LOUIS COUPERUS

"MAJESTEIT"

EERSTE DEEL

EERSTE HOOFDSTUK

I

Over Lipara, anders een stad als marmer wit; lange witte villareien aan zuidblauwe zee; eindeloze elegante wandelkaden daarvoor, met palmen, die groen verlakt aftrilden op een atmosfeer van levend blauwe ether; - dreef, zwaar, van onweer zwoel en van tragedie, een sombere lucht vol grauw, als een gevaarte aan de hemel. En die grauwe lucht was vol geheim, was vol van toekomst, van vreemde toekomst; ze stortte geen onweer uit, maar bleef hangen over de stad; ze sloeg alleen vale schaduwen neer over de blankheid harer paleizen, over de breedte harer pleinen en straten, over de blauwte van haar zee, heur haven, waar de schepen recht, stil, angstig, opboomden naar omhoog.

Wit, vierkant, massief, in het groen der Elizabethparken, in het intiemere mysterie van zijn eigen groot platanenpark - het park der beroemde platanen van Lipara, bomen van roem - lag het Imperiaal, het keizerlijk paleis, quasi Moors met witte arcaden van puntbogen, lag het als de stedekroon zelve der hoofdstad; éen groot juweel van architectuur, van die stad, al lag het er midden in, afgesloten door al dat parkengroen.

De keizerin, Elizabeth van Liparië, zat in de intieme salon harer vertrekken aan de rechtervleugel; ze zat met een hofdame: gravin Hélène van Thesbia. De vensters waren open; ze openden op het park; de beroemde platanen rezen daar, knoestig-oud, breed, angstig, roerloos met hun uitgeknipte bladeren, waartussen een dofgroene schemering zeefde op de gazons neer, die liepen, zacht en gelijk gerold, naar de verte weg, als strak-gespannen, einde- en eindeloos uitgemeten fluweel, weg naar een violette verschiet-verte; met, ergens, als één gillend witte

vlek, éen beeld.

Een groot zwijgen suisde uit het park zijn vreemde hoorbaarheid van stilte naar binnen; het suisde rond om de keizerin. Zij zat daar, glimlachend; zij luisterde naar Hélène, die las; zij poogde te luisteren, zij verstond niet altijd. Een nerveuze vrees was in haar, omving haar geheel als met een niet zichtbaar net van mazen, onbreekbaar. Die vrees was om haar man, haar kinderen: haar oudste zoon, haar dochters, haar jongste jongen. Die vrees, ze kroop over het tapijt, onder haar voeten; ze hing van het plafond, boven haar hoofd; sloop om haar rond, door geheel de kamer. Die vrees was in het park; ze kwam van ver, uit de violette verschieten; langs de gazons streek ze en over de open vensters klom ze naar binnen; ze viel uit de bomen; uit de lucht, de grauwe lucht van onweer, viel ze neer. Door Lipara, door heel Liparië, het gehele rijk, trilde die vrees, trildeze naar binnen, in de keizerin, vulde ze haar geheel...

Toen haalde Elizabeth diep adem, en glimlachte. Hélène had, bij een zin, tot haar opgekeken, met een licht effect van stem en ogen voor de dialoog in de roman; daarom glimlachte de keizerin en luisterde ze nu weer. De angst bleef in haar, maar ze doofde die met veel berusting, berusting in wat zijn zou, zijn moest.

De roman, die Hélène las, was Daniële Cortis, een werk, dat opgang maakte aan het hof, omdat de prinses Thera het mooi had gevonden. Zorgvuldig en vol intonatie las de gravin voor; de arabesken van het Italiaans ontspitsen aan haar lippen met een elegance van heel puntig Venetiaans glaswerk, bloemerig en doorglanzend. En de keizerin verwonderde zich er om, dat Hélène zo mooi kon lezen en niet scheen te voelen die angst, die toch overal omsloop, als een spook.

Er werd geklopt aan de deur van de antichambre, een lakei opende en een hofdame verscheen tussen de portière, met een buiging.

'Zijne Hoogheid, prins Herman...' diende zij aan met een stem, die wat weifelde, als wist zij, dat dit namiddaguur van de keizerin bijna heilig was.

'Verzoek de prins hier te komen!' antwoordde de keizerin; haar stem

klonk hoog vriendelijk en toch innemend sympathiek; 'wij wachten de prins al zo lang...'

De deur bleef open, de hofdame ging, de lakei wachtte bij de portière, onbewegelijk, tot de prins komen zou. Zijn stevige tred klonk, gauw naderend aan, door de antichambre en aangenaam kwam hij binnen, vriendelijkheid op zijn gezond rood gezicht, pleizier van weerzien in zijn grote grijze ogen, waarin een zwarte pupil blonk. De lakei deed de deur achter hem toe.

'Tante!'

De prins trad, met zijn beide handen toegestoken, naar de keizerin; zij was opgestaan, evenals Hélène, en zij kwam hem een pas tegemoet, zij nam zijn beide handen aan en duldde, dat hij haar op beide wangen hartelijk zoende.

Hélène boog.

'Freule van Thesbia...' groette de prins.

'Eindelijk dus!' zei de keizerin, schertsend ontevreden; ze schudde haar hoofd, maar ze kon niet anders dan vriendelijk blijven kijken naar zijn prettig mooi, gezond gezicht. 'Waarom heb je niet zéker willen telegraferen wanneer je kwam? Othomar was dan aan het station geweest, maar nu...'

Ze haalde, ongelukkig glimlachend, haar schouders op, als om te zeggen dat het nu niet anders had kunnen zijn, of zijn ontvangst was maar tel quel geweest...

'Tante!' sprak Herman; de klank van zijn stem wilde zeggen, dat hij dit nooit van Othomar zou willen eisen; 'ik ben uitstekend ontvangen geworden: de generaal Ducardi, Leoni, Fasti, onze waarde ambassadeur en Siridsen...

'Het zal Othomar toch spijten,' zei de keizerin; 'hij is nu gaan toeren met Thera;Thera ment haar nieuwe vossen. Ik begrijp niet, dat ze gegaan zijn; ze zullen regen krijgen!'


De keizerin was weer gaan zitten met een angstige blik naar het weer buiten; de prins en Hélène zetten zich eveneens. Een kruisvuur van vragen naar de beide families ontvonkte tussen de keizerin en haar neef; men had in enkele maanden elkaar niet gezien; er was veel te bespreken; het waren tijden vol ramp en de keizerin toonde een lang telegram, dat de keizer uit Altara gezonden had, omtrent de overstromingen. Haar vingers, die het papier bleven vasthouden, trilden.

Zij was een vrouw van bijzondere schoonheid nog, niettegenstaande haar grote kinderen. Maar de charme van haar schoonheid zagen maar weinigen; in het publiek kreeg die schoonheid iets straks als van een camee; mooie fijne lijnen, grote koude bruine ogen, zonder expressie; een koude mond van geslotenheid; voor de mensen kreeg haar rank figuur iets stijfs en automatisch; zelfs vertoonde zij zich zo voor de intiemere kringen van het hof. Maar zag men haar als nu, in het geheim van haar eigen salon, met niemand samen dan met haar neef, wie zij bijna even liefhad als haar eigen kinderen, en éen hofdametje, dat zij bedierf, dan was zij, trots de angst, die zij terugduwde diep in haar hart, als een andere vrouw; in haar eenvoudig grijs zijden toilet - een lichte rouw voor een bloedverwant - werd het stijf automatische van haar figuur verbogen tot een gracieuze lenigheid van zich houden en bewegen, even spontaan, als dat andere bestudeerd was; de camee van haar gelaat bezielde zich; in de ogen kwam bijna weemoed en een lach vooral om die koude mond van strakheid was als een glans van sympathie, waarin zij onherkenbaar scheen voor wie haar eerst gezien had, koud, stijf en strak.

Prins Herman van Gothland was de tweede zoon harer zuster, de koningin van Gothland. Een grote soliede jongen in zijn klein-uniform van luitenant-ter-zee met het gezond Germaans blonde van het Huis van Gothland: een stevige nek, brede schouders, de gebombeerde borst van een gymnast, de besliste levendigheid van beweging ener vitale natuur, meer dan genoeg verstand in zijn grote grijze ogen met de zwarte pupil, en met nu en dan een enkele, prettig zachte toon in zijn baritonstem: een toon, die even lichtjes verwonderde om haar geklank en hem sympathiek maakte, als ze week was in zijn viriliteit. En nu hij daar zat, gemakkelijk, eenvoudig, aangenaam, en toch met iets van gezag, dat al te grote jovialiteit in zichzelve niet duldde, nu hij met zijn lieve stem

sprak over zijn vader, zijn moeder, zijn broers en zusters, vroeg naar zijnoom, keizer Oscar van Liparië, vroeg naar Othomar, Thera, nu, o nu wekte hij bij de keizerin een fijn gevoel op van het sympathieke van familie, iets van een geheime band van bloed, een zeer stevige steun van verwantschap, in het izolement hunner onderlinge hoogheden, de hoogheden van Liparië en van Gothland; zij voelde daar, aan het andere einde van Europa, vér, vér van haar en toch zo nabij door het magnetisme van dit fijne gevoel, dat Gothland liggen als éen groót veld van liefde, waarnaar zij haar gedachten kon laten toedrijven; zij duizelde niet meer van weemoed en van angst, dat zij zo hoog was met die haar lief waren, haar man en haar kinderen, want zij was niet alleén hoog: in haar hoogte steunde zij tegen een andere hoogte, Liparië tegen Gothland, Gothland tegen Liparië; iets vochtigs van tranen kwam er om over haar blik, een weemoed van geluk klom er om op haar adem; het spook van angst was verdwenen; zij had haar neef kunnen omhelzen; zij had hem dit willen zeggen: alleen zijn aanwezigheid reeds gaf haar dit gevoel, gevoel van troost en van kracht; in maanden had zij het gemist.

II

De deur werd geopend, de lakei wachtte stijfrecht met een strakke blik, die voor zich uitzag, in de schemering der portière. Prinses Thera en Othomar traden binnen; de prinses kwam blij en vriendelijk naar haar neef toe, zij kusten elkaar; ook Othomar omhelsde Herman met een enkel woord. Maar tegen de natuurlijke uitingen van de keizerin en van Thera, klonk dit enkel woord van de hertog van Xara bestudeerd en glimlachend koud aan, niet intiem en als met een zweem van etiquette, die niet nodig was. Het verborg niet een doorglanzende onoprechtheid, een doorzichtbaar vertoon, dat zich geen moeite gaf sympathie te huichelen, maar eenvoudig-weg scheen, wat het op dit ogenblik niet anders kon dan schijnen: een groet van gemaakte vriendelijkheid tussen neven van gelijke jaren. Prins Herman was dit gewend; tussen Othomar en hem bestond geen innigheid, en vooral de eerste keer, dat zij elkaar weer ontmoeteden na maanden, trof dit: het deed de keizerin onaangenaam scherp aan.

Opnieuw ging het gesprek door over de overstromingen in het Noorden. De keizerin toonde haar kinderen het laatste telegram, dat zij Herman getoond had; het vermeldde nieuwe rampen: weer nieuwe dorpen

weggespoeld, steden geteisterd door de gezwollene en overvloeiende rivieren, na een maand van regen, die als een zondvloed was geweest. De keizer was er om, drie dagen geleden, naar de Noordelijke gouvernementen gegaan, maar ieder ogenblik verwachtte men nu aan het hof zijn wens, dat de kroonprins er hem vervangen zou, daar hijzelvenaar Lipara terug zou keren, om de crizis in het Kabinet.

De kroonprins sprak hierover steeds een beetje vormelijk en koudweg. Hij was een jonge man van een-en-twintig jaren, klein van gestalte, slank, heel fijn van bouw, met een delicaat weemoedig gelaat en stil-zwarte ogen, die meestal strak voor zich uitzagen; een jong snorretje tintte zijn bovenlip als met een streep Oostindische inkt. Hij droeg het hoofd wat voorover op de borst en blikte dan zo door zijn wimpers onder-op; meestal zat hij zeer stil; zijn handen, die klein en breed maar fijn waren, beide in een gelijke houding op zijn knieën, en hij had de tic zich de linkerhand soms onder het oog te brengen en - hij was wat bijziende, - dan even te turen naar zijn ring. Hij was strak omvangen in zijn blauw-en-witte uniform van kapitein der lanciers; uniform, waarin hij zich meestal vertoonde in het publiek, en waarvan de zilveren brandebourgs enige breedte leenden aan zijn tengerheid; om de rechterpols droeg hij een smalle armband van dof goud.

'Deze brief kwam eerst,' sprak de keizerin; 'lees eens voor Thera...'

De prinses nam het epistel; de keizer schreef:



'Het hart breekt mij dit alles te zien en er zo weinig aan te kunnen doen; de gehele streek ten Zuiden van de Zanthos, van Altara tot Lycilië toe, is één watervlakte; waar dorpen waren, drijven nu de ruïnes van bruggen en huizen, bomen, opeenstapelingen van daken, dood vee, karren en huisraad, en terwijl wij over de Therezia-dijk gingen, die God zij geloofd! bij Altara nog niet bezweek, spoelde een klomp van lijken langzaam aan, vlak voor onze voeten, in één reuzenomhelzing van de dood...'



De kroonprins was plotseling bleek geworden; hij bleef zitten in zijn gewone houding: hij tuurde naar zijn ring, met de tic, die hem eigen was.

Thera las verder. Toen de kroonprins opzag, ontmoette zijn blik de blik zijner moeder. Zij knikte hem, zonder dat de anderen, die luisterden, het zagen met de wimpers toe; hij glimlachte: een glimlach vol navrante weemoed en knikte als zij hem geknikt had, met die zelfde onzichtbare trilling der wimpers; het was of hij die zachte groet begreep en er een vleugje troost uit putte voor een geheimzinnig verdriet, dat hem stil drukte in hemzelve, dat op zijn borst lag, als een beklemming van adem, als een cauchemar in het wakende leven.

Maar prins Herman sprak reeds over de ministeriële crizis; men verwachtte ieder ogenblik, dat het autoritaire ministerie, na de nieuwe verkiezingen onmachtig in het voor het merendeel constitutionele Huis der Standen, de keizer zijn ontslag zou bieden. De kwestie liep als altijd over de Grondwetherziening, die deconstitutionelen begeerden, de autoritairen, - op de hand van de keizer - niet. Keizerin Elizabeth zuchtte er om met een zucht van afmatting, hoe dikwijls was deze kwestie van Grondwetherziening, - in Liparië altijd grondwetuitbreiding en beperking van het keizerlijk gezag, in hun regering van meer dan twintig jaren al niet komen opdoemen als een aanval tegen haar man zelve! Zijn lange reeks Liparische voorouders gelijk, hereditair autocratisch, kon Oscar het zijn vader, Othomar XI nooit vergeven, dat onder diens liberale regering een Grondwet tot stand had kunnen komen. En nu, in deze crizis, ze wilden niet weinig, de constitutionelen. Het Huis van Adel, erfelijk autoritair, het Lichaam van de keizer zelve, dat alle te constitutionele wetsvoorstellen, komende uit het Huis der Standen, te niet deed, ze wilden het niet meer boven zich erfelijk en daardoor in zijn erfrecht altijd autoritair; ze wilden het: gekozen! Zelfs Othomar XI, modern, vóor een constitutie, zou nooit hebben kunnen dulden deze aanval op een der aloudste instellingen van het rijk, aanval, die Liparië schudden zou in zijn fondament...

Terwijl Herman hierover sprak, terloops, met zijn woorden deze hoogst gewichtige kwestie vluchtig aanrakende, scheen het Othomar, alsof het hem duizelde. Een wereld ging door zijn hoofd, als joeg het met snelle wolken door zijn verbeelding heen, en uit die wolken doemden hem vizioenen op, rossig, vaag, bliksemsnel, verschrikkelijk als iets van een Apocalypse, einde van het heelal in een ontploffing van dynamiet. Uit die wolken flitste, gedurende een seconde, op: een tafereel, herinnering uit de historie van zijn erfrijk: een der keizers van Liparië, eeuwen

geleden vermoord door zijn gunsteling op een hoffeest. Revoluties in andere landen van Europa, de Franse omwenteling, ze flikkerden met een weerschijn van bloedrood omhoog; de werkstakingen in de kwikzilvermijnen der Oostelijke gouvernementen grijnsden hem er uit aan, uit de wolk, de wereld van wolk, die stormde door zijn gedachte heen... En nog zoveel, nog zoveel, alles zo snel, met de snelheid van hun bliksems; hij kon ze niet grijpen, de rossige bliksems; het flikkerde maar door hem heen en dan weg, weg was het verflikkerd, ver!... En vreemd was het hem; dat hij daar zat, in de salon zijner moeder, het prachtige park wemelend achter de spiegelruiten met tinten van oud, middeneeuws goudleer, nu in het lager schijnen der zonnestralen; zijn moeder over hem, zo lief, zo delicaat zacht in het intieme van dit even alleen samen zijn; zijn neef, die sprak, en zijn zuster, die antwoordde, en het hofdametje, dat toehoorde met een glimlach... Hoe vreemd zo te zijn, zo gemakkelijk, zo stil, zo rustig, in het geheim van hun paleis, of Liparië niet trilde als eenoude, wankele toren? O, ze spraken er over, over de crizis, Herman en Thera, maar wat was spreken? Woorden, altijd woorden! Waarom altijd aaneenschakelingen van woorden, mooie lege woorden, die een vorst moet samenschakelen en dan zeggen aan zijn onderdanen, nu bij deze gelegenheid, dan bij gene! Neen, neen, hij had ze niet, redevoeringen! Want wat moesten ze dan toch uitdrukken, dit of dat? Wat was het goede, het ware, het goed-ware voor hun rijk, dit of dat? Hoe het te weten, hoe zeker te zijn, hoe niet meer te weifelen, te zoeken, te tasten, geblinddoekt! Had hij dan duizend ogen door het gehele rijk heen, zou hij alles kunnen zien, wat gebeuren zou, en was hij alwetend; zou hij alles kunnen weten wat goed zou zijn? De grondwet... was het dan goed voor een rijk een grondwet te hebben, of niet? In Rusland... was het in Rusland goed? Een republiek, zou een republiek beter zijn? En wie had gelijk; had zijn vader gelijk, die absoluut wilde regeren, met zijn erfelijk Huis van Adel, waarin hij, Othomar, zich nu zijn intrede herinnerde als hertog van Xara, achttien jaren oud, met de hertogelijke kroon, en de mantel en de keten van de Orde van de Rijksappel. Of had het Huis der Standen gelijk: zou het goed zijn, beperking van het absolutisme? Het was wel moeilijk te beslissen... De overstromingen: 'Het hart breekt me dit alles te zien en er zo weinig aan te kunnen doen... tot Lycilië toe een watervlakte, een klomp van lijken, in omhelzing van de dood...'

Het lichtte.


Zwaar doffe rommelingen gingen door de lucht; dikke druppelen vielen hard als liquide hagel neer op de bladeren der platanen; het gehele park scheen te sidderen, angstig voor de wolkbreuk, die komen zou. Hélène was opgestaan en sloot het open venster.

Toen hoorde Othomar een vreemde klank: Syrië! Spraken zij al niet meer over het Huis van Adel? Syrië, Syrië!

'De koning en koningin zouden de volgende week gekomen zijn, maar ze hebben nu hun bezoek uitgesteld,' zei de keizerin.

'Om de overstromingen,' vulde Thera aan. 'Ze gaan nu eerst naar Constantinopel; Ik wou, dat ze maar bij de Sultan bleven...' 'Die visite lijkt me tenminste nog al een corvée,' lachte Herman; 'en hoe lang blijven ze, tante?'

Keizerin Elizabeth haalde haar schouders op, om te zeggen, dat ze niet wist: het aanstaand bezoek van de koning en de koningin van Syrië was haar, zowel als de keizer, tegen, maar het was niet te ontduiken... Om Hélène echter wilde zij er niet veel over spreken en zeide:

'Alle hoffeesten zijn nu, zoals je weet, uitgesteld, Herman, alles om die ontzettende ramp.Je zal het stil hebben, mijn jongen. Ga van avond met Othomar mee naar graaf Myxila...'

Graaf Myxila, de Rijkskanselier, vierde die dag zijn zestigste verjaardag. Hij was de voornaamste gunsteling van de keizer; die morgen was hij bij de keizerin zijn gelukwensen komen ontvangen; de kroonprins, op verlangen van de keizer, zou die avond een ogenblik op het feest in het Kanselarij-paleis verschijnen.

Prins Herman zag naar Othomar, vragend, als verwachtte hij ook een woord van deze:

'Natuurlijk...' haastte de hertog van Xara zich te zeggen; 'Myxila zal er wel op rekenen Herman te zien...'

III

Toen Othomar en Herman des avonds, in een stortregen, om half elf uit het Kanselarij-paleis terug kwamen, wist men ook bij de keizerin, dat het ministerie zijn ontslag had aangeboden; de prinsen hadden bij graaf Myxila de ministers ontmoet; de crizis had onder de uiterlijke mondainiteit der soirée getrild als een dreigende huivering. Ook was er een telegram van de keizer aan de hertog van Xara:



'Ik draag Uwe Keizerlijke Hoogheid op zich morgen naar Altara te begeven.

Oscar.'



Het telegram was geen verrassing, maar het natuurlijk gevolg van het ontslag der ministers, en de terugkomst van de keizer, want de keizer wilde het terrein van de ramp niet verlaten zonder de troost, dat de troonopvolger hem er vervangen zou.

Othomar trok zich, na een ogenblik bij de keizerin, terug in zijn eigen kamers. Hij ontbood zijn adjudant, prins Dutri, en hield met die een paar woorden van korte beraadslaging; de adjudant haastte zich daarna met veel drukte weg. In de kleedkamer vond Othomar zijn kamerdienaar, Andro, door een der kamerheren gewaarschuwd, al bezig met pakken.

'Pak niet te veel in, Andro,' sprak hij, terwijl de kamerdienaar eerbiedig van voor een koffer oprees; 'dat is maar ballast...'

Zodra hij dit gezegd had, wist hij eigenlijk niet waarom. De kamerdienaar scheen er zich ook niet aan te storen; opnieuw geknield voor de koffer pakte hij in, wat hem goed dacht. Het zou wel goed zijn zo als Andro het deed, dacht Othomar.

En hij wierp zich neer in een stoel van zijn kabinet. Een venster was open; een enkele staande lamp, in een hoek, gaf niet veel licht. Buiten stortte de woedende kletregen neer; een vochtige adem van natte bladeren dreef naar binnen.

De prins was moe, te moe, dan dat hij Andro zou roepen om zijn nauwsluitende verlakte laarzen uit te trekken. Hij droeg, wit met goud, zijn uniform van kolonel der Garde van de Troon, de keizerlijke lijfgarde; de keten van de Orde van de Rijksappel hing om zijn hals, andere ridderorden bestarrelden hem hier en daar de borst. Voor zijn ogen dwarrelde nog het feest vande Rijkskanselier; in zijn hersens ruisten, tegelijk met de regen, de noodzakelijke gesprekken over de crizis, het ministerie, het Huis van Adel. Hij zag zichzelve voor zich: de kroonprins, altijd de kroonprins, altijd te neerbuigend, te minzaam, niet vrij genoeg, niet eenvoudig, niet gemakkelijk, als Herman, en hij zag Herman, die zich met gemak bewoog in de zalen van het Kanselarij-paleis, die zich, eenvoudig-weg, liet voorstellen aan de dames, nu eens door graaf Myxila, dan door een adjudant. En hij benijdde zijn neef, die tweede zoon was. Herman deed niet, als hijzelve, de atmosfeer om zich heen bevriezen, aanstonds bevriezen, door de koud keizerlijke glans van zijn kroonprinsschap.

Hij zag de ministers voor zich. De ministers, die zouden aftreden, elk van hen met, in zijn hart, zijn eigen belangen, in plaats van Liparië; hij vermoedde dit om hun nederige wijze van zijn, tegenover hem, de kroonprins, toen hij ze allen had aangesproken, allen... Hij voelde, dat ze zich maar voordeden, dat er veel in hen was, dat ze niet schijnen lieten en hij vroeg zich in eens af: waarom, waarom dit alles zo, waarom zoveel schijn, alles schijn...? Pijn deed het hem nu, diep in zijn borst; de strakte van zijn bestarrelde uniform benauwde hem...

De oude gravin Myxila zag hij voor zich en enkele andere dames die hij had zien nijgen in het geknak harer slepen en het plotseling neergeschitter harer diamanten; die hij had zien kleur krijgen van genot, omdat de hertog van Xara haar had opgemerkt. Ook de vrouw van de opperhofmaarschalk, de hertogin van Yemena, die zo lange tijd van het hof afwezig geweest was, in een zelfverbanning op haar goed in Vaza, hij zag ze voor zich, zoals ze naar hem toe was gekomen, geleid door prins Dutri. Want hij kende haar niet; toen zij vroeger aan het hof geweest was, was hij een jongen geweest van vijftien jaar; streng, militair opgevoed, weinig bij de keizerin en nooit op de feesten van het hof, hij had toen de hertogin nooit gezien.

Nu, in de schemering van die éne lamp, met de woede van het weer

daar buiten, zag hij haar weer en ze werd als transparant in de stralen van de regen; vreemd scheen ze door de regen heen, als door een gordijn van natte mousseline. Een grote vrouw, met haar rijke vormen, half naakt onder het witte gevlam der rivière, zo kwam ze naar hem toe, het haar blauwzwart met glans er over, het gelaat wat bleek onder een licht waas van roze poeier; zo kwam ze nader, langzaam, weifelend, in haar goud-geel broché satijn met zwaar sabelbont omzoomd; zo boogze voor hem, in nederig diepe neiging voor keizerlijkheid; het hoofd knakte haar op de borst, de tiara in het zwarte haar schoot stralen, haar gehele gestalte golfde met éen slangelijn van gratie naar beneden, in de stof van goudglans, die haar boezem omglinsterd hield en op de dikke plooien van de sleep scheen te breken met kantlijnen van licht. Hij had tot haar gesproken. Ze was gerezen uit de golving harer gratie van nederigheid; ze had hem geantwoord, hij wist niet meer wat; haar ogen hadden als zwarte sterren geschitterd op de zijne. Zij had indruk op hem gemaakt. Hij meende, omdat hij veel van haar had horen spreken, als van een vrouw met een leven vol passie: iets, dat hem raadsel was. Zijn opvoeding was militair en streng zuiver geweest, zijn jongelingsjaren waren kuis gebleven te midden der gemakkelijke zeden van het hof, misschien omdat zijn ouders, na een lange scheiding, voor henzelve, in stil geheim, weer tot elkaar gekomen waren, in een behoefte aan familieleven en steun op elkaar; keizerin Elizabeth had keizer Oscar vergeven en zich geschikt in zijn ontrouw als in een noodlot. Om zich heen had Othomar niet gezien het leven der zinnen. Aan de universiteit te Altara, waar hij gestudeerd had, had hij zich niet dan officieel gemengd in de genoegens der studenten; hij was altijd de kroonprins gebleven, niet uit hoogheid, maar uit niet anders kunnen, uit gebrek aan gemakkelijkheid en tact.

En, als het onbekende, had iets in de hertogin indruk op hem gemaakt. Hij voelde in deze vrouw, die met haar sfinxelach zo diep voor hem neeg, een wereld van gevoel en wetenschap, die niet in hem was; hij had zich tegenover haar arm gevoeld, klein en onbeduidend. Wat was dat, dat in haar was en niet in hem? Was het een raadsel der ziel? Waren er zulke dingen, zieleraadsels, en was het de moeite waard zich er in te verdiepen? Zo een vrouw als zij, was die niet geheel anders dan zijn moeder en zijn zusters? Of spraken zijn adjudanten, onder hen, ook over zijn zusters, zoals ze over de hertogin spraken? En dat leven van passie, dat leven van liefde voor zo velen, was dat een waarheid? Lasterden zij

niet, de adjudanten, of minstens, lieten zij de waarheid niet anders schijnen dan ze was, zoals ze altijd deden, in alles? alsof om een vorst de waarheid altijd anders schijnen moest dan om een onderdaan?

Hij voelde zich moe. En hij bleef zitten, de dwarreling der vreemde beelden van dat feest door een transparantheid van regen uit zich pogende voort te drijven en tevergeefs. Voor hem, alsin zijn kamer, liepen daar allen door elkaar, de ministers, de adjudanten, graaf Myxila en de hertogin...

Een klop, een kamerheer.

'Prins Herman vraagt of hij Uwe Hoogheid even storen mag.'

Hij knikt van ja. Prins Herman kwam na een ogenblik binnen.

'Je bent altijd welkom, Herman!' sprak Othomar, en zijn stem klonk, ondanks hemzelve, koud.

'Ik kom je even iets vragen,' sprak Herman van Gothland. 'Ik zou gaarne met je meegaan naar Altara, morgen. Maar ik wil verzekerd zijn, dat je het goed vindt. Ik zou het ook uit mezelve niet gevraagd hebben, als tante er niet over gesproken had. Wat vind je?'

Othomar zag Herman aan; zijn koele stem mishaagde Othomar. 'Als je het doet uit belangstelling, omdat je nu toch te Lipara bent, zeker...' begon hij.

'Laat me je nog eens zeggen: ik doe het voornamelijk om... tante.'

Zijn stem klonk zeer nadrukkelijk.

'Doe het dan om haar,' antwoordde Othomar zacht. 'Het zal mij heel aangenaam zijn, als je meegaat terwille van mijn moeder.'

Herman was zich bewust onnodig koel en nadrukkelijk te zijn geweest. Hij had er spijt van. De keizerin had hem verzocht Othomar te vergezellen. Hij had eerst geaarzeld, wetende, dat er sympathie ontbrak tussen Othomar en hem. Toen had hij toegegeven, maar niet geweten

hoe het Othomar te vragen. Zijn gewone gemakkelijkheid had hem in de steek gelaten, zoals altijd, tegenover Othomar.

'Goed dan...' stamelde Herman onhandig. Othomar stak zijn hand uit:

'Ik begrijp je bedoeling heel goed. Mama heeft gaarne, dat je met me mee gaat, omdat ze dan weet, dat er iemand bij me is, die ik alles zou kunnen vertrouwen. Niet waar?'

Herman drukte zijn hand.

'Ja!' sprak hij, blij, prettig; zonder afgunst, dat Othomar in dit gesprek meester bleef, zeer verheugd, dat zijn neef het zo opnam. 'Ja, juist. Zo is het. Laat me je nu niet meer ophouden, het is al laat. Adieu...'

'Adieu...'

Herman ging. Het stortregende steeds. Othomar was weer gaan zitten; de kilte van de regennacht drong koud naar binnen en viel op zijn schouders. Roerloos bleef hij staren op de punten zijner laarzen.

Andro kwam zacht binnen.

'Verlangt Uwe Hoogheid...?'

Othomar knikte. De kamerdienaar sloot eerst het raam toe, liet de gordijn vallen en knielde toen voor de prins, die hem met een gebaar van afmatting, de voet toestak, en de hak van zijn laars rusten deed op zijn knie.

IV

Des nachts hield de stortvloed op; des morgens regende het weer. Het was zeven uur; een zwoele vochtdamp sloeg tegen de kolossale glasboog van het station aan, als werd die geheel beademd. De express stond gereed; de locomotief snoof met kort krachtige hijgingen, als een ontevreden, moe beest. Een grote menigte, gonzende opeenpakkingvan vage mensen in de onduidelijke nevelmorgen, vulde de glazen hall; een detachement der infanterie, - twee gelederen, links en rechts; de

uniformen, donkerrood, lichtgrijs; daarboven zwak geschitter van bajonetten, - veegde twee lange striemen van kleur dwars door het grauwe station heen, sneed de menigte in tweeën en hield voor de deur der keizerlijke wachtkamer een brede plek leeg.

Door de menigte huiverde ontevredenheid; er flitsten boze blikken; ruwe woorden knetterden kort door de lucht, vloeken; een minachtend lachen deed zich even in een hoek horen.

Men wachtte lang; toen klonk buiten gejuich; de prins was aangekomen, vóór het station. De wachtkamer vulde zich met uniformen, flauw schitterend in de morgen; korte zachte gesprekken gingen om.

Othomar trad binnen, met Herman, en de markies van Dazzara, de gouverneur der rezidentie, - hoogste militaire autoriteit, - wiens rijke uniform afstak tegen de eenvoudigere der anderen, zelfs die der prinsen; adjudanten-generaal, Liparische en Gothlandse adjudanten, ordonnans-officieren volgden hem. De burgemeester der stad, de directeur van het spoorwezen traden Othomar tegemoet, begroeteden hem; de burgemeester verloor zich in lange frazen voor de beide prinsen.

'Waarom is de toegang tot het perron niet verboden aan het publiek?' vroeg generaal Ducardi aan de directeur; de adjudant-generaal toch had door de kanten gordijnen even op het perron gezien, nieuwsgierig om het gegons daarbuiten.

De directeur haalde zijn schouders op.

'Dat was ook het eerste plan; het is ook zo geweest toen de keizer wegging,' antwoordde hij. 'Maar een speciale boodschap uit het Imperiaal liet ons dringend verzoeken, het perron niet af te sluiten; het was het verlangen van de hertog van Xara?'

'En al die soldaten dan?'

'Op bevel van de gouverneur van de rezidentie; een ordonnansofficier kwam ons zeggen, dat er een detachement infanterie zou aanrukken, als erewacht.'

'Kwam die ordonnans-officier ook uit het Imperiaal?'

'Neen, van het Gouvernementspaleis...'

Ducardi haalde de schouders op; een nijdig gebrom deed zijn grote grijze snor trillen. Hij ging recht op de kroonprins af.

'Weet Uwe Hoogheid, dat er een detachement infanterie buiten staat?' brak hij de lange zinnen van de burgemeester af. De gouverneur hoorde hem en trad nader.

'Een detachement...? Neen...' sprak Othomar verbaasd.

'Had Uwe Hoogheid dan niet bevolen?' ging Ducardi voort.

'Ik? Neen...' herhaalde Othomar weer.

De gouverneur boog diep; hij werd zenuwachtig door de forse stem van de generaal, die luid sprak.

'Ik meende!' sprak hij netjes, maar mompelend, stotterend, - en hij poogde te zijn nederig voor de prins en tegelijk hoog voor de generaal - 'ik meende, dat het goed zou zijn Uwe Hoogheid te vrijwaren tegen mogelijke... mogelijke onaangenaamheden, vooral omdat Uwe Hoogheid wenste... wenste, dat het perron voor het publiek toegankelijk zou zijn...'

Othomar had, als Ducardi, naar buiten gezien:de infanterie en haïe, de menigte daarachter, boos, gonzend, grijs, dreigend.

'Maar Excellentie!' sprak hij hoog tegen de gouverneur: 'dan was het nog maar beter geweest het perron te laten afsluiten! Dit is geheel verkeerd! De stadspolitie zou voldoende zijn geweest om wat te dicht bij dringen tegen te houden.'

'Ik was bang voor... voor onaangenaamheden, Hoogheid! Onrustige tijden, het volk zo ontevreden,' fluisterde de gouverneur, bang gehoord te worden door de adjudanten.

'...Geheel verkeerd!' herhaalde Othomar driftig, zenuwachtig

opgewonden. 'Laat de infanterie oprukken!'

'Onmogelijk nu, Hoogheid!' haastte Ducardi zich te zeggen, met een ongelukkige glimlach. 'U begrijpt, dat dàt niet kan.'

Het gesprek was terzijde gevoerd, in een half fluisterende toon; toch scheen men te luisteren; alle ogen tuurden naar de groep om de prinsen; alle anderen zwegen.

'Laat ons dan die treurige toestand zo min mogelijk rekken; we kunnen zeker gaan!' sprak Othomar en zijn stem trilde hoog, jong, zenuwachtig in zijn heldere keel.

De deuren openden zich; Othomar in zijn haast, trad het eerst naar buiten; de adjudanten en ordonnans-officieren volgden hem niet dadelijk, daar zij moesten uitwijken voor prins Herman, die zich toevallig wat achteraf bevond. Herman haastte zich bij Othomar; de anderen volgden.

De prinsen maakten links en rechts een hoofdbeweging, als wilden zij groeten; maar hun ogen ontmoetten de strakke ronde ogen der soldaten, die in één flits het geweer prezenteerden; ze salueerden en liepen door naar de coupé, een beetje vlug, met een onaangenaam gevoel over de rug.

Onder de reusachtige glazen boog van het station achter de gelederen der soldaten, zweeg de menigte doodstil, want het gonzen verstomde bijna; vloek, noch minachtend lachen werd meer gehoord, maar ook geen gejuich, geen leve, dat zoet is aan het oor der vorsten.

En de gezichten van dat vage volk, door uniformen en bajonetten afgesloten van hun toekomstige beheerser, bleven strak, met doffe, haatdragende ogen, met opeengesloten monden, vol ingehoudenheid, turen, hem als wegkijkende in de keizerlijke coupé.

Uit de vensters wuifden de prinsen met de hand de autoriteiten toe, die op het perron stonden, buigend, saluerend. De locomotief floot, krijste, verscheurde de nauwe vocht-atmosfeer onder de koepel; de trein verliet het station, reed de vroege morgen in die lichter was buiten de

glasboog; gleed als over de regenstad heen op viaducten; kanalen, straten, pleinen onder zich; verder op de tinnen en spitsen der paleizen en kerken; de twee marmeren torens van de Dom, - met de duiven die nestelen in de Renaissance-arabesken van het kantwerk zijner spitsen, - reeds vaal wit op wat blauw wordende lucht; dan, midden in de stad, - groen, wijd, éen oaze - de Elizabethparken, de blanke massa van het Imperiaal, en daarachter de reuzenbocht der kaden,de haven met haar mastenwoud, de ovale bocht van de horizont der zee, alles nat, glinsterend, verregend.

Somber zag Othomar voor zich, Herman glimlachte hem toe. 'Kom denk er niet meer aan,' ried hij aan; en, lachend:

'Onze arme gouverneur zal er slecht van dineren vanmiddag!'

Generaal Ducardi bromde een vloek binnen-in:

'Allerstomst...' hoorde Herman hem mompelen.

'Ik wilde ze tonen,' sprak Othomar in eens...; hij had willen zeggen: dat ik niet bang voor ze ben; hij sloeg een blik om zich heen, zag de ogen van prins Dutri, zijn adjudant, als basilisken op hem gevestigd, en liet zijn stem van trots, weekhartig worden; treurig-weg besloot hij:

'...dat ik ze liefheb en zo geheel en al vertrouw: waarom moest het nu zo uitvallen...'

De weekheid zijner stem had geklonken om prins Dutri te behagen; maar ze mishaagde de generaal; hij zag eerst zijn kroonprins van terzijde aan en toen naar de prins van Gothland; hij vergeleek: zijn oog bleef, waarderend, goedkeurend, met soldatesk pleizier hangen aan de flinke luitenant-ter-zee, breed en sterk, de handen op de dijen, een beetje voorover gebogen, de witte rezidentie nakijkend, die voor zijn ogen achterweg werd getrokken door de schuine stralen van regen heen...

Na vier uur sporen, Novi, in het gouvernement van Xara. De trein staat stil; de prinsen, hun gevolg stappen uit, raadplegen klokken, horloges. Men verwondert zich, men wandelt op en neer over het perron, een half uur, een uur lang; prins Herman gaat in druk gesprek met de

stationschef. Het regent steeds.

Eindelijk wordt de express van Altara geseind. Zij glijdt binnen, staat stil; uit de keizerlijke coupé treedt keizer Oscar; generaals, adjudanten volgen hem; hun uniformen, ook die van de keizer, hebben iets van haar strakheid verloren en plooien wat moe om hun schouders heen, als klederen lang gedragen. De keizer, nog jong, breed en stevig, en maar even grijzend, gaat met een flinke stap; hij omhelst zijn zoon, zijn neef, kortaf, gauw. De vorstelijke personen verdwijnen in de wachtkamer; Ducardi en een der Gothlandse officieren volgen hen. Het onderhoud duurt echter kort; na tien minuten komen zij weder op het perron; haastige woorden, handdrukken worden gewisseld; de keizer stapt opnieuw in zijn coupé; de kroonprins in de zijne. De trein van de prins wacht, tot die zijns vaders - met éen laatste wuifhand, - kruist; daarna spoort ook die weg...

Zorg ligt als een wolk op Othomars voorhoofd. Hij herinnert zich zijn vaders woorden: wanhopig onze mooie, oude stad; de Therezia-dijk misschien aan het zwichten; zo weinig energie bij het gemeentebestuur; duizenden mensen zonder dak, vluchtende, overnachtende in kerken, publieke gebouwen. En zijn laatste woord:

'Laat er naar St. Ladislas gaan...'

Othomar denkt na; eenieder zwijgt om hem heen, gedrukt door de naklank der keizerlijke woorden, die de ramp weer opnieuw schilderden, weer fris hen voor de ogen brachten; de ogen van Ducardi, die zich beter vechtmajoor weet dan trooster in watersnood; de ogen van Dutri, nog vol van de mondaine glans der onvergelijkbare rezidentie. Iets van hun eigenbelang begint te zwijgen; gedachte aan wat zij zien zullen, trekt door hen heen.

En Othomar denkt na. Wat zal hij doen, wat kàn hij doen? Is het niet te veel wat men van hem vergt? Kàn hij de drang der wateren tegengaan?

'Oh, die regen, die regen!' mompelt hij, en balt zijn vuist, stil.

Nog vijf uur sporens, de torens der stad, de gekartelde lijnen en titanische vlakken van het sterke St. Ladislas schieten aan de horizont

op, schuiven op zij naderbij. De trein staat stil, in het land, bij een kleine halte; de prinsen weten, dat het Centraal Station overstroomd is; aan de halte is de gehele spoordirectie overgebracht. En eensklaps staan zij voor de gladde, groene vlakte van water; voor de Zanthos, die zich uitgestort heeft; éen zee van water, breed en effen, nauwelijks gerimpeld, als een al gestilde gramschap. Een pont wacht, die hen overbrengt tussen ruïnes van huizen, drijvend huisraad. Een dood paard haakt aan die pont vast, een muffe lucht van vochtig bederf waart om. Bij een ingestort huis zijn ponteniers bezig een lijk op te vissen, het hangt aan hun haken, met slappe armen en lange natte haren, het vale lijkhoofd achterover; het is een vrouw. Herman ziet Othomars lippen trillen.

Nu varen zij door een straat, verlaten hoge huizen ener arme voorstad. Dit gedeelte is reeds dagen overstroomd. Zij landen aan een plein; het volk is daar; het juicht. Luider en luider juichen zij; geroerd om hun prins, die over het water komt, naar hen toe, om hen te redden. Een troep studenten schreeuwen, roepen zijn naam en leve, en zwaaien hun kleurige petten.

Othomar drukt de burgemeester, de minister van waterstaat, de gouverneur van Altara, andere autoriteiten de hand. Zijn hart is vol; hij voelt een snik onder zijn borst wellen.

Uit de troep studenten treedt een te voorschijn, een grote, lange jongen.

'Hoogheid!' roept hij; 'mogen wij Uw lijfwacht zijn?'

De etiquette bestaat hier nauwelijks, al kijken ook de autoriteiten boos. Othomar herinnert zich zijn studentenjaren, nog zo lang niet geleden, drukt de student de hand; prins Herman ook, en de studenten zijn opgewonden, en roepen weer leve, leve, en leve Othomar en leve Gothland!

Achter het plein raadt men de stad in nood, stille nood van nog groter dreigend gevaar; de oude kroningsstad, de tweede van het rijk,stad van geleerdheid en traditie, somber monument der middeneeuwen; grauw steekt ze af tegen het blanke Lipara, dat daar ginds lacht en mooi is van nieuw marmer aan haar blauwe zee, maar dat zijn vorsten niet heeft zo

lief als zij, de onttroonde hoofdstad met haar Romaanse reuzendom, waar de heilige keizerskroon met het kruis van St. Ladislas gedrukt wordt om de slapen van iedere keizer van Liparië. Zijn haar gebieden haar ook ontrouw en wonen zij sedert eeuwen in hun wit Imperiaal daarginds, en niet meer op de oude gekartelde burcht van de schutsheilige van het rijk, zij, de oude stad, de moeder van het land, blijft ze trouw in haar moederliefde, en niet om de eed: om het bloed, om het hart, om geheel haar leven, dat haar oude traditie is...

Maar, als zijn vader, zou Othomar deze keer niet naar de slotburcht van St. Ladislas gaan; het kasteel lag te hoog, en te ver van de stad, te ver van de ramp. Open hofrijtuigen wachtten; zij stegen in, de studenten slingerden zich te paard; de prinsen zouden hun intrek nemen in het paleis van de Aartsbisschop-Kardinaal, de Primaat van Liparië, in het Episcopaal, dat met de Dom en het Oude Paleis éen kolossale, oude grauwe massa vormde, een stad op zichzelve, het hart zelve der stad.

Zij reden vlug voort. Het volk juichte; zij zagen hen als een stoet van verlossers, van wie ze meenden, dat eindelijk het heil zou komen. Tussen het vertrek van de keizer en de aankomst van de prins was een neerslachtigheid geweest, die zich bij het zien van Othomar tot ziekelijk enthouziasme omhoog wond.

Het werd in eens donker, maar nog niet om het zinken der zon - vijf uur in maart in het Zuiden; - het werd donker om de wolken, de gevaarten aan de lucht, die in bol gespannen reuzenzeilen water meevoerden, dat ze reeds weer in druppels neer lieten sijpelen. Onder die grauwe lucht klonk het volksgejuich op als in mineur, toen, op eens, als barsteden de gezwollen wolken in éen scheur open, een zondvloed neerstortte, als met éen enkel loodrecht vlak van water.

Othomar was met Herman en Ducardi in het eerste rijtuig gezeten.

'Zou Uwe Hoogheid het rijtuig niet dicht willen hebben?' vroeg de oude generaal, die de prins hielp zijn burnous omslaan.

Othomar weifelde; hij had geen tijd de generaal te antwoorden; de menigte groeide aan, werd dichter, juichte, en hij boog terug, salueerde, knikte. Zwaarrecht kletste de regen neer. De straffe stralen liepen de

prinsen en de generaal over de rug, in de hals, doorweekten hun knieën. De menigte school onder een brokkelenddak van parapluies, als onder natte zwarte sterren te zamen, vulde de nauwe straten der oude stad, drong zich tussen de voorrijders en het rijtuig; de koetsier moest langzamer rijden.

'Wil je het rijtuig niet dicht laten maken?' vroeg Herman Ducardi na. Othomar weifelde nog. Toen, en zelve vond hij zijn woorden wat theatraal, en wist hij niet hoe ze zouden klinken, luid op:

'Neen, laat ons niet bang zijn voor water; zij hebben immers allen door het water geleden, hier.'

Maar Ducardi zag hem aan: hij voelde iets in zich voor zijn prins trillen...

Het rijtuig bleef open. In een der volgende landauers zag prins Dutri woedend naar voren om, of de hertog van Xara zich, en achter zich zijn adjudanten, nog langer zou laten nat regenen. In de nauwe hoge straten bij de Dom werd bijna stapvoets gereden, dwars door het gejubel van het dringende volk door. Tot op de huid nat, kwam de kroonprins van Liparië met de zijnen bij de Aartsbisschop-Kardinaal aan; een spoor van water lieten zij achter op de trappen en corridors van het Episcopaal.

V

In andere uniformen een kort diner bij de hoge prelaat; enige domheren en abten zitten mee aan. De zaal is groot, somber, met zwakke schijn van kaarsen nauwelijks verlicht; het zilver glimt dof op de oude, zwart eikenhouten dressoiren; de fresco's aan de muur, heilige taferelen, zijn nauwlijks te onderscheiden. Een stille haast doet de monden reppen; men spreekt gedempt; de lakeien, in sombere liverei, gaan als op de tenen rond. De kardinaal, aan wiens zijden de prinsen gezeten zijn, is lang, mager, met een fijn, ascetisch gezicht en de staalblauwe ogen van een dweper; zijn stem komt diep uit zijn keel als een orakel; hij zegt iets van de wil des Heren en maakt een berustend gebaar met beide handen, de vingers even uitgespreid, zoals Jezus doet op oude schilderijen. Een der abten, secretaris van de kardinaal, een jonge man met een rond, roze gezicht en mollige witte handen, lacht even nog al luid op om een grap van prins Dutri, die, naast hem gezeten,

iets vertelt van een gravin uit Lipara, die zij beiden kennen. De kardinaal kijkt de dartele secretaris streng aan.

Na een haastig diner, gaan de prinsen en hun gevolg te paard de stad in, toegejuicht waar zij komen. Tot dicht bij de Dom en het Aartsbisschoppelijk Paleis staat het water al. Groepen mannen, vrouwen, kinderen, snikkend, vloeien te zamen, de prins te gemoet, die over de donkere pleinen rijdt; men draagt flambouwen om hem heen, daar de gaslantaarns niet overal branden; de rosse vlammen doen vreemd, romantisch over de oude donkere murenmassa's, spiegelenzich als met lange bloedrimpels in het water, dat in de nauwe stegen staat. Een groot huis met vele verdiepingen en rissen kleine ramen, schijnt eensklaps ondergelopen te zijn; geheimzinnig plotselinge druk der wateren, door het metselwerk der kelders, uit de fondamenten opsijpelend, zich verraderlijk weg banend door de minste voege of barst. De bewoners redden zich in kleine boten, die met rode lichtjes door de zwarte waterstad heen varen; een kind huilt luidkeels. Het zijn arme mensen, honderden, die daar te zamen wonen, als opgestapeld in dozen. De prinsen zijn afgestegen, gaan in een bootje, varen er heen en men weet wie ze zijn; zelve helpen ze een oude vrouw en drie kinderen, nat tot aan het middel, klimmen op een vlot; zelve geven ze geld, roepen ze bevelen. En de oude burcht van St. Ladislas wijzen ze aan als toevlucht...

Maar is er een roep opgegaan, verder, eerst in de donkere avond onduidelijk vernomen, dan eindelijk duidelijker hoorbaar:

'De Therezia-dijk, de Therezia-dijk...'

De prinsen willen er heen; te paard is het niet mogelijk; in bootjes is de enige manier. Prins Herman zelve grijpt de roeispanen; in het volgende bootje beweert Dutri tegen Von Pest, een der Gothlandse adjudanten, dat Venetië toch nog comfortabeler is...

'De Therezia-dijk, de Therezia-dijk...'

De dijk ligt als de zwarte rug van een groot, lang dier even buiten de stad, aan de linkeroever van de Zanthos, en beschermt er, meestal in het voorjaar, voor opwellingen der rivier de gehele wijk van St. Therezia, het Oostelijk gedeelte der stad, dat nog al hoog ligt. Over de

waterstraten glijden de bootjes voort; op het Therezia-plein is het mogelijk te landen: er branden lantarens, fakkels walmen, rosse vlamspelingen krinkelen over het water. Het plein is groot, breed; zwart staan de huizen er om heen en begrenzen het in de nacht met hun onregelmatige lijnen van dakspitsen en schoorstenen, met de massieve massa van de kerk van St. Therezia, waarvan de torens zich in de donkere lucht verliezen; in het midden van het plein rijst een groot ruiterstandbeeld van een Liparisch keizer, reusachtig in bronzen onbeweeglijkheid over het kleine dwarrelen der menigte de arm uitzwaaiend, een zwaard in de vuist.

Othomar en Herman hebben hun drie adjudanten, Dutri, Leoni en Von Fest, wie men paarden gezocht en gezadeld heeft, weggezonden, naar de dijk toe; een gehele buitenstad van villa's, fabrieken en het station van St. Therezia beschermt die daar tegen het water van de Zanthos, die zijn rechteroever reeds over het land heeft uitgestort en dat verdrinkt. De prinsen staan in het midden van het plein op de trappen van het voetstuk des standbeelds; zij hebben verder voort willengaan maar de burgemeester zelve heeft hen verzocht daar te blijven; verderop dreigt er ieder ogenblik levensgevaar... Wat men kon, heeft men reeds gedaan; er is niets meer te doen dan te wachten.

Er verlopen kwartieren, halve uren. Het wachten op het verschrikkelijke maakt kalm; men hoopt weer. De officieren rijden af en aan; de villa's en fabrieken daar ginds zijn vedaten; een gehele stad ligt er leeg, ontvlucht. Prins Dutri verzekert, draaiend met zijn paard, dat hij buiten adem heeft gereden, dat de dijk houden zal; nadat hij met de prinsen gesproken heeft, omringt men hem, het zijn de bewoners der villa's, de fabrikanten, die hem met vragen overstelpen, gesterkt door de zelfbewustheid van de keizerlijke adjudant. Nog eens galoppeert Dutri weg.

Daar gaan de deuren van de kerk geheel, wijd open: in het einde van perspectief, tussen de zuilen, schitteren de lichtjes op het altaar; een processie vloeit langzaam naar buiten; een gemijterde bisschop, priesters, koorkinderen, die zingen en vanen dragen en hoge kaarsen en wolken zwaaien uit hun wierookvaten; achter het omhoog geheven crucifix, de relikwie van St. Therezia in haar antieke schrijn van middeneeuws goud en kristal en kostbare stenen, ruw geslepen of rond; ze wordt gedragen onder een baldakijn en in de dwarrelende

kaarsenschemer schittert en straalt ze als een heilig juweel, als een star, over dat sombere plein, door die zwarte nacht van onheil heen; flikkeren de reuzensmaragden, flonkert het kostelijk gedreven goud, en voor het Zeer Heilige wijkt de opeengedrongen. menigte terzijde en valt ze neer, geknield. De vijfde maal is het, dat die dag de processie ommegaat, de relikwie gedragen wordt, ter bezwering van de ramp. Ze gaat voorbij het standbeeld; de prinsen knielen neer; het Latijn van de zang, de glans van de relikwie in haar schrijn, de walm van de wierook gaat over hen heen met de zegen van de bisschop...

Om de processie is het stil geworden op het plein, maar men hoort nu een geruis als van verre... Als met éen golfslag schijnt de menigte te deinen, men knielt niet meer; de processie zelfs wordt verbroken en verwart zich. Door het gedrang gaat de mare: de dijk is gezwicht...

Men kàn nog niet geloven, maar eensklaps dondert van boven het fort van St. Ladislas, dat zijn wallen om de burcht breidt, een schot en dreunt over de zwarte stad, en davert door de zwarte lucht alsof zijn weerslag breekt tegen de lage wolken aan. Een tweede schot dondert na, als met reuzen-cymbalen van catastrofe, een derde... de gehele stad weet, dat de Zanthos de dijk heeft verbroken.

Het gehele plein is in warrelende beweging: éen mierenhoop; hopen laatste vluchtelingen komennog aan in drommen, armen, havelozen nu, die niet eerder hadden kunnen vluchten, die nog altijd hoopten; door het gedrang poogt, hijgende, vloekende, te paard, de angst in zijn ogen, prins Dutri het standbeeld te bereiken; het verre geruis als van zee komt nader en nader. Men vlucht in alle straten, te voet of in bootjes; de processie in wanorde, met het geschitter van haar relikwieschrijn, die als schijnt te wankelen op de golven ener mensen-zee, verspreidt zich naar de kerk...

'Is het plein zelfs niet veilig?' vraagt Othomar: hij kan bijna niet spreken; zijn borst is geklemd als in ijzer, zijn ogen vullen zich met tranen, een onmetelijke wanhoop van machteloosheid en medelijden verdrinkt zijn ziel.

De burgemeester schudt van neen.

'Het plein ligt lager dan de buitenwijken, Hoogheid; U kan hier niet meer blijven. Gaat U in Godsnaam terug, met een boot, naar het Episcopaal...'

Maar de prinsen willen blijven, ook al ruist het meer en meer.

'Gaat U dan in de kerk, Hoogheden; daar is dan nog de enige veilige plaats,' smeekt de burgemeester. 'In Godsnaam, ik bid U!!'

Het plein is reeds als schoon geveegd, de flambouwen geleiden de prinsen naar de trappen der kerk; als een zachte donder, die over de grond strijkt, golft de Zanthos aan.

In de kerk galmt het orgel, zingt men, bidt men... de gehele nacht. En de gehele nacht blijft het daar buiten chaotisch zwart, zacht ruisend...

Als de eerste schemeringen bleken over de lucht, die in de verte roze en grijs, flauw opaal en parelmoer begint op te tinten, treedt Othomar met Herman en de adjudanten naar buiten, op de treden der kerk.

Het plein staat onder water; de huizen rijzen uit het water op; het standbeeld van Othomar III zwaait zijn bronzen arm en zwaard over een meer uit, dat rimpelt in de morgenbries. Van het Therezia-plein tot de Domplaats staat alles onder.

VI

Aan

Hare Allergenadigste Keizerlijke Majesteit

Elizabeth, Keizerin van Liparië.



Altara, Episcopaal,

maart 18...

Mijn aangebeden moeder!


Uw brief verwijt me, dat ik U niet dadelijk eergisteren geschreven heb; vergeef me, want zo dikwijls zijn mijn gedachten toch vol van U geweest. Maar ik voelde mij gisteren zo moe na een drukke dag, en miste 's avonds kracht tot schrijven. Laat mij U nu het een en ander van mij melden.

U beschrijft mij de vreselijke indruk, die het te Lipara maakte, toen men des nachts van hier de doorbraak van de Therezia-dijk seinde, en hoe U allen waakten in het Imperiaal. Ook wij sliepen die nacht niet, maar waakten in de Therezia-kerk. Men herinnert zich, sedert vijftig jaren, niet een zo verschrikkelijke overstroming; tijdens die, welke mijn Vader zich herinnert uit zijn kinderjaren,was het Therezia-plein niet overstroomd en stond het water slechts tot de grote ijzerfabriek, naar men zegt.

Hoe U te beschrijven, wat ik voelde in die nacht, terwijl wij hoopten en wachtten, beurtelings hoopten, dat God en Zijn Heilige Moeder dit onheil van ons zouden afwenden, en wachtten tot de catastrofe zou losbarsten. Wij stonden op het voetstuk van het ruiterbeeld en er was niets meer te doen. O, die onmacht om mij heen, die onmacht in mijzelve. Telkens vroeg ik mij af, wat ik daar deed, zo ik niets kon doen om mijn volk te helpen. Nooit nog, liefste moeder, heb ik dit gevoel van onmacht, van niets kunnen tegen wat moet gebeuren, zo wijd zich in mijn ziel voelen uitbreiden, tot ze haar geheel en al met wanhoop vulde, maar ook nooit voelde ik zo waarachtig, dat alle dingen van het leven twee zijden hebben, dat de grootste ramp zowel zijn zwarte schaduw als zijn heldere lichtkant heeft, want nooit, o nooit, voelde ik zo sterk en innig door mijn wanhoop heen, liefde voor ons volk; iets, wat ik nog niet wist, dat zo als waarheid in ons hart kon bestaan, als ik het toen voelde huiveren door mij heen; en die liefde gaf mij een onmetelijke weemoed bij de gedachte, dat zij niet allen, de miljoenen zielen van ons rijk, ooit zullen weten, of zo ze wisten, geloven, dat ik ze zo liefhad, liefhad alsof er bloed van mij in hen was. Nu wil ik mijzelve niet bedriegen en weet ik heel goed, dat ik dit gevoel nooit zou gevoelen te Lipara, maar hier voel ik het, in onze oude stad, die ons haar gehele sympathie geeft. Hier voel ik het, dat ikzelve ben, als onze Altariërs, meer Slavisch dan Romaans, zoals onze zuidelingen in Lipara en Thracyna, hier voel ik mij van hun bloed, wat ik mij ginds niet voel! Er zal natuurlijk veel gesproken en geschreven zijn in de couranten over de onhandigheid van de markies

van Dazzara met zijn dwaze erewacht aan het station, bij ons vertrek; hoe het ook zij, ik voelde in de trein grote treurigheid, dat, terwijl ze daar toch waren om mij te zien weggaan, ze mij niet schenen lief te hebben; ik weet wel, dat U dit als een verkeerd sensitivisme weer in mij zal afkeuren, maar ik kan het niet helpen; mijn lieve moeder; ik ben zo, en zo overgevoelig voor sympathie in het algemeen en voor de uitingen van ons volk in het bijzonder. En daarom ook heb ik ze hier lief: misschien heel eenvoudig en kinderachtig wel, omdat ze mij tonenlief te hebben: overal enthouziasme, en dat oprecht gemeend, waar wij ook komen; en toch wat kunnen wij doen, dan wat geld geven? Die sympathie zie ik bij het laagste volk; arbeiders en werklieden, die ik toch nooit gezien had met weten, en nauwlijks drie, vier woorden van troost kon zeggen - en, ik weet dan nooit veel anders te zeggen, het is altijd het zelfde; bij de soldaten, die toch wel instinctmatig voelen, al zien ze mij ook nooit anders, dan in uniform, dat ik geen militair in mijn hart ben; bij de studenten, bij de geestelijkheid, bij het gemeentebestuur en de hogere autoriteiten. Gisteren zijn wij overal rond geweest op de plaatsen, die ter herberging zijn aangewezen: behalve in de barakken, in magazijnen en fabrieken, zelfs in enkele zalen van departementen en het Paleis van Justitie, in twee theaters, en in de gevangenis, arme mensen! Ook op St. Ladislas. Wij hadden van de Ronde Toren een uitzicht over het omliggende land: in het Oosten niets dan water en water, als een zee. Het hart werd mij dichtgeschroefd in de borst.

Wij gingen ook naar de Hogeschool: de meeste professoren kende ik nog van twee jaren geleden, toen ik er studeerde.

Een verschrikkelijk schouwspel was buiten de stad; o, mama, waren het honderden, waren het duizenden lijken, als in een Morgue naast elkander neergespreid op een weiland; een kort ogenblik voor de teraardebestelling, om de identiteit vast te stellen! Navrante tonelen heb ik gezien; mijn hart werd er onder verscheurd; troepen van bloedverwanten, die zochten, of snikkend, hadden gevonden. Een verschrikkelijk weeë lucht vervulde de gehele atmosfeer. Ik voelde mij onwel worden, en zag ook zeer wit; ik had al mijn energie nodig om niet te willen flauw vallen, maar Herman stak zijn arm onder de mijne en steunde mij zoveel mogelijk zonder ostentatie, terwijl een paar doktoren uit de groep der geneesheren, met wie ik sprak, me iets gaven om aan te ruiken. O, mama, het was een verschrikkelijk schouwspel, al die vale,

misvormde, opgezwollen lijken op het groene gras en daarboven de hemel, die weer diep blauw was geworden! In de gemeenteraad heb ik volgens Uw verlangen en dat van mijn Vader doen weten, dat U beiden ieder een personele gift van een millioen florijnen aanbiedt en heb ik tevens de mijne aangeboden. De gehele wereld schijnt met ons mee te voelen; van alle oorden stroomt het geld toe, maar de schade schijnt een put, die niet te dempen is. Zoals U mij meldt, is de gift van onze Syrische vrienden waarlijk Oosters vorstelijk.

Wat heb ik U meer te vertellen? Ik weet het waarlijkniet; in mijn hersenen draait een cauchemar van akelige vizioenen rond en ik kan ternauwernood recht logisch doordenken. Maar ik beloof U, mijn lieve moeder, te doen wat ik kan, en dat naar mijn beste krachten, en wat ik U vraag is alleen éen enkel woord, dat mij zegt, dat U niet al te ontevreden is over Uw jongen.

Zoals mijn Vader verlangt, blijf ik hier nog een week: het schijnt de bevolking, die ons zo lief heeft, toch goed te doen ons te zien. Men was zeer opgetogen, dat er was aangezegd, dat U en Thera na mijn vertrek te Altara zouden komen. U zal met Uw zachte hand nog zoveel kunnen doen, wat wij over het hoofd zagen. Wat hebben ze ons hier toch lief en waarom zijn wij maar niet altijd op St. Ladislas: al is de burcht somber, het is er helder van hun sympathie.

Maar laat mij U niet zo poëtisch schrijven in deze dagen van nood, waarin wij practisch moeten zijn. Hermans gezelschap doet mij veel goed en ik kan meer doen als hij naast mij staat. Generaal Ducardi is als altijd een flinke, onvermoeide kerel. De anderen zijn allemaal zeer bereidvaardig en practisch geweest, en, zo ik het mag zeggen in eerbiedige tegenspraak van mijn Vader, ik geloof toch wel, dat het gemeentebestuur doet wat het kan. Een Engels ingenieur zeide wel, dat met betere voorzorgsmaatregelen en meerdere nauwkeurigheid van nakijken, de Therezia-dijk het misschien had uitgehouden: enfin, dat weet ik niet.

Herman zal met mij meegaan op mijn reis door de gouvernementen. Wij zullen naar Lycilië en Vaza gaan en zoveel mogelijk naar het platteland. Dat is er natuurlijk het ergste aan toe. Ik krijg juist de telegrammen; de markies van Dazzara ontslagen, de hertog van Mena-Doni - ik hou niet

van die man - gouverneur der rezidentie!

