J.J. Slauerhoff

"Schuim en asch"

De erfgenaam

'O, Allah! de ziellooze aarde zendt Gij na een tijd van droogte en verschroeiïng toch eindelijk lafenis: uw bevruchtende regen.

Maar o, Allah, wanneer zult gij mij rijkdom zenden, mij die van armoede en ontbering ben verschrompeld!

O, Allah! als Gij u eindelijk ontfermt, zendt mij dan ook een uwer liefelijkste dochteren om de genade die Gij gaaft met mij te deelen. Samen zullen wij uw naam loven, iederen morgen voor den maaltijd, iederen avond voor de omhelzinge, Allah: hoe kan ik mij anders uw verknochte dienaar toonen?

Ging ik nu ter pelgrimstocht, ik verliet slechts een ellendig bestaan. Waar was de deugd? Zendt mij rijkdom, en Gij zult zien dat ik mij toch opmaak en de lendenen omgord.

Zendt mij uw engel; ik zal mij losmaken uit haar heerlijke omhelzing, haar koele armen, om de felle hitte van de verre woestijnen, zoo schaars door U van oasen voorzien, het hoofd en den voetzool te bieden, en zoo U onweerlegbaar te bewijzen dat ik alle wereldsche weelden verzaak, om de wille van het kussen van Uw Heiligen Steen.'

Dit kunstig geformuleerd en vurig gebed had Hassein van een voornaam schriftgeleerde gekocht. Een week loon gleed in de wijde zakken van den priester. Maar voor hem beteekende dit hetzelfde wat voor den westerschen arbeidsslaaf een lot is uit de loterij: een sprankje hoop op een beter leven, op bevrijding uit levenslangen dwangarbeid.

Hassein bad meest in den avond als de zon eindelijk ophield hem te folteren. Den ganschen dag zengde zij door de raamgaten van het vierkante houten havenkantoortje op den kalen havendam. De planken stonden krom van de hitte, de huid van den ongelukkigen klerk was door en door gelooid. Op het heetst van den dag vielen de spinnen en muskieten bezwijmd van den zolder in zijn inkt, in zijn koffie, soms ook midden in de meditatiën waarin hij vaak gedompeld was, want Bassora

was een haven, waar slechts zelden de rumoerige schepen der Franken de reine rimpelloosheid van het water kwamen verstoren. Zijn gramschap had hem nog een ander gebed ingegeven en het geld van den moefti uitgespaard. Dit slaakte hij als de hitte hem te machtig werd.

'Kwel niet met uw stralen, o Allah, uw vurige aanbidders opgesloten in hun kluizen, uw vaardige pelgrims met hun kale kruinen en barre voeten door de woestijnen trekkend. Vereenigt ze, kiest tot hun brandpunt Yezi Azid's hoofd en boort ze door zijn schedel. Hij bidt nimmer, hij houdt geen Rhamadan, hij heult met de ongeloovigen, bezoekt hun huizen, drinkt hun opwindenden drank, en Uw waarschuwingen slaat hij in den wind. Sinds jaren hangtzijn linkerhand neer, machteloos ter aarde wijzend: "Daarheen gaat gij." Voltooi Uw werk, maak U niet belachelijk, Iaat U niet hoonen; hij misbruikt Uw naam, velt hem neer, den spotter met de Wet, den renegaat.'

***

Maar Yezi Azid was niet zoo'n monster van ondeugd als zijn neef hem voorstelde in dat gebed.

Een eenzaam grijsaard, in alles wat het leven de ziel geeft en weer ontneemt beproefd, vol wrok Allah zijn nood verwijtend. Door zijn geloofsgenooten geschuwd, leefde hij eenzaam en inplaats van den Korân las hij de dwaalleeren van Voltaire, den grootsten godloochenaar dien de zon beschenen heeft, die toch over heel wat onrechtvaardigen is opgegaan.

Kasem Hassein, de havenklerk, was de zoon van zijn vijftien jaar jongere zuster, die hij aanbeden had en met weelde omringd, tot op den dag waarop zij hem bekende te willen huwen. Hij sloot zich toen op in zijn vertrekken en bleef ongenaakbaar. Maar een andere dag kwam; zij drong tot hem door, weenend; de onverlaat had haar verstooten, Yezi Azid verheugde zich in zijn hart. De zwarte dag kwam waarin zij een zoon baarde en zelve stierf. Hij vloekte den verleider die haar bezwangerde en verstiet, den zoon die haar doodde en Allah die dit ten hemel schreiend euvel toeliet. Het kind Hassein wilde hij niet zien, den roep van den muezzin gaf hij geen gehoor meer en hardnekkig wendde hij het gelaat van Mekkah af, zoodat hij soms op straat moest loopen met achteromgedraaid hoofd, tot spot van de burgers van Bassora.

Vanzelf, daar geen sterveling zijn bestaan kan rekken zonder verkeer met medeschepselen, sloot hij zich aan bij de ongeloovigen. De Franken ontvingen hem graag, zich vermakend met zijn schimpen op Allah en zijn

stadgenooten. Hij volhardde erin zijn neef niet te zien. Eens echter, op het uur waarop hij gewoonlijk bij een whiskey insliep, terwijl de muezzin van de minaretten riep, op den dag, zestien jaar na dien welke den dood van zijn zuster had aanschouwd, kwam een dienaar binnen, misbaar makend. Yezi Azid sloeg de oogen op en greep een zware koperen vaas die naast hem stond. De man ving zijn arm op en knielde naast hem neer.

'Vergiffenis, meester! Hassein is niet naar de moskee gegaan.'

'Wat gaat mij dat aan?'

'Hij is nu ergens anders.'

'En waar is hij dan, dat ik midden in mijn slaap gestoord word?'

'In uw harem, meester.'

Yezi Azid liet zich door een slaaf achter een gordijn brengen en waarlijk, daar zag hij zijn neef Hassein en zijn favorite omstrengeld. Hij trad binnen. Hij behoefde de minnenden niet te scheiden: Hassein vluchtte en Zuleïka wachtte gelaten de slagen af. Maar Yezi Azid trok zijnbeurs. 'Ga hem achterna, hondin.'

Zoo was Kasem Hassein op zijn zestiende jaar een verjaagde, werd een zwerver en kwam tenslotte op het havenkantoor terecht, waar hij zat voor een belachelijk loon, dubbel ongelukkig door de herinnering aan de weelde van zijn jeugd, troost zoekend in het gebed, hopend op de toekomst, op den dood van Yezi Azid, waarop hij al heftiger bij den Almachtige aandrong.

***

Allah evenwel haastte zich niet, Yezi Azid zette straffeloos zijn godslasterlijken levenswandel voort en Hassein droogde uit als de planken van zijn kantoor. De dagen waarop slechts tolvrije visschers, geen vreemde stoomers binnenvielen(dat waren de meeste) zat hij in den donkersten hoek gehurkt en niet zelden bleken zijn mijmeringen in sluimeringen verkeerd te zijn, als de havenmeester binnentrad en zijn stok op Hassein's mageren rug liet dansen en hem onder scheldwoorden naar zijn telraam terugjoeg. Voor ontslag hoefde Hassein niet te vreezen; hij was immers een geletterd jonkman en wie anders zou dezen post begeeren?

Op een heeten middag was hij toch weer biddend in slaap gezonken. Hij zag zich liggen in een koelen binnenhof en tuurde naar den waterstraal die uit het marmeren bekken sierlijk opspoot en klaterend

neerviel.

Daar greep een hand zijn schouder. Hij sprong meteen op, betoogend dat hij niet sliep doch uit zijn hoofd rekende. Maar toen hij zijn oogen ook open had, zag hij niet in de bloedbeloopene van den havenmeester noch tegen diens paarsen neus die als een paddestoel tusschen de vleezige wangen in stond, neen, een grijze baard raakte kittelend zijn kin en met opmerkzame blikken bezag hem .... de kadi, ja, deze was het!

'Ik heb niet gestolen, geen cijfers vervalscht, geen smokkelaars geholpen,' kermde Hassein, door dezen onverwachten aanblik nog meer ontzet.

'Al ware het, heden zijt gij de rijkste burger van Bassora. Uw oom Yezi Azid is vanmorgen plotseling gestorven. Men heeft geen testament gevonden; uw oom heeft zich zeker onsterfelijk geacht. Hoe het zij, gij zijt zijn eenige bloedverwant en erfgenaam.'

Hassein was jarenlang een stille bidder geweest. Nu werd hij een huilenden derwisch gelijk. In zijn brein woelde het zoodat zijn lichaam opsprong, stuiptrekkend, om den havendam af te rennen, de stad in. De kadi drukte hem neer op zijn kussen.

'Wacht u voor den spot der menigte. Rijkdom zonder waardigheid is monsterlijk, is een vloek.'

'Wat geef ik om waardigheid? Iedereen in Bassora weet dat ik door mijn oom werd weggejaagd en als slaaf van den havenmeester jarenlang in dit hok, zweetend en hongerlijdend, zat. Zij verachten mij, wel, ik veracht nu hèn, ik zal hen verblinden met den glans van mijn rijkdom! De kooplieden zullen mij hun waren verkoopen, de ouders hun dochters.De huizen der aanzienlijken zullen zich niet voor mij openen?

Het zij zoo! Ik zal trouwens spoedig naar Mekkah gaan.'

'Hassein, luister. Voor een twintigste der erflating ontdek ik dat gij een naneef van Omar den Groote zijt. Mijn draagstoel staat voor. Stap in met mij en kom in mijn huis dat altijd open staat voor onverwachte vrienden. Kom.'

Hassein voer met de hand over zijn voorhoofd. Hoe? dadelijk een twintigste af te staan van den schat, dien hij nog niet eens in handen kreeg? Maar vier negers kwamen voor met een prachtigen draagstoel, de kadi gaf hem minzaam de hand om in te stappen, deed hem naast zich neerzitten onder het geborduurd baldakijn; hij kon niet meer bezinnen, niet meer terug....

Als arme schamele zwoeger was hij dien morgen nog den havenwal opgegaan op versleten sandalen, met een vuilen tulband, en zoo zat hij nu naast den kadi. Was hij dezelfde? Hij deed zijn intree in het nieuwe leven. In de stad deed de kadi, aldoor druk pratend, de gordijnen van den draagstoel dicht.

***

Dus bewoonde Kasem Hassein het weelderig paviljoen dat de kadi hem had afgestaan

- o, tegen een niet overmatig hoogen huurprijs, - baadde zich in rozenwater van Sjiraz, kleedde zich in kostbare gewaden uit Mossoel en Bagdad en voedde zich met lekkernijen. Het verleden was weggevaagd. Alleen een gelofte, in den ouden tijd afgelegd, stond met zwarte letters op de gouden muren van zijn gelukzalig lot geschreven.

'....Zal ik u bewijzen dat ik de wereld verzaak, dorstend naar het kussen van Uw Heiligen Steen.'

En thans? Zijn gebed werd steeds kortstondiger, vluchtiger. Aalmoezen gaf hij wel, maar de moskeeën vermeed hij, want daar meende hij de vermanende stem sterker te hooren. En de moefti's van de stad zeiden tot elkaar: 'De neef aardt naar den goddeloozen Oom. Allah voere hem ten verderve voordat hij erfgenamen verwekt, dat zijn rijkdommen aan de kerk vervallen.'

Hassein deed een bange droom. De Kaäba zweefde als een zware donderwolk boven zijn leger, dreef hem zijn huis uit, de stad uit, den dam op, hij zat weer op zijn kruk, in 't havenkantoor, de zoldering ging open, en zwart en zwaar zakte de Kaäba neer, het vertrek vullend als een zerk een graf, hij kon niet uitwijken en voelde de verbrijzeling aankomen. - Schreeuwend werd hij wakker en sliep niet meer. Den anderen ochtend bracht hij een bezoek aan den moefti van wien hij vroeger zijn gebed had gekocht: 'Hoe bereik ik het vlugst en het veiligst Mekkah?'

De moefti omhelsde hem. 'Hebt gij u eindelijk weer opengesteld voor het licht van het geloof? Een karavaan legert buiten de Zuiderpoort, gereed tot vertrek. Bekleedu met de grauwe pij der kalenders en trek met hen op naar de heilige stad.'

'Eerwaarde, ik heb veel last van eksteroogen. Kan ik niet in een draagstoel of op een kameel gaan?'

'De roovers die gij onderweg ontmoet, zouden u spoedig tot uitstappen

dwingen.'

'Is het dan zóó gevaarlijk? Waarom verdelgt Allah niet deze honden, die zijn geloovigen verscheuren?'

'Wat ware de geloofsijver indien de tocht naar Mekkah een zorgelooze wandeling was? Allah heeft hen als toetssteen op den weg naar de heilige stad geplaatst. En ook de bedoeïnen zijn rechtgeloovigen, ook zij brengen schatting en komen bidden op het graf.'

'Wat kan ik dan doen om veilig te reizen?'

'Weer de hulp van ons krachtig gebed en van onze zeer heilige moskee inroepen. Schenkt duizend dinaren en wij bidden u door alle roovers en alle samoens veilig heen. Heeft ons gebed u niet tot uw tegenwoordigen staat geholpen?'

'Waar Allah zelf, noch de beheerscher der geloovigen ons kan beveiligen, zal uw gebed uit de verte dit zeker niet vermogen.'

Hassein ging naar huis, vervolgd door den schimp van den woedenden moefti. Maar 's nachts had hij weer een angstdroom. Hoe kon hij Allah bevredigen, zijn rijkdommen behouden en zijn veege leven niet in de waagschaal stellen?

***

NAAR STAMBOEL staat op de plakkaten van een der stoomvaartmaatschappijen die Bassora aandeden en Hassein's oog viel daarop, in dit benard oogenblik. Stamboel!

Dat was ook een heilige stad in den Islam. Daar zetelde de beheerscher der geloovigen. Dat was voorloopig voldoende. Wie weet kon hij later niet onder dekking van een gezantschap mee naar Mekkah reizen?

Een week voor de Rhamadan reisde Hassein af met een Engelsch stoomschip dat zes maal 's jaars Bassora aandeed. Het schip was geheel voor de christenhonden ingericht, zoodat Hassein de heilige vasten niet in acht kon nemen en mee moest eten van de westersche spijzen. Niet dat zijn maag ze verafschuwde, maar zijn geweten zei hem dat dit al een eerste beproeving was. Overdag waagde hij zich niet uit zijn hut onder de verachtende oogen der gentlemen en spottende blikken der dames, dan bad hij urenlang en evenals in 't havenkantoor ging het gebed onmerkbaar over in een zwaren slaap. Het was benauwd in de hut die slechts een klein rond venster had, in de taal der Engelschen 'ossenoog' genaamd. Maar hij stelde zich voor dat hij anders door het heete

woestijnzand zou zwoegen, dorstlijdend, hongerend, in levensgevaar, terwijl hier zijn nog magere, van het zitten op de kruk gekromde ledematen op een donzen matras rustten. En's avonds kon men, tot elf uur nog, alle koele dranken krijgen. Heel laat waagde hij zich aan de balustrade op hetvoordek en keek neer op zijn geloofsgenooten, tusschendekspassagiers die het gebed verrichten en zongen, of twistten en speelden. Eens kwam een westersche vrouw naast hem staan die wel ongesluierd was maar hem toch heel voornaam toescheen, daar zij prachtig geschilderd was en een bedwelmend parfum haar omwolkte. Dat zij evenzeer, of meer nog dan hij, geschuwd werd door de Franken wist Hassein niet. Hij voelde zich in hooge mate door haar aandacht gevleid. Wat zij sprak verstond hij niet, maar toen zij haar witte en gouden tanden blootlachte en zich tegen hem aandrong, begreep hij haar al beter. Zij bracht ook bezoeken in zijn hut, eerst 's middags, toen ook 's nachts. Het bidden bleef er bij, behalve nu en dan een kortstondig schietgebed. In Port-Saïd, een wonderstad met groote witte paleizen waar men van alles kon koopen(vele voorwerpen had Hassein nog nooit gezien) met breede straten waarin de wagens reden die aan een draad door een onzichtbare kracht worden voortgetrokken, met havens waarin honderden schepen lagen, wandelde Hassein met haar. Tusschenbeide vlijde zij zich tegen hem aan. Als zij passagiers van het schip tegenkwamen, lachten deze. Hassein zag dat de Franken naijver koesterden. Geen wonder! Voor een groot modehuis vroeg zij Hassein te wachten. Zij moest iets koopen dat hij niet zien mocht. Hassein wachtte. Zij keerde niet. Hij voelde in zijn zak naar zijn beurs met 400 piasters: weg!

Nu begreep hij haar nog beter. Hij schreeuwde tegen een politieman die hem niet verstond. Dragomans omringden hem, trokken aan zijn kleeren. Hun aanbiedingen van buikdansen waren op een slechtgekozen moment gedaan, Hassein dacht aan iets anders. Tenslotte vermande hij zich, rende door het modehuis. Zij was nergens. Hij was te laat, de boot ging vertrekken, hij verdwaalde, kwam eindelijk aan de kade uit en zag de Prince of Wales al in beweging. Hij stortte zich in een sloep, de roeier stiet af. Maar halverwege hield hij de riemen in en de hand op.

'Een piaster meer of terug.' Gelukkig had Hassein nog één los in zijn zak, toen nog één. Toen vond hij niets meer, keek in wanhoop naar het schip: o, wonder, het lag nog stil. De stroom had zijn gezicht bedrogen. Zijn bezinning keerde terug, hij gaf den schurk aan de riemen een

vuistslag, die hem terstond in beweging zette. Hassein rende de valreep op, sloot zich in zijn hut en bad langer dan ooit. Hij had gezien dat de gevaarlijkste roovers niet in de woestijn, doch in de beschaafde wereld op den argelooze loeren. Hij wist dat hij een kastijding voor zijn lafheid had ontvangen. Hij beloofde van Stamboel onmiddellijk verder te trekken, op naarMekkah.

***

Kort na Hassein's vertrek uit Bassora was hem een eer te beurt gevallen die, als hij ervan geweten had, hem van hoovaardij zou hebben doen blozen. Hij was het onderwerp van gesprek geweest tusschen sultan Omar en zijn schatmeester Ibn Saäd. Zij verkeerden in groote moeilijkheden. Noer-ed-Din, de groote koopman, had den vorigen dag de resten van zijn rijkdom door een vlucht uit Bassora voor de ruïneerende vriendschap van den vorst gered.

'Wie is heden de rijkste?' vroeg Omar zijn schatmeester. Ibn Saäd dacht na en antwoordde niet.

'Helaas, voer Omar voort, kan ik niet naar Aden gaan om mijn fortuin aan de speelbank te herstellen? De motorwagen is met lamheid geslagen. Alleen de Franken kunnen haar nieuw leven inblazen en die willen niet. Dus: wie is de rijkste?'

'Yezi Azid, tot voor kort de rijkste, doch de armste aan edelmoedigheid, is gestorven, Allah is rechtvaardig. Zijn neef en erfgenaam heeft een hart dat zeker open zou gaan, eens getroffen door de stralen van uw genade. Helaas hebt Gij die te lang op Noer-ed-Din laten schijnen, zoodat zijn bronnen zijn verdroogd en Hassein onderwijl naar Stamboel is gereisd. Vandaar zal hij niet terugkeeren naar Bassora, dat de hoofdstad wel in glans maar niet in liefelijkheid overtreft.'

Omar glimlachte sluw en tevreden.

'Hij zal terugkeeren. Hij wil den glans van zijn nieuwe rijkdom weerkaatst zien en vindt daarvoor slechts één spiegel: de vaderstad, waar men hem kent en eert. In Stamboel gaat hij verloren in de menigte. Alleen zij die rijk van geest zijn, scheppen er meer behagen in de tallooze kristalvlakken van hun gemoed te vergelijken met de veelvuldige gedaanten der wereld: zeeën, bergen, meren, steden. Maar een man als Hassein, die zonder rijkdom niets was, wil gebogen ruggen zien en glimlachjes en vleiende woorden hooren. Zoo alleen kan hij in zijn nieuw aanzien gelooven. Hij zal terugkeeren. En wij zullen hem

verheffen en hem naast mij doen zitten op den troon.'

***

En Hassein keerde terug, maar veel en veel later, toen Ibn Saäd de hoop al had opgegeven en een anderen vriend voor den sultan zocht, want de bodem van de schatkist was overal tusschen de schaarsche stapels goud zichtbaar. Toen kwam de mare van Hassein's terugkeer.

In Stamboel had hij geleerd hoe men zijn rijkdom dragen moet als een pronkgewaad, hoe erin te leven; geleerd ook dat Allah's macht toch werkelijk niet zoo geducht was, als men hem in Bassora had willen doen gelooven. Hij had geheel van Mekkah afgezien, het waanzinnig achtend leven en welstand in de waagschaal te stellen om een afgelegen plaats te bezoeken waar een hoopje beenderen in den grond lag, en een steendoor het kussen van millioenen monden uitgehold, in den loop der eeuwen, zonder dat het gelukzalig rijk op aarde een stap nader was gekomen. En wie had ooit iets van dat rijk hiernamaals terugverteld? Neen, het gelukzalig rijk, bezat hij het zelf niet, zoolang hij voorzichtig met zijn schatten omging?

En waar zou hij veiliger zijn dan in Bassora? En meer worden bewonderd en naar de oogen gezien?

Zoo schafte hij zich Stamboelsche zeden, gewaden, vrouwen en meubels aan en keerde daarmee terug. Omar, zonder hem ooit te hebben gezien, had hem goed geschat.

Hassein vergenoegde zich ditmaal niet met het nederig paviljoen van den kadi. Hij kocht een paleis, want hij had ruimte noodig om de meegebrachte schatten uit te stallen en vooral, om zijn harem onder te brengen. Zachtmoedige meisjes uit Broessa, vurige uit Koerdistan, in liefdelist en spel geslepene uit Armenië, een Circassische met lichtblond haar en zwarte oogen en, bij Allah, twee statige blanke Frankische vrouwen, tot de haargrens gesluierd. De Frankische overheden zijn naijverig en gunnen den rechtgeloovigen hun dochteren niet die zij zelf niet kunnen onderhouden. Hassein bejammerde in stilte dat hij ze niet in triomf kon binnenvoeren, hoog gezeten op witte paarden, gelaat en blonde haardos blootgesteld aan de zon, want in Bassora bezat slechts de moefti een Frankische, maar een die reeds bezig was te verouderen en dan nog in 't diepst geheim. Toen Hassein vijf dagen in zijn nieuwe woning had vertoefd, liet de vizier zich bij hem aandienen. Hij wachtte in het voorvertrek; het duurde geruimen tijd voordat Hassein verscheen en nog scheen hij zich inderhaast aangekleed te hebben, zijn gelaat was

hoogrood, zijn oogen stonden flauw; hij had al dien tijd de harem niet verlaten dan voor den avonddienst in de belendende moskee.

Toen hij den vizier ontwaarde, werd hij bleek, toen de neger neerknielde en op een zijden kussen de in goud gevatte robijnen roos naar hem ophief, bereikte zijn gelaat den ergsten graad van stupiede extaze.

Het was de hoogste orde van het sultanaat. Hij draalde, niet wetend hoe hij zich houden moest. Toen hechtte de vizier het kleinood aan zijn tulband, ontrolde daarna een perkament en las:

'Daar het gerucht van Kasem Hassein's bekwaamheid in het rozenkweeken tot den Sultan is doorgedrongen, biedt de Sultan zijn beminden onderdaan het oppertuinmanschap over zijn rozengaarden.'

Hassein wist dat deze gaarden in verregaanden staat van verwaarloozing verkeerden en dat hun verzorging hem op een paar duizend seguïnen jaarlijks zou komen te staan. Maar de eer was te groot, hij stamelde zijn dank en gaf den vizier een rijk geschenk. Hij pronkte met zijn nieuwe orde op straat en in de bazars. Naeenige weken was de zware zoete rozengeur welhaast ondragelijk in de buitenwijken van Bassora. Een bloemrijke gordel omringde de stad. Hassein had zich goed van zijn taak gekweten. Ten tweede male verscheen de vizier in zijn woning. De sultan noodigde Hassein ten paleize uit een partij guajaphé te komen spelen. Als hoogste gunst mocht Hassein zijn eigen tabletten meebrengen. De gunsteling schoot zijn muilen aan en ijlde zelf naar den ivoorsnijder die de tabletten vervaardigen zou en de teekens inleggen met edel metaal. Hij vroeg duizend seguïnen en nog tweehonderd voor de haast waarmee hij werken moest. Hassein liet zich den anderen avond, het spel tegen zijn borst gedrukt, met sidderend hart naar het paleis palankijnen. Omar ontving hem in zijn rookkamer, waar hij op weeke kussens zat. Zijn oogjes glinsterden van vorstelijke vriendelijkheid, hij bewonderde het spel, scheen verstrooid. Hassein had moeite hem enkele seguïnen te laten winnen.

Het kostbaar en kunstig spel - het behaagde hem zeer - behield hij voor de volgende partij over eenige dagen.

Het gering verlies en vooral de zegetocht van paleis tot paleis verzoende Hassein met zijn netelig kostbare positie, Na een week werd hij weer uitgenoodigd, tot schaakspelen ditmaal. Zware zuchten slakend, bestelde Hassein een schaakspel. Tweeduizend seguïnen,

Tot troost liet hij zich in zijn harem huldigen tot vriend en vertrouwde van den sultan. De Turksche vrouwen verheugden zich over zijn triomf. De Frankischen lachten en schertsten in hun taal, rauw en schor als hondengeblaf.

Ditmaal werd hij de troonzaal binnengeleid; de sultan wachtte op het voorvaderlijk gestoelte: een massief gouden luipaard met diep ingezonken rug waarin hij zat, zijn rechterhand, met de vele ringen, rustend op den roofdier-kop boven de robijnen oogen. Hassein raakte met zijn voorhoofd den vloer. De vorst deed hem herrijzen. Daarna verhief ook hij zich. Het was hem een zichtbare moeite, maar hij had het voor Hassein over. Zijn buik steunden twee jonge kastraten. Hij stak zijn dikke armen eerst in de lucht en trok daarna Hassein aan zijn hart. Toen zetten zij zich weer, begonnen het schaakspel.

De eerste partij was, als de hoffelijkheid eischte, voor den sultan. De tweede werd met overleg gespeeld; wel zevenmaal werden onderwijl de narguilehs gevuld en ontstoken; de rook vulde zwaar als wierook het vertrek. Toen deed Hassein een onoverdachte zet en Omar's koningin moest in Hassein's handen vallen. Omar werd toornig, zijn oogen vlamden. Hassein wilde zijn zege niet voortzetten, maar het was of een onzichtbare hand hem dwong den koning te omsingelen, hij was verloren en Hassein kon zich niet weerhouden: 'Cheichamat!'

te juichen, terstond viel hij ook ter aarde, de sultan was te verschrikkelijk om aan te zien. Hij bleeflang liggen, tot hij de zware hand van den heerscher in zijn nek voelde, hij rilde of het scherp van het beulszwaard hem raakte. Toen rees hij op. O, wonder, het voorhoofd van den sultan was weer geëffend, hij glimlachte zelfs.

'Verschooning,' stamelde Hassein en raakte zijn kleedzoom met de lippen.

'Hassein, vrees niet. Ik ben niet vertoornd op u. Wel wil ik eenig zoenoffer aanvaarden. Gij naamt mijn koningin, geef mij de uwe. O, behouden zal ik ze niet. Voor zes weken slechts.'

