootjes en de gulden hoeven en het schalk kwispelend staartje! Màg ik je vangen? Maar nooit zal mijn zware tred je luchtige zweving inhalen kunnen, zelfs al loop ik een jaar lang je na, en zoo ik ook ooit je bereiken mocht, hoe grijp ik je, lieflijke Hinde, zonder je leed te doen en je te kwetsen aan pootje zoo fijn of een hoorn, zonder te willen, van je slanke kopje te breken! Hinde, lieflijke Hinde, kom liever hier en laat mij je vangen, zonder dat ik poog je snelle vlucht te evenaren! Lieflijke Hinde, kom!

Maar de Hinde, schalk behaagziek, had zich langzaam, langzaam verwijderd en trippelde, even om ziende, de bemoste rotsen op, waar uit een klaterendebeek ontsproot. Zij dronk, nuffig en fijn, aan het water, nippende met haar roze tong, zag toen op... De Held stond haar steeds te bewonderen, blijde glimlachende om hare schoonheid. Kalm daalde zij de rotsen weêr af, langzaam, tredje na tredje, op hare glinsterende, gouden hoeven. Zij stond nu, overgoten van maneglans, tusschen blanke madelieven en donkere anemonen, en zij graasde de lange graspluimen en trok ze tusschen de tanden terwijl ze den ranken nek sierlijk kromde...

- Hinde, kom je dan niet? lokte Herakles en naderde, uit gestoken de handen. Maar de Hinde, zoodra hij naderde, sprong, luchtig als vloog zij, de rotsen op en verdween tusschen het warrelend struweel...

- Ik zal werkelijk haar moeten achter volgen, dacht Herakles; maar nimmer zal ik haar vangen...

Zij was verdwenen en Herakles meende, dat het gemakkelijker ware een leeuw, hydra of ever te dooden dan Artemis' Hinde te vangen... Hoè zoû hij deze Hinde ooit bereiken? Hij wist niet, de Held; voelde zich zwaar en dom; te groot en te sterk, om zulk een fijn dier, zonder haar leed te doen, in zijn machtige vuisten te grijpen. Nu dacht hij na. Hij legde leeuwenvacht, knots, boog en pijlen ter zijde en baadde zich in de klaterende beek. Plots zag hij, waar de maneschijn zilveren draden spon, in een opene plek, de Hinde, reeds ver, naar hem kijken...

En het was of zij lachte, met de hazeloogen, of zij ondeugend, behaagziek spotte. Kom je nog niet? scheen zij te vragen. Kom je dan nog niet? Vàng me dan, vàng me dan, als je kunt...

Maar Herakles marde opzettelijk, tot het dagen zoû... Hij legde zich in de anemonen en madelieven en deed of hij sliep. Toen hij plots, snel, òp zag... zag hij de Hinde vlak bij genaderd, maar dadelijk, met twee luchtige zweefsprongen, was zij weêr verre en verdwenen. Rozige glans zeefde het woud door en spiegelde in de dauwdruppelen weêr. De vogelen trillerden op alle takken en uit alle boomen, half verzonken tusschen de breede schilfers der bast, zagen nieuwsgierig hamadryaden uit en dryaden...

Het woud was ontwaakt. Het zonnegoud vloeide de looveren langs en verdroop over de beek, de rotsen, de amandelbloesems en kamperfoelies, over de anemonen en madelieven, tusschen de slingerende lianen... Het was éene lieflijke warreling van zonglans, bloemen, vogelen, bladeren, van twijgen, tusschen de boomstammen door. In een doór dringenden zonnestraal zoemde een wolk van glinsterende vliegjes.

In het diepere verschiet, dat zich boorde als een weg van wemelende lichtstofjes naar de opener straling, stond, verre reeds, de Hinde te staren, of Herakles kwam. Herakles eindelijk, lachend, besloot. Hij was naakt, blijde en groot, de heervan het lieflijke morgenbosch. Nu versnelde hij zijn dralende pas en trad op de Hinde toe.

Zij zag hem aan komen; vroolijk sprong zij eenige luchte passen... en bleef staan. Wat was zij weêr verre, in dien oogwenk, met dien ènkelen luchtigen sprong. Het zoû een onmogelijk werk hem zijn...

Nu liep hij haar achterna... Zij scheen zich in het geheel niet te haasten; zij liep rustig maar snel vooruit... De afstand tusschen haar en heur jager verwijdde, verwijdde elke seconde...

Hoe ooit zoû hij, dacht Herakles, deze Hinde vangen... En toch, wie weet, met volharding... Nu, bedenkend, nam hij zich voor niet meer te aarzelen, te dralen, te rusten... vóor hij de Hinde bereikt had, voor hij de Hinde gegrepen had... En hij zette de vuisten zich schrap aan de borsten, haalde wijd adem na adem... En begon... Hij begon te hard-loopen... De Hinde achterna, langs den licht-stofjes-wemelenden weg...

Nu en dan zag zij om... Maar zij draafde luchtig steeds door en als zij
meende, dat hij won op den afstand, sprong zij... hùp hùp... en was verdwenen aan den gouden horizon... Herakles liep steeds door, als een looper der Olympische spelen... Hij liep, zonder zich te haasten, zeer gelijkmatig, maar zijn tred was zwaar, zijn veerkracht niet luchtig... Zijn ruime longen en breede borst maakten hem de kunst te ademen gemakkelijk... Hij liep steeds door...

Hij liep den geheelen dag. Het schemerde en de nacht viel... De Hinde was stil blijven staan en hij scheen haar te naderen... Plots sprong zij, hùp hùp, ter zijde over het warrelend gewas... en was verdwenen tusschen lianen en twijgen...

- O, schalke Hinde, o schalke Hinde! dacht Herakles. Hij wrong zich tusschen het struweel door, hij scheurde de lianen uit een... De Hinde glipte, slank en fijn, door lianen en struweel en verdween...

Zij scheen hem zelve te willen wijzen, waar zij wel was... Zij verscheen op een heuvel tusschen ilexen: de maan scheen reeds langs de sombere stammen... Plots slaakte Herakles een kreet: hij had getrapt in een distelstruik... Hij strompelde naar den heuvel en bezag zijn voet en trok er de doornen uit... Hooger dan hij stond de Hinde en keek naar beneên...

- Ik kan 's nachts haar niet jagen, dacht Herakles; vermoeid zonk hij neêr en sliep. Boven, op den heuvel legde zich de Hinde, buigende hare fijne pootjes, zóó bevallig als was zij bang ze te breken. En zij scheen te waken over Herakles' slaap.

Den volgenden morgen werd Herakles gewekt door een vochtigen duw aan zijn hand. Hij waakte snel op en zag, dat de Hinde van den heuvel gedaald was en hem met haar lieflijkensnuit had beroerd... Zij stond vlak bij hem, met den lach in haar oog. Toen hij vlug was gerezen, sprong zij, hùp, hùp, en stond op den heuvel.

Herakles klom haar achterna... O, schalke Hinde, o schalke Hinde, dacht Herakles; misschien vang ik je tòch wel...

Hij besloot niet meer te rusten, niet meer te slapen, beter naar dorens te spieden... En hij hard-liep haar achterna, de longen vòl adem, de vuisten
ter borst. Hij liep haar gelijkmatig achterna, achterna... En het scheen hem toe, dat hij vlugger en lichter liep... Soms zag de Hinde wel om, maar zij verhaastte haar vaart; zij ijlde nu, zij zweefde als op onzichtbare Hermeswiekjes, die aan hare gouden hoefjes gesmeed zouden zijn...

Zij ijle-zweefde, lucht als de wind, langs een windende beek, zij kronkelzweefde langs iedere kronkeling. Zij draafde over eene zonbrandende vlakte en de beweging harer pooten was niet meer te zien: hare draf was éen snelle zweving. Zij zag om, zij zag om en zweefde... Herakles liep haar nu reeds drie dagen na, zonder te rusten. Het zweet vloeide den Held langs de leden als een, niet meer eindigende, regen... Maar in steê, dat hij zich moê voelde worden, meende hij zich luchtiger worden en vlugger... Het scheen hem toe, dat, vóór hem, de Hinde hijgde... Hare fijne flanken gingen op en neêr, op en neêr... Zij was met een goudig schuim overdekt... De nacht viel en zij draafde steeds door en Herakles hard-liep haar achterna... Zijn lichaam scheen hem niet meer te wegen; zijne voeten schenen niet anders meer te kunnen dan, zich buigende, snel en sneller voort te schieten... Hij ijlde een geheele nacht haar achterna langs het strand van de zee... Hij ijlde een geheelen dag haar achterna door een vlakte van zand... Zij stortte zich in een stroom, en hij zwom haar na... De afstand tusschen Hinde en Held verminderde zichtbaar... Niet meer zag zij behaagziek om: zij vergewiste zich alleen hoe ver hij nog bleef, deed dan wanhopige poging hare eerste zweefvaart terug te erlangen... Zij hijgde, zij hijgde heviger... Haar arme flankjes schenen te zwellen, te barsten... Hare tong hing bloed- en schuimdruipende uit haar pijnlijk verwrongen bekje... Maar zij ijlde, ijlde steeds door en haar staartje, nu en dan, kwispelde angstig...

Herakles zag, dat zij, met eene ommewending, terug ijlde naar het woud... Hij won op haar steeds meer en meer. Daar struikelde zij, knakte neêr op éen pootje en hij won op haar weêr... maar zij was reeds gerezen en zij ijlde, ijlde... Daar struikelde zij weêr, op beide voorpootjes thans... Zij rùkte zich op, met hare laatste krachten, maar zij struikelde tenderde male, uitgeput...

Herakles, achter haar, had zich in éene beweging òp haar gestort, zijn knie in haar flank, zijn hand aan haar hoorn...

Zij lag onder hem, den hijgenden hals gerekt, dien hij haar achterwaarts
rukte, zijn beide vuisten thans aan haar gouden gewei, haar éene voorpoot gekromd in het ijle, de andere verwrikt onder haar hijgende flank; één achterpoot gansch gestrekt, de andere pijnlijk trillende ter zijde geweerd...

Hevig verschrikte de Held. Zoo hij haar een poot had gebroken, een hoorn verwrongen... Hij liet haar los, rees omhoog en de gedachte flitste snel in hem op, dat hij verkoos haar te zien ontvluchten boven haar leed te doen... Maar zij lag, hijgende, hijgende in het mos. Haar puilende oogen, bloeddoorschoten, schuimde ook het bloed om haar bekje, en droop van hare lillende tong... Maar haar sierlijk hindegewei rees recht op, vertakt bijna als dat van een hert en hare pootjes, nu vrij van des jagers gewicht, bleken, hoe broos, niet gebroken... Zenuwig kwispelde haar staartje...

Herakles naderde haar, knielde neêr en omvatte haar in beide armen.

- O Hinde! riep de Held, hij ook hijgende uit; o wonderschoone, schalke, krachtige, snelle! O, Artemis' beminde Hinde, heb ik je gevangen en geen pootje gebroken en geen hoorn verwrikt! O, lieflijke Hinde, heb ik je eindelijk dan gegrepen! Dag na nacht, nacht na dag heb ik je gejaagd en ik weet niet meer hoe vele dagen en nachten! En thans, o Hinde, lig je veilig in mijn armen gevangen, en zijn wij beiden moê, o zoo moê, o zoo moê! Kom dan, Hinde en laat mij je dragen, in mijn armen en op mijn borst, want de overwinnaar is sterker toch nog dan de overwonnene!

En Herakles hief in zijn armen de arme, hijgende Hinde en steunde teeder haar angstige flanken in zijne handen. Zij liet nu met zich doen als een doodmoede, geschaakte maagd: zij gaf zich over aan haar overwinnaar. Zij lag hijgend maar zonder weêrstreving in zijn sterke armen en haar kop, met de puilende oogen en bloederige tong, zonk neêr over Herakles' kroeskruin en rustte daar...

Hij bereikte met haar de bloemige plek, waar zij verschenen hem was naast hare godin en legde voorzichtig haar neêr in het bloemige gras. Zij zag hem nu kalmer en smeekend aan. En de Held leêgde zijn pijlenkoker en vulde aan de beek dien met water. Zijne holle handen vol water, wiesch hij haar, laafde haar; zijn holle handen vol water, streek hij haar het schuim van de hijgende flanken en kuste haar op haren, nu nog licht
na snuivenden, snuit. Zij likte hem, met hare zachte tong tusschen deparelen tanden, terug...

Er zeefde een zwoele nacht door het geblaârte. Het donkerde in het woud. Onder de duisterende loovermassa 's was Herakles gezonken in zwaren slaap, zonder meer te denken, dat de Hinde ontvluchten kon. Maar de Hinde zelve was hem ter zijde in zwaren slaap gezonken, haar moede kopje, de maagde-oogen gesloten, over Herakles' dij, rustig ademe-deinend hare slanke hals en ranke flanken...

XVI



Te Thrachis, aan den glooienden voet van den glanzenden, sneeuwtoppigen Oita, die kartelde tegen het stralende azuur, strekten om het lage landhuis zich de landouwen en weiden en wouden, die Herakles ten geschenke waren geschonken door den koning, Keyx, nadat de Held diens rijk bevrijd had van het drieste roovervolk der Dryopen. In de korenvelden vielen onder de flitsende sikkels de gezwollene âren, in de hooghalmige weiden graasden de weelderig vette, bruin fulpen runderen; op der heuvelen grazige flanken weidden de herders en herderinnen de zwaar ge-uierde geiten, de wollig gevachte schapen en welvaart en weelde weligden alomme, of Demeter en Pan niet wendden het oog van wat den Held behoorde, dien zij beminden. Ook Dionyzos' druiven begonnen te zwellen aan de wingerdtakken, die omrankten de eiken zuilen, rondom de nederige woning en lieflijk was de aanblik der landelijke bezitting, een lusthof van vrede gelijk. Maar uit de woning zelve, van Herakles' sponde, brulden de kreten des Helden, die, zwaar gewond, in durende koortsen, wentelde over het bedde, en vervulden zij geheel de woning en weêrechoden zij naar buiten toe, waar de maaiers staakten het werk, ontzet, en de herders en herderinnen angstiglijk uit luisterden naar huilenden schreeuw, die volgde op huilenden schreeuw.

Op het, door Deianeira gewevene, witte lijnwaad lag de Held, en geheel zijn lichaam strekte zich, doorstoken met de giftige vederen, die de Stymfalische Vogelen hem hadden toe geschoten uit hunne harpije-lijven
en griffioene-wieken. Uit gelaat, uit hals, uit tors, uit armen, uit dijen, uit voeten staken de stalen, pijlscherpe vederen der vreeslijke Vogelen, die in Stymfalos zoo mensch als vee doorschoten, verscheurden, verslonden. Herakles had hun helschen drom, op Eurystheus' bevel, bekampt en vogel na vogel gedood, maar Iolàos had niet anders dan bezwijmd en doorschoten den Held, over den voorwand des wagens gelegd, naar Thrachis kunnen vervoeren. Boodschappers hadden de lijken der reuzevogelen, driehonderd in getal, naar Mykenæ gevoerd, waar Eurystheus, toen hij hun stoet zag verschijnen, gevlucht was in een verwulfsel onder den grond.

Huilende schreeuwde de Held, schokkende van den hem door razenden koorts.

- De nagelen van den Leeuw over mijn lijf en zijn vlammende zwadder, gespuwd in mijn oogen, waren zoo vurig mij niet als deze veêren! Deianeira! Deianeira!! Help mij en trek de brandende schachten! De beten dernegen Hydra-muilen, de boor van den slagtand des Evers deerden zoo diep niet mijn vleesch! Deianeira! Deianeira!! Waarom trek je de schachten niet schielijker...!

Maar Deianeira, omringd van haar vrouwen, trok voorzichtiglijk schacht na schacht en zij troostte:

- Heb geduld, heb geduld, mijn gemaal! Ik trek de giftige veêren allen, àllen, maar wij zalven de wonden met den heiligen balsem, die heelt, zonder dralen na. Zoo wij voorzichtig niet waren, o Herakles, zouden wij ongetwijfeld je dooden! Heb geduld, heb geduld, mijn gemaal! Zie, ik trek weêr een stalen schacht uit je borst en het bloed vloeit over de sponde! Vlugger, vrouwen, den balsem... Bluscht de zalf niet dadelijk den brand? Heb geduld, heb geduld, mijn gemaal, en wij heelen geheel je deerlijk gewonde lichaam...

Zoo troostte en zalfde de vrouwe, zachte, teedere Deianeira, zij, de zuster van Herakles' vriend Meleagros, die hij bevrijd had uit den drang harer vele vrijers en vijanden en gehuwd had, daar zij hem beminde. En zij beminde hem zoo, dat zij niet was bevreesd, al wist zij van Megara's rampzalige einde en dat harer zonen en dochteren, al wist zij van het rampzalige einde Alkmene's, allen verslagen door Herakles, in de blinde
driften, die Hera hem in gaf. Zij beminde hem zoo, dat zij hem naar Thrachis gevolgd was en de vrouwe in zijn huis was geworden. O, zij beminde, zij beminde hem, den onoverwinnelijken overwinnaar van Leeuw, Hydra en Ever, de teederhartige vanger der tengere Hinde, voor wie Artemis had gevreesd. Zoo als de Hinde Herakles, los en vrij ijlende naast zijn wagen, gevolgd was tot in Mykenæ, waar het volk was toe gestroomd, om de lievelinge der godin te bewonderen, zoo was zachte, teedere Deianeira Herakles gevolgd naar Thrachis, trouwe gade, door geheel zijn volk van bouwers en herders en hoeders bewonderd, bemind en geëerd. En toen hij gegaan was om de Stymfalische vogelen uit te roeien, had zij in het heiligdom, Artemis gewijd in het woud, de kostelijkste offers gebracht en de dierbare godin gesmeekt om hare bescherming voor wie ter vreeslijke jacht ging. O, hoe gejuicht had zij niet, toen trouwe Iolàos niet dood terug hem haar bracht, als zij gevreesd had, maar doorstoken alleen met de stalen vederen, de scherpe pijlen der verschrikkelijke Vogelen... Had zij niet voorzieniglijk den balsem bereid, volgens het voorschrift van Artemis' priester? Had zij niet voorzieniglijk de sponde gespreid, met het witte, door hare werkende handen gewevene, lijnwaad? En bij iederen giftigen schacht, dien zij trok en bij iedere gapende wonde, die zij wiesch en met de geurige zalf bestreek, jubelde het blijde in haar hart, dat zij hem iets van zijn leventerug gaf... O, de vreugde, het zalig geluk, nu hij lag, stil als een doode en zoo bleek, zoo bleek uit gebloed zijn anders bronzen, bloeiend gelaat en bloeiende, bronzen leden, maar zonder één dier stalen veêren meer stekende in zijn vleesch en gansch overbalsemd ZIJN sterke lichaam als de klagende nymfen Adonis' tengere lijf overbalsemd, gezalfd hadden. De vrouwen terug getrokken met hare kommen en kannen en doeken, waakte alleen zij aan zijne sponde, in een mateloos geluk, dat zij hem gered had. En knielde aanbiddend toen, klein gekrompen, aan het lagere einde des legers en kuste voorzichtiglijk, om niet hem te storen, hem de wonde aan den voet.

XVII



Het waren de lieflijke zomerdagen. Buiten, op de breede zodensponde,
lag Herakles en zijne oogen droomden de landouwen over. De leeuwenvacht hing in de poort van het huis met boog en pijlenkoker en de knots leunde er tegen, als een jonge vriend, die waakte. Tusschen de omwingerde eikene zuilen, te midden der spinnende Thrachische vrouwen, zat Deianeira met hare maagden aan het weefgetouwen hare aller reizangen wisselden af met de verdere zangen der herders, der herderinnen, die de kudden langs de heuvelen weidden. In het weiland, voor het huis, woelden de wilde, witte rossen twee, draafden elkander na en wentelden dartelend over den rug door de wuivende halmen, terwijl Iolàos speelde op de fluit. Herakles' loome oogen overstaarden zijne kudden: de zwaar ge-uierde geiten en wollig gevachte schapen, de weelderig vette, bruin fulpen runderen: àl het weelige vee, dat de bewoners van lieflijk Nemea en vruchtbaar Lerna, van gelukkig Arkadië en herlevend Stymfalos hem dankbaar hadden geschonken en hij telde ze en bevond, dat hij rijk was en dat zijne rijkdommen veilig voor Eurystheus waren in het rijk van den koning Keyx.

Het waren de lieflijke zomerdagen. De eene na den andere volgde en Herakles, genezen, hernam van dag tot dag zijn kracht. Gebalsemd met den kostelijken balsem, de heilige zalf van Artemis zelve, die weldadig is aan de wonden der jagers, scheen hij verjeugdigd in mannelijke schoonheid nu met de Thrachische jongelingen hij zich meten wilde vóor hij Eurystheus weêr voor trad. Tusschen de krachtige, jonge mannen, die eerbiedvol hem bewonderden, wedijverde hij mede in hun spelen; spande de boog en drilde de speer, wierp de spies en rolde de schijf, hard-liep den langen weg langs of worstelde met de sterksten en de grijsaards en vrouwen en kinderen liepen toe om te kijken en lachten blijde als hij overwon en niemand der overwonnenen, die naijverig was op Herakles, want ieders nederlaag was reeds een eere omdat Herakles hem verkoren had zich te meten met hèm.

En in hetgeluk dezer lieflijke zomerdagen, terwijl hij genas, en, verjeugdigd, iederen dag wies in kracht, overviel den Held vaak de onafweerbare weemoed en dwaalde hij weg door de wouden en zocht hij de eenzaamheid en zonk droef. En niet meer overstarende wat hij bezat, betreurde hij wat hij verloren had, àlles wat hij verloren had: zijne heerlijke godezoonrechten, door Hera's onverzoenlijken haat; zijne moeder, door eigene woede; zijne eerste gade, door eigene razernij; zijne zonen en dochteren, allen, allen door hèm in blinde driften
verslagen! En o, goden, zij vreesden hem tòch niet: Deianeira en alle de anderen, die hem omringden in het nieuwe geluk en den nieuwen rijkdom, zij vreesden hem niet: zij beminden hem en vreesden hem niet. Maar wàt, zoo wreede Hera hem weêr verhitte de hersenen en hem verwarde de zinnen tot krank wordens toe en wàt zoo hij weder den knots of de bijl greep en om zich heen zwaaide en sloeg of, zinneloos, worgde trouwe, teedere Deianeira als hij Megara verworgd had! Wie was zeker van den dag van morgen, wien de haat der godin vervolgde als der andere goden liefde niet waakte, eén enkelen oogenblik!

Nu was hij genezen, gezond; nu was hij weêr krachtig en het Vijfde Werk was volbracht, tot zijne eigen verwondering. In welk Werk zoû hij bezwijken? In het allerlaatste, het Tiende, om met eeuwigen smaad overdompeld voor eeuwig af te dalen in Tartaros' eeuwige, eeuwige duisternis?!

In de nacht dwaalde hij langs den woudzoom en in het zachte licht van de nacht zag hij zijne bezittingen thans wijd uit liggend in lieflijk weldadigen sluimer en zijn huis genaderd, aanschouwde hij op den drempel zijne blanke vrouw, die de armen hem tegen strekte en hem noodde te bedde te komen.

En voegde hij zich in hare omstrikkende armen, vreezende, dat zij eenmaal nièt meer de liefde, maar den dood van hem ontvangen zoû, zij, die hem meer dan haar eigen leven lief had...

XVIII



Toen zeide Deianeira:

- O mijn gemaal, o mijn innig beminde Herakles! Vrees niet, dat IK, die je gade ben, als een zwakke, laffe vrouw mij verzetten zal, zoo je in kracht je gewassen voelt om te gaan, waar de plicht je roept! Forsch verrijs je weêr voor mij, geheeld zijn de huid en geoefend de spieren; helder glimlachen je beminde oogen mij met hun lieven toch droeven lach toe
en ik zeg: ga, o mijn heerlijke Held! Dat Iolàos de wilde, witte rossen twee spanne, voor den raderenden wagen! Ga, o mijn heerlijke Held! Ga tot Eurystheus, als de goden het willen: Zeus, Foibos-Apollo, Athena, Artemis, die je behoeden! Ga en volvoer wederom, tenzesde male, het roem aanbrengende Werk! Deianeira zal zorgen voor de kostelijke offers op der goede goden altaren; Deianeira, geduldig, zal wachten, tot Herakles, roemruchtiger, terug keere naar zijn haardsteden, en niet zal zij weeklagen, dat haar gemaal verre van hare sponde toeft maar dankbaar zal zij jubelen, wen hij wederom in hare armen keert: ga, ga, o mijn Held!

En Deianeira weende niet, toen Herakles haar ten afscheid omhelsde en den wagen besteeg. De weg naar Mykenæ was lang. Toen Herakles de stadspoort in reed, jubelde het volk, aan wie dierbaar hij was, hem toe. Zij zagen hem schooner en jeugdiger terug dan hij ooit hun verschenen was, breeder en krachtiger, onoverwinlijker en zij praatten onder elkaâr:

- Voorwaar, wel zal Eurystheus, zoo hij zóó weldra aanschouwt onzen Held, een zwaar werk hem verzinnen, maar roemvol voor Herakles, overwinnaar der vreeslijkste monsters, uitroeier van heel het gebroedsel Tyfons en Echidna's, heerlijke weldoener van geheel heilig Hellas en wij vreezen niet meer voor hem, nu hij vijf malen verwon en de helft zijner boete volbracht. Maar welk allermoeilijkst werk zal thans hem Eurystheus bedenken...??

En onder elkander noemden de Mykenæërs alle monsters op en gedrochten, die heilig Hellas veronveiligden, maar niemand waagde met zekerheid Eurystheus' bevel te voorspellen.

Herakles steeg af voor het paleis. En de poorten van het paleis werden gesloten te dien zelfden tijd en Herakles toefde op de treden en lachende vroeg hij, met luchten spot:

- Is de stralende Perseïde, mijn neef, verborgen in vat, verstoken in kelder of slechts verscholen achter zijn troon? En wenscht hij niet zelve uit vat, uit kelder of achter den troon het Zesde Bevel te doen klinken, waarom treden Alkaïos zijne herauten dan niet te gemoet aan het hoofd van Kopreus, die de koperen stem doet weêr galmen?

Maar niet wisten de Mykenæërs Herakles te antwoorden op zijn vraag, en zij vroegen alleen, op hun beurt:

- Herakles, zijt gij vol goeden moeds?

- Ik ben vol goeden moeds! zei trotsch de Held. Haat Hera mij, Zeus, Foibos-Apollo, Athena en Artemis hebben Herakles lief en bewaken hem en vergemakkelijken hem de moeilijke Werken. Ik ben vol goeden moeds. Mijn arm is sterker dan ooit, mijn geest is helder, mijn bloed stroomt zuiver en niet vergat ik de louterende zoenofferen te volbrengen aan de zijde van Deianeira. Ik vrees nauwlijks voor wat Eurystheus mij op zal dragen. Ik zal Hellas van de onzalige monsters bevrijden en bezwijk ik ten laatsten oogenblik, welnu, ik geef gelaten mij over aan der goden wil. Vrienden, ik ben vol goeden moeds; maar waarom blijven de paleispoorten steeds gesloten en verschijnen niet de herauten?

Zoo sprak Herakles, leunende op denknots, den leeuwenkophelm over den kruin en de vacht vallende over den gewelfden rug en de Mykenæërs verwonderden zich mèt hem. Toen ten laatste een oude, strompelende, armzalige dienaar uit de stallen des konings, achter om het paleis, moeizaam naderde over het voorplein, onder zijn arm een oude bezem en in zijne hand een versleten korf, waar in de paardevijgen, die hij zoo pas geveegd had. En tot de verwondering van allen naderde hij langzaam Herakles en mummelde met zijn tandloozen mond tot den Held:

- Herakles, Held der Helden, Eurystheus koos mij, om u het Zesde Werk te zeggen, dat gij volbrengen zult: reinig de Stallen van koning Augeias van Elis!

Een kreet van verontwaardiging doorvoer den drom der Mykenæërs. Maar de Held zelve, reuziger dan ooit, schooner en krachtiger en goddelijker, verhief zich of de oude man hem een slag in het gelaat had wagen te geven, verbleekte, bloosde rood na, gezwollen de aderen aan slapen en nek, en zijn anders zoo goede, droef lachende, blauw grauwe oogen blikten plots bliksemend met flitsende, krankzinnige vonken. Hij had de vernedering gevoeld en begrepen en zijn plots ziedende bloed scheen ontembaar hem te zwieren door zijne bruischende aderen. In zijn brein draaikolkte als een razernij sneller en sneller; voor zijn oogen
wirrewarrelden allen en alles in een snellere en snellere duizeling, en zich niet meester meer, nu Hera zich van hem vermeesterde, brulde hij een rauwen, razenden schreeuw uit, bulkte na als een wild beest en, zijn trekken vertrokken, zijn anders goede mond wreed verwrongen, hief hij den wichtigen knots, zwaaide hem woest als stond hij voor Hydra of Leeuw en deed hem neêr donderen op den ouden man, die verpletterd neêr stortte aan zijn voet. Een paniek voer door den drom der Mykenæërs toen zij den Held zoo zagen als zij wel wisten, dat hij worden kon maar nooit hadden gezien en het volk, dat hem beminde, stortte in doodsangst van hem weg in alle richtingen... Zelfs zijne eigene rossen, snuivend van angst, steigerden hoog en sloegen op hol, Iolàos àf van den wagen werpende. En Herakles, hoog den gehevenen knots, zwaaide dien razend en brullend en bulkend en keilde hem hier en keilde hem daar en zijne slachtoffers vielen, in den vlucht getroffen, rondom hem heen; Mykenæërs, die hem beminden, die hij beminde: dappere mannen, goede vrouwen, grijsaards en kinderen.

Een angstgeschreeuw vol schrille ontzetting klonk uit de sidderende stad op, klonk uit de dicht bedrongene straat en van de daken der huizen, waar de bange bewoneren de handen naar den hemel verhieven... Maar de razende Held, vervoerd door de blinde driften, beukte thans met den bloedigen knotsop de bronzen middendeur van het paleis, bevelende hem die te openen.

- Open! bulderde hij razend. Eurystheus, open de deur! jij, die mij, zoon van Zeus, waagt te bevelen stinkende stallen te reinigen, open, open de deur! Want ik zàl je hebben, ik zàl je hebben: verpletteren zal ik je, padde, vermorzelen zal ik je, monster, onder mijn knots, onder mijn voet, tot je bloed spuite en je hersenen spatten! Eurystheus, open de deur!

En de razende Held beukte op de bronzene deur en in den vreeslijken zwierzwaai sloeg hij zuil bij zuil, die wankelden en stortten in een, tot de deur zelve in een gespetter van vonken open dreunde en Herakles, hoog den knots, duizelig van drift, de duizendzuilige zaal binnen donderde... Voor hem uit, handen geheven, vluchtten de laatste hovelingen, ten doode verschrikt en verscholen zich, maar Herakles rende hen achterna vermorzelde, er links een, rechts een, die neêr stortten in een stroom van bloed en zijn razend bolderende knots keilde tegen de zuilen, die
wankelden, beschreef zelfs reeds den wrekenden zwaai over Eurystheus' troon, leêg, aan het einde der zaal. Maar vóor de Held den knots neêr kon doen schetteren over den ronden, marmeren zetel, verscheen voor hem, zwevend te moet, de schitterende godin Athena, een zilveren nevel gelijk, en hief streng den weêrhoudenden vinger hoog.

- Hèbben zal ik hem, hèbben zal ik hem! bulderde razend de Held. Pletteren zal ik hem, vermorzelen zal ik hem, tot zijne hersenen spatten en zijn bloed uit spuite! Athena zelfs weêrhoudt mij niet, hem te hèbben, hem te trappen, hem te trappen! Athena, wat hoû je mij tegen? Thàns, alleen thàns, dat ik wil Eurystheus vermoorden? Waarom hieldt je mij niet tegen, o talmende, toen ik mijn kinderen versloeg, Megara verworgde, Alkmene het zwaard door de borst dreef: waarom verscheen je mij toèn niet, o late, schitterende Wijsheid? En toèn, zóo vele malen, weêrhieldt je mij niet om mij thàns te willen weêrhouden, dat ik den lagen beleediger vermorzelen wil! Wèg uit mijn oogen, godin; heerlijke Hera bezielt mij en Hera is de allermachtigste en Eurystheus, hèbben zal ik hem, hèbben zal ik hem, al zoû ik van geheel dit paleis geen steen overlaten op steen!

Onder het schitterend vizioen, zilveren nevel, ijlde Herakles voort en de zwaaiende knots, in zijn cirkelenden vlucht, bonsde tegen de barstende architraven... toen voor de vrouwenvertrekken een gordijn laag werd gelicht en Admete verscheen en riep:

- Herakles! !

De razende Held stond plotseling stil. Hij sidderde als een storm-doorwaaiden boom en de knots viel kletterend voor zijne voeten, de vloersteenen klaterden na...

- Herakles! riep vreesloos de klare stem van de maagd; wat dòeje?

- Ik zoek uw vader, Admete!

Om hem wàt te doen, Herakles?

Rondom Held en maagd verschoot, plots stilte-doorhuiverd, het duizendzuilig paleis. In die stilte waren zij beiden alleen.

- Om mij te wreken op wie mij beleedigde...!

Admete was den Held genaderd. En zij zeide:

- Mag je je wreken, zelfs al beleedigt hij je? Ben je niet meer zijn dienaar en slaaf? Droeg hij je niet op den Leeuw, de Hydra, den Ever te dooden, en doodde je ze niet, met de Vogels? Droeg hij niet op de Hinde te vangen en ving je de Hinde niet? Zag Admete niet zèlve de teedere Hinde aan je zijde staan, streelde zij niet Hinde's hals en flank? En zoû je, o Herakles, het Zesde Werk weigeren te volbrengen, trots het allerheiligst Orakel? Herakles, geef mij de hand... Hier, heffen wij samen den knots op... Kom meê, zwakke Held, die niet meester zichzelve is... Wáarom staar je in mijn oogen, o Herakles?

- Omdat zij als de zee zoo blauw zijn, Admete, en gelijk aan Athena's oogen!

- Geef mij de hand... Kom meê... Zij zijn allen gevlucht, omdat zij je vreesden... Vader en de hovelingen, zij zijn allen gevlucht... Maar Admete vluchtte niet meê, omdat zij niet vreest...

- O, Admete, zoo Eurystheus en zijn Mykenæërs, zoo de oude dienaar, dien ik versloeg, blikten met Admete's oogen en spraken met Admete's stem, nooit had Alkaïos zich verwoed op hun vleesch en hun bloed...

- Kom meê, zwakke Held, kom meê... Langs onze verslagene zuilen, langs deze vermorzelde Mykenæërs; kom meê langs deze bezwekene poorten... En volvoer het werk der Boete...

Admete, aan hare hand de Held, was verschenen in den zuilenhof voor het paleis. Op het plein, om vele verslagenen, weeklaagden de Mykenæërs...

Een onmetelijke smart daalde als zware, zwarte wolk over Herakles heen. Toen hij, geheel bewust, òp zag en naast zich blikte, was Admete verdwenen... Athena gelijk. En de Held stond, radeloos en met stomheid geslagen. Hij hoorde ouders en mannen en vrouwen snikken en jammeren en klagen... En eindelijk riep hij uit:

- O, droeve Mykenæërs, over wie Herakles rouw bracht als eenmaal over zichzelven, ziet: hier staat hij! Doet met hem als ge wilt! Moeders, die hij kinderloos maakte, vrouwen, wier mannen hij sloeg, stort als menaden woest op hem toe, krabt hem de oogen uit en verscheurt hem met scherpe nagelen! Mannen, wier vrouwen en kroost hij versloeg, houwt hem met bijlen neêr! O, droeve Mykenæërs, hier staat Herakles, dien Hera bezielde! Zijn arm was sterker dan ooit, zijn geest was helder, zijn bloed stroomde zuiver en niet vergat hij de louterende zoenofferen te volbrengen aan dezijde van Deianeira. Hij kwam vol hoop, vol goeden moeds, Eurystheus een trouwe slaaf te zijn en heilig Hellas te bevrijden van matelooze monsters. Helaas, o droeve Mykenæërs, Herakles wist niet de seconde, die wentelen zoû en het uur dat is omme gewenteld, bezoedelde Herakles' bloed, benevelde zijn geest en verdwaasde zijn arm. O, Mykenæërs, ziet; hier staat Herakles, het offer bereid tot uw wraak!

De armen open, wachtte hij af, den knots als een weenende vriend tegen zijn schouder geleund. En de Mykenæërs, droeve en weeklagend, naderden hem en de alleroudste onder hen, honderdjarige, wien Herakles den kleinzoon verslagen had, zeide tot hem:

- Held, wij willen geen wraak. Held, wij weten, dat Hera u haat, als zij ons haat, die Eurystheus regeert. Heer, wij hebben u lief en in steê van u te lijf met bijlen te storten, wenschen wij allen, wie leed gij deedt zonder te willen, u te zeggen: meng uwe smart om de dooden met ònze smart, plengen wij samen de bittere tranen en omhelzen wij elkander lief hebbend, want wie begrijpt, wil niet nieuw, nutteloos bloed vergieten maar kweekt liever nieuw leven en nieuwe liefde!

Verteederd jammerde luid de Held op en klemde den grijsaard aan zijn machtige borst. En allen weeklaagden luid om de lijken en de grijsaard geleidde Herakles in het midden des pleins, in hun midden. En heviger jammerde luid de Held op en knielde neêr op het plein. En heftiger weeklaagden allen. Als een boeteling knielde de Held en snikte in zijn handen. En allen, die hij had leed gedaan, omringden hem, want zij begrepen, dat Hera hem haatte, en zij wilden geen wraak, maar liefde. Over ieder lijk jammerde Herakles te midden der droeve verwanten. De zon zonk en steeds stegen de luide weeklachten op.

Tot eindelijk Herakles zeide:

- O, droeve Mykenæërs, wie ik leed deed en die ik bemin! Ik wil de eeuwige boeteling zijn! Niet meer om eigene schuld te verzoenen, zoo groot dat niet meer te verzoenen zij is, maar om te boeten voor wat ik misdeed aan ù! O, droeve Mykenæërs, ik ga! Hier, neemt den vacht mijner eerste Overwinning, waarmede gij mij bekleeddet, bewaart mij mijn knots, trouwen vriend, en geef mij de' armzaligen mantel eens bedelaars en den breeden hoed, die het aanzicht beschaduwt. Reikt mij een sterke spade, en geeft mij, o gij, wie ik leed deed, den zegen na van uw liefde! Want, droeve Mykenæërs, ik ga: Herakles neemt zijn vernedering aan en begeeft zich op weg naar Elis, om koning Augeias' Stallen te reinigen...

De nacht was gezonken. In de duisternis omarmde de Held, wie hij leed hadgedaan en zagen de weenende Mykenæërs hem zich verwijderen, gebogen, op zijn spadestok steunende, een ouden daglooner gelijk, die, werk zoekende, dwaalde langs hoeven en huizen, langs wegen en velden, langs weiden en donkere wouden...

XIX



Waar, na den feestelijken arbeid, in den nog fel zondoorkoesterden noen, zich ter ruste verzamelden de nijvere wijnbouwers, de noeste plukkers en pluksters en persers - terwijl hoog in de korven gestapeld lag de heerlijke gave van Dionyzos, de milde oogst der wijnzware druiven - zaten rondom Iolàos zij allen ter neder, tros-vertuit en wijnlof-omkranst. En zij luisterden gretig toe, want de trouwe wagenmenner vertelde van den Held, dien zij allen minden, de Mykenæërs, zelfs zij, wie leed hij gedaan had:

- Ik volgde den Held, mijn meester, zoo vertelde trouwe Iolàos; waar ik hem gaan zag, een daglooner gelijk, den stoffigen weg langs, zich steunende op den steel zijner spade, maar waagde hem niet te naderen, daar ik zijn toorn vreesde. Niet anders dan de Molosser, staart tusschen
de pooten, het spoor van den boozen baas volgt, zoo volgde ik Herakles, waar hij ging in zijn lompigen mantel en overschaduwd door zijn ouden, breedrandigen hoed. Het scheen mij toe, dat hij draalde en ik haalde hem in, zonder te willen, tot hij eensklaps zich keerde en sprak, luimig en droevig ter zelfder tijd:

- Meen niet, Iolàos, dat ik niet speurde hoe mij volgde een makker trouw naar Elis en vrees mijn blinde woede niet meer, sedert ik samen bad en weende met wie ik leed in Mykenæ deed. Maar zoo je vriendschap mij volgde op den voet, laat je tred niet zoo trouw treden mijn spoor en blijf achter wie dezen oogenblik niet meer is dan de, langs wegen wandelende, arbeider, die werk zoekt, nu nadert de maand van Dionyzos. Ment Iolàos ook de wilde, witte rossen twee van Zeus' zoon, Alkaïos, dien Hera's haat reeds doet Herakles heeten, de oude daglooner, strompelend naar Augeias' stinkende Stallen, ga onvergezeld zijn weg van vernedering...

- Zoo sprak Herakles, vertelde Iolàos, terwijl dichter rondom hem zich zamelden de plukkers en pluksters en persers; en ik volgde mijn meesters bevel en bleef achter, zelve een werk zoekende daglooner gelijk. En mijn liefde bespiedde mijn meester met deernis, om het vernederend werk, dat wachtte. Zoo naderden wij - de een voór, de ander achter - Elis en ik zag het weelderige landschap golven van weiland en over het reeds golvende weiland, golfde als een zee, woelde als een donkere zee... En ik zag, dat de donkere zee de duizende runderen waren, die koning Augeias behoorden en ontzette, want nimmer had ik zoo talrijke kudden aanschouwd vanwonderschoon vee, glanzend bruin als de rijpe kastanje. Wij naderden - de Held voor, en ik achter - wij naderden de wijde stad en het paleis van den koning, waar achter de onmetelijke Stallen zich strekten, de Stallen, waar in zóo vele duizende runderen den vorigen, strengen winter overwinterden en o wee, mijne vrienden, de gruwzame wolk van stank, die ons tegen woei op den Westenwind, verpestte zoo de lucht om stad en paleis, dat de Held zich keerde en kluchtiglijk tot mij schudde het hoofd, nijpende met de vingers de neus dicht. En bij het paleis, op een heuvel, tusschen zuilen, waarom Dionyzos' druiftrossen rijpten, zaten twaalf jonkvrouwen geschaard voor weefgetouwen bij spinrad, maar zij sponnen en weefden niet; zij nepen allen, als de Held had gedaan, zich de neusgaten dicht en om haar brandden geuren uit wierookvazen en drievoeten en omhulden
de edele maagden in een dichten nevel blauw. Tusschen haar allen liep in wijd kamergewaad een oude man en omdat hij de kroon op het hoofd droeg, begreep ik, dat hij Augeias was en dat de twaalf jonkvrouwen zijne dochteren waren. Bij wijlen lieten de maagden de neusgaten los en hare overtuigende gebaren beweerden ten duidelijkst, dat zij den stank der Stallen niet harden meer konden en haar vaders gebaar, kluchtiglijk, betuigde, dat HIJ het niet verhelpen kon! Trotsch wees hij daarna in het rond, waar de duizende runderen, een zee gelijk, een donkere, kastanjekleurige zee gelijk, woelden over de grazige weiden. En de maagden sloegen in wanhoop de handen omhoog en de oude Augeias sloeg in wanhoop de armen uit en de slavinnen wierpen meerdere aromaten op de walmende drievoeten, maar de gruwzame wolk der stallengeuren overstikte myrrhe en nardos...

En toen Herakles den heuvel naderde, riep hij òp naar boven, als herkende hij niet den koning en met de bevende stem van een grijsaard:

- Kunt gij, edele heer, een dagloon er gebruiken in weide of wingerd, in veld of veestal, dan zal Agathokles gaarne u dienen Voor luttel gelds of bete broods?

En antwoordde luimig de koning Augeias van Elis:

- Ter veestallen zouden, o brave dwaler, zelfs twintig Agathoklessen als gij niet klaar kunnen spelen het werk, want sedert den vorigen winter werden zij nauwlijks gereinigd van de overdadige drek mijner duizende, duizende runderen...

- Maar zoo Agathokles poogde de Stallen door te spoelen, o rijke bezitter van Elis' roemruchtig vee, welk loon betaalt dan de werkgever den arbeider uit, voor zoo verpestenden arbeid?

Luid lachte de koning Augeias en hij riep tot mijn meester, die steeds stond beverig van stem me en van knieën krom:

- Hoor mij, o brave dwaler langs Elis'wegen! Wie de Stallen Augeias' reinigt, dien staat gaarne de landheer het tiende deel zijner kudden af, maar niemand nog waagde zich aan het verpestende werk en licht kan de landheer beloven!

- Maar des landheers woord is een vorstenwoord! riep mijn meester den koning terug; en ik zeg u, o koning Augeias, dat Agathokles u voor drieduizend runderen de stinkende Stallen door spoelt!

- Met uw spade in bevende hand, vrees ik, o vriend of ge wel eèn enkele vaars zult verdienen! lachte de koning en ook de twaalf prinsessen lachten, maar nepen zich verschrikt de neus dicht...

Ik was nieuwsgierig - ging voort Iolàos - wat thans Herakles aan zoû vangen. Hij strompelde, oudmans nog steeds, naar den breeden vloed Alfeios en ving aan een gracht te graven en terwijl hij groef, viel zijn versleten hoed af van zijn voorhoofd, viel zijn lompige mantel hem langs de schouderen af en zag ik, hoe de koning en de vorstelijke maagden zich verbaasden om des Helden gespierde reuzegestalte...

- Iolàos! riep mij de meester toe: speel op je fluit! En drijf mij zoo aan tot den arbeid, en doe door mijn gehoor mij vergeten wat den reuk mij beleedigt!

Ik speelde mijn vroolijkste wijze en in een enkelen morgen had Herakles gegraven den gracht en rustte niet maar groef tijdens den noen een dergelijken gracht bij den nog breederen vloed Peneios. En zie, hij vereende beide grachten tot een breed kanaal naar de Stallen toe... Aandachtig zagen Augeias en zijne twaalf dochteren van den heuvel omlaag... Toen de Held het kanaal gegraven had, trapte hij den dijk in van den Alfeios en het water spoot den eersten gracht in... Hij snelde naar den Peneios en trapte den dijk in, het water vloot binnen den tweeden gracht... En de schrikwekkend schuimende wateren vereenigden zich en stroomden, breede vloed, te zamen in het kanaal, dat geleidde ter stinkende Stallen... Daar borrelde de bruine brei en wirrewarrelde en draaikolkte der runderen drek en donderde in een druischende davering, de dellingen af en waterviel naar de woelende zee in éen breeden, bruischenden val. De golven vervuilden tot verre aan den einder. En de Held, boven ter helling, riep biddende uit, vroom en vreezend den toorn van Poseidoon:

- O, machtige zuiveraar, Zee! Toorn Alkaïos niet om wat hemzelven ontstelt, nu tot aan den einder toe hij uw heilige wateren bezoedeld aanschouwt, maar bewijs hem uwe goedgunstigheid, en stil zijne
bevende angst door te blauwen waar hij het bruinen ziet!

En, o wonder des machtigen Zeegods! ter zelfder stonde blauwden de bezoedelde wateren in blakenden zonneschijn of Poseidoon en Foibos-Apollo beiden Herakles bewijzen hun liefde wilden;frissche bries woei aan uit het Noorden en ververschte de luchten van Elis en van den heuvel af zagen de koning en de vorstelijke maagden verwonderd toe en snuifden zaliglijk op, terwijl de slavinnen de geurvaten doofden!

Zoo reinigde - vertelde Iolàos - de Held des konings Augeias' Stallen, en zijn werk, hoe vernederend van opdracht, werd tot een heldenwerk en tot een wonder, want in nauwlijks eén omme gewentelden dag was de zuivering volbracht en verreinden, om der goden gunst, land en lucht en zee, en de koning Augeias, dankbaar, telde Herakles zelve de drieduizend runderen voor, kastanjebruin van glanzenden huid, krachtig van schoften en borst, breed van wijde hoornen en goudblauw van zacht blikkend oog en wij geleidden de kudden naar Thrachis, waar ze thans weiden aan de grazige flanken. En mijn meester zelve, in den tempel van Argos, dankte zijn vader, Zeus, en bracht er het vrome offer...

Blijde om het gunstig volbrachte werk des Helden, dien allen zij minden, zochten de Mykenæërs hunne huizen en haastten ter nachtrust en den volgenden morgen, allen, verzamelden zij zich voor het paleis, waar Eurystheus zijn slaaf, Herakles, naar men meende, den Zevenden Opdracht zoû melden. En onder de stil mompelende scharen was angstige verwachting warende, want niemand voorgevoelde welk Werk den Held ware toe gedacht en allen vreesden voor nieuwe vernedering of arglistig uitgedachte en nauwlijks te volbrengen mogelijkheid. En toen de Held verscheen in den wagen - Iolàos mennende de witte, wilde rossen twee - was het paleizeplein overvuld van angstige Mykenæërs, en Herakles groette hen ernstig met de hand, die hij bracht ter lippen en hart. En allen, durend dit wederzien, gedachten het laatste afscheid, waar vóor het onschuldige bloed was vergoten, in verblinding door Hera's haat, maar allen, zelfs wie hij had leed gedaan, naderden den Held met liefde en omstuwden hem, toen hij was uit gestegen en betrad de traptrede van het paleis. Geopend de poorten, zei Herakles, nederig dit maal, en vol weemoed om laatsten drift, vol berouw om moord op onschuldigen:

- Alkaïos wacht ten drempel af het bevel van den Perseïde Eurystheus.

En hij bleef staan op de eerste trede. Hij stond er reuzig en forsch in de zon. De gouden glans viel over den leeuwenkophelm, en langs het rossige vel, dat zwaar slierde van zijne schouderen. Hij stond er schoon, sterk, kalm en goed. Hij stond er beminnelijk in zijn nieuwe nederigheid. En zij hadden hem allen lief. Het was of zij met hunne liefde hem dicht wilden omringen, hèm, die zoo sterk was, beschermen voor zichzelven wilden en behoeden voor nieuwe vernedering van hun koning, dien zij haatten. Hem, diehen willoos, verblind, leed had gedaan, omdrongen zij met hunne troostrijke liefde. De moeders, wier zonen hij hier ter zelfder plaatse gedood had onder den woedend geheven knots, zochten zijne hand, die zij kusten. De mannen, wier vaders gevallen waren onder zijne razernij, bleven rondom hem als vrienden. De kinderen, vreesloos, zagen bewonderend tot hem op; jongelingen en maagden beminden hem. Op de eerste treê des paleizes stond de wachtende slaaf, in zijn nederigheid meer als de werkelijke vorst dan hij ooit was geweest in zijn driestheid en spot.

En hij wachtte. Tot uit de middenpoort van het paleis verschenen de priesters van Poseidoon, in hun midden de opperpriester. En de grijsaard sprak:

- Alkaïos, gij, dien wij Herakles heeten, omdat gij beroemd zult door Hera's haat worden, Eurystheus, de Perseïde, droeg ons op u den Zevenden Opdracht te melden...

De Held verbaasde en allen om hem.

- Hoor mij, o Herakles, vervolgde de waardige grijsaard. Gij, die, trots de haat der godin, zijt de lieveling der goden, hoor mij. Geen onwaardig werk draagt Eurystheus u op door den mond der priesteren van Poseidoon. Maar Hellas wordt geteisterd door Poseidoons eigenen Stier, de blanke Stier van Kreta, die op Minos' smeekbede, om zijn koningsrecht te bewijzen, op rees uit de golven, dien Minos verzuimde op Poseidoons outer te offeren, die Pazifaë tot minnaar werd, vader des Minotauros', en die thans de Kretenzer dreven door rennende, de verschrikking is der rustige bouwers en hoeders en herders. O Herakles, het Werk, uw kracht op gedragen, is ditmaal u niet onwaardig maar
waardig, want hoe zwaar de opdracht ook klinke, zij houdt eere in: o Herakles, vang ons den Stier van Kreta! O, Herakles, gij, die de lieveling zijt van Poseidoon, die het wonder der zichzelve zuiverende zee bij Elis aan u betoonde, vang ons den Stier en offer hem den machtigen Zeegod!

Ontroerd knielde de Held voor den Priester, die hem omarmde terwijl zich alle Mykenæërs verheugden. Tot, onverwachts, uit de middenpaleizepoort, traden de drie waardigste grijsaarden van Mykenæ, raadslieden van Eurystheus en de middelste tot Herakles sprak:

- Alkaïos, gij, dien wij Herakles heeten, omdat gij beroemd zult door Hera's haat worden, Eurystheus, de Perseïde, droeg ons op u den Achtsten Opdracht te melden.

De Held verbaasde en allen om hem.

- Hoor mij, o Herakles, vervolgde de waardige grijsaard. Gij, die, trots de haat der godin, zijt de lieveling der goden, hoor mij. Geen onwaardig werk draagt Eurystheus u op door den mond van Mykenæ's grijsaards. Maar Thrakië wordt geteisterd door Diomedes' mensch-etende paarden, het viertal vreeslijke Monsterrossen en het Werk, uw kracht op gedragen, is dit maal u niet onwaardig maar waardig,want hoe zwaar de opdracht ook klinke, zij houdt eere in: o Alkaïos, dood ons de mensch-etende Monsterrossen en bevrijd Thrakië van Diomedes! O, Redder, o heerlijke Herakles, wees de zuiveraar van Hellas, van Zuiden tot Noorden toe!

Ontroerd naderde de Held de grijsaards, en zij omhelsden hem, terwijl zich alle Mykenæërs verheugden, want nimmer was met zoo veel eere het zware werk Herakles opgedragen, toen plotseling klonk muziek van lieren en dubbelfluiten en een schaar van maagden uit de poort van het paleis in den voorhof trad. En tusschen haar kwam de lieflijke jonkvrouw Admete, dochter Eurystheus' en terwijl Herakles verbaasde, sprak zij met hare hooge, zilveren stem:

- Alkaïos, gij, dien wij Herakles heeten, omdat gij beroemd zult door Hera's haat worden, Eurystheus, de Perseïde, draagt Admete op u den Negenden Opdracht te melden...

- Admete! riep de Held uit, in vervoering. Admete zèlve komt na de priesters van Poseidoon en de grijsaards van Mykenæ, den slaaf haars vaders melden den voorlaatsten Opdracht?! Kan Alkaïos wat hij hoort, gelooven? Is hij zoo vele heerlijke eere waard? Heeft eindelijk wat hij volbracht, Eurystheus' hart geroerd en wenscht Eurystheus hem geen smadelijk einde meer toe? O, geloof mij, lieflijke Admete, zoo zich uw vaders hart toe wendt tot wie het Orakel stelde onder zijn heerlijk bevel... geen trouweren dienaar zal hij dan Herakles hebben, geen gewilligeren slaaf dan wie thans voor u knielt, o Admete, o Charis van dit Huis van Heil!