Lipara in staat van beleg! Mijn Vader zal ons Huis van Adel dus weten te behouden, door die ontbinding van het Huis der Standen?

Liefste moeder, Zijne Eminentie laat juist verzoeken mij zijn opwachting te komen maken. Ik wil hem niet laten wachten en eindig dus in der haast mijn epistel; met mijn beide armen om U heen, noem ik mij vol innigheid en eerbied, U, met héel zijn ziel, liefhebbende zoon,

Uw jongen,

OTHOMAR.

naar boven

TWEEDE HOOFDSTUK

I Ook het gouvernement van Vaza, ten Noorden van het hooggebergte van Altara, de alpenketen der Giganten was ten dele geteisterd door de Zanthos. De hoofdstad, Vaza, was overstroomd. Tegen de hellingen der bergen aan was de provincie gespaard gebleven. Daar waren uitgebreide terrassen van wijngaarden, dan wouden van kastanjes en notebomen en olijven. De schitterendblanke sneeuwlijn der bergtoppen golfde tegen een, weer blauwe, lucht aan, kartelde er haar kammen en beet als met happende lijnen het intens azuur brokken uit; scheen er een muil van schitterend witte ijstanden te wetten tegen het staalglanzend metaal van de luchtdom aan.

Daar, twaalf mijlen van de stad, troonde op zijn rotsen het oude Castel Vaza, kasteel der hertogen van Yemena en graven van Vaza, parken en woud er om heen, half fort, half burcht, krachtig, eenvoudig, middeneeuws, ruw van lijnen, met zijn vier torens en rechte vlakken van tinnen, aan alle zijden de horizont om zich heen cirkelend en vèr houdend van zich af. Dicht bij een warreling van dorpjes; in de verte de torens en spitsen, het dakengewoel van Vaza; nog verder, in de cirkel van panorama, die de torens wijd ommetrokken, de Zanthos, die, breed aanslingerend, zich stortte in zee, en Lycilië, wit in de zon met haar rechte vierkantjes van huizen, schitterend neergeplekt aan het blauw

van het water; dan, een tweede zee: de bergtoppen, die sneeuwig golfden in verschieten weg en nevelen van afstand. En, schitterend ook in de zon, die vreemde meren aan de Zanthos, als plakkaten metaal: het water, dat de volle rivier had uitgestort; de overstromingen.

Het vierkante slot, dat om een hof zijn vier vleugels trekt, heeft nog twee bijgebouwde vleugels van achteren, in nieuwere stijl van elegantere Renaissance, en uitziende op het park, waarin de vijvers liggen, als ovale bekkens van liquide zilver, gevat in smaragd van gazons. De damherten grazen er, bijna mijmerend en bevallig, langzaam omdwalend op fijne poten; soms, in eens, gestrekt, de koppen achterover, de ogen wild, rennen zij, vele te zamen, een eind weg in vlucht voor onzichtbare verschrikking; andere, kalmer, grazen door, laconiek, filozofisch.

De hertogen van Yemena en graven van Vaza zijn van een der oudste geslachten des rijks, en laten hun stamboom wortelen in eeuwen, vóór de eerste keizer van Liparië. De tegenwoordige hertog, opperhofmaarschalk en connétable van Liparië, heeft drie kinderen uit zijn eerste huwelijk; de erfgenaam van zijn titel, de jonge markies van Xardi, adjudant van de keizer, en twee dochters, jongere meisjes nog, in een klooster.

De hertogin is in het kasteel alleen. Zij zit in een groot boudoir, dat met driekantige loggia uitgebouwd, ziet op het park, de vijvers, de herten. Een bries waait buiten en de vluchtige wolken, die elkaar als vlokkige schimmen, doorzichtige sluiers aan flarden, najagen aan de ijlblauwe lucht, slepen haar schaduwen, als vluchtige somberheden, over het park heen, tinten het even met voorbijgaande donkerte, die ook de herten donker maakt, en ze dan weer bruin laat glanzen in zon. Stilis het daarbuiten; stil in het kasteel. Afgelegen ligt er het slot; binnen hebben de bedienden een zacht geloop door zalen en gangen, een fluisterende toon, in afwachting van het hoge bezoek.

Het is na het lunch. De hertogin ligt half op een divan en tuurt naar de herten. Zij is nog niet gekleed en draagt een robe d'intérieur, los, met vele plooien; vieux rose broché, zalmkleurig peluche en antieke kant. Als zij alleen is, houdt zij van veel licht, in een gezonde behoefte aan ruimte van atmosfeer; voor de hoge boogramen zijn de gordijnen weggetrokken en valt de schelte van de voorjaarshemel bedwelmend in. Maar het licht

doet aan haar schoonheid geen goed, want al is het haar ook nog blauwig ravenzwart, heur teint heeft de matheid van verwelkende witte rozen; haar ogen, die mooi kunnen zijn, groot en als liquide donker, turen vol moeheid met een zweem van lichtgele kring, en zeer duidelijk zijn zichtbaar de striempjes op zij, de groefjes, die etsen om de fijne neus; de lijnen, die de mond verlengd hebben en trekken naar omlaag.

De hertogin staat langzaam op; ze gaat door een deur, die tot haar slaap- en kleedkamers toegang geeft, en blijft enige ogenblikken weg. Daarna komt ze terug; met beide handen, tegen zich aangedrukt, met moeite, draagt ze een zichtbaar zwaar kistje en zet het op de tafel voor de divan. Het kistje is van oud gedreven zilver met vergulde cizeleringen en grote blauwe turkooizen, van dat kostbare Renaissance-werk, zoals men niet meer doet. Aan haar armband zoekt zij een klein, recht, gouden sleuteltje en ontsluit de kist. De juwelen schitteren: parelen, briljanten, saffieren, smaragden, en vangen op hun facetten al het voorjaarslicht van de hemel op, blauw, wit, geel. Maar de hertogin drukt op een veer, ontsluit alzo een onzichtbaar laadje en haalt er uit twee pakketten brieven, enkele portretten.

De portretten vertonen het zelfde gelaat; een niet zeer jonge man, een vreemd gezicht, half dromerig, en half sensueel, met veel mysterie en veel charme. De portretten vertonen hem in de elaborate uniform van een officier der Garde van de Troon, in een ridderkostuum van een gekostumeerd bal, in een flanellen tennis-pak en in gewoon politiek. Langzaam gaan de ogen der hertogin van het ene naar het andere, vergelijkt ze de beeltenissen, een treurige glimlach om haar mond, weemoed in haar ogen. Dan strikt ze de linten los om de brieven, neemt ze uit de, zorgvuldig bewaarde, enveloppen, vouwt ze open, en leest hier en daar, en herleest, en vouwt ze weer dicht...

Zij kent die zinnen van buiten, die haar nog vertellen van een vreemde passie, de innigste, dewaarste, de eenvoudigste en daarom misschien de vreemdste, die zij ooit gevoeld heeft, haar omvangen heeft in tovermazen van vuur. Zien haar ogen nu weer naar de herten - de zonneschijn drijft als vloeiend goud over het park - tussen haar en het stille landschap rijzen, doorzichtig, in teer glanzende fantasmagorieën, de herinneringen op van het verleden, de taferelen dier liefde en het is haar alsof vonken haar voor de ogen spelen, als dwarrelen er fonkelende

arabesken, tintelingen van licht. Wat gebeurd is, doorleeft zij in enkele minuten; dan sluit zij de ogen, strijkt met de hand over het voorhoofd en bedenkt hoe treurig het is, dat het verleden niets is dan wat herinnering, die als as stuift door onze ziel, en die wij soms verzamelen willen in een kostbare urn, te vergeefs. Hoe treurig het is, dat men niet kan blijven treuren, al wil men, omdat het leven niet wil. Niets dan die as in haar ziel, en die brieven, portretten...

Ze sluit ze weer weg en kijkt naar de juwelen nu. En goed ziet ze in haar eigen hart, ziet ze zich geheel als ze is, want ze weet, dat ze eerlijk is geweest, altijd. Altijd voor hem en voor zichzelve. Eerlijk, toen hun liefde brak als een glazen regenboog van tintelkleuren aan een uitspansel van wijdte, en zij niet meer wilde zien en wilde zijn en zich terugtrok van het hof op dit slot en de mare liet gaan, dat een slepende ziekte haar kwijnen liet, en zij treurde, en treurde, eerst snikkend en wringend de handen, toen kalmer van wanhoop, toen... De herten hadden daar altijd doorgegraasd, als bleven zij altijd de zelfde. Maar zij... Eerlijk was ze geweest, altijd. In haar wanhoop, en ook in wat volgde. In de verflauwing dier wanhoop. Toen was ze het treurigst geweest, omdat wanhoop verflauwen kòn. Toen treurig, omdat ze nog leefde en voelde vitaliteit in zich. Toen... omdat ze zich begon te vervelen. Om dat alles had grote wanhoop, als met morbide bloesems van vreemde orchideeën, haar vreemde ziel doorwoekerd. Zij haatte, verachtte, vervloekte zichzelve. Maar in haar werd het niet anders. Ze verveelde zich.

Eenzaam leefde zij op het slot. Haar man en haar stiefzoon waren te Lipara; haar stiefdochters, van wie ze veel hield, voltooiden haar opvoeding in een klooster, waar een keizerlijke prinses, zuster des keizers, abdis was.

Ze was alleen, ze zag nooit iemand. En ze verveelde zich. In haar ontwaakte weer het leven, dat slechts gesluimerd had, en dat zij had doodgewaand, had willen begraven in een sepulker, waarom haar herinneringen als standbeelden zouden staan. In zich voelde ze zich, die zealtijd, trots hoeveel liefde ook, geweest was: vrouw van de wereld, hakende naar die glans der omgeving van keizerlijkheid, die splendeur van het hof, die noodlottig weer aantrekt en onmisbaar is, wie ze van geboorte, als hun levensatmosfeer, hebben ingeademd. En de ogenblikken, dat zij niet dacht aan haar wanhoop, dacht zij aan het

Imperiaal, zag zij er zich, schitterend in haar rijpe schoonheid, gevierd en aanbeden als zij altijd geweest was.

Toen liet ze haar stiefzoon, de markies van Xardi, de mare doen verspreiden, dat zij herstellende was. Een maand later, in het midden van het winterseizoen, nà een groot hoffeest, maar vóór een intieme réunie in de eigen salons der keizerin, vroeg zij audiëntie aan bij Elizabeth.

Zo zag ze zich in ware, klare waarheid en diep treurig in haar arme ziel van liefdeverlangen en wereldverlangen en menselijkheid was ze, dat zo wreed het leven voort wilde gaan, als in een dolle triomftocht van zichzelve, verpletterend onder zijn raderen haar herinneringen, klaterend van schettermuziek door haar weemoed heen, doende haar voelen de weinigheid van de mens, het minieme van zijn gevoel, de kleinheid van zijn ziel, die toch nog het enige aan hem is...

De hertogin heeft de dubbel kostbare kist weer weggesloten. Ze vergeet wat om haar heen is, wat haar wacht; - ze tuurt, droomt, en leeft weer in het verleden met dat genot, dat men in verleden krijgt, als men jeugd verliest.

Er wordt geklopt op de deur, een lakei verschijnt en buigt:

'Excellentie, de kok vraagt U dringend zelf te spreken.'

'De kok...?'

Ze heft haar mooi gezicht op, dromend, half lachend, als met een profiel van Cleopatra, zo Egyptisch fijn en recht, richt zich op de divan wat hoger, en leunt op haar hand.

'Laat hem binnen...'

Alles komt tot haar terug, de werkelijkheid, de dag van heden, en ze glimlacht er om en haalt de schouders op; zo is het leven.

De lakei gaat, de kok komt binnen in zijn wit schort en witte baret; hij is zenuwachtig en nu zijn meesteres al de wenkbrauwen fronst om zijn

oneerbiedig kostuum, begint hij te stamelen:

'Vergeef me, Excellentie;' en hij wijst, ongelukkig van gezicht, naar zijn voorschoot, zijn witte mouwen...

En hij klaagt, dat de opperjager niet gezorgd heeft voor genoeg ortolanen. Hij kan zijn pastei niet maken; hij durft het niet op zich nemen, Excellentie.

Ze ziet hem aan met haar raadselachtige ogen; ze heeft grote lust in lachen uit te barsten om zijn kluchtig gezicht, zijn wanhopig gebaar van wijde armen, te lachen en te huilen ook, ook woest en luid.

'Wat moeten we doen, Excellentie, wat moeten we doen?! De stad is te ver;daar kan niet heengezonden worden vóór etenstijd en trouwens, daar hebben ze ook nooit iets. Het is ook eigenlijk de schuld van de hofmeester, Excellentie; de hofmeester had hare Excellentie moeten waarschuwen...'

'Er zijn leeuweriken,' zegt ze.

'Die moeten morgen naar Lipara gezonden worden, Excellentie; naar zijne Excellentie, de hertog!'

De hertogin haalt de schouders op, een beetje lachend.

'Het kan niet anders, mijn beste. Zijne Keizerlijke Hoogheid, de Hertog van Xara, gaat vóór zijne Excellentie, niet waar? Maak een chaufroid van leeuweriken.'

'Ja, dat is ook zijn idee geweest, maar hijzelve had het niet durven opperen. Ja, dat is zeker goed, uitstekend, Excellentie.'

Zij lacht nog even en knikt daarna, dat hij kian gaan. De kok, zichtbaar verlicht, buigt en verdwijnt. Zij staat op, ziet zich lang-uit voor zich staan in een spiegel in haar lui verkreukt geplooi van roos- en zalmkleur en oude kant, rekt de armen lang uit met een in-moe gebaar, en belt haar kamenier, waarna ze haar kleedkamer ingaat. Wil ze nog lachen? Of nog huilen? Ze weet het niet, maar ze weet wel, dat ze zich kleden moet...

Wat er met of om een mens gebeurt, liefde of pastei van ortolanen, kleden moet hij zich, kleden, eten en slapen, en daarna weer het zelfde, kleden... en eten... en slapen...

II



Drie rijtuigen, à la Daumont, voeren Othomar, Herman en de anderen langs de brede, slingerende, op- en afgaande weg naar Castel Vaza. Het is vijf uur, 's namiddags, nog zacht zonnig, maar niet warm meer; er waait een frisse bries. Het landschap is wijd en groots; de bergen wisselen bij het verschieten van de weg hun golvende sneeuwlijnen van panorama. De streek is bloeiend mooi; de dorpjes, die zij doorgaan, zijn welvarend - bezittingen van de hertog -; tussen Vaza en het kasteel is het land gespaard van water; de uitstortingen van de Zanthos drenken meer het Oosten. Het is moeilijk hier onafgebroken door te blijven denken aan die ontzettende ramp van water, en aan de toestand van Lipara, daar ginds in staat van beleg door de keizer verklaard; het is hier zo mooi, zo vol leven van voorjaar, en het zinken van de zon na een mooie zomerdag is er zonder weemoed. De kastanjes wuiven hun frisgroene waaiers en de lucht is nog als parelmoer, al zeeft er ook al as van schemering over heen. Een vrolijk gesprek gaat om tussen de prinsen, Ducardi en Von Fest, die in het eerste rijtuig zitten; zij praten opgewonden, lachen, en zijn er vrolijk om, dat de dorpelingen, nu ja, hen soms wel groeten als visite voor het kasteel, met een tik aan een pet ofeen goedige knik, maar niet weten wie ze zijn. Prins Herman knikt een mooie jonge boerenmeid toe, die met open mond na blijft kijken, en herinnert zich de heerlijke jacht op grof wild, verleden -, toen hij met de keizer en Othomar de gast was geweest van de hertog. De hertoging hadden zij toen niet gezien; ze was lijdende... Generaal Ducardi vertelt anecdoten uit de oorlog van vijftien jaar geleden.

En zij hebben allen enige moeite hun gezichten in de officiële plooi te zetten als zij door de oude, geblazoeneerde poort over de neergelaten ophaalbrug de minutenlange inrijlaan oprijden, en door de hoofdintendant worden ontvangen, in de binnenhof van het kasteel. Dit wil de etiquette. De hertogin mag zich niet vertonen, voor de hoofdintendant, te midden van het gehele personeel des hertogen, de

Hertog van Xara welkom heet uit naam zijns afwezigen meesters en de kroonprins een draadbericht aanbiedt uit Lipara, dat de hofmeester op een zilveren schaal reikt. Dit telegram is van de hertog van Yemena, het meldt, dat zijn dienst en die van zijn zoon, de markies van Xardi, bij Zijne Majesteit de Keizer, des Hertogen van Xara Allergenadigste Vader, hen weerhouden hun geliefde kroonprins in hun kasteel te ontvangen, maar dat zij Zijne Keizerlijke Hoogheid verzoeken, dit huis als het Hare te beschouwen. De prins leest het telegram en reikt het aan de ordonnans-officier, graaf van Thesbia, over. Daarna gaat hij, door de intendant geleid, de trappen op, de vestibule in.

In weerwil van de dag daarbuiten nog, is de vestibule hel verlicht, en lijkt een woud vol palmen en breedbladige sierplanten. De hertogin treedt de kroonprins te gemoet, en breekt haar gratie in een diepe buiging neer. Zo heeft hij haar reeds zien buigen. Maar schoner misschien nog is zij in dit effen toilet van zwart fluweel en Venetiaanse kant, haar prachtige boezem, wit met het grein van Carrarisch, laag ontbloot, haar sculpturale armen bloot, een zware sleep achter zich, als een golf van inkt; een klein hertogelijk kroontje van brillant en smaragd in het haar, dat zwart ook is met goudblauwige ravengloed.

Zij heet de prinsen welkom; Othomar buigt haar de arm toe; prins Herman, de adjudanten volgen hen de kolossale trap op, door de haïe der lakeien heen die onbeweeglijk staan, met strakke ogen, die niet schijnen te zien. Dan door een ris van verlichte zalen en galerijen naar een grote ontvangsalon, schitterend van het licht der kostbare rotskristallen kroon, waar het kaarslicht in regenboogt, en breed neerglanst en watert op het marmermozaïek van de vloer, en langs de ornamentale spiegels in lijsten van zwaar Louis-XV-gekrul, schilderijen van meesters der Renaissance aan de wand.

Een ogenblikdaar een staande receptie, een kleine cour; in hun schitterendste uniformen - want van Vaza was het een heerlijke, al dan ook lange rijtoer, en de heren hebben tijd gehad zich in de stad in groot uniform te steken - komen de adjudanten en ordonnans-officieren, de een na de ander, de hertogin de hand kussen; zij kent ze, behalve de Gothlandse officieren, allen, bijna allen intiem; ieder weet ze een bijna gemeenzaam woord te zeggen, terwijl het goud van haar stem tussen haar lachende lippen smelt en haar grote Egyptische ogen vreemd

dromend kijken. Zo blijft zij een ogenblik alleraanminnigste gastvrouw, tussen de beide prinsen, zij vrouw alleen te midden dier officieren, die hen omringen, tussen een kort snel vuurwerk van compliment en geestigheid, dat tintelt tussen hen om. Dan verschijnt de hofmeester, terwijl de deuren openschuiven en de tafel hel glinsterend zichtbaar wordt, en hij buigt voor zijn meesteres, ten teken, dat zij gediend is. De hertogin neemt de arm van de kroonprins; de heren volgen.

Het is aan tafel zeer vrolijk. Men is in een intieme kring; mensen, die gewoon zijn elkaar iedere dag te zien; de hertogin zorgt voor een gemakkelijke toon, een lichte familiariteit, die zich om de kroonprins inhoudt, maar aanzweemt de, enigszins sportachtige, ruwheid en ongegeneerdheid in woord en in gebaar, die de modetoon is aan het hof. De Gothlandse officieren zijn hier blijkbaar niet mede vertrouwd; Von Fest, een reus van een vent, kijkt rechts en links, en glimlacht. De hertogin heeft die chic van onverschilligheid anders zeer sterk, maar tempert zich nu, al zit ze ook wel eens met haar beide mooie ellebogen op tafel. De kroonprins heeft weer dat onzegbare van strakheid, dat iets om hem bevriezen doet; de natuurlijkheid, die hij te Altara had, heeft opnieuw plaats gemaakt voor iets bijna gedwongens en tevens hoogs; zijn glimlach tegen de hertogin is gemaakt, en de schone gastvrouw vindt haar hoge gast, in stilte haars harten: een onuitstaanbare jongen!

Misschien is Othomar zo door de gesprekken, die alle weven om de hertogin heen als middenpunt en de kleinere nieuwtjes van het Imperiaal behandelen; van de overstromingen is hier nauwlijks sprake, nauwelijks ook van de staat van beleg der rezidentie; slechts een enkel woord nu en dan herinnert er aan. Maar voor het merendeel schijnt men dat alles te vergeten, hier in dit heerlijk interieur, aan dit uitstekende diner, onder het parelen van die zacht gouden Lyciliër, uit de eigen hertogelijke wijngaard. Deze Lyciliër is beroemd, en men roemt ze dan ook; de kroonprins zelve klinkt de hertogin er mee toe met een paar hoffelijke woorden, die hijzelve heel gewoon geuitheeft, maar die men een allergeestigst compliment schijnt te vinden, want ze lachen allen vleierig goedkeurend, terwijl ze hem in verstandhouding van begrijpen aanzien, en de hertogin zelve vindt hem niet zo onuitstaanbaar meer, maar straalt hem met haar volle glanslach toe. Wat heeft hij dan toch gezegd? Verbaasd is hij over zichzelve en over hun gelach. Hij meende niets dan een banaliteit, en...


Maar hij herinnert zich: het is altijd zo en hij begrijpt het nu. En hij vindt ze flauw en wendt zich tot Ducardi en Von Fest; hij forceert het gesprek en spreekt in eens druk over de toestand der stad Vaza, die ook veel te lijden heeft gehad. Dan over Altara. Hij doet de hertogin een lang verhaal van het doorbreken van de Therezia-dijk. De hertogin vindt hem een vreemde jongen, even meent ze, dat hij coquetteert; daarna besluit ze, dat hij om de een of andere reden wat zenuwachtig is: dan vindt ze, dat hij mooie, zachte ogen heeft, zo kijkend onder-op door zijn wimpers, en dat hij aardig vertelt. Ze wendt zich helemaal tot hem, vergeet de officieren om haar heen, vraagt, en, met de ellebogen op de tafel, een kelk Lyciliër in de hand, luistert ze aandachtig, hangt aan de jong-keizerlijke lippen en voelt een emotie. Die emotie is, omdat hij zo jong, en hoog is, en zulke ogen heeft en zo een stem. Zij vindt zijn handen sympathiek, in die breed-fijne vorm, als van een oude kracht van ras, dat zich enerveert; ze let op, dat hij nu en dan naar zijn ring kijkt. En, ernstig geworden, praat ze van de vreselijke tijden, al die duizenden arme mensen, zonder dak, zonder iets... Het is echter het tweede ogenblik, dat zij aan die duizenden denkt; het eerste, was dat half uurtje, toen, de aalmoezenier van de hertog haar om geld vroeg, en hoe zij het wilde besteed hebben... Zij herinnert zich, dat tijdens dit gesprek met de aalmoezenier, een coupeuze van Worth haar wachtte voor hetzelfde toilet, dat ze nu draagt, en ze vindt de toevalligheden van het leven toch zéer interessant. Ze weet, door haar zelf-inzicht, dat deze filozofie is als schuim van champagne, en glimlacht er ook zelve om. Dan luistert ze weer aandachtig naar Othomar, die nog van de nachtwake verhaalt in de kerk van St Thereria. De officieren zijn stil geworden en luisteren ook Zijne Keizerlijke Hoogheid heeft zichzelve middenpunt van gesprek gemaakt en de hertogin onttroond. Ze heeft dit ook opgemerkt, vindt hem er vreemd, maar aardig om, weet vooral niet wat ze aan hem heeft, en is geboeid.

III



Na het diner een gezellige réuniein een paar kleine salons; in een ervan staat een biljart en de hertogin zelve, gracieuzelijk haar keu richtend en ze houdend tussen haar bejuweelde vingers, speelt er een partij met

prins Herman, Leoni en de jonge Thesbia. Soms hangt zij, al mikkend, over de groene tafel heen, met een onbegrijpelijke lenigheid in haar zware vormen, en haar mooie Carrarische borst glooit door heur snelle bewegingen op en neer in de Venetiaanse kant en het zwarte fluweel. In de andere salon zijn Othomar en generaal Ducardi en de Gothlandse adjudanten aandachtig bezig op een nauwkeurig gedetailleerde militaire kaart, onder een lamp van gedrapeerde kant, de route te bestuderen, die zij morgen te paard zullen afleggen naar de overstroomde dorpen. De hofmeester en een lakei gaan rond met koffie en likeur.

Na de partij biljart komt de hertogin met haar heren vrolijk lachende in de andere salon. De prins en zijn officieren zien beleefd glimlachend op van hun kaart, maar zij, betoverend:

'O, laat mij U niet storen, Hoogheid...'

Zij heeft de arm van Dutri genomen voor een kleine wandeling op het terras buiten. De deuren staan open, het weer is heerlijk: een beetje koel. De hofmeester slaat haar een bonten mantel om de blote hals. Op het lange terras, buiten, gaat zij met Dutri op en neer, op en neer, telkens voorbij de open deuren: telkens dan ook slaat zij een blik naar de groep onder de lamp: gebogen hoofden en vingers, die met een potlood wijzen. Haar stap is luchtig aan de arm van de elegante adjudant; haar sleep golft haar vrolijk achterna. Druk praat ze, vraagt ze Dutri:

'Hoe bevalt je de tournée?'

'Aller-insipide! Niets of niemand was amuzant, dan de secretaris van de Primaat!... Die Gothlanders zijn vervelend en zo vreeslijk weinig cosmopolitisch! En het is vermoeiend ook, altijd dat sjouwen! Zie je, ik beschouw het als oorlog en zo maak ik het door; als ik het beschouwen ging als vredestijd, kwam ik er nooit door heen! De ontvangst is gelukkig overal nog al hebbelijk. O, de kroonprins maakt zich bepaald populair...'

'Een aardige jongen... valt ze hem in de rede. Ik had hem in lange tijd niet gezien; hij studeerde toen te Altara en daarna herinner ik me hem maar een paar maal in het Imperiaal gezien te hebben, in eens van kind opgeschoten als een asperge, en helemaal nog een jongen. Ik herinner me nog: hij kreeg een kleur, toen ik voor hem boog. Toen verleden, bij

Myxila...'

Dutri is zeer familiaar met de hertogin; hij noemt haar bij de voornaam, flirt altijd een beetje met haar voor amuzement en aanstellerij, zonder verdere gunsten; zijkennen elkaar te goed, te lang, zijn te veel in elkaars confidentie, en zij beschouwt hem meer als een cavalier-servant, voor kleinere diensten en hofintriguetjes, dan als iemand, voor wie het ooit mogelijk zou zijn, dat ze een 'emotie' zou kunnen voelen.

'Ma chère Alexa, pas op...!' spreekt hij en dreigt met de vinger.

'Waarvoor?' vraagt ze terug, tartend.

'Alsof ik het niet zie...'

Ze lacht luid.

'Zie wat je wilt!' roept ze onverschillig uit, met haar stem van ruw sans-gêne, die in de mode is. 'Neen, beste Dutri, mij hoef je niet te waarschuwen, hoor! God, lieve jongen, ik heb twee meisjes, die ik over een jaar lanceren moet. Over twee jaar ben ik misschien grootmama. Ik doe er niet meer aan, hoor! Ik begrijp niet, dat er van die malle vrouwen zijn die altijd zo iets moeten hebben. En dan, het maakt zo gauw oud...'

Dutri schatert het uit; hij kan zich niet inhouden en stikt van het lachen...

'Waarom lach je zo?' vraagt ze.

Hij ziet haar aan; schudt zijn hoofd, als weet hij wel.

'Tegenover mij hoef je heus zo niet verstoppertje te spelen, Alexa. Ik weet zo goed als jij... dat jijzelf een van die malle vrouwen bent...!'

Hij schatert weer en zij nu ook.

'Ik?'

'Ach kom! Je hebt er evenveel behoefte aan als aan eten en slapen op zijn tijd. Je zou al lang dood zijn, als je niet bij geregelde tussenpozen,

chronisch, je "geëmotioneerd" had. En dat oud worden, je weet heel goed, dat je dat miserabel vindt!'

'Ach neen. Ik doe wat ik kan om jong te blijven, omdat je dat aan jezelve verplicht bent. Maar vechten er tegen doe ik niet. En je zal zien hoe netjes ik later mijn oude jaren draag...'

'Zo als je alles draagt.'

'Merci. Zie je, als ik grijs begin te worden, gooi ik iets over mijn haar, dat me helemaal grijs maakt, en poeier ik me, begrijp je. Voilâ tout!'

'Een goed idee...'

'Dutri...'

Hij zag haar aan, merkte, dat ze hem iets vragen wilde. Zij gingen een ogenblik zwijgend voort, in de donker; bij hun, telkens herhaalde, wandeling gingen zij, telkens, tweemaal door het licht heen, dat in twee brede plekken door de deuren op het terras viel. Het park was vol zwarte schaduw, en vaag wit schemerden de grote vazen op het terras; boven stond de lucht vol sterren.

'Wat wou je me vragen?' vroeg de adjudant.

Zij wachtte, tot zij door het licht heen waren en weer in het donker liepen.

'Hoor je nog wel eens wat van hem?'

'Verleden had Thesbia een brief van hem uit Parijs. Niet veel nieuws. Hij verveelt er zich, geloof ik, en maaktzijn geld op. Het domste wat je doen kan: je geld opmaken in Parijs! Ik vind Parijs een afgesleten boel. Trouwens, hoe kan dat anders. Een republiek is een onding. Iets primitiefs en onbeschaafds. Vóór de monarchieën waren er republieken: het Paradijs met Adam en Eva was een republiek van dieren en beesten: Adam was prezident...'

'Wees niet idioot. Wat schreef hij?'


'Niet veel bijzonders. Toch een dolle streek van hem zijn ontslag te vragen als kapitein van de Garde. Hoe kwam hij er op? Zeg, wat is er tussen jullie gebeurd?'

Zij liepen weer door het licht, ze zweeg even; toen, in het donker: 'Niets,' antwoordde ze en haar stem had niet meer die aangenomen chic van brutaliteit en sans-gêne, maar versmolt in een klaagtoon van melancholie.

'Niets?' antwoordde Dutri. 'En waarom dan...'

'Ik weet het niet. We hadden veel met elkaar gesproken, en zo langzamerhand begonnen we te voelen, dat we elkaar niet meer gelukkig konden maken. Nu weet ik het niet meer waarom, heus niet.'

'Psychologie dus. Dat komt van al dat gevoel. Jullie zijn beiden heel dwaas. Aan psychologie te doen, als je verliefd bent is heel onvoorzichtig, omdat je dan psychologizeert op je eigen en je liefde in stukjes snijdt, als een taart, waarvan je bang bent niet genoeg te kunnen eten. Oefen psychologie uit op een ander, dat is aardig, zoals ik doe op jou, Alexa.'

'Kom praat geen dwaasheid, Dutri. Weet je anders niets van hem af?'

'Niets anders, dan dat hij zich onmogelijk heeft gemaakt voor onze sociëteit. En dat misschien wel door jouw schuld, Alexa, en door je psychologie.'

Zij liep zwijgend aan zijn arm door; haar mond trilde, haar Egyptische ogen werden vochtig.

'O...' zeide zij, en ze hield de adjudant in eens staande, klemde zijn arm, zag hem vol met haar natte ogen aan:

'Ik hield van hem, ik hield van hem, als ik nooit van iemand heb gehouden! Ik... ik hou nog van hem! Als hij me één woord schreef, zou ik vergeten wie ik ben, mijn man, mijn pozitie, zou ik naar hem toe gaan, naar hem toe gaan... O, Dutri, weet je wat het is, in ons factice leven,

waarin alle dingen zo vals om je heen zijn, als, als... heus van iemand gehoúden te hebben? En dat gevoel als loutere waarheid in je hart te weten? O, zie je, ik aanbid hem, ik aanbid hem nog, en één woord van hem, één woord...'

'Gelukkig dat hij verstandiger is dan jij, Alexa, en dat woord nooit zeggen zal. Daarbij heeft hij geen geld: wat zou je met hem moeten beginnen? Samen op de planken gaan? Wat een vulkaan ben jetoch, Alexa, wat een vulkaan!'

Hij schudde afkeurend met zijn fatterige krullekop, schikte even de zware kwasten van zijn uniform. Zij nam zijn hand, ernstig nog, nog niet hervallen in hun toon van blague:

'Dutri, als je van hem hoort, beloof je me dan iets te zeggen? Ik heb soms hònger naar nieuws van hem...'

Zij zag hem aan met zulk een intens hevig verlangen, met zulke honger, dat hij ervan ontstelde. Hij zag haar vrouw, die alles doen zou, om een passie. Toen glimlachte hij, blaguerend als altijd:

'Gekke wezens zijn jullie toch allemaal! Nu goed, ik beloof het je. Maar laten we nu naar binnen gaan, want de geografische studiën schijnen afgelopen en ik smacht naar een kop thee...'

Zij gingen naar binnen; bezig aan haar theetafel, gracelijk de vingers latende gaan over de antieke Chinese kopjes, vroeg zij de kroonprins dadelijk de weg, die Zijne Hoogheid nemen zou, zeer begaan met de overstroomde dorpen, de arme boeren... het in alles geheel en al eens met de hertog van Xara, zich badende in de sympathie, die zij opving uit zijn lieve, zwarte, melancholieke ogen, - ogen, om er alle melancholie van weg te zoenen! zich badende in zijn jeugdige glans van keizerlijkheid...

Dutri hielp haar suiker in de kopjes doen. Hij zag haar belangstellend aan; hij kende haar nog al goed, zij was hem weinig raadsel meer; toch amuseerde ze hem altijd en was ze nooit uitbestudeerd, meende hij.

IV



Het was een der historische vertrekken van Castel Vaza; een antieke, sombere zaal, waar de keizers van Liparië, zo ze gast der hertogen van Yemena waren geweest, steeds geslapen hadden op een oud verguld paradebed, vijf treden hoog, waarboven, uit een, door cherubs getorste, keizerskroon, de zware gordijnen van donkerblauw brokaat en fluweel neerhingen. Er hingen al de portretten der keizers en keizerinnen, die daar gerust hadden: de hertogen van Yemena waren steeds zeer door hun vorsten geliefd, en de trots der hertogelijke familie was, dat ieder Liparisch keizer minstens één nacht hun gast geweest was. Aan ieder meubel, ieder ornament aan het vergulde bekken en de vergulde lampetkan, aan alles waren historische souvenirs verbonden en de legenden van zijn Huis kwamen, een voor een, bij Othomar op, toen hij zich uitstrekte.

Hij was zeer moe en had toch geen slaap. In zijn gewrichten voelde hij een loden stijfte, als een kou, die hij zou gevat hebben, en door zijn gehele lichaam ging een voortdurende trilling, een geheimzinnige siddering van zenuwen, als was hij een gespannen snaar, die men aanroert. De acht dagen te Altara, de volgende vijf dagen te Vaza, de tochten in de omstreken hadden hem zeer afgemat. Overdag vond hij geen ogenblik tijd aan die vermoeidheid toe te geven, maar des avonds, uitgestrekt ter ruste, brak ze hem neer, zonder dat een gezonde slaap volgde.

Hij was gewend aan zijn klein veldbed, waarop hij sliep in zijn strenge slaapkamer van het Imperiaal, bed, waarop hij van kind af geslapen had. De paradebedden, in het Episcopaal, te Vaza, en hier deden hem zich vreemd, neergegooid en ongemakkelijk voelen. Zijn ogen bleven ook nu open en volgden de plooien der hoge gordijnen, doorzochten de schaduwen, die het flauwe licht ener zilveren lamp in de hoeken terug deed kruipen. Zwaar begon het in zijn oren te suizen. En zonderling vond hij het daar te liggen op dat bed, waar al zijn voorouders ook eens gelegen hadden. Ze tuurden hem allen aan van de acht vakken der wanden. Wat was hij? Atoom van leven, stofje van vorstelijkheid, uit hen allen geboren; een der laatste schakels uit hun lange ketting, die door de eeuwen terugslingerde en leidde tot die geheimzinnige, mystieke oorsprong, half heilig, legendarisch, tot St. Ladislas zelve... Zou er na

hem ook dàt komen: een tweede ketting, die zich voort zou slingeren in de toekomst? Of... En waartoe telkens de terugkomende, eindeloos eeuwige wedergeboorte van het leven? Wat zou het einde zijn, het grote Einde...

In eens kwam, als een vizioen, tot hem terug de nacht op het Therezia-plein, het donderend schot van het fort, driemaal herhaald, en het krachtig aanruisen van een naderende zwartte, die als een zee was. Suiste het maar in zijn oren, of... of ruiste het waarlijk weer aan? Ruiste, op zijn vraag naar het einde, het grote Einde, de zwarte toekomst aan met dat zelfde geluid van dreigend water, dat door niets te weerhouden zou zijn? Dijken drong het door; alles wat tot bescherming werd opgeworpen, sleepte het mee, onverbiddelijk, met zijn zwarte frons van ernstig noodlot, en de sombere plooien van zijn overstroming, die als een voortgesleept lijkkleed was over alles wat eindigen moet, trok het voort, tot waar zij waren, de zijnen, op hun hoog standpunt van Majesteit bij de gratie Gods en van St. Ladislas; zijn vader, op hun eeuwenoude troon, gekroond en gescepterd en de appel van het rijk in de keizerlijke palm, en het scheen niet te weten, dat ze goddelijk waren en heilig onschendbaar; het scheen om niets te geven in zijn ruwe, sombere, onverschillige, aan niets gelovende, aanruisende profanatie, want over hen heen slierde het, in eens, woest, zijn zwarte golven, slierde hen mee, zijn vader, zijn moeder, hen allen, en zij waren geweest, de keizerlijken, werden legende in het gloren van de nieuwe dag, die over dezwarte zee rees...

Zijn voorouders zagen hem aan, en ze schenen hem schimmen toe, legenden ook, onwaarheid, waarvan de traditie niet meer beschermen zou. Ze schenen hem spoken, vijanden... Ronder opende hij zijn brandende ogen op hun stijve, gesleepmantelde of geharnaste figuren, die van de acht vakken der wanden naar hem toe schenen aan te stappen, om hem in hun midden te stikken, neer te drukken in een enge kring van nachtmerrie op zijn hijgende borst, met ijzeren knieën de lucht uit zijn longen persend, met ijzeren handen vermorzelend zijn hoofd, waaruit het zweet tappelings liep langs de slapen.

Toen voelde hij zich bang, als een klein kind, dat verteld is geworden van akelige dingen. Bang voor die spoken van keizers, bang voor de flitsen van vizioenen, die taferelen der overstroming weer voor hem deden

bliksemen - het weiland met de lijken; de ponteniers, die de vrouw opvisten. De lijken begonnen in eens te leven, te schateren met spleten van monden en holle ogen, als hadden zij hem voor de gek gehouden, als waren er geen overstromingen geweest en de kamerschemering der slaapzaal, die vol was van de keizers, drukte op hem neer als met atmosferen stikstof.

'Andro! Andro!' riep hij, gesmoord in zijn keel en toen, als in doodsangst:

'Andro!! Andro...'

De deur aan het eind der kamer werd opengerukt; de kamerdienaar kwam binnen, ontsteld, in zijn nachtkleren. Zijn reële verschijning verbrak de tover van de nacht en immobilizeerde de spoken weer tot portretten.

'Hoogheid...!!'

'Andro, kom hier...'

'Hoogheid, wat is er...? Wat heeft U me doen schrikken, Hoogheid! Wat heeft U... Ik dacht...'

'Wat, Andro?'

'Niets, Hoogheid, Uw stem klonk zo verschrikkelijk hees! wat heeft U toch...'

'Ik weet het niet, Andro; ik ben ziek, geloof ik; ik kan niet slapen...'

De man wiste met een zakdoek Othomars klam voorhoofd af.

'Wil U iets hebben, Hoogheid? Wil U water...?'

'Neen, dank je, dank je... Andro, kun je hier komen slapen?

'Als U het wil, Hoogheid...'

'Ja, hier, onder aan mijn bed. Ik geloof, dat ik nog al ziek ben, Andro...

Haal je kussen hier.'

De man zag hem aan. Hij was niet veel ouder dan zijn prins. Hij had hem van kind af aan bediend en aanbad hem met een aanbidding van lagere voor majesteit; hij voelde zich geheel en al aan hem gebonden, verknocht; hij wist, dat de prins niet sterk was, maar ook, dat hij nooit klaagde... Boos, in eens, draaide hij zich om, om naar zijn kamer te gaan en zijn kussen te halen.

'Natuurlijk, als ze U ook zo afbeulen!' riep hij met een woede, die hij niet meer kon inhouden. 'Generaal Ducardi denkt zeker, dat U ook in zo een robbehuid steektals hij!'

In zijn snor mopperend, kwam hij terug, met het kussen, legde het neer op de trede van het praalbed.

'Heeft U koorts?' vroeg hij.

'Neen... ja, misschien; een beetje. Het zal wel overgaan, Andro. Ik... ik ben...'

Hij dorst het niet zeggen.

'Ik ben wat onrustig,' ging hij door, en angstig gingen zijn ogen door de kamer heen, waar de keizers weer stil stonden.

'Wil U een dokter uit Vaza hebben?'

'Neen, neen, Andro, zeker niet; ben je nu mal, zo een opschudding in de nacht. Ga nu maar slapen, hier onder...'

'Zal U dan ook proberen te slapen... mijn "prinsje"?' vroeg hij, met dat tedere verkleinwoord, dat, in zijn taal als een liefkozing klonk.

Othomar knikte hem lachend toe, en duldde, dat hij, met iets van een voedster, de kussens voor hem opschudde.

'Wat een bed,' mopperde Andro. 'Het lijkt wel een grafmonument...'

Daarna legde hij zich neer, maar sliep niet; hij bleef wakker. En toen Othomar na een poze vroeg:

'Slaap je al, Andro?' antwoordde hij:

'Ja, Uwe Hoogheid, bijna.'

'Suist er iets in de verte, is dat water of... of verbeeld ik het me?'

De man luisterde.

'Ik hoor niets, Hoogheid... U zal wat koortsig zijn.'

'Neem een stoel en kom hier zitten, aan mijn hoofdeind...'

De man deed zo.

'En laat je me voelen, je hand, zo...'

Eindelijk look Othomar zijn ogen. In zijn oren ruiste het door, steeds door... Maar onder het geruis zelve, terwijl de lichtheid uit zijn hoofd nevelde, sliep de kroonprins van Liparië in, zijn klamme hand in de harde handen van zijn knecht, die de onrustige slaap van zijn meester bespiedde in de trillingen om de mond, de schokken van het lichaam, tot, om te stillen, hij met zijn andere hand zacht over het kloppend voorhoofd streelde, meelijdend mompelend, met zijn vreemde, nationale klank van liefkozing. 'Mijn arm prinsje...'

Buiten begon het te dagen; het licht scheen de venstergordijnen even van elkaar te schuiven.

V

De volgende morgen zou de hertogin aan de ontbijttafel prezideren; zij was reeds met al de heren in de eetzaal, toen Othomar binnenkwam, het laatste. Dutri begeleidde hem. Strak kleedde hem zijn uniform, blauw, wit en zilver, en hij groette, glimlachend, maar enigszins stijf, terwijl Herman hem de hand gaf en de anderen bogen, de hertogin diep neeg.

'Wat ziet de prins bleek!' sprak Leoni tot Ducardi.

Het was zo, de prins zag zeer bleek; zijn ogen stonden dof, maar hij hield zich goed, at iets van vis, proefde aan een salmis van wild. Toch was de vermoeidheid van de prins zo zichtbaar, dat Ducardi zelve over tafel zacht tot hem zei:

'Voelt Uwe Hoogheid zich niet wel?...'

Aller ogen zagen Othomar aan, en hijwilde hun belangstelling logenstraffen.

'Ik heb niets,' antwoordde hij.

'Heeft Uwe Hoogheid niet goed geslapen?' ging Ducardi voort.

'Niet zo heel goed...' moest Othomar bekennen, met een glimlach.

Het gesprek ging door, de hertogin wendde het af; maar na het ontbijt, op het punt van te gaan - de paarden stonden gezadeld in de binnenhof - zei Ducardi kortaf:

'We zouden beter doen niet te gaan, Hoogheid!'

Othomar verbaasde zich, wilde niet begrijpen.

'U schijnt wat moe, Hoogheid! hernam Ducardi kort, en, zachter, verontschuldigend:

'En het is ook niet te verwonderen, dat de laatste dagen U hebben aangegrepen. Als Uwe Hoogheid het mij vergunt, zou ik Haar aanraden vandaag rust te nemen.'

Een zacht gevoel van ontspanning kwam reeds over de prins heen; hij voelde zich te gestreeld door dit denkbeeld van rust, om langer tegen te strijden, maar toch stak hem zijn geweten, bij de gedachte aan zijn vader: een schaamte, zo deze horen mocht van afmatting, die zo duidelijk zichtbaar scheen.

En hij wilde volstrekt niet, dat men in het geheel niet zou gaan. Hij gaf in zo verre dan toe aan Ducardi, dat hijzelve niet gaan zou en rust zou nemen, indien men meende, dat hij die behoefde, maar prins Herman en de anderen verzocht hij dringend de voorgenomen route van heden te nemen, en te gaan. En hij zeide dit met jeugdige hoogheid, in zichzelve reeds ontspannen door de dag van rust, die komen zou, een gehele dag, onverwachts! maar vooral bang dit genot te laten merken en daarom een beetje bouderend doende, of hij wèl mee wilde, of hij generaal Ducardi dwaas vond, met zijn raad...

De heren gingen. De hertogin zelve leidde Othomar naar de westelijke zijvleugel, drong hem zeer rust te nemen in haar eigen boudoir. Door de vensters der galerij zag Othomar Herman en de anderen wegrijden; hij volgde hen een ogenblik met de ogen, ging toen verder met de hertogin, en zag over de binnenhof een groom het paard, dat men hemzelve gezadeld had, het kloppende aan de hals, terugbrengen naar stal. Verschillend gevoel woelde nog in hem: streling van rust, een beetje angst zich te verraden, schaamte...

In het boudoir liet de hertogin hem alleen. Het was er stil; buiten, vredig voornaam, graasden de damherten. De rust van het boudoir ener vrouw van de wereld, met het rijke zwijgend gedrapeer van zijden stoffen, de afwachtende weekheid van zachte meubels, de kalme schittering van ornamenten, alle voorwerpen van kunst en kostbaar, viel met een suizeloze ademloosheid over hem heen, als een waas van tulle, geurig van een onnoembare, zachte emanatie: het parfum zelve dier vrouw. De werkeloosheid van dit ogenblik van heden sloeg, in eens,een beetje vreemd, op Othomar neer en verijlde zijn gedachten in een lichte verwondering. Hij was als een hollend paard, dat in eens wordt stil gerukt, tot staan.

Hij zette zich een ogenblik, keek naar de herten. Toen stond hij op, bedacht of hij bellen zou, maar vond het beter zelve even te zoeken. Op de kleine schrijftafel der hertogin - Japans verlakt met parelmoeren landschappen ingelegd en ivoren ooievaren - vond hij een stuk papier, een potlood.

En hij schreef:

Aan Hare Allergenadigste Majesteit,


Elizabeth, Keizerin van Liparië.



Castel Vaza

april 18...

Wil U niet verontrusten, als de couranten overdrijven, en melden, dat ik ziek ben. Ik was een weinig vermoeid en generaal Ducardi ried mij aan heden rust te nemen. Herman en de anderen zijn gegaan; morgen hoop ik van hier uit, onze tweede route te leiden. Overmorgen gaan wij naar Lycilië.

OTHOMAR.



Toen belde hij en aan de lakei, die verscheen:

'Mijn kamerdienaar, Andro.'

Deze verscheen na enige ogenblikken.

'Andro,' zeide Othomar; 'vraag een paard, ga naar Vaza en bezorg zo gauw mogelijk dit telegram aan Hare Majesteit, de keizerin...'

Andro ging heen en de vreemd ijle ledigheid viel weer over Othomar neer. Over het park scheen de zon, de herten glansden als van havanna satijnen vellen. De laatste veertien dagen trokken Othomar weer voorbij. En het was of hij in het perspectief van dat hele kleine verleden, de ellende, die hij gezien had en had pogen te troosten, als éen groot geheel, éen schilderij van menselijke ramp, zich zag uitbreiden. En voor het grote leed, dat zijn land vervulde, voelde hij zijn hart vol medelijden kloppen. Een week gevoel van weemoed, dat er was zoveel leed, en dat hij was zo machteloos, klom weer in hem op, als het altijd deed, wanneer hij alleen was en kon nadenken. Dan voelde hij zich klein, onbeduidend, niets kunnende en iets in zijn ziel duizelde en viel als slap, spierloos neer van een opgeschroefde hoogte, zonder energie en zonder wil. Dan lag dat daar in wanhoop en er òp drukte, zwaar van al zijn leed, het gehele

keizerrijk en verpletterde het met zijn gewicht van centenaren. Er waren belangrijke werkstakingen uitgebroken in de Oostelijke kwikzilvermijnen, aan de andere zijden der Giganten. Hij herinnerde zich eens een tocht aldaar en te hebben geleden om de vreemd, vaal bleke gezichten der arbeiders, die hem met grote holle ogen aanstaarden, en er langzaam gesloopt werden door hun eigen broodwerk in een atmosfeer vol gif. En hij wist wel, dat wat hij toen nog gezien had, iets zondags was, het welvarendste, dat men vertonen kon; dat hij de zwarte diepte hunner ellende nooit zien zou, omdat hij kroonprins was.En niets kon hij voor ze doen en als ze nog woester het hoofd opstaken, dan ze nu reeds deden, zouden de troepen, die er reeds heen waren, op ze schieten, als op honden.

Hij hijgde luid, als om de centenaren op zijn borst weg te hijgen, maar ze vielen weer terug. Het beeld van zijn vader kwam hem voor de geest, hoog, zeker, bewust van zichzelve, zonder weifeling altijd wetend wat hij doen zou, vol vertrouwen, dat majesteit niet feilen kon, handtekeningen zettend met grote, vaste letters, kortaf: Oscar... Alles wat zo getekend werd: Oscar, was vlekkeloos van rechtvaardigheid, als het noodlot zelve. Hoe anders was hij, zijn zoon, en begon met hem dan het oude ras van kracht en gezag te kwijnen, als met een plotselinge knak in de rug, een uitputting van merg?

Toen zag hij zijn moeder, Rumeense prinses, zo innig beminnend de haren; vrouwelijkheid, moederlijkheid zelve in hun kleine kring; voor het volk trots, ongenaakbaar, zonder tact, als hijzelve, niet bemind, als ook hij niet, tenminste niet in Lipara en het Zuiden van het rijk. Hij wist het: onder die strakke ongenaakbaarheid verborg zij haar angst, angst, als zij zat in een open rijtuig, in de comedie, bij plechtigheden en in de kerk, zelfs bij bezoek aan liefdadige instellingen; die angst had in haar gedood de grote liefde voor het algemeen, en ziekelijk overspannen de liefde voor de kleine kring, tegen haar, van natuur wijd om zich heen ziende, ziel in. En door die angst heen haar berusting, haar afwachting van de catastrofe, de uitbersting, waarin zij met de harem zou omkomen...!

Hij was hun zoon, de opvolger op hun troon: van waar had hij dan zijn weifeling van niet-kunnen, die zijn vader niet had, en de liefde voor hun volk, die zijn moeder niet meer had? Zijn voorouders kende hij alleen uit de historie; in de eerste middeneeuwen barbaars, wreed, later verfijnd

sensueel, genotziek; één vorst, zwakkeling, geheel door hovelingen geregeerd, een roi-fainéant, onder wie het rijk ten prooi was geworden aan binnenlandse verdeeldheid en buitenlandse hebzucht; daarna beschaafder, een resurrectie van kracht, reactie van opkomst na verval, en de roem en de grootheid van het rijk tot nu toe... Tot nu toe; aan hem was deze erfenis van grootheid en roem; hoe zou hij met ze doen, hoe ze eens overgeven aan zijn eigen zoon?

Toen voelde hij zich zo klein, zo bang, dat hij wel ergens weg had willen lopen, uit de, hem aangapende, ogen zijner toekomstige verplichtingen weg...

VI

Het lunch had al de intimiteit van een allerbekoorlijkst tête-a-tête, gediend in de kleine eetkamer; de hofmeester alleen achter tafel. De hertogin vroeg zeerbelangstellend hoe Othomar het maakte; de prins voelde zich waarlijk al uitgerust, had goede eetlust, was vrolijk, prees de kok en de beroemde Lyciliër. Toen de hertogin hem na het lunch voorstelde een kleine toer te maken in de omtrek, vond hij dit een uitstekend idee. Hijzelve wilde te paard, - hij wist, dat de hertogin een uitstekende amazone was, - maar Alexa ried dit lachend af; zei, dat ze bang was voor generaal Ducardi, die de prins rust had aanbevolen, en meende, dat een kleine rijtoer in open rijtuig minder afmattend zijn zou. Zij had zich bijtijds herinnerd, dat een amazone haar zwaar en oud maakte, en was heel blij, dat de prins toegaf.

Het was heerlijk weer gebleven; zachte zon in blauwe lucht. Het landschap deinde zich wijd uit; de bergen stonden schril en steil met hun ijskammen in de ether. De toer had het hekoorlijke van een incognito zonder etiquette; de prins in zijn klein uniform naast de hertogin, in een eenvoudig somber toilet van mauve velours-de-chasse, in de elegante, lichte victoria, waarop de koetsier alleen zat, zonder palfrenier, vlug de twee slanke goudvossen aanzettend. De zon glansplekte over de gladde robes der paarden, spiegelde in het verlakt van het rijtuig, en in de facetten der geslepen lantarens, op de hoge hoed van de koetsier en in de knopen van Othomars uniform. Al dit vonken wisselde in kort straalgeflits, en zo, flonkerend, luchtigjes, gleed het rijtuig over de weg, door een paar dorpjes, waarvan de bewoners hun landvrouw groeteden,

maar niet wisten wie was de eenvoudige jonge officier, die naast haar zat. Een bries had de vocht der vroegere dagen droog gewaaid, en lichte wolkjes van stof stuivelden zelfs onder de snel raderende wielen op.

De hertogin sprak veel, over Lipara, de keizer, de keizerin. Zij had die tact van instinctmatig te voelen wat te zeggen en waarover te spreken, als zij behagen wilde. Haar stem was een charme. Zij kon soms een grote eenvoud en natuurlijkheid hebben, meestal als ze er niet aan dacht hoe zich voor te doen. Instinctmatig, tegenover de prins, om hem sympathiek te zijn, nam ze die zelfde eenvoud aan, die haar natuur was. Ze werd er jaren jonger om; de brutale chic van de mode flatteerde haar veel minder, en maakte haar ouder, zelfs vulgair. Zoals nu affineerde ze zich in de natuurlijke distinctie van een oud geslacht. De zwarte voilette om de kleine hoed verborg de lelijke rimpeltjes en haar ogen glansden als sterren er door heen. De prins herinnerde zich verhalen van zijn adjudanten, - van Dutri niet uitgezonderd - over de hertogin; hij herinnerde zich namen,die fluisterend genoemd werden. Hij geloofde op dit ogenblik niet aan die laster, zoals hij meende. Gevoelig als hij was voor sympathie, streelde hem de hare, die hij bij intuïtie in haar ried, en deed hem goed en lief van haar denken, zoals hij dacht van allen, die van hèm hielden.

Het rijtuig was tussen hellingen en wijngaarden gegaan, toen het opeens als bij verrassing langs een kasteel reed, half zichtbaar tussen heel oude kastanjebomen.

'Wat is dit goed?' vroeg de prins. 'Wie zijn hier Uw buren, mevrouw?'

'Niemand minder dan Zanti, Hoogheid,' antwoordde de hertogin; zij huiverde, maar poogde te schertsen. 'Balthazar Zanti woont hier met zijn dochter.'

'Zanti! Balthazar Zanti?!' riep Othomar verbaasd; hij richtte zich op, keek nieuwsgierig naar het slot, dat zich verborg achter de kastanjes. 'Maar hoe komt het dan, mevrouw, dat ik verleden jaar, toen ik met de keizer bij mijnheer de hertog jaagde, nooit van prins Zanti gehoord heb, en dat hij hier woonde?'

De hertogin lachte.


'Denkelijk, Hoogheid, omdat de jacht van de hertog een andere kant op ligt' - zij maakte met de hand een vage beweging - 'en U hier dus niet voorbij kwam, en om dat Zijne Majesteit de naam van Balthazar Zanti niet horen wil.'

'Maar door niemand van de adjudanten...!'

De hertogin lachte nog vrolijker, zag de prins, schertslachend ook, aan en sprak:

'Het is zeker onvergeeflijk van ze U niet beter in te lichten omtrent de merkwaardigheden van het gouvernement van Vaza. Maar... ik bedenk me nu, het is heel natuurlijk, Hoogheid. Het kasteel stond verleden jaar leeg; Zanti reisde door het rijk en hield redevoeringen. U herinnert zich, ze zijn later gerechtelijk verboden. Zijn naam was dus toen hier nog geen locale klank...

De prins zag nog altijd naar het slot, dat maar niet geheel zichtbaar werd, toen het rijtuig, met een bocht van de weg, bijna rakelings reed voorbij een kleine groep, aan de helling van een wijngaardheuvel: een oude man, een jong meisje, een hond; het jonge meisje, teer, tenger, bleek, blond, trots de zon in veel bont gekleed, waaronder zij nog een zekere morbide elegance behield; ze zat op het gras, een donker bonten toque op het zilverblonde haar; haar lange, witte hand, ongeschoeid, klopte tot kalmte manend op de kroeskop van de retriever, die het rijtuig aanblafte; en naast haar stond, hoog, een grote, oude man, vreemd in een ruime, grauwe kiel; een grijze reus, met zware baard en sombere ogen, zwart schemerend onder de rand van een slappe vilten hoed. De hond blafte; het meisje groette even - ze herkende de hertogin als bure - zonder de prins te kennen; de oude man echterzag strak fronsend, en groette niet. Het rijtuig ratelde voorbij.

'Dat was Zanti...' fluisterde de hertogin.

'Zanti...? herhaalde de prins. 'En sedert wanneer woont hij hier?'

'Sedert heel kort; ik geloof, dat de doktoren de lucht van Vaza gezond achtten voor zijn dochter.'


'Dat meisje, was dat zijn dochter?'

'Ja, Hoogheid, ik heb haar al eens meer gezien; ze schijnt ziekelijk te zijn.'

'Prins Zanti, niet waar?"

'Zeker, Hoogheid, maar op eigen verlangen Zanti tout court... Titels zijn dwaasheid, Hoogheid, in de negentiende eeuw.'

Zij schertste en toch voelde zij een stille huivering, ze wist niet waarom. Dat Zanti daar zo dicht hij Castel Vaza was komen wonen, vond ze onheilspellend. De kroonprins zag zij even snel, huiverend, van ter zijde aan. Zij bespeurde hoe een vreemd nadenken over zijn gelaat trok als een schaduw. Toen, om het gesprek te wenden, niet meer te denken aan die akelige man:

'U ziet er veel beter uit, Hoogheid, dan van morgen! De lucht heeft U goed gedaan...'

Zij schudde haar huiver af. De prins echter bleef vreemd; een plotselinge emotie scheen in hem te woelen. Toen zij terug waren in het kasteel, in het boudoir, wilde de hertogin zelve de prins een kop thee schenken. Hij stond te kijken naar buiten, naar de herten, maar, terwijl ze met het geblazoeneerd vergulde gerei van haar theetafel bezig was, zag ze hem bleek worden, krijtwit, - zoals die morgen -, zijn ogen vergroten, vreemd...

'Wat heeft U, Hoogheid...' riep ze verschrikt en trad nader.

Hij wendde zich tot haar, poogde te lachen.

'Pardon, mevrouw, ik ben al heel onhoffelijk... zo te zijn, maar... maar die man daar heeft me verrast...' - hij lachte -, 'ik wist niet, dat hij hier was, en dan de lucht... die ijle lucht...'

Hij bracht de hand naar zijn voorhoofd; witter zag ze hem worden, het bloed scheen uit hem weg te lopen, en hij duizelde...


'Hoogheid...!!' riep ze.

Maar Othomar, de hand vaag bewegend als tot steun, was tegen haar aangevallen; zij ving hem op, in haar arm, aan haar borst, dodelijk verschrikt, en ze zag, dat hij flauw lag. Een fijn zweet stond op zijn voorhoofd; zijn ogen loken zich met moede leden, als stierven ze; zijn mond was open, zonder adem.

De hertogin ontstelde hevig; doodsbang was ze, dat de hertog van Xara iets ernstigs overkomen zou, in het kasteel, alleen hij haar; ze voelde in eens, dat Liparië's toekomst aan de steun harer armen was toevertrouwd; ze zag de prins reeds dood, zichzelve in ongenade, aan het Imperiaal... Dit alles stoof door haar hersenen heen, in het allereerste ogenblik. Maar zij beschouwde hem lang na, een zachte uitdrukking kwam op haargelaat. Trots, dat de hertog van Xara daar half flauw op haar schouder lag, en plotselinge passie, waarin veel moederlijkheid en medelijden, mengden zich samen tot een vreemd gevoel in haar ziel. Zij streek hem zacht het haar weg, veegde zijn bepareld voorhoofd af met haar zakdoek... En het vreemde gevoel werd vreemder nog in haar, intenser in zijn beide elementen: intenser in trots, intenser in medelijdende liefde: die ener minnares en moeder te zamen. Toen met een glimlach, drukte zij de zakdoek, éven nat van het keizerlijke zweet, aan haar sidderende lippen. De zachte geur van het vocht scheen haar te bedwelmen, met een aroom van viriele jeugd... Zij dacht aan de brieven en portretten in het zilveren kistje met de turkooizen. Een diepe weemoed om het leven vlijmde door haar ziel; nog meerdere harer herinneringen schenen weg te stuiven als as. Toen, zich niet meer willende geven aan die weemoed, boog ze haar hoofd, en ernstig nu, zich gevende aan het heden, dat haar van nieuw geluk deed opleven, drukte zij die lippen, sidderender nog, op Othomars mond. Even verwijide zij er; haar ogen sloten zich; toen gaf zij haar zoen.

Zij openden hun ogen, te gelijkertijd, zagen elkaar aan. Ernstig somber, tragisch bijna flitste zij haar blikken in de zijne. Hij zeide niets, bleef haar aanstaren, nog half in haar armen. De kleur welde onder zijn wangen terug. Hun ogen dronken elkaar in. Hij voelde het onbekende voor hem openwijken, zich ingewijd worden in de wereld van kennis, die hij in haar ried en zelve niet wist. Maar hij voelde geen vreugde er om: haar ogen

bleven somber. Toen nam hij alleen haar hand, drukte die even als enige tegenliefkozing, en sprak, de ogen, onafgewend, in haar grote, stille, zwarte passieblikken, zijn gezicht nog van verrassing strak:

'Ik was wat duizelig, zo even...? Ik vraag U excuus, mevrouw...'

Ze bleef hem ook aanzien, somber, nu glimlachend nederig. Haar trots roeide in éen wiekslag op naar het heel hoge: de mond van haar toekomstige keizer zegelde nog haar zoen! Haar liefde aanraakte haar in-leven zoals een waaiende bries over een meer strijkt, het met een enkel fris geblaas geheel zilver rimpelend en bewegend tot in diepte toe; zij aanbad hem om zijn jonge hoogheid, die zo genadig aannam haar zoen, zonder die verder te erkennen, om zijn keizerlijke naïviteit, zijn jongensstem, zijn jongensogen, zijn handdruk: het enige, dat hij haar gegeven had; en het was in haar een zeer vreemd trotse wellust: het genot die naïeve jeugd, die mannelijke maagdelijkheid aan te zwemen, te beginnen in te drinken met haar ogen, haar lippen en haar ziel,als toverdrank, die haarzelve weer zou geven haar jeugd.

VII

Men dineerde die middag laat, daar men gewacht had op Herman en de anderen. De gesprekken aan tafel liepen over de toestand van het platteland, over de boeren, die van alles beroofd waren. De hertogin was stil; de conversatie interesseerde haar niet, maar haar stilte had iets glimlachend rustigs.

Die avond bestudeerde Othomar met Ducardi weder de kaart, onder de kanten lamp. De avond was koud geworden, de deuren van het terras waren toe. De hertogin had geen lust tot biljarten, maar zij zat in de tweede salon zacht met Dutri te praten. Zij zag er prachtig uit, placide als een beeld, in haar licht geel getint antiek kanten toilet, de blote borst regelmatig golvend over een gelijke ademhaling; een enkele star van brillanten in het haar van voren.