Hassein keerde tot het leven terug.

'Beheerscher der geloovigen, Fathma is het juweel van mijn harem. Ikzelf zal haar tot u voeren.'

Omar's gelaat werd verlicht door een bovenaardsche goedheid.

'Behoudt haar, Hassein, ik zie, zij is uzelf te dierbaar. Ik zal mij met een andere tevreden stellen. Breng mij vanavond Arabella, de Frankische.'

Arabella was karig en koel met haar liefkoozingen, tijdens Hassein's omhelzing zong zij liedjes in haar hondentaal die hij niet verstond maar onmogelijk als vleiend voor zijn minnaars-gaven uit kon leggen. Maar bij den baard van den profeet, toch zou hij liever Fathma afstaan dan haar. Echter was het duidelijk: het oog van den sultan had reeds met welgevallen op haar gerust. Verzet was verderf.

'Rechtvaardige vorst, vanaf morgen zal Arabella de Uwe zijn, gedurende vier weken.'

'Ik dank u, Hassein. Maar ik zeide: vanavond en ik zeide voor zes weken. Overigens, gij zult gedurende dien tijd geen uur voor het minnespel over hebben. Gij toondet u grootmeester in de strategie. Ik benoem u tot admiraal mijner vloot.'

Hij sloeg op een zilveren bel, drie slaven traden binnen. De eerste droeg een groenen tulband met de gouden halve maan. De tweede het groote kromzwaard met juweelen gevest. De derde den mantel met smaragden omzet.

Zij bekleedden Hassein met de teekenen zijner waardigheid. Toen sloeg de sultan nogmaals op de bel en een vierde neger trad binnen. Hij droeg een gouden kooi achter welks tralies het hoofd van den vorigen vlootvoogd grijnsde. Daarop wenkte de sultan minzaam tot afscheid.

'Overmorgen, vóór zonsondergang, de eerste vlootrevue. Vanavond, vóór het gebed, wacht ik Arabella.'

Meer dood den levend kwam Hassein thuis en wierp zich aan de borst van Fathma, zijn vertrouwde. Haar verhaalde hij alles. Toen hij openbaarde, dat Arabella favorite van den vorst zou worden, lachte deze vol trots en weende Fathma van woede. Toen hij van het gekooide hoofd sprak, weende Arabella van angst en lachte Fathma en maakte welsprekende gebaren langs haar hals. Hassein bracht een kommervollen nacht door en kon in geen omarming troost vinden, eindelijk, overwegend dat de nieuwe waardigheid hem wel geen salaris zou opbrengen, maar toch ook geen geld kon kosten, terwijl de uniformminstens vierduizend seguïnen waard was, kwam hij tot rust. Maar na een paar uur werd hij gillend wakker, grijpend naar zijn hals.

***

De admiraalsvlag woei van de Persepolis, een afgedankte Grieksche monitor. De vloot bestond uit de Ecbatana, een dito torpedoboot en de Niniveh en de Susa, twee tartanen, elk met een paar draaibassen

gewapend. Op de kade was een tribune opgericht; daar troonde de sultan met zijn hof. Links zat Ibn Saäd die grijnsde en nu en dan Omar trachtte toe te spreken. Maar Omar neeg voortdurend naar rechts waar Arabella zat en trachtte haar iets in te fluisteren. Zij zat, schoon, ongesluierd, bleek, met strakke trekken, en verroerde zich niet. Ook de hofhouding zat doodstil.

Met lange en ongelijke tusschenpoozen vielen twaalf saluutschoten en raakte de vloot in beweging, de raderen van de Persepolis ook, maar het schip zelf kwam geen voetbreed vooruit. Hassein liep bleek en radeloos de brug op en neer in zijn flonkerend nieuw gewaad. De sultan glimlachte, de hofhouding mompelde, het volk riep:

'Vooruit! Valt aan!' Arabella wuifde met haar sluier. Hassein wist dat zijn voorganger het schip niet van zijn plaats had kunnen krijgen en tot straf zijn hoofd verloren had. De Persepolis was door wier en algen vastgegroeid aan de ligplaats die hij sinds maanden niet verlaten had. Hassein moest de gehate hulp van de Engelschen inroepen en drie sleepbooten huren die het admiraalschip met vereende krachten uit het slib trokken, en ook bij de verdere manoeuvres hielpen. Zijn berekening was valsch gebleken: zijn nieuwe waardigheid kostte hem meer in één dag dan het oppertuinmanschap in een maand.

***

Des nachts scheepte de admiraal zich in met Fathma, enkele andere vrouwen en vele koffers met kostbaarheden, op de Ecbatana en koos zee. Den anderen ochtend liet hij de bemanning op dek aantreden en noodigde hen kort en bondig uit tot zeerooverij.

Als piraat ondervond hij meer aanhankelijkheid dan als admiraal. Toen echter na drie weken kruistocht slechts eenige waardelooze kustvaartuigen waren buitgemaakt, zag hij zich, om muiterij te bezweren, gedwongen eerst zijn laatste seguïnen, toen zijn haremoverschot aan de bemanning uit te keeren. Ten slotte liep hij een noodhaven binnen om de steenen van zijn admiraalsuniform te gelde te maken. Zij bleken van een minder gehalte te zijn dan het aanzien van den sultan had gedoogd te gelooven. Met de opbrengst had hij geen drie dagen gage kunnen betalen. Kasem Hassein deed thans datgene waarmee hij had moeten beginnen: hij kocht een simpel kalendergewaad en begaf zich op weg naar Mekkah. Denzelfden dag waarop hij de oosterpoort van Makallah uitging, toen het heete zand zijn voetzolen begon te schroeien en het droge stof zijn keel,hield sultan Omar, die de

ijdelste der menschelijke ijdelheden tot hun ware zwakte wist terug te brengen, een beraadslaging met Ibn Saäd, den scherpzinnigen en welingelichten schatmeester, die het vermogen zijner onderdanen tot op duizend piasters nauwkeurig aansloeg.... 1923

Het eind van het lied.

'There is some system in his madness'

Dit verhaal staat gelijk met een acte van beschuldiging waarop maar één vonnis kan worden uitgesproken: schuldig, veroordeeld tot de doodstraf, en, in een land waar ze nog bestaan, tot alle folteringen die zijn uitgedacht om bekentenis af te dwingen. Want men zal denken dat ik niet alles heb beleden en méér willen weten. Jammer genoeg voor de nieuwsgierigheid der menschen en vooral voor hun rechtsgevoel, hun dorst naar wraak op den misdadiger die anders is dan zij, die deed wat zij in geen duizend jaren voor een duizendste zouden durven, ben ik straffeloos ver buiten het bereik der aardsche gerechtigheid en kan mij niets vreeselijkers overkomen dan ik reeds beleefde. Ook hiernamaals niet. Als ik De Hel lees, lach ik en denk aan een gruwelkamer.

Ook ik had een Beatrice. En ik was lang geen Dante. Ik stelde mij dan ook niet tevreden haar op een afstand te vereeren. Ik bezat haar en verliet haar, zonder reden, ten prooi aan ellende. Zij was schoon en zuiver als de azuren hemel, dien men ook met een oogopslag kent. Zij verveelde mij, zooals het paradijs, zonder één zonde, één donkeren hoek, mij zou vervelen. Ik verliet haar. Was dit geen doodzonde, die toch voor de wet niet strafbaar is?

Maar de straf werd voltrokken. Later. Ik wist niet meer wat ter wereld te beginnen. Wat was hierna? Toch ging ik verder, diende mijn land een tijdlang aan zijn ambassaden en ook dit vervulde mij met weerzin. Toen verbande ik mijzelf naar Siberië en bevond mij lang in verschillende steden, zonder reden. Ik kende verdronken officieren en hun dochters die de beschaving alleen van hooren zeggen kenden. En bannelingen. In Omsk was ik alle spoor verloren, d.w.z. ik wist niet meer waarheen te gaan. Toen brak de oorlog uit, voor mij een verlossing. Maar dit is geen relaas van mijn verstrooiingen, dus sla ik den oorlog over en begin weer aan het eind. Toen het zoeken, zonder te weten waarnaar, weer begon.

***

In den bloedigen slag bij Moekden, die het Russische leger meer dan de helft van zijn officieren kostte, werd ik ook gewond, een bajonetsteek in de heup. Het was geen wonder, ik had mij meer blootgesteld dan een officier in den modernen oorlog dat behoeft, al ben ik niet dapper. Vooral een bajonetaanval vind ik het afschuwelijkste gevecht dat eenmensch kan ervaren, het denkbeeld van een steek in den buik doet mij ijzen. Natuurlijk kreeg ik zoo mijn wond. Bij een charge. Ik had als een krab willen loopen.

Ik kon niet verder, bezwijmde, viel op den weeken grond, alsof ik verdronk: mijn leven trok mij voorbij, ik was doodsbenauwd, toch ijl verlicht. Toen ik bijkwam lag ik op een schokkende ossenkar, met een ruw verband. Na een martelende rit bereikte ons transport het Duitsche hospitaal te Bl.... w. In medisch opzicht was het goed. Maar de artsen waren autoritair en vlegelachtig, de verpleegsters plomp en gehuicheld vriendelijk, zoodat ik hunkerde naar herstel. Ook had ik een haat tegen het gele canaille opgevat, die nog lang niet was gekoeld.

't Bericht van de vernietiging onzer Oostzeevloot wierp mij dan ook in een woede-acces, nog verhevigd door de brokken gesprek die ik opving: Selbstverstandlich.... geen techniek.... als wij eerst tegen Engeland.... Op een ochtend wandelde ik voor het eerst met een stok in den kleinen tuin, uitrekenend wanneer ik weer valide zou zijn.

Een uitgestoken hand - de hoofdverpleegster - die altijd een lieven glimlach voor mij had.

'Ik wensch u geluk.... Port Arthur is gevallen.'

'Geluk?'

'Nu hoeft u niet meer in den oorlog. En: Sie bleiben ruhig hier'. Zij legde haar hand op mijn schouder.... ik liet mijn stok vallen, vluchtte. Haat tegen Duitschers en Japanners had mij bij de keel. Mijn oppasser pakte koffers, nam een droschka, ik zat in den trein, mijn wond stak.... Dadelijk na aankomst te Kharbin, zocht ik den Gouverneur op. Hij ontving mij verbaasd maar hoffelijk. Toen ik hem verzocht dadelijk weer in dienst te mogen treden, zag hij naar mijn been, mijn gezicht en schudde het hoofd. Ik nam de houding aan. Hij wenkte af, greep een brief van zijn tafel: 'Staking der vijandelijkheden, vredesonderhandelingen te Portsmouth. Laten wij hopen op den volgenden oorlog. Dan ben je ook beter. Wees mijn gast.'

Hij was goed, de oude generaal.

En drie weken later zaten wij in den Transsiberische. In Moscou werden wij als overwinnaars gefêteerd, voelden wij ons verbitterd maar ook getroost - ja, toch wel getroost, behalve 's morgens als wij laat ontwaakten, 's middags als wij lusteloos lazen of speelden.

Op een soireé bij vorst Wr. kwam Alexeï, dien ik sedert onze detacheering in Irkoetsk niet meer had ontmoet, met uitgestoken handen op mij toe. Wij hadden eenmaal twist gehad, om een deerne, geloof ik, of was 't om valsch spel? - wij waren nu doodsvijanden, omdat het duel daar verboden was. Zijn vroolijk gezicht beduidde dus een Jobstijding voor mij.

'Luister, begon hij dadelijk, mij achter een palm trekkend, maar toch overluidsprekend, weet je wat er met N.... a is gebeurd?'

'Het interesseert mij niet.'

'Bonne mine à mauvais jeu, mijn waarde. We weten toch allemaal dat je om haar aan den drank bent gegaan, naar Siberië en in den oorlog. Zij is eerst de maitresse geweest van Wr., toen van L., toen van mij.'

'Dat lieg je, schoft!'

'En nu zit ze in een klooster op het eiland Solowezki bij Archangel en komt er nooit meer uit,' eindigde hij, aan den anderen kant van de palm, en verdween. Ik heb hem dien nacht en nog een paar dagen gezocht, maar gaf het toen op en vergat... misschien heb ik alles ook wel gedroomd, wie weet. Ik speelde veel, verloor en won soms alles, het bleef gelijk, en na een maand in Moscou had ik genoeg en ging naar mijn goed, waar ik in geen drie jaar was geweest en waar niemand meer op mijn terugkeer rekende. De rentmeester kwam mij met angst tegemoet, ik verlangde de boeken, hij verbleekte.

Ik ging de tuinen door, één wildernis, het bosch was voor een groot deel omgehakt en voor de rest tot den oerstaat teruggekeerd. De boomgaarden waren uitgeplunderd. De kleine boeren waren uitgemergeld, de groote hadden zich verrijkt ten koste van de anderen en van mij. De rentmeester liep jammerend en zich verontschuldigend achter mij aan. Voor een ingestorte hoeve bleef ik stilstaan, het was alsof de puinhoopen nog rookten, ik keerde mij om, hij was verdwenen. Vergeefs liet ik hem achtervolgen, ik gaf den geplunderden vrij spel tegen hun onderdrukkers, de rijke hoeven brandden, zware boerenlijven slingerden aan een doorbuigenden tak, de gewrokenen brachten mij een serenade met brandende takken en hielden gelag in het park, daarna

werd het voor goed stil. Ik liet in het verwaarloosde huis een paar kamers inrichten, de rest bleef zooals het was.

De bezoeken van nieuwsgierige landedelen uit den omtrek hielden na een paar weken op. Daarna doolde ik in de bosschen, las in de boeken die familiebezit waren, vischte in den vijver, maar zag overal een gehaat verwrongen spiegelbeeld: mijzelf. Wat moest ik beginnen? Soms dwalende over de heide benijdde ik den ouden Macbeth: als hij het niet verder wist, ging hij in de woeste hooglanden en vond dan altijd een paar heksen die hem raadden.

Wel sliep ik een droomloozen slaap. Mijn nieuwe majordomus dronk en speelde met mij, wij sliepen in tusschen de flesschen, over de kaarten. Op een avond was hij naar het stadje en ik alleen, ik zat bij de kachel in een lompen zetel, had mijn laarzen nog aan, mijn muts op. Mijn heupwond schrijnde mij, ook meendeik jicht te voelen opkruipen. En toch sliep ik daar in dien stoel vóór 't uitgaand vuur een slaap zoo diep en weldadig, als ik niet had ondergaan sinds mijn vlucht uit het hospitaal te Bl.... w. Ik droomde niet, ik hoorde alleen een voortdurend dreunen, als van een express-trein, en daaronder vernam ik eindelijk en herhaaldelijk: 'Sta op en ga haar zoeken.' Ik hoorde dat het met hoofdletters werd geroepen. Ik ontwaakte, het vuur was uit, de lamp smeulde, de sterren stonden nog voor 't raam. Ik rilde, kon eerst niet opstaan. Ik belde vergeefs en eindelijk sleepte ik mij tot de tafel. Daar stond een flesch. Terwijl ik dronk, hoorde ik weer die woorden. Wrevelig peinsde ik op hun zin en eindelijk besloot ik een antiek middel te baat te nemen en den bijbel op te slaan en mijn vinger ergens midden op een bladzij te plaatsen. Ik haalde het oude boek uit een lade, daar lag het onder jachtgerei. Ik sloeg het op, wilde mijn vinger zetten, maar het hoefde niet, daar lag een bladwijzer, een verbleekte reisgids, van twintig jaar geleden, naar het Maggiore meer. Lugano, Locarno, eerst begreep ik niet, herinnerde mij ter elfder ure dat een mijner tantes uit de tachtiger jaren, na een godsdienstige crisis een verwoed toeriste was geworden. Ik besloot het toch maar als een wenk van hoogerhand op te vatten en daarheen te gaan, ergerde mij daarna weer over mijn dwaasheid, vervloekte mijn tante, wierp haar gids en den bijbel in 't vuur en dronk tot ik weer insliep.

Maar iederen nacht werd ik wakker, hoorde namen, vooral Locarno - zou dat iets beteekenen? En op een nacht heb ik mij opeens aangekleed en ben naar het station gereden om den eenigsten trein af te wachten

die daar voorbijkwam en stilhield. Ik zag starre verbazing in de oogen van den baanwachter die daar in de loods, die het station voorstelde, woonde, maar hij zei niets, hielp mij hoffelijk instijgen toen de trein aankwam, bracht voor vijf roebel de hand aan zijn muts en, voor een eed van stilzwijgen, op zijn hart.

Later zag ik dit nog vaak vóór mij: die vlakte van dooiende sneeuw, grauw in den morgen, den vuilen man tusschen twee walmende lampen, voor mij buigend, een muts in zijn handen draaiend. Waarom juist dat?

Vier dagen later was ik in Zwitserland. Ik had in den trein niet gedronken, voelde mij dus verkleumd en zwak toen ik in Lugano aankwam en bleef dagen lang in mijn kamer.

***

De eerste week gebeurde er niets, de tweede nog minder. Ik vermeed iedere kennismaking - met moeite, wantik had er niet aan gedacht een vreemden naam in het boek te schrijven. Ik stond laat op, ontbeet alleen in mijn kamer, vlug, de smachtende tonen van de tziganenkapel beneden stonden mij tegen. Meestal zat ik op het terras naar de groote witte bergen, vèr, en de kleine azuren golven, dichtbij, te staren.

Ik zag ook dikwijls iets anders daarachter: prikkeldraadversperringen, horden kleine gele gedaanten die neervielen, in kleine blauwe vlammen opsprongen, weer vielen, weer verder strompelden, aldoor op korter afstand en langzamer, en eindelijk voor goed bleven liggen, verschrompeld. Mijlenlange transporten die voorttrokken in smalle kronkellijn door witte steppen, grauwe heuvelen, - kruisers die schokten, scheef zakten en ondergingen in gele walm.

Eenige malen doorleefde ik weer den stormloop die mijn laatste was en met mijn wond eindigde. Eens, toen de bajonet mij weer van dichtbij bedreigde, stond daar een witte gestalte waarvoor het visioen week, een meisje, een jonge Zweedsche. Ik had haar dikwijls gezien. Zij lachte vrijmoedig.

'Als u niets begint te zeggen, moet ik het wel doen' - zij salueerde aan de zeilpet die op de blonde haren stond.

'Hoe weet u dat ik officier ben? U wilt zeker van den oorlog hooren?'

'Heelemaal niet. Neen, ik kom omdat u altijd alleen bent en dus wel mee zult willen gaan in een boot naar Isola Madre - want alleen mag ik niet en met mijn kennissen wil ik niet, want die denken dadelijk aan een conquête. Ziet u, daarom,' besloot zij, toch blozend.

'En u denkt, ik heb zooveel conquêtes gemaakt in het Oosten dat ik niet méér verlang?'

'Ik denk niets, ik wil alleen met u varen.'

'Goed.'

Zij gaf mij een hand en sprong weg. Traditioneel: de moede soldaat en het jonge meisje, idylle.

Ik dronk meer dan gewoonlijk, minder dan ik wilde, dacht toch aan morgen, verlangde en ergerde mij om dit verlangen, maar eigenlijk misschien omdat ik niet heviger verlangde en mij geen omhelzingen voorstelde, geen plannen had. Waarom zoo oud, zonder eenige levenswil? Gelukkig dat ik nog wat te zoeken had. De ochtend was windstil. Ik kleedde mij langzaam, nu weer vol tegenzin. Maar beneden heerschte een heerlijke rust, er was in deze vroegte geen Kurgast te bekennen. Misschien hoefde de tocht wel niet door te gaan.... Daar kwam zij al aan, langs de balustrade, in blouse en korte blauwe rok, een meisje.

'Gaan we?'

'Er is immers geen wind.'

'Die komt wel, we roeien eerst beurt om beurt.'

Zij nam mijn arm: 'Toe, kom nu.'

Bij het eiland meerden wij onder overhangende takken. De wind kwam niet, wij spraken niet, de schaduwen schoven nauwelijks heen en weer en ik verheugde mij in deze stilte dieden heelen dag ongerept bleef. Zij vroeg niet, met haar oogen niet, met haar lichaam niet. Toen wij landden alleen:

'Morgen weer?'

Ja, vele morgens, al verzaakte de wind ons bijna altijd. Soms zwom zij, terwijl ik op de boot lette, maar verstrooid afdreef en waterwieren door mijn hand liet glijden. Ik dacht wel eens aan feesten in Rusland, onder berookte balken, tusschen volle en gebroken glazen, gelaarsde danseresjes, opgezweept en aangespoord tot bloedens toe.

En dan steeg zij uit het water, Leucotheia.

Een dag - had zij niet gezegd dat het de laatste was? - zwom zij nog eens en ik verzonk in dieper mijmering, merkte niet dat zij in de boot wilde klimmen, met haar voet in onzichtbare wortels verward raakte, meer en meer bleef haken, worstelde, hijgde tot zij eindelijk om hulp

riep. Haar oogen waren smeekend wild, maar ik scheen onmachtig om iets te doen, zelf verward en half verdronken in een droom die het licht door mijn opengesperde oogen niet uit kon drijven. Op 't laatste oogenblik kwam ik tot mijzelf en greep haar reeds glippende handen. Zij verweet mij niets, kleedde zich sidderend. Ik roeide toen weg uit de kreek en een eind verder stapte ik uit de boot. Zij roeide alleen terug.

Wij hadden niets afgesproken. Alleen had ik haar naam gevraagd. Feodora. Een eind van den oever haalde zij de riemen in, ging overeind staan. De zon lag achter haar, zij stond groot en koperkleurig als een Indiaansche rechtop in de boot. Zij hief een snel Noorsch lied aan, het woei in flarden over het kille grauwe water. Zij zong sneller, eindigde met een luiden kreet, dook in de boot en was heen. Ik besloot dadelijk uit het hotel en Locarno te vertrekken, maar ik was te moe toen ik in mijn kamer terugkwam. Ik viel in slaap voor mijn toilettafel zittend en ontwaakte in den nacht. Toen heb ik hààr nog even gezien. Zij lag half toegedekt en ademde zwaar en wendde telkens iets van zich af, worstelend alsof het een zerk was. En den anderen morgen bleef ik en zocht naar Feodora. Zij was vertrokken.

***

Vele dagen bleef ik alleen: gelukkig? Verlangenloos tenminste. Het gevoel van zoeken was weer over mij. En ik dacht: nu is het haar. Waarom liet ik haar gaan? Om haar te zoeken - dan wist ik wat ik zocht. En toch hoopte ik haar te vinden.

Daar ik niemand kende, kon ik niet informeeren, mij tot een lakei wenden wilde ik niet, in het vreemdelingenboek vond ik haar naam niet, op het terras verscheen zij niet, op het meer waar ik nu zeildeen alleen, voer zij niet. En in den heeten middag zat ik in den tuin, ademend stof en wanhoop.

Volgde een tijd van dolen zonder eenige vaste lijn. Ik was volkomen gedachteloos, leed niet en zwijg dus over dien tijd. Ik weet er niets van; zonder bewustheid omgaande. Ik kwam weer tot mijzelf toen ik op een helling zat met niets dan een veldflesch bij mij, achter dichte heesters. Daardoorheen zag ik de weiden, de witte en grijze schapen, de Alpenhutten. Soms klonk een klokje, de zon was niet te zien, de gletscher gloeide niet, een rustig, hoog, wit en onwrikbaar zwerk, van onder door een gekartelde kim afgesloten. Ik dacht niet, zag ver voor mij uit en ongemerkt was ik uren den berg opgeklommen.

Ineens werd het donker, een harde wind dreef zware wolken aan, de

schapen gingen weg. De winter was begonnen.

Ik werd 's nachts wakker en zag rond in het boersche slaapvertrek, zoo rustig of ik nooit meer uit de diepe bedstede achter de gebloemde gordijnen vandaan zou komen, en herkende elk voorwerp, elk meubel in zijn stand. Het licht was zwakker dan maanlicht. Ik had dit reeds gezien, hoe lang geleden? Ik sluimerde weer in, licht en lang. Bij het ontwaken herinnerde ik mij het oogenblik van helderziendheid in den nacht en besefte nuchter: 's avonds laat was ik hier aangekomen, naar mijn kamer gegaan, in slaap gevallen zonder om mij heen te zien. De boerin die 't landelijk ontbijt binnenschoof, vroeg vriendelijk of ik hier elke veertien dagen kwam, dan zou zij zorgen deze kamer open te houden. Het bleek dat ik hier driemalen was geweest, zoo had ik weer een tijdsbepaling. Een richting hoopte ik hier van 't rustige droomen in het groote bed te krijgen.

's Ochtends herinnerde ik mij nimmer iets van de reizen en ontdekkingen van den nacht. Den heelen dag wilde het ook niet opklaren. Ik denk dat ik 's nachts dicht bij mijn doel was. Een avond was ik op bezoek bij den dorpsschoolmeester. In zijn versleten jas, op oude pantoffels, de pijp naast zich op den grond gesteund, zat hij tusschen den rommel van zijn vol studeervertrekje. Hij wilde zijn kennis verrijken, vroeg mij naar Mantsjoerije en noemde in één adem de steden langs den Transsiberischen spoorweg op, met een trotschen trek om zijn ouden, slappen mond, en haalde toen zijn schoonst bezit voor den dag, een groote globe, die ik onder mijn vingertoppen wentelen liet. Mijn nagel raakte in een voeg van den bol, het was bij de Krim en daar lag: Feodosia. Ik bewonderde den bol, terwijl ik hem onder mijn vingers verder deedwentelen, dronk nog een kan bier en ging. De oude man deed mij uitgeleide en vroeg: 'Kom spoedig terug, over Rusland weet ik zoo weinig.' Hij zag mij na of ik de verdwijnende zon was.

Door mijn droomen wentelde de bol en bleef met de Zwarte Zee voor mijn oogen stilstaan. Maar neen, ik was niet een week later in Feodosia na een snelle geforceerde reis. Ik wist dat deze boete een nauwkeurige maat had, die nog lang niet volgemeten was. Veel later, in een groot laatst lijden zou alles zich oplossen en het leed ineens omslaan in een onmetelijk geluk dat mijn arm, verward brein nog lang niet bevatten kon. Dus kwelde ik mij nog maanden lang in Italië, in kleine steden, toch langzaam naar 't Zuiden reizend om eenig gevoel van naderkomen te hebben, en vaak prevelend:

'Van Feodora naar Feodosia.'

Wat heb ik geleden in die stoffige steden vol vreemdelingen en hun parasieten. Florence was weerzinwekkend, volkomen verengelscht. De andere kleinere waren nog erger. De musea waren zoo volgepropt met kunstschatten dat alles vulgair werd, een uitstalling in de stoffige vitrines, omstuwd door drommen Amerikaansche en Duitsche toeristen met hoogroode koppen en op en neergaande kaken of perkamentachtige wangen en slappe lichamen, als waren allen rijkgeworden slagers of maagkankerlijders. Hun vrouwen met goggles of faces-à-mains voor de fletse of stekende oogen walgden mij meer dan een vijand ooit. Wel kon ik soms alleen zijn bij een beeldhouwwerk dat zij oversloegen om hun puriteinsche gevoelens niet te kwetsen. Maar de verstarde discuswerpers en wagenrenners gaven mij krampen, en hoevele schilderijen bedroefden mij niet door teleurstelling, madonna's, kuisch en weelderig geroemd, die niet anders waren dan flets en plat. Soms zweefde een gedaante vóór mij uit, die ik eerst niet zien wilde, dan toch naijlde, de museumtrappen af, tot ergernis der mummieachtige zaalwachters en met achterlating van hoed en wandelstok, tot voldoening der bewaarsters.

