LOUIS COUPERUS

"NOODLOT"

HOOFDSTUK I

I

De handen in de zakken, de kraag van zijn pels op, ging Frank door het stuiven der sneeuw voort, langs de eenzame Adelaïde-Road, in de avond. Toen hij het villaatje naderde, waar hij woonde, - White-Rose, geheel gedoken, gedompeld, verzonken in de blankheid der sneeuw, als een nestje in watten, - zag hij iemand op zich afkomen, van Primrose-Hill. Hij richtte zijn blik vast op het gelaat van de man, die hem blijkbaar wilde aanspreken; niet wetende wat deze in zijn schild voerde in die eenzame sneeuwnacht; en hij was zeer verbaasd, toen hij in het Hollands hoorde:

- Neem u me niet kwalijk... is u niet meneer Westhove?

- Ja, antwoordde Frank. Wie is u? Wat is er?

- Ik ben Robert van Maeren, misschien herinnert u zich...

- Bertie, jij? riep Frank uit. Hoe kom je hier in Londen!

En in zijn verbazing, zag hij, door het stuiven der sneeuw heen, een visioen verrijzen uit zijn jeugd, een helder tafereel van jongensvriendschap, iets jongs en warms...

- Misschien niet zo heel toevallig! antwoordde de vreemde, wiens stem bij de klank van die verkleinnaam "Bertie" iets vaster klonk: ik wist, dat u hier woont en ik ben al driemaal aan uw deur geweest, maar u was niet thuis. De juffrouw zei, dat u vanavond toch thuis zou komen, en daarom ben ik zo vrij geweest hier op u te wachten...

De stem verloor weer alle vastheid en werd smekend, als van een bedelaar.

- Moest je me zo dringend spreken? vroeg Frank verbaasd.

- Ja... ik wou... of u me misschien helpen kon... ik ken hier niemand...

- Waar woon je?

- Nergens; ik ben vanmorgen vroeg hier aangekomen en ik heb... ik heb geen geld...

En hij kromp, huiverend van het staan in de koude tijdens dit korte gesprek, zich bijna smekend samen, als een hond, die bang is.

- Ga maar met me mee, sprak Frank, vol verbazing, medelijden, vol van de warme herinneringen zijner jongensjaren. Kom vannacht maar bij me.

- O ja, graag! klonk het antwoord, haastig en bevend, als bevreesd voor het terugnemen dier goddelijke woorden.

Zij gingen samen een paar passen voort; toen haalde Frank de sleutel uit zijn zak - de sleutel van White-Rose. Hij opende de deur; een zeshoekige Moorse lantaren scheen in de vestibule zacht met halve vlam.

- Ga binnen! sprak Frank.

En hij deed de deur achter zich op het nachtslot, met een bout.

Het was half een.

De meid was nog op.

- Die meneer was al zo dikwijls hier geweest, fluisterde ze met een wantrouwende blik naar Bertie; en ik zaghem vanavond altijd door voorbijlopen, als hield hij de wacht. Ik was bang, weet u; het is hier zo eenzaam.

Frank schudde geruststellend het hoofd.


- Laat het vuur gauw achter aanmaken, Annie. Is je man nog op?

- Het vuur meneer?!

- Ja... Bertie, wil je wat eten?

- Heel graag... als het u geen moeite geeft! antwoordde Bertie, in het Engels, voor de meid, en zijn blik zocht smekend de koud verbaasde, blauwe ogen der flinke, knappe, jonge vrouw; zijn stem was als fluweel, en, tenger, klein, poogde hij in de vestibule zo weinig mogelijk plaats in te nemen, ineen te schrompelen, te vluchten uit haar blikken, zich uit te wissen in een hoekje schaduw.

Frank leidde hem nu een grote achterkamer binnen, eerst kil en donker, maar weldra verlicht, weldra ook zachtjes-aan met een stralende lauwte verwarmd door het grote vuur, dat in de nog gesloten haard begon op te gloeien. Annie dekte de tafel.

- Eén couvert, meneer?

- Twee; ik soupeer mee! sprak Frank, denkend, dat Bertie dan vrijer zou zijn.

Bertie had zich op Franks aandringen in een ruime stoel gezet bij de haard en hij bleef daar schichtig rechtop zitten, zonder te spreken, verlegen voor de meid, die telkens ging en kwam. Eerst nu zag Frank, in het licht, de armoede van zijn uiterlijk; zijn dun gesleten jasje, vet glimmend en knopen missend; zijn afgetrapte, uitgerafelde broek; zijn vuile bouffante, die een gemis aan linnen verborg; zijn uitgezakte schoenen met gaten. Een oude hoed had hij bedremmeld, verlegen, in de hand gehouden. Het was een kleding, niets passend bij die aristocratisch tengere bouw, dat fijne, bleke, magere gelaat, gedistingeerd, trots het ongeknipte, blonde haar en de ongeschoren stoppelbaard; het was als de maskerade van geboorte en opvoeding in de lompen der ellende, die zij onhandig, als een slecht zittend toneelpak, droegen.

En de acteur zelf bleef roerloos zitten, starende in het vuur, verlegen in

de streling der weelde, welke hem hier omringde in deze kamer: onwederlegbaar het verblijf van een vermogend jongmens, die geen neiging tot huislijke gezelligheid had: rijke gordijnen en tapijten, rijke meubels en ornamenten, zonder comfort geschikt, recht tegen de wanden aan en, stijf netjes, zonder leven, glimpend opgepoetst. Maar Bertie kreeg die indruk niet, want een welbehagen van warmte en veiligheid kwam over hem, een gevoel van rust en onbezorgdheid, kalm als een meer en zoet als een oase: een lachend landschap na de koude en de sneeuw van zo-even. En toen hij zag hoe Frank hem aanstaarde, zeker verwonderd over zijn roerloos zitten turen in het grote vuur, waar de vlammen thans dansend oplekten als gele drakentongen, glimlachte hij eindelijk en sprakhij nederig, dankbaar, met die stem als van een bedelaar:

- Dank u wel, u... u is zo goed...

Het was niet veel wat Annie daarna op tafel zette: de restantjes uit de provisiekast van een steeds uithuizig jongmens, wat koude beefsteak en sla, wat beschuit en jam, maar het zweemde toch naar een souper en Bertie deed het grote eer aan, systematisch langzaam en bijna onverschillig etend en drinkend, wasemend warme grog, zonder de honger, die in zijn lichaam een nijpende leegte groef, te laten blijken. Frank poogde hem eindelijk uit te horen, dwong hem te spreken en te verhalen wat hem in zulke ellende gebracht had, en hij deed zijn verhaal bij brokken en stukken, steeds nederig, terwijl ieder woord klonk als een bedelarij. Onaangenaamheden met zijn vader over zijn moederlijk erfdeel, een bagatel van een paar duizend gulden, weldra versmolten; zijn zwalken in Amerika, waar hij beurtelings boerenknecht, kellner in een hotel en figurant aan een theater was geweest; zijn terugreis naar Europa op een steamer, waar hij zijn overtocht met diensten van allerlei aard had betaald en nu: zijn eerste dag in Londen, zonder een cent. Hij had zich uit brieven, dagtekenende van een paar jaar geleden, het adres van Westhove in Londen herinnerd en aanstonds White-Rose opgezocht, vrezende, dat Frank in die tijd wel vier-, vijfmaal verhuisd kon zijn, zonder een spoor te hebben achtergelaten... O, zijn angst, die nacht, wachtende in de wind, terwijl het donkerder en donkerder werd; de duisternis alleen verlicht door de spookachtige blankheid der doodstille sneeuw! En nu, die warmte, een dak, een souper! En nogmaals bedankte hij, zich klein makend, ineenschrompelend in zijn versleten kleren:


- Dank u, dank u...

Annie, mopperend over die drukte in de nacht voor zo een vagebond, die meneer van de straat opraapte, had de logeerkamer gereed gemaakt. En Frank leidde hem naar boven, getroffen door zijn vermoeid uiterlijk, grijs van bleekte. Hij klopte hem op de schouder, beloofde hem te zullen helpen, maar nu moest hij naar bed gaan: morgen zouden zij wel verder zien.

Toen Bertie alleen was, keek hij aandachtig om zich rond. De kamer was zeer comfortabel, het bed breed, zacht en warm. Hij voelde zich vies en goor in die omgeving, vol gemakken en onbezorgdheid, en in een aangeboren drang tot keurigheid en reinheid begon hij zich, hoewel hij rilde van de koude, eerst, lang en zorgvuldig te wassen, te reinigen, te poetsen, te wrijven, tot zijn lichaam rozig gloeide, geheel geparfumeerd met een aroom van zeepschuim. Hij zag in de spiegel en betreurde het, dat hij geen scheermes had: anders had hij zich geschoren. Eindelijk, gehuld in het nachtgoed,dat daar gereed lag, kroop hij in bed, tussen de wol. Hij sliep niet dadelijk in, genietende van zijn bien-être, van zijn eigen reinheid, de blankheid der lakens, de frisse warmte der dekens, van het nachtlichtje, dat bescheiden schemerde door zijn groen gordijn. In zijn ogen begon een glimlach te tintelen, om zijn mond ook. En hij sliep in, zonder te denken aan morgen, rustig in de zorgeloosheid van het heden en de warmte van zijn bed, bijna leeg van hoofd, alleen met dit enkele, kleine gedachtetje: dat Frank toch een goede jongen was!

II

Het vroor de volgende morgen; de sneeuw glinsterde kristalachtig hard. Zij hadden ontbeten en Bertie vertelde van zijn ongelukken in Amerika. Hij had zich door Franks barbier laten knippen en scheren en hij droeg kleren van Frank, die hem wijd als zakken waren; een paar pantoffels, waarin zijn voeten dansten. Hij begon zich reeds minder vreemd te voelen en koesterde zich als een kat, die een goed plekje gevonden heeft. Hij lag gemakkelijk in zijn stoel, rookte behaaglijk, noemde Frank, op diens verzoek, jij en jou, en zijn stem klonk zacht smeltend, met een klankje van prettige vrolijkheid, iets als gedempt goud. Frank had schik in hem en liet hem vertellen en hij deed het

eenvoudig-weg, zonder te blageren op zijn ellende; alles was geweest zoals het had moeten zijn, het had niet anders gekund. Hij was nu eenmaal geen troetelkindje van het lot, dat was alles. En hij was taai; een ander had het niet uitgehouden, wat hij meegemaakt had...

Frank zag hem met verbazing aan; Bertie was zo fijn, zo bleek, zo tenger, bijna zonder volle mannelijke ontwikkeling; hij verzonk in de groteske plooien van Franks jas en broek; hij was een jongen, vergeleken bij hemzelve, zo groot en vierkant! En na dagen van honger, nachten zonder dak gekend; een armoede, die Frank, goed doorvoed, glanzend van een bloedrijke gezondheid, onuithoudbaar voorkwam; en hij sprak er zo kalm, bijna schertsend over, zonder te klagen, alleen met leedwezen zijn mooie handen bekijkend, die mager waren, paars van jeukende winter, met bloedige kloven op de knokkels. Voor het ogenblik schenen die handen zijn enig verdriet te zijn. Eigenlijk toch een gelukkig karakter, dacht Frank, terwijl hij hem voor de gek hield, met zijn handen. Maar Bertie zelf schrikte van zijn zorgeloosheid, want hij riep eensklaps uit:

- Maar wat zal ik nu doen... wat zal ik doen!

Hij zag voor zich uit, radeloos, wanhopig, zijn handen wringend. Frank schertste die wanhoop weg, schonk hem nog eens een glas sherry in en vertelde hem, dat hij vooreerst maar bij hem moest blijven, om te bekomen. Hijzou het zelfs ontzettend gezellig vinden als Bertie een paar weken bleef; hij verveelde zich een beetje met zijn rijke jongmens-leven; hij was in een kring van jongelui, die veel uitgingen, veel pierewaaiden en het verveelde hem,dat alles: diners en bals in de wereld en soupers en orgies in de halve wereld. Altijd hetzelfde: een leven als en montagne russe, der-op, der-af, der-op, der-af, zonder dat je een ogenblik behoefde te denken; een bestaan, dat voor je gemaakt werd in plaats dat je het je zelve maakte. Voor het ogenblik had hij nu een doel: Bertie; hij zou hem helpen, na een paar weken rust een betrekking of zoiets voor hem zoeken, maar vooreerst moest hij zich nu maar geen zwaar hoofd maken. Hij was blij, dat hij zijn vriend weer eens bij zich had. De herinneringen wolkten bij hem op als ijle toverbeelden, vaalkleurig en sympathiek: herinneringen uit zijn schooltijd, kwajongensstreken, zwerftochten, bakkeleipartijen in de duinen bij Den Haag: herinnerde Bertie zich?

Frank zag de kleine magere jongen nog voor zich, getreiterd door grote lummels, beschermd door hem, Frank, wiens vuisten er op neer beukten, terwille van zijn vriendje. En later hun studententijd te Delft: Bertie gesjeesd, ineens verdwenen, zonder een spoor na te laten, zelfs niet voor Frank; daarna wat correspondentie, te hooi en te gras; eindelijk jaren van niets. O, hij was blij zijn vriend nu weer eens bij zich te hebben; véél had hij altijd van Bertie gehouden, juist, omdat Bertie zo geheel anders was dan hij, met iets als een poes; verzot op gemak en koestering en nu en dan hevig aangedrongen om weg te lopen over daken en goten, zich te bezoedelen met modder, zich te wentelen in vuiligheid, om daarna terug te komen om zich te warmen en te lekken. Hij hield van zijn vriend als van een tweelingbroeder, die geheel verschillend zou zijn, ingepalmd door Bertie's nonchalante, zacht-egoïstische innemendheid: een echte poesennatuur!

Bertie vond het die dag een grote weelde thuis te blijven, zittende bij de haard, die hij hoog deed opvlammen met blok op blok. Frank had heerlijke witte port en ze bleven na de lunch zitten lummelen, borrelend en pratend, terwijl Bertie honderd-uit vertelde van Amerika, over zijn broer, zijn hotel, zijn theater en de ene anecdote aan de andere schakelde, boeiend door een tikje van ongewone romantiek. Frank gevoelde daarna behoefte aan lucht en wilde naar zijn club gaan, maar Bertie bleef zitten: alléén kon hij in lompen lopen, maar met Frank zich zelfs niet in deze kleren vertonen, Frank zou thuis komen dineren om acht uur. En eensklaps, als in een bliksemsnel invallende gedachte, smeekte Bertie:

- Spreekniet over me met je vrienden... Het is niet nodig, dat ze weten, dat je zo een slecht sujet als ik ben, kent... Beloof je het me?

Frank beloofde het lachend, en het slechte sujet sprak, hem zijn handen reikend:

- Hoe vergoed ik je wat je voor me doet! Wat een geluk, dat ik je ontmoet heb! Je bent de edelste kerel, die ik ken...

Frank onttrok zich aan die dankbetuigingen en Bertie bleef alleen, voor de kachel gezeten, stokend tot zijn lichaam geheel en al gloeide, zich roosterend met de voeten op de nikkelen rand. Hij schonk zich nog eens

een glas port in en dwong zich aan niets te denken, zich wentelend in het genot zijner luiheid, en aandachtig bezag hij zijn gebersten handen, en hij vroeg zich af of ze spoedig genezen zouden zijn.

III

Een maand had Bertie op White-Rose doorgebracht en hij was nu nauwelijks te herkennen in de jonge man, die, onberispelijk in zijn fijne pels, met zijn nieuwmodische hoge hoed naast Frank zat in een open victoria, beiden bedolven onder een zware, bonte plaid. Hij bewoog zich thans met groot gemak onder Franks kennissen, gekleed als een dandy, innemend en minzaam, zijn Engels lispelend met een gemaakt accent, dat hij voornaam vond. Hij dineerde met Frank iedere dag in Franks club, waarin hij geïntroduceerd was, proefde met het geblaseerdste gezicht ter wereld fazanten en fijne wijn en rookte havanna's van twee shilling alsof het strootjes waren. Frank had inwendig de grootste schik in hem en zag hem, met een glimlach vol heimelijk vermaak, kalm zijn gang gaan, pratende met jongelui van de wereld zonder zich een ogenblik uit het veld te laten slaan; en Frank vond die comedie zo amusant, dat hij hem, overal waar hij kwam, presenteerde. De winter verzachtte zich tot een mistige lente, de season kwam en Bertie scheen het zeer aangenaam te vinden afternoon-tea's en at-home's bij te wonen; aan een groot diner tussen twee paar mooie schouders te flirten, nooit verblind door de tinteling der juwelen en nooit bedwelmd door de tinteling der champagne; in een fauteuil der dress-circle kwijnend achteruit te leunen, terwijl zijn fijn gelaat zeer gedistingeerd rustte op zijn hoge glanzende boord, zijn wit boeketje geurde in zijn knoopsgat en zijn binocle tussen zijn, nu genezen, vingers draaide, als was geen dier dames de moeite waard door hem betuurd te worden. Frank zelf, uit gebrek aan werkzaamheid, had als iemand, die zijn vermaak neemt, waar hij het vindt, Bertie in dit leven vooruit geduwd, niet alleen om hem te helpen, maar ook voor de pret: een dol amusement, om al die mensen voorde gek te houden! Bertie had vele scrupules en noteerde, in een zakboekje, trouw elke penny, die Frank voor hem uitgaf - in betere tijden zou hij dat alles teruggeven - en het lijstje bedroeg in die twee weken een paar honderd pond. Ook thuis vond Frank hem een enig amusement: Bertie, die met een paar lieve woordjes Annie en haar man, Franks oppasser en butler, voor zich had weten te winnen, gooide alle meubels dwars door elkaar in een grillige wanorde, kocht beelden, grote palmen

en Oosterse stoffen en herschiep de ongezelligheid van vroeger tot een artistiek comfort, dat tot luizijn uitnoodde: een half donker licht, ruime divans; de, met Egyptische pastilles en fijne sigaretten doorgeurde, atmosfeer van een alkoof, waarin alle gedachte wegdommelde en het oog half geloken bleef hangen aan de naakte vormen der beelden, opbronzend onder het groen der planten. Des avonds waren het daar festijnen, orgieën met enkele uitverkoren vrienden en enkele uitverkoren schonen: twee dames van een skating-rink en een figurante van een theater, die met haar vermillioenen lipjes genoeglijk rookten en dronken op Bertie's gezondheid. Frank amuseerde zich als een koning om Bertie, die, in een diepe minachting voor het vrouwlijk geslacht, ongevoelig voor haar drieër bevalligheden, ze voor de gek hield, ze plaagde, ze tegen elkaar ophitste, tot zij elkaar bijna de ogen uitkrabden, ze tenslotte champagne goot in heur gedecolleteerde lijfjes.

Neen, nog nooit had Frank zich zo geamuseerd gedurende zijn lang verblijf te Londen, waar hij als ingenieur zich gevestigd had, om zogenaamd een kosmopolitische tint aan zijn kennis te geven.

Hij was in- en ingoed, te doorvoed om veel te denken; hij had van alles genoten en gaf niets om het leven, dat maar een comedie was, die gemiddeld zes-en-dertig jaren duurde, volgens de statistiek. Hij maakte enkele pretenties op een filosofische levensbeschouwing, maar eigenlijk bestond deze in een uit-de-weg ruimen van alles wat niet amusant was. Nu, Bertie was amusant, niet alleen om zijn grappen met die vrouwen - wreed spel als van een panter - maar vooral om de klucht, die hij in Franks wereld speelde, dat zich voordoen als een high-lifer: een vagebond, die een maand geleden in lompen op straat had staan bibberen! Het was een geheim vermaak van elk ogenblik en hij gaf Bertie geheel en al carte blanche om zijn rol vol te houden: een carte blanche weldra ingevuld door grote rekeningen van tailleurs, want Bertie kleedde zich met geraffineerde ijdelheid, kocht dassen bij dozijnen, nam ieder boordje dat in de mode kwam, nu recht, dan met een puntje zo, dan met een puntje zus, en wies zich met al de watertjesvan Rimmel. Het was of hij zich dompelen wilde in al de verfijndheid van een fat, na goor geweest te zijn als een voddenraper. En noteerde hij eerst in zijn zakboekje al deze mirobolante uitgaven, weldra vergat hij een post, daarna nog een en eindelijk, omdat zijn potlood weg was, vergat hij

alles! Zo verliepen er weken en Frank dacht er niet aan moeite te doen bij zijn invloedrijke kennissen om Bertie aan een betrekking te helpen. Hun leven van rijk niets doen vulde geheel hun gedachte, ten minste die van Frank, en het had nieuwe bekoring voor Frank gekregen om Bertie. Toen gebeurde er eensklaps iets zonderlings. Bertie was des morgens alleen uitgegaan en verscheen niet aan de lunch. Wie er des middags in de club was, Bertie niet. Ook niet aan het diner. Des avonds kwam hij niet thuis, hij had ook geen woord achtergelaten. Frank, zeer ongerust, bleef de halve nacht op: niemand. Twee dagen gingen voorbij: niemand. Frank vroeg hier, onderzocht daar, gaf eindelijk bij de politie aan.

Ten laatste, op een morgen, - Frank was nog niet opgestaan - verscheen Bertie voor zijn bed, met een glimlach van verontschuldiging: Frank moest het hem toch niet kwalijk nemen; hij was toch niet ongerust geweest? Zie je, dat leven van altijd zo netjes te zijn, had hem opeens verveeld. Altijd die mooie dames met slepen en diamanten, en altijd die clubs vol lords en baronets, en dan die skating-rinkjes, die óok al altijd zo fatsoenlijk waren!... En dan altijd een hoge hoed, en 's avonds altijd een rok met een bloem! Het was criant! Hij had het niet uitgehouden, hij was er eens vandoor geweest...

- Maar waar heb je dan gezeten? vroeg Frank, ontzet van verbazing.

- O, nu eens hier en dan eens daar! Bij oude kennissen. Ik ben niet uit Londen geweest...

- En je kende hier niemand?

- O jawel, zo geen fashionable mensen, weet je, zoals jij... Maar wel zo ratje-toe... Je bent toch niet boos op me?

Frank had zich half opgericht om hem op te nemen.

Hij zag er bleek, vermoeid en verwaarloosd uit. Zijn broek was van onderen met een dikke laag modder bedekt, zijn hoed gedeukt; zijn overjas had een winkelhaak. En hij stond daar schijnbaar verlegen als een jongen, met zijn ondeugende, inpalmende glimlach.

- Kom, wees maar niet boos... Neem je me in genade aan?


Dat was Frank te sterk: hij proestte het uit, uitgelaten dol! Die Bertie, wat een canaille!

- Maar waar heb je dan toch gezeten? vroeg hij nogmaals.

- O nu eens hier, en dan eens daar...

Verder kwam hij niet; Bertie verteldeniet meer dan hij kwijt wilde zijn. En hij was wat moe, hij ging naar bed. Hij sliep tot drie uur toe. Frank had er de hele dag pret van, en ook Bertie had later dolle pret, toen hij van de politie hoorde. Des middags, in de club aan tafel, vertelde hij met een treurig gelegenheidsgezicht, dat hij voor een paar dagen uit de stad was geweest, om een sterfgeval. Frank had zijn briefje door een nonchalance van de knecht niet gekregen.

- Maar waar heb je dan toch gezeten?!! fluisterde Frank hem in, onbedwingbaar vrolijk en nieuwsgierig, ten derden male.

- Ach, ik zeg je: nu eens hier en dan eens daar! antwoordde Bertie, met het eenvoudigste gezicht ter wereld en opnieuw netjes, zeer zorgvuldig, de pink in de lucht, slurpte hij zijn zestal oesters naar binnen, zonder een woord meer over de zaak.

IV

De season ging voorbij en Bertie bleef. Dikwijls sprak hij erover, naar Holland te gaan: hij had in Amsterdam een oom, die makelaar was: misschien, dat oom... Maar Frank wilde er niets van horen, en als Bertie gewetenswroegingen had, dat hij zo klapliep, praatte Frank die weg. Wat kwam er dat op aan; als Bertie fortuin had gehad en hij niet, had Bertie immers ook zo gehandeld: zij waren immers vrienden! De juiste waardering der feiten begon voor zijn ogen te schemeren in de nu vastgestelde loop van hun leven. Franks zedelijk gevoel dommelde in sluimering in de weekheid hunner luxueuze gemakkelijkheid. Wel had Frank nu en dan iets als een vaag vermoeden, dat hij niet rijk genoeg was voor twee, dat hij de laatste maanden viermaal meer verteerd had dan andere seasons, maar hij was te zorgeloos om lang bij zulke bezwaren stil te staan. Daarbij was hij aan Bertie verslaafd geworden als

aan opium of morfine. Bertie was hem nodig geworden om te leven; in alles vroeg hij de raad van zijn vriend, in alles liet hij zich door deze leiden, geheel en al onder de bekoring van het zedelijk overwicht, waarmede dit fijne, tengere mannetje met zijn fulpen kattenzachtheid hem dwong als onder een juk. Nu en dan, weldra bijna geregeld om de vBertien dagen, verdween Bertie, bleef vier, vijf dagen weg en kwam op een goede morgen terug, inpalmend lachend, moe, bleek en verlopen. Het waren misschien geheime uitspattingen, wellicht mysterieuze omdolingen in de vunze krotten der gemeenste buurten van Londen, waarvan Frank nooit het rechte hoorde of begreep: een verdorvenheid, waartoe Frank te netjes en te fatsoenlijk scheen, om over ingelicht tc worden; een zonde, waarin hij niet mocht delen en die Bertie, in een verfijnd egoïsme,voor zichzelve hield, als een lekker beetje. Frank gevoelde zich die dagen vol van een walging des levens, als miste hij de ongezonde prikkel zijns bestaans; zijn eenzaamheid vulde zich met een grauwe melancholie en ongelukkig tot wanhoop toe, verkwistte hij zijn dagen thuis, ongeschikt tot iets, zich ergerend in zijn doods interieur, waar alles, - de val der rijke draperieën, het bronzen naakt der beelden, de slordig neergesmeten kussens der divans als een eigenaardige geur van Bertie had behouden, die hem pijnlijk plaagde. In zulke dagen gevoelde hij de lafheid van zijn leven, de walglijke onbeduidendheid van zijn zenuwloos leeg bestaan, nutteloos, doelloos, niets! Droevig zoete mijmeringen overstelpten hem, heugenissen uit zijn ouderlijk huis, door het toverglas der herinnering schemerend als taferelen van tedere huislijke harmonie, waarin de gestalten van zijn vader en zijn moeder, verheerlijkt in kinderliefde, groot en edel opblonken. Hij verlangde naar iets onzegbaar ideaals, iets reins en zuivers, een groot doel! Hij zou zich schudden uit zijn zieleslaap, hij zou Bertie wegzenden... Maar Bertie kwam terug en Bertie omstrikte hem weer met zijn fluwelen banden en hij zag het steeds duidelijker in: hij kon niet meer buiten Bertie. Dan zich in een spiegel ziende, groot en stevig gebouwd en gezond, het rijke bloed tintelend onder zijn gelaatskleur, moest hij glimlachen om de dwaze hersenschimmen zijner eenzaamheid en kwamen zij hem van een ziekelijkheid voor, die niet te rijmen was met zijn sanguinische kracht. Het leven was een comedie en het beste was zijn leven als een comedie te spelen, in louter genot der zinnen; verder was er niets de moeite waard... En toch, soms, na nachten als bacchanaliën, vervulde hem, in de matheid van zijn groot lichaam, een nijpende mismoedigheid, die met zulke filosofie der lichtzinnigheid niet te bekampen was en Bertie zelf

moest zedepreken: waarom zocht Frank niet een bezigheid, een werkkring; waarom ging Frank niet een beetje reizen...

- Waarom ga je niet eens naar Noorwegen? vroeg Bertie, die maar wat opnoemde. Londen begon Bertie onuitstaanbaar te worden en daar het denkbeeld van reizen Frank toelachte, zowel om de verandering als om de economie - zij zouden in het buitenland eenvoudiger kunnen leven dan in dit metropolitaanse high-lifegewoel, - dacht hij er eens over na en kwam tot het besluit, dat hij goed zou doen White-Rose voor onbepaalde tijd aan de zorg van Annie en haar man over te laten en enige weken in Noorwegen door te brengen. Bertie zou hem vergezellen.naar boven

HOOFDSTUK II

I

Na de table-d'hôte in het Brittania-Hotel te Drontheim, gingen de vrienden door de brede, stille straten, met haar lage, houten huizen, de stad uit in de richting van de Gjeitfjeld,toen zij in de voorstad Ihlen een oude heer inhaalden, die, van een jong meisje vergezeld, blijkbaar dezelfde wandeling meende te maken. Aan de table d'hôte hadden zij enige plaatsen van elkaar afgezeten en daar deze zweem van bekendheid op de eenzame weg een groet billijkte, namen Frank en Bertie hun hoeden af. De oude heer, in het Engels, vroeg hun haastig of zij de weg wisten naar de Gjeitfjeld: hij was het met zijn dochter, die halsstarrig bij de uitspraak van haar Baedeker bleef, niet eens. Een gesprek vloeide uit dit verschil van mening; de beide jongelui vroegen verlof zich te mogen aansluiten: Frank meende dat Baedeker gelijk had.

- Papa vertrouwt nooit op Baedeker! sprak het jonge meisje met een rustige glimlach, terwijl zij haar rode deeltje, waarin zij de weg had gezocht, sloot. En papa wil me nooit geloven, als ik zeg, dat ik er hem wel brengen zal...

- Is u altijd zo zeker van uw weg? vroeg Frank schertsend.

- Altijd, sprak ze overmoedig, met een helder lachje.

Bertie vroeg naar de duur van de wandeling en wat men er zien zou; dat eeuwige wandelen van Frank kwam hem zeer vermoeiend voor! Hij had zich gedurende zijn verblijf bij Frank zo vertroeteld om zijn vorige ellende te vergeten, dat hij nu geen groter genot kende dan met een sigaret of een glas port op een bank te liggen, en zich vooral niet te vermoeien. Maar nu, in den vreemde... op reis kon men toch niet altijd in zijn hotel blijven soezen; daarbij: van rijden in karriolen werd hij stijf; eigenlijk was het allemachtig dwaas zich zo nodeloos te verplaatsen, en White-Rose nog zo kwaad niet! Frank echter genoot volop van de ijle, opstijvende lucht van die zuivere zomermiddag en hij dronk de zachte zonneschijn, als ware die gouden wijn, gekoeld door een frisse bergwind: zijn stap was elastisch, zijn stem vrolijk.

- Is u een Engelsman? vroeg de oude heer.

Frank vertelde, dat zij Hollanders waren, dat zij in Londen woonden en hun gesprek klonk dadelijk in die gulgauwe toon, die men tegen medereizigers, als lotgenoten, bezigt, wanneer het weer helder is en het landschap mooi. Opgewekt hun bewondering over Noorwegens natuur elkaar mededelend, gingen zij naast elkander voort: de oude heer kras meestijgend, het jonge meisje zeer recht, met haar fier figuurtje, dat zich modelleerde in haar eenvoudig, glad, blauw lakens toilet, waaraan de pelerine, met verschillende neerslagen, een pittigheid van sport gaf: iets van een jolig koetsiertje; terwijl het blauw jockeypetje jongensachtig luchtig stond op heur dik opgewrongen, rossig gouden haar. Bertie alleen begreep niet, dat dit alles nu plezier heette, maarhij klaagde niet; hij sprak weinig, het niet nodig oordelend zich aangenaam te maken bij die mensen, die zij morgen denkelijk al uit het oog zouden verloren hebben. Hij sleepte zich dus mee, verwonderd, dat Frank aanstonds in een levendig gesprek met het jonge meisje was, en eensklaps duidelijk inziende, dat zijn eigene gemakkelijkheid en tact slechts vernis waren, bij Franks innigere beschaving. Hij voelde zich, niettegenstaande zijn fijn gezicht, zijn elegant reiskostuum, opeens zó de mindere van Frank, dat een ergernis, zweem van haat, hem doortrilde; en die minderheid niet kunnende uitstaan, voegde hij zich aan de zijde van de oude heer en dwong zich tot een respectueuze beminlijkheid. Bij het kronkelen van de, zich versmallende, weg geraakten zij een weinig achter bij het jonge meisje en Frank, en zij bleven zo voortklimmen, twee aan twee.

- U woont in Londen? Hoe is uw naam? vroeg het jonge meisje, kalm vrijmoedig.

- Frank Westhove ...

- Ik heet Eve Rhodes; mijn vader is Sir Archibald Rhodes van Rhodes-Grove. En uw vriend?

- Hij heet Robert van Maeren.

- Ik hou meer van de klank van uw naam; ik geloof, dat ik hem op zijn Engels kan uitspreken; hoe zei u ook weer?

Hij herhaalde zijn naam, en zij sprak die daarna uit, met haar Engels mondje. Het was een spel, zij lachten er om: Frank, Frank Westhove ... Maar zij zagen om.

- Is u moe, papa? riep Eve.

De oude heer werkte zich mopperend met zijn brede schouders de hoogte in; zijn gelaat was rood onder zijn, achterop gezette, geruite reispet, en hij blies als een triton. Bertie poogde lieftallig te glimlachen, innerlijk in hoge mate woedend over die onzinnige stijgpartij. Het duurde nog een half uur, toen zij op het smalle paadje, dat als een grijze arabesk de berg overkronkelde, bleven stil staan en zich neerzetten op een rotsblok, om te rusten.

Eve was een-en-al verrukking. In de diepte rustte Drontheim met zijn houten huizen, omcirkeld door zijn staalkleurige Nid en zijn fjord, een toverspiegel, waarop krijtwit het fort Munkenholm dreef. Op de bergen blauwde het: dichtbij het wazige, donkerviolette blauw van druiven, dan het stoffige blauw van fluweel, verderop het kristallige, doorglanzige blauw van saffier, eindelijk het bleke hemelblauw van turkoois. Het water was blauw als een blauw zilver, de lucht blauw als parelen en parelmoer. De zon scheen overal zacht egaal, zonder gloed en zonder schaduw, recht uit de hoogte.

- Het is bijna Italië! sprak Eve opgetogen. En dit is nu toch Noorwegen! Ik stelde me Noorwegen altijd geheel en al voor, als het Romsdal is, woest

met ruwe gebergten als de Romsdalhorn en de Trolltinder en met woedendewatervallen als de Sletta-fos, en dit is zo allerliefst, zo zacht met al dat blauwl Ik zou hier op dit punt wel een kasteel willen bouwen en hier blijven wonen, en dan zou ik mijn kasteel Eve-Hower noemen en een hele boel witte duiven houden; die zouden zo aardig vliegen in die blauwe lucht...

- Lieve meid! lachte Sir Rhodes. 's Winters zal het hier wel anders zijn.

- Nu goed, anders maar toch mooi. 's Winters hou ik ook dol van woeste stormen en het fjord hier zou bruisen, onder aan mijn kasteel en er zouden grijze nevels hangen over die bergen daar! Ik zie het al!

- Kom, je zou bevriezen! sprak papa nuchter tegen.

- Wel neen, ik zou voor een groot torenraam zitten mijmeren met Dante of met Spencer... Houdt u van Dante en van Edmund Spencer?

Het laatste was gericht tegen Frank, die beteuterd naar Eve's extase had geluisterd en die nu wat schrikte; Ja, ziet u, Dante kende hij bij naam, maar van die Spencer had hij zelfs nooit gehoord, nog wel van Herbert... Wat, kende hij Edmund Spencer niet? Una en de Redcrossknigt niet en Britomartisch niet, hoe was het mogelijk?

- Lieve meid, wat dweep je toch met die dwaze allegorieën? sprak papa.

- Ze zijn prachtig, papa! ging Eve beslist voort. En dan, ik laat de allegorie voor wat ze is en bewonder alleen de poëzie er van.

- Opgesmukte taal... je verdrinkt onder de beelden.

- Dat is de kleur van de Renaissance, wierp Eve tegen. In Elizabeths tijd spraken ze allemaal aan het hof zo precieus... En Spencers beelden zijn prachtig, ze schitteren als juwelen...