Othomar wees met het potlood over de kaart.

'Zo kunnen we dan gaan, langs die weg... Zie, generaal Ducardi, ziet u eens hier, kolonel Von Fest, hier heb ik van middag getoerd met

mevrouw de hertogin en hier, geloof ik, woont Zanti. Wist u dat?'

De heren keken op, zagen naar het punt, dat de kroonprins aanwees, verwonderden zich.

'Ik dacht, dat hij in het Zuiden woonde, in Thracyna!' meende de jonge graaf van Thesbia.

Othomar vertelde, wat de hertogin hem gezegd had.

'Zanti!' riep Herman; 'Balthazar Zanti? O, maar dan is hij het...! Ik sprak van middag met een troep boeren; ze vertelden me van de nieuwe barakken, die een nieuw landeigenaar uit de buurt had laten opslaan, maar ze spraken dialect, ik verstond ze niet goed; ik dacht, dat ze Xanti zeiden, en dan dacht ik er niet aan, dat het Balthazar Zanti kon zijn. Maar dan is hij het!

'Barakken?' vroeg Othomar.

'Ja, een dorp van barakken, naar het scheen; ze spraken er van, dat hij zo rijk en zo genereus was, en ik weet niet hoeveel boeren huisvestte, die alles verloren hadden.'

'Ik meen nu wel in de couranten gelezen te hebben, dat Zanti in Vaza was gaan wonen,' zei Leoni.

'Ik zou die barakken wel willen zien, we kunnen er morgen aangaan,' zei Othomar.

Generaal Ducardi fronste zijn borstelige brauwen.

'U weet, Hoogheid, dat Zijne Majesteit allesbehalve op Zanti gesteld is, en er zelfs over denkt hem te verbannen. Het zou misschien meer in de geest van Zijne Majesteit zijn, om wat Zanti hier doet, op dit ogenblik maar te niëren.'

Othomar voelde echter geen lust de generaal toe te geven; een jonge strijdlust borrelde in hem op.

'Maar generaal, iemands weldaden te niëren in deze tijden, is noch dankbaar, noch diplomatiek.'

'Ik ben overtuigd, dat zo Zijne Majesteit wist, dat Zanti zijnkasteel hier bewoonde Zij Uwe Hoogheid speciaal zou verzocht hebben zich volstrekt niet in gemeenschap met die man te stellen!' sprak Ducardi nadrukkelijk.

'Ik ben hier zo zeker niet van, generaal!' sprak Othomar droog, 'en geloof integendeel, dat zo Zijne Majesteit wist, dat Zanti zó veel deed voor de slachtoffers van de overstroming, Zijne Majesteit hem wel wat liefhebberen in communisme vergeven zou.'

Ducardi beet op zijn snor met een schuine glimlach.

'Uwe Hoogheid spreekt wel wat luchthartig over dat liefhebberen in communisme. Zanti's theorieën en praktijken zijn meer dan dilettantisme...'

'Maar generaal,' hernam Othomar zacht; 'ik begrijp heus niet waarom Zanti's socialisme, op dit ogenblik, verhinderen moet, dat wij, - ik herhaal op dit ogenblik - appreciëren hetgeen hij doet, en ons moet tegenhouden zijn barakken te bezoeken, terwijl we in Vaza komen om alles omtrent de overstromingen op te nemen...

Ducardi keek hem aan, boos. Hij was het niet gewend, dat Zijne Hoogheid zo tegensprak. De anderen luisterden toe. De hertogin zelve, gelokt door de discussie, waarin zij Othomars stem hoog op hoorde klinken met jong gezag, was met Dutri nader gekomen, nieuwsgierig...

'Het zou toch minstens genomen geen kwaad kunnen die barakken even te zien, dit moet ik mijn neef toegeven, generaal! Sprak Herman van Gothland, die pleizier in Othomar kreeg.

Ook Von Pest sloot zich overtuigend hierbij aan, rondweg, eerlijk, meende het niet anders dan verplicht te zijn aan de slachtoffers, die Zanti geborgen had. Iedereen zeide nu zijn opinie: Leoni vond het onmogelijk, dat de kroonprins Vaza bezoeken zou en die barakken niet; het zou zijn alsof Zijne Hoogheid bang was voor zo een bullebak van een Zanti. Dat Othomar Ducardi tegensprak, gaf hun allen grond om zich

schrap te zetten tegen de oude generaal, die de tocht totnogtoe geleid had met iets van militair autocratisme, dat hen vaak had gehinderd. Zelfs Dutri, anders nog al onverschillig, voegde zich bij hen, blaguerend, met glinsterende ogen, omdat Ducardi eens op zijn plaats werd gezet. Hij knipoogde tegen de hertogin. En het waren alleen Siridsen en Thesbia, die op de hand van Ducardi waren, weifelend, omdat de generaal zo zeker wist, dat de wil des keizers anders zou luiden dan het verlangen van zijn zoon; Thesbia vooral:

'Ik begrijp niet, dat de prins zo aandringt,' fluisterde hij ontsteld tot de hertogin. 'Ducardi heeft gelijk: u weet zelve toch, hoe de keizer op Zanti gebeten is...'

De hertogin haalde glimlachend haar mooie schouders op, luisterend naar Othomar, die zij zich hoorde verdedigen, gesteund door uitroepen, hoofdgeknik der anderen.

'Nu,' hoorde zij Ducardi droog antwoorden; 'als Uwe Hoogheid dan volstrekt wil, dat wij er heen gaan, zullen wij gaan; ik hoop alleen, dat Uwe Hoogheid zichaltijd herinneren zal, dat ik het in dezen niet eens met Haar was...

De hertog van Xara nu antwoordde hem lachend, na deze Overwinning het eerst de vrede aanbiedend, en was het in het gehele verdere plan, dat op de kaart tot aan Lycilië werd voortgezet, geheel met de generaal eens, met kleine vleiende intonaties van goedkeuring en hoogschatting voor zijn doorzicht en practische blik...

'Hij mag niet l'étoffe hebben voor een groot veldheer,' fluisterde Dutri tot de hertogin: 'er zal een aardig diplomaatje van hem groeien...'

Maar Ducardi was innerlijk zeer hoos. Een ogenblik dacht hij er over de keizer per geheime depêche zijn verlangen te vragen, maar verwierp dit denkbeeld, daar het in het Imperiaal geen goede indruk zou maken, zo, in zulk een schijnbare, kleinigheid, de hertog van Xara geen vrijheid werd gelaten. Hij poogde dus slechts de volgende morgen Othomar nog eens het bezoek te ontraden, de prins echter bleef er hij.

'Is u dan zo tegen dat bezoek, generaal? vroeg Von Pest. 'Is het dan

eigenlijk niet meer dan redelijk?

'U kent niet de antipathie van Zijne Majesteit voor die man, kolonel!' antwoordde de generaal. 'Zoals ik u al zei, Zijne Majesteit denkt er over hem te verbannen en zal dat zeker doen, als Zij hoort, dat hij zich nu op zijn kasteel heeft opgesloten, zeker met het doel de boeren op te ruien, zoals hij, in de steden, de arbeiders heeft opgeruid. Die man is een gevaarlijk dweper, kolonel, gevaarlijk vooral, omdat hij geld heeft om zijn utopieën in praktijk te brengen. Hij stookt de mindere man op, zijn militaire verplichtingen niet na te komen, omdat er staat geschreven: "Gij zult niet doodslaan." Het huwelijk vindt hij een onnodig sacrament, en ik heb gehoord, dat zijn volgelingen eenvoudig bij hem komen, en hij ze zelve trouwt, met een soort van zegen, die ook alweer steunt op een tekst... ik weet niet meer welke. Telkens schrijft hij socialistische brochures, die aangehouden worden, en houdt hij opruiende redevoeringen. En die man is zelfs candidaat gesteld voor het Huis der Standen.'

'Iemand, die zijn titel afzweert, lid van het Huis der Standen!' glimlachte Von Fest.

'O, die inconsequenties wemelen in zijn leer,' bromde Ducardi. 'Hij zal u natuurlijk zeggen, dat zolang er niets beters is dan het Huis der Standen, hij dan maar van het Huis der Standen lid wil zijn! En van wat zo een man doet, wil de kroonprins notitie nemen!'

Von Fest haalde zijn schouders op.

'Laat hem, generaal. De prins is jong. Hij wil weten en zien. Dat bewijst voor hem.'

'Maar... de keizer zal het nooit goed vinden, kolonel!' donderde de generaal met een vloek.

Weerhaalde Von Fest de schouders op.

'Ik zou het hem toch niet meer afraden, generaal. Als de prins iets wil, laat hem dan maar willen, dat zal hem goed doen... En krijgt hij daarna een standje van zijn vader, dan zal hem dat ook goed doen, bijwijze van

reactie.'

Ducardi zag hem vlak aan.

'Wat vindt u van onze prins?' vroeg hij op de man af.

Von Pest zag de generaal, glimlachend, terug aan vlak in de zoekende ogen. Hij was eerlijk van natuur en oprecht, maar genoeg hoveling om zich te kunnen verbergen, als hij dit nodig oordeelde.

'Een allercharmantste jongen,' antwoordde hij. 'Maar het leven, of liever hijzelf, zal nog veel aan hem moeten vervormen, om hem straf te doen staan... voor later.'

De officieren begrepen elkaar. Ducardi blies een zware zucht uit.

'Ja, er zullen moeilijke tijden komen,' sprak hij, met een vloek.

'Ja,' antwoordde de Gothlandse kolonel eenvoudig.

De prinsen waren in de binnenhof opgestegen; men reed langs de zelfde weg, die Othomar de vorige middag met de hertogin getoerd had en langs het kasteel van Zanti. Leoni was te weten gekomen waar de barakken lagen; zij reden nog een half uur; de bergen begonnen te wijken, de weg slingerde zich met bocht op bocht onder de trappelende hoeven der paarden. Eensklaps breidde aan de horizont de Zanthos zich uit: het brede vlak van uitgestort water, éen groot meer onder de wijde tintellucht van voorjaar.

'Daar zullen ze zijn!' wees Leoni.

Zijn vinger wees een gehucht aan van lange houten gebouwen, klaarblijkelijk fris gebouwd, naar nieuw hout riekend in de aanwaaiende morgenbries. Toen zij nader reden, zagen zij timmerlieden, metselaars: een gehele werkplaats vol bedrijvigheid vertoonde zich, hopen rode baksteen, stapels lange planken. Er klonk gezang, met vrome klank, als van psalmen.

Ducardi, steeds gewend vóór te rijden, aan de linkerzijde van de

kroonprins, hield zijn paard met bedoeling in, liet de anderen hem inhalen; Othomar merkte, dat hij hier niet doen wilde. Hij vond de generaal kleingeestig en, tot Thesbia:

'Vraag of Zanti hier is...'

De ordonnans-officier wendde zich met de vraag tot een soort opzichter. Niemand der werklieden had gegroet; de adjudanten weifelden of zij de kroonprins herkend hadden. Ja, Zanti was er. Eenvoudig 'Zanti'. Goed, hij zou hem roepen.

De man ging. Het duurde lang. Othomar, te paard wachtende met de anderen, begon zijn houding reeds moeilijk te vinden, verloor zijn tact, nam zijn stijve strakheid aan, praatte gedwongen met Herman. Hij vond, dat het moeilijk was te wachten, als men dit totnogtoe nooit gedaan had. Hij werd er zenuwachtig van, maakte ook zijn paard, met coquette kopbeweging aan de teugels trekkend, zenuwachtig en dacht er al aan, maarvoort te gaan...

Maar Zanti, met de opzichter, die hem geroepen had, kwam juist aan, langzaam, zich volstrekt niet haastende. Hij keek uit de verte onder zijn hand naar de groep officieren te paard, die schitterden; bleef staan; vroeg nog iets, aan de opzichter; keek weer.

'Onhebbelijke vent!' mompelde Thesbia.

De ordonnans-officier reed hem driftig te gemoet, sprak hoog van Zijne Keizerlijke Hoogheid, de Hertog van Xara: de hertog wenste de barakken te zien.

'Het zijn geen barakken,' sprak Zanti nors tegen. 'Wat dan?' vroeg de ordonnans-officier uit de hoogte. 'Woningen,' antwoordde Zanti droog. Thesbia haalde geërgerd de schouders op. Maar de kroonprins zelve was nadergereden, salueerde Zanti, zonder dat deze hem enige groet gegund had.

'Vergunt Uwe Excellentie, dat wij een blik slaan op wat Zij doet voor de slachtoffers der overstromingen?' vroeg hij beleefd, zacht, innemend.

'Ik ben geen Excellentie,' mopperde de grijsaard; 'maar als u wil kijken, mij goed.'

'Heel gaarne,' antwoordde Othomar een beetje hoog; 'maar niet anders dan met geheel uw goedvinden. U staat als meester op uw grond en zo ons bezoek u niet welkom is, zullen wij u niet onze aanwezigheid opdringen.'

Zanti zag hem aan.

'Ik herhaal het, als u kijken wil, is het goed. Maar er is niet veel te kijken. Alles is zo eenvoudig. Wij maken geen geheim van wat we doen. En de grond behoort mij niet toe, die is eigendom van hun allen.'

Othomar steeg af, de anderen volgden; Leoni en Thesbia vonden met moeite, voor een fooi, een paar jongens, die op de paarden zouden passen.

Othomar en Herman waren reeds met de oude man voortgegaan.

'Ik hoor, dat u veel goed doet, om de ellende van de overstromingen te lenigen,' sprak Othomar.

'De overstroming is geen ellende.' 'Geen ellende!' vroeg Herman verbaasd. 'Wat dan?

'Een gerechte straf des hemels. En er zullen meerdere straffen komen. De tijden zijn zondig.'

De prinsen zagen elkaar aan, met een snelle blik; zij begrepen, dat het gesprek niet zeer vlot zou gaan.

'Maar de zondigen die de hemel straft, helpt u toch, meneer Zanti!' sprak Herman. 'Want al die barakken...!'

'Zijn geen barakken. Schuren, werkplaatsen, ook tijdelijke woningen. Het wordt hier een nederzetting, zo God het wil. Om eenvoudig te leven in de arbeid. Het leven is zo eenvoudig, maar de mensen hebben het zo vreemd en ingewikkeld gemaakt.'


'Maar u neemt toch boeren op, die alles verloren hebben door de overstroming?' hield Herman vol.

'Ik neem ze niet op. Als ze hun zonden voelen, komen ze naar me toe en ik red ze van de ondergang.'

'En komen ze ook niet naar u toe, zonder hun zonden te voelen, maar omdat ze voelen, dat ze eten en logies zullenkrijgen voor niets?'

'Ze krijgen geen eten en logies voor niets, ze werken hier, meneer!' sprak de oude man; 'en misschien beter dan u, die met een uniform rondloopt... Ze krijgen hun loon naarmate ze werken, uit de gemeenschappelijke kas. Ze bouwen hier en ik bouw met ze mee. Ziet u die boom hier en die bijl; die boom was ik bezig te hakken, toen u me storen kwam.'

'Een flinke lichaamsbeweging!' zei Herman; 'u lijkt me een krasse man!'

'U zegt dus, dat u hier een nederzetting vormt?' vroeg Othomar.

'Ja meneer. De steden zijn het verderf, het landleven maakt rein. Hier kunnen ze wonen; verder-op ligt bouwland, dat ik ze geef, en weiland; vee zal ik voor ze kopen.'

'Dus u poogt hier eenvoudig boeren te werven,' sprak Herman.

'Neen meneer!' antwoordde de grijsaard bars. 'Ik werf hier geen boeren: ze zijn mijn boeren niet. Ze zijn hun eigen boeren. Ze werken voor hun eigen, en ik ben eenvoudig boer, zoals zij. We zijn allen gelijk...'

'U is eenvoudig boer,' herhaalde hem de prins Herman; 'maar u woont toch in een kasteel.'

'Nee, jonge man', antwoordde Zanti; 'ik woon in geen kasteel; ik woon hier; mijn dochter woont daar alleen. Ze is ziek... Ze zou niet kunnen tegen een verandering van levenswijze, tegen ontbering. Maar lang zal ze niet leven, mijn kind...'

Hij hield even op, zag de prinsen beurtelings schuin, bijna angstig, aan.

'Ze is mijn enige zwakte, geloof ik,' verontschuldigde hij zich met een weke stem. Ze is mijn zonde: voor haar heb ik dokters genomen en vertrouw ik op wat ze zeggen en voorschrijven. Ziet u, ze zou niet kunnen: mij volgen in alles; want ze heeft het verleden te veel in haar arm bloed. Ze heeft behoefte, levensbehoefte, aan een kasteel, aan gemak. Daarom laat ik haar daar... Maar ze zal niet lang leven... En dan verkoop ik het en deel ik mijn geld, geheel en al, onder hen allen... Ziet U, dat is zo mijn zwakte, mijn zonde: ik ben maar een mens...'

De prinsen zagen hem geroerd worden; zijn handen trilden. Toen meende hij zeker, dat hij al te veel, te lang, met hen gesproken had over wat hem 't innigst aan zijn hart lag: zijn zonde. En hij wees hun de gebouwen, verklaarde ze hun...

'Ik las enkele van uw brochures, meneer Zanti,' sprak de kroonprins. 'Brengt U hier in toepassing uw idee omtrent het huwelijk?'

'Ik breng niets in toepassing,' bromde de grijsaard weer tegen. 'Ik laat ze allen vrij. Willen ze voor uw wet trouwen, dan kunnen ze het doen, maar komen ze bij mij, dan zegen ik ze, en laat zegaan in vrede, omdat er geschreven staat: "Wederom zeg ik u:

indien er twee van u samenstemmen op de aarde, over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, dat die hun zal geschieden van mijn Vader, die in de Hemelen is... Want wanneer twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben ik in het midden van hen..."'

'En waarmee beheerst u zo veel volgelingen?' vroeg Herman.

'Ik beheers niet, meneer!' donderde de oude man, zijn vuisten ballend, zijn gezicht rood van woede. 'Ik ben niet meer dan zij allen. De vader heeft het gezag in zijn eigen huisgezin, en de oude mannen geven raad, omdat ze ondervinding hebben, en dat is alles. Het leven is zo eenvoudig...'

'Zoals u het zich voorstelt, maar niet zoals het in werkelijkheid is,' wierp

Herman tegen.

Zanti zag hem boos aan, stond stil om beter te kunnen praten en driftig, hevig, riep hij uit:

'En vindt u het in werkelijkheid beter, dan ik het me voorstel? Ik niet, meneer, en ik hoop mijn voorstelling werkelijkheid te zullen maken. U en de uwen hebben ook eens, eeuwen geleden, uw voorstelling werkelijkheid gemaakt: nu is de beurt aan anderen, uw werkelijkheid heeft lang genoeg geduurd...'

Othomar, hoog, wilde iets tegen zeggen: de oude man wendde zich echter in eens tot hem, zacht maar stroef, met zijn doordringende dwepersstem, die Othomar huiveren deed:

'Met u, meneer, heb ik medelijden! Ik haat u niet, al denkt u dit misschien. Ik haat niemand. Hoe ouder ik geworden ben, hoe minder ik heb leren haten, hoe meer zachtheid er in mij gekomen is. Ziet u, ik hoor iets in uw stem en ik zie iets in uw ogen, dat me... aantrekt, meneer. Ik zeg het u ronduit; het is misschien heel dwaas van me zo iets te zeggen tot mijn aanstaande keizer. Maar het is zo: iets in u trekt me aan. En ik heb medelijden met u. Weet u waarom? Omdat de tijden zullen komen!'

Hij wees met de vinger in eens naar boven, verrassend plechtig; vervolgde:

'De ure zal komen. Misschien wel heel gauw. Wanneer ze niet komt, als uw vader regeert, zal ze komen als u regeert of uw zoon. Maar komen zal ze! En daarom heb ik medelijden met u. Want u zal geen genoeg liefde hebben voor uw volk. Geen genoeg liefde om te zeggen: ik ben als jullie allen en niets meer. Ik wil niets meer bezitten dan jullie allen, want ik wil geen overvloed als jij honger lijdt. Ik wil niet over je heersen, want ik ben maar een mens als jullie allen en niet menselijker. Is u menselijker? Als u menselijkerwas dàn zou u mogen heersen, ja dan, dan... Ziet u, jonge man, zoveel liefde zal u nooit voor uw volk hebben, om te doen dat alles, o, en meer nog, meer. Heersen zal u en overvloed hebben, en oorlog voeren. Maar de tijden zullen komen! Daarom heb ik medelijden met u,... al moest ik het ook niet hebben.'

Othomar was bleek geworden; zelfs Herman huiverde even. Het was meer om de orakelstem van de man, die hun vorstelijkheid het noodlot voorspelde, dan om zijn woorden. Maar Herman schudde zijn huivering af en boos, hoog:

'Ik kan niet zeggen, dat u hoffelijk is tegen uw gasten, meneer Zanti; ik zal maar niet eens spreken van Zijne Keizerlijke Hoogheid...'

Zanti zag Othomar aan.

'Vergeef me,' sprak hij. 'Ik sprak zo om uw bestwil. Uw ogen zijn als die van mijn dochter Daarom sprak ik zo.'

Herman schaterde.

'Dàt is zeker een geldige reden, meneer Zanti!'

Othomar echter knikte hem, niet verder op gekscherende toon door te gaan en deed ook met een blik de adjudanten zich bedwingen, die in woordeloze verontwaardiging Zanti's orakel hadden ogevangen: de man had bijna fluisterend tot Othomar gesproken. Zijn laatste woorden, waarin emotie klonk, brachten die verontwaardiging echter in verwarring, stilden hun boosheid, deden hun de profeet beschouwen, als een halve gek, wie de kroonprins zo genadig was zijn majesteitschennis niet kwalijk te nemen. En de officieren zagen elkaar aan, trokken de wenkbrauwen op, de schouders. Dutri grinnikte. Othomar vroeg kalm aan Zanti of zij niet door zouden gaan.

De nederzetting was zeer in den beginne; toch begonnen enkele kleine boerenwoningen te verrijzen; kastanjebomen werden omgekapt; er waren honderden boeren bezig.

De groep van officieren wekte grote nieuwsgierigheid; men had de prinsen herkend. Bijna overal staakte het volk hun werk, zag het de uniformen na.

De prinsen en hun gevolg voelden instinctmatig, dat er een vijandige stemming door de boeren van Zanti voer. Deden zij hier en daar een vraag, naar de geleden ellende, het antwoord klonk ruw, kort, met een

verwijzing naar de wil Gods, en was steeds als een naklank van Zanti's eigen woorden. Geldelijke hulp was hier niet te verlenen. Te laten zien had Zanti eigenlijk niets. De nederzetting viel Othomar tegen, misschien om iets van gekrenkte vorstelijkheid: gewend steeds met eerbied genaderd te worden als toekomstige majesteit, kwetste de ruwheid van Zanti, de stuursheid zijner boeren zijn teergevoeligheid meer, dan hij zich wilde bekennen. Hij voelde, dat men op deze plek de kroonprins niet in hem zag, die zijn volk liefhad en wilde leren bijstaan, maar wel de zoon van een dwingeland, die op zijn beurt eens dwingen zou. Hij voelde, dat al noemde Zanti zichde apostel van de vrede, die vrede niet was onder zijn discipelen; en toen hij zag in hun ruwe, sombere gezichten, zag hij de haat rood opflikkeren uit holle, diepe ogen, als met plotselinge bliksems...

Zwaar vielen de centenaren hem op zijn borst, drukte zijn onmacht hem met een wereld van, niet te ledigen, ellende en ontroostbare smart op de schouders als naar de grond toe. De ellende en smart niet van een, maar van duizenden, millioenen. De haatdragende ogen vermenigvuldigden zich in een gewemel van haat om hem heen; ieder van zijn volk, die het geluk van hem vroeg, van hem eiste, en niet ontving, scheen hem daar met zulke grote ogen aan te staren...

In een wijde, onmetelijke hopeloosheid voelde hij zich duizelen. Hij verwachtte niets meer, het was het einde. En het verwonderde hem niet wat er gebeurde. De man met het verwrongen, harigbruine gezicht, die, als een nachtmerrie, op hem toestortte, hem aangreep, vol haat. Een vuile tabaksadem zwalmde over zijn gezicht, een grof mes blikkerde in een grove vuist naar zijn hals toe...

Een geroep was opgegaan. Een schot knalde, kort, beslist, zonder zweem van aarzeling. De man vloekte een schorre kreet uit, knarsende van onwil, en spartelde tegen, stervend. Zijn hersens spatteden uiteen, over Othomar heen, bezoedelden de prins de uniform. En aan zijn voeten was de man reeds op de grond neergekwakt, ogenblikkelijk slap, spierloos, het mes nog in de kramp van de harige vingers geklemd; dat was alles gebeurd in één ogenblik.

Het was Von Fest, die met een revolver het schot gelost had. De kolonel richtte zijn brede figuur op, zag om zich heen, de revolver nog schuin

geheven, dreigend, in de vuist. Het volk staarde, bewoog zich niet, verwezen door de plotselinge werkelijkheid vóór hen.

Zanti, wezenloos, tuurde naar het lijk; toen sprak hij - de officieren ontsteld, druk, in verwarring om de prins heen -:

'Gaat nu, en zo het kan, gaat in vrede...!'

Vol bitterheid wees hij op het lijk. Hij schudde het hoofd met de grijze manen onder de vilten hoed; tranen sprongen in zijn ooghoeken op.

'Gij zult niet doodslaan...!' hoorden zij hem mompelen. 'Zij schijnen dat nog niet te weten; niemand nog weet het...!'

Een vreemde blik, vol krankzinnigheid, werd troebel in zijn, anders heldergrauwe, ogen; hij scheen een ogenblik niet te weten wat hij doen zou. Toen liep hij naar een boom, nam de bijl op, en zonder op de prinsen meer acht te slaan, begon hij te hakken, als een razende, slag op slag...

De officieren hadden zich naar hun paarden gehaast. Dutri keek nog achterom; bij het lijk, waar de boeren nu omheen kwamen staan, zag hij een vrouw; ze snikte, wierp haar armen vol wanhoop uit naar de hemel, brulde, balde de vuist tegen het omgewende gelaat van de adjudant, schreeuwend.

Othomar had niets gezegd. Achter hem hoorde hij de vrouw brullen. Hij trilde in iedere zenuw. Op de weg, klaar om op te stijgen, vroeg Ducardi hem ontroerd:

'Wil U naar Castel Vaza terug, Hoogheid?'

De prins zag de generaal hoog aan. Vlug door hem heen schoot de gedachte, dat de generaal er zeer tegen was geweest hier te komen. Hij knikte van neen. Toen zochten zijn ogen Von Fest; onder door de wimpers op keken ze de kolonel aan, diep zwart, vochtig, bijna met verwijt.

Maar hij stak de hand uit.


'Ik dank U, kolonel,' sprak hij met een hese stem.

De kolonel drukte de hand van de prins.

'Tot Uw dienst, Hoogheid!' antwoordde hij, militair kort.

'En nu, laat ons nu doorgaan naar de Zanthos,' sprak Othomar en naderde zijn paard.

Maar de oude generaal was zich niet meer meester. In deze laatste ogenblikken had hij gevoeld heel de hartstochtelijke liefde - hem erfelijk in het bloed gekiemd, één met hem, zijn ziel zelve, en die ziel alleen, uit één stuk - voor zijn vorstenhuis. Zijn vaders waren er voor gesneuveld, zonder aarzeling. En met de dolwijde omhelzing zijner lange, krachtige oude armen, liep hij op Othomar toe, dankbaar, dat hij leefde, drukte hem aan zijn borst te pletter, tot zijn uniformknopen schramden aan Othomars wang, en riep, snikkend, onder zijn trillende snorbaard, uit:

'Mijn prins, mijn prins mijn prins...!'

VIII

De aanslag op Othomar was op Castel Vaza reeds bekend, vóór de prinsen terug waren, door boeren van de hertog, die aan de bedienden van het kasteel lange verhalen hadden gedaan, dat de prins zwaar gewond was. De hertogin had eerst niet willen geloven; toen, in stijgende angst, in de grootste spanning en onzekerheid rondgelopen door de galerijen. Zij had zich eerst willen wijs maken, dat het volk wel overdrijven zou. Toen zij bedacht, dat de prinsen en de adjudanten, in het geval, dat Othomar verwond was, dadelijk zouden terug zijn gekomen, werd zij rustiger en wachtte af.

De intendant echter, die naar Vaza geweest was, kwam ontzet terug: in de stad maakte men zich zeer ongerust, verdrong men zich aan de deuren der courantenbureaux, voor de bulletins, die de aanslag kort vermeldden, met de tergende bijvoeging, dat bijzonderheden nog ontbraken. De hertogin begreep, dat op dit ogenblik het bulletin ook naar Lipara geseind was, en zij vreesde zowel, dat Othomar een onheil

was overkomen, als dat zijzelve in ongenade zou vallen bij de keizerin...

Toen de hertogin eindelijk, lang turende, uit eenvenster der westelijke galerij, de prinsen en hun gevolg op de verre weg, klein, zag aandraven, kon zij zich niet inhouden, ging zij hen tegemoet in de hof. Zij zag echter Othomar ongedeerd. De hertog van Xara steeg af, gaf haar de hand, glimlachte; zij kuste die, nijgend, met vuur; haar tranen vielen op ze neer. De opperintendant trad nader, betuigde Othomar uit naam van alle dienaren van de hertog, hun innige dankbaarheid, dat de Hertog van Xara gespaard was gebleven, door de genade Gods en de bijstand van St. Ladislas.

Ducardi had nergens eerder kunnen telegraferen, maar zond nu ijlings naar Vaza, een depêche aan de keizer, tevens vermeldend, dat de prins dadelijk na de aanslag kalm de voorgenomen tocht vervolgd had. Het diner werd in een gewar van stemgeluid gebruikt; de hertogin was zeer opgewonden, vroeg naar de minste bijzonderheid, en omhelsde bijna Von Fest. De kroonprins dronk op zijn redder en allen brachten hem hulde.

Daarna ried Ducardi, - in stilte - de kroonprins aan zich vroeg ter ruste te begeven. De generaal sprak met een tedere stem; het scheen of de gedachte, dat hij zijn kroonprins verliezen kon, hem deze meer had doen liefhebben. Ook Herman drong er bij Othomar op aan.

Hijzelve was kalm geworden, maar had iets mats over geheel zijn wezen; met een vreemde stem van matheid zelfs had hij Von Fest toegeklonken. Hij volgde nu hun raad op, trok zich terug, kleedde zich uit; zijn bezoedelde uniform, die hij vóór het diner reeds verwisseld had, hing nog over een stoel; hij huiverde ervan die een gehele middag gedragen te hebben.

'Dat ding!' sprak hij tot Andro, die nog geheel in de war was, en, van zenuwachtigheid schreiend, opruimde; 'verbrand het of gooi het weg, gooi het weg...'

In zijn kamerrok wierp Othomar zich neer op een bank in de salon, die grensde aan zijn slaapkamer. Eveneens een historisch vertrek; gobelins

aan de wand met taferelen uit Liparië's historie: keizer Berengar I zegevierend Jeruzalem binnenrijdend met zijn, witte vanen heffende, kruisvaarders; keizerin Xaveria, goudgeharnast te paard voor Altara's muren, stervende vallend achterover, getroffen door een Turkse pijl...

De prins lag naar ze te staren. Een doodkalmte scheen hem niets te doen voelen, zich niets te doen aantrekken. Bij zichzelve ging hij geheel de geschiedenis na van Berengar tot Xaveria toe. Hij wist de jaartallen; de taferelen wolkten voor hem als schoven er gobelins, caleidoscopisch, met de verbleekte kleuren van oud kunstwerk. Hij zag zichzelve terug, een kleine jongen, in het Imperiaal, in een strenge kamer, ijverig lerende; hij zag zijn meesters, die zich afwisselden: talen, historie, staathuishoudkunde, volkenrecht, strategie; het had zich alles gehoopt op zijn jongehersenen, zich opgestapeld, zich opgebouwd als een toren. Tot afwisseling zijn militaire opvoeding: exerceren, paard-rijden, schermen, geleid door generaal Ducardi, die hem prees of op hem bromde, of mopperde op de onderofficieren, die hem leerden. Rekenen had hij nooit kunnen leren, van algebra nooit iets begrepen; in vele vakken was hij altijd zwak gebleven; in natuurkunde en scheikunde bijvoorbeeld. Veel pleizier had hij een tijd gehad in mineralogie, in zoölogie en botanie, en later had hij gedweept met sterrenkunde. Daarna de hogeschool en zijn juridische studiën...

Hij herinnerde zich zijn kleine trotsjes van kind en van jongen, toen hij, negen jaar oud, luitenant was geworden van de Garde van de Troon; toen hij later de Orde van de Kouseband had gekregen van de koningin van Engeland en de Zwarte Adelaar van de Duitse keizer, en het Gulden Vlies van de Regentes van Spanje. In zulke kleine trots had zich dan altijd zekere angst gemengd, van mogelijke verplichtingen, die de Kouseband of de Adelaar zouden meebrengen: verplichtingen, die hem vaag voor ogen warrelden, die hij niet dorst uitbeelden en nog minder vragen aan Ducardi, of zijn vader. Langzamerhand was die dreiging van verplichtingen zo zwaar geworden, en nu, nu waren het de centenaren.

De centenaren. Maar hij bewoog zich niet, vreemd kalm. Toen dacht hij terug aan Von Fest, aan de hertogin... Gisteren haar zoen... Flauw had hij gelegen op haar schouder en ze had hem gezoend en lang aangezien met haar passieblikken. Wat vertelden de adjudanten al niet...

Toen kwam het als met een woeste golf tot hem, bruisend over zijn doodkalmte heen...!

Waarom had die man hem gehaat, hem willen vermoorden, hem willen slachten als een beest...? Trots trilde in hem op, trots en wanhoop. Die man had hem aangeraakt, bezoedeld met zijn adem, hem, de kroonprins, de Hertog van Xara. Hij knarste met de tanden van woede... Dàt zou Berengar I zich niet hebben laten doen! De kop af, de kop af.. O, dat plebs, dat niet wist, dat niet voelde, dat tegen hem opdrong, als schuim warrelde aan hun troon, dat zijn moeder beangstte, hoe trots ze ook er over heen zag, keizerlijk kalm, in de verte...

Hoe hij het haatte, het haatte, met al de haat, oh! van zijn ras voor wie nu vrij waren en eens toch hun slaven! Hoe hij er onder zou laten schieten, later zou laten schieten...

Hij zag naar Xaveria; zelve werd ze geschoten, de fiere strijdster; achterover viel ze, verwond door de pijl van een Turks soldaat. En hij, die morgen, als niet Von Fest...

Woest gooide hij zich achterover, begroef hij zijn gezicht in zijn handen en snikte. Neen, neen,o neen! Niet schieten, niet doden, niet haten! Zó was hij niet, zo kon hij misschien éen ogenblik zijn, maar zo wàs hij niet! Hij hield van zijn volk; hij was zo dankbaar als het jubelde, als hij het helpen kon. Hij zou immers nooit op ze laten schieten! Hij wond zich nu maar op. Wat was er in zijn ziel iets anders voor hen allen, voor die millioenen, waarvan hij er misschien maar duizenden gezien had en maar honderden kende, dan éen grote liefde, die overal armen naar hen uitsloeg, om ze te omhelzen? Had hij dit niet gevoeld, daar in de zwarte nacht op het Therezia-plein? Waren haat en geweld voor hem? Neen, o neen; week was hij, misschien tè week, te weifelend, maar hij zou ouder, hij zou sterker worden; hij zou willen willen, àllen zou hij gelukkig maken. O, zo ze maar van hem hielden, hem liefhadden met hun grote massa van deinende, zwarte, schuimende mensenmenigte: zwarte melkweg van krioelende zielen, iedere ziel een vonk als zijn eigene; O, zo ze hem maar liefhadden! Maar zij moesten hem niet haten, niet aanzien met zulke bloeddoorschoten ogen van haat, niet zulke grove, harige vingers slaan aan zijn hals, hem niet willen vermoorden, o God, willen slachten als een rund, met een gemeen mes, hem, hun aanstaande vorst...!


En hij voelde, dat ze hem niet hoorden en niet kenden en niet begrepen en niet liefhadden, die allen, en dat ze hem haatten, alleen uit instinct, omdat hij op hun troon geboren was!

En zijn wanhoop, hierover, mat zich uit, grenzeloos, woestijn van zwarte nacht, die hij eeuwigheden ver om zich heen ried, en hij snikte, snikte, als een ontroostbaar kind, omdat dit zo was, en wanhopiger worden zou, iedere dag, die hem nader brengen zou zijn toekomst van keizer en hun toekomst: de treurige dag, die over een verwoesting van oude wereld lichten zou...

Toen werd er geklopt aan een kleine deur, die deur zacht opengemaakt...

'Wie is daar?' vroeg hij, verschrikt, voelende de inbreuk op etiquette; niet begrijpende, dat Andro door de antichambre niet kwam aankondigen, wie het ook zijn mocht.

'Als Uwe Hoogheid vergunt...'

Hij herkende de zachte stem der hertogin, stond op, ging naar de deur.

'Kom binnen, mevrouw...'

Zij kwam binnen aarzelend; voor de kille gangen van het kasteel had zij over haar gedecolleteerde borst een lange mantel omgeslagen...

'Vergeef mij, Hoogheid, als ik inbreuk maak... als ik U stoor...'

Hij glimlachte, zeide van neen, verontschuldigde zijn kostuum, verrast, gestreeld...

Zij zag, dat zijn ogen nat dreven.

'Ik ben onbescheiden, sprak ze: maar ik kon het niet laten; ik wilde voor mij zelve weten, hoe U was, Hoogheid...Misschien heb ik U ook willen verrassen, ik weet het zelf niet. Iets drong mij... ik kon niet nalaten naar U toe te gaan. U is mijn gast en mijn kroonprins; ik smachtte er naar zelf te zien, hoe U was... Aan het diner hield Uwe Hoogheid zich goed, maar

ik voelde...'

Haar stem vloeide zacht eentonig voort, als in druppelen van balsem. Hij vroeg haar te gaan zitten; zij deed zo, hij zette zich naast haar; de donkere mantel gleed af en zij was prachtig, de borst bloot, sirene in haar parelmoerachtig lichtgroen moiré. Het trof hem, dat zij de juwelen, die zij aan het diner gedragen had, al had afgelegd.

'Ik wou stil tot U komen, door die deur daar,' hernam zij; 'om U nog eens, tot U alleen, te zeggen hoe innig dankbaar ik ben, dat Uwe Hoogheid behouden bleef..'

Haar stem trilde; haar zwarte blikken werden vochtig; de schijn der grote kaarsen op zilveren luchters waterde over de zijde van haar toilet, speelde met zacht licht en dommelige schaduw in de modellering van haar gelaat, in de glooiing van haar borst.

Hij drukte haar hand; zij hield die vast.

'Uwe Hoogheid schreide, toen ik binnenkwam?' vroeg ze.

Zijn tranen liepen nog; een snik schokte nog zijn lichaam omhoog.

'Waarom?' vroeg zij verder. 'Of ben ik onbescheiden...?'

Hij zag haar aan; in dit ogenblik had hij haar alles kunnen zeggen. En zo hij zich inhield, gaf hij haar toch de essence zijner smart.

'Ik was treurig,' sprak hij, 'omdat ze mij schijnen te haten. Niets maakt mij zo treurig, als hun haat.'

Zij zag hem lang aan, voelde zijn verdriet, begreep hem met haar tact van vrouw, met haar begrip van hovelinge, dat gerijpt was in de onmiddellijke nabijheid harer vorsten. Zij begreep hem: hij was de kroonprins, hij moest lijden zijn bijzonder kroonprinselijk leed; een keizerskelk van smart moest hij ledigen. Het heugde haar, dat zijzelve geleden had, zovele malen en zo hevig, om liefde, vrouw van passie, die ze was; ze begreep, dat zijn leed anders was dan het hare, maar ontzettender zeker, daar het hem zo jong al aangreep, en daar het niet

was om zijn eigen éne ziel, maar om de millioenen zielen van zijn rijk! Ook zij had geleden, dat men haar niet liefhad; ook hij leed zo. En zo begreep ze hem, in één oogwenk geheel en al, met geheel haar vreemd vrouwenhart.

Een trillend medelijden klom als nog niet gekende wellust haar op de borst, en als een innig zacht orakel sprak ze de woorden:

'Ze haten U niet allen...'

Hij herkende haar sombere passieblikken van gisteren. Hij herinnerde zich haarzoen. Hij zag haar lang aan, even weifelend nog voor het onbekende. Toen breidde hij zijn armen uit, en als met een doffe schreeuw van wanhoop, schor van honger naar troost, riep hij haar tot zich in radeloosheid...

'O, Alexa...'

Zij glimlachte eerst, glansde, wierp zich toen geheel in zijn jonge armen, verpletterde hem daarna aan haar blote borst. Zij voelde zich als een maagd en als een moeder samen. Maar toen hij zich vastklampte in wilde wanhoopspassie aan haar, voelde zij zich niets dan minnares. Ze wist, dat hij haar laatste liefde zou zijn. Ze was er trots weemoedig om en hels gelukkig. Als hagel kletterden haar zoenen op zijn ogen neer...

En in hun liefde, die nacht, mengden zij samen de alsem van wat zij beiden leden: elk zoekende de troost voor het leven in de ander.

IX

Aan

Zijne Allergenadigste Keizerlijke Hoogheid

Othomar, Hertog van Xara, te Lycilië

Lipara,

Imperiaal,


april 18...

Mijn lieve Broer!

Voor die vervelende couranten het je vertellen, wil ik je zeggen, dat onze geëerbiedigde Vader en Keizer, mij van morgen, om mijn tiende verjaardag, tot ridder van St. Ladislas geslagen heeft in de Ridderzaal van het paleis. Je begrijpt, hoe trots ik er op ben. Van de plechtigheid zal ik je maar niets vertellen, omdat je je die nog wel herinneren zal. Ik was zeer aangedaan, zo tussen al die grote ridders met hun lange, blauwe mantels, naar onze Vader toe te wandelen en te knielen voor zijn troon; ik had mijn nieuwe uniform aan van luitenant van de Garde. De wapenkoning, de markies van Ezzera, hield de ridderwet voor op een kussen, waarop ik de eed zwoer. Ik zal wel wat klein geweest zijn, met mijn kleine mantel - het kruis van St. Ladislas was er echter even groot op als bij alle anderen - ik voelde dat zij allen zo op mij neerkeken, en dat is geen prettig gevoel, als je de held van de dag bent. Maar ik ben natuurlijk ook de jongste ridder, dus mag ik wel wat kleiner zijn. De degen, die onze Vader mij gaf, is dan ook wat kleiner dan die van de andere ridders, maar het gevest is nog al mooi en schittert van kostbare stenen. Ik geloof echter, dat ik de schede van jouw degen mooier gecizeleerd vind, maar als ik achttien jaar ben, - dat is dus over acht jaar! - krijg ik toch een andere degen en natuurlijk een andere mantel ook.

Mama was vreeslijk ontsteld en zenuwachtig, toen zij van die man hoorde, die je heeft aangevallen, en ze wou hebben, dat je dadelijk terugkwam, omdat het daar niet veilig scheen te zijn;en ze begreep maar niet, dat dat niet kon. Maar veilig, wat is er nu veilig! In de oorlog ben je toch ook niet veilig, en hier in het Imperiaal zelfs ook niet. Aan die veiligheid moet je maar niet zoveel denken, vind ik, maar natuurlijk: Mama is een vrouw, en daarom denkt ze anders dan wij. De standjes en de staat van beleg maken haar ook zenuwachtig, maar ik vind het wel aardig; het is nu alles militair, weet je? Die Von Fest is een flinke vent; het zou me plezier doen, hem eens de hand te schudden en hem zelf te bedanken; nu ik dat niet kan doen, verzoek ik je nadrukkelijk het voor mij te doen, en het vooral niet te laten. Je weet zeker wel, door generaal Ducardi, dat Papa hem Commandeur van de Rijksappel wil maken; wat jammer, dat we hem niet ridder van St. Ladislas kunnen slaan, maar dan

zou hij natuurlijk Lipariër en geen Gothlander moeten zijn.

Nu, lieve broer, moet ik eindigen, want kolonel Fasti wacht mij voor de schermles. Doe mijn beste groeten aan Herman en generaal Ducardi, en groet de anderen voor mij; en wees zelf innig omhelsd door je liefhebbende broer

BERENGAR.

Markies van Thracyna,

(Ridder van St. Ladislas.) naar boven



DERDE HOOFDSTUK

I

Het was na de opening van het nieuwe Parlement; de zon vloeide als met rechte vakken gesmolten goud langs de witte paleizen der stad en blauwde alleen wat schaduw was in de hoeken.

In twee maal twee gelederen, opgesteld langs de trottoirs der hoofdstraten, die voerden van het Paleis der Parlementen tot het Imperiaal toe, stonden twee regimenten der infanterie, grenadiers, rood en blauw. Achter ze drong en woelde, joelde de menigte; alle vensters, open, wemelden vol gezichten; van alle balkons zag men toe. Een schot daverde van Wenceslas-fort aan zee; de keizer keerde terug; compagnie na compagnie prezenteerde de infanterie het geweer...

De lanciers voorop, blauw en wit, wemelend met wimpels aan de punt van de lans, zes escadrons. De

gehele Garde van de Troon; wit, met kurassen van spiegelend goud, zonneflitsend boven het satijnzwart der hengsten, de hellebaard op de dij, omstuwend de zacht wiegelende gala-koetsen, zwaar verguld en spiegelkristal, flonkerend en twee gekeizerkroond, met zes- en achtspannen van gepluimkopte schimmels. De paarden schuimen op hun gebitten, ongeduldig, pezig gebogen de poten, trappelend om de langzame stap van ceremonie, over de verblindend vierkant geplaveide straten heen. In de eerste koets, de opperceremoniemeester, graaf de Threma; in de tweede met de kroon en het achtspan - en het gegons van gejuich stijgt op achter de haie der soldaten - de keizer, de uniform éen goud, demantel hermelijn en scharlaken, de kroon op het hoofd. Het is de enige maal, dat het volk hun keizer gekroond ziet.

En het juicht. Maar de keizer groet niet terug; links en rechts, beurtelings, ziet hij door het kristal van de koets naar de menigte met een trotse glimlach van zelfbewustheid en overwinning, en zijn gelaat, vol ras, vol kracht, koud van wil, trots van gezag, is ongenaakbaar in zijn glimlach als van een imperator, op zijn zegetocht.

Zegetocht is ze, die gang van het Paleis der Parlementen naar zijn Imperiaal terug; zege over wat men hem betwistte, en waarop hij nu zijn zware hand gelegd heeft, hun allen tonende, dat de wil van hem alleen hen buigen kan naar zijn woord en wens. En het gejuich stijgt luider op en luider uit die grillige menigte, bedwongen als een vrouw door een heerser, die zij nu aanbidt om zijn kracht, bewondert om zijn keizermacht, welke hij steunt van het Parlement tot zijn eigen paleis toe, als met een geheel leger, dat leeft op zijn wenk; en luider en luider, luider en luider, galmt het leve door de zonmiddag de marmeren huizen te boven, en de keizer glimlacht, glimlacht altijd, of zijn glimlach meent: juicht, ge kunt wel niet ànders dan juichen...!

In de volgende koets de hertog van Xara, gemanteld, gekroond; strak staart hij over het galmend gewoel met de zelfde blik van zijn moeder over de volksmenigte. In de daarop volgende de nieuwe gouverneur-generaal der rezidentie, chef van het Militaire Huis van de keizer, de hertog van Mena-Doni, ruwer soldaat en minder hofman dan de Markies van Dazzara, en onder wiens militaire vuist de blanke rezidentie, als een geranselde slavin, krom heeft gekropen tijdens de staat van beleg, afgekondigd na éen enkel uur van ongeregeldheid, dat had durven
volgen op het besluit van de keizer om het Huis der Standen te ontbinden. Zijn grove, zinnelijke mond glimlacht ook met de zelfde glimlach van de keizer, wiens ruwe kracht hij schijnt te verpersoonlijken, en ook hij schijnt te zeggen: juicht maar toe, roept maar: leve!

Dan de volgende koetsen: de Rijkskanselier, graaf Myxila; de ministers; zeven onder hen de zelfde der twaalf, die hadden willen heengaan, de anderen onder de autoritairsten van de oude adel van het Huis van Adel zelve gekozen!

Juicht maar toe, roept maar leve...

Achter de koetsen der opperhofdignitarissen de kurassiers van Xara, het eigen regiment van de kroonprins; daarachter een regiment der Kolonialen: Afrikanen; moorwit als glimmend ebbenhout, de ogen kralen, de monden dik vooruit, in het mousseline-achtige sneeuw der burnoussen; achter hen twee regimenten huzaren op zware paarden, in hun lange groene jassen met goudenbrandebourgs en hoge kolbakken.

Is ooit het Parlement zo geopend geworden, met zulk vertoon van strijdbare macht? En buiten de stad, op het hoge Marsveld, weet het volk niet, dat er troepen uit alle gouvernementen zijn samengetrokken, en er kamperen, om de manoeuvres, die vervroegd zijn? En de sterkere bezetting der forten, het eskader in de haven? Voelt het volk zelve, dat het niet anders dan juichen kàn, en juicht het nu maar ook, zelve weer gelukkig om zijn gejuich, met Romaanse buigzaamheid en zuidelijke inschikkelijkheid, en verliefd op de keizer om het gewicht van zijn pletterende vuist, de kroonprins beminnend om de sympathieke innemendheid van zijn doen in het Noorden; misschien wel: omdat zij hem interessant vinden na een mislukte aanslag op zijn leven?

En het schijnt hun niet te deren, dat zij door de, geweer prezenterende, grenadiers heen noch de keizer, noch de kroonprins, groeten zien; zij juichen, hen, ondanks, òm hun koelheid misschien beminnend; zij juichen als dollen.

Langzaam gaat de stoet van ceremonie door de eindeloos lange hoofdstraten voort. De gehele stad, trots haar marmer, dreunt van de hoefslag der paarden, op het vierkant plaveisel. Tussen de voorhoede en
de eindeloze achterhoede schemeren de galakoetsen met haar schitterende Troongarde als iets van juweel, klein, weinig, zorgvuldig bewaakt. De cavalerie is op dit ogenblik de ziel van Lipara; de daverende stap haar hartslag, en tussen de grenadiers en de hoge huizen, schijnt het samengedrongen, dóórjuichende volk nauwelijks ruimte te hebben tot ademen. De stoet nadert het Imperiaal. Langs het kolossale marmeren voorplein scharen zich de lanciers en kurassiers aan drie zijden, voor de zijvleugels en langs de façade. Vóór hen schaart zich de Garde. De Afrikanen sluiten het plein af...

De koetsen rijden voor; de keizer is uitgestapt. Met de kroonprins aan zijn zijde, gaat hij door de vestibule, de trappen op. De galerijen van het paleis wemelen van gouden uniformen, een dicht gevolg stuwt zich achter Oscar en Othomar. De grootmeester van de garderobe met twaalf kamerjonkers treedt de keizer tegemoet, die, evenals de prins, de kroon aflegt; de mantels worden hun losgehaakt.

Zij gaan naar de grote Witte Zaal, wit van de Corinthische zuilen, met vergulde kapitelen; de keizerin, de prinses Thera, te midden van haar dames zijn daar. Het is een grote dag; de monarchie triomfeert met die zonne-apotheoze van parlements-opening over de dreiging van toekomst heen en duwt die toekomst zelve terug. De keizerin, in haar slepend licht violet fluweel, treedt haar gemaal tegemoet en nijgt voor hem, in ceremonie. De prinses, de grootmeesteres, de dames nijgen... Buiten, vóór, is het plein nu gevuld met de menigte; een opgewonden volksgeschreeuw schalmeit tegen het onwrikbaar paleisop, als een zee tegen een rots. De deuren van het middelbalkon worden geopend. De keizer en de prins zullen zich vertonen...

'Groet maar hèel even,' fluistert de keizer streng tot zijn zoon. De zon regent buiten goud neer op het gewoel, kleurt het dwarrelig, beweeglijk, zuidelijke bont tussen de witte, onbeweeglijke voor-zijvleugels van het Imperiaal, waarvan de kariatyden roerloos neerzien. De vorsten stappen op het balkon. De hoeden zwaaien naar hen op; het geschreeuw bulkt met éen luidruchtig vulgaire keelgalm naar boven en echoot door de open deuren tegen het verguld plafond en de zuilen der Witte Zaal aan. De keizerin verschrikt er om, verbleekt; haar adem stokt...

Op het balkon groet de keizer van Liparië met een enkele wuiving van
hand zijn opgetogen volk tegen; de hertog van Xara buigt licht het hoofd.

II

Van Grondwetherziening en hervorming van het erfelijk Huis van Adel was geen sprake meer. De drie kwart constitutionele meerderheid, door de Grondwet vereist in het Huis der Standen om zulk een voorstel in overweging te kunnen nemen, - in de aanvang aanwezig -, bestond niet meer na de nieuwe verkiezingen. Oscar, aanstonds na zijn terugkomst uit Altara, had hun zijn durvende kracht getoond. De troepen verzameld om Lipara; nu goed, voor de manoeuvres, om de koning van Syrië, die komen zou. De forten versterkt. Het eskader in de haven. Toen het keizerlijk besluit, dat het Huis der Standen eenvoudig... zou worden ontbonden. Hoe ze geschreeuwd hadden, na de afkondiging van dat besluit, in couranten en op straat! Een ogenblik 's avonds iets van een oproer. Maar de keizer, woedend, over het niet onmiddellijk krachtdadig optreden van de markies van Dazzara, had deze de volgende morgen zijn hoge ontevredenheid betuigd. De markies voelde, dat er met de ongenade van de keizer op zekere ogenblikken niet te spotten viel; de keizer deelde hem zelve op staande voet zijn ontslag mede, en zeide, dat hij gaan kon. Verpletterd, de wanhoop in de ogen, verliet de markies het Imperiaal; op het voorplein kruiste zijn rijtuig dat van de hertog van Mena-Doni, luitenant-generaal der huzaren; hij zag de sensuele Nero-kop van de hertog, begeerlijk van ambitie, opgluren naar de façade van het paleis. De markies had zich in de hoek van zijn rijtuig teruggegooid en handen gewrongen, geweend als een kind...

Die zelfde morgen werd Upara in staat van beleg verklaard; de hertog van Mena-Doni tot gouverneur der rezidentie benoemd. Met groot militair vertoon en drie woorden toespraak ontbond de keizer het Huis der Standen. Het volk trilde, afgezweept, neergeranseld, tot kruipen gebracht aan de keizerlijke voeten. De nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven. Moest het volk getuchtigd worden om zijn keizer liefte krijgen? Was het om de talloze artikels in de couranten der Noordelijke gouvernementen, Altara, Vaza en Lycilië, die geheel haar sympathie schonken aan hun allerinnemendste, weldoende kroonprins, onvermoeid overal zijnde en lenigend wat hij kon? Was het om de kolossale fabelachtige giften van millioenen uit de keizerlijke kas zelve

geschonken voor de slachtoffers van de ramp? De uitslag der verkiezingen werd bekend; het Nieuwe Huis der Standen telde een machteloze luttele meerderheid van constitutionelen. Wat hielp het of de liberale bladen schreeuwden van geknoei en pressie! Buiten en binnen de stad lag het leger; iedere dag vertoonde zich de keizer, en aan zijn zijde, de hertog van Mena-Doni...

De keizer verzocht het oude Ministerie te blijven, maar ontsloeg de, niet volstrekt autoritaire, ministers.

De crizis was ten einde. Op het Marsveld zouden de grote voorjaarsmanoeuvres plaats hebben, zodra de koning en de koningin van Syrië te Lipara waren.

In Othomar rees een hoge bewondering voor zijn vader. Hij had hem niet lief met de tederheid, de vertrouwelijkheid, bijna nog kinderlijke aanhankelijkheid, waarmee hij de keizerin liefhad; hij had altijd tegen hem opgezien, was als kind bang voor hem geweest. Nu, na de persoonlijke moed, die hij de keizer had zien betonen, de heerserskracht, die hij had uitgeoefend, rees zijn majesteit voor Othomars ogen hoger als met de gestalte van een halfgod. Zichzelve voelde hij daar klein mens bij, als hij dacht: wat zou ik gedaan hebben, als ik hierin had moeten doen? Had ik dadelijk het besluit durven nemen van een ontbinding der Standen, en zou ik niet gevreesd hebben voor een onmiddellijke revolutie in alle delen des lands? Zou ik, na de ongeregeldheden, dadelijk de markies van Dazzara hebben kunnen ontslaan, als een lakei hebben durven wegzenden, verknocht als hij was aan ons Huis, en stammende uit onze roemrijkste adel! Zou ik die hertog, die condottiere, met zijn wrede kop, nog vóor ik de markies had ontslagen, reeds tot mij hebben durven roepen, zodat de een kwam, toen de ander wegging!

En, in zijn verbeelding, zag hij zich reeds weifelen; niet weten, wat het beste, vooral niet wat het rechtvaardigst zou zijn; stelde hij zichzelve voor: geraden door de oude graaf Myxila, ten laatste dan besluiten de Standen te ontbinden, maar de markies niet ontslaan, Lipara niet in staat van beleg verklaren, en de troepen te laat verzamelen, en de revolutie tegelijkertijd overal zien ontknallen als met bom op bom...

Het rechtvaardigste, dit scheen hem het allermoeilijkst te doen voor een vorst.

Maar de monarchale zege van de keizer maakte dat, hoe waar hij ook in zichzelve zijn zwakte zag, een weerschijn van kracht en beslistheid op hem afstraalde van zijn vader zelve,aan wiens zijde hij stond. Daarbij had hij niet veel tijd tot peinzen. Iedere dag bracht zijn eigenaardige plichten mee. Nauwelijks éen enkel uur eenzame rust kon hij zich maken. Hij was gewend aan dit leven van zich altijd bewegen, zich altijd voordoen, nu hier, dan daar, er zo aan gewend dat hij niet voelde de vermoeienis, die hem reeds vóór de tournée in het Noorden afmatte, en zich als ingekankerd had in zijn merg en zijn zenuwen. Hij dacht over die vermoeienis niet na, beschouwde ze misschien als een organische loomte, iets tijdelijks, dat wel zou overgaan. En iedere dag bracht het zijne. Zo was hij gewend vroeg op te staan, altijd om zeven uur; Lipara lag dan nog in haar roze sluimer van morgenlicht, stil wit; hij reed dan op zijn volbloed Arabiër, zwarte Emiro, - even achter zich zijn lievelings-Schotse-herdershond, mee galopperend, de spitse snuit gestrekt, de kraag van haren hoog opgezet -; zonder adjudanten ging hij het park van het Imperiaal door, naar de Elizabethparken - des middags het rendez-vous der elegante equipages en cavaliers, - des morgens stil en wijd verlaten, met nauwelijks éen enkele vroege ruiter, die eerbiedig voor de prins front maakte en de hoed diep afnam. Dan reed hij langs de witte kaden met haar villa's en palmen, haar terrassen en aloë's en de onvergelijkbare haven lag voor hem, steeds intenser opblauwend onder het roze licht van de morgen, dat straffer werd. Verder op, de dokken, de schepen; daar gonsde er al de werkzaamheid. Langzaam stapte hij de haven langs; in de portieken der villa's zag hij soms iets van de figuur ener vrouw, en haar ogen hem nakijken door rozen en clematis heen. Die rit was hem lief, om de zacht frisse lucht, om zijn paard, zijn hond, om de eenzaamheid met hen beiden, om de lange stille kaden, de wijde stille hemel, de verre horizont die nog even nevelde in laatste morgenmist. De morgenbries aanwaaide zijn voorhoofd onder zijn uniformpet; de gedachten dwaalden doelloos door zijn brein. Dan schudde hij zich los uit die wellust, reed terug naar de stad en ging naar de Xaverius-kazerne, die der lanciers, naar de Wenceslas-kazerne, der grenadiers of naar de Berengar-kazerne, die der huzaren. Hier vroeg hij, onderzocht hij, inspecteerde hij, en vond er zijn adjudanten, Dutri en Leoni; met hen reed hij terug naar het paleis, en begaf zich naar het

kabinet van zijn vader; het was het uur, dat graaf Myxila bij de keizer kwam, en de staatszaken met de Rijkskanselier behandeld werden; de kroonprins was daarbij de laatste tijd tegenwoordig. Dan zocht hij de keizerin op, die hemwachtte; het was meestal een allerliefst moment, dat zij samen vertrouwelijk waren vóór het lunch; vol charme van intimiteit. Dicht zat hij naast haar op een lage stoel, nam hij haar hand, stortte de bezwaren van zijn hart bij haar uit, deelde haar mede zijn onrust over de toekomst, over zichzelve als hij later zou dragen de kroon. Zijn ogen tuurden dan onder op door hun wimpers, met hun zwarte melancholie; zijn stem klaagde en vroeg om troost. En zij bemoedigde hem; zij zeide, dat niets gebeurde, dan wat gebeuren moest, dat alles noodzakelijk was in de grote, schalm aan schalm aaneengeschakelde, wereldorde; dat hij af moest wachten, maar tegelijkertijd naar zijn eigen gevoel zijn plicht moest doen, en dat hij zich niet ontzenuwen moest, door zulk eindeloos, niets oplossend gepeins. Hij zeide haar, dat hij zo bang was voor zijn eigen weifelingen, en hoe hij vermoedde, dat zijn besluitnemingen altijd te laat zouden komen en zij antwoordde hem zacht lachend, dat zo hij zó goed zijn eigen gebreken kende, hij zich moest trainen in beslissen; hij vroeg haar naar de rechtvaardigheid - de onmogelijkheid voor hem op aarde, - zij wees hem op zijn eigen gevoel van menselijke ziel. Maar toch, hoe innig zoet deze uren waren, hij voelde, dat hij de zelfde bleef onder hun gewissel van woorden, en dat, zo de woorden gewisseld waren, er niets in hem veranderd was. Hierom vond hij zich slecht en meende hij, dat hij zijn moeder niet genoeg liefhad, met niet genoeg overtuiging. Dan zag hij haar aan, zag haar glimlachen, ried onder haar glimlach die nerveuze angst, die haar nooit meer los zou laten, en voelde, dat zij zo alleen sprak om hèm, om hem op te beuren en niet uit overtuiging. En de gedachten dwaalden niet meer losjes door hem heen, als op zijn morgenrit aan de kaden: ze vielen als fijne nevels op elkaar in zijn verbeelden en vormden zijn weemoed.

Het lunch was intiem. Na het lunch pozeerde hij een uur voor Thera, die schilderde en zijn portret maakte. In de namiddag waren er altijd verschillende bezigheden; tentoonstellingen, liefdadige instellingen, inrichtingen van allerlei aard te bezoeken, de steen te leggen van een gebouw, een oorlogschip te laten lopen van stapel. Iedere minuut was gevuld, en iedere dag vulde zijn minuten anders dan de vorige. Het diner werd altijd met grote etiquette en splendeur gebruikt; iedere dag waren

er talrijke genodigden, diplomaten, hoge ambtenaren, officieren. Het duurde lang, was iedere dag het ceremonieel gastmaal van een keizer. Dan des avonds de feesten aan het hof, of ten huize der ambassadeurs of dignitarissen; de comedies enconcerten. De prins bleef echter nooit laat. In zijn eigen kabinet zat hij dan nog een paar uur te lezen, te werken; hij ging om twaalf uur naar bed.

Aan dit leven van eentonige afwisseling was hij gewend, er in gegroeid. Zodra hij van Lycilië terug was te Lipara - de stad toen nog in staat van beleg - wachtte het hem drukker dan ooit; de opening van het Parlement was gauw op zijn terugkomst gevolgd. De keizer was tevreden geweest over de houding van de kroonprins in het Noorden, misschien om de lof, die de Noordelijke couranten de hertog van Xara, vol sympathie, schonken; om zijn ogenblik van populariteit. Hij wilde zijn zoon meer en meer laten delen in de staatszaken en sprak meer met hem over ze, alleen of met de Rijkskanselier. De strenge maatregelen echter van ruw geweld, die de hertog van Mena-Doni genomen had, - hijzelve te Lipara, en zijn officieren te Thracyna: hevige charges der huzaren op de dringende menigte - waren Othomar tegen geweest: hij had ze met wanhoop en smart vernomen, en toch geweten, dat met zachtheid niets ware verkregen. En in zijn opzien tegen de keizer, als tegen een halfgod van wil en van kracht, mengde zich iets van antipathie en onwil, dat hem van zijn vader stiet, en moeilijk maakte gedachtenwisseling tussen hen beiden.