- Hoor o Herakles, sprak Admete; wat u wordt op gedragen zoo ge den Stier Poseidoon hebt geofferd, zoo ge Diomedes en zijn mensch-etende Rossen verslagen hebt... Ik droomde, o Herakles, deze nacht een lieflijken maar ontroerenden droom. Voor mij verscheen de godin Afrodite en beloofde mij een gemaal. Zij beloofde, de godin Afrodite, mij een gemaal, die zoû wezen goddelijk van afkomst, roemruchtig van daden, krachtig als gij, o Herakles en zacht van gemoed als Adonis. Zij voorspelde, dat mijn gemaal mij zoû geven roemruchtig nageslacht, heldenzonen en heerlijke dochteren; zij beloofde mij àlle liefde en àlle geluk, maar zij stelde de vervulling van hare belofte, o Herakles, afhankelijk van éen sieraad, dat zij mij beval te dragen. Admete, sprak tot mij de gouden godin Afrodite; al uw beloofde geluk, geheel uw beloofde liefde hangt af van den kostbaren gordel, dien Ares schonk der Amazonen vorstin Hippolyte: zult gij eenmaal dien gordel snoeren onder uw borst, dan zal Afrodite haar beloften vervullen cn Admete zal de gelukkigste gade ter wereld worden. Herakles, ik verhaalde dezen morgen mijn vader mijn droom en smeekte hem mij Hippolyte's gordel te geven, en hij zeide mij: ga tot Alkaïos en beveel hem naarSkythië te gaan en der Amazonen vorstin haar heur gordel te vragen, opdat gij dien snoeren zult onder uw borst. En, o Herakles, ik ben gekomen. Zie, o Herakles, ik sta voor u. Maar ik sta niet als een, die beveelt. Ik sta, o Herakles, tusschen priesters van Poseidoon en wijzen Mykenæ's, als een schuchtere, weifelende maagd, die eerst, vervoerd door Afrodite's droom, haar vader smeekte maar thans niet meer weet! Herakles, Admete weet niet meer... Om gelukkig te zijn, om te erlangen de liefde, moet ik den gordel verlangen eener andere! De talisman van andere liefde, de talisman van ander geluk... En thans vraag ik u, o Herakles, alleen mij dit raadsel op te lossen: mag Admete haar eigen geluk tot
anderer smart verlangen? Moet Admete vroom der godin Afrodite zijn en wenschen de gelukkigste gade ter wereld te worden ten koste van anderer rampspoed? Of stelt de godin Afrodite de arme maagd op zwaren proef... en zijn liefde en geluk der éene alleen afhankelijk van smart en smaad der andere? O, Herakles, zoo ik nooit den gordel Hippolyte's snoer onder mijn borst, zal ik nooit mijn gemaal erlangen, goddelijk van afkomst, roemruchtig van daden, krachtig als gij en zacht van gemoed als Adonis!

- Admete, sprak de Held. Wat mag Alkaïos, die zoo zondigde, u het raadsel oplossend, raden? Admete, wat moet Alkaïos, die zoo vaak de goden beleedigde, u zeggen vroom der godin te zijn? O, Admete, wat moogt gij anders wenschen dan uw eigen geluk, uw eigene liefde, zonder Afrodite te beleedigen? Wat moogt gij anders wenschen, o Admete, dan Hippolyte's gordel onder uw borst te snoeren? O Admete, zeg een woord tot uw slaaf, beveel als uw vader beval; zeg: haal mij Hippolyte's gordel, na den Stier geofferd en de mensch-etende Rossen gedood te hebben en Herakles zal uw bevel niet anders dan zoete gunst beschouwen en op weg zich begeven naar het verre Skythië en de verre, strijdbare ruiteressen!... Wat zegt gij, Admete?

- Ik weet niet...

- Wàt beveelt ge, Admete...

- Ik weifel... Heilige godin Afrodite, almachtige, die mijn hart bezielt, vergeef Admete: zij weifelt...!!

- Admete, wenscht gij niet uw geluk?

- Ja...

- Niet uwe liefde?

- Ja, ja!!

- Den gemaal u beloofd?

- Ja, ik wensch hem...!

- Wenscht ge niet de gelukkigste gade ter wereld te worden? Te erlangen roemruchtig nageslacht...??

- Herakles... haal mij... O neen, neen!!

- Wat beveelt gij, Admete??

- Haal mij, o Herakles... haal mij, o Herakles...!

- Den gordel??

- ...Haal mij, o Herakles, Hippolyte's gordel, Ares' kostbaar geschenk aan der Amazonen vorstin! stamelde de maagd Admete als in vervoering en hare klare oogen droomden in koorts toenaar de oogen des Helden.

Ik zweer u, o Admete! riep Herakles vervoerd; dat ik u haal Hippolyte's gordel, Ares' kostbaar geschenk aan der Amazonen vorstin!!

Maar, in de armen der vrouwen, was de lieflijke Admete bezwijmd; zij lag, wit als eene witte lelie, de oogen toe...

En zij beurden haar naar het vrouwenvertrek en legden haar te bedde...

Terwijl op het plein des paleizes de Mykenæërs zich rondomme den Held verheugden.

XX



Door geheel Hellas, van Noorden tot Zuiden, de zee over en de eilanden langs, wiekte de faam van den Held, zegevierend trots slavernij en het scheen, zoo wel goden als menschen, koningen als volkeren beminden, trots Hera's haat, wie der landen weldoener was. Toen Herakles den blanken en sterken en wonderschoonen, Pazifaë's woesten minnaar, wilden verdelger van Kreta, gevangen had met de' uit gekrinkelden touwstrik, die kletterde om den breeden rimpelnek, toen de Held daarna
den Stier bij de hoornen had overweldigd en hem levend aan droeg, geheven over de schouders en omvat bij de hoeven, had weldra Poseidoons outer gewalmd van het welgevallige offer en had geheel Kreta den Held gehuldigd met heiligende eere. En de bulderende zee had zich gelegd voor het schip, bol van zeilen, van kiele krom, Herakles' en de gunstige, zwellende winden bliezen het, de golven overzwemmende, vaartuig van Zuiden naar Noorden, van Kreta naar Thrakië, van den Stier naar de Paarden toe. Als in spel hieven der roeiers spanen de baren uit en daalden de baren in en des schips draakvormige snebbe door sneed wondersnelle de wateren, na latende schuimige voren blank door het schitterend blauwe zeeveld.

Aan het roer stond de Held, gehuld in des Nemeïschen leeuwen vel en zijn hand hield den helmstok omvat en zijn oog overzag het schuimend azuur. En aan zijne voeten zat Abderos, de jeugdige vriend, Kreta's koningszoon, door den Held gered van des Stieren hoornensteek, op dat oogenblik, dat de krinkelende touwstrik al kletterde... Niet had Abderos den Held meer willen verlaten, wien hij zijn leven gewijd had. De knaap hield tusschen de opgetrokkene knieën de groote, goudene lier en deed de koorden weêrtrillen met den kunstig aanslaanden staaf. Hij zong en zijne stem was zoo zoet en zuiver, dat uit de zee zich de Nereïden verhieven en met blanke handen zich klampten aan den boord van het schip en lachende toe luisterden en hem lonkten naar beneden in de koralen zalen te dalen... Zij wierpen ruggelings zich over de golven of omzwommen dartelend het vaartuig op hare dolfijnen, die spoten de waterstralen. De roeiers bewogen de riemen op de muziek van den knaap Abderos en vielen in met hun eigenen rauweren kreet enzorgzaam stuurde, staande, de Held.

Op bliezen de zeilen van gunstigen wind naar het Noorden en Herakles fronste de brauwen in de richting van Thrakië. Maar toen de nacht duisterde over den hemel en over de zee en der roeiers armen moeder de riemen bewogen, matter van rijzing de baren uit en matter van daling de baren in, sprak de Held:

- O, gij, mij zoo lange over de blauwe vlakte voort stuwende makkers, wilt, nu de nacht zich legert over zee en land, aan leggen ter kuste Oichalia, waar ik ons henen stuur en laat ons onder de sterren de versterkende ruste genieten...

Windstilte viel, toen het vaartuig ter kuste Oichalia aan dreef; heilige nacht, over land en zee, spreidde de moederlijke sluiers, en Herakles steeg aan land, Abderos aan zijn zijde.

- O, Herakles! riepen de roeiers; zoek met Abderos de ruste onder gindsche geruischlooze, donkere eiken, en wij, uwe makkers, bewaken het vaartuig om beurte tot dageraad de slapenden wekt!

De vrienden verwijderden zich in de nacht en Herakles zeide, den zwaren arm om de tengere schouders van den knaap, die de lier droeg:

- Abderos, wij naderen Thrakië... Ik weet niet waarom zoo droeve weemoed mij overvalt in deze nacht vol starren... Het is mij of er dreigt een smart, in de dagen, die komen gaan: een smart, die ik niet kan door zien... O, kind, waarom wildet ge mij vergezellen? Weet gij dan niet, dat Alkaïos de door het Noodlot gevloekte is, al is hij de zoon van Zeus? Zoo ik den Stier ving, zal ik vangen de Paarden? Zoo ik tot nog toe slaagde het moeilijk Werk te volbrengen, volbreng ik het Werk steeds? Weet ik de lagen, die Hera mij legt? Weer ik niet iedereen van mij, zoo ik vermag? Iolàos bleef mij de vriend der kinderjaren, maar nu hij de witte, wilde rossen twee niet van noode te mennen had, noopte ik hem te Thrachis te blijven: de trouwe vriend bij de trouwe gâ: Deianeira... Zoo niet smeekende Meleagros mij verschenen was in den droom, hadde IK ooit zijn edele zuster tot MIJ genomen? Is Alkaïos geschikt om huis te hebben en hof, weiden en wingerd, vee en vruchtbare landouwen, trouwe gade en trouwen vriend, en trouwe dienaren, als hij te Thrachis bezit? Ware het niet beter, dat hij de dwaler bleef, die niemand behoorde en wien niemand behoorde en niets? Niets dan het avontuur van den dag? Zachte knaap, waaròm vergezelt ge mij? Wat zoekt ge aan Alkaïos' zijde? Weet ge niet, dat hij is de boeteling voor tallooze misdaden? Weet ge niet, dat hij is de moordenaar vanzijn eigen kroost, van Megara en de moeder, Alkmene? En gaat ge vreesloos aan zijne zijde, zettet vreesloos gij u aan zijn voet en deedt weêrklinken uwe zoete lier en zoetere stem... Zie, de nacht is, trots starren, zoo donkerend om ons: vrees je, Abderos, dan niet, de dierlijke driften, de onbewuste razernijen, de in woeste opwelling verslaande krankzinnigheden? Abderos, Abderos, àllen, die ik lief had en die mij beminden, deed ik leed aan onzegbaar! Allen was ik noodlottig! Aan allen was mijns Noodlots schaduw de kille dood! Vrouwe en zonen en dochteren, en o goden, zachte moeder zelfs versloeg
vervloekte Alkaïos; Hylas, die Alkaïos volgde, vond, omdàt hij Alkaïos volgde, den dood! Van mij wèg wees ik vijftig zonen! Hoe vaak heb ik niet Iolàos gedrongen: ga terug, ga vàn mij weg, ga weg! Hoe vrees ik niet voor Deianeira en ons kind, dat zij draagt in den schoot! En gij, o Abderos, verliet land en vader... waarom? Om den vervloekte in vriendschap te volgen? O, nòg is niets te laat! Kind, ga niet verder den noodlottigen weg! Keer terug: de terugweg is nog zoo kort; keer terug, keer terug, opdat wie ik redde van den razenden Stier, niet verga in Alkaïos' schaduw, door het Noodlot, dat hij steeds om zich op roept!

In de nacht, in de schaduw der eiken, had de knaap zich gezet en leunde de lier aan een boomstam. En hij zeide:

- Hoor mij, o Alkaïos! En laat mij zeggen wat er klinkt in mijn ziel. Er klinkt door mijn ziel de weêrklank van àlle muziek: de weêrklank van die der zeeën en winden, langs kusten of door boomen en looveren: ik meen soms zelfs te hooren zingen de starren, te hooren sámen stemmen de sferen... En in die steeds ruischende harmonie, die mijne ziel vervult, voelt zij tot weenens zich eenzaam... Vorstenzoon, stond ik mijn eerstgeborene-recht af aan mijn broeders, omdat ik zoo eenzaam ver mij voelde van alle anderen, over wie ik eenmaal zoû heerschen... Alleen dwaalde ik door woud en langs zee, alleen met mijn lier, en ik zòng... Onwillig was mijn hand aan het zwaard, onwillig aan boog en pijlen, gewillig slechts aan de lierstaaf. En trots de liefde van vader, van moeder, van broeders en zusters en vrienden, gevoelde Abderos zich eenzaam. Zoo zij mij vroegen te zingen, zong ik... en dwaalde dan ver en was eenzaam. Ik zocht alleen mijn eigene eenzaamheid. En zij lieten mij, bang mij dwang aan te doen, omdat Apollo mij toch beminde... Toen stormde de Stier op mij aan en hij was zóo schoon als een stormwind en zijn vaartgolfde mij toe als blanke zee en ik hoorde alleen de muziek van die vaart en niet de angstige kreten mijner broeders... Toen... verscheen tusschen Abderos en den Stier de Held en de touwstrik kronkelde uit... En wie Abderos gered had van den dood, wijdde Abderos zijn eenzaam leven... Want wie Abderos gered had van den dood, redde Abderos van de Eenzaamheid... Zij was als een spook verdwenen... O Alkaïos, laat mij gaan waar je gaat! Kan IK vreezen vernietigd te worden door wie mij redde? Laat mij blijven als Iolàos bleef, als bleef Deianeira, en zoo werkelijk het Noodlot wil, dat de redder de verdelger eéns worde, waarom zouden het heilige rythme des levens wijzelve verbreken, door
onwijs te willen ontgaan wat is beschikt en wat ontgaan niet kan worden?

- Het zij zoo, gaf de Held toe.

Zij spraken niet meer, en de nacht, met hare sterren, wentelde om en spreidde de sluiers der sluimering over Oichalia, zoo als Herakles had den leeuwvacht gespreid over Abderos. Maar in den vroegen morgen, toen de vrienden, gewekt, naderden hun schip, zagen zij over de zee aan naderen meerdere schepen in de richting der Noordelijk gelegene stad en langs den weg ter kuste maakten tal van vreemdelingen in feestdos zich op. En op Herakles' vrage, waarom zoo talrijke reizigers over zee en land zich begaven naar de stede Oichalia, antwoordden hem zijne roeiers:

- Herakles, ginds heerscht de koning Eurytos, de spanner van den voortreflijken boog, en wenscht zich te meten met wie zich waagt, in eerlijken wedstrijd, zichzelven onoverwinnelijk wanend. De stad is in feest en wie hem verwint, staat de koning zijne eenige dochter af, want trotsch, gelooft hij onoverwinbaar te zijn. Maar wij, roeien wij òp naar Thrakië?

- Makkers, sprak de Held. Zoo Oichalia, des konings Eurytos' stad, is in feeste om manlijken wedstrijd, waarom zouden wij overijld ons naar Thrakië reppen, terwijl moede des roeiens uw moedige armen nog moeten zijn? Marren wij liever den blijden dag in Oichalia en begeven wij ons naar het feest. Want de weg naar Thrakië is lang en overijling bracht nimmer voordeel aan. Verheugd waren de mannen en uit hunne bundels kozen zij kleurige feesttunieken en zij vlochten zich loovere-kransen. En omringende Abderos en Herakles, maakten met de anderen zij zich op ter stede Oichalia. Daar woelde de druischende menigte reeds om het paleis van den koning Eurytos. En in den wijden zuilenhof zat de koning recht op zijn troon; zijne trotsche blikken weidden minachtende over de menigte, die toch hij noodde te naderen. Het was of hij onder die vele feestvierderen er niet eén waardig keurde zich te metenmet hem. Aan zijne voeten zat wie zijne dochter hij noemde en die hij Iole heette. Blond, in hare blanke peplos, weefde weemoed een waas van smarte over haar wit gelaat. Zij zat roereloos en gelaten en de koning, op rijzende, riep:

- Weest welkom, o gasten gij allen, dezen gouden morgen, in mijn Oichalia! Hebt dank, dat gij zijt gekomen, na den uitroep mijner herauten!! Feest wacht u, gastmaal en eerlijk mannelijke wedstrijd! Want wie Eurytos overtreft in het aantal juist geschotene pijlen, voere Iole mede met zich in zijn eigene vaderland. Weest welkom, o gasten, gij allen, dezen gouden morgen, in mijn Oichalia...

Plots verbleekte de koning Eurytos, en bloosde, als van plotse vreugde, de weemoedige Iole... In den zuilenhof was binnen getreden de Held: reuzig torende zijne breede gestalte boven de menigte uit: de verschrikkelijke kop des Nemeïschen leeuws, met de flonkerberyllen der oogen en de vonkelende tanden in openen muil, overhelmde zijn kruin en de vacht viel, een rosse vorstenmantel gelijk, van zijne schouderen af; den zwaren knots droeg hij in den arm. En de andere arm, wichtig en teeder, woog over de tengere schouderen van Abderos, die, in lange chitoon van purper, de goudene lier prangde aan zijne zij. Zoo naderden beide vrienden, te midden van hunne makkers, en zij waren beide zoo schoon, dat alle koning Eurytos' gasten blijde hen tegen blikten... De koning zelve, staande, zag vol ontroering hen naderen en hij hernam:

- En gij, o mijn gasten onbekend, gij, die den knots en de lier draagt, vergunt, dat mijn welkom ook ù beiden toe ga en nadert dichter mijn troon! En zet u, o vorsten onbekend, aan mijne zijden en die van mijn dochter om te deel en met ons het nederige maal, dat men voor zet!

Eurytos daalde den troon af, en Herakles en Abderos naderden en legden zich ter zijde der vorstelijke tafel: de Held op het bedde, waar Iole zat aan het voeteneind en Abderos ter andere zijde op het bedde des vorsten Eurytos'. En terwijl de amforen zich bogen over de bekers, rees Abderos en zong Apollo toe, den god van den gouden boog. Toen werd aan gedragen het bloedig gebraad en tastten de hongerige gasten. Maar terwijl hij hoffelijk noodde, bleef vol zorg de koning Eurytos en zag achterdochtig, waar lag de Held, wien Iole zelve den beker schonk. En de koning Eurytos dacht kommervol:

- Zoo werkelijk deze krachtige vreemdeling, als ik aanstonds vermoedde, Herakles is, wien de vacht van de Leeuw van Nemea omhult, verwint hij mij straks en ben ik verloren!

Het maal geëind, trok zich de koning bezorgd terug en verspreidden de gastenzich door de tuinen. En fluisterde Iole tot den Held:

- Van Zeus gezondene, volg mij, bid ik u, ongemerkt!

Zij slipte de zuilen door en verdween in het laurierenbosch, dat donkerde om Apollo's tempel. Zij stond er wachtende in de schaduw der boomen, bleek en ijl als een schim. En zij sprak haastig, toen Herakles was genaderd:

- Vreemdeling, dien mijne droomen mij kondden, en dien Iole niet kende dan dézen dag, maar met bevende vreugde begroet! Hoor wat ik haastig u meld! Dit vorstelijk paleis, dit weelderige hof, dit festijn, deze wedstrijd verbergen het vreeslijkst geheim! Bij Apollo, die mij aanhoort, Eurytos is NIET mijn vader! Hij is de zoon mijner stiefmoeder en hij vermoordde wie werkelijk mij vader was. Mij, kind, verborg hij in het vrouwenvertrek tot ik jonkvrouw werd en onteerde mij toen! Dezen dag, nu het volk mij aanschouwt voor het eerst, noemt hij mij dochter en belooft mij wie hem overwint! Maar, o vreemdeling, verneem thans het vreèslijkste, dat wat Iole's ziel zwaarder weegt dan eigen leed! Mijn armen broeder, Ifitos, en rechtmatig de erfgenaam van Oichalia 's troon, sloot Eurytos in gindschen toren op, om den hongerdood hem te doen sterven! Jaren lang kwijnt ginds Ifitos, want, zonder dat ik hem aanschouwde, wist ik mijn broeder te voeden door hem mijn raaf, in zijn eigen snebbe het brood, toe te zenden. Hij glipt, de vogel, tusschen de voegen des bouwvalligen torens en keert zonder het brood telkens weêr en Iole heeft hoop, dat Ifitos leeft!!

- Iole, wie Herakles wil erbarmelijk zijn, wij zijn in het woud van Apollo... Bij den Vèr-treffende, is alles waarheid wat gij mij zegt?

- Bij den Vèr-treffende, Iole zegt u de waarheid!

- Zoo Iole de waarheid meldde, waarom beschermt dan de Vèrtreffende, glanzende Foibos-Apollo, den goeden boogschutter, maar slechten koning?

- Beschermt de groote god den slechtaard, zoo zal dit heden o vreemdeling, blijken! Want Apollo's eigen orakel dwong Eurytos te doen
uit roepen den wedstrijd, dien hij vreest en Iole den overwinnaar af te staan. Blijkt onoverwinlijk Eurytos, dan, helaas, beschermt hem Foibos-Apollo! Maar hoor, de roep der herauten klinkt door de tuinen! De wedstrijd, de beslissende wedstrijd vangt aan! O, gij, die mij krachtig en goed schijnt, o gij, godezoon van goedheid en kracht, o gij gezondene van Zeus, help Iole, help Ifitos: beiden zullen uw slaven zijn!

Daar ginds, voór het perk des wedstrijds, voór het paleis, klonken steeds de koperen klanken der herautestemmen, de gasten noodend zich te meten met koning Eurytos in het spannen der pezige koorde des boogs, in het schieten der pijleschichten, met de borende punt aan den pluimigen schacht, naarhet verre, wachtende doelwit... En beloofden zij den overwinnaar, Iole, des konings dochter, tot prijs...

De Held haastte zich naar het strijdperk...

XXI



Het was den volgenden morgen.

Over de, van rossen smook nog rookende, bouwvallen rees de rozige dageraad en hier en daar flakkerde hel de laatste vlam van den brand omhoog tusschen de gestorte zuilen van het paleis. Her en der lagen verspreid de lijken van de aanhangeren des konings. Rondom Herakles verzamelde zich het volk van Oichalia: uit alle richtingen des lands stortten zij toe en zij riepen hem koning uit. Maar hij schudde afwerend de hand en om zijn forsch gewelfden mond, ontspande de welwillende glimlach. En hij zeide:

- O, gij van Oichalia, niet IK kan uw koning zijn, meende mijn vader Zeus mij ook te geven heerschappij over Hellas! Ver van hier drijft mij mijn plicht, ook al stuwden uw noodlotbestierderessen mij in de richting uws lands. Zoo ik van tyrannij u verloste, geschiedde dit, daar Zeus en Apollo, Poseidoon en Athena mij waardig keurden uw verlosser te zijn en Ifitos te bevrijden. Mij zal te heerschen niet worden gegeven, want Hera
haat hem, die haar reeds zijn roem dankt! Ik landde aan uw stranden als een moede vreemdeling en vermoedde niet wat mij wachtte: de wedstrijd lokte mij tot Eurytos als een onwetende gast, die niet anders dacht dan vriendschappelijk en eerlijk mede te dingen in hem dierbaar, mannelijk spel. Eurytos overwon alle de boogschutteren, die voór hem spanden de koorde, maar Herakles overwon Eurytos; uit Herakles' boog, waarvan HIJ slechts de koorde kan spannen, flitsten de stalen pijlen, tientallen en tientallen, onfeilbaar en onvergelijkbaar, het steeds verder en verder geplante wit in het hart! Herakles overwon eerlijk in het mannelijk spel, o vrienden, maar vriendschappelijk was het hem niet gegeven te overwinnen, want Iole had hem het donkere geheim van uw land onthuld! En toen Eurytos, nijdig, in woede ontstak en noode den overwinnaar erkende en hem weigerde de maagd, die prijs was... toen bezielden de goden den vreemdeling op Oichalia's strand en gaven hem in den knots te omvatten en den slechtaard te verpletteren. Zeus' woede trof met bliksems dit huis van geheime ongerechtigheid en wie Eurytos trouw bleven, vielen als hij onder Herakles' slagen, maar thans zeg ik u, o vrienden, richt uwe blikken naar gindschen toren, die, o wonder, gespaard in de vlam bleef: zie, mijne makkers hebben de poort in geslagen; zie, Iole voert haar wankelen, kranken broeder uit zijn graf het leven weêr in en hij, o gij van Oichalia, zal rechtmatig heerschen over uwe landen, in nieuwe weelde en wel vaart, als Herakles vèr isvan hier...

En de Held wendde zich af, terwijl het volk hun nieuwen vorst en zijne zuster omringden. Door het laurierenbosch van Apollo maakte snel zich Herakles weg en ijlde naar het strand, waar zijne makkers reeds zingend ter vaart zich bereidden en Abderos angstiglijk uit zag. De wind woei uit gunstige richting, en de zee lag in blauwgladde wachting uit. Boven de donkere karteling van het eikenwoud, in den òp goudenden morgen, wolkte de laatste smook van den brand.

- Makkers! riep Herakles. Naar Thrakië! Naar Thrakië!! Ik ben vol goeden moeds! Weifelde ik ook om den Leeuwen de Hydra, wanhoopte ik om den Ever, weigerde ik de Hinde te vangen tot Artemis mij zèlve vergunde, waren der Vogelen vederpijlen bijna mijn ondergang, verontwaardigde ik om den Stal, vromer dan vroeger vertrouw ik de goden sinds zij mij blijkbaar behoeden. Waardig werk was den Stier te offeren: makkers, òp: naar Thrakië! Naar Diomédes, de gruwbare, naar de menschenvretende Rossen! Makkers, òp: naar Thrakië!

En Herakles' roeieren juichten luid op, maar uit het eikenbosch klonk een roep. De schelle, de angstige, de terug houdende roep eener wanhopige vrouwestem. En uit den zwarten morgenschemer der boomen, tusschen wier kronkelstammen de morgenzon nog niet vergleed, ijlde, ijl als blankere schemer, een fladderende peplos nader, strekten twee slanke, witte armen uit, woei blonde haar op waai van radelooze vaart achterweg en snelde hijgende Iole aan en snikte, na heur snerpenden roep, hare stem:

- Herakles! Herakles!! O Herakles, toef nog!!! Makkers van Herakles, toeft nog, opdat mede Iole ten boorde stijg'!

Reeds waren de kabelen gevierd, reeds waren de zeilen geheschen, reeds stond, hand aan helmstok, de Held en hij riep:

- Iole, waarom blijft niet de zuster den broeder getrouw?

Zij stond aan den zoom nu der zee, angstiglijk, zoo wit als een schim, zoo tenger en teêr als een maagd, zoo hulpeloos als een kind.

- Omdat ik, o Heer, uw slavin ben, antwoordde zij nederig en zacht en strekte de armen uit. Omdat gij mij wont in den wedstrijd, al was Iole ook niet Eurytos' maagdlijke dochter! Omdat ik mijn meester volgen moet, waar hij ga, daar ik hem toe behoore! Omdat mijn broeder, geëerd thans op den troon zijner vaderen, Iole's zorg van noode niet heeft en omdat ik, o Heer, van verre en in verlangenlooze nederigheid u bemin en den weldoener van mijn geslacht en mijn land dienend mijn leven wijden wil. Omdat ik, dankbaar, mijzelve niet meer behoor!

De Held marde, aan het roer. Ontroerd zagen zijne goede oogen naar Iole neêr en hij sprak:

- Edel kind, blijf in het land uwer vaderen, blijf ter zij vanden koninklijken broeder en kies u onder de helden, die zijn troon omringen zullen, een gemaal, die u minnen zal om uw schoonheid en waardig hart. Wat wilt gij Alkaïos volgen, wat wilt gij Alkaïos dienen? Weet gij niet, wie Alkaïos is, dien gij heer heet en vorstelijk denkt, en wien gij slavinne wilt zijn? Weet gij niet, dat hij de slaaf van Eurystheus is, de Perseïde, Mykenæ's koning, en willooze uitvoerder zijner bevelen? Weet gij niet, dat hij de eeuwige
zwerveling is, de eeuwige boeteling, de eeuwige misdadiger, wiens schuld niet meer is te verzoenen? Weet gij niet, dat zijne driften dooden, dat zijne opwellingen kunnen noodlottig zijn, dat hij de moordenaar was van moeder, van gade, van kinderen, van Mykenæërs, die hij beminde! O Iole, o edele jonkvrouw van leed, ga terug, ga vàn mij, ga weg! Volg niet Alkaïos in het verre, verre land Thrakië, waar hij den gruwbaren Diomedes bekampen moet en moet verdelgen de menschen-vretende Rossen. Is zoo vreeslijke reis voor een teedere vrouw? Is zoo onzeker doel door de koningsdochter te zoeken, die de bewaarster was van het heil haars lands en door haar volk dankbaar naast Ifitos geëerd worden zal? Naar gruwzame oorden den gevloekte rampzalige volgen? Iole, Iole, o edele jonkvrouw van leed, o edel kind, blijf in het land uwer vaderen: daár wacht u het ongedachte geluk, de liefde en het nieuwe leven!

En de Held hief reeds de hand ten teeken, dat de roeiers de spanen rezen, maar Iole riep:

O zoon van Zeus, Herakles! Hellas' weldoener waar gij den voet zet! Hoor mij! Leven nieuw en liefde en geluk ongedacht zijn voor Iole aan uwe zijde, in uwe schaduwen zoo gij niet duldt, dat uw slavin betrede den boord van uw schip, stort zij zich in de schuimende, blanke voren om, met hare zwakke armen zwemmende, u te volgen, tot zij bezwijkt!

Weemoedig glimlachte de Held en hij sprak:

- Zoo de vervoering werkelijk uw edelen geest, o kind, bezielde tot deze daad, zoû zij uw dood niet zijn, want ter aller zijde zouden Amfitrite's naïaden duiken omhoog, om u op hare trouwe armen te dragen en u te wiegelen de wateren over, zoo niet tot Thrakië's sombere boorden, toch tot een zoom van een land van geluk! Maar het zij zoo, als gij het wenscht. Alkaïos weêrstreeft niet langer! Iole, stijg dan mede aan boord; Iole, volg den zwerveling, die onwaardig is liefde en dankbaarheid; Iole, wees, naast Abderos, den broeder, een zuster mij en wees Abderos een zuster zelve; Iole en Abderos, gij beiden zoo lieflijk, vlecht den zachten krans uwer lieflijkheid door de hardedagen Alkaïos': o Iole, kom en verzel ons!

De Held strekte de handen uit. Hoog uit jubelden blijde de roeiers, terwijl Abderos hielp Iole den boord te bestijgen des vaartuigs. Zij zetten zich
beiden, twee blonde kinderen gelijk, aan de voeten des Helden, die omklemde den helmstok. De roeiers bewogen de riemen. De zee lag glad uit en effende blauw in den gouden morgen tot de Noordelijke kimmen toe. De Nereïden verhieven zich uit de zee: zij wierpen ruggelings zich over de golven of omzwommen dartelend het vaartuig op hare dolfijnen, die spoten de waterstralen. Zee en lucht, gouden zonneschijn, liereklank en zoete zange Abderos' schenen alle harmoniesch samen te stemmen tot eén eindeloos, wijd geluk, goedgunstig aan zalige spelevaart. De roeiers glimlachten blijde, vielen in met den opwekkenden kreet en hieven de spanen de baren uit en daalden de spanen de baren in.

Maar aan het roer, roereloos, stond de Held en op dit wijde blauw, en in deze wijde blijheid, gevoelde hij zich, stil in zijn hart, heel droef.

XXII



Het was de donkere nacht, nacht van stille ontzetting of betooverd de duisternis neêr was gezonken over donkere zee uit donkerder hemel. Geen wind woei uit de zwarte wolken, die zwaar en laag aan de nachtlucht hingen; geen rimpel beroerde de wateren, die roereloos lagen als gesmolten lood en zich uit breidden tot nauw zichtbare einderlijn, en uit zoo ontzettende duisternis kondde zelfs geen weêrlicht de nadering van den storm, wiens weldadige vlaag de dageraad verluchting zoû brengen, verlichting... Donker bleef loodgrauw de zee en inktzwart de lucht en uit deze windlooze duisternis viel de ijzige koude neêr, waardoor ijsvogelen met schrille klachte verwiekten, de lage rotsen langs, die de Stuurman te vermijden trachtte, terwijl de roeiers, neêr gestreken de zeilen, angstiglijk de riemen bewogen, op starende vol huivering naar die, de nacht doorflapperende, vage vlerken, naar die treurige vogelen, die eenmaal waren menschen geweest, gelukkig en zoo trotsch, dat zij zich noemden met de namen der goden, tot Hera hen had herschapen en hare onverzoenbare wraak hen eeuwig over de donkere, koude wateren joeg.

Toch, in die koude duisternis, klaarde grijziger de zonlooze morgen en Herakles, de hand aan het roer, spiedde uit naar de tragische kust, waar de grauwe, golflooze zee spoelde aan Thrakië's gruwzaamheid. Dit was het land van gruwbaren Ares, den goddelijken woesteling, ontembare zoon van Zeus en Hera, wiens muziek was het wapengekletter, wiens genot was de krijg, wiens wellust het slagveld te bedekken met duizende lijken, wiens haat was zijn goddelijke zuster Athena, en die geliefd was geworden, hartstochtelijk, om zijn mannelijke schoonheid, door zijne andere goddelijke zuster, zachte Afrodite. Zij had zijne wildheid inhare armen omketend en hem de liefde geleerd. Maar telkens, zoo teedere boeien geslaakt, leidde de woeste Olympiër, koper gehelmde Ares, de zwarte rossen zijner zware, koperen strijdkar terug naar het ruwe Thrakië, boos als Vrede heerschte om de wil der andere goden en mokte hij, verborgen in het barre gebergte, zich weinig bemoeiend met andere dingen dan met den woesten krijg en de weelde van Afrodite's liefde. Naast zijn goddelijke minnares, die hèm geklonken had in den boei harer lusten, beminde hij de vrouwen der wereld en de nymfen van wouden en wateren en telde hij zijne tallooze zonen niet. Maar onder hen had zijn somber hart Diomedes toch onderscheiden, Kyrene's sombere zoon; zij, de Thrakische vorstendochter, de woest lachende Jageresse. En Ares had Diomedes gesteld te heerschen over den landstreek, die geliefd aan den god was en hem de vier vreeslijke Rossen geschonken, die slechts vraten menschelijk vleesch.

Grijziger klaarde de zonlooze morgen in den kouden, nieuwen dag. Bezorgd roeiden langzaam de roeiers voort, en aan Herakles' Voeten zaten Abderos en Iole, twee blonde, ernstige kinderen gelijk, bezorgd, zij ook, om den Held, die hen lief was. Duidelijker krinkelde de boord zich van Thrakië, rotsig en ruw, en de bergen kartelden, donker grauw tegen de lichter grauwende lucht. Niet anders dan enkele verwrongene pijnboomen, her en der, somberden langs de rotsen op...

- Makkers! maande de Held. Hier kronkelen de kusten van Thrakië! Tot hier toe de vaart en niet verder! Legt aan bij het strand opdat ik aan land ga en gij...

De roeiers roeiden het vaartuig de klippen langs en de mannen meerden het schip in een kreek met sterke kabelen om de rotspunten vast.

- En gij, vervolgde Herakles, terwijl allen stegen aan wal en zij vol ontroering den Held omringden; hoort mij, bid ik u thans. Ik weet niet of ik de Rossen zal vangen, die Thrakië teisteren; ik weet niet of ik Diomedes zal dooden. Hij is de zoon van koper gehelmden, woesten Ares en de vader zal zijn zoon beschermen. Wat zal ik, sterveling, tegen den O1ympiër kunnen! Wat vermag ik tegen den goddelijken broeder! Beiden zijn wij Zeus' zonen, maar Ares' moeder is Hera, die mij haat, der goden vorstinne; mijn moeder was slechts Alkmene, dochter van Elektryon, die heerschte over Mykenæ, mijn erfdeel, dat ik verloor... Wat kan de slaaf en de boeteling tegen den machtigen, wapenkletterenden god! Helaas, o mijn dierbare makkers, helaas, o mijn teedere Abderos, helaas, o mijn zachte Iole, wanneer, nu ik verlaten u moet, zie ik u weêr en sluit ik u in mijn armen! Door de duisternissen der Toekomst ziet Alkaïos dien blijden dagniet! Neen, o dierbare makkers, volgt mij niet, om wellicht mijn dood slechts te deelen; neen, Abderos, volg mij niet; blijf bij Iole, blijft allen samen op dezen eenzamen maar veiligen plek, verborgen tusschen de rotsen en hier alleen, zoo de goden ten achtsten male Herakles gunstig zijn, zal ik u weder zoeken, zal ik u weder zien! O, nu ik u omhels, den een na den ander, o gij allen, die mij zoo lief zijt, koningsdochter Oichalia's, koningszoon Kreta's, dappere makkers, wier moedige armen mij roeiden tot Thrakië toe, nu ik u omhels en niet weet, wanneer ik weêr u omhelzen zal, nu weifelt krachtige Alkaïos, nu wanhoopt hij aan de overwinning, nu zoû bijkans hij willen weenen, een zwakke vrouw gelijk, en zijne tranen mengelen met uwe tranen, die hij vloeien voelt over zijn borst, over zijn handen en nu smeekt hij u allen: weest vroom, weest vroom: brengt op den vlaksten rots het offer aan Poseidoon, roept in het donkere bosch Zeus aan te waken over zijn rampzaligen zoon, vergeet noch Apollo des daags noch Artemis des nachts te danken, voor wat zij aan Alkaïos deden en bidt Athena, o bidt Athena, dat zij verlichte Alkaïos' brein opdat geen driften zijn geest bedwelmen noch die redelooze woede verwildere!

Rondom den reuzigen Held hingen aan zijne leden de makkers, en hij omhelsde allen en hij omhelsde Abderos en Iole en zij vielen snikkend in elkanders armen, als waren zij broeder en zuster. En de Held, eindelijk zich rukkende los, verwijderde zich door de rotsen, tusschen de verkronkelde sparrestammen, die somberden tegen de grauwe, geheimvolle lucht aan. En hij verdween... Geen wind woei uit de grauwe wolken, die zwaar en laag aan de morgenlucht hingen; geen rimpel
beroerde de wateren, die roereloos lagen als gesmolten lood en zich uit breidden tot vage, mistige einderlijn... De zee scheen ontvolkt van waterschepselen en het land van de schepselen der aarde. Hier heerschte de starre verlatenheid.

Angstiglijk staarden de scheepslieden rondom zich heen... Plotseling, op een hooge rotspunt, bespeurden zij een grooten, wilden ram, zwart gevlokt en wijd gehoornd... Zij wezen elkander het dier, dat donker zich hief tegen sombere lucht... En sluipende de rotsen op, achtervolgden zij den ram en vingen hem en doodden hem en droegen hem naar omlaag en legden hem neêr op den vlaksten rotssteen. En zij offerden den ram Poseidoon, om den god te danken voor de overvaart, terwijl Abderos en Iole, de armen geheven, de heilige dankwoorden stamelden door hunne tranen heen.

XXIII



De Held was langzaam de rotsen op geklommen en spiedde, boven, over het ruwe landschap uit. Het was rondomme een van menschen dier verlatene baaierd van gestapelde reuzensteenen, van verspreide rotsige blokken, waar tusschen zich zandige vlakten strekten en langs die rotsige blokken kronkelden alleen de pijnboomen hunne armzalige takken en verwrongen zich in sombere wanhoop. Langs de laag, voor des Helden spiedenden blik, weg zinkende kusten, spoelde de grauwe zee naar de grijze einderlijn af, onder de lage, grauwende wolken. En het was troosteloos treurig, dit ruwe Thrakië, tusschen welks rotsen de wind zelfs niet woei... deze woeste verlatenheid van eenzame wateren en zanden, die de wind zelfs niet rimpelde.

De Held, bedachtzaam, stond stil. Hij stond reuzig en in de grauwe lucht verhief zijne reussilhouet zich, machtig van ruwe schoonheid, met de zware leeuwenvacht, die hem den kruin overkopte en vlokte over de schouderen, met den zwaren knots in den spierarm gekneld, en de wichtige boog en pijlenkoker zwaar wegende over de' overvachten rug. Trots zijn moed, was eene bijna vrome huivering voor wat hij den zoon
van Ares zoû aan doen, in zijn weifelend en bedachtzaam willen en ieder oogenblik meende hij omringd door verhinderende machten of, plots, getroffen te zullen worden door verlammende ziekten in deze huivere atmosfeer, die hem vreemd was. Helderder klaarde de morgen niet en het latere licht bleef grauw als de dageraad was geweest, zonder rozen. Des te meer, om zoo weinig gunst van rozig gevingerde Eos, deez' grauwen dag, verwonderde Herakles, dat hij voor zijne voeten een bloedroode roos zag bloeien tusschen de voegen des rotssteens door. Hij bukte om zich te vergewissen, dat goed hij zag en plukte de roos en op ziende en verder uit spiedende, bespeurde hij, dat meerdere rozen, bloedrood en doorneloos, laag bloeiden de rotsen langs met tal van knoppen, die hij ontluiken zag, ook al faalde hen de zonnestraal. Het was als een pad van rozen, dat grillig slingerde over de rotsen heen... En de Held verwonderde zich of deze rozen waren ontloken in zoeten toover, maar onverklaarbaar... tot hij plots schrikte en staan bleef, reuzig, ruw schoon en de éene roode roos tusschen zijn vingers. Daar ginds, op de rotsen, rees eene glanzende, gansch naakte godinnegestalte; parele-blank in het zonlooze morgenlicht, rankten uit de, rondom haar bloeiende, bloedroode rozen, hare slanke beenen van schoonheid en welfde haar weeldeschoot en boog, als verlegen, éven de lijn van haar molligen rug, en bedekte hare éene hand éven, schuchter de vingeren gespreid, zich de spitse, rozig getipte borsten, terwijl de andere de bloemen zamelde voor hare naaktheid, te vergeefs, daar die als zilveren glans bijna tusschen de rozen dóor door scheen. Hare azuren oogen waren allerliefst zacht van kwijnende loomheid; hare mond, in den verlegen glimlach, bleef zóoklein als een roode knop harer rozen en om haar aanbiddelijk, pareleblanke gelaat golfde, als levend goud, het glans-doorwemelde wonder van heur, in zwaren wrong naar achteren weg gewondene, haar.

Herakles, in wonderen schrik als omtooverd, herkende de blonde, blanke godin en hij trad, de roze in de hand, thans nader, een lach van blijheid om de baardige lippen. En sprak:

- O, goddelijke Afrodite, blijde wellust van goden en menschen, wat bloeit uwe blinkende schoonheid uit de bloedroode rozen verwonderend heerlijk omhoog tusschen de ruwe rotsen van Thrakië! Wat zalige verrassing werd uw aanblik den onzaligen, rampzaligen zwerveling! Met welk geluk vervult ge zijn hart! Met welken blijden rijkdom zijn treurige
armoede! De rozen zijn aan uw aanbiddelijken voet ontbloeid maar de zon is ontgloeid aan uw eigenen goudenen glans! En rondom baadt zich de baaierd in uw stralenden schijn en de lucht schijnt mij blauw van uw oogen!

- Verrassing moge de aanblik den menschlijken broeder zijner goddelijke zuster zijn, sprak de godin in lieflijken glimlach; maar niet anders, o Herakles, dan om den wil van ons beider Vader, Zeus, marde Afrodite op den weg, dien gij gaan zoudt. Want hijzelve riep mij tot hem en sprak, mij liefdevol bergende aan zijn borst:

- O, dochter, die ik bemin, bezorgd is mijn hart om Alkmene's zoon, wien om Hera's haat hard de dagen zijn! Herakles maakt zich naar Thrakië op, waar wreede Diomedes heerscht en zich onmenschelijk vermeit de menschen-vretende Rossen te jagen door de eigene landen, en door der waardige Mykenæërs mond beval Eurystheus den Held te verdelgen ondieren en onmensch, allen! Maar Zeus vreest, o dierbare dochter, dat Hera zelve haar woesten zoon, koper gehelmden Ares, op wekken zal te waken over dièns zoon Diomedes, en den wilden, onweêrstaanbaren woesteling Herakles te gemoet zal streven en hem ten strijde dagen en ongaarne gedoog ik oneenigheid tusschen broeders, beide mijn kinderen, zij de een ook zoon van goddelijke Hera, de ander slechts van Alkmene, de lieflijke koningsdochter... Daarom roept Zeus, u, o Afrodite en vraagt thans, teeder beminde: weet GIJ niet Herakles bij te staan??

- Zoo sprak Zeus, onze vader, zei lieflijk lachend, de godin Afrodite; en ik haastte mij naar de aarde en trad mijn rozenweg rotsig Thrakië door om u, o Held, dien Afrodite bemint, en wien zij der vrouwen liefde vaak gunde, te wijzen waar rijst Diomedes' slot, opdat niet uw voet dwale en niet plots u verrassen de stormende Rossen, die Herakles zouden verslinden, zoo hij niet sta op zijn hoede en stille aan sluipe, de sombere rotsen door... Volg mij dus, o Held, want Afrodite weét te treden door Thrakië...

De Held, overde roode rozen heen, door de groeven der hooge rotsen heen, langs de loodrecht rijzende tafelen van steen, volgde de blanke godin, die door den grauwen dag hem voór ging, een zwevende glans gelijk. En Herakles was zoo bekoord door de heerlijke schoonheid dier leidsvrouw, die telkens omzag en tot hem lachte, den vinger tegen de
lippen, opdat hij zoû dempen den klank van zijn zwaren voet, dat hij nauwlijks meer dacht aan de moeilijke taak, aan het vreeslijk gevaar, dat hem wachtte. Eindelijk stond stil Afrodite en wenkte dichter den Held en hare lieflijke vinger wees recht voor zich uit... Daar, op een breeden rots, rees het barre kasteel, grauw als rots zelve en groeide omhoog in de grijze wolken en hief uit de grachten de torens, wier tinnen als tanden de luchttransen vraten, onheilspellend en vol verholen geheim. De Held huiverde en zag de godin aarzelend in de goudglanzige, azuren, lachende oogen en zeide:

- O Afrodite, zelfs zoo ik dit geheimvolle slot binnen sluip, zal Diomedes ik dooden en zijn Rossen verdelgen, als Ares waakt over zijn zoon?

Maar de goudene Afrodite glimlachte en tusschen hare lange oogleden smolten hare blauwe blikken van schalke loomheid en schitterde de azuren vonk door haar even verlegene oogscheelen heen, toen zij fluisterde:

- Maar Ares, o Herakles, waakt niet... Hij sluimert, hij sluimert tusschen duizende mijner roode rozen, die ik deed òp bloeien rondom zijne sluimering; hij sluimert, hij sluimert tusschen de rozen-bloeiende rotsen van Thrakië; hij sluimert ver van zijn somberen zoon, die Afrodite niet lief als de vader is; hij sluimert en... zoo hij ontwaakt, o Herakles, zal Afrodite wakend ter zijde hem zijn, ter zij woesten Ares, wien zijn koperen helm, wien zijn zware zwaard en zijn klaterende schild en zijn kletterende speer Afrodite's eroten onder rozen zullen begraven... en Ares zal, o Herakles, niet den broeder weêrstreven: geen broeder zal broeder bekampen, omdat Zeus Afrodite haar bijstand vroeg en zij, machtig, verhinderen zal, dat broederbloed vloeie... Ga dus, o Held en verwin...

Voór Herakles, vervoerd, de lieftallige godin te voet vallen kon, was zij vervaagd in een zilveren nevel, loste zij op als een vervalende glans in de grijzige lucht... En voor den blik van den Held, daar ginds, rees het barre kasteel, groeide het grauw als de rots zelve omhoog en zag het hem, als met oogen, met slechts twee donkere ramen in zijn geheimvolle muurvlakken aan... Langs de loodrechte steenen tafelen sloop Herakles nader...

XXIV



Plotseling schrikte hij op... Gezang langs den breeden weg, die voerde voorbij het kasteel, klonk aan, en een karavaan van reizende kooplui kwam nader op, met balen beladene, kemelen en draagstoelentorsende elefanten, uit het Oosten zich naar het Westen begevend en voor het sombere, geslotene slot verhieven lokkend de kooplieden hunne stemmen en tokten hunne vrouwen heur harpen, opdat de bewoner hun stoet bespeuren zoû en zij binnen den hof zouden worden genood de kostbare waren te toonen uit hunne verre landen, waar de lotosbloem bloeit op de blauwe rivieren en de hemelbergen gouden sneeuw tot de goden verheffen en de draken met de oogen van gloeiend beryl droomen, gekronkeld om de kronkele stammen der bloeiende kerseboomen... En reeds werden de dreunende, ijzeren poorten van het bazalten slot wijd geopend en stegen blijde de bronskleurige vreemdelingen af en dansten hunne jonge dochteren uit de gazene sjerpen te voorschijn en bevalen de kooplieden den slaven de balen van der kemelen bulten te zeulen binnen het slot... Toen op de tinnen van het kasteel, hoog tegen de grauwe lucht, verrees een sombere gestalte, donker gelok verward om duister gelaat met oogen vòl duisternis, en omsmeed in een purper flonkerende wapenrusting en daar stond als een helsche god zoo rood, zoo zwart, zoo somber en donker en duister, ùit rijzende boven zijn slot in de zonlooze lucht, dat de kooplieden ontstelden en angstiglijk den slaven bevalen weêr op te laden... Maar reeds was het te laat. Want een razend, dierlijk gegrinnik weêrdaverde en uit de slotpoort renden huilhinnikend te voorschijn vier raafzwarte Rossen, grooter zelfs dan Hades' paarden, en met donker purperen manen en staarten en met purper vlammende oogen, gulzig opgetrokken het bekvel, dat het flonkere gebit bloot glansde. En zij loeiden in de windloosheid plots als een levende stormwaai en stortten zich, steigerend, in den radeloozen stoet voor het slot; zij sloegen met de hoeven neêr op de schreeuwende vreemdelingen; de elefanten en kemelen vluchtten in alle richtingen en de roodzwarte Rossen achtervolgden de dieren niet maar wierpen zich, woest van, honger-verzadiging willende, wellust op de warrelende troep van mannen en vrouwen en kinderen: vier moordende monsters, die verslindend neêr
vielen op een hulplooze klomp van menschen. Want zij braken huilbrullend, met razenden knauw op knauw de knakkende nekken en sloegen de tanden in de krakende koppen en rukten de brekende armen en beenen, nijdig elkander hun prooi niet gunnend, uit elkanders paardebekken, gulzig trekkende af.

Boven, uit de tinnen zijns slots, rees steeds de sombere god, in de purper flonkerende wapenrusting en zag met gretige oogen en glimlach wreed neer...

De Held, tusschen de rotsen, zag die hel. En hij wilde reeds zich rukken den boog van den rug en trekken uit den koker de pijlen, toen hij zich, aarzelend, bedacht. Waarom...? Hij wist niet... Maar de boog en de pijlenwaren hem niet lief als de knots was: de purperpuntige pijlen, gedoopt in der Hydra bloed, hoewel zij toch trouw zijne wapenen waren, allerverschrikkelijkst, en ongeneesbare wonden verwekten, wogen hem in den koker ter zijde ondierbaar en hij verschikte vaak ongeduldig de stalen schichten of stiet met den boozen elleboog de schachten, die hem hinderden, weg, meer naar achteren toe. En zoo, in steê van uit veilig en schuilhoek Diomedes' monsterlijke Rossen neder te vellen, gaf onnaspeurbare bedenking Herakles in nader te treden en te heffen den dierbaren knots, dien hij gaarne de knoesten omgreep... Reuzig, den knots geheven, stortte de Held zich nu vreesloos midden in de vreeslijke hel voor het slot en bedenkend hoe Eurystheus verschrikken zoû, zoo zijn slaaf de Rossen, levend, maar in sterke boeien gesnoerd, binnen zoû voeren ter stede Mykenæ, stiet Herakles, lachend bijna bij de gedachte, het dichtst bij zijnde Ros met den knots tegen het roszwart gekruifde voorhoofd, zoo berekenend den slag, dat het Ondier niet verpletterd maar bezwijmeld neêr zeeg... En greep hij, tusschen de warreling van monsters en menschen, een tweede Ros bij de manen, slingerde zich op het hinnikend, verschrikte dier en knelde het met krachtige knieën de flanken samen tot het schreeuwbrieschende, geeuwhuilende, naar den adem haalde en de beenen boog om te bezwijmen tusschen des Helden, hem de ribben brekende, dijen... Nog berijdend het bezwijkende Ros, dat ter zijde zwikte en neêr lag, herhaalde Herakles den zuiver berekenden knotsslag tegen des derden Ondiers purper gitvlokkige kroeshoofd en het steigerde en snuifde heeten stoom, met bliksemende oogen vol bloed en met bloot gebit, opgetrokken het bekvel, om neêr te slaan in heel zijne zwaarte boven op de half verslondene lijken... Toen het vierde
Ros, razende, hoog geheven op de achterbeenen, achter Herakles' rug, zijn blikkerende tanden neêr bliksemen deed maar slechts vrat in den vacht des Leeuws, en dien scheurde, en rukte en trok, zoo dat de Held, verrast, ijlings rees en zich wendde en het ros in de snuivende neusgaten grijpend, worstelde, tusschen de hem omklemmende voorbeenen, dan het Ondier hard keilde op den schedel den knots, zoo dat het óm tuimelde, hoog de vier hoeven, en viel en bleef liggen, bedwelmd... De kooplieden, óp juichende blijde, wilden dankbaar Herakles vallen te voet, maar hij beval hen de monsterrossen te snoeren de muilen in stevig vervlochtene kabelen en hen sterke banden, breed, aan te leggen, rondom hunne breede halzen, opdat zij, uit hunne bezwijming herleefd, zouden geleid kunnen worden gevaarloos, langen weg langs, tot Mykenæ... En terwijl de kooplieden, blijde en dankbaar, zich beijverden des Verlossers bevel te volvoeren, hief Herakles het hoofd naar de tinnen desslots. Daar stond steeds de sombere Diomedes en zijn donker, duister gelaat was verbleekt tot een schimme-aanschijn des doods, met de zwarte oogen vol blanke ontzetting... De Rossen, de muilen gesnoerd en zelfs stevig twee aan twee de beenen gebonden, beval Herakles de kooplieden wacht te houden, tot hij wreeden Diomedes, eveneens overmeesterd, zoû hebben geboeid om hem, zoo hongerig de Rossen waren, voor te werpen aan zijn eigene monsters. En hij maakte zich op, naar binnen. Hij trad over het sombere plein, binnen het sombere slot... Voor zijn verschrikkelijke, wrekende reuzigheid vluchtten naar alle richtingen verschrikte dienaren en schreeuwende vrouwen weg... Zij waren tusschen de duistere zuilen der onmeetlijke zalen als helsche schimmen en larven, zwarte en purperen spooksels, die vervloden bij den dreunenden stap van den Held... Boven, op een breede trap van bazalt, in schemerschijn, verrees plotseling Diomedes en riep met sidderende angststem:

- Wie zijt gij, die mijne Rossen vermeestert?