Bertie meende, dat het gesprek zeer geleerd werd, maar hield zijn gedachte voor zich en zeide iets, over de Hel van Dante. Zij waren uitgerust en gingen nu verder, de berg op.

- Mijn dochter is zo half en half een aesthetische, sprak de oude heer schertsend tot Frank.

Eve lachte heel helder.

- Ach, het is niet waar, papa. Geloof het toch niet, mr... mr. Westhóve. Weet u, hoe papa daaraan komt? Een paar jaar geleden, toen ik pas van kostschool kwam, ben ik met een paar vriendinnen heel dwaas geweest, een tijdje lang. We friseerden ons haar tot ragebollen, kleedden ons in slappe gewaden van damast en brokaat met kolossale pofmouwen en zaten bij elkaar dwaasheden te debiteren over kunst. We hielden dan een zonnebloem of een pauweveer heel gracieus in onze blanke vingertjes en waren allerdolst... Daarom zegt papa dat. Maar nu ben ik heus zo dwaas niet meer: ik hou alleen veel van lezen en is dat nu zo "aesthetisch"? Englimlachend zag zij Frank met haar vrijmoedige, heldergrijze ogen aan en haar flink, beslist stemmetje klonk als een apologie, als vroeg zij vergeving voor haar geleerdheid van zo-even. Hij begreep er uit, dat er niets van een blauwkous in haar stak, al scheen dit ook om haar deftigheid van zo-even, en hij was zeer verstoord op zichzelve, dat hij had moeten bekennen niets van Spencer te weten; wat zou zij hem dom vinden!

Maar het was een ogenblik, waarop de bekoorlijkheid hunner omgeving hen zo omtoverde, alsof zij zich in een magnetische cirkel van sympathie bewogen, waarin vreemde wetten die der gewone natuur overheersten, iets electrisch snels en etherisch luchtigs...

Bij het bestijgen van het kronkelend bergpad, bij het zich doortocht banen tussen de lage kreupelsparren, waarvan het lover in de zon glinsterde als verlakte, groene naalden; bij het inademen dier ijle, bedwelmende lucht, droomde Frank zich, dat hij haar lang kende, dat hij jaren geleden haar voor het eerst aan een table-d'hôte gezien had, te Drontheim... Sir Archibald en Bertie, achter hem, waren ver weg, op mijlen afstands, louter herinnering... Eve's stem huwde zich aan de zijne in een harmonie van klank, als ware hun telkens hortend gesprek over wat kunst en letterkunde een tweestemmig lied, dat zij beiden zuiver zongen, en Frank erkende vrijmoedig, dat hij weinig las en, wat hij gelezen had, zich nauwlijks heugde. Zij beknorde hem schertsend en haar helder klinkend geluid verschrikte telkens een vogel, die uit het

hout wegwiekte. Hij voelde iets in zich vernieuwen en gezond worden, en hij had zijn armen willen openbreiden om de lucht te omhelzen!

II

Die avond, teruggekomen van hun wandeling, na het souper, onder een kop koffie, in de tuin van het hotel, bespraken zij hun reisplannen.

- Wij gaan naar Molde! zeide Sir Archibald.

- O, wij ook! sprak Frank.

De oude heer hoopte, dat de jongelui zijn dochter en hem verder zouden gezelschap houden. Frank viel zeer in zijn smaak en ook Bertie vond hij gentlemanlike en onderhoudend: Bertie had veel van Amerika verteld, want hij verheelde niet zijn farmersleven in the Far West, hoewel hij het een weinig idealiseerde en steeds van "zijn farm" sprak. Frank logenstrafte hem nooit. Nog twee dagen te Drontheim en zij waren geheel en al goede vrienden, met die vertrouwelijke intimiteit, welke op reis, vrij van etiquette, soms met een toverslag ontstaat; zonder enige kennis van elkanders karakter, slechts ontspruitend uit een klein beetje onderlinge sympathie en wat toeschietelijkheid: een oppervlakkig gevoel van tijdelijke bekoring, die de leegte om een reiziger vult. De dag op zee met de stomer naar Molde was als een pleziertochtje, niettegenstaande de regen, die hen vanboven wegjoeg en, onder een glas champagne, Eve met haar drie heren in de kajuit een whistje deed slaan. Maar daarna, in wat doorbrekend, bleek licht, de eindeloze wandeling op het natte dek, steeds op en neer. De lage rotsen trokken aan weerszijden langzaam voorbij, telkens van lijnen veranderend, nu op elkaar sluitend, dan zich openend, mossig bruin dichtbij en verderop zich vergrijzend met flets-roze en flauw-paarse tintspelingen. Na Christiansand weken ze en de, nu hoger opdansende oceaan bloedde in een glorie der zinkende zon, rood en kogelrond aan de kim. Iedere golf had daar een kam van rood schuim, als stond er de zee in een brand van rood. Terwijl zij wandelden, op en neer, lachten Frank en Eve om hun rode gezichten, twee pioenen gelijk, twee vrolijke maskers, gefardeerd met dat rood van de zon, als grimassen van downs.

In de nacht kwamen zij te Molde aan en zij zagen het niet, het mooie fjord. Maar de volgende morgen, daar lag het vóór hen, lang en rank, met een snoer van, aan de toppen besneeuwde, bergen: een gedicht van bergen, een zang van bergen, rein, edel, mooi, streng, verheven, zonder enig schril effect. De lucht er boven was stil grijs, als een kalme weemoed, en de rust van geheel die atmosfeer klonk als een emotieloos andante...

III

Toen de oude heer de volgende morgen een wandeling naar Moldehoï voorstelde, beweerde Bertie wat moe te zijn en zich niet wel te voelen en vroeg vergunning thuis te blijven. De waarheid was, dat het weer hem niet uitlokkend scheen; dat boven de bergenkrans, die het fjord afsloot, zwaar grauwe wolken dreven, als laag neerhangende draperieën van regen, die weldra dreigden geheel uit hun donkere plooien te zullen vallen. Eve wilde zich echter niet laten afschrikken door die boze luchten; als men op reis was, moest men zich niet door een buitje van streek laten brengen. Zij gingen dus met hun drieën op weg, terwijl Bertie op zijn verlakte muiltjes in het salon van het Grand-Hôtel bleef, met een boek en een borrel.

De weg was modderig, maar zij stapten dapper voort in hun mackintoshes en hun stevige laarzen. En de regen, die fronsend boven hun hoofden bleef hangen, ontmoedigde hen niet, maar gaf integendeel een zweem van romantisch gevaar aan hun tocht, als dreigden zij te zullen vergaan in een naderende zondvloed. Eenmaal van de grote weg af en langzaam stijgende, verloren zij dikwijls het pad, dat in plassen moeras wegzonk, of onder, nog van regen druipende, varens en dwars door een woekering van blauwe bosbessen schuil ging. De modder stapten zij op rotsblok na rotsblok over, de oude heerzonder hulp, maar Eve met haar hand in die van Frank, vrezende voor het uitglijden harer natte zolen op het gladde, geelgroene mos. Zij lachte helder, trippelend van steen op steen, steeds aan zijn hand, soms eensklaps uitglippend en tegen zijn schouder aanvallend, en daarna weer moedig voortgaande, met zijn dikke stok de stenen verkennend. Het scheen haar toe, dat zij niet voorzichtig behoefde te zijn, nu hij haar steunde, dat hij haar zou ophouden als ze viel, en ze praatte levendig door, overmoedig bijna springend van blok op blok.


- Wat is uw vriend toch voor een man, mr. Westhove? vroeg Eve plotseling.

Frank schrikte een weinig; inlichtingen omtrent Bertie te geven was hem steeds een zeer onaangename taak, minder om het verleden van zijn vriend dan wel om diens heden: zijn rustig klaplopen op hem, Frank, die, al was hij ook verslaafd aan zijn Bertie, toch wist, dat dit nu eenmaal in de ogen der wereld iets... vreemds was.

- O, hij is iemand, die veel verdriet heeft gehad, sprak hij vaag en ontwijkend, en hij vervolgde: Heeft hij een aangename indruk op u gemaakt?

Eve lachte even omdat zij bijna voorover in een plas vette modder ware gevallen, zo Frank zijn arm niet ineens stevig om haar middel had geslagen...

- Eve, Eve! riep Sir Archibald, hoofdschuddend. Wees toch wat voorzichtig!

Maar Eve herstelde zich reeds, met een licht blosje.

- Ja, wat zal ik zeggen, ging ze door, hun gesprek vervolgend. Als ik u geheel en al de waarheid moest zeggen...

- Natuurlijk!

- Ja wel, maar dan zou u misschien boos worden. Want ik zie wel, dat u dol is op uw vriend.

- Houdt u dan niet van hem?

- Wel, als u het dan weten wilt: de eerste dag, dat ik hem leerde kennen, vond ik hem onuitstaanbaar. Met u schoten we dadelijk aangenaam op, als met een prettige reiskameraad, maar met hem... hij heeft misschien niet veel gereisd?

- O, ja wel! sprak Frank, die moest glimlachen.


- Nu, misschien was hij dan verlegen of links. Maar later ben ik wel anders gaan denken en nu vind ik hem niet meer onuitstaanbaar...

Het was vreemd, maar Frank gevoelde weinig blijdschap over die verandering van gevoelens en hij bleef zwijgen.

- U zei, dat hij veel verdriet heeft gehad? Nu, dat kan men hem ook wel aanzien. En dan heeft hij zoiets zachts, iets teders, zou ik bijna zeggen, zulke zachte, zwarte ogen en zo een lieve stem. Ziet u, dat alles vond ik eerst onuitstaanbaar, maar nu vind ik er zoiets poëtisch in. Hij moet zeker dichter zijn en een ongelukkige liefde gehad hebben; hij kan geenbanaal mens zijn.

- Neen, dat is hij ook niet! sprak Frank vaag, in een lichte malaise over Eve's extase, en een mengeling van jaloezie en treurigheid; iets als een afkeer van de schijn der wereld en een doffe ijverzucht op dit zacht-poëtische, dat Eve in zijn vriend vond, doorsidderde hem als een huivering. Zijn blik zag even bijna week op naar het mooie jonge meisje, dat soms zo verstandig, soms zo naïef was; geleerd, waar het haar lievelingsliteratuur, onwetend waar het het reëele leven betrof; een dof medelijden kwam over hem en de grauwe regenwolken daarboven drukten eensklaps met een uitspansel van melancholie op zijn hoofd, als waren zij de bedreiging van een onafwendbaar noodlot, dat haar, Eve, zou verpletteren. Onwillekeurig klemden zijn vingers zich vaster om haar hand.

- Hier is het pad weer! riep de oude heer, een twintig passen voor hen uit.

- O ja, daar is weer het pad! Dank u, mr. Westhove, sprak Eve, en zij sprong van het laatste steenblok af, doorwaadde de knakkende varens en bereikte de weg.

- En daarboven is de hut met de weerhaan! vervolgde Sir Archibald. Ik geloof, dat we een omweg hebben gemaakt. Jullie kakelen ook maar in plaats van eens naar het pad te kijken. Je begrijpt, mijn oude ogen...

- Maar de tocht over die stenen was heel jolig! lachte Eve.


In de verte, boven hen, zagen zij de hut en de lange stok van de weerhaan en zij gingen nu gemakkelijker voort; hun voeten verzonken in de bloeiende erica, druipend paars en roze, in de bosbessen, wazig blauwals hele kleine druifjes. Eve bukte zich en plukte.

- O, wat zijn ze zoet! sprak ze met een kinderlijke verrassing en ze snoepte er van, terwijl haar lippen en haar handen zich blauw vlakten met het sap der besjes. Proef eens, mr Westhove.

Hij proefde ze uit haar kleine, zachte hand, nu bezoedeld als met een violet bloed. Het was waar, ze waren heerlijk zoet en zo groot! En nu gingen zij voort, achter Sir Archibald, steeds bukkende, juichend als kinderen wanneer ze een heel veldje gevonden hadden, waarop de bessen onbezoedeld pronkten als wazige kraaltjes.

- Papa, papa! Proef toch eens! riep Eve opgetogen en verontwaardigd, dat papa maar doorliep, maar Sir Archibald was reeds ver uit het gezicht, zodat ze moesten rennen om hem in te halen. Eve schaterend als een schelletje en het betreurend, dat ze er zoveel moesten laten staan, zulke heerlijke grote!

- Misschien zijn er wel veel bij de hut! troostte Frank.

- Zou u denken? riep Eve en helder op lachend: O, wat zijn we toch kinderen! Wat zijn wetoch kinderen!

De weg was breder geworden, zij stegen dus gemakkelijker de hoogte op, dikwijls de kronkeling van het pad verlatend en de rotsen opklauterend om er gauwer te zijn. Eensklaps hoorden zij een luid geroep, en zij zagen naar boven en bespeurden Sir Archibald staande op de steenmassa, waarin de weerhaan geplant was en wuivende met zijn reispet. Zij repten zich en weldra hadden ook zij de hut bereikt. Eve bonsde op de gesloten deur.

- De hut is gesloten! riep Sir Archibald.

- Hoe dwaas! sprak Eve. Waarom staat ze er dan, als ze gesloten is! En woont er niemand in?


- Wel neen, niemand! sprak Sir Archibald, alsof dit de natuurlijkste zaak ter wereld was.

Maar Frank hielp Eve de stenen rondom de weerhaan beklimmen en zij zagen nu uit, naar het panorama beneden hen.

- Het is mooi, maar treurig! sprak Eve. Het lange fjord lag recht voor hen, als een ranke reep wazig stil water, omketend door zijn, in regenmist wegrijzende bergen. In die mist waren zij als doorschijnend, schimmen van bergen gelijk, vaag van lijn, Lauparen en Vengetinder, Trolltinder en Romsdalhorn, hoog optreurend in de nijdig fronsende lucht, die, door stortregen opgezwollen, vuilzwarte wolken langs hun koppen voortslierde en in het zwijgende water een donkere schaduw neersloeg. En de bergen weenden, als ijle roerloze spoken, somber droevig en tragisch onder een ontzaglijke, bovenmenselijke smart: een leed van reuzen en azen; het fjord, met zijn stadje, - wat groezelige vlakjes van dakjes en huizen, en het vaalwitte châlet van het Grand-Hôtel - het weende, roerloos onder de zwarte afspiegeling van de lucht: een spectrale kilheid rees uit de kom van het fjord op naar die drie mensen in de hoogte, niets, verloren in het tastbare waas van de nevel, die zwaar op hun oogleden zonk. De regen viel niet neer, maar scheen slechts als vocht af te sijpelen uit het zwarte floers der wolken, die nog niet scheurden, en in het westen tussen twee bergen, die zich openden om een streepje van de oceaan te laten doorschemeren, trilde iets bleekgouds en vaalrozigs, nauwelijks een paar lijntjes roze en een tikje goud: de aalmoes van een zonsondergang...

Zij wisselden nauwelijks één woord, gedrukt door die bovenmenselijke treurigheid, die als mist om hen heen weende. Toen Eve eindelijk sprak, scheen haar anders zo helder geluid als van verre te komen, door een gaas.

- Kijk, daar is een beetje zon, over de zee... Men smacht hier naar de zon... O, ik wou, dat de zon even doorbrak... Het is hier zo treurig, zo treurig!... Wat kan ik me goed Oswalds klacht begrijpen in "Gespenster", als hij krankzinnig wordt: Dezon! De zon! Men zou hier bidden om wat zon en men krijgt niets dan dat glansje daar in de verte... O, ik ril!

Zij huiverde werkelijk in de stijve, satijnige plooien gutta-percha van haar regenmantel; heur gelaat was lang en bleek en haar ogen groot en verlangend. En zij voelde zich eensklaps zo verlaten in geheel haar ziel, dat zij instinctmatig de arm van haar vader greep, in een behoefte om zich te dringen aan zijn borst.

- Ben je koud, kind? Willen we weggaan? vroeg Sir Archibald.

Zij knikte en zij hielpen beiden haar afstijgen van de stenen. Zij wist niet waarom, maar zij dacht eensklaps aan haar dode moeder en of die ook wel eens zich zo verlaten gevoeld had als zij, trots de genegenheid van haar vader. Maar toen zij de hut weer in het oog kreeg, sprak zij ineens, als met een inval:

- Papa, er zijn daar namen gesneden in die deur. Laten wij de onze er ook in snijden.

- Maar kind, je hebt het koud en je ziet bleek...

- Ach neen, toe, laten we onze namen er in snijden. Ik wil het! pruilde zij dringend, als een bedorven kind.

- Wel neen, Eve, gekheid.

- Ach ik wil het! smeekte zij.

De oude heer gaf echter niet toe, mopperend, maar Frank haalde zijn zakmes te voorschijn.

- Mr Westhove, snijd u dan mijn naam er ook in, alleen: Eve! Het zijn maar drie letters, wilt u? vroeg zij zacht.

Frank had op de lippen te zeggen, dat hij haar naam zelfs zou willen snijden, al ware die ook nog zo lang, maar hij zweeg: het had als een banaliteit geklonken, te midden van die treurende natuur.

En hij korf zijn letters in die deur, die was als een vreemdelingenboek. Eve stond stil te turen naar het westen, en ze zag, dat de drie lijntjes goud verbleekten en het roze wegsleet.


- De zon, de zon! murmelde zij onhoorbaar, rillend, met een bleek lachje om haar lippen en een vochte blik. Er vielen zware droppels regen. Sir Archibald vroeg of zij kwamen en ging reeds vooruit.

Eve knikte hem droef glimlachend met haar wimpers toe en naderde Frank.

- Is u klaar, mr Westhove?

- Ja, sprak Frank en korf nog haastig zijn laatste letters.

Zij zag toe en bespeurde, dat hij voor haar gesneden had: Eve Rhodes, met zeer nette, gelijke, glad uitgeschaafde karakters. Daaronder stond: Frank - grof en ruw gehouwen in de haast.

- Waarom heeft u Rhodes er bij gesneden? vroeg ze en haar stem klonk zeer gedempt, zeer van verre.

- Omdat dat langer was, antwoordde Frank eenvoudig.

IV

Ze waren in eenslagregen, een zondvloed, uit al de urnen des hemels neergekletst, teruggekomen, in het Grand-Hôtel, beslikt tot hun middels, nat tot op de huid en koud tot op het gebeente. Eve was, na een warm souper, door papa naar bed verbannen, en zij zaten met hun drieën, Sir Archibald, Frank en Bertie in het salon, waar nog enkele gasten, mistroostig over het slechte weer, zich verveelden met een illustratie of een album. De oude heer deed een flinke dut in een gemakkelijke stoel en Frank keek aandachtig naar de rechte stralen van de regen, die als een eindeloos gordijn van dikke stalen kralen op het fjord afkletterden; Bertie nipte aan een warme grog en bekeek zijn verlakte muiltjes.

- En heb je me niet gemist op de wandeling? vroeg hij aan Frank, met een glimlach, om toch de vervelende stilte in het salon te verbreken.

Frank zag hem verwonderd aan, als wakende uit een droom, en oprecht lachend sprak hij kort:


- Neen...

Bertie bleef hem aanturen; maar hij, hij had de blik reeds afgewend, verloren in zijn aandacht op het kletteren van de regen, en eindelijk nam Bertie zijn open boek weer op en poogde te lezen. Maar de letters liepen dronken voor zijn ogen, en zijn gehoorzenuwen trilden nog onaangenaam onder de weerklank van dat enkele korte, verwonderde woord, dat Frank in de stilte van het vertrek had doen vallen als een plomp stuk lood; het hinderde hem, dat Frank geen aandacht meer aan hem wijdde.

Frank bleef uitstaren naar de bergen, nauwlijks zichtbaar achter het neerkletsend regengordijn, en hij zag de terugtocht van Moldehoï opnieuw voor zich: de dalende weg met hoge, druipende varens, de slagregen, striemend in hun gelaat als met watergesels; Eve, omplakt in haar natte mackintosh, aan zijn arm, zich tegen hem dringend als zoekend naar bescherming; de oude heer achter hen, voorzichtig met zijn stok het gladde, mossige pad betastend. Frank had haar zijn eigen dikke regenjas willen omslaan, maar zij had dit beslist geweigerd: ze wilde niet, dat hij ziek zou worden om haar, had ze gezegd, met die stem, die van verre scheen te komen. En toen, thuis, na zich verkleed te hebben, hun souper, hun lachen over die tocht, de angst van Sir Archibald, dat Eve ziek zou worden... Hij herinnerde zich ook nog een stukje van hun gesprek: zijn vraag, ondanks hemzelve een beetje verwonderd:

- Heeft u Ibsens Gespenster gelezen: u sprak immers op Moldehoï van Oswald?

Hijzelf ook kende Gespenster toevallig, hij vond het geen boek voor een jong meisje en zij had zijn verwondering bemerkt; zij had zeer gebloosd bij haar antwoord:

- Ja, ik heb het gelezen...ik lees veel en papa heeft me een beetje liberaal opgevoed: vindt u, dat ik Gespenster niet had mogen lezen?

Zij had er geen kwaad in gezien, misschien had zij niet alles begrepen, was verder haar eerlijke biecht geweest. Hij had haar niet durven

zeggen, hoe hij vond, dat de kennis van zulk een drama van hereditaire physiologie onnodig was voor een jong meisje; hij had slechts vaag geantwoord en toen had zij sterker en sterker gebloosd en was zelfs stil geworden.

- Ze zal me als een schoolmeester hebben gevonden, dacht hij ontevreden. Waarom mag ze niet lezen wat ze wil: ze heeft mijn permissie niet nodig voor haar lectuur, ze is ontwikkeld genoeg... Ze zal me geweldig pedant hebben gevonden.

- Frank, vroeg Bertie opeens.

- Wat? antwoordde Frank verschrikt.

- Wegaan morgen weg van hier, nietwaar ?

- Ja, dat was ons plan, tenminste als het weer beter wordt.

- Hoe heet die barbaarse plaats, waar we naar toe gaan?

- Veblungsnaes; vandaar gaan we door het Romsdal en het Gudbrandsdal.

- En de Rhodes'?

- Ze gaan naar Bergen...

- Ook morgen?

- Ik weet het niet...

En hij verzonk weer in zijn stilzwijgen, terwijl de natgrijze lucht daarbuiten een schemering van melancholie naar binnen wierp, terwijl ook melancholie diep in zijn ziel viel... Waartoe genegenheid te koesteren als men scheiden moest na enkele dagen van sympathiek samenzijn! Het was zo op reis met lieve reisgenoten; was het ook niet zo in het leven met alles wat men liefhad, was het wel de moeite waard iets lief te hebben en was alle liefde niet één groot zelfbedrog, waarmee men zich verblindde in de walging der wereld...naar boven

HOOFDSTUK III

I

December in Londen, een koude mist. Een wit waas om White-Rose, in de achterkamer een groot vuur. Maar Bertie was in geen stemming om van dat bien-être, waaraan hij reeds gewend was, te genieten; hij beschouwde het daarenboven als iets geheel en al natuurlijks, dat hem, van rechtswege, toekwam, omdat hij een fijn gestel had, klein en tenger was, en zich niet geboren voelde om ellende te lijden. En toch had hij ellende gekend: de slavernij van dienstbare betrekkingen, waaronder hij met een serviele en kruipende diplomatie had weten te buigen; toch wist hij van de nijping van honger, de goorheid van vunze armoede... Wat scheen dat alles lang geleden, vaag als een droom, als de lijnen van dat Londense tuingezicht daar buiten, afgestompt in de bleke vaalte der nevels, o vaag als een onduidelijk vermoeden van een voorbestaan! Want hij had na zijn metamorfose willen vergeten, hij had zich gedwongen te vergeten, geen seconde aan een verleden, ook niet aan een toekomst tedenken; hij haatte zijn verleden als een onrechtvaardigheid, als een schande, als een onuitwisbare vlak op de uiterlijke onberispelijkheid van zijn heden: iets, dat steeds verborgen, begraven, brutaal ontkend moest worden, tot hijzelf geloven zou, dat het niet bestaan had. En hoe was hij voor zich geslaagd in deze vernietiging zijner Amerikaanse jaren, die uitgewist schenen in de annalen zijner herinnering !

Waarom moesten die jaren dan nu, langzaam, als spoken, voor zijn geest oprijzen uit het graf hunner vergetelheid? Waarom kregen zij, eerst spoken! al meer en meer omtrek, tot zij, duidelijk van lijn, helder gekleurd dag aan dag, maand aan maand schakelend, opwarrelden in de vlam van het vuur, waarin hij moedeloos staarde, een dodendans van jaren gelijk, die hem aangrijnsden als met doodskoppen, met holle ogen en bleke tronies, verwrongen door een sluw gemene grimlach; jaren, die hem toewuifden met vuile lompen en zijn reuk ontzenuwden met een gore stank? Hij zag die jaren, hij rook ze, hij rilde van hun koude, daar in de gloed van dat vuur; hij voelde hun honger, trots het souper, dat hem wachtte... Waarom? O, was het, omdat de toekomst, die hij eveneens ontkende, thans begon te dreigen als een onheil, dat iedere dag, ieder

uur, nader en nader kwam, onafwijsbaar, onafwendbaar, en omdat die toekomst wellicht zou zijn, als dat verleden?

Ja, er dreigde iets. En hij bleef daar zitten, ziek van angst, làf, zonder geestkracht, zonder moed... Er dreigde iets en hij voelde het naderen, hem overvallen, met hem strijden op leven en dood, in een overspanning van wanhoop: hij voelde zich wankelen, nederzinken, hij voelde zich gerukt worden uit de fluwelen zachtheid van zijn leven, neergesmakt worden op straat, zonder dak, zonder iets... Wat behoorde hem toe! Het linnen aan zijn lichaam, de schoenen aan zijn voeten, de ring aan zijn vinger, het was van Frank. Het souper daarginds, zijn bed boven, het was van Frank. Zo was het geweest een vol jaar en als hij ooit weg zou moeten gaan met alleen het zijne, dan zou hij moeten gaan... naakt, in de winter. En hij kòn niet meer zijn, als hij geweest was in Amerika, dienstbaar scharrelend van de ene dag op de andere. Zijn lijf en zijn ziel waren beide als geweekt in een bad van lauwe weelde; hij was geworden als een kasplant, die, gewend aan de vochte warmte der serres, vreest in de open lucht te worden gezet. Want het dreigde, gruwzaam, onbarmhartig: geen seconde was die bedreiging van hem af, en, in de lafheid zijner verweking, wrong hij er zachtjes zijn witte handen om, en drupten er twee tranen langs zijnstrak masker van wanhoop.

Te strijden voor zijn bestaan! Hij kon het niet meer; zijn energie was er te zwak voor: een zwakte, die hij over zich had voelen komen als een wellust, na zijn getob met het leven, en die hem nu onmachtig maakte, zich tot een zweem van geestkracht in te spannen! En vóór zich zag hij de noodlottige keten der, soms oneindig-kleine gebeurtenisjes zich opnieuw ontrollen, ieder gebeurtenisje een vreeslijke schakel, soms leidend tot catastrofes? Hoe ontzettend, dat het ene steeds voortvloeide uit het andere, de toekomst werd uit het verleden!... Als zijn vader, na het mislukken zijner indolente studies te Delft, hem niet in een administratief betrekkinkje naar een fabriek te Manchester verbannen had, dan had hij denkelijk nooit sommige jongelui leren kennen, zijn medeklerken aldaar, fashionable boeven en gevaarlijke strijders voor het leven, nog halve knapen en reeds rot van een verdorven jeugd... Als hij ze niet gekend had - en hoe gemakkelijk hadden ze, zijn aangeboren neigingen slechts tegemoet komend, hem medegesleept! - dan had hij misschien toch niet zó lichtschuwe geldknoeierijen bij zijn fabriek bedreven, dat zijn patroon, uit medelijden en vriendschap voor zijn

vader, hem naar Amerika geholpen had...

Daar was hij het diepst gezonken, ondergegaan in het schuim van spartelende gelukzoekers... O, ware hij niet in Amerika verongelukt, hij zou niet, in de grootste ellende te Londen gestrand, Franks hulp hebben ingeroepen. En Frank... Frank ware zonder zijn drijven niet naar Noorwegen gereisd, had zonder hem dus Eve niet ontmoet. O, die reis naar Noorwegen, hij vloekte ze nu, want zonder Noorwegen ware Frank misschien nooit verliefd geworden en had Frank wellicht nooit gedacht aan trouwen! En nu... Frank was gisteren naar de woning van Sir Archibald gegaan, waar de jongelui na hun Noorweegse ontmoeting veel waren gekomen, en Frank was teruggekomen als de aanstaande van Eve! Frank zou trouwen en... hij, Bertie? Waar zou hij blijven, wat zou er van hem worden?

Zwaar gevoelde hij de noodlottigheid van het leven, en de onrechtvaardigheid der levens aaneenschakelingen en hij zag in, dat hij zijn eigen ongeluk had opgeroepen door slechts een enkel woord... Een enkel woord: Noorwegen! Noorwegen, Eve, Franks liefde, Franks aanstaand huwelijk, zijn eigen ondergang, hoe hatelijk duidelijk zag hij die enkele schakelen zijner levensketen in elkaar geklonken! Eén woord, uit een domme intuïtie geuit: Noorwegen: en hij bewerkte onherroepelijk het geluk van twee anderen, ten koste van zichzelve! Onrechtvaardigheid, onrechtvaardigheid!

En hij vloekte de intuïtie, die geheime domme kracht, waarvan een beetje is in ieder woord, dat wij uiten, en hij vloekte dit: dat ieder woord, iedere klank der menselijke stem, niet overlegd kan zijn. Wat was het toch, intuïtie? Ietsstom en goedigs, een soort zinneloos beter ik, zoals de mensen zeggen, dat, diep verborgen, in het geheim, maar voortholt als een dol veulen, dwars door de fijnste verwikkelingen der spinnende gedachte heenl O, had hij maar gezwegen van Noorwegen! Wat gaf hij om dat ene, noodlottige, land boven alle andere landen? Waarom niet Spanje, Rusland, Japan, mijn God, Kamschatka, voor zijn part; waarom juist Noorwegen!! Domme intuïtie, die zijn vervloekte lippen verlokten te zeggen: Noorwegen, en onrechtvaardigheid van het lot, het leven, van alles!!

Energie? Wil? Was daar tegen te willen en energiek te zijn? Woorden,

niets dan woorden! Hurk fatalistisch neer als een Arabier, en laat dag volgen op dag; denk niet na, want onder de gedachte loert... de intuïtie! Vechten? Tegen het lot, dat zijn kettingen blind in elkaar voegt, schakel aan schakel?

Hij wierp zich woest achteruit in zijn stoel en steeds wrong hij zachtjes zijn handen, steeds drupten twee tranen van zijn oog. En hij zag zijn lafheid voor zich staan, hij staarde zijn lafheid in de bange ogen, zonder haar te veroordelen. Want hij was zoals hij was, hij was laf en kon zich niet veranderen! De mensen noemden iemand, die was als hij: laf; dat was een woord! Waarom was laf: slecht; eerlijk en moedig: goed en mooi? Alles conventie, overeengekomen begrippen, zoals de gehele wereld één conventie, één hersenschim was. Er was niets, niets!

Maar er was toch iets: ellende, armoede! Hij had die gevoeld, met ze gevochten, lijf aan lijf, en hij was daar nu te zwak voor, te teer, te fijn! Hij wilde niet!

Toen, achteruit geleund, het bleke hoofd rustend op de fluwelen rug van de fauteuil, zijn diepe, zwarte ogen troebel van het gift der gedachten, voelde hij door zijn zwakte een zachte, gelijkmatige, electrische stroom gaan, een stroom van wil. Het noodlot had gewild, dat hij Eve en Frank samen zou brengen; welnu, hij, armzalige speelbal van dat lot, hij zou willen, dat...

Ja, hij zou willen, dat ze gescheiden wierden.

Het rees daar vast voor zijn blik, dat voornemen, ijzig en streng, een boos beeld van satanische slechtheid gelijk, dat raadselachtig voor hem staan bleef. En het zag hem aan met ogen als van een sibylle, als van een sfinx, en rondom de reusachtige boosheid van het beeld, zonken zijn vorige overmijmeringen weg in een afgrond: de dodendans der jaren, de aaneenschakeling der noodlottigheden en zijn vervloekingen tegen dat alles... Het verzonk en alleen het beeld bleef als een spook, bijna tastbaar en bijna zichtbaar opdoemend tegen de zwijmende gloed van het stervende vuur in de duisterende kamer. En de somber vragende blik van het beeld hypnotiseerdehem en zijn instict sluimerde onder het verpletterende gewicht ervan in... Vriendschap? Dankbaarheid? Woorden!


Er was niets dan conventie en... armoede. En dan was er dat beeld, dáár, vóór het vuur, vóór zijn vergrote, starre pupillen, versteend, tot een opdoemsel van zwijgend, aanstarend en hels magnetisme.

II

Die nacht, - hij zag Frank niet meer, want Frank was blijven dineren bij de Rhodes' - sliep hij niet in, opgezweept door de wildste gedachten. Romantische voornemens zwierden door zijn koortsachtige verbeelding heen, zonderlinge stemmen gonsden aan zijn oren, die suisden als schelpen der zee... En hij zag zichzelve met Eve, zittende in een cab: zij reden door de somberste en smerigste van Londens achterbuurten; haveloze gestalten rezen rondom hen op, Eve naderend, en hijzelf lachte, nu hij haar zag meegesleurd worden door mannen met dierlijke gezichten, en hij zag haar terugkeren, snikkende, met flarden van kleren en onteerd... Een zware hoofdpijn begon te hameren in zijn hersens en hij kreunde, in een moeilijke poging om de woeste overdrijvingen zijner fantasie te breidelen; hij stond op, over zijn ogen wrijvend als om het gezicht van dat melodrama te verdrijven en hij bette zijn gloeiend hoofd in een druipend natte handdoek. Onwillekeurig zag hij in de spiegel en zijn gelaat, in het glas flauw verlicht door het nachtlichtje, staarde hem doodsbleek toe, lang en uitgetrokken met grote donkere gaten van ogen en een open mond. Zijn hart klopte, als wrong het zich naar zijn keel op en hij drukte het zwaar met beide handen neer... Toen een glas water en hij legde zich weer neer, zich dwingende tot kalmte. Fijnere overleggingen sponnen nu als draden door zijn geest, die draden hechtend van punt tot punt; weefsels knoopten er hun mazen samen als een onontrafelbaar kantwerk; en zijn fantasie stapelde de peripetieën van moeilijke intriges op elkaar, als ware hij een dichter geweest, die in een slapeloze nacht van hersenhelderheid een drama opbouwt, nooit tevreden met zijn samenstelling telkens weer overwerkt om een vaste conceptie in zijn gedachte te hebben, voor hij schrijven gaat. Nu zag hij de orgies van vroeger zich herhalen, beneden, in de grote achterkamer; hij zag de skatingrinkjes en Frank en hijzelf wierpen weer champagne in hun lijfjes, en zij lachten en zongen. Maar de deur ging plotseling open en Sir Archibald verscheen met Eve, hangende aan zijn arm; Sir Archibald vloekte met grote woorden en brede gebaren tegen Frank, die

het hoofd boog; en Eve wierp zich tussen hen in, op de knieën, met smartelijke woorden en smekend opgeheven handen. Het was als de finale van het vierde bedrijf ener opera en het suizen in Bertie's oren, het hameren inzijn pijnlijk hoofd, was als het samen opdonderen van een vol orkest, omhooggezwaaid door de maatgebaren van een zenuwachtige directeur, met een hard, schel geluid van veel koper.

Bertie kreunde, zich wentelend om en om, nogmaals zich dwingend tot het uitdichten van zachtere taferelen en het werd nu als een modern toneelspel: Eve, opmerkzaam gemaakt door hem, Bertie, op Annie, de mooie jonge vrouw, de meidhuishoudster van White- Rose, Eve's jaloezie en de grote scene: Eve, Frank vindend in Annie's armen...