Nu, na de opening van het Parlement, was de stad, het gehele land, kalm geworden; de troepen echter bleven op het Marsveld, voor de aanstaande manoeuvres. De komst der Syrische vorsten was bepaald. Othomars dagen volgden zich weer op als vroeger. Verschillende diners werden hem aangeboden, door de officieren der Garde van de Troon, en der andere corpsen, waarin hij zijn rang bekleedde. Ja, het was zijn ogenblik van populariteit. Men citeerde reeds, dat zijn bijnaam later zou klinken als Othomar de Weldadige. In deze dagen legde hij de eerste steen van een groot Huis der Armen, tot welker stichting de erfenis van een schatrijke, kinderloze hertog - een der oudste geslachten van Liparië, dat uitstierf, - millioenen had bijgedragen.

Othomars zachtheid maakte een innemend contrast met de, juist uitgeoefende, ruwe kracht van Oscar. Hijzelve was echter innerlijk zeer

verbaasd over zijn roep van weldadigheid; hij deed gaarne goed, maar voelde zucht tot goed-doen niet als hoofdtrek van zijn karakter in zich. Hij voelde integendeel géen hoofdtrek in zich.

Na het diner hem door de officieren van de Staf aangeboden, zou Othomar des avonds met Ducardi, Dutri en Leoni gaan naar de hertog van Yemena, om de opperhofmaarschalk officieel dank te zeggen voor de gastvrijheid hem op Castel Vaza betoond. De hertog bewoonde in Liparaeen groot nieuw hôtel; zijn oud familie-hôtel was te Altara.

Het was negen uur. De kroonprins werd nog niet verwacht. De hertog en de hertogin echter ontvingen reeds hun invités; de hertogin had, toen Othomar zijn bezoek had doen aankondigen, talrijke uitnodigingen gedaan. De ruime receptiesalons vulden zich. Bijna geheel het corps diplomatique was tegenwoordig; enkele der ministers en grote charges van het hof, met hun dames; de oude gravin Myxila en haar dochters, tal van officieren. Het was de intieme kring van het Imperiaal; een brutale gemeenzaamheid ging onder hen om, met het sans-gêne, dat in de mode was.

Bij de hertogin stonden Lady Danbury, de vrouw van de eerste Engelse secretaris en de markies van Xardi, de zoon van de hertog. Zij praatten druk over de Dazzara's.

'Ik heb ze gezien,' zei Lady Danbury. 'Het is verschrikkelijk, verschrikkelijk. Ze wonen nu op Castel Dazzara, die oude ruïne in Thracyna, met hun vijf dochters, poor things! De plafonds vallen in. Drie kromme oude bedienden in liverei, en de liverei ouder nog dan de bedienden. En schulden, naar men zegt, schulden! Ik stond verbaasd, dat de markiezin zó oud was geworden: ze heeft het zich vreselijk aangetrokken, schijnt het.'

'Oud geworden?' vroeg de hertogin. 'Ik vond haar nog zeer jong, de laatste keer, dat ik haar zag...'

Ze haatte Lady Danbury, die lang, mager en spits van trekken was, en iets had van een gracieuze adder. En ze vervolgde:

'Ze zag er nog zo goed uit; ze is tenger, maar ze heeft een prachtige

hals... Ik begrijp heus niet, dat ze zó oud kan zijn geworden...'

En als peinzende over dit raadsel, tuurt de hertogin naar de te magere schouders van Lady Danbury.

De ogen van Xardi schitteren; hij vermoedt een schermutseling. 'Men zegt, dat de markies un de vos intimes was, vroeger; niet waar?' insinueert de Engelse. Het hatelijke 'vroeger' valt Xardi echter tegen.

'Ik hou veel van de Dazzara's,' zegt de hertogin; 'maar...' en ze lacht geheimzinnig met bedoeling; 'hij is altijd een ongeluksvogel geweest...'

'Zijne Excellentie, de hertog van Mena-Doni!' kondigt de hofmeester aan.

'De opgaande zon!' fluistert Xardi tot Lady Danbury. Mena-Doni buigt zich reeds voor de hertogin, die hem tegenlacht. Lady Danbury, aan de zijde van Xardi, is doorgegaan. 'En de geluksvogel, denkt u?' vraagt ze.

'O neen! zegt Xardi beslist. 'Ten minste, niet helemaal...' Ze zien elkaar aan, en lachen.

'Keizerlijke adelaren blijven toch de mooiste vogels, niet waar?' schertst Lady Danbury.

'Wat weet u daarvan?'

'Helaas, mijn nederige persoon niets. Eer ik het zover in zoölogie breng...!'

'Maar wat heeft u dan gehoord?'

'Wat iedereen hoort, als Dutri niet zijn mond kan houden.'

'Omtrent wat?'

'Omtrent zeker teder afscheid op Castel Vaza...'

De markiesvan Xardi schatert van het lachen.

Lady Danbury klemt in eens zijn arm.

'Zeg, Xardi, ik weet wel minder tengere personen, dan de markiezin van Dazzara, die zouden vervallen om de keizerlijke disgrâce. Et toi?'

De markies lacht luid mee, en:

'Zelfs maar een kroonprinselijke...' fluistert hij, achter de Watteau-waaier van Lady Danbury; ze proesten van het lachen samen.

'Zijne Keizerlijke Hoogheid, de Hertog van Xara; hunne Excellenties, graaf Ducardi, prins Dutri, de markies van Leoni!' luidt het plechtig, langzaam aangekondigd.

Er ontstaat een lichte emotie in de groepen. Men schaart zich en haie door de zaal; een paar dames verwarren zich in haar slepen en lachen. Zo wacht men.

Othomar verschijnt aan de opene deur; Ducardi, Dutri en Leoni zijn achter hem. De oude hertog haast zich de prins tegemoet; de markies van Xardi heeft Lady Danbury haastig haar waaier in de hand geduwd, en voegt zich bij zijn vader.

De oude hertog is een fijne magere man, vol geaffineerd ras, met geheel gladgeschoren gelaat; hij is eenvoudig in rok, met het brede groene Commandeurslint van de Rijksappel dwars over de borst, en het grootkruis van St. Ladislas om de hals.

Othomar draagt zijn groot-uniform van chef van het regiment der kurassiers van Xara: zilver, rood en wit. Zijn helm met vederbos houdt hij onder de arm. Hij drukt de hertog de hand, spreekt hartelijke woorden tot hem. Maar in de naïviteit zijner jongensziel voelt hij bittere wroeging knagen aan iets van geweten, nu hij zo spreekt van Castel Vaza, nu hij de innige betuigingen van de hertog aanhoort. Ook de markies van Xardi drukt Othomar de hand.

Nu is ook de hertogin nader gekomen en begroet zij de kroonprins met haar beroemde nijging. Lady Danbury benijdt haar heur gratie en vraagt zich af, hoe ze mogelijk is met die sculpturale vormen: ze kan zich niet

ontkennen, dat de hertogin van Yemena een splendide vrouw is... Tussen de hertog en de hertogin gaat de prins door de haie der gasten, die buigen; de markies van Xardi volgt met de adjudanten.

Othomar heeft de hertogin na zijn terugkeer in Lipara wel enige malen in het Imperiaal gezien, maar niet alleen. Zij wisselen nu hoffelijke woorden, met officiële stembuiging en klank. De groepen vormen zich weer, als op een intieme raôut.

De hertogin is met Othomar verder gegaan, tot de lange serre toe, weinig verlicht, groen schemerend, met het voornaam palmgeblader der grote planten, met het fijn gewemel der bamboezen, die tegen de vierkante ruiten parelen dauw aanademen. Zij zwijgen een ogenblik, zien elkaar aan. En Othomar voelt, dat zijn aandoeningen om deze vrouw niets zijn dan vluchtende momenten, wolkjes in zijn ziel. Hetonbekende is voor hem opengegaan, maar werd hem désilluzie. Toch is hij haar dankbaar voor wat zij hem gaf: de troost harer passie, toen zijn ogen nog nat van verdriet waren. Zij heeft hem gesterkt door die troost en hem man gemaakt. Maar alles in het leven is dubbel en zijn dankbaarheid heeft een weerzijde van zonde; hij ziet de hertog ginds een druk gesprek, onderlijnd met fijne, precieze gebaren, houden met Ducardi; en de wroeging vlijmt zacht zijn jongensziel.

En naast zijn dankbaarheid, voelt hij zijn désilluzie. Liefde, is dit liefde...? Hij voelt niets; in zijn ziel is niets nieuws gekomen. Hij ziet hoe heerlijk mooi de hertogin is, in haar ivoorkleurig broché, de sleep met donker bont omzet, de borst vierkant ontbloot, een ris parelen om de hals. Het half-licht zweemt door de planten sprookjesachtig groen langs haar heen met zachte dommeling en schaduw vol geheim; haar gelaat is fijn glimlachend op de achtergrond van gedoezeld donker. Hij herinnert zich haar zoen en de dolle omhelzing harer armen. Ja, het was een zalige ontzenuwing, een dronkenschap van het vlees, nog niet gekende bedwelming, fyzieke troost. Maar liefde, was het liefde...? En hij moet wel besluiten: misschien is het liefde, en al voelt hij het gemis in zijn ziel, hij besluit toch: ja, misschien is het dat... liefde.

'En wanneer zie ik Uwe Hoogheid weer?' fluistert ze.

De vraag is ruw gedaan en verwondert hem. Maar deze enkele seconde

van even-alleen-zijn is de hertogin zo kostbaar, dat zij wel niet anders kan. Ze ziet zijn verwondering en aanbidt hem om zijn naïviteit. En haar ogen zien hem zo dringend aan, dat hij antwoordt:

'Morgen dineer ik bij de Franse gezant; daarna ga ik naar de opera... Kan ik u om elf uur hier vinden?'

Hij verwondert zich om de logische gang zijner gedachten, om zijn vraag, die hem zo vreemd in de oren klinkt. Maar zij antwoordt, verlegen lachend:

'In Godsnaam, Hoogheid; hier niet, om elf uur! Hoe zou dat kunnen...! Maar... kom hij... Dutri...'

Ze stamelt het; ze herinnert zich het weelderige appartement van de adjudant en ziet er zich terug... met anderen. En in haar verwarring merkt ze niet, dat ze hem zeer pijn heeft gedaan en zijn teergevoeligheid als met scherpe nagels gekrast heeft; vooral merkt ze dit niet, omdat hij antwoordt, verward:

'Goed...'

Zij komen lachend, met hun officiële, blanke stemmen terug, wandelen langzaam; hij, zo jong in zijn gezilverde uniform, de helm, waaraan de veren hangen, onder zijn natuurlijk bevallig geronde arm; zij, opluikend in glans, de ivoorkleurige sleep lang slepend achter haar aan, de waaier van pluimen en brillant op en neer slaand op haarborst met het grein van Carrarisch. Alle ogen zien naar ze en letten de triomf der hertogin op...

En Othomar weet nu, dat zijn 'liefde' zal worden, wat men een liaison noemt, en waarvan hij hoorde van die en van die, en waarvan hij las in romans. Hij had zich deze regeling zo nog niet voorgesteld. Hij weet niet hoe hij aan Dutri zeggen zal, dat hij de hertogin te zijnent rendez-vous heeft gegeven, en als hij denkt aan de adjudant, brokkelt iets van zijn ingeboren vorstelijkheid af als met kleine stukjes marmer of albast van een tengere zuil...

De hertog en de generaal naderend, spreekt hij over de aanstaande

manoeuvres. De hertogin ziet hij nu op een afstand en Mena-Doni buigt zijn Nero-kop tot vlak bij haar gelaat. In zijn grote antipathie voor die man mengt zich jaloezie. En terwijl hij glimlachend naar de hertog van Yemena hoort, meent hij nu zeker te weten, dat zijn liefde toch wel liefde is, omdat er jaloezie bijkomt.

III

De volgende morgen, toen Othomar alleen paard reed, dacht hij de gehele tijd aan Dutri. De moeilijkheid van een gesprek met zijn adjudant, scheen hem iets onoverkomelijks. Zijn hart klopte nu hij Dutri ontmoette, die hem wachtte in de Xaverius-kazerne. Maar de jonge officier wist hem in te fluisteren, zó kalm hoffelijk, alsof dit alles de eenvoudigste zaak ter wereld was:

'Ik sprak de hertogin van Yemena, Hoogheid... Hare Excellentie zei me, dat Uwe Hoogheid haar in het geheim wilde spreken, en mij de eer aandeed... Neemt Uwe Hoogheid deze sleutel...'

Othomar nam werktuigelijk de sleutel aan. Zijn gelaat bleef strak, ernstig, maar inwendig voelde hij zich zeer verstoord op de hertogin, en begreep hij niet, hoe en waarom zij Dutri in hun geheim haalde. De eenvoud en gemakkelijkheid, waarmee zij dit blijkbaar gedaan had, bliksemde hem als iets ontzettends toe. Een wanorde scheen door zijn hoofd te dwarrelen, alsof de hertogin en Dutri er allerlei vastgezette denkbeelden van zijn jeugdig nadenken, met éen adem, hadden door elkaar geblazen. Hij dacht aan de oude hertog. Hij vond dit alles slecht. Hij wist, dat Dutri een jonge losbol was; hij hoorde door hem de gehele chronique-scandaleuze van het hof, maar hij had nooit de helft geloofd van wat Dutri vertelde, en de adjudant dikwijls stroef gezegd, dat hij er niet van hield zo te horen kwaad spreken van mensen, die zij iedere dag zagen en die verknocht waren aan zijn Huis. Nu scheen het hem toe, dat alles wat Dutri verteld had, waar kon zijn, en dat er nòg erger dingen konden gebeuren. Deze sleutel, met zulke hoffelijke eenvoud, met dit gemak van libertijn aangeboden,scheen hem een voorwerp van schroeiende schande. Hij schaamde zich het ding reeds in zijn zak te hebben gestoken...

Hij ging echter verder. De sleutel brandde hem, terwijl hij sprak met

generaal Ducardi, en, terug, in het Imperiaal, met zijn vader en Myxila. Vóor hij de keizerin op zou zoeken, die hem reeds wachtte, sloot hij de sleutel weg in zijn schrijftafel; langzaam, een schaduw over zijn voorhoofd, ging hij daarna pas voor pas, de lange galerijen door, naar de appartementen der keizerin. In de antichambre rees de hofdame op, boog, klopte aan de deur en ontsloot die:

'Zijne Hoogheid, de Hertog van Xara...'

Stil sloeg Othomar een kruis, als kwam hij een kerk binnen.

'Moge God en Zijn Moeder mij vergeven!' mompelde hij tussen zijn lippen; toen trad hij binnen bij de keizerin.

In het grote vertrek zat zij alleen, bij een der open ramen, die op het park zagen; zij droeg een zeer eenvoudige, gladde donkere japon. Het trof hem hoe jong zij er uitzag, en hij dacht er aan, dat zij jonger was dan de hertogin. Een aureool van delicate reinheid scheen om haar tengerlange gestalte te trillen als een atmosfeer van licht, en gaf haar een hoogheid, die niet om andere vrouwen scheen. Zij glimlachte hem toe en hij kwam langzaam nader en kuste haar de hand.

Zij had hem die dag nog niet gezien, nam zijn hoofd tussen haar slanke, koele handen en kuste hem.

Hij zette zich naast haar op een lage stoel.

Toen streek zij met de hand over zijn voorhoofd.

'Wat is er?' vroeg ze.

Hij zag haar aan en zeide, dat er niets bijzonders was. Verder zag ze niet: hij bracht haar wel meer een bewolkt voorhoofd mede. Nog eens streek ze er over heen.

'Ik heb papa beloofd ernstig met je te praten, Othomar,' sprak ze.

Hij keek tot haar op.

'Hij vond het beter, dat ik met je sprak, omdat hij zelve oordeelde, dat ik gemakkelijker met je kon spreken. Hij is anders heel tevreden over je, mijn jongen, en verheugt er zich in, dat je zo een klaar oordeel hebt, soms, over sommige staatszaken.'

Dit oordeel zijns vaders verbaasde hem.

'En waarover beloofde u met me te spreken?'

'Over iets heel, heel gewichtigs,' sprak ze met een zachte glimlach. 'Over je huwelijk, Othomar.'

'Mijn huwelijk...?'

'Ja, mijn jongen... Je wordt twee-en-twintig. Papa is wel veel later getrouwd, maar hij had veel broers. Ze zijn gestorven. Oom Xaverius is in zijn klooster. En wij... papa en ik, we zullen wel geen kinderen meer krijgen, Othomar.'

Ze had haar armen om zijn hals gelegd en trok hem naar zich toe; ze fluisterde:

'We hebben niemand danjou, mijn jongen en onze kleine Berengar. En... papa vindt, dat je daarom trouwen moet. We moeten een erfprins hebben, een Graaf van Lycilië...'

Zijn ogen werden vochtig; hij legde zijn hoofd tegen haar aan.

'Twee om keizer te worden; Berengar, als ik er niet meer zijn mocht; is dat niet genoeg, mama?'

Ze schudde glimlachend het hoofd van neen. Neen, dat was niet genoeg zekerheid voor het Huis van Czyrkiski-Xanantria.

'Mama,' zeide hij zacht; 'als sociologen spreken over de sociale kwestie, betreuren zij het, dat er onder het proletariaat zoveel kinderen worden geboren en noemen zij de arme ouders, die niets hebben dan hun liefde, zelf verantwoordelijk voor de meerdere ellende, die zij met die kinderen in de maatschappij veroorzaken. Treft dit verwijt eigenlijk ook ons niet?

Of vindt u een keizer zo gelukkig?'

Haar voorhoofd betrok.

'Je bent in een van je sombere buien, Othomar. In Godsnaam, mijn jongen, geef je daar toch niet aan toe. Filozofeer zo niet, neem het leven op, zoals het je gegeven is. Dit is de enige manier, om het te dragen. Denk er niet over na of je later gelukkig zal zijn als keizer, maar neem aan, dat je keizer worden moet.'

'Goed, ik, maar waarom kinderen, mama?'

'Welke vorst laat zijn huis uitsterven, Othomar! Wees niet dwaas. Hecht aan traditie, dat is voor ons alles. Heb over die kwestie niet zulke vreemde denkbeelden. Ze zijn niet die van een aanstaande - ik had bijna gezegd - alleenheerser; ze zijn niet die van een vorst. Niet waar, Othomar, je begrijpt, je móet, je móet trouwen...'

Haar stem klonk beslister dan gewoonlijk, bijna hard.

'En, beste jongen,' ging zij door; 'zegen de omstandigheden en trouw nu, zo gauw mogelijk. De politiek met het buitenland staat op het ogenblik zó, dat er geen bijzondere aanwijzingen voor je huwelijk zijn. Je kan zo iets als kiezen. Want je bent de kroonprins van een groot rijk, mijn jongen, van een van de grootste rijken van Europa...'

Hij wilde spreken, ze ging haastig voort:

'Ik herhaal je: je kan - bijna - kiezen. Je weet niet, hoeveel dit is. Apprecieer dat, apprecieer de omstandigheden. Reis naar de hoven van Europa, die in aanmerking komen. Zie uit je ogen, doe je keuze. Er zijn lieve prinsessen van Engeland, van Oostenrijk...'

Othomar sloot zijn ogen even, of een vermoeidheid hem afmatte.

'Later, mama...' fluisterde hij.

'Neen, mijn jongen,' zei de keizerin: 'niet spreken van later, niet uitstellen. Denk er nu over na. Denk hoe je je reis nemen wilt en wie je

mee wilt nemen en praat er over met papa en Myxila. Beloof je me dat?'

Hij drukte zijn hoofd eventegen haar aan en beloofde het, met een glimlach vol moeheid.

'Wat is er toch, mijn jongen?' vroeg ze. 'Zeg dan, wat is er toch?'

Zijn ogen werden vochtig.

'Ik weet het niet, mama. Ik ben soms zo moe...'

'Ben je niet wel?'

'Jawel, dat wel, maar ik ben zo moe...'

'Maar waarvan dan toch, mijn kind?'

Hij begon zacht te snikken.

'Van... van alles... mama.'

Zij zag hem lang aan, schudde langzaam, afkeurend haar hoofd.

'Vergeef me, mama,' stamelde hij en hij veegde zijn ogen af; 'ik zal er niet meer aan toegeven...'

'Dat heb je me al eens meer beloofd, Othomar.'

Als een kind drukte hij weer zijn hoofd tegen haar aan.

'Neen, heus,' betuigde hij, vleiend; 'ik zal er me heus tegen verzetten. Het is niet goed van me, mama. Ik zal me meer ophouden: ik zal sterker worden, ik zweer het u, voor ú zal ik sterker worden...'

Ze zag hem weer lang in de ogen, met haar reine glimlach. Innige tederheid ging van haar uit op hem; hij voelde, dat hij nooit iemand zó zou liefhebben als die moeder. Toen nam zij hem in beide haar armen en drukte hem tegen zich aan.


'Ik neem je belofte aan, en ik dank je... mijn arme jongen!' fluisterde zij in haar zoen.

Op dit ogenblik klonk er een jong gegons van stemmen, als van losgelaten vogels, uit het park, door de open ramen heen. Getrippel van vele kleine voeten knarste op het grint. Een hoge schelle kinderstem klonk op eens met woedende woorden uit de andere op; de anderen zwegen...

De keizerin was met een electrische schok opgeschrikt. Zij richtte zich haastig omhoog, doodsbleek.

'Berengar!' riep ze, en haar stem bestierf.

'En ik zal het zeggen aan Zijne Majesteit, wat voor een vlegel je bent, en dan zullen we eens zien! Dan zullen we wel eens zien, dan zullen we wel eens zien...

De keizerin had zich bevende uit het venster gebogen, ze zag een tiental kleine jongens; ze keken beteuterd.

'Waar is Zijne Hoogheid?' vroeg ze.

'Zijne Hoogheid is daar, Mevrouw!' antwoordde een klein graafje verlegen en wees met een vingertje naar het achterplein, dat de keizerin niet zien kon.

'Maar wat gebeurt er toch? Is dat een leven maken! Laat Zijne Hoogheid dadelijk hier komen! Berengar! Berengar!'

Zijne Hoogheid, Berengar, geroepen, kwam aan. Hij ging tussen de kleine hertogjes en graafjes door, en zag naar het venster op, waaruit zijn moeder zich boog. Hij was een klein, flink gebouwd, pittig ventje; zijn gezicht was rood van verontwaardiging, met twee kleine woedende oogjes er in, als zwarte vonkjes.

'Berengar, kom hier!' riep de keizerin. 'Wat is er toch? Waarom kan je niet spelen, zonder tevechten?'


'Ik vecht niet, mama, maar... maar, ik zal het aan papa zeggen... en, en dan zullen we wel eens zien...! Dàn zullen...'

'Berengar, kom dadelijk door het paleis hier binnen, dadelijk!' beval de keizerin.

Othomar, achter de keizerin, zag naar de groep jongens. Hij zag, hoe Berengar met een enkel woord zich verontschuldigde bij het grootste hertogje en langs het achterplein verdween. Na een ogenblik kwam het kind de kamer in.

'Berengar,' sprak de keizerin; 'het is heel ongemanierd zo een leven te maken in het park, en dat wel vlak achter het paleis.' Het kind zag haar aan, met ernstig rood gezichtje.

'Ja, mama,' beaamde het zacht.

'Wat is er gebeurd ?'

Berengars lippen begonnen te trillen.

'Het is die lamme schildwacht...' begon hij.

'Wat is er met die schildwacht?'

'Hij... hij prezenteerde niet voor me!'

'Prezenteerde de schildwacht niet voor je? Waarom niet?'

'Ik weet het niet!' riep Berengar verontwaardigd.

'Maar hij prezenteert toch altijd?'

'Ja, maar, nu deed hij het niet. Wel de eerste keer, toen wij voorbij kwamen, maar niet de tweede keer... We speelden krijgertje, en toen we voor de tweede maal voorbij hem liepen, prezenteerde hij niet!!'

Othomar begon te schateren.


'Je hoeft er niet om te lachen!' riep Berengar boos; 'en ik zal het aan papa zeggen, en dan zal je wel zien.'

'Maar wou je hebben, Berengar,' zei de keizerin; 'dat iedere keer, als jij met krijgertje spelen voorbij liep, die man zijn geweer prezenteerde?'

Berengar bedacht zich.

'Hij kon het toch minstens wel de tweede maal gedaan hebben. Als het nu drie, vier, vijf malen was geweest. Maar de twéede maal pas...! Wat moeten al die jongens wel van me denken?!'

'Hoor eens, Berengar,' zei de keizerin; 'wat er ook gebeurt, het komt in het geheel niet te pas, dat je, wie het ook zij, met lelijke namen noemt, en ook niet, dat je zo een leven maakt in het park, vlak achter het paleis. Uitschelden, dat doet een kind van een keizer niet, zelfs niet een schildwacht. Ga daarom dus nu dadelijk naar die schildwacht toe en zeg, dat het je spijt, je zo driftig gemaakt te hebben.'

'Mama!' riep het kind ontzet.

Het gezicht van de keizerin stond strak.

'Ik wil het, Berengar.'

De jongen zag haar met de grootste verbazing aan.

'Moet ik dat zeggen... aan die schildwacht, mama?!'

'Ja.'

Blijkbaar begreep Berengar op dit moment de wereldorde niet; hij vermoedde een ogenblik, dat de revolutie was uitgebroken.

'Maar, mama, dat kan ik niet!!'

'Het moet, Berengar, en dadelijk.'

'Maar mama, zal papa dat goed vinden?!'

'Zeker, Berengar,' zei Othomar; 'wat mama je zegt te doen, vindt papa natuurlijk goed.'

In radeloosheid zag de jongen naar Othomar op; zijn gezichtjetrok lang, zijn stevige vuistjes trilden. Toen barstte hij in een wanhopig snikken uit.

'Kom Berengar, ga,' zei de keizerin weer. Het kind ontstelde nog meer om haar strakte; zo zag hij altijd haar staren op de menigte, maar niet op haar kinderen. En hij wierp zich met de kleine wijdte zijner radeloze armpjes in haar rokken, omklemde haar en snikte met grote klokken van snikken.

'Ik kàn dat niet doen, mama!!'

'Het moet, Berengar...'

'En... en... en ik wil het niet, ik wil niet!!!' knarste de jongen in eens woedend, stampvoetend.

De keizerin deed niets dan hem aanzien, heel lang, héel lang. Het verwijt van haar blik brak het kind. Het snikte luid op, en scheen er niet meer aan te denken, dat zijn vriendjes daarbuiten Zijne Hoogheid zeker zouden horen snikken. Hij zag, dat er niets aan te doen was, dat het moest. Het moest!! Zijne Keizerlijke Hoogheid, Berengar, markies van Thracyna,(Ridder van St. Ladislas), mòest zijn spijt betuigen aan een schildwacht, die hèm, Zijne Hoogheid, nog wel te kort had gedaan.

Zijn middeneeuws kinderzieltje was er geheel door in omwenteling. Hij begreep niets meer. Hij zag alleen maar, dat het moest, omdat zijn moeder hem met zo een treurige blik aanzag.

'Othomar!' snikte hij zijn wanhoop uit; 'Othomar! Wil... jij... dan met me... meegaan!!! Maar hoe zal ik het doen, hoe zal ik het doen!'

Othomar glimlachte hem medelijdend toe, en stak zijn hand naar hem uit. De keizerin knikte, dat de prinsen zouden gaan.

'Hoe zal ik het doen! O God, hoe zal ik het doen!' hoorde zij Berengars stem nog uit de antichambre in wanhoop opsnikken.

Elizabeth was doodsbleek geworden. Zodra zij alleen was, zonk zij in een stoel, het hoofd achterover. Hélène van Thesbia kwam juist binnen.

'Mevrouw!' riep de jonge gravin. 'Wat heeft U?'

De keizerin greep haar hand; Hélène voelde die ijskoud.

'Niets, Hélène,' antwoordde zij; 'maar Berengar heeft me zo verschrikkelijk laten schrikken. Ik dacht... ik dacht, dat ze hem vermoordden!!!'

En in een zenuwbui van stotende snikken stortte zij zich in de armen der gravin.

IV

Die avond, voor Othomar met zijn adjudanten naar het diner bij de Franse gezant zou gaan, hield hij Dutri staande:

'Ik zie, dat hare Excellentie, de hertogin, u zeer vertrouwt, prins,' sprak hij kort. 'Ik wil niet betwijfelen of haar vertrouwen misplaatst is. Maar ik verzeker u dit: dat zó het ooit mocht blijken, dat het misplaatst was, ik dit nooit - noch nu, noch later vergeten zal...'

Dutri zag vreemd op: hij hoorde daar zijn aanstaande keizer spreken. Toen maakte hij een moue als een bouderend kind en sprak:

'Ik kan niet zeggen, dat Uwe Hoogheid zeer dankbaar is voorde gastvrijheid, die ik Haar heb aangeboden.'

Othomar glimlachte pijnlijk, reikte hem nu de hand...

'Of dat het vriendelijk is van Uwe Hoogheid mij vandaag met Haar ongenade te bedreigen,' ging Dutri voort.

'Ik ken je, Dutri,' sprak de prins aan zijn oor. 'Ik ken je tong. Daarom

alleen waarschuw ik je... En, nu in Godsnaam, zwijg hier verder over, want dit... dit alles doet me pijn...'

Dutri zweeg en vond hem een kind en een vorst tegelijk. Hij haalde in stilte zijn schouders op om Othomars weergaloze naïviteit, maar hij huiverde als hij dacht aan een mogelijke ongenade. Hij had geen fortuin; zijn pozitie bij de kroonprins was zijn leven, zijn ambitie, zijn alles, voor nu en voor later:als de prins keizer zijn zou...! Hoe blij was hij eerst geweest, dat Alexa hem alles verteld had, dat hij een geheim wist van zijn prins, die nooit geheimen scheen te hebben! Een vage vreugde, dat dit geheim hem macht zou geven over zijn toekomstige keizer, was reeds door zijn hoofd vol luchthartige berekening gefladderd. En nu, nu dreigde de prins hém, ontzenuwde dus die macht al in de aanvang! En Dutri had nu bijna spijt, dat hij in dit geheim was opgenomen; hij vreesde zelfs, dat de keizer er iets van zou horen, dat hem de ongenade van de vader al treffen zou, voor die van de zoon...

'Had Alexa me er dan ook maar nooit ingehaald!' klaagde hij nu bij zichzelve met zijn oppervlakkige wisselvalligheid van gedachte.

Maar hoewel Dutri zweeg, en zelfs tegensprak, werd er over de liaison van de kroonprins gesproken, misschien alleen naar aanleiding van de zegevierende blikken van Alexa, als Othomar, op een soirée, op een bal, een ogenblik tot haar sprak. De tegenspraak van Dutri, die men kende als een klap-uit, bracht echter verwarring, en men wist niet waaraan men zich te houden had en wat de waarheid was.

Gelukkig om die liefde voelde Othomar zich echter niet; de woeste passie van die vrouw met haar brandende blikken, die hem het ene ogenblik overweldigde door haar zoenen, het andere voor hem neerkroop als een slavin en aan zijn voeten brak in nederigheid voor haar aanstaande heerser, verbaasde hem eerst, sleepte hem in sommige wanhoopsbuien mee, maar wekte in hem op den duur een gevoel van onwil en tegenkanting. In het geparfumeerde appartement van de jonge adjudant, waar zij elkander zagen, en dat coquet was, als het boudoir van een jong meisje, gecapitonneerd als een bijouteriekist, kreeg hij soms lust die vrouw, die hem toch met haar vreemde ziel liefhad en haar liefde niet veinsde, van zich af te stoten, haar te trappen, te slaan.Zijn temperament was niet voor zo brutale hartstocht. Het was

of zij schudde aan zijn zenuwen. Hij walgde soms van haar. En toch, een enkel woord van hem, en ze bedwong haar woestheid, zonk nederig naast hem neer, streelde zacht zijn hand, zijn hoofd, en hij kon er niet aan twijfelen, dat zij hem aanbad, misschien wel een weinig omdat hij de kroonprins was, maar toch ook veel om hemzelve.

Zo was het april geworden, en bijna reeds zomer; de Syrische vorsten zouden komen. Ze waren eerst bij de Sultan geweest en daarna aan het hof te Athene. Door Liparië zouden zij naar de Noordelijke rijken van Europa gaan. Op de dag hunner aankomst fladderde Lipara van vlaggen; de, al zo straffe, zuidenzon regende goud over de witte stad; de haven azuurde in lichte rimpeling. Een gonzende menigte: gebruinde gezichten - vele nog bont nationaal geklede landlieden uit Thracyna - wemelde en drong over de kaden. Op het azuur van het water, als op liquide metaal, dreven de pantserschepen, welke de vorsten, verwelkomende, zouden binnen halen, naar de mond van de haven uit. Daar, op de Xaveria, waren met hun gevolg van admiralen en schouten-bij-nacht, de beide prinsen Othomar en Berengar, en hun schoonbroer, de aartshertog van Karinthië. Talloze kleine bootjes gleden snel over de zee heen, als waterspinnen.

Een schot van Wenceslas-fort, de straffe ether verscheurend, meldde het ogenblik, dat de kleine vloot het Syrische yacht ontmoette, en de Oosterse vorsten dit verlieten voor de Xaveria. Uit de villa's aan de kaden, uit de bootjes met toeschouwers, richtten zich de binocles naar het verschiet van in licht zwijmelende blauwte, waarop de schepen nog zichtbaar trilden. Een half uur daarna golfde, als van het Imperiaal af, het gejuich der menigte aan en golfde luider op en luider naar de haven toe. Door de haie der grenadiers, die stonden van het paleis tot het paviljoen, waar de hoge gasten zouden aan wal komen, reden de, door jockey's bereden, landauers, aan, waarin Hunne Majesteiten zaten. Hen volgden de equipages der beide zusters, de aartshertogin van Karinthië en Thera, en van het gevolg.

De vloot, het Syrische yacht omringend, was de haven weer binnen gedreven. Door de erewacht der Troongarde heen, tussen de draperieën van purper en vlaggen, zag de menigte iets van begroeting der vorsten in het paviljoen. Men galmde leve's!; daarna reed de stoet naar het Imperiaal, de keizer met de koning van Syrië in het eerste, de keizerin

met de koningin in het volgende rijtuig; daarachter de landauers met de prinsen en prinsessen en het gevolg.

Een roes van feesten en vertoon volgde. Na de tragedies der overstromingen en derParlementscrizis woei een vrolijkheid van humor over de, in de zon glinsterende, rezidentie heen en duurde laat tot in de verlichte zalen en parken van het Imperiaal toe. Die humor was om de Oosterse vorstin. De koning van Syrië vloeide misschien nog een paar druppelen van het bloed van Salomo door de aderen. Maar de koningin was niet van vorstelijke afkomst. Zij was de dochter van een der Syrische groten en de naam van haar moeder werd niet genoemd in de Almanach de Gotha. Die moeder was zeker een favorite van twijfelachtig adellijke herkomst, maar wat zij precies geweest was, wist niemand. Een demi-mondaine uit Parijs of Wenen, die in het Oosten was gestrand en er fortuin had gemaakt in de harem van een grote Syriër? Een half Europese, half Egyptische danseuze uit een danshuis van Caïro of Alexandrië? Wat ook, haar gelukkige dochter, de koningin van Syrië, vertoonde onloochenbaar een mengeling van bloed, iets Oosters en Europees samen. Naast de echt Semitische type van de koning, die iets nerveus deftigs had in zijn half Europese, half Oriëntalische uniform, waarop de diamanten schitterden, had de vorstin, dik, klein, mollig, zachtbruin, het exuberant glimlachende, en beweeglijk wiegende van ledematen, het draaiende van hoofd en werkende van ogen ener kleurlinge. Haar eerste verschijning al, in het rijtuig, naast de delicate figuur van keizerin Elizabeth, in kleurig reistoilet en hoed met grote pluimen, overvloeiend vriendelijk buigend en lachend naar alle zijden, had de Lipariërs, gewend aan de koele hoogheid hunner vorsten, met een vrolijkheid doortinteld, die onuitblusbaar scheen. De Syrische vorstin werd het topic van alle gesprekken en om haar tintten alle gesprekken zich met een glimlach van ondeugd. Daarbij scheen zij zo in-goed, dat men onmogelijk kwaad van haar wist te vertellen en zich alleen maar om haar amuzeerde. Men herinnerde zich, dat de Syrische potentaten fabelachtig grote giften om de overstromingen hadden geschonken. En de humor, die over Lipara woei, was een zuidelijke humor, zonder kwaadmenen en alleen maar goedlachs of schaterend van pleizier, omdat de Lipariërs nog nooit zo een grappige koningin gezien hadden. De grote manoeuvres hadden plaats op het Marsveld. De koning vergezelde de keizer en de prinsen te paard met hun zwerm van Europese en Oosterse adjudanten. De vorstinnen en haar gevolg

wachtten de défilés in landauers af. Berengar marcheerde dapper in zijn compagnie grenadiers, waarin hij luitenant was, mee, wat zijn korte beentjes marcheren konden, en hield zijn gezichtje strak, om de moeite niet te verraden, die hij had de lange stapbenen bij te houden. De huzaren verbaasden de Syrische vorst om hun één-zijn met hun paarden, als zij in woeste rit zich half afwierpennaar de grond toe, en raapten in stormender vaart een vlag van de grond, zich weer zwaaiden met éen kreet op en wuifden het doek. De Afrikanen voerden hun zwierige fantazia's uit, drilden de speren, die bliksemden als losrakende bundels stralen, en wapperden aan in wolken van witte burnoussen en stof, waarin hun negerkoppen met talloze zwarte vlekken wemeldonkerden en vonkten van ogen.

Verder een tornooi, garden-party's, races, regatta's, volksspelen en vuurwerk. Lipara was éen stad van pleizier. Iedere dag gingen door haar heen gangen van vorstelijkheid, flikkerde de stoet van uniformen als levend goud, ratelden de keizerlijke landauers in de zon als met wielen van schitterende spaken door de lichte stof, die van het vierkant plaveisel der stad opstuivelde. Als druppelen wit vuur flonkerden het meest de diamanten, die de Syrische monarchen zelfs droegen op straat. Des avonds, als de zon niet meer schitterde, schitterden over de vaag witte avondstad aan haar violette haven, salamander-festoenen en kleurige vuurbrugketens factice hel onder de stille zilverblikken der sterren; boeketten vuur vielen sissend in het water, waarop de bootjes zwart werden; ze lieten een lichte benauwdheid van kruitdamp na, in de nacht.

In de grote Zuilenzaal volgden de ceremoniële gastmalen elkander op, met een vertoon van fabelachtig kostbaar gouden vaatwerk. De koningin van Syrië sleepte er haar curieuze theater-kostuums heen, de brede boezem steeds overdwarst door een blauw ordelint vol plaques; hoge pluimen, waaraan diamantjes hingen, in het haar. Ze praatte druk, dankbaar voor de liefheid harer Liparische Vrienden, voor het genot en het gejuich. Haar overvloeiende gebaren maakten ieder vrolijk, brachten humor in de Liparische statie, vol etiquette. Elizabeth zelve moest er om glimlachen. De koningin speelde haar vorstelijke rol met het aplomb ener slechte actrice, die goedig is. Zij sprak ieder aan, strooide de minzaamheid harer klein-mollige, bruine majesteit over ieder in kleine atoompjes heen. Naast haar bleef de koning deftig, wijs kijkend als

Salomo. De keizer prees hem als een verstandig vorst, met ruime blik; de koning was reeds meermalen in Europa geweest. De Syrische adjudanten waren ook deftig, kalm, een beetje stijf zich vormend naar westelijke zeden; de hofdames der koningin droegen wat vreemd haar Parijse of Londense sleeptoiletten, maar bleven er tenger in, bevallig bruin, met kroeskopjes en lange gespleten ogen: ze zouden toch mooier geweest zijn in wat gedrapeerd goudgaas.

Twaalf dagen bleven de Syriërs, vóor ze naar Italië zouden gaan. Het was de voorlaatste avond: in het Imperiaal was een suite van veertien zalen om de grote danszaal verlicht voor een bal. Er waren drieduizend invitaties gedaan. Op het voorplein en in de aangrenzende hoofdstraten stonden de grenadiers.

De danszaal was aan de achterzijde van het paleis; de hoge balkonvensterswaren open en zagen over de balustraden heen in de donkerten van het platanenpark. Uit de palmengroepen der galerij schalmde het orkest. De quadrille d'honneur had zich gevormd, in het midden der zaal; de keizer en de koningin, de koning en de keizerin, de aartshertog van Karinthië met Thera, en Othomar met de aartshertogin. De andere officiële quadrilles vormden haar figuren om ze heen. De honderden gasten zagen toe.

Van het regenbogende rotskristal der kronen vloeide electrisch licht in witte lichtvlakken uit de koepelende hoogte, gleed langs de marmeren mozaïek-wanden en porfieren zuilen der zaal en drupte in millioenen flikkeringen op de gladde facetten der juwelen, op het goud der uniformen en galarokken, op de waterende witte brokaten der slepen neer; want het wit was voorgeschreven; alle dames waren in het wit en de sneeuw der fluwelen, de lelieglans der satijnen zilverden van het licht. Eén verblindend gewemel van glans doorleefde de immense zaal met zijn flonkerwisselingen. Want het licht bleef nooit, wisselde onophoudelijk zijn helste punt, maakte het bal tot éen caleidoscoop van schittering.

De hertogin van Yemena stond in een groep van diplomaten en adjudanten; hoog op rees ze in haar schoonheid, die in dit gewissel van lichtvonkeling sculpturaal prachtig was. Zij scheen kolossaal groot door de zware pli-Watteau, die van haar rug afsleepte, in wit broché. Zij droeg

haar tiara van samaragd en brillent, en de zelfde groene stenen sprakelden in een groten juwelen bloemtak, die over haar corsage heen bloeide.

De keizer naderde haar; ze knakte in haar beroemde nijging neer, en Oscar sprak een ogenblik schertsende met haar. Toen de keizer verder was gegaan, zag zij de kroonprins naderen. Zij neeg weer, hij boog glimlachend en bood haar de arm. Langzaam gingen zij door de zaal heen.

'Ik heb u iets belangrijks te zeggen,' fluisterde hij in een stem van conversatieklank.

Hij kon zich niet met haar verwijderen; men zou hen missen. Ze bleven dus door de zalen wandelen.

'Ik heb U in zolang niet gezien... alleen!' fluisterde zij verwijtend terug, met die zelfde stem. 'En wat had... Uwe Hoogheid mij te zeggen?'

Voorzichtig spraken ze, de glimlach van koele conversatie op de lippen, het geluid van hun stemmen dempende tussen hen in, schijnbaar onverschillige blikken werpende om hen heen, of men ze niet horen kon.

'Iets,... dat ik u al lang had willen zeggen... Een besluit, dat ik nemen moet...'

De woorden kwamen hem telkens afgebrokkeld over de lippen, en niet klinkende met hun waar accent, uit voorzichtigheid. Zij merkte, dat hij haar een groot nieuws mede zou delen. Zonder dat ze wist waarom, beefde ze... Hijzelve wist niet of wat hij deed, wreed was of niet: zo kende hij dezevrouw niet. Maar hij wist wel, dat hij met opzet dit moeielijke ogenblik gekozen had voor zijn onderhoud, omdat hij niet wist, hoe zij het dragen zou. Hoe zij het dragen zou in een tete-â-tête, als zij toe kon geven aan hartstochtelijkheid. Hier wist hij het, hoe zij het dragen zou: glimlachend, als vrouw van de wereld, zelfs al werd het haar tot smart. Misschien was hij toch wèl wreed... Maar het was nu te laat: hij moest doorgaan.

Zij zag tot hem op, de pluimen van de waaier bewegend. Hij vervolgde:


'Een besluit... Als onze Syrische gasten weg zijn... ga... ik op reis...'

'Waarheen, Hoogheid?' 'Naar... verschillende hoven... van Europa...'

Zij vroeg niet meer; haar glimlach bestierf; toen glimlachte ze weer als een automaat. Zij vroeg niet meer, omdat zij wel wist wat het betekende als een kroonprins een reis ging doen naar verschillende hoven van Europa. Dat betekende een bruidvaart. En ze zeide alleen, en haar stem kon niet anders klinken dan als een klaagtoon:

'Zo gauw al...'

Zo gauw al...! Zó kort zou haar keizerlijke roman duren! Zij had wel geweten, dat zo het einde zou kunnen zijn, want zij wist hem te rein om haar te laten naast een jonge gemalin. Zij had zich ook al zo een einde voorgesteld over een jaar, twee jaar misschien, zij zich terugtrekkende, en ze had zich voorgesteld, dat ze het doen zou zonder rancune voor haar jonge, aanstaande keizerin. Maar nu al! Zo gauw! Nauwelijks enige weken! Zo kort had nog géen roman in haar liefdeleven geduurd! Zij voelde er een smartelijke weemoed om, vocht waasde over haar ogen en de lichtwisselingen van het bal trilden voor haar heen als door water. Telkens vergat zij te glimlachen, maar zodra zij er aan dacht, glimlachte zij weer.

'Zo gauw al...?'

'Het moet...'

Ja, het moest, het kon niet anders. Voor haar was het het einde van haar leven. Wanhoop voelde ze er niet om, om dat einde; alleen maar smartelijke weemoed. Het zou gedaan zijn. Na deze keizerlijke roman geen andere. O, neen, nooit meer. Ze zou haar jeugd er aan geven; haar stiefdochters zou ze in de wereld brengen. Ze zou dankbaar zijn, dat ze geleefd had, en nu oud worden. Maar oud... Ze was nog zo jong, ze voelde zich nog zo jong. Ze merkte nu eerst hoe ze haar kroonprins liefhad. En ze had gaarne weg willen zijn, uit de schittering van dat feest, om, alleen, hem nog eens te omhelzen, voor het laatst... O, die weemoed van alles, wat eindigen moet, alsof alles niets meer is dan

geur, die vervliegt...

'Ik vertrouw op u, mevrouw...' sprak hij nu; 'ikhoop, dat u van die reis niets zeggen zal. U begrijpt, het is alles nog een geheim; er is nog geen keuze gedaan... er is alleen maar even over gesproken geworden met Hunne Majesteiten en Myxila. Niet waar, ik vertrouw op u?'

Zij knikte glimlachend van ja, ja...

'Maar ik wilde het u toch nu al zeggen,' ging hij voort.

Zij glimlachte weer. Op dit ogenblik scheen achter het paleis, onder het paleis, waar...? een vreemd onweer uit te barsten.

Door het gegalm der muziek en het getril van het licht heen, daverde een donderslag en rommelde door. Het was of de bliksem was ingeslagen, want door de open ramen, dadelijk na, hoorde men van een der achterzijvleugels van het paleis een ratelende warrelval van stenen, die in de lucht geslingerd schenen, van grote balken, die onbehouwen neerstommelden, van glasscherven, die schel naar alle zijden schenen uit elkaar te springen...

De muziek was in eens verstomd. De uniformen, de sleeptoiletten stortten zich naar de open balkons, die op het park zagen, maar de nacht was donker, het park was stil. Een paar laatste balken schenen nog na te rollen, met een laatst afgruizelen van steen...

In de schelle tinteling van het electrische licht waren de gezichten doodswit geworden als van cadavers. In verschrikking staarden de ogen elkaar aan. De hertogin was half tegen Othomar aangezonken, toen zij Elizabeth met dolle, wezenloze ogen voorbij hen zagen ijlen, een deur uit; haar lange, witte fluwelen sleep slierde haar radeloos, de hoek om, achterna. De grootmeesteres volgde haar, en Hélène van Thesbia. De keizer scheen haastig de ceremoniemeesters bevelen te geven, verliet toen ook het bal, met enige officieren.

Kort daarop echter klaterde weer de muziek van de loggia der galerij af. Men zag vele adjudanten en ordonnans-officieren voor hun dames buigen; de dames bevende rijzen. Het bal werd vervolgd; in de

wendingen van de wals namen de uniformen en slepen weder de vorige schitteringen aan. De glimlachen schenen echter als weggeveegd te zijn van de gelaatstrekken, en de doodsbleke gezichten der walsers maakten van het bal een macabere ommegang.

Leoni, sidderend, boog voor Othomar.

'Een dynamiet-ontploffing, onder in de kelders van de westelijke achterzijvleugel. De antichambres van het appartement van Zijne Majesteit zijn vernield. Zijne Majesteit verzoekt Uwe Hoogheid alles in het werk te stellen, om het bal te laten voortgaan. Alle officieren en hofdames zijn bevolen te dansen.'

De hertogin klemde Othomars arm, viel bijna flauw. Rondom hen heen ging de mare. De adjudanten sleepten hun dames mee als half zwijmende. Men zag er een paar flauw weggebracht worden. De koningin van Syrië stond wezenloos aan de zijde van de aartshertog van Karinthië, diezijn arm om haar zwaar middel sloeg ten dans. Ze scheen nog niet tot besluit te kunnen komen.

Othomar rondde zijn arm om de hertogin. 'God, ik kàn niet...' stamelde zij. 'In Gods naam, Hoogheid, ik kan niet!...'

'Het moet,' sprak hij. 'Zijne Majesteit wil het...'

'Zijne Majesteit wil het...' herhaalde zij. Haar benen trilden onder haar als met electrische sidderingen. Toen liet zij hem haar nemen en zij dansten. Allen dansten.

De keizerin was de trappen en galerijen naar de slaapverdieping opgehold. Zij zag niet, dat een paar dames haar volgden: zij rukte een deur open.

'Berengar!!' kreet zij uit.

De slaapkamer van de jonge prins was verlicht. Het kind had zich, in zijn hemdje, al half van zijn veldbed gericht. Zijn kamerdienaar en een kamenier stonden ontzet in het midden van de kamer.

'Berengar!!' hokte de keizerin juichend, toen zij hem ongedeerd zag.

Zij sloeg haar armen om hem heen, drukte hem aan haar borst.

'O, mama, u doet me pijn!' riep het kind geërgerd.

Haar juwelen hadden hem even bloed geschramd aan zijn kleine blote borst. Zij omhelsde hem nu zachter, met zenuwachtige snikken, die stokten in haar keel. Een touffe van brillanten struisveren viel op de grond; de kamenier raapte ze op, met vingers, die niet grijpen konden.

'Mama, laten ze het paleis in de lucht springen?!'

'Neen, Berengar, neen, er is niets...'

'Mama, ik wil er naar toe!! Ik moet zien, wat er van is.'

'Berengar...'

De deur was open gebleven; de keizer kwam binnen, rustig. De dames stonden op de corridor, te wachten op de keizerin...

'Papa, mag ik mee, met u, kijken?'

'Neen, Berengar, er is niets te zien. Ga slapen...'

Toen boog hij zijn arm tot Elizabeth.

'Mevrouw...' sprak hij koel.

Zij sloeg een smekende blik naar hem op. Hij bleef haar de arm bieden. Toen kuste zij nog eens de jongen, vleide hem nu zacht aan tot slapen.

'Wacht even...' stamelde zij tot Oscar.

Zij ging naar de spiegel; de kamenier met haar onhandige vingers bevestigde de juwelen touffe aan de rand van het open corsage, plooide de vierkante sleep uit.

'Ik ben klaar,' sprak de keizerin tot Oscar met een dode stem.

Zij nam zijn arm, de keizer drukte haar even de hand, en zij knikten Berengar nog eens toe, en gingen.

Gearmd verschenen de vorsten ten tweede male op het bal. De keizerin was bleek maar glimlachte. Zij was prachtig, delicaat van tedere majesteit in het uitslepende witte fluweel, waarop aan het corsage en over de rok van voren, touffes van brillanten struisveren, in de vorm van fleur-de-lys, flonkerden. Een kleine keizerinnenkroon van brillanten kroonde haar klein rond hoofd.

Het was twee uur. Meestal waren de vorsten gewoon tot éénuur op de hofbals te blijven. De koningin van Syrië echter, in haar exuberante levenslust, had hen verzocht langer te blijven. Zij hadden toegegeven. Waren zij om éen uur gegaan, dan had de ontploffing plaats gehad op het ogenblik, dat Oscar waarschijnlijk zijn appartement juist binnen zou gegaan zijn. Men had eerst gesproken over de antichambres alleen: het scheen nu toch, dat er ook grote schade veroorzaakt was aan het kabinet zelve van de keizer.

Het souper begon. Men soupeerde in een grote zaal; uit iedere tafel rees een palmboom, en de zaal was er een woud van palmen door. De grond was met een gouden zand bestrooid, dat, met het lopen, over de slepen heen poeierde. Electrisch licht scheen door de lange bladeren heen als maneschijn. In die maneschijn bleven de gezichten doodwit, als vlakken van krijt, boven het glinsterend kristal en al het gouden vaatwerk. De muziek klaterde met zware cymbelslagen van koper.

V

Aan

Hare Koninklijke Majesteit

Olga, Koningin van Gothland.

Lipara, Imperiaal,


mei18...

Mijn liefste zuster.

Eindelijk kan ik u de brief schrijven, die ik al sedert lang in gedachte aan u schreef. De drukte van onze goede Syriërs is voorbij en Lipara weer kalm. Ik kan tot nadenken komen. Maar mijn nadenken is niets dan treurigheid. Ziehier waarom, Olga.

Ik geloof, dat Othomar zieker is, dan de doktoren het inzien. Hij is magerder geworden en ziet er zeer slecht uit. Hij klaagt nooit veel, maar verleden zei hij me toch, dat hij zich dikwijls moe voelde. De doktoren menen, dat hij enige tijd rust nodig heeft en raden een lange zeereis aan. Zijn reis door Europa, waarover ik u verleden schreef, zal dus uitgesteld moeten worden. En nu kom ik met het volgend verzoek tot u.

Ik weet, dat Herman spoedig een grote vaart op de Viking gaat doen naar Oost-Indië, Japan en Amerika, en het zou op dit ogenblik mijn liefste verlangen zijn als Othomar hem zou mogen vergezellen. Toen de doktoren een zeereis aanrieden, sprak ik er met Oscar over, maar wij kwamen tot geen besluit. Mijn kind namelijk heeft geen vrienden van zijn jaren, Olga, en dat maakte me zo treurig, en we wisten niet hoe, en met wie, we hem de reis zouden laten doen op een wijze, die genoegen voor hem zou zijn en geen eenzame verbanning uit ons midden. Hij is heel wel met zijn adjudanten, maar dat is toch niet wat ik zou wensen: een hartelijke, gemeenzame, vertrouwelijke vriendschap met iemand van zijn jaren, met wie hij enige tijd samen zou zijn, geheel voor genoegen en ontspanning.

Ik weet wel, dat het een beetje aan mijn kind zelve ligt, aan dat zeker gemis vangemakkelijkheid om open te zijn en tot zich te trekken. Maar hij heeft toch eigenschappen, waarom men hem zeer zou kunnen beminnen, zo men ze wist, zo hij ze liet uit komen. Niet waar, u houdt toch ook van hem, Olga, en het is niet alleen mijn eigen blinde moederliefde, die mijn kind beminnelijk en sympathiek ziet? En daarom zou ik zo ingaarne hebben, dat Herman hem wilde meenemen en hem beter leerde kennen; wie weet of zij dan elkaar niet zouden leren liefhebben. Othomar vertelde mij al, dat ze op hun tocht in het Noorden van ons land, elkaar meer genaderd waren dan zij ooit dachten te zullen

doen, maar het was een drukke tijd; ieder ogenblik was met plichten en bezigheid gevuld en zij hadden geen tijd om met elkaar te spreken en elkaar te leren kennen. Maar toch, in zulk een moeilijke tijd van samendoen kan men elkaar ook leren kennen zónder spreken; hoe het ook zij, zij zijn elkander reeds vriendschappelijker geworden; vroeger was het, tot mijn innig verdriet, Olga, antipathie; ze wilden elkaar zelfs niet ontmoeten, zelfs uiterlijk was er niets dan koelheid tussen hen; o, wat heeft mij dit alles leed gedaan, als ik onze jongens zo tegen elkaar zag doen en mij herinnerde hoe wij waren, Olga, toen wij jonge meisjes waren op ons mooi oud slot bij Boekarest. Hoe leefden wij niet geheel met elkaar! Olga, Olga, wat is dat alles treurig lang geleden! Onze ouders zijn nu dood, onze broers verspreid, het slot is verlaten, en wij zijn gescheiden: wanneer zien we elkaar? Nauwlijks een paar dagen nu en dan, als wij ergens samentreffen voor een huwelijk van bloedverwanten: rusteloze dagen altijd, waarin we toch niets aan elkaar hebben. Dan, soms, niet eens ieder jaar, een paar weken, of in Gothland, of hier. U verwijt mij wel eens, dat ik, die zoveel van Gothland hou, zo weinig bij u kom, maar het is altijd de zelfde reden. Oscar verlaat niet gaarne Liparië, en ik kan mijn man niet verlaten. Ik kan sterk zijn naast hem, maar alleen ben ik zo zwak, Olga. Dat hèm iets zou kunnen overkomen, waarin ik niet delen zou, vermeerdert mijn angst ondragelijk. Ik heb het nog onlangs zo gevoeld, toen ik met Thera te Altara was; ons bezoek was aangezegd en verplichtend, niet waar, en hoe ongaarne ik Oscar verliet, het moest. Het was juist in die moeilijke tijd; Lipara in staat van beleg! Maar Oscar wilde het en ik ben gegaan. O, wat ik toen geleden heb!

- Maar ik wen mij aan mijn angst, ik klaag niet enneem het leven op, zoals het ons gegeven wordt; ik hoop alleen maar, dat mijn jongen het ook zo zal leren opnemen. Misschien zal hij dit leren. Het is wel moeilijker voor hem, want hij zal meer moeten handelen dan zijn moeder, die veel passiever zijn kan als vrouw, en het is gemakkelijker passief te leren berusten, dan handelend. Maar, de Heiligen zullen hem zeker later kracht geven zijn lot te dragen en zijn kroon; hier vertrouw ik op. En toch, o Olga, onmetelijk is de weemoed in mij, dat wij vorsten zijn! Maar laat mij hier niet verder over doorgaan: het maakt zwak, het is niet goed, het is niet goed...

Er is nog een geheime reden, dat ik Othomar gaarne weg zou hebben

van Lipara, al kost het mij ook altijd zo veel, te scheiden van mijn lieveling. Er schijnt toch iets waar te zijn van die geruchten over de hertogin van Yemena: Oscar heeft er Myxila naar gevraagd en die kon het niet loochenen, en zeide zelfs dat het algemeen bekend was. Ik doe mijn best er maar niet te veel verdriet over te hebben, Olga, maar ik vind het een vreselijke zaak. O, God, laat mij er maar niet verder over denken of schrijven; het gaat mij anders zo warren in mijn arm hoofd. Wat kan mijn kind zien in een vrouw, die ouder is dan zijn moeder! Wat zijn die dingen toch vreeslijk in de wereld, Olga, en wat zijn er toch vrouwen, die wij nooit zullen begrijpen, want temperament is toch niet alles: iedere vrouw heeft toch haar hart, en daarin moesten wij toch allen elkaar weervinden, maar het schijnt zo niet te zijn. Ik neem, in mijn verdriet hierover, maar aan, dat die vrouw mijn jongen liefheeft en daarom haar man bedriegt. O, het is ook zo slecht van mijn kind; waarom moet hij zo zijn, hij is anders zo goed! Ik neem dat nu maar aan, dat ze hem liefheeft; verleden was het mijn laatste Handkus, de cour, waarmee, zoals je weet, alle winterfeesten eindigen, en toen ze me naderde en voor me boog en op mijn hand haar lippen drukte, voelde ze zeker mijn afkeer en mijn verdriet van mijn vingers afstralen, want ze richtte zich uit haar buiging op, met een wanhopige angst in haar ogen en iets van een snik in haar keel! Ik bleef haar koel aanzien maar ik had toch medelijden met haar, Olga, want als een vrouw van onze wereld zich zó slecht kan beheersen op een ceremonieel ogenblik voor haar vorstin, moet haar ziel wel zeer geschokt geweest zijn:gelooft u dit ook niet met mij?

Wij hebben nu rust. Over een week gaan we onze zomerkwartieren betrekken in Xara, op Castel Xaveria; het wordt hier al zeer warm. Voor dat wij gaan, zou ik zo gaarne een antwoord van u ontvangen hebben en weten hoe Herman mijn verzoek opneemt. Ik weet, dat hij veel van mij houdt, en het zeker gaarne zal inwilligen, niet waar, en dat hij om mij zal proberen Othomar lief te hebben; en laat me toch haasten erbij te voegen, dat het ook de innigste wens van Othomar is met Herman mede te gaan. De zeereis lokte hem eerst in het geheel niet toe, omdat hij niemand wist om mee te nemen en hij zeide, met ons maar naar Castel Xaveria te willen gaan, maar toen ik van Herman sprak, verenigde hij zich geheel en al met mijn plan.

Olga, wat zal ons de zomer geven? Rust of niet? Ik durf het maar niet

hopen. De winter is gruwelijk geweest; onze Noordelijke gouvernementen zijn nog niet de ramp te boven. De ellende is er niet te lenigen. Er heersen gevaarlijke tyfeuze koortsen, en vele gevallen van cholera zijn voorgekomen. De grèves in het Oosten zijn nu gedaan, maar ik ben zo bang voor dat bedwingen met ruw geweld. O, als alles maar met zachtheid kon gebeuren! Die aanslag op Othomar en de ontploffing tijdens het laatste bal hebben mij ook zo ziek gemaakt. Wat zou ik u gaarne eens zien en in mijn armen drukken: kunt gij niet te Castel Xaveria komen van de zomer? U zou er mij zo innig, innig blij mee maken!!

Kus Siegfried en alle de uwen van mij. Antwoord mij gauw, niet waar? Ik omhels u in beide mijn armen. ELISABETH.naar boven

EERSTE DEEL

EERSTE HOOFDSTUK

I Augustus, aan de Oostzee. De grijze golven krullen tegen de klippen op met hoge, ronde kammen dik schuim. De lucht is daarboven éen wijde koepel, waardoor grote gebergten van wolken drijven, grijs-wit. Zij komen langzaam aan, vullen de hemeldom met hun wisselende schijnmassa's, als van rots- en alpenketen, die zouden zweven op atmosfeer, en drijven langzaam weer voort, weg. De zee heeft er een smal strand, met veel verbrokkeld klip; zeer nabij donkert zwartgroen dennenbos. Half als tegen de klippen aan, op de duisternis van het bos als achtergrond, rijst het oude Altseeborgen. Het is een verweerd kasteel, waaraan de opkrullende golven schijnen te knagen; zijn drie hoge, ongelijke torens bouwen zich zwaar rond de lucht in. De weg naar het kasteel loopt van uit het bos terrasachtig op, opglooiend, breed, leidt naar het achterplein, waar de hoofdingang is. Om hetkasteel, breed heen, traptreden zich de granieten terrassen, met hun ruwe balustrades, waarvan de hardsteen opgegeten is door de zoute lucht. Die terrassen zien, naarmate ze stijgen, wijder uit over de zee; van af het hoogste terras ligt de zee als éen groot segment van vreemde beweeglijkheid, levend element, aan tegen het strand links, en rechts. Over de zee zwaaien de Zuidenwinden op het kasteel aan; het dennenbos beschermt het veel voor de Noordelijke vlagen.


Van de hoogste toren flappert een ontzaglijk zeil van dundoek uit, en doet er vrolijk in de lucht: twee banen geel en ertussen een witte baan, waarop de donkere vlak van de gekanteelde burcht, die het wapen van Gothland is. Het is er op de zonloze morgen een glimlach aan de hemel; het zwelt en valt weer slap en laat zich hoog op weer blazen door de wind, die fris aanwappert over het water.

Een jonge man en een jong meisje lopen aan het strand; ze praten, glimlachen, zien elkander aan. Zij is groter dan hij, zeer blank; onder de kleine matrozenhoed waaien enkele van haar, even rosgoudbruine, haren, verward door de wind, om haar gezicht; onophoudelijk strijkt zij ze weg. Zij draagt een eenvoudige blauwe serge rok en witte blouse, een brede leren ceintuur om het middel. Haar elegante voetjes zijn telkens door de wind geheel zichtbaar, in de zwart zijden kousen en gele leren schoenen. Een paar handschoenen zwaait ze luchtigjes in de hand.

De jonge man draagt een licht, geruit zomerpak, en een strooien hoed. Hij is klein, tenger; zijn ogen hebben een zwarte blik van zachte melancholie. Hij schijnt aan het meisje naast hem een verhaal te doen van reizen; zij luistert met haar glimlach toe.

Om hen heen, trots de wind, is de atmosfeer die ener wijde rust. Langs het strand lopende, komen zij voorbij het kasteel, gaan het achterom en zien naar boven. Uit een der vensters wuift iemand vrolijk met de hand, en roept iets. Zij pogen te horen, de hand aan het oor, maar halen de schouders op: de wind waaide de woorden weg. Nog eens wuiven zij, en gaan door.