- Alkaïos, die u meester zal zijn als uw Rossen hij was! riep de Held.

- Ik ben Ares' Zoon! riep Diomedes.

Herakles lachte wreed: hij dacht hoe Afrodite in duizende rozen van liefde Ares weêrhield dezen oogenblik.

- Ik ben Zeus' Zoon! riep helder de Held; en MIJN Vader wáakt over mij!

En hij liep snel de bazalten trap op. Boven, ter hoogste trede, wachtte Diomedes, handen geheven, zijn wrekende Noodlot af. Donker en somber, purper en zwart, scheen hij de Nacht, die de stralende Dag overwinnen komt, scheen hij de Duisternis, die geen macht heeft tegen over het Licht, dat hem ijlt te moet. Bijna bood hij zijn handen, rukte open zijn borst om pijl te ontvangen of knotsslag... Boven het slot rommelde de donder en blijde hoorde Herakles de stem van zijn vader Zeus in het ratelen, en te vergeefs luisterde uit Diomedes naar het kletteren der wapenen van Ares. Maar de goddelijke zoon trad niet op tegen den goddelijken vader, noch tegen den menschelijken broeder. Hij bleef verre, omkluisterd in Afrodite's duizende rozen. En Herakles, als in spel, greep wreeden Diomedes, daverlachende, bij de polsen en sleepte hem de trappen op en sleepte hem hoog op de tinnen en hief hem reeds òp om hem neêr te storten van den hoogsten toren...

Toen wat hij hoorde en aanschouwde, hem van afschuw verlamde in zijn wraak.

XXV



Hij zag van den hoogen bazalttoren het plein, den weg, de baaierd van rotsen, het strand, de zee. Hij onderscheidde zijn eigen schip. Hij zag over den weg, vóór het slot, de half verslonden lijken der kooplieden liggen. Hij zag over de rotsen, het strand... de vier Rossen, bevrijd van de kabelen en banden, razende rennen, als eenstormwind.

Hun vreeslijk gehinnik huilde als een ruischende, stormende waai; aan hunne krommende halzen woeien achter-weg de zwart purperen manen golvende, aan hunne raafzwarte lijven woeien de zwart purperen staarten kronkelend uit en van zoo verre glansde fel bloot het bijtensgereede gebit, hoog verwrongen het wreedene bekvel.

De voorknieën gebogen en gestrekt de achterbeenen, schenen zij te
zweven, de koppen en nekken gerekt, de oogen purperen vlammen ùit schietende en renden zij dol van bloeddorst de rotsen op en af en over het strand en langs den boord van de zee... En hij zag, hij zag, de Held - van zóo ver, van zóo hoog - hoe de roeiers, verschrikt, het schip reeds beklommen hadden en weg roeiden, en hij zag, hij zag, de Held... Abderos en Iole, zoo fijn en blank beiden, zoo ver, zoo verre van hèm verwijderd, vluchten voor den aanrazenden stormwind der Rossen; hij zag hoe Abderos, Iole willend beschermen, aan gegrepen werd door de bliksemende tanden van twee der Rossen; hij zag, hoe hunne wreede bekken den knaap hier rukten, daar rukten, strijdende de monsters om hun prooi, dien zij neêr sloegen met hunne hoeven en zoo ver, zoo ver, daar ginds! voor Herakles' puilende oogen, verslonden!! Hij hoorde Iole's langen schreeuw van ontzetting, terwijl zij vluchtte, tusschen de rotsen door, terwijl de twee andere Rossen, toe gelokt door den geur van het bloed, mede aan kwamen stormen, de rotsen af, naar het strand, om tot éen monsterklomp, éen wreede wolk van ontzetting gestapeld, zich te wringen in verslindingsrazernij over hun buit...

Zoodra de Held dit zag en hij snel door zijn radeloosheid het berouw voelde scherpen, dat hij zijne pijlen geminacht had, toen hij de Rossen had kunnen vellen, brulde hij een kreet van onmachtige woede en razernij, rukte de haren zich uit en den baard, en zwaaide den knots in een cirkel boven zijn hoofd en, trappende over Diomedes, die lag aan zijn voet, scheen hij den hemel te dreigen met krankzinnige oogen en verwrongenen mond. In zijn brullenden kreet vloekte hij de goden, Zeus, Apollo, Athena, Afrodite; met zijn woede-schuimenden mond spuwde hij naar Hera... En de donkere wolk, de monsterklomp der raafzwarte, purper vlokkige Rossen scheen, als door den afstand heen, hem te naderen en neêr te stapelen over zijn hersenen. In zijne meer en meer donkerende krankzinnigheid brulde hij als een stier. En zoo brullende hief hij den knots en wilde hem doen neêr donderen op Diomedes. Maar, plots, in zijn duizelend geestesduister, werd helder als een flits der wrake, zijn eenige verstandelijkheid nog... Want zijn schuimende, in zich vloekenden mond, woordenloos, klankeloos, bleef voort brullen als van eenstier, zoo dat de lucht trillende ontzette... En in der wrake helderen flits, sleepte hij Diomedes de treden en trappen der torens en tinnen af... slierde hem over het voorplein des slots en knevelde hem daar in sterke boeien... wierp hem zich over den rug, ging, krankzinnig, stierbrullende en dreigend zwierende den knots, den weg af... Hij wankelde maar wilde
niet storten. Hij bulkte van woede en smart en de rotsen beefden van de echo's, die klaterden tegen hunne wanden aan. Plots, op een hoogvlakte van barren steen, zag hij zich te gemoet snellen, de handen geheven, eene bleeke, blanke schim en zij schreeuwde:

- Herakles! Herakles!! Red Abderos!!!

Hij herkende Iole niet. Hij verstond slechts den laatsten klank. En hij brulde en bulkte als een stier en zijne anders goede, blauwgrauwe oogen blikten met krankzinnige bliksemen. En hij zwierde den knots en rukte zijn last over den schouder te recht, en de jonkvrouw verschrikte en ijlde schreeuwend van daar... Herakles tuimelde lager de rotsen af en vluchtende Iole hoorde hem brullen... Zijn vreeslijk geluid weêrdaverde overal langs de lage stranden van Thrakië. Zelfs de Rossen, gestoord in hun vraatzucht, moesten die verschrikking vernemen. Zij hieven angstiglijk de krommende halzen hoog. Zij trilden op de hoeven. Zij zwiepten de staarten. Vreesloos, krankzinnig, bulkende, naderde hen de Held... Snuivende verzamelden zij om hem rond, aarzelend hem aan te grijpen... Maar over de flarden van Abderos' gewaad, steeds met den zelfden stierbrul van smart, smeet de Held hun het geknevelde lichaam toe van hun eigenen meester, van Diomedes. Zij stortten zich alle vier op hun prooi en hunne tanden rukten aan de weerlooze leden... Plots keilde de knotsslag op purpervlammigen kruin, een der Rossen. Het stortte neêr en bleef liggen. De drie andere, in monsterlijke vraatzucht, verwoedden zich om hun slachtoffer. Plots keilde de knotsslag op den kruin van het tweede Ros. Het stortte neêr en bleef liggen... Het derde Ros, toen, getroffen, stortte en het vierde en beide lagen: één stapel van raafzwarte paardemonsterlijkheid, ééne stapeling van koppen en manen en lijven en beenen en staarten...

Boven dien stapel donkerde de nacht, zwarte ondoorzienbaarheid, zonder één star. Hoog, op de rotsen, in zicht van het slot, was Iole uitgeput gezonken in één. Zij hoorde steeds den stierbulk van den krankzinnigen Held, zij wrong de handen en riep tot de goden. Plotseling, omlaag, op het strand, waar zij gezien had Herakles' woede, leekte omhoog rosse vlam... En de jonkvrouw zag, dat de Held om de lijken der Rossen, om die van Diomedes en Abderos, den breeden brandstapel gebouwd had en de vlam stak in de stammen der pijnen... De rosse vlammen, inde donkere, zwarte nacht, stegen omhoog. En door de
purperende duisternis klonk steeds, nu telkens door den angst verwekkenden snik onderbroken, het krankzinnig gebrul van den Held, als ware het de smartbulk van een gewonden en nooit stervenden stier...

XXVI



Hoe hij toefde, hoe hij toefde! Zoo lange reeds was hij vertrokken van Thrachis, om te Mykenæ Eurystheus' bevel te vernemen en Deianeira wist, dat hem, waardeeringsvol, Poseidoons priesters hadden opgedragen den Stier te dooden, dat hem de waardige Grijsaards uit 's konings naam bevolen hadden te verdelgen de menschen-vretende Rossen, dat Admete verzocht hem had haar den gordel der Amazonen-vorstin te halen... Zware, gevaarvolle werken voorzeker, maar toch, hoe hij toefde, o hoe hij toefde...! De seizoenen waren gewenteld, de druiven waren gezwollen, de wijn was getreden onder der dansers rythmischen tred, de sneeuw had de toppen des Oita's en zelfs zijne glooiende flanken omglansd, het jonge vee was geboren en het versche gras groen aan de weiden ontsproten en de bongerds wemelden nu van de gesprenkelde, rozige bloesems, en hij toefde, hij toefde steeds! En zij zelve, Deianeira, zij had hem hun zoon gebaard, Hyllos, het heerlijke kind hunner liefde, dat nu lag aan hare voeten te kraaien, terwijl zij buiten, tusschen de eikene, omrankte zuilen zat, leêg de werklooze handen en haar droef droomende hoofd vòl zorgen, waar hij toch toefde, waar hij toch was... Tusschen de beurtzangen der herders, die de huppelende lammeren en buitelende geitjes, ter zijde der tevredene moederen, geleidden de hellingen der grazige heuvelen langs, tusschen de wisselende reien der spinnende maagden en vrouwen aan spoel tinkelend weefgetouw, bedacht, zorgenvol, Deianeira waar hij toch toefde, waar hij toch was...! Te Kreta nog of reeds te Thrakië of wellicht op weg naar Hippolyte...? O, waar was hij, haar Held, die niet kwam...? Zoû hij komen? Zoû hij komen, terug tot haar, terug in zijn huis, terug in Thrachis, tusschen àl dat hem toe behoorde en bij zijn zoon, dien hij verrast in de armen hoog zoû beuren, gelukkig, dat Hyllos geboren was? O, hoe droeve haar stemde de lente, de staâge liederen der mannen en vrouwen, O hoe droeve haar stemden de rossen, de twee wilde, witte,
die zoo lange niet meer den wagen Herakles' hadden getrokken en die tusschen de prachtigste merriën hadden gepaard, tot de vele veulens, blank alle die paarden als de toppen des Oita's, als sneeuw blonken over de lenteweiden...

En over den weg dwaalde steeds Iolàos, droef als zij, en staarde uit... Hoe vaak had zij niet met den trouwen menner het heiligdom Artemis' bezocht in het woud en de kostelijke offers gebracht, en de groote godin, die haarHeld beminde, gesmeekt hen ten minste weten te doen waar hij was...! Waar hij wás...! Was hij dan wellicht niet in ver Skythië? Was de Stier wellicht niet reeds Poseidoon geofferd, waren de menschen-vretende Rossen niet reeds verdolgen, Diomedes gedood... en toefde haar Held niet thans tusschen de strijdbare vrouwen...! En in hare zorgvolle bedrooming zoo droef, kreunde Deianeira van ijverzucht, terwijl het kind dartel kraaide aan haren voet... Zij kreunde en zij kermde zacht van verlangen en ijverzuchtige smart als zij dacht aan Admete, wie hij den gordel zoû halen, aan Hippolyte, die hem den gordel zoû af staan... Helaas, helaas, zij, die zoo trouw hem minde, zoû hij trouw haar kunnen zijn, zoo verre van haar en in zulk gevaarvol werk, waar list meer zoû baten dan kracht! Helaas, helaas, zoû de gemaal van Megara, de gemaal der vijftig dochteren Thespios', de minnaar der velen, die hij bemind had, trouw trouwe Deianeira blijven, zoo verre en tusschen zoo schoone heldinnen, als zij vernomen had, dat de, aan mannen gelijke, ruiteressen van het Noorden waren!

Zoo, droef van zorge om Herakles en droomend van ijverzucht, zat, tusschen de eikene, omrankte zuilen, Deianeira, terwijl Hyllos, het knaapske, kraaiend krioelde op den zoom haars gewaads, en hare traan-overwelde oogen tuurden uit naar de verte, waar, achter de heuvelen en het woud, de rosse zonne tusschen de stammen zonk en doór schoot de zwijmende, roode schijnen. En zij zag, dat de herders en herderinnen huiswaarts streefden langs der, in purper-afschijn overstraalde, heuvelen flanken, stalle toe, drijvend de blatende lammeren en blèrende geiten, ijverig de blaffende honden rondom hen heen, en daar zij ze allen kende, menschen en dieren, trof het haar plots, dat te midden der eerste, reeds avond-omschaûwde, gestalten eéne voort schreed en met hen naderde, die haar onbekend was, lieflijk en blank als een schimme tusschen der herderinnen en herders donkerder schaar, zoo dat zich Deianeira verwonderde en af vroeg wie ginds, vreemd, en zekerlijk, om haren tred,
van geboorte aanzienlijk, tusschen Herakles' dienaren zich had op gemaakt naar zijn huis. En zij riep naar binnen:

- Voedster, voedster, spoedig, wil toch komen en neem mij den kleinen Hyllos en leg hem te bedde, want ginds nadert tusschen de herders en herderinnen eene vreemde, voorname gast en ik zal te gemoet haar treden om haar te verwellekomen in Herakles' huis! Zoo dat Deianeira's eigene, oude voedster beijverde Hyllos, die nu huilde, te halen en de vrouwe de huis-keerenden trad te gemoet. En tusschen den stoet harer herders en herderinnen, die dreven de kudden ter stalle toe, bespeurde zij een lieflijke jonkvrouw, blond als de rijpe zomeraren maar bleek van gelaat, dat,treurende en ernstig, reeds toonde de sporen van zorge en levensleed. En tot zijne meesteres trad de oudste herder en zeide:

- Waardige meesteresse, door ons allen beminde, o Deianeira, deze edele jonkvrouw dwaalde over de heuvelen uit het woud en zocht Herakles' woning en wij voeren haar tot u, opdat zij kond u kan doen van gewichtige boodschap.

Deianeira ontzette en hevig bonsde haar hart. Maar hoffelijk trad zij de gast te gemoet en zeide, met trillende stem vol heimelijke ontroering:

- Wie gij ook wezen moogt, o edele maagd, en wat gij ook Deianeira te melden moogt hebben, laat zij allereerst u wellekom heeten in Herakles' huis, opdat de vrouwen u los strikken der sandalen linten om de moede voeten en drank en spijze uw honger stille en lessche uw dorst.

Maar zeide de jonkvrouw:

- O edele Deianeira, o Herakles' goede, door alle de zijnen beminde gade, o duld, dat ook u beminne Iole, de zuster van Ifitos, Oichalia 's vorst, dien de Held uit den toren bevrijdde en leidde ten troon zijner vaderen, toen hij den misleider Eurytos gedood had! O edele Deianeira, duld, dat Ifitos' zuster Meleagros' zuster, dat Oichalia's vorstendochter de dochter van Kalydons vorsten valle te voet om haar te toonen de dankbaarheid, die haar hart vervult voor den Held, die haar redde en haar redde den broeder!

En Iole viel voor de voeten van Deianeira en Deianeira, teederlijk, hief
haar op in heur armen en geleidde haar binnen de zaal en deed haar tusschen de eiken zuilen zitten op lage sponde. En de vrouwen naderden om Iole der sandalen linten te ontstrikken en haar te wasschen de moede voeten en dan te wisschen in de geurige wade, en zij boden Iole de blanke melk, de blonde honigkoeken en Iole dronk en at, om hoffelijk Deianeira's gastvrijheid te aanvaarden. De lampen waren ontstoken en hare vlammen straalden als sterren aan de bronzene tuiten en thans beval Deianeira hare vrouwen terug zich te trekken en dicht te schuiven den roodbandigen voorhang, opdat zij, gastvrouw, alleen zoû blijven met hare gast, Oichalia's vorstendochter. En nu stond, hijgende, Deianeira voor Iole, gelaten zittende op de lage sponde en sprak:

- O, Iole, zeg mij... komt gij mij melden van mijn gemaal, en weet gij waar Herakles toeft??

Iole beurde de handen treurelijk op en in haar bleek, droef, ernstig gelaat trilden de oogen vol tranen, toen zij sprak:

- Ja Deianeira, ik weet waar Herakles toeft en ik kom u mèlden van uw gemaal!

- Hij leeft?!

- Hij leeft... Toen ik hem verliet, leefde de Held, die mijn meester is en wiens slavin ik ben... Maar zoohij leeft, dwaalt hij, helaas! zinneloos rond langs de sombere boorden van Thrakië... Wen ik hem naderde, hopende hem nog tot rede te brengen, herkende hij mij niet meer. Wild en woest dwaalt hij langs den zoom van de sombere zee, langs het rotsige strand, waar hij Diomedes' Rossen verdolg... Helaas, zoo hij de Rossen verdolg en Diomedes hun voor wierp, de wreede monsters verslonden eerst Abderos, Kreta's vorstenzoon, dien Herakles redde van den woesten Stier en die hem gevolgd reeds was als ik volgde...

Iole verhief zich van de lage sponde en zij vervolgde, weenend:

- Sedert de Held Abderos zag, voor zijne onmachtige oogen, verslonden worden, sedert Herakles Diomedes doodde en de Rossen verdolg en den brandstapel om wat restte van den dierbaren vriend in vlamme stak, sedert dwaalt, helaas, hij zinneloos rond... Wild staren zijne oogen
rondom hem heen, woest flappert de vacht in den stormwind om zijne schouders en fladderen zijne haren en baard en de Thrakiërs, die eerst dankbaar hem naderden, daar hij bevrijd van Diomedes en zijne Rossen hen had, vreezen hem thans als een boozen reus, als een wreeden man en vluchten voor hem, als hij nadert, als hij òp sluipt naar Diomedes' slot om het met knotsslag op knotsslag te slopen... Mij, o Deianeira, gaven de gunstige goden in te gaan van Thrakië om te Thrachis te melden het treurige nieuws... Ik bad Poseidoon om zijn bijstand en wachtte aan het strand tot toevallig voorbij zoû varen een vaartuig, sedert onze eigene roeiers in ontzetting heen waren geroeid, meenende, dat de monsters den beminden Held hadden verslonden...! Toen ik, verre, een vaartuig gewaar werd, wuifde ik mijn witte wade. En de zeelieden namen mij op en zij vaarden mij naar Oichalia, waar ik mijn goeden broeder terug zag...

- O Iole! weende droef Deianeira, overdropen van tranen en wringend de handen; en gij bléeft niet veilig bij den vorstelijken broeder!?

- O Deianeira, drong dan dierbare plicht der dankbaarheid niet mij òp te maken naar Thrachis, naar Herakles' huis, naar zijn gade, om haar te melden: hij leeft, o goden zij dank! de Held, maar zinneloos dwaalt hij langs Thrakië's zeezoom!

- Helaas! jammerde Deianeira. Zinneloos dwaalt hij langs Thrakië's zeezoom!

- Helaas, driewerf helaas! jammerde Iole. Wie zal hem brengen tot rede sedert Herakles zelfs de gunstige goden vergaten!

En in haar beider smarte storteden de beide vrouwen zich in elkanders armen en snikten smartlijk aan elkanders hart. Rondom hare droefheid dreef de lampe-doorstarrelde nacht. Buiten was de stille duisternis, lente-doorzwoeld, neêr gezegen over weide en velden en hellende heuvelen en woud; binnen de woning waarde de slaap over de sluimerende dienaressen enhet, de vuistjes sluitende, wicht, maar binnen de zaal, toe geschoven de roodbandige voorhang tusschen de eiken zuilen, sliepen gastvrouw noch gaste maar mengelden de geheele nacht hare smarten en heete tranen. Tot, buiten, dicht bij, de klare schreeuw van den haan weêrklonk en schetteren deed zijn schelle
klanken, en terug klaterde de verder verwijderde kreet van den tweeden haan, kondigend het uchtendkrieken...

Uit elkanders armen rezen de weenende, bleeke vrouwen en Deianeira opende de eiken deur en trad op den drempel en hief hare handen hoog tot den hemel en bad tot de gunstige goden. Aan haren voet was Iole neêr gezonken; aan hare lippen hief zij Deianeira's gewadezoom.

Buiten, over de Oostelijke helling der open liggende heuvelen, trok zich de eerste lichtende streep van den nieuwen dag, die geboren werd. En schichtten uit den rozigen gloor de eerste stralen der nieuwe zon, wijd uit breidende hun gloriekrans over den hemel breed. De stallen werden geopend en de herders dreven de kudden uit. Het leven ontwaakte overal; uit de woning traden de vrouwen, de leêge, liggende kannen wiegelend over den kruin om ze te vullen aan den kletterenden bronstraal en dan terug ze te brengen, ze nu stáande op den haarkroon beurende, soms beide handen aan de kan-ooren heffend, soms kunstig ze houdend in luchtig, onaangeroerd evenwicht.

Op den drempel had Deianeira haar gebed gestaakt en boog zij over Iole hare droeve oogen en gevoelde zij in haar smartevol hart de doorn der ijverzucht. En toch beminde zij dit kind van Oichalia's vorsten, dat tot haar gekomen was, om haar te melden hoe haar gemaal verre dwaalde, en zinneloos. En Iole beurende omhoog in hare erbarmende armen, zeide zij, hare tranen in vroomheid gedroogd:

- O Iole, ween niet meer, als ik niet meer ween! De goden gaven u in wat u te doen stond uit dankbaarheid, de goden gaven mij in wat uit liefde te doen. Rijs op en sta naast Deianeira, terwijl zij aan allen kondigt waartoe zij besloten heeft.

En zij sloeg met vaste hand nu den klopper op het bronzene bekken, dat hing in de eiken deur. Zij sloeg drie malen het daverend alarm en allen wisten, dat hen te melden had de dierbare vrouwe wichtige boodschap en storteden toe. Zij storteden toe uit de woning, uit keuken en voorraadkelder, uit de schuren, uit de stallen; zij liepen aan langs de heuvelen; landbouwers, veehoeders, herders en herderinnen en hun vee verzamelend om hen rond, drongen zij, dichte menigte dieren en menschen, over den voorhof, nieuwsgierig uit ziende naar hunne
dierbare meesteresse, Deianeira, die hen tot haar geroepen had met den driewerf herhaalden, bronzenen slag. Entoen zij allen dicht om haar henen stonden en wachtten, riep Deianeira met heldere, bezielde stemme en de oogen gedroogd in vroomheid:

- O gij allen, dienaren en dienaressen van den Meester, dien lief gij hebt en die verre is, zinneloos, helaas, dwalende langs Thrakië's somberen zeezoom, na den Stier geofferd en de Rossen verdolgen te hebben, verneemt wat Deianeira u meldt! Zij verlaat u en zij keert niet weder, voór zij haar dierbaren gemaal heeft gevonden en hem, genezen van zijne verbijstering, terug voert te Thrachis, in de eigene woning... Hoort mij, gij allen, hoòrt mij en wilt niet jammeren en weeklagen, maar belooft mij kloek te zullen hoeden over kleinen Hyllos, die u meester zal zijn, zoo noch Deianeira noch Herakles weder keeren; belooft mij eensgezind te zullen waken over al wat Herakles toe behoort en te zullen eeren Oichalia's vorstendochter, Iole, die uit verre veiligheid kwam om Deianeira de kondschap te doen... En gij, o Iolàos, o trouwe menner der wilde, witte rossen twee, span zonder talmen Herakles' dierbaar blank tweespan voor den breeden, vierwieligen wagen, opdat, zoo Deianeira treffe den Held, zij hem aan haar zijde van Thrakië terug voere naar Thrachis!

Toch, trots der vrouwe woorden, steeg jammering en weeklacht omhoog uit der dienaren dichte menigte; weeklacht om den meester, die, verre, zinneloos dwaalde; jammering om de meesteresse, door allen bemind, die Thrachis verlaten zoû met trouwen Iolàos en zoo verre reize aanvaarden zoû, en rondom Deianeira weenden de vrouwen. Maar zij beval, dat zij haar brengen zouden den ampelen reizemantel, dicht en licht geweven uit amethysttintige, dubbel geverfde wol en zij sloeg de weeke plooien, die waaierden uit een, over haar witten schouder en trok onder den anderen oksel de gewillige stoffe, zoo dat de vele vouwen schuin vielen in onoverdachte schoonheid tot haren voet en zij beval haar den reishoed te brengen, breed-randig gevlochten uit fijne rijs, en puntig hoog uit stekend, en dien vast te strikken rondomme den haarwrong. En toen zij gereed was den vierwieligen reiswagen te bestijgen, waarvoor Iolàos reeds de hevig hinnikende rossen gespannen had, omhelsde zij Iole en duldde, dat allen haar kusten den mantelzoom, dien, liefhebbend, eerbiedig, hand op ving na hand. En zag zij toen om. En wenkte hare eigene oude voedster, die kleinen Hyllos, huilende, hoog
hield in de handen geheven. Zij omarmde teeder haar zoon en zeide, gebroken van smart:

- Voedster, die mij eenmaal bood de melkvolle borst en wie Deianeira dankte de moederlijke zorgen, waak over Hyllos, als gij waaktet over zijn moeder, opdat, zoo ik keere weêr met mijn Held en met Hyllos' vader, Herakles zijn kind gezond zegenend in de armenmag beuren, gelukkig, dat Hyllos geboren werd!

En zij steeg op. Iolàos deed klappen den zweep, en de steigerende wilde, witte rossen twee schoten voor uit, wolk op stuivelend van witte stof, terwijl de dienaren, de herders, de herderinnen, de hoeders, met den drang hunner kudden, ijlende, na volgden over den windenden weg...

Tot het schel hinnikend, snelle gespan achter der heuvelen dwarrele lijn was verdwenen en de hoeders de runderen verzamelden, de herderinnen en herders de blatende schapen en blèrende geiten de grazige hellingen dreven omhoog en heel het landschap terug won het daagsche aanschijn met alleen nog, daar ginds, aan den witten wege-einder, de laatste poeïerblanke wemeling van stof, waardoor de morgenzonschijn goud stuivelde.

XXVII



Tusschen de sombere rotsen van Thrakië's hooggebergte was het wonder geschied. Want waar de hooge tafelen rezen tot den lagen, wolkigen hemel toe of schuin helden, en de spleten gebarsten waren en de schaduw der rotsgevaarten beschermend voor het oog van goden omhoog en menschen omlaag neêr sloeg, waren, om een wijder spelonk, duizende rozen toch uit zoo ongunstigen, onvruchtbaren grond gegroeid en slingerden zij hare klimmende ranken de rotsen langs en waren ontbloeid de duizende bloemen, toovergroot en diep als purperen, robijnen bekers, die geen wijn uit goten, maar geur. Langs dezen wonderen rozenbloei der rotsen, onzichtbaar voor der menschen en goden oog tot een geheimzinnig priëel van liefde herschapen, scheen de
zon ter zijde zijne stralen als deed helle Helios of hij niet meer aanschouwde, dat Afrodite en Ares daar scholen tusschen de rozen: hij, àlziende god, die eenmaal hunne schuldige liefde der godin kreupelen gemaal, Hefaistos, had ontdekt, tot deze het kunstige net had gekronkeld om slapende minnaar en minnares en hen, sluimerend, beiden had prijs gegeven aan den spot der andere goden.

Hun kind der liefde, Eros, geboren zóo schoon en der wereld weldadig als nooit, meende Zeus, een kind van Hefaistos, den kreupele, schoon zoon van der goden god en der godinnen godin, schoon zoon van Zeus zèlven en Hera, der wereld ooit wezen zoû, was het geweten geheim der schuldige liefde van Afrodite door de goden geduld om het kind, om het wonderkind, om het heerlijke kind, om Eros. En scheen Helios langs het rozenpriëel of hij niet aanschouwde wie daar scholen tusschen de betooverde rotsen, wijl Hera, die haren zoon Ares, den heerlijken woesteling, heviger minde dan dien àndere, Hefaistos, den manken smid, wien de goddelijke smeedkunst alleen troostte voor smaad en misdeeldheid, ook duldde, dat hèm, den woeste maar tòch zoo geliefde, de liefde van Afrodite ten deel viel.

Tusschen de rozen lag Ares, af gezet den hoog overkamden bronzenen helm, het hoofd in den schoot der godinen wijl hij rustte, fronste hij de donkere brauwen en bromde:

- Voorwaar, zoo ik geweten hadde, dat Herakles zich hadde vermeten te vermoorden mijn zoon Diomedes, niet zoû ik hem zóo licht zijn Achtste Werk hebben laten volbrengen, als de knaap het thans heeft volbracht. Reeds doodde Herakles mijn zoon Kyknos en verwondde hij zelfs mij aan de kin toen ik mijn kind ter zijde stond; twee zonen doodde mij Herakles reeds en nòg nam Ares geen wraak op den vermetelen aterling, maar dat hij zij op zijn hoede, want, waarlijk, is gedaan mijn lankmoedigheid, dan laat ik mij zelfs niet door Zeus weêrhouden hem te vergoeden wat hij misdeed!

Maar glimlachende vatte Afrodite tusschen hare goddelijke vingers Ares' donker omlokte hoofd en boog zij over hem heen, hem bergende aan hare goddelijke borst en in hare goddelijke armen, wijl zij sprak:

O mijn liefde, o mijn liefde, laat af! Zin niet op wraak, want, waarlijk, de
zonen, die je Herakles doodde, waren niet waard het heerlijke leven. Zij kenden noch Liefde, noch Schoonheid; zij waren wèl de wreede kinderen van hunne wreede, weerbare moeders, wilde wezens van Thrakië's wouden, meer tijgerinnen dan nymfen, en zij niet vroom, even min als hunne kinderen waren! Was wreede Kyknos, de sombere reus, wel waarlijk een kind van mijn heerlijken Ares, woest maar schoon, onweêrstaanbaar in den manlijken oorlog, maar mannelijk ook beminnelijk in Afrodite's armen? Was hij niet eerder de welp van een wilden tijger, het jong van een ruigen beer der hyper-boreïsche steppen? Zoû Diomedes, zoo onbeminnelijk en somber broedend in zijn slot van bazalt, waarlijk dan wel de zoon zijn geweest van mijn beminden Ares? De een wilde, wien hij zijn vader noemde, stichten een tempel van manneschedelen en hieuw iedereen, die in den weg kwam, het hoofd af voor die wreede vereering; Diomedes, de andere, doelloos wreed, hitste zijne menschenvretende Rossen aan op alles wat menschlijk voorbij ging aan zijne sombere woning! Zij kenden noch Leven noch Liefde; zij eerden nooit Afrodite en zij eerden Ares alleen als de Vernietiging en niet als de Schepper van Leven en Liefde! O, mijn aanbeden Liefde, O mijn aanbeden Leven, Leven mijns Levens, mijner Liefde Liefde... zij wàren niet je kinderen en het is goéd, dat Herakles ze vernietigde... Want je kind... het is het Leven; want je kind, het is de Liefde en hèm zal noóit Herakles vernietigen: je kind, o mijn Liefde en mijn Leven... is alleén, wie daar ginds voor ons verschijnt!

En de godin Afrodite, wenkende met de eene hand, terwijl hare andere Ares' hoofd steeds omvatte, deed wijken de vele rozen en, in een zonnige rotsen-en rozenlaan, zagen de god en de godin daar dwalen een schoone knaap. Nog niet volgroeide efebe, scheen hij geen kind meer en weifelde zijne volmaakt lieflijke gestalte tusschen die van den knaap en den jongeling. Hij was zoo welig blond als zijne moeder en zijne lokken, die neêr vielen over zijn teêr ronde schouders, waren òp geknoopt van voren boven zijn kruin en kruifden langs zijne slapen. Twee lange, slanke vleugelen van blanke vederen, die van zijne schouderbladen tot aan zijne ranke kuiten toe verliepen, en, zoo hij vloog, hem de wijde vlucht van een witten toovervogel gaven, hield hij, thans loopende, roereloos recht tegen elkander aan gevoegd en waren niet meer dan twee lang getrokken vegen van sneeuw achter zijn rug. Hij droeg over zijn eenen schouder, aan goudenen draagriem, een boog van goud; een gulden pijlenkoker, waar in de blanke flitsen, hing hem ter ander zijde aan den
smallen, gulden band, en glimlachende, de rozige lippen zelve als tot rooden boog gebogen, dwaalde Eros tusschen de rozen en rotsen. Maar wijl hij dwaalde en lachte tot zijne ouders, welde, onmerkbaar voor Ares en Afrodite, in Eros' diep blauwe oogen, een vreemd droeve weemoed; zijn eigen onbegrijpbaar verlangen uit eigene ziel...

De rozen weefden weêr dicht en Eros was veronzichtbaard. En Ares zeide, bekoord:

- Voorwaar, Afrodite, zoo mijn Thrakische zonen schoone knapen waren geweest als mijn wonderzoon daar ginds mij toe scheen, zoû Herakles nooit hebben van noode gehad ze te dooden, want niemand zoû gebaat zijn geweest door hun dood, maar toch telde ik hen beiden onder mijn kroost en koester ik wrok, dat Herakles zich vermat hen te verdelgen...

- O mijn liefde, o mijn liefde! riep de godin Afrodite; koester geen wrok en zin, gij, de gelukkige en goddelijke broeder, niet op wraak tegen den broeder, die rampzalig en menschelijk is! Beiden zijt gij zonen van Zeus, schoon zonen van Alkmene en Hera; O wees edelmoedig, godinne-zoon, jegens der aardsche vrouw zoon, wien Hera's haat verhit het reeds heete bloed, tot hem de zinnen verwilderen, en die, in dezen oogenblik, zich als een wildeman verwoedt op dooden Diomedes' thans doellooze en onmachtige muren!

En de godin, om Ares' erbarmen te wekken, rees op en wenkte den god zich te richten en beurde zelve in de teedere handen hem den zwaren, bronzenen, hoog overkamden helm toe, dat hij zich dekken zoû en hij deed als zij wilde en zij gleed hem vooruit langs de rotsen en wenkte hem nader en wees...

Zoodra de lievende goden het priëel hunner liefde verlieten, verdwenen tusschen de rotsen plots alle de rozen en bleef er niets dan hetbarre landschap van Thrakië's hooggebergte onder den lagen hemel van grauwzwart gewolkte, maar, in den lichten nevel, die zweefde om den god en de godin, en hen veronzichtbaarde, wees steeds Afrodite's vinger in de richting van Diomedes' slot en wat hij aanschouwde, vervulde met deerenis Ares' woest mannelijk maar edelmoedig gemoed...

XXVIII



De wildeman der woeste bosschen gelijk, stond, reuzig en razend, Herakles, verwilderd de zinnen, voor wat restte van Diomedes' slot en sloopte hij met den donderenden knots de laatste muren van den in een stortenden bouwval. Want dag aan dag, onvermoeid, in krankzinnigheid, had hij reeds zich verwoed op de barstende blokken bazalt, tot de torens en tinnen tuimelden en een hooge puinhoop zich stapelde waar eenmaal het sombere kasteel met zijne kanteelen als met tanden in vrat tegen den somberen hemel. En de verwilderde haren en de verwilderde baard wapperden om Herakles heen en zijn oogen bliksemden in zijne krankzinnige woede en de leeuwevacht zelve, als verwilderd, met de vier vellen der vier pooten slingerend rondom Herakles' schouders, was de rampzalige Held geheel gelijk den wilden Woesteling reeds geworden, die de schrik is van menschen en dieren, van saters en nymfen en faunen, in het onuitwarbare woud.

En toen Ares zijn halfbroeder, Herakles, zóo aanschouwde, vervulde deerenis hem het gemoed, maar Afrodite wees thans den god ter andere zijde, waar de rotsige weg slingerde uit het Zuiden op, langs de zee, die schuimde van stormigen golfslag, en waar over der ijsvogelen kreet schel weêrklonk... En Ares, waar hem wees Afrodite, aanschouwde twee afgematte, vale paarden, die mager en uitgeput, onder des menners zweepflitsen hunne laatste krachten zamelden om een vierwieligen reiswagen voort te zeulen, en in den wagen zat, in den amethyst-tintigen mantel omhuld, eene treurende vrouwe, en rondom den wagen drongen de Thrakiërs en zij wezen thans de reizigster naar het gesloopte slot en naar den wildeman, die steeds, krank van zinnen, voort ging het te slopen met knotsslag op knotsslag. En de goden, uit hunnen nevel, zagen de vrouwe de armen wanhopiglijk rekken naar Herakles, nog zoo verre, tot zij den wagen uit steeg en op steeg het rotsige pad, dat geleidde naar wat eenmaal Diomedes' slot van wreedheid geweest was... ------------------------------ Deianeira was den Held genaderd en zij riep, de armen gestrekt:

- Mijn gemaal, o mijn gemaal! O, mijn Herakles!!

Woest wendde de wildeman zich en hij zwierde, razend, den knots, als om te vermorzelen wat hem verstoorde, maar zij richtte zich en riep luid:

- Herakles! Herken je mij niet? Deianeira ben ik, Meleagros' zuster en de gade, die je bemint!

Bedenkende liet de Held zinken zijn knots en hij stamelde met ruwe en rauwe stem,blind starende naar de hoog gerichte gestalte:

- Wie, daar ginds, riep mij 'Herakles'? Wie riep mij met stemme, die ik wèl weet: 'Herakles'! O, Admete, zijt GIJ het, lelie, ontbloeid in Alkaïos' barren hof van eindlooze smarten...?

Vreesloos naderde Deianeira. En zeide, niet luid meer, maar roerende droef:

- Neen Herakles, het is niet de jonkvrouw Admete, die verliet het paleis der Perseïden om doolenden Alkaïos te zoeken... Het is Deianeira, de zuster van Herakles' vriend Meleagros, die Thrachis verliet, om weêr te vinden, zoo verre, haar gade, dien zij bemint en wien zij hare hand toe strekt, opdat hij met haar keere naar huis...

- ...Zijt gij het, Admete, die mij komt verwijten... wàt? stamelde Herakles. Wat heettet gij mij toch u te halen, opdat gij gelukkig zoudt zijn? Is Alkaïos vergeten den opdracht, zoo wil, o Admete, dien genadiglijk dan toch herhalen, opdat hij zich haastte te volvoeren wat gij hem bevaalt...

Maar Deianeira had Herakles' hand nu gegrepen en zij leidde hem omlaag als een kind. Hij blikte zacht op haar neêr maar zijn liefdeblik gold niet Deianeira. De vrouwe, heur hart zwaar van zorg en leed om den Held, luisterde niet naar haar eigene ijverzucht in die ééne gedachte: hem wèg te voeren van hier... Hem te voeren van Thrakië naar Thrachis... Zij was nu met hem af gedaald, waar wachtte de wagen, met trouwen Iolàos bij de uitgeputte paarden, op wijderen afstand staande de, om Herakles treurige en aan hem dankbare, Thrakiërs... En Deianeira, smartelijk hare stem doorklonken, sprak zacht:

- Indien, o mijn Herakles, Deianeira je niet meer herkent, de gade, die je
bemint, herken je dan wellicht wèl goeden Iolàos, die de arme paarden tot hier toe spoorde: Iolàos, de trouwe menner, de vriend, de deelgenoot in de gevaren?

Maar Herakles stamelde:

- Zoo Abderos in levenden lijve voor mij verschijnt en hem niet verslonden de menschen-vretende Rossen, waarom zingt hij mij dan niet met zoete stem en bij de getokkelde lier zijn lied van welkomst toe...

Toen weende smartelijk Iolàos, omdat Herakles hem niet herkende en de Thrakiërs weenden, maar niet weende de vrouwe, Deianeira, hoewel zwaar de smart in haar harte woog en zij hernam:

- Indien, o mijn Herakles, noch Deianeira, noch Iolàos je meer herkent, verkrankt als je arme zinnen zijn in het omnevelde brein... herken je dan wellicht wel, o mijn innig beminde... dit uitgeputte, magere span van twee vale, afgematte paarden, die zamelden de laatste krachten om den wagen te zeulen tot Thrakië toe...?

Zij voerde den zinnelooze vóor den wagen en vóor de paarden en Herakles' oogen verhelderden, toen hij riep:

- O mijn snelle, wilde, witte twee, omijn heerlijke rossen, zie ik je weêr, zie ik je weêr, o mijn prachtige, sneeuwblanke paarden, maar zóo uitgeput of wreed Iolàos geweest ware, wreeder dan Diomedes zelve, wiens raafzwarte rossen glansden van weelderige welvaart en overvloedig menschvleeschvoedsel!

De Held, verweekt in zijn zinloos gemoed om den aanblik der armelijke paarden, sloeg de armen teeder thans om hunne halzen en kuste ze teeder op hun moê snuivende neusgaten en zij hinnikten zachtekens, als waren zij blijde hun meester te zien en zijn liefkoozing aan te voelen...

Tot Deianeira heur armen Held met zachten drang noopte in te stappen en Iolàos de moede paarden drong terug te gaan, stappende.

En tot de vrouwe riepen de Thrakiërs:

- Deianeira, nimmer zullen wij, noch onze kinderen en nageslacht, wat weldaad ons Herakles deed, vergeten in de komende jaren en waar verrees Diomedes' slot, zal verrijzen ter gedachtenis aan de verledene dagen, vol leed voor den Held en vol heil voor Thrakië, de nieuwe stad, die wij stichten zullen, Abdera, gedachtig Abderos... ----------------------------- Uit den nevel hadden de goden, Ares en Afrodite, aanschouwd. En Ares zeide:

- Deerenis vervult mijn gemoed om mijn rampzaligen halfbroeder, Herakles... Maar meld mij toch, Afrodite, welken opdracht deed de jonkvrouw Admete den Held, dien hij vergat en wat heette zij hem te halen?

Maar aarzelde de godin Afrodite haar minnaars woede te wekken door hem te melden, dat zij zelve in den droom Admete bewogen had Hippolyte's gordel te vragen - Ares' geschenk aan der Amazonen vorstin, dat der godin ijverzucht had verwekt en zij murmelde alleen in haar glimlach:

- O, mijn beminde Ares, o leven mijns levens, o liefde mijner liefde... laten wij thans, nu je vergaaft en niet meer wrokt en niet meer toornt den rampzaligen halfbroeder, niet langer hem meer gedenken in de korte stonde van ons geluk...

En zij boog om den god hare goddelijke armen, zij borg hem liefdevol aan haar goddelijken boezem en rondom hunne omhelzing, o wonder! waren in éenen oogwenk, tusschen de rotsen, ontbloeid de duizende rozen...

XXIX



In de nacht ontwaakte Herakles, verwonderd en vroeg zich af, waar hij was. Boven hem welfde een klare hemel vol sterren en het was hem of hij de goden zag in de oogen. Rondom hem verschoot, schaduw-doorwemeld, de zoom van het woud. Beneden zijne blikken zonk diep de
zee, kalm onder de starrige lucht. Hij kende dezen landstreek niet.

Om zich ziende, verwonderde hij zich, omdat hij niet alleen was. Onder een, aan takken en twijgen uit gespreide, tente, lag eene vrouwe ter ruste, gehuld in donkeren mantel. Zij sliep. Bij een vierwieligen wagen lag, in mantel omhuld ook, een man en sliep als de vrouw.En, verder op, in het gras, hadden zich twee vaal-blanke paarden gestrekt en sliepen, de een met den kop over des anderen flank uit gerekt...

Voorzichtig stond Herakles op en naderde, nieuwsgierig naar wie met hem waren... En zich buigende over de vrouw, herkende hij zijne gade, Meleagros' zuster, Deianeira en zich bukkende over den man, herkende hij Iolàos... De paarden kende hij reeds als de zijne en toen hij naderde, hinnikten zij zachtekens van blijdschap en wilden rijzen, maar Herakles dwong ze zacht zich weêr in het gras te leggen...

Het was een lieflijke zomernacht en Herakles voelde zich lucht en uitgerust, als hadde hij lange geslapen na zeer vermoeienden arbeid. En zich verwonderend, maar op ziende in de tallooze starren, meende hij te zien in de oogen der goden en begreep hij plotseling, dat Iolàos en Deianeira hem waren komen zoeken in Thrakië. En herinnerde hij zich veel. De vreeslijke Rossen... Abderos... Diomedes... en Iole...

Hij herinnerde zich bijna alles en werd zeer droef... Waar was Iole... Hoe had Abderos hem bemind... Hoe wreed waren de, naar hem met starrenoogen neêr ziende, broeders en zusters, de goden! Hij zelve voelde zich o zoo menschelijk in àl het leed, dat hem over kwam, en zoo droef, tot weenens toe droef... En zich verder van vrouw en vriend neêr leggen de aan den klippigen rand, die recht neêr schoot naar zee, bezag hij zijne droefheid in zich en heugde hij zich Zeus' eed, Hera's haat, Eurystheus, de volbrachte Werken... Welk Werk zoû hij thans te volbrengen hebben...?

Hij heugde het zich niet verder en toch heugde hij zich Admete en smachtte hij naar de Liefde... En voor zijne oogen, als zwevende schimmen over de zee, rezen de vrouwen, die hij bemind had. In den zachten, zaligen zomernacht zweefden zij, ontsluierende doorzichtigheden, nevels van licht, ijlblanke schoonheden, omhoog uit den lagen zilverspiegel der zee... En hij betreurde haar allen niet en zijn
droefheid was om zichzelven en niet om haar allen, die hij bezeten had, die hem hadden bemind...

Zijn blik, in de schaduw der verdere tente, zocht de slapende Deianeira en zijn hart, om haar week, verteederde, want hij wist, dat hij haar niet met liefde beminde en dat haar bezit niet stilde zijn liefdeverlangen. En terwijl hij haar slapen zag, gedacht hij de jonkvrouw Admete en trachtte zich te herinneren wanneer zij het laatst hem verschenen was, als zijne troost, in duizendzuilige zaal van Eurystheus... Maar heugde het zich niet en streek zich de hand over het voorhoofd. Lang voelde hij zijne haren en baard en hij verwonderde zich en wist niet meer en werd wederom heél droef enlegde zich neêr en wachtte den nieuwen dag af...

Hij zag de dageraad rozigen, over de zee, met het eerste dagerood. Het was, voor Herakles' oog, of, in het Oosten, geheimvolle poorten openden en een verre, verre, verre glans uit gloorde over een weg van rozen... De sterren verdwijnend, tintten de teederste weêrschijnen van parelschulp den welvenden, wijden hemel door en over de even deinende wateren der stille, stille, stille zee gleden op en neder glansblauwende lijnen, nu er bliezen de windegoodjes, met bolle wangen, den morgenbries...

In het woud ontwaakten de vogels en warrelden er met de vleugeltjes en vingen er, slaapdronken nog, te kweelen aan de zoete geluidjes. En de twee òp blankende paarden hinnikten hel en blijde en rezen omhoog en dartelden elkander na en graasden toen, hongerig, het gras.

Iolàos ontwaakte en toen hij rees, zag hij Herakles toe naar hem komen en verblijdde hij om des Helden zoo helderen glimlach. En zonder een woord, maar wijzende naar Deianeira, die sliep, omarmde Herakles krachtig den vriend op zijn borst. En Iolàos begreep, dat de Held weêr zich heugde en wist en hij weende van vreugde op Herakles' hart, terwijl de Held staarde op Deianeira. - Dertig dagen duurde de reize, zeide, weenende, Iolàos; de droeve reize naar Thrakië, van waar Iole de treurige tijding bracht...

- Toeft Iole dan te Thrachis? vraagde de Held.

Iolàos beaâmde.

- Bijna even zoo vele dagen duurde reeds de reize terug, hernam Iolàos; maar vreemd, de paarden, uitgeput te Thrakië, schijnen mij toe in kracht te herwinnen nu wij huiswaarts genaken.

- Waar zijn wij? vroeg Herakles.

- Wij naderen de gouden landen van Keyx, den goeden koning; wij naderen gastvrij Thrachis, en van den wijden Euenosstroom zijn eéne dagreize wij slechts verwijderd...

De zon rees over de zee.

- Toeven wij dezen dag hier, zei de Held. Zie, steeds sluimert Deianeira... Laten wij haar niet wekken, vriend. Dalen wij beiden ter zee; baden wij ons in de weldadige wateren. En leggen wij, ter bescherming, knots, boog en pijlen, en Nemeïschen vacht om Deianeira heen, opdat wie voorbij mocht gaan, mensch of sater, wete, dat zij Herakles' gade is...

- Veilig zijn deze wouden, sprak Iolàos; sedert Herakles de woeste roovers, de Dryopen, verdolg...

Zij legden vacht en wapenen rondom de steeds sluimerende vrouwe en daalden naar zee. Aan den boord, tusschen de klippen, waar tusschen de nu bruischende golven krulden, toefden zij beiden, de armen en handen wijd, en baden, biddend tot de gunstige goden, Foibos-Apollo en Poseidoon, zon en zee... En baadden, na het gebed, in de weldadige wateren...

XXX



Deianeira, ontwaakt, zag de wapenen om zich rond en de witte rossen, twee, dartelen doorde grazige weide en zij verhief zich en begreep en zij bad tot de gunstige godinnen, Artemis, godheid van woud en van nacht, die haren slaap had beschenen en Athena, die haren Held de wijsheid weder gegeven had. Toen zij Herakles en Iolàos het rotsige pad, van zee
op naar woudzoom, terug zag komen, en òpen hare blijde armen, Herakles naderde.

O mijn gemaal, o mijn gemaal! riep Deianeira blijde. Zie ik niet in je heldere oogen den blauwen vonk van verstand weêr vonkelen door den grauwen weemoed, zie ik zelfs niet weêr den weemoedigen glimlach schitteren door het hellere oogenblauw, en ben je mij niet weder geschonken, op nieuw, als op een dag van tweeden bruiloft! O, gaan wij thans naar Thrachis terug...

- O Deianeira, zeide zacht Herakles en zijne diepe stem doortrilde met geluk hare ziel; toeven wij dezen dag hier, op deze gezegende plek, waar Athena mij terug schonk wat ik verloor: mijn zinnen, mijn vrouw, mijn vriend... Zie, ik ben genezen; zie, ik ben gezond en krachtig en het lust mij de rossen, om de rustige thuisvaart, te zien gedijen, dartelend door de hooge halmen... Zalig is mij de ruste: verbreken wij niet de wijle van zoete weelde, die te ras vervlogen zal zijn; genieten wij samen het oogenblik, zonder rusteloos voort te jagen ter Toekomst... Zij komt wel, zij komt wel, zonder dat wij haar ijlen te moet... Het Heden is heden deze lieflijke plek van zomerzon, schaduwwoud, zilte zee en Iolàos zal, als ware hij een vroolijke faun en geen weenende vriend, fluiten de dubbele fluit en onzen droom wiegen op dartele klanken, terwijl ik mij leg voor je voet, Deianeira en je hand mij met mes en schaar korte de woekerende haren, den weligen baard, die mij den wildeman maakten en verschrikken zouden in Thrachis allen, die, zoo onwelvoegelijk, zouden den meester zien keeren...

De dag van ruste wentelde om en terwijl Iolàos, tevreden, ontlokte aan de dubbele fluit dartele na dartele wijze, terwijl de witte rossen dartelden over de grazige weide of speelden, zich rollende in het gras, spartelende, over den rug, schoof Herakles bij Deianeira's voet en kortte zij hem met schaar en met mes weligen baard en woekerende haren. De mannen maakten ter jacht zich op, en brachten mede als buit een jeugdige ree en tal van kwartels, omdat Artemis door honger gekwelden Herakles en zijn trouwen makker genegen was en zij braadden het wild en de vogelen aan een ijzeren staaf als spit, terwijl Deianeira bij den klaterenden bronstraal de rood-aarden kruike vulde. En toen het maal was gedaan en het vuur was gedoofd, begaven zijzich te slapen en de nacht ging voorbij of nooit de Toekomst zoû naderen...

Maar toen de nieuwe dag was geboren, sprak Herakles, rustig en zacht:

- Iolàos, slechts eéne dagreize zijn wij van Thrachis verwijderd en weldra zullen wij thuis zijn. Het dunkt mij goed, o makker, dat gij, met de paarden en den wagen, voor uit ga, rustiglijk-weg, en dat, zoo Deianeira het wenscht, zij na kome met haar gade... Zoo herwinnen mijn rossen weldra hun kracht en hun snelheid en zal de reize voor òns beiden niet anders zijn dan een wandeling door dit gezegende woud. Ga, o Iolàos en kondig ons aan: niet dan goede tijding hebt gij te melden, want Herakles volbracht in Thrakië zijn Achtste Werk en keert, genezen, terug in Thrachis, aan de zijde van Deianeira, die hem zoo verre zocht...