Ik trok de Abruzzen in, beleefde niets dan nachtelijke gevechten met ongedierte, zocht ten einde raad twist met een bende die mij ongemoeid gelaten had, wegens mijn weinig belovend uiterlijk. Na onbeslisten kamp noodigden zij mij uit mij bij hen aan te sluiten, ik bedankte. Het had mij wel aangelokt eens een museum te plunderen, maar daartoe hadden zij geen lust. Ik daalde weer af in de vlakte en ging overal waar ruïnes uit een grooter tijdperk waren overgebleven. In Paestum zat ik drie weken, totdat de gidsen, die in mij een toekomstig concurrent zagen, mij met steenworpen verjoegen. Later, in de villa Borghese, die mij aanvankelijk bekoorde, stiet ik een avond bij den vijver op een kudde Japansche toeristen, die met schelle stemmen deavondstilte verscheurden en met gele gelaten en reispakken de blanke omgeving bevlekten. Des nachts in mijn hotelkamer trokken weer eindelooze colonne's gelen voorbij, ik liet ze mitrailleeren, onafgebroken knetteren, ze vielen, nieuwe kwamen, de vorige vertrappend, eindeloos, altijd dichter stormend. Den anderen dag was ik onpasselijk, mijn huid spande strak om mijn schedel. Ik zag geen gelen meer, maar de Romeinen gaven mij eenzelfde walging, flauwer, maar even weerzinwekkend. Nog restten mij drie weken in Italië. Ik wilde niet eerder vertrekken, koos een uitvlucht, stak over naar Sicilië, bezocht

talrijke catacomben, tot tegengif, maar de gangen met graven, de glazen doodkisten, de kuilen vol gebeente, lieten mij onverschillig. Massagraven, versche lijkenheuvels waren aangrijpender. Ik hoopte op een uitbarsting van de Etna, deze was rustiger dan ooit, rookte matig, de lavastroom stond stil. Een week vóór mijn tijd scheepte ik mij in Catania in op een Italiaansch passagiersschip naar Constantinopel.

***

De Mario Desio was een klein stoomschip, sierlijk gebouwd, vuil van binnen. Er waren weinig passagiers van mijn klasse, de lange tafels stonden leeg, eenzaam zaten wij aan een uiteinde, een zoo internationaal gezelschap, dat er niet gesproken werd. Op het dek zaten de landverhuizers die naar de Levant terugkeerden, tusschen hun pakken, zij zongen oostersche liederen, den halven nacht. Ik geloof dat ik meestal sliep. Eén nacht ontwaakte ik door een ander zingen, minder monotoon en dreunend, ijl, angstwekkend hoog. Ik ging op het dek en zag een lang eiland, groene kusten, grijze hellingen en sneeuwblanke toppen, de maan stond ertusschen als een bleek gelaat waar zachte glans afvlood. Het was Creta.

Een groot verlangen greep mij aan daarheen te gaan en nooit verder. Ik hoorde roepen van de hooge toppen. De zee leek zoo vlak, het eiland zoo dichtbij, zou ik zwemmen? Maar dat was uitdagen. Ik dwong mij in mijn hut terug. Inslapend beloofde ik mij van Smyrna terug te keeren. En bijna slapend dacht ik: ik wandel nu in een groot labyrinth, waarom niet in het oude, kleine? Het leek mij zoo rustig. En zoo kwam ik op Creta, met een nog kleinere, vuilere boot, maar vond niets dan vuile stadjes en dorpen, kudden schapen, Grieken en Turken. De geroemde gastvrijheid moest ik duur betalen, ik voerde een hevigen strijd tegen het ongedierte. In Sphaxa kreeg ik weer Japansche visioenen.... Een marsch over de Theodoros bracht mij in Canea, uitgeput, maar steeds gejaagd, want ik vroeg mij voortdurend af wat ik hier deed.

Deze radeloosheid moet duidelijk op mijn gelaat te lezen zijn geweest. Ik zat in de koele binnenplaats van de herberg te Canea en dronk en legde het hoofd op tafel, sliep of sufte. Eenhand op mijn schouder, een baard aan mijn wang. Ik zag op, een oude monnik stond naast mij. Vol wantrouwen bood ik hem een glas wijn en vroeg wat hij verlangde. Hij lachte.

'Niets verlang ik en mijn hevigst verlangen zou niets zijn bij dat wat in uw leden zit. Het is een gevaarlijk gif. Waarom gaat gij niet in een

klooster?'

'Uw blik is scherp, uw raad slecht. In een klooster zou ik weerloos zijn. Ik wil gaarne Athos bezoeken. Kent gij het? kunt gij het mij ontsluiten?'

'Ik kan het, maar zou u een slechten dienst bewijzen. Gij zoudt er radeloozer vandaan komen dan uit den oorlog.'

'Hoe weet gij?....'

'Ik was daar.'

'Waar zaagt ge mij?'

'In een ossenwagen. Gij zaagt mij niet, gij laagt in ijlenden koorts. Ik gaf u water. Gij geeft mij wijn. Eeuwige wisselwerking. Dat vindt gij op Athos niet, met zijn oud zilver en zelfvoldane asceten. Zij toonen hun schatten, vragen u schatting en laten u gaan - alleen, armer dan toen gij kwaamt, naar beurs en geest.'

De monnik had het kinderlijke en ruw verhevene dat een missionaris krijgt die lang onder wilden heeft geleefd. Half wrevelig vroeg ik:

'Nu gij ziet dat een verlangen mij beheerscht, als gij zooveel weet, zeg dan ook wat ik verlang, waarheen?'

'Wat gij verlangt? Iets te ontmoeten dat geen sterveling voor u nog naderde en zoo ontzettend is dat het uw andere ontzettingen uitdrijft, iets raadselachtigs, dat u de grootste geheimen ontraadselt en zelf geheim blijft.'

Hoeveel waars of toepasselijks er ook in deze orakeltaal lag, zij imponeerde mij niet. Haastig vroeg ik: 'En waarheen verlang ik?'

'Naar een plaats in het Oosten. Toch gaat gij er niet heen.'

Dit vage antwoord sterkte mij weer in de meening dat hij een sluwe waarzegger was: hoeveel Russen verlangden niet naar hun land en zwierven toch in den vreemde. Van Feodora-Feodosia kon hij niets vermoeden.

'Het Oosten is geen naam. Hoevelen wenden het gelaat erheen, terwijl de Muzelman aan Mekkah denkt, de Pers aan Sjiraz, de Boeddhist aan Djaïpoer. Neen, zeg mij waarheen ik wil.'

'Als gij het zelf niet weet, kan ik het dan zeggen? Als ik het zeg, zult gij later zelf weer twijfelen of het uw eigen verlangen was en heb ik u, inplaats van wegwijs, doelverloren gemaakt.'

Hij dronk zijn glas uit, streek zijn pij neer en stond op.

'Waar gaat gij heen?'

'Verder.'

'Wat zijt gij dan?'

'Bedelmonnik. Ik kom overal.'

'Maar waarom, met uw wijsheid?'

'Dacht ge dat ik die gekregen had zonder mijn zwerven, mijn armoede? Dacht ge dat het meest begeerde zonder strijd verkregen wordt?'

'Zijt gij tevreden met uw lot?'

'Volkomen.'

'Als gij honger hebt?'

'Ik vind altijdbrood, en anders veldvruchten.'

Hij stond tegen den verbrokkelden muur van de binnenplaats, de hand aan zijn staf, de oogen in de verte. Een gewone bedelmonnik - wat extatisch, wat dom en plomp geloof. En toch....

'Blijf mij een paar dagen gezelschap houden,' stiet ik uit. Hij lachte. 'Heer, wat moet een bedelmonnik in uw gezelschap doen?'

'Langer, als gij wilt.'

Zijn gelaat veranderde weer, of was het de ondergaande zon?

'Ik kan u niet leiden, zei hij eindelijk, u moet toch zelf zoeken. Goed, ik zal blijven. En u 't land laten zien. Maar verder kan ik u niet brengen.'

Zoo zwierven wij dagen lang samen. Verbittering welde telkens in mij op, dat ik van dezen dommen pope verwacht had iets te hooren over mijn lot. Het kon zijn dat onwetenden in zijn woorden eenig heil vonden. Voor mij waren ze als walm van de allerslechtste wierook, beneveld en benauwend.

'Weet je dan een klooster waar iets te zien is, iets dat nergens anders meer bestaat?'

vroeg ik hem op een avond in een herberg waar meer vuil en ongedierte dan eten was. Hij zag mij verwezen aan. Maar opeens verhelderde zijn gezicht en ik zag dat ik iets te weten zou komen. Zooals een weerlicht over een ruw rotslandschap valt en ineens door een kloof een schoone streek toont. Maar hij bleef zwijgen, lachte onnoozel en alles was weer weg.

Maar nu was ik besloten het spoor niet los te laten. Ik had de

overtuiging dat hij iets wist. Hij wilde dat wij verder zouden gaan, nu weigerde ik. 'Zeg mij waar je aan dacht, ik zal je veel geld geven! maar lieg niet, of ik zal je weten te vinden!' En ik greep hem, schudde hem.

Hij week terug, streek over zijn baard.

'Mij vinden? Gij kunt uzelf niets eens vinden.'

'Nu, zeg het, vadertje, misschien kan ik het dan', smeekte ik.

'Zoo is het goed, zei hij. Ik zal het u zeggen. Maar neem dit mee, anders geeft het niets.' Hij haalde uit zijn pij een klein heiligenbeeld. Het bovenstuk was een slank vrouwenfiguurtje dat in een vormloozen klomp uitliep. Hij legde het in mijn hand. Ik voelde dat het zuiver goud was. Mijn verbazing over het fraaie stuk, de vreemde wijze waarop het onvoltooid gebleven was, het onverwachte dat een bedelmonnik een zoo kostbaar stuk bezat en bovenal dat hij het mij in handen gaf, overmande mij zoozeer, dat ik met het beeldje op mijn vlakke hand roerloos bleef staan en er wel onnoozeler moet hebben uitgezien dan de monnik naar mijn schatting was, tenminste zijn gezicht klaarde weer op. Liep deze man in een vernederende vermommingop aarde rond, was het een kinderlijke dwaas die oogenblikken van wijsheid had, of was het beeldje toch geen goud en dit alles een geraffineerde truc?

'Hiermede moet gij naar een klooster gaan dat in het K..gebergte ligt, twee dagreizen van Feodosia af,' sprak hij als peinzend.

Nu wist ik zeker dat hierin een bestemming lag, of een toeval zoo vol verband met mijn grillig lot als zelden een aardsche gebeurtenis kan zijn. Ik nam het beeldje aan en vroeg wat hij verlangde.

'Ik ben een arme man, zei hij eenvoudig. Laat het wegen en geef mij de waarde van het goud.'

'Dat zou te weinig zijn, het is wellicht een kostbaarheid die alle Russische en buitenlandsche museums gaarne zouden bezitten.'

'Zou ik het daaraan geven? het in een glazen kast laten liggen, blootgesteld aan ieder's blikken? Daarvoor is het niet gemaakt.'

'Waarom is het niet afgemaakt?'

'Omdat de maker geen tijd had. Zoo is het ook met de aarde gegaan.'

'Waarom heeft God den zevenden dag dan niet doorgewerkt?'

'Moest Hij alles doen en de menschen niets?'

'Die heeft Hij toch ook gemaakt?'

'Neen, denkt gij dat wij van goddelijke afkomst zijn? Wij zijn uit het

leem der aarde gemaakt door een godengeslacht dat nu dood is, doodgegaan van verveling. Wij mogen dankbaar zijn dat God zijn vijanden nog zooveel heeft geholpen en zijn zonen gezonden heeft. Nu, dat zal Hij niet meer doen.'

'Zijt gij dan geen zoon Gods?'

'Neen, neen, wij zijn wat anders. Menschen ook niet, gelukkig. Maar kom, laat ons dit afdoen.'

Wij gingen naar een Roemeenschen juwelier in Canea. Hij legde het beeldje op zijn weegschaal, keurde het en noemde een belachelijk lagen prijs. Ik maakte mij boos, maar de monnik lachte, en boog en trok mij mee.

'Nu, tweemaal die som zal zeker genoeg zijn. Geef het mij in de herberg.'

Ik voelde iets mij hinderen, zag om en nog juist den juwelier om een hoek verdwijnen. Toch een complot?

'Laten wij de herberg ook maar verlaten, ging hij voort, anders worden wij vannacht toch geplunderd en dat zou jammer zijn. Dan kwaamt gij nimmer in het klooster.'

'Ik heb meer lust ze af te ranselen.'

'Hoe wilt gij ze betrappen? Gij waakt den heelen nacht en hoort niets dan het geknaag van ratten en het gezoem van muggen; het ééne oogenblik dat gij insluimert

- en dat komt - zijn ze in de kamer, plunderen u en planten u mischien een mes in 't hart. Kom, wij gaan.'

***

Een uur later liepen wij - ik met mijn ransel en Ferapont met zijn zak en etensnap op een smallen bergweg. Weer zijn wij Creta doorgetrokken, langs paden en door bergpassenwaar ik alleen nooit in-, en zeker niet uitgekomen was, en ik begreep hoe hier de legende van het labyrinth ontstaan was en verheugde mij in de tegenstelling, dat ik het doorloopen kon, juist nadat ik uit een doolhof van gedachten was bevrijd.

En Creta zag ik zooals geen het heeft gezien, diepste ravijnen, kronkelwegen, dubbel angstwekkend door den afgrond, waarlangs ze liepen en 't gemis aan uitzicht tusschen de bergwanden.

Ik zag gemzenkudden over bergkammen balanceeren, bevallig en kuisch als koorddanseressen; bergweiden, een paar meter breed en

mijlen lang, waarover de geiten haastig grazend gingen; dorpen zoo ineengedrongen, dat het scheen alsof de huizen bij een overstrooming zich op een vluchtheuvel hadden gered. Eindelijk, aan het oostelijk eind van het eiland, bereikten wij een kleine haven, die diep in de rotsen lag als in een schelp met vele spiraalgangen. Wij stonden op den rand van het kustgebergte, aan den horizon tegenover ons dreef de zon op het grijze water als een uitgebrande lantaren al in het donker. De witte huizen van de stad lagen nog in het licht. Ook de bergen waren donker, zoodat het leek of het licht zich daar genesteld had. Het water van de baai rimpelde op een geel strand dat zacht hellend nog een eind onder water zichtbaar bleef. Zwarte scheepsrompen lagen er als rustende robben, andere lagen onder zeil als rustende zeevogels.

Ik wist niet dat ergens op aarde zooveel rust te vinden was. Zelfs geen klokkeluiden verstoorde de stilte. Alleen kon men zien dat het loover van de boomen, waarop wij neerzagen, ruischen moest, tenminste het bewoog. Mijn geleider zat in het gras te eten, en dronk duchtig uit de flesch, en toen ik nader kwam wilde hij mij den dronk reiken. Ik dankte, toen wees hij op een schip dat het verst van de strandzoom verwijderd lag.

'Neen, Ferapont, hier wil ik blijven. Hoe lang? Totdat ik genoeg van deze stilte heb en dat zal ik nooit.'

Toen nam ik een slok uit dezelfde flesch en alsof dat genoeg was om verstandhouding te hebben, bleven wij zwijgend tegenover elkaar op een rotsblok. En mijn denken was: 'Ik wil hier blijven, een boot hebben, zeilen en visschen in de baai.' En ik dacht aan de parelduikers die afdalen op den bodem der zee en daar verder van de wereld af zijn dan de banneling in de diepste bosschen van Siberië. Ik kon ook duiker worden, als ik sterk genoeg was.

Wij stonden eindelijk op, daalden den berg af, liepen het stadje door, en een kleine boot bracht ons naar een zeilree liggend schip. Dat ging naar Trebizonde, vandaar kon ik oversteken naar deKrim. Iets anders hoorde ik niet van Ferapont die enkele woorden aan den schipper toeschreeuwde die bewilligde en mij twintig drachmen vroeg. Ondertusschen was het bootje met Ferapont afgestooten en roeide reeds naar den oever terug. Ik riep nog: 'Waar ligt het klooster?' maar hij hoorde mij niet meer, groette slechts.

Op de kampanje lag een vuile stroomatras. 's Nachts had ik alleen de sterren boven mijn hoofd. Overdag zag ik zwermen Grieksche eilandjes

voorbijtrekken, ook Constantinopel voeren wij voorbij zonder oponthoud; toen viel mij de absurditeit in van mijn zitten op dat scheepje, de stad voorbij varend waar ik vroeger in mijn leven maanden vertoefd zou hebben. Maar het stoorde mij niet, ik bleef rustig op mijn matras zitten, rook knoflook, hoorde het gezang van de matrozen, den heelen dag, schreef in een aanteekenboekje op mijn knie alles op wat ik wist van mijn bestaan na 't eind van den oorlog, van de wonderlijke periode waaruit ik te voorschijn kwam, zittend op een ellendige tweemastschoener, de gloriestad van Oost-Europa voorbijvarend om een klooster te zoeken dat ik misschien niet vinden zou en waar, als ik het vond, de grootste teleurstelling wellicht mij wachtte. O ja, en op een brief te wachten uit een land in 't Noorden, waar ik nooit geweest was en nooit komen zou, van een vrouw die ik niet kende, want zij was een andere vóór onze ontmoeting en moet een andere geworden zijn daarna.

- Het scheepje slingert, hoewel de zee niet woelig is en de wind luw. Zoo komt het dat deze aanteekeningen slecht en onsamenhangend zijn geschreven. Ook moet ik bekennen dat ik toch bijwijlen opzie naar de stad tegenover mij, daar is zooveel dat mij bekend voorkomt, vooral de daken der kerken, die in Moscou en Kiew dezelfde zijn.

- Van Trebizonde verhaal ik niets, hoewel ik twee dagen doorbracht, wandelend in zijn sloppen, en twee nachten in een herberg die geen naam droeg, maar in Brugge of Rome zou gepast hebben met vanouds: Au Rendez-vous des Puces, opgericht bij den aanvang der kruistochten. En wie weet heeft Godfried van Bouillon hier niet vertoefd. Vanmorgen had ik het geluk een bark te zien liggen op de reede, met den kijker zag ik den naam: Eudokia. Ik liet mij er heen roeien en waarlijk, van Eudokia kwam zij, naar Eudokia keerde zij terug.

- De Zwarte Zee beviel mij zeer. Wel is het water niet zwart, en zijn de stormen niet zoo hevig, maar de korte golven en de wijze waarop de lucht opeens betrekken kan en wolkenwallen op de zon stapelen totdat deze geheel verdwenen is, dit alles boeide mij.Alleen het denkbeeld dat deze zee de meest in het vasteland beknelde was van alle zeeën, benauwde. Op een morgen kruiste een eskader van de Russische vloot in zicht. Als deze zee niet afgesloten was, zouden ook deze schepen wel zijn vernietigd, door mijnen uiteengespat, door torpedo's opengereten, naar hun verderf gevaren in de Gele Zee....

Vannacht heb ik weer Japansche visioenen gehad, van grijze kruisers ditmaal, grooter dan ze ooit gebouwd zullen worden, overzwermd door

gele insecten, meer dan ooit verwekt zullen worden, zelfs in Japan.

- Vanmiddag ben ik in Feodosia aangekomen. Aan niets kon ik zien dat hier de bestemming van mijn leven lag. Een badplaats: smalle strooken strand vol badenden, verstrooiing of huwelijk zoekenden, kleine rotskapen, waarop banken, waarop paren in de houding van 'eureka'.

Daartusschen oude dames onder parasols en grijze ambtenaren en generaals, vele met ridderorden op de borst, allen met dikke wandelstok. Weinig kinderen. Langs de strandboulevards hotels, kleine hotels, tegen de helling één groot, met vele vreemde vlaggen beprikt. Deze vlaggen wapperden geagiteerd, er stond een sterke wind, die de wolken voor de zon langs joeg zoodat het beurtelings licht en donker was en ik telkens avondval verwachtte en telkens weer in 't volle licht liep. Achter de hotels een smalle stad, daarachter bergen, zwart, steil, wegen zag ik niet. Met mijn bagage in de hand(bijna alles had ik nu achtergelaten) liep ik langs de hotels. Geen chasseurs snelden op mij toe om mij die bagage af te nemen en binnen te dragen. Ik zag er niet uit als iemand die een luxe-hotel zocht. Ik had gemengde gevoelens van spot en verlatenheid. Eindelijk, aan het eind van de hotel-allee zag ik een klein hotel staan in een grooten verwaarloosden tuin, waarin vervelooze, scheeve, verregende, rieten stoelen en tafeltjes een droevigen aanblik vertoonden. Het had geen uitzicht op zee en ik nam een kamer tegenover de bergen die vlak er achter begonnen op te rijzen.

Zelfs hier was het welkom koel en wantrouwend.

Nu ik het karig avondeten heb genomen en op het smal balkon van mijn kamertje zit te rooken, vraag ik mij af, voor de zooveelste maal, wat ik hier ben komen zoeken, in deze Russische Riviéra. Als ik mij bekend maak, heb ik geen rustig uur meer, ben ik een gevierd held, dank zij mijn krijgsverrichtingen, en een gezocht bruidegom, dank zij mijn bezittingen in Samara. Toch was ik hier opgewekter dan ooit, sinds mijn weggaan uit Zwitserland. Het laatste deel van mijn tocht hierheen was aantrekkelijk. Direct van Italië hierheen gekomen, zou ik verheugd zijn geweest. Maar dan had ik den weg niet gevonden. Waar was dat klooster?

Ikbetastte het beeldje, maar dit wees niet den weg. Ik hield het den heelen nacht in mijn hand, maar ook mijn droomen wezen niet den weg.

- Nu, na veertien dagen heb ik geen spoor gevonden en ook ben ik niet veilig meer. Het wantrouwen in het hotel is verdwenen nadat mijn garderobe is aangekomen. Ik kan het niet laten deze te gebruiken. In de Middeleeuwen zou ik zeker dikwijls in het harnas gegaan zijn en zelden

het vizier hebben opgeslagen. Nu is een toeristencostuum de beste wapenrusting. Alleen, ook dit moet men nooit afleggen. Was ik direct in volle rusting gekomen, men had mij niet gehinderd. Nu intrigeert het contrast tusschen mijn verwaarloosd vagebonden-uiterlijk van toen met mijn kleeding van nu. Maar ik kan het niet helpen - ik moet dit hebben, anders voel ik mij ongelukkig.

Ik heb een paar kloosters in den omtrek bezichtigd, wanhopig teleurgesteld ben ik teruggekomen. Domme, geldzuchtige monniken, slechte copieën van Middeleeuwsche kunst. Dompige kapellen.

Ik zit op den rand van het Continental terras. De tziganen spelen in de verte, aan mijn voeten drentelt het mondaine publiek. Enkelen zien naar mij op, hun blik vervolgt mij. Maar ik blader als verstrooid in een toeristengids en lees: het.... klooster, weinig interessant en loont de moeilijke beklimming niet. Geen oudheden van eenig belang. Ik ken een weinig Krimsch. De naam beteekent: het klooster der halve verlossing. Een zonderlinge naam voor een orthodox klooster. Tegelijk tast ik in mijn zak en mijn vingers ontmoeten het beeldje, het heerlijk gesneden bovenlijf, de vormlooze klomp.(Het lijkt een parodie op de Boeddha, volkomen ontplooid op zijn lotus).

***

Den anderen morgen ging ik op weg naar dat klooster. Het pad begon achter den tuin van mijn hotel en kronkelde onmiddellijk en steil den berg op. Ik had mijn oude jagerspak aan, de eigenaar zag mij verbaasd na en riep of ik niet een gids wilde hebben.

Het pad was blijkbaar niet meer begaan, soms moest ik over een rotsblok klimmen, soms de bedding van een beek volgen, weldra hielden de boomen op. Zonsondergang

- ik zag niets van een klooster, maar hield het pad gemakkelijk, alsof ik het tallooze malen gevolgd had en wel blindelings volgen kon.

Toen, op een steile kam loopend, zag ik het klooster plotseling beneden mij. Het was driehoekig, het front was breed, de zijmuren liepen spits toe. Het midden werd ingenomen door een hof, waarin bijna bladerlooze boomen dient opeen stonden, dor en grauw. Van boven zag het geheel er uit als een grauw spinneweb. Ik tastte instinctief naar mijn beeldje, maar stiet op den veldkijker die tegen mijn zak aanhing; hoewel ik dichtbij was volgdeik de impuls er door te zien en toen leek het of een smalle zwarte streep van een der hoeken naar den rotswand aan den

overkant liep. Een overwelfde gang? Een pad voerde recht naar beneden, maar om mijn waarneming te bevestigen klom ik eerst om den rand van den kam heen, en aan den anderen kant zag ik niets dat op een gang leek. Ik was gedwongen terug te keeren en weer kreeg ik denzelfden indruk. Ik maakte een schets van de ligging van het klooster en de vermoedelijke indeeling van het gebouw en daalde toen af. Het was bijna duister. Ik liep om het klooster heen, en werkelijk, aan het einde van den driehoek, in 't verlengde van den muur, was een zwarte plek steen die hier en daar boven den grond uitkwam. Ik had daar boven in de verkeerde richting gezocht. Voldaan ging ik naar de poort.

In het donker stond ik er voor. Het duurde lang, geen echo van voetstappen antwoordde op het gedreun van den klopper, die ik telkens weer liet vallen. Vlokken woeien in het rond. Ik drong mij in de nis, ik stond er zoo lang dat ik te versteenen dacht, één te worden met den muur. Ten slotte ging toch een luikje open. Een beenige hand hield een walmende lantaren voor zich uit, en wenkte mij in het licht te komen. Ik vertoonde mij en meteen eenige geldstukken. Daarop ging het luik dicht, maar na een wijle kwam een andere hand en een stem beval: 'Als gij niets hebt dan geld kunt gij niet binnenkomen, maar in het tuinhuis slapen. Indien gij iets anders hebt, toon het.'

Toen hield ik mijn beeldje op mijn hand voor mij uit. Terstond vlogen de beide poortvleugels open, ik stond in een gang met spitsgewelf, werd bij de hand geleid, en steeds dieper bukkend, kwam ik in een diep, laag vertrek, waar een monnik aan een oude tafel zat, het gelaat door een kap bedekt. Hij heette mij welkom, zwijgend, wees zwijgend een zetel aan, stiet toen met een stok tegen de zoldering. Na langen tijd kwam een man binnen, dezelfde die mij open had gedaan; ik herkende hem aan de buitengewoon lange, knokige hand, die nu een schotel linzen droeg. Deze zette hij voor mij neer, een stoffige flesch er naast, en ging weer heen. Terneergedrukt door deze stomme gastvrijheid van de onderwereld, at en dronk ik toch, ik wilde een vraag doen, maar het was mij te moede of ik een steen in een afgrond ging werpen en eindelooze echo's wekken, dus at en dronk ik zoo langik kon. Eindelijk:

'Is de gelofte van het zwijgen eeuwig bindend?'

'Ik ben de eenigste die spreken mag, maar ik behoor ook niet tot het nachtelijk koor. Mijn stem heeft geen macht meer, maar kan overdag nog dienst doen en moet toch omgang plegen met de wereld. De anderen zijn uitgeput van den nacht, geen kan de poort opendoen,

onzen wijn verkoopen, onzen bezoeker ondervragen en over zijn toelating beslissen.'