Ziek van zijn denken, walgend van zijn eigen verwikkelingen, dreef hij dat alles van zijn ogen weg, want een afmatting sloop over hem; zijn wildheid stilde zich, omdat zijn gehele hoofd nu gloeide, klopte, bonsde; omdat pijnlijke trekkingen, als werd hij gescalpeerd, van zijn voorhoofd over zijn schedel tot in zijn nek liepen, omdat zijn slapen aan weerszijden van die trekkingen met een regelmatige pijn het bloed in de slagaderen hoog deden opspringen. En in de momentele marteling zijner physieke smart, stortte zijn trots, die het noodlot zou tarten, in elkaar als een verbrokkelde toren, zonk zijn verbeelding uitgeput neer, vergat hij zijn wanhoop over de toekomst; machteloos en klam van zweet bleef hij roerloos liggen, zijn ogen wijd open, zijn mond open en de twijfeling zijner matheid bescheen als met een zachter licht al zijn verdichtselen: onzinnigheden, die nooit naar waarschijnlijkheid zouden zwemen. Het ging dan maar zoals het ging, dacht hij nog flauw; de toekomst was nog in het verschiet, hij zou niet meer aan ze denken, hij zou zich laten voortslepen door de keten der aaneenschakelingen; het was krankzinnigheid de vuist te ballen tegen het fatum, zo machtig, zo oppermachtig ...

III

De volgende dagen gingen voor Bertie voorbij, terwijl een vage verschrikking boven zijn hoofd hing. En hij bukte dat hoofd zonder gedachten voortaan, slechts met een troebele woeling onder in de schijnbaar stille poel van zijn hart. Hij kwam een enkele keer met Frank bij de Rhodes' en eens zeide Eve, zijn hand nemend:


- We zullen goede vrienden zijn, nietwaar?

Hij hoorde ook, nadat zij gesproken had, die klanken als klokjes in zijn oren hangen; werktuiglijk liet hij zijn fluwelen ogen op de hare rusten, glimlachte hij, en duldde hij, dat zij hem meetrok naar een divan om hem tekeningen te laten zien van meubels en gordijnen, voor de nieuwe inrichting van hun huis, het huis van Frank en het hare. Frank zat op enige afstand, pratend met Sir Archibald, een glas likeur in zijn vingers. Hij zag even naar hen op, broederlijk naast elkaar zittende in de gecapitonneerde weekheid van de divan, hun hoofden tot elkaar toe buigend over het ritselend karton derplaten, soms hun vingeren elkaar even beroerend. Zijn wenkbrauwen trilden even, als in een frons, een rimpel van ontevredenheid, éven maar. Want hij lachte Eve toe en sprak:

- Bertie zal je goed kunnen helpen: hij heeft veel meer smaak dan ik...

En het was hem of zijn woorden ondanks hemzelve van zijn lippen vielen, of hij iets anders had willen zeggen dan die vleierij en niet gekund had. En onder zijn gesprek over politiek met Sir Archibald, dwaalden zijn ogen telkens naar hen beiden heen, magnetisch aangetrokken door hun vertrouwelijkheid.

Het was in Eve een zachte zusterlijkheid, een zachte geur van sympathie voor de vriend van haar aanstaande, iets romantisch teders voor het mysterie van Bertie's diepzwarte ogen en smekende stem, een medegevoel voor al het interessante, Byroniaanse leed, dat zij hem toedichtte: iets als de aesthetische ontferming van een gevoelige lezeres over een, door geheime zielepijn gemartelde, romanheld. Het was een poëtische vriendschap, die in haar ziel zeer harmonisch opwoog tegen haar liefde voor Frank: een liefde, als zij in haar jongemeisjes-dweperijen nooit had vermoed te bestaan, en, zo zij ze had kunnen vermoeden, zeker nooit had gedacht te zullen opnemen in háar: een liefde, kalm, rustig, groot, bijna practisch en huiselijk, zonder de minste romantiek; een liefde, niet blind voor Franks gebreken, maar hem liefhebbend òm die fouten, zoals een moeder haar ondeugend kind bemint. Zij zag zijn indolentie bij elke wilsinspanning, zijn vage weifeling bij elk besluit, zijn slingeren tussen dit en tussen dat, en zij verheelde zich niet die zwakte, maar juist die zwakte was haar een lief contrast met het koel practische,

nuchter vriendelijke van papa, papa, die haar wel bedierf, maar toch nooit zo ver als zijzelve wel wilde. Dan was er nog een contrast, en dit behaagde haar het meeste, dit deed haar het meeste liefhebben, dit had haar gehele hart gevuld met een bekoring, die passie was geworden: een contrast in Frank zelve, het contrast van de zwakke weifeling zijns karakters en de forse bouw zijner gestalte. Zij vond er, vrouw die ze was, iets aanbiddelijks in, dat die mooie sterke jongen, met zijn brede borst en brede schouders, met zijn krachtige donkerblonde kop op de stevige nek, die man, wiens lichtheid en beslistheid van gebaren, van iets te verzetten of aan te raken, een zeer geoefende lichaamskracht verrieden, dat die zelfde man zo zwak was in zijn wilsuitingen en flauw in zijn handelingen. Was zij alleen en dacht zij er over na, dan moest zij er om glimlachen en de tranen kwamen er haar van in de ogen, tranen van zacht geluk, want zij was er zacht gelukkig om, omdat contrast. Het was wel vreemd, dacht ze. En ze begreep het niet; het was een raadsel voor haar, maar ze zocht het niet op te lossen, want het was haar een lief raadsel en als zij er aan dacht, met haar glimlach en haar vochte ogen, verlangde zij alleen hem in haar armen te omhelzen, haar Frank... En zij verheerlijkte hem niet, zij dacht niet meer aan platonische tweelingzielen en hemelse zielsverrukkingen; zij nam hem aan, zoals hij was, mens en man, en omdat hij zo was, aanbad ze hem, kalm en rustig in die aanbidding. En ze wist, dat al werd het romaneske in haar ook later niet meer voldaan - zoals het nu voldaan werd door haar zusterlijke vriendschap voor Bertie - zij er niet om zou treuren, in haar volle liefde voor Frank. Maar omdat op dit ogenblik geheel haar wezen voldaan werd, was zij geheel en al tevreden en voelde zij die zonnige lichtheid in zich en om zich, die men geluk mag noemen.

Zo was het haar ook nu, terwijl zij die platen zag met Bertie, en Frank daar zat te praten met haar vader. Haar lieve man daar, haar broer hier! Zo was het goed; nooit zou ze iets anders verlangen dan zo in haar liefde en in haar vriendschap gelukkig te zijn. Glimlachend zag zij op Bertie neer, beschermend en medelijdend, en toch met een tikje kleinachting en spot om zijn tengere, jongensachtige gestalte, zijn witte handen en brillanten ring, zijn smalle voeten in verlakte schoentjes, nauwelijks iets groter dan de hare; wat was hij toch een net, klein mannetje, altijd onberispelijk in zijn uiterlijk en zijn manieren, en dan met dat waas van weemoed over geheel zijn wezen!

Raad gevend omtrent een ameublement en van een plaat naar haar opziende, zag Bertie die glimlach om Eve's lippen, dat beschermend spotachtige en tegelijk zusterlijk liefhebbende en daar hij wist, dat zij hem gaarne mocht, begreep hij er iets van; toch vroeg hij:

- Waarom lach je zo?

- Om niets, antwoordde zij en zij vervolgde, hem koesterende in haar glimlach:

- Waarom ben je toch geen artist geworden, Bertie?

- Artist? vroeg hij verwonderd. Wat dan?

- Schilder bijvoorbeeld, of schrijver. Je hebt veel artistieke smaak...

- Ik? vroeg hij, nogmaals zeer verwonderd, want hij wist volstrekt niet, dat er iets zeer curieus aesthetisch' in hem was: een verfijndheid van smaak slechts aan een vrouw of een kunstenaar eigen, en haar woorden deden hem zijn eigen karakter in een nieuw licht zien: kende een mens dan nooit zichzelve, en was dàt waarlijk in hem!

- Ik zou niets kunnen! sprak hij, eenbeetje gevleid door Eve's woorden en in zijn verbazing, ondanks zichzelve, eensklaps zeer oprecht, voegde hij er bij:

- En ik zou er te lui toe zijn...

Hij schrikte van zijn eigen woorden, als had hij zich bloot gegeven en instinctmatig zag hij op naar Frank, of die hem ook gehoord had... Geërgerd op zichzelve bloosde hij en lachte om zijn verlegenheid te verbergen, terwijl zij, verwijtend en steeds met haar glimlach, heur hoofdje schudde.

IV

Toen Frank en Eve later even alleen waren en Eve de modellen toonde, die Bertie had aangeraden, begon Frank:

- Eve ...

Zij zag hem vragend aan, stralend van haar rustig geluk.

Het woelde in zijn hoofd; hij had veel met haar willen spreken, over Bertie. Maar eensklaps herinnerde hij zich zijn belofte aan zijn vriend: nooit het ware over hem te zullen openbaren. Frank was iemand, die een gegeven woord naief-weg onschendbaar achtte en hij zag eensklaps in, dat hij niet zeggen mocht, wat hij had willen zeggen... En toch: hij herinnerde zich zijn huivering, op Moldehoï, toen Eve zo vertrouwelijk haar, ten gunste van Bertie veranderde, mening had geuit... Had hij niet iets gevoeld alsof de zwarte wolken een symbool schenen van onheil, dat haar boven het hoofd hing? En had hij, terwijl zij daar op die divan gezeten waren, niet die zelfde huivering, als een slang, over zijn huid voelen sluipen? Het was een instinctieve angst geweest, onverwachts opschietend, zonder inleidende gedachten. Moest hij spreken, haar zeggen hoe Bertie was? Hij had Bertie toch beloofd... En het was een dwaze bijgelovigheid, zulke ongemotiveerde angsten over zich te laten heersen. Bertie was wat anders dan gewone mensen, Bertie was zeer lui en leefde te gemakkelijk op kosten van anderen - iets, dat Frank niet begreep en waarover hij in zijn goedigheid slechts glimlachend het hoofd schudde, als over een onverklaarbare curiositeit - maar Bertie was niet slecht... Eigenlijk verborg hij, Frank, dus Eve niets dan dat Bertie geen geld had... Wat had hij dan willen zeggen en wat woelde er eigenlijk in zijn hoofd...

Eve zag hem echter aan met grote ogen, en hij moest spreken. Toen begon hij, gedwongen ondanks zichzelve, gedwongen door een vreemde macht, die hem zijn woorden als voorzeide:

- Ik wou je zeggen... je zal me misschien dwaas vinden... maar ik vind het niet aangenaam... ik vind het niet goed...

Zij zag hem steeds met grote ogen aan, verwonderd glimlachend om zijn stamelen. Het was dat onbesliste, in haar oog zo lief afstekend tegen zijn lichamelijke forsheid... En zij zette zich op zijn knie, leunend tegen hem aan en haar stem klonk als een ritme van liefde:

- Wat dan toch,Frank? Mijn beste Frank, wat toch? Haar ogen lachten in

de zijne, ze boog haar armen los om zijn hals, haar vingers strengelend, en nogmaal vroeg ze:

- Maar zeg het dan, gekke jongen, wat is er dan?

- Ik hou er niet van, dat je... dat je altijd zo met Bertie zit...

Zijn woorden wrongen zich uit zijn keel, zonder dat hij ze wilde uiten, en nu ze gesproken waren scheen het hem toe, dat hij iets anders had willen zeggen. Eve was zeer verbaasd.

- Zo met Bertie zit! herhaalde ze. Hoe zit ik dan met Bertie? Heb ik iets gedaan, dat niet goed was? Of... zeg, Frank, ben je zo verschrikkelijk jaloers?

Hij trok haar vast tegen zich aan, kuste haar en hij mompelde:

- Ja... ja... ik ben jaloers...

- Maar op Bertie, je beste vriend, waarmee je samen woont! Op die ben je toch niet jaloers!

- Ja... jawel... op hem...

Zij lachte eensklaps helder en meegesleept door haar eigen lach, schaterde zij het uit, steeds op zijn knie, met haar hoofd op zijn schouder.

- Op Bertie! lachte zij. Hoe is het mogelijk! O, o, op Bertie! Maar ik beschouw hem zo als een aardig jongetje, bijna als een meisje... Hij is zo klein en hij heeft zulke mooie handjes! O, o! Ben je jaloers op Bertie?

- Lach zo niet! mompelde hij, zijn wenkbrauwen fronsend: waarlijk, ik meen het, je bent zo intiem met hem...

- Maar hij is je beste vriend!

- Ja, dat kan wel zijn, maar toch... toch...

Zij begon weer te lachen, ze vond hem allervermakelijkst en tevens had ze er hem zeer lief voor, dat hij zo mopperde en zo jaloers was.

- Gekke jongen! lachte zij en haar vingers speelden met zijn blonde goudschitterende snor. Wat ben je dwaas, o wat ben je toch dwaas!

- Maar beloof je me... hernam hij.

- O zeker, als ik je daarmee gerust stel... ik zal meer op een afstand zijn... Maar het zal me wel een hele moeite kosten, want ik ben zo gewend aan Bertie... En Bertie mag het toch ook niet merken, dus blijf ik heel vriendelijk tegen hem... Neen, neen hoor, vriendelijk blijf ik tegen hem! Gekke jongen, die je bent! Ik heb nooit geweten, dat je zo dwaas kon zijn!

En zij schaterde helderder dan ooit, terwijl zij, in haar verliefde vrolijkheid, zijn hoofd heen en weer schudde, haar beide kleine handen warrend in zijn dik haar.

V

Frank was Bertie in de laatste tijd als een lastpost gaan beschouwen. Hoewel hijzelf niet begreep waarom, zag hij zijn vriend ongaarne met Eve samen en door hun intimiteit kwam ditbijna dagelijks voor. Daarbij had Eve het goed voorzien, dat zij zeer moeilijk zich tegen Bertie anders kon gedragen dan zij tot nog toe gewoon was geweest te doen. Intussen, Bertie moest het dulden, dat Frank zeer koel tegen hem werd. Na een escapade van drie dagen was deze koelheid duidelijk gebleken: Frank, die gewoonlijk na zulk een geheimzinnige vlucht nieuwsgierig uitvroeg, waar Bertie toch gezeten had, vroeg ditmaal... niets. En Bertie beloofde zichzelve, dat deze escapade de laatste zou geweest zijn.

Daarna was het gesprek gekomen, waarvoor Bertie zo gevreesd had; op een vertrouwelijk ogenblik had Frank gesproken over zijn aanstaand huwelijk en zijn vriend gevraagd wat hij van plan was hierna te doen.

- Je begrijpt, beste jongen! waren Franks zachte woorden geweest: dat ik je met alle plezier aan iets helpen zal; een betrekking hier of in Holland. Ik heb wel enige connecties... En, zolang je nog niets hebt, zal ik je

natuurlijk niet zonder bijstand laten, daar kan je op rekenen. Maar ik huur White-Rose niet meer in: Eve vindt het hier wat ver-af wonen en geeft de voorkeur aan Kensington, zoals je weet... We hebben intussen een gezellige tijd samen gehad, nietwaar?

En hij had Bertie op de schouder geklopt, dankbaar voor het kameraadschappelijk leven, dat zij tussen deze muren genoten hadden en zelfs met een klein beetje medelijden voor die arme jongen, die zich de genietingen der weelde zo aangenaam liet welgevallen en die, helaas! geen weelde had. Verder drong hij echter niet in Bertie's gemoedstoestand door: Bertie was immers gewend aan een vie de bohême: na ellende had hij weelde gekend; nu zou het leven weer een beetje minder gemakkelijk voor hem worden: dat was alles.

Bertie zelf, walgend van de harteloosheid zijner eerste overpeinzingen, liet zich doelloos meeslepen van dag op dag, zonder meer aan zijn intriges te denken. Daarbij had hij soms het naïeve geloof, dat het lot hem in het laatste ogenblik toch gunstig zou blijken te zijn: zijn fatalisme was als een godsdienst, die hem sterkte en hoop gaf.

VI

Eens echter dacht hij, dat alle hoop hem begeven zou: het gevaar dreigde onmiddellijk.

- Bertie! sprak Frank, die thuis kwam, zeer opgewonden. Je zou morgen met den dag kunnen geholpen zijn. Een van onze clubvrienden, Tayle, je weet wel, zocht, naar hij mij zeide, iemand als particulier secretaris bij zijn vader, Lord Tayle. De oude man woont op zijn kasteel in Northumberland, is altijd ziek en is wel wat lastig, naar zijn zoon me verteld heeft, maar toch schijnt het mij toe, dat je niet gauw zo iets terug zal vinden... Je zou een toelage van tachtig pond krijgen,en natuurlijk op het kasteel wonen. Ik had er al dadelijk met Tayle over gesproken, als je me niet vroeger verzocht had...

- Heb je mijn naam genoemd? vroeg Bertie, haastig en bijna beledigd.

- Neen, antwoordde Frank, verwonderd over zijn toon. Ik heb niets willen voorstellen, voordat ik je gesproken had. Maar beslis nu gauw, want

Tayle had reeds twee anderen op het oog. Als je echter nu nog niet beslissen kan, zal ik dadelijk naar Tayle toerijden: mijn rijtuig wacht... En hij greep reeds zijn hoed.

Tachtig pond, een betrekking als secretaris met vrij wonen op een kasteel, wat zou het Bertie vroeger als met glans verblind hebben, vroeger in Amerika. En nu...

- Beste Frank! sprak hij koel. Ik ben je dankbaar voor je goede bedoelingen, maar doe geen moeite voor mij. Ik kan zoiets niet accepteren. Zend je rijtuig maar weg...

- Wat! riep Frank, ontzet van verbazing. Wil je er niet eens over denken!

- Dank je hartelijk. Als je me niets beters hebt aan te bieden dan een dienstbare betrekking bij de vader van iemand, waarmee je mij als gelijke hebt laten omgaan, dan bedank ik je er voor! Om een bagatel van tachtig pond 's jaars ga ik me niet opsluiten als schrijfknecht bij een oude, zieke, brommige man. Daarbij, wat zou Tayle van me denken! Hij heeft me gekend als jouw vriend en heeft als zodanig met me omgegaan. En nu zou hij me terugvinden als loontrekkende van zijn vader. Ik kan niet zeggen, dat je veel fijn gevoel hebt, Frank.

Het duizelde hem, terwijl hij zo sprak; nog nooit had hij zulk een toon van hoogmoed tegen Frank aangeslagen, maar het waren als kreten van wanhoop, geslaakt in de zwijmeling van zijn valse trots.

- Maar, mijn God, wat wil je dan! riep Frank. Je kent al mijn kennissen, en door mijn kennissen moet ik je toch aan iets helpen.

- Ik wil niet geholpen worden door iemand, wie ook, van onze clubgenoten, ook niet door iemand van de personen bij wie je mij gepresenteerd hebt.

- Dat maakt het geval moeilijk! sprak Frank, schamper lachend, terwijl een grote woede in hem begon op te borrelen. Dus je wilt niet?

- Neen, ik wil niet.

- Maar wat wil je dan? vroeg Frank kort.

- Op het ogenblik: niets.

- Ja, op het ogenblik, goed: Maar later?

- Dat zal ik wel eens zien. En als jij niet kieser kan zijn...

Hij hield op, schrikkende van zijn eigen toon, schijnbaar meesterachtig hoog, en inderdaad zo opzwellend door de wanhoop van luiheid en trots. Zij zagen elkander een poze aan, en het werd hun eensklapsalsof zij beiden vele stille grieven tegen elkaar koesterden, grieven, die zich hadden opgestapeld onder de vriendschappelijkheid van hun samenzijn, grieven, die zij op het punt waren elkaar in het gezicht te smijten als lage beledigingen. Toen werd Bertie meester van zichzelve. Hij bedacht zich of hij zich niet vergeten had. En hij glimlachte en stak zijn handen uit:

- Vergeef me, Frank! smeekte hij met zijn stem als gedempt goud, met zijn lieve glimlach. Ik weet, dat je het goed met me bedoelt. Ik zal je nooit, neen nooit kunnen vergelden wat je voor mij gedaan hebt. Maar dit kan ik heus niet aannemen. Liever word ik weer kellner of conducteur op een tram. Vergeef me, als ik je ondankbaar schijn.

Zij verzoenden zich. Maar Frank vond die trots van Bertie belachelijk en leed er onder, dat dit alles een geheim voor Eve moest blijven; hij had zo gaarne Eve hierin geraadpleegd. En meer en meer zag hij met fronsende wenkbrauwen en knippende ogen naar hen beiden, Eve en Bertie, als zij des avonds in het zachte, blauw omkapte licht der lampen naast elkander zaten, pratend als broer en zuster. Het was een geheime onreinheid. Dan moest hij zich geweld aandoen niet uit te schreeuwen, dat Bertie een klaploper, een gemeen sujet was, zich geweld aandoen hen niet te scheiden van elkander , hen niet te rukken uit de rustig glimlachende en schuldeloze intimiteit van hun gesprek over meubels en draperieën.

VII

Na deze mislukte poging om Bertie te helpen, deed Frank geen moeite

meer, rekenend, dat, als de nood drong, Bertie zelf wel weer om zijn voorspraak smeken zou. Maar na Bertie's weigering scheen het, dat Frank voor het eerst de scheve verhouding inzag, waarin hij Bertie geplaatst had tegenover zichzelve en de maatschappij; zijn goedigheid om een arme vriend een jaar lang te hebben laten leven als een vermogend jongmens, scheen hem nu, verlicht in de klaarte zijner mooie liefde, die geheel zijn innerlijk wezen had gelouterd, vernieuwd, herschapen, een ontzettende onzedelijkheid toe: een trappen op alle wetten der eerlijkheid en waarheid, een immorele spotdrijverij met het goed vertrouwen der wereld. Vroeger had dit alles hem vermaakt, maar nu achtte hij zich klein, laag, óóit zulk vermaak te hebben kunnen genieten... En hij begreep, dat hijzelf Bertie's valse trots om niets van hun gezamenlijke champagnevrienden aan te nemen, als een giftige woekerplant had aangekweekt.

De dagen schakelden zich aan elkaar en Frank kon zich niet schudden uit de zelfontevredenheid, die hem iedere dag meer en meer omknelde. Bertie sloeg een schaduw over het geluk zijner liefde. Eve zag, dat een dof leed hem stilzwijgend maakte, hem lang peinzend deedneerzitten met gefronste wenkbrauwen en een brede rimpel, dwars over zijn voorhoofd heen.

- Wat is er, Frank? vroeg ze.

- Niets, lieveling...

- Hen je nog jaloers?

- Neen, ik zal me verbeteren...

- Zie je, het is je eigen schuld. Wanneer je me Bertie vroeger niet altijd zo geprezen had als je beste vriend, zou ik nooit zo intiem met hem geworden zijn...

Ja, het was wel zijn eigen schuld: hij zag dat klaar in.

- En ben je nu meer over me tevreden? vroeg zij lachend.

Hij lachte terug; het was waar: zij had tegenwoordig, terwille van Frank,

bruske veranderingen tegenover Bertie, verliet ineens, terwijl hij nog sprak, de divan, waarop zij samen zaten, gaf hem telkens ongelijk, verweet hem zijn fatterigheid, hield hem voor de gek met zijn kleine handjes. Hij zag haar dan verbaasd aan, meende, dat ze met hem coquetteerde, maar begreep er niet het rechte van. Zo had zij ook eens, gedurende een uur achtereen, hem overladen met kleine hatelijkheden, speldeprikken, die ze meende, dat Frank zouden geruststellen en Bertie niet te zeer zouden kwetsen. Sir Archibald, in een gesprek over heraldiek, wilde kort daarna de beide vrienden de genealogische platen van zijn familieboom laten zien; Frank stond reeds op, om hem naar zijn kabinet te volgen, Bertie ook. Eve had een beetje medelijden met Bertie, wie zij meende deze keer al te zeer geplaagd te hebben; zij wist, dat Sir Archibalds genealogische gesprekken hem niet interesseerden en zei:

- Laat Bertie maar hier, papa; Bertie weet toch niets van heraldiek. En om Frank, die zijn ijverzucht niet dorst te doen blijken, tegelijk te troosten, voegde zij er schertsend bij, met een geruststellend trillen harer lange wimpers:

- Frank vertrouwt ons wel samen, nietwaar?

Haar stem was zo eenvoudig, haar blik zo lief, dat Frank haar toelachte, gerustgesteld, maar toch heimlijk geërgerd, dat Bertie weer was gaan zitten. En toen zij alleen waren, begon Bertie:

- Foei, foei, wat plaag je me toch tegenwoordig, Eve. Zij lachte en bloosde, voor zichzelve verlegen, dat zij hem zo plaagde, om Frank. Maar Bertie's gelaat was ernstig geworden en met een lief gebaar vouwde hij zijn handen samen en smeekte hij:

- Beloof me, dat je het niet meer doen zal...

Zij zag hem aan, verbaasd om zijn ernst.

- Het is immers maar gekheid! sprak ze.

- Maar een gekheid, die me pijn doet! murmelde hij terug.

Zij bleef hem aanzien, hem niet begrijpend. Hij zat ineen gedoken, het

hoofd op de borst, zijn ogen starend voor zich uit, en zijn dun bruin haar, dat een weinig op zijn voorhoofd neerkrulde, scheen te plakken aan zijn slapen, in enkele pareltjes zweet.Hij was blijkbaar zeer ontroerd. Hij wist niet waarop dit gesprek zou uitlopen, maar hij gevoelde toch, dat zijn toon zeer ernstig was geweest, dat die eerste zinnen de prelude van een belangrijk onderhoud zouden kunnen worden. Hij gevoelde, dat dit ogenblik bestemd was een kostbare schakel aan zijn levensketen vast te klinken en hij wachtte, fatalistisch geduldig, op de gedachten, die in zijn brein zouden ontluiken, op de woorden die van zijn tong zouden glijden. Hij sloeg zichzelve in zichzelve gade, en tevens omwikkelde hij Eve in een windsel, zoals een spin een vlieg omwindt in de draad, die zij uitweeft.

- Zie je, ging hij langzaam voort: ik kan het niet van je velen, dat je me plaagt... Het is net of je minder van me houdt dan vroeger... Ik kan het toch niet helpen, dat ik kleine handen heb...

Zij moest glimlachen om het gewild kinderlijke, gewild coquette van zijn toon: dat beetje aanstellerij van behaagzieke kinderachtigheid, die zij doorzag, maar zij sprak toch:

- Nu, ik vraag vergiffenis voor mijn plagen! Ik zal het niet meer doen...

Hij was echter opgestaan, doende of hij haar uitgestrekte hand niet zag en stil ging hij voor het raam staan, ziende naar het, in mist uitgevaagde, parklandschap van Kensington Gardens. Zij bleef zitten, wachtende tot hij iets zeggen zou. Maar hij zweeg.

- Ben je boos, Bertie?

Langzaam keerde hij zich om. Schuin viel het bleke daglicht langs de meubelgordijnen op hem en het gaf een lijdende tint, een matheid van dof porselein aan zijn fijn gelaat. Zeer zachtjes, met een diep smartelijke glimlach, schudde hij ontkennend het hoofd. En voor de romantiek harer ziel gaf de smart van die glimlach hem de poëzie van een jonge god of een gevallen engel: het hemels zachte van een mythologisch wezen zonder sekse, zoals zij in haar geïllustreerde dichters gezien had: mannelijk van gestalte, vrouwelijk van gelaat. Zij wilde hem smeken haar die smart uit te storten, en het zou haar in dit ogenblik nauwelijks

verwonderd hebben, zo het geklonken hadde als een geritmeerde monoloog, als een lange klacht in blankverzen...

- Bertie mijn beste jongen, wat is er? vroeg zij.

Hij bleef daar staan, zwijgend, in het schuine, bleke licht, wetend, dat het hem bijna theatraal bescheen. En zij, gezeten in het halfduister, zag, dat hij, in dat licht, vochtige ogen kreeg. Zij ging naar hem toe, geroerd; zij vatte zijn hand, zij dwong hem te zitten, naast haar.

- Zeg het dan, Bertie: heb je verdriet? Kan je het mij niet vertellen?

Weer schudde hij, zachtjes, smartelijker glimlachend, het hoofd. En hij sprak ten laatste met een klankloze stem:

- Neen, Eve,ik heb geen verdriet. Ik kan geen verdriet meer hebben: geen verdriet méer. Maar ik ben alleen maar treurig, omdat we zo gauw zullen scheiden en omdat ik zoveel van je hou...

- Scheiden? Waarom, waar ga je dan naar toe?

- Ach, dat weet ik niet, beste meid. Ik blijf, tot je getrouwd bent en dan ga ik weg: hier en daar zwerven, heel alleen... Zal je nu en dan eens aan me denken?

- Maar Bertie, waarom blijf je dan niet in Londen?

Hij zag haar aan. Eerst had hij gesproken zonder te weten, waarop hij doelde, zich latende slingeren door het toeval. Maar nu, met die blik, die zij beantwoordde, ontvonkte het in hem, ineens, als een klein duivels vlammetje. Hij wist het nu, waarop hij doelde; hij overwoog nu ook zijn woorden, als was ieder woord een korreltje goud; hij gevoelde zich zeer helder worden, zeer logisch en kalm, zonder de angstige, vage ontroering van zo-even... En hij sprak zeer langzaam, met die treurige, klankloze stem, als van een zieke:

- In Londen! Neen Eve, hier kan ik niet blijven.

- Waarom niet?


- Dat kan ik niet, lieve meid... Dat kan ik niet... heus niet, onmogelijk.

En het gehuichel van zijn blik, het geteem van zijn stem, de comedie zijner troosteloze treurigheid druppelden, als een ontzenuwend vocht, een vermoeden in haar: het vermoeden, dat hij niet in Londen kon blijven, om haar, omdat hij haar zien zou als de vrouw van Frank. Het was als een suggestie: hij deed het haar vermoeden door de stille wanhoop, die van hem uitstraalde. Maar haar gedachte verzette er zich tegen: het was immers maar een vermoeden, zonder grond... Langzaam ging hij echter door, berekenend ieder woord, als met een mathematische nauwkeurigheid.

- En als ik dan weg ben en je bent samen met Frank, voor altijd... zal je dan gelukkig zijn. Eve?

- Maar Bertie...

Zij aarzelde: het had bijna wreed geklonken, ja te zeggen, zeker te zijn van geluk, tegenover zijn smart.

- Maar Bertie, waarom vraag je dat? vroeg ze, bijna angstig.

Hij bleef haar aanzien, diep, zacht, met de fluwelen nacht zijner mooie ogen. Toen zonk zijn hoofd op zijn borst, en zij vulden zich met grote tranen, die ogen, en hij wrong zijn handen, als waren zij koud.

- Waarom, waarom, Bertie? herhaalde Eve.

- Niets... Beloof het me... beloof me, dat je gelukkig zal zijn. Want ik zou wanhopig zijn, als je niet gelukkig was...

- Maar waarom zou ik niet gelukkig zijn: ik hou zoveel van Frank! riep zij eindelijk uit, toch nog vrezende hem, Bertie, te kwetsen.

- Nu, als je gelukkig wordt, ishet goed, fluisterde hij mat, steeds wringend zijn handen...

Toen, eensklaps, terwijl zij nog steeds hem vragend aanzag, kreet hij:


- Arm kind!

- Wie, arm kind? vroeg zij ontzet.

Hij greep haar handen, zijn tranen drupten op haar vingers ...

-O, Eve! Eve! God, als je in mijn hart kon zien... Als je... O, ik heb zo een medelijden, zo een innig, groot medelijden met je en ik zou er, ik weet niet wat, o mijn leven voor geven, als ik, als je... Arm, arm kind!!!

Zij was huiverend, doodsbleek opgestaan; haar handen grepen het tafelkleed, dat, door haar ruk, een weinig afgleed, terwijl een kristallen vaas, waarin enige bleke kasrozen verwelkten, omstortte en het water er uit zich met bolle, zilverachtige plekken over het fluweel verspreidde. Zij liet het water lopen, hem aanziende met haar grote, verschrikte ogen, terwijl hij zijn gelaat met de handen bedekte.

- Bertie! riep zij. O, Bertie, waarom spreek je zo, wat is er dan... Neen, neen, zeg het, je moet het zeggen... ik wil het... O, ik bid je, spreek dan toch!!

Hij maakte een gebaar: een uitstekend gebaar, vol natuurlijkheid, zonder de minste gemaaktheid of theatraliteit, een gebaar, als wilde hij zich herstellen, als had hij iets gezegd, dat hij had moeten verzwijgen; hij stond op en zijn gelaat was ook veranderd, niet smartelijk meer, niet medelijdend meer, maar koel beslist!

- Nee, neen, Eve, er is niets...

- Er is niets! En je riep: Arm kind! En je hebt medelijden met me! Mijn God, waarom, wat is er dan, wat dreigt me dan...??

Zij had Franks naam op de lippen, zonder die te durven uiten en hij voelde dat.

- Niets, waarlijk niets, lieve Eve, ik verzeker het je, er is niets. Ik heb soms van die dwaze gedachten: het zijn hersenschimmen. Kijk, die vaas is omgevallen...


- Maar wat dacht je dan, welke hersenschim... ?

Hij bette met zijn zakdoek het water van het tafelkleed op en schikte de rozen weer in de vaas...

- Niets, niets! bleef hij klankloos murmelen.

Zij beefde van zenuwachtigheid; zijn stem was zo diep medelijdend geweest, als bedekten zijn woorden met hun sluier een ontzettend geheim. Toen, daar hij niet verder sprak, viel zij op de divan en barstte ineens in snikken uit, woest, hartstochtelijk, sidderend van een spookachtige angst, die in haar ziel oprees.

- Eve, lieve Eve, wees kalm! smeekte hij, vrezende, dat iemand binnen zou komen...

Maar toen, toen knielde hij naast haar neer, haar handen nemend en ze zacht drukkend.

- Kijk me aan, Eve! ... Ik verzeker het je, ik zweer het je, daar: er is niets, er bestaat niets dan alleen in mijn eigengedachten. Maar zie, ik hou zoveel van je; je duldt wel, dat ik je dat zeg, nietwaar, want het is alleen maar innige, onschuldige vriendschap, die ik voel voor het meisje van mijn vriend, voor mijn lief klein zusje... Ik hou zoveel van je en dan denk ik wel eens: zal ze gelukkig worden, mijn lieve Eve ... O, het is een dwaze gedachte, maar het is in mij niets vreemds, want ik denk dat altijd, van mensen, die ik liefheb... Zie je ikzelf, ik heb zoveel geleden, zoveel verdriet gekend!... En als ik dan iemand zie, van wie ik veel hou, zoals van jou, en ik zie zo iemand dan vertrouwen op het leven en vol illusies, dan krijg ik die vreselijke, onweerstaanbare gedachte: zou ze gelukkig worden! Wordt iemand wel gelukkig? Bestaat geluk wel? O, ik moest niet zo spreken: ik maak je er somber door, ik leer je er pessimisme mee, maar het is me soms zo vol, als ik je zie met Frank... Want ik hou ook zoveel van Frank, ik ben zoveel verschuldigd aan Frank, en ik zou jullie zo gaarne gelukkig met elkaar zien, met elkaar... Daarom, ik bid je: vertrouw op Frank: hij houdt van je, al is hij soms wat weifelachtig, wat grillig in zijn gevoelens... o hij aanbidt je, al ziet hij soms de nuances van een vrouwenkarakter over 't hoofd en... al slaat hij met zijn luchtigheid

soms wat door, hij meent dat zo niet... Hij is zo open, zo oprecht, je weet zo precies wat je aan hem hebt... Daarom Eve, lieve Eve, laat nooit een misverstand tussen jullie heersen, begrijp elkaar altijd... niet waar kind, O mijn arme Eve!!

En hij snikte zacht in zijn mysterieuze wanhoop, die niet geheel en al gehuicheld was, want hij was zo wanhopig, om wat er dreigde! En zij bleef hem ontsteld aanzien, diep ongelukkig om zijn woorden, waarachter zij iets ried, dat hij niet zeggen wou; elk woord een droppel zacht venijn, dat in haar gemoed vreemde twijfelingen deed opschieten als woekerkruiden en giftplanten.