Diep, vol weemoed, had de stem van den Held geklonken en nu hij teeder omhelsde zijn gade, gevoelde zij mede àl zijne smart, die hij niet zeide. Gevoelde zij mede zijne vele smarten - om het verlies zijner godezoonrechten, om Hera's haat, die hem telkens verwilderde, om den moord op Alkmene, de moeder, Megara, de eerste gade, op hun beider kinderen, om Eurystheus' meesterschap... O, om zoo veel, om zoo veel, tot Abderos' dood! Maar toen zij hem zag over zich buigen zijn forsche schouders en om haar heen voelde zijn forsche armen en hem aan zag in zijn droef glimlachende, grauwblauwe oogen, gevoelde zij vooral, dat zij hem boven alles beminde, maar dat hij àndere teederheden, àndere verlangens, stille weemoedig, voedde in zijn onvoldaan gemoed. Maar zij zeide niets en breidde hare armen lief hebbende om hem heen, dankbaar, dat hij haar weêr was geschonken en sprak niet van Admete, en dat zij ziek was en stamelde in durende koortsen de namen van Alkaïos en Herakles, en dat zij vroeg, of de Held haar niet spoediglijk Hippolyte's gordel zoû brengen... En toen zij van Iole toch wel, eindelijk, waagde te spreken en zeide, dat Oichalia's vorstendochter toeven te Thrachis zoû, tot zij beiden weêr zouden keeren, spiedde listiglijk Deianeira in des Helden beminde oogen naar een vonk van verradende blijheid... En weifelde of zij die bespeurd had... of niet... En voelde in haar enge, niet anders dan hèm beminnende hart, dat zij leed... Dat het pijn deed, van stille, van steeds verzwegene ijverzucht... Van ijverzucht op àllen, die hij bemind had, beminde, in vriendschap, in liefde... En leed zij, dat hij haar niet toe behoorde, geheél, zonder voorbehoud... En wilde hem toen vaster, o vaster aan zich binden, en zeide, terwijl zij, dralend van voet, voort wandelden langs de windendewoudewegen, wier spoor hen wees de, onder Iolàos' wagenwielen en zijner paarden hoeven
gepletterde twijgen en bladeren:

- Dra zullen wij zijn te Thrachis... O Herakles, dra zullen wij weder zijn thuis... Weet je, wie ons daar, nevens Iole, wacht? Verried Iolàos je niet het zoete geheim, dat ikzelve nog aarzelde je te melden? Zegt het je niet je eigene hart, o mijn man? Zie je het niet in mijn oogen? Zoo mijn mond nog niet van Hyllos sprak, voorzichtiglijk met die vreugde, omdat ik vreesde na zoo droeve verbijstering te spoediglijk die te openbaren... spreken mijn gelukkige oogen dan thans niet van Hyllos, o Herakles??

Hij omhelsde haar innig, blijde en gelukkig maar de grauwblauwe oogen vol tranen.

- Is hij schoon? vroeg hij teeder. En krachtig? Zijn zijn oogen grauwblauw als de mijne of goudbruin als die van Deianeira? En zijn zijne lokjes als de kastanje of als het vlas?

Hij is schoon, beaâmde trotsch Deianeira. Zijn zijne lokjes en oogen ook donker als die zijner moeder, hij gelijkt verder van gelaat op zijn vader... Hij is krachtig... Eens speelde hij met een bokje en bevreesd, dat hij aan de speelsch stootende horens zich wonden zoû, naderde Deianeira om dier en kind te scheiden. Maar Hyllos greep met zijn vuistjes het bokje bij de vergeefs wrikkende horens en boog het den kop neêr ter aarde en hield het zoo lange en lachte... Mocht Hera ook hèm hare slangen zenden, hij zoû ze worgen, als Herakles, kind, ze worgde...

- Dezen avond zal ik hem zien! verblijdde zich Herakles. O Deianeira, hoe schoon is het woud om ons heen! Het weeft zijne takken en twijgen om onze huiswaarts-wandeling of het boven onze hoofden zegenende bescherming weefde... De goden, hoe wreed ook soms, zijn mèt ons en Hera haat alleen... O Deianeira, zeg mij, Herakles' gade en Hyllos' moeder... ben je gelukkig?

- Benje gelukkig... o Hyllos' vader, o man van Deianeira?

- Waarom wedervraag na vraag...? O Deianeira, geluk is nooit onverdeeld den stervelingen gegeven en onsterfelijk ben ik niet... De godes, die ons de weegschaal houdt van ons aardsch geluk, onze aardsche smart, zij ontvangt van mijn vader Zeus de vreugden mèt de
smarten en als zij de eene schaal vult, vult zij dadelijk de andere, want Zeus wil, dat zij het evenwicht eeuwig bewaart... En de schalen rijzen en dalen en zelden wiegelen zij op de evene lijn en eeuwiglijk neemt de godes hier af en voegt zij ginds bij en wiegelen eindelijk de schalen niet meer maar wegen zij evenwichtig, dan duurt dit oogenblik langer niet dan een enkelen blik onzer oogen, want steeds bloeien de vreugdenen groeien de smarten en vult de godes de eene schaal bij en neemt zij af van de andere... O Deianeira, zèg mij: ben je gelukkig?

- Mijne schalen, in de hand der godes, wiegelen nauwlijks, o Herakles... Zij wegen in evenwicht... O, zoo Deianeira WIST, dat Herakles gelukkig was bij zijn vrouw, zonk zwaar haar geluksschaal neêr!

- Deianeira, mijn schalen wiegelen nauwlijks! Zij wegen in evenwicht op dit gezegende oogenblik! Zwaar weegt de weemoed, maar zwaar ook ter andere zijde wegen de goede gaven der goden! O Deianeira, zoo eenmaal Herakles' Boete is volbracht, zinkt diep zijn gelukschaal neêr!

- Geluk, o mijn Held, o mijn man! Geluk met Herakles en Hyllos samen te Thrachis... hoe smacht Deianeira er heen!

- Dezen avond reeds zal het ons wachten... De schemering valt... Was het niet in dit woud of het Heden, Deianeira, stille stond? Of de Toekomst niet jaagde! O, zij zal snel genoeg dagen! Hier treden wij uit het woud... Het is mij of ik er, eén oogenblik, den Weemoed achter liet... maar die god wiekt ons altijd na... Toch, ik wil thans, o Deianeira, snellen uit de schaûw zijner wieken... Verhaasten wij onze pas... Gìnds stroomt de breede Euenos... en aan de overzijde ligt Thrachis... en wacht ons... Hyllos!!

Zij zag hem angstig ter zijde aan... Of hij meende, dat Iole er wachtte...? IJverzucht, in de andere dan haar gelukschaal, woog zwaar. Maar zij zeide niets. En naderde, aan Herakles' zijde, in den arm van haar gemaal, den breeden stroom...

...En hun Noodlot...

XXXI



Voor hunne blikken, nu zij uit het woud traden, lagen Thrachis' wijde landouwen verteederd in het licht van den avondstond... Niets in deze stille natuur verried, dat het Noodlot loerde... Het Oita-gebergte schakelde zijne even omsneeuwde toppen tegen de amethyst-tintige lucht en om den laagsten top straalde uit de laatste schijn van de zon. Waar nog toefde het zwijmende licht, beefde de atmosfeer van purperpaarse stofwemeling en waar het alreede verzwijmd was, verdiepte de lila schemering, verdonkerden de violette schaduwen en verondoorzichtigde, valer en valer, de duisternis... De zoom van het woud verzwartte tegen de daar nog malve-tintige wolkenloosheid en doór schijnenden ether en de stroom Euenos vloeide voort met paars-purperen schubbe-kabbeling en vergleed achter ruischeloos riet en iris. Geluideloos daalde de nacht...

Herakles en Deianeira traden voor den stroom. Hier verbreedde, ginder verengde het bedde, en verder verwijdden de wateren weêr... En Herakles zeide:

- Ik speur de sporen van hoef en van wagenwiel en Iolàos heeft, om den Euenos te doorwaden, zich vergewist waar ondiep het water is en wij zullen, o Deianeira, om den vloed over te steken, volgen Iolàos' spoor... In mijn armen,o mijn vrouw, zal ik je dragen door de ondiepe wateren.

En Herakles, bij de verbreeding des stroombeds, breidde de armen naar Deianeira en hief haar aan zijne borst, bereid te doorwaden het water. Reeds stond hij met haar tusschen iris en riet, toen door de vaal violette stilte aan naderde paardengetrappel.

Verbaasd richtte de Held het hoofd en Deianeira omhelsde vaster Herakles om den hals.

Zwartende, zware schaduw, naderde snel, op de haastig trappelende hoeven, het paard en het paard was niet paard alleen maar paard en mensch, reuzig torenende de Kentaur zijn mannetors uit tegen de
vervalende schemering. En zijn arm strekte weêrhoudend hij uit en hij riep uit met zware stemme:

- Wie gij ook wezen mocht, o reizigers, die uit het nachtelijk woud treedt in Thrachis, verneemt, wat des Kentauren Nessos' recht is, daar gij het niet schijnt te weten... Veertocht den Euenos over, is door Keyx, de heerscher, af gestaan aan het paardmensch, dat u voor reispenning over voert op zijn sterken rug, zonder dat de voet vochtig u worde... want niemand zij het vergund met den voet deze heilige wateren te doorwaden...

Luid en trotsch lachte Herakles op en verklaarde, terwijl vaster aan hem Deianeira zich klemde:

- Voorwaar, o Kentaur, zoo heilig de wateren zijn den stroomgod gewijd, zij het geen mensch vergund, met den voet die heiligheid te doorwaden... Maar Herakles is de zoon zelve van Zeus en hoewel niet onsterfelijk hij is, is hij meer dan menschelijk en minstens Euenos' gelijke en wenscht zich het recht te doorwaden zijn breeden stroom en Deianeira over te brengen! Want hoewel hij dankbaar aan Folos blijft, den Kentaur, die hem redde op den rug uit den ruwen Eurymanthischen winter, niet gewoon, waarlijk, is Herakles zich torsen te doen door een ander en niet bevreesd is hij, dat de voeten vochtig hem worden...

En luid lachende waadde nu reeds Herakles verder door iris en riet, toen de Kentaur Nessos riep:

- En alzoo, zonder reispenning zelfs, goddelijke en menschelijke wet minachtend, den koninklijken heerscher Keyx, den stroomgod Euenos trotseerend, met eigen voet ontwijdend het heilige waterbed en, de vrouwe in de armen, twee malen ter zelfder tijd ontduiken het heilig recht!

Deianeira verschrikte om Nessos' woorden. En zij fluisterde tot haar gemaal:

- O Herakles, wees voorzichtig! Tart noodeloos niet onzen weldoener, den koninklijken heerscher Keyx; beleedig niet noôloos den stroomgod, die onze landen bevloeit en vervruchtbaart: o Herakles, wees
voorzichtig! Zoo de zoon van Zeus zich het recht toe kent te doorwaden het heilige water, duld minstens, dat Nessos Deianeira den Euenos over zette en misgun niet de reispenning aan wie recht heeft, o mijn gemaal!

Herakles bedacht, peinzend, hetvoorzichtige woord en hij zeide:

- Waarlijk o Nessos, niet meende Herakles zijn weldoener Keyx, den koninklijken heerscher, nòch den weldadigen stroomgod Euenos noodeloos te beleedigen en zekerlijk, zoo de overtocht reispenning kost, zal Deianeira die gewillig betalen, dubbel, voor haar en mijzelven, maar duld dan ook, o Kentaur, dat Zeus' zoon het heilige water door waadt, terwijl gij op breeden rug mijne dierbare gade vervoere...

En Herakles zelve zette de, om zoo vele voorzichtigheid stil verheugde, vrouwe op des Kentauren rug, verschikte boog en koker en knots, en waadde de wateren door. Hij zag om en speurde, dat Nessos, voorzichtiglijk om zoo kostbaren last, met de voorhoeven tastende plaste in het water, waar op nog de purperschijn aarzelde, in de allerlaatste verglanzing... En waadde toen door.

Maar Nessos, tot Deianeira, fluisterde:

- O vrouwe, gezegend het woord, waarmede gij Herakles overhaaldet te dulden, dat ik u draag... Gezegend dit oogenblik, dat ik u draag op mijn rug... O Deianeira, gij zijt schoon en Nessos, deze zalige nacht, heeft u lief... ! Deianeira, rondom ons duistert de nacht, reeds waadt Herakles verre en ziet hij, vertrouwend, niet om... O Deianeira, sla om mijn manlijf uw armen en laten mijn paardhoeven ons voeren, ver, ver van hier, naar mijn grot! Deianeira, o Deianeira!

- Kentaur, treed sneller Herakles na... Wat toeft gij en talmt en mart!! Ben ik niet Heraklcs' gade!? Zoû IK hem ontrouw zijn, die hem zocht tot in Thrakië? Is hij niet Hyllos' vader? Zoo gij mij draagt op uw rug, is dit om goddelijke en menschelijke wet, om onschendbaar recht en reispenning! En beveelt Deianeira u, veerman, sneller haar over te voeren, voór zich Herakles verwondert en woedt! O vrees, Nessos, zijne geweldige woede en wil niet, dat Deianeira gewillig zij aan wie haar gemaal niet is!

- Deianeira, o Deianeira, vurig ontvlamt mij het bloed en zelfs dit nachtlijke water bluscht niet zoo laaienden brand! Deianeira, o Deianeira, nooit zag Nessos nymf noch vrouw, die zoo hem de zinnen vervoerde... Herakles, Deianeira, is verre... Zie, hij verdwijnt reeds in schaduw ten overzijdschen rivierboord... Wij zijn alleen...! Deianeira, ik heb u thans vast... vast in mijn manne-armen, vast op mijn dubbele borst van man en van paard en wie vreest Herakles' woede, die Deianeira machteloos weet in zijne wilde hartstochtswil en weet, dat dit water zal zwijgen, dat deze duisternis zal omdonkercn, dat deze nacht Nessos genadig zal zijn, zoo Deianeira slechts gewillig!!

De vrouwe slaakte een schellen kreet, gesmoord in de woeste omhelzing. Maar de kreet schrilde toch over het nachtelijke water:

- Herakles!!

Ter andere zijde des strooms was reeds uit gestegen de Held, en wachtte, verwonderend...

- Herakles!!!hoorde hij.

Hij onderscheidde, in de nacht. Hij zag, nòg niet in het midden des waters, zijne vrouw: zij wrong zich, weêrstrevende, op de dubbele borst van den Kentaur, die steigerde, een verhitte hengst. Onweêrhoudbare woede bliksemde in Herakles op. Reeds hief hij den knots, den voet weêr in het water...

Plotseling, o Noodlot, bedacht hij zich... Misschien, vreesde hij, zoû Deianeira hij meê met den knotsslag treffen... Terwijl met de pijlen, de pijlen, die NIET hij beminde, een allerverschriklijkst wapen, de punt gedoopt in der Hydra bloed, verwekkende ongeneeslijke wonden... terwijl, met de pijl, ten boog, hij, zelfs in de duisterende nacht, onderscheidde, hoe Nessos ongeneesbaar te treffen... In zijn paardeflank, terwijl op zijn manborst Deianeira zich wrong...

- Herakles...!!

De kreet schrilde... In de twijfelende nachteschemering flitste de pijl over het water. En schoot diep in den paardeflank... Het bloed ontstroomde
hevig, borrelend purper, een spuitende bron...

- O Deianeira! riep de Kentaur. Welke onzalige godheid bezielde mij en ontvlamde mijn bloed...! Zie, nu stroomt het purper, als een borrelende bron, die spuit...! O, ik sterf, ik sterf, want deze wonde is diep... O, zoo verzadigt Nessos zijns bloeds rampzaligen liefdedrang... O, oogenblik van wil, en van weigering! O, schriklijke wijle des Noodlots!

- Herakles! riep Deianeira. Help mij! Ik verdrink!!

- Neen! riep de Kentaur. Niet zult ge, o Deianeira, verdrinken! Nessos behield nog de kracht u te heffen het water uit, tot uw wreker... En ùit mijn armen zal hij u ontvangen als ik u uit zijn armen ontving... Neem alleen, o Deianeira, dit mijn nu stollende bloed... Want dit, tot een bal nu gestolde, bloed van liefdegloed, is de onweêrstaanbare liefdebalsem, is de geheimvolle tooverzalf, die u steeds, o Deianeira, zal doen behouden de liefde van Herakles... de liefde, die anders zoû vlieden, verre, verre van u, o Deianeira, naar andere vrouwen, naar nymfen toe en godinnen... Hier, Herakles, neem Deianeira over... Zelfs de tip van haar teen beroerde niet het heilige water en ontwijdde het niet... Maar wàt het ontwijdde, was MIJN bloed!

De Kentaur hief Deianeira toe naar Herakles' armen en hij wankelde in het water op de sidderende hoeven... En stortte in een, en dreef weg... En stervende, stamelde hij:

- Haar wilde ik redden, dat op hèm mijn bloed zich zal wreken! En wat hij vergiftigde, zal hem vergiftigen en wat hij deed lijden, zal hem doen lijden en wàt thans mij doodt, zal hem eens dooden! O, heilige stroom, voer mij erbarmelijk mede, mede, ter eeuwige zee, maar laat achter mijn wraak!!

De nacht duisterde geheel, toen Herakles - Deianeira, bezwijmd, torsende in de armen - uit trad ten overzijdschen rivierboord...

Terwijl zij, in deplooien haars nachtkleurigen mantels, het geheime geschenk des Noodlots meê voerde, tusschen hen in...

XXXII



O, de weelde thuis te zijn! O, de weelde te Thrachis weder gekeerd te zijn, aan den voet van den Oita, de weelde om zich te zien de landouwen en weiden en wouden, ten geschenke door den koning Keyx geschonken, de gezwollene aren te zien vallen onder de flitsende sikkelen, te zien grazen in de hoog halmige weiden de vette, bruin fulpen runderen, op der heuvelen groene flanken de herders en herderinnen te zien weiden de zwaar ge-uierde geiten, de wollig gevachte schapen; te zien zwellen om de eikene zuilen van het nederige landhuis de trossen van Dionyzos! O, en de weelde Hyllos te hooren kraaien, als Deianeira hem in hare handen den Held tegen reikte, de weelde Hyllos hoog in de handen te beuren, blijde, dat hij geboren was, blijde, dat het den zwerveling eindelijk vergund scheen een huis te bezitten en have, een gade en een nageslacht! Het was het zachte geluk, dat nooit jubelde, omdat steeds de weemoed deed den ondertoon klinken, maar toch, het was het geluk, het was de rust tusschen allen, die hem beminden, tusschen vrouw en kind en dienaren, tusschen herders en bouwers en hoeders, met Iole en Iolàos. Nog toefde Oichalia 's vorstendochter te Thrachis, zij, die zich slavinne van den Held beschouwde; nog toefde zij, tot de groote dankofferfeesten ter eere der gunstige goden, ter eere van Zeus en Apollo, Athena en Artemis, Afrodite en Dionyzos, zouden volbracht zijn. Deianeira, trotsch, dat zij allen Herakles gunstig waren, de goddelijke vader, de goddelijke broeders en zusteren, tegen onverzoenbare Hera's haat in, bereidde de kostbaarste offeren en feesten: honderd blanke stieren, geofferd in Zeus' eikenwoud; reiniging en zangwedstrijd ter eere Apollo, in zijn lauwerbosch, waar verrees het beeld van den god; het plechtig ophangen van rijk gewevene PEPLOS in den olijvenhof, ter eere Athena: der maagden reidansen om het heiligdom van Artemis, wier priester Herakles steeds den heilzamen, heilenden balsem bereidde; het rozenfeest aan Afrodite en het druivenfeest aan Dionyzos..., tot den aanvang van goudenen herfst duurden de feesten en werden de kostelijke dankoffers herhaald... En Deianeira, dankbaar den goden, en trotsch door hunnen gunst, bedacht tevens, vrouwelijk listig, door zoo tal van vrome festijnen Herakles ten huize te houden, tot geheel hij genezen zoû zijn. Want een sluier bleef over zijn brein gespreid en hief
zich niet over zijn heugenis: hij had vergeten... Toch dacht hij, dat niet langer uitstel vergund hem was en dat Eurystheus hem wachtte voor den Negenden Opdracht... En heugde hij zich teederlijk Admete, maar heugde hij zich niet, wat zij hemgevraagd had...

Rondom zich, had Deianeira bevolen te verzwijgen wat Herakles had vergeten en niet van Hippolyte's gordel te reppen, voor zelve Athena en Afrodite Herakles' geest verklaarden. Te midden der vrome festijnen, bespiedde Deianeira Iole en bespiedde zij Herakles en leed zij om haren twijfel en achterdocht, niet wetende of hare gemaal de jonkvrouw beminde... Want Iole's liefde zag zij, in dier oogen, in dier zwijgende lippen, in geheel de aanhankelijkheid dier vorstelijke slavin, die te Thrachis ge-eerd werd als een vorstin, dankbaar allen en Deianeira zelve, dat zij was komen melden van den dwalenden, verdwaasden Held... Dan bepeinsde Deianeira of ontrouw haar was de gemaal, die niet telde de trouw, en of wèl of niet hij beminde de jonkvrouw, die hèm beminde; dan ontsloot zij de geheime lade der bronzene kist en bezag een purperen bal, die zij in bol van bladgoud bewaarde... Het was het gestolde bloed van den Kentaur, zijn geschenk voor hij, stervende, haar ongerept toe reikte aan Herakles. In hare handen de gouden bol, waarin de purperen bal, bepeinsde Deianeira haar vrouweleed en haar ijverzucht en besefte niet, dat Nessos' geschenk het geschenk des Noodlots geweest was... En dacht niet, dat zij in hare hand hield een vreeslijk gif, Hydra-gif, dat van Herakles' pijlepunt gedropen was in des Kentauren bloed en, weêr ontdroppeld, tot purperen tooverbal was gestold...

Zij besefte het niet... Geene der gunstige goden, angstiglijk om den wil van het Noodlot, die het haar te melden waagde door droom of voorgedachte... Deianeira, verblind door haar ijverzucht, die smartelijk leed was door het groote geluk harer liefde, bleef onbesefbaar voor de verschrikkelijkheid, die zij, bladgoud-omgeven, bezag in hare hand... en dan, weifelend en nog niet wetende wàt, weder weg sloot in het lade-geheim... Zoo sluimerde Nessos' geschenk en Noodlots geschenk in de bronzene kist, aan het voeteinde der eigen sponde, waar op Herakles haar omhelsde en bij de eigene wieg, waar Hyllos, de vuistjes toe, sliep... De vredige, vreugdige dagen... zij wentelden om. In de nacht dwaalde Herakles om, door zijne wouden, langs zijne sluimerende velden en weiden, dwaalde hij alleen, met zijn weemoed. Zijn weemoed om alles
wat hij verloren had... zijn weemoed bijna om alles wat hij bezat en wat daar sluimerde in de nacht. Zijn weemoed zoo wel om Hera, die hem haatte, als om Alkmene, die hij vermoord had; zijn weemoed om Megara en hare kinderen, die hij verworgd en verslagen had, àl zijn weemoed om Deianeira en Hyllos, die... wellicht hij eenmaal verslaan zoû... die den dood van hem zouden ontvangen, zoo Hera, hem verhittend het brein, dit verkoos...

En was het hem steeds, na zijne verbijstering omAbderos' dood, of een sluier woog op zijn geest. En, dwalende in de nacht, was hij heel droef en smachtte hij naar de Liefde en werd droever nog toen hij bedacht, dat Deianeira hem beminde, dat Iole hem beminde... En smachtende naar de Liefde, gedacht hij de vele vrouwen, en vele nymfen, die hij bezeten had, en smachtte tòch en miste iets en streek zich met de hand over het brein. En gedacht smachtende Admete en trachtte zich te herinneren en meende de tijd gekomen te zijn naar Mykenæ zich op te maken en was moede en droef in zijn onmachtig bepeinzende denking, terwijl hij onwillig, langzaam, ter woning toe schreed.

Een nacht, dat Herakles dwaalde en droef was en verlangende aan Admete dacht, gevoelde hij in zijn verhelderend brein, dat hij haar, de jonkvrouw, Eurystheus' dochter, beminde als hij nooit bemind had een ander... En streek zich de hand over het brein en trachtte zich te herinneren... Hij kwam uit het nachtelijk woud en er heuvelde in zacht schemerigen starrenschijn de zoom der weelderige weiden. En plotseling zag hij te gemoet hem dwalen een zacht lichtende gestalte en verwonderde zich welke goddelijkheid neder gedaald was op zijne gronden te Thrachis... En herkende toen wie te gemoet hem kwam: de blank gevleugelde, blond lokkige knaap met de ranke schouders en de ronde maagdearmen en de slanke efebe-beenen: schim van schoonheid in het nachtelijk schemeren...

- O, goddelijke zoon van Afrodite! zeide verwonderd Herakles; herken ik u waarlijk en zijt gij het werkelijk, die deze nacht dwaalt langs mijn weiden in den stillen weemoed van sterrenschijn? Want wat zoekt Eros in dezen stond op Herakles' nachtelijke gronden?

De goddelijke knaap glimlachte en hij was zóo schoon, dat Herakles' hart verheugde.

- Eros zoekt Herakles zelven, fluisterde de gouden stem van den god-knaap.

- Mij? verbaasde de Held zich.

- En het is mijne Moeder, die mij zendt...

- Afrodite?

- Omdat de tijd is gekomen...!

- De tijd...?

- Heùg je, o Herakles!

- O, lieflijke Eros, wàt heug ik mij?!

De god lachte zacht in de nacht. In de nacht had hij de handen gelegd tegen Herakles' schouders en lachte hem in het gezicht. Er rees als een onmetelijk geluk in Herakles' ziel... De knapehanden, tegen de schouders des Helden, drukten hem zacht, zacht ter neêr... Bedenkende, onderging Herakles dien druk, en zonk zittende neêr op den weidezoom.

- Ik heug mij niet, o Eros!

Steeds lachte zacht de knaap. Hij had zich nu gezet op Herakles' knie en zag hem lachende aan in de oogen. En het verwonderde Herakles hoe weemoedig die lachende oogen waren, de oogen van een lachenden knaap. Langs zijne blanke vleugelen,zacht, streelde des Helden hand, als liefkoosde hij een grooten vogel.

- Heug je, o Herakles! herhaalde de knaap. Welk beeld omsluit het geheim van je hart?

- Dat... van... de jonkvrouw Admete? vroeg Herakles.

- Wanneer , o Herakles, zag je Admete voor het laatst?

- Op... de treden van haars vaders paleis? vroeg de Held, als twijfelde hij.

- Wàt vroeg zij Herakles op de treden van haars vaders paleis? Plotseling, een blanke bliksemschicht, heugde de Held zich. Hij wilde rijzen, maar de knaap hield hem tegen.

- Heùg je, o Herakles? lachte Eros, met zijn weemoedoogen in Herakles' oogen.

- Ik heug mij, sprak dof de Held. Athena wendde zich af van mij en verbijsterde mijn brein... Ik heug mij...

- De goden, die Herakles lief hadden, hebben hem immer nog lief, sprak de knaap. Zoo het Athena's plicht was den Held den geest te verbijsteren, was het Eros' plicht hem dien te verhelderen... Herakles, Admete is ziek.

- Is zij ziek?!

- Zij lijdt van verlangen...

- Naar den gordel van Hippolyte?

- En naar wie haar den gordel brengen zal...

- Mij??

- Herakles, welk beeld omsluit het geheim van Admete's hart...?

- Mijn beeld...? Haar gemaal zal nooit Herakles zijn!

- Maar wien heeft zij lief en wat alleen kan haar genezen?

- Mij? Heeft zij MIJ lief, o plagende knaap? Kan alleen haar de gordel genezen?

Van Herakles' knie was Eros gerezen... Plotseling zag Herakles naast den knaapgod als zijne lichtende schaduw; een knaap, die geheel hem geleek. En verbaasde de Held. Want de beide knapen hielden elkander omvat in de armen.

- Heeft zij MIJ lief, o plagende knaap? vroeg wederom Herakles. O zeg mij, zeg mij, en zeg mij... WIE omhelst ge, u gelijkend, in d' arm? Andere Eros, wie zijt gij?

- Anteros, fluisterde zacht de andere god. Naast de Liefde, mijn broeder, ben ik... zijn broeder, de Wederliefde!

- O Liefde, o Wederliefde! riep Herakles; kan alleen de gordel Hippolyte's kranke Admete genezen??

De beide knapegoden knikten glimlachend de blonde hoofden.

- Heeft Admete MIJ lief?? riep, immer twijfelend, de Held.

De goden knikten.

Plots, in den zilverigen nachteschemer veronzichtbaarden zij. Herakles, wankelend als dronken, liep naar de stallen toe.

- Iolàos, Iolàos!! wekte hij zijn makker en menner. Iolàos, ontwaak! Stil, stil, wek niemand meer in de nacht! Verhinder de rossen te hinniken, hand aan hun mond! Maar dan, span dadelijk het tweespan, mijn snelle, wilde, witte twee voor den lucht raderenden wagen! IJlings, vóor wie ook ontwake, voor de dageraad wekke den dag...

- Waar ment Iolàos Herakles heen? vroeg, slaapdronken, de verwonderde menner.

- Naar Skythië! juichte zacht de Held. Naar de strijdbare, aan mannen gelijke, Amazonen! Naar Hippolyte,wie Ares' geschenk, de gordel van kostbaar goud, onder den boezem snoert! IJlings, ijlings, o Iolàos... Reeds schemert in het Oosten een kier van licht...

Weldra, over den witten, windenden weg, joeg Iolàos de jagende rossen, de wilde, witte twee, naar het Noorden toe, en de wagen vloog als gevleugeld voort...

Toen Deianeira op den drempel verscheen...

XXXIII



De van verre aan waaiende nachtewind verhuilde norsch langs den Noordschen stroom van den Tanaïs en doorhuiverde de onmetelijke wouden, die vol nimmer nog geweten geheim, warrelden naar het uiterste Noorden toe, naar het einde der wereld, naar den ijskouden afgrond des heelaloceaans. Reeds kraakte het laatste winterijs in de wel weêr stuwende wateren, maar de takken, die zwiepten als dreigende armen, weefden nauwlijks nog de eerste bladeren; de naakte twijgen bewogen bladerloos zwart tegen de stormige, wolkige lucht en hunne demone-bezems joegen verder en verder de reeds jagende wolken voort. Barbaarsche verschrikking doorhuiverde gierende en geheimvol deze nachtelijke wouden van Skythië.

Der ruiteren stoet was angstiglijk en voorzichtiglijk pas voor pas, langs den bruischenden stroom van den Tanaïs, genaderd in de gruwzame nacht en het storten der wilde wateren dempte het stampen der paardenhoeven. De ruiters zwegen en spiedden voor zich uit in de zware duisternis, die nauwlijks bleekte van rijzende maan. Vóor bedwong Herakles zelve het groote ros, hem geschonken door den goddelijken broeder, Foibos-Apollo; ter zijde hem bereed trouwe Iolàos een Sarmatische merrie, achter hen beiden trappelend der dappere Thrakiërs rossen: tachtig ruiteren, dankbaar aan Herakles, en hem vergezellend in het nieuwe avontuur.

Zoo naderde in de nacht de stoet eene opene vlakte, langs welke stroomde de Tanaïs; in verte verrezen de torens en tinnen eener sterke, Barbaarsche stad en op de vlakte, waar over de maan rees, bleek en huivering wekkend belichtende drie breede steenen altaren, naderde uit de richting der stad een andere stoet. Het waren geharnaste ruiteressen, berijdende zwarte rossen; de voornaamste harer waren ommalied in nauw sluitende Skythische rusting en gewapend met boog en pijl en zwaard en speer; haar volgden de strijderessen in korten wapenrok en de eene borst onbedekt, te paard en te voet en tusschen haar allen voerden zij hunne krijgsgevangenen, die allen mannen waren, machteloos en gekneveld. Eene grijslokkige priesteres sloeg met zwaren
klepel het bronzene bekken, dat aan een boom hing; andere priesteressen hieven de handen naar den hemel en naar de maan en riepen galmende de godheid aan, terwijl, in plechtigheid over de vlakte en om de altaren, trappelden der vrouwen rossen en telkens een luide hinnik den galm des gebeds onderbrak. En toen eindelijk hooger de maan rees uit de wolken in de klaardere lucht, stelden de kort gerokte strijderessen hare manlijkegevangenen vóor de drie steenen altaren en bereidden zich de priesteressen hen te offeren aan hare godheid. In den bleeken maneval schitterden flauw de nauwe maliën om de forsche vrouwen, blikkerden de rosse vonken aan hare ronde helmen en rood bronzene schilden, en verspookten de blank wadige priesteressen, oud en grauw, het ronde offermes reeds in de knokige heksenhanden, tegen het donker geboomte aan en den schemerenden watervloed.

Plotseling bruischte het bosch ten Zuiden. En uit de duistere nacht, over de opene onheilsvlakte, stortten Herakles en Iolàos en de tachtig Thrakische helden te voorschijn, verrassende der weerbare vrouwen schaar en warrelde in de nacht dadelijk de vreeslijke strijd. Vriend en vijand, makker en makkeres waren in den valen maneschijn alleen aan het geslacht te herkennen; wie man was, streed met man tegen vrouw; wie vrouw was, streed met vrouw tegen man en de vrouwen, dapper en krachtig, éen met haar ros, weêrstonden der mannen schok en streden, man tegen vrouw, schild klaterend tegen schild, speer en zwaard kletterend tegen speer en zwaard. Gewoon waren de vrouwen te overwinnen de mannen en hen, krijgsgevangen, te offeren der maangodin, en zij lachten blijde in den strijd, zekerlijk van de overwinning en blijde reeds tal van nieuwe slachtofferen aan hare godheid te zullen offeren. Maar noch de Thrakische helden, noch Iolàos, noch Herakles waren als de Skythische mannen klein en zwak en weerloos en weldra verzwijmde der vrouwen lach, toen zij meenden, dat wie haar tartten, gespierde reuzen waren in wier midden een Reus zich weerde, die hen woest scheen als Ares zelve. Te mid van het strijdgewoel gelukte het Iolàos, slim en sluw, de boeien door te snijden der geknevelde mannen, ten doode en ter maangodinne gewijd en zij stortten zich dankbaar in den strijd, de oude priesteressen de offermessen ontwringend. In den bleeken glans van de maan woelde de strijd als in een weêrschijn van Tartaros.

Herakles zelve had aan gegrepen haar, die hem der Amazonen vorstin
toe scheen, Hippolyte; zijn blonde ros en haar zwarte ros wringelden hinnikend tegen elkaâr, schurend de flanken: de lange manen en staarten fladderden, terwijl de ruiter, de ruiteresse, met de knieën de paarden bedwingend, elkander omprangd hielden lijf tegen lijf, nu speer tegen speer was in splinter geslagen. Maar tusschen des mans en der vrouw vijandelijke omhelzing waren beider groote schilden als een dubbele muur van brons, tot plotseling Hippolyte's schild ontslipte aan haar arm, tot Herakles het zijne, dat hem niet noodig meer scheen noch nuttig, ter zijde schoof aan den armriem en hij de strijdbare vrouw hield in zijn armen omvat, weerloos zij thans in dien onverbreekbaren boei. En Herakles zag neêr ophet angstig verwrongen en toch steeds fier schoone gelaat, dat was als van een jongeling, zoo breed schoon van trekken gebeiteld onder den koperen punthelm, waar uit golfden de zwarte lokken over de eng ommaliede schouders en Herakles voelde, hoe tegen zijn eigen hijgende borst aan hijgde Hippolyte's borst, niet anders de hevige hijging dan in omhelzing van liefde en hij verwonderde om de aandoening, die hem door tintelde van wie toch de vijandin was en de tegenstrijdster en terwijl hij haar onverwrikbaar vast hield, en haar gehelmde hoofd achter over lag over zijn arm, tegen zijn schouder, vroeg hij:

- Is het Hippolyte, met wie ik strijd?

- Het is Hippolyte zelve, Held, bekende de Amazone; en wie kan het zijn, die Hippolyte heeft overwonnen en haar onwrikbaar omklemt in zijn arm?

- Het is Herakles, o strijdbare Hippolyte, bekende de Held; de zoon van Zeus, en oneere is het u niet hèm den zwaren speer te hebben in splinter geslagen, voor hij u overmeesterde in zijn armen.

- Zijt gij Herakles, waarom velde dan niet zijn knots der Amazonen koningin, vroeg bitter en trotsch de Amazone.

- Omdat Herakles niet met zijn knots vrouwen, zelfs sterke en weerbare, wenscht te verdelgen; omdat alleen ondier en monster vermorzelt zijn knots, als ware die een vriend, die mede strijdt tegen bovenmatige monsterige dierlijkheid, maar niet zich mengt in den strijd tusschen held en heldin!

- Helaas, overwonnen heldin, die adem nauw haalt in de armen des Helden!

- Als ik meen, o Hippolyte, dat alle uwe Amazonen hijgen in de armen der overwinnende helden, voor zoo ver mijn oog onderscheidt in de maanbleeke nacht. Staken wij dus den strijd, o, vorstin, en gebied, dat alle uwe strijderessen zich geven gewonnen.

- Zoo slaak, overwinnaar, uw boei om de overwonnene!

Herakles ontsnoerde om Hippolyte den onverwrikbaren boei zijner armen: zij richtte zich in het zaâl en bleek in de bleeke maan sloeg zij met haar gebroken speerschacht tegen heur schild. En zij riep:

-O, overwonnenen! Helden van ander ras, dan tot deze nacht toe de Amazonen bestreden, bestrijden ons thans en verwonnen ons; nutteloos dunkt mij verdere strijd, sedert Zeus' zoon, Herakles, overwon, tot haar smaad, uw vorstin!

- Eer tot haar eer dan tot haar smaad, daverde luid des Helden stem over het slagveld. Even als eer tot uw eer dan tot uw smaad, gij allen, o Amazonen, ik smeekend gevangen zie in de armen van mijne makkers. Het zijn helden, die verwonnen heldinnen!

- Wat voerde u, helden, dan hier, riep Hippolyte; en wat verhinderde gij ons te volbrengen de heilige offering aan de heiligste godheid en de mannen aan Artemis teofferen!

- O, Hippolyte! riep uit de Held, terwijl over de vlakte de strijders en strijderessen, overwinnaars en overwonnenen zich dicht verzamelden om hun aanvoerder en hare vorstin. O Hippolyte, slecht kent gij de heerlijke Artemis, zoo gij meent, dat de zilverglanzige, hemel en aarde weldadige, heilige maagd, zuster van gouden Foibos-Apollo, eischt, dat wie haar vroom is, haar mannen slacht op heur outers! O, dappere en jongelingschoone maar verdwaasde en woeste Amazone, niet eischt Artemis, wat u gindsche schriklijke, oude priesteressen leeren, niet wenscht zij in hare heilige nachten van volle maan haar zilveren schijn ontwijd met de purpering van mannen- en menschenbloed. Deze sombere altaren op deze sombere vlakte zullen nooit haar gevallig zijn
als de omkranste outeren op de grazige lenteweiden, waar haar hert of ever wordt geofferd, het wild, dat zij gaarne jaagt, zoo het krachtig gewassen is. Vermeit zij zich wel in de edele jacht, doellooze wreedheid is haar vreemd en zelve beschut zij het zwakke en jeugdige wild en duldt niet, dat wie oòk het verdelge. En gij, Amazonen, zoudt meenen, dat menschenoffer, dat mànnenoffer welgevallig haar was! Neen, o wilde en woeste vrouwen, ònze glanzende goden willen niet meer, dat, hun ter eere, golve het bloed der menschen! En zoo wij tegen u streden, was het om te bestrijden de bloedige zede, die GIJ eert!

- O Held! riep uit Hippolyte. O, Herakles, die mij verwont, wat eischt na uwe overwinning Zeus' zoon van der Amazonen vorstin?

- Dat zij en hare dappere schare geen vijand meer zie in Herakles en wie, kloeke makkers, hem verzelden naar Skythië; dat, nu de dag dage over den Tanaïs, en zichtbaar op duiken ten Noordlijken einder de tinnen van Themiskyra, zij hèm en zijn dappere schare als vrienden ontvange in der vrouwen vredige stad!

In der daad rozigde dageraad reeds ten Oostlijken horizon en rezen in de rozige ochtendzon de torens der stede der vrouwen. Breede, getinde wallen breidden zich uit, poorten openden zich reeds van verre, gastvrij, toen uit riep de oudste der priesteressen, grijze haren om mager gelaat verward, witte wade vallend om magere schouders, en magere handen af werend gestrekt:

- Wee, wee, o Hippolyte, wee overwonnene Amazone en wee overwonnene Amazonen, gij allen! Hoor, wat de wijze u spelt, zij, die, oud en gewond en niet strijdbaar meer, zich wijdde der heilige wijsheid en in het heilige licht der maangodin zich gaarde, in gebed en in boete, de heilige waarheden, zoo dat zij de Toekomst ziet! Wee u allen, o Amazonen, zoo gij ooit andere mannen dan Ares, den god, en wie uwe knechten waren en slaven en slachtofferen der godin Artemis,duldt in uw heilige stede! Verliezen zult gij uw kracht en uw macht, o heerscheressen van het eens onverwinbare Noorden, tot slavinnen zult vernederd gij worden door wie gij, overwonnen, uw vrienden noemt, maar die naderden ons in de heilige nacht als vijanden, vol helschen toover! Zouden ooit zij anders in hunne armen de Amazonen hebben geketend, zonder dat eén druppel bloed werd vergoten, terwijl speer
kletterde tegen speer, schild klaterde tegen schild! En ware het niet beter den strijd te hervatten en te sneuvelen tot de allerlaatste strijderes toe, dan roemloos en goddeloos zich over te geven aan de gehuichelde genade van de zwervers uit het Zuiden?! Wee, wee roept de wijze uit over u, o Amazonen, zoo gij Herakles en de zijnen vrijwillig duldt in de heilige stede, in Themiskyra, die geen andere held ooit betrad, dan Ares zelve, wier dochteren, o Hippolyte, uwe dochteren zijn en u omringen!

- Wijze, riep Hippolyte. Ares was Zeus' zoon en Herakles is Zeus' zoon! Held is Herakles als Ares is en waar de broeder trad, heeft de broeder recht te treden, zoo hij tevens de overwinnaar is! Zoo het bloed niet vloeide in den strijd, was dit Artemis' eigene wil, de zilverglanzige, die deze nacht geen bloed van vijand of slaaf of slachtoffer wilde zien vloeien waar vrede en vriendschap ons voor bereidde voor den dagenden dag!

Over de stad was de roode winterzon stralend gerezen, toen reeds de Amazonen en Thrakiërs zich op maakten naar de opene poorten toe.

Terwijl op de verlatene vlakte, op de onbebloede altaren de priesteressen zich verzamelden om de oude Wijze en luid weeklaagden en door haar weeklacht wilden weêrhouden der overwinnaars verderen voortgang. Maar te vergeefs reikten zij de armen en rukten de grijze haren en toen beide legerscharen de ronde poorten der stad waren binnen gereden, zochten zij over den grond hare ontwrongene offermessen en met luide kreten elkaâr verwondende, slachteden zij elkander en offerden haar eigen bloed op hare verlatene altaren...

En lagen, blank thans tot eeuwige stilte en uitgeklaagd offer van vrouwen in steê van mannen over de drie steenen, van welke neêr stroomden, niet in maanklaarte maar in zonneglans, de roode stralen van bloed.

XXXIV



In de groote, granieten zaal, waar de lage, granieten zuilen torsten het lage gewelf - de grijze Tanaïs stuwend zijn sombere wateren zichtbaar tusschen de zuileschachten - lag over de sponde van berenvel de vorstelijke Amazone in vertwijfeling neêr en wrong zij niet anders dan een zwakke vrouw, de strijdbare, brons omcirkelde armen.

Heur ter zijde zat fronsend de Held; de leeuwenhuid af gelegd, den knots ter zijde gesteld, boog en pijlenkoker gestapeld in denhoek van de zaal, omhulde hem de Skythische mantel, omhield hem de Skythische kroonband van brons het goudbrons kruivende haar en de breed geriemde kothurnen omsnoerden hem voet en kuit tot de knie. En over de, in vertwijfeling hare armen wringende, vrouw, zag koud machtig zijn grauw-blauw oog neêr en speelde zijn wreede glimlach in den goudbrons kruivenden baard. Zoo zat hij als een overwinnaar, als een heerscher en als een koning en zoo wrong zich de Amazone niet anders dan een slavin.

- Het kan niet anders, verklaarde de Held. Hippolyte, vertoornd zijn de goden. Geëerd hebben de Amazonen hen nooit. Te eeren dachten zij Artemis, maar zonder haar eere te doen als zij wenschte; Artemis is vertoornd als alle de anderen. Het kàn niet anders. Artemis heeft zich àf gewend, als alle goden, van dit vervloekte land, van deze vervloekte vrouwen, die allen gij zijt en alleen Afrodite kan u genadig thans zijn. Haar zult gij een tempel stichten.

De Amazone, plots, richtte zich op. Groot en krachtig, was zij edel schoon van gelaat, waar in de donkere oogen vol smarte flonkerden, waar om het donkere haar golfde, een raafzwarte vacht gelijk, waar zonneglans zich in verborg. De maliënrusting af gelegd, omviel haar het ruime gewaad, dat, den eenen schouder en borst onbedekt, den rok haar vallen deed tot de hielen. De purperen plooien hield een breede, gouden gordel onder de borsten gegaard en de Amazone was, om dit sieraad, den langen rok, het losse haar en haar smart, van strijderesse vervrouwelijkt tot vrouw.

Fier, als streefde zij tegen, vaarde zij op naar den Held. En zij riep:

- Wie zegt mij, dat gij de waarheid mij meldt en dat gij wéet van de goden?

Verwoed richtte zich de Held en de man stond tegen over de vrouw.

- Ben ik niet Herakles? riep hij trotsch en ballend de vuisten. Ben ik de zoon niet van Zeus? Zijn de goden mij niet broederen en zusteren? Schonk Apollo mij niet mijn goudblonde ros? Deed Dionyzos mij niet drinken zijn eigenen wijn, jaren lang bewaard in het vat voor mij? Ving ik niet, in vreedzamen wedloop, Artemis eigene Hinde, als de godin mij vergunde te doen? Effent niet Poseidoon zijn bewegelijke zee als ik haar over vaar? Verschijnen Afrodite en Eros niet op mijn weg, om mij te leiden, te wijzen, te raden? Twijfelt Hippolyte aan Herakles' macht? Aan Herakles' wetenschap wat wenschen zijn stralende broederen en zusteren, de goden van licht? Is sombere eeredienst, als in somber Skythië, ooit geduld in heerlijk Hellas? En vertrouwt mij niet Hippolyte, als ik zeg, dat alleen Afrodite dit land en dit vrouwenvolk tehulpe kan komen? Weifelt Hippolyte dan immer Afrodite den tempel te stichten, tot heil àller Amazonen?

De vrouwe vouwde de handen. En als smeekte zij, sprak zij zacht:

- O Held! Hoor Hippolyte! Wij eerden Ares en Artemis en wij meenden goed te doen. De godin eerden wij in de blanke nachten en offerden heur de mannen en wij meenden goed te doen, zoo lang niemand ons overwon. Helaas, thans zijn wij overwonnen door de blonde, sterke helden en onze priesteressen slachteden zichzelve in wanhoop op de verlatene altaren... Wij hebben, sedert zij stierven, geene meer om de godin te verzoenen, want de Amazonen hadden de helden lief, die haar overwonnen en offerden hèn hare kuischheid. Wij hebben thans allen lief! Onze overwinnaars hebben wij lief en Hippolyte bemint Herakles, haar overwinnaar! Weet gij, mijn geliefde Held, Artemis, wij zagen haar nooit anders dan als de blanke maan: hare tred drukte nooit den somberen boord van den Tanaïs en ik geloof Herakles wel, als hij ons meldt, dat zijn goddelijke zuster niet wilde het menscheen mannen-offer. Maar weet ge, wien wij wèl zagen aan den boord van den Tanaïs??

De Amazone was liefdevol den Held genaderd en zij drukte met zacht geweld hem neêr op het bedde van berenvel en zag hem door hare tranen heen behaagziek in de booze oogen.

- Weet ge wien wij wèl zagen? herhaalde behaagziek Hippolyte. Wij
zagen Ares, Artemis' en Herakles' goddelijken broeder. In kletterend wapengeweld daalde hij uit de lucht op zijn koperbeslagen, ebben strijdwagen, met de zwarte rossen, die de wolken door jagen! Hij daalde neêr, de machtige god en de Amazonen vereerden hem en voor de eerste maal vreesden hare kloppende harten! Maar hij, de vreeslijke god, hij was teeder als niet de Amazonen wisten, dat de strijdbaarste god wist te zijn en hij beminde de Amazonen, die zijne liefde duldden uit vreeze en alleenlijk hem smeekten haar dochteren baren te doen en geen zonen! Ares' dochteren streden mede in de strijdbare scharen, zoo als zij thans de goudblonde helden beminnen, mede met de, helaas, niet meer strijdbare. Maar wie Ares alleen beminde, beminde met heel haar hart, o Held, zij was Hippolyte! Niet dùldde zij alleen zijne liefde uit vrees! Maar, hier, in het geheim dezer zaal, omgaven Hippolyte's armen den god in zaligheid van heimlijke liefde! O Held, o broeder van Ares, reeds voor gij de Amazone overwont, kende de Amazone de liefde! De liefde, die ziel en zinnen verrukt; die liefde, die wederzijds smacht en verzaadt! Uw broeder, o Held, uw verschriklijke broeder, ik beminde hem en hij versmaadde niet Hippolyte's liefde! Hièr lag hij, op dezezelfde sponde, waar, Herakles, gij, thans Hippolyte zoekt; hier lag hij en wond de Amazone haar in liefde verweekte armen bevend van lust om zijn donkere hoofd als zij thans om uw bronsblonde hoofd doet! Hier lag hij en was hij verschrikkelijk en teeder! Hier lag hij en het was het heimlijk geluk van de, in liefde overwonnen, Amazone... Toen zeide hij, dat hem de krijg riep, tusschen Titanen en goden... Toen zeide hij, dat hij moest gáan... Dat hij moest gaan! O vertwijfeling van Hippolyte, o éerste vertwijfeling! Haar god, haar liefde ging! Maar vóor hij ging, helaas, voor immer, schonk hij Hippolyte dezen gordel, van goud, gedreven door Hefaistos zelven, dezen gordel, die snoert het ruime gewaad onder den boezem! En hij zeide:

- Zoo ooit, o Hippolyte, in gevaar gij zijt, roep bij den gordel Ares aan en te hulpe komen zal hij door de wolken op de ratelende strijdkar... Zoo gij getrouw hem waart!

- Helaas, hernam de Amazone; getrouw was Hippolyte niet den goddelijken minnaar en Ares zal niet komen, al roept zij hem aan bij den gordel! Na het liefdegeluk kwam des scheidens smart... zoo als thans na het liefdegeluk, o Herakles, ik de smart al zie doemen tusschen òns... als tusschen àlle de Amazonen en helden!

De Held, teederder, omvatte de vrouwe in zijne armen en zij snikte tegen zijn schouder. En, dempend tot verleidelijke zachtheid zijn diepe stem, sprak Herakles:

- O, Hippolyte, gij, die de liefde reeds kende, zoo als gij de liefde kent! Die haar kende nachte-heimelijk, zoo als gij haar zonnestralend thans kent! O, liefdevolle Amazone, die Herakles gaf het heerlijkst geluk! Waarom wilt ge Afrodite niet eeren? Waarom haar niet den tempel stichten?

- Was zij niet steeds onze vijandin?

- Kan de goddelijke vriendin zij niet worden?

- Zullen de strijdbare Amazonen verworden tot de veile slavinnen des mans?

- Zouden de woeste Skythische vrouwen niet vervrouwelijken in gelukzalige liefde?

- Heugen de voorspellingen ons niet, die spellen den ondergang van ons, aan mannen gelijke vrouwen, zoo wij andere godheid dan Artemis dienen?

- Wisten uwe sibyllen de waarheid als uwe priesteressen de waarheid niet wisten? O Hippolyte, sticht den tempel! Sticht Afrodite den tempel! En dan, dat alle Amazonen haar offeren kleinood of schat, die het dierbaarst haar is!

- Mijne vrouwen dragen geen kostelijk sieraad als uwe Helleensche vrouwen daar ginds! Onze bronzen banden zullen verwende Afrodite behagelijk niet zijn! O Held, Ares' goudene gordel was het éenige goud in Skythië... voor gij, o mijn blonde Held, kwaamt!

- Zoo offer Afrodite den gordel!

- Ares' gordel?

- Zoû dien Afrodite niet welkom zijn?

- Ares' gordel!!

- Sedert tòch Hippolyte ontrouw aan Areswerd!

- Ares' gordel... O Held, reeds de vóorgedachte hem afte staan, doet Hippolyte beven van angst!

De Held stootte haar ruw van zich af.

- Omdat gij steeds Ares lief hebt, trots onze omhelzing! Omdat gij Ares niet kunt vergeten! Omdat gij, zelfs in mijn armen, ZIJN gordel gesnoerd houdt onder de borsten!

Langzaam, in smarte glimlachende, ontgespte, gerezen, de Amazone den goudenen gordel.

- Held, o mijn Held! murmelde zij. Zoo gij meent, dat deez' gordel getuigt, dat Ares' liefde nog huist in dit hart, zoo neem, nog vóor de Amazonen den tempel der Liefde stichten, dit kleinood, dat plots mij de borst brandt! Wat behield Hippolyte het in Herakles' armen! Wat omsnoert haar ànders tot haar geluk dan de omhelzing van Herakles! Hier, neem den gordel van Ares! Wat deert hij mij, wàt deert hij mij! Wat hecht ik nog aan dit goud! Wat hecht ik nog aan den talisman, die zijn kracht reeds verloor in nieuw geluk! Wat zal Hippolyte hooren nog naar de stille stemme in haar hart: sta den gordel nooit af! Deze gordel... Hij was toch niet de kracht! Deze gordel was immers de zwakheid! En als de zwakheid is het geluk van de vrouw... waarom zoû Hippolyte niet immer dan zwak zijn en den gordel af staan, Afrodite ter wille! Zal ik vergaan, zoo ik offer den gordel? Zal het offer des gordels Afrodite verzoenen! Zal éene godheid, de lieflijkste, Skythië toe lachen, het sombere land! Wat wéet ik! Hier Held, neem mij den gordel: ú bied ik den gordel nog vóor ik hem Afrodite bied, opdat geen gouden band, geen tastbare herinnering ons scheide in onze innigste omhelzing!

Uit der Amazone handen ontving Herakles den gordel. De geleede plakkaten rammelden in zijn krachtige handen, die beefden. Want hij dacht aan Admete... Maar te gelijker tijd, nu Hippolyte hem vrijwillig den gordel over gaf, door vloeide hem het medelijden met de getemde strijderesse, wie hij zijn gevoelens en doelwit verborg. En zijn stem, zoo
diep, zoo zwaar, klonk verteederd toen hij haar vroeg:

- Hippolyte... wèl beminde gij Ares?

- Hij was mijn eerste geluk en mijn eerste smart! Om hem heb ik de Zusteren gelogen en deed haar gelooven, dat ik onderging zijn dwang, omdat hij de sterkste was, als zij dien dwang ondergingen... Dwang, ons volk ten nutte, daar wij hem dochteren baarden, nieuwe strijdbare maagden in onze legerscharen... Om hem heb ik heimlijk listig verborgen mijn ziel voor de zusteren, en niemand weet noch van mijn geluk, noch van mijn smart... U, o verwinnaar, o zoon van Zeus, o Ares' broeder, spreek ik het eerst van die smart, datgeluk, het éerst van mijn eerste liefde... Eerste liefde! Vervloog zij als een vogel, die verre wiekte? Heeft Hippolyte thans nog de herinnering lief, nu zij Herakles lief heeft...! Neen, nièts in haar ziel weegt meer tegen heur tweede geluk... ook al voorgevoelt zij de tweede en misschien grootere smàrt!