Ik zon verder hoe hem het geheim te ontrukken, al etend en drinkend, maar ik vond niets en kon den maaltijd niet langer rekken. Hij zag het en stond op om mij weg te brengen. Toen waagde ik:

'Om te luisteren ben ik van het einde der wereld gekomen. Moet ik zoo heengaan?'

Hij ging tegen de tafel leunen en bezag mij.

'Geen sterveling kan deze ijzingwekkende, snelle zang door zich heen voelen gaan zonder verlamd te worden door de trillingen die zijn klanken opwekken. Ons klooster is wel het omgekeerde van dat andere in het zonnige dal aan den voet van de Pyreneeën, waar de kreupelen genezen vandaan komen, de mirakuleuze maagd prijzend. Hiervandaan keeren de pelgrims - en alleen de krachtigsten halen het steile pad - levenslang verminkt terug, en eeuwigstom - àls zij terugkeeren.'

'Mij kan niets verschrikkelijkers overkomen dan wat ik reeds beleefde. Alle verschrikkingen van twee jaar oorlog bliksemen soms in een seconde door mij heen. Laat mij toe.' Zoo smeekte ik, maar kreeg geen antwoord meer. De beide kaarsen naast het bord waren opgebrand, de schemering in de kamer waggelde naar het duister. De deur ging open, ik moest hem volgen en nog wist ik niet waarheen hij mij bracht: naar het mysterie of onherroepelijk er vandaan. In een lage cel was een smalle krib tegen de drie muren aan als een hooge, zwarte drempel. Hij wilde mij hier laten en had de deur al bijna dicht, maar ik kon mijn voet er nog tusschen zetten. Hij zwichtte en kwam weer binnen.

'Door de deur waar wij zijn binnengegaan, is het niet. Maar als het voor u bestemd is, zullen de muren zich openen, al waren er tien tusschen u en wat gij zien wilt. Leg u neer en wacht, slapend of wakend, dat is hetzelfde. Velen waren hier een nacht, sliepen niet, zagen niets, en gingen heen, overtuigd dat zij waren bedrogen. Enkelen zagen en werden dood gevonden. Wilt gij nog terug?'

Tot antwoord strekte ik mij uit op de krib enkeerde het gezicht naar den muur. De deur viel in het slot. Ik had niet het gevoel dat dadelijk in een nauwe afgesloten ruimte opkruipt. Ik tastte langs den muur, zette mijnnagels of er scheuren in waren, maar overal gleed ik langs een gladden wand, glad en klam. Toen liet ik mijn handen naast mij liggen op het ruige dek, alsof ze niet bij mij hoorden. Zoo trachtte ik ook mijn

lichaam te verliezen, zonder in te slapen.

***

In den nacht begon het te lichten, eerst vaal als een morgen voor het verre einde van een grot, toen bruin als door barnsteen of hoorn gezien. Daarachter zag ik een muurvlak, gedaanten half daaruit getreden, ervoor een zwarte omgewoelde grond en weer gedaanten, in halven kring geschaard. Diep in den wand, in krampachtige spanning, heiligen met strakke, smalle gelaten en verwrongen armen, uitgestrekt naar een onbereikbaar heil, madonna's met gespitste borsten, maagden met opengesperde oogen alsof zij het verschrikkelijke voor het eerst doorleefden. Die daarvoor, in donkere pijen, leken rustiger, maar uit hen sprak een moeheid als gebroken tusschen twee bovenmenschelijke krachtsinspanningen: schakels van een zwarte keten afhangend van twee madonna's die uit het basrelief bijna geheel bloot stonden.

Langzaam zag ik meer en meer door de rijen der wachtenden heen. Toen viel het mij met snellen doodschrik in dat zij daar stonden als voor een graflegging. Het was als vroeger, daarginds, 's nachts bij een kuil die zwart in de sneeuwvelden gaapte. Een graflegging. Ik zag geen kuilgroeve, geen spade. Was het een afschuwelijk ritueel dat de veroordeelde eerst zelf zijn graf met de handen openwoelde? Was dit de foltering, dit machteloos aanzien? Maar wie was het? Ze waren allen gelijk. Was ik het zelf? Maar was ik niet onzichtbaar voor hen? Of wisten ze van mijn aanwezigheid en wachtten ze alleen tot ik mij door een kreet zelf verraden zou? Toen ik dit bedacht, voelde ik een schreeuw in mijn keel groeien, maar terwijl ik voelde dat ik mij verraden ging, begon het daar beneden bij een der monniken, ik weet niet welke. Laag en zacht en langzaam, in sleepende deining, plantte het gezang zich voort, onaardsch, ongehoord. Soms leek het in de verte op een ontaarde orfische ode uit de schemerige tijden, toen de mysteriën ver in Rusland drongen en daar verloren gingen. Eindelijk, de traagheid werd onduldbaar, was het uiterste bereikt, toen sloeg de zang om, golfde op in een zinsverwarrende snelheid en achter een wal van geluid viel een dof schot uit het midden van den wand, waar een engel een bazuin stak, plomp als een bronzen vuurmond.

En de aarde opende zich - alsof op het weeke donker in hun midden een groote bloedvlek snel en grillig zich uitbreidde, toen een gat, golvend rond als de mond van een oerdier. Een zwarte harenkrans dreef,en daaronder een gelaat(werdt Gij weer geboren maar niet uit de

lichtgroen vliedende zee, neen, uit de zwarte aarde van deze tijden?) - haar gelaat, hoe schoon, hoe gefolterd! Haar groote oogen. Troebel en gesperd in dezen baringsangst. Weer viel een schot, de litanie steeg tot een wanhoopskreet, een doodsgeschrei; bijna met een schok kwamen haar schouders vrij en haar borst, met aarde bedekt maar dadelijk smetteloos blank als door een wervelwind. Het gezang vlaagde onder de gewelven. 'Sneller,' smeekte zij nu zelve met vertrokken mond; haar armen kwamen vrij, eerst vlak en machteloos aan den grond nog gehecht, maar duizelingwekkend joeg het gezang nu en zij verrees. Ik wilde instemmen, maar lucht, muren, bogen stonden in trilling en mijn stem werd in mij teruggedrongen, zoodat ik mijn lippen moest samenpersen om niet te stikken. Nu was zij bloot tot haar middel, maar alsof zij het minderen van de macht van het verlossingslied voelde komen, steunde zij zich op haar handen en wrong zich in den afgrijselijken greep der aarde. Hoe moest haar nog bedolven lichaam niet lijden! Ik stiet heesche klanken uit, het gezang dreunde door mijn lichaam dat bezweek. Nog kwam zij hooger. De monniken wrongen zich, grepen elkaar, omklemden kruisen, om adem, om kracht. Bijna kon zij zich buigen. Maar het was het einde, het geluid stortte ineen als een ondermijnd paleis, de meesten vielen ook, enkelen hielden nog aan als de laatste zuilen. Zij zonk. De handen weerstreefden nog. Het hoofd hing neer op haar schouder. Toen sprong ik, was bij haar, wilde een reddingsboei met mijn armen vormen om haar drijvend te houden boven den zwarten dood.

Zij fluisterde met halfopen lippen: 'Geen waagde zich zoo ver. Maar het is toch vergeefs. Laat los.'

Ik schreeuwde: 'Laat mij méé ondergaan!'

'Daarvoor is het nog te vroeg. Later, als je den weg nog weet. Ga nu, het laatste mag je niet zien.'

Ik bleef vasthouden, maar zwarte zware lichamen vielen over mij heen. Ik verloor mijn bezinning.

- Op mijn krib lig ik, mijn handen zijn gewond. De vader is bezig ze te verbinden. Ik hoor mijn stem aldoor hetzelfde prevelen. 'Niet meer graven, niet meer zingen. Het is meer dan tienduizend meter diep. Al mijn slaven laat ik komen. Slaven richten pyramiden op, reikend tot in de eeuwigheid. Slaven zullen haar uit de aarde halen, de eeuwige.'

'Onmogelijk. Wij weten niet waar ze ligt. Denkt gij dat het hieronder is? Wij weten niet waar ze ligt. Zoek liever het eind van het lied. Ze houden

niet op omdat ze niet meer kunnen, maar omdat ze niet meer weten.'

'Waarom martelen ze haar dan?'

'Omdat er een nachtkan komen dat het zichzelf verder zingt. Of omdat er één kan komen die zich herinnert. Zoek het. Als het nog op aarde is, moet het liggen in een van de kloosters van Kiew in de archieven.'

'Zou ik daar haar redding moeten zoeken, in boeken, onder stof, in de gehate tomben waar al zooveel leven ligt begraven? Waanzinnig zou ik worden en mijn geest zou blijven tusschen twee gele bladzijden terwijl de letters om mij heen zouden warrelen als dorre blaren over een zerk. Laten wij graven.'

Maar de monnik is verdwenen. Ik sta buiten. Het klooster is bijna onzichtbaar achter den regen. Ik tast den muur langs met mijn verbonden handen, maar de poort is niet te vinden. Zal ik hier omkomen? Dan is alle kans verloren. Ik keer mij om en daal het pad af.

- Ik ben op weg. Op een klein paard. Het richt zich vanzelf naar het Noorden. Het weet waar mijn grond ligt, achter Samara. Beiden zijn wij daar geboren, in een holle zaal achter kleine looden ruiten ik, in een donkere stal hij. Er is niet zooveel verschil. Ik voel mij met hem vertrouwd, nu mij van alle levenden menschen die gapende kuil, dat onvindbaar levend graf scheidt.

Ik ga niet naar Kiew. Ik zal niet het klooster laten sloopen door een leger van doodgravers. Ik zal geen onderaardsche gang laten graven van mijn grond naar de Krim. Want nu vréés ik dat zij zou worden gevonden. Nu vrees ik dat zij gevonden zou worden als een langgeleden begraven doode. En nog een vreeselijker vrees; dat een ander dan ik het zal weten, dat zij het zal hooren en levend voor die ander zijn.

- Ik bewoon nu het heele slot, ik reis er door, ik slaap in alle vertrekken, in de legerstede, die is als een eikenhouten tombe, waarin ik ben geboren. In den grafkelder, in de groeve die voor mij bestemd is. Dicht bij de aarde. Dicht onder het dak. En overal daartusschen. In de kapel laat ik den vloer openen, de tegels wegruimen, en ook daar zal ik slapen.

- Vannacht zal ik het hooren, het eind van het lied. De aarde zal het mij zingen. De aarde zal mij haar geheim uitleveren, maar mij meteen tot zich nemen voor goed. Vannacht zal ik het hooren, terwijl zij daarginds halverwege verrijst, maar terwijl ik verder hoor, zal zij weer zinken ginds en dan ik hier. Het is te ver. Weet men het onherroepelijke? Het geheim

meenemen in zijn graf. Ik ben zoo bang dat ik dit niet doe, welk een doodsangst te meer: dat een ander,later, het zal hooren, die het wel overleeft, die haar aan het licht brengt, terwijl ik daar beneden blijven moet, want mij wordt geen lied gezongen.

Toch, de aarde zal mij doorlaten, ik zal op haar stooten en vragen of zij nog wil worden verlost. Als zij door wil stijgen naar het licht, dan zal ik haar laten ontkomen en de verlossers aanvoeren, voorbij hun grens. En ik zal blijven in haar plaats. Maar als zij op de aarde wil terugkeeren en voor anderen wil zijn, terwijl ik al tot het eeuwig duister veroordeeld ben, dan zal ik het niet zoo ver laten komen, en zwijgen, en mij verheugen in haar verijdelde verlossing. Ach, ik hoop dat deze angst en wraak niet meer noodig zullen zijn, en dat wij eenvoudig samen voor goed het rijk van het duister kunnen blijven bewonen. Misschien wijst het lied ons de levenswijs der dooden. Vannacht zal ik het hooren, het eind van het lied.

De laatste reis van de Nyborg.

Het westelijk zwerk stond in somberen gloed, starre purpervlammen boorden zich in de laaghangende grauwe wolken. De zon zonk dofrood, vroeg verduisterd, achter den rand van de Zuidzee, leeg, op een groot zeilschip na. Het was de Golden Gate bij avondval uitgegaan en koerste nu langzaam oostwaarts. Een viermastbark met hulpstoomvermogen. Tusschen de zware masten, halfverborgen in de verwarring van ra's, zeilen, staggen en takels, rookte de dunne pijp als een kolenbranders-schoorsteen in het Zwarte Woud. De landwind ging liggen, toch helde

't schip langzaam over, het scheen bijna leeg, de onbehouwen vorm van zijn romp gaf zich geheel bloot; een enorme kist, die een voor-en achtersteven had gekregen om schip te worden. Niets van de fraaie lijnen, alle schepen op Europeesche werven gebouwd min of meer ingeschapen. Deze was geboren in Seattle, uit het brein van een Yank voor wien een schip een dood schepsel was, op een wharf zonder traditie van bouwen en tuigen. De bemanning, grootendeels Noren, gewend aan diepliggende schepen met hooge deklasten, voelde zich onbehaaglijk op dit leege dek, waar niets dan de luikhoofden en een kleine koekoek boven uitstaken.

De verschansing was laag en hun, gewend aan twaalf stappen van boord tot boord, scheen dit dek ver als een verlaten steppe. En alle ruimen bleven gesloten. Alleen de officieren hadden toegang voor hunne

ronden. De sleutels bleven bij den kapitein in de kast boven zijn kooi, waar ook de scheepspapieren lagen. De zon zonk nu in de kim, een onmetelijke schaduw viel achter het schip over het water en verbond het nog even met het achterblijvend land. Tegelijk met de rosse schijf verdween deze veege brug, de bark ging hetsnel en steil toenemend duister in, deinend tegen de aangroeiende swell. Acht glazen. Tegelijk met de aflossing van de wacht kwam de kapitein de brug op, gaf bevel de stoom af te zetten, bramzeilen aan te slaan en vier streken meer noordelijk te sturen. De sleutelbos gaf hij aan Soden, den eersten stuurman. 'Doe tweemaal de ronde, wek mij als je iets bizonders ziet of hoort.'

'Of ruikt?' vroeg Soden.

'Dan liever niet. Maar ze zijn dichtgespijkerd, goed gebreeuwd en onder de putti. Je moet dus een verdomd fijne neus hebben. Ik neem de hondenwacht. Laat de second slapen, morgen zal zijn roes wel uit zijn. Dronken bij vertrek, zware straf. Goede wacht.'

Hij verdween in de kaartenkamer, zette een koerslijn af, steeds fluitend, een oude step stampend, tusschenbeide met zijn vuisten op tafel slaand. In zijn hut legde hij zich met een kruik bier eenigen tijd het zwijgen op, daarna begon hij weer onder het lezen van zijn stichtelijke lectuur, Swedenborg's Hemel en Hel. Hij was niet geloovig, al liet hij Zondagsmorgens bijbellezing houden. Maar de mathematische zekerheid waarmee de halfwaanzinnige geleerde ziener de hemel en de geestenwereld indeelde en ieder zijn plaats aanwees, had iets van een bovenaardsch bestek, maakte indruk op zijn nuchter gemoed - en roerde tegelijk verborgen vezelen.

Om negen uur hield het fluiten op en even later ging het licht uit. Nog suisde de ontsnappende stoom een tijdlang, dan werd het doodstil op het schip, tusschen het zacht geraas van de golven langs den romp en het kraken van de ra's, wringend tegen de masten. Soden liep op en neer, ging nog eens in de kaartenkamer kijken. Alles was stil, hij liep naar buiten en nam een flinke slok uit een Capstan-blikje, dat doodonschuldig in een hoek van de kaartenkamer stond op de lichtbak. Daarna hing hij in een hoek, wezenloos starend naar de sterren, zag niet dat iemand de brug opsloop en bij de lichtbak staan bleef, een kleine uitgeteerde gedaante, kaalhoofdig met paarse neus en wangen: Kirgaard, als machinist van het zeilschip aan lagerwal. De kapitein had hem elk drankgebruik verboden en liet voor elk vertrek zijn hut en de

machinekamer onderzoeken. Toch wist de oude man aan drank te komen, waar, wist niemand, maar tusschenbeide had hij in volle zee een roes, en niet van liefde of vreugde. Het blikje werd geledigd, maar hij hoestte van haast, de stuurman snelde toe en had hem bij zijn magere pols voor hij de brug af was.

'Oude drankdief, moet ik je bij den kapitein brengen?'

'Genade. Ik kan niet zonder. Ik ga dood van schaamte dat ik op zoo'n zeilkast vaar. Toenik nog hoofdmachinist bij de Dollar Line was....'

'Schei uit met die luizige leugens. Denk je dat ik een idioot ben? Anders dan een tramp heb je nooit gezien.'

'En een tramp is nog tienmaal beter dan deze bark met zijn verroeste raderkast.'

'Wat doe je dan hier?'

'Wacht maar, nog één of twee trips, dan ben ik waar ik wezen moet. O, die verpeste lucht hier aan boord, ik stik. Mijn hut....'

'Hou je poort dan open, je woont toch aan lij. Of wasem je zelf soms die lijkenlucht uit? Je bent er zelf ook niet ver meer van af, oud karkas! Moeten we nog een schip charteren om je naar het kerkhof van Aarhuus te brengen?'

De oude jammerde, als zag hij den Dood met zijn nimmer falende zeis in de andere hoek van de brug staan. 'Sst, praat zoo niet, hij heeft mij vergeten, overgeslagen. Toen de cholera op de Drammen alles wegmaaide, bleef ik alleen over, stiekum ben ik van boord gegaan. In Dood's afmonsteringsboek staat: "Drammen, heele equipage."

Verraad mij niet. Dit is mijn laatste reis. Dan trek ik bij mijn kleinkinderen in. Daar vindt hij mij niet.'

'Denk je dat die je nog hebben willen? Hoe lang heb je ze al niet gezien?'

'Negen jaar. Maar ik stuur elk jaar honderd kronen. En ik heb nog duizend.'

'Dan mag je je testament wel vooruitsturen met een sterfbelofte op korten termijn erbij, anders nemen ze je niet. Hoewel, als ze je zien.... En zak nu af en lamenteer tegen je kussen. Neem mijn slaapdruppels maar mee.'

Hij zag dat het blikje al leeg was, de oude strompelde haastig het trapje af en kreeg een vloek achterna.

Soden liep een tijd gejaagd heen en weer als om de gedachte aan dat halve lijk heelemaal af te schudden. De wind werd sterker, hij zag eens op de barometer, het ding was in dien korten tijd twee strepen teruggeloopen. Hij floot de wacht de bramzeilen weer in te nemen, reeds helde het schip zwaar over, lag onvast in de kiel.

Waarom niet wat suiker of salpeter onderin? Dat hadden ze makkelijk kunnen krijgen, had nog wat opgebracht. In een der onderste ruimen begon een doffe roffel. Eerst lette Soden er niet op, maar het ging zoo ongelijk met het rollen van het schip, soms hield het plotseling op en dan begon het weer met korte vlagen. Soden werd er onrustig van. 'Daar begint er al een te spoken. Waarom ze niet gesjord, of een flinke deklast er bovenop, zooals ze dat gewend zijn? De oude denkt dat ze wel stil zullen liggen omdat het bij hun vak hoort, en deneersten nacht den beste begint er al een.' Hij had te veel te doen om dadelijk af te dalen. Zeil minderen en koersveranderen nam een kwartier. Toen lag het schip weer vaster. Maar het gerammel onderin was nog niet veel minder. De derde kwam zijn wacht overnemen. Hij ging de ronde doen, bewaarde het ruim voor het laatst. Hij daalde de ladder af, een akelige walm sloeg hem tegen, zijn lamp flakkerde en doofde ineens uit. Hij klom naar boven terug, het leek een vlucht. Voor het trapgat bleef hij staan. Zijn hart bonsde, lugubere echo's galmden in het donkere hol. Hij haalde de lampenist eruit om een betere lamp klaar te maken en ging toen den kapitein waarschuwen.

'Wat nieuws?' vroeg die, kwaadgehumeurd uit zijn slaap schietend.

'Depressie en muiterij van de passagiers.'

'Allebei, onmogelijk. Wacht met je grappen tot het weer dag is.'

'Hoor!' zei Soden. De wind was heviger in het want te hooren. Het gerommel was tot hier hoorbaar.

'Wat zou het? een kist die is losgeschoten.'

'Het schip ligt sturdy over, hoe kan een losse kist dan zoo te keer gaan?'

Fröbom had zijn laarzen en jekker aan en duwde Soden voor zich uit.

'Vooruit maar!' De lampenist stond al klaar met een groote olielamp, die walmde wel, maar ging ditmaal niet uit en gaf een flauw schijnsel in het eerste ruim. Als in een groote katakombe stonden de kisten op stellages, vier boven elkaar. De grillige karakters op de voorvlakken leken in het halflicht groote wormgaten, hier en daar glinsterde een

beslag. Alle kisten stonden stil alsof de aarde ze al had verzwolgen. In het tweede ruim scheen het licht geheel in het duister verloren te gaan. Zij liepen tusschen de gelederen, geen kist schoof naar voren of week met een ruk naar achteren. Maar van onder bonsde het luider en zij daalden ook in het derde ruim af en luisterden in de voorpiek. Soden volgde aarzelend den kapitein, maar er gebeurde niets, geen vallende kisten versperden den terugtocht, alleen daar, uit een stilstaande kist, bonsde het plotseling hevig. Soden pakte Fröbom in den arm: 'Daar! hij wil er uit(Niet openmaken! Dan willen ze allemaal, komen uit de ruimen, loopen in de gangen, liggen in de kooien, overal, over het heele schip, we klimmen in de mast, zij ons achterna, we springen, beneden vangen ze ons op, gooien ons elkaar toe, in de leege kisten. Laat water in het ruim loopen! Niet openmaken! Luiken dicht, de bouten er op!'

Het laatste gilde hij uit en hij begon te waggelen. Fröbom greep hem van achter, hij rukte zich los: 'De bouten op de luiken! inde booten!' Hij wilde gillend naar boven ijlen, Fröbom smoorde de paniek, door hem om keel en nek te grijpen, sleurde hem mee en liet hem los en bewusteloos in elkaar zakken. Hij zette een wachtsman met een emmer water bij hem met order elk geluid te smoren. Dan haalde hij een bijl en koevoet uit het berghok en daalde alleen weer in het onderruim af. Daar stond de lantaren nog eenzaam voor de kist te stralen. Ook de lampenist was gevlucht. Fröbom grijnsde, hing de lantaren aan de bovenste steunlat en wachtte geduldig. Het bleef lang stil, Fröbom bleef wachten. Toen eindelijk het gerommel weer begon, hieuw hij op de kist in, het deksel vloog versplinterd open, hij boog zich over het gat: in een zwartzijden open gewaad lagen bruine steenen van allerlei vorm, een grootere, bijna rond, rolde over de andere. Fröbom lachte vergenoegd. Zooveel deining om een hoop steenen. Hoe kwamen ze in de kist? dat moesten de afschepers weten. Hij nam de ronde steen in de hand, hij was vrij zwaar, zijn duim zonk in een gat, zijn vingers konden hem nauw omspannen; in een plotselinge opwelling zwaaide hij hem een paar maal alsof het een kegelbal was en zond den steen het ruim in. Neerploffend, voortrollend, ratelend over het hout sloeg de worp de stilte aan stukken. Toen klom Fröbom weer naar boven, maar halverwege de ladder bleef hij staan en daalde na even nadenken weer af.

'Hij moet die steen in zijn handen hebben. Anders zijn we nog even ver en word ik er elke wacht voor spokenjacht uitgehaald.'

De steen was echter nergens meer te vinden. 'De rest van 't zoodje zal

't em ook wel doen, maar niet zoo goed,' dacht hij, wrevelig over zijn onbedachte daad. Niet voor klaarlichten dag kon hij Soden het ruim inkrijgen. Bleek en bibberend, een handspaak in de hand, sloop hij achter den oude aan. De kist was leeg, geen steen lag er in of tusschen de houtsplinters. Alleen het leeg zwartzijden gewaad. Soden zag angstig naar alle kanten uit, de kapitein zocht zich een pijnlijke rug naar splinters steen, maar vond slechts wat gruis, te gering om van nachtmisbaar beschuldigd te worden. Soden's angstoogen spraken het vrij.

Fröbom gromde en vloekte en betoogde:

'Die dikke steen, ik heb hem toch vannacht in mijn eigen handen gehad! Waar kon anders dat lawaai vandaan komen? Steen is steen, dood is dood. Gek is hij die anders denkt. Menschen als jij moeten eerst doodgaan voordat ze gelooven dat er niets is en dan zien ze 't niet meer, omdat ze zelf niets meer zijn. Zoo leerenze 't nooit!'

Later op den morgen kwam de 's nachts al verwachte maar halfvergeten storm. Een kleine, donkerzwarte wolk stond laag boven de kim, donkere banen uitstralend, een gele wind woei over de wilder en wilder opslaande golven, ze meesleepend in ongekende misvormingen, het eenige schip dat onder hun bereik was teisterend zooveel ze konden.

Toch hield de Nyborg het eerst uit; onder niets dan zijn gereefd marszeil en fok week hij weinig uit zijn koers. En nu onder het heftig stampen kwam geen geluid meer uit het ruim. Wel kraakten de masten onrustbarend en stond het water aldoor aan dek.

Soden zei tegen den kapitein dat hij toch maar liever het lawaai aan dek had. Deze zei alleen: 'Wacht tot vanavond.' En toen Soden de hondenwacht overnam, vond hij hem op de brug: 'Bij 't minste gerucht kom je me immers toch porren.' Maar op het aandringen, smeeken bijna, van den beschaamden eersten stuurman trok hij zich toch terug. Eigenlijk had hij ook slaap, den vorigen nacht had het al genoeg gespannen. En behaaglijk schoot hij zijn kooi in.

Soden liep van boord tot boord, stilstaan ging nog niet. Kon hij maar iets doen, een peiling nemen, maar geen hand voor de oogen kon hij zien. Daar toch, een paar sterren tusschen de wolken, genoeg voor een bestek. Hij wilde gaan rekenen, maar zijn hersens waren onmachtig, vervuld van wat weer komen moest, onafwendbaar. Gelaten wachtte hij af en hoopte alleen maar dat het gauw komen ging. De sterren waren al weer weg. Hij hoopte dat het schip maar zou kelderen voordat dat andere weer losbrak.

Toen kwam het ook, met donderend gehuil en geknars, hij wist niet van de elementen of van de geesten. Braken alle golven tegelijk los tegen het schip, of verbraken zij van binnen de wanden? De oude kwam bleek en ongekleed de brug op. Meteen doofden alle lichten.