Zij gaan echter niet ver, altijd langs het strand. Ginds ligt het vissersdorp, liggen een paar kleine villa's, optrekjes. Een ervan schijnt juist, voor een vacantie-maand zeker, bewoond door een grote familie; drukte van stemmen gonst naar buiten, kinderen rennen elkaar aan het strand na; een klein meisje bonst in haar vaart tegen de jonge man aan.

'Hola,' zegt hij vriendelijk, en lacht; lachende gaan zij door.

De kinderen rennen verder. Een visser komt met zijn netten aan, grinnikt goedig en mompelt een groet; Een dikkedame in de veranda heeft de

jongelieden nieuwsgierig nagekeken; ze ziet de visser groeten, houdt hem staande.

'Wie is die dame met die heer?'

De visser wijst goedig naar Altseeborgen.

'Van het kasteel.'

'Maar wie dan?' zegt de dame verschrikt.

'Wel, die meneer is de prins van Liparië en de juffrouw is een Oostenrijkse prinses,' zegt de visser, alsof iets anders onmogelijk was.

De dame ziet het vorstelijke paar ontzet na en kijkt dan in wanhoop naar haar rennende kinderen. De jongelieden keren juist terug op hun heen-en-weer-wandeling; ze lachen nog vrolijker nu en haasten zich een beetje vlugger naar het kasteel, alsof ze zich verlaat hebben. De dame, bleek nog, durft geen excuzes maken, maar maakt een diepe buiging; zij krijgt een vriendelijke groet terug.

II

De koninklijke familie van Gothland was gewoon de gehele zomer te Altseeborgen te blijven. Het strand leende zich bijzonder tot badplaats om het vissersdorp heen, maar koning Siegfried had hier nooit van willen horen: het strand en het dorp waren koninklijk domein; slechts een paar nederige optrekjes hadden mogen verrijzen. Meestal kwamen daar des zomers enkele burgerfamilies met kinderen. Een moderne badplaats zou Altseeborgen nooit worden, al vond de elegante wereld de gelegenheid ook uitstekend om te zomerschitteren, zo vlak in de nabijheid van het koninklijk kasteel.

Maar de Gothlandse familie bewaakte ook zorgvuldig de vrijheid van haar zomerleven. Vier maanden leefden zij daar, zonder de etiquette der paleizen, in de grootste eenvoud. Zij vormden een talrijke familie en er waren altijd vele logés. De koning deed de staatszaken huishoudelijk op het kasteel af. Zijn kleinkinderen liepen soms zijn kabinet in, als hij met de minister-prezident, die sommige dagen naar Altseeborgen kwam, in

gewichtige bespreking was. Hij klopte ze even op de blonde krullebollen en zond ze met een liefkozing weer weg, om te spelen. Er waren daar de kroonprins Gunther, en de kroonprinses Sofie, Duitse vorstin, hertog en hertogin van Wendeholm; zij hadden vier kinderen, een meisje en drie jongens. Op de hertog volgde prins Herman, na hem de prinses Wanda, twintig jaar; na haar de jongere prinsen Olaf en Christofel. Verder waren er ook altijd twee oude prinsessen, zusters van de koning, douairières van Duitse vorsten. Van alle hoven van Europa, die als éen grote familie zijn, kwamen nu en dan verschillende leden logeren en brachten er hun nuance van verschillende nationaliteit mede, iets exotisch in klank van stem en in zijn van zede, voor zover dit niet in hun cosmopolitisme weggesmolten was.

Othomar was met Herman drie maanden op zee geweest; zij hadden Voor-Indië, China, Japan en Amerika aangedaan. De reis was incognito geweest om alle officiële ontvangst te ontlopen, en Othomar had geen andere titel gedragendan die van prins Czyrkiski. De reis had Othomar veel goed gedaan; hij voelde zich zelfs zo wel, dat hij keizerin Elizabeth geschreven had nog enige tijd in de familiekring te Altseeborgen te willen blijven, maar daarna zijn reeds vroeger voorgenomen, reis aan de Europese hoven te ondernemen. Het gemakkelijke samenzijn had de neven zeer tot elkaar gebracht. Herman had Othomar onder zijn strakheid en gemis aan gemakkelijkheid leren kennen als een jonge kroonprins, die zeer tegen zijn toekomst opzag, maar veel redelijkheid in zich had, wilde leren berusten in het leven en zich reeds sterk maken voor zijn aanstaand zwaar juk van keizergrootheid. Hij begreep Othomar en had medelijden met hem. Hijzelf zag in het leven een vitaal genot; te ademen alleen reeds was genieten; zijn bestaan van tweede zoon, met alleen zijn marineplichten, die hij liefhad, zoals een afstammeling van oude zeekoningen ze erfelijk lief kon hebben, boorde een perspectief voor hem heen van niets dan éen verre onbewolkte zorgeloosheid; dat hij koningszoon was, gaf hem niets dan gemak, dan genot en hij waardeerde zijn hoogheid van omstandigheden met jolig pleizier, hij schepte zich de room af van een kelk, waaruit Othomar later alsem zou drinken. Vergeleek hij ook eerst Othomar met zijn broer, de hertog van Weldeholm, en kroonprins ook, hij van Gothland, Herman vergeleek nu niet meer; zijn oordeel was redelijker geworden; hij begreep, dat geen vergelijking mogelijk was. Liparië was een ontzaglijk bijna autocratisch keizerrijk; het volk, vooral in het Zuiden, zeer wisselvallig, altijd met

kracht in toom gehouden om zijn kinderlijk nooit zelf weten wat het doen zou van grilligheid; de Gothlanders, van temperament kalm liberaal, zonder schreeuwerigheid, hielden zich met hun reeds lang verkregen, uitgebreide constitutie, rustig om koning Siegfried, die zij de vader van het land noemden. Dat Gunther er niet tegen opzag eenmaal de kroon te moeten dragen, was dat reden, dat Othomar zonder die vreze hoefde te zijn? Bezat Othomar niet eerder de tedere eigenschappen, die in de nauwe cirkel van een intieme kring gewaardeerd worden en beminnelijk maken bij enkele sympathieken, dan die fellere glans van hoedanigheid, die op een hoog standpunt hel doet uitkomen en reliëf, en opzien wekt bij de menigte? Was die jongen met zijn ziel voor scrupule, zijn heimwee naar rechtvaardigheid, zijn in-verlangen naar liefde, zijn dadelijk gekwetste teergevoeligheid, was hij de zoon van zijn vaderen, afstammeling van Berengar de Sterke, Wencesclas de Wrede, zoon van de strijdbare Xaveria, of was hij niet eerder het kind maar zijner zachte moeder alleen?

Het was niet in Herman hier veel en lang over na te denken, maar het kwam plotseling tot hem, bruskweg, als een nieuw uitzicht,dat geopend wordt in een klaarder licht. En wat antipathie in hem geweest was, werd medelijden, vriendschap en verwondering over het willen van de wereldorde, omdat ze met een ziel als die van Othomar niets anders wist te doen dan ze neer te drukken onder een kroon.

Het eenvoudige familieleven te Altseebergen was voor Othomar als een kuur. Hij voelde er zich in natuurlijkheid opleven, zijn menselijkheid zich er zonder boei wijder ontplooien. Gewend aan het ceremoniële hofleven van het Imperaal, aan welks etiquette keizer Oscar streng de hand hield, verwonderde de, bijna burgerlijke, eenvoud zijner Gothlandse familie hem eerst, maar verheugde hem later. Vorige jaren was hij wel nu en dan korte tijd te Altseeborgen geweest, maar nooit zo lang gebleven, om zich, zoals nu, geheel en al tot de hunnen te kunnen rekenen.

Behalve Othomar waren er op dit ogenblik geen andere logés dan de aartshertogin Valérie, nicht van de Oostenrijke keizer. Vermoedden de jongelieden iets of niet? Werden hun namen samen genoemd door de jongere prinsen en prinsessen? Uiterlijk scheen het niet; een enkele keer maar hadden de prinses Sofie of Wanda nodig de jongere broers met een blik te doen zwijgen. En toch was het met gewichtige bedoeling, dat de

koningin van Gothland, in samenstemming met de keizer van Liparië en de ouders van Valérie - aartshertog Albrecht en aartshertogin Eudoxie, die het slot te Sigmismundingen bewoonden - de jongelieden samen had gebracht. Keizer Oscar zou zeker liever een der jeugdige Russische grootvorstinnen, nicht van de Czaar, tot schoondochter hebben willen kiezen, maar het verschil van godsdienst was altijd een onoverkomelijke hinderpaal; bezwaren had de keizer, trots zijn voorkeur, tegen de Oostenrijkse verbintenis intussen niet.

Misschien rieden Othomar en Valérie iets van deze bedoeling, maar het geheim ervan wekte geen gedwongenheid tussen hen; zij waren, van beider kant, zozeer gewend telkens bekende vorsten of prinsessen met hen samen genoemd te horen, te zien zelfs vermeld in couranten: verlovingsberichten, die kort daarop weer tegengesproken werden; ze hadden zelfs samen geschertst over de vele malen, die de publieke opinie hen had uitgehuwelijkt, telkens weer met anderen; soms waren het zelfs voor henzelve verrassingen geweest, die zij vonden in de nieuwsbladen, en waarover zij jolig pleizier hadden gemaakt. Zij stoorden zich dus niet aan een heel enkel ondeugend woord van prins Olof of prins Christofel; flinke jongens van zeventien en vijftien jaar, die het gezellig vonden te plagen. En daarbij oefende koningin Olga, verstandig en redelijk, niet de minste invloed op hen uit. Zij had ze samen genodigd, maar meer deed ze niet. Misschien lette zij stil op hoe zij waren met elkaar, en schreef ze hiervan een enkel woordaan haar zuster, maar zij hield zich geheel buiten de mazen, die zich tussen hun kroonlevens moesten samen weven. Toch was het haar moeilijk zo te doen. Zij hield van Valérie, en meende, dat dit huwelijk in allen dele goed zou zijn. Maar daarbij kwamen er dringende brieven van Sigismundingen, en zelfs van Wenen, waar men niets liever wenste, dan de jonge aartshertogin, hertogin van Xara te zien. Er waren hier, behalve dat men aan het Oostenrijkse hof een hernieuwde verbintenis met Liparië op prijs stelde, nog andere redenen voor, van intiemer aard.

III

De zon was in de namiddag doorgebroken en deed het grijs van de lucht en het water opblauwen met de wazige blauwte van Noordelijke zomer. De zee gloeide en schubde zich goud; het verweerde kasteel stond zijn brede granietstapel, als een oude man zijn rug, te blakeren in

de warmte. Op het hoogste terras, dat met drie glazen deuren tot de grote hall toegang had, was het gestreepte linnen zeil neergelaten. Er lagen matten over de grond. In grote rieten stoelen zaten prinses Sofie en aartshertogin Valérie; beiden schilderden met waterverf. Uit de hall klonken, eentonig, de zachte gamma's van prinses Elizabeth, het oudste dochtertje der kroonprinses, dat studeerde. Prinses Wanda zat op de grond en stoeide nog al wild met haar twee jongste neefjes, Erik en Karel. Op een lange rieten stoel lag prins Herman, met beide benen uitgestrekt; naast hem een tafeltje vol couranten en tijdschriften, waarvan er enige op de grond gevallen waren; een grote bel sherry-cobbler in de rieten glashouder van zijn stoel, een blauwtjes wolkende cigarette tussen zijn vingers.

Sofie en Valèrie vergeleken haar studiën en lachten. Ze keken naar de lucht, die het neergelaten zeil recht afsneed; de wolken, wollig wit, schuimden er op elkaar; de zee was verblindend van gouden schubben, als een reuzenpantser.

'Wat tekenen jullie toch?' vroeg Herman, die in een geïllustreerd tijdschrift bladerde.

'Wolken,' antwoordde Valérie; 'niets dan wolken. Ik heb Sofie overgehaald samen wolkstudies te maken. Je moet straks, als je niet te lui bent, mijn album eens komen zien' - ze lachte even - 'het zijn niets dan wolken!'

'Hé!' zei Herman, lang uitgerekt. 'Hoe vreemd...'

'Ja,' zei Sofie dromerig; 'wolken zijn wel aardig, maar je weet nooit ze te treffen: ze veranderen ieder ogenblik.'

'Erik, vraag eens aan tante Valérie haar album voor me,' vroeg Herman.

'Wel neen,' riep Wanda; 'ga het zelf halen, hoor luilak...' Maar Erik wilde toch gaan; er ontstond een schermutseling. Wanda hield de kleine jongen in beide armen vast, Karel deed mee, zij stoeiden, en Wanda viel lachend, schuin over de grond.

'Maar Wanda!' berispte Sofie.


Valérie stond op en ging naar Herman toe.

'Metdat al zie je mijn wolken niet, luie jongen. Ik zal maar genadig zijn. Kijk eens...'

Herman richtte zich nu, in eens, op, nam het album aan. 'Hoe grappig,' zei hij. 'Geel, en wit en violet en roze! Allemaal zonsondergangen!'

'En zonsopgangen. Ik zie er misschien meer dan jij!'

'Wat jij toch al niet in wolken ziet, Valérie! Het is verbazend. Wat verschilt de ene mens toch van de andere. Ik zou het nooit in mijn hoofd krijgen wolken te gaan uittekenen. Je moet eens met me meegaan op reis; dan zou je hele verzamelingen van wolken kunnen maken.'

'Had me die propozitie maar eerder gedaan!' schertste Valérie.

'Dan had ik met Xara mee kunnen gaan.'

'Maar waar is Othomar!' zei Herman.

Valérie zei, dat ze het niet wist... Herman dronk aan zijn sherry-cobbler, Wanda wilde ook proeven, maar Herman zei, dat ze zelve maar om een glas moest bellen en weigerde. Wanda wilde toch; hij greep haar de polsen.

'Maar Wanda! berispte Sofie weer, loom; zij streek de hand over het voorhoofd en legde haar penseel neer.

Wanda lachte vrolijk.

'Maar Wanda!' deed ze Sofie na, en ze lachten allen Sofie uit; Sofie lachte mee.

'Sprak ik zo?' vroeg ze, net haar lome stem. 'Ik weet het ook niet, ik word hier zo slaperig, zo lui...'

Zij waren nog allen vrolijk om Sofie, toen stemmen klonken uit de hall,

schelle oude stemmen. Het waren de twee douairières met Othomar; de oude dames minaudeerden hoffelijk tegen de jonge prins, die heur stoelen aanbood.

De tantes hadden na het lunchn een slaapje gemaakt; ze kwamen nu weer te voorschijn, met tapisseriewerken in grote réticules. Iedereen begroette haar met veel eerbied, waarin een schalks tintje school.

'Pardon, lieber Herzog,' murmelde de oude prinses Elsa, de oudste; 'ik heb liever dat kleine stoeltje...'

Ook prinses Marianne wilde een klein recht stoeltje; de oude dames bedankten Othomar met een révérence voor zijn galanterie, zetten zich stijf recht, begonnen te handwerken: grote blazoenen voor stoelbekleedsels. Zij waren zeer deftig, met fijne maar uitgerimpelde gezichten, grijze tours en een zwart kanten kapsel; ze droegen krakende moiré japonnen, van ouderwetse snit. Nu en dan wisselden ze een snel, vinnig woord, met een, plotselinge kakelende, beweging van haar fijne kakatoeprofielen, ze keken even aandachtig naar de zee, als kon het niet anders of ze zouden iets belangrijks zien aankomen uit het onbestemde; dan werkten ze weer door... Haar ouderwetse, deftige, stijf in keurs geregen, schrale figuren deden vreemd samen met de losheid der jonge lieden in hun eenvoudige serge zomerpakken: de verwarde haren en de opgesjorde blouse van prinses Wanda werden er zeer ongegeneerd om.

Een derde oude dame kwam statieus aan, zij hadenige overeenkomst met de douairières; zij was echter gravin Von Altenburg, vroegere grootmeesteres der prinses Elsa; achter haar brachten twee lakeien bladen, waarop koffie en gebak, het goûter der oude prinsessen. De gravin maakte een ceremoniële nijging voor de jonge vorsten.

'Het terrein is ingenomen!' fluisterde Herman tot Valérie. Zij waren weer gaan zitten en onder hen plaagden zij, zonder dat de tantes, of de gravin, die enigszins doof was, het horen konden. Othomar met zijn drie Nornen, zoals zij schertsten. Een drukke taalwarrel ging om: de tantes spraken Duits en schreeuwden, om zich te doen verstaan, iets over de kalmte van de zee in de arme oren der koffieschenkende gravin, die knikte, dat ze begreep. De jongere vorsten spraken meestal Engels; Herman soms met Othomar een paar woorden Liparisch, en de kinderen,

die op een lager terras waren gaan spelen, joedelden Gothlands en Frans luidruchtig door elkaar.

De lakeien hadden de afternoon-tea gebracht en voor prinses Sofie geplaatst, toen een hofdame verscheen. Zij boog voor de jonge kroonprinses, en, in het Gothlands:

'Hare Majesteit verzoekt Uwe Hoogheid in de kleine salon te komen.'

'Mama vraagt me bij haar te komen,' zei prinses Sofie in het Engels, terwijl ze opstond. 'Wanda, schenk jij thee? Kinderen, zullen jullie naar boven gaan om je te kleden? Wanda, zeg het hun nog eens, niet waar?'

De kroonprinses ging door de hall, een grote ronde koepelvormige zaal, vol hertegeweien, elandkoppen, jachttrofeeën; daarna een trap op. In de antichambre der Koningin, deed de lakei de deur voor haar open. Koningin Olga zat alleen; zij was enige jaren ouder dan haar zuster, de keizerin van Liparië, groter en zwaarder van bouw; haar trekken hadden echter veel overeenkomst met die van Elizabeth, maar waren meer aangedikt.

'Sofie,' sprak ze dadelijk, in het Duits; 'ik heb een brief uit Sigismundingen...'

De hertogin van Wendeholm was gaan zitten.

'Iets over Valérie?' vroeg ze verschrikt.

'Ja...' begon de koningin, met een nadenken in haar blik. 'Arm kind...'

'Maar wat dan, mama?'

'Daar, lees zelf...'

De koningin reikte de brief aan haar schoondochter over. Deze las haastig. De brief was van de aartshertogin Eudoxie, de moeder van Valérie, met een beverige opgewonden hand geschreven, en vermeldde in termen, die onverschillig wilden zijn maar een grote voldoening verrieden, dat prins Leopold von Lohe-Obkowitz in Nice was met de

beroemde actrice Estelle Desvaux; dat hij afstand van zijn heerlijke rechten zou doen ten gunste van zijn jongere broeder, en daarna trouwen zou met zijn maîtresse. De brief verzocht aan de koningin of aan de kroonprinses dit te willen meedeelen aan Valérie, in de hoop, dat zij er niet te zeer door geschokt zou worden. Verder eindigde de brief met hevige aanvallen tegenprins Leopold, die zich zo te schande maakte, maar tevens met onverholen blijdschap, dat Valérie er nu misschien nooit weer over denken zou vrouwe te willen worden van een gebied, dat zes meter in het vierkant mat! De aartshertog Albrecht schreef er onder, dat dit nieuws geen vaag gerucht was, maar zekerheid; en dat prins Leopold het zelve aan hun eigen verwanten te Nice verteld had, die het geschreven hadden naar Sigismundingen.

'Heeft Valérie wel eens met je over prins Lohe gesproken?' vroeg de koningin.

'Een enkele keer, mama,' antwoordde de hertogin van Wendeholm, terwijl zij het epistel terug gaf; 'maar wij weten allen genoeg, dat dit bericht haar zeer zal schokken. Zou zij er in het minst op zijn voorbereid?'

'Waarschijnlijk niet; we hadden er toch geen van allen nog iets van gehoord of gelezen. Zal ik het haar zeggen? Arm kind...'

'Wil ik het doen, mama? Zoals ik u zeg, een enkele keer heeft Valérie met me gesproken...'

'Goed, doe jij het dan...'

De hertogin bedacht zich, zag naar de pendule.

'Het is al zo laat, ik zal het doen na het diner; we waren nog geen van allen gekleed... Wat vindt u?'

'Goed dan, na het diner...

De kroonprinses ging, ze moest zich haasten met haar toilet. Toen het zeven uur was, luidde een klinkende bel, lang door. Men kwam in de hall te zamen; de eetzaal zag met grote bogen op het dennenbos uit. Het

was een lange tafel: koning Siegfried, een krasse oude vorst met volle, grijzende baard; koningin Olga; kroonprins Gunther, lang, blond, twee-en-dertig jaren; prinses Sofie en hun kinderen. Othomar tussen zijn tante en Valérie, Herman en Wanda, Olaf en Christofel, de twee douairières met gravin Von Altenburg, adjudanten, hofdames, kamerheren, de gouvernante van prinses Elizabeth, de gouverneurs der kleine prinsen...

De ongedwongenheid van vrolijke gesprekken ging om. Men droeg eenvoudig toilette-de-ville; de koning geklede jas, de jongere prinsen en adjudanten smokings. De jonge prinsessen droegen lichte zomer-toiletten van wit serge of roze mousseline-de-laine; ze hadden een paar bloemen uit de serres gestoken in de ceintuurs.

Valérie praatte vrolijk, Herman plaagde haar nog eens met haar wolkstudies, maar Othomar zei, dat hij ze zeer bewonderde. Koningin Olga en prinses Sofie wisselden een blik en waren stiller dan anders. De koning zag ook zeer aandachtig naar de jonge lieden. Na het diner verspreidde zich de familie; de kroonprins en Herman gingen met de jongere prinsen en de kinderen roeien op zee, in twee boten. Wanda en Valérie liepen, de armen om elkaars middel, op en neer, op het lange voorterras, het zeil was voor de avond reeds omhoog getrokken. De zee was nog blauw; de lucht parelkleurig en nietzo hel meer: boven de horizont brandde de zon nog blakende scheuren in de wijd uitstralende wolken.

De jonge meisjes liepen, lachten, zagen naar de twee bootjes op zee en wuifden ze toe. Heel ver weg ging een steamer fijn gepentekend, met een vuil streepje rook. De jonge prinsen riepen: 'hoera! hoera!' en hesen hun kleine vlag op.

'Zie toch die couranten van Herman,' zei Valérie. 'Tante Olga houdt niet van die rommel...'

Ze wees naar al de tijdschriften en nieuwsbladen, die de lakeien zeker vergeten hadden op te ruimen. Ze lagen over de lange, rieten reisstoel, op het tafeltje, over de grond.

'Wil ik bellen, dat zij ze opruimen?' vroeg Wanda.

'Och, laat maar,' zei Valérie.

Ze raapte zelve een paar couranten op, vouwde ze, schikte ze te zamen, Wanda wuifde weer naar de bootjes, met een zakdoek.

'Mijn God!' hoorde zij in eens Valérie dof mompelen.

Ze zag om; de jonge aartshertogin bleek, was op een stoel neergezonken. Zij had de couranten weer laten vallen; een ervan hield ze krampachtig, kreukelend vast; ze zag er op neer, met ogen, wezenloos van schrik.

'Het is niet waar...' stamelde zij. 'Ze liegen altijd... Ze liegen!'

'Wat is er, Valérie?' riep Wanda verschrikt.

Op dit ogenblik kwam de hertogin van Wendeholm door de hall aan.

'Valérie!' riep ze.

Het jonge meisje hoorde niet. De hertogin kwam nader.

'Valérie!' herhaalde ze. 'Zou ik je even kunnen spreken, alleen?'

De aartshertogin hief haar bleek gezichtje op. Ze scheen niet te horen, niet te begrijpen.

'Mijn God!' fluisterde de hertogin tot Wanda; 'weet ze het al?'

'Wat toch?' vroeg Wanda.

Maar een lakei kwam door de hall ook; hij droeg een zilveren blad met brieven. Er waren een paar brieven voor de hertogin; hij bood ze haar eerst; toen éen, aan Valérie. De aartshertogin scheen met haar verblinde ogen die brief toch wel te zien; gulzig greep zij er naar. De lakei ging.

'O... God...!' stamelde zij eindelijk.

Zij rukte de brief open uit de enveloppe, verscheurde hem half in haar

drift en las met krankzinnige ogen. Sofie en Wanda zagen haar ontzet aan.

'O... God...!' kreet de aartshertogin smartelijk. 'Het is waar... het is waar... het is waar!!! Oh...'

Zij stond trillende op, zag met dolle ogen om zich heen, stortte zich als gek in de armen der hertogin. Een luide snik stiet uit haar keel, als schoot een pistoolschot door haar hart heen.

'Hij schrijft het me zelf!' kreet zij uit. 'Zelf! Het is waar, wat in de courant staat... Oh!!!...'

En zij knakte met haar hoofd op Sofie's schouder neer. Sofie voerde haar mee de hall in; Valérie liet zich meeslepen als een kind. Wanda volgde, wenende, wringende haar handen zonderte weten waarom.

Uit de bootjes, die al heel ver waren, wuifden de jonge prinsen nog eens; prinsesje Elizabeth poogde zelfs iets te roepen; zij begreep niet waarom Wanda en Valérie zo flauw waren niet meer terug te wuiven.

Aan de horizont ging de zon onder; de gloeiende wolken waren alle verdommeld in schuimend goud-roze neveltjes met blinkende randen; maar het werd avond; de lucht donkerde; een voor een smolten de roze wolkjes weg; éen laatste wolk nog, als met twee stralenvleugels van laatste zonneschichten, flikkerde nog even op, of ze wilde vliegen, en verzonk toen, in eens, de vleugels geknakt, weg in de violette donkerte. De eerste sterren twinkelden op, hel zichtbaar.

IV

Het was de volgende morgen nog heel vroeg, half zes, toen de aartshertogin Valérie de terrassen van Altseeborgen afging. Zij had de kamenier alleen gezegd, dat zij vóor het eerste ontbijt, dat gezamenlijk gebruikt werd, terug zou zijn. Beslist als met een impulsie, ging zij het ene terras na het andere af. Zij ontmoette niemand dan een paar bedienden en schildwachten. Het onderste terras liep zij naar zee om; daar was een kleine vierkante haven in het graniet uitgehouwen, waar, in een botenhuis, de roei- en zeilboten gemeerd lagen. Zij koos zich een

lange, smalle giek, en haakte die van de ijzeren ketting los. Met handigheid zette zij zich en greep zij de riemen: enkele korte slagen brachten haar het haventje uit, en in zee.

Over de zee woei een Zuidwestenwind. De zee was vreemd grijs, als spiegelde ze in haar ovaal de onzekere lucht boven zich af: een dofblanke lucht, waarin vuile rafels hingen van, uit elkaar gewaaide, wolken. De horizont was niet zichtbaar; er dreven lichte nevels, die er de afscheiding tussen zee en lucht uitdoezelden met smoezelige tint. Sterk woei de wind aan.

Valérie had de kleine matrozenhoed afgezet en heur haren warrelden om haar gezicht. Zij had naar het vissersdorp heen willen roeien, maar ze voelde aanstonds, dat het boven haar krachten ging op te werken tegen de wind. Zij liet zich dus gaan met de wind mee. Een ogenblik dacht zij aan het weer, de lucht, de wind; toen wierp zij die gedachte van zich. Stevig bewoog zij de riemen.

Hoewel de zee betrekkelijk kalm was, wipte het bootje telkens over de gladde rug van een golf heen en daalde dan weer. Schuimspatten vlogen op. Toen Valérie na korte tijd omzag, verschrikte zij een weinig, omdat Altseeborgen zich zo ver van haar terugtrok. Zij aarzelde nog eens, maar liet zich weer gaan... Toen zij het kasteel verlaten had, was geen gedachte in haar geweest; alleen een impulzie om te handelen. Nu,onder de handeling zelve, rees de gedachte bij haar op, als werd die door de wind uit een lethargie gewekt. Valérie's ogen staarden brandend groot, zonder tranen, voor zich uit. Het was waar, reëel. Dit was het wiel, dat telkens terugdraaide in haar gedachte. Het was waar, reëel. In de couranten - de zelfde, die Herman urenlang doorbladerd had - stond het; Sofie had het haar gezegd; zijn eigen brief meldde het haar.

Zij had die brief niet meer, hij was verscheurd. Maar ieder woord brandmerkte nog haar verbeelden.

Het was zijn brief geweest; zijn eigene woorden waren het geweest, zijn stijl. Hoe had ze met woorden van hem gedweept, eens. Maar deze, waren het wel de zijne? Schreef hij zo? Kon zij zich voorstellen, dat hij ooit zó tot haar spreken zou:

Hij zou haar niet ongelukkig willen maken door haar lief te hebben tegen de wil harer ouders, harer keizerlijke familie. Het was immers waar, dat hij niet haar evenboortige was. Zijn huis was van oude adel, maar meer niet. Zij was van keizerlijke en koninklijke bloede. Hij was haar dankbaar, dat zij tot hem neer had gebogen en hem tot haar had willen heffen. Maar het was niet goed dit te doen. De tradities der mensen moesten onschendbaar zijn: het was, vooral voor hen, groten der aarde, niet goed tegen traditie te doen. Zij moesten dankbaar zijn voor de liefde, die hun zielen had gelukkig gemaakt, maar meer mochten zij niet verlangen. Te Wenen wilde men niet, dat zij elkander lief hadden. Zou hij haar ooit geheel gelukkig kunnen maken - zou zij, zo ze huwden en zich met hun liefde terugtrokken in het buitenland, nooit terug verlangen en heimwee voelen naar de splendeur, waaruit hij haar tot zich had neergehaald? Want, zó zij huwden, zou hij nog minder haar gelijke zijn, dan hij nu reeds was, door de ongenade van zijn keizer. Neen, neen, het mocht niet. Zij moesten scheiden. Zij waren niet voor elkaar geboren. Een kort ogenblik hadden zij de heerlijke illuzie gebeeld, dat zij wél voor elkaar geboren waren; dat was alles. Voor die herinnering zou hij dankbaar blijven, zijn leven lang.

Met een brekend hart nam hij afscheid van haar, vaarwel, vaarwel. Het was gedaan, zijn hoge carrière, zijn leven, zijn alles. Hij vroeg haar om vergeving. Hij wist, dat hij te zwak was, om haar lief te hebben tegen de wil van zijn vorst in. En hij vroeg haar vergeving daarvoor. Zij zou de naam van een vrouw horen, samen met de zijne; ook hier vroeg hij vergeving voor. Hij had die vrouw niet lief, maar zij wildehem troosten in zijn smart...

De wind, strafweg, was feller opgestoken, met een zware gelijke blaasadem. De lucht stond donker. Woester rolden de golven op het bootje aan en wipten het op hun ruggen als van gladde waterbeesten. Het schuim had Valérie nat gemaakt. Zij zag om. Altseeborgen lag zeer ver, nauwelijks zichtbaar; de vlag zag zij nog tekenen in de lucht, als een lintje.

'Ik ben gek,' dacht ze. 'waar ga ik naar toe...? Ik moet terug...'

Maar het was moeilijk de boot te keren! Telkens sloeg de wind haar weer af en dreef haar verder. Een wanhoop kwam over Valérie's lichaam en

ziel, morele en fyzieke wanhoop.

'Nu, laat dan maar,' dacht ze.

Ze liet de riemen los, dreef verder, weg, weg. Waarom ook niet?

Waarom zou ze zich niet laten wegdrijven? Zonder hem, zonder hem... kon ze niet leven! Haar geluk was gebroken; wat was het leven, zonder geluk? Want zij wilde geluk, het was haar broodnodig...

Ze was half ingezonken in de boot. De riemen klapperden tegen de wanden aan. Een golf kletste over haar heen. Haar ogen staarden brandend voor zich uit, in het verre.

Een tweede golf kletste, haar voeten waren doornat. Zij richtte zich langzaam op, zag naar de boze zee, naar de donkere lucht. Toen greep zij de riemen weer, met een zucht van smart.

'Kom aan!' dacht ze.

Hoger rees en lager daalde ze. Maar met een dolle poging deed zij de boot wenden...

'Het moet!' knarste zij tussen de tanden.

Zij hield de smalle boot tegen de wind in en begon te roeien. Het moest. Haar voorhoofd fronste zich. Haar kakebenen knarsten, haar tanden schrijnden over elkaar. Zij voelde haar spieren rekken. En ze roeide door, tegen de wind op. Met haar hele lichaam schokte zij op tegen de straffe adem. Het moest. Het zou. En zij wende zich aan haar krachtsinspanning; werktuigelijk roeide zij door. Zó wende zij aan ze, dat ze begon te snikken, terwijl ze roeide...

O God, hoe lief had ze hem gehad, met heel haar ziel! Waaròm, wist ze het? O, zo hij maar wat sterker ware geweest, zij zou het wel geweest zijn! Wat deed hun de ongenade van haar oom, de keizer, zo ze elkaar liefhadden? Wat de woede van haar ouders, zo ze elkaar liefhadden? Wat kon hun Europa schelen, zo ze elkaar liefhadden! Niets, alles niets... Zo hij hun geluk maar had durven grijpen, toen het voor hen fladderde,

zoals het maar ééns voor een ziel uitfladdert! Maar hij had niet gedurfd, hij voelde zich te zwak die greep te wagen, hij bekende het haar zelve... En nu... was het gedaan, gedaan, gedaan...

Alsnikkende roeide zij door. Haar armen schenen te zwellen, te springen uit elkaar. Enkele dikke druppels van regen vielen neer. Waarom eigenlijk roeide zij door? De zee was de dood, verlossing van het leven, vergetelheid, blussing van schroeiende pijn. Waarom roeide ze dan door?

'O God! ik weet het niet!' antwoordde zij zichzelve hardop; 'maar het moet! Het moet!...'

En met de schokken van haar sterk vorstinnenlijf werkte zij zich terug, naar het leven...

Maar op Altseeborgen was men in grote onrust. Het was drie uur geleden, dat Valérie gegaan was. De kamenier wist niet anders te zeggen, dan dat Hare Hoogheid verzekerd had voor het ontbijt terug te zullen zijn. De schildwachten hadden haar de terrassen zien afgaan, maar verder geen acht geslagen welke kant Hare Hoogheid was uitgegaan. Zij meenden naar het bos, maar wisten niet zeker...

Iedere minuut steeg de angst; geen vermoeden werd uitgesproken, maar men las het elkander in de ogen. Koning Siegfried beval zelve stil te gaan zoeken, om geen opzien te baren bij de hofhouding en het volk van het dorp. Van verdwalen kon geen sprake zijn: het dennenbos was niet groot en Valérie kende Altseeborgen goed. Trouwens, er was niets dan het bos en het strand en het dorp.

De koning en de kroonprins gingen zelve het bos in met een adjudant. Herman en zijn jongere broer Olaf gingen het dorp in links; Othomar en Christofel langs de zee, rechts. De koningin bleef met de prinsessen in hartkloppende onzekerheid achter. Hoe men ook had pogen zich goed te houden en te ontbijten, iets van een gerucht waarde reeds door het kasteel heen.

Othomar was met Christofel langs het klippige strand gegaan; de regen begon te druppelen, dik hard.

'Wat zoeken we hier eigenlijk!' zei Othomar radeloos.

'Ze zal zich misschien in zee hebben gegooid!' antwoordde de jonge prins en, voor het eerst van zijn leven, was hij bang voor de diepte, die de dood was. Zonder te weten gingen zij door, door...

'Laat ons terugkeren,' sprak Othomar.

Zij gingen echter nog enige tijd voort; ze konden niet opgeven...

Daar klonk een kreet over het water; zij schrikten op, maar zagen eerst niets. 'Hoorde je?' vroeg Christofel bleek, die aan spooklegenden van de zee dacht.

'Een zeemeeuw zeker!' zei Othomar, maar luisterde toch. De kreet klonk weer.

'Daar, zie je niets!' wees Christofel.

Hij wees een lange vlak, die deinde over het water aan. Othomar schudde van neen.

'Neen, dat kan niet!' zei hij; 'dat is een vissersjongen.' 'Wel neen, het is een giek!' riep Christofel.

Zij zeiden niets meer, liepen op een draf door. De vlak werd duidelijker: een giek; de kreet klonk, doordringend.

'Mijn God, Valérie!' schreeuwde Othomar.

Zijschreeuwde enige woorden terug; hij verstond maar ten dele. Zij roeide niet ver van het strand af, naar het kasteel toe. Othomar deed zijn jas, zijn schoenen uit, stroopte zijn broek op, de mouwen van zijn hemd.

'Neem dat mee,' riep hij tot Christofel; 'en ga terug naar het kasteel, zeg het hun...'

Hij liep met blote voeten over de klippen heen, de zee in, wierp zich in

het water, zwom naar de boot. Het was zeer moeilijk voor hem in het bootje te komen, zonder het te doen omslaan. Het kantelde dol links en rechts; met éen beweging van lichte vlugheid slaagde Othomar echter er in te springen.

'Ik kan niet meer...' sprak Valérie mat.

Ze liet de riemen los; hij greep ze en roeide op. Ze viel even tegen hem aan, maar hield zich toen recht om hem niet te belemmeren.

V

De jonge aartshertogin verscheen niet aan het lunch; zij sliep. Even voor het diner, - het regende en de koningin dronk in de hall thee, met de prinsessen, de tantes, de kinderen, - verscheen zij. Zij zag wat bleek; haar gezicht was een weinig uitgetrokken; haar ogen vreemd groot, brandend. Zij droeg een eenvoudig zomertoilet van zacht lila soepele stof met een paar witte linten om de leest gestrikt; de kleur stond haar goed bij het vreemde haar, dat nu eens bruin was en dan weer rossiger scheen. De koningin strekte de hand uit; ze schudde het hoofd en zei:

'Ondeugend kind! Wat heb je ons bang gemaakt'

Valérie kuste het voorhoofd der koningin.

'Vergeef me, tante. De wind was zo sterk, ik kon er bijna niet tegen op. Ik had niet moeten gaan. Maar ik had, ik had behoefte... aan beweging.'

De koningin zag haar angstig aan. 'Hoe voel je je?'

'O, goed tante. Wat stijf; een beetje hoofdpijn ook. Het is niets. Mijn handen alleen hebben een paar grote blaren, ziet u eens...'

En ze lachte.

De oude dames vroegen uitvoerig naar het gebeurde: het was heel moeielijk ze het aan haar verstand te brengen. Wanda zette zich tussen haarbeiden, deed haar het verhaal; de fijne kakatoeprofielen bogen telkens ontzet op en neer naar Wanda toe. De tantes legden de hand op

het hart en zagen Valérie in verschrikking aan; vriendelijk glimlachte zij ze toe. Toen de gravin Von Altenburg verscheen, namen de tantes de oude grootmeesteres tussen haar in en deden, op haar beurt, het verhaal, krijsende aan de arme oren der gravin. Koning Siegfried kwam binnen; hij ging naar Valérie toe, die opstond, nam haar het hoofd tussen de handen, zag haar aan en schudde zijn grijze kop; toch glimlachte hij. Toen zag hij naarzijn zusters; hij amuzeerde zich altijd om ze; ze waren nog midden in haar verhaal tegen de gravin, namen elkaar telkens het woord uit de mond:

'Nu, zo verschrikkelijk was het niet!' viel de koning ze in de rede; 'zo te roeien is wel eens prettig en een goed middel tegen migraine. Je moest het ook eens doen, Elsa, als je migraine hebt.'

De oude prinses zag hem zoetsappig glimlachend aan: ze wist nooit of haar broer zo iets meende of niet. Ze schudde haar deftig hoofd langzaam heen en weer:

'Neen, lieber Siegfried, dat kunnen wij niet meer doen. Unsere liebe Erzherzogin is nog een jong ding...!'

Othomar, Gunther en Herman kwamen binnen; ze hadden gebiljart; de jongere prinsen volgden hen. Valérie sidderde even, stond op en ging naar Othomar.

'Ik dank je, Xara,' sprak ze. 'Duizend duizendmaal!'

'Maar waarom, Valérie?' antwoordde Othomar eenvoudig. 'Ik heb niets gedaan dan je een eind teruggeroeid. Er was geen gevaar. Want, als je zo moe was geweest, dat je niet meer had gekund, had je immers in zee kunnen springen en kunnen zwemmen naar land. Je bent een goede zwemster. Je had alleen de boot er aan geofferd.'

Zij zag hem aan.

'Het is zo,' zei ze. 'Maar ik dacht daar niet aan. Ik was misschien... verbijsterd. Ik zou het niet gedaan hebben; ik had een idee-fixe om terug te roeien. Als ik niet meer had kunnen roeien, was ik zeker... Weiger mijn dank niet, ik verzoek het je: neem hem aan.'


Zij stak haar hand uit, hij drukte ze. Met verwondering zag hij stil tot haar op, en begreep haar niet. Hij dacht niet anders dan dat zij die morgen het kasteel verlaten had met een plan van zelfmoord. Had zij op het water berouw gevoeld of niet gedurfd; had zij willen doorleven en was zij teruggekeerd? Was zij zo oppervlakkig, dat zij het grote leed, dat haar gisteren avond verpletterd had, nu reeds te boven was? Voelde zij, dat het leven over alles wat van ons is, geluk of smart, heenradert met zijn onverschillige jubelkarren en dat het maar het beste is om niets te geven en te voelen, ook niets? Wat van dit alles was er in haar? Hij kon het niet doorgronden. En opnieuw zag hij zich weer vreemd staan voor de vraag van de liefde. Wat was dit gevoel waard, zo het zó weinig maar woog in een vrouwenziel? Wat woog het bij hemzelve voor Alexa? Wat was het dan... of was het dan nog iets... anders?

Aan het diner praatte Valérie als gewoonlijk en hij bleef haar niet begrijpen. Het ergerde hem, zijn gebrek aandoorzicht in mensenhart: hoe kon hij het ontwikkelen? Een aanstaande vorst moest toch met éen enkele blik kunnen zien... En in eens, misschien alleen om zijn wens naar mensenkennis, kwam het in hem op, dat ze zich verborg, dat ze misschien nog zeer leed, maar zich voordeed, zich ophield; ze was immers een vorstenkind: zij leerden dat allen, vorstenkinderen, zich ophouden, zich voordoen! Het zat hun in het bloed. Schuin zag hij haar aan, waar hij naast haar zat; kalm praatte zij over hem heen met de koningin. Hij wist niet of hij goed geraden had en hij weifelde nog tussen die twee: houdt ze zich op, of is ze oppervlakkig? Maar toch was hij gelukkig omtrent haar te kunnen weifelen en dat eerste vermoeden van oppervlakkigheid te ontzenuwen door zijn tweede gedachte. Hij was hier gelukkig om, niet geheel en al om Valérie alleen, dat zij beter zou zijn, dan hij eerst meende; hij was er vooral gelukkig om, om de algemene regel, waartoe hij er om besloot: dat een mens meestal beter is, dieper denkt, edeler voelt dan hij schijnen laat in de iedere-daagse banaliteit van het leven, die hem dwingt zich te bemoeien met nietsjes en woorden, ieder ogenblik. Een teer gevoel van vreugde kwarn over hem, dat hij dit zo had bedacht. Een rust, dat hij iets mooi in het leven geraden had: een mooi geheim. Iedereen wist het misschien, maar niemand liet het blijken. O ja, de mensen waren goed; de wereld was goed, in haar essence. Een vreemd mysterie alleen dwong anders te schijnen, een vreemde dwang der wereldorde. Hij zag om zich heen over

de lange tafel. Alle gezichten hadden vriendelijkheid en sympathie over zich. Hij hield van zijn oom, de koning; zo kalm, zacht, flink, met het schijnbaar stug stilzwijgende van zijn Noords karakter, met zijn rustige glimlach en nu en dan een kleine vonk van scherts, tegen de oude tantes vooral, maar ook tegen de kinderen en zelfs tegen de adjudanten, de hofdames. Hij wist, dat zijn oom een denker was, een wijsgeer; hij zou gaarne eens lang met hem hebben willen spreken over punten van filozofie. Ook van zijn tante hield hij: een flinke vorstin; hoeveel deed zij niet voor haar land, hoeveel liefdadige instellingen riep ze niet op; een flinke moeder, hoe verstandig kwijtte zij zich niet van haar moeilijke taak; vorstenkinderen op te voeden. Zij was in haar land meer bemind dan zijn moeder, die hij toch aanbad, in het hare; zij had meer tact, minder angst, minder hoogheid ook tegen de menigte. Het had misschien omgekeerd moeten zijn: zij koningin hier, haar zusterkeizerin daarginds...

En de kroonprins met zijn eenvoudige mannelijkheid: Herman met zijn joligheid; de jongere broers met hun stevige jongens-blague; hoeveel hield hij niet van ze! Sofie, Wanda, de kinderen, hoeveel hield hij niet van ze! De tantes, de oude, zich wijdende grootmeesteres, hij vond ze zelfs sympathiek. O, de wereld was goed, de mensen waren goed! En Valérie was niet onverschillig, maar leed in stille stilte, zoals een vorstenkind lijden moet, met kalme ogen en een glimlach!

Toen het diner gedaan was, nam koningin Olga Othomars arm.

'Kom even mee,' sprak ze.

De regen had opgehouden, een lakei opende de boogdeuren. Er was daar het lange achterterras, achter de eetzaal; het zag uit op het bos. De koningin had haar arm onder die van Othomar gestoken, en begon met hem op en neer te wandelen.

'En je gaat ons dus verlaten?' vroeg ze.

Hij zag haar glimlachend aan.

'U weet het, tante: met veel spijt. Ik zal nog dikwijls heimwee naar Altseeborgen hebben, naar u allen. Ik voel mij zo geheel thuis in uw

kring. Maar ik verlang toch ook Mama terug te zien; het is nu bijna vier maanden geleden, dat ik haar zag.'

'En voel je je beter?'

'Hoe zou het anders kunnen, tante. De reis met Herman had me al opgesterkt, en het leven hier bij u is een heerlijke nakuur geweest. Een heerlijke vacantie.'

'Maar nu zal het uit zijn met die vacantie: zal je nu weer kunnen handelen?'

Hij glimlachte met een kalme berusting in zijn melancholieke ogen.

'Zeker tante, het mag niet altijd vacantie blijven. Me dunkt, ik heb het er van genomen; zes weken niets gedaan dan liggen in het zand, of in het bos, of op die heel gemakkelijke rieten bank van Herman.'

'Heb je niets meer gedaan?' vroeg zij schalk.

'Wat meent u?'

'Niet het leven gered... van Valérie?'

Hij maakte een kleine beweging van zacht ongeduld.

'Maar tante, heus niet. De couranten zullen dat nu wel gaan vertellen, maar het is heus geen redding geweest. Valérie kan immers zwemmen en ze was vlak bij het land.'

'Ik heb een brief van papa, Othomar.'

'Van papa?'

'Ja... Heb je nooit gedacht aan... Valérie?'

Hij bedacht zich even.

'Misschien,' lachte hij.


'Voel je geen genegenheid voor haar?'

'Zeker tante... Ik dacht, dat papa liever de grootvorstin Xenia wilde?'

De koningin haalde haar schouders op.

'De godsdienstkwestie, niet waar? Papa heeft toch ook gaarne een Oostenrijkse verbintenis. Hoe denk je de reis te nemen? En wanneer ga je?'

'Ducardi en de anderen komen nog deze week hier. Aan het einde van de week. Eerst Kopenhagen, Londen, Brussel, Berlijn en dan naar Wenen.'

'En naar Sigismundingen.'

'Ja, naar Sigismundingen, als papa wil.'

'Maar wat wil jij, Othomar?'

Hijzag haar zacht aan, glimlachend, haalde de schouders op.

'Maar tante, wat heb ik te willen?'

'Zou je van Valérie kunnen houden?'

'Ik geloof het wel, tante: ik geloof, dat ze heel lief is en heel flink.'

'Ja, dat is ze zeker, Othomar. Zou je niet voor je wegging, dan met haar praten?'

'Tante...'

'Waarom niet?'

'Tante, dàt kan ik niet doen. Ik blijf nog maar enkele dagen hier, en...'

'En?'

'Valérie heeft een groot verdriet gehad. Het kan niet anders of zij moet er nu nog zeer onder lijden. Bedenk, tante, het was gisteren. Mijn God, gisteren...! En vandaag was ze zo kalm, zo eenvoudig... Maar het kan niet anders, niet waar, of ze lijdt nog heel erg. Zij is van morgen met dat weer op zee gegaan... we weten niets, niet waar, tante, maar we denken allen het zelfde! Misschien vergissen we ons, eenvoudig weg. De dingen, die schijnen, zijn dikwijls anders. Maar hoe het ook zij, verdriet heeft ze zeker. Ik kan haar dat dus niet vragen, nu...'

'Het is jammer; jullie zijn nu samen. Dikwijls wordt zo iets beslist uit de verte. Je zou, als het hier in orde kwam, de reis misschien niet hoeven te maken.'

'Tante, papa stond toch op die reis...'

'Dat is zo; omdat nog niets beslist was.'

'Neen, tante, laat mij die reis doen. Want in orde komen, hier, dat kan het toch niet. Als papa het me zelve vroeg zou ik zeggen... dat het niet kan.'

'Papa vraagt het je, Othomar, in die brief aan mij.' Hij greep haar handen.

'Tante, schrijf u het dan terug, aan papa, dat het niet kan, nu. O, onmogelijk, onmogelijk. Laat ons haar sparen, tante. Als ze mijn vrouw wordt, wordt ze het toch, terwijl ze een ander liefheeft. Is dat al niet vreeslijk genoeg voor haar, als het later beslist wordt, na maanden? Laat ons haar daarom nu dus sparen. U voelt dat toch ook als vrouw, niet waar? Er zijn geen staatszaken, waarom mijn huwelijk zo dringend zou moeten worden gesloten.'

'Toch wil papa, dat je zo gauw mogelijk trouwt, Othomar. Hij wenst een kleinzoon...'

Hij antwoordde niet: een lijden trok over zijn gelaat. De koningin zag het.

'Maar je hebt gelijk,' antwoordde zij, hem toegevend. 'Het zou te wreed zijn. Valérie houdt zich anders goed. Zo moet een aanstaande keizerin

van Liparië zijn...'

Hij antwoordde nog niet, liep stil naast haar; nog steeds lag haar hand op zijn arm; zij voelde die trillen.

'Kom,' zei ze zacht; 'laat ons naar binnen gaan; zo een wandeling op en neer maakt nog moe ook...'

VI



Ducardi, Dutri, Leonie en Thesbia waren te Altseeborgen aangekomen; zij zouden Othomar vergezellen op zijn officiële reis doorEuropa. Het was een der laatste dagen, dat Othomar met Herman samen wandelde, des morgens, naar het bos.

De zon scheen, het bos was geurig, de voet gleed uit over de gladde naalden. De prinsen lieten zich op de grond neer, bij een grote plas water; om hen heen verrezen de rechte dennestammen met hun knoestige pieken van zijtakken; de lucht week, met blauwe plekken, tussen het uitstekende naaldenlover, weg naar de ruimte.

Herman leunde tegen een stam aan; Othomar strekte zich uit op de rug, de handen onder het hoofd.

'Het is nu gauw uit,' zeide hij zacht.

Herman antwoordde niet, maar streek met zijn hand de naalden werktuigelijk bij elkaar. En ook Othomar sprak niet meer; hij dronk zijn laatste ogenblik van ontspannen rust als met voorzichtige teugen in: iedere teug was een wellust, die nooit terug zou komen.

In het bos was het doodstil, als was de aarde onbewoond; de weemoed van wat eindigt hing tussen de bomen.

In eens nam Othomar Hermans hand en drukte die.

'Ik dank je,' zei hij.


'Waarvoor?' vroeg Herman.

'Voor het genot, dat wij samen hebben gehad. Mama had gelijk: ik kende je niet, Herman...'

'Maar ik jou ook niet, beste jongen.'

'Het zijn mooie dagen geweest. Hoe heerlijk hebben we samen gereisd, als twee toeristen. Hoe heerlijk groots was Voor-Indië, niet waar, en Japan, hoe curieus. Ik hou anders niet van jagen, maar met jou begreep ik het en voelde ik de emotie er van: ik zal onze tijgerjacht nooit vergeten! Die ogen van dat beest, het gevaar in het gezicht: dat sterkt. In zo een ogenblik voel je je primitief worden als de eerste mens. Zo een tijger kijkt een boel geweifel uit je weg. Dat is een ander gevaar, dan waar mama altijd bang voor is; o dat enerveert zo, dat eet al je energie op... En de nachten op de Indische Oceaan, op onze Viking. Die kolossale ruime cirkel om je heen, al die sterren boven je! Wat hebben we dikwijls zitten kijken, met onze benen op de verschansing... Het is misschien niet goed lang zo te dromen, maar het rust zo uit, het rust zo uit. Ik zal het nooit vergeten, nooit...'

'Nu maar, kerel, we zullen het nog wel eens over doen.'

'Neen, je doet iets nooit over. Wat gedaan is, is gedaan. Niets komt terug, geen ogenblik. Het is later altijd wat anders...'

Hij zag even om zich heen, alsof er iets beluisteren kon, fluisterde toen:

'Herman ik moet je iets zeggen.'

'Wat dan?'

'Iets toevertrouwen. Maar zeg eerst: toen met die tijger, toen vond je me niet laf, niet waar?'

'Neen, zeker niet!'

'Nu, ik ben het toch, laf.Ik ben bang, altijd bang. Ze weten het niet, de

dokters, omdat ik het hun nooit zeg. Maar ik ben het altijd...'

'Maar waarvoor dan toch, kerel?'

'Voor iets in mezelve. Zie je, Herman, ik ben zo bang... dat ik het niet vol zal kunnen houden. Dat ik op een ogenblik te zwak zal zijn. Dat ik het in ééns niet meer zal kunnen doen, en dan, dan...'

Hij huiverde; zij zagen elkaar aan.

'Het is niet goed,' vervolgde hij werktuigelijk, als gesterkt door Hermans blik. 'Ik zal er tegen strijden, tegen die angst... Geloof je aan voorgevoelens?'

'Ja, aan het omgekeerde van ze: de mijne komen altijd omgekeerd uit!'

'Ik hoop dan, dat het mijne ook niet zal uitkomen.'

'Maar wat is het?'

'Dat er binnen het jaar... iemand van ons... dood zal zijn... te Lipara.'

Herman bleef hem star aanzien. Trots zijn flinkheid en zijn fyzieke kracht van spieren, school er in hem een lichte overerving van het bijgeloof dat in de zee aanruist als met stemmen van verre profetie; bijgeloof, gewiegeld door de mooie legenden van hun Gothlandse zee, die als een sirene vreemde sprookjes zingt van mystiek. Hij wist het misschien zelve niet, dat er hem iets van vloeide door zijn rijk bloed, vóor hij het voelde op dit ogenblik, en hij wilde het weg uit zich schudden, als nonsens.

'Maar Othomar, wees toch verstandig!'

'Ik kan er niets tegen doen, Herman; ik denk er niet over, maar het zijn hele kleine prikjes, als gedachten, die plotseling opkomen. En verleden... o verleden, toen was het meer; toen werd het een droom, een nachtmerrie. Ik liep door de winkelstraten van Lipara en uit alle winkels kwamen zwarte mensen, en die maten hopen zwart krip uit, met meters, en zoveel, dat de straten zich er mee vulden en dat het krip als met wolken in de stad lag, en als een hoop van floers boven de stad steeg.

Het werd er donker om; de zon scheen er niet meer door heen, en over alles lag de schaduw. De mensen schenen mij niet te herkennen, en toen ik vroeg, waarvoor al dat krip was, fluisterde ze aan mijn oren: "stil, stil, het is voor het Imperiaal!..." O, Herman, toen werd ik wakker, en ik was nat van zweet en het was of ik het nog altijd hoorde naklinken: "voor het Imperiaal, het is voor het Imperiaal!"'

Herman was opgestaan, hij werd een beetje zenuwachtig.

'Kom,' zei hij, 'willen we gaan?... Dromen, hecht toch niet aan dromen, Othomar!'

Othomar stond ook op.

'Neen, ik moest ook niet aan ze hechten, herhaalde hij vreemd; 'ik heb het vroeger ook nooit gedaan.'

'Othomar...' begon Herman, beslist,als wilde hij spreken.

'Zeg even niets tegen me; laat me een ogenblik stil!' viel hij in de rede, snel, angstig.

Zij liepen door het bos, zwijgend. Othomar zag vreemd om zich heen, over de grond. Herman sloot de lippen dicht op elkaar, en fronste zijn voorhoofd: hij was boos. Maar hij sprak niet. Na enkele minuten werden Othomars vreemde blikken kalmer; ze stilden zich tot hun gewone, zachte melancholie.

Toen zuchtte hij licht, als weer komende op adem.

'Wees niet boos,' sprak hij, zijn arm stekend onder die van Herman.

Zijn stem had weer de gewone klank.

'Het zal misschien goed zijn, dat ik je dat gezegd heb: nu zal het misschien uit me weggaan. Wees dus niet boos, Herman... Ik beloof het je, voortaan zal ik niet meer zo spreken en ook mijn best doen niet meer zo te denken. Maar wat me hindert, moet ik zeggen. En dat is toch ook veel beter, dan het eeuwig te verzwijgen! Zie je, ik zal gauw ook geen

tijd meer hebben aan zulke dingen te denken - morgenavond zijn wij te Kopenhagen, en dan neemt het leven weer zijn gewone loop. Hoe heb ik toch zo vreemd gesproken, hoe ben ik er op gekomen? Ik weet het zelf niet meer... Het lijkt me nu zelf heel dwaas.'

Hij lachte even en toen, ernstig:

'Ik ben toch blij, dat we alleen gesproken hebben, dat ik je heb kunnen danken. Niet waar, we zijn nu vrienden?'

'Ja, we zijn vrienden,' antwoordde Herman lachend, úit zijn boosheid; 'maar ik zal jou toch nooit helemaal kennen!'

'Zeg dat nu niet alleen om een enkel voorgevoelen, dat ik zelf dwaas vind. Wat is er anders voor raadselachtigs in me...?'

Herman zag hem aan.

'Neen, anders ook niet!' gaf hij toe. Je bent een goede jongen. Ik weet niet, hoe het gekomen is, maar ik hou veel van je...'

Zij gingen het bos uit; de zee lag voor hen. Als het leven zelve, lag ze voor hen, met het mysterie harer diepte, waarin een veelvuldige ziel scheen te bewegen en golf te ronden na golf. Onnoembaar en ontelbaar waren haar wisselingen van kleur: haar stemmingen van onophoudelijke beweging, en hoog spuwde zij op de kammen harer woestheid een schuim van passie uit. Maar die passie was haar oppervlakkigste openbaring: al het overvloedige van haar eindeloze vitaliteit: uit haar diepte ruiste, in de onnazingbare melodieën harer millioenen stemmen, de mystiek op van haar ziel, als het geheim, dat de hemel alleen wist, bóven haar.

VII

Aan

Zijne Allergenadigste Keizerlijke Hoogheid

Othomar, Hertog van Xara, te Osborne House Wight.

Lipara, Imperiaal.

Dierbare Zoon.

Wij ontvingen met veel genoegen Uw brief, die ons meldde dehartelijke ontvangst, die U eerst te Kopenhagen ten deel viel en nu in Engeland. Wij moeten U echter onze bevreemding doen opmerken omtrent hetgeen Tante Olga ons schreef en ons leed betuigen, dat Gij U niet naar ons verlangen gedragen hebt; dit zelfde leed betuigen, door middel van brieven aan ons, de Keizer van Oostenrijk en de Aartshertog Albrecht. Wij hebben ons zeker in ons schrijven aan Tante Olga niet dringend genoeg uitgelaten: in het andere geval zouden wij ons niet kunnen voorstellen, dat zij er niet meer bij U op zou hebben aangedrongen, aan de Aartshertogin Valérie een onderhoud te verzoeken en haar te spreken over de gewichtige zaak, die ons allen op dit ogenblik zo zeer ter harte gaat. Gij had dan reeds aan de hoven, die Gij nu bezoekt, Uw verloving sous-cachet kunnen mededelen, en zij zou aan het einde van Uw reis te Sigismundingen gevierd hebben kunnen worden. Terwijl Gij U nu zeker bij onze Vrienden, Hunne Majesteiten van Denemarken en van Engeland, in een scheve pozitie plaatst, daar er immers in alle nieuwsbladen over een mogelijke verloving met de Aartshertogin Valérie gesproken wordt en de pers zo goedgunstig is het voor en tegen van deze verbintenis reeds met luider stemme te bespreken. Uw reis had echter toch in alle geval plaats moeten hebben, daar ze al zo lang geleden was aangekondigd - Uw ziekte kwam daar tussen beide, - en daar ze dus niet meer is dan een beleefdheid jegens onze Vrienden. Nog eens, dat Gij U hierin niet naar ons verlangen gedragen hebt, doet ons veel verdriet. Wij zien er in zekere neiging tot een burgerlijke overgevoeligheid, Othomar, die wij hopen, dat Gij zult leren beheersen met al de kracht, die in U is. Een verdriet, als prins Von Lohe-Obkowitz Uw aanstaande bruid heeft aangedaan, heeft ons allen wel eens in ons leven getroffen, en kan zeker een korte tijd grote smart veroorzaken, maar het blijft geheel en al een personeel en ondergeschikt gevoelen, en het mag zich in het minst niet dringen vóor zaken van zulk groot staatsbelang als het huwelijk van een aanstaande Keizer van Liparië. De Aartshertogin Valérie zal dit zeker ook zo leren beschouwen, als zij ouder is, en wij hopen, dat zij reeds spoedig zal inzien, dat haar genegenheid voor de prins Lohe nooit haar geluk had kunnen zijn, daar ze haar in disharmonie had gebracht met Zijne Majesteit, haar Oom, en met al haar verwanten.

Beheers U, Othomar; wij vragen U dit dringend. Gij hebt somtijds ideeën en maakt U voorstellingen, die niet van een vorst zijn. Wij hebben dit reeds meermalen opgemerkt onder anderen,toen Gij, in Vaza, Zanti bezocht hebt. Wij hebben U dit niet willen verwijten, omdat wij overigens zeer tevreden over U geweest zijn. Uw liefste wens zal zeker zijn, dat wij dit altijd zullen blijven.

Wij hopen U dus over drie weken terug te zien te Sigismundingen, waar de Aartshertogin Valérie dan van Altseeborgen teruggekeerd zal zijn, om met U samen te treffen, en waar wij ook de Keizer van Oostenrijk ontmoeten zullen.

Wij hopen van harte, dat de lange reis met Herman U veel goed zal gedaan hebben, en dat Uw huwelijk zo spoedig mogelijk te Altara zal kunnen plaats grijpen. Dit blijde vooruitzicht is ons een aangename afleiding voor de beslommeringen omtrent de Legerwet, die in het Huis der Standen zo halsstarrige tegenkanting vindt, maar die wij toch hopen te zullen doordrijven, daar ons Leger noodzakelijke vermeerdering vereist.

Wij omhelzen U van harte.

OSCAR.naar boven

TWEEDE HOOFDSTUK

I Het was na het galadiner op het slot te Sigismundingen, waar de keizerlijke familiën van Liparië en Oostenrijk verenigd waren, om de verloving van de hertog van Xara met de aartshertogin Valérie te vieren. Het was in september: de dag was zwoel heet geweest, en in de avond was de broeiwarmte nog blijven hangen in de lucht.

Men was juist van tafel opgestaan en de stoet der vorstelijke personen ging door een galerij naar de receptiesalons terug. Al de balkonvensters der hel verlichte galerij stonden open: onder, als in een afgrond van stroomlandschap, vloeide de Donau, ruisend tegen de rotsen aan, waarop het slot met zijn talrijke kleine punttorens omhoog was getrokken. De bergen trokken een somber violette omtrek van toppenlijn aan tegen de heldere lucht, die telkens hel was van electrische

glanzingen, als van geluideloos weerlicht. Het bos stond somber zwart, schaduwachtig, opglooiend met de piektoppen van zijn sparren tegen de bergen aan; in de verte lagen kleine huisjes verward in de avond, als een uitgespreid dorpje, met hier en daar een klein geel licht.

De keizer van Liparië bood de arm aan de moeder der bruid, de aartshertogin Eudoxie; dan volgden de keizer van Oostenrijk met de keizerin van Liparië, de aartshertog Albrecht met de keizerin van Oostenrijk, Othomar met Valérie... Even drukte Valérie Othomars arm en trok zich met hem uit de stoet terug.

'Het was zo warm in de eetzaal: vergeef me,' sprak zij tot Othomars zuster, de aartshertogin van Karinthië, die met een harer Oostenrijkse neven volgde, en haar glimlach vroeg de aartshertogin door te gaan. De anderen volgden: de vorstelijke genodigden, de adjudanten, de hofdames: zij glimlachten tegen de keizerlijke verloofden, die in een der open vensterbogen ze lieten voorbij gaan.

Zij bleven alleen in de galerij,staande voor het open raam.

'Ik heb behoefte aan lucht,' sprak Valérie met een zucht.