- Dus is er niets? vroeg ze moe, smekend, met gevouwen handen.

- Neen, lieve Eve, er is niets! Ik ben alleen maar tobberig, zie je, net een oude man, en zo tob ik soms ook over jullie... Dus als ik ver weg ben, ver uit Londen weg, zal je dan gelukkig zijn? Zeg Eve, zal je dan gelukkig zijn? Zweer je het me?

Zij knikte zachtjes, weer snikkend, wanhopig, dat hij weg moest uit Londen, wanhopig om wat hij vermoedde, 't wanhopigst om wat hij niet had willen zeggen: dat mysterieuze, datontzettende...!

Maar hij was opgestaan, had haar beide handen gereikt en, hoofdschuddend, als over de dwaasheid van de mens, sprak hij thans, met zijn smartelijkste glimlach:

- Hoe gek om zo te tobben, nietwaar, te tobben om niets? Ik had het niet moeten doen: ik heb je er misschien wat treurig mee gemaakt... heb ik?

- Neen, sprak zij, zacht glimlachend, haar hoofdje schuddend. Neen, heus niet...

Hij liet zich in een stoel vallen, zuchtend.

- Ach ja, zo is het leven! mompelde hij met grote starende ogen, vol nachtelijk mysterie.

Zij antwoordde niet, vol, overvol. Het werd donker en hij nam afscheid:

Frank alleen zou blijven dineren.

- Vergeef je het me? sprak hij deemoedig, met al de bekoring zijner dichterlijkheid, in het laatste licht, over zijn gelaat verspreid als een etherisch waas.

- Wat? vroeg zij, zacht wenend.

- Dat ik je een ogenblik heb angstig gemaakt?

Zij knikte, wankelend opstaande, doodmoe, huiverend.

- O ja, je hebt me wel even laten ontstellen... Je moet het nooit meer doen, nietwaar...

- Neen, murmelde hij. Hij kuste haar hand: een liefkozing, waaraan zij gewoon was, een geur van hoffelijkheid als van een achttiend'-eeuwse markies, en hij ging.

Zij bleef alleen. En toen zij alleen was, staande in het midden van het vertrek, sloot zij de ogen en het was of er een nevel om haar neerdaalde. En in die nevel dacht zij aan Moldehoï en zag zij het spectrale fjord opschemeren tussen zijn schermen van bergen in de mist, en zag zij de drie lijntjes goud in het westen... En zij voelde zich opeens geheel en al verlaten en eenzaam, zoals zij zich gevoeld had, in die mist, zelfs zonder gedachte aan Sir Archibald en Frank, slechts denkend aan haar dode moeder. Een zwaarte rustte op haar schedel als de reuzenpalm van een ijzeren hand, een vale duisternis wolkte om haar op en zij voelde al haar levenswarmte eensklaps verkillen tot een ijzigheid van dood. Een grote ruimte ruiste om haar heen en in die ruimte gevoelde zij, onzichtbaar, ontastbaar, en toch duidelijk en onloochenbaar intens, de spookachtige nadering van een onheil aanrollen, aanrollen als een vage donder... Zij reikte, met de handen trillend, rond, als naar een steun...

Maar zij viel niet flauw, zij kwam tot zichzelve en toen zag ze, dat ze juist in het midden van het duisterende vertrek stond, een beetje huiverend, met een wankelachtig geknik in haar knieën... En ze dacht, dat er toch iets was, iets, dat Bertie niet gezegd had.

VIII

Dagen dacht zij daarover na. Wat was het, wat was het? Zou Bertie haar beklaagd hebben, als er waarlijk niets was dan zijn eigen pessimistische vrees voor haargeluk? Of school er inderdaad een geheim? Was er iets met Frank...

En zij zag Frank komen en dikwijls stil zitten, zwijgend en met gefronste wenkbrauwen. En zij vroeg:

- Wat is er, Frank? en hij antwoordde:

- Niets, lieveling! zo als hij altijd antwoordde. Dan spraken zij samen, eerst wat gedwongen, dan beiden weer gelukkig wordend in hun plannen en illusies, beiden weer vergetend wat hun ieder op het hart drukte. Eve lachte helder en zij zette zich op Franks knie en speelde met zijn snor en alles was zo mooi om hen heen. Kwam Bertie dan binnen, zo scheen het dadelijk alsof er iets tussen hen gleed: een schim, die hen scheidde. Maar vooral als zij alleen waren, gevoelden zij zich nameloos ongelukkig. Dan bekroop Frank de lust Bertie de deur uit te smijten, ineens, zonder de minste aanleidende oorzaak, als een schurftige hond. En hij zag Bertie in zijn geest terug zoals hij had staan bibberen in die koude sneeuwnacht, in zijn armzalige plunje. En nu was hij zo netjes en hij deed niets slechts: hij was onberispelijk, hij ging zelfs niet meer gedurende enige dagen op de loop, als een kat. Hij was steeds belangwekkend, met zijn waas van weemoed en zelfs had hij vaak nu, na de scène over Tayle, een zweem van verwijt in zijn stem en zijn blik tegenover Frank.

Maar Eve, alleen, gevoelde zich het ongelukkigst. Ontzenuwende twijfelingen woekerden in haar ziel, twijfelingen, die zij wel voor een ogenblik uitroeide, maar die toch dadelijk weer opschoten, zodra zij dacht aan die smartelijke glimlach van Bertie, aan die medelijdende stem, aan die vreemde erbarming... Wat was het, wat was het? Zij had er vaak met Frank over willen spreken, maar als zij op het punt was te beginnen, wist zij niet wat te zeggen... Dat Bertie haar beklaagd had? Het was immers niets dan zijn eigen pessimisme, dat, in een algemene mensenliefde, de gehele wereld beklaagde, omdat die wereld voor smart geschapen scheen. Frank vragen of hij een stil verdriet had, Frank

vragen of hij iets had? Ze deed het immers zo dikwijls en het was altijd hetzelfde antwoord:

- Niets, lieveling!

Wat dan, o wat dan? Helaas, zij kon niet verder, zij stond als geblinddoekt in een tovercirkel, die zij niet overschrijden kon, en haar handen tastten om zich heen zonder iets te vatten. Joeg zij ook met energie haar gedachten heen, zij kwamen weer terug, halsstarrig. Zij overweldigden haar opnieuw, zij stapelden zich opnieuw in haar brein op elkaar, twijfelingen ontspinnend, en het was dan altijd, o altijd, die zelfde vraag welke ten laatste uit al deze ellende des denkens oprees:

- Wat?Wat is er? Is er iets?

En nooit een antwoord. Eens had zij er nogmaals Bertie naar gevraagd en Bertie had slechts geglimlacht, met die verschrikkelijke glimlach, vol smart, en haar gesmeekt toch niet te blijven mijmeren over iets, dat hij, zo terloops, uiting gevende aan de natuurlijke treurigheid van zijn gemoed, gezegd had. Anders zou hij voortaan huiverig zijn iets meer tegen haar te zeggen, zich oprecht te geven; anders zou hij zijn woorden moeten wegen en zij zouden niet meer zo vertrouwelijk kunnen zijn, als broer en zuster... En het werd in haar een stemming vol fijne halftinten, waarin niets omtrek niets zelfs bepaalde kleur had: een geweifel van schaduwachtig grijs, dat de schaduwloze helderheid harer liefde invloot, meer en meer invloot en haar afmatte door zijn onbestemdheid, door zijn niet-zijn in het reële leven en door zijn schijnbestaan, als van iets ontastbaars - een droom - in haar geest.

IX

Eens echter werd de droom als een realiteit, eens tastte zij iets, zag zij iets, hoorde zij iets. Maar, was het dat...

Het was aan de uitgang van het Lyceum... De menigte stroomde naar buiten, langzaam, schuifelend, hier en daar een beetje ongeduldig duwend, schouder aan schouder... En in dat dringen, naast haar, zag zij eensklaps de vuurrode peluche sortie van een grote, zware vrouw vlammen; een gelaat, rood, wit en zwart van verf, popachtig lachende

onder een kinderachtige Cherry-ripe-hoed; de luifelrand als vol gepropt met een hoop blonde kurketrekkertjes, boog eensklaps over haar in een parfum van gemuskeerde poudre de riz, en óver haar heen, naar Frank toe, als een slag in haar eigen gelaat, weerklonk het:

- Zo, dag Frank, dag lieve vent...

Zij schrikte ademloos terug, snel beurtelings ziende naar dat poppengelaat en naar Frank; zij zag zijn woedende blik en zelfs ontging haar de ontsteltenis der grote vrouw niet, - een der skatingrinkjes -, terug als deze deinsde toen zij aan Franks arm het meisje bespeurde, dat zij eerst in het gedrang over het hoofd had gezien, ontzet als zij zich wegmaakte, omdat ze zo onfatsoenlijk was geweest een vriend aan te spreken, die met een dame liep!

Maar ze verdween toch met een verwonderde omblik naar Bertie, die achter hen kwam: daarvoor had Bertie dan toch wel kunnen waarschuwen... Want Bertie had drie woorden gewisseld met de Cherry-ripe-hoed, en zelfs naar voren geknikt, zeggende:

- Daar loopt Frank...

Het speet haar, maar ze had heus de dame niet gezien! Thuis gekomen, wilde Sir Archibald, die niets gemerkt had, aan de deur afscheid nemen, maar Frank sprak:

- Ik bid u, ik moet even Eve spreken, ik bid u...

Het was wel laat, maar Sir Archibaldwas geen man van etiquette...

Zij waren alleen en zij bleef zwijgen, hem aanziende met zijn woorden, als wilde hij ten snelste elk boos vermoeden in haar bestrijden:

Eve, Eve, geloof me... je moet me geloven: er is niets... Je mag niets denken, van wat zo-even gebeurd is...

En hij vertelde haar in enkele koortsachtige zinnen van vroeger, hun jongelui's-leven, de skating-rinkjes... Nu bestond dat alles niet meer, het was het verleden en, ze wist het, ieder jongmens had een verleden: ze

wist dat nietwaar?

- Een verleden... fluisterde zij koud. O, ieder jongmens heeft een verleden... Maar wij, wij hebben geen verleden, wel?

- Eve, o Eve! kreet hij, want door de ironie harer doffe stem schemerde zulk een smart heen, dat hij ontzette, radeloos, niet wetend, hoe hij haar troosten zou.

- Zeg me alleen dit! vroeg zij, hem naderend, met haar vreemde blik in de zijne. Zij legde haar handen op zijn schouders, zij poogde zijn innerste ziel door zijn ogen heen te peilen... En langzaam vroeg ze, haar vonnis willende lezen uit het eerste woord, dat hij slaken zou:

- Nu niet meer... ?

Hij knielde voor haar neer, waar zij stijfrecht, als bevrozen, op een stoel was neergezonken; hij verwarmde haar wederstrevende handen in de zijne, hij zwoer van neen... Zijn eed klonk oprecht, een waarheid blonk open op zijn gelaat, en zij geloofde hem... Hij vroeg vergiffenis, zeide, dat zij er niet meer over denken moest, dat dat altijd zo was...

- O, zo, knikte zij hem zonderling toe: ach ja, jawel, ik begrijp dat wel; papa heeft me een beetje liberaal opgevoed...

Hij herinnerde zich dat gezegde: zij had het nog éens gezegd... Toen, beiden, dachten zij aan Moldehoï, aan de zwarte wolken...

Eve rilde...

- Heb je het koud, lieveling?

Zij schudde van neen, steeds met die vreemde blik in haar oog. Hij wilde haar omhelzen, maar zij trok zich langzaam terug, en hij gevoelde zich onhandig, bijna verlegen. Hij begreep haar niet. Waarom geen kus, waarom geen gehele verzoening, als ze het begreep, als ze een beetje liberaal was opgevoed? Maar ze was misschien nog wat ontsteld. Hij wilde niet aandringen. Het zou wel slijten ...

Toen hij heen was, in haar kamer, rilde zij, klappertandde zij, als in koorts.

Hartstochtelijk begon zij te snikken, diep, diep rampzalig, wanhopig, dat zij leefde, dat zij mens, dat zij vrouw was, dat zij liefhad, vooral dat zij liefhad; dat de wereld bestond, dat alles zo laag en vuil was, als slijk... zij walgde van dat alles. En het was haar of ze nooit iets begrepen had van haar boeken, noch van Spencer, noch van "Gespenster", vooral niet van"Gespenster", of ze nooit iets begrepen had van haar vaders opvoeding: een beetje liberaal; het was haar of het blanke vleugeldons harer illusies om haar heen stoof, of een ruwe hand een druivenwaas van haar innigste geheimenis, van de ziel harer ziel had weggevaagd, of het heilige leliënmysterie harer maagdelijkheid dwars door een riool was gesleurd.

En voor het eerst bonsde de rust harer grote, practische liefde voor Frank in tegen al de romantiek harer jongemeisjesdromen, verbrak zich het evenwicht tussen haar twee gemoederen, haar practisch en haar romantisch gemoed.

X

Na zijn gesprek met Eve, scheen het Bertie toe, dat hij in een subtiele sfeer leefde, in een labyrint omdwaalde, vol geheimzinnige paden van list en sluwheid, waarin hij zeer moest opletten, wilde hijzelf niet verdwalen. Hij wist zeer goed, wat hij in dat gesprek beoogd had: twijfelingen wekken in Eve omtrent Franks standvastigheid... Kende Eve zelve Frank niet als weifelend, bijna grillig...? Waren dus zijn woorden goed gekozen geweest? Had hij twijfel gezaaid?

Hij wist er niets van, hij zag er niets van in de, telkens terugkomende, eentonigheden en banaliteiten van het dagelijks leven, waarin nuances zo vaak zelfs aan de allerfijnste opmerker verloren gaan. Eve had hem nog wel eens gevraagd naar dat iets, maar daarna waren hun gesprekken weder geworden als vroeger, tenminste uiterlijk. Hij zag niets aan Eve, ook niets aan Frank: Eve had dus ook niets aan Frank gezegd of gevraagd... Vóór dit gesprek had Bertie aarzelingen gekend, walgingen van zijn 'eigen harteloosheid, zelfs ontzettingen over de reusachtigheid van zijn eigen egoïsme. Maar dit gesprek met Eve was

geweest als de eerste stap op een hellend vlak, waarop men zich met meer kan omwenden... Een helderheid van denken klaarde er na in zijn brein op, als waren zijn hersenen spiegels of kristal, waarin zijn denkbeelden zich als in veel hel licht weerkaatsten. Nog nooit had hij zich zo gespitst gevoeld, zo zuiver logisch, zo, met de nauwkeurigheid van een naald, gericht op één doel. En die helderheid van denken was zó intens, dat hij, in een naieve lacune zijner slechtheid, in een naieve juistheid van zelfkennis, het eens, gedurende een seconde, bevreemdend in zich vond, dat hij zoveel talent, zoveel genialiteit der gedachte niet aan een doel besteedde, edeler dan het zijne was...

- Waarom ben je geen artist geworden? hoorde hij Eve nogmaals vragen.

Maar hij glimlachte, de practische moeilijkheden van het leven doemden voor hem op; hij gevoelde de indolentie, de poesenluiheid van zijn lichaam... neen, neen, het kon niet anders, het moest zo zijn: de eerste stap was genomen, het was het Lot...

Toen, bij het uitgaan der comedie, die vrouw uit hun vroegerleven, zijn knikje naar voren: daar loopt Frank! Was dat ook niet het Lot? Strooide het Lot op het pad dergenen, die het bewierookten als een godheid, die het dienden met een eredienst, niet zulke oneindig-kleine gebeurtenisjes, als weldaden, die men moest gebruiken: schakeltjes, die - het Lot wilde het zo - men zelf voegen zou aan de ketting? Gaf het Lot zelf niet zo de illusie van een eigen wil, een zweem van waarheid aan de leugen, dat men door zichzelve - energie - iets kan wijzigen aan de loop der omstandigheden? Niets dan een knikje, niets dan een woordje: daar loopt Frank! en dan rekenen op het toeval toeval, wàt is toeval?! dat het fatsoenlijke skating-rinkje, in het gedrang, Eve zo klein, zo fijn, zo verloren - niet zien zou!

Was het geschied, zoals het was voorbereid? Had hij de wens van het Lot geraden? Hij dacht wel: zo een klein beetje; waarom anders dat smeken van Frank om een gesprek, zo laat, bijna in de nacht...

En in zijn subtiele sfeer van fijn uitgesponnen list, in zijn labyrint van sluwheid, vond hij zich niet slecht, niet harteloos, niet egoïst meer. Conventie, woorden... Een ijdelheid, dat hij zo fijn dacht, verving alle scrupules, en schemerden zij soms nog op, dan dacht hij maar: wie weet,

waar het goed voor was, dat Frank niet trouwde: Frank was niet iemand om te trouwen: neen waarlijk, hij wàs grillig en onstandvastig: hij zou nooit zijn vrouw gelukkig maken.

Maar Bertie zag ook aanstonds in, dat dit zelfbedrog was en dan lachte hij weer en schudde het hoofd, omdat hij zichzelve zo komiek, zo vreemd vond. Het leven was niets, niet de moeite waard zich er om te vermoeien, maar zo in zichzelve door te dringen, zichzelve te bestuderen, zo te blikken in zijn denken, zo te goochelen met zijn gedachten, dat was belangwekkend, dat was een interessante bezigheid, terwijl men lui op een zachte divan lag... En toch genoot hij slechts zelden enige hersenrust, want de spinsels zijner sluwheid weefden, haar afmattend, zich voort in zijn gedachte. Ook zijn uitingen tegen Eve - soms lange gesprekken, soms halve zinnen - matten hem af door het telkens en telkens nauwkeurig afwegen der woorden. Maar niets van deze afmatting was aan zijn uiterlijk te bespeuren en die woorden, ze rolden zo schijnbaar ondoordacht van zijn lippen, dat zij schenen te leven van natuurlijkheid. Inderdaad waren zij de frases van een comedie-spelend, vooruit ingestudeerd pessimisme; zij treurden over het leven, zij beklaagden Eve met een mysterieuze ontferfing, en, tussen die smart heen, beschuldigden zij Frank - eventjes, terloops, met niets, bijna alleen methun accent - beschuldigden zij hem van grilligheid, onstandvastigheid, wuftheid, weifelmoedigheid. Bij de minste uitroep van Eve echter spraken zij zichzelve weer tegen, kunstig schermend nu met zichzelve, dan met Eve, als met de feintes van fijne floretten, terugtrekkende schijnsteken, een prikje hier, een prikje daar, een druppeltje bloed stortend, telken keer...

En Eve zelve scheen het, dat haar ziel, na eerst door een riool gesleurd te zijn, uitbloedde onder die prikjes. Het was een smart, zeer duidelijk, als zij in wanhoop de werkelijkheid vergeleek met haar illusies, vager wordend, zich uitwissend, als zij wat koel verstand had om er over te redeneren en zich af te vragen: waarom voel ik mij zo rampzalig? Omdat Frank is zoals alle jongelui schijnen te zijn? Omdat Bertie pessimist is en wanhoopt, dat ik gelukkig zal worden?... Dan haalde zij haar schouders op, haar smart was niet te begrijpen, was een nevel geworden, was weg... Zij was immers zeer gelukkig gewéést; Bertie's wanhoop was ziekelijk; zij wilde wéér gelukkig worden. Maar niettegenstaande die logica de smart even verdreef, kwam ze aanstonds weer terug, trots

redenering en verstand, zeer halsstarrig, als iets, dat een golf aanspoelt, dat komt en wijkt, wijkt en komt.

Zij kòn dat niet langer uithouden en eens, toen zij goed in zichzelve dorst te zien, zag zij, dat zij twijfelde aan Frank, aan de waarheid zijner verzekeringen omtrent die vrouw... En zij vroeg, smachtende naar zekerheid, aan Bertie, hun vriend:

- Bertie, zeg het me: dat iets, waarover je verleden sprak, dat geheimzinnige, wat is het?

- Ach, niets, beste meid, heus niets...

Doordringend zag zij hem aan en zij vervolgde met een vreemde, koude stem: - Jawel, ik weet het, ik heb het geraden...

Bertie schrikte op: wat dacht zij, wat woelde haar door het hoofd... ?

- Ik heb het geraden, herhaalde ze. Frank houdt niet van me: hij houdt... hij houdt van die vrouw, dat mens van het Lyceum... Hij heeft altijd van haar gehouden... Is het zo?

Bertie zweeg en zag strak voor zich uit: dat was het gemakkelijkst en het verstandigst.

- Bertie, zeg: is het zo?

- Ach, wel neen! antwoordde hij mat. Wat een dwaasheid haal je je in het hoofd. Hoe kom je daar nu aan... Er was geen klank van overtuiging in zijn stem: hij sprak blankweg, als was hij er niet bij, als overwoog hij iets in zichzelve.

- Ziet hij haar nog wel eens? vroeg zij weer en het scheen haar, dat ze zich bezoedelde met haar eigen woorden, dat haar mond modder spuwde.

- Maar wel neen... Wat denk je toch wel?

Zij leunde zuchtend achteruit, met grote vochtige ogen. Hij zweegnog

een poze, haar van terzijde bestuderend. Toen, om zijn te flauwe tegenwerpingen te temperen:

- Eve, Eve, sprak hij verwijtend. Je mag zulke dingen niet denken van Frank. Dat is niet mooi... Je moet vertrouwen stellen in je aanstaande man...

- Het is dus niet waar?

- Heus niet: hij ziet haar niet meer...

- Maar geeft hij niet meer om haar?

Lang, diep, raadselachtig blikte hij haar toe. Zijn oog was een fluweelzwarte nacht: zij kon er niets in vinden.

- Foei! sprak hij, het hoofd schuddend, verwijtend.

- Je antwoordt me niet! bad ze.

Weer die zelfde blik, vol duisternis.

- O God! Antwoord me dan toch! smeekte ze, rampzalig tot in de ziel van haar ziel.

- Wat wil je, dat ik weet van Franks gevoelens? waagde hij te sissen. Ik weet het niet, daar!

- Het is dus zo? kermde ze, zijn handen grijpend.

- Ik weet het niet, herhaalde hij, zich los wringend, zich afwendend, opstaande.

- Hij houdt van haar, hij kan niet buiten haar leven, hij is verslaafd aan dat mens, zoals jullie soms verslaven aan zulke wezens en hij ziet haar nu wel niet meer, uit eerbied voor mij, maar toch denkt hij en spreek hij over haar met je... en daarom is hij stil en somber als hij hier is... Is het zo?

- Ach, God, ik weet het niet! steunde hij met een zacht ongeduld. Wat weet ik?

- Maar waarom doet hij dan of hij van mij houdt, waarom heeft hij me gevraagd? Omdat hij een ogenblik, in Noorwegen, heeft gedacht, dat hij buiten haar kon? Omdat hij een nieuw leven wilde beginnen en nu niet meer kan?

Hij sloeg zijn handen in elkaar.

- O, God, Eve, schei uit, schei uit! Ik weet het niet, zeg ik je, ik wéét hèt niét, daar, daar, daar...

Hij zonk met een zucht van uitputting in zijn stoel terug. Zij bleef zwijgen, en de tranen vloeiden haar als een regen uit de ogen, onophoudelijk.

XI

En ze dacht, in haar grote smart, dat ze zeer slim en knap was geweest en dat ze het goed - o God, te goed! geraden had, terwijl zij integendeel, zo argeloos als een kind, onder het onbegrijpelijk magnetisme van zijn blik insluimerde als onder een hypnose, en slechts woorden uitte, die hij haar wilde doen uiten.

Zij voelde daar niets van: zij bleef hem zwak, lief, lijdend zien, als haar broederlijke vriend, die vreesde haar leed te doen, die de waarheid wilde verbergen om maar niet te kwetsen, en die niet sluw genoeg was òm die waarheid te verbergen, als zij hem in het nauw dreef. Zo bleef ze hem zien. Geenogenblik kwam enig vermoeden bij haar op, dat zij een vlieg was, die in de ruiten van een spinneweb rondspartelde. En Bertie zelf zag na deze scène niet duidelijk meer in, dat hij alles deed: dat hij het eerste venijn van twijfel in haar vertrouwen had gegoten, dat hij de scène aan de uitgang van het Lyceum had geleid, dat hij Eve dwong de weg uit te gaan, die hij wilde. Een floers kwam over de helderheid zijner gedachte, als een verwering over een spiegel; de crisis zijner hersenhelderheid ging voorbij; het was alles het werk der omstandigheden, dacht hij: een mens kon dat alles niet gedaan hebben uit vrije wil... Want, wat ging alles gemakkelijk, eenvoudig van een leien

dakje! Dat was, omdat het Lot het zo wilde en hem bevoordeelde; hijzelf was er onschuldig aan...

En dit was geen zelfbedrog: hij meende dat alles.

De avond van dit laatste gesprek, zeer laat, zocht Eve haar vader op, die in zijn kabinet zat te lezen, in zijn heraldische boeken. Hij meende, dat zij hem een nachtzoen kwam geven, als naar gewoonte, maar zij zette zich voor hem neer, stijfrecht, met een gelaat als van een somnambule.

- Ik moet u spreken, vader...

Hij zag haar verbaasd aan: in zijn olympische rust van genealogische studie, in zijn kalm, emotieloos bestaan van een gezond, oud man, die zich tussen zijn boeken een aangename ouderdom wist te scheppen, had hij niet bespeurd, dat er om hem heen, tussen drie mensen, die hij iedere dag tezamen zag, een drama werd gespeeld. En hij verwonderde zich over het bevrozen gelaat zijner dochter, over haar matte stem, vol ingehouden smart.

- Ben je niet wel, kind?

- O ja, ik ben heel wel... Maar ik wou u iets vragen. Ik wou u vragen of u eens met Frank wilt spreken.

- Met Frank?

- Ja, met Frank. Verleden toen wij uit het Lyceum kwamen...

En zij vertelde het hem, steeds stijfrecht op haar stoel, steeds met die vreemde blik, die matte stem; zij vertelde hem van de blonde vrouw, van haar twijfelingen, van haar wantrouwen. Het was slecht in haar, dat zij Frank wantrouwde, maar zij kon er niets aan doen. Zij had ook Bertie als een getuige willen aanhalen, maar Bertie had toch nooit iets bepaalds gezegd; ze wist dus niet hoe ze hem brengen zou in haar verhaal en zweeg dus over hem.

Sir Archibald hoorde haar ontsteld aan; hij had nooit vermoed, dat er zoiets in zijn dochter omging; hij had gemeend, dat alles zonneklaar in

haar ziel was!

- En... wat dan? vroeg hij aarzelend.

- En nu wilde ik, dat u metFrank sprak. Dat u hem ronduit vraagt of hij nog die vrouw, die toch in zijn vroeger leven een plaats heeft gehad, liefheeft, of hij haar niet vergeten kan. Of hij daarom zo stil en zo somber is, als hij hier is. Laat hij openhartig met u spreken. Ik hoor liever mijn vonnis, dan in die twijfel voort te leven. En misschien verklaart hij u alles zo, dat het goed wordt, weer zoals vroeger... Spreek niet van mijn wantrouwen: hij zou daar, als het niet gerechtvaardigd is, boos over kunnen worden. Het is zo slecht van me, dat ik zo wantrouw en ik dwing me altijd tot betere gedachten, maar ik kan niet. Er is iets in me, ik weet niet wat, er zweeft iets om me, ik weet niet wat, en dat fluistert me in: vertrouw hem niet, vertrouw hem niet!... Ik kan niet begrijpen wat het is, maar ik voel het om me heen en in me. Het is als een stem en soms is het als een oog, dat me aankijkt. Des nachts, als ik niet slapen kan, ziet het me aan en spreekt het tegen me en dan is het of ik gek word... Het is misschien wel een spook... Spreek u dus met hem... Doe dat voor uw kind! Ik ben... o, ik ben zo ongelukkig...

Zij snikte en knielde voor hem neer en legde het hoofd op zijn knieën. Hij streelde werktuigelijk heur haar, geheel van het spoor. Hij hield van zijn meisje, maar zijn liefde was meer een zoete gewoonte dan een sympathie des gemoeds. Hij begreep haar niet, hij vond haar dwaas en onverstandig. Had hij haar daarom zelf een flinke opvoeding gegeven, haar veel laten lezen, haar de wereld leren kennen, zoals deze was, nuchter, practisch en egoïstisch, een bestaan van strijd, waarin men zijn hoekje van geluk met vastberadenheid en kalmte moest trachten te veroveren. Hij, hij had zijn hoekje, met zijn boeken en zijn heraldiek. Waarom liet zij zich door zenuwachtige spookgedachten beheersen? Want het waren zenuwen, niets dan zenuwen! Die vervloekte zenuwen! Wat geleek ze toch, niettegenstaande haar liberale opvoeding, op haar moeder, dromerig, dweperig, vol allerlei vage denkbeelden... En dan... met Frank spreken? Waarom, waarover? Hij begreep er niets van... Die vrouw van het Lyceum? De een of andere meid, die hem had toegeknikt. Dat gebeurde iedereen... Eve was zeer dwaas, dat niet te voelen... Een gesprek met Frank daarover? De jongen zou denken, dat zijn aanstaande schoonvader gek was geworden: er liepen wel duizend cocottes in

Londen... Welk jongmens kende er niet... En het denkbeeld van gestoorde rust, van een moeilijk gesprek,dat hem een uur, misschien wel een dag uit zijn olympische kalmte, uit zijn studies zou rukken, rees zeer onaangenaam voor hem op, als een schrikbeeld voor zijn naief egoïsme.

- Kom Eve, dat is allemaal gekheid! mopperde hij vriendelijk. Wat wil je nu, dat ik daaraan doe. Het zijn ziekelijke gedachten van je...

- Neen, neen, het zijn geen ziekelijke gedachten. Het zijn geen gedachten. Het is iets... iets anders... het is iets wat om me is en in me komt... buiten mijn wil...

- Maar kind, je praat nonsens...

- En als ik er over nadenk, dan gaat het voor een poosje weg. Maar dan komt het weer terug...

- Heus, Eve, praat niet zulke gekkepraat. Wat is dat nu eigenlijk, dat je vertelt, wat betekent dat nu allemaal. Het komt en het gaat voor een poosje weg, en het komt en het gaat weer...

Zij schudde zacht het hoofd, op de grond gezeten, voor de haard, aan zijn voeten.

- Neen, neen, sprak ze halsstarrig. U begrijpt dat niet. U is een man: u begrijpt niet, dat er zo iets kan zijn in een vrouw. Wij vrouwen zijn zo geheel anders... Maar u zal met hem spreken, nietwaar, en hem alles vragen?

- Neen Eve, dat zal ik gedecideerd niet. Frank zou met recht kunnen vragen, waarmee ik me bemoei. Je weet toch ook heel goed, dat ieder jongmens zulke vrouwen kent of gekend heeft. Daar is niets in. En Frank lijkt me te eerlijk, dan dat hij zo een juffrouw, nu dat hij geëngageerd met je is, nog zou opzoeken. Daarvoor ken ik hem te goed en moest jij hem ook te goed kennen. Het is allemaal heel dwaas van je, hoor, heel dwaas.

Zij begon hevig te snikken, te kermen, in een overvloeiïng van rampzaligheid. Zij wrong de handen en bewoog langzaam haar bleek

hoofdje van links naar rechts, van rechts naar links, als leed ze duldeloze pijnen.

- Ach, vadertje! smeekte zij. Vadertje, doe het! Doe het! Doe het voor je kind, voor je kleine Eve! Toe, toe, spreek met hem... Ik ben zo ongelukkig: ik kan niet meer, zo ongelukkig ben ik! Spreek met hem, vadertje! Ik kan toch niet daarover met hem spreken: ik ben een meisje, en ik vind dat alles zo vies, zo vies... Vadertje; o vadertje, spreek met hem!

Zij wilde weer liefkozend zich tegen zijn knieën dringen, maar hij stond op: haar tranen ergerden hem en sterkten zijn koppigheid. Zijn vrouw had ook nooit met tranen iets van hem verkregen, integendeel. En hij vond Eve flauw en kinderachtig: hij herkende niet meer zijn flinke dochter, met wie hij dewereld had doorgereisd - onvermoeid en krachtig - in dit gebroken schepsel, dat van weedom smolt.

- Sta op, Eve! sprak hij hard. Lig daar niet op de grond. Je zal nog eindigen me boos te maken met die dwaasheid. Waarom huil je nu? Om niets, om gekkelijke hersenschimmen. Ik wil dat niet meer in je dulden. Je moet verstandiger worden. Sta op, sta op!

Zij rees langzaam, kermend, op en bleef voor hem staan, als een martelares, met haar wit gelaat, haar verwrongen handen.

- Ik kan het niet helpen, vadertje! Ik ben nu eenmaal zo... Heb je dan geen medelijden met je kind, ook al begrijp je haar niet? Toe, o toe, spreek met hem, enkele woorden maar, ik bid er je om... ik bid er je om!

- Neen, neen, neen! riep hij stampvoetend en zijn gezicht werd rood als door een congestie van ergernis om al deze nutteloze, nevelachtige verdrietelijkheid, al deze dwaasheid, al dit huilen en drijven zijner dochter, dat zijn koppigheid tot verzet dwong, in een behoefte om niet toe te geven. Maar zij, ze richtte zich op, zich vergrotend in haar smart: vreemd drongen haar ogen zich in die haars vaders.

- Dus u wilt niet met Frank daarover spreken? U heeft dat niet voor me over?

- Neen. Het is allemaal onzin, zeg ik je. Zeur er niet meer over.

- Goed. Dan... zal... ik... het... doen! sprak ze langzaam, als nam zij een vast, onwrikbaar besluit. En langzaam ook, zonder om te zien, zonder de gewone nachtzoen, verliet zij het vertrek. Het was of Sir Archibald een vreemde voor haar was geworden, of er niets teders bestond tussen die vader en haar, nooit bestaan had, niets dan de vijandschap van twee tegenstrijdige temperamenten. Neen, zij hadden onder de uiterlijke harmonie nooit voor elkaar gevoeld, nooit elkander gekend, nooit elkaar pogen te begrijpen: zij hem niet in zijn ouderdom, hij haar niet in haar jeugd. Mijlen afstands, een woestijn, een eindeloze leegte was tussen hen; zij waren elk in zichzelve opgesloten als in twee tempels, waarin verschillende erediensten heersten.

- Hij is mijn vader! dacht ze, terwijl zij door de corridor ging. En ik ben zijn kind...

Zij begreep dat niet: het was als een mysterie der natuur, dat een leugen bleek. Hij haar vader, zij zijn kind. En hij voelde niet wat zij leed, voelde niet, dat zij leed, noemde het dwaasheid en gekkepraat. Een groot verlangen naar haar moeder welde in haar op. Die zou haar begrepen hebben!

- Mama! snikte zij. Mama! Kom terug! Zeg me wat ik doen moet! Kom terug als geest: ik zal niet bangvoor u zijn. Ik voel me zo alleen, ik lijd zo, ik lijd zo... Spook om me heen, o toe spook om me heen!

In haar kamer, in het donker, wachtte zij op die geest. Maar er verscheen niets; de duisternis bleef roerloos hangen als een zwart gordijn, waarachter niets was, dan een groot Niets.

XII

Toen Frank de volgende middag kwam, zag hij aanstonds aan heur gelaat, dat er een grote ontroering in haar woelde.

- Wat is er, kind? vroeg hij ontsteld.

Zij gevoelde zich eerst zo zwak, zó zwak... Het was zo iets vreselijks...

het was weer die modder, zo vies... Maar zij vermande zich; zij richtte zich op in haar mooie wilskracht, die een stevigheid gaf aan het kinderlijke dwepende en kuis vrouwelijke van haar karakter, als een fors gedane achtergrond, waartegen veel zachts en teders uitblinkt. En vooral omdat zij wist, dat zij alleen stond, verlaten door haar vader, wilde zij krachtig zijn.