Hij krijschte Soden in het oor op de brug te blijven en het roer te nemen, kroop zelf het dek op en kwam spoedig terecht in een verwarde massa hout, zeil, want, het was niet meer te onderscheiden; nog vielen er voortdurend stukken, hij wilde uit dien klomp, maar wist geen richting, en toen hij eindelijk zijn hoofd erbuiten had, was zijn been bekneld en kon hij tot daglicht wachten. Intusschen stond Soden doodsangst uit, maar beneden waagde hij zich heelemaal niet. Bevelen vielen niet te geven, het schip dreef op Gods genade. Zoo brak de grauwe stormdag aan. Toen kon de kapitein zich met hulp van de heele wacht uit de ruïne van den fokkemast bevrijden en het commando weer nemen. Demast lag niet over, hij hing half boven het schip alsof het een geknakte maar nog niet afgebroken riethalm was. Ra's en tuig hingen tusschen hemel en dek, met alle man begon men er op in te hakken, wat los was spoelden de stortzeeën weg en tegen den middag kwam de mast bloot, bleek onderdek gebroken en werd twee voet er boven gekapt. Terstond richtte de bark zich op, ha! er zat nog leven in! Maar aan de boegspriet bleef de mast vastzitten, en dreigde nu den wand van het schip te verbrijzelen, telkens er tegenop rollend. Er zat al een man in den top, heftig hakkend, het was Soden, genezen van zijn angst of toch twijfelend aan redding, wat kwam het er op aan? Een laatste houw scheidde het gebroken lid van het schip. Fröbom liet wenden en de gevaarlijke massa dreef snel voorbij. Van koers houden was geen sprake, trouwens, het eerste wat Fröbom deed was onderdeks onderzoek. De stomp was in het tweede ruim volkomen doorgerot. De bootsman, er bij gehaald en uitgevloekt, hield vol dat het hout een week voor vertrek nog volkomen gaaf was geweest.

'Geen houtworm erin, mijnheer, ik laat elke maand teeren.'

Er was geen tijd meer, het schip dreef dwars weg met den wind, kreeg meer en meer slagzij. Een noodfok van boeg tot groote steng was de eenigste kans. Driemaal bijna gereed, rukte een woestere vlaag hem weg. Soden verrichtte wonderen, verliet zijn plaats op het groote stag niet voordat tegen avondval eindelijk het zeil vaststond en het schip, deerlijk gehavend, weer tegen de golven op kon. Was het moed of verlangen zoo lang en zoo ver mogelijk van dek te blijven? Fröbom zond

hem te kooi met een: 'je zult wel moe zijn,' en nam zelf de hondenwacht. Daarna deed hij een ronde. Hij liep kalm tusschen de kisten door, hier en daar zijn lamp lichtend, zijn pijp uitkloppend tegen een beschot. Maar steeds, al bekende hij het zich niet, met de hoop den steen terug te vinden. Toen hij een oude zak in een hoek er voor aanzag en erop af vloog, schold hij zich uit, maakte zich wijs dat hij alleen zocht om Soden te kalmeeren. De golven beukten van alle kanten, wanden en rondhouten kraakten, dreunden alsof het scheepshol inkromp onder het geweld en ging bezwijken. Hij ging naar boven en stond nog uren achter het stuurhuis om uit te waaien.

Toen na twee dagen de storm luwde, wilde hij met stoomhulp de oude koers hernemen en onderwijl den noodmast oprichten. Hij had Kirgaard niet gezien sinds de mast naar beneden was gekomen enging hem opzoeken. Fröbom had den eersten stuurman en den lampenist onder vreeselijke bedreigingen verboden iemand iets van dien nacht te zeggen. Maar een blik in de donkere, bedompte hut zei hem dat de oude van alles afwist. Een leege flesch rolde op de bank, een bijbel lag open op tafel, Kirgaard in de kooi met een heiligenbeeld in den arm dat hij met een gil den binnentredende jammerend tegenhield tot hij den kapitein herkende. Deze beval hem kort en ruw dien rommel uit de poort te smijten. Kirgaard stopte het beeld onder zijn kussen, schoot zijn pantoffels aan en greep Fröbom bij de mouw, hem als een hond aanziende.

'Ik weet van die dingen meer af dan de heele Swedenborg, kaptein. De ratten zijn het schip in Frisco afgegaan, toen de dooien er op kwamen. Laat ons in de booten gaan, dan hebben we nog kans.'

'Je liegt. De ratten kwamen in troepen aanzetten.'

'Natuurlijk. Dat waren ook spoken. Ik heb op één getrapt. Weet u....'

'Weet jij dat gekken in de boeien en in 't dwangbuis gaan? En als jij daar inzit, heb je geen schijn van kans er uit te komen. En nou naar je oudroestwinkel, vlug!'

Hij greep hem in den nek, droeg hem en schopte hem de deur van de machinekamer in.

Het bleef nog stil, maar Fröbom zag den oude bezig en liet hem begaan, des avonds kwam hij lijkbleek, uitgeput melden: 'Machine gereed.' De schroef begon langzaam te werken, en voor het eerst sinds vijf dagen was de Nyborg weer een bestuurbaar schip. Het hernam zijn

vaart, zwoegde weer door de nog hooge golven. Toen een knal beneden, een reuteling alsof het schip sterven ging, en meteen dreef het weer zijwaarts af.

Fröbom rende naar beneden en zag kromgetrokken staven en daaronder de machinist in zijn ketelpak, kermend van angst.

Hij was alleen licht aan den arm gekwetst. Fröbom wilde hem ondervragen. Er was geen woord uit hem te krijgen, onsamenhangend gestamel. 'Gestopt, verbrijzeld,'

herhaalde hij bij tusschenpoozen. Het was nog al begrijpelijk, de machine kon worden afgeschreven. Hier en daar lag wat bruin gruis, roest of steen. De stoom begon de kamer te vullen, Fröbom beval de stokers de vuren te dooven en stoom, uit te laten. Een uur lang gilde de Nyborg over den verlaten Oceaan, den storm overstemmend, alsof hij werd doodgemarteld en eindelijk langzaam stierf. Het werd doodstil voortaan, zonder ander geluid dan de golven langs den romp, de wind in de zeilen en het kraken van het hout.

Fröbom wist wel wat hem te doen stond. Voor den vorm hield hij scheepsraad met de stuurlieden, deed vaststellen dat de machinedoor onbekende oorzaak was onklaar geraakt, daarna stelde en beantwoordde hij eenige vragen, door allen beaamd. Moeten wij lading uitwerpen? Neen. Koers houden? Onmogelijk. Ook geen plaatsbepaling in verscheiden dagen.

Besloten werd af te blijven drijven tot de zon doorkwam, dan de dichtstbijzijnde eilanden trachten te bereiken, daar machine lichten, repareeren, en de reis voortzetten. De kapitein maakte een stuk op, allen teekenden, hij haalde uit het wandkastje cognac en sigaren, allen rookten en zwegen op een enkel woord na, gingen heen voordat de sigaren half waren opgerookt. De kapitein bleef peinzen bij zijn glas. Hoeveelste reis al? De veertiende. Frisco - Foochow rechtstreeks; Honololoe mochten zij niet meer aandoen. Op dat lange traject had je alles tegen, Pacificstormen aan den eenen kant, taiphoons; aan dien eenen kant Frisco met zijn bars en danshuizen, aan den andere Foochow met zijn kerkhoven, de heuvels rondom bezaaid met graven, steenen, putten, urnen vol beenderen, praalgraven met een voorhof, porceleinen leeuwen, ingelegde spreuken, pralende vazen. Een groot kerkhof. Aan den waterkant dan de theepakhuizen, emigrantenhotels en bordeelen, de customsclub, het missiegebouw, vlak daarachter het stegenlabyrinth, waar de vuilhoopen en rottende bedelaars dwars over de straat lagen.

Wat een vaart: van een dor kerkhof en verouderde stad naar een Yanks-en Chineezenstad in brutalen groei, waar gewroet en gemoord werd om het leven. En daartusschen het grootste stuk water van de wereld. Fröbom leegde de karaf in een whiskyglas. Maar wat een verdienste, vijf dollar voor elk lijk dat levend, d.w.z. onbeschadigd overkwam. Anders claimde de familie.

Waarom spaarden die straatarme gelen om toch naar hun land te gaan, om daar te liggen waar het al stikvol was en nauwelijks plaats voor de levenden? In de rocky mountains was toch plaats genoeg, als je met alle geweld apart wou liggen. 't Kon niet schelen, je had er makkelijke lading en hooge premie van en daar ging het toch maar om. Hij nam zich echter voor het er nu maar bij te laten, als dit nog goed afliep. Heimelijk wantrouwde hij zijn eigen besluit, dronk wrevelig het glas leeg en bleef zitten soezen. Vreemd, het schip ging langzamer, langzamer; hij zag over den spiegel in de zee, die grondeloos diep daar beneden lag. De maan was groen opgekomen. Een lange sleep kisten lag achter het schip aan, de kim doorsnijdend. De Nyborg kon dat niet meer trekken, hij moest de sleep kappen, het ging niet anders. Hij kapte en hield het eind van een lange staartvlecht in zijn hand, een kaal, geel hoofd hing er aan, draaide voor zijn oogen als een globe waarvan de landlijnen waren uitgewischt. De globe groeide angstig, hij moest hem houden, anders werdalles verpletterd. Hij werd wakker, de handen om de karaf, zijn hoofd barstte, zijn nek puilde over zijn boord, omgedaan voor de zitting. Hij rukte hem af, wierp hem tegen den spiegel, dompelde zijn hoofd in de kom, met schrik denkend aan de waarschuwing van den ouden Dr. Crane: 'Niet meer drinken als je geen beroerte aan je hals wilt hebben.' Hij had hem adergelaten. Ha, bloed genoeg, veel te veel. Hij zag de gezwollen aderen op zijn hoofd, zijn handen voelden zijn bonzend hart, hij kreeg een krankzinnigen drang zelf af te tappen. Een scheermes, een snee, nog een, er kwam niets, toen goed diep, schuins over die dikke ader, het bloed spoot in het whiskyglas dat hij er nog vlug onderhield, het liep over, liep op 't tafelkleed, was niet meer te stelpen. 'Soden!' De stuurman kwam aansnellen, bezwijmde, schoppen brachten hem bij, onhandig bond hij af onder den elleboog. Toen hij klaar was bleef hij staan, angstig den oude aanziend. Als die zich van kant had willen maken?

'Inrukken!' snauwde Fröbom.

'Wat is er gebeurd, kaptein? zijn ze bij u geweest? zult u niet weer

probeeren?'

Toen begreep hij wat de stuurman dacht en barstte uit in een verachtelijken lach.

'Denk je dat iedereen zoo laf is als jij, geestenziener? Als ik eens een nachtmerrie heb, pak ik ze bij den strot en worg ze!'

"t Lijkt anders wel of ze u half gewurgd hebben.'

'Opged....' Maar hij bedacht dat het beter was den vreesaard uit zijn waan te helpen, dook in een lade en haalde er een papier uit, doorgesleten op de vouwen.

'Lees dit maar eens, dat zal je opfrisschen.'

Soden las een nota: Two bleedings, 25 $ each. Dr. Crane.

'Dat konden we zelf toch ook verdienen, er is geen kunst aan, zooals je ziet. Ga naar kooi, je ziet er uit als een lijk.' Hij bleef alleen zitten en schonk zich nog eens in.

***

Nog vele dagen gingen voorbij zonder zon of sterren, de orkaan woei onverzwakt onder de lage, zware wolken en dreef het schip voort in zuidwestelijke richting, een driehonderd mijl in het etmaal. Het laatste bestek was van negen dagen geleden, vóór het breken van de mast. Zij moesten tusschen de Zuidzee-eilanden aankomen, heimelijk hoopte men een groep aan te drijven en daar op verhaal te komen. Dag aan dag ging voorbij zonder een schim van land. Zij konden wel door alles heen jagen en in de poolzee te land komen.

De open stukken waren hemelsbreed. Als geen rif tenminste de Nyborg plotseling in zijn vaart stuitte.

Het bleef donker; de orkaan woei de zee woester en woester, en zij die op hetschip door deze verlatenheden werden heengevoerd, deden hun werk zonder een klacht, een zang, een woord, als niet meer tot de levenden behoorend. Tevergeefs liet Fröbom twee glazen rhum per dag geven, de rantsoenen verhoogen, zij bleven stil en onverschillig, groetten nauwelijks wanneer hij de kampanje af kwam en het leege voordek opliep naar den gehavenden boeg. Daar bleef hij staan, door een leegte van het midschip gescheiden, de groote mast leek zoo ver en hoog, niet meer verborgen, als een donker scherm zich uitbreidend over het achterschip, waar het leven zich had teruggetrokken. Zoo onbeschut staande in de ruimte verloor hij het besef van den tijd; hoelang zij

dreven onder de lage wolken, geteisterd door de hooge golven, zonder zon, uit de koers, voor een steeds aanwakkerenden wind die uit de hoeken van het heelal scheen te komen.

Hij meende te voelen dat het al kouder werd, heimelijk dronk hij soms tegen de kilte. De machinist bleef onzichtbaar, de matrozen in het logies, voor zoover zij geen dekwacht moesten loopen, stonden druipend en zwijgend in een hoek, hunkerend naar de aflossing, dan werd heete koffie uit het kombuis gebracht, de helft woei er uit, onderweg naar hun monden. In het logies stond het water op den vloer, soms tot de knieën, ze sprongen van kist op kist naar de kooien om daar toch doornat en kleumend te blijven liggen tot de volgende wacht; ieder was in eigen stilte en wanhoop teruggetrokken, maar eenzelfde verlangen naar droogte en stilliggen, niets dan dat, knaagde nog, het eenige begrip. Voedsel, vrouwen, alles was ver achter de grens geweken van wat zij nog als uitkomst konden hopen, een kust waar de wind liggen ging en het schip ook en zij ook, een baai om te ankeren, te stranden desnoods, en stilliggen, voor goed desnoods.

Soden had weer de wacht. Hij, voor een paar weken totaal buiten westen, was nu het meest fit van allen. Zoolang de orkaan heerschte, kon er in het ruim niets gebeuren, dat was zijn rotsvast geloof. Zij wisten het ook wel dat de taiphoon, de groote wind, de machtigste van alle geesten is.

Het moest morgen worden, maar het bleef even donker. Eindelijk scheidde een vale streep, de kim, het donker in twee egale helften, waarvan de bovenste langzaam een grauwe, de onderste een groene tint aannam; verder dag werd het niet. Maar na een paar uur kwamen er, op de grens van groen en grijs, zwarte stippen op, niet grooter dan rustende zeevogels. Soden bleef er stom naar staren, alleen bedenkend dat daar de verlossing uit deze benarde hel naderbij kwam. Maar na een paar minuten galmdede uitkijk: 'Land vooruit!' en allen stormden aan dek. Fröbom en Soden alleen bewaarden hun kalmte. De eerste stond met den kijker en bladerde in kaart-profielen van de Zuidzee-eilanden, zoodat, toen terzelfder tijd de zon even doorkwam, voor het eerst sinds drie weken, Soden de eenigste was die zijn sextant richtte. De kapitein greep de zijne, het was te laat, en met een vloek vroeg hij den stuurman zijn waarneming. Die stond rustig te rekenen en gaf hem zijn papiertje over: 9° 95′ 45″ Z.B.

Een lengte had men niet, de chronometers waren stil gaan staan bij

den schok van den brekenden mast en wie had eraan gedacht ze weer op te winden? Volgens de kaart en de zeer ruw gegiste lengte moest men de zuidelijke Paoemoetoe's of de noordelijke Cooks-eilanden vóór zich hebben. De zeilaanwijzingen voor de Zuidzee gaven niet anders dan Koraal-eilanden, Rona-roa vulkanisch, vaarwater gevaarlijk en niet in kaart. Eilanden onvruchtbaar, meest onbewoond, bevolking kannibalen. Op Nua-hiva een kerk in '51 verbrand. Op Tanaloa een rubberplantage en zoet water.

Van de Cooks-eilanden was niets opgegeven.

Tegen den avond rezen achter de eerste drie, thans duidelijk zichtbaar, zooveel meerdere stippen op, dat het duidelijk werd dat men met de Paoemoetoe's, talrijke eilanden, te doen had. Over ongeveer twee uur zou men, met deze vaart doorloopend, de eerste bereiken, hoeveel tijd van te voren de Nyborg op een rif zou zitten, was niet te benaderen. Fröbom wist wel dat openlijk koers veranderen muiterij zou wekken; de menschen wilden tot elke prijs, ook schipbreuk, landen. Maar hij had zijn schip en zijn leven toch nog te lief. Hij nam weer Soden's wacht, gaf den roerganger zooveel te drinken dat hij sliep, en haalde zelf zooveel westelijk uit als hij kon; dat was niet veel, want het half ontmaste schip luisterde slecht naar het roer; hij wachtte tegen het eind van de wacht den genadestoot van een rif. Maar het ging goed en toen de derde stuurman op wacht kwam, wist hij het schip buiten gevaar, hemzelve kon morgen een handspaak of een mes voor de redding van allen beloonen; toch ging hij slapen, bijna als een ter dood veroordeelde, en toen luide kreten hem na twee uur misschien weer wekten, schrok hij niet, stond kalm op, wapende zich en ging aan dek. Niemand bedreigde hem, rondom de drankkist schoolden allen samen, de bootsman, een Holsteiner, hieuw met kracht er op in, de stukken hout vlogen in het rond. Achter het schip, nog even zichtbaar, verdwenen de laatste toppen aan de kim. Fröbom sommeerde den man op te houden, gebalde vuisten wezen op het verdwijnend land, de bootsman hakte rustigdoor; Fröbom schoot over hun hoofden en was meteen gegrepen, in een ton gezet en in den mast geheschen. Zij schreeuwden hem toe, dat hij maar goed uit moest kijken, dat hij het land terug zag. Als hij het voor den avond niet had, ging hij er aan.

Zij dronken, zingend, brullend, op den rand van het luik. Soms klom er een, met een mes tusschen de tanden, het want in, spoedig terugtuimelend of, wraak vergeten, iets aan de zeilen veranderend.

Fröbom voelde zich volkomen gerust. Toch hield hij scherpe uitkijk naar beneden en naar de verte; toen het schemerde, lagen de meesten al over het dek verspreid, soms rolde een enkele, nog heen en weer tastend naar een flesch. Toen het geheel donker was, gleed hij behoedzaam naar beneden en vond Soden, Jensen, den tweeden stuurman, en den kok na lang zoeken in het kabelgat weggekropen; hij had een uur werk om ze er uit te praten, vooral met Soden die opzag tegen het werk dat hun wachtte, had hij moeite. De ladder uit het ruim werd opgehaald, een gladde plank in de plaats gezet. Soden dacht aan het piratengebruik, gevangenen langs een plank in het golvengraf te laten wandelen en geloofde dat hij dien weg nog liever zou gaan. Snel en waardig droegen Jensen en de kok de dronkenen naar de glijbaan, beneden gekomen gromden zij, maar kwamen niet tot besef. Alleen de laatsten kwamen hard neer van de steeds steilere plank en schreeuwden. Snel dekte men het luik af; Soden hielp nu, maar voelde zich plots in den rug gegrepen. De bootsman was vergeten; een oogenblik worstelden ze, Fröbom besliste den strijd, terwijl de anderen het luik openmaakten liet hij den bootsman in het ruim ploffen, met een doffe smak kwam hij neer op de lichamen beneden. Soden lag op het dek naar adem te snakken, maar de snerpende gil uit het ruim deed hem opspringen en naar de kampanje rennen alsof hij de hel ontvluchtte. Fröbom weerhield hem niet, deed met de twee anderen de bouten weer op de luiken, toen vielen zij daar in slaap. De kreten van onder wekten hen niet, de jammerklachten van Soden evenmin, eindelijk werd het gansche schip stil en dreef stuurloos voort.

Het werd ochtend, de zon begon te klimmen, door de wolken borend, wadend door een helderblauw wak, bescheen een klein eiland, palmen op een witte strandstrook, even boven de kim. De Nyborg dreef voort; niemand om bij te draaien, koers te zetten, dat te bereiken waarnaar zij wekenlang hadden gesmacht, een doodenschip van reeling tot bramsteng.

Uit de baai van het eiland schoot een lange prauwte voorschijn, twintig paren riemen sloegen door het water om het verlaten schip den weg af te snijden, een wedstrijd tusschen reppende riemen en wind. Achter in de prauw hitste een rauwe stem de roeiers op, de pagaaien sloegen door het water, nog een honderd vaam.... Opeens viel het schip af met den wind, in een oogwenk ver buiten bereik. De rauwe stem sloeg over in vloeken, spoorde aan, dreigde, sloeg, de uitgeputte roeiers waren niet te

bewegen een zoo hopelooze poging te wagen.

Soden was wakker geworden door een verwijderd geschreeuw. Hij dacht dat de hel weer losbrak en vloog den mast in. Maar onder zich zag hij nog de groote bouten liggen en overzee het eiland, de prauw, de bevrijding. Hij liet zich langs de pardoen naar beneden glijden, schudde Fröbom wakker. Deze stemde niet met zijn vreugde in, maar zag onmiddellijk het nieuwe gevaar: zijn schip te verliezen, onbestuurd drijvend. Zonder aarzelen maakte hij het luik open, liet de ladder neer, alle hens aan dek; eenigen grepen de onverwachte vrijheid, kwamen boven. Toen Fröbom dacht dat hij genoeg had, deed hij het luik weer dicht, ondanks het gehuil van de achtergeblevenen. Die aan dek stonden knipoogend in het licht, wezenloos alsof ze uit een andere wereld kwamen vallen. Fröbom moest twee driemaal zijn bevelen herhalen, hij vloekte, de prauw kwam nader, de manoeuvre lukte net op tijd. De vrijgelatenen stonden te hoop bij de verschansing, niet denkend aan verzet, zoo ongevaarlijk dat Fröbom ook de anderen bevrijdde. Hij zou geen muiterij meer hebben met deze schuwe verwezen schepsels die het doodenrijk behoord hadden. Maar ook nimmermeer een flinke equipage. De Nyborg was voorloopig gered, dat was toch het voornaamste.

Wat deed de oorlogsprauw? Door den kijker zag hij achterin een dikke gestalte met rooden kop een witte zakdoek zwaaien, en de roeiers meerendeels in elkaar gehurkt op den bodem zitten, alleen de boeg roeide nog. Nu waren de rollen omgekeerd, hij liet de prauw het schip naderen en wachtte af. Soden gaf hij een bevel. Deze schudde eerst nee. Eindelijk ja. De dikke ging door met zwaaien, Fröbom liet een touwladder neer, twee der blanken heschen zich moeizaam naar boven. Hij nam ze mee in zijn hut, zette ze een whiskey voor, daar vielen ze op aan, smakkend en het merk prijzend, dat ze niet op zoo'n ellendig wrak verwacht hadden. Fröbom zei niets. Eindelijk opende de voornaamste van de twee het gesprek: 'Well, captain, you had a narrow escape.' - 'No, you, viel Fröbom in. Have a look outside'. Hij bracht ze naar bakboord: de prauw hing aan drie touwen, half onder water, delaatste kanaak klom de ladder op. Fröbom, aan alles denkend, had, om hen elk voorwendsel van prijsmaking te ontnemen, de prauw lek laten maken. Den dikke ontsnapten vele goddams.

'Het had anders kunnen loopen.... Maar laten we zaken doen. Jefferson, administrateur. De plantage bestaat drie jaar, door mij gevestigd. Van 't

jaar voor 't eerst groote oogst rubber. Wij willen je schip charteren nu we 't niet te pakken konden krijgen en je kunt nog geld maken ook. In Queensland op de markt maakt een volle lading een paar honderdduizend. In drie dagen lappen we het oude karkas voor u op. Geen kosten. Nog vijfduizend toe als je in twee weken Adelaide haalt, voor elken dag later vijfhonderd minder.'

Fröbom lachte verachtelijk. 'Twee weken? In dit seizoen? Het kan meer dan een maand duren! Dat zou varen zijn for love. En onze eigen lading brengt al het dubbele op.'

'Lading? In dit leege wrak? Ik heb wel eens een afgeladen schip gezien.'

'Chineesche cadavers uit Frisco. Bestemming Foochow. Als we nog naar Adelaide moeten, kunnen we den boel wel opruimen.'

Jefferson ging buiten confereeren met zijn metgezel. Te spoedig kwam hij terug, stelde tienduizend dollar vast. 'Zet de lijken zoolang onder de kalk. Als u weigert, helpen wij u niet.'

'Dan helpen wij ons zelf. Een boom is gauw omgehakt, een paar watervaten gauw gevuld.'

'Denk je dat wij je dan aan wal laten?'

'Een troep eilanders is gauw in opstand, een paar yanks nog gauwer den nek omgedraaid. Vijf-entwintig duizend. Anders gebeurt er niets.'

Weer gingen de heeren naar buiten. Nu trok Soden den kapitein aan zijn jas. 'Begin er niet aan. De koers van een kop is hier minstens vijftig dollar. Als we onthoofde lijken aanbrengen, wat staat ons dan te wachten? Smijt ze van boord, breng die rubber naar de markt. Of verkoop de hoofden hier, breng die rubber naar Adelaide en ga rechtstreeks naar Tronthjem terug.'

'Jij mag een zeeman zijn, je weet niet wat een schipper aan zijn lastgevers verschuldigd is. De lading brengen waar ze wezen moet, door alles heen, als 't niet anders kan. En de afgestorvenen moet je met eerbied behandelen.'

Hij liet Soden verbluft staan en keerde tot Jefferson en de onderhandeling terug. Wat dit sluwheid? gehuichelde piëteit of gemeende?

'Wij lossen de lijken niet. Het Amerikaansche gezag hier is te zwak om ze tegen grafschennis te beschermen. Lever ons hout en water, wij zullen betalen en heengaan.'

Maar Jefferson liet niet los. 'Stapel ze in één ruim op. De rest vol rubber. Rechtstreeks van Adelaide naar Foochow. Een chèque van twintigduizend op de bank. Veertien dagen, u bent al over den tijd.' Hij zweeg, amechtig van 'tonderhandelen. Soden protesteerde tegen de lijkenverhuizing, uitzinnig van angst. Maar Fröbom liet weer drank komen, trachtte nog een paar dollar op te drijven, maar verloor den kamp tegen den onleschbaren Jefferson. Dronken teekende hij een contract. Het lijkenschip was rubberrunner geworden.

***

Den volgenden dag lag de Nyborg in de blauwe zachtrimpelende baai achter een scherm van wuivende palmboomen. Door de dunne maar dicht opeen staande stammen was de zee nauw meer te zien. De storm, een lange grauwe verscheurde nacht, leek in een ander leven te liggen. Er stond een nieuwe gladde fokkemast in het voordek, naarstig werd nieuw want aangebracht. Een lange lijkenstoet wond zich uit de luiken op, en daalde neer in het voorruim. Soden en zes matrozen hielden de wacht, revolver in de vuist, maar vreedzaam vervoerden de wilden hun last en schenen geen begeerte naar het hoofd huns naasten te koesteren. Overal werd rubber gestuwd, tot in de sloepen. In den schemer voeren de prauwen af. Maar een honderd meter van het schip sloeg het maatgezang over in een schel gekrijsch en Soden zag ontzet hoe triomfantelijk een paar koppen aan de staarten werden rondgeslingerd. Hoe was het mogelijk? Tot getuige geroepen, dreigde Fröbom met vertrek als Jefferson de hoofden niet met de rompen wist te hereenigen, maar kwam spoedig tot rede. Beter een paar lijken te kort, dan losse hoofden aan de liefhebbende bloedverwanten uit te leveren. Het was ook onmogelijk ze terug te krijgen: vannacht werden ze bijgezet in de schatkamers tegen den binnenwand van de steile krater gelegen, alleen bereikbaar voor reizigers, gewend aan kokostouwen over afgronden te zweven. Fröbom en Jefferson hadden beiden meer aanleg voor een beroerte dan voor deze acrobatiek. Soden mocht ze terughalen als hij lust had. Maar hij had dien niet. Met een gevoel of hij zichzelf begroef, liet hij in den gelukkig maanloozen nacht tien kisten vrijzetten. Spoedig begon onder water het gekraak van verbrijzeld hout en beenderen. Uit de boschjes aan den oever klonk de tamtam en het gehuil der kanaken. Fröbom zat dronken op de bank bij zijn hut, grijnzend te luisteren. Wat bekommerde hij zich nog om zijn lijkbezorgerschap? De rubber deed de deur dicht, hij kon de zaak

vaarwel zeggen, zich een schoener koopen en wat bij de fjorden kruisen, dicht bij huis. Met dit vooruitzicht trachtte hij ook Soden op te beuren.