Herakles, in beide handen, bezag den goudenen gordel.

- Hippolyte, vroeg hij; wie gaf Hippolyte haar liefde in, zoo het niet Afrodite was?

- Zoo zij het was, gezegend dan zij de godin, en wij zullen, mijn geliefde, den gordel haar wijden in haren tempel, die de Amazonen haar stichten zullen...

- Geeft zij niet àlle liefde in, o Hippolyte, de zachte maar soms wréede godin; de moeder van de twee zonen, van Eros... Maar ook van Anteros...

- Van Liefde en Wederliefde...

- Die zij soms scheidt en soms vereent... En die, de een, kwijnt, zonder den ander...

- Maar die, vereend, samen bloeien... O, schooner dan onze godin, die gij ons leert niet te zijn als wij haar dachten, zijn úwe goden, Helleen!

- Eros... en Anteros... Verschenen zij u óoit, Hippolyte?

- Verschenen mij àndere goden dan Ares en Herakles?

- Eros èn Anteros... Zij verschenen MIJ, o Hippolyte... En die ik bemin... bemint mij ook...

- Dus, zoo als Hippolyte Herakles mint, zoû de Held zijne Amazone beminnen? Zoû dit onuitsprekelijk geluk... nu de gouden band ons niet meer scheidt... zijn geworden door Afrodite's wonder?

De Held glimlachte zijn weemoedigen glimlach en door zijne blauwe oogen wemelde het grauw heen. En hij dacht aan Admete en bezag weêr den gordel maar kon, twijfelmoedig, niet gelooven, trots Anteros en Eros, aan een toekomst van geluk... al was hem geopenbaard, dat de dochter Eurystheus' beminde haars vaders slaaf... En hij zag naar Hippolyte en dit oogenblik was zijn medegevoel bijna liefde.

- Hippolyte, sprak de Held rijzend en nam in zijne armen de vrouwe en kuste haar in zijne teederlijk medelijden, met hem en met haar, de oogen; Hippolyte, dank voor den gordel. Nu wéet ik, dat Hippolyte Herakles lief heeft... en niet meer Ares. En zoo ooit Herakles gaan zal... in den strijd... tegen Titanen, Giganten, tegen reuzen of monsters... waar héen zijn Noodlot hem zenden moge... geloof dan, Hippolyte, dat deze stonde Herakles' hart u gewijd was!

Zij zag tot hem op en glimlachte gelukkig, door hare tranen heen. Zij werd zich zijner liefde aalmoes bewust, maar die aalmoes dunkte haar heerlijker goud dan de gordel haar ooit was geschenen. En hare armen met een kreet om hem heen slaand, zonk zij neêr op zijn borst, op de sponde...

Terwijl de nacht over den Tanaïs, tusschen de zuilen, in de donkerende zaal,stapelde de schaduwen vol toekomstgeheim.

XXXV



Hij staarde neêr op Hippolyte, waar zij, blank, sliep op het donkere berenvel. En hij bedacht, dat hij lief haar wel had, met eene liefde van medelijden. En hij dacht aan Deianeira en bedacht, dat hij lief haar ook had, maar zoo anders - de zuster van zijn vriend Meleagros, zijne gade, de moeder zijns zoons, de beheerster zijner bezittingen, in éen woord, de vrouwe - dat hij lief haar had met bewondering, met dankbaarheid, met innige achting, met de teederheid van een echtgenoot. En hij dacht aan Admete en gevoelde, dat hij haar beminde en altijd bemind had, als een onbereikbare glans, als de nooit bezitbare, nooit omhelsbare Liefde zelve. En neêr starende op Hippolyte, zwol hem thans de ziel van blijde, trotsche vreugde, omdat Eros zelve hem toe gefluisterd had, met Anteros, dat Admete hem, Herakles, minde, den slaaf haars vaders Eurystheus! En deze trots, deze zalige vreugde, werd hij zich bewust gevoeld te hebben, een glorie gelijk in zijn hart, durende heel de reize van Thrachis naar Skythië... durende de schermutseling met de strijdbare vrouwen... durende de omhelzingen van niet meer strijdbare maar teedere Hippolyte...

Admete, Admete beminde hèm! Admete wachtte, dat hij den gordel zoû brengen! O hoe lange wachtte zij reeds, ziek! Gezondheid, met den gordel, zoû hij haar brengen! En dan, als Afrodite's droom het gekondigd haar had, zoû zij erlangen den liefdevollen gemaal, aan Herakles zelven gelijk, krachtig als hij, roemruchtig van daden, goddelijk van afkomst... Helaas, zèlve dacht hij nimmer die gemaal te zijn, door Afrodite beloofd, maar wèl wist hij Admete de Liefde te zijn, de Liefde, naar welke hij altijd gesmacht had! Admete, zij alleen was zijne Liefde! Onbezitbaar, onomhelsbaar, onbereikbaar! Maar de Liefde en de Wederliefde... tot zij die zoû over dragen op den hèm gelijkenden gemaal. Deianeira, zij was de gade; Hippolyte, zij was zijn medelijden; Admete alleen... ZIJ was zijne Liefde! Zijne Liefde, over welke waakten Afrodite en Eros zelve!

En de trots, en het reine, niets meer verlangende geluk mengelden zich met het medelijden, terwijl Herakles steeds neêr op Hippolyte zag. Hij had in de handen den gordel genomen... Hij zoû haar nu verlaten voor altijd... Hij ging Admete den gordel brengen... Hij zoû zich haasten, haasten, haasten, den langen weg langs... Hij zoû Iolàos, de makkers waarschuwen...

En met een laatsten blik, den blik van zijn medelijden naar de immer
slapende, sloop hij behoedvol ter poorte, het sieraad bergende in de plooien des Skythischen mantels... ----------------------------- In dit zelfde oogenblik ijlde door de verlatene straten van Themiskyra een Amazone, en klopte met het gevest van haar zwaard op de poorten der geslotenehuizen. Hoog rees in de nacht hare gestalte, als die eener godin, en aan poort na poort herhaalde zij haar waarschuwenden klop. En als de poorten zich openden, riep zij met zware stemme en tòch fluisterend:

- Op dan toch, òp, gij Amazonen! Wat toeft gij allen in diepen slaap, in uwe dichte huizen, na de ure van liefdezwijmel, zorgeloos, niet anders dan of gij waart priesteressen van Afrodite, die Skythië door zwervende krijgers ontvingt in veile bedden voor luttel geld! Op, en verneemt mijn bevel! Op, en snelt te hulpe uw niet meer strijdbare vorstin, die Herakles weg zal voeren naar Hellas! Amazonen, Amazonen, op!

Zoo snelde de godinne-groote Amazone langs alle deuren en herhaalde haar klop en de gewekte strijderessen verbaasden en herkenden niet Hera, de groote godin, die Herakles haatte en zelve thans, Zeus' woede trotseerend, verhinderen wilde, dat zijn bastaardzoon slagen zoû de in zijn Negende Werk. Maar Herakles, toen hij zijne makkers wekken wilde tot stillen aftocht, herkende de, in de dageraad nog op de deuren kloppende, godinne-groote Amazone en hevig verschrikte de Held. Hij, de vreeslooze, vreesde zijne zoogmoeder, die hem zoo haatte. En hij riep tot Iolàos en de Thrakische makkers:

- Op dan toch, op, gij Thrakiërs, òp Iolàos, toeft niet meer in diepen slaap, na de ure van liefdezwijmel, zorgeloos, maar verzamelt dicht om mij rond, want Hera zelve snelt Themiskyra door, godinne-groote Amazone gelijk, en zij wekt de strijdbare vrouwen! Thrakiërs, Thrakiërs, op!!

Over den Tanaïs gloorde de ochtend bleek. Over het breede water welfde de breede brug en de weg voerde Zuidwaarts ter offerweide en ten woud. En reeds waren de Thrakische helden, om Herakles en Iolàos, op de stormende rossen den brug over gestormd, toen schril van oorlogsschreeuw, zij achter zich hoorden aan draven de verwoede horden der Amazonen, hun aller, door Hera gewekte, weêr strijdbare minnaressen. Niet wilden vluchten de mannen voor vrouwen en zij
wendden òm hunne rossen en op den welvenden brug woelden zij weldra woest dooreen. De hinnikende paarden wringelden steigerend òp tegen elkaâr en sloegen neêr met de hoeven, de pijlen flitsten uit de Skythische bogen, de lange Helleensche speren spietsten, maar Herakles hief niet den knots al herkende hij Hera weder, godinne-groote Amazone, die op hitste de verwoede vrouwen. Want zij dachten, de vrouwen, dat de helden, die zij bemind hadden, dat Herakles thans hare vorstin, Hippolyte, mede voerden naar Hellas en zij wilden de vrouwe bevrijden, verborgen als zij haar dachten in het midden harer vijanden, die heur minnaars waren geweest. Maar hief ook de Held niet den doodelijken knots, dien hij slechts te heffen gewoon was tegen reuzen en roovers enmonsters, te ros worstelde hij met de vrouwen en rukte ze uit het zaâl en hief ze in zijn armen omhoog en wierp ze over den welvenden brug in de òp spuitende wateren. Hare blanke leden in den korten rok, hare eng ommaliede lichamen beschreven den cirkelzwaai over het woedend gevecht heen en zij tuimelden in den Tanaïs, in den schuimenden stroom en verdronken. Vertwijfeld riep Hera haar zoon, Ares, te hulpe maar, in rozen geboeid, bleef hij verre. Iolàos en de Thrakische makkers streden paard tegen paard, met de vrouwen; haar bloed purperde door de omprangende maliën en spoot uit blankende borsten en nu de weinige, nog weerbare vrouwen deinsden ter stede terug in hooploozen aftocht, nu woedende Hera zelve, ballend de vuist, verzwond, in witten mist en dichte nevel zich spreidde over de stad en het water, meende Herakles het oogenblik gunstig te wijken terug naar het Zuidelijk woud en niet langer te vervolgen de wee roepende, overwonnene schare...

Maar een der jeugdigste Thrakische makkers, Krotos genaamd, had in den strijd Melampo ontmoet, de jonge Amazone, die hem hare liefde gegund had. En toen hunne oogen elkander ontmoetten, was het beiden onmogelijk te strijden. En terwijl Krotos Melampo omprangde, schijnbaar in strijd, fluisterde hij haar in, zij hijgende van smartelijke liefde aan zijn borst:

- Stort, o Melampo, uw ros in den vloed, als ik het mijne u na zal storten en vlieden wij samen, want Krotos is het onmogelijk te bestrijden in strijd wie in liefde hij lieft!

En hij loosde den klem zijner armen en Melampo deed steigeren haar ros
en stortte over den brug in den stroom. Krotos stortte haar achterna; zij lieten de rossen en zwommen van daar naar Themiskyra terug. Zij dwaalden de stad toe; Melampo ontsnoerde Krotos' rusting en zij hulde hem in haren eigenen korten rok, die den jongeling een Amazone deed schijnen: zij zelve bleef naakt, maar behield zich helm en schild en speer. En de geliefden dwaalden, angstiglijk en op hunne hoede, steeds dichter ter stad, waar Melampo Krotos verbergen wilde om in gunstiger wijl te ontvluchten. Tot zij naderden het paleis van Hippolyte. Zij verschrikten want zij zagen de vorstinne zelve: zij stond op de hoogste tin en riep:

- Herakles! Herakles!! Helaas, hij ging, mijn Held, als Ares ging en Hera, die hem haat, wekte den strijd! Helaas, wie ook verwinne, mijne strijdbare vrouwen of de helden, die zij beminden, voor Hippolyte heeft, na de stonde, dat Herakles' hart haar gewijd was, uit alle geluk, alle liefde, alle leven! Vaarwel dan, o somber Skythië; vaarwel dan, o sombere stad, die alleen de Liefde, helaas, zóo korte wijleverhelderde; vaart wel, mijne dubbel overwonnene Amazonen, in liefde en in strijd, vaart wel, o wie mij den gordel gaf en wien ik den gordel gaf, den heilloozen gordel, dien Hippolyte's verhelderde geest thans weet te zijn de buit van den Held voor de verre vrouw, wie hij in Hellas wijdde zijn liefde en wie hij kwam halen hier het kleinood, dat zij begeerde... Maar kleinood, dat nooit zij dragen zal, zoo Hera Hippolyte's vloek verhoore! Want wie zij ook wezen moge, de hartlooze vrouw, die den gordel verlangde ten koste van Hippolyte's vrede, ten koste van haar geluk, ten koste van haar stad en haar volk... Hippolyte, stervende, vlóekt haar... dat zij sterve, deez' zelven stond!!

Beneden, bij den stroom, zagen de jonge geliefden, Krotos en Melampo, verschrikt elkander ornvattende dicht in de armen, de rampzalige vrouwe, de verwonnene Amazone-vorstin zich neêr storten van den toren...

Hun beider kreet trachtte als te weêrhouden, hun beider gebaar van radelooze armen...

Maar de schuimende stroom van den Tanaïs, voor hunne puilende oogen, slierde reeds tusschen de rotsen de overwonnene meê...

XXXVI



...De sneeuw had de toppen des Oita's en zelfs zijne glooiende flanken omglansd, het jonge vee was geboren en het versche gras groen der weiden ontsproten en de bongerds wemelden nu van de gesprenkelde, rozige bloesems...

En de Lente trad weêr over Thrachis' gronden... Maar niet glimlachte, blijde luisterend, de Held om de beurtzangen der herders, die de huppelende lammeren en buitelende geitjes, ter zijde der tevredene moederen, geleidden de hellingen der grazige heuvelen langs... En eenzaam dwaalde hij langs den zoom der landouwen of doolde door de dichtheid van het woud zelve en voedde met de treurige gedachten zijn smart... En legde zich neer onder de donkere eiken en doorleed in droefheid de dagen...

En mokte, en wrokte de goden en meed de menschen en meed zelfs de gade en het teedere kind en den trouwen vriend.

Hoe lange was het geleden, sedert in Hellas en in Mykenæ de Held terug was gekeerd? Hoe lange was het geleden...? Was het gisteren... of waren het maanden? Herakles wist het niet... Hij telde de dagen, de maanden niet. Steeds zag hij het zelfde beeld vóor zich, als ware het gisteren geschied: zijne terugkomst met Iolàos, op den snel raderenden wagen, door de poorten der stede Mykenæ, waar hij Admete den gordel kwam brengen... Admete, die hij lief had, van verre... Admete, die hem lief had, in stilte... Admete, wie hij gezondheid kwam brengen, en het, haar in den droom door Afrodite beloofde, geluk... En aanstonds, in de stad, had hem de huivervolle stilte der straten getroffen, alle huizen gesloten... Niet zagen juichende Mykenæërsuit naar Herakles en wonden het lauwerfestoen om de zuilen en langs de huizen en hingen het purperdoek uit en niet traden hem voor jongelieden en maagden met lieren en gehevenen myrtentwijg. Door de blanke stilte, huiverwekkend, mende verwonderd Iolàos de bedwongene rossen, de twee, wilde witte... en naderde het paleis van Eurystheus' en niemand nog kwam jubelend te voorschijn... Tot, ten zelfden tijd, dat Herakles naderde, de
paleizepoorten open weken en klagende muziek weêrklonk van weenende stemmen en weemoedig trillende snaren, de elegie onderbroken door dof gebonsde omwondene gongs.

En toen de Held had gevraagd wiens uitvaart men vierde, had men hem vol smart en vol vreeze niets durven melden, tot uit de poort aan werd getorst de blanke bare omgeven door alle de dienaressen Eurystheus' en alle zijne dienaren...

En tóen had de Held ervaren, wie verscheiden was uit het aardsche leven en was hij gestort in klagende wanhoop voor de aangedragene bare, terwijl hij in beide handen hoog tot háar, die daar lag, had geheven den goudenen gordel, den talisman voor hare gezondheid, voor haar geluk en hare liefde: kleinood om welker verovering een volk van strijdbare vrouwen was verdolgen, een stad was vernietigd, een vorstin zich gestort had van torentin...

En noodeloos toen en nutteloos had de Held geheven het onnoodige kleinood in beide zijne bevende handen als om de kleine doode weêr tot het leven te wekken, maar stille was zij gebleven, roereloos blank in de, eng haar omwindende, wade. Geen gebaar had haar hand hem tegen gebeurd, tot geen blik naar hem toe hadden zich hare dichte oogeleden geheven; langs hem heen hadden de dragers de lichte, witte bare gedragen en door Herakles' smartlijken kreet heen, had het snikkend klagen der vrouwen en het vroom krijschend steenen der weensters geklonken, tot Eurystheus zelve, tusschen Mykenæ's priesters en grooten, verschenen was in de poort. En hij had, in tranen, Herakles luid gevloekt, den slèchten slaaf en trouwloozen dienaar, die te laat was gekeerd om Admete met Ares' sieraad te genezen van hare kranke smachting, opdat haar het nieuwe leven zoû geven wat Afrodite beloofd had, zoo de jonkvrouw zich ooit snoerde Hippolyte's gordel onder den boezem: geluk en liefde en den goddelijken gemaal en het roemruchtige nageslacht...

Herakles, onder de donkere eiken van Thrachis neêr liggende in durende smart, herinnerde zich weêr en weêr de kleine bare, het noodeloos gehevene kleinood en den vloek van Eurystheus, vloek, na welken hij, de spotter Herakles, hij, die plagend gesmaad had den vorst met Leeuw, Hydra en Ever, hij, die vertoornd was geweest om de Hinde, die zelfs tot
razernij was gewekt om de Stallen, geen woord tot tegenweerhad gesteld, buigende het hoofd in deemoed en smart, nu de Liefde, naar welke hij gesmacht steeds had, de Liefde, die hem Eros geopenbaard had, de stille, zwijgende en reine Liefde, de Liefde zonder hoop en verwachting, de éenige Liefde... daar voorbij hem gedragen werd: klein, wit omwonden, een kind gelijk, dat, dood, gedragen werd naar de reine vlam van den stapel.

En toen, het kleinood uit Herakles' handen geslipt, was de gevloekte geslopen van daar, als verjaagd door de Eumeniden, had gedwaald, een waanzinnige woesteling gelijk, tot Thrachis toe, en wrokkende tegen de goden, tegen àlle goden, de gunstige zelfs, tegen goddelijke Afrodite, doolde hij thans door de dichtheid des wouds of langs der landouwen zoom, doorleed onder de donkere eiken in durende droefheid de dagen...

En de Lente was hem weemoedig. Een zongouden, weemoedigen morgen zag hij langs de velden en hellende heuvelen tot hem komen Deianeira en zij droeg in hare armen haar kleinen zoon, en het knaapske kraaide en strekte de handjes toe naar den vader, die lag in de donkere schaduw. En Herakles glimlachte en duldde, dat het kind hem de armpjes sloeg om den hals en hem kuste den baardmond met de zoete lipjes en toen spelende de witte bloemetjes plukte aan den weidenzoom...

En Deianeira, die zich had gezet op de zode, zeide:

- O, Herakles, dezen morgen brachten wij het offer aan Afrodite in het heiligdom in het rozenbosch. En wij snoerden den gordel, dien Iolàos terug heeft gebracht uit Mykenæ, onder den boezem van de beeltenis der godin...

Herakles haalde diep adem als verstikte hij onder de stille en zwaar wegende smart en zijne blauwe oogen, waar het smartelijke grauw in dóor smolt, volgden het spel van zijn argeloos kind.

Het is goed, zei de hij dof.

- O, mijn Herakles, sprak Deianeira en vouwde de handen; zeg mij, lijdt ge, mijn Held?

- Welke mensch, o Deianeira, antwoordde de Held; lijdt niet... Lijdt gij, o Deianeira?

- Waarom vraag na wedervraag, Herakles? Zoû Deianeira gelukkig niet zijn, met gade en met zoon, met hof en met huis, en met den gunst der gunstige goden?

Herakles lachte minachtend en bitter.

- De gunstige goden... zij spélen met ons, menschen.

- Gij zijt de zoon van een god, mijn man!

- Ik ben de zoon eener aardsche vrouw, eener aardsche vrouw, die mijn hand versloeg... Zeg mij, o Deianeira, heb je ooit gesmacht naar de Liefde?

- Toen Deianeira alleen te Kalydon was, na Meleagros' dood en om haar heen drongen de vrijers en aan de grenzen des lands doemden de vijanden, smachtte zij naar de Liefde... Herakles kwam en Herakles was voor Deianeira de Liefde... Maar Deianeirawas niet de Liefde voor Herakles...

- Deianeira was de gade van Herakles, de beheerster zijner bezittingen, de moeder zijns zoons, de heelster zijner wonden, de troosteresse van zijne smart...

- Helaas! De troosteresse niet...

- Deianeira, o zeg mij... vrées je niet voor den man, die Megara verworgde?

- Eerder, o mijn man, o mijn Held, o mijn Liefde, zoû Deianeira vreezen, dat ZIJ Herakles den dood zoû aan doen, dan dat zij vreezen zoude, dat Herakles haar zoû dooden... En zoo Herakles ooit, in verbijstering, Deianeira doodde... zoû zij gelukkig sterven onder zijn hand, omdat haar dood haar van hem kwam... Neen, de Dood zal niet tusschen òns zijn...

- Wie weet de wil van het Noodlot! Wie voorziet Hera's eindloozen haat!
Eerder ware het Herakles mogelijk, o mijn vrouw, te gelooven, dat hij den dood uit Deianeira's handen ontvangen zoû, dan dat Hera's haat hij ooit zoû verzoenen!

- O zwijg, zwijg over niet mogelijke mogelijkheid, o mijn man, maar zeg mij, lijdt ge, mijn Held?

Hij glimlachte zijn weemoedglimlach en zijne oogen zelfs lachten droef. Langzaam verhief zijne reuzengestalte en stak hij de hand haar tot op staan.

- Gaan wij naar het rozenbosch... sprak hij zacht. Gaan wij naar Afrodite's tempel. Ik wil den gordel terug zien... En ik zal je, o Deianeira, dan zeggen of ik lijd...

Zij liepen den weidezoom langs en het kind speelde voor hen uit.

- Weet je, sprak hij; mijn kinderjaren waren lachend en zorgenloos. Mijn jongelingsjaren, aan jacht en mannelijk spel gewijd, gingen voorbij... Hera wachtte... Haar haat bereidde voor... Toen ik gehuwd was en kroost om mij zag, verbijsterde zij mij de zinnen... Ik dreef Alkmene het zwaard door de moederborst, ik worgde Megara, ik worgde en versloeg mijne kinderen! O, het bloedbad, o het bloedbad! Het Orakel wees mij de Boete aan en Hera verbijsterde mij en ik ontwrong der Pythia den drievoet... Weet je... tòen verscheen ik, als een slaaf, voor Eurystheus... Ik zag háar, tusschen de zuilen der hoven, tusschen de rozen der tuinen... Eerbiedig bleef ik, verre, haar aan staren... Admete. Zij glimlachte mij toe. Zij was als een lelie aan mijn ruwen weg. Zij was als de gouden straal door mijn sombere leven. En zij was de dochter Eurystheus'! Als zij tot mij sprak, werd het alles effen en zilverig vlak in mij, als een meer. Als hare hand mijn hand greep, voelde ik mij vreemd verwonderd licht, als zweefde ik. Als mijn knots viel en zij hief hem mede met mij op, was het als gaf zij mij spelende moed. Zij was een kind en ik vond haar schooner dan Afrodite, ik, die de godinzag. Zij was een kind en ik vond haar wijzer dan Athena, ik, de beschermeling der godin. Toen zij mij heette den gordel te halen, opdat zij gelukkig zoû zijn, ben IK voor de eerste male des levens wolkenloos, glànzend gelukkig geweest. Of zij mij den grootsten gunst had verleend. O Deianeira, ik had haar lief, maar ik had haar lief zonder ééne zegbare begeerte. Zij was voor mij de glans,
die niet is te omhelzen, meer nog dan zij de dochter Eurystheus' was. Als ik aan haar dacht in de nacht, werd het licht om mij... En toen ik verbijsterd was in Thrakië, om Abderos' dood, om afschuw der gruwbare goden... toen heb ik uit mijn gebarsten brein voèlen vloeien de herinnering aan wat mij Admete gevraagd had... Hier, ter zelfder plaatse, heeft mij de Liefde zelve herinnerd aan wat Admete vroeg... Ik ging... zelfs zonder afscheid te nemen van Hyllos en Deianeira... Ik ging... en... ik wòn den gordel, en de strijdbare vrouwen, die Hera wekte, werden verdolgen, hare stad werd vernietigd, Hippolyte stortte zich van hóogsten tin in den Tanaïs...! Alles, o mijn zachte vrouw... opdat ik TE LAAT den gordel heffen zoû... niet tot de maagd, maar tot haar lijk...

Zij waren, het kind steeds spelende voor hen uit, gegaan langs den weidezoom, door het eikenbosch, door het berkenbosch en zij traden het rozenbosch in... Hoog groeiden de struiken en heesters, bloeiende boomen gelijk, tot boven hun beider hoofden en in de zwoelte der lente ontloken de duizende rozen, de blanke en de roode en de rozige... En in het midden van het rozenbosch rees de ronde, marmeren tempel open en verzichtbaarde het lieflijke beeld der godin. De wierook geurde nog op de schalen en de gordel gloeide, gouden band, om de marmeren leest der godin en glansde den zongloed terug met een felle, guldene ster...

Herakles wees naar het beeld.

- Alles, o mijn zachte vrouw... àlles... en Hippolyte en Admete zelve ten onder gegaan in smàrte... opdat om het beeld der IJverzuchtige, Ares' minnaresse, die goudene band zoû stralen! Deianeira, Deianeira! En je vraagt mij, of ik lijd!! Of IK lijd, die steèds het doodelijke Noodlot òp roept over wie mij omringt! Over wie mij bemint!! Over wie ik bemin!! O Deianeira, en je vraagt Herakles of hij lijdt! En je vreest niet voor Herakles, nòch om Hyllos, noch om jezelve?? Deianeira, o Deianeira, je deedt mij de vraag! Ik wil je een vraag doen en àntwoord mij de zuivere waarheid: Deianeira... ben je ijverzuchtig??

De vrouwe was heél bleek. Zij hief hare handen tot den vragenden Held op de schoudersen staarde Herakles in de oogen. Eén oogenblik dacht Deianeira de waarheid te zeggen... Maar zij zag om naar het beeld der lieflijk lachende, goud gegordelde... En vroom, gevoelde Deianeira, dat
Afrodite wenschte, dat zij de waarheid niet zeggen zoû...

En Deianeira zeide:

- Neen, mijn Held...

Hij blikte op haar neêr, smartelijk droef glimlachende, ook door zijne grauwblauwe oogen heen. Hij sloeg de armen vòl medelijden rondom haar heen... Zij weende toen aan zijn borst... Op de tempeltrede zat het kind, zoet, en poogde roode en witte rozen, die het geplukt had, te winden door een...

XXXVII



Toen zeide Herakles, den voet op de wagentreê:

- Deianeira, wreed was de godin, wreed zijn de goden, zelfs de gunstige, ons, den menschelijk sterfelijken. Maar beter dan oproerig zich te betoonen jegens de goddelijke machten, dunkt het mij nederig zich te voegen naar hunne wenschen en daarom o Deianeira, maak ik mij op voor de laatste male naar Mykenæ, dat mij melde Eurystheus het Tiende Werk, het eindelijke Einde mijner Boete! O Deianeira, zoû het dan óoit gebeuren, dat mijn Boete eindige? Dat ik hier, te Thrachis, bij vrouw en zoon, tusschen mijn herders, veehoeders, landbouwers, ten laatste rustiglijk leve, in vreedzamen rijkdom en vriendelijk geluk? Nauwlijks lijkt mij die droom geloofbaar! En toch... en toch, ik zie uit naar het zoete vooruitzicht! De moede zwerver... dàn zal hij diep ademend zitten op de eiken bank voor zijn huis, terwijl de beurtzangen der herders en hoeders af wisselen met de reien der spinsters en weefsters, dàn zal hij de beheerster zijner bezittingen, zijn trouwe vrouwe, omhelzen mogen als een recht hebbend man en niet meer als de misdadiger, die naar huis sloop tusschen het zware strafwerk door; dan zal hij Hyllos leeren te spannen de koorde des kleinen boogs of den lichten werpspies te drillen; dan zal hij gelùkkig eindelijk zijn, berustigd rustig gelukkig, als een rijk man, als een door de goden gezegend vader en echtgenoot... zonder
meer te denken aan verlorene godezoonrechten en onrecht des Noodlots! En daarom o Deianeira, nu Herakles de laatste male, nederig en gewillig, zich op maakt naar Mykenæ, smeek de gunstige goden, hoe wreed zij ook zijn, hem bij te staan, dat het Laatste Werk, wat het ook zij, hij volbrenge naar Eurystheus' behagen!

Voor het laatst omhelsde de Held Deianeira en kleinen Hyllos, die kraaide, en beklom hij den wagen, die - Iolàos mennende de wilde, witte twee - voort raderde tusschen den dichten drom der dienaren. Durende den langen rit naar Mykenæ stond Herakles droef te moede. Nu verlangde hij niet meer naar de Liefde, als hij zoo vaak had gedaan, zichop makende naar Mykenæ. Nu was uit het Huis van Afschuw, dat voor zoo korte stond een Huis des Heils was geworden, de Charis, helaas, verdwenen. Nu was Admete niet meer... En Herakles werd zich gewaar, in zijne droefheid, dat hij oud, heel oud was geworden, daar hij niet meer naar Liefde verlangde. Daar hij alleenlijk nog slechts verlangde naar het Einde zijner Boete... om dan, berustigd en rustig gelukkig, te leven te Thrachis, met vrouw en kind en trouwe dienaren, en tusschen zijne tallooze kudden, die hij zoû tellen.

Het was pikdonkere nacht, toen de Held te Mykenæ aan kwam en gesloten bevond der stede dubbele poort. En hij wachtte geheel die nacht op den weg tot de dag zoû ontwaken en de poorten werden geopend. Maar de torenwachter, die bij het krieken des dags, uit tuurde op de hoogste tin, in stede van Herakles binnen te laten toen hij den Held aanschouwde, stak de helle bazuin en waarschuwde de krijgers en wachten met schetterend bronzenen klank. En zij schaarden zich op de muren en hunne speren en helmen schitterden met schelle vonken en het scheen of zij wachtten den vijand af in stede van een, dien zij beminden als de weldoener van hun land. Ernstig stonden zij daar geschaard en Herakles, met Iolàos, verbaasde.

- Krijgers van Mykenæ! riep Herakles. Zoo gij den vijand verwacht, laat Alkaïos dan snel binnen de stede, opdat hij zich stelle aan uw zijde!

Maar tusschen de helm- en speerschitterende mannen, trad, hoog gekamd, hun aanvoerder door en kondde tot Herakles:

- Herakles, Held der Helden, koester Mykenæ en den Mykenæërs geen
wrok, zoo der stede dubbele poort u blijve gesloten. Eurystheus beval mij u te melden, dat, sedert gij te laat den gordel der Amazonenvorstin aan Admete bracht, u het vorstelijk bevel uit de stad verbant, tot het Tiende Werk zij volbracht...

- Mykenæ is mijn vaderland! antwoordde smartelijk de Held; en mij smart des vorsten bevel maar het is noch aan mij, noch aan u, o helden Mykenæ's, het te weêrstreven en Alkaïos voegt zich gewillig en nederig naar den koninklijken wil. Maar wie zal melden dit maal het Tiende Bevel van den koning aan den banneling, die staat voor de poorten? Wie, na Poseidoons priesters, na de grijsaards Mykenæ's en helaas, o helaas! na de jonkvrouw Admete... meldt Alkaïos, wat zijn laatste Boetewerk zij??

- Zoo de Held in Mykenæ geëerd werd, o Herakles, en de koning hem, na der priesters en wijzen drang, op droeg den drievoudigen, eervollen Opdracht, is het dit maal niet met òneere, dat de Opdracht geschieden zal, al geschiedt zij ook uit mijn eigen nederigen mond!Aanhoor mij dus o Held, o Herakles, dien wij beminnen. Verre in het Verre Westen, aan het Westelijke Einde der Wereld, weidt de monsterreus, Geryones, de reuzekudde der roodhuidige Runderen en Eurystheus wenscht, dat gij o Held, rooft dien kostbaren buit!

Beneden, staand bij den wagen, slaakte de Held een kreet van woede en van razernij, maar Iolàos, af gestegen, ornketende hem in zijne armen en smeekte:

- Herakles! Herakles!! Wil niet woeden, maar blijf bij zinnen! Dit is het Laatste Werk en Geryones zùlt gij overwinnen, want de gunstige goden behoeden u!!

- De gunstige goden? lachte Herakles schamper. De gunstige goden? Weet Eurystheus niet, dat zij niet heerschen aan het Westelijkste einde der wereld? Weet Eurystheus niet, dat waar aan spoelt de wereldzee bij het eiland Eurythia, waar nimmer zich menschenvoet zette, de warrelende kolken zich tot Hades' duister verdiepen als monsterlijke trechters vol zuigend schuim, de krochten der grondlooze zeeën, die gruwbaar de aardschijf omgolven! Mykenæërs, Mykenæërs, deze Opdracht kondt Herakles' Einde! Nu weet hij, dat hem steeds het Noodlot dreef naar het eindelijke Einde toe; nu weet hij, dat hij nooit
meer Mykenæ terug zal zien, nooit meer zal treden de gronden, die dierbaar hem waren als vaderland, nooit meer te Thrachis terug zal keeren met trouwen Iolàos bij vrouwe en bij kind...! O verre vrouw, o vriend, vèrre vondt gij het reeds toen Herakles tot Thrakië voer, angstiglijk verre scheen u toe het van vrouwen weerbare Skythië en niet vermoeddet gij toèn de verre Veerte, die thans u scheiden zal van wien gij lief hebt; verre Veerte, van waar nimmer, o nimmer Herakles terug zal keeren! Neen, Iolàos, aan het Westelijk Wereldeind heerschen niet meer de gunstige goden, want daar zijn de goddelooze zeeën en godloos Eurythia, waar Geryones de goudroode runderen hoedt, die niet de weldadige kudden zijn, die lief heeft de landman, maar het onoverwinbare toovervee, dat verijlt in de lucht als het eerst den onvoorzichtigen vaarder gelokt heeft in de woedend stormende wereldzee!!

Verslagen, boven op de tinnen der stad, stonden de droevige Mykenæërs, die lief hadden Herakles; verslagen stond hun aanvoerder, die den Held gekond had den Opdracht; verslagen stortte in weeklacht uit Iolàos en wierp zich aan Herakles' borst, maar somber zei de de Held thans, zich herwinnende na de eerste wanhoop:

- Ween, o Iolàos, niet! Nooit wordt het stervelingen gegund te weêrstreven godenwil en Noodlot en niet laat Herakles zich overmeesteren door onmannelijke moedeloosheid, moet hij ook weg van hier naar der wereld einde en eigen eind. Maken wij, makker ons op; men mij, waar de maan rijzen zal aan den Westelijken einder der zee, die ik eenzaam zal oversteken metalleenlijk den sterken knots, goed als een jonge vriend en gij, o makker, ga naar Thrachis terug en meld Deianeira, dat Herakles geen hoop, helaas, heeft ooit haar en Hyllos meer tusschen have en in huis te omhelzen!

En Iolàos, gehoorzaam trots hevige smart, steeg op en Herakles steeg op en de menner wendde de rossen, de wilde, witte twee en de Held wuifde weemoedig de hand tot de droevige Mykenæërs, die lief hem hadden en hem banneling, voor de geslotene poorten der stad melden moesten den laatsten Opdracht, den vreeslijken Opdracht, den Opdracht van het eindelijke Einde...

XXXVIII



...Dit was de onbekende zee, als een droom. Dit was de zee, de Groote Zee, de droomzee van het onbekende. Zij was diep blauw en bewogen en van schitterend schuim overtogen, en zij scheen eindeloos, eindeloos... Toch wist Herakles, haar overstekende in kleine bark, dat zij niet eindeloos was. Dat ter andere zijde harer breede breedte de landen lagen, die men Libyë heette, waar woonden de zwart geschroeide wilden...

De Held, moede des roeiens - want geweigerd had hij reismakker en varensgenoot om niemand mede te slepen in d'eigenen dood - had de riemen slippen laten uit de vuisten verstijfd en zich achter over gestrekt in de boot over de knoesten van zijn knots, om te slapen. En de felle blazer, uit het Noordwesten, die diep blauwde de zee en haar schitterend met schuim overtoog, blies al zonder Herakles' hulpe het vaartuig naar Libyë toe. Om den Held was de wijde lucht en de wijde zee en de felle wind en al het wijde onbekende. Het was of hij, zonder Hermes' geleide, reeds den dood in dreef, die hem verbeidde... Dof en droef dreven mede zijn moede gedachten, op gezweept uit hare moedelooze matheid door den zwiependen wind... Mét hen zweefde mede het beeld van Admete, wier schim hem wellicht zoû tegen zweven over de bleeke velden, de dreven der affodillen. Hare gedachte ging met hem mede en hare schimme, wellicht, hem te gemoet... Mèt haar, vaarde hij heen, van waar zij tot hem zoû komen. Maar héel het leven liet hij achter, het felle, schitterende leven, het leven van daad, meenende hij zekerlijk, dat de zee hem mede dreef naar den dood. En hij dacht aan de beminde steden, aan mooi Mykenæ en vorstelijk Argos, aan Nemea's gronden, Lerna's landouwen. Aan Arkadië's beemden en Keryneia's woud, hij dacht aan zijne eigene weiden van Thrachis, aan zijn have en zijn huis, aan zijn vrouw en zijn zoon. Hij dacht aan alles wat hij had verloren, aan wie hij verslagen had, aan zijne blinde misdaden, en droever was hijdan hij ooit was te moê geweest: in de ongekende droomzee doordroomde hij droefheid ongekend.

En de reis, die hij eenzaam begonnen was, volvoerde eenzaam hij
steeds, als in een droom. Gelijk als in een droom éen gaat eerst langs geleidelijke wegen, maar die dán beginnen te winden en te wenden en te kronkelen en te krinkelen, zoo ging Herakles, de zee over gestoken en gestrand aan de brandende zanden. Zoo ging hij en wat hem omgaf en wat hij volbracht, was als de vreemde vaagheid van den durenden droom. Na de droomzee, breidden zich uit de droomlanden, die hij door trok. Want zoo geheel anders dan de natuurlijke liefelijkheid van bloeiend Hellas, was de gloeiend roode woestijn, waar in de wateren niet welden. Tot de lucht begon te trillen, witte vuur en witte vlam, en uit vuur en vlam te voorschijn rilden witte torens, witte tinnen, witte vreemde boomen, lang van dunnen stam, waar aan laag neder druipend lange waaiers, die de bladeren waren... Om, als naderde de Held, te verijlen, weg te ijlen, verder aan den horizon en te zwijmen in de zon, spottende als spoken, blank, tusschen roode zand en rossen luchtebrand. Of de nachten zaaiden alle starren, dwarrelende, gouden vonken, over hemel en woestijn, tot zij zwaaiden zwijmeldronken om den Held, die voorwaarts trad door een regen heen van warrelgensters en van zwevetongen vuurs. Rozige glanszeeën, rezen nieuwe morgens na de nachten en de droomebeemden dreven, dichte bosschen vreemder waaierstammen, strevende omhoog in het éven koele van de opademing des eersten uurs. Vreemde beesten, droomebeesten, doemden de bosschages door, monstergroote mastodonten, staarteslingerende chimeren, loensche sfinxen, griffioenen en lemuren en door allen heen de vlinders, groot als vogels en de immense scarabeeën, wier gespreide schilden donker schaûwden voor de zon... Dan de vreemde droomenvolkeren, wilde wolken zwarte wezens, witte oogen, witte tanden, roode monden, roode kelen; vederen rondom de heupen, vogelmenschen, die schel schreeuwden en wier pijnlijk felle pijlen vielen velen om den Held en hem flitsten door zijn vleesch. Knots dan zwaaiend doòr de wilden, kneedde in den zwoelen droom Herakles' nervige voet wreeden weg over hun lijven, die verstijfden onder zijn stillen triomf. Maar zoo ook niet hunne pijlen hem vermoordden, wel veel feller pijlen boorden den Held door den kruin en door den nek, tot krankzinnig hij des krenkens, hief den blik omhoog naar wie hem stoorde uit den rooden hemel en hij, vlek bij vlek, zwart zag warrelen voor zijn oogen en hij Helios zag hellend lachen, schietend naar hem toe de schelle, gouden flitsen uit den schellen, gouden boog. Herakles, toen razend, richtte de' eigen boog, niet in het zand, dat, rul,zwichtte, maar op de eigen ijzerharde dij en schoot de schichten naar den god. Toen, ontrefbaar,
lachte blij goudgelokte Helios, of hij schuldeloozen scherts slechts had beoogd, lachte hij den Held goud tegen, bluschte zijn te fellen gloed en liet in den oranje avond neêr door de luchten dalen zijn eigen en gouden boot... Verwonderd zag Herakles langzaam het luchte vaartuigje zinken, tooverscheepje, dat koos door de lucht koers naar de zee en toen sneller en sneller zonk, tot het wiegelend bleef op de golven liggen, af wachtend den Held, die waadde de wateren door om het, verheugd in zijn hart, te bereiken. Hij zette er zich in en door de nacht schoot het goddelijke zonneschuitje ten Westen toe; storm scheen niet te deeren; als een goudene straal gleed het dwars door de duistere nacht; als een gouden zwaan dreef het de weêr geëffende zeeën over, tot de Held zich plotseling vol wanhoop en ijzing bewust werd, dat het gestrand was aan een smallen dijk, aan welks andere zijde de baren schuimden van den onbekenden heelal-oceaan.

Herakles steeg uit en het tooverscheepje verdunde tot een, zich naar het Westen toe verijlenden, rossen zonnestraal: de laatste, die Helios weêr terug borg in zijn roode borst. Maar de Held, vol van hem verstijvende vrees, dat hij het einde der wereld bereikt had en, als hij dacht, èigen einde, daar aan dien wereldeinder, wilde vroom zich wijden den gunstigen goden, voor hij bezwijken ging in den rooftocht der roodgouden Runderen, die hij verleidend meende te hebben zien weiden over de wijde weiden van het eiland Eurythia. En sloeg wijd de handen en armen ter zijde en bad tot Zeus, den vader, tot de goddelijke broeders en zusters. En wilde hun toen niet zich alleen maar ook een tempel wijden en bukte waar hij de rotsblokken zag ruw en vormeloos liggen en rukte ze en richtte op uit dien baaierd twee ruwe zuilen ter linker-, twee ruwe zuilen ter rechterzijde, en stond zelve in den ruwen tempel en bad, armen en handen wijd. Steeds bruischte en schuimde de heelal-oceaan ter andere zijde des dijks: boven die onzegbare ontzetting van afgronddiepe kolken en trechters, graasden over het, als een luchtverheveling verhevene, eiland Eurythia, de Runderen, die Herakles voor Eurystheus moest rooven. En toen hij gebeden had tusschen de vier ruwe zuilen, gevoelde in de ziele, o wonder, de Held zich wederom moedig te moê. Hij dorst òp zien en hij bespeurde, dat de prachtige kudden werkelijk runderen waren en dat het mogelijk was hen te rooven, omdat zij niet waren verleidende spoken of verlokkende wolken, zoo als men dacht in het Oosten.En hij zag, dat hun herder - duidelijk stond hij nu uit in de talmende purperschemer - een drievoudig monster was: een
trits van lichamen met een trits van zich gelijkende hoofden en met driemaal twee handen en voeten...

Maar voor het vreeslijk vizioen verschrikte niet Herakles meer, omdat het de bestrijdbare waarheid was. Kalmte vervloeide door zijn gemoed en zijn onvergelijkbare kracht werd hij zich hoogmoedig bewust met zekerheid van gunst der goden en eigene waarde. Zoo dat hij, zelfs toen Geryones den roover bespeurde en gereed zich maakte in zijne drie rechterhanden drie zware knotsen hoog te verheffen, richtte zijn giftige pijl en het monster trof in zijn linkerhart. Luid brullend donderde het neêr over het aardbevende eiland Eurythia en Herakles richtte zijn tweede pijl naar des monsters rechterhart en trof hem en het monster brulde en de stroom van zijn bloed verfde rood de schuimende golven der wereldzee. Toen naderde de Held onbevreesd den zeezoom en overmoedig stortte hij zich in de vreeslijke baren, met boog en met knots, en zwom naar het eiland toe, dat, nog bevende, omspat door zeebeving thans, rees en daalde aan de wereldkim. Hoewel de diepte hem zuigen wilde, zwom hij voort, tusschen de warrelende kolken door en bereikte hij strand. De wrakke heuvelen verschuivende, lag het zieltogende lichaam van Geryones te midden zijner verschrikte roode, rond rennende Runderen en Herakles maakte zich gereed hem te schieten door zijn middelste hart. Van angst brulde Geryones; in angst hieven zich zijne zes monsterarmen ten hemel toe en schreeuwden zijne drie muilen om hulpe.

Plotseling was het verschrikkelijk. Toen Herakles, op het eilandstrand, reeds richtte de onfeilbare pijl, scheurde open in een verschrikking van weêrglanzen, snelle weêrglans na weêrglans, de hemeltrans en daalde uit goudene vlam neêr de goddelijke Hera zelve. Zij stond, de hemelgodin, op den vierwieligen troon van goud, die haar pralende wagen was en twee pauwen vierden met het stralend gevaarte de vlammewolken door. Weêrlichtsnel daalde met haar pronkende vogelspan, de toornige Hera den hemel door en zonk zij, zoo snel als viel uit het zenith zij, op Eurythia's hoogsten heuveltop. Daar zag Herakles, verschrikt, zijn machtige vijandin en verhief zij, woedend en brauwefronsend, den blanken arm en blanke hand, om des Helden derde pijl te weêrhouden. Haar goddelijke vizioen van woede vervulde de brandende luchten, maar Herakles, hoe verschrikt, versaagde niet meer nu hij de bereiking zijns doels nabij zag en richtte zijn derde pijl. De pijl
snorde sissend de koorde af. Een hevige gil weêrgalmde Eurythia over; de smartegil van Hera zelve. Want om Geryones te beschermen, had zich de verontwaardigde hemelvorstin gestort van haar wagentroon de heuvelen af,de hand beschuttend voor het monster geheven en nu prikte Herakles' pijl in Hera's eigenen arm en trilde daar, terwijl de vloed van het goddelijke bloed tappelde door de vallei. En de zware echo van Hera's gil was de eigene wanhoopsgalm van Herakles, toen hij aanschouwde, dat hij de goddelijke vrouwe gewond had. Maar zij, de onsterfelijke, duldde de voorbij gaande prikkeling van het purperen Hydra-gif en trok zich toornig de pijl uit. Het gif vloeide meê met haar bloed en de purperbeek kronkelde in den heelal-oceaan, waar Hades' wirrelende kolken haar dronken. Aan Hera's voet lag Geryones dood, al bleef ook zijn middelste hart ongetroffen. Over Eurythia renden de Runderen; een loeiende, roode zee. Op den heuveltop rees Hera, gewond, en fronsend. Op het strand was Herakles in een gestort en knielend hield hij de handen geheven.

- Bastaard van Zeus! riep toornige Hera. Tart gij zelfs de hemelvorstin en waagt gij zelfs uw pijl tegen háar te richten?!

- O, onverzoenlijke Hera! riep Herakles uit. Gij, die u zelve wierp voor mijn pijl om Geryones te hoeden en mijn laatste werk mislukken te doen, zult gij dan steeds mij beschuldigen, zelfs waar ik schuldeloos neêr voor u kniel, vergeving u smeekend, dat, zonder te willen, ik u wondde aan den goddelijken arm? Haat gij mij dan tot het einde, o liefdelooze zoogmoeder, wier melk onwetend ik zoog door Athena's zorg, tot gij bewust u werd van Athena 's liefdevol bedrog en mij rùkte weg van den tepel, zoo dat melkstroom tappelde de hemelen door en blanke starrenstroom werd, iedere drop eén blanke ster! Het zij zoo, liefde zal nooit ù, groote moeder, door trillen voor den onschuldigen zoon uws gemaals, voor den bastaard, dien uw haat derven deed zijn godezoonrechten. Om Hera's liefde smeekt nooit Alkaïos, dien de wereld reeds Herakles heet, beroemd om Hera, maar om Hera's haat! Het zij zoo; haat mij, godin: gij zijt de eenige en zult die blijven! Gunstig zijn mij de Vader en de goddelijke broeders en zusters, en hun àller rechtvaardigheid verontwaardigt zich om uw haat! Schrikte ook Herakles, dat Hera gewond hij had, niet zal hem die schrik versagen doen meér, o godin, dan zijn eerbied: nimmer zijn kracht, nimmer zijn moed, nimmer zijn recht: zijn recht, ter zijner verlossing uit knechtschap,
de roode Runderen te rooven, wier monsterherder verslagen u ligt, o Hera, aan den goddelijken voet! Hera, wat wilt gij mij hinderen? Hera, wat wenschtet gij Geryones te beschutten? Weet gij niet, o hartelooze, dat MIJ beschermt de eigene Vader, wiens vorstelijken toorn zelfs gij, o vorstin, zult verwékken, zoo gij weêrstaan mij blijft?

En de Heldrees uit de eerbiedige houding en naderde over het strand en dreef met den knots de verspreide Runderen samen. Toen wilde de goddelijke Hera den Held verhinderen zijn laatste Werk te volbrengen. Zij, met den schepter ter hand, duister van toorn de brauwen boven de donkere oogen, de goud kobaltblauwe, bol als die van de koe, richtte naar de kudde haar staf van koningin of zij niet anders strekte dan herderinneroede. Herder en herderinne, Hera en Herakles, trotsch beiden en elkander weêrstrevend, streden thans om de kudde met drijvenden schepter en drijvenden knots, rondom het monsterlijk van Geryones. Nu zamelde Hera de kudde en dreef haar de zee te gemoet, dat de loeiende baren de loeiende beesten verdrinken zouden, dan rees Herakles tusschen roode runderen en rosse avondzee en joeg hen verschrikt naar het Oosten toe. Daar, op het eenzame eiland, grens der wereld, einde aller bestaanbaarheid, woedde die gruwbare strijd, zwijgend en bloedloos, tusschen Hera en Herakles, de razende Runderen in tusschen hen beiden en verdwaasd rennende om de een en den aâr. Tot plotseling der pauwen schrille kreet als waarschuwde. Tot plotseling zwaar zwart wolkgevaart aan zeilde over de Westelijke nacht, tot plotseling hevig weêrlicht flitste als met helle zwaarden de hemelen door, tot plotseling donder uit barstte met woedende dreiging en Hera door Zeus zelve geheel onttogen aan Herakles' oog werd in een zwarten, zwirrelenden nevel, die haar op hief, de duistere luchten in. Vol ontzetting luisterde Herakles, terwijl de heelal-oceaan om Eurythia òp kruifde met krullende bergen schuim, naar de twistende stemmen der goden, die verklonken in òp razenden orkaan. Tot Herakles niet meer aarzelde, maar de roode Runderen in de zwarte nacht met zijn knots dwong naar het Oosten toe, door de daar lagere golven, naar de landengte tusschen de zuilen vier en toen, niet wetend waar heen, Hermes hoog in den hemel voor uit hem zag zweven, hoed- en enkelgevleugeld, die Herakles met den staf wenkte te volgen, den weg, dien hij wees, nu naar het Noorden heen, langs de gebenedijde kusten der groote binnenzee, die, in den zich van storm stillenden morgen, op bloeiden als lieflijke toovertuin...

En de Held, zwaar van zuchten zijn angstige boezem breed, al meende hij volbracht te hebben zijn allerlaatste verlossingswerk, dreef - toch zonder vreugde - onder rozig blauwe ochtendluchten, tusschen ongekende, rood bloeiende en goud-ooft dragende boomen, de kudden van Geryones den langen, langen, langen weg heen, naar heilig Hellas, zoo ver, naar dierbaar Hellas, zoo wreed, naar zijn vaderland, naar Mykenæ, naar zijn meester, naar Eurystheus...

XXXIX



Toch zonder vreugde... Waarom? Waarom tòch zonder vreugde, stond de Held, bijna somber, op den wagen, die roldede poort van Mykenæ door, terwijl Iolàos mende de witte, wilde twee, dwars door de duizende, juichende Mykenæërs heen, die, minnend den Held, vermeenden, dat zijn knechtschap geëindigd was, nu de roode Runderen graasden tusschen rijken Eurystheus' tallooze kudden over de heuvelen rings-omrond? Toch zonder vreugde... trots het purperdoek de ramen uit gewimpeld, het lauwerfestoen rond de zuilen gewonden, trots cymbelslag en zegezang van jongelingschaar en maagderei...? Nauwlijks toog de droevige glimlach om Herakles' welwillende lippen, nauwlijks vonkte het blauw in zijn oogengrauw iets blijder van dankbare liefde; niet werd, om hemzelven, zijn binnentocht een triomftocht en, gebogen het hoofd, stapte hij den wagen af voor de paleistreden van Eurystheus. Waar was zijn jolige spot, van eertijds? Waar zijn overmoed om plagend den meester en beul te weerstaan? Ouder, de rimpels om de forsche trekken en over het smalle voorhoofd, waar boven de leeuwenkop grijnsde, den breeden nek breeder gebogen, de massa der heuvelschouders zwaarmoedig getast onder de vlokkige bedekking des Nemeïschen leeuwenvels, scheen, hoe machtig van rijpste kracht ook, Herakles wie hem beminde, niet anders toe dan als één, die uit zag naar de eindelijke rust. Die uit zag naar de huiselijke rust, tusschen vrouw en kind en trouwe dienaren, de landelijke rust te Thrachis, om er te tellen het teelende vee; de vrome rust tusschen tempelen en altaren der gunstige goden, om, tusschen vroomheid en rijkdom en huislijk geluk, te einden het oudere leven na zwaren arbeid, na zwaarder leed, en
allerzwaarst te dragen Noodlots-onrechtvaardigheid.

In de duizendzuilige zaal van Eurystheus drongen met Herakles mede de duizende Mykenæërs, gereed om te huldigen Herakles, den onvergelijkbaren Held, zoodra de vorst, te midden der priesters en wijzen des lands, verklaard zoû hebben, dat aan den wil des Orakels voldaan was en dat de Boeteling ten goeden einde de Tien Werken, zoo zwaar, had volbracht. In het midden der zaal stond de Held, orndrongen van allen en hij leunde, als moede, op zijn knots, die hem steunde als een sterke vriend zoû hebben gedaan. Hij stond voor den nog leêgen troon van Eurystheus en terwijl, om hem heen, de duizende stemmen gonsden, gedempt, dacht de Held aan Admete...