- Frank, het kan niet anders! begon zij met de wanhoop van haar energie. Ik moet er over met je spreken! Ik ben bijna, al voor dat je iets geantwoord hebt, overtuigd, dat ik ongelijk heb en zelfs heel slecht denk, maar toch moet ik je erover spreken, want ik lijd er te veel onder, onder dat alles... Altijd te zwijgen en alles te verkroppen, het doet zo een pijn... Ik hou het niet meer uit, Frank... Ik vroeg papa het je te zeggen, maar hij wil niet... Misschien heeft hij gelijk, maar het is toch niet lief van hem, want nu moet ik het zelf doen... Zij voelde zich in de opschroeving harer geestkracht even sidderen bij deze bittere gedachte, maar zij deed zich geweld aan en ging voort.

- Frank, Frank... die vrouw... o, die vrouw... ik denk er nog altijd aan.

- Maar Eve ...

- Ach toe, laat het me zeggen, ik moet het toch zeggen: ik zie nog altijd dat mens naast me, ik ruik haar parfum en ik hoor wat ze zegt... Het gaat me niet uit mijn oren...

Zij sidderde meer en meer, en toen kwam het weer over haar en in haar: dat van dat oog, van die stem, dat vreemde, dat was als een hypnose van een geestelijke invloed: dat, wat heur vader niet had kunnen begrijpen. Wat zij nu uitte, scheen haar voorgezegd te worden door de stem, en haar houding en gelaatsuitdrukking schenen een pose te zijn, waartoe de blik van het oog haar noodzaakte. En zeer intens voelde zijzelve: dat die blik donker was, als een nacht.

- O, Frank, Frank! riep zij uit en de tranen ontwelden haaruit zenuwoverspanning, uit vreze, dat zij het niet zou durven zeggen, als die stem het wilde: ik moet het je vragen, ik móet het. Als je hier bij mij komt, waarom ben je dan dikwijls zo somber, en stil, alsof je niet gelukkig met me bent, waarom ontwijk je elk stellig antwoord, waarom

zeg je altijd dat er niets is? Die vrouw, o, die vrouw... is het om haar, is het, omdat je nog van haar houdt, misschien wel meer dan van mij!... omdat je haar niet vergeten kan, omdat zij nog altijd iets in je leven is, misschien wel veel, wel heel veel? O, het pijnigt me zo, het woelt zo in me, altijd, altijd... En ik ben niet kleingeestig jaloers, ik ben dat nooit geweest: ik begrijp het wel, dat van die vrouw, dat van vroeger, al vind ik het vreeslijk! Maar je bent altijd zo vreemd, zo stil, zo treurig, en zodra ik daarover nadenk, twijfel ik, zonder het te willen, Frank, zonder het te willen, dat zweer ik jel Maar het komt in me op en het overweldigt me! O God, waarom moet het zo zijn? Frank, zeg het: ik ben gek, nietwaar, zo te denken, en ze is niets meer voor je, nietwaar, niets meer, je ziet haar nooit meer, nietwaar?

De angst, die om haar woorden om haar was, verwrong heur gehele gelaat, bleek als van de matte bleekheid van verwaaide azalea's; een kramp van pijnlijkheid scheen te zenuwtrekken om haar mond, om haar knippende ogen en meer dan ooit scheen zij een martelares van heur eigen verbeelden.

Maar op dit ogenblik zag hij deze marteling niet, omdat bij haar woorden een grote drift in hem zich begon te verheffen, een drift, zoals hij van kind af enkele malen in zich had voelen opwaaien, als met de stormvlagen van een orkaan, woedende over alles heen, alle gevoelens en gedachten door elkander verstuivend als wolken stof...! Dat woei zo bij hem op, als aan zijn oprechtheid, openhartigheid, eerlijkheid, waarheid getwijfeld werd, woei als een wind van rechtmatige toorn over die onrechtvaardigheid op, want in zichzelve liet hij zich veel voorstaan op zulke deugden en stofte hij dat hij oprecht, openhartig, eerlijk, waar was. Zijn donkergrijze ogen gloeiden onder het gefrons van zijn overhangende wenkbrauwen; de drift zijner woorden siste nijdig tussen zijn tanden door, die groot en blank onder zijn zware snor opschitterden als vonken ivoor:

- Hoe is het mogelijk, verdomd, hoe is het mogelijk! Ik heb het je ééns gezegd, eens voor al, ik het je ééns gezegd: neen, neen, neen! en je vraagt het me weer, je vraagt hetme weer! Denk je, dat ik lieg? Waarom denk je dat! Heb je ooit aan me kunnen merken, dat ik loog? Ik zeg je van neen, en het is dus neen! Maar je twijfelt toch, je blijft er toch over nadenken en tobben als een oude vrouw... Waarom neem je de dingen

niet zoals ze zijn? Ze zijn nu eenmaal zo! Waarom geloof je me niet? Ik ben niet treurig, ik ben niet somber, ik ben gelukkig met je, ik hou van je, ik twijfel niet aan je...! Maar jij... jij... Geloof me: als je daarmee voortgaat, maak je je eigen ongelukkig, en mij ook, mij ook!

Maar zij zag hem vast aan, en haar fierheid verhief zich naast zijn drift, want zijn woorden mishaagden haar.

- Op zo een toon hoef je niet met me te spreken! antwoordde zij hoog. Als ik je zeg, dat ik zonder het te willen, zonder het te willen, zeg ik je, aan je twijfel, en dat ik daarom ongelukkig ben, hoef je niet zo met me te spreken! Heb dan medelijden met me, maar spreek zo niet!

- Maar Eve, als ik je nu verzeker, hernam hij, trillend van zijn woede, die hij beteugelen wilde, dwingend zichzelve tot zachtheid: als ik je nu verzeker...

- Dat heb je al meer gedaan...

- En je gelooft me niet?...

- In zoverre niet, dat...

- Je gelooft me niet?! brulde hij, zich niet meer machtig.

- In zo verre niet, dat je me iets verbergt! kreet zij terug.

- Je iets verbergt? wat dan?

De naam van hun vriend, van Bertie, rees haar op de lippen, maar... zodra zij aan Bertie dacht, was het een vaagheid, een onbeslistheid in haar, als wist ze niet hoe en wat, en nooit herinnerde zij zich duidelijk wat Bertie gezegd had. Het was steeds of Bertie om haar heen een tovercirkel van stilzwijgen had getrokken, waarbinnen het haar onmogelijk was zijn naam te noemen. En ook nu was hun vriend haar een ongrijpbare schim, zijn naam een onzegbare klank, waren zijn woorden onherhaalbare ijlheden van timbre...

- Wat? Wat? herhaalde zij zoekend. O, ik weet het niet! Als ik het wist...!

Maar je verbergt me iets, je verbergt me iets! En denkelijk verberg je me iets... over

haar, over die vrouw!

- Maar die vrouw, zeg ik je...

- Neen, neen, ging zij voort, door haar opstrevende trots gesterkt in haar idée fixe. Ik weet het wel: jullie tellen dat niet; "dat is een verleden, dat is altijd zo!" zeggen jullie, en daarom noemen jullie niets wat ik wel iets noem. En daarom zeg ik ook: er is iets,iets, dat je me verbergt, me verbergt, Frank...

- Maar Eve, ik zweer je...

- Zweer het niet, Frank, want dat zou slecht zijn! krijste zij, zich, als ondanks zichzelve, opwindend tot een paroxisme van ziekelijke overtuigdheid omtrent iets, waarvan zij niets zekers wist. Want ik voel het, dat het er is! Ik voel het, hier, in me, om me, overal!

Woest greep hij haar polsen, overspannen van woede, omdat zij zijn verzekering verwierp, gekrenkt in de hoogmoed op zijn deugden van eerlijkheid en waarheid, en blind voor de diepte van haar gesuggereerd mystiek wantrouwen.

- Je gelooft me niet, verdomd, je gelooft me niet! siste hij.

Ten tweeden male, mishaagde, kwetste haar zijn toon. En de twee openbaringen hunner temperamenten, met hun passies en ziekelijkheden, bonsden tegen elkander in.

- Wel nu dan! Neen! gilde zij en zij wrong zich zo ruw rukkend uit zijn forse klem, dat haar tengere polsgewrichten kraakten. Nu weet je het dan: ik vertrouw je niet, daar. Je verbergt me iets en er is iets, er is iets met die vrouw. Ik voel dat, en wat ik voel is mij niet mogelijk te loochenen! Dat mens, dat je heeft durven aanspreken, ze is in mijn verbeelding vastgegroeid: ik voel haar naast me, ik ruik haar en ik voel het zo intens, zó intens, dat er nog iets is tussen jou en haar, dat ik het je durf zeggen: je liegt, je liegt, je liegt om haar, en mij bedrieg je, daar!


Met een, uit zijn borst opbriesend, stemgeknars, met gebalde vuisten liep hij op haar toe en werktuiglijk deinsde zij achteruit. Maar hij greep haar weer, nu haar polsen zo vast omkluisterend in zijn sterke handen, dat zij zijn kracht in haar vlees tot op haar gebeente voelde indringen:

- O! brulde hij. Je hebt geen hart, je hebt niets, dat je dat tegen me zeggen kan. je bent laag, dat je dat bedenken kan! "Je voelt, je voelt!" Ja, je voelt uit bekrompenheid, uit armzieligheid... Je bent niets, je hebt niets in je dan je vuil en klein getwijfel! Je hele gemoedsleven bestaat uit vuiligheid, daar! Er is niets meer tussen ons: ik ken je niet meer, ik word misselijk van je...

Hij smeet haar van zich af, op een divan. Daar viel zij ineen, met haar grote verschrikte ogen naar het plafond, wijd open. In dit ogenblik was zij meer ontsteld dan rampzalig en begreep zij niet juist. Het schemerde haar in heur overprikkelde hersenen: ze wist niet wat er eigenlijk gebeurde.

Een ogenblik zag hij op haar neer. Om zijn mond krulde een minachting en zijn oog dwaalde half gesloten, verachtelijk ook,over haar heen. Toen zag hij, dat zij zeer mooi was, dat haar, op Turkse kussens neergesmeten, bekoorlijkheid zich in lenige lijnen van jong maagdelijk mooi modelleerde, zich afrondend in de trekkende plooien van soepele Nijlgroene stof, dat heur losse haar als de rossig gouden vacht van een mooi wild dier tot op het tapijt slierde, dat een golvend geadem haar borst zenuwachtig snel verhief. Zij lag daar als een, door een woesteling geschaakte, bruid, in éen woeste hartstocht neergesmakt... Hij zag al dat weggeworpen mooi: een groot verdriet bliksemde in hem op, een dol verlangen naar het geluk van vroeger, maar zijn gekwetste waarheidstrots drukte verdriet en verlangen neer; hij wendde zich af en ging...

Zij bleef liggen, in die zelfde houding. Het was in haar een duisterende verwondering, een nacht, die neerdaalde, als was zij, na met leugens omvangen, geblinddoekt door twijfel, in een labyrint te zijn rondgevoerd, eensklaps, - bevrijd! - met open ogen, losgelaten in een zwarte ruimte. En zij voelde wel haar ziel leegbloeden, maar peilde toch nog niet de diepte harer zielewond, en ze dacht, trots haar ontzettende smart, alléén

aan al dat donker om haar heen.

- Hoe vreemd! fluisterde ze. Waarom? Waarom dan toch?

XIII

Na dat alles een maand van rust. Een plotseling neergevallen kalmte voor beiden, voor beiden gevuld met een stil, zwaar verdriet. En daarboven de onverschilligheid, de banaliteit van het leven met altijd het zelfde, terugkomende, eentonige, dag aan dag...

Ook Bertie ademde thans in zulk een vreemde atmosfeer van kalmte. Zeer verwonderde hij zich over wat er gebeurd was. Hoe eenvoudig en gemakkelijk was het gegaan. Hij? Neen, hij had niets bewerkt, niet kunnen bewerken: alles was het een uit het ander voortgesproten: het had zo moeten zijn. En het verschiet van zorgeloosheid deinde zich weer voor hem uit: een eeuwigheid van rustig rijk leven naast Frank, in wie hij weer de oude vriendschap voelde herleven, bijna opvlammend tot een ziekelijke passie, nu dat Frank, gescheiden van Eve, zichzelve wel veel verweet, maar toch behoefte gevoelde aan medegevoel en troost, en troost en medegevoel putte uit Bertie's zacht smeltende stem. O, die blanke zwaarmoedigheid der eerste dagen, die ontzaglijke melancholie des twijfels, nu, bekoeld van drift, Frank het zich afvroeg, evenals zij het zich had afgevraagd: Waarom? Waarom dat alles? Wat heb ik gedaan? Hoe is dat gekomen? En hij doorzag het niet, begreep het niet, als was het een boek, waaruit bladen gescheurd zijn en dat niet te volgen is. En hij begreep noch zichzelve om zijn drift, noch Eve om haar twijfel. Het gehele leven scheen hem een raadsel. Uren lang zat hij stil voor een vensteruit te turen, uit te turen in de melkachtige vaagheid der Londense misten, met dat levensraadsel voor zijn oog. Weinig ging hij uit, steeds versufte hij zich daar in White-Rose, eenzaam en stil gelegen in haar buitenwijk; een ontzenuwende slapheid vloeide door zijn groot, sterk lichaam en voor het eerst zag hij zichzelve in een waar licht en bespeurde hij zijn weifelachtige zwakte diep, diep in zich opborrelen, als een lymphatische stroom door zijn sanguinische kracht. Hij zag zich als een kind zo nietig onder de overheersing zijner orkanische driften, woedende vlagen, die zijn geluk hadden weggewaaid. En zijn leed was zo ontzettend groot, dat hij het niet geheel en al voelen kon, omdat het te veelomvattend scheen, voor zijn mensenziel.


Het waren dagen vol van een grijze lusteloosheid, die zij daar samen sleten, Frank te rampzalig om uit te gaan, Bertie zachtjesaan komende onder de druk van een vage angst, een, niet te formuleren, onvoldaanheid. Hij voelde Franks vriendschap herleven, voelde in zichzelve, gestreeld door die herleving een medelijden, bijna sympathie, poogde Frank op te wekken, praatte van eens een souper te geven, met dametjes, zoals vroeger. Hij maakte plan, om voor een paar dagen hier naar toe te gaan, daar naar toe te gaan. Hij poogde zelfs Frank aan het werk te zetten, sprak van een paar beroemde ingenieurs die zij in Londen kenden. Maar alles stuitte af op Franks koppige treurigheid, alles verdween, versmolt in de nevel zijner blanke zwaarmoedigheid, waarin slechts één gedachte bleef, één zelfverwijt, één leed.

En de enige zoetheid in hun leven was hun steeds samenzijn geworden: een innigere toenadering, waartoe Bertie zelfs gedreven werd, nu het doel van zijn egoïsme bereikt was, hij zich om geen toekomstige armoede meer te bekommeren had en vlak in zijn nabijheid een groot verdriet zag. Had hij niet verworpen, uit gemis aan helder doorzicht, dat hij alles gedaan had? En was hij niet in zijn laatste ledig lui leven zo geraffineerd van gedachten geworden, dat hij behoefte gevoelde aan vage genietingen van sympathie, vaag sympathetisch slechts, omdat een grote royale liefde, een brede forse vriendschap nooit in de complicaties zijner ziel zouden kunnen ademen, uit gebrek aan ruimte, aan vrije lucht, aan atmosfeer in die, met abnormaliteiten opgepropte, nauwte, omdat zulk een liefde, een vriendschap, er kwijnen en sterven zou als een leeuw in een boudoir...

En zo was het, dat hij toch voor Frank voelde, dat hij Frank de handen op de schouders legde en hem poogde te troosten, dat hij klanken vond van genegenheid, nieuwe woorden op zijn tong, fris en ongewoon, verzachtend en balsemend. De vrouwen, ze waren klein van ziel, zeide hij.Ze waren niets, en liefde was niets, was een hersenschim; geen man moest zich daarom het leven treurig maken. Maar er was vriendschap, loyaal en trouw, vriendschap, die vrouwen zelfs niet begrepen en nooit gevoelden voor elkaar: een passie van sympathie, een edel geluk van samenstemming... En hij geloofde zijn eigene woorden, zich koesterend in dat platonisme met dezelfde poesenbehaaglijkheid, waarmede hij zich koesterde in materieel bien-être: hij genoot van zijn vriendschapsextase,

en bewonderde zich, omdat hij zo hoog dacht.

Maar Franks liefde voor Eve was zo zielsomvattend geweest, was het nu nog, dat hij na korte tijd de ziekelijkheid, het decadentisme van dit dwepen inzag, en er toen geen troost meer uit putte. Grijzer hing zijn neerslachtigheid om hem heen. Hij dwong zich goed te herinneren wat er gebeurd was, wat Eve gezegd had, wat hij gezegd had... En hij gaf zichzelve ongelijk, hij verontschuldigde Eve om haar getwijfel, hij vloekte zijn drift, zijn barbaarse ruwheid tegenover een vrouw, haar! Wat te doen? Gescheiden? Gescheiden voor altijd! Het was hem een ontzettende gedachte, dat hij haar nimmer meer zien zou, dat zij nooit meer iets zou zijn in zijn leven! Kon het dan niet weer anders worden? Was alles verloren? Onherroepelijk?

Neen, neen, neen, bruiste het wanhopig in hem: hij wilde de omstandigheden beteugelen, hij wilde zijn geluk terug! Zij? Hoe was ze? Leed ze zeer? Twijfelde ze nu nog, of had zijn ruwheid haar, trots alle barbaarsheid, toch zijn oprechtheid onloochenbaar gemaakt? Maar àls dit zo was, als ze niet meer twijfelde - en hoe kon ze het nog langer! - God, wat moest ze dan lijden! Lijden om haar wangeloof, in een zelfverwijt, nog ontzettender dan het zijne, daar zijn woede tenminste rechtmatig was geweest en haar twijfel niet! Was ze zo? Of was ze anders, zieledodelijk gekwetst wellicht door zijn gramschap, vol minachting om zijn gemis aan kracht tot het betomen zijner driften, die waren als woedende wilde beesten... Maar hoe, hoe was ze? En een snijdend verlangen te weten doorvlijmde hem, telkens en telkens, als met de houwen van een zwaard. Naar haar toe gaan, bidden om genade, om het vroegere geluk, dat hij versmeten had, tegelijk dat hij haar had gesmeten op een bank? Zij zou hem nooit willen ontvangen, na zo grove beledigingen... Maar schrijven, schrijven! O, het jubelde in hem op: een brief! De zaligheid zich op het papier te verlagen tot een stof aan haar voeten, zich te vernietigen in een boetedoening van gratie bedelende en aanbiddende woorden, zich slechts éven verheffend in de trots zijner waarheid zijns martelaarschaos van naar twijfel! Zij zou hem verhoren als een madonna eenzondaar; hij zijn geluk terugvinden! En hij poogde zijn brief te stellen, trillende van aandoening bij het zoeken zijner woorden, die hem maar niet innig, niet nederig genoeg toeklonken.

Een gehele dag bleef hij er op werken, zijn zinnen ciselerend, zoals een

dichter zijn sonnet. En toen hij eindelijk gereed was, was het in hem een frisheid van gevoelen, een verademing van hoop, een resurrectie. Hij was overtuigd, dat zijn brief alle misverstand tussen hen zou oplossen.

Stralende zocht hij Bertie op, deelde zijn vriend mee wat hij gedaan had, wat hij nu hoopte. Hij sprak opgewekt, als met een nieuwe stem. Bertie bleef wat mat en bleek in zijn stoel hangen, maar hij deed zich geweld aan terug te glimlachen, met de glimlach van Frank, en hij beaamde diens verwachtingen, met woorden, die hij tevergeefs klankrijk overtuigend trachtte te maken.

- Zeker, zeker: zo zal het alles weer als vroeger worden, fluisterde hij trillend en het parelde op zijn voorhoofd, onder zijn lichtbruin, neerkrullend haar.

XIV

Maar een uur later, alleen in zijn kamer, des avonds, liep hij heen en weer, ziedende van een hartstocht, die zijn zwak lichaam in alle zenuwen trillen deed, zoals een storm een tengere berk schudt. Zijn mooi gezicht was in een bittere woede over zijn machteloosheid verwrongen tot een lelijk masker van slechtheid en met gebalde vuisten liep hij heen en weer, heen en weer, als een dier in zijn hok. Daarvoor had hij dus al de fijnheid zijner gedachte gespitst en geslepen, al de invloed zijner zielsvermogens als met batterijen van een geheimzinnig fluïde gericht op het inwendigste liefdeleven ener vrouw! Een enkele brief, een paar bladzijden vol lieve woordjes zou zijn gehele werk te niet doen! Want, in zijn woede, nu opeens, zag hij het, ten dele met zekere trots: zag hij het, dat hij, wel degelijk hij, de omstandigheden had geleid om Frank en Eve te scheiden! Hoe had hij er nog een ogenblik aan kunnen twijfelen.

Alles zou tevergeefs zijn? Zo mocht het niet zijn! Neen, duizendmaal neen! Ontzettend wijd, als zonder horizont, golfde in één seconde het perspectief van angst voor hem uit, het verschiet van armoede, een naakte woestijn, waarin hij verdwalen zou, van honger omkomen... En in zijn wanhoop om dat verschiet te ontlopen, voelde hij voor het ogenblik al de veren zijner verslapte wilskracht zich spannen, tot springens toe...

Van dat ogenblik moest hij partij trekken. Een gedachte flitste door zijn brein, als de zig-zag van een bliksem... Ja, ja, zó moest hij handelen! Een eenvoudig doeltreffend middel, een eenvoudige schurkenstreek, zoals conventionele mensen dat noemen... Geen geraffineerd psychologisch geharrewar meer: dat bracht tot niets, dat verwarde zichin zijn eigen complicaties. Eenvoudigweg een theatertruc...

Hij greep zijn hoed en ging zacht het huis uit, even minachtend lachend, zichzelve bespottend, dat hij daartoe gekomen was. Het was half elf. Hij hield een cab aan, en weer lachte hij even, omdat de stem, waarmede hij de koetsier het adres van Sir Archibald noemde, een melodramatische klank had: die van de traître... En hij dook terug in de hoek van het rijtuig, de schouders opgetrokken, de ogen klein en slim voor zich uitturende in de mistige twijfeling van de nacht. Diep in zijn ziel lag een ontzettende treurigheid.

Dicht bij Sir Archibald steeg hij uit, liep toen de enkele passen naar de deur toe, belde... En de ogenblikken wachtens, in de nacht, voor die gesloten deur, waren eeuwigheden van troosteloze weedom, van afschuw, walging, misselijkheid over zichzelve. Een vieze trek vertrok zijn mond scheef.

Een lakei opende, met een lichte verbazing in zijn ogen om dit late bezoek, een verbazing, die in iets van een impertinente onbeschaamdheid overging, toen hij zag, dat Bertie alleen was, zonder Frank. Hij boog met een ironieke beleefdheid, hield de deur wijd open, met overdreven hoffelijkheid Bertie binnennodend...

- Ik moet je dadelijk spreken, sprak Bertie kalm, met gedempte stem. Nu dadelijk, onder ons...

De lakei zag hem strak aan en zweeg.

- Je kan me van dienst zijn: ik heb je zeer, zeer nodig. Kan ik je even spreken, zonder dat iemand ons ziet?

- Nu? vroeg de lakei.

- Nu, zonder uitstel...


- Wil je dan binnenkomen, in de bediendenkamer? klonk het antwoord plomp en luid.

- Neen, neen... Loop even met me op. En spreek zachter...

- Nu kan ik niet: de oude gaat zowat over een uur naar bed, daarna kan ik wel even op straat komen...

- Dan zal ik je wachten, daar bij het park... Kom je zeker? Ik zal je goed betalen...

De knecht lachte spottend, en zijn lach klonk metaalhelder, Bertie beangstigend, door de vestibule heen.

- Je bent een meneer nu, he? En je zit er goed in...

- Ja, antwoordde Bertie klankloos. Kom je dus?

- Ja, ja, over een uur, een groot uur. Wacht maar. Maar als ik wat voor je doen kan, moet je opdokken, hoor! Dan moet je goed opdokken, hoor !

- Goed, goed! sprak Bertie. Maar ik vertrouw dat je komt... Je komt, nietwaar?

De deur kwakte brutaal dicht. Lang bleef hij daar op en neer lopen, in de vochtige nacht, terwijl de kilte hem tot in het merg drong en uitkleumde, terwijl de bleke gaslichten, als droevige ogen, hier en daar door de vale mist hem aanstaarden. En hij wachtte, op en neer lopend, een uur,anderhalf uur lang, lijdende van kou en vermoeienis, als een bedelaar zonder dak. Zo wachtte hij, rillende, de handen in de zakken, de ogen, troebel van zelfminachting, puilend uit zijn doodsbleek gelaat en stijf gericht naar de donkere vlak der deur, die nog dicht bleef...

XV

Toen Frank na enkele dagen van spanning geen antwoord van Eve kreeg, schreef hij ten tweeden male en hoewel de eerste frisheid van zijn hoop reeds verwelkt was, schrikte hij toch op bij elke bel, die er klonk,

liep hij telkens naar de brievenbus der voordeur, was zijn gedachte steeds bezig met de besteller, die langs de straten liep en zijn geluk, in een enveloppe, met zich voerde... En hij stelde zich Eve's antwoord voor: slechts enkele, wellicht koele regelen, geschreven met hare grote, royale Engelse hand, op het geurige ivoorachtige papier, dat zij steeds gebruikte, met haar initialen, zilver en roze, door elkaar geslingerd, in de hoek. Wat duurde het lang, eer zij antwoordde! Was zij zó boos? Of wist ze nog niet, hoe ze haar vergeving zou stileren, werkte zij nog op haar brief, zoals hij op de zijne gedaan had? Zijn dagen gingen voorbij met het wachten op die brief. Was hij thuis, dan stelde hij zich voor, dat de besteller naderde, naderde, nu nog slechts vier, nu drie, nu twee huizen ver was, nu... nu bellen zou... En hij luisterde of de bel niet zou overgaan, maar er klonk niets, en als er wat later gebeld werd, was het niet dat... Was hij uit, dan electriseerde hem eensklaps de gedachte, dat de brief er liggen zou, thuis, en hij rende naar White-Rose terug, zag in de bus, ijlde de achterkamer binnen... Maar nooit lag er dat, en de tergende leegheid van de plek, waar hij het verwachtte, deed hem vloeken en woest stampvoeten...

Op twee brieven, op twéé brieven, antwoordde zij niet! En hij kon er geen oorzaak voor vinden, in zijn hete verwachting, waarin het natuurlijkste, het meest logische hem toescheen, dat zij dadelijk zou hebben geantwoord! Toen leefde hij slechts van wachten. Het moest komen; het kòn niet anders of het moest komen! In zijn hersens was alleen dit: nu komt het, vandaag komt het... Verder was zijn leven één grote leegte, en toch, geheel en al te vullen door een brief. Zo was het iedere dag hetzelfde.

- Ik heb nog geen antwoord van Eve, sprak hij dan deemoedig tot Bertie, als voelde hij zich vernederd, beschaamd om haar stilzwijgen, bespot door zijn teleurgestelde hoop.

- Niet? vroeg Bertie zacht en over de fluwelen nacht zijner ogen trok een vocht glanzig waas van weemoed. Zwaar laghem een gewicht op de borst; diep hijgend haalde, regelmatig, zijn adem. Troosteloos ongelukkig voelde hij zich. Het was zo vuil wat hij gedaan had. Maar het was de schuld van Frank: waarom had die zijn liefde niet kunnen vergeten na de scheiding, waarom vond die niet genoeg troost in de zoetheid hunner herleefde vriendschap? Wat ware het heerlijk geweest innig gelukkig als

vrienden steeds samen te zijn, steeds samen te leven in een kalm kuis blauw van broederlijkheid, in de gouden extase hunner sympathie, zonder vrouwen... Zo dweepte hij, willens en wetens zijn vriendschappelijk, meelijdend gevoel voor Frank opzwepend tot de zwier van een verheven vlucht, om zichzelve een beetje te troosten, zichzelve zijn vuile daad te doen vergeten, zichzelve wijs te maken, dat hij hoog dacht; toch, ondanks dat beetje zelfbedrog, juist nu, nu dat hij zich in de modder voelde, werkelijk verlangend naar veel ideaals... O, het was de schuld van Frank! Maar... was het waarlijk de schuld van Frank, dat hij Eve niet vergeten kon? Neen, neen, dat was alleen de schuld van het Noodlot; niemand had enige schuld aan wat ook: alles was de schuld van het Noodlot...

- Ja, zo is het! dacht hij, maar waarom hebben we dan hersens gekregen, waarmee we denken, en waarom lijden we om iets, als we er toch niets aan kunnen doen? Waarom zijn we dan geen planten of stenen? Waarom dan dat alles, dat hele onnodige heelal? Waarom is er maar niet Niets! Wat zou dat rustig zijn, zalig rustig...

En hij stond voor de onontsluitbare poorten van het Raadsel, eensklaps in een ontzettende verbazing om zichzelve. Mijn God, hoe was dat alles in hem gekomen, hoe dacht hij tegenwoordig toch altijd aan zulke dingen! Had hij in Amerika, in zijn gesjouw en gescharrel, in zijn dienstbaar geslaaf van iedere dag, ooit aan zulke dingen gedacht? Meende hij toen niet, dat hij een grof materialist was, slechts verlangend naar genoeg goed eten en veel rust? En nu, dat hij dit materialisme lange tijd genoten had, nu voelde hij zich of zijn zenuwen als tot zijden draden zich hadden fijn gesponnen, van rillingen trillend in emotie na emotie, zo trillend als van onzichtbare luchttrillingen, die met muzikaal gesuis onophoudelijk glijden langs telefoondraden, boven een huis... Hoe was hij gekomen aan al die filosofie, bloem zijner ledige uren? En in zijn verwondering poogde hij zich zijn jeugd te herinneren, of hij toen reeds aanleg had gehad tot peinzen, of hij toen boeken gelezen had, die hem met een indruk hadden gestempeld; poogde hij zich zijn ouders te herdenken, of dat alles iets van overervig kon zijn... Enin New-York had hij koffie en borrels aangebracht! Was hij toen eigenlijk niet gelukkiger, zorgelozer? Of scheen dat zo om die afstand van de tijd... verte van een paar jaren?

XVI

Toen Frank, na enige dagen van een niet-leven wachtens, nog geen antwoord ontvangen had, schreef hij aan Sir Archibald. En het was steeds hetzelfde stilzwijgen. Toen klaagde hij bitter bij Bertie zijn smart uit, niet deemoedig meer, maar woedend, als een getergd beest en toch nog half weemoedig omdat ze zo waren, zo kwalijknemend, Eve en haar vader. Was het dan niet genoeg, dat hij driemalen om vergeving gesmeekt had? Had Eve dan zo weinig van hem gehouden, dat ze, nu hij zich verpletterde aan haar voeten, geen woord voor hem over had, zelfs niet om te zeggen, dat het gedaan was.. .

- Ik herinner me niet meer alles wat ik gezegd heb! sprak hij tot Bertie, terwijl hij op en neer, op en neer liep met een grote, gelijkmatig zenuwachtige stap. Maar ik moet wel bar geweest zijn ... God, dat ik dan ook nooit mijn woorden in bedwang heb! En ik heb haar ook beetgepakt, zó, bij haar armen. Ik heb haar toen van me afgegooid, ik was zo woedend. Ik had het niet moeten doen, maar ik kan dan niet kalm zijn, ik kan het dan niet...

- Frank, ik wou, dat je je er over heen kon zetten, sprak Bertie zeer zacht, uit zijn diepe stoel: als er nu toch niets aan te doen is ... Het is treurig, dat het zo geworden is, maar gooi het van je af...

- Gooi het van je af! Heb jij ooit van een vrouw gehouden?

Jawel...

- Het zal me wat geweest zijn! Je kunt niet veel van iemand houden, dat is niet iets voor je: je houdt te veel van jezelve.

- Dat is wel mogelijk, maar in alle geval hou ik veel van jou en ik kan je zo niet zien, Frank. Zet je er over heen. Ze schijnen het je nu zo kwalijk genomen te hebben, dat er niets meer aan te doen is. Ik wou, dat je dat inzag en je in het onvermijdelijke schikte. Zoek naar iets anders om voor te leven. Zou er dan alleen dat ene voor je zijn? Misschien is er iets anders. Een man verliest zich zo niet in zijn liefde. Je bent zo net een vrouw: die doen dat...

Zijn ogen zagen Frank zo magnetisch zacht aan, dat het Frank werd alsof elk dier woorden een zuivere waarheid bevatte en Bertie's laatste verwijt herinnerde Frank weer aan zijn flauwheid, zijn weifelachtige zwakte, die lagonder al het mannelijk vertoon van zijn kracht als een week fondament. Maar toch klampte hij zich aan zijn hevig verlangen vast, zijn hevig verlangen naar het vroegere geluk.

- Ach kom, jij kunt daar nu eenmaal niet over oordelen! antwoordde hij ongeduldig, Bertie's blik als van zich afschuddend: jij hebt nooit van een vrouw gehouden, al beweer je het. Waarom zou alles niet weer in orde kunnen komen? Wat is er dan gebeurd? Wat heb ik dan gedaan? Ik heb me onhebbelijk driftig gemaakt, nu ja... Is dat dan zo iets onvergeeflijks als je van elkaar houdt? Misschien... zeg, zouden de brieven niet terecht zijn...?

Er hing gedurende enkele seconden een afwachtende stilte in het vertrek, een atmosfeer van lood. Toen sprak Bertie en zijn stem smolt van tedere vergoelijking:

- Als je er nu één had gezonden, zou je het kunnen denken... Maar drie brieven aan hetzelfde adres. Het is niet waarschijnlijk...

- Ik zal er zelf eens naar toe gaan, hernam Frank. Ja, ja, ik zal er zelf maar eens naar toe gaan...

- Wat zeg je? vroeg Bertie dof.

Nog onder de druk der loden atmosfeer van zo-even, had hij niet goed verstaan, niet recht begrepen... Ze waren over hem heen gegaan als een suizende dreiging, die woorden...

- Wat zei je daar? herhaalde hij.

- Ik zal er zelf maar eens naar toe gaan, hernam Frank.

- Waar naar toe?

- Wel, naar de Rhodes', naar Eve ... Suf je?

Maar Bertie rees op en in de vaalte van zijn gelaat schitterden zijn ogen als zwarte diamanten, met vele facetten.

- Wat wil je daar doen? vroeg hij, in een keelschrap om zijn stem te zuiveren.

- Met ze praten en de boel in orde brengen... Ik hou het niet uit, het duurt me te lang.

- Je bent gek, zei Bertie stroef-kort.

- Waarom gek?

- Waarom je gek bent? Je hebt voor geen cent eigenwaarde. Denk je in ernst naar ze toe te gaan?

- Ja, natuurlijk.

- Ik vind het misselijk, zei Bertie.

- Nu goed, sprak Frank: vind het misselijk. Ik vind het zelf ook flauw van me. Maar God, ik kan het niet langer uithouden. Ik hou zoveel van haar, het was vroeger zo goed, zo mooi... En nu, nu, door mijn eigen schuld...! Het kan me niet schelen: vind het misselijk, maar ik ga, ik ga toch.

Hij had zich in zijn getwijfel neergegooid op een stoel en elke spier aan zijn gelaat trilde reeds van strijd. Maar toch ging hij voort:

- Je weet het niet, hoe ik me voel: je kunt het niet begrijpen. Ik ben zo ellendig, zo diep, diepongelukkig. Ik heb me nooit in mijn leven zo heerlijk, zo harmonisch, zo geëquilibreerd gevoeld als toen ik met Eve was, tenminste... nu lijkt me dat zo. En nu is dat alles weg en alles schijnt me doelloos. Ik weet niet meer waarom ik loop en eet en ademhaal en leef! Waarom zou ik al die moeite doen en dan, op de koop toe, al dat verdriet hebben? Ik zou net zo goed dood kunnen zijn... Zie je: daarom wil ik naar ze toe gaan. En als het dan niet weer in orde komt, dan maak ik me van kant... ja, ja, dan maak ik me maar van kant...