Deze herhaalde met hangend hoofd: 'Als we ze niet terugkrijgen, loopt het verkeerd.'

Ze kwamen niet terug. De gele hoofden bleven kroonschatten van het rijk Rona-roa.

Na drie dagen was het schip weer volgetuigd, de machine gezuiverd en hersteld. Het schip had zijn oude gedaante terug. Alleen was de boegspriet vrijwat korter genomen, lag het schip dieper en had het een aanzienlijke deklast. Het was een feest om het schip heen te roeien, het volle tuig er weer op te zien staan en de romp bijna weer op het merk te zien liggen. Het was weer een schip, zeiden zij tegen elkaar. Iedereen was tevreden, het dek niet meer zoo leeg, de ruimen niet meer zoo hol.

's Avonds kwam Jefferson aan boord met wilde muzikanten, congai's en een groote kist Old Scotch om de zaak te vieren. Allen waren vroolijk, behalve Soden die telkens in stompzinnig gepeins verviel. Kirgaard had zijn beste pak aan met roode halsdoek, dronk stevig en zat genoeglijk voor zich heen te grinniken. Bij 't ochtendgloren wilde Jefferson heengaan maar Fröbom vroeg voor de zooveelste maal of ze voor het vertrek niet nog eens zouden proefstoomen Je wist het toch nooit. 'Als hij niet doordraait, sloop ik hem nu nog liever uit.'

Toen sprong Kirgaard op, als had hij ergens op gewacht. Ook Jefferson stond op, gereed om in de prauw te gaan. Hij zag oplettend naar den ouden machinist, die bevend naast zijn stoel stond.

'Hij zal doordraaien. Maar ik niet! Ik monster af.'

'Deserteer, bedoel je?' zei Fröbom en legde een zware hand op zijn schouder, maar Kirgaard schudde die hand af met onverwachte heftigheid.

'Jefferson is hier Amerikaansch consul. Ik doe niets strafbaars, ik wil er niets meer mee te maken hebben. Ik zal hier mijn eind wel halen. Jefferson kan een machinist gebruiken.'

Nu ging de woedende kapitein Jefferson te lijf. 'Wat is dat voor een gemeen complot?' stiet hij uit, maar de ander duwde hem van zich af en lachte lakoniek.

'Wat is daaraan? zei hij. Je krijgt een man van de plantage mee die het vak ook kent. Kirgaard interesseert zich voor ons bedrijf.'

'Ik zal hem kromsluiten, dan kan hij plannen maken voor de planterij!'

'Ik kan hem hier beter gebruiken. Ik bied je tweehonderd dollars losgeld.'

'Neen, zei Fröbom verachtelijk, je krijgt hem cadeau. Maar dan ook direct!' brulde hij, greep den oude in den nek en slingerde hem over de reeling in het water. De laatste sloep van Jefferson vischte hem op, deze nam overhaast afscheid, misschien ook bevreesd voor een koel ochtendbad. Hij overreikte den kapitein een bundel papieren en vroeg hem nog een kwartier te wachten, er was nog een cadeautje op komst, tegenbeleefdheid voor 'the generous gift of the engineer'. Fröbom drukte hem onverschillig de hand, liet hem gaan en zag de prauw naar land roeien; de halsdoek van den machinist werkte op hem als een roode lap, hij zond ze een schot achterna, hetkon als een afscheidssaluut opgevat worden. Na een half uur kwam een kleine prauw met vruchten en een groot vat. 'Parfum, with many compliments. Tast het hout niet aan, maakt den vloer niet glad, de booze geesten niet wakker.' Het was formaline. Fröbom liet het in het voorruim open zetten en dit luchtdicht afsluiten, hij hoopte nu verder niet gekweld te worden. Hij was Jefferson dankbaar voor de goede intentie, maar deze wilde geen rubber met een luchtje er aan.

Toen de nieuwe machinist met de machine klaar was, liet Fröbom het anker hieuwen. Alleen onder een fok en gereefd marszeil, kwam de Nyborg gemakkelijk de baai uit en manoeuvreerde zonder moeite door het nauw en kronkelend vaarwater. Fröbom waardeerde de stoom, maar toen hij eindelijk onder volle zeilen de zee weer op koerste, voor 't eerst sinds maanden, kon hij zijn geluk haast niet op; hij voelde het dek onder zich trillen, de spanning die de zeilen droegen ging door hem heen. Hij moest zich uiten en ging naast Soden staan.

'Kijk 'm eens loopen. Haalt makkelijk twaalf mijl. Die machine kan je toch best missen.'

'Beter dan papieren die in orde zijn.'

'Wat bedoel je?'

"t Schip is gecharterd om de lading rechtstreeks van Frisco naar Foochow te brengen, er staat niets in van Adelaide of rubberlading.'

'Wat zou dat? Er kraait geen haan naar. We zijn verlaat door stormweer en zware averij.'

'U rekent buiten den waard.'

'Wie weet het in Foochow waar we gezwalkt hebben?'

'Daar zorgt de pers voor. Onder scheepsnieuws en beursberichten. Rubber willig, ondanks groote aanvoer met Nyborg. Dat lezen ze in Frisco, dat seinen ze naar Foochow.'

'Die ellendelingen die hun bek niet kunnen houden! den strot moesten we ze afknijpen! Waarom niet eerder gewaarschuwd? Waarom heeft Jefferson er niet voor gezorgd?'

'Wat kan het hem schelen? Als die zijn rubber maar in Adelaide krijgt, wat komt de rest er dan op aan?'

'Die fielt! Als ik hem hier had, liet ik hem in de boeien sluiten.'

'Een freeborn Yank gaat nooit in de boeien.'

Daar stond Jefferson achter hen, grijnzend, zijn buik schuddend van het lachen. Hij bood hen vriendelijk een zwarte manilla aan, die hij zelf ook rookte. Maar Fröbom wilde niet opsteken, misschien voor het eerst van zijn leven verbluft. Hij vroeg uitleg.

'Ik moest toch even naar de Beurs. En ik wou graag zien dat de rubber kwam waar hij wezen moest. U had eens zin kunnen krijgen ze ergens anders te lossen en te verkoopen. Ik wist dat u volgeboekt was en ben dus maar als stowaway meegekomen.'

'Dan ook als stowaway in de boeien, al ben je duizendmaal vrijgeboren! De brug af!'en Fröbom greep hem bij kraag en kruis. Maar Jefferson was een massieve kerel, niet zoo makkelijk te lichten; hij rukte zich los en stond onwrikbaar, dekking tegen een tenthout zoekend en praatte kalm verder.

'Maar ik zal eerste klas passage nemen. Voor papieren kan ik ook zorgen. Er zijn wel eens meer schepen bij ons op het rif gekomen. En er gebleven ook. Soms hadden we menschen noodig, soms brandhout. Deze keer laadruimte, dat trof. Excuse me.'

'Waar zijn die menschen dan gebleven?'

'Ze hebben een tijd bij ons gewerkt en zijn toen stil ergens anders gaan leven. Rona-roa is niet gezond. Maar laat mij even een stel papieren uitzoeken.'

Fröbom liet hem begaan. Weldra kwam hij triomfantelijk terug. 'Deze zijn geschikt. Verandert u het tuig een beetje, ik de jaartallen en nog een paar dingetjes en klaar zijn ze. Zoo nauw kijken die menschen van de haven niet, als ze mij zien. Ze kennen mij. 't Is maar om u gerust te

stellen.'

Fröbom zei niets, het ging hem aan het hart dat hij moest knoeien en zijn schip vermommen. Maar een dag later had de achtermast een gaffel en op den spiegel stond een nieuwe naam: Aarhuus, Kopenhagen. Men hield een doopfeest. Jefferson was een vroolijk peetvader, de anderen zagen er meer uit of ze een begrafenismaal bijwoonden.

***

Maar een paar maanden later was de Aarhuus ook op geen zee van den aardbol meer te vinden geweest. Daarentegen was de Nyborg weer opgedoken, in zijn oude gedaante van fier zeilschip. De machine had voor goed afgedaan. Een paar dagen vóór Adelaide was bij een 'volle kracht achteruit' de schroefas gebroken, zoodat er bijna aanvaring kwam. Fröbom haalde Jefferson razend uit zijn hut, stelde hem aansprakelijk voor het minderwaardig geleverd materiaal. Maar hij had een geheime voldoening dat de stoom weer eens een ongeluk op zijn geweten had, dat een zeilschip nooit zou zijn overkomen. Nu zou de Nyborg, als het aan hem lag, zeilschip blijven tot zijn eind. Tegen Jefferson liet hij doorschemeren dat het nu wel eens moeilijk kon worden de Paoemoetoe's te halen. De moesson stond er niet naar. Jefferson had, zoo zeide hij, het volste vertrouwen in het zeemanschap van den kapitein en nog meer in diens verlangen hem kwijt te raken. 'Daar is altijd wat op te vinden,' verklaarde Fröbom lakoniek en draaide zich op zijn hielen om. Jefferson was na dien dag niet heelemaal gerust op zijn behouden thuiskomst. Vooral toen hij merkte dat de kapitein de machine kalm liet vergaan. Hij ging zelf eens naar beneden, de schade opnemen. De sterke schroefcylinder was afgeknapt, hij zag het hopelooze ervan in, maar hoekon het sterke staal zoo gemakkelijk zijn bezweken? Hij ging naar boven, ten prooi aan een beklemming die zijn nuchter zakenbrein nooit had ondervonden; die niet meer van hem week, voor drank noch voor slaapmiddelen. Fröbom hield hem zelden meer gezelschap. Hij was stil en somber gesloten, alleen met Soden sprak hij meer dan vroeger, maakte hem deelgenoot van zijn besluit deze reis de laatste te laten zijn en dan voor eigen rekening te gaan varen op de Scandinavische wateren, Soden kon dan bij hem varen, als hij maar geen geesten meer zag. Soden wilde wel, maar het vooruitzicht leek hem onbereikbaar ver. Hij liep nu weer de hondenwacht zonder vrees, huiverde niet meer wanneer het schip kraakte, wanneer een scherp gehuil als een door een lang gestorvene uitgestooten doodskreet door het want dwaalde, langs

de brug streek, langs de masten, misbaar maakte in de topzeilen en zich dan in het ruim verloor. Het werd voor hem overstemd door het geruststellend gedruisch van de zee langs den romp van het schip, dat zich welbehaaglijk door de golven wiegde. De vrees voor de dooden was bij hem veel minder geworden sinds ze als een gewone, zelfs minderwaardige lading in het voorruim gestaan hadden. Het dreigende van die lange stille rijen en het geheimzinnige dat er tusschen hing was verdreven. Fröbom had ze wel weer in de oude slagorde willen opstellen, maar niemand had ze aan willen raken,

't was ook het beste het voorruim maar verder gesloten te houden. Een dag voor Foochow zou men een lek in het achterschip boren om de lijkverhuizing te rechtvaardigen.

Bij het naderen van de Paoemoetoe's werd het inderdaad slecht weer, het was alsof Fröbom het had besteld. Jefferson zag het somber in en vervloekte zichzelf dat hij niet in Adelaide was gebleven, wachtend op het eigen schip. Hij had een goeden tijd kunnen hebben, hij wist den weg. Maar de rubberoogst en Davy dien hij niet vertrouwde. Maar nu kwam hij misschien nog verder van huis.

Op een mistigen morgen klom hij de brug op, waar hij nooit meer kwam en vroeg den oude op den man af hoever zij nog van Rona-roa verwijderd waren. Fröbom wees met zijn duim over zijn schouder.

'Wat beteekent dat?'

'Vannacht op veertig mijl west gepasseerd.'

'En onze afspraak?'

'Je begrijpt toch wel dat ik met deze mist niet door de riffen ga. Of heb je soms een loods voor mij?'

'Neen, maar wel duizend dollar.'

'Voor geen duizend pond, sir. Ga maar liever eens mee kijken in Amoy, daar is wel een goede loods, ook nog uit de States, die den weg goed weet.'

'Maar daar zit ook nogeen Amerikaansche consul die jou den weg naar den rechter wel wijzen kan.'

'Dan zullen we je wel ergens in de Philippijnen afzetten, dan heb je nog kans dat je onder landslui komt. Die zullen je wel gelooven als je sprookjes vertelt van je rubberreizen, vooral als ze je eerlijk drankgezicht zien.'

Maar Jefferson zag er op dat oogenblik niet erg drankzuchtig uit, veeleer den dood nabij. Aschgrauw was hij en sidderde op zijn beenen. Dit werd er niet beter op toen drie dagen later het schip bijdraaide, in het gezicht van een aardig eiland, wel wat kaal hier en daar, maar toch met een paar slanke palmboomen, zelfs kronkelde hier en daar een dunne rookkolom op. Jefferson zag zijn voorland met één oogopslag, terwijl matrozen een vlet vierden en Fröbom kalm aanwandelen kwam, de handen op den rug. Jefferson zocht dekking tegen den mast, trok twee revolvers, alles ging snel en stil in zijn werk. Fröbom bleef staan en nam schertsend zijn pijp bijwijze van revolver in de hand.

'Welzoo, niet tevreden? Ik had het anders zoo aardig voor je uitgezocht. Zie, het vuur wordt al gestookt.'

Hij wees op den rook. Jefferson hief de hand op om te schieten maar er viel een lus om zijn lijf die opeens aangehaald werd. Twee matrozen die boven hem hadden gezeten trokken hem op, halverwege de ra bleef hij hangen, hij loste nog een schot, maar de twee daarboven hielden hem in een draaiende beweging en lieten hem weer langzaam zakken, totdat Fröbom de gelegenheid kreeg hem met een paar goedgemikte slagen van een handspaak te ontwapenen. Toen werd hij heelemaal neergevierd. 'Sta op!' beval Fröbom. Steunend voldeed de rubberkoning aan het bevel.

'Nu zie je wat je in te brengen hebt. Het was maar een grap. We zullen je meenemen, ofschoon ik die lui aan wal dit hapje eigenlijk wel gunde. Maar je teekent een stuk, dat je als stowaway aan boord gekomen bent, je geeft je papieren en je geld af. Je geld krijg je later wel terug. Aangenomen?'

'All right,' steunde de halfgeworgde Jefferson.

De vlet werd weer opgeheschen, Jefferson losgemaakt, de Nyborg loefde op en weldra was het eiland weer verdwenen. Fröbom zette er nu vaart achter, hij wilde nu eindelijk dien geur van verrotting en formaline, dien hij nu reeds zoo lang met zich meedroeg, kwijt. Ook de chaos in het voorruim hinderde hem, zoo gewend aan goed gestuwde lading, een diep gerommel in het voorruim telkens als de Nyborg over stag ging verontrustte hem.

De koers ging ver buiten de Philippijnen om. Eindelijk, een dag voor het ronden van kaap Bojador, liet hij een bramraafnemen, een luik openhakken en andere schade aanbrengen om de wanorde in het voorruim te motiveeren. Weldra zag de Nyborg er vrij gehavend uit.

Fröbom sneed het door de ziel; moest hij als eerlijk zeeman zulke dingen doen om zich er uit te draaien? 'Vervloekte storm,' gromde Fröbom. De zon ging onder, daar dreef de Nyborg, door zijn eigen kapitein verminkt, als een hulpeloos wrak. Hij kon het niet aanzien, riep den stuurman op om met hem te drinken en raakte na de vierde whiskey al in slaap. Zijn hoofd viel op de tafel, hij sliep door. Buiten begon de wind op te steken, het schip begon te rollen, voor het eerst van zijn leven werd hij er niet wakker van, al rolde zijn hoofd op de tafel mee heen en weer. Hij droomde dat hij bij een eindelooze helling neer rolde, niets stuitte zijn steeds versnelde vaart, totdat een steenhoop hem opnam. Maar hij lag op den vloer, een matroos schudde hem, trok hem naar buiten, meteen tot bezinning gekomen zag hij het gekapte tuig, het open luik, het water dat er al binnenstroomde, den storm die het schip aanviel, waaraan hij het vernielingswerk gerust had kunnen overlaten. Maar een storm in dit seizoen, op deze hoogte, wie verwacht hem? Fröbom zag dat dit de doodsstrijd was en dat hijzelf het schip den genadeslag had gegeven. Hij had geen tijd berouw te krijgen, geen drank om zich wezenloos te drinken, de karaf was te pletter gevallen, de trap naar den kelder was doormidden. De matrozen vooruit waren gelukkiger, allen dronken, zij wisten tenminste niet hoe zij doodgingen. De luiken waren ingebeukt, de golven stortten in de ruimen en brachten de kisten mee terug, die voeren over het stroomend dek als een vreemde vloot van kleine vierkante reddingsbooten, maar al verongelukkend voordat het schip zelf onderzonk: stukstootend op masten en verschansing. De deksels vlogen er af en de cadavers, sommigen gaaf als levenden, anderen murw als weekdieren rezen op uit hun ligplaatsen en bleven overal hangen. Sommigen werden hoog in het tuig geworpen, bleven daar schommelen tot de touwen doorsneden en regenden dan weer naar beneden. Een gansch kerkhof brak zich baan, niet naar de lichtende bewoonde wereld maar naar de duisternis en het stormend water. Het dek van een halfgezonken schip bleek te klein om allen te herbergen, de zee schrikte hen af, ze wisten behendig manoeuvreerend binnen de verschansing te blijven. De weeksten trachtten zich aan de matrozen vast te zuigen, maar dezen merkten het niet, bewusteloos in het slijm liggend. De stevigen bleven haken in 't want of zitten op de sloepen.

Met Fröbom washet anders. Hij was den storm vergeten; met een bootshaak stak hij de aanstormende lichamen van zich af, dekte zich tegen de vallenden door onder den uitstekenden kap van het brughuis te

blijven. Er waren te veel, nu en dan raakte een romp zijn been of streek een rottende arm langs zijn gezicht, maar vat op hem krijgen deden ze niet. Hoe kwam het dat hij toch van achteren aangegrepen werd?

Jefferson was gek geworden: huilend wierp hij zich op den kapitein, de handen om zijn schouders, de tanden in zijn nek geslagen. Zoo klemde hij zich vast: Fröbom kromp ineen van pijn en kon zich niet loswringen; zij vielen samen op dek. De machtelooze hand van Fröbom liet den bootshaak los, de lijken sloegen over hen heen.

En Söden? Hij was, toen de luiken openbarstten en de eerste kisten te voorschijn kwamen, over boord gesprongen, hij had het ergste niet afgewacht. Dat was voor Fröbom weggelegd.

De wind was naar het graveneiland, zoodat sommigen hun bestemming toch bereikten. De kustbewoners vonden in den loop van de volgende dagen twaalf kisten die nog gesloten waren - de rijksten hadden het hechtste hout - en wrakstukken, waaraan in laatsten doodstrijd zich lichamen hadden geklemd. Men scheidde niet wat de dood vereenigd had, maar groef een groote kuil en wierp er alles in. Zoo kwam Fröbom met een deel van zijn lading in de vette aarde te liggen, inplaats van ter ruste te gaan in het karkas van zijn schip, dat zweefde tusschen wind en water, door de diepten, bij de Japansch kust, waar nog geen peillood grond heeft gevonden...

Larrios

Was het telkens een toeval dat mij jou deed vinden, onverwachts, op plaatsen zoo ver van elkaar vandaan als het op aarde maar kan. Waarom moest ik je telkens weervinden waar ik je toch iedere keer reddeloozer verloor. Aan noodlot kan ik niet gelooven want jouw lot kon ik nooit deelen, nauwelijks aanraken en om te weten of ik het eens heb gewend, daarvoor heb ik niet lang genoeg geleefd. Was het telkens toeval? Welke boosaardige voorzienigheid deed mij je anders vier maal in de vreemdste omstandigheden vinden en bijna terstond weer verliezen?

Het begon lang geleden. Europa was nog niet langzaam stervend, maar het land waardoor ik reisde, was toen al dood. Van een ondermijnd lichaam kunnen ook de uiterste ledematen al vroeg mummificeeren terwijl het zelf nog schijnbaar gezond kan voortleven. Ik spoorde over de

heete harde vlakten, waar de hellingen zoo traag verloopen, waarop zoo weinig huizen staan, zoo weinig kudden grazen en zoo veel steenen liggen en rotspunten uitsteken als knokkels door een dorre huid. Ikwas in een der zuidelijke havens van een schip gedrost, omdat aan boord het voedsel nog bedorvener was dan de geest der schurkenbemanning. Ik hoopte in Bordeaux een ander te vinden, een beter als het ging. Eerst loopend, toen met een vrachtwagen meerijdend uit de zuidelijke hitte over de steile ijskoude kam der Sierra Nevada en toen weer naar de heete hoogvlakte afdalend bereikte ik in drie dagen Granada. Ik sliep in een park en waagde mijn lompen en mijn verflard gemoed niet in het vorstelijk Alhambra, maar nam in den vroegen ochtend den trein naar Madrid, bijna twee dagen in een derde klasse afdeeling hokkend waar soldaten sliepen op de banken, in dekens op den vuilen vloer, al dood vermoeid van ik weet niet welken veldtocht tegen een pronunciamento in het Zuiden. In Madrid waagde ik mij ook niet in de Plaza de Tores hoewel het een Zondag was. Ik wist toch dat het zien van bloed mij nu ondragelijk zou zijn. Ik liep gejaagd de nog uitgestorven stad door en spoorde verder naar het Noorden en ik geraakte in dien ijlen vreemden toestand na een lange slapeloosheid waarin men niet meer weet of men hongerig is of van voedsel walgt, uitgeput of nog tot lange marschen in staat. Met een leger dat zoo is, kan men nog veldslagen winnen, of plotseling alles verliezen in een paniek doordat een soldaat het geweer weg werpt. Tenslotte sliep ik door elk oponthoud, door elk station heen en eindelijk wekte mij een schokkende stilstand. Het was in Burgos. De plompe kathedraal stond in de verte in een kudde lage grauwe huizen, waar het einde van den langen trein was stilgestaan voor een rij stadshuizen van de afzichtige kazerne-achtige bouw, die men overal vindt, zelfs in het doode Spanje. Ik wendde mij weer af en sloot de oogen. De trein bleef lang stilstaan en zette zich eindelijk met een ruk in beweging en toen scheen mijn hart stil te staan door ik weet niet welke plotselinge wanhoop om dit vertrek. Wat kon hier zijn in deze stad waar ik nog nooit was geweest, waarvan ik alleen wist dat er een oude kathedraal stond waarin Colon begraven lag. Ik sprong naar het venster en zag niets dan de lange veranda's voor de roode baksteenen huizen, door schotten van grond tot dakgoot loopend in een reeks van hokken verdeeld. Ik wilde mij weer afwenden. Toen verscheen jij op een der veranda's van het laatste huis. Toen is het begonnen. Je boog je over de vervelooze balustrade. Eerst zag je niet op, terwijl ik jou in één oogopslag van top totteen en van je opperhuid tot in je diepste innerlijk

in mij had opgenomen. Toch zag je er uit als zoovele Spaansche vrouwen, een mantilje om je slanke schouders, in je houding toch een loome en slanke manier van zich bewegen kunnen verradend, en natuurlijk een roode bloem in het al te glanzend haar. Je oogen kon ik niet zien, maar ried hun kleur en blik aan je overige verschijning. Toen je ze opsloeg vlak voor het reeds snel voorbijgaan, weinige meters van het treinraam af, zag ik ze vol ontzetting, ze waren vol van een lijden dat eeuwenlang geduld heeft gehad en zich tot aan smart en onderwerping niet heeft gewonnen gegeven, maar daartegenin groot is geworden en een enkel onzeggelijk iets schijnt af te wachten om fier te worden en onweerstaanbaar alsof die lange vernedering alleen willekeurig uit een vreemde wellust van zelfbeproeving werd ondergaan. Zoo zag je naar mij op en ik vergat alles, zelfs dat ik voorbijgesleurd werd en toen ontwaakte ik door de foltering die allen overvalt, plotseling voor een levensgroote beslissing geplaatst, welke een enkele seconde vertraagd niet weer genomen kan worden en welke terstond genomen ook voor eeuwig onherroepelijk is. Dit is de ware doodsstrijd, hoewel midden in het leven, waarbij de latere dood een pijnloos wegzweven is en ik bleef roerloos en verloor je, Larrios. Ik liet je alleen onder vijanden en misschien was je duldzaamheid juist toen tot het einde opgebruikt en moest je ineenstorten en hun ten prooi vallen. Zoo doorleefde ik jouw bestaan in een seconde samengeperst en leed dat, roerloos meegevoerd. Toen vloog ik op en zou misschien zijn uitgesprongen, maar op dat moment legde je rustig je hand boven je zware wenkbrauwen en groette naar mij met de andere; ik kon mij niet vergissen; ik was de eenige die zich zoo ver uit den vertrekkenden trein voorover boog en ik wist: je wilde mij weerzien en riep mij gebiedend tot je. Nu geen noodsprong; in Vittoria zou ik uitstappen, terug loopen, desnoods onder een kar hangend, maar onderweg kwam ik tot mijn oude twijfelen en vertwijfelde zelfs: was zij wel anders dan de velen in dit land, die vroom en dom en schoon knielen in de donkere kathedralen met dezelfde afwezige devotie of zij veelbeproefde vrouwen of veelgebruikte hoeren zijn. En als zij een geheim in zich droeg, zou zij dit zelf weten, levend in een verstarring waaruit geen ontwaken mogelijk was? Zou zij niet verlegen lachen als iemand tot haar kwam, zeggend: 'Zie, mijn voeten zijn gewond, want voor jou ben ik van Vittoria naar Burgos geloopen.'

'Waarom geloopen?' 'Omdat ik geen geld haden je toch weer wilde zien.' 'Waarom wilde je mij weerzien als je toch geen geld had om mij te betalen?'

Waarom dat gebaar? Kon het uit gewoonte zijn? Maar tot iemand, die nooit terugkwam. Maar in den trein hoorde ik een gesprek van kooplieden die wekelijks heen en weer van Bordeaux naar Madrid spoorden. Ik wilde niet meer denken, maar ik kon ook niet slapen. Wezenloos staarde ik over de dorre vlaktes, toen op eens, het werd donker en regen dreigde, zag ik weer een oude kathedraal, nu alleen staand en, onder de zware slagschaduw die met de zon verbreedt en versmalt als door eb en vloed, nooit geheel opgeheven, stonden bloemen rillend in den wind, de roode blaren trillend, fladderend langs den zwarten vochtigen steen. En toen sloot ik mijn oogen. In Vittoria stapte ik dus uit, maar wankelde al voor ik het perron af was, duizelig van honger. Geld had ik niet, het biljet naar Bordeaux was nog mijn eenigst aardsch bezit. Larrios, vergeef mij mijn twijfel, mijn achterdocht niet, al zijn zij voortgekomen uit het leven dat ik leid en niet uit mijzelf; - vergeef mij dat ik verder ging, je steeds meer verlatend; ik zou je alleen stervend hebben bereikt. In Bordeaux kon ik een schip vinden, weer beter worden, wachten en je zoeken van uit de naaste haven. Ik vond een schip, maar het had bestemming naar Seattle; dat was ver van je af, maar ik dacht toen dat de dood nog verder van je af lag.