Daar ginds, waar de nu leêge vrouwenvertrekken zich rijden achter de roode gordijnen... daar ginds had zij geleefd, de lieflijke maagd, daar ginds had zij, zoo vaak, den voorhang laag gebeurd en was zij voor hem verschenen, lieflijker dan Afrodite, wijzer dan Athena en had hare lach hem toe gestraald als een glans, warmer dan die der zon.

Hier, op deze zelfde plaats, tusschen deze duizend zuilen, hier was zij als een lelie ontbloeid aan zijn barren hof van smarten. Hier had zij hem denknots helpen heffen met hare teedere handjes. Hier had hare zilveren stem hem getroost en geraden, zoo teederlijk en zoo berustigend...

Zij was niet meer. Te laat had hij haar den gordel gebracht, die haar het leven behouden hadde en de liefde hadde gegeven, als Afrodite in den droom had voorspeld...

Vol stille smart dacht de Held aan Admete en somber en zwaar leunde hij op den knots, die hem steunde in den oksel. Moede viel zijn machtige arm, viel zijn zware hand open neêr, als voortaan zonder vreugde des arbeids meer... Al zoude hij ook van knechtschap zoo aanstonds worden bevrijd... Om naar Thrachis terug te keeren, met trouwen Iolàos, die naast hem nu stond, bij Deianeira en Hyllos, om te tellen het vee, om te danken de goden, om weemoedig te einden het leven, het oudere leven in eindelijke rust...

Kopreus en de negen herauten traden uit het zuilenverschiet en hun
koperen stemmen, éenstemmig, kondden de nadering Eurystheus' aan. En de vorst verscheen, de te wijde kroon om de kruin, de gouden koningsmantel belachelijk prachtig om de schrale, mismaakte leden en rondom schreden de priesters en wijzen des lands. Maar tusschen de eersten, tusschen die van Zeus, Poseidoon en Apollo, van Athena en Artemis, van Afrodite en Hermes, van Dionyzos en Eros - alle die goden gunstig den Held - schreden mede de priesters van het Heraion - Hera 's tempel te Argos - en terwijl alle de eersten somber de hoofden bukten en fronsten de brauwen, schreden de priesters van Hera trotsch rondom den vorst zelven, volgens den voorrang, die hun toe kwam in Argos en in Mykenæ. En volgden de priesters alle de wijzen des lands, de waardige grijsaarden, ook somber de hoofden gebukt en de brauwen gefronst en priesters en wijzen schaarden zich ter beider zijden des troons, waar op de vorst plaats nam, achter hem de stoet zijner hovelingen. En was er een stilte tusschen de duizende zuilen en de duizende Mykenæërs. Tot Eurystheus de bibberende stem verhief en hij zeide:

- Alkaïos, zoon van Alkmene, die gij het zwaard door de borst dreef; gemaal van Megara, die gij verworgdet; vader van zonen en dochteren, die gij in blinde woede versloegt, aanhoor wat wij besloten, bij gestaan door onzen raad van der goden priesteren en Mykenæ's wijzen. Tien Werken der Boete droeg het Orakel van Delfi u op door onzen vorstelijken mond; Tien Werken der Boete hebt gij volbracht...

Tusschen de zuilen en Mykenæërs ademde nauwlijks de stilte, verwachtingsvol beidende het woord der verlossing, om los in daverende blijdschap te barsten...

- Tien Werken der Boete hebt gij volbracht, hernam langzaam Eurystheus; maar nièt alletien volbracht gij zonder bijstand...

De beidende stilte brak, als de spiegel een er kalme zee, die barstte...

- Alkaïos, ging voort Eurystheus. Niet dooddet gij Lerna's Hydra alleen: uw menner Iolàos stond u bij...

De ruischende stemmen staken op uit der stilte zee, en er bruischte als een stormende dreiging.

- Alkaïos, ging verder Eurystheus. Tien Werken der Boete volbracht gij; maar niet alle tien volbracht gij als belanglooze boete... Tot loon voor uw reiniging der Stallen van koning Augeias van Elis bedongt gij niet minder dan drieduizend runderen, die gij weligen doet onder uw kudden...

Door de geheele zaal bruischten de stemmen nu, trots de blikken der Hera-priesters...

- Alkaïos, voltooide Eurystheus. Niet geldig verklaarden wij en onze raad het Tweede en het Zesde Werk...

Door den reeds razenden storm van ruischende, bruischende stemmen heen, eindigde de Perseïde Eurystheus:

- En kunnen wij u niet, zonder der goden toorn te vreezen, ontslaan van den boei der knechtschap, voor gij twee nieuwe Werken volvoert, die onze scherpzinnigheid u zal bedenken...

De razende storm druischte de zaal door. Er was een gedrang van duizenden tusschen de zuilen; de stemmen schreeuwden ontevreden, de armen verhieven zich dreigend, de vuisten balden zich wrekens gereed... Wezenloos stond de Held en het duizelde hem, als vloeide al zijn kracht hem zijn spieren uit. De wreede verrassing, die nog zijn knechtschap deed duren, vermorzelde hem murwer dan knotsslag hadde gedaan.

En rondom hem raasden de Mykenæërs en woelden zij als een stormende zee, ontevreden over hun vorst en zijn raad en riepen zij:

- Vrij willen wij Herakles van alle knechtschap! Tien zware Werken volvoerde bij voor zijne Boete! Hellas bevrijdde hij van vele monsters! Herakles willen wij vrij! Herakles willen wij vrij!!

Tot plotseling de stem van Iolàos hoog en hel uit klonk door allen heen, spottende:

- O, stralende Perseïde Eurystheus! O, heilige priesters en waardige wijzen, hielp IK wel waarlijk Herakles met brandenden fakkel dicht te schroeien de herlevende halzewonden der Hydra? Ik, die reeds ril van angst wanneer ik van verre ever hoor snuiven of leeuw hoor brullen en
mijn rossen, mijn twee witte, wilde, men door die verre verschrikking heen!? Hielp niet eerder Zeus zelve, die mij geheél bezielde, door mijn onwaardige hand, den Held? Maar Herakles had zich hervat, en hij zeide, terug winnende zijn ouden spot en jolige ironie:

- Geloof mij, o wijzen Mykenæ's, o heilige priesters, o heerlijke Held en stralende Perseïde Eurystheus! Geloof mij, als ik u zelve zeg, dat geén der door mij volbrachte Werken - en hij lachte daverend de zuilen langs, of aan duizende snaren ontlokt werd zijn donderende ironie - dat geén der door mij volbrachte Werkengeldig is want dat ik in elk dier Werken werd bij gestaan en voor elk dier Werken loon ontving! Hielp mijn vader Zeus mij niet met leiding en raad den Nemeïschen leeuw verslaan...? Hielp snaaksche Iolàos mij niet de Hydra dooden, als gij zelve zoo slim uit vondt? Hielpen Apollo en Dionyzos mij niet den vreeslijken Ever dooden, hielp Artemis mij niet hare Hinde vangen...? O Eurystheus, o wijzen en priesters, wie ben IK? Wat kan IK? Wilt gij dan waarlijk niet in zien, dat ik de Vogels versloeg, ook met de hulpe der jageresse Artemis en de Stallen reinigde met den bijstand van twee stroomgoden om niet te melden van Poseidoon zelve, die mij leende zijn verre, diepe zee als ontvangbekken voor zoo veel drek? Poseidoon, hielp HIJ mij ook niet den Stier dooden; Afrodite, de lieflijke, hielp ZIJ mij niet de Rossen verdelgen en... helaas, helaas, zoo laat!... Hippolyte's gordel halen... En zoudt gij niet meenen, o wijzen, o priesters, o stralende Eurystheus, dat mijn vader Zeus zelve mij allermachtigst bij stond, toen ik met Hera, hoort ge, met Hera, met Hera zelve, streed om de roode Runderen? Wat kan IK? Wie ben IK? Loon heb ik steeds, zoo niet bedongen, toch ontvangen, weet ge; dankbaar boden Nemea, Lerna, Arkadië, Stymfalos, Elis, Kreta, Thrakië mij schoone kudden en vele geschenken, die ik, dief, achterwege te Thrachis hield, onder hoede des konings Keyx' en niet ù af stond, o neef! Neen waarlijk, Eurystheus, mijn Tien Werken, zij zijn allen ongeldig! In gemoede raad ik, o heerscher, u: verklaar Keyx den oorlog en ontneem hem wat aan den voet van den Oita hij mij behoedt en u behoort; in gemoede raad ik, o vorst: leg Alkaïos minstens Tien nieuwe Werken op: vraag hem Atlas den hemelbol te ontnemen en er meê te knikkeren door het heelal, zoo dat daar buiten bestaat; zeg hem den hond Kerberos uit de Hel te halen en hem u een hymne toe te doen bassen uit zijn drie muilen, neen, zeg hem liever u den O1ympischen troon te winnen van Zeus; neen, vraag hem liever u den voet te kussen, ten teeken van eerbied voor uw spitsvondigheid, wat zeg ik, voor uw
scherpzinnigheid: misschien zoû DIT allerlaatste wel het allermoeilijkste Werk zijn, dat Alkaïos zoû kunnen worden op gedragen, want, Heer, hij verzekert u plechtig, dat zijn minachting voor u het hem beletten zoû te volbrengen, al beval het hem zijn vader Zeus zèlve!

En, hoog en breed hief zich de Held, ontzettend van rijpste mannekracht en zijn minachting daverde in zijn lach en zijn grauwe oogen blauwden en bliksemden van nauwlijkste overmeesteren woede. En om Eurystheus schaarden zich nauwer de Herapriesters en de koper gehelmde wachten, maar de andere priesters en wijzen Mykenæ's verlieten, fronsend de brauwen en ontevreden de hoofden gebogen, de beide zijden des troons en baanden zich langzaam weg, tusschen de zuilen en door de zaal en omgaven den Held met hunne liefde, die hem niet had vermogen vrij te spreken van immer nog durende knechtschap. En de oudste der wijzen zeide, verheffend de waardige stem van grijsaard:

- Held, dien wij minnen en dien wij gaarne, vrij, hadden toe gejuicht door Mykenæ, beheersch uwe teleurstelling als wij deden de onze! Mykenæërs, o gij duizenden, beheerscht, beheerscht uwe teleurstelling! Niet voegt het volk noch dienaar zich te verzetten tegen het hoog gezag, dat de goden over hen stelde. En buigt gij, gij allen, de hoofden, o Held, o Mykenæërs, als wij, priesters en wijzen, de hoofden bogen!

Toen, rondom Herakles, verstomde de bruischende zee. En de poorten open van het paleis en de duizendzuilige troonzaal, verwijderde zich langzaam, langzaam, voet voor voet, de stil in zich verontwaardigde menigte, verwijderde zij zich met den Held, alle de ruggen toe wendende naar den koning, die bleef op zijn troon, gezeten, tusschen de hem omringende Hera-priesters en zijne koper gehelmde wachten. En geen rug wendde eerbiedig zich ten afscheid om naar den vorst, geen hand wuifde hem toe, geen mond juichte hem heil: de zee der ruggen, rondom den hoogen leeuwvelrug van den Held, vervloeide naar het hellere buitenlicht in thans geheel verzwijgzaamde verontwaardiging, die een onmetelijke leêgte breidde tusschen den troon aan het zaaleind en de opene zuilenpoort...

XXXX



Te Thrachis wachtten allen de Held, niet twijfelend aan zijn vrijspraak, nu de Tien Werken waren volbracht, ongedacht, en over waren gekomen, om te eeren beminden Herakles, de goede koning Keyx, waardige, honderdjarige grijsaard en de jeugdige Ifitos, Oichalia's vorst, met diens zuster, de jonkvrouw Iole. Deianeira, verheerlijkt van vreugde, had dien morgen met de vorsten en de vorstelijke maagd in de omringende tempels de offers gebracht en het aanstaand festijn bevolen, in koortsige afwachting van haar gemaal: langs den weg, dien Iolàos zoû komen met de wilde, witte twee en den wagen, wimpelden de purperen vreugdevanen en slingerde het lauwerfestoen van stok tot stok, en al het volk liep aan en Herakles te gemoet, terwijl over de omringende heuvelen de hoeders en herders zich drongen met de rijke kudden van runderen, van zwaar ge-uierde geiten en wollig gevachte schapen, zoo dat het scheen, dat niet alleen menschen maar dieren ook blijde opwachtten den Meester. En voor het landhuis klonken de lieren en fluiten en zongen de zuiverstemmige knapen en danstenin landelijke rijen de lieflijke maagden, in afwachting, dat de Meester zoû komen.

Nu was het de noen en nog zagen de, verst den weg op gewandelde, mannen nog niet het witte stof wolken, dat kondigen zoû de hevig verlangde komst van den Held. En poogde Deianeira, onder hoffelijkheid van gastvrouw, hare gasten vergeten te doen de spanning, die pijn haar deed in het hart, omdat Herakles nog niet naakte. Tot ten laatste de oude koning Keyx goedhartig zeide:

- O waardige vrouwe, o gij door ons àllen beminde, Deianeira, niet lange meer zal marren de Held, dien wij minnen als gij hem mint en ik meen, wij zouden hem eeren door ons op te maken den weg langs, dien hij komen zal, opdat hij wete, dat onze gedachte hem te gemoet ging, ongeduldig van liefde.

Deianeira stemde toe en zij schreed, met Iole en kleinen Hyllos ter zijde, den wit stoffigen weg op tusschen het lauwerfestoen en de vreugdevanen en achter kwamen de vorsten, de jeugdige Ifitos biedend eerbiedig den arm aan den honderdjarigen Keyx en achter hen kwam de drom der dienaren en ter zijde, over de heuvelen, zwermden, met hunne kudden, de herders en hoeders. En zij gingen, zij gingen, in het ongeduld
hunner liefde, tot eindelijk, zuchtend en wringend de handen, Deianeira zich wendde, weenende bijna en klaagde:

- Roemruchtige vorsten, die Herakles eeren kwaamt, ik waan, dat mijn Held ongeval overkwam en dat hij buiten zijn wil te toeven genoodzaakt is tusschen Mykenæ en Thrachis, maar wil, bid ik u, toch, hoe het zij, verontschuldigen, dat hij, niet wetend de schoone eere, die gij bewijzen hem wilt, zich niet spoedt met haastiger vaart, en reeds niet verheugd in ons midden treedt!

De koningen berustigden met hoffelijke woorden de vrouwe en Iole omhelsde haar teederlijk, wijl Hyllos angstiglijk vroeg waar vader bleef en reeds zonk de zon ten Westen en tintelde ginds het landhuis van lichten en konden besluiten de herders niet het kleine vee ter stallen te leiden, toen, in de zinkende schemering als een grauwige nevel nader kwam en wie het verst over de heuvelen vooruit waren gedwaald, uit riepen:

- Het is de Held! Het is de wagen! Het is Iolàos, die de wilde, witte twee ment!

En hevige ontroering doorvoer de dichte schare over delling en weg. Tot aan trappelde het span, tot aan raderde de wagen en op klaarde de nevel, en helaas, niet blijde der paarden hoeven zich hieven, niet blijde de wagenwielen aan wielerden, niet blijde Iolàos' zweep klikklakkerde door de lucht en zij, tot hun hevige smart, den menner eénzaam zich zagen beuren achter den ronden wagenwand, gebogen hethoofd en zoo droef, dat rondom de vele stemmen riepen:

- Iolàos! Iolàos! Waar bleef Herakles, dien wij verwachtten, verlost van slavernij en van knechtschap?

Helaas!! riep luid uit de menner. Niet wilde Herakles mij vergezellen naar huis, sedert de priesters van Hera met Eurystheus samen ongeldig verklaarden zijn Tweede en zijn Zesde Werk, zoo dat nog twee nieuwe Werken hem zullen toe bedacht zijn!!

Schellen kreet stiet uit Deianeira, stiet Iole uit en de beide vrouwen stortten zich in elkanders armen, terwijl, huilende, Hyllos, hing aan de
goudene eikels van zijn moeders purperen feestgewaad. En hieven zich duizende armen ten hemel en klaagden uit duizende stemmen de klachten en steeg Iolàos af, en verhaalde hij tusschen den ouden en den jongen koning, en de schreiende vrouwen en alle de dringende dienaren, van het droeve besluit des Raads en diens wreede verklaring en van der Mykenæërs nauw te beheerschene boosheid, tot over de donkerende heuvelen, onder de duisterende nacht, de menschen samen met de kudden òp loeiden van smart naar den hemel toe en vloekend de herders de wimpelen trokken, verscheurend, vertrappend het purperdoek en schreeuwend de herderinnen de lauweren scheurden, rijtend de lange festoenen, tot uit riep de oude koning, de heerscher, honderdjarige Keyx:

- O gij allen, die Herakles mint, en hem dient, beheerscht, bid ik, de hevige smart om den heiligen wil van de goden, die bezielden Mykenæ's koning en zijn koninklijken Raad! Want baat het te vloeken, waar beter het is te bidden, dat Herakles roemruchtig volvoere de Twee nieuwe Werken en baat het opstand te stichten niet tegen koning en Raad, maar tegen het Noodlot, dat zelfs beheerscht de O1ympiërs zelve?

Maar riep Deianeira uit, als verhelderd haar geest in een vervoering van bijkans de zinnen krank slaande smart:

- O, gij allen, die Herakles mint, o gij vorsten, o gij vrienden, o gij dienaren, die lief hem hebt, thans... thans alleen WEET Deianeira, dat zij nimmer, o nimmer meer haar gemaal op haar hart zal omhelzen! Dat thans leêg hare verlangende omhelzing zal blijven! Dat Hyllos nooit meer zijn vader zal zien! En dat deze beemden en dreven eenmaal zullen weêrklinken van het vreeslijkste, vreeslijkste wee! Dat Iole, gij, uwe tranen zult mengen met Deianeira, om den Held, ons zoo lief! Dat deze vorsten om vreugde nóoit meer in Thrachis zullen verschijnen, maar om smartelijkste smarten alleen! En dat wreed het Noodlot zal zijn, zoo wreed, zoo wreed, helaas, als wellicht wie ook ter aarde maar Herakles nooit verdiende, wreed om Hera's haat, wreed om Hera's haat, wreed om Hera's onverzoenlijken haat, Hera, die Deianeira haat!!

En in de nacht balde de vrouwe haar vuisttegen den hemel en stond zij als tartte minachtend zij den toorn van de godin. Maar toen stortte zij luide klagende in de armen van Iole en mengelden reeds de vrouwen
heur tranen en klagende keerden huiswaarts allen. Weenende nu ook, strompelde de oude koning Keyx, hulpeloos, alleen met zijn stok, tusschen de smart uit galmende herders en herderinnen, tusschen àlle Herakles' dienaren, naar de steeds van lichten tintelende woning toe... want in zijn armen had thans op geheven de jeugdige koning Ifitos het vergetene kind, huilende Hyllos, Herakles' zoon en poogde zijn kindersmart, prangend het snikkende kopje in den purperen koningsmantel, te troosten met de eigene, smart-doortrillerde stem.

XXXXI



Is ooit reize vermoeiender en troosteloozer dan die welke oversteekt de zelfde, eerst onbekende, maar nu niet méer onbekende zee, die de moede, moedelooze reiziger had gedacht voor de eerste en laatste maal te oversteken - dan die welke door waadt de reeds doorwade, roode woestijnzanden, waar in de wateren nóoit welden, naar de witte torens en tinnen toe, naar de witte steden, doemend uit witte wouden van laag neêr druipende, lange waaiers aan dunnen, ijlen, witten stam? Steden en wouden, die, als nadert de reiziger, verijlen, wèg ijlen, verder steeds naar den horizon? De reize, die eindeloos, eindeloos duurt door de reeds geziene nachten vol dwarrelgensters en zwevetongen vuurs, door de morgens van rozige lichtzeeën vol glans, waar in de zelfde droomebeesten doemen de zelfde bosschages door: monstergroote mastodonten, staarteslingerende chimeren, loensche sfinxen, griffioenen en lemuren en door allen heen de vlinders, groot als vogels, en de immense scarabeeën, wier gespreide schilden donker schaûwen voor de zon... Uitgeput tot bezwijkens, ging Herakles door de zelfde vreemde droomevolkeren, wilde wolken zwarter wezens, witte oogen, witte tanden, roode monden, roode kelen, vederen rondom de heupen, vogelmenschen, die schel schreeuwden... Maar zij herkenden den Held en vloden en hij bepeinsde, dat zoo zij niet vóor hem uit waren gevlucht, zij hem wellicht, o zoo lichtelijk hadden verslagen... Want hij was zeer moê en zijn voet ging mat, en zonk als onverschillig door woestijnezanden en sleepte langs zeeëstranden en hij steunde telkens op den sterken knots als een wandelaar op zijn stok. Onverschilligheid
vervulde zijn hart, toen Helios weêr, schertsende, met de felle pijlen hem boorde door kruin en door nek - zoo dat de Held àlles zwart wemelen zag, vlek bij vlek... Hij werd niet meer krankzinnig des krenkens maar hief zóo verwijtend moede zijn matte oog op naar den god, dat deze in meêlijden mild met mist zijn rossen glans doofde... En aanstonds het goudene tooverscheepje - nauwlijks was het samen gevoegd van twee, drie avondzonstralen - dalen liet door deluchten... Dankbaar en doodsmoede zette de Held er zich en het goddelijke zonneschuitje schoot, wèg schitterende, naar het Westen toe...

Daar zag Herakles, zeer ontroerd, de vier ruwe zuilen weêr, die hij gesticht had tot een ruwen tempel te zamen en bad er, de armen en handen wijd, tot den goddelijken Vader, tot de goddelijke broeders en zusters... En zijne moêheid boog hem den rug neêr, toch nog breed als een wal en steeds forsch, maar zijne gespreide vingers trilden, terwijl de knots, als moede ook van zoo vele reeds volvoerde Werken, leunde tegen den schouder des Helden. Zijne oogen hieven zich dof, zijne biddende mond trok bitter in den koperkleurigen baard, waar in, als in het koperkleurige kroeshaar, de zilveren draden glinsterden...

Maar in dankbaarheid zwol des Helden moede en matte ziel toen hij ter andere zijde des smallen dijks, in de eigene schuimende baren van den heelal-oceaan het goddelijke zonneschuitje rossig zag schitteren. Over het Westen, lag dáár, ten Zuiden, de eeuwige wereldnacht. En deze nacht was niet als de bekende nacht van de bekende wereld, de nacht, die met den dag wisselt, weldadig en meer diè nacht als een moeder: déze nacht was de onbekende droomnacht, die uit vloeit, die òp rijst uit Hades' eigen rijk, die zich met de zuigende zeeëtrechters en kolken vol borrelende schuim daar ginds vereent met den Westelijken wereldhorizon. Achter die kim is het Niets. Ten Noorden schemert even Eurythia, het eiland thans zonder kudden van runderen rood, daar Herakles die reeds voor Eurystheus roofde...

Herakles had den anderen zoom van den dijk bereikt en zette zich in het schuitje. In de wereldnacht glom het als koper rood en het wiegelde over de baren, de baren van wereldzee en heelal-oceaan, die bodemloos zijn en peilloos zijn, met den afgrond vol monsters, die zich diept tot Tartaros toe... Waar ten Noorden, tusschen den dijk en Eurythia, die golven slechts vervloeien over lage zanden, had Herakles haar met de runderen
doorwaad. Waar, ten Zuiden, hij thans in het schuitje haar overvoer, scheen de suizende duizeling der diepte, der ontzettende diepte, hem te willen zuigen naar omneêr. Hij dorst niet zien naar de zee, hij rees de ontzette oogen hooger. En liet zich gaan, waar het schuitje hem vaarde, want vaarkunst was hier nutloos. Hier bewaarden hem alleen Helios en Hades, maar hij wist die goden gunstig...

En zoo zij nièt gunstig waren geweest aan hem en zijn Werk, welnu... wat ware het eigenlijk dàn eindelijk, eindelijk, moede des strijds en des Noodlots, moede des te zwaren Werks, zich neêr te storten in de zilten diepte, opdat geëindigd alles zoû zijn! Wat ware hetdan eigenlijk... ach... Hellas nooit meer terug te zien, Hyllos nooit meer terug te zien, Deianeira en Iolàos, de trouwe vrouw, den trouwen vriend... Einde is gesteld aan alles, misschien wel den Onsterfelijken zelve. Einde zoû dan gesteld zijn den godezoon, zonder goddelijke rechten...

Maar toch... die zuigende diepte, die ziedende kolken, die zwirrelende trechters vol schuim, tusschen welke het schuitje wendde, zonder te zwichten, of Helios zelve bezielde zijn bijna zwevende tooverscheepje... Die diepte, die kolken, die trechters... ontzèttend waren den hier willoozen Held zij als niets hem ooit was geweest: geen leeuwenmuil, geen hydra-tong, geen evertand, geen vogelvederpijl, of stallestank, of stieresteek, of paardetand, of wàt ook...

O, het duizelde, het omduizelde hem vreeslijk: het duizelde IN hem met iets, dat hij - bewust werd hij het zich in zijn moede gedachte - nooit eigenlijk had gekend: het overduizelde hem met Angst... De Held angstte. Hij klemde zich aan de slanke flankjes van het schuitje vast, dat voort schoot, slingerende heen en weêr en toen sloot Herakles de oogen...

En voelde zich eensklaps roerloos en stil en niet duizelig meer. Openend de bange oogen, bespeurde hij, dat hij lag op een strand, op een vlakte van rots, in de nacht. Een onmetelijke, twijfelachtige, vaal te doorziene maar geheel te doorspieden nacht, die zich strekte, strekte, strekte... Zonder starren. En met diep, diep, diep beneden Herakles' blik, de zee, de vreeslijke zee, maar zoo diep die zee, dat zij niet meer zichtbaar schuimde, maar uit gestreken geleek als een eindeloos, eindeloos, eindeloos meer...

Herakles zag òm zich, zag omhoog, zag omlaag... Dit was niet meer de wereld. Dit was daar buiten. Dit was iets ontzettends. Maar tòch... het was nièt meer de Duizeling! Het was kalmte. Het was herademing...

Hij herademde diep. Misschien, dacht hij, was hij dood. Zoû hij straks Hades verschijnen zien en de schimmen, dwalende over de wateren, de meerkalme, diep diepe wateren...

Plots, beneden zich, hoorde hij grommen. Het was menschelijk en toch niet menschelijk. Maar wat het ook was, hij was nièt alleen. Beneden hem was... iemand. Wederom... wederom gromde het... Duidelijk waarneembaar, ònder den rots... Herakles, om te weten, kroop nader over de vlakke steentafel, waar op hij lag en zag naar beneden.

De diepe diepte in. Het duizelde hem eerst onweêrstaanbaar, maar toen zich mannende, scheen het hem plotseling toe, dat hij in de diepte zag met àndere dan zijn menschelijke oogen. En zag hij... en zag hij... Iemand, dien hij nauwlijks kon gelooven te zien.

In de vale, wijde heelalnacht zag hij een reuzigen Titan, reuziger dan hijzelve, die als gebogen stond en op den bergbreed en rug iets scheen te torsen en tewiegelen in evenwicht. Want de Titan welfde de schouders, boog den nek, en hield de heuvelhoog gespierde armen gebogen op, en breidde de breede handepalmen als torste hij... Wàt hij torste, zag Herakles niet. Maar wel hoorde hij, dat de Titan gromde. Hij gromde, als hij de voeten verzette, het eene been boog, lichtelijk, na het andere, en even met de heupen wiegde als verschoof zich het zwaar wegende evenwicht van wat hij hief in de handen hoog.

Rondom hem heen, golfde, zichtbaar met grauwe ethergolven, de wereldnacht. En Herakles, ontzet van zijn eigene stem, vroeg als een kind hadde gevraagd aan een reus, die hem verschenen ware in den droom:

- Wie zijt ge...??

Onder hem zag de Titan op. En antwoordde op Herakles' vraag:

- En gijzelve, wie zijt ge, die daar boven mij den werelddag in kijkt?

-Ik ben Herakles, antwoordde de Held. En ik ben op weg naar mijn Elfde Werk...

- Meent ge, dat ik ooit van u hoorde? bromde de Titan. En van uw Tien vorige Werken? Ge moet wel een verwaten sterveling zijn om te meenen, dat belang ze me in boezemen. Ik ben Atlas, en mijn eerste Werk was, met mijne broeders, te bestormen O1ympos en de goden, maar Zeus donderde mij ter neder in Tartaros. Mijn tweede Werk is tot straf voor mijn overmoed den hemelbol te torsen en hem te wiegelen op het juk mijner schouders... En mijn derde Werk en laatste, zal zijn dien hemelbol van mij àf te werpen, zoodra ik het vermag! Maar wanneer komt die dag! Als ik den hemelbol àf werp, zullen de kristallijnen scherven er van mij omkletteren en zullen mij de starren verbranden...

- De starren? vroeg Herakles.

- Meent gij dan, dat de starren niet rondom in den hemelbol staan omdat gij ze over dag niet ziet? bromde de Titan.

- Over dag? vroeg, verdwaasd, Herakles.

- Is het dan niet dàg, op deze ure? vroeg, smalende, Atlas.

- Ik meende, dat dit de wereldnacht was, sprak nederig Herakles. - Beter, o domoor, bromde Atlas; zoudt gij de werelddag deze schemer noemen kunnen, al is die dag grauw van de schaduw der aardschijf. Maar de nacht, de wereldnacht, zal schitteren van de zelfde starren, die gij nu, om dien schemer, niet ziet.

- Ik begrijp u, o Atlas, sprak Herakles. Is de hemelbol zwaar? Minder zwaar dan hij lijkt, o Uitvoerder van zoo vele Werken! Want der sterren evenwicht doet mij hàre zwaarte niet voelen en de bol zelve is als een blaas van glas, die ik gaarne tegen iets hards in scherven zoû stooten. Maar dat harde IS er niet, en zelfszoo het er ware, zouden de scherven mij snijden in stukken... Ik draag dus mijn bol en mijn Noodlot, tenzij gij, o Werker, mij den hemel eens overneemt op ùw schouders, die ik breed als de mijne zie over mij schaduwen.

- Ik zoû niet kunnen, o Atlas, sprak Herakles; maar zeg mij, wéet gij waar
zich uit breidt der Hesperiden Tuin?

- Wàt moet gij werken in den Tuin van de Dochteren der Nacht, o Werker! spotte Atlas en Herakles zag, dat hij schokte met de schouderen als verschoof hij een zwaar gewicht in de beide open palmen, terwijl het door den schemer te gloren begon.

- Ik moet er, o Atlas, drie gouden Appelen rooven van den eigen boom, dien Gaïa uit heur aardeschoot liet ontschieten, toen zij Hera haar huwelijksgeschenk wilde vereeren. Ik moet er, o Atlas, drie Appelen ontstelen aan der godin eigenen bruidsschat.

- Een moeilijk Werk, o Werker! Zijn de Dochteren der Nacht ook immer omhuld door den bespiegelenden droom, de honderdkoppige draak bespiegelt niet maar blaast den vuurgloed uit honderd muilen. Ik draag liever den hemelbol dan zulken roof te moeten volvoeren.

- Ook mij, o Atlas, gelijkt dit Werk wel onuitvoerbaar, hernam weemoedig de Held; maar toch blijft mij niets over dan te pogen het te volbrengen, ook àl zal zekerlijk Herakles bezwijken onder den Opdracht, en daarom, o Torser, zeg mij, waar vindt de Werker den heiligen Nachttuin...?

- Loop, meldde de Titan; langs den boord van den aardschijf ten Westen toe... Plotseling zult ge zien uit steken in de wereldnacht, die dan van starren zal schitteren, een schiereiland, dat er zwevende in drijft als een wolk en om die wolk zult gij gewaar worden den gloed van den vuuradem der honderd koppen des Draaks... En de Titan verschokte zijn last weêr ten anderen schouder, de beide handen geklampt aan den wand van zoo klaar kristallijn, dat het onzichtbaar was.

- Ik dank u, o Torser! zei de weemoedig Herakles, en wilde zich richten, toen hij van heilige verbazing geknield bleef, wijd de armen en handen, als bad hij. Want rondom waren uit geschitterd de starren en zij vonkten zoo hel en zoo dichtbij, dat zij vlammende bollen vuurs geleken. En tusschen die bollen vuurs zag de ontzette Held de glanzende verheerlijking wemelen der wezens, die de heerlijke starren beheerschten; nadat leven en Noodlot hun wreed waren geweest, zwolgen zij thàns, zwevende, in den eeuwigen glans en leefden zij hun levens van zalige glories. Herakles zag den blondlokkigen knaap
Hesperos, met den fakkel ter hand, waar aan de Avondster uit schitterde de lange, trillende stralen. Hij zag vooral de felschitterende gesternten van den het heelal omgordelenden Riem en de glanswezens, die beheerschten hun stralende dieren: Ram, Stier, Kreeft en Leeuw; hij zag de starregoden, tot welke verworden waren de lieflijke Schenker, Ganymedes, en de twee schoonkrachtige Dioskuren, de reuzige jager Orion met diens snellen jachthond Seirios en de kuische Maagd Astrea; hij zag Visschen en Steenbok, Weegschaal en Schorpioen. Binnen de kristallijnen onmetelijkheid van den hemelbol, dien Atlas droeg, wemelde vol hun rondgang van heller en heller glanzende wezens en goudvlammende dieren en door den hemelschen ether heen droomden en doolden verder de Beer en de Berin, Kasseiopeia met hare dochter Andromeda, de Slangendrager Asklepios: een wemeling van glorie uitstralende zaligen, tot Herakles eensklaps tusschen hen allen bespeurde de witte tinteling des vloeds van Hera's heilige melkdroppelen, die haren tepel onttappeld was toen hijzelve haar aan de moederborst gelegd was door listige Athena, die gewáakt had over Alkmene's kind. Dronken door den aanblik van zoo veel glans, rees eindelijk Herakles op en zijne knieën trilden in dezen Dag, die de Nacht was en die, van Hellas en Libyë uit, slechts dof en getaand aanschouwde het menschelijk oog.

Omgloeid en verblind door de zalige glorie, heugde de Held zich Atlas' woord en liep langs den boord van den aardschijf ten Westen toe. Plotseling zag hij steken in de, in glanzen badende, in de van stralen schichtende Dageraad, een schiereiland, dat zwevende op die lucht van licht, dreef als de eenige wolk en rondomme die wolk blaakte een rossige gloed, als de weêrschijn van onderaardsch vuur. En Herakles zag, dat rondomme het schiereiland honderd drakekoppen zich wendend en wringelend bewogen en het drakelichaam zich kronkelde onder het zwevende schiereiland zelve.

Vreemd was het den Held te moede te gaan op de grenzen van wereld en van onwereld, van aardeschijf en van hemelbol, maar het was of de starrenglans hem met zalige dronkenschap had bezield, en, zijne moedelooze moêheid vergeten, liep hij toe op het zwevende schiereiland, dat de Tuin was van de Dochteren der Nacht, de droomende Hesperiden.

In de zee van glans, in den gloed van den drake-adem bleef het eiland koelgroen en grauwen nachtekleurig, steeds de koele Tuin, het kalme Bosschage der Droomen. De boomen, die Herakles niet had kunnen zeggen, hieven hunne looverdommen, stille om zoo lauwen wind, in den starrenschijn en kartelden in dien lauwgouden glans hunne schemerende ommelijn. Maar in het midden dier boomen hief zich de eeuwig vruchtendragende Appelboom, die Aarde aan Hera geschonken had; het bruiloftsgeschenk toen de godin huwde den god. Aan het einde aller aardschheid groeide de Boom, aan den hemelschen aanvang bloeide de Boom eeuwig zijne rozige bloesems, en omzweefd door den eeuwigen Droomder Kweekeressen, de drie Dochteren der Nacht, kwijnde nimmer de Boom maar ontvormde steeds aan zijn bloesems het heilige ooft, de goddelijke Appelen van het eetbare goud, dat geeft de geheime kennis, door de bespiegeling gekweekt...

Herakles, dronken van licht, was genaderd. Hij zag om den zwaren stam van den heiligen boom de drie goddelijke maagden schemeren: de eene stond en hief de blankende hand naar een der goudene Appelen, als tastte zij de rijpheid des oofts; de andere zat op een wortel des Booms en staarde gedachtevol uit over de wereldzee; de derde lag met haar hoofd in den schoot harer zittende zuster en tuurde de starren toe. En hare blanke nymfe-naakte leden omnachtten de lange, donkere lokken tot de enkelen toe, zoo dat zij nauw naakt geleken maar omkleed wel schenen in nachtekleurige waden, terwijl de vurige adem der drake-muilen om haar heen den rossen damp nimmer deed dooven.

De Held, immer steeds dichter, naderde. Daar waar zich het zwevende schiereiland hechtte aan den aardschijf, wringelden tal van de drakenkoppen, vuurdamp onthijgend, zich over den smallen dijk, die de wereldzee scheidde en geleidde tot den goddelijken Tuin en Herakles, hoe ook bezield om te slagen, twijfelde of immer door dat kluwen van drakehalzen, door die massa van drakekoppen, door dien adem van drakemuilen hij zoû geraken om de gewijde Appelen, drie, te plukken. Tot hij Zeus in zich voelde, die de gedachte in zijne bezieling wekte. En hij, ter zijde nu staande, stelde zijn boog en richtte de pijl naar de drakeborst, die hij blauwvaal zag hijgen, schubbeloos, kwetsbaar zich verheffende onder het schiereiland zelve, de drakestaart af hangende, eeuwig bewegende over de lagere, zacht aan schuimende golven. En mikte hij en schoot overmoedig de pijl in het hijgende hart van het
monster en schoot overmoedig de tweede, de derde pijl, tot tien pijlen in het drakehart staken en de staart niet wringelend meer hing maar uit rekte over het watervlak en de vele koppen aan de vele halzen schenen te verwelken als bloemen aan slappe stengelen en neêr bogen en de rosse damp om het schiereiland doofde. En Herakles verbaasde om het gemak, waarmeê hij den Draak had geveld en ging, weifelend nog in zijn verbazing, over den smallen dijk, voet voor voet, steeds vreezend het einde en Hera's plots uit barstende wraak. Maar niets bewoog in de Nacht der Droomen, onder de vonkelende starren, over het donkerende eiland en Herakles naderde den Boom, om welken de Maagden nauwlijks hare houding veranderden, terwijl zij hem vreesloos met hare droomvolle oogen aan staarden. En tusschen haar vervulde wederom de Angst des Helden ziel als hij angst, meende hij,niet gevoeld had om Leeuw of Hydra of Ever... En verhief hij, bijna trillende, zijn diepe stem, vragend:

- O, goddelijke Maagden der Nacht, o heilige Hesperiden, o Droomsters, is het mogelijk, dat Herakles gij vergunt de drie Appelen te plukken van Hera's eigenen Boom...??

Maar niet spraken de heilige Droomsters en staarden slechts Herakles aan of ze hem doór zagen de trillende ziele door en de Held, om hare nachtdonkere blikken, ontzette van Angst en beefde... Telkens nu meende hij, dat Hera uit het zenith, woedeziedende, zinken zoû en hem verdelgen met Zeus' eigenen donderkeil. Maar niets had de heilige stilte geroerd dan Herakles' eigene stem en nu, nu waagde hij den arm te heffen en de bevende hand te reiken naar een der glanzende Appelen. Hij plukte den Appel, en toen, durvende, plukte hij den tweede, en den derde. Terwijl hij plukte, waren knots en boog hem ontvallen en leunden tegen den boomstam. Omdat hij ongewapend was, dorst hij nauw ademen van Angst. Zag hij angstiglijk om zich heen als een roover, die bang was. En voelde steeds de blikken der zwijgende Maagden hem dóor de trillende ziel zien. Tot plots hij de eene Maagd zeggen hoorde:

- De Draak is gedood door den Held...

- Maar zal in het licht herleven, murmelde de tweede Maagd.

- De drie Appelen zijn geplukt door den Held.

- Maar zullen ter zelfder twijge rijpen, murmelde de derde Maagd.

- Het Noodlot is vervuld door den Held.

- Die de eigen Noodlotsvervulling genaakt...

- Heldenvoet betrad den heiligen Tuin...

- Dien menschen voet nooit meer betreden zal...

- En nooit zal de mensch weten het heilig Geheim...

- En zelfs de goden zullen nauw het weten...

- Tot zij verschemerd zijn in de heilige Nacht...

- Die de Dag zal zijn aller Wetenschap...

Herakles had gehoord maar niet begrepen. Zijn hart, in zijn breede borst, klopte bonzende hoorbaar. Hij greep knots en boog en sloop heen, over den dijk en steeds voelde hij, in den rug, hem door zien de nachtzwarte oogen der Maagden. Nieuwsgierig nu, wilde hij zelve zien en keek òm, angstiglijk, achter den breeden wal zijner eigene schouders. En schrikte hevig en uitte een schreeuw van angst, die verscheurde de heilige stilte der Nacht... Want hij zag, dat de Draak in het licht was herleefd: de Draak, van flonkerende starren herboren, omslingerde met zijn honderd vuurglanzende koppen, zijn gloed uit stralende kronkellijf, zijn staart van felle vuurschubben het schiereiland: de Draak, gesternte nu aan Atlas' kristallijnen hemelbol, omschermde met breede wieken van vuur den heiligen Tuin, waar in de heilige Maagden, de droomende Hesperiden, hare houdingen nauwlijks hadden veranderd...

En toende Held het wonder zag, stortte hij, ontzet, bewusteloos neêr in den zwijmel, die hem omduizelde.

Hij lag over den knoestigen knots, als over de knieën heen van een vriend. In zijne eene hand omklemde, in den slaap, hij de heilige Appelen.

En droomde. Hij droomde, dat hij de Appelen nog rooven moest, maar niet dorst, omdat heilige Angst hem vervulde en dat hij den Titan vroeg de Appelen voor hem te plukken uit den Tuin der heilige Droomsters en hij droomde, dat altijd grommende Atlas hèm, Herakles, de hemelbol wierp op het juk zijner schouders en dat hij wiegelend en schokkend van links naar rechts stond, met den starrenbol in evenwicht...

Toen hij ontwaakte, was de grauwe dageschemer van het wereldeind wijd om hem heen. De starren zag hij niet meer. De Draak zag hij niet meer aan de wijde, grauwe lucht. In de nauw dagomlijnde schaduw des Tuins zag hij de drie bleeke Maagden schemeren. Hare houdingen schenen nauw veranderd.

Herakles, vol heiligen Angst, sloop weg, naar het verre, verre, verre Oosten toe, naar de wereld, naar Hellas, naar de menschen, naar Eurystheus...

XXXXII



Ter Zuidelijkste kuste van Hellas, wachtte Iolàos den terugkomst des Meesters af. Weken reeds wachtte Iolàos en weidden de wilde, witte twee over Lakonië's welige heuvelen en spiedde moedloos de menner uit over de wijde, wijde zee. En hooger dan waar hij spiedde, op een rotspunt, was komen zitten een jeugdig geitenhoedertje en hem dekte alleen een ronde, looveromrankte hoedje zijn lokkenomrankte hoofd. Nieuwsgieriglijk naar den menner en naar die twee prachtige paarden en naar den tweewieligen wagen, dien bijna bedolf het golvende gras, had het herdertje lui zich gerekt over den blakenden rots en tegen de blauwe lucht en zich van versche rietjes kunstiglijk gesneden het welluidende dubbele fluitje, de twee doorboorde pijpjes met was bevestigd ten mondstuk. En peep er het luie herdertje, terwijl zijn hongerige geiten rondom hem zamelden en gretig graasden in de zonlichtdoorzengde halmen, waar uit òp rees de rots.

De hand voor de oogen, spiedde Iolàos ten horizon. En speurde het
nieuwsgierige herdertje, dat de menner smartelijk uit zag over de zee, en zucht op zucht ontwelde aan zijn naar lucht hijgende borst. Zoo dat eindelijk dorst het kind guitig roepen van boven:

- Menner der niet minder dan mijne geiten blanke twee! Wie wacht gij over de zee? Om wie zucht ge en aâmt ge naar lucht? Weet ge dan niet, o vreemde, dat deze zee is de Groote Zee? De Groote Zee, met de schuimende, diepe, vaak hemelhooge baren? De Groote Zee, over welke de stoutste schippers niet varen? Daar ginds, daar ginds, ver naar het Zuiden toe,woont Helios in een gouden paleis! Daar ginds, daar ginds, ver naar het Oosten toe, zweeft Eos uit de guldene hemelpoorten! Daar ginds, daar ginds, ver naar het gloeiende Westen toe, bloeien de Tuinen van het Geheim, die menschenvoet nooit betrad! Menner der blanke twee, wie wacht ge over de Zee?! Wie zal er varen over de diepe, schuimende baren uit het Zuid-Westen, waarheen ge staart? Wiè zal er komen van uit de koele Tuinen der Droomen, die aan uw hart zoo veel onrust baart! Nooit heb ik spanen door der Groote Zee golven zien banen, nooit heb ik af of aan zien varen door der Groote Zee schuimende baren! Menner, o menner, gij wacht te vergeefs!

- O, guitig hoedertje der niet minder dan mijne rossen blanke geiten! groette Iolàos het herdertje. Wien ik wacht over de Zee? Om wien ik zucht en mijn beklemde borst, ach, snakt naar lucht? Weet ge dan niet, o snaaksche knaap, dat mijn Meester toog over die Zee? Dat hij, de stoutste schipper, waagde te varen over de schuimende, diepe, vaak hemelhooge baren?? Daar ginds, daar ginds, waar gij zegt, dat Helios woont in een gouden paleis, landde mijn Meester ten tweeden male reeds; daar ginds, daar ginds, waar in het gloeiende Westen, loeiden de goudroode Runderen en bloeien de Tuinen van het Geheim, betrad hij reeds ten tweeden male den uitersten wereldboord en wie mijn harte de onrust baart, is Herakles, de Held! Want zoo lange reeds spie ik uit en nog immer niet zie ik aan hem varen door der Groote Zee schuimende baren! O herdertje, o herdertje, wacht ik dan te vergeefs?

- Is Herakles dan een gróote Held, dat hij de Groote Zee over voer?

- Grooter dan hij baarde Hellas niet! Wie telt de monsters, die hij verdolg, de roovers en reuzen, die hij verwon? Wie weet niet van Leeuw en Hydra en Ever, die zijne krachtige hand versloeg; van Hinde, die zijn snelle
voeten in haalden; wie weet niet van Vogelen en Stal, van Rossen en Stier, van verren Gordel en roodgouden Runderen? Wie weet niet van Herakles' Werken?

- Is Herakles dan een goède Held, dat gij menner, hem mint en looft?

- Beter dan hij baarde Hellas nooit! De beste Zoon is hij der heilige Moeder, die is ons heilige land en zoû ik mijn Meester niet minnen en loven, die de liefste mij is aller mannen? Helaas, nog immer spie ik uit te vergeefs! Helaas, zal wederom deze dag vergaan in weder een nacht en Herakles nog niet terug zijn?

- De zon is nog hoog, o menner! De zon nijgt zichnauw naar het Westen! En zoo de Held heden vare uit de Westelijke kimme aan, is Poseidoon zeker gunstig zijn komst, want, zie, nauwlijks schuimen de kammen der meerkalme baren...

- En legt zich de wind...

- En wiegen zich de Nereïden, de witte...

- Over het nauwlijks bewogene blauw...

- O menner, ik zie, de enkelfluit hangt je ter zijde?

- Als ik reeds hoorde, o knaap, dat de dubbelfluit zong aan je lippen...

- Menner, zingen samen onze fluiten tot Poseidoon?

- Om hem te bidden goedgunstig te blijven, tot Herakles komt...ja, knaap, zingen onze fluiten samen...

Samen zongen de fluiten op over de blauwende zee, in den nog blakenden zonneschijn. De blanke geiten hadden zich ter ruste gelegd rondom de blanke rossen. En beneden den rots zong Iolàos op zijne enkelfluit de biddende melodie. En begeleidde de parelende dubbelfluit het vrome lied, dat gleed over de zee op de roerelooze, windlooze lucht. En gluurden van verre de Nereïden. En zwol de zang van de enkelfluit met smachtend, smeekend verlangen. En trillerden de parelen der
dubbelfluit onder dien zang met losse, telkens neder tinkelende droppelen...

Tot de bries uit het Zuid-Westen aan voer... De zon zonk naar het Westen... De Nereïden zwommen te zamen... De zee golfde met schuim op... Plots galmde Iolàos een kreet!

- O kleine herder, o kleine herder! galmde uit Iolàos. Zie, ginds, van uit het Zuid-Westen nadert, snel op Zefyros' adem... de bark mijns Meesters, Herakles' schip! Hij is het, hij is het! Hij volvoerde het Elfde Werk! Hij plukte Hera's goudene Appelen, drie! Hij nadert! Zie, de Nereïden omzwemmen zijn vaartuig! Zee, wind, Nereïden, geheel Poseidoons goedgunstigheid stuwt Herakles toe naar Hellas! Snel, herdertje, zingen te zamen onze fluiten het welkomstlied! Het blijde lied na het vrome lied! Het dankbare lied na het gebed! O, mijn Meester, o Herakles!!!

En over de blauwende zee, in den nog blakenden zonneschijn zongen samen de fluiten op, zong de enkelfluit de jubelende melodie, schallende, en begeleidde de parelende dubbelfluit scheller het juichende lied, dat klaterde over de schuimende zee tegen den aankletterenden Zefyros in. En wuifde de Held met de hand en wendde zijn scheepje om de rotsige kaap binnen de schuimwitte kreek en sta pte hij uit en omhelsde hij Iolàos...

- O Held! juichte het herdertje. O Held van Hellas, dien ik aanschouw! O Herakles, dien ik nù weet! O stoutste Schipper der Groote Zee! Zeg mij... Wáart ge in den Tuin der Droomen en zaagt ge den Draak en de Drie Maagden??

Herakles hief op de hand.

- En ik plukte de Appelen drie! glimlachte hij zoo weemoedig, dat Iolàos ontroerde.

Maar het herdertje tuimelde af van den rotsen gretig bezag hij in 's Helden hand het glanzende Ooft, dat den gloed ving der Westelijke zon.

- O Herakles! juichte het herdertje, terwijl de Held van geluk weenende'
Iolàos met de' anderen arm prangde aan zijn borst. Nimmer nog zag ik zóo wonderschoon stralend Ooft en zoo wel de Plukker wil deelen de geklonterde melk en den honingkoek in de herdershut, zal het vóordeel aanbrengen den nederigen gastheer als deze heilige Appelen van het Westen één nacht ter neder liggen onder zijn rieten dak! !

- Ga dan vooruit, o nederige gastheer! glimlachte de Held goedmoedig; en u vòlgen uwe twee gasten...

De knaap buitelde vroolijk vooruit, de geiten buitelden en blerrelden om hem rond en onder de reeds gezonkene nacht ging hij zijne gasten voor...

Terwijl Herakles de, tegen hem dringende, paarden omhelsde.

XXXXIII



Langs den weg, die uit Mykenæ ten Zuiden voerde, drongen de Mykenæërs Herakles te gemoet, dien ijlende boodschappers reeds hadden gekond. Want de Mykenæërs wisten, dat Herakles had volbracht het Elfde Werk, en zij wisten den Opdracht van het Twaalfde Werk, het laatste, het allerlaatste en allen, die hem lief hadden, wilden den Held te gemoet thans gaan, om hem te verwellekomen en tevens om hem gezamenlijk te melden wat zijn laatste Boetewerk zijn zoû. Over den weg zwermde dus de bevolking van koning Eurystheus' stad, als hadden àllen Mykenæ verlaten: priesters van Zeus, van Poseidoon, van Athena, Apollo en Artemis, wijze grijsaarden uit 's konings raad, krijgers en vrouwen, jongelingen en maagden en kinderen en in de blijdschap Herakles weldra terug te zien, vergaten zij bijna hoe zwaar het Werk hun allen toe was geschenen, het Eindwerk, dat zij hem konden zouden.

Tot plotseling het gejuich uit de voorste rijen op klonk en zich mede deelde als een vuur van vervoering aan allen, aan allen, die volgden en weldra door het gejuich, het gejuich van liefde en bewondering, Iolàos de wilde, witte twee, bliksemsnel aan mende door den dichten, ter zijde
wijkenden drang der Mykenæërs en zij Herakles, den beminden Held, terug zagen, die in de opene palm hun de drie schitterende Appelen toonde, terwijl de lauwertakken en myrtetwijgen en rozen hem gestrooid werden voor zijn zegekar.

Iolàos hield de rossen in en Herakles sprong af en hij overhandigde de heilige Appelen aan den opperpriester van Zeus en zij omhelsden hem allen, priesters en wijzen en mannen en vrouwen en maagden, jongelingen en kinderen. En toen zij hem hadden omhelsd, zagen zij, dat hij verouderd was. Dieper rimpelen groefden zijn voorhoofd, waar in doffer de blauwe, goede oogen grauwden; matter welfden de lippen in den steeds welwillenden glimlach en grijzer schaduwde het over denkoperblonden kroeskruin en baard en alleen scheen de manlijke jeugd bewaard in het bovenmatig krachtige lichaam, in de walbreede schouders en trotsende borsten, in de heuvelzware armen en -zware dijen, in geheel die reuzegestalte, die torende tusschen allen uit, welbekend, welbemind, met den vacht en den boog en den knots. Maar toch, zoo droeve weemoed blikte uit de grauwblauwe oogen, zoo moede troosteloosheid glimlachte, even ironiesch bitter, om den baardmond en zelfs zóo matte lusteloosheid weifelde na in de krachtige leden, dat allen het zagen hoe de Held was verouderd, misschien meer nog in ziel dan in lichaam; de ziel, die hem glansde als een moede vlam door zijn beminde gelaat heen en oogen.

En waar zij, daar ginds op den weg, liefdevol drongen om hem rond, zonk in ieder de moed hem te melden wat zijn laatste Boetewerk zijn zoû, en zeide hem slechts Zeus' opperpriester, na de andere grijsaarden geraadpleegd met den blik te hebben:

- O Held, dien Mykenæ bemint, o Herakles, gunsteling der goden en wiens Boete eìndelijk de goddelijke Hera verzoenen moet! Vertrouw des Vaders eigenen priester, die koning Eurystheus de heilige Appelen brengen zal en gij, o Herakles, Held, zal het geen groot geluk zijn den weg te nemen ten viersprong, die



leidt naar de gronden van Thrachis, aan den voet des blanktoppigen Oita's? Dáar zal den Held wachten de vrouwe trouwen de tot knaap
reeds groeiende zoon, daar zullen Herakles omringen de trouwe dienaren en tallooze kudden en zal hij ze eindelijk tellen en zal hij rusten in de lieflijke landrust, vóor hij zijn laatste Werk volbrengt!