Verpletterd onder de last van het leven hing hij in zijn stoel, met zijn

zenuwtrekkend gelaat, zijn grote ledematen uitgestrekt in hun nutteloze spierkracht, ondermijnd door de geheimzinnige zwakte, die er onder knaagde, als met wormen. Maar Bertie was vóór hem gaan staan, opgeschroefd in zijn wanhoop-energie; zijn ogen, vol facetten, wisselflitsend op Frank. En hij legde zijn trillende handen op Franks schouders, die hij er breed en massief onder voelde, zwaar van kracht. Een reactie electriseerde hem met iets als fierheid: hij voelde minachting voor die sterke man met zijn jongensliefdesmart. Maar vooral, o vooral, voelde hij zich trekken naar beneden, naar een afgrond toe, en het scheen hem als klampte hij zich met de omkronkelingen van een woekerplant nu vast aan Frank, aan Franks schouders.

- Frank, begon hij, bijna hees. Hoor eens goed naar me. Je maakt je eigen ziek, je praat als een gek, je huilt tegenwoordig net als een kind. Het is om er wee van te worden. God, wees toch wat flinker. Verknies je leven toch niet zo met dat misselijk gejammer. En waarom, waarom dat alles?! Omdat een vrouw niet meer van je houdt. Stel je in zó iets dan je hoogste geluk? Het zijn wezens zonder hersens, zonder harten: wat oppervlakkigheid en ijdelheid door elkaar geklutst, schuim, flut, niets! En daarom wil je je van kant maken? Jasses, hoe is het mogelijk. Ik weet niet wat houden van een vrouw is he? Maar jij weet niet wat verdriet en ellende is. Je denkt, dat je het nu al heel erg te pakken hebt, he? En je hebt niets, niets dan een beetje malaise, wat gekrenkte pedanterie misschien: het zal wel niet veel anders zijn. Als ik me van kant had gemaakt, iedere keer, dat ik ellende had gehad, dan was ik nu wel duizendmaal dood. Neen, dan heb ik heel wat anders doorgemaakt, hoor! Hoe kan je zo laf zijn. Eve toont je duidelijk, dat ze nietsmeer van je weten wil. En je wilt weer naar haar toe gaan. En als ze je de deur wijst? Wat dan? Als je het doet, als je naar ze toegaat, dan vind ik je zo klein, zo flauw, zo laf, zo kinderachtig, zo misselijk, zo verdomd misselijk, dat je voor mijn part naar de duivel mag lopen.

Hij maakte een keelgeluid alsof hij physiek wee werd en wendde zich af, wat duizelig en vreemd licht in het hoofd. Frank zweeg, in zich heen en weer geslingerd door twee machten. Hij was zich niet meer bewust wat hij dacht, geheel in de war, vol valse geluiden in zijn oor en in zijn verbeelding. In Bertie's woorden klonk iets onzuivers, een detonatie, die hij niet kon aanwijzen, maar zich toch bewust was en ook klonk de stem van zijn eigen ver langen vals, met vreemde, onoplosbare accoorden, die

onharmonisch in elkaar bleven voorttjingelen. En hij verloor zich geheel en al, hij bleef lang zwijgen tot, koppig, halsstarrig, hij het herhaalde:

- Goed, het kan me niet schelen, ik ga toch, ik ga toch...

Maar balsemzacht ging Bertie voort, terwijl hij, volgens zijn gewoonte, als hij zich zeer ongelukkig gevoelde, op de grond ging zitten, op de vacht voor het vuur, zijn bonzend hoofd gesteund tegen een stoel:

- Kom Frank, zet er je overheen. Je meent het niet, dat je er naar toe wilt. Daar ben je in je binnenste veel te fier voor, om dàt te willen. Herinner je je toch. Ben je dan alles vergeten? Heeft Eve je niet gezegd, dat ze je niet vertrouwde, dat je haar bedroog, dat je nog met die vrouw was en dat ze dat wist? Ik had het trouwens al lang gemerkt, dat ze zo wantrouwig was: ik vond zo iets al niet mooi in een jong meisje; ik vond er iets... niet kuis' in... Het is waar, die avond van het Lyceum... het scheen toen wel zo wat. Maar je had Eve toch verzekerd, dat het uit was... Ik vind het dus allesbehalve mooi in haar, dat ze je toen nog niet vertrouwd heeft. Je kan het dus niet menen, als je zegt, dat je er naar toe wilt gaan. Het kan mij natuurlijk niet schelen: ga er naar toe voor mijn part, maar ik zou het zo misselijk van je vinden, zó misselijk...

En Frank steeds zwijgende, verloren, en door de kamer steeds dat getjingel van valse geluiden...

- En het kan niet anders of je vindt dat ook als je nadenkt. Denk er eens over na, Frank ...

- Ach ja, mompelde Frank dof.

Bertie vleide zijnmannelijkheid en het klonk in Franks oren als met klokken: fier, flink, fier, flink... Maar de klokken waren toch gebarsten... Toch stilde de muziek hem. Hield hij op dit ogenblik nog van Eve? Of was het uit, had zij zijn liefde gedood onder haar twijfel? Fier, flink, fier, flink...O, het niet meer te weten, niets meer te weten...

Met een beweging als een liefkozing sloop Bertie toen nader, legde zijn hoofd op de armleuning van Franks stoel en, de handen gevouwen om

de knieën, geleek hij in de halfschemer, in de vuurgloed, een lenige panter, flikkerden zijn ogen als zwart gouden panterogen.

- Zeg Frank, ik kan je zo niet zien. Ik hou zoveel van je, al zie je dat misschien niet zo in, en al doe ik het op mijn manier... O, ik weet het wel: je vindt me soms bijna ondankbaar. Maar je kent me niet; ik hou zielsveel van je, ik heb van mijn vader, van een vrouw, van mezelve, van wat ook, nooit zó gehouden als ik van jou hou. Ik zou iets voor je over kunnen hebben, en dat is veel gezegd voor mij. Zeg Frank, ik kan je zo niet meer zien. Laten we weggaan van Londen, laten we gaan reizen of ergens anders gaan wonen, in Parijs, of in Wenen. Ja, laten we naar Wenen gaan. Dat is ver van hier. Of naar Amerika, naar San Francisco. Of naar Australië. Waar je maar wilt. De wereld is zo groot, je kan zoveel zien, dat je andere ideeën geeft. Of laten we een tocht meemaken in het binnenland van Afrika: ik zou wel lust hebben in zo iets woests, en ik ben sterker dan ik er uitzie: ik ben taai. Laten we veel beweging maken, veel doorstaan, veel lichamelijke vermoeienis. Vind je het niet prachtig dwars door een ondoordringbaar bos je een weg te kappen? O ja, laten we ons baden in de natuur, in veel lucht en ruimte en gezondheid...

- Ja, ja, mompelde Frank: goed, we zullen weg gaan, we zullen gaan reizen. Maar eigenlijk kan ik het niet: ik heb weinig geld, ik heb het vorige jaar zoveel verteerd.

- O, maar we zullen zuinig zijn: wat hebben we luxe nodig! Het kan mij tenminste niets schelen...

- Ja, ja goed, mompelde Frank weer: we zullen het zuinig doen.

Zij zwegen een poze. In het halfduister stiet Frank bij een beweging even Bertie's hand aan. En hij drukte die eensklaps, tot brekens toe, vast in de zijne en stamelde:

- Goede jongen, goede beste jongen!

XVII

Zou hij er heen gaan? dacht Bertie, toen hij de volgende avondalleen thuis bleef en niet wist met welke plannen Frank was uitgegaan. Nu,

Bertie zou afwachten. Er was niets meer aan te doen. Een paar dagen om zaken te regelen en daarna weg, weg van Londen. O, wat voelde hij zich ongelukkig! En al die vuiligheid alleen om een materieel gemak, een luie weelde, die hem - hij was het nu langzamerhand gaan gevoelen - geheel en al onverschillig was geworden. O, de bohemien-vrijheid van zijn zwervend scharrelaarsleven in Amerika, dat losse, dat ongegeneerde, nu zijn vestjeszak vol geld, dan niets, totaal niets! Hij had er heimwee naar: het geleek hem een benijdenswaardig leven van onbezorgde bandeloosheid, bij zijn tegenwoordig bestaan van rijk suffen en laagheid. Wat was hij veranderd! Vroeger was hij alleen maar los van conventie geweest, zonder veel nadenkens, en nu... zijn ziel was verfijnd geworden, en ploeterde toch in de grofste vuiligheid. En waarom! Om iets te behouden, dat geen waarde meer voor hem had. Geen waarde meer?! Maar waarom dan zich niet los te scheuren uit zijn eigen netten, weg te gaan, alleen, in armoede; een enkel woord te schrijven aan Frank en Eve om ze weer tot elkaar te brengen? Hij had immers vrijheid dat te doen?

Hij dacht er over na en glimlachte toen, het iets onmogelijks vindend en toch niet inziende, waarin het onmogelijke ervan lag. Maar het was onmogelijk, het was iets wat niet volbracht kon worden. Het was iets onlogisch', iets vol duistere moeilijkheden, iets dat nooit gebeuren kon, om geheimzinnige noodlotsredenen, die hij wel niet inzag, maar toch onloochenbaar voelde... Zo mijmerde hij, alleen, die avond, toen Annie, de meidhuishoudster, hem zeggen kwam, dat er iemand was, om hem te spreken.

- Wie is dat dan?

Zij wist het niet en hij ging in het spreekkamertje en vond de lakei van Sir Archibald, met zijn grote neus en zijn brutaal beweeglijke, grijze vogelogen, vrolijk glinsterend in zijn blauw geschoren, terracottakleurig gelaat. Hij was niet in livrei, maar gekleed als een heer met een licht gekleurd overjasje, een ronde hoed, een stok en handschoenen.

- Wat moet je hier? vroeg Bertie bruusk, zijn wenkbrauwen fronsend. Ik heb je immers gezegd, dat ik niet wou, dat je hier ooit kwam! Je hebt immers niet over me te klagen, meen ik ...

Neen, neen, hij had niet te klagen, maar hij kwam zijn oude vriend maar eens opzoeken, zijn oude Swell. Bertie wist het immers wel, vroeger, in New-York. Ze waren toen zo kameraadschappelijk in het zelfde hotel kellner geweest. Toevallig, he? zo een wederzien in Londen. Ach ja, de wereld was klein; je ontmoette elkaar overal en altijd. Je kon elkaar nietontlopen; als de hemel wilde, dat je elkaar ontmoeten zou, dan kòn je elkaar niet ontlopen; nu, en als je elkaar ontmoette, dan kòn je elkaar ook nog eens van dienst zijn... Er werden soms lastige brieven geschreven; hm, hm! ... Zestig pond voor twee brieven aan de juffrouw, dat was een koopje! Het leven was duur; in Londen nu en dan eens vrolijk te zijn, kostte duur. Er was nu een derde brief van de zelfde hand - wel, wel, van wie zou die hand toch zijn? Geadresseerd aan de oude. O, een oud kameraad zou nooit lastig vallen, maar hij kwam maar eens vragen: was die brief ook wat waard? Hij had hem bij zich.

- Geef hem dan hier! stotterde Bertie doodsbleek, zijn hand reeds uitstekend.

Ja maar, dertig was zo weinig, een bagatel. De brief was nu toch geadresseerd aan de oude en dus wel meer waard. Een oud-kameraad was daarbij, eerlijk gebiecht, in een beetje geldverlegenheid. En Bertie was een meneer en in goeie doen, en hij had een edel hart. Hij zou een oud-kameraad niet in de steek laten. Wat drommel, je hielp elkaar in de wereld! Honderd pond?

- Je bent een ellendeling! stotterde Bertie. We hadden afgesproken dertig pond. Ik heb geen honderd pond; ik ben niet rijk...

Nou ja, dat wist hij wel, maar meneer Westhóve gaf zijn vriend toch nu en dan wel eens een sixpence, en meneer Westhóve zat er zo goed in. Kom, kom, Swell moest er maar eens over nadenken: waarachtig, hij zou er een oud kameraad mee helpen; honderd pond was toch ook de wereld niet!

- Ik heb op het ogenblik geen honderd pond, ik verzeker het je, krijste Bertie zacht, trillend als van koorts, met een keel, die droog geschroeid scheen.

Nu, een oud kameraad zou dan wel eens terugkomen, later. De brief zou

hij zorgvuldig bewaren.

- Geef de brief dan: ik zal je later honderd pond geven!

Maar een oud-kameraad lachte vrolijk: nu, geven is geven: je vertrouwt elkaar wel, je bent nette lui, onder elkaar, maar je steekt toch over, tegelijk, zo de brief en zo de honderd pond.

- Maar ik wil niet hebben, dat je hier terugkomt: ik wil het niet, zeg ik je...

Nu, dat was goed, dat was niet vermoeiend, Swell kwam dus zelf de honderd pond brengen. Morgen?

- Ja morgen. Morgenavond vast. En ga nu weg, in Godsnaam, ga weg...

Hij duwde zijn demon dringend de deur uit, het belovende: morgen, morgenavond. Toen zocht hij Annie op, in een hevig verlangen te weten of zij de lakei van Sir Archibald kende.

- Wie was dieman? vroeg hij haar brutaal, als een speler, die een hoge troef op een gevaarlijk ogenblik uitspeelt.

Zij wist het echter niet en was verbaasd, dat meneer hem niet kende. Had hij meneer lastig gevallen?

- Ja, een bedelaar, zo een fatsoenlijke bedelaar.

- Hij zag er toch zo netjes uit, als een heer.

- Wees voortaan wat voorzichtiger, sprak Bertie en laat niet iedereen binnen...

XVIII

Die avond bleef hij wachten tot Frank zou thuis komen. In zijn eenzaamheid snikte hij, uren, uren lang, snikte hij heftig, bang, dat Annie en haar man het horen zouden, in het lichtgebouwde villaatje, zijn snikken opkroppend, tot een nijpende hersenpijn zijn hoofd scheen te zullen doen uiteen barsten, als een bom. Hij snikte in een ontzaglijke

rampzaligheid en zijn gesnik doorschokte zijn gehele lichaam als met een ritme van smart. O, hoe kon hij daaruit komen, uit die poel? Zich doodmaken? waarom nog te leven in zulke ellende? En om en om zag hij naar een wapen. En zijn handen sloten zich als een schroef om zijn hals... Maar hij had er geen moed toe, tenminste niet in dat ogenblik, want toen zijn handen zo schroefden, gevoelde hij een duldeloze pijn van congestie opstijgen naar zijn, reeds zo gemartelde, hersens. En harder snikte hij, daar hij te week was om het te doen.

Het was één uur. Frank zou weldra thuis komen. Hij zag in de spiegel. Een vaal masker van violet, met grote, nat vlammende ogen, met dikke, blauwe aderen aan de slapen, zichtbaar kloppend onder het fijne floers van de huid... Zo mocht Frank hem niet zien. Maar toch moest hij het vragen. O God, toch moest hij vragen!

Hij ging naar zijn kamer, kleedde zich uit, legde zich rillend te bed, maar hij sliep niet en luisterde of de voordeur open zou gaan. Tien minuten over half twee kwam Frank thuis. Was... God... was hij misschien naar de Rhodes' gegaanl Neen, neen, hij was zeker in de club geweest; hij ging dadelijk naar boven, naar bed. Annie en haar man sloten het huis; geluiden van opgelichte bouten klonken met een licht gerammel van metaal.

Na een half uur stond Bertie op. O, als het in Franks kamer maar donker was, anders zou die het zien, dat violette masker!

Door de gang. Een klop.

- Frank.

- Ja, kom binnen.

Toen binnen. Frank lag al in bed. Alleen een nachtlichtje. Bertie met de rug tegen het schijnsel. Zou Frank spreken van de Rhodes'? Neen, Frank vroeg wat er was. En Bertie begon.

Hij moest zijn vriend dringend iets vragen. Hij had zich enige oude schulden herinnerd, die hij toch betalen wilde, voor zijweg zouden gaan. Het speet hem zo: hij maakte zo een misbruik van Franks goedheid. Kon

Frank hem ook geld geven...

- Beste jongen, ik heb alles precies uitgerekend. Ik heb net wat we nodig hebben om naar Buenos Aires te komen. Hoeveel moet je hebben?

Hij had honderd pond nodig.

- Honderd pond?! Maar kereltje, ik weet heus niet waar ik ze vandaan moet halen. Heb je ze bepaald nodig? Kan je het niet uitstellen? Of kan ik niet een cheque voor je tekenen?

Neen, hij moest ze in handen hebben, in handen.

- Nu... wacht dan... misschien weet ik er wel wat op... Ja, ja, ik zal er wel wat op weten. Morgen zal ik wel eens zien...

- Morgenochtend?

- Heb je ze dan nodig? Nou goed,hoor, ik zal wel eens zien, maar ga nu naar bed, want ik heb slaap: we hebben gefuifd. Morgen zal ik je wel helpen. Ik laat je in alle geval niet in de steek, dat is natuurlijk. Maar je bent een lastige jongen, hoor, dat ben je! Verleden had je ook al dertig pond nodig en toen nog eens dertig pond!

Een ogenblik bleef Bertie staan, een donkere schim tegen het stille schijnsel der lamp. Toen trad hij nader en hij viel voor Franks bed neer en legde zijn hoofd op het dek en snikte, snikte.

- Zeg, ben je dol? Ben je gek geworden? Bertie! Wat overkomt je?

Neen, hij was niet gek, maar hij had zo een verdriet, dat hij zo een misbruik maakte van Franks goedheid, vooral nu Frank in geldverlegenheid zat. Het waren zulke vuile schulden. Hij wou liever niet zeggen, wat het was. Schulden uit de tijd, toen hij wel eens voor een paar dagen er vandoor ging; Frank wist het nog wel, nietwaar?

- Oude zonden, jongetje! Nou, verbeter je maar in het vervolg. Morgen zullen we je wel helpen. Balk nu niet meer en ga naar bed. Ik slaap al: we hebben nog al wat gedronken... Kom, hou nu op, zeg.


Bertie stond op, greep Franks hand, wilde hem bedanken.

- Jawel, jawel, toe, ga nu slapen, zeg...

En hij ging. In zijn kamer hoorde hij weldra door het beschot heen, Frank snorken. Hijzelf bleef zitten op de rand van zijn ledikant. Nog eens sloten zijn handen zich schroevend om zijn hals... Maar het deed te veel pijn, in de hersens.

O God, hoe is het mogelijk, dat ik ben, als ik ben! dacht hij.naar boven

HOOFDSTUK IV

I

Een leven zwervens van twee volle jaren lang, een leven zwalkens van Amerika naar Australië, van Australië terug naar Europa, in een smartelijke rusteloosheid, zonder nieuwe levensdoeleinden tevinden, zonder het waarom te vinden van hun beider bestaan, zonder het waarom te vinden van al de oorden, die zij doorkruisten, en al de luchten, die zij inademden. Een leven, eerst zonder levensstrijd, dat zij voortsleepten, bezwaard met hun tweelingsrampzaligheid, slechts levende hun leed en onbezorgd voor de materiële lasten des levens. Maar toen: de stijgende vrees voor die materiële lasten, de onaangename gewaarwording, dat er geen geld meer gezonden was uit Europa, in geen maanden, geen maanden... Vervelende zaken met bankiers daarginds, heen en weer geschrijf, klap op klap, het bijna geheel in rook vervliegen van een fortuin, dat reeds lang te veel gouden wierook had gewalmd. En zij zagen de noodzakelijkheid in, om òm te zien naar middelen van bestaan, en zij hadden op fabrieken, in assurantiemaatschappijen, aan couranten, bij wat niet al gevochten om niet onder te gaan in datzelfde leven, dat hun doelloos en smartelijk was.

Zij hadden uren van angst gekend, opeenvolgende lange dagen van armoede, zonder uitkomst, met de herinnering aan White-Rose ... Maar toch hadden zij geen weerverlangen naar White-Rose gehad,

zachtjes-aan onverschillig en verdoofd, meer uit instinct vechtende voor het bestaan, uit aangeborenheid en iets van overerving, dan uit waarachtige aandrang en eigen behoefte.

En in die onverschillige verdoving had Bertie een zacht gevoel gekend, een tedere blijdschap, iets lieflijk heerlijks, dwars door zijn zelfminachting heen: een blijdschap, dat, nu Frank klappen had gekregen, nu zij moesten werken voor hun brood; hij niet de gedachte in zich had voelen opkomen Frank aan zijn lot over te laten en weg te lopen, omdat de boel op was. Hij had die gedachte: Frank te verlaten, niet spontaan voelen opkomen, en was er gelukkig om, dat hij ze niet spontaan had voelen opkomen, dat hij ze later uitdenkende, haar bewust was als een gedachte, die hem niet aanging en eigenlijk niet in hem was. Neen, hij had bij Frank willen blijven, misschien wel om zijn poesennatuur, en omdat hij gehecht was aan zijn plekje bij Frank, maar toch ook om iets anders, iets ideëels, een lichte dweperij. Het deed hem zo heerlijk aan bij Frank te blijven, terwijl Frank geen cent meer had. En zij hadden samen gewerkt, gezwoeg en verdienste delende in de broederlijkheid van hun samenzijn.

Twee volle jaren! En zij waren nu terug in Europa, Engeland vermijdende, teruggekeerd in hun geboorteland, Holland, Amsterdam, Den Haag. Het was in beiden een vreemd verlangen, die plaatsen, welke zij vroeger, beu van het overbekende, hadden verlaten, om hun weg door de wereld te vinden, nu terug te zien, er hun gebroken levens naar toe slepend, alsof zij er een genezing hoopten te vinden, een wonderbalsem,een troost voor het bestaan. Zij hadden een duitje overgespaard en zij konden enkele zomermaanden blijven rusten, hun handjevol geld zuinigjes opmakend in een korte zomerverpozing. Zo hadden zij in een villa te Scheveningen - een, links van het Oranje-Hôtel, ziende op de zee - een optrekje gehuurd van een paar kamers, en de zee was het wisselzieke verschiet geworden, waarop hun dromerig zomergesoes uittuurde, weinig als zij zich linksaf bewogen, naar het gewoel van Kurhaus en strand. Uren bleef Frank daar voor zitten, op het uitstek, in een rieten stoel, de benen op de balustrade, de blauwe kronkelingen van zijn sigaarrook even om hem heen drijvend; hij voelde zich versuffen, zonder veel leed meer, zich schikkende in zijn nutteloosheid, met nu en dan wat herinnering aan vroeger: een droevigheid, die niet meer smartte. Dan, stijf wordend van het niets doen, werkte hij aan ringen of

rekstok, werkte met halters of schermde wat met Bertie, wie hij het geleerd had. Hij zag er goed gezond uit, nog wat zwaarder geworden, een bloedrijke kleur onder zijn licht verbruinde huid, een zachte somberheid in zijn lichtgrijze ogen en nauwlijks iets bitters onder zijn goud schitterende snor.

Maar meer nog leed Bertie, als hij over de halfcirkel van de zee uittuurde en die zee naar hem toe zag deinen met haar eindeloos uitgerol van groen en blauwen grijs en violet en zachte parelkleur, - de hoogronde hemel er boven, vol eindeloze wolkenmetamorfoses, in- en uitkrullende massa's dik grauw en wit, zilverige windveren, ijle pluimen, dons, luchtschuim, - dan werd het hem of met de zee zijn noodlot naar hem toekwam. Het scheen als een onvermijdelijke nadering. En hij wachtte tot het komen zou, het zo intens voelende naderen, dat soms zijn gehele zijn één wachten werd, roerloos in zijn rieten stoel, met de ogen over de wijdte van het water .

II

Zo was het gekomen, dat hij, zo zittende, eens, beneden op het strand, tussen de bossen helm der zandgele duinhelling door, twee silhouetten zich had zien voortbewegen, een man en een vrouw, beiden donker fijn als inkttekeningen zich afprentend tegen het vaalzilver der zee. Een angst bruiste eensklaps in zijn lichaam, door zijn hart òp naar zijn keel, naar zijn slapen. Maar een zoute zeegeur woei van beneden omhoog en prikkelde zijn reuk met een frisheid, die tot zijn hersens doordrong, zodat het er, trots die angst, zeer klaar werd, als vol van een zuivere atmosfeer. En tot in de fijnste fijnheden van tint en lijn zag hij het: het zilvergrijze, half ovale zeeverschiet, als een glinsterend liquide wereldei, vol spelingen van parelmoer tussen de opkuivende schuimkammen der deiningen, nauwelijks somberonder een gedekte lucht van uitrafelende, scheurende wolken, verschoten grauw, wollig fluweel; rechts, een stuk façade van het Kurhaus, dom trots kijkende naar de zee, met zijn starre vensterogen; verderop, aan het water, de pinken, als grote notendoppen, met, aan de mast uitgehangen, zwarte tule netwerk, elke pink met een wimpeltje, zoetjes kinderachtig uitgekronkeld in de lucht; op het terras, ook op het strand, tussen een warreling van gele stoelen, een aquarelachtig gevlak van zomermensen,

teer kleurig, zacht bont. Duidelijk zag hij hiér een scheur openwaaien in een rood pinkezeil, daar een lint fladderen uit een mandstoel, verderop een zeemeeuw, even pikkende met de sneb iets uit het schuim. Zo zag hij er vele kleinigheden, kleurige, fijn getekende nietsjes, heldere spikkels in de ruimte van water en lucht, hel zichtbaar in het zacht gedekte, zonloze daglicht. En de twee silhouetten, de man en de vrouw, werden groter en naderden, langs de zee, tot recht onder de blik van zijn oog.

Hij herkende ze aan de vorm hunner gestalten, aan een beweging, de man aan een afnemen van de hoed en wissen over het voorhoofd, de vrouw aan heur houding met de parasol, de stok geleund op de schouder en de hand bevallig vasthoudende een punt van het scherm. En toen hij ze herkende, scheen het hem als werd hij lichter en lichter van hoofd, als zou hij duizelend opzweven uit zijn stoel, ergens weg drijven, de zee over... Maar mat viel hij terug, zeer mat, en lichttintelingen, als dansende vraagtekens trilden voor zijn knippende ogen, door het staren. Wat was er te doen? Zich in te spannen tot fijne list, Frank zoeken weg te lokken hier vandaan, vluchten? O, wat was de wereld klein! Waren zij daarom die wereld omgezwalkt, rusteloos, rusteloos door, om bij de eerste verpozing dat te ontmoeten, waar hij het meest voor vreesde! Toeval of Noodlot? Neen, Noodlot... Maar dan... vreesde hij wel?

En, in zijn matheid, zag hij het heel duidelijk, dat hij niét vreesde, dat een grote onverschilligheid in hem was, een onstrijdbare vermoeidheid van zelfsmart. O, hij was te moe om bang te zijn; hij zou afwachten wat er gebeuren zou; het moest gebeuren; het was niet te ontlopen, Noodlot, Noodlot... O, de matte rust, te blijven zitten, roerloos, energieloos, willoos, met dat wijde water van grijs zilver vóór zich, en te wachten tot het komen zou... Niet meer te strijden om zichzelve, en bang te zijn om zichzelve, maar geduldig te wachten, en zo altijd te wachten! Komen zou het, als de vloed van die zee, over hem heen gaan zou het, als het schuim over dat zand en danweer wijken zou het, en dan wellicht zou het uit zijn met hem, verdronken, vergaan... Een golfje van de tijd zou hem overspoelen en hem zijn adem benemen, en daarna zou die tijd verder golven... met zijn eindeloosheid. Dwaze tijd, nutteloze eeuwigheid...

- Ik wou, dat ik het niet zó intens voelde! dacht hij pijnlijk. Het is zo

dwaas, dat ik het zó voel! Misschien komt er niets en word ik honderd jaar, rustig en tevreden. Maar dit is onloochenbaar, dit is een feit: daar zijn ze! Ze zijn er!! Maar... als het moest komen, zou ik het juist niet voelen: het komt altijd onverwachts. Het is niets dan ziekelijkheid van me, zenuwachtigheid, overspanning... Eigenlijk kan het me ook niet schelen, niets schelen. De lucht is mooi en zacht gedekt, en daar drijft een wolkje... En ik wil zo zitten, zonder angst, en rustig... Maar daar zijn ze!! De meeuwen vliegen vlak over het water. En ik wil wachten, wachten... En kijk, die jongens spelen met een scheepje: het is een klomp. Zou het niet omkantelen?

Hij zag even met onwillekeurig belang naar het spel, toen weer naar die man en die vrouw. Zij waren zeer duidelijk geworden, recht onder zijn blik, en zij gingen voorbij, zonder iets te weten, emotieloos, als marionetten.

- Jawel, maar ik weet het! dacht hij. Daar zijn ze! En met hen komt het misschien. Maar... met hen gaat het misschien ook weer weg, zo maar, als een dreiging. En zo zal ik wachten, want het kan me niets schelen. Als het uit moet zijn, zal het uit zijn.

Ze verdwenen nu uit zijn oog. Ook de jongens waren verder gegaan met hun scheepje: het strand voor Bertie was leeg geworden, zeer wijd, als een woestijn. En eensklaps overrilde hem een hevige trilling, een koorts. Sidderend stond hij op, zijn gelaat zeer wit, zijn benen wankelend. De angst had hem eensklaps geheel overheerst en zweette op zijn voorhoofd uit in grote druppels.

- O God! dacht hij. Het leven is verschrikkelijk. Ik heb het verschrikkelijk gemaakt. Het leven is ijzingwekkend. Ik ben bang. Wat zal ik doen. Weglopen ... Ach neen, ik zal maar wachten. Kan het me dan iets schelen? Neen, niets! Niets, niets! Daar waren ze beiden, zij, en de vader... Ik ben wel bang. O, als het komen moet, God, o God, laat het dan maar gauw komen...

Toen werd het hem alsof zijn ogen zich vergist hadden en ze het niet waren geweest. Onmogelijk! Maar toch wist hij, dat ze het wel waren geweest. De angst tokkelde hem steeds in zijn borst, gelijkmatig, met hoge hartslagen. En hij verwonderde zich nu zeer,dat hij nog ogen voor

het scheepje van die jongens had kunnen hebben, terwijl daar beneden Eve liep met Sir Archibald. Zou het niet omkantelen? zo had hij ervan gedacht, van dat scheepje.

III

Er sleepten zich twee weken vol heet geschroeide zomerdagen voort, dat hij wachtte, steeds te moe, de minste poging te doen Frank over te halen heen te gaan van hier. Misschien had het hem slechts een enkel woord gekost. Maar hij sprak dat woord niet, wachtende, en langzamerhand als onder de bekoring van dat wachten komende, als hoopte hij op het mysterie van een belangwekkende toekomst. Hadden zij elkaar nog niet ontmoet? Zouden zij elkaar ontmoeten? Ontmoetten zij elkaar, zou er dan iets gebeuren? Het een schakelt zich onherroepelijk aan het ander, dacht hij: aan niets is iets te doen!

Het was Franks gewoonte veel thuis te blijven, stil levend tussen zijn somber gedroom en zijn gymnastiek, zonder zich te bemoeien met het zomergewoel daar buiten, op strand en terras. Zo waren er twee weken voorbij kunnen gaan, zonder dat hij de onmiddellijke tegenwoordigheid van haar bewust was geworden, voor wie Bertie vreesde! En zelfs niet de zweem van een voorgevoelen had Frank doen trillen in zijn zachte somberheid; onberoerd was hij blijven voortademen in de zelfde zeelucht, die zij ademde, zonder te voelen, dat er een geur van haar dreef in die atmosfeer. Hij zag niet de stap van haar schoentje op het strand vlak onder zijn villa, de kant niet van haar parasol, fladderend in het bereik van zijn blik, terwijl hij rustig rookte, de benen op de balustrade. En zij moesten dikwijls samen op dezelfde stomer getuurd hebben, fijn voortglijdend bijna aan de einder, als een uitgeknipt prentje, met zijn zeiltjes en zijn kolommetje rook, zonder dat hun blikken elkaar bewust werden, hoewel ze zich toch zeker kruisten, ergens over de zee.

Het was na die heet geschroeide weken een vuil grauwe dag, zonder zon, met regen boven in de lucht drijvend in gezwollen wolken, als in bolle waterzakken.

Langs het strand was Frank gegaan, langs de zenuwachtig woelende zee; hoger stonden de mandstoelen nog, dicht bij elkaar, bijna opgenomen; weinig mensen waren daar. Een desolate windroep klaagde

over het water; het was een herfstdag vol verlatenheid en wegsterven van zomervreugde. En terwijl hij langzaam, met het luchtgeween om zijn oren, was voortgewandeld, had hij haar zien naderen in het uitwaaien harer rokken en het wegfladderen van haar linten, hem tegemoet, en had hij... o God! haar herkend!

Het was hem of een rotsmassa op zijn borst was gesmeten, ineens, met een reuzenworp en of hij vermorzeld er onder lag, zonder adem. En hetziedde in hem met pijn en blijheid tegelijk, rillend door zijn bloeden zijn zenuwen, opduizelend naar zijn hoofd. Zonder zo te willen, stond hij stil en zonder zo te willen, zeide hij het, een klank, onhoorbaar nog door wat afstand, verloren ook in het gehuil van de wind: - Eve, mijn God, Eve!!

Maar de afstand bestond niet meer; nu was zij vlak bij hem, schijnbaar zo kalm, omdat zij hem reeds die morgen gezien had, zonder dat hij haar had gezien, omdat zij al haar eerste emoties geleden had, omdat zij daar lang gelopen had, in de wind, dicht bij de villa, waar zij hem in had zien gaan, in de hoop hem nog te zullen ontmoeten. Het ging door zijn hoofd of hij haar met de hoed groeten zou, als een vreemde, of dat hij dit niet zou doen, schijnbaar onverschillig, er over heen, niet geroerd om een toevallige ontmoeting, zonder enige herinnering aan wat was geweest. En in zijn trillende ontroering verwonderde hij zich toch nog, dat zij zo recht op hem afkwam, zonder aarzeling, beslist, als op een doel. In een seconde prentte haar bleek, ernstig gelaat met de donkere ogen een, als van leven sidderende, afdruk in hem af: hij zag haar geheel en al, nam haar geheel en al in zich op, als verslond hij haar aanblik in zijn ziel.

- Frank! sprak zij zacht, vóór hem.

Hij antwoordde haar niet, rillende van aandoening, nauwelijks kunnende zien door de glans van vocht, die over zijn ogen trok.

Zij glimlachte weemoedig.

- Herken je me niet meer? sprak zij, met haar stem van gedempt zilver.

Hij knikte, onhandig iets mompelend, onhandig zijn hand uitstekend. Zij drukte die even zacht en ging voort, steeds met haar zacht geluid, dat

was als een echo:

- Neem me niet kwalijk, dat ik je zo aanspreek, maar ik zou je gaarne iets willen zeggen. Ik ben blij je hier te ontmoeten, hier in Scheveningen, toevallig, misschien niet toevallig... Er heeft een misverstand tussen ons geheerst, Frank, en er zijn lelijke woorden tussen ons gevallen. Wij zijn nu wel gescheiden, maar toch zou ik met je willen spreken en je vergiffenis vragen, voor wat ik eens gezegd heb...

De tranen hokten in haar keel, zij kon zich bijna niet meer bedwingen, maar zij dwong haar ontroering terug en rustig bleef zij voor hem staan, dapper als een vrouw zijn kan, dapper met haar zachte glimlach, waarin een hopeloze berusting was, zonder aanstellerij, flink en eenvoudig.

- Neem het mij daarom niet kwalijk, dat ik je aanspreek en laat me je vragen, of je me vergeven wilt, als ik je eens gekrenkt heb,en of je voortaan een zachtere herinnering aan me wilt bewaren.

- Eve, Eve! stamelde hij. Jij mij vergeving vragen? Ik was het, ik was het, die...

- O neen! hernam zij zeer zacht. Je bent het vergeten. Het was ik... Vergeef je me?