Hij antwoordde niet. Zwijgend stonden zij samen te staren op het avondlandschap. Hij droeg de uhlanen-uniform van het regiment dat hij in Oostenrijk commandeerde en een nieuwe orde starrelde met de andere mede op zijn borst: die van het Oostenrijkse Gulden Vlies. Zij scheen ouder geworden dan zij te Altseeborgen was, in haar roze zijden avondtoilet, met grote zeer licht groene fluwelen pofmouwen, een dichtgekroesde witte-struisverenrand om het open corsage en om de sleep.

'Wil ik je even alleen laten, Valérie?' vroeg hij zacht.

Zij knikte, weemoedig glimlachend, van neen. Een onbedwinghare emotie scheen haar borst zenuwachtig op en neer te doen hijgen.

'Waarom, Othomar?' vroeg ze. 'Ik ben des nachts al genoeg alleen met mijn gedachten. Laat me er maar zo min mogelijk alleen mee...'

Zij stak hem in eens haar hand toe:

'Vergeef je aan je aanstaande keizerin haar gebroken hart?' vroeg ze, in eens, met een grote snik.

En haar bleek, vermagerd gezicht wendde zich geheel naar hem toe, met een paar ogen, als van een verwonde ree. Een onbedwingbaar gevoel van medesmart bracht zijn ziel in een plotselingen opvolging: hij drukte haar hand vast, en wendde zich af, om niet te wenen.

Hij zag naar buiten. Somber romantisch verhieven zich enkele, der van hier zichtbare, punttorens in de electrische lichtende ether. Onder hen, romantisch, ruiste de Donau. De bergen waren als het landschap uit een ballade. En geen ballade, geen roman klonk er tussen hun harten. Het proza der noodzakelijkheid en de onvermijdelijkheid was alleen de harmonie, die hen verbond. Maar deze harmonie ook verbond hen in werkelijkheid, bracht hen samen, deed hen elkander begrijpen, met elkander meevoelen en meeleven. Zij waren nu even alleen, en eerlijk peilden hun ogen elkaar in de zielediepte. Geen veinzen was nodig tussen henbeiden: zij zagen elkanders leed, trillend liggen in elkanders hart, naakt.

Het was geen oproerige wanhoopspassie, die zij zagen. Zij zagen een stil huiverige weemoed; zij zagen die aan met grote starre ogen van angst, zoals kinderen kijken als ze een spook menen te zien. Dat spook kwam voor hen uit het leven zelve: het leven zelve werd hun een spookbestaan. Zijzelve waren schimmen, al voelden ze zich tastbaar, met lichamen. Wat waren zij? Droom-wezens met kronen; ze liepen en bogen en deden en glimlachten, als ze moesten in de droom om hun kronen. Zij bestonden niet: een vaagheid zweemde wel hun droomhersenen aan, dat er iets bestaan kon, in andere natuurwetten, dan die van hun sfeer, maar in hun sfeer bestonden zij niet...

Zijn hand had werktuigelijk gefrommeld aan papieren, die vlak bijhem lagen op een vergulde spiegelconsole, tussen twee der raambogen; het waren enige geïllustreerde tijdschriften, zeker door een kamerheer vergeten. Hij nam er een op, Om hun treurig stilzwijgen te vullen en opende het. Het eerste wat hij zag was hun eigene portretten.

'Kijk,' zeide hij.

Hij toonde ze haar. Ze bladerden nu samen, zagen ook de portretten hunner ouders, een afbeelding van het kasteel, een hoekje in het park van Sigismundingen.

Toen lazen zij samen de aankondiging van hun verloving; zij werden eerst ieder beschreven, hij, een talentvolle prins, die veel goed deed, in zijn land zeer populair, en hartelijk bemind door de Oostenrijkse keizer; zij, een vorstin naar ziel en lichaam, geboren om keizerin te zijn van een groot rijk, met ook zeer bijzondere talenten. Heel Europa had op dit ogenblik de ogen op hen gevestigd. Want hun huwelijk zou niet alleen zijn een vorstelijke verbintenis van staatsbelang, maar ook een band leggen van innige harmonie; hun huwelijk was een huwelijk uit liefde. Men had het soms wel anders willen doen voorkomen, maar dit was niet juist. In Gothland, in de huiselijke kring te Altseeborgen, hadden de jeugdige vorsten immers elkander goed leren kennen, was hun liefde als een idylle aan de zee ontloken, en had de hertog van Xara zelfs eens het leven gered der aartshertogin, die zich met stormachtig weer te ver in een roeiboot had gewaagd. Hun liefde was als een roman met een goed einde. Keizer Oscar had zelve liever de grootvorstin Xenia tot kroonprinses van Liparië gezien, en hechtte zeer aan een verbintenis met Rusland, maar hij had toegegeven aan de liefde van zijn zoon... En het artikel eindigde, dat het huwelijk in october in het oude paleis te Altara zou voltrokken worden.

Zij lazen het samen, met hun weemoedige gezichten, hun grote strakke ogen, die nog pijn deden van het staren in elkanders ziel. Geen enkele opmerking kwam over hun lippen na het artikel; zij glimlachten alleen even met hun twee navrante glimlachen; toen legde hij het tijdschrift weer neer. En zij vroeg, met de vreemde kalmte, waarmee zij, verloofden, elkaar poogden te leren kennen:

'Othomar, heb jij niemand... lief?'

Een gloed kwam over zijn wangen, Wist zij van Alexa?

'Ik heb wel gedacht, dat ik... iemand lief heb gehad,' bekende hij; 'maar ik geloof toch niet, dat het bepaald liefde was. Ik geloof nu, dat ik het

element niet in me heb, met heel mijn ziel op te gaan in een gevoel voor een enkele andere ziel: ik zou niet weten hoe ik ze vinden moest, die éne Ziel, en ik zou bang zijn me te vergissen, of me maar iets wijste maken... Neen, ik geloof niet, dat ik dat excluzieve gevoel ooit zal kennen. Ik gevoel meer in me een groot, wijd, algemeen gevoel, een immens medelijden, voor ons volk. Het is misschien wel vreemd van me...'

Hij zeide het bijna schuchter, als ware het een abnormaliteit, dat algemene gevoel, waarvoor hij zich schamen moest voor haar.

'Een grote liefde,' legde hij nog eens uit, toen zij hem zwijgend aan bleef zien, en hij maakte een openende beweging met zijn armen; 'voor ons volk...'

'Voel je dàt?' vroeg ze, in bevreemding.

'Ja...'

Iets als een perspectief ging voor haar open, of er een verschiet van licht gloorde aan het héle einde van haar zwarte droefheid, maar het verschiet was zo ver, zo ver...

'Maar Othomar,' sprak ze; 'dat is heel goed. Dat is heel mooi, zo te voelen!'

Hij haalde de schouders op.

'Mooi! Hoe meen je? Ik voel het toch om al de ellende, die er is... onder ons volk, het lagere, het laagste vooral. Als ze allemaal gelukkig waren en overvloed hadden, had ik het niet te voelen. Waarom is er dan iets moois aan?'

Zij lachte even.

'Daar kan ik niet tegen op redeneren, dat gaat me te ver. Ik heb nooit over sociale toestanden nagedacht; ze hebben altijd zo bestaan en... en ik heb er niet over nagedacht. Maar ik voel alleen, met mijn instinct van vrouw, dat het mooi is, dat je dat voelt, Othomar.'


Zij greep zijn hand en drukte die, haar gelaat opgeklaard in een glimlach. Toen zag zij, peinzend, het donkere landschap in, beneden hen, en zij huiverde.

'Het wordt fris,' zei hij. 'Laat ons naar binnen gaan, Valérie; je vat hier kou.'

Zij voelde even aan haar blote hals.

'Dadelijk,' sprak ze.

Ze blikte naar beneden, naar de ruisende Donau. Een damp begon van de stroom op te stijgen en vulde het dal als met lichte strepen mousseline.

'Kom,' drong hij.

'Kijk,' zei ze; 'hoe diep is dat, niet waar?

Hij zag naar beneden.

'Ja' antwoordde hij.

'Voel je geen duizeling?' vroeg ze.

Hij keek haar angstig aan.

'Neen, dat niet; ten minste niet zo dadelijk...'

'Othomar,' sprak ze fluisterend. 'Ik heb hier een hele avond gezeten. Telkens keek ik naar beneden, het was donkerder dan nu, en ik zag niets dan zwart en het bruiste maar altijd door in die zwarte diepte. Het was de avond, nadat onze verloving beslist was. Ik had zo een pijn, ik heb zo geleden! Ik dacht, dat ik me al overwonnen had, maar ze lieten me geen rust, en ik had alleen overwonnen, om opnieuw te moeten strijden. Dat ik je vrouw moest worden kwam even onverwacht als... als mijn groot verdriet gekomen was!Toen heb ik me zo zwak gevoeld, omdat het me zo overstelpte, omdat ze me geen rust lieten. O, ze zijn zo wreed

geweest, ze gaven me geen ogenblik, om op adem te komen. Voort moest het maar weer, voort! Toen heb ik me zwak gevoeld! Ik dacht, dat ik die zwakte niet te boven zou komen. Ik heb hier gezeten, uren lang, te kijken naar de Donau. Het maakte me duizelig... Eindelijk dacht ik, dat ik het besluit genomen had: om me te gooien naar beneden... Ik zag me al wegdrijven, daar, daar, daar beneden, om het kasteel heen... Waarom ik het niet gedaan heb? Ik geloof om... hèm, Othomar. Ik had hem nog lief, ik heb hem nòg lief, al is het niet fier van me. Ik wou hem niet straffen met mijn zelfmoord. Hij is zo zwak, ik ken hem, het zou hem zijn leven lang vervolgd hebben...! Toen... toen, Othomar, ben ik weggelopen, en ik heb gebeden!!! Ik wist niet meer wat te doen!'

Zij verborg haar gelaat vol smart in haar handen, met een grote snik. Zijn ogen stonden vol tranen; hij zag hoe ze sidderde. Een zijblik vol angst sloeg hij op de diepe stroom beneden, die als roepend bruiste...

'Valérie,' stamelde hij ontzet; 'in Godsnaam, laat ons naar binnen gaan. Het is hier te koud, en, en...'

Zij zag hem angstig aan ook, met dolle ogen.

'Ja, laat ons weggaan, Othomar!' fluisterde ze. 'Ik word hier bang: we hebben dat zo in onze familie; nog zoveel romantiek vloeit er in onze aderen...'

Zij nam zijn arm, zij gingen. Maar voor zij de suite der antichambres zouden binnentreden, die leidden naar de salons, hield zij hem nog even staande:

Ik weet niet, of we elkaar nog alleen zullen zien, voor je naar Lipara terug gaat. En ik wou je nog voor iets bedanken...'

'Waarvoor?' vroeg hij.

'Voor... iets, dat tante Olga me zei. Voor..., dat je me gespaard hebt... te Altseeborgen. Ik dank je Othomar...'

Zij sloeg haar arm om zijn hals en gaf hem een zoen. Ook hij kuste haar.

En zij wisselden hun eerste liefkozing.

II

De volgende dag reisde de keizerlijke familie van Liparië van Sigismundingen terug naar Lipara. De ontvangst aan het Centraal Station was zeer hartelijk; de stad vlagde: des avonds hadden er volksfeesten plaats.

De officieren der verschillende legercorpsen boden de kroonprins gastmalen aan, zijn verloving ter ere. De portretten der aartshertogin Valérie lagen voor de ramen van alle platenwinkels; de couranten schreven lange artikelen, vol jubel.

Het was enkele uren vóór het diner, dat de officieren der Troongarde boden aan hun vorstelijke kolonel, toen aan Othomar, als ware het in eens, eenvreemd gevoel overkwam. Hij was in zijn kabinet, voelde zich enigszins duizelig en moest gaan zitten. De duizeling was licht, maar duurde lang; lang scheen de kamer langzaam om hem heen te willen draaien en niet te kunnen, wat iets pijnlijks gaf als van tegenkanting dier levenloze meubels. Othomars ene hand steunde op zijn dij, de andere op de kraaghals van de colley, die de kop op zijn knie had gelegd. Voorover gebogen bleef hij zitten.

Toen de duizeling voorbij was behield hij een vreemde lichtheid in het hoofd, als was er iets uit weggenomen. Hij liet zich voorzichtig achterover vallen; de colley, die half soesde in slaap, opende dromerig de ogen en soesde weer in, zijn kop op de knie, onder Othomars hand. Een onweerstaanbare moeheid kroop Othomars ledematen op, als verdronken zij in een weke modder Het bevreemdde hem zeer, dit gevoel, en op de pendule schuin kijkend, zonder het hoofd te bewegen om de duizeling niet weer te wekken - rekende hij uit, dat hij nog ruim anderhalf uur had vóor het diner. Deze lengte van tijd stelde hem gerust en stil bleef hij zitten, als wegende zijn moeheid, of ze over zou gaan, wegtrekken zou uit zijn lichaam.

Het duurde lang, zo lang zelfs, dat hij weifelde of hij zou kunnen gaan of niet. Toen er drie kwartier voorbij waren, drukte zijn hand op een schel, die dicht bij hem stond op tafel. Andro kwam binnen.


'Andro...' begon hij, maar zweeg verder.

'Verlangt Uwe Hoogheid zich te kleden? Alles ligt klaar...'

Othomar klopte even op de kop van de hond, die nog steeds onbeweeglijk op zijn knie lag te soezen...

'Is Uwe Hoogheid niet wel?'

'Een beetje duizelig, Andro; het gaat al over.'

'Maar zou Uwe Hoogheid dan wel gaan: wil ik dan niet om prins Dutri zenden?'

Othomar schudde beslist van neen en stond op.

'Neen, het is al laat, Andro. Kom, help me...'

En hij ging zijn kleedkamer in.

Hij verscheen op het diner, maar verontschuldigde zich toch bij zijn officieren over zijn zichtbare matheid. De toasten dankte hij alleen met een heffing van het glas, met een glimlach. Het trof hen allen, dat hij er zeer slecht uitzag, vermagerd, met holle ogen, krijtwit in zijn wit- en gouden uniform. Dadelijk na het diner keerde hij terug naar het Imperiaal, zonder hen te vergezellen naar de Keizerlijke Sportclub, de sociëteit der jeunesse dorée.

Hij sliep zwaar; een vage nevel van gedroom trok door zijn nacht heen. De man, die hem bij Zanti had willen vermoorden, grijnsde hem aan, met ballende vuisten; toen werd het de Gothlandse zee en hij roeide Valérie voort, maar hoe hij ookroeide, de drie torens van het kasteel trokken altijd door verder weg, onbereikbaar...

Toen hij wakker werd, was het reeds over achten. Hij bedacht, dat het te laat was voor zijn gewoonlijke morgenrit en bleef liggen. Hij belde Andro.

'Waarom heb je me niet om zeven uur wakker gemaakt?'


'Uwe Hoogheid sliep nog zo vast; ik dorst niet; Uwe Hoogheid was gisteren niet wel...'

'Zo, heb je me maar laten slapen? Nu goed dan... Laat aan Hare Majesteit zeggen, dat... dat ik niet wel ben.'

De man zag hem angstig aan.

'Wat scheelt Uwe Hoogheid?

'Ik weet het niet, Andro... Een beetje moe. Waar is Djalo?'

'Hier, Hoogheid...'

De colley kwam luidruchtig binnen, zette de grote poten op het veldbed, schudde, om te kwispelstaarten, het achterlijf woest heen en weer... Toen, in eens, ging hij kalm liggen, voor het bed. De keizerin liet terug zeggen, dat zij dadelijk komen zou; ze was nog niet gekleed...

Met stille open ogen bleef Othomar op haar wachten.

In een lichte emotie van angst kwam zij eindelijk binnen. Zij vroeg hem, maar leerde niets uit zijn vage, glimlachende antwoorden. Zij legde de hand op zijn voorhoofd, voelde hem de pols, en kon niet besluiten, dat hij koorts zou hebben. Er heersten tyfeuze koortsen: zij was er bang voor...

De lijfartsen, die geroepen waren, stelden haar gerust: het was geen koorts. De prins scheen algemeen vermoeid te zijn, hij had zich zeker overspannen in de laatste tijd. Hij moest rust nemen...

De keizer verwonderde zich: de prins had pas rust gehad en was weken lang te Altseeborgen gebleven. Waar had dit dan voor gediend!

De mare ging door het paleis, de stad, het land, Europa, dat de hertog van Xara zijn kamer hield, om een lichte ongesteldheid. Een eenvoudig, zeer geruststellend bulletin werd door de geneesheren uitgegeven.

Des middags stond Othomar echter op, kleedde zich zelfs aan, maar niet in uniform. Hij had wat geluncht in zijn kamer en ging nu naar de appartementen der prinses Thera. Zij zat te tekenen; bij haar een hofdame; de jonge markiezin van Ezzera.

De prinses was verwonderd haar broer te zien.

'Zo, ben je daar? Ik dacht, dat je in bed lag...'

'Neen, het gaat wat beter...'

Hij groette de markiezin, die was opgestaan en neeg. 'Wil je niet schilderen?' vroeg Othomar.

Thera zag hem aan.

'Je ziet zo witjes, arme jongen. Het is misschien beter maar niet. Het vermoeit ook, dat pozeren, niet waar?'

'Ja, soms, een beetje...'

Zij stonden nu voor het portret; de markiezin had zich teruggetrokken, zoals zij altijd deed bij dit samenzijn van zuster en broer. De schilderij was half bedekt door een zijden lap, die Thera opsloeg: het was reeds eenexpressieve jonge kop, waarin het leven begon te tintelen achter de zwarte ogen van weemoed; breed en vast van penseelstreek gedaan, met veel reflect van buitenlicht, dat op de ene zijde van het gelaat viel, en het en reliëf deed uitkomen, de achterschaduw uit, naar voren.

'Het is bijna af?' vroeg Othomar.

'Ja, maar voor de laatste toets heb je me al zo lang in de steek gelaten; denk maar, je bent vier maanden weg geweest. Ik heb er al die tijd niets aan kunnen doen. Maar weet je... je bent veranderd. Als ik het maar niet zo zal moeten laten! Het lijkt niet meer...'

'Het zal wel weer gaan lijken, als ik er wat beter ga uitzien!' antwoordde Othomar, maar de prinses was licht nerveus geworden; ze trok er de zijden lap in eens weer over heen...


Othomar verscheen niet aan het diner: hij ging zeer vroeg naar bed. De volgende morgen vonden de geneesheren hem in een grote lusteloosheid. Hij was opgestaan maar had zich niet gekleed; in zijn kamerrok lag hij op de bank in zijn kabinet, de colley aan zijn voeten. Aan de keizerin klaagde hij, dat hij zich zo vreemd in zijn hoofd voelde, als zou het opengaan en alles er uit wegwolken. Bij de keizer, die hem zien kwam, verontschuldigde hij zich met zijn souffrante glimlach over zijn ongesteldheid...

Dagen lang bleef deze toestand de zelfde: een totale lusteloosheid, totaal gebrek aan eetlust, een zichtbare afmatting... De keizerin zat bij hem, waar hij lag op zijn bank, te staren door de open ramen in de groene diepte van het platanenpark. De vogels sjirpten er; soms klonk er Berengars schel stemmetje, die met een paar vriendjes speelde. De keizerin las voor, maar het vermoeide Othomar, het gaf hem hoofdpijn...

Na een lang gesprek, dat de drie doktoren met de keizer en de keizerin gehouden hadden, werd professor Barzia, uit Altara, ontboden voor een consult; de professor was een Europese specialiteit voor zenuwziekten.

In het kabinet van de keizer wachtten de keizer, de keizerin en graaf Myxila de uitslag van het onderzoek en het, daarop gevolg de, consult af. Het duurde lang. In hun afwachting spraken zij niet; de keizerin zat met klaar stil berustend gelaat te turen voor zich; de keizer, geïrriteerd, liep heen en weer. De oude Rijks-kanselier, met zijn streng hoog gezicht en kale schedel, stond bedenkend hij het venster.

Toen lieten de doktoren zich aandienen. Ze verschenen, professor Barzia het eerst; de lijfartsen volgden. De keizerin meende het ergste te lezen op de strakke, blanke gelaatstrekken van de professor; een der artsen echter, als meelijdend, knikte achter hem haar met zijn goede, dikkekop stil geruststellend toe.

'Welnu?' vroeg de keizer.

'Wij hebben Zijne Keizerlijke Hoogheid nauwkeurig onderzocht, Sire,' begon de professor. 'Van organische gebreken is de prins geheel vrij, al is hij over het algemeen van een tere consitutie.'


'Maar wat dan?' vroeg Oscar.

'Het zenuwgestel van de prins dunkt ons verontrustend afgemat te zijn, Sire.'

'Zijn zenuwen? Maar hij is nooit zenuwachtig, hij is altijd kalm,' riep de keizer uit, onwillig.

'Des te meer moeten wij de zelfbeheersing van de prins waarderen, Sire. Zijne Hoogheid heeft zich klaarblijkelijk lang opgehouden en deze inspanning verraadt Haar op dit ogenblik. Zij is nu ook kalm, zoals Uwe Majesteit zegt. Maar deze kalmte neemt niet weg, dat Haar zenuwen volslagen afgewonden zijn. Zijne Hoogheid heeft klaarblijkelijk te veel van zich gevergd in de laatste tijd.'

'En waarin zou dat te veel dan bestaan hebben?' vroeg de keizer hoog.

De professor maakte een vage beweging van niet weten. 'Dat zal men aan het hof zeker beter weten, dan ik het doe, die uit mijn studeerkamer en mijn hospitalen kom, Sire. Uwe Majesteit zelve zal zich daarop het antwoord kunnen zeggen. Ik kan Haar alleen enige aanwijzingen geven. Zijne Hoogheid zei mij, zich te herinneren, dat Zij reeds voor de grote overstromingen in het Noorden, zulke afmattingen en duizelingen soms gevoelde. Dat was maart. Het is nu september. Ik stel mij voor, dat Zijne Hoogheid in die tussentijd een veelbewogen leven geleid heeft?

De keizer maakte niet begrijpende bewegingen met de wenkbrauwen: lichte trillingen van zijn energieke kop met het vlies van grauwend haar.

'De reis in het Noorden kàn Zijne Hoogheid inderdaad aangedaan hebben, professor...' begon de keizerin.

Zij zat recht, hoog, in haar eenvoudige donkere japon. Haar gelaat was zonder uitdrukking; haar ogen stonden koud. Zij sprak zakelijk, als ware zij niet een moeder.

'Zijne Hoogheid is zeer gevoelig voor indrukken,' ging zij voort; 'en Zij heeft er indertijd te Altara zeker schokkende ontvangen.'


De professor boog even het hoofd.

'Ik herinner mij Zijne Hoogheid bij de lijkschouwing op het weiland, Mevrouw,' sprak hij; 'Zijne Hoogheid wàs werkelijk bijzonder aangedaan...'

'Maar wat beduidt dat?' vroeg de keizer, steeds onwillig.

'Dat Zijne Hoogheid sedert die tijd denkelijk zich geen rust heeft gegund, Sire...'

'Zijne Hoogheid heeft zich máanden rust gegund!' riep de keizer uit.

'Vergunt Uwe Majesteit ons eens terug te gaan. Na de zeer vermoeiende reis in het Noorden is de prins dadelijk gekomen in emoties van staatsgewicht - Lipara was destijds in staat van beleg - en daarna in de drukte van een feesttijd, toen de Syrische vorsten hier waren...

De keizer haalde zijn schouders op.

'De prins is daarna al voor herstel van gezondheid op aanraden van mijn geachte collega's een zeereis gaan ondernemen.Zijne Hoogheid zal toen zeker dagen van rust gehad hebben, maar de grote jachten, die Zij met prins Herman samen deed, zijn Haar ongetwijfeld te zwaar geweest. Nu onlangs is Zijne Hoogheid verloofd geworden; dit kan Haar emotie gegeven hebben. Ik tel terloops enige grote feiten op, Sire. Ik weet niets van het gemoedsleven van de prins; als ik hiervan iets wist, zou het mij zeker vele dingen gemakkelijker maken. Maar dit is zeker: Zijne Hoogheid heeft dag aan dag een te schokkend bestaan gehad, wat het dan ook waren, grote of kleine schokken. Dat Zijne Hoogheid niet eerder in elkaar is gevallen, is zeker te danken aan een buitengewone zelfbeheersing, die mij aan de prins zelve onbewust schijnt te zijn, en een buitengewoon plichtbesef, dat ook geheel spontaan in Zijne Hoogheid is. Het zijn hoge kwaliteiten, Sire, in een aanstaand heerser...'

De keizerin was een lichte blos over de wangen gegaan; een zachtere uitdrukking wasemde over de koudheid van haar gelaat.

'En wat is uw raad, professor?' vroeg ze.

'Dat Zijne Hoogheid een onbepaalde rust neemt, Mevrouw.'

'Het huwelijk van Zijne Hoogheid was voor de volgende maand bepaald?' hernam de keizerin, vragend.

De gelaatstrekken van professor Barzia werden geheel blank en strak.

'Het zou eenvoudig-weg onverantwoordelijk zijn, zo het huwelijk van Zijne Hoogheid de volgende maande plaats greep,' orakelde hij met zijn effen stem.

'Uitstellen dus?' vroeg de keizer met ingehouden woede.

'Zonder twijfel, Sire,' antwoordde de professor beslist koel.

'Mijn waarde professor...' knarste de keizer quasi vriendelijk tussen zijn tanden. 'U spreekt van rust, en nog eens rust. Mijn God, ik zeg u, de prins héeft gerust, maanden lang, maanden lang... Rust ik ooit zo lang? Het leven is bewegen en regeren is ook bewegen. Wij kunnen niet aan rust doen. Waarom moet een jonge man als de prins telkens rusten? Ik herinner me niet óoit zo gerust te hebben, toen ik kroonprins was! Hij mag niet zo sterk zijn als ik, hij is toch van ons geslacht! Emoties, zegt u! Mijn God, wat voor emoties? Emoties van staatsgewicht? Die heb ik gehad, maar de prins niet! En ik had er geen rust na nodig. En moet een vorst gaan uitrusten als hij verloofd is? Waarlijk, professor, dat is de hygiëne te ver gedreven!'

'Sire, Uwe Majesteit heeft mij de eer aangedaan mijn oordeel te willen weten over de toestand van de prins. Ik heb dat oordeel uitgesproken, naar mijn beste weten.'

'Dus rusten?'

'Ongetwijfeld, Sire.'

'Maar hoe lang wil u hebben, dat hij rust?'

'Ik kan hier geen datum voor stellen, Sire.'

'Hoe lang wil u hebben, dat zijn huwelijk uitgesteld wordt?'

'Onbepaald, Sire.'

De keizer liep het vertrek op en neer: ietsvreemds trilde over zijn energieke kop: angst...

'Dat is onmogelijk,' mompelde hij kort.

Allen zwegen.

'Dat is onmogelijk,' herhaalde hij dof.

'Dan zal Zijne Hoogheid trouwen, Sire,' sprak Barzia.

De keizer stond stil.

'Hoe meent u?' vroeg hij bars.

'Dat niets Uwe Majesteit in deze hoogst gewichtige zaak een wet kan stellen... behalve Haar eigen gevoel en redelijkheid.'

Hijgend ging de adem van de keizer tussen zijn volle lippen van zinnelijkheid; de aderen zwollen dik op zijn laag Romeins voorhoofd; zijn sterke vuisten balden zich. Niemand had Oscar nog ooit zo gezien; niemand ook had nog zo tot hem durven spreken...

'Verklaar u dan nader...' donderde hij in het strakke gelaat van de professor.

Deze verroerde geen trek:

'Als Zijne Hoogheid de volgende maand trouwt... is het Haar dood.'

De keizerin bleef stijfrecht zitten, maar zij was zeer bleek geworden, rilde, sloot de ogen of het haar duizelde.

'Zijn dood?' herhaalde de keizer verplet.

'Of erger,' hernam Barzia.

'Erger?!'

'De ondergang van Uwer Majesteits nageslacht.'

De keizer vloekte een woeste kreet uit en sloeg met de vuist op de kolossale schrijftafel. De bronzen ornamenten ervan rinkelden. Myxila trad een pas nader.

'Sire,' sprak hij; 'er is niets verloren. Heb ik de heer professor wel begrepen, zo is de ongesteldheid van Zijne Hoogheid een tijdelijke, en geneeslijk.'

'Zeker, Excellentie,' antwoordde Barzia. 'Zo men ze niet ongeneeslijk en niet-tijdelijk dwingt te zijn.'

Oscar beet zich krampachtig de lippen. Zijn flonkerende ogen stonden klein, wreed. Het trof Myxila, hoe hij op dit ogenblik geleek op een portret van Wenceslas de Wrede.

'Professor,' siste hij. 'Wij danken u. Blijf nog tot morgen te Lipara, opdat u Zijne Hoogheid nog eens kunt observeren.'

'Ik gehoorzaam aan het bevel van Uwe Majesteit,' sprak Barzia.

Hij boog, de geneesheren bogen, zij trokken zich terug. Alleen met de keizerin en de Rijkskanselier hield Oscar niet langer zijn woede in. Als een schuimbekkend dier, wild, liep hij op en neer met zware stappen, krijste hij als kon de adem niet door zijn geschroefde keel komen.

'Oh!' knarste hij tussen zijn kaken, barstte hij eindelijk los. 'Die jongen, die jongen... Niet éens kan die trouwen! Met zijn hertogin, dàar kon die mee trouwen! En die jongen! o, die jongen moet mij opvolgen, mij...'

Een woedende lach stiet zich minachtend tussen zijn grote witte tanden uit, als vlijmende ironie.


De keizerin rees op.

'Graaf Myxila,' sprak ze sidderend. 'Mag ik uwe Excellentie verzoeken mij te volgen?'

Zij begaf zich naar de deur; Myxila, aarzelend, volgde reeds.

'Waarom?' brulde de keizer. 'Wat hoeft dat? Ik heb nog met Myxila te spreken...'

De keizerin zag de keizer ijskoud aan.

'Het is mijn uitdrukkelijk verlangen, Sire, dat graaf Myxila mij volgt,' sprak ze, steeds met haar sidderende stem. 'Ik geloof,dat Uwe Majesteit eenzaamheid behoeft. Uwe Majesteit zegt dingen, die een vader zelfs niet mag dènken, en een vorst zeker niet mag zeggen in de prezentie van een zijner onderdanen, zelfs niet van een zijner hoogste onderdanen.'

De keizer wilde haar in de rede vallen.

'Uwe Majesteit,' - ging de keizerin trillend hoog voort, hem het woord met haar ijskoude sidderende stem afsnijdende als met een mes - 'zegt die dingen van de toekomstige keizer van Liparië... en ik wens, dat géen onderdaan, zelfs niet graaf Myxila, uit Haar mond van de toekomstige keizer zulke dingen hoort, en Uwe Majesteit zegt die dingen tevens van mijn zoon: ik wens ze daarom zelve niet te horen, Sire! Excellentie, ik verzoek u nog eens: volg mij.'

'Ga dan,' brulde de keizer dol uit. 'Ga dan allebei, laat me dan ook alleen, laát me ook alleen!'

Razend liep hij op en neer, smeet de stoelen door elkaar, brieste als een aangehitste leeuw in een kooi. Een bronzen beeld nam hij op van de console, voor een hoge spiegel, die tot het plafond in vergulde knallen omhoog steeg.

'Daar dan!' striemde zijn stem, en zijn drift scheen ziedend rond te

wolken in zijn verward brein, rood te bliksemen uit zijn bloeddoorschoten ogen, hem krankzinnig te maken om zijn krachteloosheid tegenover de domme noodlotsmachten der logische omstandigheden.

Als een atleet zwierde zijn arm het zware beeld door de lucht; als een kind wierp hij het in de grote spiegel, die kletterend in een flikkering van scherven viel.

De keizerin en Myxila hadden het vertrek verlaten.

III



Het gewone hofleven ging voort; de eerste Handkus der keizerin had plaats. In de salons bij de grote audiëntiezaal, verlicht, hoewel het dag was, kwamen de dames binnen, boden zij de opperkamerheer haar kaarten, tekenden zij haar namen, en zij wachtten tot haar titels door de ceremoniemeesters afgeroepen werden. Zij stonden gedecolleteerd, de slepen over de arm; de lange witte sluiers vielen uit de pluimen en juwelen tiara's in wazige gaaskreuken neer. Het was de eerste vertoning der nieuwe toiletten van het seizoen: de mode, die zich bezield had en liep en zich bewoog: maar de volle salons schenen slechts de wachtkamers dier vertoning, en de opgenomen slepen gaven een indruk van voorbereiding tot het plechtige moment: die seconde van verschijning vóor Hare Majesteit.

De hertogin van Yemena stond, de sleep ook over de arm, te wachten met de twee markiezinnen haar stiefdochters, die zij aan de keizerin zou voorstellen, toen zij Dutri zag, buigende, zich verontschuldigende, tussen de wachtende dames doordraaiende, om zich een weg te banen door de volle salon.

'Dutri,' wenkte ze, omdat hij haar niet scheen op te merken.

Hijbereikte haar na enige moeite, boog, maakte zijn compliment aan de markiezinnetjes. Zij stonden met strakke gezichtjes, angstig ronde ogen, en gesloten monden, en haar jonge figuurtjes tekenden zich met een

schuchterheid van nieuwelingen; telkens, gracieus onhandig, verschikten zij haar zwarte manteaux-de-cour over de arm. Even glimlachten zij bij de woorden van Dutri: toen keken zij weer strak, vergeleken de toiletten van andere dames bij de hare.

'Dutri,' fluisterde de hertogin, 'hoe gaat het met de prins?'

'Altijd het zelfde,' fluisterde de adjudant terug; 'vreeslijke melancholie...'

'Dutri,' murmelde zij nog zachter; 'zou er geen mogelijkheid zijn hem te zien?'

Dutri verschrikte.

'Hoe dat, Alexa? Wanneer?'

'Straks, na de Handkus...'

'Maar, dat is onmogelijk, Alexa! De prins ziet niemand dan Hunne Majesteiten en de prinses; hij spreekt met niemand, zelfs met zijn kamerheren niet, zelfs met òns niet...

'Dutri,' drong ze aan, met haar hand op zijn arm. 'Doe je best. Help me. Vraag een onderhoud voor me. Als je me helpt... zal ik je ook helpen...'

Hij zag haar afwachtend aan.

'Hoe vind je Hélène?' vroeg ze.

'Ik vind Eleonore mooier,' glimlachte hij.

'Nu, kom dan meer bij ons, op mijn intieme réunies; we zien je ook nooit. Ik zal de hertog prepareren...'

Zij liet het rijke huwelijk schitteren voor zijn ogen: hij knipte ze, bleef haar glimlachend aanzien.

'Maar help me dan ook...' ging ze voort, met een lichte dreiging.

'Ik zal mijn best doen, Alexa, maar ik kan niets beloven...,' had hij nog juist tijd te antwoorden.

'Wacht me na de Handkus, in de andere salons,' fluisterde hij nog, gaande enige passen met haar mee. De gehele tijd, plechtig, langzaam, waren de titels afgeroepen, gingen de dames, lieten zij de slepen vallen, ontloken zij.

'Hare Excellentie, de hertogin van Yemena, gravin van Vaza; Hare Excellenties, de markiezinnen van Yemena...'

De hertogin ging, de meisjes volgden haar, hoogrood met kloppende harten. Zij gingen door een galerij, lieten de slepen vallen; aan de deur der audiëntiezaal, voor zij binnen zouden treden, plooiden lakeien de zware hofmantels uit.

'Hare Excellentie, de hertogin...' klonk het ten tweede male, nu door de audiëntiezaal heen, met een timbre van meerdere eerbied, omdat de titels klonken aan de luisterende oren van ontvangende majesteit.

De hertogin en de markiezinnen traden binnen. Tussen de wijde golvingen van donkerblauw fluweel, waarop het kruis van St. Ladislas wemelde, onder de door vergulde zuilen geschraagde troonhemel, zat de keizerin, als een idool, de schaduw uitschitterend in haar waterend zilverbrokaat, de hermelijnen keizerinnenmantel zwaar kreukbrekende voor haar voeten, een kleine diadeem flonkerend op het hoofd. Aan de rechterzijde van de troon zat de prinses Thera op een lage tabouret; aan de linkerzijde stond de grootmeesteres, gravin de Threma; er om heen, aanbeide zijden een foule van dames du palais, grootofficieren, adjudanten, hofdames, kamerjonkers...

De hertogin neeg haar nijging, naderde de troon, zweemde in grote eerbied, als met nauwlijks durvende lippen, de juwelen vingertippen aan, die de keizerin bood, als een levende relikwie. Toen ging de hertogin twee passen terug; de markiezinnen, de ene na de andere, volgden haar voorbeeld, verrasten iedereen door de aanvallige frisheid harer eerste hofbewegingen, waarin een tikje linksheid charme werd. Toen de buigingen, in langzame ceremonie van terugwijken, achteruit. Door andere deuren verdwenen zij, ze bevonden zich in een andere galerij,

kwamen in andere salons, waar men op de rijtuigen wachtte. En de jonge meisjes zagen elkaar aan, zoekende elkanders indruk, nog hoog-rood van de emotie harer ijdele hartjes en vreemd verrast door de ongrijpbare kortheid van dit eerste allergewichtigste moment van hun leven als grote mensen; als dames, die met haar mama meegingen naar het Imperiaal, waar zij voortaan haar existenties zouden ademen. Hoe hadden zij niet maanden van te voren gedacht en gedroomd aan dit ogenblik; nu, in eens, was het voorbij, verrassend vlug...

De hertogin tikte aan Hélène's kin, schikte even de voile van Eleonore, zei, dat ze keurig gebogen hadden, dat zijzelve zelfs had opgelet hoe de gravin de Threma schik in ze gehad had. Zij sprak daarop druk met de andere dames, stelde de markiezinnetjes voor, beloofde visites. Toen wendde zij zich tot een lakei.

'Ga zien, waar mijn rijtuig staat, en laat het uit de file gaan en het laatst voorkomen. Hier...'

Zij gaf een klein goudstuk, de lakei ging. Een zenuwachtige gejaagdheid kwam over de hertogin; angstig zag zij naar Dutri uit. Eindelijk kreeg zij hem in het oog; met zijn fattige drukte kwam hij op haar af:

'Alexa, onmogelijk...'

'Heb je het aan de prins gevraagd?'

'Neen, nog niet; ten eerste het is de vraag of hij mij wel zien wil. Maar dan: hoe breng ik je bij hem; op de portalen lopen altijd lakeien rond, en staan de gardes en de hellebaardiers; in de antichambres kan je telkens een kamerheer tegenkomen. Heus, het is onmogelijk.'

Zij werd boos.

'Vraag het hem nu maar eerst. We zullen later wel zien, hoe we bij hem komen.'

Dutri maakte gracieuze bewegingen van wanhoop.

'Maar Alexa, je wilt heus niet begrijpen, dat... het onmógelijk is...'


Zij antwoordde niet, niet willende nadenken, met haar star idee-fixe in het hoofd om de prins te zien, te willen zien. En in eens, zich wendende tot hem:

'Goed, als je dan niets voor me over hebt, hoef je niet te denken, dat ik je in iéts helpen zal.'

Luider dan hun eerst gefluisterde woorden, klonk haar nerveus boze stem; de beide meisjes hoordenhaar.

'Alexa,' smeekte hij zacht.

'Neen, neen,' weerde zij af, kort.

Hij dacht aan zijn schulden en aan Eleonore.

'Ik zal het proberen,' fluisterde hij radeloos.

Zij beloonde hem dadelijk met een glimlach; hij ging, repte zich weer heen, als in eeuwige drukte van gewichtigheid, om zijn jonge, keizerlijke meester, die zo treurig ziek was. In de antichambre vond hij de kamerheer van dienst.

'Zou de prins me willen zien?'

De kamerheer haalde de schouders op.

'Ik zal het vragen,' sprak hij.

Spoedig kwam hij terug; de prins vergunde Dutri te komen. Dutri trad binnen. Othomar lag op een divan van tijgervellen voor zijn schrijftafel. Hij was vermagerd; hol stonden zijn ogen, zijn tint was mat; tenger slank stak zijn hals uit de losse, omgeslagen kraag van het zijden hemd, waarover hij een fluwelen buis droeg. Hij had een boek in de hand, opengeslagen. Djalo, de colley, lag op de grond.

Dutri, als goed prater, begon met vlugge zinnen, die elkaar op de hielen zaten, zijn verzoek voor te dragen...


'De hertogin?' herhaalde Othomar mat. 'Neen, neen...' Dutri praatte door, werd weemoedig, gebruikte woorden van zachte, insinuerende treurigheid. Over Othomars gelaat trok een uitdrukking op, die daar vreemd was en nieuw, de laatste tijd: het was of de weemoed van zijn gelaat zich verhardde in een strakke koppigheid; een stilzwijgende onverzettelijkheid.

'Neen,' sprak hij nogmaals, en onverzettelijk koppig ook klonk zijn stem; 'excuzeer me bij hare Excellentie, Dutri. En waar... waar zou ze me willen zien?'

'Ik bracht die moeilijkheid ook onder de ogen van hare Excellentie, maar misschien als Uwe Hoogheid zo genadig was... zou men toch...'

Othomar sloot de ogen en wierp het hoofd achterover; zijn hand viel slap op de kop van de colley. Hij antwoordde niet meer, en zijn lippen waren vast op elkaar geklemd.

Dutri aarzelde nog: wat kon hij doen, wat zou hij Alexa zeggen... Maar de deur ging open; de keizerin kwam binnen. De Handkus was geëindigd; de mantel en de kroon had zij afgelegd, maar zij droeg nog het stijfzware toilet van zilverbroché. Koud zag ze Dutri aan en boog even het hoofd, dat hij gaan zou; de adjudant maakte zich verward uit de voeten, zonder zijn gewone tact.

Othomar was half opgerezen.

'Mama!...'

Zij zette zich bij hem, streek met de hand over zijn hoofd.

'Hoe gaat het?'

Hij glimlachte, en knipte met de ogen zònder te antwoorden.

'Wat deed Dutri hier?'

'Hij vroeg me... och mama, laat dat, vraag er niet naar... Wat is u mooi!

Mag ik u ook mijn Handkus geven?'

Aanhalig, schertsend nam hij haar hand en kuste ze. Zij nam hem het boek uit de vingers, las de majesteitschennende titel.

'Lees je weer, Othomar... Je weet,je mag zoveel niet lezen. En waarom al die vreemde boeken...?'

Op tafel lagen Lasalle, Marx, werken van Russische nihilisten, een brochure van Bakounine, brochures van Zanti... Het werkje, dat hij las, was van een bekende Liparische anarchist, getiteld: 'Het onrecht bij de gratie Gods'; het wierp alles omver: het geloof en de staat; het richtte zich rechtstreeks tot de gekroonde machthebbende dwingelanden; rechtstreeks sprak het Oscar aan.

'Is het om beter te worden, dat je zulke dingen leest, Othomar?' vroeg ze met een smartelijk verwijt.

'Mama, ik moet toch zien wat ze willen...'

'En wat willen ze?

Hij zag peinzend voor zich.

'Ik weet niet wat ze willen, ik begrijp ze niet. Ze zeggen hele lange zinnen, en altijd weer de zelfde, met altijd weer de zelfde woorden. Ik begrijp alleen dat ze, alles wat bestaat, afkeuren en iets anders willen. Maar soms toch...!'

'Wat soms?'

'Soms zeggen ze vreselijke dingen, vreeslijk omdat ze waarheid schijnen, mama. Als ze over God spreken, mama, en bewijzen, dat hij niet bestaat, als ze onze gehele staatsinrichting een onding vinden, alle gezag verwerpen, het onze ook... Ze spreken soms als kinderen, die in éens zouden kunnen praten en oordelen, en dan spreken ze soms in eens klaar en dan komen er hele primitieve gedachten bij me op: als God bestaat, waarom onrecht en ellende, en ons gezag, om welk recht? O God, mama, welk recht hebben wij te heersen over anderen, over

millioenen?! Zeg het me, maar redeneer van het begin, redeneer niet van achteren af; begin niet bij ons, begin bij onze éerste heersers, onze geweldenaren; welk recht hadden zij, en vloeit het onze alleen voort uit het hunne? O, die raadsels, die eenvoudige raadsels, wie lost ze op, mijn God, wie lost ze op...'

Elizabeth was bleek geworden: ze zag hem aan of hij krankzinnig ware geworden.

'Wie geeft je die boeken?' vroeg ze hard, hees, angstig.

'Dutri, Leonie; Andro heeft er mij ook gehaald.'

'Ze zijn gek!' riep de keizerin uit, opstaande. 'Waarom vraag je ze?'

'Ik wil weten, mama...'

'Othomar,' riep ze. 'Wil je doen wat ik vraag?'

'Ja mama,' antwoordde hij zacht; 'maar ga weer zitten, en... en wees niet boos. En... en zeg niet Othomar. En... en ga u verkleden o, ik kan u niet zien in dit toilet; u is zo ver van me af; uw stem klinkt niet tot me toe, en ik durf u niet omhelzen, u is mijn moeder niet; u is de keizerin. Mama, o mama...'

Zijn stem riep om haar. Een machtige aandoening werd in haar wakker.

'O mijn jongen! riep ze uit; een halve snik brak in haar keel.

'Ja, ja, noem me zo... Mama, laatons elkaar weer gauw terugvinden, laten wij elkaar niet verliezen. Wat is uw verzoek?'

'Geef mij al die boeken.'

'Ik zal ze u geven; ze maken me toch niet gelukkiger!'

'Maar waarom ben je ongelukkig, mijn jongen, mijn jongen!'

'Mama, kijk de wereld, kijk ons land, zie ze lijden, zie ze verdrukt

worden! Wat zal ik ooit voor ze kunnen doen! Machteloos zal ik altijd zijn, niettegenstaande al onze macht. O, het wordt zo donker voor me, ik zie niets meer, ik heb geen hoop, alle utopisten hopen nog, maar ik... ik hoop niet meer, want ik kan niets, ik kan niets...! O God, mama, het hele land valt op me neer en het verplettert me: en ik kan niets, ik kan niets, ik kan niets... Ik zal moeten regeren; ik zal het niet kunnen, mama. Wat ben ik? Een arme zieke jongen: hoe kan ik keizer worden? Ik weet niet waarom het is, mama en hoe het komt, maar ik voel me niet als een aanstaande keizer, ik voel me als een zwak kind! Ik voel me als uw kind, als uw jongen, en niets meer...'

Hij scheen zich te willen werpen in haar armen, maar wierp zich integendeel achteruit, alsof hij schrikte van haar schitterend toilet; mat knakte zijn hoofd hem op de borst, vielen zijn armen slap. Zij zag zijn beweging; haar eerste gevoel was spijt in haar hoftoilet hij hem te zijn gekomen, verlangend als zij was geweest hem te zien en zich niet gunnende de tijd zich te verkleden. Maar deze spijt ging als een vluchtige emotie door haar heen, want het duizelde haar hevig na, alsof een afgrond aan haar voeten gapend openging, of de aarde week, en het zwarte niets zich uitbreidde. Een wanhoop van volslagen machteloosheid verdronk haar ziel. Vaag strekte zij de armen uit en sloeg ze als tastende om zijn hals, met dwalende ogen.

'Mijn jongen, spreek zo niet meer, want... als je zo spreekt, ontneem je mij ook mijn kracht!' fluisterde zij bang. 'Want wat is er aan te doen: je moet, wij moeten allemaal...'

'Vergeef me, mama, maar ik, ik zal niet kunnen. O, ik zie het nu helder in. Ik ben niet opgewonden, ik ben kalm. Ik zie het: ik voorspel u, dat het nooit gaan zal...'

'Maar papa is nog zo jong en zo sterk, mijn jongen; en als je ouder wordt...'

'Hoe ouder ik word, hoe minder het zal gaan, mama. Ik ben er altijd als kind bang voor geweest, maar ik heb het nog nóoit zo wanhopig ingezien als nu. Neen, mama, het zal niet gaan. Ik heb, nu ik ziekben, alle tijd over om er over na te denken en ik zie nu het slot van al onze moeite voor me...'


Wanhopig tuurden zijn ogen op de grond; zij, radeloos, hing nog half aan hem; een dreigende huivering scheen door de kamer te ademen.

'Mama...'

Zij antwoordde niet.

'Ik moet u mijn besluit meedelen...'

'Welk besluit...'

'Wil u het aan aan papa zeggen?'

'Wat, wat, Othomar, mijn jongen?'

'Dat ik niet trouwen kan... met Valérie, omdat...'

'Later, later, je hòeft niet nu te trouwen...'

'Neen, mama, het kan nóoit, omdat ik...'

Zij zag hem smekend aan, vragend.

'Omdat ik afstand wil doen... van mijn rechten... ten behoeve van Berengar...'

Zij antwoordde niet; slap zakte ze tegen hem aan, niet wetende hoe te troosten en op te beuren en zacht klagend begon ze te snikken. Het was of haar ziel, langzaam, maar aanhoudend, tot ze overvloeide, vol smart gegoten werd. Zij verweet zichzelve alles. Hij was haar kind: zij had de aanstaande keizer van Liparië deze zwakte ingeboren. En de openbaring van dit smartelijk mysterie der herediteit voor haar radeloze ogen, ontnam haar al haar kracht, al haar moed, al haar macht van berusting.

'Mama...' herhaalde hij.

Zij snikte door.

'Wees niet zo wanhopig... Berengar zal beter zijn dan ik... U zal het aan papa zeggen, niet waar... Of neen laat het, als het u zoveel kost: ik zal het zelf doen...'

Zij schrikte zenuwachtig uit haar radeloosheid op.

'O God, neen; Othomar, neen, spreek er hem niet over, hij is zo driftig; hij zou je... hij zou je vermoorden! Beloof me, dat je er hem niet over spreken zal! Ik zal het doen, o mijn God, ik zal het doen...'

Maar een resurrectie trilde in haar op.

'Maar, Othomar, ik bid je, waarom moet het? Je bent nu ziek, maar je zal beter worden en dan... dan zal je anders denken!?'

Hij tuurde voor zich uit; zijn voorgevoel doorsidderde hem: hij zag zijn droom weer; de straten van Lipara, die zich vulden met krip, tot aan de hemel, waar zij het zonlicht floersden. En over zijn gelaat kwam weer die nieuwe trek van verharding, van onverzettelijke koppigheid, die haar hem niet herkennen deed; hij schudde het hoofd langzaam heen en weer, heen en weer.

'Neen, mama, ik zal nooit anders denken. Geloof me, het zal zo beter zijn.'

Toen zij hem zo zag, stortte haar nieuwe hoop weer in en zij snikte weer. Snikkend stond zij op; in haar verdriet groef zich een leegte; zij verloor iets: haar zoon.

'Gaat u weg? vroeg hij.

Zij knikte van ja, snikkend.

'Vergeeft u me?

Zij knikte nog eens van ja. Toen lachte zij hem even toe, een lach vol wanhoop, de kracht missendehem te kussen, en zij ging, steeds snikkende.

Hij bleef alleen, en stond op. Midden in de kamer bleef Othomar staan; strak zagen zijn ogen op de colley.

'Waarom moet ik haar verdriet doen!' dacht hij.

Alles in zijn ziel deed hem pijn.

'Waarom ben ik met Herman op reis gegaan?' vroeg hij zich weer af. 'In die eerste dagen van rust ben ik zo gaan denken. En professor Barzia zegt toch: rust... Wat weet hij van me af? Wat weet de ene mens van de andere af...'

'Djalo!' riep hij.

De colley kwam, schuddende, aan, blij.

'Djalo, wat is goed, hoe moet de wereld zijn? Moeten er koningen en keizers zijn, Djalo,... of moeten we maar allemaal weggaan?'

De hond zag hem aan, heftig kwispelstaartend; in eens sprong hij op, likte hem in het gezicht.

'En waarom, Djalo, moet de ene mens de andere altijd verdriet doen? Waarom moeten vorsten hun volk verdriet doen? Blijft het leven dan altijd het zelfde, eeuwen door...!'

Othomar was op de divan in-een gezakt; zijn hand viel over de hond neer, die haar hartstochtelijk likte.

'O!' snikte hij. 'Mijn volk, mijn volk...!'

Op het voorplein van het Imperiaal reden op dit ogenblik de laatste rijtuigen weg; de kijkende menigte, achter de grenadiers, zag nieuwsgierig naar het even schitterende der mooie dames door de glazen der equipages heen. Die van de hertogin van Yemena was het allerlaatst.

IV

Een doffe geest scheen te waren door de geluidelijke marmeren ruimten van het Imperiaal; een vale melancholie scheen er de timbres van stem en weerkaatsingen te dempen en er een zwaar web van atmosfeer te hangen, van de hoge plafonds af. Het was het najaar; de eerste feesten zouden plaats hebben; het eerste hofbal werd gegeven. Maar het scheen gegeven te worden, omdat het niet anders kon: het was een loom, officieel, slepend feest. De intiemere kringen van het Imperiaal, die van de hertogin van Yemena en van het corps diplomatique, betreurden de kleinere réunies in de kleinere salons der keizerin. Zij beschouwden die grote bals als noodzakelijke corvées! de kleinere bals echter der keizerin werden altijd als allerliefste feesten gewaardeerd. Maar de keizerin had gezegd, dat ze niet plaats zouden hebben, om de ziekte van de kroonprins. Op dit eerste grote bal waren de Majesteiten maar een kort ogenblik verschenen, met de quadrille d'honneur...

Over de schitterende stemming van feestelijke vorstelijkheid, zo kort geleden de gewone atmosfeer van het paleis, zeefde een grauwe as neer. De diners, vroeger de splendeurs van iedere dag, werden bekort, alleen de noodzakelijkste invitaties gedaan. De keizer zelve bleef in een voortdurend norse stemming: de Legerwet, om de uitbreiding der strijdbare macht, werd nog altijd in hetHuis der Standen in zijn principe aangevallen en de keizer wilde volstrekt zijn minister van Oorlog handhaven; daarbij was hij, met dat tikje kinderlijkheid in zijn energie, nog niet zijn teleurstelling te boven omtrent het uitstel van het huwelijk van de hertog van Xara. Dat zijn Liparische wereld niet ging zoals hij wilde, dat ze gaan zou, scheen hem voortdurend te irriteren.

Noch de keizerin, noch de prins zelve hadden het ogenblik gunstig geacht om de keizer het treurige besluit mee te delen. Maar juist hierom was de keizerin in stilte weer gaan hopen. Er was nog niets gezegd: het vernederende geheim bestond nog alleen maar tussen haar zoon en haar. Vernederend, want waarom zou hij voor den lande afstand doen? Welk voorwendsel zou genoeg schijn hebben om dat ware motief van zwakte en onmacht te verbergen? En hij was toch haar kind, en dat van Oscar. Ondoenbaar scheen het de keizerin Othomars wens aan zijn vader bekend te maken, en die te zeggen, dat zijn eigen zoon zich geen heerserskracht voelde. O, zo zij haar kind die vernedering had kúnnen besparen, wat zoù zij er niet voor willen opofferen! Maar was hij waàrlijk

zo onmachtig om zich te beheersen, en zich fier op te richten, onder het gewicht nog maar van zijn prinsenkroon? Zo zij hem maar had kunnen zèggen op zijn moedeloze woorden, maar ze had alleen kunnen snikken, alleen kunnen toegeven aan zijn wanhoop; te vergeefs had zij de geheime veer in zijn ziel gezocht, die hem zich zou doen verheffen uit de krachteloosheid, waarin de rust van zijn nadenken hem had doen neerzakken... En toch voelde zij, dat er een geheime veer bestaan moest, omdat zij die instinctmatig vermoedde in iedere ziel hunner evenboortigen: het was het mysterie hunner vorstelijkheid; de reden dat zij vorsten waren; de reden van hun recht. Zij had dat aanbiddelijk naïeve geloof, dat in hen, gekroonde hoofden, éen essence van eigenschap enig is, waarom zij zijn boven de menigte. De enkele druppel van een heilig bloed door hun aderen, een enkele atoom van neergedaalde goddelijkheid, die glans deed schijnen door gehéel hun ziel. Zij geloofde aan het excluzief hoog rechtmatige van Majesteit in hen. Omdat zij hieraan geloofde, als zij geloofde aan haar zondigheid van mens tevens en aan de absolutie van haar biechtvader, de aartsbisschop van Lipara, zou zij ook nooit éen ogenblik kunnen twijfelen aan hun goddelijk recht van heersers. Wat men ook dacht, of schreef, of anders wilde, zij hàdden recht: hiervan was zij zeker, als zij zeker was van de Drie-eenheid. Dat Othomar aan God getwijfeld had, was haar iniek voorgekomen, maar het haar nietzó neergeslagen als zijn ongeloof aan hun recht. Miste dan alleen hij die essence van eigenschap, die heilig gouden bloeddrup, die goddelijke atoom? En zo hij ze miste, zo hij, de kroonprins, Majesteit miste, was dit monsterachtig gemis dan haar schuld, de schuld ener moeder, die gebaard heeft?

Het vermoeden van deze schuld verpletterde haar, en vóor zij nog met Oscar had durven spreken, vernederde zij zich voor de aartsbisschop. De prelaat, ontzet over wat er kiemde in de mysterieuze melancholie van het Imperiaal, had haar nauwlijks kunnen troosten. Uren bleef zij daarna liggen voor haar crucifix. Zij bad met heel haar ziel, bad om klaarheid in haarzelve en in haar zoon, bad om kracht en dat de vonk mocht neerdalen in Othomar. Toen zij zo gebeden had, zo lang en met zulke overtuiging, kwam, als een uitstorting van heilige geest, een berusting over haar neer. Ze vond zichzelve weer, ze wachtte al, vond haar gelovig fatalisme terug, dat niets gebeurt dan wat gebeuren moet en goed is. Het slechte gebeurde niet. Zo het moest, dat Othomar de vonk ontvangen zou, zou dat goed zijn; zo het moest, dat hij afstand deed,

zou dat ook goed zijn, o God, goed zijn van een vreemde, ondoorzienbare goedheid...! Omdat de dagen voorbij gingen, zonder dat de keizerin nog met de keizer gesproken had, hoopte zij weer; hoopte zij, dat Othomar zich terug zou vinden en niet meer zou willen zijn eigene vernedering. Maar zij scheen te hopen ondanks alles, want iedere keer, dat zij Othomar weer zag, vond zij hem doffer en matter, radelozer onder de zekerheid zijner zwakte. Professor Barzia, die zelve de prins behandelde en hem in het paleis zijn dubbele, daagse koudwaterdouche toediende, scheen zich over lichamelijke zwakte het minst ongerust te maken. De prins was niet fors, maar de professor ried, in zijn fijn gestel, het element, dat geworden was uit de eerste sensueel-ruwe kracht van het geslacht Czyrkiski; het Slavische element, dat zich geënerveerd had door zijn Romaanse bijmengingen, maar zich had behouden: een geheime taaiheid, iets onverdelgbaars van onbewuste fermiteit, dat als een fondament, héel onder lag en waarop veel tengers en fragiels zich scheen omhoog te bouwen. Wat ruwe kracht was geweest, meende de professor in taaiheid terug te vinden; wat wreedheid en sensualiteit, in ontzenuwing, totnogtoe door zelfbeheersing en spontaan plichtsbesef in evenwicht gehouden, maar, in deze oververmoeidheid, plotseling zich openbarend. Barzia vond duidelijk in Othomar terug de spruit zijner vaderen, en hij meende, dat, al had de rijke materialiteit van het eerste vorstenbloed zich meer vergeestelijkt - of het nu dunner vloeide door fijner aderen, - dit bloed toch niet zó verarmd was,dat men het delicate van deze aanstaande keizer uitputting van ras kon noemen. Misschien tintte Barzia's plotselinge sympathie voor de prins deze fyziologische diagnoze met te veel optimisme; hoe ook, de professor vreesde het minst voor die tengerheid, voor die zenuwzwakte zelfs; wat hij vreesde, was, of de psychische kwaliteiten, waarom de prins hem in eens zo lief was geworden, zich zouden kunnen handhaven in deze periode van moedeloosheid en matheid. Spontaan, onoverdacht, onberekend, wist hij die deugden in de prins te zijn, als een, hem onbekende schat; zouden zij te loor gaan, nu, in deze treurige dagen, of zouden ze blijven, zich ontwikkelen misschien, zich louteren, Othomar in morele kracht bijgeven, wat hij in fyzieke miste, en zó hem genezen?

Want de professor wist het: zij waren het enige wat hem genezen kon...

Othomar zelve dacht niet over zijn deugden, noch over zijn bloed: hij dacht aan zijn toekomst en dacht aan ze met een, ieder uur

aangroeiende, wanhoop. Als de keizerin aan Barzia vroeg, of die rust de prins goed zou doen en afleiding niet beter ware, beweerde de professor, dat de prins de laatste tijd genoeg afleiding had gehad. Hij moest zijn vermoeidheid eerst te boven komen en geheel; waarmee de prins op dit ogenblik ook zijn hersenen bezighield, kwam er minder op aan...

Maar Barzia meende dit niet geheel en al en zou het zeker in het geheel niet gemeend hebben, zo hij geweten hadde, waarover de prins dacht en zo hij alzo diens totale veerkrachteloosheid van ziel gehéel hadde kunnen beoordelen.

En de dagen gingen voorbij. Otbomar sprak niet meer met de keizerin over zijn besluit, om haar dit leed zo min mogelijk aan te doen; de keizerin sprak er ook niet over en hoopte.

Maar in Othomars overpeinzing kwam het ieder ogenblik terug als een wiel: hij kon niets voor zijn volk, dat hij toch liefhad; hij kon het niet regeren, hij zou afstand doen van zijn rechten en van zijn kroonprinselijke titel: Berengar zou hertog van Xara worden...

De kleine prins kwam zijn broer iedere dag even zien; altijd droeg hij zijn kleine uniform, had hij zijn stevig airtje van een miniatuurgeneraal en Othomar zag hem glimlachend onderzoekend aan.

Ging er in de middeneeuwse hersentjes van het kind niets om van een wens naar heersen, ging er door zijn heftig hartje geen jaloezie? Othomar herinnerde zich uit Liparië's historie, uit de wrede tijden hunner eerste middeneeuwen, dat vreeslijke drama - men toonde op St. Ladislas de kamer nog waar het gespeeld was -: die tweede zoon zijn oudere broeder doorpriemend uit kroonzucht en het lijk werpende uit een boograam in de Zanthos, die vloeideonder aan de burcht. Wat was er over van zulke naijver in dit kind? En als was zulke naijver geheel geaffineerd in minder saillante gevoelens, zou er toch geen onmetelijk geluk gaan door Berengars kleine prinsenziel, als hij zou weten, dat hij kroonprins mocht zijn en eenmaal worden zou: keizer! Maar wat zou het kind denken van hèm, Othomar, die al deze heerlijkheid vrijwillig weggaf? Zou het hem minachten, terwijl het hem dankbaar was, of zou het een loerend mysterie vermoeden achter al die grootheid, die

Othomar van zich wierp, en achterdocht koesteren...

Dan trok hij het ventje met een stil medelijden naar zich toe, maar voelde met pleizier het harde vlees van zijn flinke ledemaatjes, hoorde met genot naar zijn korte, doorhakkende zinnetjes. Daarna rende Berengar weg en Djalo mocht met hem meerennen door het park: na een uur bracht hij de hond bij Othomar terug en sprak hij met gewicht van zijn lessen, die begonnen.

En als Berengar weg was, lag Othomar in zijn lange droomuren over hem te denken, beschouwde hij zijn broer al geheel en al als kroonprins en wiste hij zichzelve weg uit de rij der toekomstige souvereinen, dacht hij er aan wat hij doen zou als hij genezen was, en alle purper had afgeschud, herinnerde hij zich zijn oom Xaverius, die abt was van een klooster, stelde hij zichzelve voor, studerende, schrijvende werken over historie en sociologie...

V

Het waren de dagen van het najaar; dikwijls vergrauwde het zonneblauw van de hemel; des morgens waaiden de winden uit het Noorden, bliezen over de zee tot zij staalkleurde; dan kwam de zon door en scheen ze nog heel warm een paar uren lang met een enkele vlaag, koud, aan de hoeken der straten, verradelijk ineens aanflapperend; dan, tegen vier uur, half vijf, bluste de zon en bleef de atmosfeer alleen haar kilte uitademen, ijzig aan de open haven, tussen de witte paleizen, in straten en op pleinen.