- Waardigste grijsaard, heiligste priester van Herakles' vader Zeus! antwoordde thans de Held. Zekerlijk, verlangt Herakles naar Thrachis en Deianeira, zoo trouw, en teederen Hyllos, naar koning Keyx, en naar allen, die hem lief zijn en die hem lief hebben. Maar weet, O waardigste grijsaard, dat een ongeduld des Boetelings hart vervult! Een ongeduld het Werk der Boete te eindigen! Een ongeduld naar Thrachis terug te keeren, vrij, o vrij, vrij eìndelijk van Boete, vrij als een vrij man zijn kan, als een vrije landbouwer zijn kan, o priester, als éen zijn kan, die niet op godezoonrechten pocht, zelfs niet praalt met heerschersrechten van moederszijde, maar wien toch het vergund is te gaan waar hij wil, te rusten op eigene sponde in eigen huis zonder weêr op gejaagd te worden naar weêr een Werk, ter nauwer nood te volvoeren en zekerlijk nóoit zonder der Onsterflijken gunst! Neen, priester Zeus', naar Thrachis te gaan, Deianeira en Hyllos te omhelzen om wederom hen vaarwel te kussen... geloof mij, zoo ik u zeg, dat Herakles geen kracht meer dáartoe heeft. Hij is moê, al zijn zijne leden nog forsch; hij is moê tot uitputting toe; hij is moê vooral in zijne moede ziel, die zijne euveldaden en driften sloopten en zoo hij thans keerde naar Thrachis... zoû hij kracht niet vinden zich wederom los te maken uit Deianeira's en Hyllos' armen om naar Mykenæ te gaan en te vernemen den laatsten, o goden... den àllerlaatsten Opdracht... Priester, hij voelt het, Herakles: hij zoû verweeken tot màchteloosheid in zelfs maar een korte ruste te Thrachis. En daarom, o heiligste priester van Herakles' vader Zeus, duld, dat ik u allen vergezelle naar Mykenæ terug, dat ik mij stelle voor Eurystheus' troon en hem smeeke: zèg mij, o heerlijke vorst, zeg mij, o stralende Perseïde, welk werk draagt gij den slaaf op ten láatste male... opdat de Boete volbracht, opdat Hera eindelijk verzoend zij...

Rondom Herakles drong dichter het volk Mykenæ's en gedruisch van stemmen ging de menigte door en weldra riepen de mannen:

- Meld, priester, den Opdracht! Meld, priester, den Opdracht! Wij weten àllen den Opdracht: wij zijn àllen gekomen om Herakles den Opdracht te melden, opdat hij niet hoore den Opdracht uit anderer mond, dan van wie hem beminnen! Meld dus, priester, den Opdracht!

Dichter en dichter drongen de duizenden en Herakles' rossen steigerden en Iolàos, ze bedwingende, zag angstig over de wetende schare om. Maar Herakles, thans, riep mede:

- O heiligste priester, meld mij den Opdracht, zoo Eurystheus u dien reeds meldde!

Toen naderde Zeus' priester den Held en hij zeide en zijn bevende stem brak van aandoening en van liefde:

- O Held, zoo gij de Boete volbrengen wilt, zònder eerst huis en have terug te zien, en zoon en vrouw te omhelzen... daal dan neder in Tartaros en overweldig er Hades' driemuiligen helschen Hond, Kerberos, het onsterfelijke Monster, om het levend der verbaasde Wereld te toonen!

Luid uit van jammer schreeuwde Iolàos en de rossen steigerden om zijn kreet. Maar zelfs niet ziedde in verontwaardiging op Herakles, dien Zeus' priester omprangde op den grijzen baard, als een vader omprangt een zoon. Langzaam maakte zich Herakles los uit des grijsaards bevende armen, en langzaam zeide hij, dof:

- Dalen in Tartaros neder? Den helschen Hond overweldigen en levend toonen der Wereld? Neen, grijsaard, dit is een Werk, onuitvoerbaar. Monsters heb ik gedood en Kerberos zoû ik, zoo Hades het gunde, nog dooden kunnen. Maar levend het Monster te overweldigen en levend het Tartaros uit te voeren en het levend der Wereld te toonen terwijl het links en rechts den overweldiger hevig happen zoû met de drie muilen... o geloof mij, zoo ik u zeg, dat Eurystheus ditmaal de volstrekte Onmogelijkheid vergt! Ook ontbreken mij kracht en lust zelfs te pogen dit Werk te volbrengen. Priester, ik weet nu het Einde. Ik ga. Ik ga vèr van hier, ik ga als de Boeteling, die niet slaagde in het Werk zijner Boete. Ik ga verre van Hellas, ver van Mykenæ, ik ga verre van Hyllos, van Deianeira, die helaas, niet veilig meer zouden zijn voor den telkens door Hera verdwaasden en onwilligen Boeteling; verre van hier zal ik dwalen en nooit meer zullen Argiviërs of Mykenæërs hooren van Herakles en van Alkaïos. Want, priester, ik wéet nu het Einde...

Moede en ontmoedigd had de stem van den weigerenden Held de matte woorden gemeld; zijn drift scheen uit gezied, als of hij de nutteloosheid
er van hadde in gezien en Hera niet dacht te tergen door niet meer in razernij los te barsten. Zeus' priester echter sprak tot Herakles:

- Held, gij méent, dat gij het Einde weet... Wie van ons weet het Einde? Wie van òns? Zal het Einde niet steeds ànders zijn, dan wij, stervelingen het meenen te weten? Maar, zoo gij dwalen wilt verre van Hellas, van Hyllos, van Deianeira en van allen die u hier dierbaar zijn, zoo ga: wat de Noodlottige goden besloten, zal volvoerd worden, of gij verre van hier gaat of heel dicht bij toeft...

De avond viel. Iolàos had zich gestort aan Herakles' borst en hij snikte.

- O makker, o Meester! snikte uit Iolàos. Volg IK u niet waar gij gaat??

- Vriend van mijn ziel, sprak Herakles dof. Gij, gebleven, trots de schaduw des Noodlots, die sleept over àllen, die mij omringden. Men de wilde, witte twee naar Thrachis terug, opdat zij er weiden in de welige weide. Meld trouwe Deianeira, dat Herakles gaat, want de treurige Boeteling, die niet de Boete volbracht, zoû het Noodlot op roepen over have en hof, over vrouw en zoon, zoo hij tartend keerde te midden van het teeder geluk! Omhels, Iolàos, Hyllos en vertel hem soms van zijn rampzaligen vader. Waak, o vriend, over vrouw en kind en aanbeveel hen en hun huis in des konings Keyx's genade!

- Volg IK niet waar Herakles gaat!! snikte Iolàos.

- Weet Herakles nauwlijks waar Herakles gaat! Doelloos zal dolen des dwalers voet niet naar het Westen, reeds tweemaal betreden, noch naar den Zuidelijken horizon, waar Helios heerscht boven Libyë's woestijn, niet naar de Noordelijke steppe, waar eenmaal Themiskyra de torens verhief, maar naar het Oosten, onbekend, omdat Athena wees ten Westen! Helaas, zij wees te vergeefs! Helaas, Hylas, mijn liefling, stierf te vergeefs in de omhelzing der snoode Naïaden! Helaas, te vergeefs wendde zich Heraklesaf van de helden, die haalden het Gouden Vlies... Wat thans hij zoekt in het Oosten...? O Iolàos, der sterflijken dood, dien te laf de Held is om zich aan te doen. Der sterflijken dood, omdat noch in het Westen, noch in het Zuiden of Noorden de Held om kwam, daar hem gìnds de gunstige goden omringden. Zij zullen wie weigert de Boete te eindigen, niet omringen meer in het verbodene Oosten...!!

De nacht was geheel geduisterd. Ter stede toe was reeds het sombere volk, in angstige droefheid om Herakles' weigering, verloopen en in den donker verschemerden der priesters droef gebogen gestalten...

- Ga, Iolàos! sprak thans de Held strenger tot den, steeds op zijn borst snikkenden, menner; ga! Want Herakles gaat alleen! Want Herakles heeft geen hoop meer, noch voor dit sterflijke leven, noch voor het ònsterflijke, dat hij zich eerst nog had durven hopen! Ga, Iolàos, ga; ga naar het huis, naar de vrouw, naar het kind; ga naar alles, wat Herakles vaarwel zegt, omdat hij voor eeuwig vervloekt is en niet anders meer hoopt... dan te sterven...

De Held rukte zich los van zijn vriend. Als begrijpend en angstvol hevig hinnikten de paarden steigerend en òp trappelend met de voorhoeven. Ter zijde des wegs, terwijl Iolàos, wanhopig, de rossen bedwong, verdween Herakles in het lage gewas, en brak ruischelend onder zijn verwijderenden voet het ruige struweel... In de starlooze duisternis vaalden nauwlijks de weg en de paarden op, teekende nauwlijks zich de ronde lijn van de kar en stond, radeloos van smart, Iolàos, verlaten.

O goden! riep Iolàos uit. Toorn hem niet, omdat hij verweigert! O Zeus, bewaar hem voor ons!

XXXXIV



Langs de slingerende kronkels van den Meander, die, slippende slang, krinkelde kristalleklaar en droppele-klaterend door de lieflijke dreven van Lydië, dwaalde doelloos de wandelaar. Rondom hem ruischte van morgenwaai het loovere-rillende woud der toovere boomen, boomen, die de dwaler niet kende en nimmer wist te noemen met namen; boomen, met breede bladeren en purperen bloemen en doorweven van wilde lianen, die bloeiden van witte bloesems... Twee malen reeds stoof voor hem uit een verschrikte dryade en de naïade van den immer en immer kronkelenden stroom zwom angstiglijk voor hem weg, telkens verscholen door bocht bij bocht en òm kijkende, waar wendde het water, door de
witte lischbloemen heen. Maar, vagelijk slechts bekoord door de zonlicht-doortintelde schoonheid rondom hem heen, ging moede de wandelaar voort en waadde doelloos zijn breede voet door de madelieven en het vochtige mos. Tot plotseling hij neer wierp den knots en het leeuwevel en den boog en den pijlenkoker, rondom zich heen in de bloemen, en zelve neêr zonk, onwillig vermoeid. Delooveren ritselden boven hem en het zonnelicht zeefde de gulden, ronde schijven of het den goudenen regen ruischelde over wie daar rustte. De vogelen trillerden lieflijk rondom, en de Meander murmelde verder en verder en verder.

Herakles mijmerde... Van waar kwam, waar ging hij heen? Nauwlijks had hij het kunnen zeggen. Hij was gedwaald langs de zijwegen en door wouden van Hellas, hij was de zee eenzaam over gestoken in den kleinen boot door storm en orkaan en zij hadden den roeier niet gedeerd, hij was nu geland in lieflijk Lydië en liep lachende landouwen door... Méer wist hij niet, dan den weemoed in zijn gemoed. De dag van heden was gelijk aan den dag van gisteren. Na de' eenzamen dwaaltocht, klopte hij aan bij een landbouwershut, vroeg gastvrijheid en dwaalde verder den volgenden dag. Of hij sliep tusschen de rotsen bij zeestrand of in de onuitwarbaarheid van het woud en leed honger. Zijne onbeminde pijlen hingen doelloos hem in den koker ter zijde en troffen geen enkelen vogel, om hem te voeden. Zijn beminde knots ging met hem mede in den arm, moede zelve, als een weemoedige vriend en zwierde geen enkelen zwaai om hem te dooden het wild. Het was of wie zóo vele monsters gedood hadden, te loom waren geworden om de onschuldige kwartels te schieten of te vellen de wilde geit, ontsnapt aan den stoet van den god Dionyzos. En rondom den hongerigen droomer, die niet telde zijn honger, en die weemoedig maar rustte in de bloemen, verzamelden vreesloos de vogels of tuurde de teedere gazelle uit langs de lagere twijgen... Terwijl verwonderd van verre, door het lisch, de naïade gluurde...

Hoe lange dwaalde reeds Herakles? Hij had het nauwlijks kunnen zeggen... De dagen, de weken, de maanden hadden geschakeld het eentonige snoer en niet telde de treurige dwaler de steeds meerdere kralen... Geen monsters of reuzen of wilde volkeren trof hij op zijn weg, terwijl hij den dood zocht en de dood hem scheen te ontduiken. En steeds was hij voort gegaan, zich verder verwijderend van Hellas, van Mykenæ, van Thrachis, van Deianeira en Iolàos en Hyllos. Die allen, dat
alles, het week terug naar een kim van oneigenlijkheid of het nimmer, nimmer bestaan had. Vermoeide, weemoedige dofheid zonk neder over Herakles' brein. Hij wenschte alleen te sterven, geen hoop in dit leven meer hebbende, geen hoop op onsterfelijkheid... Te sterven en te vergaan in het groote Al... Niet meer te zijn, niet meer te zijn... Noch meer te zijn de Kracht, noch de Drift, noch de Boete... Wanneer zoû het Einde komen?

Hij dacht aan wie hij bemind had, toen hijnog naar de Liefde verlangde... Hij dacht aan Megara, de dochteren Thespios'; hij dacht aan Hylas en aan Abderos; ook dacht hij aan Iole en Deianeira en hij dacht aan Iolàos en vooral, o, gedacht hij Admete... Hij dacht aan zijn vijftig zonen, niet meer gezien, en hij dacht aan zijn éénen zoon, Hyllos... En hij werd zoo weemoedig en droef, dat hij nauw zich te bewegen vermocht... En zwaar òp zuchtte en kreunde van smart...

Tot hij, plotseling, in sliep. Hij lag omringd van zijn wapenen. Hij lag in de zevende zon. Hij lag onder een wolk van zoemende vliegjes. Niets wekte hem nu meer. Hij lag, als dood, in diepen slaaps onbewustheid. De looveren, wind-bewogen, wiegelden boven hem heen. De zonneglanzen wisselden. Hij sliep... Plotseling bruischelde rondom het struweel. En door de laagste struiken heen, slopen de Kerkopen te voorschijn, de kleine dæmonen en dwergen, kluchtiglijk lang gebaard en brutaal, listige bedriegers en dieven, de angst voor het eenvoudige landvolk; zij, die stelen uit den ren de hoendereieren en uit den stal het pas geborene vee; zij, die zwangere vrouwen doen ondeugend verschrikken en onschuldige maagden ontroerend kriebelen aan de kuiten; zij, die plegen de slapers te plagen en schelms te verbergen gereedschap en huisraad... Zij kwamen, klein en gebaard, van overal thans te voorschijn en grinnikend van genot, dat de groote Reus sliep, hieven zij, velen van hen, den knots op en vielen wel onder de zwaarte maar hieven zich weêr, giechelende in hunne baarden, en torsten den knots van daar, verder weg, om hem onvindbaar te verbergen in rotsspleet. En zij droegen, de kleine Kerkopen, den pijlkoker, drie van hen, heen, stappende met groote passen en kluchtiglijk wijde beenen, en de nieuwsgierig immer glurende naïade lachte... En zij droegen den boog van daar en toen, toen wilden de snaken het leeuwenvel stelen en zij gebaarden zelfs of zij heel bang voor het doode monstervel waren... Maar de Held, die half neêr was gevallen op den harigen huid,
verhinderde, steeds slapend, hen te rooven het rossige vel en de Kerkopen, durvende, trokken onder Herakles' zware leden, met voorzichtige rukken, den vacht weg. Zij kriebelden zelfs den Held in de holte der knie, als zoû hem een vlieg daar steken en hij bewoog zenuwig met het been en verschikte zijn zwaar gewicht en de kleine schelmen trokken al meer en meer onder den slaper het vel naar zich toe. Tot, ongeduldig, twee van hen, zottige baardmannetjes, rukten te hard aan de pootenvellen van den Nemeïschen vacht en Herakles wekten, plotseling. De Held ontwaakte, verwonderd, richtte zich op met éen ruk en zag aan alle zijden, verschrikt,de kleine Kerkopen verstuiven. In de rivier dook schaterend de witte naïade... En de Held, in eén oogwenk, was op gestaan maar hij struikelde over de snaken, de allerlaatste, die hadden willen trekken het vel. Zoo dat hij, over den grond, in iedere grijpende hand een vluchtenden Kerkoop bij het beentje greep, onder zijn buik een anderen Kerkoop hoorde gillen en voelde, dat er een vierde poogde wèg te wriemelen onder zijn been. Maar Herakles, onder voet en knie en in beide handen, wist de vier schelmen gevangen te houden en daarbij nog, hoe zij ook schreeuwden en spartelden, zich het lange koord om zijn lendenen los te strikken en hij bond de vier Kerkopen aan de voeten vast en hing ze op aan de uiteinden van een afgevallen tak en liet ze zoo dansen, lachende. Aan den tak hangende, met de gebaarde koppen omlaag, huilden en schreeuwden de arme schelmen, aan vier stoute kinderen gelijk en Herakles liet ze maar dansen, over zijn schouder, op en neêr, zoo dat nù hunne baarden veegden de bladeren, dan zij, gillende, hoog in de lucht, òp zweefden...

- Schelmsche snaken! riep Herakles. Zoo ge niet ten eeuwigen dage wilt blijven dansen over Herakles' schouder van laag naar hoog en van hoog naar laag, zegt dan vlug: waar is Herakles' knots en waar zijn zijn boog en pijlen?

En de Kerkopen, angstig, schreeuwden om genade door elkaâr en riepen waar waren de verborgene wapenen... Maar Herakles verstond hen niet, want een luid lachen velerlei stemmen weêrklonk over den kronkelenden stroom. Herakles meende eerst, dat de naïade zoo lachte maar toen hij op zag, bespeurde hij, dat over de kronkels van den Meander, langzaam, een smalle bark, door twee staande mannen geboomd, aan dreef... De bark was sierlijk gebeeldhouwd in den vorm van een grooten dolfijn, en geheel verguld, als of er gouden dolfijnen bestonden, en omdat Herakles
nooit nog zulk sierlijk vaartuig onder de menschen gezien had, meende hij, dat het eene godin was, die daar op de dolfijn rustte, op een stapel van goudene kussens... Eene vreemde godin, die hij niet kende, eene Aziatische godin, die zich vermeide te spelevaren met hare maagden op den kronkelenden Meander.

Want om de godinne-gelijke, vorstelijke vrouwe, die nòg lachte om Herakles - de Held torsende steeds aan den tak de vier Kerkopen, twee aan twee, over zijn schouder - lagen vier nymfe-gelijke slavinnen, en zij lachten als hare meesteresse om dien onverwachts aanschouwden Reus, die zoo kluchtiglijk over zijn breeden schouder de vier kleine schelmen deed dansen, gillende, van den grond hoog naar de lucht en uit de lucht weêr neêr naar den grond...Tot de godinne-gelijke vorstinne uit riep:

- O gij vermakelijke man, o gij reuzige jager van de Kerkopen, zeg mij, wie zijt ge, die dwaalt en verdwaaldet wellicht in Lydië's woud? Aanschouw ik in u den stroomgod van den Meander, die eindelijk de booze wichten eens straft of zijt gij éen van Rheia-Kubele's Korybanten, die leert aan de snaaksche dwergen den dans te dansen ter eere der Moeder Groot?

- Heerlijke vrouw, sprak Herakles; gij, aan Afrodite gelijk, duld, dat deze schavuiten mij eerst terug geven mijne wapenen, voor ik u zeg, wie ik ben! Dus, schelmsche snaken - en Herakles deed aan den tak de Kerkopen wippen en wippen terwijl de vrouwen in de bark hel lachten - zoo ge ten eeuwigen dage niet wilt blijven dansen van laag naar hoog en van hoog naar laag...

Maar reeds schreeuwden en nu verstaanbaar, angstig, de arme Kerkopen, waar boog en pijlen waren en knots en Herakles vond ze spoedig en bond de ondeugden los, die, pijnlijk, nu weg hinkten in het struweel, bijna struikelende over hunne baarden.

En Herakles sloeg zich den leeuwenvacht om en zette zich den kophelm op en hing zich boog om en pijlenkoker en nam zich den knots in den arm, en de vrouwen verwonderden zeer en bewonderden hem, want na den vermakelijken Kerkopenjager zagen zij hem herschapen in den onoverwinlijken Held. En hij zeide, weemoedig:

- Thans, o godinne-gelijke, kan Herakles u gevoegelijk melden wie hier dwaalt en verdwaalde in Lydië's lieflijk woud - de eigen zoon van Zeus, en van Alkmene, Mykenæïsche vorstendochter; Alkaïos, beroemd, helaas, om Hera's haat; hij, die in Hellas reeds Herakles heet!

De vrouwe was in de bark tusschen hare maagden omhoog gerezen en zij zeide, glimlachend bewonderend:

- Roemruchtige Held, wees welkom! Uwe faam wiekte over naar Lydië, waar wij hoorden van Leeuw, van Hydra en Ever, van Hinde en Vogels en Stallen, van Stier en Rossen en Runderen, van Gordel en heilig Ooft! Roemruchtige Held, wees welkom! Welkom op Lydië's grond heet Lydië's vorstinne u toe, Tmolos' gemalinne, verweduwde Omfale en zij vraagt u met levendigst belang: zijt gij op weg naar het Twaalfde Werk?

- O, Afrodite-gelijke, o Omfale, antwoordde weemoediger de Held; Herakles heeft met de goden gebroken! Herakles voleindt zijne Boete niet, ontmoedigd als hij is uit Hades levend den Helhond te halen; Herakles heeft voor altijd ontvlucht Hellas, zijn vaderland, Mykenæ, zijn verloren vaderstad, de eigene gronden te Thrachis, de eigene vrouw Deianeira, den zoon Hyllos... en Herakles, helaas, o helaas, is niet meer dan de doellooze dwaler, die doolde naar het Oosten heen omdat het Westen hem te bekend werd, maar Werk komt hij inhet morgenland niet volvoeren noch Boete volbrengen: hij is de gevloekte, van wien zich goddelijke vader en broeders en zusteren àf wendden, sedert HIJ zich af wendde van hen...

- Beminlijke Held, sprak Omfale; wilt gij waarlijk doelloos en moedeloos dwalen blijven, zelve niet wetende tot welken grens van het uiterste Oosten heen? En zoudt ge, de Gouden Poorten van Eos bereikt, moedeloos en doelloos terug weêr dwalen... en zoo dwalen tot het Einde toe! O, beminlijke Held, laat Omfale u liever raden en leer van haar het doel van het Leven, dat der Boete onwillig is! Wijd u, zoo niet meer aan ùw goden, wier verworpene gij waart, aan onze groote Godin! Wijd u stralende Astarte en wees haar priester als ik priesteres haar ben! Wijd u hàre Liefde en Lust, waarbij die van Afrodite verbleeken! En kom, o beminlijke Held, mede met mij naar de stad, die draagt des verstorvenen konings naam, naar het goddelijke Tmolos, waar Omfale leeren u zal de heilige wetenschap, die ik wed, dat gij niet weet...!

Weemoediglijk glimlachte Herakles. En hij zeide:

- O Welwetende! O priesteres van Liefde en van Lust, aan Astarte gelijk! Wàt wilt gij Herakles leeren! Te oud van dagen, te loom van bloed, te lauw van ijver zoû blijken uw leerling! O laat hem, o laat hèm, Omfale, die niet het Leven meer zoekt maar den Dood...

Maar Omfale, niet luisterend naar de tegenwerpingen des Helden, had gefluisterd tot hare maagden de roode-rozenfestoenen, waarmede de gouden dolfijnenbark omgeven was, los te hechten van de gulden wanden en zij zelve slingerde, van waar zij stond, het bloemensnoer over het hoofd van den Held, die zich, onwillig lachende en vermaakt, weêr strevende, poogde te verlossen uit de broze ketens... Maar in stede van zich te bevrijden, verwarde Herakles zich in de rozige kronkels...

Reeds gleed de bark van daar, wég geboomd door de beide mannen... Met eén ruk had de Held zich kunnen bevrijden, maar hij wilde de ruwheid niet plegen tegen de thans òm kijkende en steeds hem lachend gevangen houdende, godinne-gelijke vrouwe... En terwijl de vier maagden de lieren en fluiten samen deden trillen met lieflijk lokkende melodie, liet Herakles zich mede leiden en liep hij, half willig, glimlachend zich schikkend, te moede om meer te weêrstreven, mede, langs de slingerende krinkels van den Meander, achter de, den vloed òp glijdende en mede met de wateren windende gouden dolfijnenbark, steeds omwonden de Held door de broze schakels der bloemen...

XXXXV



Te Thrachis waarde de weemoed en sloop òm de smart. Uiterlijk gedijde Herakles' landelijk bezit onder de zorgen van Deianeira, weelderden de welige kudden duizende en duizende overde wijd uit golvende heuvelen; rijpte, voller de aren dan elders, het koren; wuifde, hooger de halmen dan elders, het gras; zwol er, zwaarder de trossen dan elders, de wijnrank. En te midden der tallooze trouwe dienaren, groeide Hyllos, de jonge meester, tot knaap, nu zijn vader afwezig bleef; wies in
schoonheid en kracht de zoon van den Held en schenen rijkdom en vrede alomme te heerschen, voor wie niet zagen waren den weemoed en omme sluipen de smart. Maar de weemoed, hoe spreidde die niet de schaduw in het duisterende schemeruur over velden en weiden en wouden omdat steeds afwezig de meester was, en de smart, hoe school zij niet in het eikene landhuis, in de hoeken der lage zalen, tusschen wier houten zuilen de reien der spinsters en weefsters klonken als vroeger maar met een ondertoon van treurenis, terwijl als mat eindde de arbeid en de lichten ontstoken werden aan de bronzene tuiten der lampen, de liederen der huis en stalle keerende herders en hoeders weêrklonken met dien zelfden ondertoon. En hoe verbleekte niet Deianeira, de goede, door alle de haren beminde gade van den Afwezige, hoe verbleekte zij niet in weemoed en smart als zij, de handen leêg, weenende, staarde, zittende op de eiken bank buiten of binnen bij de weemoedig zingende werksters, tot zij terug zich trok in de eigene kamer, waar zij alleenlijk sliep op de breede sponde, die zij zoo vaak toch gedeeld had met den gemaal. Hyllos' wieg was daar niet meer, sedert hij wies tot knaap, maar aan des beds voeteind stond steeds de bronzene kist, waar Deianeira gewaad en kleinood bewaarde en tusschen stoffe en goudsmeêwerk de bladgoudbol, waar in de purperen bal, Nessos' en Noodlots geschenk... Dan, vol van weemoed en vòl van smart, ontsloot de vrouwe de kist, nam de bol in de hand en vroeg zich af, waar Herakles thans kon toeven, hoe Herakles zij tot zich kon lokken... Had de stervende Kentaur niet verzekerd, dat zijn gestolde bloed wonderkracht bezat vluchtende Liefde te boeien...? En vluchtte niet Herakles' Liefde verre, ver van Deianeira, nu de Held verre weg was gedwaald... O, zoo zij slechts hadde geweten waarheen, waarheen snellen boodschapper hem te zenden, met iets, dat hij dragen zoû, ring of kleed, en binnen den ring van het bloed te doen smeden of het kleed met het bloed te beteekenen... zoo dat hij weêr komen zoû, liefhebbend en trouw en zij hem zoû overhalen haar niet anders meer te verlaten dan om ter Helle te dalen en met der goede goden gunst den Helhond levend te halen, om daarna de eindelijke rust tegenieten, te Thrachis, met Hyllos en haar... Maar zij wist niet, waarheen haar Held was gedwaald, onwillige boeteling en boos op het Noodlot, en mokkende in wrok op hemel en wereld, op goden en menschen, en alles. Zoo dat zij den bol weêr weg sloot, waar in de purperen bal, en in den duisterenden avond, stil weenende en wringend de witte handen, doolde langs heuvelhelling en weide-zoom, dwaalde, een zuchtende schim, door het duistere woud, en neêr knielde in de
nacht in de heiligdommen der gunstige goden, wier marmeren zuilkoepels Herakles' land omgrensden. En hare klachten snikten op in de smarte-nachten, voor Afrodite en Artemis, voor Eros en Dionyzos, voor Athena vooral en Zeus, tot wie zij riep in olijvenhof en in eikenwoud, wijd hare witte armen uit in witten maneschijn of verschemerend hare smarte-schim, versmolten in de duisterende schaduw... Maar geen der anders gunstige goden scheen Deianeira's bede te hooren in erbarmen en mededoogen en zonder een enkel blijk hunner goedgunstigheid, dwaalde de vrouwe van smart het nachtwoud uit en doolde terug over de weide-zoomen, waar zoo vaak Herakles zelve gedoold had in weemoed om zich en smart om Admete... Dan naderde Deianeira terug naar het huis, waar alles sluimerde, waar allen sliepen; dan zocht zij de eenzame sponde op, waar zij nauwlijks meer sluimerde of sliep, steeds uit luisterend of onverwachts, niet buiten, ter eikene deure, hij kloppen zoude, eindelijk, eindelijk terug gekeerd...

Helaas, zij hoorde den klop nooit en de weemoedige dagen en smartelijke nachten wentelden, wentelden om...

Welke dagen zijn er weemoediger dan de zwoelgeurige der droevige lente; welke nachten o zijn er smartelijker dan de bries-doorzongene zomernachten? Welke zang is doortrillerd van gróotere wanhoop dan het parelend lied van de nachtegaal? Zijn er wel bloemen van grooter rouw dan Afrodite's rozen? Zingt het loeiende vee óoit anders dan van vreemd verlangen en de schelle kreet van den haan, schreeuwt hij niet van onduldbare smart om den weêr nieuwen dag? Zwellen Dionyzos' druiven van iets anders dan weedom? Was er ooit blijdschap in blauwe lucht? Spelt de sneeuw niet het blanke einde? Troosteloos stemt de bevrorene vloed en de ruischende regen weent tranen, tranen, tranen om het troostelooze leven der menschen en de meêdoogenloosheid der goden! Waarom de arbeid, als de rust niet zoet is? Voor wie te spinnen den draad, te weven de wade, als de man er niet is, voor wie zich wil tooien de vrouw! Voor wie den grond te ploegen, het zaad te zaaien, het gras te maaien, te zwaaien den sikkel de âren door, als de meester toch niet daàr is? En om wie te doen weelderen het vee ente treden den wijn, als verre de heer blijft van wingerd en kudde? Ware het niet beter te weenen en te ween en eindeloos door, de oogen blind, het lichaam dood, de ziele weg, weg naar het ongewetene...

Maar wreed wentelen de smartelijke nachten en de weemoedige dagen... zij allen aan elkander gelijk. En tòch trekt het vee de stallen uit en blinken de sikkels en zwieren de zeizen en zingen, o van hoe veel weemoed en smart doortrild! de reien der spinsters en weefsters, de reien der herders en hoeders! Weemoed, smart, weemoed, smart, van ànders niet zingen zij! En alleen... o alléen door dien weedom heen, klatert sòms de lach van den knaap, het kind, dat den verren vader reeds bijkans vergeet, en zijn lach, o zijn lach en zijn spel... zijn wellicht, omdàt zij blijde zijn, het allersmartelijkst van alles! En met de wreede dagen komen, omdat zij troosten willen, de teedere vrienden: de oude koning, de jonge koning, de jonkvrouw, en rondomme treurende Deianeira, op den drempel van het eikene huis, zit de honderdjarige Keyx, Ifitos aan zijn zijde, Iole aan hàre zijde en hunne droeve blikken, heimelijk, spieden steeds uit langs den witten, windenden weg, waar elke nadering het stof doet stuivelen... Stuivelt daar waarlijk het stof? Wemelt het blank door den zonschijn... Nadert daar Herakles?

Neen, hij nadert er niet... Het is een stoet van Oostersche kooplui, op ezelen en muilen geladen de kostbare balen, vol waar uit het geheimzinnige morgenland... En zij vragen te mogen naderen en der vrouwe en hare gasten en de toe stroomende dienaren en dienaressen te toonen de kostelijke koopwaar uit hunne verre landen, waar de lotosbloem bloeit op de blauwe rivieren en de hemelbergen gouden sneeuw tot de goden verheffen en de draken met de oogen van gloeiend beryl droomen, gekronkeld om de kronkele stammen der bloeiende kerseboomen... En de vrouwen der kooplui en hunne dochters zingen van die verre oorden, gebaren dansend van goden en helden, vreemde goden en vreemde helden en zingen eindelijk, zich begeleidend op zacht àan getokte harpen:

- Maar voór wij overstaken de zee, waar in de lieflijke eilanden liggen, om naar Hellas ons op te maken, zagen wij de lieflijkste landouwen, die wij oóit zagen en over welke vergoddelijkt de godin, die de starren bekronen en kleeden... En wij zagen den stroom, die krinkelt en kronkelt als een zilveren slang naar de goudene stad, waar de tooverpaleizen blinken en de blanke toovertorens spitsen uit de geurige rozenbosschen op en wij zagen het tooverpaleis van den koning en van de koninginne, dat op geroepen is om den kronkelenden stroom heen metzuilen van goud en ivoor en poorten van goud en cederhout, waar het Tyrische
purper zelfs ligt op den vloer van goudsteen en van geel albast, waar op de bedden en tafelen staan van goud en geurig sandelhout en waar, uit de goudene drievoeten, de onbekende aromaten wolken. En wij zagen den vorst en de vorstin en zoo wij van beiden u zeggen mogen, zullen wij melden, dat de vorstin troonde op een troon van ivoor en van goud en dat zij blond was als de zon zelve en blank als de sneeuw, dat haar gewaad was als zon en sneeuw beide en dat haar hoofd kroonde een zware leeuwenkophelm, die blikte met tooveroogen verschrikkelijk en grijnsde met monstertanden afgrijselijk, terwijl haar mantel het leeuwenvel was, dat vlokte van goudroode vlokken en viel om haar heen met de vier goudroode vellen der pooten... En de leeuwenklauwen met de klauwennagelen rustten op haar blanke kinderhand en zij scheen een vreeslijk monster, vooral omdat die kinderhand rustte op een zwàren, knoestigen knots, die haar een vreeslijk wapen moet zijn en haar onoverwinbaar maakt in haar rijk...

Tusschen hare ontstelde gasten was, bleek, Deianeira gerezen, en staande nu vroeg zij, wijl dichter de dienaren drongen:

- O zegt mij, gij dochteren van het verre Oosten, en zingt mij en meldt mij: hoè was de gemaal van die vrees verwekkende vrouw?

- De vorst, zongen de vrouwen; zat neêr aan de voeten der vrouwe op de trede van goud en ivoor en hij was reuzezwaar van krachtige leden maar geheel blank en onthaard en geleek daarom bijna een knaap; lang golfden zijne lokken en geheel goud overstuifd om zijn baardeloos, blank gelaat, waar in, vreemd weemoedig en grauw, de oogen blauwden; ruim gewaad als van sneeuw en van zonneschijn, zoo als de vrouwe droeg, golfde open om zijn krachtige leden; goud omcirkelde zijn machtige armen, zijn breede polsen en enkels en zijne sterke hand schroomde niet van het rokken het vlas te leiden naar het wiel, noch zijn breede voet te drukken de trede, zoo dat snorde het snellere rad en gleed de draad en fijner en ijler verwierd tusschen zijne spierige vingers, die om den spoel wonden wat hij gesponnen had... En hij lachte goedmoedig, gelaten, welwillend, zoo reuzegroot en heldesterk als hij scheen en òp hem neêr blikte trotscher de vrouwe en rondom de vorst en de vorstin dansten de vrouwen, die waren als knapen en de knapen, die waren als maagden, terwijl der rozen bladeren regenden en der geuren fonteinen spoten en met de getemde leeuwen tusschen de trekkebekkende duiven speelden
de vlinderwiekige kinderen... En nooit, o heerlijke vorstenvan Hellas, zagen wij in alle de verre landen, die wij bezochten, zoo ongeziene, ongedachte weelde, zoo onverbeelde, ongedroomde wellust, als in dàt land, diè stad, dat hof... daar ginds, aan de andere zijde der zee!

- En zegt mij, o dochteren van het verre Oosten, smeekte thans Deianeira, de handen gevouwen; en zingt mij en meldt mij: hoe heet gij dat land en die stad en weet gij ook de namen van dien vorst en... van die vorstin??

- Omfale is de vorstinne genaamd van Lydië, en in Tmolos, de stad, zit in het tooverpaleis van ivoor en van goud, Herakles aan haren voet en spint, terwijl zij den knots voert en haar omvalt de vlokkige leeuwenvacht!

Smartelijk klonk Deianeira's kreet en om haar wanhoop rezen de vorstelijke vrienden troostend, terwijl uit der dienaren stoet Iolàos te voorschijn trad en riep:

- O, boden van onheil, neemt het geld voor uw waar en voor wat gij ons meldt, maar spoedt u van hier, van Herakles' huis, van Thrachis, dat hij onwillig der Boete verliet voor Tmolos, waar hij, ontrouw aan vrouw en vriend, vergeet aan den voet der tooveresse, dat hij eenmaal de Held was in Hellas!

XXXXVI



Maar Deianeira, dien volgenden dag, ontbood den luchtvoetigen Lichas, den bode en toonde hem een ring van rood goud, breed en ruim genoeg voor Herakles' breeden vinger, bood hem een volle beurs en zeide:

- Boodschapper, wiens luchte voet over de aardsche wegen bijkans niet minder vlug zweeft dan Hermes' enkelwiek de wolken door waadt, neem dezen ring, dien ik smeden deed voor mijn gemaal, snoer hem vast in een slip van uw gordel en begeef u zoo snel ge vermoogt, naar den
boord der Aegeïsche zee, waar gij zekerlijk wel een schipper zult vinden, die u over vaart naar het land van het Oosten, naar het lieflijke Lydië, waar het schijnt, dat de verlokkende rozen bloeien tot bij de schuimende wateren... Snel dan, o Lichas, naar het goudtinnige Tmolos en toon mijn gemaal, die er troont, zij het ook aan Omfale's voet, den ring, dien hem zendt Deianeira, opdat Herakles, verre van haar, zich dien schuivende aan zijn vinger, bedenken moge, dat hij te Thrachis zijn vrouw achter liet, met zijn zoon en zijn vriend...

Bleek van smart staarde Deianeira den luchtvoetigen boodschapper na... In den ring had zij doen smeden een drop van de wonderbal, die was Nessos' gestolde bloed, dat zij in bol van bladgoud bewaarde en in hare smart wist zij niet beter te doen dan Herakles het kleinood te zenden, opdat het tooverpurper, onzichtbare robijn, verborgen in het roode goud van den ring, in Herakles' hartterug mocht roepen de liefde voor wie hij verlaten had. En dwaalde zij, kreunend van smart en wringend de handen, langs de landen, waar over de nacht viel... En zag zij in den schemer steeds het wreede vizioen...: Herakles, haar Held, omvangen in den toover dier vrouw; Herakles, onthaard en blank en goud gekruifd de vrouwelijk lange lokken, in het Lydiesch lange gewaad van goud als zonneschijn, spinnend aan Omfale's voet, welwillend glimlachend de Held zich schikkende naar den wil dier tooveresse, in wier wetende armen hij een ànder geluk zoû kennen dan in de kuische omhelzing van Deianeira, zij, die hem toch zóo minde, zoo minde als niets ter wereld zoo minde, eeuwig en onverdeeld hare groote, àlles in hare zielomvattende liefde. En weenende, snikkende viel zij voor den voet van Afrodite's beeltenis en riep de godin, wie Herakles had den verren Gordel gehaald, toe of ZIJ zwakker was dan de vreemde Astarte, die ginds, in ver Lydië, de toovervorstin vereerde!

Maar vóor de luchtvoetige Lichas, bij den boord van de zee, de wateren was over gestoken, en op den wind van zijn vlugge vaart Lydië door gesneld was, verscheen in de nacht, na het dagen durend festijn, Athena voor het weelderig bedde, waar op Herakles zich slapeloos wentelde. Tusschen de zuilen van goud en ivoor verscheen de strenge godin en in kamernacht glansde hare eigene glans en gleed aan over den marmeren vloer... Of maneschijn zelve zilverde langs den vloer en langs de zuilen... Tot Herakles Athena herkende, met de blinkende schitteroogen en met het schubbeglanzende pantser, waar over schulpte de AIGIS-mantel, als
maanlicht-omzoomde wolk langs haren maagdeschouder... Aan gelicht door haar eigen gloor, rees de godin op harer PEPLOS' plooien uit als op gegleufd zilveren zuil, zilver haar schild, helm en speer en hare heilige eigenschijn baadde over Herakles heen...

De Held, ontzet, richtte zich op. In de weelderigheid van het zijdene bedde, waar op hij rustte, waren zijn zware, nog spierige leden zoo blank en onthaard als die van een grooten knaap, maar van zijne blonde lokken was het goudstuifsel verstoven en zij vielen verward en grijs doorvlokt om zijn baardeloos maar gerimpeld gelaat. De naderende ouderdom schemerde door zijne verweekelijking heen als een droeve schemervlam door barstend albast. Zijne droeve oogen van blauw vergrauwden in weemoed en bange ontsteltenis. En hij wist niet of hij droomde of dat hij de werkelijkheid zag gebeuren:

- Alkaïos! maande hem de goddelijke zuster met haar diepe jongelingstem. Alkaïos, Alkaïos, ontwaak! Waar ben je, o Alkaïos-Herakles? Waar wentelen gedachteloos je dagen om? Is Lydië niet het verbodene Oosten? Werden tusschen Hylas en Omfale de Twaalf Werken volvoerd en isde Boete geëindigd? Of was de boeteling onwillig het laatste Werk te volvoeren?

- En waarom, vroeg Herakles; zoû hij gewillig zijn de Onmogelijkheid te trotseeren? Waarom zoû hij dalen ten Tartaros? Om òm te komen door de beten van Kerberos, dien hij zelfs niet dooden mag? Dien hij levend der aarde moet toonen en terug brengen dan aan Hades? Doorziet Herakles niet Noodlots toeleg? Om hem te vellen aan het eindelijke Einde? Om hem tòch te verpletteren trots alles wat hij volbracht?

- O Herakles, o Herakles! vermaande de strenge Athena. Dacht je niet immer dan, dat de Opdracht Onmogelijkheid was? Dacht je niet de Onmogelijkheid te zijn Leeuw te dooden en Hydra en Ever en Vogels, en Hinde te vangen en Stal te reinigen...

- Heb ik geweigerd toen met eere mij werd op gedragen Stier te verdelgen en Rossen?

- Heeft je brein niet vergeten Admete den verren Gordel bij tijds te halen?

- Wie anders dan Athena zelve verbijsterde Herakles' brein?

- Zijn zelfs de goden niet gehoorzaam, o Herakles, aan het Noodlot? En wil je ongehoorzaam zijn? Opdat, om de eigen onwilligheid, Noodlots wraak neêr dondere over Thrachis? Over verlatene vrouwen vriend en zoon? Alkaïos, Alkaïos, òp! Nog konden wij àllen den menschelijken broeder beschermen! Maar hoor, o Herakles! Er IS de vreeslijke kracht, die zelfs WIJ vreezen, die zelfs Zeus vreest! Er is de vreeslijke kracht, dien wij nù nog bezweren en tegen houden! Er is de vreeslijke kracht, die Hera aan roept haar eindelijk te wreken den ontrouw van haar gemaal! Er is de kracht, die Apollo, met ons allen, o Herakles, joù ter wille, tegen houdt, Apollo vooral, omdat zijn eigen Orakel door Herakles werd geminacht! Maar blijf onwillig en EENMAAL VERMOGEN WIJ NIET MEER! Wij ZIJN niet de almachtigen! Wij zijn goden en helaas, niet meer! Alkaïos, Alkaïos, o Herakles, òp! Op, op!! Nog is de nacht niet omme gewenteld en drijft het duister over Tmolos en den Meander! Omfale sluimert! Neem in de zale der vrouw den knots terug, die was als een ontrouwe vriend, omdat hem de vriend ontrouw werd; neem den boog, en den pijlenkoker, neem den Nemeïschen vacht en sluip weg in stilte, voor zich de tooveresse verheft uit het bedde der wellust, die uit zuigt Herakles' laatste merg! Athena zal Herakles leiden! Maar òp, òp en dan, o herleefde Held, naar het Westen, naar het Westen toe, waar de poorten van Hades gapen!

Stralende van den zilveren eigenglans, strekte de godin hare hand. En Herakles, ontzet, om wat hij had wagen te weigeren, richtte zich van het bed en greep der zuster stralende vingers. De nacht lagnog roerloos neêr over Omfale's paleis te Tmolos. De zuilen stonden nog slapend. De fonteinen ruischten niet. De getemde leeuwen sliepen in een hoek van den hof en de duiven rustten, gedoken in wiek op de gebeeldhouwde kornis. Athena, door de sluimerende hoven en tuinen, voerde den Held aan de hand. Zijzelve doofde haar glans en vergleed hem voor als een manestraal zoo mat... Zij naderden de vrouwevertrekken. Hunne stille schreden gingen tusschen de slapende vrouwen. Herakles hield in den adem. Als schimme zoo licht gleed Athena, als een schim gleed haar Herakles na... Hier, op het tooverbedde der lusten, verheven, in den lamp-doorstarrelden zilverschemer, sliep, glimlachend na wellust, Omfale. Lag zij, godinne-gelijk en zilvernaakt, over purperen matras. Sleepte haar gazen mantel van het bedde af langs den grooten
balsem-amfoor, die stond aan het voeteneind. Lagen de purperen rozen, ontbladerd, nog om haar heen...

Er stond in den hoek, bij de hooge lamp, de knots, onbewegelijk, als in droeve slaap. Er stapelden boog en pijlenkoker op den drievoet, waar over het leeuwevel hing...

Athena, streng, wees den Held. Hij greep den knots het eerst, en het was of de droef slapende vriend, blij, ontwaakte en Herakles kuste op den schouder. Hij slingerde zich den vacht over den rug en de rozebladeren om Omfale warrelden...

Hij greep den boog en hing zich den koker om...

- Ik ben gereed, sprak Herakles tot de godin.

Zij reikte hem weder de hand. Hij greep die, bevende... Zij geleidde hem sluimerende Omfale langs... Hij toefde toen, als aarzelend...

- Zij heeft mij, zoo als zij vermocht, getroost... en geliefd, fluisterde Herakles.

De godin trok den Held van daar... Buiten, over den kronkelenden vloed, bleekte reeds de vroege morgen en de vogelen, tjilpend, ontwaakten...

XXXXVII



Onverrichterzake kwam Lichas in weemoedig Thrachis terug en meldde zijne meesteresse, treurende Deianeira:

- Waardige vrouwe, niet vond uw trouwe dienaar en boodschapper den Held, die tijdens de nacht in Omfale's kamer zich terug had genomen vacht en knots en boog en koker en verdwenen was, niemand wist naar welke oorden heen...

En Lichas bood Deianeira den ring, dien hij niet had overhandigen kunnen...

Deianeira, in haar treurenis bijna verblijd, omdat Herakles Omfale had ontvlucht en zich los gemaakt uit den vernederenden boei harer lusten, offerde Afrodite den ring, dien zij der marmeren godin in het rozenbosch stak aan den marmeren vinger. En verviel weder in den matten weemoed, terwijl de moede dagen omme, omme sleepten en hare gasten haar niet verlieten, maar rondom haar bleven, honderdjarige Keyx en jonge Ifitos en de jonkvrouw Iole, die haar de teedere vriendin was geworden, trots Deianeira's stille ijverzucht, de ijverzucht, die zij steeds verzweeg, maar die haar deed lijdenen treuren... Nu was Herakles van Omfale henen gevlucht, maar waar, waar was hij...? En na de korte vlaag van stille vreugde en verademing, verviel de lijdende, bleeke vrouwe weder in den weemoed en handenwringende smart, kwijnde zij, nu naderde de witte winter en dwaalde zij weenende langs de wind-omgierde heuvelen en omsuizelden weidezoom, een schim me van smart gelijk in de sombere nachten, waar in het landhuis sliep en de velden zich troosteloos strekten, over den steeds zichtbaren, witten weg, dien HIJ nog immer niet af kwam, de bevrijde Boeteling, om de eindelijke rust te genieten... En zocht zij, in steê van de sponde, de harde tempeltreden der heiligdommen, aan de gunstige goden gewijd en sleepte zich die op in gebed en smeekte Herakles' broeders en zusteren erbarmen toch háar en vooral hèm te betoonen... Tot de droeve morgen weêr bleekte en terug zij keerde ter woning, waar reeds ten drempel de bezorgde vrouwen haar wachtten en op vingen wankelend en lijdend en neder legden ten sponde... En zelfs de liefkoozing van Hyllos kon haar niet, in den starenden blik en den smartelijken mond, den glimlach ontlokken...

Tot op een morgen - de sneeuw lag reeds in eerste laag over de hoogste toppen der bergen en tintelde langs den Oita - boodschappers uit Mykenæ kwamen en jubelend de boodschap deden, af gezonden de snelvoetige knapen door de waardige grijsaards zelve... En zij meldden, dat, op het onverwachts, Herakles in Mykenæ verschenen was, met, aan drie kettingen, den Helhond in toom, ontzettend bassenden Kerberos, gemuileband de drie muilen, en dat hij hem vertoond had aan den verbaasden volke en aan den vorst, die diep in zijn paleis was gevlucht van ontzetting, en, verscholen achter de zuilen, had uit geroepen, dat
Herakles vrij was van slavernij en van boete, zoodra hij het monster weêr naar Hades terug had gevoerd... En er was plots òp juichende blijdschap in Thrachis en, tusschen hare vrienden, snikte Deianeira van vreugde. Vrij! Hij was vrij! Terug zoû dan Herakles komen! Terug te Thrachis, bij Deianeira en Hyllos! Terug in liefde en vrede en geluk en rust vooral, eindelijke rust! Andere boodschappers volgden de eerste dien avond en meldden, o vreugde, dat Herakles het gemuilbande monster terug in Tartaros had gebracht, en dat hij vrij was, dat hij vrij was... Vrij, vrij, vrij! Zoo klaterde, zoo schaterde het juichende over Thrachis' heuvelen heen; vrij, vrij, vrij, de Held, plotseling vrij, de Boete volbracht en door den Vorst aanvaard! O de vreugde, dien dag, in Thrachis! De dolle dansen, dien dag, over weide en weg, door woud en aan heuvelzoom; de vreugdevuren die nacht, zichtbaar vlammendeover de wijde, al sneeuwwitte vlakten! Herakles, hij was vrij!! Morgen zoû hij terug komen in Thrachis... Dien volgenden morgen, o blijdschap, zoû hij terug, voor altijd terug zijn in het midden van àllen, die hem beminden...

Maar de derde groep der boodschappers, snelvoetig den weg, blankende tusschen de vreugdevuren, af rennend in hun onvergelijklijke vaart, meldde thans aan Deianeira, die stond tusschen de blijde vrienden en dienaren:

- Waardige vrouw, o Deianeira, gij, door ons allen beminde gade des Helden, Herakles, vrij en van alle boete verlost, groet u door onzen mond, en groet Hyllos den zoon, en groet de vorstelijke vrienden en allen, die hem beminnen, maar doet u melden, o vrouwe, dat niet eerder dan met zonsondergang hij weder te Thrachis zal zijn, daar de Held zich allereerst op maakt ten tempel zijns Vaders, te Argos, om er het dankoffer te volbrengen voor het goedgunstige einde zijner langdurige Boete en er te wijden knots en boog en koker en vacht aan den Olympischen Zeus...

- O boodschappers! snikte blij Deianeira. Reeds vervulde uw late komst mij met angstigen zorg, want nòg kan Deianeira niet gelooven aan het geluk, aan den vrede, aan de liefde en aan de rust! O, boodschappers, meld thàns aan mijn angstig hart: zijt gij de laatste? Zijt gij de laatste?

- Wat, o waardige vrouwe, zouden latere boodschappers uit Mykenæ u melden kunnen! Reeds toog de Held, tusschen tal van Mykenæërs,
zegevierend naar Argos en is het dankoffer gebracht en de wijding gedaan, zoo keert Herakles terug naar Thrachis!

- En zal IK, helaas, niet met hem zijn! riep Iolàos uit.

Vervoerd antwoordde hem Deianeira:

- Iolàos, span de wilde, witte twee voor den snel raderenden wagen! Iolàos, maak òp naar Argos en gij, die zoo vaak mijn Held huiswaarts voerde, voer hem thuis thans voor altijd en vrij; voer hem thuis thans in snelste vaart!

Iolàos haastte ter stalle zich en reeds hinnikten de blanke rossen. Door de blanke nacht galmde het vreugdegezang van alle kanten; door de blanke nacht walmden de rosse vuren der vreugde.

- Vrouwen! riep vervoerd Deianeira. Mede, mede, komt! Zoeken wij in kisten en kofferen de edelste stof, die geweven wij hebben, opdat het een offerkleed zij voor mijn Held!

Buiten, voor het eiken huis, omhelsden de vorsten, Keyx en Ifitos, Hyllos, weenend van vreugde. Met Iole en de vrouwen stortte Deianeira de eikene zale binnen. En openden zij kofferen en kisten en haalden, koortsig, wollen weefsel en lijnwaad uit. Het waren de stoffen, zorgvuldig gelijkmatig geweven, zorgvuldig dubbel getint en Deianeira koos uit dien schat een zware stof, geweven met dubbelen, wollen draad en dubbel getint met het goudkleurige oker,dat Herakles, nu hij den vacht offeren zoû en niet dragen meer, een passend gewaad zoû zijn. En Iole en de vrouwen bewonderden den rijken mantel, die in breede plooien van Herakles' breede schouders zoû vallen.

Toen nam, in hare vervoering, Deianeira de zware stof op in hare van geluk bevende armen en vlood er mede heen in haar eigen vertrek en kuste en kuste de stof. Zij ontstak de hooge, bronzene lamp en nam uit de bronzene kist aan des beds voeteneinde de bol van bladgoud, waar in de purperen bal. O, nù zoû zij zorgen, dat haar geluk, eén maal weêr terug in haar hart en haar huis, haar bij zoû blijven, eeuwig. Nù zoû zij, gedachtig aan stervenden Nessos' woorden, Herakles in den zoeten toover boeien, opdat hij van haar, haàr alleen blijven zoû en hare stille,
steeds verzwegen ijverzucht, haar verborgene ijverzucht, haar geloochende ijverzucht verwelken zoû, verwelken met de giftige roode bloemen, die haar bezwijmelden, met de scherpe stekels, die haar door priemden! En zij spreidde de mantelstof over den grond, waar het schitterende oker glansde in den weêrschijn der lampevlam. En zij nam uit de bol van goud den purperen bal. En knielde neêr.