Zij stak nu zelve haar hand eenvoudig uit en hij drukte die, met een grote snik, die klokte in zijn keel.

- Dank je; zo is het goed, ging zij voort. Ik heb ongelijk gehad, waarom zou ik het niet bekennen? Ik beken het gulweg. Wil je papa niet eens komen opzoeken: wij logeren in het Hotel Garni. Heb je nu plannen? Ga anders met me mee. Het zal papa plezier doen...

- Goed, goed, stamelde hij, nu oplopend naast haar.

- Maar ontroof ik je aan niemand? Misschien wacht iemand je. Je bent misschien in die tijd... getrouwd.

Zij dwong zich hem geheel en al aan te zien, met haar zachte glimlach: een bleke lieftalligheid, die droefliefjes om haar lippen zweemde, en haar

stem was zacht blank, zonder veel belangstelling. Maar hij schrikte van haar woorden, omdat ze iets bevatten, dat nooit in hem was geweest: een exotische gedachte, en die zij overplantte in hem, zonder dat ze er wortel schoot, er dadelijk verleppend.

- Getrouwd?! O Eve, neen, neen, nooit, stotterde hij smekend.

- Nu, het had immers kunnen zijn, zeide zij zacht effen.

Zij gingen een poze zwijgend door, maar na een paar passen, gebroken door de toon zijner laatste woorden, wist zij haar aandoening niet meer in te tomen en zij begon zachtjes te snikken, als een zenuwachtig kind, met regelmatige snikjes, terwijl zij bleven doorlopen en haar tranen heur witte voile doorweekten.

Even voor het hotel bleef zij stilstaan en zij zeide, zich beheersende gedurende dit ogenblik:

- Frank, zeg het me oprecht: vind je het niet verkeerd van me, dat ik je heb aangesproken? Ik was het niet met mezelve eens of ik het doen zou, maar ik wou zo graag mijn ongelijk bekennen en je om vergeving vragen. Zeg, veracht je me, omdat ik gedaan heb, wat een ander meisje misschien niet gedaan had?

- Verachten!! Ik je verachten! bracht hij snikkend uit. Maar hij moest zich ineens bedwingen, want enkele wandelaars, weinige maar op die dag van wind en dreigend regenweer, kwamen hen tegemoet. Zij liepen nog enkele passen voort, als misdadigers hun hoofden buigend onder de blik dier vreemden. Toen gingen zij het hotel binnen.

IV

Sir Archibald ontving Frank wat koel, maar beleefd. Toen liet hij hen alleen en dadelijk begon Eve:

- Ga zitten, Frank. Ik moet je iets zeggen.

Verwonderd nam hij plaats; haar toon waszakelijk geweest, haar aandoening was teruggedrongen en zij scheen zich even te bezinnen als

wilde zij logisch iets uit elkaar zetten.

- Frank, sprak zij. Je hebt immers eens een brief aan papa geschreven; is dit zo?

- Ja, knikte hij treurig.

- Is dit zo? riep zij heftig.

- Ja! herhaalde hij: eens aan Sir Archibald en tweemaal aan jou.

- Ook nog tweemaal aan mij? kreet zij smartelijk.

- Ja, knikte hij weer....

- En je kreeg geen antwoord, ging zij kalmer voort. Heb je ooit wel nagedacht, waarom?

- Waarom? ... herhaalde hij, verwonderd. Omdat je boos was, omdat ik zo ruw was geweest...

- Neen, schudde zij beslist. Eenvoudig hierom: omdat wij die brieven nooit ontvingen.

- Wat? kreet hij uit.

- Omdat wij die brieven nooit ontvingen. Onze knecht William schijnt er belang bij gehad te hebben ze achterwege te houden.

- Belang? herhaalde Frank, dom verward. Waarom?

- Ik weet het niet, ging Eve door. Ik weet alleen dit: onze meid, Kate, je weet wel, kwam eens huilende bij me en vertelde me, dat ze niet meer bij ons wilde blijven, omdat ze bang was voor William, want hij had gezegd, dat hij haar zou vermoorden. Ik vroeg haar wat er gebeurd was en toen vertelde ze mij, dat ze eens op het punt was geweest een brief binnen te brengen aan papa, een brief van jouw hand: ze kende je hand. Vlak bij de deur was William haar achterop gekomen en had haar ruw de brief uit de hand gerukt, zeggende, dat hij die wel zou binnen brengen.

In plaats van dat te doen, had hij de brief intussen in zijn zak gestoken. Zij had hem gevraagd wat dat betekende; toen hadden zij onenigheid gekregen en sedert was ze bang voor William. Zij had mij dit allang willen vertellen, maar het alleen niet gedaan uit angst voor hem. Wij ondervroegen William, die brutaal werd en zich beledigd achtte, omdat we zijn eerlijkheid verdachten; papa liet daarop zijn kamer onderzoeken om te zien of hij meer brieven of andere dingen had gestolen. Er werd intussen niets gevonden, noch gestolen voorwerpen, noch brieven. Ook niet de brief aan papa, die dus de laatste schijnt geweest te zijn van de drie, die je ons schreef?

- Ja, knikte Frank verbijsterd.

- Papa joeg William weg. En... wat wou ik je toch ook nog zeggen? God, ik weet het niet meer... Dus je hebt ons driemaal geschreven?

- Ja, driemaal, sprak Frank.

- En wat schreef je? vroeg zij, opnieuw regelmatig zacht snikkend in haar keel.

- Of je me vergeven wou, of... of alles weer worden kon als het geweest was.Ik bekende ongelijk.

- Je had het niet.

- Het is mogelijk. Ik weet het niet meer. Toen voelde ik het zo. Ik wachtte en wachtte op een enkel woord van jou of van je vader. En ik kreeg niets.

- Neen niets! snikte zij. En toen?

- Wat zou ik toen gedaan hebben?

- Waarom ben je niet zelf gekomen, o, waarom ben je niet eens zelf naar ons toe gekomen! vleide zij, smartelijk verwijtend.

Hij zweeg een ogenblik, zijn gedachte verzamelend, zich niet meer herinnerend.

- Zeg Frank? smeekte Eve. Waarom ben je zelf niet gekomen?

- Ik weet het niet meer! sprak hij suf.

- Heb je daar dan geen enkel ogenblik over gedacht?

- Ja, jawel! stamelde hij.

- Maar waarom dan niet?

Hij barstte in een snikkende smart uit, zijn tranen opetend, radeloos.

- Omdat ik gebroken was: omdat ik me zo ongelukkig voelde, zo ontzettend ongelukkig. Ik had altijd cynisch gedacht over vrouwen en van ze te houden en dat alles en toen... toen met jou...!! Het was zo nieuw, zo fris voor me, ik voelde me als een jongen, ik was verliefd op je en ik hield van je, ook niet alleen omdat je mooi was, maar om alles wat je zei of dee, omdat je was zoals je was, zo kalm altijd en zo lief... o God, ik aanbad je. En toen is dat alles gekomen, dat getwijfel en die akeligheden, ik weet het nu alles niet meer en ik voelde me toen zo alleen, en zo gebroken. Ik had toen maar willen doodgaan, o Eve, Eve!

- Je had dus berouw! En je kwam niet bij me?

- Neen!

- God, waarom niet?

- Ik heb willen komen!

- Waarom heb je het dan niet gedaan?

Weer dacht hij even na, weer suf.

- O ja: nu geloof ik, dat ik het weet! sprak hij langzaam. Ik wou naar je toe gaan en toen zei Bertie...

- Wàt zei Bertie?

- Dat hij het misselijk van me zou vinden als ik ging, laf, laag en misselijk.

- Waarom?

- Omdat je me niet vertrouwd had.

- En toen?

- Toen... toen gaf ik hem gelijk en ben ik niet gekomen.

Zij wierp zich woest op een bank, brekend onder haar smart, die steeds in haar snikte en snikte.

- Dus omdat Bertie zei...! kreet zij verwijtend.

- Ja, alleen om hem! sprak hij dof! O God, alleen om hem...

Zij zwegen. Toen richtte Eve zich op en zij rilde. Haar gelaat was wit, als zonder bloed, haar ogen staarden als met krankzinnige blikken van verweerd glas.

- O Frank! riep zij. Frank, ik word zo bang! Daar komt het!

- Wat iser? vroeg hij, zacht verschrikt...

- Ik voel het over me heen komen! kermde zij stenend. Het is net een ver geluid van een donder, zo dreunend in mijn oren en in mijn hoofd. O God, daar komt het, Frank, o Frank! Daar is het, boven me, boven me!! Het dondert boven me!!!

Zij sloeg, gillend, met haar arm zenuwachtig angstig in de lucht, iets wegwerend, en geheel haar tenger lichaam schudde als met geheimzinnige electrische trillingen. Heur adem stootte met schokken door haar keel. Toen wankelde zij en hij dacht, dat ze flauw zou vallen en ving haar op in zijn armen.

- Eve, Eve! riep hij.

Zij liet zich door hem meeslepen naar de bank, zonder weerstand; trots haar hallucinatie, gelukkig in zijn omhelzing, en zij bleef daar zitten tegen hem aan, in zijn arm, zich dringend tegen zijn borst.

- Eve, toe Eve! smeekte hij. Wat heb je?

- Het dreunt nu weg, fluisterde zij, bijna onhoorbaar. Ja, nu, nu is het weg... Dat komt zo over me in de laatste tijd, heel dikwijls: het bruist aan, heel langzaam en zachtjes, en dan bruist het daverend boven mijn hoofd en dan weg, ver weg sterft het weg... En daarna ben ik zo bang; het is of het een angst is, die over me heen bruist en die me zo bang maakt. Wat zou het zijn?

- Ik weet het niet. Overspanning misschien? troostte hij.

- O, hou me zo, smeekte ze lief. Hou me zo tegen je aan. Anders, als ik alleen ben, en het is over me heen gegaan, dan blijf ik zo doodsbang achter, maar nu, nu heb ik jou, nu heb ik je weer: je zal me niet meer van je af gooien, en je zal me beschermen, je arm kind, je Eve, nietwaar? O ja, nu heb ik je weer! Ik voelde het, dat ik je ééns weer zou krijgen en iedere zomer drong ik er bij papa op aan naar Scheveningen te gaan, omdat ik zo een idee had, dat ook jij weer eens in Holland zou komen, in Den Haag, in Scheveningen en dat als we elkaar moesten ontmoeten, het hier zou zijn... En nu is het ook zo uitgekomen en nu heb ik je weer... Hou me dicht tegen je aan, zo in beide je armen, in beide... Dan zal ik niet meer bang zijn...

Zij vlijde zich dichter en dichter tegen zijn borst, haar hoofd op zijn schouder, en toen, met de stem van een kind:

- Kijk eens! sprak ze en ze toonde hem haar pols.

- Wat? vroeg hij.

- Dat litteken... Dat hebjij gedaan.

- Heb ik...!

- Ja... Je had me zó aan mijn polsen beet...


Hij gevoelde zich troosteloos weemoedig, zelfs trots haar weerbezit, en hij zoende de smalle streep van het litteken met kleine kusjes. Zij lachte even.

- Het is een armband! schertste zij.

V

Plotseling schrikte hij echter op.

- Eve ... begon hij, zich bedenkend. Wie? Waarom?

- Wat? vroeg zij, zacht lachend en wat moe, na die hallucinatie van donder.

- Die brieven en William... Waarom? Wat kon het William schelen? Louter nieuwsgierigheid om ze te lezen?

- Dan had hij toch zo ruw niet die ene brief van Kate weggerukt. Neen, neen...

- Geloof je dan, dat hij er belang bij had...

- Ja...

- Maar wat dan? Wat kon het hem schelen of ik je schreef of niet schreef?

- Misschien handelde hij...

- Wat Eve?

- Voor een ander.

- Voor wie? Wat kunnen mijn brieven een ander schelen. Wie kan er belang bij hebben, dat ze niet terecht kwamen?

Zij richtte zich even op en zag hem lang aan, voor zij sprak, zeer angstig voor wat zij hem vragen ging.


- Zou je heus niemand weten? vroeg zij.

- Neen.

- Wist niemand van je brieven af?

- Alleen Bertie.

- O, alleen Bertie! sprak zij dof.

- Maar Bertie... toch niet? vroeg hij, zelf verontwaardigd om de onmogelijkheid zijner voorstelling.

- Misschien... fluisterde zij, bijna onhoorbaar. Misschien Bertie...

- Onmogelijk Eve! Waarom! Wat? Hoe?

Zij liet zich weer zinken in haar vorige houding, tegen hem aan, rillende nog onder de nadruk van die weggeratelde donder. En zij sprak:

- Ik weet het niet, ik dacht alleen maar... Ik heb er twee jaar iedere dag aan gedacht. En toen heb ik veel raadselachtigs gevonden in wat ik vroeger niet raadselachtig en zelfs sympathiek vond... in Bertie. Je weet, we spraken dikwijls samen, zelfs alleen. Je was soms wat jaloers, maar daar had je nooit de minste reden voor, want er is nooit dat tussen ons geweest. We waren altijd als broer en zuster. We spraken veel over jou. Later heb ik over die gesprekken nagedacht en toen scheen het mij, dat Bertie...

- Dat Bertie... ?

- Dat hij niet zo over je sprak als een goed vriend zou doen. Ik weet het niet... onder die gesprekken zelve kwam die gedachte nooit bij me op, omdat Bertie zo een stem had en zo een manier van spreken... ik meende dan, dat hij het goed met ons voor had en dat hij veel van ons hield, maar dat hij bang was, dat er iets gebeuren zou, een ongeluk, een catastrofe, als wij trouwden. Hij scheen te vinden, dat wij niet moesten trouwen. Toen ik later over zijnwoorden nadacht, heb ik er dat in

gevoeld. Hij scheen heus te vinden, dat wij... dat wij niet moesten trouwen.

Zij sloot haar ogen, zeer moe van het ronddolen in die geheimzinnigheid des verledens, en zij zuchtte en streelde zijn hand, die zij in de hare had. En ook hij doolde rond in dat labyrint van mysterie, zonder te vinden. Ook hij dacht zich nu terug en hij herinnerde zich iets van hun laatste dagen te Londen: hij herinnerde zich Bertie's harde woorden, toen hij, Frank, gezegd had naar de Rhodes' te willen gaan; hij herinnerde zich Bertie's vleien en drijven om Londen te verlaten, om de wereld rond te zwalken... Zou Bertie... ? Had Bertie enig belang... ? En hij zag het niet in, in de eenvoud zijner onpractische, achteloos milde vriendschappelijkheid, die nooit geld geteld, die het steeds gedeeld had met een ander, omdat hij veel had en die ander niets; hij zag het niet in, omdat hij over dat alles nooit had nagedacht in zijn vreemde onverschilligheid voor alles wat naar geldzaken zweemde: een onverschilligheid, die als een lacune in zijn begrip was, zoals een ander lacunes heeft waar het politiek, of kunst, of wat ook betreft: dingen, waar hij niets om geeft, waarvan geen spoor in hem is, waarover hij het hoofd schudt als over abracadabra. En hij zag het niet in.

- Zie je, zo heb ik later gemeend, dat Bertie indertijd vond, dat wij niet moesten trouwen, herhaalde Eve dromend, en toen, verloren in de geheimzinnigheid, die het leven om haar heen gesponnen had:

- Zeg Frank, wat was er toch in hem? Wat was hij, hoe was hij? Waarom heb je nooit veel over hem willen spreken? Ik heb dat later wel gemerkt, later, gedurende die twee jaren, toen ik zo veel heb nagedacht.

Hij zag haar met ontzetting aan; een moordend zelfverwijt doorvlijmde hem bij de gedachte, dat hij haar nooit gezegd had, dat Bertie niets bezat en van het geld zijns vriends leefde. Waarom had Frank haar dat nooit willen vertellen? Om zekere schaamte, dat hij zo was, zo onverschillig, zo dwaas mild met iets, waar anderen zo berekenend mee zijn? Zo dwaas mild, ja mild tot krankzinnigheid toe!

Steeds met ontzetting zag hij haar aan. Toen flitste een vermoeden der waarheid als een korte weerlichtzigzag dwars door zijn zelfverwijt heen, en hij schrikte voor dat witblauwe licht der waarheid...


- Eve! sprak hij schor. Ik ga naar Bertie toe...

- Naar Bertie toe!! gilde zij. Is hij dan hier!?!

- Ja...

- Is hij hier! O, ik had niet meer aan hem gedacht... Ik dacht, dat hij weg was,ver weg, misschien wel dood. Het kon me niet schelen, wat er met hem gebeurd was... O God, is hij hier!! Frank, ik smeek je, Frank, laat hem, ga niet naar hem toe.

- Jawel Eve, ik moet het hem vragen...

- Frank, o Frank, o God ga niet! Ik ben bang, ik ben bang... Ga niet!

Hij zoende haar met zijn zacht treurige glimlach, zwemend onder zijn gouden snor, met zijn zachte somberheid in zijn trouwe ogen; hij zoende haar zacht, zeer zacht, om haar gerust te stellen.

- Wees niet bang, lieveling. Ik zal kalm zijn. Maar ik moet het hem toch vragen, nietwaar. Wacht me hier. Ik kom vanavond terug.

- Zal je heus kalm zijn? O, ga liever niet...

- Ik beloof het je, ik zal heel kalm, héél kalm zijn... Met zijn liefste innigheid omhelsde hij haar, vast, vast.

- Je bent dus weer van mij? vroeg hij.

Zij sloeg heur armen om zijn hals en kuste zijn mond, zijn ogen, geheel zijn gelaat.

- Ja, antwoordde ze. Ik ben weer van jou... Doe met me, wat je wilt...

- Tot straks! sprak hij.

Toen ging hij. Alleen gebleven, zag zij huiverend om zich heen, als zocht ze naar iets waarvoor ze vreesde. Ze was zeer bang voor zichzelve en

voor Frank, vooral voor Frank. In een seconde rees haar angst tot een onduldbare ontzetting. In de corridor hoorde zij haar vader aankomen: ze herkende zijn slepende tred. Het was haar onmogelijk Sir Archibald thans te zien; zij greep een regenmantel, wikkelde er zich haastig in, trok de capuchon over heur hoofd en ijlde weg...

Buiten stortregende het.

VI

Frank vond Bertie thuis. En Bertie zag het aanstonds, dat het was gekomen, zag het aan Franks vertrokken gelaat, hoorde het aan de schorre klank zijner stem. En tegelijk voelde hij, dat de verslapte veren zijner wilskracht zich wilden spannen, in wanhoop, ter verdediging en... dat zij niet konden.

- Bertie, begon Frank. Ik moet je spreken, ik moet je iets vragen.

Bertie zweeg. Zijn benen trilden en hij bleef zitten, in een ruime rieten stoel, roerloos.

- Ik heb daar straks Eve ontmoet, ging Frank voort: en ik ben met haar naar haar vader geweest. Sir Archibald vertelde me, dat ze hier al een paar weken waren...

Bertie bleef zwijgen, op hem starende met zijn zwarte ogen, en het zwarte diamant er van werd vuil troebel van angst. Voor hem bleef Frank staan en hij streek nu met zijn hand over het voorhoofd, verward... Hij had eerst logisch een verhaal en daarna, kalmweg, een vraag willen doen, maar iets wat hij niet had kunnen beschrijven, ergerde hem in dematte poesenhouding van Bertie, ergerde hem voor het eerst in al de tijd, die zij elkander kenden. Het ergerde hem, dat Bertie daar half liggen bleef, kwijnend bevallig, zijn mooie hand afhangende op de leuning van de stoel, en hij zag niet, dat die houding op dit ogenblik een pose was om een, al te overmeesterende, aandoening te verhelen. En zijn wens om logisch te verhalen en te vragen versmolt eensklaps in die ergernis en liet het hevig verlangen opsuizen spoedig te weten, spoedig...

- Hoor eens, Bertie. Je weet wel die brieven, die ik vroeger in Londen

geschreven heb... Eve vertelde me, dat ze achter zijn gehouden door William, hun knecht... Weet jij daar ook iets van?

Bertie zweeg, maar zijn oog hing steeds aan Frank en de troebele blik ervan smeekte.

- Niemand wist iets van het bestaan van die brieven af, dan jij... Kan jij dus ook vermoeden welk belang William er bij had ze te verduisteren?

- Neen, hoe zou ik... murmelde Bertie half hoorbaar.

- Kom allons, spreek op! ging Frank ruw voort en hij trilde in al zijn spieren. Het kan niet anders of je moet er iets van weten, het kan niet anders. Spreek op... Alle wil tot verdediging vloeide in de kracht van Franks stem weg. Nauwelijks ook bespeurde Bertie enige nieuwsgierigheid in zich naar wat er had moeten voorvallen om William te verraden. En hij voelde dat het gemakkelijk zou zijn zich geheel en al te geven, zonder veinzerij, omdat datgene, waar hij weken lang voor gevreesd had, nu toch gekomen was, onherroepelijk noodlottig; omdat wat er verder gebeuren zou, zou gebeuren, onherroepelijk noodlottig... En in die zwakte gevoelde hij ook een vreselijke weemoed, een hopeloze treurigheid, dat hij was als hij was en dat alles was als het was...

- Nu dan: ja... fluisterde hij, doodmoe. Ik weet het...

- Wat weet je?

- Ik was het, die...

- Die wat...

- Die William omkocht... om die brieven niet binnen te brengen.

Verbijsterd bleef Frank hem aankijken, een nevel trok over zijn ogen, het duizelde om hem heen: hij wist niets meer, begreep niet meer, vergetend, dat even tevoren de waarheid door hem heen gebliksemd had.

- Jij!... Jij! ... stamelde hij. Mijn God, waarom? Waarom?


Toen stond Bertie wankelend op en hij snikte, snikte luid.

- Omdat... omdat... ik weet het niet, ik kan het niet zeggen, het is te vreselijk!

Maar Frank greep hem bij de schouders, schudde hem en hees brulde hij:

- Vervloekte fielt, wil je het nou zeggen, waarom? Wil je het nou zeggen, waarom? Of moet ik het je uit je lijf trappen? Waarom? Zeg je het haast?

- Omdat...omdat... snikte Bertie, wringend zijn witte handen.

- Zeg het, voor de dag er mee, zeg het...

- Omdat ik bij je wou blijven, en omdat ik niet bij je kon blijven als je trouwde... Ik hield van je en... en...

- Spreek op, je hield van me en toen...

- En je was zo goed voor me, je gaf me alles, ik zag er tegen op, weer te zwoegen met het leven; ik had het zo heerlijk bij je. Frank, Frank, hoor naar me, laat me even uitspreken, voor je iets zegt, voor je boos wordt; laat het me je verklaren, veroordeel me niet, voor je weet... O God, het was gemeen van me, dat ik dat alles deed, maar laat het me je nu eerst zeggen en word er nog niet boos om, Frank, vóór dat je alles weet, alles... Frank, zie me zoals ik ben, ik ben zoals ik ben, ik kan het niet helpen, dat ik zo ben, ik zou gaarne anders willen zijn... En ik heb gehandeld, zoals ik handelen moest, ik kon er niets aan doen, ik werd er toe gedwongen, door machten buiten me. O Frank, ik was zo zwak, zo moe en ik rustte bij je uit en, o je mag het geloven of niet, ik hield van je, ik verafgoodde je... En je wou me van je wegjagen om me weer te laten zwoegen... Toen, toen heb ik het gedaan... O, God, toen heb ik het gedaan... Hoor naar me, Frank, laat het me je zeggen, het moet er nu uit, het móet er uit, ineens... Ik deed Eve geloven, dat je niet van haar hield, ik maakte, dat ze aan je twijfelde, dat het af werd tussen jullie... De brieven, later, hield ik tegen... Ik deed alles, alles, Frank, en ik heb me er om veracht, terwijl ik het deed, omdat ik niet anders was, dan ik

was. Maar ik kon er niets aan doen, ik was nu eenmaal zó... O je begrijpt me niet, ik ben zo gecompliceerd, dat je dat niet begrijpt, maar probeer het even te begrijpen en dan zàl je me begrijpen en misschien wel vergeven, Frank, misschien wel vergeven óók ... O ik bid je, gelóóf toch, dat niet alles egoïsme in me is, en dat ik veel, zielsveel van je hou, zoveel als een man bijna nooit van een andere man houdt, omdat je zo goed voor me was... Ik zal het je bewijzen: ben ik niet bij je gebleven, toen je in Amerika al je geld verloor? Was ik toen niet weggelopen, als ikegoïst was geweest? Maar ik bleef bij je, ik werkte met je samen en we deelden alles en we waren gelukkig. O, waarom is het niet zo gebleven... Nu heb je haar ontmoet, en nu...

- Heb je genoeg geraaskald! brieste Frank. Jij deed het dus, jij vernietigde alles wat mooi in mijn leven was!! God, hoe is het mogelijk! Neen, je hebt gelijk, ik begrijp je niet, ik begrijp dat niet! eindigde hij, terwijl hij, rood van opstijgend bloed, met uitpuilende ogen, hatelijk lachte.

Sidderend was Bertie op de grond neergevallen en hij snikte, snikte door.

- O, probéér dan even te begrijpen! smeekte hij. Probeer dan even een mens te zien, zoals hij is, in al zijn troosteloze naaktheid, zonder conventionele mooiigheid er om heen! O God, ik zwéér je, dat ik liever anders zou zijn... Maar kan ik er iets aan doen, dat ik zo ben? Ik word geboren, zonder het te vragen; ik krijg hersens, zonder het te willen; ik denk, en ik denk anders dan ik zou willen denken, en zo word ik geslingerd door het leven, als een bal, als een bal... En wat heb ik in dat geslinger om me in evenwicht te houden... Wilskracht, geestkracht? Ik weet niet of jij zo iets hebt! maar ik heb nooit, nóóit, nóóit zo iets in me gevoeld, en als ik wat doe, moet ik het zo doen, omdat ik het niet anders kan doen, want al is de wil in me anders te doen, de kracht en de macht er toe zijn er niet! O, geloof me, ik veracht mezelve, gelóóf dat toch, maar begrijp me, en vergeef me, Frank...

- Je raaskalt! bulkte Frank. Je bent krankzinnig. Ik weet niet wat dat voor woorden zijn, ik begrijp daar op dit ogenblik niets van en al begreep ik het, zou ik het op dit ogenblik niet willen begrijpen. Ik begrijp alleen dit, dat je mijn alles vergooid hebt, dat je mijn gehele leven tot niets waard hebt gemaakt, en dat je een schurk bent omdat je een knecht hebt

omgekocht mijn brieven achterbaks te houden, uit louter plat gemeen, onpeilbaar gemeen egoïsme. Omgekocht!! Zeg schurk, ellendeling, laffeling ... omgekocht... God, waarmee heb je hem omgekocht?! Zeg het, waarmee, waarmee?!

- Met... met... stamelde Bertie, verschrikt, want Frank had hem bij zijn vest gepakt, terwijl hij half op de grond lag en schudde hem, schudde hem.

- Voor de donder, ellendeling, heb je hem omgekocht met mijn geld, met mijn geld! Zeg het, zeg het, of ik trap het uit je!

- Ja...

- Met mijn geld!

- Ja, ja, ja!

Frank wierp hem van zich af, met eenkreet van minachting, een zwaar gekrijs van vies-zijn over zo iets... Maar het was in Bertie een reactie na zijn deemoedigheid van zoëven. O, de wereld was dom, de mensen waren dom, Frank was dom, want hij begreep niet, dat een individu was, als hij was, hij kon dat niet begrijpen, hij brulde in zijn barbaarse woede door als een wild beest, gedachteloos, hersenloos. En hij, Bertie, had hersenen. Het was wel gelukkiger er geen te hebben! O, hij benijdde Frank om dat gemis.

Hij richtte zich van de grond op, ineens, met één beweging.

- Ja dan, ja, ja! tergde hij sissend. Als je het niet begrijpt, als je te stom bent om het te begrijpen, ja dan, ja, ja! Ik heb hem omgekocht met jouw geld, dat je zo goed was me er voor te geven, en de laatste dag nog, toen we weggingen uit Londen, heb je me nog honderd pond er voor gegeven, om hem om te kopen, herinner je je maar, om William om te kopen!! Je begrijpt niets, hè, je begrijpt niets! Je bent een stom wild beest, zonder hersens! En ik benijd je, dat je geen hersens hebt! Vroeger had ik er ook geen, en weet je hoe ik er aangekomen ben? Door jou! Vroeger zwoegde ik en werkte ik en ik dacht niet na en het kon me niet schelen, ik at als ik wat had, en ik leed honger, als ik niets had. En ik was

gelukkig! En jij, jij hebt me lekker laten eten en wijn laten drinken en je hebt me aangekleed en ik had niet te werken, en ik heb niets gedaan dan denken, denken, in mijn misselijk niets-doen van alle dag! En nou, nou wou ik wel mijn schedel opensplijten, en je mijn hersens in je gezicht gooien, omdat je me zo gemaakt hebt, zo fijn en zo vol gedachte! Je begrijpt niets, hè? Nu, begrijp dan ook maar niet, dat ik op dit ogenblik niets geen dankbaarheid meer voel voor alles, ja voor alles wat je voor mij gedaan hebt, dat ik je haat om al wat je voor me gedaan hebt, dat ik je er om veracht, en dat je mijn leven nog ongelukkiger hebt gemaakt, dan ik het jouwe! Begrijp je dat eindelijk, begrijp je dat eindelijk, hè, dat ik je veracht, je haat, je haat, dat ik je haat?!! Hij had zich geplaatst achter een tafel, van daar zijn woorden uitsissend in een paroxisme van zenuwoverspanning, en hij voelde zich of alles in hem springen zou als met te hard uitgewrongen touwen. Hij had zich daarzo geplaatst, omdat Frank vóór hem stond, aan de andere kant der tafel, de ogen glazig wit en bloeddoorschoten, uitpuilend in zijn vuurrood gelaat, met zwellende neusvleugels, de rug gebogen, de vuisten gebald als klaar om op hem te springen. En het scheen alsof Frank wachtte, tot Bertie hem al de modder zijner woorden in het gezicht zou gespuwd hebben.

- Dat ik je haat, je haat!! krijste Bertie nog eens, daar hij niets meer vond te zeggen, uitgeput van woorden. Toen slaakte Frank, als een beest briesend, een geluid, niet menselijk meer, en hij nam zijn sprong, over de tafel, die kantelde, stortte neer met al de zwaarte zijner forsheid op Bertie, hem dadelijk tot op de grond neerknakkende als een riet. Hij pakte Bertie bij de keel, slierde hem woest tussen de poten van de tafel heen, naar het midden der kamer, kwakte hem met één smak op de grond en smeet zich op hem, zijn zware vierkante knie drukkend op Bertie's borst, zijn linkervuist als een schroef om Bertie's hals. En een droog gevoel, als een dorst van wreedheid, schroeide in Franks keel en hij slikte twee-, driemaal met een beestelijke grijns om de mond, beestelijk blij, dat hij hem zo had, in zijn macht, in zijn linkervuist, onder zijn knie. En hij balde zijn rechter en hief zijn arm op als een hamer, briesend.

- Daar, daar, daar... brieste hij, brieste hij door... En telkens viel de mokerslag neer op Bertie... daar... daar... daar... viel neer op zijn ogen, op zijn neus, op zijn mond, op zijn voorhoofd, telkens op zijn voorhoofd, waar de slag dof weerklonk, als op metaal. Een rood waas steeg gazig

voor Franks blik; hij zag alles rood: purper en scharlaken en vermillioen, dat in bloedige wentelingen voor zijn ogen draaide als met raderen en in een vreemd aureool van bloedstralen een verwrongen masker deed grijnzen onder het gemartel van zijn vuistslag. De vierkante ruimte der kamer zwom in al dat rood, als vulde zij zich met tastbare rode verschrikkingen, steeds draaiend, draaiend om Frank heen als purperen duizelingen, vermillioenen krankzinnigheden, nachtmerries van bloed... En de slagen volgden elkaar snel op, daar, daar, daar en de linkervuist schroefde zich stijver om de hals van het masker...

Maar de deur was opengesmeten en zij, Eve, stortte dwars door het waas van rood op hem toe, dat rood verscheurend, het verdrijvend door het beweeglijk levende harer verschijning.

- Frank! Frank! gilde zij. Houd op, ik bid je, houd op, je vermoordt hem!

Hij liet zijn arm zakken en zag haar aan, wezenloos. Zij poogde hem weg te trekken, af te rukken van hetverpletterde lichaam, waaraan hij zich in zijn bloedwoede als een vampier vastklampte.

- Houd op, Frank, laat hem opstaan, bid ik je, vermoord hem niet... Ik was achter de deur, ik was bang, ik verstond je niet, omdat je Hollands sprak... O God, wat heb je hem gedaan, zie, zie hem, hoe hij er uitziet! Wankelend van zijn rode duizelingen was Frank opgestaan en hij moest zich vasthouden aan een meubel.

- Hij heeft zijn verdiende loon, ik heb hem afgeranseld, en ik zal hem nog eens, nog eens...

Hij wilde zich opnieuw neerstorten, met zijn beestelijke grijns om de mond, zijn dorst van wreedheid schroeiend in de keel.

- Frank, Frank! riep Eve en zij hield hem in beide haar handen tegen. In Godsnaam, laat het genoeg zijn! O, zie hem! Zie hem!

- Nu goed, laat hem dan opstaan, knarste Frank: laat hem dan opstaan! Sta op, ellendeling, gauw, sta op... Hij gaf hem een schop, nog een schop, weer een, om hem te doen opstaan. Maar Bertie bleef liggen.

- God, Frank, zie dan toch! riep Eve en zij knielde neer bij het lichaam. Zie je het dan niet!!

Zij wees het Frank en voor het eerst, als ontwakende uit zijn droom van rood, zag hij het nu, zag hij het met afgrijzen. Het lag daar, de benen, de armen verstuiptrekt, verwrongen, de romp ademloos stil in zijn flarden ironisch licht zomerlaken, en het gelaat was een blauw en groen en violet wanhoopsmasker, overspat met een purper, dat lekte uit oren en neus en mond in langzame stralen van slijmerig donker vocht, dat op het tapijt neertappelde, in drup, na drup. Het ene oog was een vormloos half gestolde, half liquide vlak, het andere puilde uit zijn ovale kas, als een grote opaal van treurigheid. Om de hals scheen zich een zeer brede paarse halsband te snoeren. En het was, nu zij beiden op dat gelaat staarden, of het zwol, steeds opzwol in een afzichtelijke herschepping van onherkenbaarheid...

Het stortregende steeds. En zij bleven stil staren op die afzichtelijkheid, vóór hen op de grond roerloos uitbloedend, in een loden stilte binnen, met buiten het geklater van het water, eindeloos, eindeloos door. Eve had hem knielend, even, sidderend van afkeer, aan het hart gevoeld, er aan geluisterd, haar hoofd drukkend tegen die ademloze romp, vlak onder de afzichtelijkheid, om te weten... En zij was rillende opgestaan, was zachtjesaan achteruit gedeinsd, met haar ogen steeds op dat daar vóór haar en zo had zij zich tegen Frank geperst, of zij één met hem wilde worden, in haar angst.

- Frank, God Frank... Hij is dood! stamelde zij, bloedeloosbleek. Je hebt hem vermoord...!

Hij antwoordde niet, steeds starende. In zijn armen hangend, zag zij zenuwachtig het vertrek rond, bang, bang... Ineens omklemde zij hem in haar omhelzing en het was haar of zij zich, in zijn armen, in een afgrond stortte, in een afgrond van bloed.

- Frank! schreeuwde zij. Frank, hij is dood! Laten we weggaan, ver weggaan, laten we vluchten!

- Is hij dood? vroeg hij wezenloos.

Een bezinning kwam over hem, zachtjes aanlichtend als een afgrijselijke dageraad. Hij maakte zich los uit haar armen, knielde zelf, hoorde, voelde zelf, dacht even vaag aan dokters, aan verplegen... En toen sprak hij dof, zeker van hetgeen hij zeide, onzeker van hetgeen hij doen zou:

- Ja, hij is dood, hij is dood... Wat moet ik... ?