Het was een ongezonde tijd: de keizerin en Berengar hadden een kou gevat op een rijtoer in een open rijtuig; ze hielden beiden hun kamer en Othomar, op zijn beurt, kwam ze opzoeken; de keizerin hoestte, de kleine prins had koorts; er waren nooit zovele zieken als in deze tijd, beweerden de doktoren. En een melancholie bleef hangen in de ruimte van het Imperiaal, over de gehele stad, waar men, in de opera en op de feesten, de keizerlijke familie niet meer verschijnen zag. Nooit waren de dagelijkse diners in het Imperiaal zo kort geweest, met zo weinig genodigden, en het maakte een onoverkomelijk treurige indruk, de keizerin niet te zien naast de keizer, in haar delicate, fijn vorstelijkemajesteit, maar de prinses Thera, aan wie het onmogelijk

scheen de barse, ontevreden trekken van Oscar te doen opklaren. Othomar wist niet, dat men zich over de keizerin zelfs ongerust maakte; zij ontving hem altijd met alle blijmoedigheid, die zij, trots haar pijn op de borst, kon verzamelen; de doktoren zeiden hem niets, niemand gaf hem de bulletins, men wilde hem sparen en ook, men maakte zich in het Imperiaal zelve minder ongerust dan in de stad, dan door het land.

Maar de kleine prins ontving Othomar met minder zachtmoedigheid dan de keizerin en het waren iedere dag stille woeden, bouderies op de doktoren, die hem in zijn bedje hielden.

Eens dat de kroonprins Berengar kwam zien, waren zij bij hem, de doktoren; de koorts was gestegen, maar het prinsje wilde uit zijn bed; hij was stout, schold, had zelfs de goedige dokter met zijn dikke kop, geslagen, geranseld met de kleine gebalde vuist.

'Zodra je beter bent, Berengar,' sprak Othomar, die, hem eerst bestraft had; 'zal ik je iets geven.'

'Wat dan?' vroeg de jongen begerig. 'Maar ik ben nu al beter.'

'Neen, neen, je moet doen wat de doktoren zeggen en niet tegenstribbelen.'

'En wat krijg ik dan?'

Othomar zag hem lang aan.

'Wat krijg ik dan?' herhaalde het kind.

'Dat mag ik nog niet zeggen, Berengar; eigenlijk is het nu nog wel wat groot voor je.'

'Wat dan; een paard?'

'Neen, het is niet zo groot als een paard, maar zwaarder; vraag er niet naar, en raad er ook niet naar, maar wees gehoorzaam; dan word je beter en dan krijg je het.'

'Zwaarder dan een paard en niet zo groot...' peinsde Berengar met gloeiende wangen.

Het hoofd gebogen op de borst, slepend, keerde Othomar naar zijn kamer terug. Uren bleef hij er stil, zwaarmoedig zitten in dezelfde houding; als gewoonlijk verscheen hij niet aan het diner en at nauwlijks van wat Andro hem diende. Toen wilde hij zich uitstrekken op de bank, nam een boek om te lezen, maar legde het weer neer en hief zich op, als met een plotselinge impulsie.

'Waarom niet nu? dacht hij! 'waarom altijd uitstellen...'

De avond viel, maar de bovengalerijen van het paleis waren nog niet verlicht; door die duisterende schaduw heen zijn matheid voortslepende, ging Othomar naar de antichambres van de keizer. De kamerheer diende hem aan.

Oscar zat aan zijn schrijftafel, een pen in de hand.

'Stoor ik u, papa? Of kan ik u spreken?'

'Neen, je stoort me niet... Ben je bij mama geweest?'

'Ja, van middag; ze was nog al wel, maar Berengar had koorts.'

De keizer zag hem aan.

'Erger dan van morgen?'

'Ik weet niet; hij gloeide nog al...'

De keizer stondop.

'Heb je me te spreken?'

'Ja papa.'

'Wacht dan even. Ik ben na van morgen nog niet bij Berengar geweest.'

Hij ging, liet de deur aanstaan.

Othomar bleef alleen. Hij was gaan zitten. Hij zag rond in het grote kabinet, dat hij zo goed kende van hun ochtendberaadslagingen met de Rijkskanselier. In de laatste tijd had hij ze echter niet meer bijgewoond. Hij bedacht wat hij zeggen zou; intussen dwaalden zijn ogen om; ze vielen op de grote spiegel met vergulde krullen; iets bevreemdde hem. Toen stond hij op en ging naar het glas toe.

'Ik dacht toch, dat het daarboven verweerd was,' meende hij; 'ik kan me toch zo niet vergissen. Zou het vernieuwd zijn geworden?'

Hij stond nog bij de spiegel, toen Oscar terugkwam.

'Berengar is niets wel; de koorts neemt toe,' sprak hij, en de klank van zijn stem weifelde. 'Mama is bij hem...'

In de suggestie zijner eigene overdenkingen viel het Othomar niet op, dat de kleine prins zeker moest zijn zieker geworden, zo de keizerin, zelve lijdende, bij hem was.

'En waarover had je me te spreken?' vroeg de keizer, toen de prins zwijgen bleef.

'Over Berengar, papa.'

'Over Berengar?'

'Over Berengar en mij. Ik heb ons vergeleken, papa. Wij zijn broers, wij zijn beiden uw zonen. Wie van ons gelooft u, dat het meeste heeft van... u.. en van onze voorvaderen?'

'Waar wil je naar toe, Othomar?'

'Naar het recht, papa. Naar rechtvaardigheid. De natuur is soms onrechtvaardig en blind; ze had Berengar eerst moeten laten geboren worden en dan mij... of mij maar zelfs niet.'

'Nog eens, waar wil je naar toe, Othomar?'


'Ziet u dat niet in, papa? Ik zal het u zeggen. Is Berengar niet meer vorst dan ik? Is hij daarom niet uw lieveling? En zou ik hem van zijn natuurlijk recht moeten ontroven, ter wille van mijn traditioneel recht? Ik wil afstand voor hem doen, papa. Afstand van alles, van al mijn rechten.'

'De jongen is gek,' mompelde Oscar.

'Van al mijn rechten,' herhaalde Othomar, dromerig, als zag hij de toekomst: zijn kleine broer, gekroond.

'Othomar, ijl je?' vroeg de keizer.

'Papa, ik ijl niet. Wat ik zeg, heb ik dagen, weken misschien overdacht; ik weet het niet: de tijd gaat voorbij... Wat ik u zeg, heb ik met Mama overwogen; ze heeft er om gesnikt, maar mij niet tegengesproken. Ze ziet het ook zo in... En wat ik u zeg staat vast; ik ben er toe besloten en niets zal er mij van terugbrengen... Ik hou van Berengar; ik sta hem gaarne alles af en ik zal bidden, dat hij gelukkig wordt door mijn geschenk. Ik ben overtuigd - en u is het ook- dat Berengar een beter keizer zal zijn dan ik. Wat bezit ik er voor talenten voor...?'

Hij haalde radeloos zijn schouders op met een zenuwachtige siddering, die ze schokte.

'Geen,' antwoordde hij zichzelve. 'Ik heb er geen, ik kan niets. Ik kan niet beslissen - als nu -, ik kan niet handelen, ik zal altijd iemand zijn van gedachte. En waarom zou ik dan keizer zijn en hij niets meer dan de opperbevelhebber van mijn leger of mijn vloot? Dat kan immers niet goed zijn; dat kan zo niet bedoeld zijn door de natuur... Papa, ik geef het hem, mijn recht van eerstgeborene en ik... ik zal wel leven als het moet...'

De keizer, de ellebogen op de tafel, de handen onder de kin, had hem aangehoord, staarde hem aan met zijn kleine toegeknepen ogen.

'Je meent dat alles?' vroeg hij.

'Ja papa.'


'Je ijlt niet?'

'Neen papa, ik ijl niet'

'Dan ben gek.'

De keizer stond op.

'Dan ben je gek, zeg ik je. Othomar, zie in, dat je gek bent en kom tot je verstand terug; word niet geheel krankzinnig.'

'Waarom noemt u me krankzinnig, papa? Kàn u het niet met me eens zijn, dat Berengar beter zou zijn dan ik?'

De wrede blikken van zijn vader doorpriemden Othomar.

'Neen, daarin ben je niet krankzinnig; daarin heb je gelijk...'

'En waarom ben ik dan krankzinnig, omdat ik, om die reden, afstand wil doen, ten behoeve van hem?'

'Omdat dat niet gebeuren kan, Othomar.'

'Welke is de wet, die het verbiedt?'

'Mijn wil, Othomar.'

De prins hief zich hoog op.

'Uw wil?' riep hij; 'uw wil? U erkent, dat ik niet meer vorst ben, dan alleen van geboorte? U erkent, dat Berengar wel uw eigen keizerkracht heeft en u wilt, u wilt niet, dat ik afstand doe? En u denkt, dat ik me neer zal leggen bij die wil...?'

Hij stiet een hese lach uit.

'Neen, papa, ik zal me niet aan die wil storen. In alles kan u uw wil doorzetten, maar hierin niet. Al riep u uw hele leger bij elkaar, dan kon u

dit toch niet dwingen. Er is een einde aan menselijke wil, papa, en niets, niets, niets kan mij beletten, dat ik mijzelve ongeschikt vind tot regeren en dat ik geen kroon dragen wil!'

De keizer had Othomars polsen gegrepen; zijn hete adem siste in Othomars gezicht.

'Verdomde jongen!' knarstte hij tussen zijn grote witte tanden. 'Lammeling! Je hebt gelijk, je hebt niets van een keizer; je zal er nooit iets van hebben. Als ik niet beter wist, zou ik zeggen, dat je de zoon was van een lakei. Je hebt gelijk, je bent ongeschikt. Je bent niets, jou pastonze kroon niet. En toch, al moest ik je opsluiten in een gevangenis, zodat niemand je laagheden horen kon, je zùlt geen afstand doen. Het einde van mijn wil is verder dan jij het ziet. Hoor je? Je zult het niet doen, je zùlt geen afstand doen, al moest ik je van dit ogenblik af, als een schande, verbergen voor de wereld. Jouw verslapte hersenen begrijpen dat niet, niet waar? Je begrijpt niet, waarom ik meer hou van Berengar, dan van een lafbek als jij, en hem toch niet in jouw plaats mijn opvolger wil zien? Dan zal ik het je moeten zeggen. Ik wil dat niet, om de wereld geen getuige te maken van de ontaarding van ons geslacht. Ik wil niet, dat ze ziet, hoe ellendig het verzwakt is in jou, en ik zou je eerder... je eerder kunnen vermoorden, dan dulden, dat je afstand deed!'

Woest had Oscar de prins bij de schouders genomen, hem achteruit geduwd op een bank, waarop hij, zittende, neerzonk; als een prooi bleef hij hem omknellen in zijn greep van sterke handen.

'Maar ik zeg je; ging de keizer voort; 'ik zeg je, je bent de zoon niet van een lakei: je bent mijn zoon, en ik zal je niet vermoorden, omdat ik je vader ben. Alleen dit wil ik je zeggen, Othomar; je had me hiervoor kunnen sparen. Ik geloof, dat je hoog denkt van je fijngevoeligheid, maar je bezit zelfs niet het eenvoudigste gevoel. Je voelt zelfs niet, dat je een laagheid hebt bedacht, de laagheid van een proletariër, een slaaf, een paria, een ellendeling. Je hebt zelfs geen ogenblik gevoeld, wat voor een leed je mij zou doen met die laagheid. Je zag, dat ik meer hield van je broer; je dacht, dat ik je laf plan goed zou vinden. Geen ogenblik kwam het in je op, dat je mij met die lafheid het grootste verdriet zou doen, dat ik ooit kon ondervinden...!'

Verpletterd was Othomar op de bank ineengezakt. Hij kon niet meer onderscheiden wat recht was en wat waar; hij kende zichzelve niet meer op dit ogenblik; als gesels striemden de woorden van zijn vader hem de ziel. En hij voelde zich geen kracht er tegen op te komen; de beledigende verwijtingen hielden hem afgeranseld neer. Laagheid en schande, krankzinnigheid en ontaarding, hij ging er in onder; hij zwolg de modder ervan in, tot hij er in stikte. En dat hij er niet in stikte en ademen bleef, leven bleef, dat de dag klaar om hem heen was, de dingen onveranderd waren, de wereld daarbuiten niets wist, dit alles werd hem wanhoop.Een ogenblik dacht hij aan zijn moeder. Maar hij wilde het zwart, de dood, om zich te verbergen, zichzelve en zijn schande, zijn ontaarding, de melaatsheid van zijn paria-gemoed... Het flitste door hem heen in de seconde na die laatste striem van verwijt over zijn ineengezonken ziel. Hij wist, dat Oscar altijd een revolver geladen had in een open loket van zijn schrijftafel. Zijn hersenen spanden zich in bedenken, hoe dit wapen te bereiken. Hij was opgestaan, had het loket genaderd: in eens sprong hij er op af, strekte zijn hand uit en greep het pistool...

Dacht Oscar, dat zijn zoon verbijsterd was door zijn laatste woorden en nu het leven wenste van zijn vader? Doorzag hij die extaze naar zelfvernietiging in zijn kind, ging door zijn sidderend brein heen die gruwel van gedachte, dat zelfvernietiging... het laatste heil voor de paria zou zijn? Wat ook, instinctmatig toch stortte hij op Othomar toe. Maar de prins, licht, ontsprong hem, richtte de revolver, de ogen dol, het gelaat verwrongen, in wenzenloze wanhoop op zichzelve, op zijn eigen voorhoofd, waarop de aderen blauw zwollen...

'Othomar!' brulde de keizer.

Op dit ogenblik ijlden stappen buiten aan, klonken verwarde woorden in de antichambre en de markies van Xardi, adjudant van de keizer ontzet in verwarring, smeet de deur wijd open...

'Sire!' riep hij uit; 'de keizerin vraagt of Uwe Majesteit ogenblikkelijk bij prins Berengar komt...'

Het schot was afgegaan, in de muur. Het bloed drupte van Othomars oor. De keizer had de prins beetgepakt en hem het nog vijfmaal geladen

pistool ontrukt; ook het tweede schot ging in dat korte ogenblik van strijd af, in het plafond. Wezenloos bleef Othomar staan.

'Markies!' beet de keizer Xardi toe; 'ik weet niet wat u denkt, maar ik zeg u dit: u heeft niets gezien, u denkt niets. Wat hier gebeurde vóór u binnenkwam... is niet gebeurd.'

Dreigend strekte hij de vinger naar Xardi uit.

'Mocht u óoit vergeten, markies, dat het niet gebeurd is, dan zal ik ook vergeten wie u is, al laat u ook uw stamboom opklimmen tot voor de onze!'

Doodsbleek stond Xardi voor zijn keizer.

'Mijn God! Sire...'

'Wat doet u het kabinet van uw vorst op die onhebbelijke manier binnenkomen? De hertog van Xara laat zich zelfs aandienen, markies!'

'Sire...'

'Wat? Spreek op!'

'Hare Majesteit...'

'Wat, Hare Majesteit?'

'Prins Berengar... de koorts is gestegen: hij ijlt, Sire en de doktoren...'

De keizer was verbleekt.

'Hij is dood?' vroeg hij woest. 'Zeg het in eens.'

'Niet dood, Sire, maar...'

'Maar wat?'

'Maar de doktoren... hebben geen hoop...'


Met een vloek van smart duwde de keizer de adjudant weg en stortte zich voort, de kamer uit.

De kroonprins was blijven staan. Het leven kwam tothem terug; een werkelijkheid van smart, uit nachtmerrie geboren. Zijn ogen liepen vol tranen.

'Xardi...' smeekte hij; 'je Huis was altijd trouw aan ons Huis; zweer me dat je zwijgen zal.'

In ontzetting zag de markies de kroonprins aan.

'Hoogheid...'

'Zweer me, Xardi.'

'Ik zweer het U, Hoogheid,' sprak de adjudant gedempt, en strekte zijn vingers uit naar het crucifix, aan de muur.

Othomar drukte zijn hand.

'Is prins Berengar...'

Hij kon nauwlijks spreken.

'Is prins Berengar in eens zo ziek geworden...?'

'De koorts stijgt ieder ogenblik, Hoogheid, en hij ijlt...'

'Ik ga er heen,' sprak Othomar.

Hij sponsde zich met de zakdoek het bloed van het oor en hield het, dadelijk doorweekte, batist er tegen aan.

In de laatste antichambre ging hij voorbij de kamerheer en zag schuin naar hem. Xardi stond even stil.

'De hertog van Xara heeft zich licht verwond,' sprak hij. 'Hij onderzocht

iets aan de revolver van de keizer, toen ik binnenkwam en hij schrikte: twee schoten gingen af.'

'Ik heb ze gehoord,' fluisterde de kamerheer bleek.

'Er was bijna een ongeluk gebeurd...'

Zij zwegen even, hun blikken begrepen elkaar. Een huivering liep over hun ruggen. De nacht scheen als met wolken van onheil kil te dalen over het paleis.

'En... de kleine prins...?' vroeg de kamerheer rillende.

Xardi haalde de schouders op; zijn ogen werden vochtig om ingeboren liefde, eeuwen oud, voor zijn vorsten.

'Sterft...' sprak hij dof.

VI

De kroonprins ging door de antichambre: een der doktoren stond er kompressen te weken in een kom met ijs; nieuw ijs werd juist door een kamerdienaar in een emmer aangebracht. De deur van de slaapkamer was open en aan de deur bleef Othomar staan. Op zijn veldbed lag de kleine prins en praatte zacht, zangerig door; de keizerin, bleek, lijdende, zich ophoudende ondanks alles, zat met de prinses Thera naast hem.

De keizer wisselde korte woorden met de twee andere doktoren, over wier trekken een strakke hopeloosheid lag; bijtende smart verwrong Oscars gelaat, dat trok van diepe rimpels.

'Mijn God, hij herkent me niet, hij herkent me niet!' hoorde Othomar de keizer klagen.

'Mij ook niet,' murmelde de keizerin.

'Wat zou het zijn; wat, wat, wat zou het zijn,' zong het prinsje en zijn anders schel stemmetje klonk zacht als het melodietje van een vogel: het was of hij wat speelde in zichzelve.


'Ik krijg wat van mijn broertje, van mijn broertje, wat moois!' zong hij door; en de keizerin verstond zijn woorden, maar ze begreep ze niet, en toen hij verder zong: de naam van de kroonprins, met zijn titel:

'Othomar, o Othomar van Xara, van Xara...'

smeekte ze zacht naar de deur; 'Othomar, hij zegt je naam; kom, misschien herkent hij jou!'

Othomar kwam nader; hij gingvoorbij de keizer, hij knielde neer aan het bed; een glimlach lichtte over Berengars gezichtje. 'Hij wordt kalmer,' zei de goedige dokter, wie de tranen over het gezicht liepen, tot Oscar; 'ziet Uwe Majesteit: de prins herkent Zijne Hoogheid, de Hertog...'

Een blijdschap klonk door zijn stem.

Een hevige jaloezie verwrong de trekken van de keizer.

'Neen, neen,' sprak hij.

'Zeker, Sire, zie maar,' drong de dokter aan, oplevende in hoop. 'O Othomar, o Othomar van Xara,' zong het prinsje: hij had zijn broer herkend, maar zag hem niet in het leven, zag hem alleen in zijn wakende droom, door de glazigheid van zijn koorts.

'Wat breng je me voor moois? Kleiner dan een paard, maar zwaarder? Zwaarder? O wat is het zwaar, zwaar, zwaar...'

Zijn stemmetje klonk als in inspanning, als lichtte hij iets op; zijn kramptrekkende, kleine, brede handen maakten het gebaar van moeilijk beuren.

'Berengar,' sprak de kroonprins en zijn stem brak, zijn hart kromp ineen...

'Othomar,' antwoordde het kind.

Een smartelijke kreet ontsnapte de keizer.


'Ja, je bent altijd zo aardig voor me,' ging de kleine prins zangerig voort. 'Je geeft me altijd van die mooie dingen. Je weet wel, die mooie kanonnen, op mijn verjaardag? En dat pistool? Maar daar is mama zo bang voor... Ga je dood, Othomar? Kijk, bloed, aan je oor... Wat bloedt, gaat toch dood? Ga je dood, Othomar? Kijk, bloed op je jas...'

De keizerin bleef strak zitten; zij zag van Berengar naar de bloedende wond van haar oudste zoon...

'Bloed, bloed, bloed!' zong het kind. 'Othomar gaat dood! Ja, hij geeft me altijd zoveel moois, Othomar. Ik heb al zoveel, veel meer dan àlle àndere kinderen van Liparië! En wat krijg ik nu... nog meer? Dat mooie ding? Wat is het? Ik voel het wel: het is zo zwaar, maar ik zie het niet...

De dokter was uit de antichambre gekomen en naderde met de kompressen.

'Ik zie het niet... ik zie het niet...!!' zong het kind pijnlijk, mat.

Toen de dokter de kompressen aanlegde, woelde het tegen, begon het te huilen, alsof een groot verdriet in zijn hartje opwelde.

'Ik zie het niet!!' snikte het; 'ik zal het noóit zien...!!!'

Een heftige bui volgde het snikken; woest sloeg hij met de armen rond, trok de kompressen af, wierp zich het ijs van het hoofd, richtte zich met dolle oogjes staande in zijn bed, gooide de dekens weg... Othomar was opgerezen, de keizerin ook. Oscar zat in een stoel, het gezicht met de handen bedekt, en snikte tegen prinses Thera aan. De doktoren traden bij het bed, poogden Berengar te bedaren, maar hij sloeg ze; de koorts steeg in krankzinnigheid naar zijn klein brein.

Op ditogenblik kwam professor Barzia binnen; hij woonde niet in het paleis; men had hem ontboden uit zijn hôtel.

'Wat doet Uwe Hoogheid hier?' richtte hij zich aanstonds tot Othomar.

De kroonprins antwoordde niet.


'Trekt Uwe Hoogheid zich dadelijk terug in Haar eigen appartement,' beval de professor.

'Red mijn jongen!' riep de keizer uit, gebroken, snikkende. 'Ik red de kroonprins eerst, Sire: hij vermoordt zich hier!'

'Goed, goed, maar red hèm dan!' schreeuwde Oscar woest.

De andere doktoren hadden bevelen gegeven; een kuip werd binnengebracht; vol gegoten met lauw water, geregeld naar een thermometer... Maar Othomar zag niet meer, hij ijlde weg, voortgedreven door Barzia's strenge blikken. Over de galerijen ijlde hij, door een groep van officieren en kamerheren, die angstig met elkaar stonden te fluisteren en voor hem uitweken. Hij stortte zijn eigen kabinet in, dat niet verlicht was. In de donker dacht hij zich neer te gooien op de bank, maar bonsde op de grond. Daar bleef hij liggen. Zo, als verpletterd door de duisternis, begon hij te kreunen, te stenen, luid op te snikken met scherpe gillen van zenuwtoeval.

Andro was binnen gekomen; zijn voet stiet tegen de prins aan. Hij stak het gas aan, poogde zijn meester op te beuren. Maar Othomar hield zich als loodzwaar; snerpend lang stieten zich de zenuwgillen uit zijn keel. Andro belde, twee-, driemaal; lang luidde hij door; eindelijk verschenen een lakei en een kamerheer tegelijkertijd aan verschillende deuren.

'Roep professor Barzia!' riep Andro tot de lakei. 'Excellentie, helpt u me Zijne Hoogheid oplichten...!' smeekte hij de kamerheer. Maar de lakei liep, toen hij zich omkeerde, tegen de professor aan, die bij de kleine prins niets doen kon en de kroonprins gevolgd was. Hij zag Othomar liggen op de grond, kreunend, gillend...

'Laat mij met Zijne Hoogheid alleen,' beval hij met een blik rondom zich.

De kamerheer, Andro, de lakei volgden zijn bevel.

De professor was een grote, oude man, zwaar gebouwd en sterk: hij naderde de prins en hief hem, niettegenstaande zijn lood-zwaarte van nervoziteit, op in zijn armen. Zo hield hij hem eenvoudig omklèmd, op de

bank, en zag hem aan, diep in de ogen, met blikken van suggestie. In eens zweeg Othomar zijn gillen stil; zijn keel verstomde. Mat knikte zijn hoofd neer op de schouder van Barzia. Deze hield hem steeds in zijn armen. De prins werd kalm, als een gesust kind, zonder dat Barzia éen woord geuit had.

'Mag ik Uwe Hoogheid verzoeken naar bed te gaan,' sprak de professor met zijn zachte stem van dwang.

Hij hielp Othomar opstaan, stak zelve het licht aan in zijn slaapkamer, hielp de prins zijn jas uittrekken.

'Waarom bloedt Uwe Hoogheid aan het oor?' vroeg Barzia,wie geronnen bloed de vingers bezoedelde.

'Een schot...' begon Othomar dof; het wegwenden van zijn gelaat, het sluiten van zijn ogen zeiden het overige.

De professor sprak niet meer; als ware Othomar een kind, hielp hij hem verder, waste hij hem het oor, de hals, de handen, met de zachtheid ener moeder. Toen deed hij hem zich neerleggen in bed, dekte hem toe, ordende de kamer als een knecht. Toen ging hij naast het bed zitten, waarin Othomar lag, met grote vreemde ogen, starend: hij nam de hand van de prins en bleef zo, lang, zacht ziende op hem neer. Het half neergedraaide licht, achter, hield de grote kop van Barzia in het donker en glansde alleen wat op zijn kale schedel, waaraan tot op de hals enige grijze manen hingen. Eindelijk sprak hij zacht:

'Uwe Hoogheid wil beter worden, niet waar?'

'Ja,' sprak Othomar, zijns ondanks.

'Hoe zal Uwe Hoogheid dat doen?' vroeg de professor. De prins antwoordde niet.

'Weet Uwe Hoogheid niet? Dan moet Zij er maar eens over denken. Maar Zij moet zich héél kalm houden, niet waar, heel kalm...'

En hij streelde Othomars hand met zachte, gelijke bewegingen, als

balsemde hij ze.

'Want Uwe Hoogheid mag zich nooit meer toegeven aan zenuwtoevallen. Uwe Hoogheid moet bedenken, hoe ze tegen te houden. Ik geef Uwe Hoogheid wel veel te bedenken,' ging Barzia glimlachend door. 'Dat doe ik, omdat ik Uwe Hoogheid aan andere dingen wil laten denken, dan waaraan Ze denkt. Er moet wat klaarheid komen in Haar hersenen. Is Zij moe en wil Ze slapen, of mag ik nog praten?'

'Ja, praat maar,' fluisterde de prins.

'Er komen dagen van grote smart voor het Imperiaal...' begon de dokter weer, zacht. 'Uwe Hoogheid moet aan die dagen denken, zonder zich te laten meeslepen door de smart ervan... De kleine prins zal waarschijnlijk niet blijven leven, Hoogheid. Zal Zij daaraan denken en denken aan Haar ouders, arme Majesteiten? Er zijn van die dagen voor een land of voor een enkele familie, waarin de smart zich schijnt opeen te stapelen. Want deze dag, deze nacht schijnt die niet het einde van Uw geslacht, mijn prins? Stil, stil en beweeg U niet; laat mij maar praten, als een oude man, die zeurt... Weet Uwe Hoogheid, dat de keizer vandaag voor het eerst van zijn hele leven geweend heeft, gesnikt? Zijn jongste zoon sterft. Tussen dit kind en de vader is een oudste zoon, die zwaar, zwaar ziek is... Is dit alles niet het einde?'

'Als God het dan zo wil...' fluisterde Othomar.

'Is het goed te berusten,' sprak Barzia. 'Maar wil God het zo?'

'Wie zal het ons zeggen...

'Vraag het eens aanUzelve, maar nu niet, Hoogheid, morgen, morgen... Na de smartelijkste nachten... komen weer de morgens...'

De professor was opgestaan en had een poeier in een glas water gemengd.

'Drink eens, Hoogheid...'

Othomar dronk.


'En ga nu stil liggen en sluit die grote ogen.'

'Ik kan toch niet slapen...'

'Dat hoeft ook niet, maar sluit die ogen...'

Barzia streek met de hand over ze heen; de prins hield ze toe. Zijn hand lag weer in de hand van de professor.

Een suizeloze stilte daalde neer in de kamer. Buiten, in de galerijen en corridors, kwamen soms radeloze stappen aan, als uit de verte, in nutteloze haast; dan verklonken ze weer weg, in wanhoop. Een wereld van smart scheen zich in het paleis, daar buiten die kamer, uit te breiden, tot ze alle ruimten ervan vulde met haar donker, nachtelijk wee. Maar in deze éne kamer verroerde zich niets. De professor zat stil en staarde vol nadenken: de kroonprins was als een kind ingeslapen.

VII

De volgende morgen ging de dag op over de rouw van een keizerrijk. Prins Berengar was in die nacht bezweken.

Othomar had lang geslapen en werd laat wakker, als in een vreemde kalmte. Toen professor Barzia hem het einde van de kleine prins vertelde, - de apathie der laatste ogenblikken na een woede van koorts - scheen het hem toe, dat hij dit reeds wist. De grote smart, die hij voelde, was zonderling rustig, zonder oproer in zijn hart en verbaasde hemzelve. Kalm bleef hij liggen, toen de professor hem verbood op te staan. Als zonder emotie stelde hij zich voor: de kleine jongen, roerloos, de ogen gesloten, op zijn veldbed. Werktuigelijk vouwde hij zijn handen en bad hij voor het zieltje van zijn broer.

Hij mocht die dag zijn kamer niet verlaten en zag alleen even de keizerin, die bij hem kwam. Het verbaasde hem niets, dat ook zij kalm was, met droge ogen: zij had nog geen traan gestort. Zelfs toen hij zich oprichtte uit zijn kussens en haar omhelsde, weende zij niet. Hij ook weende niet, maar alleen zijn eigen kalmte verwonderde hem: niet de hare. Zij bleef maar een ogenblik; toen ging zij terug als met

werktuigelijke passen en hij bleef alleen. Hij zag die dag anders niemand dan Barzia: zelfs Andro kwam niet in zijn kamer binnen.

Buiten die kamer ried de prins, aan zekere passen door de gangen, zekere klanken van stem - het weinige, dat tot hem doordrong - de smart van het paleis; stelde hij zich voor de treurmare gaande door het land, Europa, en de mensen ontzet doende staan voor de dood, die verrast had. Het leven was niet zeker:wie wist of hij morgen leefde! IJdel waren de plannen der mensen, wie wist het uur, dat volgen zou! En kalm steeds bleef hij hierover denken, in de zonderlinge rust van zijn ziel, waarin hij als een nutteloosheid zag om te strijden tegen het leven en tegen de dood.

De volgende dag eerst vergunde Barzia hem op te staan, laat in de middag. Na zijn douche kleedde hij zich kalm aan, in zijn lanciersuniform, een krip om de mouw. Toen hij zich in een spiegel zag, verwonderde het hem hoe hij leek op zijn moeder, hoe hij nu ging met haar zelfde machinale pas. Barzia vergunde hem naar de salon der keizerin te gaan. Hij vond er haar, de keizer, Thera, en de aartshertog en de aartshertogin van Karinthië, die de vorige avond te Liparia waren aangekomen. Men zat stil bij elkaar; nu en dan ging een zacht woord om.

Othomar ging naar de keizer en wilde hem omhelzen: Oscar echter drukte hem slechts de hand. Daarna omhelsde Othomar zijn zusters, zijn schoonbroer. Toen zette hij zich neer hij de keizerin en nam haar hand en zat stil. Zij was vermagerd en krijtwit in haar zwarte japon. Zij weende niet: alleen de twee prinsessen begonnen telkens te snikken en telkens weer.

De familie gebruikte het diner alleen in de kleine eetzaal, zonder gevolg. Een verplettering was als neergezonken op het paleis, dat geheel scheen te zwijgen op dit uur, met alleen nu en dan het zachte geloop door galerijen van een ordonnans-officier, die ging, een lijkkrans in de hand, van een lakei, die bracht een blad vol telegrammen. Na het korte diner trok de familie zich weer terug in de salon der keizerin. De uren sleepten zich voort. De avond was geheel gevallen. Toen werd de aartsbisschop van Lipara aangekondigd.

De keizerlijke familie stond op; door de galerijen ging zij, zonder gevolg,

naar de grote Ridderzaal. Hellebaardiers stonden bij de deur. Zij traden binnen. De keizer reikte de keizerin de hand en geleidde haar naar de troon, waarvan de kroon en de draperieën omfloersd waren. Aan beide zijden waren zetels voor Othomar, de prinsessen, de aartshertog.

In het midden der zaal, voor de troon, rees de katafalk op onder een hemel van zwart en hermelijn. In uniform lag er de kleine prins neer. Over zijn voeten hing een kleine blauwe riddermantel met een groot wit kruis; een kinderdegen lag hem op de borst, en zijn handjes waren om het juwelen gevest heengevouwen. Aan zijn hoofdje, en wat hoger, blonk, op een kussen, een kleine markiezenkroon. Zes vergulde luchters glansden met vele hoge kaarsen stil op het kind neer en zelieten de grote zaal verder in schaduw: alleen rees, buiten, de maan in verre nacht-blauwe lucht; hier en daar tintte ze met een witte glansplek de wapenrustingen, de trofeeën, die hingen en, als ijzeren geesten, stonden in nissen en aan de muur. Aan het voeteneind der katafalk breidde, op een tafel, met wit fluwelen kleed, als altaar, een groot, verguld crucifix, tussen luchters, ontfermend, twee kruisarmen uit.

De degen in de arm, roerloos als de wapenrustingen aan de muur, stonden vier ridders van St. Ladislas, de blauwe mantel om, twee aan twee, aan iedere zijde van de katafalk.

Een zachte geur van bloemen woei om. Om de katafalk heen stapelden zich de kransen op in cirkels van alles wat wit bloesemt; de aroom van violen geurde het hoogst.

Zij waren gezeten: de keizer, de keizerin en hun vier kinderen. Langzaam kwam de aartsbisschop binnen met zijn priesters en koorknapen. Toen knielden de vorsten op kussens voor hun zetels neer. De prelaat las de lijkmis en het Latijn van het Kyrie-Eleison en het Agnus Dei smeekte voor Berengars kleine ziel te midden der zielen van het vagevuur, trilde zacht door de immense zaal, wolkte met de geur der bloemen mede over het roerloze, ooggeslotene gezicht van het keizerlijke kind...

De dienst was geëindigd; de prelaat sprenkelde het wijwater, ging sprenkelend om de katafalk heen. De vorsten verlieten de zaal, maar Othomar bleef.

'Ik wil mijn krans neerleggen...' sprak hij zacht tot de keizerin.

Ook de priesters, langzaam, vertrokken; de vier ridders, die door anderen vervangen zouden worden, zeide de kroonprins zijn verlangen een ogenblik alleen te willen blijven. Ook zij gingen. Toen zag hij aan de deur Thesbia verschijnen, een grote witte krans in de hand. Hij ging de ordonnans-officier tegemoet en nam de krans aan.

Othomar bleef alleen. Lang, breed, met duistere einden, strekte zich de zaal uit. De maan was hoger gestegen, scheen blanker, spookte op de wapenrustingen. In het midden, als met heiligheid, tussen de vrome glans der lange kaarsen - rees de katafalk, lag de prins.

De kroonprins ging twee treden de katafalk op en legde de krans neer. Toen zag hij naar Berengars gelaat; geen koorts verwrong het meer; rustig lag het, blank, als sliep het. Alle geluiden in de zaal waren weggestorven; een doodstilte hing neer. Hier scheen de wereld van smart, die het paleis en het land vervuld hadden, zich geheiligd te hebben in verhevene kalmte. En Othomar zag zich alleen met zijn ziel. Het onzekere van het leven, het ijdele van mensenvoornemen kwam tot hem weer, maar in klaarheid; het was geen zwart mysterie en werd harmonie. Het was of hij geheel de harmoniezag van het verleden; in geheel Liparië's verleden van historie, in geheel het verleden der wereld klonk geen enkele valse toon. Alle smart was heilig en harmonisch, bracht nader tot het hoge Einde, dat weer Begin zou zijn, en nooit iets anders dan harmonie. Een berusting daalde als een heilige geest in zijn gemoed; zijn vreemde kalmte werd berusting. Het was of zijn zenuwen zich ontspanden in éen grote leniging.

En in zijn berusting was alleen de weemoed, dat hij nooit meer zou horen het hoog-bevelende stemmetje van het kind, dat hij lief had gehad. Dat dit kleine leven uitgeleefd had, zo gauw en voor altijd. In zijn berusting was alleen éven de verwondering, dat het zo moest zijn en niet als hij het zich gedacht had. Hij zou zelve moeten dragen zijn kroon, die hij aan Berengar had willen afstaan. En het was hem nu, of hij die terug ontving van de kleine dode zelve. Hierom zeker voelde hij zo niets geen opstand in zijn ziel, voelde hij die rust, dat besef van harmonie. Als een erfenis kwam zijn geschenk tot hemzelve weer terug.

Lang stond hij zo, denkende, starende op zijn roerloos broertje en eenvoudig werd zijn gedachte in hem; recht voor zich uit zag hij een weg, die hij volgen zou...

Toen hoorde hij zijn naam:

'Othomar...'

Hij keek op en zag de keizerin aan de deur. Zij kwam nader.

'Barzia vroeg naar je,' fluisterde ze; 'hij maakte zich ongerust over je...'

Hij glimlachte haar toe en schudde het hoofd van neen: dat hij kalm was.

Zij was nu geheel genaderd, trad op de treden van de katafalk en vlijde zich aan zijn arm.

'Hoe stil is zijn gezichtje...' murmelde ze. 'O, Othomar, ik heb hem nog niet eens mijn laatste zoen gegeven. En morgen behoort hij me niet meer toe: dan defileert hier al dat volk!'

'Maar hij is nú nog van ons, mama, van u...

'Othomar...'

'Mama...'

'Zal ik jou ook niet hoeven... te verliezen?'

'Neen mama, mij niet... Ik zal blijven leven... voor u...'

Hij omhelsde haar; zij zag tot hem op, verwonderd om zijn stem. Toen keek ze weer naar het kind. Ze maakte zich los uit de armen van haar zoon, hief zich nog hoger, boog zich over het witte gezichtje en kuste het voorhoofd. Maar zodra de steenkoude van het dode vlees in haar lippen trok, trok zij zich terug, staarde wezenloos op het lijkje, of zij nu eerst begreep. Een kramp verstijfde haar armen, verwrong haar vingers; recht viel zij achterover tegen Othomar aan.

En haar ogen werden vochtig met de eerste tranen, die zij om Berengars dood vergoot, en zij verborg haar hoofdin Othomars armen en snikte, snikte...

Toen voerde hij haar voorzichtig, langzaam de treden van de katafalk af, geleidde haar uit de zaal. In de galerij kwam hij Barzia tegen; het stil kalme gelaat van de prins, die zijn moeder ondersteunde, stelde de professor gerust...

Zodra de keizerin en de kroonprins de Ridderzaal verlaten hadden, traden vier ridders van St. Ladislas, de blauwe mantel om, binnen. Zij namen hun plaats in aan beide zijden van de katafalk en zij bleven er roerloos staan in de kaarsenglans, starende voor zich uit, wakende in de rouwnacht over het keizerlijke lijkje, waarover nu de blauwte van de maan viel... Ook de priesters waren binnengekomen, en baden...

Het paleis was stil. Toen Othomar aan de deur van haar appartement zijn moeder had overgegeven aan Hélène van Thesbia, ging hij de galerijen door naar zijn eigen kamers. Maar bij een wending der gangen schrikte hij. De grote ceremonietrap gaapte, flauw verlicht aan zijn voeten, met de holte der kolossale vestibule onderaan. Behangers waren daar bezig de balustrades der trap te draperen met floers van krip, voor het ogenblik, dat de kist naar beneden gedragen zou worden. Zij maten met wijde armen de nevels van zwart uit, wierpen zwarte wolk op wolk; de wolken krip stapelden zich met een droeve luchtigheid op, en op en op, schenen de gehele trap te vullen en tree na tree hoger te stijgen of ze het gehele paleis zouden veroveren met hun zwart...

De behangers zagen de kroonprins niet, en werkten door, zwijgend, in het flauwe licht. Maar een koude rilling ging over Othomar heen. Doodsbleek staarde hij naar de mannen, die daar aan zijn voeten het krip uitmaten en het wolken deden naar hem toe. Hij herinnerde zich zijn droom: de straten van Lipara, zich vullende met krip tot de zon zwijmde... Zijn bloed scheen hem te bevriezen in zijn aderen...

Toen sloeg hij een kruis.

'O God, geef me kracht!' bad hij in ontzetting...

VIII

De volgende morgen ging tussen de paradewachten door der grenadiers het volk voorbij het lijk van de kleine prins. De daarop volgende werd het vervoerd naar Altara en bijgezet in de keizerlijke grafkelder in de Dom van St. Ladislas. De prinsen Gunter en Herman van Gothland waren voor de plechtigheid overgekomen, maar de hertog van Xara was door professor Barzia verboden aan de ceremonie deel te nemen: hij bleef te Lipara.

De Gothlandse prinsen en hun gevolg kwamen met keizer Oscar terug naar de rezidentie, waar, op het dringend verlangen van haar zuster, ook koningin Olga met de prinses Wanda gekomen was. En in de rouwstilte van het Imperiaal trok de familie zich bij elkaarin een nauwe cirkel van intimiteit. Keizerin Elizabeth had, na haar eerste tranen, die onnatuurlijke kalmte verloren; telkens onderging zij hevige aanvallen van verdriet, die de koningin Olga of Othomar nauwlijks wisten te bedaren. De keizer was ontroostbaar, gaf zich met een kinderlijke hevigheid over aan zijn smart. Men had hem nooit zo gezien, men kende hem zo niet. Dat hij zijn lieveling verloren had, bracht zijn ziel in opstand tegen de wereld en tegen God. Daarbij kwam, dat hij zich zeer had aangetrokken zijn laatste gesprek met Othomar, waarin deze hem van afstand-doen gesproken had. De keizer was er niet meer op terug gekomen, maar hij dacht er telkens aan. Hij vreesde er weer met Othomar over te moeten spreken. Met woede voelde hij zijn onmacht, de kroonprins dit besluit van wanhoop te verbieden. En hij verbeeldde zich wat er volgens de wetten gebeuren zou, zo de prins volhardde: de aartshertogin van Karinthië keizerin, de aartshertog prins-gemaal en het geslacht van Czyrkiski niet meer heersende op de troon van Liparië in de mannelijke lijn. Dat dit zou kunnen gebeuren, deed, tegelijkertijd met zijn leed over Berengars dood, keizer Oscar lijden met dat zeer bijzondere leed van de vorst, in wiens bloed nog vloeit geheel de geërfde gehechtheid aan de grootheid zijner vaderen, en die ze voort wil laten duren tot de laatste dag. En was hij ook ontroostbaar over het verlies van het kind, dat hij het meeste liefhad, zwaarder, maar stiller, in groter geheim - daar hij er niet over sprak - en hierom wellicht smartelijker, voelde hij zijn leed over dit idee, over deze toekomst, die hij zich beeldde. Zelfs met de keizerin had hij er niet over gesproken, uit zekere vrees en bijgelovigheid.


En bij dit denk-verdriet, - dat zijn ziel van kracht, waarin altijd een zweem van kinderlijkheid gebleven was, zich zwak deed gevoelen, of zij de ziel ware van ieder ander mens in plaats van de Zijne: die van een vorst - mengde zich de zakelijke ergernis over de legerwet. Er zouden driehonderd millioen nodig zijn; honderd millioen waren reeds toegestaan voor de versterking der infanterie; de twee andere honderd, voor de artillerie, had de Minister van Oorlog, graaf Marcella, nog niet weten te verwinnen. De meerderheid der legercommissie was tegen die kolossale wapening der grensforten; in het Huis der Standen ried de minister reeds heftige tegenkanting, vermoedde hij zijn val. Noch Oscar, Myxila noch Marcella, wilden het minste toegeven. En Oscar zou zijn minister daarenboven willen handhaven tot in het onmogelijke toe. Het was in deze dagen, dat Othomar zich door generaal Ducardi geheel op de hoogt der kwestie liet brengen, destafkaarten en legerstaten en verslagen der commissie bestudeerde, de parlementaire discussies van uit zijn afzondering volgde. Hij hield lange overwegingen met de generaal. Hij had echter in maanden niet meer de ochtendberaadslagingen in het kabinet van zijn vader bijgewoond. Maar op een morgen kleedde hij zich - wat hij niet altijd deed - in uniform en liet door een kamerheer aan Oscar verzoeken of de keizer hem vergunde tegenwoordig te zijn bij de ontvangst van graaf Marcella. De keizer was verwonderd, haalde de schouders op, maar bestreed zijn antipathie, en liet zijn zoon zeggen, dat hij komen kon. Zodra de Rijkskanselier en de minister bij de keizer waren, vervoegde Othomar zich bij hen. Hij was tengerder nog geworden en de zilveren brandebourgs van zijn lanciersuniform konden nauwlijks aan zijn slankte enige breedte lenen; hij was bleek en wat hol van wangen, maar de blik in zijn ogen had die vroegere koortsachtige onrust verloren en zijn melancholieke kalmte teruggewonnen, tegelijk met iets straks van hoogheid. Hij mengde zich eerst niet in de discussie, liet de keizer vloeken, de Rijkskanselier zijn schouders ophalen en berusten in het onmogelijke, de minister verklaren, dat hij nooit toe zou geven. Toen vroeg hij echter aan Oscar vergunning een woord in het midden te brengen. Hij had een potlood in de hand genomen; hij toonde met enkele kort besliste lijnen van aanwijzing over de kaarten, met enkele direct juiste aanduidingen op de staten, met enkele cijfers, die hij uit zijn hoofd, en nauwkeurig opnoemde, dat hij geheel op de hoogte was. Hij meende, dat, voor zover hij kon nagaan uit de verslagen der commissie, uit de stemming in het

Huis der Standen, het ongetwijfeld vast zou staan, dat de tweehonderd millioen geweigerd zouden worden. Dat de minister vallen zou. Hij herhaalde deze laatste woorden nadrukkelijk en zag toen vast zijn vader eerst aan en daarna graaf Marcella. Toen, met zijn zachte stem, die logisch in klank na klank zich verhief en daalde met rustige woorden van overtuiging, vroeg hij, waarom men zich niet voegen zou naar de omstandigheden en van ze maken wat van ze te maken was. Waarom men niet de honderd millioen voor de infanterie zou aanvaarden als het gewonnene en - hetgeen, zonder ogenblikkelijk gevaar, toch zou kunnen - de tweehonderd andere zou pogen te verdelen over een tijdlengte van vier of vijf jaar. Hij meende zeker te zijn, dat een twintig millioen 's jaars meer, niet zo heftige tegenkanting zou vinden. Met zulk een schikking zou graaf Marcella zichzelve kunnen handhaven en door de keizer gehandhaafd kunnen worden...

Toen hij zweeg, volgde een stilte zijn woorden. Zijn raad was, zoniet geniaal, praktisch geweest, makende van dit ogenblik van crizis wat er van te maken zou zijn. Graaf Myxila knikte zijn hoofd langzaam, goedkeurend. De keizer en graaf Marcella konden Othomars denkbeeld niet dadelijk aanhangen, halsstarrig, als ze doordrijven wilden de legerwet in haar eerste onveranderde conceptie. Maar de Rijkskanselier voegde zich bij de kroonprins, deed nog nadrukkelijker uitkomen, dat een zodanige schikking de enige zijn zou, waarmee Zijne Majesteit graaf Marcella zou kunnen behouden. En de beraadslaging eindigde, dat het voorstel van de hertog van Xara in overweging zou genomen worden. Toen Myxila en Marcella gegaan waren, vroeg de keizer de prins nog een ogenblik te blijven.

'Othomar,' sprak hij: 'het doet mij groot genoegen, dat je je weer met de zaken van ons land bezig houdt...'

Hij weifelde even, bijna angstig.

'Welke conduzie kan ik daaruit trekken... voor de toekomst?' ging hij eindelijk langzaam voort.

De kroonprins begreep hem.

'Papa,' sprak hij zacht. 'Ik heb mijn moedeloze ogenblikken gehad. Ik zal

ze misschien nog wel hebben. Maar vergeet... wat er zo kort voor Berengars dood tussen ons besproken is geworden. Ik denk er niet meer over afstand te doen...'

De keizer haalde diep adem.

'Ik ben vroom, papa, en gelovig,' ging de prins voort. 'Misschien bijgelovig. Ik zie duidelijk in wat er gebeurd is, de hand van God...'

Hij streek met de hand over het voorhoofd, peinzende voor zich heen.

'De hand van God,' herhaalde hij. 'Ik heb een voorgevoelen gehad van de dood van éen onzer binnen dit jaar. Ik dacht dat ik het zelf zou zijn, die sterven zou. Daarom papa, zag ik misschien niet in, dat het monsterachtig van mij was, waartoe ik besloten had. Ik dacht niet aan mijzelve, die toch zou dood gaan; ik dacht alleen aan Berengar. Ik zag, dat hij meer vorst was dan ik. Maar nu is hij dood en ik leef, en ik zal nu aan mijzelve denken. Want ik voel het, dat ik mijzelve niet behoor. En ik voel, dat het dit is, wat ons staande moet houden in het leven: dit gevoel, dat wij niet aan onszelve behoren, maar aan anderen. Ik heb altijd van ons volk gehouden en ik wou het helpen in het vage, in het abstracte; ik sloeg mijn handen uit, zonder te weten wat, en als ik niet volbracht, was ik er wanhopig om...'

Hij hield in eens op, zag schichtig naar zijn vader, als had hij zich te ver laten gaan in het uitspreken zijner gedachten. Maar Oscar zat hem kalm aan te horen, en hij ging voort:

'En ik weet nu, dat zulke wanhoop niet goed is, omdat wij met zulke wanhoop ons aan onszelvebehouden en ons niet kunnen geven aan anderen. U ziet - en hij stond op en glimlachte - ik kan maar niet genezen van mijn filozofie, maar ik hoop nu, dat ze mij zal leren sterken in plaats van mij te ontzenuwen, omdat ze nu uit een geheel ander principe voortvloeit.'

De keizer haalde licht de schouders op.

'Ieder moet zich zijn eigen levenswijsheid maken, Othomar; ik kan je alleen deze raad geven: dweep niet en hou je standpunt hoog. Cijfer

jezelve niet te veel weg, want zulke abnegatie duurt niet en herneemt toch weer later oude rechten. Ik denk zoveel niet na; ik ben meer spontaan en impulsief Maar ik wil niet over je oordelen, omdat jij anders bent; je kan er niets tegen. Je bent misschien meer van deze tijd dan ik. Ik wil alleen naar het rezultaat zien van je overpeinzingen en dat rezultaat is: dat je jezelve teruggeeft aan het gewone leven en aan de belangen van je land. En hierom verheug ik me, Othomar. Ik wil ook niet te ver in de toekomst zien; ik vermoed, dat je ook later niet mijn ideeën zult hebben; ik vermoed dat je later zult regeren met een Constitutie van A tot Z, met een gekozen Hoger-Huis. Ik vermoed, dat je van de autoritair adellijke partij veel tegenkanting zult hebben... Maar zoals ik zeg, ik wil daar niet te ver in doorgaan en mij alleen verheugen over je morele beterschap. En ik ben je heel dankbaar voor de raad, die je ons zo even gegeven hebt. Ze was eenvoudig, maar uit onszelve waren wij er zeker niet toe gekomen. Wij zijn daartoe te vasthoudend. Ik geloof nu wel, dat wat je voorstelde, het beste zal zijn; dat het wel niet anders zal kunnen...'

Hij stak zijn hand uit, Othomar greep die.

'En,' vervolgde hij, met de grote loyaliteit, die ondanks zijn tirannieke hoogheid het fond van zijn ziel was; 'laat geen rancune bij je blijven over... woorden, die ik je gezegd heb, Othomar. Ik ben hevig en driftig, dat weet je. Ik hield meer van Berengar dan van jou. Maar jijzelf hield van dat kind. Hou me geen rancune na, ter wille van hem... Je bent toch mijn zoon ook en ik hou van je, alleen al om het feit, dàt je mijn zoon bent, en de laatste van mijn geslacht... Vergeef me mijn eerlijkheid.'

Toen drukte hij Othomar in zijn armen. Het trof hem pijnlijk de tengerheid van de prins te voelen in zijn stevige omhelzing, zo dadelijk na zijn woorden: de laatste van mijn geslacht... Een vreemde, bittere wanhoop ging er om door zijnziel, maar tevens vermoedde hij duidelijk het mysterie in die tengerheid: een onbekende, morele drijfveer, die hijzelve in zijn weinig complexe eenvoud zeker miste, maar, vol verwondering, voelde in zijn zoon. Toen de prins gegaan was en Oscar, alleen, hierover dacht, en die drijfveer zocht in hetgeen hem in zijn kind bekend was, vond hij niet, maar voelde toch, dat wat ze ook ware, ze iets benijdenswaardigs was: een kracht, die taaier was dan spierkracht. Hij zag om zich heen: zijn oog viel op het portret van de keizerin op zijn

schrijftafel. Hoe dikwijls had hij er niet op getuurd met ergernis, om hun troonopvolger, die zo geheel haar eigen zoon was. Maar alsof een schemering van glans voor zijn ogen opging, zag hij nu naar het delicate gelaat, zonder die oude wrevel en een dankbare warmte begon in hem op te stralen. Wat ze ook ware, Othomar had die geheimzinnige kracht van zijn moeder. Ze redde hem en behield hem voor zijn land, voor zijn geslacht. En - wie wist het - misschien was dit mysterie, wat dan ook, het element, dat hun geslacht behoefde, een nodige essence voor zijn nieuwe levensvatbaarheid... Hij drong daar verder niet in door; de toekomst - ook al klaarde ze nu op uit haar eerste duisternis - was hem niet lief. Hij had het verleden lief, die ijzeren eeuwen met haar helden van keizers. Maar hij voelde, dat niet alles verloren was. In zijn vroom geloof aan het Hoogste, dacht hij, als zijn zoon, aan de hand van God. Zo het zo moest, zou het zo goed zijn. De wil van God was ondoorgrondelijk...

En dankbaar aan de keizerin, dankbaar, dat het licht voor hem werd, boog hij de knieën voor het crucifix aan de muur, en bad hij voor zijn beide zonen, bad hij lang voor de zoon, die zijn kroon zou dragen, maar langer voor de ziel van het kind van zijn éigen bloed, en welks gemis de smart zijn zou, die altijd alsem zou blijven op de grond van zijn, nu uitgestorte, ziel...

IX

Uit het Dagboek van Alexa, Hertogin van Yemena. Gravin van Vaza.

Nov.18...



De kroonprins is niet met de keizer meegekomen. Professor Barzia heeft het hem verboden, omdat hij meende, dat de grote jachten, waarmee de hertog Zijne Majesteit verstrooien wil, in zijn verdriet om onze kleine prins, te vermoeiend zouden zijn voor mijn lieve zieke. Ik hoor toch van Dutri, dat hij aanmerkelijk in beterschap toeneemt, en zijn dagelijkse morgenrit reeds hervat heeft.

Het is gedaan voor mij. Arm zondig hart, in mijzelve, sterf. Want na deze

laatste bloem van passie, die in u ontlook, wilik dat ge sterft, voor de wereld. Om de reinheid van mijn keizerlijke bloem, wil ik, dat ge nu sterft. Niets hierna, niets, dan het nieuwe Leven, dat ik voor mij zie lichten...

En toch, ik ben nog jong; ik zie mij in mijn spiegel niet ouder dan een jaar geleden. Ik zou als ik niet wilde, geen afstand behoeven te doen van mijn vrouwelijke machten. En zo beschouwt iedereen het, want ik weet, dat men fluistert over de Hertog van Mena-Doni, als zou hij in mijn hart mijn aangebeden kroonprins vervangen hebben. Maar het is niet waar, het is niet waar. En ik ben er zo blij om, dat ze mij niet kennen en het niet weten. Dat ze het niet begrijpen, dat ik rein wil laten verwelken mijn keizerlijke liefde en na haar geen aardse liefde koesteren wil.

Lieve liefde van mijn hart, gij hebt mij verheven tot mijn nieuw Leven! Gij waart nog zonde, maar ge louterdet toch, omdat ge zelve gelouterd waart door de aanraking van het heilige, dat in vorstelijkheid is. O, ge waart de laatste zonde, maar ge waart reeds reiner dan de vorige. Want grote zondaresse ben ik geweest; heel mijn zondig leven van vrouw offerde ik aan verterende passie en wat liet het anders na dan as in mijn hart! Grote, blakende liefde van mijn leven voor hem, die nu dood is - zijn ziel ruste in vrede - ik wil u niet verloochenen, omdat gij geweest zijt mijn meest intense aardse genot, omdat ik door u het eerste heb leren weten, dat ik een ziel had, en omdat ge zó nader bracht tot wat ik nu voor mij zie; maar toch, wat waart ge anders dan aardsheid! En mijn reinere keizerlijke liefde, wat waart ook gij anders dan aardsheid! Zachte vorst van mijn ziel, wat wil God anders, dat ge zijn zult dan aards. Een rijk wacht u, een kroon, een scepter, een keizerin. God wil het zo, en daarom is het goed, dat ge aards zijt, terwijl uw aardsheid toch tevens gewijd wordt door uw vroom geloof. Maar ik, ik ben minder geweest dan aards alleen: ik was zondig. En nu wil ik, dat mijn hart geheel en al sterft in mij, omdat het niets is dan zonde. Dan zal mijn hart herboren worden, in nieuw Leven...

Ik heb gebeden. Uren heb ik gelegen op het koude marmer van de kapel, tot mijn knieën me pijn deden en mijn leden stijf waren. Mijn zondig leven heb ik gebiecht aan mijn heilige biechtvader, Monseigneur van Vaza. O, de zoetheid van absolutie en de extaze van gebed!Waarom voelen wij niet eerder die zalige troost, die er is in de waarneming van

onze godsdienstige plichten! O, als ik mij geheel kon storten in het zoete mysterie, in God; als ik gaan kon in een klooster! Maar ik heb mijn twee stiefdochters. Ik moet ze brengen in de wereld; het is mijn taak. En Monseigneur meent, dat het mijn boete is en mijn straf: me niet terug te kunnen trekken in heiligende afzondering, maar te moeten blijven ademen, de zondige atmosfeer van de wereld.

Mijn kasteel in Lycilië, waar we nooit komen, mijn eigen kasteel en erfgoed, wil ik geven aan onze Heilige Kerk voor een klooster van jonkvrouwen Ursulinnen. Onlangs ben ik er geweest, met Monseigneur. O, de grote sombere zalen, de fresco's in schaduw, het donkere park! En de kapel, als er de nieuwe glazen zullen gekomen zijn, waardoor het licht in mystieke kleurenwemeling zal neervallen!

Mijn dierbaarste wens is het, daar oud te kunnen worden en er geheel af te kunnen sterven van de wereld: maar zal het ooit mogen, Heilige Moeder Gods, zal het ooit mogen!

Ben ik eerlijk? Wie weet het, wat weet ikzelve? Voel ik die loutering van mijn ziel in waarheid of blijf ik toch, die ik ben? Een vreeslijke twijfel rijst in mij op; het is Satan, die in mij komt! Ik wil bidden: Heilige Maagd, bid voor mij!

Ik ben kalmer geworden; het gebed heeft mij gesterkt. O, smartelijk zijn de twijfelingen, die mij rukken uit mijn overtuiging. Dan zegt Satan, dat ik mij die overtuiging wijs maak, om mij te troosten in mijn verlatenheid en dat ik vroom ben geworden uit gemis aan bezigheid. Ik zie mijzelve dan in de spiegel, jong; een jonge vrouw. Maar als ik bid, wijken de twijfelingen weer uit mijn zondig gemoed en blik ik met huivering terug naar mijn slecht verleden. En dan klaart het nieuwe Leven van mijn toekomst weer voor mij op...

Dierbare prins, vorst van mijn ziel, hier op deze bladen, die niemand ooit lezen zal, neem ik afscheid van U, omdat het mij niet gegeven werd, afscheid van U te nemen op een ogenblik van tastbare werkelijkheid. O, dikwijls, dag aan dag misschien, zal ik U nog zien in het wemelen van de wereld, in de ceremonie der paleizen, maar U zal mij niet meer behoren en daarom neem ik afscheid van U. Wat ik ook ben, - dubbele zondares misschien, die alleen naar de hemel verlangt, omdat de aarde haar niet meer boeit - waàr ben ik voor U geweest, als ik altijd was, in liefde. Ik

heb U gebukt gezien, U, zo tenger,onder Uw zwaar juk van keizerlijkheid en ik heb mijn hart voor U voelen overvloeien van medelijden. Ik heb U mijn armzalige zondige troost willen geven, zoals ik dat kon. Moge de Hemel mij vergeven! Ik heb U getroffen op een ogenblik, dat de tranen aan Uw lieve ogen ontvloeiden uit bitterheid, dat men U haatte en de schennende hand had durven slaan aan Uw vorstelijk lichaam, en ik heb U willen geven wat zoets ik kon, om U die bitterheid te doen vergeten. O, misschien was ik toen zelfs niet geheel eerlijk: misschien ben ik het zelfs nu niet! Maar dàt zou te vreeslijk zijn: dat zou me mijzelve doen verachten, als ik niet kan! En ik wil ten minste die illuzie behouden, dat ik eerlijk wàs! Dat ik U wilde troosten! Dat, al was het ook zonde, ik U getroost heb. Dat ik U in ware waarheid heb liefgehad. Dat Ik U nog lief heb. Dat ik U niet meer lief zal hebben - omdat ik dit niet mag - als Uw minnares, maar dat ik het doen zal als Uw onderdane. Het bloed van mijn aderen bemint het Uwe; Uw gouden bloed! En als ikzelve de vrede zal gevonden hebben en niet meer weifelen en twijfelen zal, zullen mijn laatste dagen slechts gebed zijn voor U, dat ook U de vrede worde en de kracht voor Uw toekomstige heerserstaak. Ik voel geen naijver op haar, die mijn aanstaande keizerin zal zijn. Ik weet, dat zij mooi is, en zij is jonger dan ik. Maar ik vergelijk me niet met haar. Ik zal haar onderdane zijn, zoals ik de Uwe ben. Want ik heb U lief om Uzelve, en ik heb lief alles, wat van U zal zijn. U is mijn vorst; U is mijn vorst reeds meer dan Oscar! Vaarwel, mijn prins, mijn kroonprins, mijn vorst! Als ik U terug zie, zal U mij niets meer zijn dan mijn vorst, en mijn vorst alleen!

Aan

Zijne Allergenadigste Keizerlijke Hoogheid

Othomar, Hertog van Xara te Lipara.

Castel Vaza, nov.18...



Mijn dierbare Prins!

Vergeef me zo ik het waag U bijgaande bladen toe te zenden. Ik meende eerst U te zenden een lange brief een brief van afscheid. Ik schreef er U

ook vele, maar zond ze U niet en verscheurde ze. Toen schreef ik U alleen voor mijzelve, nam ik afscheid van U voor mijzelve. Maar kan ik het nagaan, wat er in mij omgaat, wat ik denk van het ene ogenblik op het andere?! Ik miste het toch: mijn zoet afscheid, dat nog iets geheims van mij binden zou aan U. En zokan ik niet nalaten - eindelijk, na veel slingering van gedachte! - U deze bladen, die ik slechts voor mijzelve had vol geschreven, te zenden. Aan Uw voeten smeek ik U: neem ze in genade aan, lees ze in genade. Verscheur ze daarna; U zal door ze de laatste gedachte weten, die ik heb gewaagd te wijden aan het mysterie, dat onze liefde was...

Ik druk mijn lippen aan Uw aangebeden handen,

ALEXA.naar boven

DERDE HOOFDSTUK

I Keizerin Elizabeth reed met Hélène van Thesbia in een victoria - een voorrijder voorop - van St. Ladislas naar het Oude Paleis, dat met de Dom en het Episcopaal éen reuzenbouw vormde; daar, in Altara, hadden de aartshertog Albrecht en de aartshertogin Eudoxie de vorige dag met de keizerlijke bruid hun intrek genomen. Van de hoge slotburcht, die als een brede steenblokkenmassa, met gekanteelde vlakken en plompe torens, over Altara heen zag, daalde onder oude kastanjes, onmerkbaar, de weg, licht zigzagkronkelend naar beneden. Het stof stuivelde onder de wielen op; aan beide zijden lagen villa's, met terrassen, vrolijk van vazen en bloemen en beelden, en lager en lager afglooiende, naar de stad toe. De villa's vlagden; de blauw-en-witte vlaggen met de witte kruisen joelden als een jeugd van kleuren onder het bestofte loof der oude bomen en acacia' s.

Het was juni; zes maanden na de dood van de kleine prins, maar de rouw was verlicht om het aanstaande huwelijk van de hertog van Xara, dat de keizer zo spoedig mogelijk voltrekken zag. De keizerin echter droeg nog zware rouw, die zij eerst op de dag van het huwelijk af zou leggen; Hélène droeg grijs; de liverei was grijs.