***

Toen kwam de tweede keer. Na tien maanden had ik, steeds overgaand van schip op schip, Santander bereikt en kon met den trein naar Burgos gaan. Ik liep dagen lang door de straten, ik zat urenlang in de kathedralen, ik bezocht alle markten, ik wachtte als de fabrieken uitgingen en hoorde menig spottend woord en 's avonds liep ik langs de schaarsch verlichte straten, maar op een avond werd het mij klaar, dat ik je niet zou vinden, want wie vond ooit door te zoeken? In Burgos kon ik niet langer blijven, maar Spanje kon ik ook nog niet verlaten. Het was mij alsof ik mij in dit land nog met je samen voelde. Ik trok zuidwaarts en een avond, na een langen tocht door het gebergte kwam ik aan de uitgedroogde rivier die langs het oude Moorsche Malaga de zee bereikt. Ik zag het liggen tusschen twee heuvels door onder het vlokkend avondrood, de goorwitte huizenblokken met de zwarte plekken der verlaten gronden ertusschen. Tegelijk begon het te regenen, de gele verbrokkelde bedding vulde zich langzaam met water dat eerst den bodemgrauw kleurde en dan door de vele geulen ging stroomen. De muilezelkaravanen die eerst den zachten rivierweg hadden gevolgd, klommen nu naar boven en sukkelden verder over het steenig oeverpad.

Op hun doorgezakte ruggen droegen de lastdieren de afmatting van den langen dag door den zwaarmoedigen avond. Ik kon ze niet, sneller gaande, voorbij komen. Als ik ergens aan de berm bleef zitten, dan gingen de drijvers een osteria binnen en stond ik op dan hadden zij hun glas geledigd en trokken verder, vlak voor mij uit. Zoo naderde ik, gaande als laatste in dezen droefgeestigen stoet, de stad. Het was harder gaan regenen. De rivier schuimde nu over de volle breedte en droeg dorre struiken onder de bruggen door. Dien dag had ik niets dan hard brood gegeten, een glas wijn had ik niet durven drinken, dat maakt later het loopen zoo zwaar. Ik was bezweet en doornat geregend; mijn kleeren kleefden aan mijn huid en ik werd bevangen door de grauwe triestheid, die alleen de zwerver kent die bij avond nooit bezochte steden nadert waar de lichten en de avondrust stralen als buiten hem om. De voorstad begon zich uit te breiden. Lage zwarte huizen met diep liggende gebroken vensters; de karavaan verspreidde zich op een duister plein en opeens stond ik alleen en toen miste ik weer dit eerst verwenschte gezelschap. Toen dacht ik niet aan jou; ik vervloekte mijzelf dat ik mij hier voortsleurde inplaats van op een schip door de ruimte te zweven. Ik leunde tegen een brug, een gestalte kwam uit een smalle donkere zijstraat op den oever toe, de rok opgetild; onder een regenscherm scheen een bleek gelaat; een lelie in een groote zwarte kelk daarover gehangen. Zij liep met lichte passen als ontspannen na een zwaar dagwerk. Toen kwam zij recht op mij aan en zag ik dat jij het was, die ik haast niet meer zocht en met een wonderlijk barmhartig gebaar hield je dat scherm tegelijk boven onze hoofden en raakte je lijf het huiverend mijne. Ik liep sprakeloos met je mede, wist niet wat te doen; had te lang gewacht, had te veel gedacht, wilde je tenslotte met zachten drang een glas wijn in een verlichte herberg laten drinken. Maar je lachte en greep mijn mouw en wrong het water eruit en trok mij meteen mee. Vele stegen gingen wij door, vele trappen gingen wij op. Een klein kamertje, achter twee smalle ramen een ondiep duister, daarin stak je een kleine lamp op die meteen een bruin Mariabeeldje verlichtte: toen zag ik je kamer: een bed, een tafel, waarop een naaimachine. Aan den wand tweebanale schilderstukjes, op een plank wat aarden vaatwerk, dat was alles. Zelfs de Japansche meisjes, die op een zelfde matje hurken, slapen, haar opmaken, eten en zich den bezoeker geven, hebben meer. Een vaas met een takje, een bloem er rank uitbuigend, een scherm met een vlucht reigers erop, een sierlijke waaier. Je maakte je niet dadelijk klaar zooals zij die haast hebben om te verdienen; de

Engelschen die met schorre stem zeggen: 'have your short time'; de Japanschen die vlijtig aan hun bruidschat sparen, en de Spaansche fabrieken betalen ook veel te weinig. Je hielp mij uit mijn loodzware kleeren en hulde mij in een ruig wollen gewaad. Had een monnik hier bij jou met zijn geloof zijn pij laten liggen? In elk geval was het een warm gewaad. Nog lang lag ik huiverend onder de dekens terwijl jij werk afmaakte aan je machine en knielde voor het bruine beeldje en toen zong je zacht en eentonig, zoodat ik rustend wakker bleef. Het was al laat toen je je gewaad aflegde en bij mij kwam. Veel liefde heb ik niet van je geëischt: spoedig sliep ik in en toen de morgen grauwrood over den muur aan den overkant verrees was de plaats naast mij ledig. Wat moest ik doen? Den ganschen dag daar blijven kon ik niet. Met alles wat ik nog zeggen moest, jarenlang gezwegen, viel het mij ie zwaar. Ik had alleen gevraagd: 'Wist je in Burgos dat ik terug zou komen?' en jij: 'Ja, maar niet hier.' Ik kon het niet meer uithouden, liep een paar straten en merkte op een klein rumoerig plein dat ik was verdwaald. Welke straat was ik uitgekomen? Met afschuwelijke schrik schoot het door mij heen: gevonden en dadelijk weer verloren en ik dwaalde in het warnet van smalle straten. Toen ging ik terug naar de rivier en trachtte vandaar uit den weg te vinden, klom trappen op en af, wist niet eens of je kamertje op de vierde of vijfde verdieping lag: ik klopte aan vele deuren en werd verjaagd. 's Middags beklom ik het blakende Alcazador, hoopte van bovenaf te ontdekken wat ik van benedenaf niet had gevonden. Ik zat daar op een brok puin en werd wezenloos; ik meende uit een venster een vrouw te zien hangen met zwart haar en een roode bloem, wilde opspringen, maar een zware last op mijn schouder drukte mij neer. Zigeuners stonden om mij heen en een meisje had een zware kruik op mijn rug gezet; allen lachten maar het meisje zag mijn wanhoop bij het ontwaken en zette de kruik van mijn rug af, aanmijn lippen. 's Avonds liep ik uren lang de verlichte straten op en neer. Hoopte ik jou te ontmoeten of een ander te vinden, waarmee ik je kon vergeten? Je weet hoe de wanhoop alles verwart, haat en liefde.

***

Ik viel uitgeput in een drankhuis neer in een hoek en dronk om mij te verdooven; mijn hoofd zonk op tafel, een harde stomp in mijn rug, ik vloog op tegen een zwaren man met een hangbuik, een roode plooinek en waterige oogen.

'What the hell you want?'

'A man: my quartermaster ran away.'

'Where are you going?'

'Everywhere; my ship is a good old tramp.'

Ach Larrios, als ik je toch in Malaga niet terug kon vinden waarom dan niet everywhere? Ik sloeg toe, kreeg dertig peseta's in handen en kocht een versleten uitrusting en 's avonds lag ik reeds in een stampend logies tusschen het uitschot der zeeën.

De Glenmore was geen slecht schip. Terwijl op vele de hangmat de eenige rustplaats is en bij het aanbreken van den dag moet worden opgeheschen, hadden wij hier elk een kooi tot toevluchtsoord: drie boven elkaar en drie achter elkaar langs de wanden van het logies, maar met een gordijn kon je toch een plek afschieten, waar je alleen en onbespied lag. Aan den wand was plaats voor een paar portretten of platen: allen schenen dàt het mooiste te vinden wat zij nooit zagen. Een Chinees had zijn wand met een Hollandsche molen en een Marker meisje versierd, de bootsmaat, een Noor, lag te staren naar een hoog gekapte geisha met de Foedji achter zich, aan zijn voeteneind. Mijn wand bleef leeg, van wie zou ik een portret ophangen: ik wilde alleen jou voor oogen hebben, Larrios, en ik zag ook altijd jouw gezicht, alle trekken, en met mijn mes trok ik lijnen als ik slapeloos in de kooi lag en langzaam begon het te lijken. Het hout verkleurde en op een morgen in het eerste licht zag ik duidelijk je gezicht: misschien kon ik het alleen zien, maar ik zag het.

Alleen in het volle licht werd het weer onduidelijk. Toch was ik bang dat een ander het zien zou en toen ik in een oude London News een kopje vond dat er een beetje op leek hing ik dat ervoor zoodat de plek was bedekt en ik je zien kon door de plaat opzij te schuiven. Toen kwam de dag dat door een zware aanvaring de Glenmore in het dok moest en wij allen werden afgemonsterd. Dat gebeurde in Swansea; wij wachtten in het zeemanshuis op een ander schip. 's Nachts ben ik over de werf naar hetverlaten schip geslopen; de wacht hield mij eerst tegen maar liet mij door toen ik mompelde iets te hebben vergeten en hem een shilling gaf. Daar in den nacht op het doodstille schip heb ik je uit den wand gesneden en meegenomen. Twee weken later kon ik vierde officier op de Elefanta worden die naar 't Oosten ging en er blijven zou, kreeg een hut met den derden officier, jij lag in een lade: je dubbelgangster stond op tafel. Jou zag ik alleen als ik van wacht kwam maar je was veranderd: je gezicht leek lijdender. Ik werd bedroefd als ik het zag. Lang keek ik er

niet naar. Ik was bijna nooit alleen. Ik had je wel op mijn borst willen laten tatoueeren om je altijd bij mij te hebben, maar wie zou dat kunnen? Je naam heb ik zelf onder mijn arm in mijn huid gebrand. Toen wist ik niet. Hoopte ik niet dat je zelf hem nog eens lezen zou. De jaren gingen voorbij met de Chineesche kust op en af te varen. Eens lagen wij in Sjanghai aan de Upper Wharf op orders te wachten, twee uur van de stad af met de steamlaunch die vier keer per dag ging. Den eersten nacht al waren wij ons gagevoorschot kwijtgeraakt aan de Russische dranklokalen en bleven verder aan boord. Het was winter de hutten waren slecht verwarmd, de lichten gingen om half tien uit. Het eten werd haastig en kleumend in de kille messroom gegeten. 's Nachts eenzaam in de kooi. Ieder leefde in zijn hut als in een cel. Gekaart werd er niet. In stilte dronk ieder de hoeveelheid jenever op, die hij noodig had om er bovenop te blijven. Die hoeveelheden waren zeer verschillend. Ik had niet veel noodig. Ik staarde maar naar een stuk hout.

Op een avond, een tien minuten voordat de lamp uitgaan zou, kwam een oude scheepsmakker van de Glenmore mij opzoeken. Wij mopperden en klaagden samen, zooals zeelui doen als zij van hun stilliggende schepen bij elkaar uit buurten gaan, over de koude, het slechte voedsel, de plundering die ons wacht in de haven zoodra wij een voet aan wal zetten. In dit klagen is er zeker troost. Men hoort weer eens dat het aan boord van andere schepen ook al niet beter, of nog minder is. Toen waarschuwde het licht, uit en aan, nog 5 minuten. Jorgen stelde voor toch nog even naar de wal te gaan, hij wist een zaak in de Chineesche stad waar 't goedkoop was en toch vrij eerlijk toeging. Het lokte even, nu het doodstille scheepsdonker dreigde, naareen huis met licht, al was het ook valsch rood licht, te gaan. Maar ik wist waar het op uit liep, ik had geen damn'd en weigerde. Jorgen wilde mij borgen. Ik bleef halsstarrig. Hij nam onder het praten het London News plaatje van den wand.

Wat was dat? Ik greep mijn glas, leegde het, ging door den grond, toen ik weer bijkwam scheen het mij of ik jaren was weggeweest. Maar Jorgen zat nog met het plaatje in zijn klauwen en herhaalde maar: 'Het is ze, beslist het is ze.'

Ik probeerde te lachen. 'Het is al een jaar geleden uit een magazine geknipt, het was een countess of zooiets, geloof ik.'

'Dat kan toch. Je weet toch dat ze daarvoor een dancing girl met een aardig snuitje nemen als ze de hertogin zelf niet kunnen kieken. Daarom

noemen die dansmeisjes zich zeker allemaal gravin of barones. Nu, een dancing girl kan ook sing song girl worden. Het is Dolly die vroeger in de St. George was en nu daar, herhaalde Jorgen koppig. Nu, misschien is ze het toch niet. Laten we ook maar niet gaan.' Maar nu wilde ik weten. Ik dook uit een lade de houtsnede op, 't was voor het eerst dat ik je liet zien. Meteen ging het licht uit en toen kwam het bij een aangestoken lucifer weer te voorschijn, duidelijker dan in vol licht. Jorgen stond erop te staren. Lang zweeg hij. Toen:

'Sprekend, beslist het is ze.'

Ik de trap op, Jorgen mij achterna. 'Blijf toch kalm beneden, het duurt nog een uur voordat de laatste launch gaat. Een sampan haalt het niet bij dit tij.' Maar ik had er al een aangeroepen, de eenige die nog onder het steigerwerk in het kolkend water lag en een dollar eischte voor den overtocht.

Traag wrikte de oude veerman ons over den breeden stroom, natte sneeuw woei het afdakje in. Tusschenbeide verlichtte het lampje een grillige plek van het gele water. Wij dreven ontzettend af en kwamen nog drie jetties van de stad af uit.

Een half uur loopen. Een half uur in de tram. Een rickshaw door de concessies. Een draagstoel door de Chineesche stad. Het duurde uren, ik leed jaren. Achter elkaar gingen wij door de stegen op de zwiepende stoelen, onder 't gekreun der dragers in

't gekrijsch van de menigte die uit de open huizen in de straten puilde. En onderweg zat ik mij af te vragen: zou je 't zijn? En zou 't over de brug zijn? Neen, dat in godsnaam niet.

Maar het was wel over de brug.

(De blanke vrouwen eens in een huis over debrug, komen nooit meer op den Europeeschen grond dan om er begraven te worden).

Wij gingen over de zigzag-brug.

Jorgen haastte de koelies. Door nog een paar nauwe vuile kronkelende stegen kwamen wij op een donker pleintje, onverlicht zoodat de vaal-roode transparant in den blinden muur al het licht was dat daar scheen. Daaronder een lage deur, verveloos, de karakters half uitgewischt. De sneeuw sloeg langs den muur, begroef langzaam de bedelaars die daar hurkten en hun hand uitstaken naar de late gasten. Wij stieten de deur open. Een grijze boy dommelde op een stoel. Vier steile trappen. Een koude parlour, duivelsch armoedig. Een album op de wrakke tafel. Ik

sloeg als een bezetene de bladen om. Een, twee, drie, twintig, dertig; je was er niet bij.

'Wat is er?' riep Jorgen die mij op mijn stoel zag zakken. Ja wat was er? Ik kwam weer bij. Was ik bedroefd of verlicht, dat.... jij.... er.... niet.... bij.... was? Ach Larrios, ik was bedroefd, ik wou je vinden en jaren wachtte ik. Wat kon de plaats mij schelen waar het zijn zou. 'Ze is er niet bij,' zei ik schor. - 'Geef mij dat boek eens.' Toen Jorgen: 'Hier. Je hebt ze overgeslagen. Daar staat ze, zie maar.' Dan moest ik je vinden! Mijn hand slingerde over no. 39. 'Here, this one.'

De oude boy slofte weg.

Het duurde heel lang. Soms sprong ik op om weg te loopen. Dan viel ik weer op mijn stoel neer. Jorgen zag mijn onrust. Hij zei bezorgd: 'Als ze maar vrij is. Ze heeft veel bezoek. Het is net Chineesch nieuwjaar geweest.' Ik tastte in mijn rechterzak.

'Geef hier dat ding!' Een worsteling ontstond. Toen kwam de boy beneden. 'No. 39. Can do.' Ik wou opstaan, maar kon de deur niet uitkomen. Jorgen bracht mij, sussend en er niets van begrijpend. 'Don't be a fool. Take a short time. Over een uur haal ik je.' Ik stiet een deur open, viel over een scherm en daarachter lag je, Larrios, in een kimono, die je opensloeg toen ik binnenkwam.

Ik trok het gewaad toe, ging naast je zitten. Streelde je blauwe haren, je naam stamelend. Misschien was je wel je naam vergeten, dacht je dat ik dronken was. Zoo zat je te staren. Toen zei ik: 'Larrios, Burgos, Malaga.' Toen begon je te lachen en zei achter elkaar een rij plaatsen op: 'Marseille, Port Saïd, Colombo.' - Schuld, ziekte, vaak. - Toen weer je harde aangeleerde lach. Maar ik lachte niet. Je stiet mij aan. Ik bleef zoo zitten. Toen weenen, lang weenen. Waarom? Was je gekrenkt - in je beroepseer, Larrios? Ik moethet haast gelooven. Want toen ik mijn kleeren uittrok, begon je gezicht op te klaren. Dacht je toen dat ik je gebruiken ging en dan verlaten? Waarom zou ik je dan eerst met zooveel moeite hebben bedroefd?

Dat was heel moeilijk. Maar 't was nog moeilijker je te doen begrijpen dat je nu mijn kleeren moest nemen, mijn geld en weggaan. De boot nemen en op mij wachten, in Manila. Daar was je veilig onder het Amerikaansch goevernement. En toen je eindelijk begreep en toestemde zoo vol verwondering als ik ooit een mensch zag, toen wilde je dat ik je eerst nog nemen zou en ik geloof weer dat je boos was en vernederd dat ik niet wilde, dat ik je haastte je aan te kleeden en je deed het niet dan

na de plechtige belofte dat ik je in Manila een jaar voor niets zou hebben. Mij bekroop wel de gedachte, dat je met de oude Larrios minder gemeen had dan het ruwhouten portret dat ik van je hield. Maar ik zou je weervinden, Larrios, al moest ik daarvoor doen wat je vroeg. Een jaar - voor niets gebruiken - ik zou je geleidelijk weer leeren liefhebben. Ik zou je wel weer opdelven. Hoe kan een mensch nog zoo hoopvol zijn na acht jaar zwalken om een vrouw, na acht jaar van dat leven!

Je was bijna klaar en ik wilde je kimono aanschieten. Maar, daar werd geklopt. Je kromp ineen en greep mijn arm: 'Niet open, niet open doen.'

O Larrios, dit was toch niets; er gebeuren wel zonderlinger dingen dan deze verkleedpartij. Maar je was bang, bang dat je nu niet weg zou kunnen. Ik was blij met je angst, vergeef mij.

Het was Jorgen die kwam zien waar ik bleef.

Hij zag met een oogopslag wat er gebeuren moest maar was om mij bezorgd. Maar ik zeg: 'Ik kom er wel uit, gauw ga weg, laat je overjas hier, Jorgen.' En zij gingen. Zoo was de derde maal; een haastig gejaagd uur. De eerste was een blik uit den trein, de tweede een nacht van uitgeputte slaap. En aan die drie ontmoetingen hing mijn ellendig leven als een gebroken brug over wrakke peilers. Jarenlang. Ik lag dan op dien divan te rekenen, nu betaalt Jorgen den waard terwijl jij vooruitgaat, nu stap je in een stoel, nu ben je de Chineesche wijk uit, goddank. De deur ging open. Een Iersch matroos werd binnengelaten. Hij verried mij niet.

'Splendid joke,' zei hij, toen ik hem wat uitleg gaf en ging een deur verder. Maar bijna dadelijk daarna kwam een Chinees die het geenjoke vond en misbaar maakte. zoo hevig, dat de waard en twee knechten aan kwamen zetten en mij daar vonden; in plaats van de lotos van het huis, een uitvaagsel der zeeën. Ik werd door de twee knechten in nek en ellebogen gegrepen. De waard ging heen en kwam terug met twee koelies, die bamboes droegen, komfooren en tangen. In de komfooren werden gloeiende kolen gedaan. Ze bonden mij. De waard zei dat ik hier onder Chineesche wet stond. Zelf maakte hij een tang heet. Ik besloot geen kik te geven. Maar toen de tang in mijn vleesch stond, slaakte ik toch een gil, bedwong mij toen een oogenblik, maar kon niet, kon mijn kaken niet op elkaar houden. Toen werd de deur opengetrapt en de Ier van straks, twee andere blanken en alle vrouwen van het huis drongen het vertrek binnen. Een, twee sneden met een mes, ik was weer vrij. De Ier duwt mij de deur uit, de waard en de helpers kunnen zich niet door het gedrang van vrouwen heenwerken. Achter ons hooren wij: 'banzaai,

evviva, hoera,' slaan de buitendeur dicht, de Ier weet er nog een zware steen voor te wentelen, van den bovenmuur afgetrokken. Wij rennen, stooten koelies opzij, slaan alle hoeken om die wij kunnen. Achter ons dreunen alarmgongen - wij rennen voort tusschen grijnzende gele gezichten en slingerende lantarens door. Er komt geen einde aan, zullen wij nog ontkomen? De heele Chineesche stad is over een uur in opstand. Dan moeten wij eruit zijn. Wij staan stil achter een mesthoop, daar is nog geen mensch. De morgen begint te grauwen. Daar komen drie rickshaws aan die late gasten hebben gelost in een der hùizen. Als zij ons zien, rennen zij op ons los, leggen de loopstokken vlak voor onze voeten. Goddank, zij weten niets van de vervolging. 'The Bund,' beveelt kort de Ier den voorste, en in een ongeloofelijk korten tijd een paar stegen door, de poort uit en wij rijden op de Avenue Edward, een andere wereld.

Waar moest ik Jorgen vinden? Met den Ier moest ik eerst een kroeg in, drinken, drinken op deze dolle grap, deze narrow escape. Eindelijk is hij zat, half gestikt in lachbuien en whiskeys. Ik breng hem op zijn launch, mijn redder dien ik nooit weer zal zien.

Nu Jorgen zoeken. Waar zou hij mij wachten? Den heelen verderen dag liep ik The Bund op en neer, soms even uitrustend in het Russisch theehuisje in het smalle wayside park waar het wrakhout van de groote stad en de schepen samenspoelt. De beechcomers, de verhongerde Russen, de prostituées die geen werk meer kunnen krijgen,de rickshawkoelies die niet meer kunnen loopen. Daar zit ik en wacht. Komt Jorgen nu niet voorbij? 'Larrios is weg, daaruit weg,'

prevel ik om mij moedig te houden. Tegen middernacht sta ik op, ga plotseling met zekerheid naar Alcazar, daar zal ik Jorgen vinden. Hij is er. Hij zit in een hoek met andere Noren. Hij ziet me, staat op, drukt mij op een stoel, schuift een glas voor mij, ik drink. Hij vertelt de anderen wat. Zij lachen en knikken goedkeurend. Eindelijk vat ik moed. 'Waar heb je ze gelaten?' Jorgen grijnst. 'Ze wou eerst niet. Maar ze zit al op de boot. De Suzanna. Ik ken den kapitein. Ze heeft een goede hut. Zestig dollars. Misschien moet ze er nog wat voor doen.'

Nu eerst bedenk ik dat ze ook in Europeesch Sjanghai vrij veilig was geweest. Waarom die dolle haast? Nu zijn wij weer gescheiden. Waarom? Ik wilde ze vèr, vèr weg hebben: daarvandaan.

Jorgen staart mij aan. 'Cheerio, over een paar dagen is ze bij haar landslui. Daar wou je ze toch heen hebben, daar heeft ze zeker nog wel

iemand.'

Hoe goed dat Jorgen dat zei. Want nu weet ik waarom ik dat wilde. Zoolang zij in Sjanghai zit, is ze een prostituée. In Manila is ze weer de Spaansche vrouw uit Burgos, uit Malaga.

'Weet je geen schip dat daarheen gaat, Jorgen?' zeg ik. Evenmin als toen, dien eersten keer, heb ik geld over om naar je toe te gaan. Alles gaf ik je om je ticket te betalen. Jorgen tuurt in zijn glas. Eindelijk: 'De Long Shan komt er wel eens. Anders weet ik er geen.'

In het donker ga ik naar boord terug, laat de sampan wachten. Ik heb in een paar minuten een kist gepakt, geef de watchman een dollar, slaap dien nacht op de Broadway, monster op de Long Shan als kwartiermeester.

's Middags varen wij de Yang-Tse af. Ik sta op dek, vaar de Glenmore voorbij waar Jorgen op zit, de Elefanta, die nog aan de wharf ligt, verveloos, half onttakeld. Niemand zie ik, niemand ziet mij staan op het dek van de Long Shan de rivier afvaren, Larrios tegemoet. De slagkruisers langs, die op het midden van de rivier liggen. De Spaansche is klein en vuil en heeft de vlag halfstok. Dat stemt mij droevig. Waarom?

***

Larrios varen wij tegemoet. Het zal nog maanden duren voor wij Manila aanloopen. Wel komen wij op Cebu, op Mindanao, nimmer in Manila, nimmer op Luzon zelfs. Anders had ik van elke haven een tocht gewaagd over land. Waarom nooit een vracht naar Manila? Eens zijn wij onderweg maar raken ineen taiphoon, moeten shelter zoeken en de lading wordt overgescheept. En dan geef ik het op en word wat ik nooit van mijn leven was, passagier, dekpassagier dan nog maar, en zit drie dagen tusschen Chineezen en Philippino's op een luik, starend naar Manila zooals een hadji naar Mekkah. Het riekt er slecht, het eten is walgelijk, de crew ziet mij met verachting zitten. Wat geeft het. In mijn gordel heb ik honderd dollar. Die kan ik toch beter aan Larrios geven dan aan een scheepvaartmaatschappij. En als wij de baai van Manila invaren voel ik mij als de gouverneur, als Columbus.

Larrios, ik had mijn gedachten waar ik je vinden zou. Je moest leven. Maar ik nam aan dat je niet meer het zelfde zou leven, om mijnentwil niet, om je wonderbare ontsnapping niet. Wat bleef er dan over? Naaien kan je hier niet, dat zou je ook wel verleerd hebben. Met je vingertjes over een machine gaan en op een kantoor zitten, dat kon je ook niet.

Wat blijft er over voor een vrouw die niemand heeft en zich niet aan iedereen wil geven? Op den dansvloer zou ik je wel vinden, dat was mijn vaste overtuiging.

Ik begon met St. Anna, waar een vloer is voor drie honderd paren tegelijk. Daar zat ik drie nachten lang achter whiskey. Maar nooit zag ik je tusschen de Philippina's die bij het dansen haar mantilje omhouden, haar armen met de uitstekende mouwen van het lichaam af gebogen.

Ik zocht verder in steeds obscuurder gelegenheden waar het internationaler is. Overdag dool ik in het Intramuros en schuil voor het felle licht in den grauwen schemer der kathedralen.

Een Vrijdagmorgen, lang heb ik rondgeloopen, ga ik de San Pedro binnen, alleen om rust te zoeken in een hoek. En daar, in de kleurlichte verte bij het altaar, zie ik je naast een pilaar geknield liggen en ijl naar je toe, wil je omvatten, kerk en sluier niet achtend. Maar ik zie in een vreemd van schrik ontzet gelaat en vlucht uit de holle kerk als had ik een spook gezien. Dagenlang dorst ik niet in kerken komen; gelukkig zijn er ook straten zoo nauw dat bijna den ganschen dag erover schaduw ligt. Het Intramuros is groot, maar ik kom wel tien maal door dezelfde straten. Elken dag. Wat zoek ik nog?