En, hare ziel vòl liefde, en haar hart vòl geluk en hare hand éven bevend van vreugde, teekende zij aan den boord van de stof den vierhoekigen rand, wiens telkens kort af gebrokene lijn vierkant vulde na vierkant, heen en weêr gaande, telkens, in evenwijdige richting, zoo dat het sierlijk motief zich schakelde vierkant aan vierkant en met breede versiering van purper zoomde de okeren stof. Daar waar de stof open neêr zoû vallen over Herakles' breede borst, herhaalde hare teekenende hand met den purperen streek van den bal den sierlijken rand met kleinere vierkanten en toen, verliefd op haar arbeid, vulde zij de effenheid der omrande stoffe met purperen bladerenvorm, die geleek op het blad der akanthen. De roode bloedstreep, het roode bloedblad op de gele stof verdiepte met gloed van oranje en het kleed geleek Deianeira zeer schoon. En dan, het was haar zoet geheim. Terwijl zij de stof, nu zij geheel de bal had verbruikt en de bladgouden bol van haar schoot weg rolde, bewonderde, glimlachte zij, om den liefdetoover, die, ongeweten door allen, zij Herakles aan zoû doen. Eeuwig zoû hij haar beminnen! Nooit zoû zijn hart naar een ander meer gaan! Iole zoû hij slechts als een zuster lief hebben! Thans, haar alleen, Hyllos' moeder, zoû voortaan, in het nieuwe geluk, de liefde zijn voor zijne armen en voor zijn hart! En het zoû het geluk blijven, het geluk, het geluk!!

Zij reesnu op en hief wijd uit in de handen de stof. Hoe schitterend van kleur was het kleed! Hoe koninklijk zwaar viel de mantel! En de vierkanten rand, die vierkant in sloot na vierkant en het gezaaide akanthe-blad, vereenvoudigd in de herhaalde teekening, verrijkten nu met de oranje motieven nog meer den glans van het oker. Zoo gloeit de pracht van zonsondergang! Maar het kleed zoû geen einde haar brengen maar aanvang: zonsopgang, die van het nieuwe geluk!

Nu vouwde zij, glimlachend van liefde en verwachting, hijgend van gelukkige dronkenschap, het prachtige kleed vierkant op. En drukte er kus op na kus. En legde het kleed neêr in een kistje van berkenhout met
bladgoud beslagen. En drukte het kistje zich aan het hart. En toen, hare vervoering bedwingend, trad zij kálm in de zale terug.

Daar toonde zij het kistje, trotsch en gelukkig. Maar toonde niet de purperen beteekening, opdat die verrassing zoû zijn, dien volgenden morgen, als haar Held kòmen zoû, gehuld in het kleed. En ontbood zij, tusschen alle de vrouwen, Lichas en zeide, stralend de oogen:

- Boodschapper, die Herakles niet meer te Tmolos vond, op weg als mijn Held reeds was naar Tartaros, om zijn laatste werk te volvoeren; boodschapper, die Herakles niet den ring vermocht aan te bieden, o thans zult ge met gunstiger uitslag de nieuwe zending volvoeren! Snel, o luchtvoetige Lichas, naar Argos, waar mijn Held vacht en knots en boog en koker wil offeren den O1ympischen Vader en bied Herakles, opdat hij gevoegelijk zich dossen kunne in offerkleed, deze berkenhouten kist, waar in liefdevol Deianeira besloot den kostbaren mantel, dubbel geweven en dubbel getint...

Zij bood Lichas het kistje aan. En rondom haar was alleen de blijde vreugde der vrouwen. En buiten, in den blanken morgen van sneeuw over bergen en heuvelen en boomen, waarschuwde géen gunstige god en zweeg erbarmingloos de wijde winter. En alleen, in het Oosten, achter het landhuis, rees groot de roode zon van den nieuwen dag en bloedde door den nevel als uit donkere wonde bij wonde met een bloed, dat dien scheurenden nevel besmeurde...

XXXXVIII



Naar Argos maakte zich de menigte op en duizenden overzwermden de wegen. Het was de klare winterdag; wit van sneeuw daagden de weiden en vielen de velden uit een, met de wijde lijnen der heuveling; kristalleklaar welfde de hemel wijd zich zuiver blauw over land zoo blank en zee nog blauwer dan hemel, en in het blank en tegen het rechtlijnige en koepelige blauw stond Zeus' tempel met zijn marmeren zuilen, schitterwit als de sneeuw zelve, hoog op den heuvel en tuimelden de
blank oversneeuwde rotsen naar de diepe zee,die kalm strekte in de windloosheid. En donkerkleurig woelden in die morgenblankheid de duizenden over de wegen en stroomden toe naar Argos, waar, als ieder wist, Herakles, van knechtschap bevrijd, het dankoffer den Vader zoû brengen...

Langs den weg van Mykenæ, klikklakkende met den zweep, zoo dat stoof ter zijde de menigte, daverde Iolàos aan met de wilde, witte twee, zoo blank de stoomende rossen in de blankheid der stille sneeuw, zoo verblankt nog meér in de wemeling der stuivelende vlokken, die hunne jagende hoeven opjoegen, dat zij niet anders dan sneeuwpaarden waren... En Iolàos, in de wapperende wolk van den blauwen mantel, turkooisblauw tegen het azuur van de lucht, keek telkens en telkens om, als of een, die later dan hij Thrachis verlaten had, hem in zoû halen, nog voor Argos bereikt was... En de, aan de zijden des wegs, verdeelde menigte volgde nieuwsgierig des menners angstig vroolijken blik en hoorde in der daad den schellen kreet van éen, die waarschuwde zijne snelle nadering... Wie den kreet vernam, schaarde ter zijde zich en achter Iolàos' voort daverenden wagen, maar verre nog, zag de blijde toe juichende menigte den snellen boodschapper aan ijlen, ijlen, ijlen, door de windloosheid de wind zelve gelijk... Niet minder vlug dan Hermes' enkelwiek de wolken door waadt, zweefde luchtvoetige Lichas aan, snelde hij op den, nauwlijks den weg àan roerenden, tip der teen tusschen de voor zijn kreet wijkende menigte voort en scheen hij een schel telkens schreeuwende vogel, die laag over de aarde aan streek... Op zijn rug droeg hij een kistje gesnoerd, zijn lokken fladderden recht achter hem weg, zijn vuisten hield hij gebald tegen de borst en zijn eerzucht was thans Iolàos, zoo veel vroeger met de wilde, witte van Thrachis vertrokken in te halen vóor Argos bereikt was. En in den tintelmorgen van blauwen blank, zagen de zich scharende duizenden uit naar den menner Iolàos en Lichas, den looper en wedden zij op den een of op den aâr, tot vlak bij Argos' opene poorte de snelle boodschapper de snuivende rossen naderde, naderde, en te gelijker tijd het daverend gespan en de windsnelle knaap de stede binnen renden in razende vaart.

Op poorten en muren, langs wegen en straat daverde het razend gejuich, als de blijde echo van den dubbelen vaart en Iolàos, nu, lachende, liet Lichas beklimmen den wagen en ratelde voort naar het
hoog liggende tempelplein, waar zich de tempel verhief. En tegen het blauwen blank schitterden de blanke zuilen en driehoekte de geveldriehoek en wemelde donkerkleurig de dichte menigte der duizenden, blijde juichende in feestgedruisch om den Held, die bevrijd van knechtschap was. Ter trede zongen de priestersde hymne, tusschen de zuilen der CELLA schemerde het goudschitterende, elpenbeenen Olympische beeld van Zeus, ontzagwekkend verheven. En toen Iolàos aan daverde met het, van stoom druipende, blanke gespan en Lichas af sprong van den wagen, trad tusschen de hoogepriesters der goden en de wijzen des lands Herakles, de Held te voorschijn. De vacht omvlokte hem, de leeuwkop overhelmde zijn kruin, de knots woog in zijn arm, koker en boog hingen hem ter zijde: alle zijn wapenen, die hij offeren aan Vader zoû. Hij glimlachte welwillend weemoedig en tusschen de druischende vreugde der menigte scheen hij te aarzelen gelukkig te zijn en gelooven aan zijn vrijheid te kunnen. Door zijn blauwe oogen grauwde de twijfel. In de diepe voorhoofdrimpels groefde de weifeling en verschool zich de vreezende zorg. Wie een slaaf is geweest van zijn kindsheid, gelooft niet aan de late verlossing, zelfs als de eindelijke ure geslagen is. Wie altijd geleden heeft, gelooft niet aan het einde zijns leeds.

Maar thans drukte Iolàos hij op zijne borst en duldde, dat Lichas naderde, de berkenhouten schrijn zich ontsnoerde en zeide, biedende Deianeira's geschenk:

- O Herakles, heerlijke Held, dien te Tmolos ik niet meer vond en niet vermocht te bieden den rood gouden ring, met gunstiger uitslag thans zal Lichas de nieuwe zending volvoeren! Want hij biedt Herakles, die vacht, knots, boog en koker den O1ympischen Vader wil offeren, Deianeira's geschenk, opdat gij, o Heer, gevoeglijk u dossen kunt in het offerkleed, dat Deianeira besloot in den schrijn: de kostbare mantel, dubbel geweven en dubbel getint...

Hij hield Herakles het kistje voor. En rondom hen was alleen de blijde vreugde van allen in den blanken, blauwen winterdag. Hoog stond de zon aan den hemel. Tintelwit schitterde in den winterzonschijn de glinstermarmeren tempel. Herakles blikte op het kistje en hij sprak, dof en weemoedig, als moê:

- Zorgzaam en liefdevol was Deianeira en zij zond Lichas ten juisten tijd... Priesters, die Herakles in deze heilige ure omringt, ontvangt thans van hem eerst den knots. Ik had hem lief als een vriend en leed doet het mij hem thans te zeggen vaarwel... Herakles omhelsde den knots en kuste hem en de knots leunde tegen den Held, als een weenende vriend, die afscheid nam voor eeuwig...

- Ontvangt, daarna, priesters, boog en pijlen... Sterk was de boog maar zwaar, zwaarder woog mij de boog dan de knots, ik wéet niet waarom, maar het zwaarst van mijn wapenen wogen de pijlen... Zelfs toen zij minderden, wogen zij zwaar... Nu, zie, zijn er slechts ènkele pijlen nog in den koker en zij wogen mij altijd zwaar en hoewel zij mij dienstbaar zouden geweest zijn als àlle,die ik verschoot, waren zij nimmer mij dierbaar, evenmin als de verschotene mij zijn geweest...

En als verluchtte het hem van den koker zich te ontdoen, haalde diep Herakles adem en sprak:

- Ontvangt, priesters, het laatst deze vacht. Zij was de eerste trofee. Zij was mijn beschuttend kleed. Ik was niet meer dan een ruwe jager, ik droeg nooit schooner gewaad. Mèt dit leeuwevel kleedde mijn kracht mij alleen. En naakt nu sta ik ten drempel van mijns Vaders huis...

Liefdevol juichten de duizenden, Argiviërs en Mykenæërs, Herakles tegen, toen zij hem naakt en ongewapend tusschen de zuilen zagen. Hij stond er schoon als een god, die geleden heeft. Hij stond er krachtig en scheen onverdelgbaar. Maar hijzelve zeide, nederig:

- Vergeeft mij, o mijn duizende vrienden, dat ik mijne naaktheid u toon. De zware Werken, mij op gedragen, sloopten mijne kracht en mijn schoonheid. Zie, mijn leden zijn van wonden als verteerd. Litteekens, overal, schenden mijn vleesch en Kerberos' muilen beten onlangs mij nog tot het been toe rauw... Onwelvoegelijk, o vrienden, staat Alkaïos op den heiligen drempel. Maar Deianeira zorgde, dat Herakles met kostbaar offerkleed zijne schaamte ommantelen kon...

En hij blikte, bijna weemoedig, in den schrijn, dien Lichas geopend nu, voor hield. Toen gingen Herakles' handen uit naar het okerkleurig gewaad, dat hij vierkant gevouwen zag. Hij nam het uit de kist en
plooide het open. Het was rijk omrand met purper. Het ompurperde oker schitterde goud in de winterzon. Rondom bewonderde het volk.

Herakles sloeg zich het mantelvormige offerkleed om. Het plooide zwaar, in breede plooien af van zijn zware schouders en viel langs zijn leden koninklijk neêr tot zijn voeten. De Held scheen er een Koning in. En het volk juichte hem toe, nu zij hem zagen herschapen van jager in vorst. Hij groette hen weemoedig, met den welwillenden glimlach. En tusschen de hoogepriesters en wijzen, en tusschen de priesters, die hem zijne wapenen droegen, ging hij den tempel in. Velen drongen mede, maar tallooze, duizenden, bleven op het plein, op den weg. En zagen Herakles' breeden rug, okerkleurig gemanteld, tusschen de zuilen der CELLA verdwijnen. De blauwe lucht benevelde zich en enkele sneeuwvlokken warrelden neer.

Uit den tempel klonken uit der priesters kelen de hymnen aan Zeus. De koorden der lieren trillerden. De wierook wolkte uit de drievoeten op de treden en nevelde omhoog tusschen de vlokkende sneeuw. Plotseling zag het volk Herakles in den wierook en de sneeuw verschijnen... Hij was doodsbleek en zijn oogen staarden groot, als in koorts. Iolàos en Lichas waren hem zorgvol ter zijde... De priesters, de grijsaarden stroomden den tempel uit, nu de offering was volbracht...

Het volk juichte,maar toen zij juichten, doorvoer Herakles een hevige rilling. Een hevige, zichtbare trilling of een plotse ziekte hem overviel. Van doodsbleek was het bronzen gelaat hem vlamrood geworden. En zij zagen hem, plotseling, met beide handen bevende aan voelen de spierbultende bovenarmen, waarom wijd hingen de bepurperde mouwen.

Onverwachts brulde Herakles een krijschenden schreeuw. De schreeuw bulkte luid uit, als van angst en radelooze verrassing en weêrdaverde over de hoofden der lagere menigte. En het volk zag Herakles rukken aan den mantel, rukken aan de mouwen, rukken aan de bepurperde plooien, die breed om zijn zwaarte vielen...

- Wat deert den Held? riepen angstiglijk op de stemmen. Herakles, waarom die schreeuw? Doorvaart hem de plotse koorts? Is het nog eénmaal Hera, die hem verdwaast?! Herakles, zoo hindert het ongewone
gewaad, ruk het af! Iolàos en Lichas, meldt ons, wat deert den Held?

Maar tusschen Lichas en Iolàos, tusschen wijzen en priesters, wankelde de Held en vertrok zijn baardmond met een openen grijns... En staarde, als krankzinnig, zijne koortsoogen... En schreeuwde hij weêr, luid en lang, lang, zijn tweeden kreet... En rukte hij aan het kleed.

De stemmen der menigte daverden nu op en door een:

- Het is de pest, die den Held overvalt! Neen, het is niet de pest, maar het kleed! Het is het prachtige kleed! Het is het betooverde offerkleed! Het is de vergiftigde mantel!!

En zij stroomden, de duizenden, den heuvel op, naar den tempel, van àlle zijden. Maar daar ginds zagen zij Herakles, als dol, rukken, rukken aan het kleed, en te vergeefs.

- Ruk àf, ruk àf het vreeslijke kleed! riepen zij, allen in doodsangst nu om den Held.

En Herakles rùkte en Iolàos en Lichas, maar zoodra zij rukten, schreeuwde de Held als in doodspijn uit en hij riep nu, met zijn verwonderde beefstem angstig:

- Iolàos! Iolàos! Kom niet meer aan het kleed! Het brandt mij, maar ik kàn het niet rukken! Ik weet niet waarom, maar het brandt mij aan mijn vleesch vast en aan mijn wonden! Lichas, wàt bracht hij mij uit Deianeira's naam? wàt is dit oker en purper?! Iolàos? Iolàos!! Help mij, o nièt te rukken, maar voorzichtig, voorzichtig, mij te ontdoen van dit vreeslijke kleed! Een vlammende jeuking jaagt over mijn vleesch! Iolàos! Iolàos! Help mij! De menner poogde, omzichtig nu, het kleed af te slaan van de schouders des Helden. Maar de Held stiet uit een bulk van gewonden stier en duwde Iolàos ruw van zich.

- Laat af! schreeuwde Herakles uit. Lichas! Lichas! Spreek!!

Hij had zich geworpen op den knaap en schudde hem razend.

- Spreek?! herhaalde de razende Held. Spreek! Wàt bracht mij Lichasuit
naam van Deianeira? Wàt is dit vreeslijke kleed? Wat bedoelt dit verschrikkelijk geschenk?! Au...!! O Goden, wat vlamt de jeuking mij over het vleesch! Als een vuur, als een vuur gloeit mij de gloed van de voeten op naar het hoofd...!

In de dichter vallende sneeuw omdrongen de duizenden den tempel. En zij zagen, in doodes angst om den Held, hem, rillende van den hem doorrazenden vlammenkoorts, telkens met den schreeuwonderbroken, Lichas schudden en vloeken.

- Den ellendigen boodschapper zond mij Deianeira met dit vergiftigde kleed! Au...! O, niet meer ruk ik het af van mijn vleesch, waarom het plakt, waaraan het plakt, vlammende plakt op de rauwe wonden, die mij Kerberos beet aan dijen en armen, aan borst en rug! Den ellendigen boodschapper zond mij Deianeira! Een verrader zond mij de verraderesse, die ik dacht te zijn de trouwe vrouw! Spreek, spreek, ellendeling, bemint Deianeira een anderen held dan Herakles, dat zij mij zond het kleed, dat mij brandt! Spreek, spreek en zeg, dat zij dacht Herakles te dooden op den drempel van zijns Vaders Zeus' tempel te Argos! Au...! De vlammen, de vlammen, de vlammen! Zij stijgen naar mijn hoofd, zij dalen naar mijn hielen, zij gloeien naar binnen toe! O, ellendeling, o ellendeling, die ellendige Deianeira zond! Au...!!

Schreeuwende van de vlammende pijnen, die jaagden over zijn vleesch, had de Held met een plots gebaar van kracht den knaap Lichas omhoog geheven. Hij spartelde in de machtige handen van Herakles en scheen als een kind in de razernij van een reus. Zijne tengere kindleden trilden angstig in de sneeuwvlokken, tegen de lucht. Zijne smeekende armen wrongen rond als die van een maagd; zijn bevende beenen, waaraan de snelle, fijne voeten, streefden radeloos en te vergeefs in de hoogte.

Maar met hem, hoog geheven, en steeds brullende van de vlammende pijn en steeds vloekende de ontrouwe vrouw, die het giftige kleed had gezonden, was Herakles de treden af gewankeld, tusschen het volk, waar in de ijzing gewekt was en dat deinsde, deinsde ter zijde. En de vloek en de schreeuw, onophoudelijk, vertrokken tot gruwbaren grijns den baardmond des razenden Helden. Steeds boven hem trilden, in zijn gehevenen greep, de tengere leden van Lichas, wrongen smeekend de ronde armen, beefden de raadlooze beenen en schreeuwde zijn
kinderschreeuw, schèl, door den diep brullenden bulk van Herakles heen. Rondom den Held fladderde het noodlottige kleed, maar het plakte ook meer en meer tegen zijn wonden aan: zoodra hij voort liep, de rotsen nu hoog met zijn prooi, scheen het purper zichtbaar meer en meer te plakken tegen Herakles' lichaam, tegen iedere wond, tegen elk nog niet geheel genezene rauwte. Dáarstond hij, hoog, op den hoogen rots. Daar stond hij, màchtig in zijn àllerlaatste kracht. Om de wijde beenen, aan de gebogene knie zag ieder den rooden rand verschrompelend plakken, plakken. Plotseling, vloekende en brullende, smeet de Held den lichten last uit... Lichas, aan lange lokken en luchte voeten gegrepen, zwierde door den hemel als een hoepellicht... Angstkreet, ontzetting steeg op. Het knapelichaam beschreef als een brekenden cirkel en stortte neêr in de diepte, waar het tusschen de rotsen verdween... De duizende duizenden vluchtten, bang om Herakles' razernij. Over de wegen zwermden zij weg. Op den rots, hoog, stond de Held, de armen geheven, en hij vloekte de goden en brulde van de pijnen, die hem doorvlamden.

Maar bang was niet Iolàos. Hij stormde den rots op en riep:

- Herakles! Herakles, dien ik bemin! Kom meê!! Kom mede, op den wagen, naar Thrachis! Balsem van Artemis zal òp lossen het giftige purper...

- Naar Thrachis? schreeuwde de Held. Daar waar de verraderesse mijn verderf bedacht met den boel?!

- Herakles! O Herakles, hoòr mij! riep Iolàos. Deianeira is trouw! Ik zweer, Deianeira is trouw! Dit kleed is niet door Deianeira vergiftigd! De vlammende koorts zal wijken voor hare zorgen aldaar! O mijn Herakles, kom meê, kom meê!

- Vriend! snikte de Held. Raak mij niet aan! Roer zelfs met geen vinger mij aan! Waar ik mij rukte het kleed en je vingers mij slechts even raakten, brandt mij het vuur als een vlam van de Hel! Schiet de bliksem heen en weêr over mijn lijf! O, wat een pijn! En een pijn, die met elken kreet erger en erger wordt! Iolàos! Iolàos! Iolàos!! Geen der monsters, die ik verwon, deed mij zulke vreeslijke pijn aan! Het is of mijn bloed koken gaat, koken gaat heviger en heviger...

Met dikkere vlokken daalde de sneeuw. Iolàos had 's Helden hand gegrepen en hij leidde zijn meester den rots af, als een kreunende zieke, als een koortslijder, die nauwlijks de voeten verzetten kon... Wie nog gebleven waren, nieuwsgierig trots den angst, waren wijd om den wagen geschaard, waarvan het blanke tweespan door twee der moedigsten in toom was gehouden. Maar nu de Held zijne razernij aan Lichas gekoeld had, weende hij als een kind. Liet zich voeren, als een machtelooze. En besteeg den wagen, terwijl steigerend de wilde, witte twee, als wisten ZIJ, smartelijk hinnikten...

Om zijn lijdende zachtheid, naderden de Argiviërs. Zij vermochten den Held niet meer te steunen, want de minste beroering deed hem bùlken van pijn. In den wagen kroop Herakles, kreunend, van pijn, in een.

Iolàos deed den zweep klakkeren door de lucht en de vlokken, zij vielen dichter endichter. De rossen schoten vooruit, in hun angstigen vaart gestremd tot bedachtzame mate. Het volk liep mede. Het was Herakles' triomftocht naar Thrachis.

XXXXIX



Dezen keer zoû hij komen! juichte Deianeira, stil in zich, in vervoering, terwijl ze den niet stof- maar sneeuwwitten weg over zag, terwijl zij zag over de witte weiden en heuvelen, waar, zwaar overdonsd, donkerden de al schemerende wouden. Dezen keer zoû hij komen, en vrij, vrij van boete en knechtschap, zoû zij hem in hare armen sluiten en, dank zij het tooverkleed, behouden voor hàre liefde alleen. Was het mogelijk, dat zij nog zoû twijfelen kunnen, vreemd bezield door het sombere voorgevoelen, toen in die nacht na het Tiende Werk, de Held, baloorig, verschenen niet was, maar bezwaard met der nieuwe Boete last, gebleven was ver van huis en have en vrouw en zoon en vrienden? Was het mogelijk? Had zij toen niet plots voor zich gezien... een vizioen, dat zij Herakles nooit meer omhelzen zoû, dat Hyllos nooit meer zijn vader zoû zien, dat Thrachis' beemden en dreven eenmaal zouden weêrklinken van vreeslijk, vreeslijk wee? Dat Iole hare tranen zoû mengen met
Deianeira, om den Held, beiden zoo lief? Dat de vorstelijke vrienden in Thrachis de vreugde niet zouden zien, maar de smartelijkste smart alleen? En dat het Noodlot wreed zoû zijn, zoo wreed... O, droomvizioen, o bedriegelijk drogbeeld, door de spottende larven toen getooverd! Terwijl nu, al was het seizoen ook dat van den wreeden winter, nù, over enkele uren, over een uur wellicht, zij haar gemaal in de armen zoû sluiten, hij Hyllos hoog in de armen zoû beuren en vreugde, vreugde nu immer zoû heerschen tusschen hen en de vorstelijke vrienden! Geen wimpelen aan de stokken, als toen; geen lauwerfestoenen als toen, had Deianeira gewild aan den sneeuwwitten weg, om niet te herhalen wat eenmaal onnoodig geweest was, en zoodra de Held gekondigd zoû worden door de herders en hoeders, niet te gemoet hem gegaan maar de fakkelen, duizende fakkelen ontstoken in de sneeuwblanke nacht en de omringende heuvelen verlicht met hun rossen gloed van feestflambouwen! O, niet te gemoet hem gaan, zij en haar zoon en haar vrienden, maar hier, op den drempel des huizes, hem af wachten met open armen en zalig kloppend hart! O, hoe zij hem beminde, haar Held, wien de liefde zoo veelvoudig geweest was, hoe zij hem beminde met haar éenig en eeuwig gevoel! Zoo was hare ziel de struik geweest, met de eenige, met de éenige purperen, ùit stralende roze! Zoo was er niets geweest in haar leven dan hare liefde! Hare liefde, die sterk haar gemaakt had in het telkenshernieuwde afscheid, in de telkens smartelijkere wachting, in de smachting naar zijne omhelzing, in de onderdrukking der ijverzucht! Al dat leed, het zoû gedaan zijn! Geen afscheid meer en wachting en de smachting gekoeld in zijn armen en de ijverzucht noodeloos, nu hij het rood gerande oker zoû dragen, hem betooverend in teederen voorzorg! De ure naderde, de ure naderde! O hoe genadig de gunstige goden waren geweest, en eindelijk verzoend onverzoenlijke Hera! Nu zoû zij, Deianeira, de groote godin ook eeren, als zij, vroom, eerde de anderen, Herakles' Vader en broeders en zusters; nu zoû zij weldra, samen met hèm, Hera den eigenen tempel stichten tusschen de heiligdommen, die Herakles' gronden te Thrachis omringden...

Zij wierp zich, gelukkig, in Iole's armen, die trad uit het huis op den drempel, Hyllos aan hare hand.

- De vlokken vallen, sprak Deianeira; de nacht valt... Maar o, Iole, is deze witte nacht niet de blijde nacht? Nooit was mij nacht gelukkiger! De ure,
de ure nadert! Deze nacht wentelt om naar het geluk, de eindelijke zaligheid! o, vorsten - sprak tot Keyx, die aan Ifitos' arm verscheen, Deianeira thans - o vrienden, verschenen zijt gij in Thrachis dit maal om die eindelijke zaligheid te zien! Witte, zalige nacht, zal zij uit bloeien in de roode zalige nacht! Ontsteekt de flambouwen! Ontsteekt de flambouwen!!

En rondom werden de fakkels ontstoken. Zij vlammelden op, ros als vuren van brandend bloed, over de witte velden en heuvelen, langs den blank overdonsden, donkeren woudzoom, over den witten weg. De sneeuwvlokken ijler vallende, sisten op hunnen gloed, zonder te dooven. Het witte uur beefde van roode verwachting in de rosse smook, die den hemel vulde...

Plotseling kwam van den weg een gegons, als van duizende stemmen. En het waren geen stemmen, die juichten. Het was als een verschrikte klacht en ontsteltenis, die, dof nog, versmoorde in den smook en het sneeuwdons. Tot zij duidelijk, duidelijk hoorbaar werd.

Op het voorplein waren de vorstelijke vrienden verbleekt. En schrikte, ontsteld, Deianeira eerst op. Maar in de vreugde, dat zeker hij naderde, duurde die schrik nauwlijks meer dan een seconde...

- Hij komt, hij komt! riep Deianeira en stortte vooruit.

Over den weg golfde de menigte aan. En nu was er niet aan te twijfelen, aan het klagend gejuich en de meer en meer aan druischende ontsteltenis. Een zee van volk golfde naar het landhuis toe. De handen van ontzetting geheven, golfde de menschenmassa nader... En huilde aan, een oceaan van smart.

- Wat is gebeurd!? stamelde Deianeira, voor op den weg.

De eerste golven der massa omdeinden haar. Maar als in eerbied om de smart, die de hare zoû zijn, scheidde dezee in tweeën en golfde de heuvelen op, in den rossen brand der fakkelen, waar door de blanke vlokken, enkele, dwarrelden. En stond Deianeira op den weg, in het midden der zee, die haar aarzelde te verzwelgen. En zag zij naderen den wagen van haar gemaal, en zag zij Iolàos, die mende de witte paarden.
Maar hij mende ze behoedzaam, en zij stapten en des wagens wielen wentelden als voorzichtiglijk om. En achter den menner zag Deianeira niet haar gemaal, terwijl de zee, de donkere zee, de vreeslijk klagende zee, de zee van ontsteltenis, de huiveringwekkende menschenmassa dicht, dicht den wagen omgolfde...

De vrouwe had, verijsd in haar bloed, de armen op geworpen en stond met puilende oogen. En eindelijk riep zij en herkende niet den klank der eigene stem:

- Herakles! Herakles!! Waar IS hij??

Toen, ùit de golven der massa, ùit hunne klacht en ontsteltenis, zag Deianeira haar gemaal rijzen... Hij rees achter Iolàos' rug, uit de pijnlijke duiking omhoog, reuzegroot. Zijn haren en baard verwilderd, sperden zijne oogen als krankzinnig open, sperde open zijn mond in zijn verwrongen gelaat, dat wit was als de sneeuw zelve, of alle bloed er uit was gezogen. En om de pijnlijk nu staande reuzegestalte, om de walbreede schouders, langs de machtige flanken, plakte verschrompeld het vreeslijke kleed, als een gele gloed, waar over de purperroode vlammen liepen... De, door Deianeira geteekende, vlammen der versiering, de arabesk, beschreven met het gestolde Nessosbloed... Die roode arabesk scheen te leven, als een slang, scheen als een monster te zuigen op Herakles' vleesch. En onmachtig stond daar de Held, de verdelger der monsters, dit monster van zich af te rukken, en scheen het hem langzaam te vreten...

Deianeira's gil doorsneed der duizenden klacht. En in de vreeslijk roode en witte nachtmerrie opklonk plots, bevende, Herakles' zwakke stem, als van een zieken man.

- Deianeira! Deianeira! Zie, Herakles komt tòch terug! Herakles komt tòch te Thrachis terug, om de ontrouwe vrouw te verrassen! Zij dacht hem met het vergiftigde kleed dood te doen storten, neêr op den drempel van het heiligdom Zeus!! Maar Herakles overleefde haar listige lagen! Deianeira, Deianeira! Waarom treedt alleén je mij te gemoet? Waar is de boel, waar is de boel, om mij samen met de ontrouwe vrouw te bespotten...?? Zie, machteloos is Herakles thans, machteloos is hij het vurige monster, dat met zijn vlammende tong hem het bloed uit lekt, te
verworgen; machteloos is hij den boel te verdelgen, machteloos is hij zich te wreken op ontrouwe Deianeira...!

- Ontrouw, ik?! gilde smartelijk de vrouwe uit. Ontrouw, ik, Deianeira, die nooit minde dan Herakles! O, zinnelooze, die ik was, om den mantel te versierenmet Nessos' giftig bloed! O goden, die mijn zinnen verwilderden! O vervloekte Athena, vervloekte Athena, waar BLEEFT gij, toen ik den bal van bloed àf smeurde op den okeren mantel...? Herakles! Herakles!! Geloof mij: nièt dacht Deianeira ànders dan Herakles aan hare liefde te boeien, toen zij met des Kentauren bloed hem bestreek het noodlottige offerkleed! Herakles, o geloof mij! Wien heb ik ooit bemind anders dan Herakles! Thrachiërs, getuigt! Getuigt, o mannen en vrouwen, getuigt, heuvelen en velden en weiden, getuigt, àlles, allen, die ons omringen: wien heeft Deianeira ooit bemind anders dan Herakles! Waàr is de boel, wiè is de boel?? O man, o eénige liefde van Deianeira, geloof, geloof... en stijg af uit den wagen! Kom in der vrouwe armen, kom in het huis! Zalven zullen doen vallen de lompen àf van het lijf, baden zullen je koelen den giftigen brand van het bloed, Artemis' balsem zal de wonden je heelen... Herakles, Herakles, kom!!

En, in haar wanhoop, strekte Deianeira de armen. Daar ginds, bij den wagen waagden niet der mannen meêlijdende armen den van smarten krimpenden, kreunenden Held te steunen de treê af te dalen... Maar voór het landhuis had de jonge koning Ifitos zijn mantel over het kind, Hyllos, geworpen en voerde het weg, naar binnen, diep achter in de vrouwevertrekken, opdat het zijn vader niet zien zoû, terwijl de grijze Keyx en de jonkvrouw Iole weenden in elkanders omhelzing...

Steeds strekte Deianeira de armen. Maar Herakles zeide:

- Vrouw, omhels mij niet. Ik geloof, ik geloof Deianeira; ik geloof, dat hare zinnen waren verwilderd, toen zij Nessos' bloed, giftig van Hydra-bloed, smeerde op den mantel, dien zij zond haar gemaal. Ik geloof, ik geloof Deianeira, maar nooit zal zij Herakles meèr omhelzen. Vrouw, de liefde heeft uit. Dit lichaam, zoo krachtig, eenmaal, is de onaanroerbare wonde geworden onder den vlambeet van het onafrukbare monster. Dit oogenblik - is het omdat Herakles Thrachis terug ziet, zijn huis en... Deianeira! - schijnt duldbaar de vreeslijke pijn... Schijnt waarlijk dùldbaar de vreeslijke pijn... Maar weet, o vrouw, dat noch zalf, noch bad, noch
balsem Herakles zullen kunnen genezen...

In snikken was Deianeira neêr gevallen bij Herakles' voeten, die beefden. In radeloos snikken lag zij over den grond en wrong zij de armen en gingen hare handen, willende, uit om den man de knieën te omhelzen, vergeving smeekende, en trokken zij zich weder terug...

- Neen Deianeira, kreunde de Held. De liefde, de liefde heeft uit. Moge de dood spoedig nu komen... O, het lijden, het lijden, den weg hier heen, op den wagen, waar op ik zoo vaak hoog stond... ja, dit oogenblik, het is nogduldbaar, maar hoe zal het zijn over een uur, over enkele oogenblikken!

Deianeira, van den grond, waar over zij lag, hief de oogen hoog. En zij zag, boven zich, Herakles rijzen, maar in het schrompelend kleed en met de open gesperde oogen, omplakt door de purperroode arabesk, als een monster van Tartaros. En toen zij hem zoo zag, kromp zij, kermende van smart, over de sneeuw in een, dicht bij zijn bevende voeten, maar zonder te durven hem ook maar aan te raken. En hoorde zij zijne stem:

- Dienaren, gij allen, makkers, Herakles is vrij van Boete, terug gekeerd te Thrachis... Maar niet om de eindelijke rust te genieten tusschen have en in huis, met vrouw en met zoon en met allen, die hem dierbaar zijn... Herakles is terug gekeerd te Thrachis om te sterven... Zie, dit is het huis, dat hij niet meer betreden zal; deze zijn de velden, waar hij niet meer de granen zal rijpen zien, en de weiden, waar hij niet meer de kudden zal grazen zien; dit is de wingerd, waar hij niet meer den druif aan zal zwellen zien... En in het huis, waar hem Ifitos liefdevol borg, is het kind, dat Herakles nooit meer terug zal zien en aan zijn voet ligt de vrouw, die Herakles nooit meer omhelzen zal... Deianeira! Deianeira!! Rijs op! O, niet was het Deianeira, die Herakles doodde: het was het Noodlot, het Noodlot alleen! Vrouw, wil niet zóo wanhopig meer zijn! Vrouw, wil alleen de wanhoop voelen omdat de man sterven moet; maar reken den moord je niet aan! Wat was anders Deianeira dan de Liefde... Dienaren, gij allen, makkers en Deianeira, en vorstelijke vrienden, doet nu als Herakles zegt; legt hem neêr op de bare, want zijne bevende voeten weigeren hem meer te dragen, en torst hem dan in den nieuwen dag, dien ik reeds bleeken zie, de sneeuwige flanken van den Oita op, opdat ik er sterve op Zeus' eigenen berg, in het aangezicht zelve van Zeus!
Werkelijk bleekte op in het Oosten de onzichtbare zon van den nieuwen dag. En verdikten de vlokken, die warrelden, tot nieuwen val in de nog aarzelende duisternis, in den aan valenden morgenschemer... Een bare werd aan gebracht, getorst door tal van sterke mannen en belegd met huiden van dieren. En Herakles poogde zich op de bare te leggen. Géen hielp hem, géen steunde hem, géen roerde hem aan, terwijl hij kreunde. Terwijl hij kermende neder zich legde. Want zoodra hij niet meer stond op de bevende voeten, maar zich legde op den wonden rug, zich wentelde op de wondene flanken, vrat het vlammende gif,het brandende bloed, als met hydra-tanden zelve in zijn vleesch en spitste als met gloeiende tongen door zijn bloed en tot in zijn merg en lekte er beiden uit weg...

In den bleeken, nieuwen dag, vormde zich de stoet van wanhoop en rouw, omstuwd door de duizenden. Want de duizenden bleven omstuwen de bare, die Iolàos voor ging met den wagen en de witte twee, die Deianeira met de vorstelijke vrienden volgde - die volgden àlle de dienaren Herakles'. In den sneeuwenden morgen, den besneeuwden bergflank op, strompelde de treurige schare voort. De dieren en àlle de menschen zochten moeizaam het verloren pad in de mulle sneeuw, die hoog en onbezoedeld blank neêr lag, tot zij, vertreden, den treurigen modder àf weende, de ontdekte rotsen langs. En de klacht klaagde òp tot den hemel, tot de goden, tot Zeus in O1ympos. De klagende klacht der duizenden, die, wringende de armen en handen, beweenden het naderende einde; de snerpende wanhoopskreet, telkens, der verkrankzinnigde vrouwe, die bijna in een lach van zinneloosheid ontaardde, nu zij meê ging, Deianeira, de zwaarst geslagene, tusschen de armen van Ifitos en van Iole; de smartelijke bedezang des ouden konings, des heerschers Keyx, die tusschen de priesters der gunstige goden, gunstig, helaas, tot den dag van gisteren, ging, strompelende grijsaard, den berg op. Herders en hoeders, dienaren en dienaressen, Argiviërs en Mykenæërs, allen strompelden mede, verzinkende in de blankheid, tot de weg modderde onder hun strompeltred en de vreeslijke, duizendstemmige weeklacht klaagde, klaagde òp, galmde op, snerpte op... Tot plotseling, door allen, door alles heen Herakles zelve de onduldbare pijnen uit bulderde, bulkende de Held als een stier gewond en geroosterd, nog levend, op vuur; bùlkende zoo, dat de angstige rossen van den wagen leêg, voór zijne bare, uit hinnikten van angst en steigerden, nauwlijks bedwongen door de bevende handen van steeds
snikkenden Iolàos. De smart van een geheele wereld sloeg aan in radeloosheid tegen den geslotenen hemeldom, verdoofde in de dichte sneeuwlucht en sloeg weêr neêr tegen de bergen zelve: Herakles, Herakles stierf! Herakles, Herakles vrat het giftige offerkleed! Herakles, Herakles brandde de roode arabesk van Nessos' bloed!

- IK heb hem vergiftigd! IK heb hem vermoord! galmde radeloos uit Deianeira. IK heb hem vergiftigd! IK heb hem vermoord! Deianeira deed Herakles den vlammenden dood aan! Herakles, helaas, was eenmaal bang, dat hij Hyllos en Deianeira den dood aan zoû doen! Helaas, Deianeira deed Herakles den dood aan! En nooit vreesde Deianeira Herakles den dood aan te doen! O, hadde Herakles slechts Deianeira en slechts Hyllos gedood, gelùkkig ware met haar zoon zij gestorven, getroffen door Herakles' hand... Hare dood zoû haar van hèm zijn gekomen!Maar zijn dood komt, helaas, hem van haar! Nooit meende Herakles Hera's haat te kunnen verzoenen! Eerder was het hem mogelijk te gelooven, dat hij uit Deianeira's hand den dood ontvangen zoû! De onmogelijkheid werd mogelijkheid! Deianeira deed Herakles den vlammenden dood aan! IK heb hem vergiftigd! IK heb hem vermoord!! Vermoord!! Vermoord!! Ik, die hem boven alles, mijzelve, mijn zoon, liefhad... IK, Deianeira, heb hèm vermoord! Artemis, wat kan uw balsem! Dionyzos, wat kan uw drank! Zeus, wat kan uw macht! Gunstige goden, wàt kunt gij?!

Om de klacht van de radelooze vrouwe, om den bulk van den stervenden man, galmde de smarteklacht der duizenden. Zij zagen Herakles, hooger den Oita omhoog gedragen, zich wentelen van rug op buik, van buik op rug, van de eene flank op de andere. Zij zagen zijne bevende voeten machteloos trappen, zijn trillende armen machteloos wringen, zij zagen hem kruipen en krimpen en als verschrompelen meê met het kleed...

Steeds steeg de stoet omhoog. Bleek, als weenende, scheen de middagzon door de sneeuwnevelen heen, toen de top van den Oita bereikt was, waar Herakles sterven wilde in het eigen aanzicht van Zeus. Overal langs de flanken van het gebergte zwermde het zwart van de duizenden door de vale vlokken der steeds vallende sneeuw. Den top nu bereikt, poogde Herakles op te rijzen. En eerst klagende van pijn, en toen plotseling schreeuwbulkende van onduldbare smart, rees de Held
van de bare, de oogen gek, tot grijns verwrongen den baardmond en stond hij in de sneeuw:

- Hoe làng nog?! schreeuwde hij uit. Hoe lang nog, o goden, dit lijden! Dit langzaam vlammende lijden! De gloeiende jeuking over het vleesch, de schroeiende vlamming op en neêr door het bloed, gejaagd als met den woestijnwind van Libyë?! Hoe làng nog, hoe làng nog? Weg, weg met het kleed; àf, àf het kleed!

En hij rukte aan de verschrompelde lompen van oker, die, waar de beteekening het hydra-bloed mengde met zijn eigene rauwe wonden, schenen te leeken, zelve, als roode en gele en oranje vlammen, aan zijn lichaam en niet los te laten. Hij rukte en schreeuwde zijn ziel uit van pijn, nu hij de stukken vleesch mede rukte. Rondomme hem, over het gebergte heen, schreeuwden allen van smart als hij, wierp jammerend het volk zich in de sneeuw en galmde tot de goden om hulp en erbarming voor Herakles. En het sneeuwde, en het sneeuwde steeds, met dichtere en dichtere vlokken en de vlokken schenen des Helden niet meer duldbare martelpijn niet te koelen; de sneeuw en koude scheen de giftige vlammen integendeel aan te vuren, want staande wrong Herakles zich razend, de oogen puilende,de grijnsmond wijd open. De radelooze ontzetting van allen was om hem rond. Tot hij uit riep, snikkende:

- O vrienden, dit is sterven, maar in TE langzame marteling! Ik kán niet meer, ik kán niet meer, deze eindelooze smart verdragen! Uren, uren verdraag ik haar reeds! Eindigt haar, eindigt haar, smeek ik! Zoo niet met meerdere vlammen deze toovervlammen worden gevoed, opdat zij worden eén groot vuur, zie ik het èinde niet van mijn sterven! O vrienden, doet mij den eindelijken dood aan: ik smeék er om: hebt genade! Laàt mij sterven, doèt mij sterven! En zegenen zal Herakles allen van uit de vlammen! Vrienden, vrienden, ik smeek: hakt de besneeuwde pijnen om, bouwt den stapel, bouwt den stapel! Koning Keyx, weldoener en heerscher, Herakles smeekt u als laatste weldaad hem den stapel, den stapel bouwen te doen!

- Hakt, mannen, de pijnen om! riep, met bevende stemme, de koning. Bouwt, mannen, den stapel hoog! Stapelt Herakles het bedde breed!

- O Herakles! riep Deianeira, strekkend de armen. Zal ik zelfs in den
doodstrijd vèr moeten blijven met mijn omarming, mijn leêge omarming! Zal geén kus mij vergeving kussen mogen! Zal mijn hand, die je pleegde, zoo vaak, zelfs niet roeren mogen aan het beminde lijf, dat ik verdierf, blind door de goden, die ik vloèk, geslagen!

- Vrouwe! riep de lijdende Held. Geen omarming, geen kus zelfs, maar heél mijn vergeving, want Herakles weet, dat Deianeira niet anders wilde dan Herakles' leven en liefde! Maar bouwt den stapel, bouwt zonder talmen den stapel!

Langs de flanken des bergs vielen al de eerste stammen om, zelfs koning Ifitos had den bijl ter hand genomen. Stamme na stamme viel en de Argiviërs en Mykenæërs torsten de stammen den top van den Oita op. En legden de stammen in de lengte uit, en legden de stammen in de breedte neêr en bouwden den breeden stapel hoog. En thans hadden zij Herakles allen zóo lief, dat zij, ieder van hen, zoo geen heelen stam, toch aan brachten een tak, toch aan brachten een arm vol twijgen en de laatste pijnappelen en ze wierpen in de holten, tusschen de tronken. Zelfs de vrouwen wierpen, galmend van smart, met de mannen mede en de kinderen.

Breed en hoog was de stapel gebouwd, dadelijk oversneeuwd door den steeds dichteren val. En Herakles nu, alleen, ongeholpen, wankelstrompelend, naderde den vierkanten bouw.

Hij beklom dien, met zijn laatste krachten. Hij beklom dien, wankelend, strompelend, maar hij stond nu, na bovenmenschelijke poging op de hoogste pijnstammen. En riep:

- Vrienden, o aarzelt thans niet! En werpt den fakkel in den stapel!

Maar een radelooze smartgalm steeg op, van de flanken desbergs. Hadden de mannen den stapel gebouwd, met de vrouwen mede en de kinderen, het was of ieder van hen had gemeend, dat Zeus zelve den bliksem zoû werpen in den stapel, opdat hij zoû vlammen. Maar in stede van donderwolk en weêrlicht te zamelen, bleef de onverbiddelijke hemel sneeuwen, sneeuwen, sneeuwen...

- Werpt den fakkel in den stapel! smeekte de Held. Aarzelt niet meer!
Erbarmen!! Au, de pijn, de pijn, nu ik roer aan mijn lijf, nu ik rùk aan het kleed, nu ik mij de stukken brandende vleesch af ruk!! Erbarmen, erbarmen, erbarmen!?

Plotseling richtte zich Deianeira uit de, haar omprangende, armen van Iole. Zij stond plotseling bezield, bleek en groot, als eene der godinnen, die zij gevloekt had. Zij zag om zich heen, als zocht zij. Haar blik bespeurde, dat een der knapen, die Herakles in de nacht van Argos gevolgd was, nog een gedoofden fakkel ter hand hield, als wezenloos. Zij schreed toe op den knaap en ontrukte hem den toorts. Zij knielde neêr in de sneeuw, een bloedpurperen feestvrouw in haar rijk plooiende feestgewaad. Zij streek weg met de witte handen de witte sneeuw, zoekend den steen, die aan het steen de vonk zoû ontlokken. Zij vond steen en steen en zij sloeg steen tegen steen: de vonk ontschoot. De heldere vonk viel in den harstigen fakkel en bloeide uit tot vlam. Deianeira rees op, de brandende fakkel ter hand. Zij weende niet meer. Hare wanhoop, hare radeloosheid waren verstard. Zij schreed als in transe toe naar den stapel. Herakles, puilend de oogen, zag haar aan in de hare, star, en nu tranenloos. En hij zag in haar blik niet dan liefde. Eene liefde zoo groot, dat zij niet aarzelde meer. Zelfs glimlachte zij hem toe, met een lach van extaze, met een lach van aanbidding. En wierp zij haar brandenden fakkel, in den stapel, waar zich stapelden de twijgen en de appelen en het rijs. Rondom klonk de ontzetting der duizenden. Uit den stapel, dadelijk, leekte de vlam, geel als het kleed, rood als het hydrabloed, oranje als beider mengeling. De sneeuwvlokken doofden de vlam niet, smolten sissende in het gelaai. In eén oogwenk stond de stapel in hellen brand, of de Oita in vulkaan zich herschapen had, en zijn krater den vuurgloed slaakte. Tusschen de vlammen wrong zich de Held en het scheen den duizenden toe... dat van verluchting hij lachte, toen het werkelijke vuur hem omleekte, die door het giftige toovervuur de lange uren gemarteld was.

Hij lachte, hij lachte, Herakles; nu, nu zagen het allen. En omdat zij staarden naar hèm, zagen zij niet haar... Zagen zij niet, datDeianeira, zonder aarzeling, de eerste stammen des stapels betrad... Nu, nu, in ontzetting, zagen zij het. Haar roode feestkleed vermengde zich met de vlammen, rood. En door de wijde vlammen heen ging zij voort en steeg zij op...

Plotseling galmde uit haar blijde kreet... En zij zagen, zij zagen allen, dat Herakles... o geluk! in de vlammen haàr, in de vlammen, de armen uit breidde als tot eene omhelzing: zij zagen, dat Deianeira lag aan de borst des Helden in zijne omhelzing... Toen zagen zij niet meer, want het vuur laaide, loeiend, omhoog...

Schel hinnikte het en zij zagen, zij zagen Iolàos. De menner had den wagen beklommen en jaagde de wilde, witte voort. En plots zagen zij, zagen zij allen de als vuurdronken, sneeuwblanke rossen met den wagen en wie op hem stond, zich storten in de zee van vuur, die wijd uit golfde, en hoog op kronkelde, op den top van den Oita. Over heel den berg heen galmde de ontzetting en huilde op de smart der duizenden...

Wie van hen zag de witte, bleeke, ijle gestalte, die zich, na den menner met wagen en tweespan, wierp in Herakles' stervensgloed? Wie van hen zag de stille Liefde, het stille Leed, de stille Trouw en Dankbaarheid, als een vlindertje wit, vallen in het roode, razende vuur? Misschien een broeder alleen, een jonge vorst, die in de vaderlijke armen van een ouden koning zich stortte...

Maar anders lette niemand op Iole. Want het was of een waaiende vlaag de sneeuwlucht schoon veegde van nevel en vaalheid en weg met de vlokken wirrelde naar omlaag. En boven de winterwereld schitterde de hemel bloot, niet blauw, maar in een effene, zilveren klaarte, als of de gesloten hemeldom zich eindelijk, èindelijk opende en zichtbaar werden de zilveren voorportalen van O1ympos. Uit dien breeden glans ratelde als een lichte donder en plotseling zagen de duizenden, die zwermden over den Oita en om Herakles' stervensgloed, de goden zelve, die daalden den hemel uit. Het waren Athena en Hermes: de Jonkvrouw stond in een zegekar, waarvoor het brieschend gespan der zilverblanke, goddelijke paarden vier, gevleugeld met de weêrlichtschichtende pennen, en Hermes zelve, hoed-en-enkel-gewiekt, geleidde zwevend, den slangestaf in de hand, het vierspan der goddelijke Zuster de zilveren klaarte uit. En de vervoering bezielde de duizenden - àllen, die Herakles minden, toen zij de goden weêrlichtsnel in het schelle geschicht der zilveren glanzen dalen zagen, duizelsnel, als vielen zij uit het opene zenith regelrecht neêr op den Oita; de heilige vreugde baadde in verrukking de toeschouwers toen zij Athena stand zagen houden, boven den steeds hóog laaienden stapel, zwevende, en, reikend de stralende
handen, de verheerlijkte schim desHelden in hare zusterarmen zagen ontvangen; toen, wederom met weêrlichtsnelheid den hemelschen wagen met het hemelsche vierspan, als op gerukt, zagen den zilveren hemel in verdwijnen, waarvan de hun geopenbaarde goddelijkheid hen, duizenden, den berg van alle kanten omlaag deed dalen, in den nieuwen storm van sneeuw, die wirrelde... ----------------------------- Maar over den gouden vloer van O1ympos zelve, tusschen de tallooze goudene zuilen, zag Herakles, verjeugdigd herleefd in onsterfelijke goddelijkheid, hij aan Athena's en Hermes' hand als een goddelijk jeugdige reus, de groote goden, zijn broeders en zusters, voor hem allen òp schemeren in onzegbaren glans. En zag hij zijn vader, Zeus, op den troon, in verblindende majesteit. En zag hij tot hem komen Hera, de eindelijk verzoende Hera zelve, en aan hare hand geleidde de verhevene Vrouwe eene maagd, lieflijk als een kind, dat nauwlijks tot jonkvrouw rijpte, blonde, schuchtere Hebe, hare eigene dochter en zeide de hemelvorstin:

- Herakles, gij, op aarde voor eeuwig beroemd om mijn haat, weet, dat uw Boete Hera's haat verzoende en dat uw geleden leed, thans in den O1ympischen hemel, u beroemd zal maken, o Held, om de lièfde uwer zoogmoeder: zij die u haàr en Zeus' dochter geeft tot uw goddelijke vrouw...

En Hera geleidde de lieflijke jonkvrouwe, Hebe, het zuiver goddelijke kind, tot voór den Held.

Maar hij zeide:

- Hera, verzoend, biedt gij tot vrouw mij uw kind. Maar weet, dat Herakles nooit in zijne hemelsche zaligheid en aan de zijde der lieflijke Hebe, vergeten zal wie op aarde hij lief heeft gehad en over wie zijn Noodlot den ondergang òp riep... Waar zijn zij??

Hera wees. Voór den blik van den Held ontsluierde zich uit zilveren nevels en parelen dampen een ver, ver vergezicht, aan den zoom van den aardeschijf, en als uit een roze morgenmist klaarden òp de droomtuinen der Elyzeïsche Velden, wit bebloemde weiden aan zilverwaterigen vloed, met bosschages van wonderboomen als geknipt uit licht en glans, druipend de glans van iedere twijg en van iederen stengel, druppelend de glans van ieder blad en van iedere bloem en
tusschen zoo lieflijke schoonheid dwaalden zalige schimmen om. En Herakles herkende, van zoó verre, maar om zijn vergoddelijkte wil zoo nabij, als hij zelve verkoos, om de schimme van Deianeira de schimmen van Alkmene, de moeder, en Megara, de gade, de schimmen zijner, door hem eenmaal in verblindheid verslagen, zonen en dochteren, de schimmen van Admete, de Liefde en die van Iole, de Trouw, de schimmen van Hylas, Abderos en Iolàos, wien de blanke paarden ter zijde graasden over de bloemige velden...

En het was Herakles, toen hij blikte, of hij in eéne omhelzing al wie hij bemind had en die hem haddenbemind, alleén door zijn vergoddelijkte wil, zich vermocht te drukken aan zijn goddelijk, onsterfelijk hart.