Vele wandelaars, ruiters, equipages gingen langs de weg, hielden eerbiedig stil; de keizerin groette links en rechts; van af de balkons der

villa's groette men haar. In het warme zomerweder heerste er een gemoedelijkheid, een zachte vrolijkheid langs de weg, ademde de weg, met zijn villa's, waar de mensen in groepen zaten, een vriendelijkheid uit, die de keizerin aangenaam aandeed en haar hart met een lichte weemoed op deed zwellen in haar borst. Kinderen liepen rond en speelden, in witte zomerpakjes; ze stonden in eens stil, en als welopgevoede kinderen, die de leden der keizerlijke familie iedere dag zagen voorbijgaan, groetten zij diep, de jongens onhandig, de meisjes met pas geleerde révérences. Dan speelden zij weer door... En de keizerin glimlachte om een grote familie, oude en jonge mensen samen, die op een terras zeker een verjaardag vierden en lachten en dronken, vele glazen en karaffen voor zich: de kinderen hun monden vol koek. Zodra zij de voorrijder zagen, stonden zij op en zijgroetten allen, sommige de glazen nog in de hand, en de keizerin, zonder haar gewone strakheid, groette ze innemend met een glimlach terug.

En het was als ging zij door een groot dorp van luxe; een ogenblik vergat zij de lichte obsessie, die haar neerdrukte, vergat zij waarom zij heden ging naar Valérie toe en liet zij zich wiegelen door haar welbehagen in de liefde, die zij om zich ried. Het was die liefde der oude Liparische patricische familiën - adellijk of niet adellijk - voor haar vorsten. Het was een liefkozing, die zij nooit te Lipara voelde. En zij herinnerde zich Othomars brief, tijdens de overstromingen van het vorige jaar: waarom zijn we toch niet meer te Altara...

Geen ogenblik kon zij ophouden te groeten. Maar zij naderde nu de stad; als coulissen schoven de oude huizen op; de gehele stad schoof nader, vrolijk van vlaggen, die jong deden over haar oude steen. De straten waren vol; duizenden vreemdelingen, van binnen- of buitenslands, waren te Altara; in de hôtels was geen kamer meer te krijgen. En de keizerin kon nauwlijks een woord tot Hélène spreken; zij kon niets doen dan knikken, altijd door...

Op het voorplein van het Oude Paleis was de paradewacht der infanterie ter ere der Oostenrijkse bruid opgesteld en prezenteerde, nu het rijtuig der keizerin voorreed, het geweer. De aartshertogin Eudoxie verwachtte de vorstin.

'Hoe is Valérie?' vroeg Elizabeth dadelijk.


'Goed, kalm,' antwoordde de aarsthertogin; 'ik had het zo niet durven hopen. Maar ze wil niemand ontvangen...'

'Laat toch vragen of ik haar zien kan...'

De hofdame der aartshertogin verwijderde zich: ze kwam terug met het bericht, dat Valérie de keizerin wachtte.

Elizabeth vond het jonge meisje in een négligé van witte kant, bleek, met grote donkere doffe ogen, liggen op een bank; ze richtte zich echter op:

'Mevrouw, vergeef me,' verontschuldigde zij zich.

Elizabeth omhelsde haar met een grote zachtheid; de aartshertogin zeide:

'Ik was niet wel, ik voelde me moe...'

Toen echter ontmoetten haar ogen die van de keizerin, en zag zij, hoe deze niet eiste, dat ze zich met onmenselijke kracht ophield. Zij drukte zich tegen de keizerin aan en weende zacht, als een weent, die reeds lang en hartstochtelijk geweend heeft en nu moe is van haar wenen en het niet anders meer kan dan zacht. De keizerin deed haar zitten, zette zich naast haar en liefkoosde haar met een strelend gebaar van de hand. Geen van beiden sprak; zij vonden geen van beiden woorden in de moeilijke verhouding, waarin zij, op dit ogenblik, over en weer waren.

Twee dagen geleden, de dag, vóor die, waarop de reis van de bruid naar Altara bepaald was, washet bekend geworden, dat prins Von Lohe-Obkowitz zich te Parijs had doodgeschoten. Welke de reden van die zelfmoord geweest was, wist men niet. Sommigen meenden, dat de prins zwaar gebukt ging onder de ongenade van de keizer van Oostenrijk en de brouille met zijn familie; anderen, dat hij met baccara een fortuin verloren had en verder geruïneerd was door de artistieke lubies zijner vrouw, de beroemde Estelle Desvaux, die enkele malen in haar leven zichzelve geruïneerd had; maar door een kunstreis en wat diamanten te verkopen er ook weer telkens boven-op gekomen was. Weer anderen

hielden vol, dat prins Lohe nooit zijn liefde voor de aanstaande hertogin van Xara had kunnen vergeten. Maar hoeveel men ook vertelde in de hofkringen van Wenen, men wist niets zekers. Valérie had, bij toeval, het bericht, dat men haar verzwijgen wilde, in de zelfde courant gelezen, waarin zij, nu bijna een jaar geleden, bij toeval ook, op het terras te Altseeborgen het bericht had gelezen, van prins Lohe's voorgenomen huwelijk en afstand van zijn rechten. Haar ziel, die geen neiging tot mystiek had, werd echter bijna in de schok van wanhoop, die ze doorvoer, bijgelovig om deze herhaling van wreedheid. Maar toen zij haar leed, maanden geleden, had doorgestreden en uitgeleden, was een onverschilligheid in haar nagevolgd voor al het verdere leed, dat zij nog ooit zou kunnen ondervinden in het leven. De dood van haar illuzies was een gehele dood geweest; na haar verloving had zij zich weer gevonden, als met een andere ziel, verhard en gepantserd met onverschilligheid. Het was vreemd, dat in deze onverschilligheid het enige, waar zij gevoelig voor bleef, het exquize van Othomars karakter was: zijn fijngevoeligheid, dat hij haar, tegen Oscars zin, gespaard had te Altseeborgen; zijn wijd gevoel van algemene liefde voor zijn volk; geheel zijn karakter van zachtheid en eenvoudig plichtsbesef... Maar hoe onverschillig zij verder zich ook dacht, wreed was dit tweede toeval geweest, alsof een verfijnd noodlot het ogenblik er voor had uitgekozen. Een martyre was de officiële reis geweest van Sigismundingen naar Altara. Als een automaat was Valérie gegaan door de recepties aan de grenzen, door de ontvangst aan het Centraal Station te Altara, met de begroeting van haar keizerlijke bruidegom, die er haar gekust had, en de toespraak der autoriteiten, het aanbieden van brood en zout door de domheeren van het kapittel van St. Ladislas. Zij had het geslikt, hun brood en hun zout. En de rit door de stad, die vlagde en erepoorten oprichtte van straat naar straat, naar het oude Paleis, in de open landauer met de keizer en haar bruidegom, door het gejuich van het volk heen,dat in haar arme oren en door haar overprikkelde zenuwen sneed als met zagende messen! Toen, in het Paleis, was het Othomar opgevallen, hoe zij er uitzag, als een voortgejaagd dier met schichtige ogen. De dood van Prins Lohe was ook te Altara bekend en al had het volk gejuicht, gejuicht uit ware sympathie voor de aanstaande kroonprinses, het had er haar op aangezien, nieuwsgierig, begerig een vorstelijke smart te zien trillen door hun feestvreugde heen, voortgejaagd tussen bogen van groen en vlaggetrofee. Zij hadden niets gezien. Valérie had gebogen, geglimlacht, van het balkon van het oude

Paleis naast Othomar met de hand gegroet! Niets, niets hadden zij gezien, hoezeer ze ook gespannen waren, hoeveel ze zich ook hadden verbeeld. Maar toen was Valérie's kracht ten einde. De rol was gespeeld, het gordijn mocht vallen. Othomar liet haar alleen met een handdruk. Uren had zij wezenloos gezeten; toen was de nacht gekomen; geslapen had zij niet, maar zij had kunnen snikken.

Nu was het de volgende dag; moe lag ze neer, maar eigenlijk was ze uitgeweend, uitgestreden, vond ze haar onverschilligheid terug: het verdere leed van haar leven zou haar immers niet meer kunnen deren!

Maar de tedere omhelzing van Othomars moeder verzachtte Valérie, en zij vond haar tranen terug.

Nauwlijks wisselden zij enige woorden en toch voelden zij haar wederzijdse sympathieën tot elkaar gaan. En Valérie ried door klaar verdriet heen haar plicht, die tegelijkertijd haar kracht zou zijn; geen bittere onverschilligheid, maar, een berusting in wat haar leven zijn zou. O ze had het zich anders voorgesteld in haar jongemeisjes-dromen: zij had het zich lieflijker en lachender gebeeld en natuurlijker van uiting, spontaner en zonder zulke filozofie. Maar uit haar dromen was ze wakker geworden en waar zou zij anders haar kracht zoeken dan in plicht...! En ze won zichzelve, wat er ook in haar ziel vernield was, terug door een onbewuste vitaliteit, - haar eigenlijke natuur - meer nog dan door haar gedachte. Zij droogde haar tranen, sprak er over, dat het uur naderde waarop een deputatie van Liparische jonkvrouwen haar een huwelijksgeschenk zou komen aanbieden en de keizerin liet haar alleen, opdat zij zich kleden zou.

Zij verscheen niet lang daarna, in wit toilet, met dof goud opgewerkt, in de salon, waar haar ouders met de keizerin samen waren en met Hélène van Thesbia en de Oostenrijkse hofdames. Kort daarop kwamen ook Othomar met zijn zusters, en de aartshertog van Karinthië. En toen de deputatie der adellijke jonge meisjes aangekondigd werd en verscheen, Eleonore van Yemena in het midden, luisterde Valérie met haar gewone glimlach naar de toespraak van het markiezinnetje, nam zij met een innemend gebaaruit de handen van twee andere meisjes het grote étui aan, dat deze open lieten springen en waar, op licht fluweel, een driedubbel halssnoer van grote parelen lag. En zij wist een paar aardige

zinnen te vinden om te bedanken; ze uitte ze met een heldere stem, en wie haar gehoord had, zou nooit vermoed hebben, dat zij een slapeloze nacht had doorgebracht, badende in tranen en voor zich ziende het lijk van een jonge man met verpletterde slapen.

Het werd aan de jonge dames der deputatie vergund de huwelijkscadeaux te zien, die in een grote zaal waren tentoongesteld; de prinses Thera en de hofdames gingen met haar mee. Het was daar in die zaal een plotselinge schitterglans, in het daglicht stralend van de lange tafels, waar, tussen bloemen, de cadeaux stonden: de zware vergulde candelabres, vergulde tafel- en theeserviesen en kristal, vergulde en zilveren cassetten van verschillende steden, de Dom van Altara in zilver, zilveren schepen met fijne bollende zeilen van inrichtingen van marine en juwelen geschenken van alle vorstelijke vrienden en verwanten van Europa. Op een satijnen kussen lag, als een feeënkleinood, een sparkelende hertoginnendiadeem van grote saffieren en brillanten, een der geschenken van de aanstaande schoonouders der bruid. En zeer trof het geschenk van de prinses Thera: het portret van de hertog van Xara; een kunstwerk, dat reeds op tentoonstellingen in beide hoofdsteden bekend was geworden. Maar het leek niet veel meer en het was daarom de wanhoop van de prinses. Het was jonger, vager, weker, dan de prins zich nu vertoonde: iets magerder dan vroeger, maar met een dikkere streep van snor en een lichtgekroesde baard om de wangen. De melancholieke ogen hadden meer de koude blik van keizerin Elizabeth gekregen; ook overigens geleek Othomar op zijn moeder en meer dan vroeger. Maar wat steeds in de prins trof, was, in zijn nerveuze fijnheid, zijn ras, zijn spitse distinctie, zijn rechtmatige hoogheid. Hij had veel verloren van zijn strakheid, zijn stijve tacteloosheid en iets zekerders en beslisters gekregen en het gaf, trots zijn koudere blik, meer vertrouwen in een kroonprins, dan zijn altijd sympathiek, maar ietwat week optreden van vroeger. De gedachten schenen zich scherper in hem af te tekenen, de woorden spitser tussen zijn lippen te komen; hij scheen meer op zichzelve te steunen, minder te geven om wat anderen van hem dachten. Het was, nog niet geheel bewust, dat uniek vorstelijke gevoel, dat in hem wakker werd: dat naïeve, hoge ingeboren vertrouwen op de enkele druppel gouden bloed, die in zijn aderen was, en die hem zijn rechten gaf...

Het was vooral professor Barzia geweest, die, verbonden aan Othomar

en hem iedere dag zelve behandelend,dit zelfvertrouwen gewekt had, door zijn woorden, komende uit mensenkennis en monarchale liefde beiden, en uit een bijzondere liefde voor de kroonprins daarenboven. De koudwaterdouches hadden de prins opgestijfd, maar de suggesties van de professor, die Othomars onbewust werkende eigenschappen als uit haar onbewustheid gewekt hadden, waren wellicht een nog ingrijpender geneesmiddel gebleken. De prins had zich leren beheersen en hij was de professor liever geworden en liever...

Deze toewijding, geboren uit een ontdekking van wat anderen niet wisten: - hoge kwaliteiten van gemoed - was gesterkt door Barzia's opvoeding van die zelfde kwaliteiten en, toen het huwelijk van de prins kon bepaald worden, zag de professor met evenveel trots als liefde neer op zijn patiënt, die hij fyziek genezen verklaarde en moreel genezen voor zichzelve dacht...

II

Het was twee dagen daarna de dag van het keizerlijke huwelijk. De stad wemelde reeds de vroege morgen van het, uit de omstreken toegestroomde volk, dat zich gonzend drong door de nauwere straten. Want reeds vroeg waren de hoofdstraten afgezet door de infanterie, van de Slotburcht tot aan het Oude Paleis en de Dom toe. En Altara, anders grauw, oud, verweerd, was niet herkenbaar, bont van vlaggen, jong van groenfestoen, versierd met draperieën en tapijtwerk van zijn balkons af. Een warme zuidelijke meizon goot vakken van glans over de stad heen en het rood en het blauw en het wit en groen der wachtende uniformen, met de regelmatige bliksems der bajonetten daarboven, trok brede lijnen van kleur bijna bloemenvrolijk door haar heen, tot op naar het slot van St. Ladislas.

Door de afgezette straten reden hofrijtuigen heen en weer; ze schitterden vol uniformen: vorstelijke genodigden, die naar St. Ladislas of het Oude Paleis gebracht werden. Men zag er Russische, Duitse, Engelse, Oostenrijkse, Gothlandse uniformen; vlug, als zich voorbereidend tot het ogenblik van ceremonie, flikkerden zij door Altara heen, door haar, met soldaten beperkte, lange leegten van straten.

Onder de kastanjes aan de Burchtweg waren de villa's ook dwarrelig vol

van toeschouwers, die in de tuinen en op de terrassen liepen en zaten, en bont spikkelden in de strepen zon, die filtreerden door het lover heen, er de lichte zomertoiletten der dames, haar kleurige parasols, schenen het villa aan villa garden-parties te zijn, terwijl men wachtte op de stoet van de bruidegom, die, als de Liparische etiquette het eiste, van St. Ladislas vertrok om zijn bruid te vinden in het Oude Paleis.

Elf uur. Van het fort van St. Ladislas davert het eerste schot, daveren telkens schoten na. Een gonzende emotie huivert langs de gehele Burchtweg. Op de nauw merkbaar dalende weg verschijnen paukisten en trompetters, wapenherauten te paard. Achter hen schittert de Garde van de Troon aan,om de vergulden kristallen gala-koetsen. De opper-ceremoniemeester, graaf de Threma, in de eerste; in de tweede, met de keizerkroon en het gepluimkopte achtspan: scharlaken omhoesde schimmels, - en het gejuich uit de villa's stijgt luider op en luider - de keizer en de hertog van Xara zelve aan zijn zijde; in de volgende koetsen de te-zaamgekomen majesteiten en vorstelijkheden uit geheel Europa; de keizerin van Liparië, de keizer en de keizerin van Duitsland, de koning en de koningin van Gothland, Russische grootvorsten, de hertog van Sparta en de prins van Napels... De Rijkskanselier, de ministers, de gemantelde leden van het Huis van Adel... En de eindeloze stoet gaat langzaam onder het kanongedaver langs de Burchtweg door de hoofdstraten tot in de kern der stad. Daar wacht, in het Oude Paleis, de bruid haar bruidegom met geheel haar Oostenrijkse familie: de keizer en de keizerin; haar ouders: de aartshertog Albrecht en de aartshertogin Eudoxie...

Het is daar, dat de protokollen getekend worden op de, met goudbrokaat bedekte, vergulden tafel, waarop de keizers en keizerinnen van Liparië hun handtekeningen sedert eeuwen geschreven hebben, waarop, na het kroonprinselijke paar, de vorstelijke getuigen de akten onderschrijven...

Nu gaat de gehele stoet door galerij na galerij naar de Nieuwe Sacristie. Het is een minutenlange wandeling van statie: de trompetters, de herauten, de ceremoniemeesters; de blauwgemantelde ridders van St. Ladislas; de wit-en-gouden Garde van de Troon; keizer Oscar met de hertog van Xara, de keizerin van Oostenrijk met de bruid... Langzaam gaat zij aan de zijde van haar oom, het hoofd iets gebogen, als onder het gewicht van haar prinsessenkroon, waaruit de kanten sluier afwemelt,

zacht blond doende om haar blote hals, die van brillanten druppelflonkert. Haar toilet is van een, van voren met zilver doorweven en met parelen arabesken en emblemaat bestikt, stijfzwaar satijnbrokaat; grote witte fluwelen pofmouwen doffen aan haar schouders op; de sleep van zilverbrokaat en wit fluweel is zo lang, dat zes hofdames ze in golvingen aan zilveren handtrensen achterna dragen. Achter die hofdames volgen haar erejonkvrouwen, gelijk gekleed met gelijke boeketten; het zijn de prinses Thera, de prinses Wanda, Duitse, Engelse en Oostenrijkse prinsessen. En de majesteiten en de vorstelijkheden volgen; de stoet vloeit binnen in de Nieuwe Sacristie; hier ontvangt de Kardinaal-Aartshisschop, Primaat van Liparië, met geheel zijn gemijterde geestelijkheid de bruidegom en de bruid...

In de kathedraal wacht de foule der genodigden. Trots de zomerzonneglans drijft een mystieke schaduwschemer tussen de ontzaglijke hoge bogen van de Dom en bloesemt het daglicht alleen op de bonte glazen der zijkapellen; in de welvingen hangt zelfs donker. Maar één glans van niet te tellen zovele kaarsen is er het hoogaltaar...

De Rijkskanselier, de ministers, de gezanten,het gehele corps-diplomatique, de leden van het Huis van Adel en van het Huis der Standen, leden van hoge rechtscolleges zijn binnengekomen; ze vullen de tribunes, die links en rechts zijn opgericht. En de gehele kathedraal vult zich; één volle wemeling van ritselende, zware zijden stoffen - de gala-toiletten der gedecolleteerde dames, wier juwelen twinkelen - wemeling van goud opschitterende uniformen en galarokken, die als grote vonken de schemering van de Dom verlichten.

Daar schetteren de trompetten, galmt het orgel zijn juichtonen van plechtige feestmars uit; door de Sacristie is de eerste cortège binnengekomen: de keizer van Duitsland met keizerin Elizabeth van Liparië, de aartshertogin Eudoxie, en een lange sleep van gevolg... Telkens schetteren nu de trompetten, galmt het orgel, en de genodigde majesteiten met hun gevolgen, de vertegenwoordigers der mogendheden, komen binnen in stoet na stoet. De baldakijnen links en rechts van het koor beginnen zich te vullen. Spoedig volgt de tweede cortège: de dignitarissen voorop, met de insigniën van het keizerschap, keizer Oscar, die de hertog van Xara voert: beiden dragen over hun gouden uniformen de lange, draperende blauwe riddermantels van St.

Ladislas, waar, op de linkerarm, het grote witte kruis straalt; vier kroonprinsen volgen als de vier getuigen van de bruidegom: de hertog van Wendeholm, de Russische Grootvorst-Troonopvolger, de hertog van Sparta, en de prins van Napels; de Ridders van St. Ladislas, de officieren van de Garde van de Troon, schildknapen en pages volgen daarna...

En plotseling, glasschel, vibreert een koor van hoge stemmen en roept er de zegen uit over de bruid, die komt in naam des Heren... De derde cortège is binnengekomen: de keizer van Oostenrijk en de aartshertog Albrecht, voerende de bruid, met haar hofdames, haar ere-jonkvrouwen en ze schijnt één witte weelde van hoge jonkvrouwelijkheid te midden van haar wit en bloemengeurend gevolg. En de zang strooit er zijn klanken als met handenvol zilveren leliën over haar uit; haar gewijde verschijning wekt een emotie, die siddert door de volle prachtwemeling, de gehele kathedraal door. Nu, ten laatste verschijnt de vierde cortège: de Kardinaal-Aartsbisschop, Primaat van Liparië, met zijn bisschoppen en domheren en kapelanen; de kerkvorsten zetten zich in de hoge gebeeldhouwde zetels van het koor; de dienst begint... De zon schijnt op dit ogenblik gewacht te hebben om door de hoge, bonte boogramen, waarop het leven van St. Ladislas als in kleuren van juweel zijn kleine vierkante taferelen sparkelt, schuin met een hellend vlak van stralen neer te schieten op het koor, op de priesters, op de baldakijnen, waar de majesteiten zitten, op bruidegom en bruid... En al de kleuren: het oude goud van het altaar, het nieuwe der uniformen, de brokaten en de kroonjuwelen,ze vlammen op, alsof de zon er de brand in steekt: eén brand van wisselvonkelingen, die, met de talloze kaarsen van het altaar, de kerk eensklaps hél verlicht. De diademen der vorstinnen zijn als vlammenkronen, de ridderorden der vorsten starrelen er als een firmament. Luchtig, doorzichtig in de zonneschijn, blauwnevelen de wierookwolkjes op, die koorkinderen toezwaaien; de zonneschijn poeiert door de blonde sluier der knielende bruid, steekt een gloeibrand over haar wit-en-zilveren sleep, omstraalt haar als met een apotheoze van licht, dat maagdelijk blank op haar terugkaatst. Haar bruidegom knielt naast haar: geheel omplooit zijn blauwe mantel hem; rein, op zijn arm, straalt het witte kruis. Beiden houden zij nu lange kaarsen in de hand. En de Primaat met zijn juwelen mijter en zijn, met juwelen arabesken bezette stijfgouden dalmatiek, heft de ogen op, breidt de handen omhoog en strekt ze zegenend uit over de gebogen keizerlijke hoofden...

Hoog zwelt de zang weer; het Te Deum Laudamus, alsof de golven der stemmen op de golven van het orgel hoger stijgen en hoger, door de kathedraal heen naar de hemel in éen extaze van heilige muziek. Het oude stenen reuzengebouw schijnt te sidderen van emotie, als wordt de muziek zijn ziel en het luidt uit al zijn klokken een zwellende zee van klanken over Altara heen, brons in de laagte, en uit alle metalen ze smedend tot kristalrein goud, in de hoogste hoogte van hoorbare klank...

Een uur later. Op het afgezette Domplein komt beweging, tussen de wachtende galakoetsen. Nu gaat de stoet weer terug naar St. Ladislas, maar achter de koets van keizer Oscar zit nu Othomar met Valérie te zamen. En de stad juicht, en galmt er haar leve's uit; de huizen tussen al de vlaggen en trofeeën dreunen er van. De wachten prezenteren het geweer, en in de feestroes merkt men niet, hoe ginds in de kleinere straten gevochten wordt, arrestatiën gedaan worden; een bekend anarchist bijna vermoord is door het imperialistische volk...

In zijn kostbare statie, nu verhoogd door de blanke aanwezigheid van de jonge hertogin van Xara en haar eigen gevolg, gaat de eindeloze en eindeloze stoet terug, de stad door, de Burchtweg op en de villa's aldaar zien nu ook Valérie en juichen haar toe, zonder eind...

Het is in de Witte Troonzaal, dat Othomar en Valérie hun cour houden: allen defileren voor hen heen, de ministers en gezanten, de leden der beide Huizen, der rechtscolleges, corporatiën en deputaties. Na de cour het déjeuner, waarvan de tafel met het ceremoniële gouden en juwelen vaatwerk schittert, dat slechts bij de keizerlijke huwelijken gebruikt wordt. Na het déjeuner de laatste plechtigheid: in de Gouden Zaal- een immense zaal, laag, Byzantijns van bouw en ornamentiek, eeuwenoud en onveranderd - de fakkeldans; de ommegang der ministers, die op vergulde handvatten lange, brandende kaarsen dragen, terwijl Othomar en Valérie telkens naar rang uitnodigen onder de foule der vorstelijkheden, alle vorstelijkheden beurtelings uitnodigen en achter de ministers ommegaan... Het is er een eentonige ceremonie, telkens weer herhaald; de ministers met de fakkels, Othomar met een vorstin en omstuwd door de ridders van St. Ladislas, Valérie met een vorst en geheel haar witte gevolg; en het is een herademing als de plechtigheid is afgelopen en de jonggehuwden zich teruggetrokken hebben om zich te verkleden. Dan verschijnen zij: Othomar als chef der kurassiers van

Xara, Valérie in haar wit lakens reistoilet en hoed met witte veren en zij nemen afscheid; een open landauer wacht hen, en zij rijden met een dichte escorte van kurassiers van Xara opnieuw naar de stad, rijden ze in alle richtingen door, vertonen zich overal, groeten allen en rijden ze ten laatste uit naar het kasteel, waar zij de eerste dagen zullen zijn: Castel Zanthos, dichtbij de stad, aan de brede stroom...

En de oude verweerde hoofdstad, die vol van majesteiten blijft, die nog fladdert van wimpels, die des avonds een gele vlam is en rode gloed van vuurwerk en illuminatie, schijnt, zonder de jonggehuwden, toch verloren te hebben de aantrekkelijkheid, die haar maakte tot brandpunt van feest en pracht en keizerlijke ceremonie; en des avonds, trots illuminatie en vuurwerk en gala-voorstellingen, is het Centraal Station bestormd door duizenden, die heengaan...

III

Het was maanden na het huwelijk van de hertog van Xara, toen keizer Oscar, des morgens zeer vroeg in zijn kabinet binnenkomend, en zich begevend naar zijn schrijftafel, getroffen werd door een stuk bordpapier met grote, zwarte, opgeplakte letters, dat op de grond lag bij het raam. Hij raapte het niet op; hoewel hij alleen was, verbleekte hij niet, maar zwollen wel op zijn laag voorhoofd de dikke aderen van woede over het feit, dat hij zelfs niet in zijn eigen kabinet vrij was, voor hun majesteitschennis. Hij belde en ontbood zijn kamerdienaar, een vertrouwd man. 'Raap dat ding op!' beval hij, en briesend in stilte:

'Hoe komt het hier?'

De kamerdienaar verbleekte. Hij las de dreigende scheldwoorden met grote, vette letters reeds van de grond af, bukte zich en hield sidderend het plakkaat in de hand.

'Hoe komt het hier?' herhaalde de keizer, stampvoetend.

De kamerdienaar zwoer, dat hij niets wist. In de morgen had niemand toegang tot het kabinet, dan hijzelve; een half uur geleden was hij er binnengekomen om er de ramen te openen en toen had hij nog niets gezien.


'Het kan niet anders,Sire, of er is iemand in het park geslopen: het moet door het raam heen geslingerd zijn...'

Het was zeker de enigste verklaring, maar het was een verklaring, die de keizer zeer irriteerde. Het was niet de eerste maal, dat de keizer in de intimiteit van zijn kabinet zulke plakkaten vond. Het gevolg was geweest, dat er in het Imperiaal plotselinge arrestatiën plaats grepen van bedienden, van soldaten der verschillende wachten, maar deze arrestatiën en zoekingen hadden niets aan het licht gebracht, en maakten daarom een des te pijnlijkere indruk. De wachten van het paleis, de wachten aan de vergulde grilles van het park, waar dit samengroende met de Elizabethparken - de publieke tuinen der rezidentie - waren reeds, vermeerderd: geheime politie, de eigen politie van de keizer, hield zelfs een scherp oog op die wachten zelve.

Keizer Oscar was de kamerdienaar strak blijven aanzien; een ogenblik rees de gedachte in hem deze man zelve te laten onderzoeken, maar hij begreep dadelijk daarna: het dwaze van die achterdocht: de man was jaren en jaren in zijn persoonlijke dienst, geheel aan hem verknocht en bleef dan ook Oscars lange blik beantwoorden met de kalme eerbied zijner ogen, zichtbaar nadenkend over de onoplosbaarheid van het vreemde raadsel.

'Verbrand dat ding,' beval de keizer: 'en praat er niet over.'

Oscar had daarna een lang onderhoud met de chef zijner geheime politie, over wie hij in de laatste tijd niet anders dan tevreden kon zijn: geheime drukkerijen van anarchistische bladen, die telkens verspreid werden, waren opgespoord; een komplot om de keizerlijke trein van het zomerpaleis in Xara, Castel Xaveria, naar Liparia, in de lucht te laten springen, was verijdeld; verdenking van in verband te staan met anarchistische comités was gevallen op een ambtenaar aan een der ministeries en zelfs op een jong officier en het was gebleken, dat deze verdenkingen juist waren. Nog onlangs was een werkplaats ontdekt, waar men leerde hoe dynamietbommen en helse machines te maken. Maar wie de brutale onverlaten waren, die hun dreigbrieven tot in het keizerlijke kabinet wisten binnen te slingeren, was maar niet kunnen worden ontdekt. Een week lang waren van uit het park de vensters van

het kabinet bespied en al die tijd had men niets gezien; het was nu een paar dagen geleden, dat deze geheime wacht was opgeheven. De chef der geheime politie meende zeker te zijn, dat de schuldigen scholen in het Imperiaal zelve en bekend waren met de intieme gewoonten van de keizer. In stilte werden plotselinge huiszoekingen gedaan bij alle bedienden van het Imperiaal, waarvan men niet geheel zeker was, en toen men bij een palfrenier een anarchistisch blaadje, waarin voor dekeizer beledigende woorden stonden, gevonden had, werd deze man verbannen naar een der dwangafdelingen der kwikzilvermijnen van het Oosten. Deze verbanning was als het begin van talloze andere verbanningen; ze volgden elkander slag op slag op; het waren soldaten, matrozen, vele kleinere ambtenaren der departementen: de couranten noemden niet eens alle verbanningen meer op. Strenger werd de censuur; telkens werden dagbladen opgeheven; redacteurs beboet en gestraft; de imperialistische bladen, organen van graaf Myxila, gaven, bijna tyranniek, de toon aan, die men wilde. Een meeting van socialisten werd met sabelslagen der huzaren uit elkaar gedreven; hevige ongeregeldheden volgden daarop in de rezidentie en ze wonnen de andere grote steden, Thracyna, Xara, zelfs Altara. Een grève der dokwerkers vervulde Lipara weken lang met een stijgende onrust; politie-agenten werden op klaarlichte dag aan de haven wreedaardig vermoord.

De hertog van Mena-Doni was in deze dagen de rechtervuist van keizer Oscar en zijn ruwe krachtsuitoefeningen hielden de rezidentie zoverre in bedwang, dat geen oproer uitbrak, dat het iedere-daagse leven van zonnelachende weelde voortging, dat iedere middag om vijf uur de elegante equipages naar de Elizabethparken bleven voortstromen, waar de keizerin of de hertogin van Xara zich zelfs iedere dag een ogenblik vertoonden. Maar op dit schijnsel van zorgeloosheid waren in stilte duizenden ogen van bescherming geslagen; de troepen in de kazernen waren geconsigneerd: glanzende escortes van kurassiers begeleidden de keizerlijke landauers.

De keizerin had Othomar ook verzocht zijn eenzame morgenritten te staken en zich nooit te vertonen dan met gevolg. De hertog en de hertogin van Xara bewoonden het Kroonpaleis, een betrekkelijk nieuw gebouw aan de kade, waar zij een uitgebreide hofhouding hielden en ook in dit paleis van zijn zoon liet de keizer huiszoekingen doen, kwam het

aan het licht, dat er anarchisten scholen onder het personeel.

Dit verraad, tot in hun paleizen toe, bracht de keizerin in een voortdurende siddering van angst: zij leefde deze dagen een voortdurend leven van angst, zo ze zonder de keizer was. Want zij was het minst angstig, als ze zich naast Oscar vertoonde, op tentoonstellingen, bij plechtigheden, in de opera, en, het was vreemd: dan dacht zij niet aan hemzelve, maar, zo ze niet bij haar waren, aan haar kinderen, alsof de catastrofe niet anders gebeuren zou, dan op een plaats, waar zijzelve zich niet zou bevinden.

De keizerin zag in Othomar zo zeer haar eigen zoon, dat, in hun intieme ochtendgesprekken - want de kroonprins kwam nog altijd iedere morgen een ogenblik bij zijn moeder - het haar bevreemdde in hem niet haar eigen angst terug te vinden, maar wel geheel haar eigen berusting, die er de weerzijde van was. Maar geheel, na zijn huwelijk, vond zij hem veranderd;in deze korte ogenblikken van alleen-samen-zijn niet meer klagend, weifelend, zoekend, maar kalm sprekende over wat hij doen moest, vol van een blijkbare harmonie, die rustige zekerheid gaf aan zijn woorden, zijn gebaren en zelfs aan zijn handelingen. Bij deze zekerheid behield hij een stil waardige bescheidenheid: drong hij niet hoog op, wat van hem was; bleef hij bezitten dat ontvankelijke voor wat van andere mensen komt, en dat hem steeds in zo hoge mate sympathiek gekenmerkt had. Hij was zeker oud voor zijn jonge jaren; wie niet wist, zou hem meer dan zijn drie-en-twintig gegeven hebben, nu hij om zijn wangen ook zijn kroesbaard nog staan liet... En toch, toch weiden vooral in deze dagen van troebel zijn vroegere angsten dikwijls bij hem op, kon hij minuten lang alleen zitten, starende op een vaag punt in zijn kamer, luisterende naar het ruisen van de toekomst, als hij geluisterd had in die nacht van spooksel zijner voorvaderen op Castel Vaza, voelende dat, ineens, geheel zijn nieuwe levensberusting van hem afgleed als een kleed, dat viel van zijn schouders. Maar hij had zich zo weten te beheersen, dat niemand, zijn vader niet, zijn moeder niet, de kroonprinses zelfs niet, iets merkte van deze zielezwijming, die hem ijskoud in zijn korte eenzaamheden achterliet, twijfelend aan zijn recht, vol vreemd, week erbarmen voor zijn volk...

Het was geheel de oude ziekte, die zo, periodiek in hem terugborrelde, als een slecht sap, zijn aderen doorvloeide, zijn zenuwen verslapte, hem

in elkaar knakte, als zou hij er nooit meer van genezen. Maar hij wende aan ze, gevoelde er geen wanhoop meer om, wist zelfs, gedurende de ogenblikken, dàt de ziekte duurde, dat ze niet duren zou en vond in zichzelve er na terug zijn harmonie, die vooral zijn berusting was.

Het was in deze dagen van stille gisting, dat er sprake kwam van een huwelijk der prinses Thera met de prins van Napels; er was echter nog niets beslist tussen de beide familiën, maar wel was de jonge prins te Lipara genodigd om de grote najaarsmanoeuvres bij te wonen. Er hadden jachten plaats; verschillende feestelijkheden volgden elkander op. Othomar had vooral in deze dagen meer dan anders met die plotselinge zwakten te kampen; een vreemd gevoel, een huivering, een geheimzinnige angst, bleef hem bij en verliet hem niet meer: angst, die hij niet dorst analyzeren, uit vrees motieven te vinden, welke hem gehéel zijn kalmte zouden doen verliezen. In hem verlevendigde zich de herinnering aan het feit, dat hij kort na zijn huwelijk droom had gedroomd, ongeveer gelijk aan zijn vorige droom: de sinistere rezidentie zich zwart vullende met krip... Het was nog geweest,terwijl hij met zijn jonge vrouw te Castel Zanthos verbleef en hij had er niet aan gehecht, omdat hij meende, dat deze tweede droom alleen de afschaduwing geweest was van de vorige, alleen de herinnering aan wat reeds gebeurd was en niet meer. Maar nu, in deze dagen van feestdrukte om de prins, die hun hof bezocht, met het gisten van volks-ontevredenheid, als een troebel, donker element onder de opperste brille van al hun keizerlijk vertoon, verlevendigde zich de herinnering er aan, en trokken de angsten en huiveringen er om steeds duidelijker en duidelijker ommelijnen in zijn verbeelding, en gevoelde hij, op éen ogenblik, zo geheel zijn vroegere nerveuze zwakte over hem heen komen, dat hij, onder een voorwendsel, professor Barzia uit Altara ontbood en met de geleerde een lang onderhoud had, waarover hij zelfs met de hertogin van Xara niet sprak. Toen de professor vertrokken was, voelde Othomar zich verlucht, gesterkt, maar weifelde in hem alleen de gedachte na, dat het niet goed was, voor een aanstaand souverein, zo onder de invloed te zijn van een sterkere ziel, als hij was onder die van Barzia; nam hij zich voor een volgende keer Barzia's suggestie niet meer in te roepen, maar zichzelve te genezen, geheel in het geheim van zijn eigen ziel. Dit plan om steeds te willen steunen op eigen kracht, deed hem zich geheel terugvinden...


Hij was de dag volgende op het onderhoud met de professor de gehele morgen en namiddag met de prins van Napels samen, die hij vrolijk, opgewekt, zoals men de hertog van Xara zelden zag, op verschillende plaatsen begeleidde. Hun gevolg was verwonderd om die glinsterende blijmoedigheid van de kroonprins, wie zij toch altijd enige melancholie waren blijven aanzien. Die middag had er een groot galadiner in het Imperiaal plaats. Des avonds zou de keizerlijke familie hun gast begeleiden naar de opera, waar een galavoorstelling zou worden gegeven en een beroemde tenor zingen zou.

Er werden in deze dagen bij al de uitgangen der keizerlijke familie, steeds onder de schijn van glanzend vertoon, strenge maatregelen van voorzorg genomen. De rijtuigen, die die avond naar het gebouw der Grote Opera reden, omtrappelde een dicht en sterk escorte van kurassiers. De straat op zij van het gebouw, waar de eigen entrée van de keizer was, was afgezet; een erewacht stond aan de trappen; geheime politie had zich gemengd tussen het wachtende publiek: de gehele grote-wereld der rezidentie...

De keizerlijke loge was met haar draperieën van donker violet en gouden kwasten, vlak over het toneel van het kolossale theater; de eerste acte was geëindigd - het was Aïda, dat men gaf - toen de fanfares uithet orkest opschetterden en de vorstelijkheden verschenen: de keizer, de keizerin, de prins van Napels, de hertog en de hertogin van Xara, de prinses Thera... En hun verschijning scheen de eerste dof-wachtende, zenuwachtig-onverschillige stemming der volle zaal te electrizeren alsof, mét hun verschijning, het licht in de kronen heller scheen, de zaal opglinsterde met al haar flikkerwisselingen van juweel, al haar getintel van verguldsel, al de nieuwsgierigheid der schitterende ogen, die tuurden naar het vorstelijke middelpunt; alsof de toiletten der dames zich met één ritseling van zware zijden stof ineens opbolden, waaiers zich uitplooiden, zich bewogen op en neer, of een wind woei door vele bloemen, in veel glans...

Toen het rijzen van de gordijn; de tweede acte met geheel haar melodrama van Egyptische vorstenpracht: de overwinning na de oorlog en de dansen daarom: de liefde van de held voor Ethiopische slavin, en de ijverzuchtige dochter des Farao, en de optocht der goden met de

bazuinen: alles gezongen, geïnstrumenteerd, opzwellende van muziek in een vierkant kader van geschilderd toneelgordijn; beweeglijk schilderij van gezongen Egyptische vorstenoudheid, voor de ogen van moderne vorstelijkheid, modern turende quasi onverschilligheid van samenzijn, waar de grote wereld wilde, dat men op dit ogenblik samen was: onder de ogen van de keizer en zijn familie, en zijn hoge, jonge gast... De hartstochten op het toneel zich ontbreidelend in zwellende en zwellende kreten van muziek, liefde en wanhoop, en oorlog en triomf en priesterstaatzucht van muziek, àlles muziek, alsof het leven muziek was, muziek de ziel en essence der wereld... En onder de glans dier muziek en van dat factice leven, de zichtbare mime der akteurs, de glorie van de beroemde tenor met zijn te moderne kop, zijn onware prachtkledij, zijn buigingen en geglimlach voor de ware wereld daar buiten zijn klein toneelwereldkader: voor het publiek, dat applaudiseerde, nadat de keizer in de handen had willen klappen... Het was op dit ogenblik, dit ogenblik van ovatie, dit ogenblik van schitterende roem van de tenor: zijn applaus afklinkende van vorstelijke handen. Het was op dit ogenblik: keizer Oscar zich ombuigende naar zijn adjudant, de markies van Xardi, achter hem; de adjudant eerbiedig luisterend naar de wens van Zijne Majesteit om de zanger in de salon der keizerlijke loge te ontbieden... Keizerin Elisabeth en de hertogin van Xara, schitterend in haar gala, haar juwelen, in glimlachend gesprek met de jonge vreemde kroonprins, die hun gast was. Othomar nog vrolijk vanaf die middag, schertsende met Thera en de hofdames... De gehele zaal turende, nu de gordijn gevallen was, ten laatste male, naar hen allen in één schittering van luxe en licht... Op dit ogenblik: op de bovenste galerij een plotseling tumult, een worstelingvan soldaten en politie-agenten met éen man... Eén plotselinge ruwe warrelklomp daarboven te midden der meest mondaine uitspreiingen van aristocratisch gala-vertoon. En alle ogen niet meer naar de keizerlijke loge, maar naar boven... Toen, de man, onmenselijk sterk zich worstelende uit de greep van zijn aanvallers, doemende vooruit, uit hun klomp, als een zwarte bliksemstraal: donkere kroeskop, haatschietende ogen vol dwepersstrakheid, één arm ineens uitgestrekt naar de keizerlijke grootheid daar beneden, als op een zeker onafwendbaar gemikt doel. De gehele zaal één tumult, geschreeuw, gegil: wijde gebaren van hulpeloze armen, dat alles heel kort, nauwelijks één seconde... Een schot, en nog een schot na...

Keizer Oscar is getroffen in de borst, hij is half getuimeld tegen de

keizerin aan, wier blote juwelenboezem hij in eens bezoedelt met bloed, dat zijn gouden uniform dadelijk doorweekt. Geen gouden bloed: rijk rood bloed... Maar de keizerin slaat haar armen in wanhoopsradeloosheid naar boven; haar snerpende gil striemt door de zaal. Ze valt neer in de armen der hertogin van Xara. De keizer is gezonken in de armen van Xardi en van Othomar: een woedende vloek boort tussen zijn vast geknarste tanden door, terwijl hij zijn bloeduniform zo hard openrukt, dat de knopen rondom hem afvliegen...

IV

Daarbuiten was het Grote Opera-plein, hel verlicht van veelarmige monumentale lantarens, dadelijk donker-wriemelig geworden, vol van mensenmassa; de gehele stad vloeide er te zamen langs alle straten; de ontzetting trok er alles samen, als met magneet. Detachementen huzaren gingen reeds door de stad, hielden het opgewonden volk in bedwang; de hertog van Mena-Doni zag men als op alle punten tegelijk, met zijn soldatenmacht neertrappende de revolutie, waar die uit alle hoeken koppen omhoog scheen te willen steken. Boven was de lucht donker als een frons. Het begon te regenen...

De mare ging, dat de keizer gestorven was. Het was niet waar. Togende naar adem lag de vorst in de foyer van het opera-gebouw, te midden van die ontzetting der zijnen, van zijn gevolg, van de toeschietende doktoren... Hij mocht niet vervoerd worden, zeiden zij. Hij wilde het. Hij wilde hier niet sterven. Hij wilde terug naar zijn Imperiaal. En spannende de veren van zijn energie, beval hij, richtte hij zich op, het bloed gulpende uit zijn keel: Othomar en de adjudanten steunden hem...

Buiten, op het plein, groeide de mensenmassa, steeg de ontzetting, borrelde de opstand uit het zwart van die mensentrossen omhoog. Telkens barstten gevechten uit tussen troepen volk, dokwerkers, met de wachten voor het gebouw, met de politie. De hofrijtuigen gingen, leeg, geëscorteerd terug naar het paleis. Andere rijtuigen, huurrijtuigen, poogden hier en daar door het volk heen te komen: kurassiers omringden ze, beschermden ze met geheven sabel. Stromenvan vloekend gescheld spatterden tegen ze aan, tegen de vaag doorschijnende glazen, waarachter lichte kleuren opvlakten, vonkjes juweel uitschoten. Angstige ogen van vrouwen keken er strak schuin

door, zonder bewegen. In de couloirs, op de grote monumentale trap van het opera-gebouw verdrong men zich, vocht men om er door te komen; toen zagen in eens alle ogen groot-starend naar boven: de keizer ging er! bloedende, hijgende naar adem, te midden der zijnen... Een ontzetting staakte een ogenblik het gedrang; toen drong men weer door.. Dames vluchtten er tot achter de coulissen, vermengden er haar aristocratie met de bohême der akteurs, der actrices, door elkaar heen, verward, te midden van de ontsteld gonzende zwerm danseuzen, priesteressen van Isis. Fooien werden gegeven, gesmeekt werd om rijtuigen, om huurrijtuigen...

De hertogin van Yemena stond daar, met haar dochters; zij zagen uit naar het rijtuig, dat zij reeds tienmalen besteld hadden... Een toneelknecht haalde onverschillig de schouders op: hij wist geen rijtuig te halen.

'Ik wacht niet langer meer,' zei de hertogin sidderend: de meisjes klampten zich snikkend, dol zenuwachtig aan haar...

Zij verkreeg van een actrice een lederen tasje; haastig deed zij haar juwelen af, beval de meisjes het zelfde te doen. Ze deden ze in het tasje. Een kamenier verzocht ze, voor een goudstuk, haar slepen op te spelden, hoog op, verzocht ze haar zwarte schoenen te vinden. Andere dames, half flauw van angst, wachtende, zagen naar haar, zagen haar zo, vreemd, practisch. Ze wist van een paar koristen drie lange zwarte mantels te kopen, met drie zwarte hoeden, sloeg zich een mantel om, sloeg ze de snikkende markiezinnetjes om.

'Ik durf niet, mama!' snikte Eleonore uit. De hertogin was beslist.

'Kom, ga mee...' drong ze aan, en ze dreef de meisjes voort; de andere dames zagen haar ontsteld na, door een achterdeur verdwijnen, in een achterstraat...

De hertogin drukte het tasje met juwelen tegen zich.

'In Godsnaam, huil niet; wees kalm,' gebood ze haar dochters. 'Loop kalm door en niet te gauw. Hou die mantels goed dicht.'

Zij ging, richtte zich hoog op tussen de twee bevende markiezinnetjes, in de kleren van die koristen; de regen viel neer. Volkshopen liepen tegen ze aan; ze vermengden zich met ze; een ogenblik was ze Hélène kwijt...

'Wacht even!' sprak ze tot Eleonore.

En ze bleven staan, tussen het dringende volk; troepen hotsten aan, socialistische juichzangen joedelden ruw op...

Toen ging zij met Eleonore terug, dringende, duwende, gevende Hélène gelegenheid haar weer te bereiken...

'Geef me nu allebei een arm: hier...'

Zij deden het; zo, schijnbaar kalm, langzaam, langzaam aan, alsof zij nieuwsgierigen waren, die ook wilden kijken, naderden zij het opera-plein, waarop het wriemelde tegen de wachten aan. Rijtuigen passeerden, stapvoets,geëscorteerd. Een oude, slechte huurkast, met een magere knol, wentelde een modderig wiel vlak tegen haar aan, schuurde tegen haar knieën; een kurassier van het escorte hief de sabel dreigend tegen haar op...

'Mijn God!' riep ze, gedempt en klemde de kinderen. Het eerst had zij herkend de koetsier, in een vuile jas: een palfrenier van het Imperiaal, wiens gezicht ze zich herinnerde. Toen, met een snelle blik in het rijtuig, herkende zij - juist vlak bij een grote lantaren met vele ornamentieke armen - de keizer tegen Othomar aan, en haar eigen stiefzoon, Xardi. Maar de markies herkende haar niet, want, verschrikt om het vele licht, wendde hij zijn gezicht snel af, boog hij zich, donker, beschermend, over de keizer en de kroonprins...

De meisjes hadden niets gezien; de hertogin zeide niets, bang te verraden... Ze voelde geheel haar moedige kalmte haar ontzinken; ze sidderde van het hoofd tot de voeten. Tranen kon zij niet weerhouden, om haar arme keizer, die stierf, die zo terug ging naar zijn paleis. Een grote, zwarte angst viel over haar heen. De regen sijpelde over haar borst...

'Hou je mantels dicht!' vermaande ze nog even haar dochters; toen ging ze voort, sleepte zich voort en de meisjes ook, knikkende op haar benen naast haar...

Maar een woede van mensen dwarrelde over het opera-plein; een strijd scheen daar te heersen... Een klomp volk, die omsingelde een hoop politieagenten en soldaten, tussen wie een krankzinnige zich wrong met sterke gebaren; een ruw geschreeuw galmde op. Aan de verlichte, open ramen der opera, boven de nog feestelijk hel verlichte peristyle verschenen gezichten bij gezichten, akteurs, in kostuum nog, zagen ze toe...

'Mama, we zullen nooit kunnen doorgaan!' snikte Eleonore zacht.

De hertogin dacht in wanhoop aan de grote Keizerinnenavenue, waar haar hotel was. Zo ver... hoe zou ze bereiken...

'Ze vermoorden hem, ze vermoorden hem, ze mógen hem niet vermoorden!' blèrde het volk rondom haar op.

Toen begreep de hertogin, toen zag ze, en de meisjes zagen ook: het volk, woedend, schuimbekkend - wraaknemers al, maar eerst ontevredenen, zelfs misschien anarchisten: zo waren de Lipariërs! - het volk, dringende tegen de soldaten en agenten, in wier midden de moordenaar van de keizer zijn grote, krankzinnige gebaren nog poogde uit te slaan. En de wraaknemers bestormden die kring van gevangenbewaarders, ze sleepten de man voort... Het was tot vlak onder de ogen van de hertogin, van haar dochters.

'Oah, oah, oah!' brulden ze rauw, mannen en wijven; ze trokken hem de klederen van het lijf, sloegen hem, en hij schreeuwde tegen. Op de grond sloegen zij hem neer met knuppels en zij vertrapten hem met grove schoenen; zijn bloed vloeide; zijnhersens stroomden uit zijn verpletterde schedel...

Als beesten werden zij toen, omdat ze zijn bloed zagen: grinnikten en slikten van pleizier...

Eleonore knakte flauw tegen de hertogin, maar Alexa schudde haar bij

de arm...

'Hou je op, hou je op, in Godsnaam, hou je op!!' riep zij luid. 'Ik kan niets met je doen, als je flauw valt!'

Haar sterke handen stompelden het markiezinnetje tot het leven terug, en woest voort sleepte zij ze, knikkende...

V

De keizer, die niet sterven wilde, leefde met zijn doorboorde longen, hijgende naar adem, nog twee dagen van louter energie. En zó waren de Lipariërs: de man, de moordenaar, gepakt in de opera, was, trots politie en wacht, tot een vormeloze klomp vermoord door ontevredenen zelve...

En zo is het leven: de keizer van een groot rijk was te midden der zijnen doorschoten door een dweper, en het leven ging voort... Het rijk was even uitgebreid als vroeger: een rijk, natuurmooi, zuidelijk rijk; hoge sneeuwbergen in het Noorden; middeneeuwse en moderne steden, die lagen in wijde gouvernementen; de rezidentie zelve, blank in haar gouden najaarszon met zijn Imperiaal onder blauwe lucht, dicht aan blauwe zee, waarom de kaden zich bogen...

En zo is het leven der heersers: de keizer was vermoord, eenvoudig doodgeschoten, en de opper-ceremoniemeester had het druk, de ceremoniemeesters waren het niet met elkaar eens; de statie van een keizerlijke begrafenis bereidde zich in alle ingewikkeldheid voor; door heel Europa ging de nahuivering der ontzetting; door alle couranten gingen de telegrammen en lange artikelen...

Dat was alles om éen enkel schot van een dweper, een martelaar voor volksrecht.

Keizerin Elizabeth staarde met open, wijde ogen op het noodlot, dat gekomen was. Zó had zij het zich nooit voorgesteld, dat het komen zou, zo, zo ruw, te midden van dat gala en naast hun vorstelijke gast. Zo langs haar heen, treffende alleen haar man en niet verpletterende hen allen, in eens, geheel hun keizerlijkheid! Gekomen was het, en... nog vreesde zij, vreesde zij steeds door en nog meer dan vroeger: voor haar

zoon...! Het was haar of zij vroeger nóoit gevreesd had...

Het was de dag vóor de begrafenis van keizer Oscar, toen de hertogin van Xara, de jonge keizerin nu, ongesteld werd, en de geneesheren verklaarden, dat zij zwanger was...

Het keizerslijk was reeds in hoge statie vervoerd naar Altara. Op St. Ladislas zouden de Altariërs het op de katafalk tussen duizenden brandende kaarsen zien liggen met, aan de dode voeten, de schitterinsigniën van het hoogste souvereinschap; daarna zou het vervoerd worden naar de keizerlijke grafkelder in de Dom...

Op die dag gingen ook over Lipara, waarvan de blankheid zwart schemerde onder rouw-decoratiën en zwarte vlaggen, de schoten vanWenceslas-fort, dof bulderend zijn gelijkmatig, zwaar, eentonig bombardement van uitvaart. Eenzaam, hoog, in de stad, die van schoten daverde, stond, leeg, het Imperiaal met zijn somber strak neerkijkende karyatiden. De jonge keizer, Othomar XII, leidde te Altara de plechtige stoet. De keizerin-moeder was in het Kroonpaleis, bij de jeugdige keizerin Valérie... Over hun glans, die schitterde, schitterden nieuwe glansen op, in het leven, dat door was gegaan, dat doorging...

De keizerinnen zaten bij elkaar. Valérie hield Elizabeth zacht in haar armen: met gelijke getelde tussenpozen bonsden de schoten van het fort af, over het paleis...

Toen hief Elizabeth zich smartelijk op uit de armen harer schoondochter en zacht orakelde haar stem:

'Als het een zoon is... zal het een Hertog van Xara zijn... Hij had zo gaarne een Graaf van Lycilië gezien...!'

De schoten bonsden; de beide keizerinnen, in rouw, weenden, snikten. En, na lange tijd voor het eerst, - zoals het na lange tijd geweest ook was, bij Berengars dood - kwam nù geheel haar gemis, haar verdriet, haar rampzaligheid, haar wanhoop over Elizabeth heen, en voelde zij, dat zij die keizer, aan wie zij als heel jonge prinses, nu vier-en-twintig jaren geleden, was uitgehuwelijkt, zonder liefde, had lief gekregen in die kwart-eeuw van meeleven op zijn hoog punt van souverein...


Die avond kwam Othomar terug, en alleen bij zijn vrouw, bij zijn moeder, snikte hij met ze mee, de jonge keizer, die niemand te Altara in de Dom had zien wenen. Want keizerin Elizabeth had het nog éens herhaald:

'Als het een zoon is... zal het een Hertog van Xara zijn...!'

En toen had de keizer van Liparië zich niet meer kunnen betomen! In éen bliksemstraal, éen zigzag van ontzetting zag hij zijn kroonprinsleven terug, dacht hij aan zijn aanstaande zoon. Hoe zou dit noodlottige kind zijn? Een herhaling van hem, van zijn geweifel, zijn weemoed en zijn wanhoop?

En, met zijn niet te bedwingen snikken, snikte hij toen, in eens overstelpt door de dreigende toekomst, zijn smart uit over zijn vader, die geweest was en over zijn zoon, die komen zou!

snikte hij, het hoofd in de armen zijner jonge keizerin, die, eensklaps bewust te moeten troosten, was kalm geworden en kalm op hem neerzag, nemende hun majesteitsleven op haar schouders, als ware het maar een drukkend zware mantel van purper en hermelijn, en niet meer, nemende het zo krachtiglijk op, omdat er in haar aderen vloeide als in de zijne: één enkele druppel heilig gouden bloed, die enig is in alle hun gelijken en die zijn zou hun kracht op de aarde en hun recht voor God...

VI

Aan

Hare Keizerlijke en Koninklijke Hoogheid

Eudoxie, Aartshertogin van Oostenrijk, te Sigismundingen.

Altara,St. Ladislas,

mei 18...



Mijn lieve moeder!


Ik kan U niet zeggen welk een verdriet Uw brief mij deed: in Godsnaam, wind U zo niet op en zeg niet zulke verschrikkelijke dingen. Het deed ons ook innig veel leed, dat U niet bij onze kroning kon tegenwoordig zijn en door Uw reumatische koortsen te Sigismundingen moest achterblijven, maar waarom moet U, lieve moeder, die koortsen als een straf van God beschouwen en waarom moet U het beschouwen als een straf van God, dat U Uw lievelingsilluzie niet zaagt gebeuren en niet tegenwoordig kondt zijn in onze oude Dom, toen Othomar, gekroond door de Primaat, zelve mij kroonde tot Keizerin van Liparië. U waart er niet bij tegenwoordig, maar het is toch gebeurd: Uw illuzie is toch waarheid. En ik zeg U dit, zonder de minste bitterheid, o, geloof mij, zonder de minste! Een straf, dat U mij dwong, tegen mijn zin...! U moet wel ziek zijn, ziek naar lichaam en geest, arme moeder, om zo te kunnen schrijven: ik glimlach er een beetje om, ik herken U zo niet meer. En laat mijn glimlach betuigen, dat ik niet ongelukkig ben; o, verre daarvan! Ons geluk is bijna nooit, wat wij ons voorstellen, dat het zijn zal en wat wij betreuren, dat het niet wordt...

Als U mij zag, zou U zien, dat ik niet ongelukkig was. Het is mei, de zon schijnt, de boogramen zijn open. Mijn blik ziet in de verte de Zanthos als een breed en glinsterend vlak van water zich wegslingeren. Dicht bij mijn schrijftafel staat Uw grote, mooie zilveren wieg en tussen de dichte kanten gordijnen heen zie ik mijn klein hertogje van Xara sluimeren... Ik weet niet hoe ik het U schrijven moet; ik heb mijn woorden zo niet om U dat goed uit te drukken, maar wat ik voel, met dat wijde perspectief van rivierland voor mij en dat kleine kostbare kind naast mij, o, mama, dat is geen ongeluk! Het is een gevoel, waarin zeker heel veel weemoed schuilt, maar meer sombers schuilt er ook niet in. En waarom zou het, trots die weemoed, eigenlijk zelfs geen geluk zijn. Ik ben jong, ik ben keizerin en ik zie een leven voor mij! Om mij heen zie ik mijn land, zie ik mijn volk: ik wil, dat het het volk van mijn hart, van mijn ziel worde, geheel en al! Ik weet nog niet hoe, maar voor dat volk wil ik leven, wil ik samen leven met Othomar. O, ik beken het U, hoe ik dat doen zal, weet ik nog niet, maar ik zal het vinden, samen met hem! Enals ik heb een man en een kind en een volk! een Keizer, een Kroonprins en een Rijk, heb ik dan geen doel om te leven en als ik een levensdoel heb - en welk een ontzaglijk levensdoel! - heb ik dan ook geen geluk? Is het geluk iets anders dan een hoog, een edel levensdoel gevonden te hebben?


Ik zou U zo gaarne overtuigen. En als U mij hier zag, op ons stil St. Ladislas, nu al de drukte der kroningsplechtigheden voorbij is, dan zou U mij geloven. Othomar houdt van St. Ladislas en neemt zich voor hier ieder jaar een maand in het voorjaar te komen. Dat mijn kind hier geboren is, noemt men een goed voorteken, want U kent het geloof der Lipariërs, dat de kroonprins van hun land geboren wil zien worden te St. Ladislas, onder de onmiddellijke hoede van de Schutsheilige.

Othomar echter is op dit ogenblik niet hier; hij is voor enkele dagen te Lipara - U weet dit natuurlijk uit de couranten -; tweemaal per dag schrijft hij mij. Ik heb hem dit gevraagd, opdat ik geheel op de hoogte blijve van zijn gemoedstoestand; die rampzaligheid van de moord op zijn Vader, die twee dagen sterven van keizer Oscar! ze hebben Othomar zo hevig, hevig aangegrepen; mijn God, hoe U te schrijven in woorden over die ontzetting! Hoe kan ik nog met hoop leven na al wat ik reeds in mijn korte leven geleden heb en voor ontzetting om mij heen heb gezien! En toch, toch is het zo, want jeugd is zo krachtig en ik, ik ben sterk, ik mòet het zijn...

Ik heb hem bewonderd, mijn jonge keizer, in die ontzettende dagen, om zijn uiterlijke kalmte, waardoor de stormvloed van al zijn emoties nooit heen brak, voor de ogen van de wereld. Terug van de begrafenis, de plechtigheid der Handtekening onder de Vijf Heilige Akten; de drukte dadelijk van de opeengestapelde staatszaken... Een maand daarna, de nieuwe verkiezingen, de constitutionele meerderheid in het Huis der Standen, het ontslag van de ministers... U zal dit alles gelezen hebben, in de bladen. Daarop de geboorte van onze zoon; daarna onze kroning, op het ogenblik, dat Liparië in zijn fondamenten geschokt scheen! En nu, Othomar te Lipara, om het nieuwe constitutionele ministerie... Dan graaf Myxila, die het niet eens is met Othomars moderne ideeën, die hem zelfs vrij heftig heeft durven verwijten, dat hij zo kort na de gewelddadige dood van zijn Vader reeds diens ideeën loslaat en die nu verzocht heeft om zijn ontslag... Othomar zal Myxila nog pogen te weerhouden, maar begrijpt zelve, dat het onmogelijk zal wezen.En de Grondwetsherziening in het verschiet met zo vele ingrijpende veranderingen; denkelijk met de instelling van de Hogere en Lagere Staten, terwijl het Huis van Adel uiterlijk zal blijven bestaan, maar niet meer zijn zal dan een raadgevend Erelichaam. Concessies, als U wil, maar Othomar heeft nu eenmaal

geheel andere ideeën dan zijn Vader; en zo hij die concessies doet, doet hij ze zeker aan het verleden en niet aan de toekomst en niet aan zichzelve...

Wreed is het leven, wreed in zijn verwisselingen en wreed zelfs in zijn herbloeiingen en voor ons vorsten is dit alles misschien het wreedst, maar de wereld behoort aan wat komen zal...

Keizerin Elizabeth vertoeft nog hier; zij is in eens zo oud geworden, zo grijs, en zeer dof en terneergeslagen en ze weet niet wat ze doen zal: met haar eigen hofhouding blijven in het Imperiaal, hier blijven op St. Ladislas, zich terugtrekken op Castel Xaveria... Al de keizerlijke paleizen en kastelen dwarrelen haar nu door haar arm hoofd: haar eigen bezittingen en de kroondomeinen; ze weet niet waarheen ze wil: wij blijven er natuurlijk op aandringen, dat zij het Imperiaal niet verlaat: het is er groot genoeg, dat zij er bijna haar geheel eigen Militair en Civiel Huis behouden kan...

Dierbare moeder, ik schrijf U spoedig weer: het dwarrelt mij nu te veel; ik heb te veel aangeroerd; mijn vrouwenhersenen kunnen dat alles zo nog niet logisch en ordelijk overdenken, neerschrijven... En ik ben nog maar zo kort keizerin en ik ben niet ouder dan twee-en-twintig, ook al voel ik me niet zo jong meer... Deze brief is alleen een haastig neergeschreven antwoord op Uw treurig zelfverwijt, dat ik U hier, in naam van de Hemel, smeek geheel van U af te werpen. Nu ik U dit schrijf, rijst de avond van mijn verlovingsdiner te Sigismundingen mij opnieuw voor de geest. Wij waren zulke vreemde verloofden, Othomar en ik. Ik vroeg hem - glimlach er om en ween er niet over, mama - of hij iemand liefhad. Hij zei me van neen. Hij zei me zijn volk lief te hebben en hij opende zijn armen, als wilde hij het omhelzen. Zijn volk! De dageraad van een nieuw idee - oud zeker voor duizenden en eeuwen oud, maar nieuw voor mij, als een nieuwe dag nieuw is - gloorde voor me op, wierp licht over mijn duister leed, deed een weg voor mij uit stralen...

Die weg, mama, ik zie hem nu iedere dag klaarder en klaarder stralen voor mij uit, en ik wil hem volgen, met mijn man en kind, met mijn Keizer en met mijn Kroonprins!

Mijn Kroonprins, die wakkerwordt en om mij roept...


God geve mij kracht, mama.

VALERIE.naar boven