Zij klemde zich steeds aan hem vast, hem smekend te vluchten, ver te vluchten. Maar er scheen meer en meer helderheid en dag in zijn verwarring te komen: hij maakte zich opnieuw van haar los, geheel, en wilde heengaan zijn hand reeds op de deurknop.

- Frank, Frank! schreeuwde zij, want ze zag, dat hij haar verlaten wilde.

- Cht! fluisterde hij vreemd, met de vinger op de mond. Blijf hier. Blijf bij hem waken. Ik kom terug...

En hij ging. Ze wilde hem volgen, zich vastklemmen aan hem in een angst van ontzetting, maar hij sloot reeds de deur achter zich en haar trillende benen vermochten zich nauwelijks te verzetten. Huiverend zag zij naar het lijk. Het lag daar steeds, met zijn opgezwollen, verbrijzeld, paars masker, vaal akelig in de valse namiddagschijn, die schuins door het gordijn van regen binnen neerzeefde. Heur adem hijgde benauwd in haar keel, zij snakte naar lucht, wilde het venster openrukken, daar zij er dichter bij was dan bij de deur...

Maar zij vermocht het niet, want buiten, door het bewasemde glas der ruiten heen, zag zij de tragische lucht, vol voortdrijvende, zwartgrauwe wolkengebergten en zag zij de regen, met rechte zondvloedstralen neerklateren, en zag zij de zee, somber en dreigend als een naderend gevaar van woedend schuimwater, schemeren door het floers van stortregen heen...

Molde! Molde! stamelde zij in een ontzetting, die haar ijskoud maakte. De lucht van Molde! Het fjord van Molde! Toen ik het voor het eerst gevoeld heb!... ! O God, help, help...

En zij stortte neer op de grond, flauw.naar boven

HOOFDSTUK V

I

Na die dag van ontzetting twee volle jaren lang een leven van stil leed voor hen beiden, ieder lijdend in zichzelve, gescheiden als zij waren, met slechts nu en dan de bittere zoetheid van een kort samenzijn, wanneer zij hem daar opzocht, waar hij die twee jaren sleet, lange dag na lange dag doorsleet;in de strafgevangenis der duinen. Want als een slaapwandelaar had hij die vreselijke dag zichzelve aangegeven op het commissariaat van politie te Scheveningen, had hij zich laten brengen naar het Huis van Bewaring, had hij zijn "zaak" doorgemaakt... Zes weken had ze geduurd - een kort verloop, zo troostte zijn advocaat hem er mee, omdat er geen duisterheden in op te sporen waren, omdat de moord glashelder was te bewijzen als de onopzettelijke dodelijke afloop ener mishandeling, zoals bleek uit het getuigenis van Miss Rhodes, die verklaard had, dat de schuldige zelf eerst niet geweten had zijn vriend vermoord te hebben, dat hij hem vlak na de moord nog twee-, driemaal geschopt had, om hem te doen opstaan, slechts gelovende aan een flauwte, dit alles gebeurd zijnde in haar bijzijn. En de zaak was door de sympathie van het publiek nagevolgd, toen de omkoop der brieven aan de dag kwam, na het getuigenis van Sir Archibald en zijn dochter, na het getuigenis ook van William, die langs diplomatieke weg was genoodzaakt over te komen. Er waren geen moeilijkheden, in die zes weken liep alles geleidelijk af. Frank kreeg twee jaar, en kwam niet in hoger beroep.

Hij had ze in een wakende droom van doffe naargeestigheid dag na dag doorgesleten, met telkens, o telkens weer opdoemend, dat spooksel van die verwrongen romp en afzichtelijkheid van het, door vuistslagen vermorzelde, wanhoopsmasker, voor ogen. Hij had het spooksel voelen glijden over de bladen van zijn boek, als hij poogde te lezen, door de letters van zijn handschrift, als hij poogde te schrijven: wat wist hij nauwlijks zelf, brokstukken van een reisbeschrijving over Amerika en Australië, troosteloze bezigheid, pijnlijk, omdat ieder woord hem de vermoorde herdenken deed, die toch ook dat alles had meegeleefd. Deed hij dan niets, zich somber verdromend, turende uit zijn cellevenster, dan zag hij, vlak voor zijn oog, op wat afstand, nauwlijks

verte, de villa, waar zij samen gewoond hadden, en waar het gebeurd was, zag hij soms een stuk ovaal der zee, als een grijze schemering, en het was hem of hij de zilte geur rook, zoals hij die had geroken, toen hij daar gezeten had, uren lang, met de benen op de balustrade, zij, in zijn bereik, zonder dat hij het bewust was, hun noodlot ieder ogenblik hen naderend, onafwendbaar. En zo was het nooit van hem af geweest, als een obsessie.

Eve had haar vader gesmeekt, gedurende die ongelukkige tijd in Den Haag te blijven en Sir Archibald had toegegeven, vrezende voor zijn dochter, wier vroegere lieve gelijkmoedigheid verward was geworden door een trillende nervositeit, die haar afmatte met hallucinaties, met dromen van donder en bloed.Zo had zij, wonende in het Van-Stolpark, van tijd tot tijd Frank kunnen gaan bezoeken, iedere keer, dat zij hem gezien had zenuwachtiger thuis komende, troosteloos om zijn doffe zwaarmoedigheid, hoewel hij toch van hoop en toekomst sprak, voor later, later als hij vrij was... Zijzelve hoopte zeer, leefde alleen van haar hoop, haar nervositeit dwingend onder het juk van haar geduld, van haar vertrouwen op veel moois, dat later in haar leven zou komen, later, als hij vrij was. Een nieuw leven, een nieuw leven! jubelde het in haar op, een fris geluk, geluk, o God, geluk! Zij begreep zelve niet, hoe zij nog hopen kon, nadat zij het leven en de mens had leren kennen, nadat zij bijgewoond had, wat zij had bijgewoond, maar zij wilde daar niet over nadenken en in de verte zag zij alles mooi en goed... Haar hallucinaties zelve schokten haar hoop niet: hoewel rillende, wende zij aan ze, als aan periodiek terugkomende hersenziekten, die weer vanzelve genezen. En zij kon zelfs glimlachen, dromend in de lichte avondglans van een zomerlucht vol sterren, met haar almanakje in de hand, waarin zij iedere dag, die verliep, des avonds met een gouden potloodje, - dat zij er voor gekocht had, dat zij nergens anders voor gebruikte, dat hing aan haar armband, - doorschrapte met een blijde streep, die haar die mooie toekomst nader bracht. En zelfs liet zij de dagen wel eens verlopen, zonder ze af te schrappen, om de zoetheid te smaken na een week zes of zeven streepjes achter elkaar te kunnen zetten, achter elkaar, in haar weelde van verwachting...

II

En hoe lang het ook geduurd had, ze waren doorgeschrapt geworden, alle, de een na de ander, onherroepelijk. Het verleden werd meer en meer het verleden en moest het blijven: nooit zou er weer iets van terugkomen, het zou met zijn afgrijselijkheid niet spoken om hen heen, zo dacht ze. Zij werd kalmer, haar nervositeit stilde zich, iets als rust kwam over haar in heur intens verlangen naar heur toekomst van geluk, want gelukkig, zo zou ze worden, met Frank.

Zij was nu met haar vader terug in Londen, er stil levende, ondanks het heden, het verleden toch voelende, zich toch bewust, dat het er geweest was, met zijn ellende en zijn ontzetting. En ook Frank was nu in Londen, in een pover bezoldigde betrekking, die van derde opzichter in een machinefabriek, de eerste beste betrekking, die hij door vroegere connecties had kunnen krijgen, ze dadelijk aanpakkend wegens zijn antecedenten om welke hij niets trots mocht zijn... Later zou hij wel iets beters vinden, iets in overeenstemming met zijn kundigheden. Enhij werkte in zijn boeken van vroeger, om zijn versleten technische kennis te verfrissen...

Sir Archibald was oud geworden, kribbig onder aanvallen van rheumatiek, anders suf turende op zijn heraldische kaarten. Hij had, in Holland levende om zijn dochter, te lang uit zijn sleur van bekendheid en gewoonte, zich slechts destijds, nu en dan, als in kindse driften, verzet, dat Eve de vrouw van een moordenaar zou worden: hij stemde nu in alles toe, schuw van de wereld, zich bemoeiend met niets, rust verlangend, slechts verlangend niet gestoord te worden in de apathie van zijn ouderdom. Hij wist niets, oude mensen wisten niets, de kinderen mochten doen, wat ze wilden: ze wisten het toch altijd beter en deden toch altijd hun zin... Zo mopperde hij nog een beetje tegen, overigens onverschillig om die zaak, inwendig het goed vindend, dat Eve met Frank zou trouwen, omdat Frank, hoewel driftig, toch niet slecht van natuur was, omdat Eve bezorgd zou zijn, omdat hijzelf misschien nog wat gezelligheid in hun huis zou vinden, ja, ja, nog wat gezelligheid...

Frank en Eve ontmoetten elkaar zelden in de week, want Frank had het druk, ook des avonds, maar zij zagen elkander geregeld des zondags. En Eve had de gehele week om na te denken over die zondag, waarop zij hem gezien had en zij poogde ieder woord, dat hij gezegd had, iedere blik, die hij op haar had laten vallen, zich te herinneren. Schatten waren

het, waarvan zij een week leefde. Zij had hem nog nooit zo lief gehad als nu, dat zij een zwaar neerdrukkende somberheid in hem ried, die zij wilde wegwissen met de grote troost harer liefde, waarin zich iets aanbiddelijks van moederlijkheid mengde, alsof hij door zijn leed een kind was geworden, dat nu aan iets teerders behoefte zou hebben dan aan passie. Had zij hem vroeger liefgehad om de, haar raadselachtige, bekoring van het contrast tussen zijn karakterzwakte en zijn lichaamskracht, het was nu in haar slechts een hogere ontwikkeling van die zelfde bekoring, omdat zij hem, steeds groot en sterk, zo zwak zag lijden onder de herinnering aan wat hij doorstaan had, zonder flinkheid om zich over dat alles heen te zetten en het leven opnieuw te beginnen... Maar deze zwakte ontmoedigde haar niet in heur hoop op de toekomst; integendeel, zij had hem lief òm die zwakte, dit zelve zo vreemd vindend in haar, het niet begrijpende, en er alleen, dromend, om glimlachend van geluk...

Want zij, als vrouw, kon zo zijn, trots haar aanvallen van nerveuze hallucinatie, energiek het verleden willen vergeten, dapper de toekomst tegemoet treden, het geluk naar zich toe dwingen met het mooie geduld harerlenige volharding. Had al het kwade van het verleden eigenlijk niet buiten hen beiden om gelegen? Had Frank niet genoeg geboet voor zijn drift om nu het hoofd te kunnen opbeuren? O, zij zou weer geheel en al gezond worden, zij zou zich dwingen gezond te worden en alles wat naar zielsziekte in hèm zweemde, zou hij genezen...

Zo hoopte zij lange, lange tijd, het eerst niet willende zien, dat hij doffer werd en somberder, dieper en dieper bukkend onder zijn zwaarmoedigheid. Maar toen, toen moest zij het zien, kon zij het zich niet meer loochenen.

Zij moest het zien, dat hij bij haar glanzige woorden, hel van illusie, stil werd, niets meer zeggend, soms even de ogen sluitend met een zucht, die hij poogde te dempen. Zij kon het zich niet meer loochenen, dat al haar hoop in hem slechts de weerklank van wanhoop wekte. En toen dit alles eens voor haar duidelijk werd, ineens, gevoelde zij ook, ineens, geheel haar nervositeit haar overheersen, gevoelde zij, dat zijzelve zeer ziek was, gevoelde zij haar moed, haar hoop, haar illusies, zinken, steeds dieper zinken, wegzinkend... Een balsem van bitterheid welde, alles vergallend, in haar op; alleen, zonk zij, gebroken in woeste smart

uitbarstend, op heur bed neer, het leven vloekend, God vloekend, radeloos...

III

Toen gebeurde het, dat, niettegenstaande dit alles, hun huwelijk bepaald werd te zullen gesloten worden in korte tijd, in anderhalve maand; Frank zou door enige zijner oude vrienden geholpen worden aan een werktuigkundige betrekking op een fabriek in Glasgow, Eve zou haar moederlijk erfdeel medekrijgen; geen bezwaren stonden in de weg.

De zondag placht Frank geheel en al door te brengen ten huize van Sir Archibald. Hij kwam des morgens, stil als steeds, aan de lunch, en na de lunch bleven zij alleen, als steeds... Vroeger waren die uren nog zoet gevuld met de, ondanks haar zelve steeds een weinig nerveuze, illusie van Eve; zij hadden samen veel gesproken, zelfs gelezen met elkaar... Maar in de laatste tijd hadden minuten zich aan minuten kunnen schakelen, zonder dat ze iets deden dan stil naast elkaar zitten op een grote bank, hand in hand, turende voor zich uit. En er kwam dan een ogenblik, dat zij elkaar zelfs niet meer zo konden vasthouden, het niet meer durfden. De schim van Bertie, met zijn violet, bloedend wanhoopsmasker, gleed tussen hen in; zij lieten elkaar los, en zij dachten beiden aan de dode. Het werd Eve of zij medeplichtig was aan de moord. Werd het donker, dan overviel hun zulk een onduldbare angst, dat het hun werd of zij stikken zouden: zij wierpen het venster open en zij stonden lang,lang in de kille lucht, turende in het duistere park van Kensington, om te bekoelen... Zwaar angstig hoorde zij in Franks borst zijn adem rijzen en dalen... En zij werd bang voor hem, trots haar liefde. Hij had toch een moord begaan, hij had dat kunnen doen in zijn drift! O, als hij haar ook eens, in zijn drift...! Maar zij, ze zou zich verdedigen met de kracht van wanhoop, zich blijven vastklemmen aan het leven. Had zij ook niet kracht in zich gevoeld een moord... God, neen, zij toch niet... Ze was zo bang... En ze had hem toch zo lief, ze aanbad hem en spoedig zou ze zijn vrouw zijn! Maar ze was wel bang...

Die zondagen waren geen liefelijke dagen meer, die schatten nalieten genoeg om een week van te leven. Integendeel, Eve vreesde nu de gehele week voor die zondag: ze zag die met ontzetting naderen... Vrijdag, zaterdag... daar was de dag weer, daar kwam Frank, hoorde zij

zijn tred. En zij was bang, bang en ze aanbad hem toch.

Zo zaten zij ook eens naast elkaar, hand in hand, turende. Het was nog vroeg in de namiddag, maar buiten dreigde regen, en een grijs middagduister zweefde door de zwarte tule gordijnen binnen. En Eve, gedrukt, smachtende naar troost drong zich eensklaps tegen Franks borst aan, trots haar angst.

- Ik kan niet meer tegen dat weer! klaagde zij, bijna kermend. Ik word tegenwoordig altijd benauwd van die zware gedekte luchten. Ik wil naar Italië Frank, de zon, de zon...!

Hij bleef zwijgen, haar even drukkend tegen zich aan.

Zij begon zachtjes te wenen.

- Zeg dan toch iets, Frank! smeekte zij.

- Ja, ik hou ook niet van die zwarte lucht, Eve, sprak hij mat.

En minuten lang duurde hun stilzwijgen weer. Zij poogde er zich in te schikken, tegen hem aan leunend. Toen zei ze:

- Ik kan er niet meer tegen, geloof ik, sedert die bui, die ons in Molde heeft overvallen, nu al zo lang, wel vijf jaar geleden. Je herinnert je wel, toen we elkaar pas ontmoet hadden, een paar dagen tevoren, in Drontheim...

Ze zoende glimlachend zijn hand, vol van haar herinnering, haar jeugd. Ze was nu oud.

- Je weet, we zijn toen in Molde kletsnat teruggekomen in het hotel. Ik geloof, dat ik sedert die dag ziek ben, dat ik toen zware kou heb gevat, die ergens in me ingekankerd is, die ik eerst niet heb gevoeld of geteld, maar die al die tijd aan me geknaagd heeft, al die tijd lang...

Hij bleef zwijgen, zich vaag ook iets herinnerend, iets tragisch' van Molde, wat wist hij niet meer.Maar naast hem barstte zij eensklaps zenuwziek in snikken los:


- O Frank, zeg dan toch iets, zég dan toch iets! smeekte zij, wanhopig om zijn stilzwijgen, waarin ze haar angst steeds banger en banger voelde worden, hoog kloppend in heur hart, ondanks zichzelve.

Hij streek zich met de hand over het voorhoofd, zijn gedachten verzamelend. En langzaam zeide hij:

- Ja Eve ... ik had je juist iets willen zeggen, juist vandaag.

- Wat dan? vroeg zij, verwonderd door heur tranen blikkend, om zijn vreemde toon.

- Ik zou ernstig met je willen spreken, Eve, vandaag. Wil je naar me luisteren?

- Ja...

- Ik wou je iets vragen, Eve, ik wou vragen of je niet vrij van me zou willen zijn. Ik wou je vragen of ik je niet je woord mag teruggeven.

Zij begreep hem niet dadelijk en bleef hem toen verschrikt aan zien, met open mond.

- Waarom? vroeg zij ten laatste, sidderend, bang, dat hij iets begrijpen zou van wat in haar woelde.

- Omdat het zo beter voor je zou zijn, kind! sprak hij zacht. Ik heb het recht niet je leven vast te ketenen aan het mijne: ik ben gebroken, ik ben een oud man, en jij bent jong...

Zij vlijde zich tegen hem aan.

- Neen, ik ben ook oud! glimlachte zij. En ik wil het niet, ik wil bij je blijven, ik zal je altijd troosten als je verdrietig bent. En bij elkaar zullen wij weer beiden jong worden en beiden gelukkig...

Haar stem vloeide zoet als balsem, zij voelde om hem te sterken iets van de oude illusie in zich herleven; zij wilde hem behouden, het koste wat

het koste; zij had hem lief.

Hij sloot haar even vast in zijn arm en kuste haar. Zij was op dit ogenblik niet bang, zij voelde hem zo ongelukkig...

- Je bent een goed, goed kind, fluisterde hij met zijn schorre, brekende stem. Ik verdien het niet, dat je zo goed voor me bent. Maar heus, Eve, denk er eens over na. Denk er eens over na of je je niet ongelukkig, rampzalig zou voelen, wanneer je altijd met me moest zijn. Er is nu nog alles aan te doen. We hebben je verder leven in onze hand, Eve. En ik kan niet doorgaan met je nog ongelukkiger te maken, dan ik al gedaan heb. Daarom zou ik graag, voor jou, voor jouw geluk, je je woord teruggeven.

- Maar ik wil niet! kermde zij wanhopig. Ik wil niet. Ik begrijp je niet: waarom zou je mij mijn woord teruggeven?

Hij nam haar handen strelend in de zijne, zag haar lang aan met zijn glimlachvan smart onder zijn gouden snor.

- Waarom? Omdat je... omdat je bang voor me bent, mijn kind.

Haar gehele lichaam schokte als van een plotselinge electrische stroom: zij zag hem wild aan, wild sprak zij tegen.

- Het is niet waar, Frank, ik zweer het je, het is niet waar! God, God, waarom geloof je dat, waardoor heb ik je dat kunnen doen geloven! Ik bid je, Frank, geloof me: ik zweer het je, daar, bij alles wat heilig is, zweer ik het je: het is niet waar, dat ik bang voor je ben!

- Jawel Eve, je bent bang voor me, ging hij kalm voort: en ik begrijp dat, dat moet zo zijn. En toch, dit verzeker ik je: je zou er nooit reden toe hebben. Want ik zou een lam willen zijn aan je hand, ik zou mijn hoofd zo in je handen willen leggen, in je mooie, koude, witte handjes, om er te gaan slapen als een kind. Je zou met me kunnen doen, wat je wou, en ik zou nooit driftig tegen je zijn, want ik kan dat nu niet meer, nooit meer. Ik zou aan je voeten willen liggen, mijn leven lang, en je voeten op me willen voelen, hier op mijn borst en ik zou er zo kalm onder worden, zo kalm, zo heerlijk kalm... Hij was op zijn knie gevallen voor haar, zijn

hoofd in heur schoot, op haar handen.

- Nu dan, sprak zij zacht: als dat zo is, waarom zou ik dan bang voor je moeten zijn, als je me dat alles zo verzekert? En waarom spreek je er dan over, me mijn woord terug te geven?

- Omdat ik je niet langer ongelukkig kan zien, omdat ik je bij mij ongelukkig zie, omdat je later, met me nog ongelukkiger zou worden...

Zij trilde in al haar zenuwen; een helle klaarte kwam in haar; zij zag alles wat er gebeurd was, weerschitteren als in kristal.

- Hoor, Frank, sprak ze, met een stem vol frisheid. Blijf daar zo liggen en luister naar me, luister goed. Ik wil bij je blijven, en we zullen gelukkig zijn. Ik voel dat. Hoor Frank. Wat is er gebeurd, dat wij ongelukkig zouden zijn? Niets. Ik herhaal het je: niets. Laten wij niet ons eigen leven vergooien. Eens heb ik aan je getwijfeld, je hebt me vergeven. Dat is uit. Je hebt gezien, dat Bertie een schurk was, en je hebt hem doodgemaakt. Dat is uit. Dat kan me alles niet meer schelen. Ik wil om dat alles niet meer denken. Het bestaat niet meer voor me. Enlet wel op, Frank, bezie het goed, dat is alles, alles álles, wat er gebeurd is. Er is niets méér gebeurd. Het is niet veel. En we zijn beiden jong en gezond, we zijn niet oud. Daarom zeg ik het je, dat we het kunnen: een nieuw leven met elkaar beginnen, ergens anders, ver van Londen. Een nieuw leven, Frank, een nieuw leven... Ik hou van je, Frank, je bent mijn alles, mijn afgod, mijn man, mijn kind, mijn lief groot kind...

Zij omhelsde zijn hoofd hartstochtelijk, hem knellend aan haar tenger lichaam, in extase, lichttintelingen in haar oog, bloed tintelend onder de azalea's harer wang. Maar hij zag smartelijk tot haar op:

- Je bent een engel, Eve, je bent een engel. Maar ik mag je niet behouden. Want hoor nu eens naar mij: ...dat is het juist...

- Wat is het juist?

- Dat is het juist... Dat Bertie géén schurk was. Dat hij alleen maar een mens, een zeer zwak mens was. Dat is het juist. Hoor naar mij, Eve, laat mij nu uitspreken. Ik heb veel gedacht, daar, op Scheveningen, in de

duinen, je weet wel. Ik heb nagedacht over wat ik me herinnerde, dat hij in dat laatste ogenblik me tegenwierp, om zich te verdedigen en langzamerhand zijn al zijn woorden in me herleefd en heb ik gevoeld dat hij gelijk had.

- Dat hij gelijk had! O, Frank, ik weet niet, wat hij zei om zich te verdedigen, maar moet nu, nu nóg, Bertie's invloed ons kunnen scheiden! riep zij, bitter van wanhoop, uit.

- Neen, dat is het niet! weerde hij af. Verwar het niet. Het is niet Bertie's invloed, die ons scheidt, maar mijn schuld.

- Jouw schuldl

- Mijn schuld, die telkens en telkens me herinnert aan wat ik gedaan heb, zodat ik niets vergeten kan en het nooit vergeten zal... Want luister nu eens. Hij had gelijk in zijn laatste woorden. Hij was een zwak mens, zei hij, geslingerd door het leven, zonder wilskracht. Hij had geen wilskracht, zei hij. Was het zijn schuld, dat hij er geen had? Hij verachtte zichzelve, dat hij die gemene dingen gedaan had, met die brieven. Maar hij had niet anders gekund. Nu, ik vergeef het hem, dat hij zwak was, want hij kon niet anders, en we zijn allemaal zwak: ik ben het ook.

- Maar jij zou nooit zoiets doen, met die brieven! kreet Eve.

- Omdat ik misschien anders ben, maar ik ben toch ook zwak. Ik ben zwak, als ik driftig ben. En toen... toen in mijn grote drift, ben ik heel, heel zwak geweest. Dat is het juist, dàtis het, wat me nu breekt en zo gebroken, als ik ben, mag ik niet je man worden... O, wat gaf ik er niet voor, als hij nog leefde. Ik hield van hem, eens, en ik zou hem nu zeggen, dat ik hem begrepen had, dat ik hem vergaf...

- Frank, wees niet zo dwaas, zo dwaas goed! kreet zij uit.

- O, het is geen dwaze goedheid! lachte hij treurig. Het is filosofie.

- Nu dan! riep zij hard, ruw: ik filosofeer niet, ik ben niet dwaas goed, ik vergeef het hem niet, dat hij een schurk was, dat hij ons ongelukkig heeft gemaakt, en ik haat hem, ik haat hem, dood als hij is. Ik haat hem,

omdat hij nu, na dat je hem vermoord hebt, nog om ons en in ons spookt, omdat zijn duivelse invloed je nu, nu nog van me af wil rukken. Maar ik zeg je, dat ik het niet wil! schreeuwde zij wanhopig, opstaande en hem woest omknellend. Ik zeg je, dat ik je niet voor de tweede maal wil verliezen, ik zweer je, dat ik je hier vast zal blijven houden in mijn armen als je van me weg wilt gaan, dat ik me tegen je aan zal drukken, totdat we beiden stikken! Want ik wil niet, dat hij ons nu nog scheidt, ik haat hem, ik vind het goed, dat je hem vermoord hebt en als hij nu nog leefde, dan zou ik het hem doen, hem vermoorden, hem worgen, hem verworgen! Haar handen wrongen zich als om een keel en haar armen sloegen zich om Frank heen als om een prooi. Buiten was de lucht zwarter en zwarter geworden. Hij maakte zich langzaam van haar los, haar steunend, daar hij voelde, dat zij wankelde in haar overspanning van kracht en moed tot een daad. Bleek tuurde zij even met haar holle, grijze ogen naar buiten, naar het weer, en zij rilde. Hij voerde haar terug naar de bank, deed haar zitten, knielde voor haar, haar liefhebbend als nooit, hartstochtelijk.

- Eve! fluisterde hij.

- O, kijk die wolken! krijste zij. Het gaat stortregenen.

- Ja, fluisterde hij weer: maar wat kan het ons schelen: ik hou van je!

- Ik kan niet tegen dat weer! kermde zij. Het maakt me benauwd en bang, o het maakt me zo bang! Bescherm me, bescherm me, Frank, kom hier...

Zij trok hem tot zich op de bank, knoopte zijn jas open en drukte zich tegen hem aan.

- Ik ben bang, Frank, bescherm me, sla je jas om me heen, o God, laat het niet weer over me heen komen,ik bid u God, laat het niet weer komen!

Ze bad, dat ze niet weer mocht aanrollen, die hallucinatie van donder. En zij sloeg om zijn lichaam haar beide armen, zich tegen hem dringend, als wilde zij in hem kruipen. Zo bleef ze lang en hij wilde haar juist innig aan zich klemmen, toen zij murmelde, haar vingers wriemelend in zijn vest:


- Wat is dat, wat heb je hier?

- Wat? vroeg hij, verschrikt.

- Hier in je vestjeszak?

- Niets, een flesje... stotterde hij. Druppels voor mijn ogen: ik heb pijn aan mijn ogen in de laatste tijd.

Zij haalde het flesje te voorschijn. Het was een kleine, donkerblauwe flacon met geslepen stop, zonder etiquette.

- Voor je ogen? sprak ze. Ik wist niet...

- Ja, toch wel! stotterde hij. Geef het hier, Eve, geef het hier.

Maar zij omklemde het vast in haar handen, met een lachje.

- Neen, ik geef het nog niet. Waarom ben je zo bang: ik zal het niet breken. Ruikt het? Ik wil het openmaken, maar de stop zit zo vast.

- Ach ik bid je, Eve, geef het hier! smeekte hij, het zweet parelend op zijn voorhoofd. Het is niets, het zijn oogdruppels, en het ruikt niet; je zal er mee morsen en dan geeft het vlakken.

Maar zij hield haar handen achter haar rug.

- Het zijn geen oogdruppels en je hebt geen pijn aan je ogen! sprak ze vast.

- Ja, heus...

- Neen, je jokt! Het is... het is iets anders, nietwaar? Hij antwoordde haar niet, zeer bleek.

- Geef het hier, Eve! vleide hij.

- Werkt het gauw? vroeg ze weer.


- Eve, ik wil het, geef het hier! knarste hij nu driftig, woedend, radeloos.

Hij omvatte haar, wilde haar polsen grijpen, maar omknelde slechts haar ene lege hand, want heur andere slingerde vlug de flacon, over hem heen, op de grond. Het weerklonk er met een hoge toon, als van kristal, dat springt. En voor hij had kunnen opstaan, omhelsde zij hem weer, vast, geheel in haar armen, drukte zij hem neer in de kussens der bank.

- Laat het, lispelde zij glimlachend. Het is gebroken. Ik heb het voor je gebroken. Zeg me, waarom droeg je dat bij je?

- Het is niet wat je denkt! verdedigde hij zich nog.

- Het is wel. Waarom droeg je het bij je?

Hij zweeg een poze. Toen, zich overgevend in haar omhelzing:

- Om in te nemen... als het uit tussen ons was geweest, vanavond, bijvoorbeeld.

- En nu zal je het dus niet meer doen?

- Misschien... ik kan een ander flesje zien te kopen, lachte hij somber.

- En waarom moet hetuit tussen ons zijn?

Hij werd eensklaps ernstig, zonder spot meer over dood of leven.

- Om jou, mijn engel. Om jouw geluk. Ik bid je, laat het uit zijn. Laat me je niet langer ongelukkig hoeven te maken. Jij kan nog gelukkig worden. Maar ik, ik voel, dat ik alles in mij mis om gelukkig te zijn en geluk put men alleen uit zichzelve.

- En je gelooft, dat ik je nu van me zou laten weggaan, nadat je me zo-even gezegd hebt, wat je dan zou doen, des avonds?

- Neem het dan zo niet op, dat het zou zijn om jouw verlies. Ik liep al lang met dat ding in mijn zak. Ik dacht dikwijls het te doen, maar dan

dacht ik aan jou en dan was ik er te zwak toe, want ik weet, dat je van me houdt, o te veel!

- Niets te veel, ik heb geleefd door jou, zonder jou had ik nooit geleefd.

- Zonder mij had je misschien met een ander geleefd, gelukkiger.

- Neen, nooit met een ander. Dat kon niet met een ander. Ik moest met jou leven. Het was het Noodlot ...

- Ja, het Noodlot, zou Bertie zeggen.

- Spreek niet van Bertie...

Het kletterde tegen de ruiten aan, een zondvloed van rechte stromen.

- Altijd die regen! murmelde zij bang.

- Ja, altijd! herhaalde hij onwillekeurig.

Zij huiverde, zag hem aan.

- Waarom zeg je dat? vroeg ze scherp.

- Ik weet het niet, antwoordde hij verwonderd, verward. Ik weet het heus niet. Wat heb ik dan gezegd? Zij zwegen weer. Toen sprak ze:

- Frank ...

- Lieveling...

- Ik wil niet meer van je scheiden. Zelfs vandaag niet. Ik zal voortaan zo bang voor je zijn.

- Laat het uit zijn, kind.

- Neen, neen. Hoor. Laten we bij elkaar blijven. Altijd, altijd. Laten we nu met elkaar gaan slapen, terwijl het regent.

- Eve...

- Met elkaar. Je zegt immers, dat je in je alles mist om gelukkig te worden en dat je toch het geluk uit jezelve moet putten. Nu, zo is het ook met mij. En toch houden we zoveel van elkaar, nietwaar?

- O ja...

- Nu, waarom zouden we dan blijven waken, in dit akelige leven. Het regent altijd door. Geef me een zoen, Frank, een nachtzoen, en laten we gaan slapen, terwijl het regent. Laat me in je armen slapen...

- Eve, wat meen je?! vroeg hij hol, want hij begreep haar niet.

- Het flesje heb ik gebroken, gebroken voor jou! ging zij vreemd voort. Maar je zou immers een ander zien te kopen?

Een ijskoude drong hem, als bevriezend, door zijnmerg.

- God, Eve, wat wil je? vroeg hij sidderend.

Maar zij lachte hem rustig tegen, zeer kalm, met zacht stralende, stille ogen. En zij omvatte hem in haar armen.

- Samen met je sterven, lieveling! fluisterde zij, als verklaard van geluk. Wat kan ons het leven nog schelen! Je hebt gelijk: jij zal nooit meer gelukkig kunnen worden en ik zal het niet worden naast jou. En ik wil je niet verliezen ook, omdat je mijn alles bent. Hoe dus te leven en waarom te leven? Maar samen, o Frank, samen met elkaar dood te gaan, in elkanders armen, op je mond te sterven, o, is dat niet het hoogste geluk! Een zacht vergift, Frank, niets pijnlijks. Iets zachts en het dan samen te drinken en elkaar vast te omhelzen en dan dood te gaan, dood te gaan, dood te gaan...

Maar hij huiverde van ontzetting.

- Neen, Eve, neen! riep hij uit. Dat mag je niet willen, dat kan je niet willen! Ik verbied het je...

- O, verbied het me niet! smeekte zij, op de grond vallend en zijn knieën omhelzend. Laten we het samen doen. Het zal heerlijk zijn. Het zal roze en zilver en goud om ons zijn, als een zonsondergang. O, kan je je iets verbeelden wat zaliger zou wezen? Frank, Frank, het is het Geluk, het Geluk, waar we naar zochten, waar ieder naar zoekt op de wereld! Het Geluk is: samen, van elkaar houdend, met elkaar te sterven! Het is het paradijs, de hemel, Frank!!!

Hij voelde niet de verheerlijking van haar extase, maar haar woorden lokten hem als met de belofte van een korte zoetheid des levens, en van een ontzaglijk lange rust des doods. En hij vond niets meer om haar te weerspreken, niets meer om haar terug te houden in de hemelvaart harer gedachte; alleen dacht hij nog slechts aan het gemis van alle middel, daar het gebroken was...

Maar Eve was opgestaan, magnetisch gedwongen te gaan naar de plek, waar het flesje gevallen was. Zij bukte zich, en zij raapte het op. Het was gevallen op de afhangende plooien van een gordijn; het was niet gebroken, slechts gebarsten. Maar er was geen druppel uit gestort.

Frank! gilde zij, in haar opzweving van extase. Frank, zie, het is niet gebroken, het is heel! Het is het Noodlot, dat het niet heeft willen laten breken!

Hij was opgestaan, rillend van de ijskoude in hem. Maar zij, ze had reeds de stop afgerukt, ze dronk het half uit, met een glimlach van waanzin en geluk.

- Eve!!! schreeuwde hij.

Maar rustig steeds glimlachend, reikte zij het hem over. Hij zaghaar een poze aan en het werd hem alsof zij beiden reeds niet meer op de wereld waren, alsof zij in een sfeer vol vreemde natuurwetten zweefden, waarin vreemde dingen zouden gebeuren. Het kwam in hem op, of de wereld nu vergaan zou, in die stortregen daarbuiten. Maar hij zag, dat ze wachtte, met haar glimlach, en toen dronk hij...

Het was geheel donker geworden, en zij lagen in dat donker in elkanders armen, op de bank. Hij was dood. Zij richtte zich even op, stervend, doodsbang voor de storm die buiten loeide, en de storm, die

loeide in haar eigen doorgiftigd lichaam. Het weerlichtte schel wit en het donderde dadelijk na. Maar boven die donder uit, hoger, kwam, voor Eve, van heel ver, een donder aanrollen, aanrollen... zwaarder, steeds zwaarder, als een bovenwereldlijke donder, op raderen van sferen...

- Daar komt het aan! stamelde zij, in de ontzetting van de dood. O, God, daar dondert het aan!!

En ze zonk, kronkelend, op het lichaam onder haar neer, wegschuilend in de los geknoopte jas, daar stervend. Toen sleepte een tred, buiten het stikduistere vertrek, door de corridor, nader en nader: de knorrige stem van een oude man riep twee-, driemaal Eve's naam; een hand draaide de deur open.