Ben je hier niet allang vandaan, ergens opgeborgen waar ik je niet zoo gemakkelijk uit kan halen? Zoo gaan de dagen voorbij. Ik loop mompelend op straat, verwezen met een stok voor mij uit tastend, nagezien, of lig tegen een kaaimuur te dommelen tusschen bedelaars met zweren bedekt, diede vliegen aanlokken en afgedankte matrozen die geen schip meer kunnen krijgen. Ben ik ook al zoo ver? Ik weet het niet, ik zal het niet meer probeeren, hier wil ik blijven al moest ik er verrotten.

's Nachts slaap ik in de godowns tusschen zakken tabak of rijst, weet ik het. De koelies laten mij uit medelijden liggen.

Een ochtend ben ik vroeg verjaagd en dwaal in den eersten schemer Manila uit, naar de streek waar op lage heuvels de landhuizen liggen. Ik zie ze niet, mijn gelaat is ter aarde gewend, ik volg den weg. Om een bocht, ik weet niet waarom, zie ik op een groene glooiïng met prachtige perken een rose-wit huis staan tegen het azuur. Ik blijf daarheen staren.

Na een tijd blaffen een paar honden. Zijn die op mij losgelaten?

Neen. Ze worden aan den leidsel gehouden door een vrouw, slank in een donker gewaad, een zweep in de hand, daarmee spelend, in houding

en gelaat: zij. Het is bijna angstig van rust; wij in een vroegen open morgen, alleen een grasveld tusschen ons, de blauwe lucht over ons heen. Geen trein die mij voorbijrukt, geen schip waarop ik hoor, geen huis dat jou gevangen houdt. Ik hoef mij niet te haasten. Dit is het eene oogenblik, de plek waar ik over bijna alle zeeën op aan ben gevaren.

Langzaam ga ik het pad op, jij blijft daarboven staan en ziet ergens heen, niet naar mij. Herken je mij niet, Larrios? Altijd waren wij toch vermomd!

Je wilt in huis terug gaan. Maar een gebaar van mij onder 't opstijgen verbiedt je dat. Je laat de honden los, maar ze verroeren zich bijna niet. Een gaat dadelijk liggen, de ander loopt bij je om.

Maar op het oogenblik dat ik je genaderd ben, zoo dicht dat ik in je oogen kan zien, ben je verder weg dan ooit toen ik je zocht van zee op zee.

'Larrios, Ken je mij niet meer?'

'Zie je niet dat het anders met mij staat, dat ik zoo....'

'Elken keer was je een andere. Wat geeft dat? Wat heb ik gezocht. Laat mij rusten.'

En ik wil mij tegen haar aanvlijen. Ik had haar oogen toch gezien!

Ze gaat een stap terug.

'Begrijp je dan niet, zóó kan je hier toch niet blijven.'

Ze wijst op mij, ze wijst op het huis daarachter.

Ik zie: in dat huis is weer een eigenaar, machtiger dan die arme Chineesche waard, hij laat haar vrij rondloopen.

'Kom vanavond terug, dan zal ik je dat geld van de boot teruggeven, kleed je dan, kom terug, dan misschien....'

Het heeft geen twee minuten geduurd, inweinige woorden is Larrios in mij omgebracht, Larrios die jarenlang in mij leefde. Hoe kan men het overleven als het zoo gauw gaat? Wel werd ik al die jaren ouder, terwijl ik den heuvel weer afging. Zij, achter mij, riep nog iets, maar het was al voorbij. Ik heb niet meer omgezien.

Ik hoef mij het leven niet te nemen. Als ik vannacht, of over een paar nachten weer in een logies lig van een nameloos schip, een stuk vuil tusschen ander vuil, en de nacht en de zee staan om het schip, is het dan niet evengoed, vooral als ik nooit meer aan land kom en lig onder de lage balken, in de smalle kooi, molm hout tegen hoofd en voeten en

boven mijn lichaam, is dat niet hetzelfde als En als ik, den eersten nacht van land af, een stuk hout dat mij jarenlang na was als een deel van mijn lichaam, samenbind met een steen en dat neer laat vallen van de plecht: een, twee, drie, voor eeuwig; is dat niet evengoed als een touw om mijn hals, of een roosterbaar aan de voeten?

Alles kan zoo blijven. Wat is er eigenlijk ook veranderd?

Such is life in China.

Het is nog vroeg, voor vieren, de dag is nog in den hemel. Misschien was het beter dat hij er bleef en de wereld voortaan overliet aan den nacht, goedgunstig voor de minnaars en misdadigers, de avonturiers, de eenigsten die aan de lotgevallen dezer wereld nog iets nieuws geven, al is het dan niet onder de zon. Waarom houdt deze laatste toch het doffe dagelijksche leven in gang, overal hetzelfde, in China, in Europa?

Wat zou er gemist worden als de zon eens niet meer kwam? Maar hij komt toch, en daarmee ook dit verhaal te voorschijn. Nu is het nog niet zoo ver, een oogenblik verademing. Lucht en wereld zijn nog even grijs, raken elkaar aan met laaghangende wolken en zacht naar de hoogte zwellende bergen. Daartusschen zijn gaten waardoor een groen verschiet als een hoogerliggende zee glooit. De zon komt op, ergens achter de Tai Sjan, de stad ligt nog in diepe schaduw, het eiland Lappa, waarop de huizen en tuinen van de Westerlingen, yamen en rijke kooplieden liggen, drijft al in rozig licht.

Langs de landtongen meren de sampans in groote zwermen, de gespleten achterstevens omhoog, groen en rood als van watervogels met dubbele staarten. De vrachtschepen liggen roerloos op den stroom, op enkele brandt schaarsch en bleek licht, in de verte wordt bij een kustvaarder, uit een langszijliggenden lichter, geladen, telkens, hoor, de kleine donder van een kraan. Dan komt erook beweging in deze wereld. Een groote driemastjonk zeilt dwars door de baai.

Dichtbij ziet men talrijke mannen op het dek; vrouwen met kinderen op den arm tusschen manden met groenten en kippenkooien op den achtersteven. Van den boeg steken vier koperen kanonnen den tromp op. De piraten zijn nog niet uitgeroeid. De jonk is vol lading, leven en beweging. Een poos later drijft hij in de verte als een hol bruin blad op het water en de baai is weer stil en leeg. Dan schieten plotseling, bijna

gelijktijdig, alsof twee kustkanonnen tegen elkaar waren afgevuurd, snelronkend, twee motorbootjes de baai in, één van het eiland, één van de stad. Zij naderen elkaar. Welk van beide is de torpedo? Ze zullen elkaar rammen! Neen, op een paar meter afstand een scherpe zwenking. 'Stockfish!'

'Wooden Shoe!' Zijn dit oorlogskreten?

De twee aan het roer schijnen dubbelgangers, beiden stokmager, de kleeren fladderend om het lijf. Van dichtbij verschillen ze als engel en duivel: drankduivel en doodsengel. Talman is manager van de South China Bank en honorair consul van Letland, Holland, Oostenrijk en nog een paar kleinere naties. Hij is mager en lang, zooals gezegd; in een doodsbleek ingevallen gelaat staan waterige oogen ter weerszij van een smallen neus, door een breeden mond met paarse lippen onderstreept. Het geheel is overdekt met ravenzwart haar, precies in het midden gescheiden. Hij is gekleed in een bruin jagerspak. De bestuurder van de andere launch, Ibsen, ex-kapitein van een Noorsch vrachtschip, thans loods in Sjin Nan Foe, is even mager; men zal gelegenheid hebben hem nauwkeuriger op te nemen als hij den valreep opklimt van de Tai Ping, het schip dat nog onzichtbaar is achter de westkaap van het eiland, en toch de reede nadert. Wat? Ibsen al zoo vroeg op het waterige pad? Anders lag hij zeker nog op zijn mat den drank van den vorigen avond uit te dampen.

Op het oogenblik houdt ons een vraag bezig: waarom zijn deze beide mannen die goed verdienen, de een aan de schepen, de ander aan bankzaken, toch zoo mager?

Dat komt van het Duitsche bier. Men gelooft mij niet, denkt aan Münchener buiken en harten, overmatig uitgezet. Toch is het zoo. Hetzelfde bier dat in de Heimat zegenrijk het vet aanzet en het hart ontaarden doet, is voor de export zoo met salicyl en arsenic verzadigd, dat de verbruikers vóór ze aan de corpulentie toe zijn, al lang een chronische vergiftiging te pakken hebben. Een voordeel is dat ze geen jicht krijgen en niet dadelijk sterven als een getrapte boy rattekruid in hun eten doet. De booten zijn alweer ver uit elkaar. 'Om elf uur bij Josiah!'kraait Ibsen nog.

'Maskee!' roept Talman.

'Let go,' piept een stem van de brug; een ketting giert door de kluisgaten en het plechtanker ploft in het gele water, een twintig vaam ketting met zich meetrekkend. Daar lag de Tai Ping. 'Die verdomde loods

is hier ook altijd te laat.' De loods kwam op hetzelfde moment den hoek om en besprong den valreep met een lenigen zwaai, terwijl zijn boot al onder hem wegvoer. De kapitein snauwde dat hij nu voor niets het anker had laten vallen.

'Toch niet, er staat nog geen water. We moeten nog een half uur wachten voordat we binnen kunnen. Maar wat zie ik, u heeft nog altijd uw schip niet omgedoopt?? U weet toch wel dat Tai Ping groote vloed beteekent? En ik heb hier nooit een druppel gehad, zelfs geen onschuldige gingerick.(Mengsel van whisky en gemberbier).

Maar de kapitein liet zich niet vermurwen. Hij leefde voor zijn huisgezin, dat hij drie maal in het jaar drie dagen zag. Hij dronk niet, rookte weinig, ging alleen aan wal als hij naar kantoor moest, en individuen à la Ibsen kon hij niet verdragen. Talman, zijn landgenoot, was zijn doodsvijand; een officier die hem bezocht kon zeker van een slechte conduite zijn.

'Ik ben gevaarlijk droog, ging Ibsen voort, meer om den kapitein te tergen; droog als hooi dat een maand in de zon gelegen heeft. Als er een vonk van je sigaar op mij valt, sta ik zoo in lichtelaaie.'

'Ga dan maar een eind van mij af, dan ruik ik meteen die beroerde walm niet.'

'Ja, ik ga maar zoolang bij den chief zitten, die kan er beter tegen. Maar wat moet die gele lap daar?' Ibsen bedoelde de quarantainevlag die aan den voormast hing.

'De dokter beweert dat we cholera aan boord hebben. Ik ben er bij geweest maar het is niet zoo, de plooien in de huid bleven niet staan. Maar hij hield vol. Die lui zijn allemaal zoo eigenwijs.'

'Hij wou je zeker pesten met zijn cholera. Jammer, we hebben het zelf hier, dus het geeft niets. Haal het vod maar weer in; het bloeit in de stad. Dokter Samuel Pink loopt dag en nacht en zal wel gauw binnen zijn, dan zijn we hem gelukkig kwijt, de klaplooper. Jammer genoeg doet Bruce vanwege de missie het haast voor niets. Zoo schiet het niet hard op. Nu, haal in die vlag.'

Ibsen was in de vroegte, als Pink den morgen na den vorigen nacht nog in de veeren lag en Bruce bij de eerste oefening zat, waarnemend havenarts. In de hut van den eersten officier vond hij beter onthaal, gelukkigvoor het schip, want zonder ochtenddrank was hij onbekwaam. De kapitein beweerde dat een dronken loods nooit betrouwbaar zijn kon,

maar bij Ibsen ging dat niet op. Nuchter was hij gevaarlijk, weifelend en had tweemaal een anker verspeeld omdat een teetotaller van een kapitein hem een borrel weigerde. Dronken daarentegen had hij voor een taiphoon wegloopend de Highland Prince achter Bias in veiligheid weten te brengen, een waagstuk en een meesterstuk. Vele gezagvoerders wisten dat en hadden liever een Ibsen met een flesch whiskey op de bovenbrug dan de angstige en nerveuze Smith nuchter. In dit geval was geen gevaar, Ibsen kreeg niets. Mopperend ging hij de brug af. Hij was even mager als Talman, maar zijn gezicht was paars uitgeslagen. Het vloekte met het lijkwitte van Talman en als zij samen gearmd door de stegen gingen, dachten Chineezen die hen niet kenden demonen te zien en gingen aan den haal. Die hen wel kenden wisten dat zij een goed soort vreemde barbaren waren, verdraagzamer dan de fanatieke zendelingen, milder voor den armen gelen broeder dan de rijke kooplieden.

Van elk dier twee gilden bestond echter ook een exemplaar dat tegen de zeden indruischte en ook gezien was; Bruce, de arts van de Amerikaansche missie, hielp christenen en heidenen met dezelfde toewijding, misschien de heidenen met iets grooter, om ze nog een tijd uit het hellevuur te houden. Dit was ook de eenigste bekeeringsijver die hij aan den dag legde; met the gospel kwam hij nooit aandragen, hij kon ook slecht uit zijn woorden komen en daardoor misschien had hij nog al eens iemand bekeerd. Maar dit stond niet op zijn debet doch op dat van Rev. Young die jaarlijks zijn statistieken naar Boston zond.

Een ander zwart schaap was de heer Emile Dupérier, importeur van Amer Picon en consul van Frankrijk en Andorra; op het punt van religie de tolerantie zelve, maar de meest fanatieke Engelschenhater op de kust. Hierin overtrof hij de Chineezen zelfs. Steeds streefde hij er naar de andere, mindere naties in een aparte club te vereenigen, wat altijd weer strandde op de geheime begeerte, met de beheerschers der wereld op familjaren voet te staan. Arrogante braafheid imponeert nog altijd meer dan democratisch esprit. Zoodra Dupérier's club aangroeide, zonden de Engelschen uitnoodigingen voor hun parties aan de leden, die verrukt werden aangenomen; de club werd verwaarloosd en spatte uiteen of Dupérier bleef met het uitschot zitten en hief op. Terstond staakten de Engelschen dan weer hun invitaties, werden weer select en gingen in splendid isolation met koel hoofdknikken de minderwaardige naties voorbij. Zoo ging het drie maal in vier jaren. Alleen de custom-club kon

naastde Engelsche bloeien. De customs zijn ook een soort vreemdelingenlegioen dat allerlei naamloozen en verdachten in zich heeft en dus door de geregelde koopmanschap wordt geschuwd. Ibsen was lid van beide clubs, zelfs onder de Engelschen populair en gerespecteerd om zijn talenten. Dupérier echter had toch een zoete wraak. Een genootschap van een twaalftal uit de elite van Sjin Nan Foe hield eenmaal 's maands bij hem aan huis zitting met gesloten deuren, maar ook met gesloten vensters. Nooit was uitgelekt wat daar dan voorviel. De Engelschen, die geheime orgieën vermoedden, deden alle moeite om er ook in te komen, maar Dupérier liet de meest aanzienlijken in de kou staan. Dit tergde hen des te meer omdat een landgenoot die door hen geboycot werd, er wel lid van was. John Bowring leefde al jaren in Sjin Nan Foe, niemand wist waarvan en waarom. Vroeg men hem waarom, dan antwoordde hij: 'It transports me in the mediterranean middle ages' of: 'So I feel nearer to my grand-grandfather Marco Polo' of iets dergelijks. De Engelschen achtten hem stapelgek. Toch zat hij ook in the counsel van het eiland; het moest wel; hij was bezitter van het groote mansion The Banians, aan de Westzijde van het eiland verrukkelijk gelegen. Wat moest iemand hier doen die geen geld maakte en ook niet dronk? De tuin stond vol steenen afgodsbeelden, de meeste stuk; hij hield twee Chineesche vrouwen en wat erger was, met een was hij wettig gehuwd, een slag in

't gezicht van de Angelsaksische kerk en zeden. In een hoek van dien prachtigen maar zoo bedorven tuin had hij een koepel laten bouwen, na zijn toetreding tot Dupérier's genootschap. Maar die koepel had deuren noch ramen. Dus werd daar vergaderd. Er zou wel een geheime ingang zijn. Maar het geheel zag er uit als een pantserfort.

Toen Ibsen uitgetreden was, had men hem willen uithooren, maar een enorme hoeveelheid whiskey van de oudste jaargangen had hem niets kunnen ontlokken dan de welgemeende raad: 'Vraag eens aan Ah Kie.' Dat was een doofstomme die een bazar van Chineesche geneesmiddelen had en aan Europeanen niet verkocht. Dus daar schoot men niet veel mee op.

Ibsen daalde nu af naar den eersten stuurman. 'Laat de deur open, ik moet er straks zijn en wil niet in de stank zitten!' riep de kapitein hem na. Ibsen vond den eersten stuurman op zijn tafel zitten. Hij vulde het enge vertrek geheel, zoodat de deur open moest blijven, het verzoek van boven was dus met opzet gedaan om den fijngevoeligen Ibsen nog

te grieven. De goedige dikkerd liet dadelijk drank komen. De dokter kwam er bij zittenen achtte het ook noodzakelijk er nog een voor te schrijven. Toen was het tijd: de zon, het anker, het water, alles was omhoog gekomen. Ook Ibsen had vrijwel de hoogte, maar liet de Tai Ping (nog altijd niet herdoopt) zoo vlot manoeuvreeren dat hij na een kwartier op de boeien lag.

Zoo gemakkelijk had Talman het niet gehad. De landingsplaats was, zooals gewoonlijk op dit vroege uur, versperd door zwermen sampans. Alle roeiers sliepen nog in hun vaartuigen. Hortend en stootend ramde Talman telkens achteruit, alsof hij door ijsschotsen heen moest. Zijn hond blafte, hij vloekte, stak ze wakker met zijn stok, beukte soms op een kaalgeschoren kop en naderde langzaam den steiger. Zoo ging het iederen morgen, Talman wond zich telkens weer op. Het was een sport; hij wist wel dat tegen het oude verbond van oude gewoonten en even oude gilden, een motorlaunch niet opkan. Vroeger heeft een vooruitstrevende yamen een vasten veerdienst ingesteld tusschen Sjin Nan Foe en het eiland, met groote ponten waar zelfs wagens op konden drijven. De ponten hadden niets te doen en werden na drie dagen vernield gevonden op het strand en de veerlui gewurgd; en nu nog moet men zich in maanlooze nachten en noodweer in open, vermolmde hulken over laten roeien. Urenlang is het dan of de boot niet vordert; de nacht is even zwart als het water, de lamp in den voorplecht belicht een stuk van een gelen glimmenden romp en een stuk riem dat in het water slaat als een smalle vin. Eindelijk ziet men een hoogen zwarten boeg en een rood voorlicht daarboven. Maar dan duurt het soms nog een half uur voordat de roeier met één hand de trap kan grijpen; de andere houdt hij op om er dertig cent in te krijgen; dan laat hij los en wordt door het duister verzwolgen en de passagier dankt den hemel dat hij aan boord is.

Maar in het schoone lenteweder dat toch meestal over Sjin Nan Foe hangt en over zijn blauwe, loomgolvende baai, schieten de sampans snel heen en weer, talrijk als bonte watervogels, en dan is de overtocht een gladde gondelvaart. Eddy Talman was het totaal onverschillig of het nacht of noodweer was of azuren hemel. Zijn motor was sterk, haast te machtig voor de kleine launch; hij had geen gevoel voor natuur, evenmin als voor de meeste dingen uit de buitenwereld, de sampans zag hij niet als sierlijke gondels of levensgevaarlijke vervoermiddelen, maar als een troep lastige horzels waarvoor je uit moest wijken. Wel had hij 's ochtends een geheim plezier ze te rammen, de roerpen vast

omklemmend overwon hij danzijn ochtend-tremor; hij baande zich een weg onder fel gekrijsch en afgrijselijke vervloekingen. Dit hoorend zou men denken dat hij, door de stegen van Sjin Nan Foe loopend, zijn rug wel aan messteken, zijn hoofd aan vallende steenen voortdurend blootstelde; maar haatdragend waren de roeiers niet en toen zij hem eens in diepen roes buiten de baai vonden, afdrijvend naar zee, hadden zij hem toch gered en alleen zijn motor beschadigd. Eindelijk kon hij de glibberige steenen van den pier bespringen, stapte voorzichtig over de gaten, brak door een driedubbel gelid rickshaws heen en stak een smal pleintje over. Het regende, de plassen breidden zich uit, de koelies met hun van de schouders uitstaande, zwarte rieten regenschermen, zagen er uit als groote watertorren. Het kantoor was van binnen vochtig warm, alle klerken dommelden, schrokken op toen hij binnenkwam; maar hij zag niet naar ze om, rende zijn kamer binnen, zonk voor zijn lessenaar neer, het hoofd op de ellebogen, en bleef zoo een tien minuten roerloos, terwijl de comprador achter zijn stoel wachtte. Was hij aan het suffen of in trance?

Plotseling ontwaakte hij weer, greep naar een stapel brieven, las, liet zich andere voorleggen, onderteekende, dicteerde, ondervroeg, ontving in een razend tempo, dat de Chineezen zwijgend ongepast vonden, de Europeanen luide als gekkenwerk wraakten. Maar hij hield het vol, zonder ooit verwarring te stichten, zonder ooit een cash te kort te komen. Men had hem eens vanuit het hoofdkantoor, gealarmeerd door dreigende verhalen, op non-actief gesteld; zijn opvolger, een accuraat, bedaard, zelfvoldaan bankman, had in een maand zes ton verspeeld door onsolide borgen te aanvaarden. Talman was gerestaureerd en sindsdien vroeg het hoofdkantoor niet meer hoeveel hij dronk.

De klerken zagen zwijgend toe. Zij hadden voor zijn laatdunkende manier van met schrifturen om te gaan het zelfde gevoel van afgunst en ontzag dat mannen bezielt wanneer zij een Don Juan bij vrouwen in een oogwenk datgene zien verwerven en verwerpen waarvoor zij een langdurig hof moeten maken, hooge sommen moeten bieden of jaren smachten. Zoo waren de Chineesche geletterden gewend langzaam en gracieus de karakters op het teere rijstpapier te penseelen, al peinzend op een zinrijke wending door een vernuftige haal, terwijl hun meester(dien zij even heimelijk verachten als dat zelfde mannendom den roué) jongleerde met de acten, schreef als door een demon bezeten, stukscheurde en wegwierp, beschreven papier dat zij opheffen en

zorgvuldig verbranden, zoodat de letters niet met het straatvuil in aanraking komen of met stof worden overdekt.

Barbaarsche machines wierpen aan weerskanten met knetterend geweld letters op het papier, Talman's pen kraste en spatte, maar schreef zonder ophouden. Door een stapel brieven werkte hij zich heen, telkens het afgedanein platte rieten mandjes werpend die de klerken voor hem ophielden en eerbiedig wegdroegen alsof het offeranden waren. Er was veel te doen, een maildag, maar om elf uur moest hij bij Josiah zijn. Een monnik, met de hel bedreigd, heeft eens in één nacht het Nieuwe Testament afgeschreven; zou Talman dan niet door dezen papierberg heenkomen om op tijd bij zijn borrel te zitten?

Hij werd op 't laatste oogenblik nog bedreigd door een kapitein en drie officieren die scheepsverklaring kwamen afleggen wegens averij en acte van overlijden van acht passagiers. Maar dat was een werk van vijf minuten; bij de laatste handteekening slaakte de kapitein den geijkten term: 'Let 's have a drink'. Het was op slag van elven. Maar Talman toonde geen ongeduld, gooide zich achterover in zijn bureaustoel, betastte zijn maagstreek en trok aan zijn geitensik alsof hij met zichzelf te rade ging. De officieren stonden naar deze pantomine te kijken alsof zij niet wisten hoe het af zou loopen. 'It's the nighest time', bevestigde de kapitein. Met een zucht stond Talman op, alsof het hem de grootste moeite kostte. In een ganzenmarsch gingen zij door de stegen en wrongen zich door de kooplui, dragers en kinderen heen. Toen zij den hoek naar Josiah wilden omslaan, liep een blanke tegen hen op in blijkbaar grooten haast: met fladderende broekspijpen en een zweetend gelaat boven witten boord en zwarten das, trachtte hij zich door een kluwen blauwge-kielde koelies heen te slaan en dit was juist gelukt toen hij op zijn rasgenooten stiet die hem omringden en mee wilden nemen. Hij spartelde in Talman's greep. Dit was Bruce.

'Hallo, dokter! waar gaat het heen?'

'Laat me los, ik heb géén tijd! Er is weer een geval bij Ah Wing.'

'Laat hem toch rustig doodgaan en prik hem niet.'

'Ik moet hem toch behandelen?'

'Ja, hè? anders kan de missie zijn geld en zijn ziel niet krijgen. Kom dan na afloop bij Josiah de bacillen verdrinken die je opgeloopen hebt.'

'Bacillen sterven het beste door uitdroging.'

'Dan crepeeren ze al wanneer ze je zien. Dus je kunt gerust innemen.'

'Ik heb nog zóóveel zieken.'

'Wij hebben een nieuwen dokter aan boord, bracht hier de kapitein in het midden. Die komt ook.'

'Hoe oud is hij? Hoeveel drinkt hij? Hoe lang vaart hij?' vroeg Bruce, die in zijn afzondering wel graag eens een collega zag, maar aan veel desillussies gewend was op het gebied van scheepsartsen.

'Hij is een Schot, kwartaaldrinker; hij heeft verleden week net zijn beurt gehad, vandaag zal hij zich dus wel netjes houden. We rekenen op je.'

Talman liet zijn prooi los, die wegglipte, nog enkele stegen doorging, steeds nauwer, entoen een winkel binnen trad. Langs eet-en drinkwaren kwam hij in een achterkamer waar de lijder lag, met een paar jassen over hem heen en een emmer naast hem. De winkelbediende, die meteen ziekenverpleger was, lichtte de jassen op en de familie, twintig, dertig man en kinderen sterk, kwam het consult bijwonen. De kinderen kropen heen en weer tusschen de beenen van hun ouders en van den dokter, zoo druk, alsof zij verstoppertje speelden. Bruce deed nog een zwakke poging om tenminste de kinderen contactvrij te houden, zag spoedig het hopelooze daarvan in en ging den zieke onderzoeken.

Het was een verloren geval. Als gewoonlijk was hij te laat gehaald; de stem was al weg, de pols nauw voelbaar nog: hij schreef meteen het verlof tot begraven en bevel tot ontsmetten dat toch niet uitgevoerd zou worden. Toen spoedde hij zich weg, maar op den hoek schoot hem te binnen dat hij niet eens zijn handen had gedesinfecteerd en dat deed zijn gelaten onverschilligheid plotseling stollen tot een ijzend besef van zijn verwording, waar hij machteloos was naar beter inzicht te handelen, iets tegen het gevaar te doen, zooals hier waar de ziekte alle klanten van den winkel door overbrenging van den bediende bedreigde. Het kleine zendingshospitaal was propvol, er kon geen man worden gemist; trouwens, de beste verplegers verwaarloosden achter zijn rug toch de asepsis waarvan zij het doel niet begrepen en dat zij aanzagen voor een Westersch ritueel, voor hen onnoodig. Dreigen met demonen was het eenige dat hielp.

Terug in den winkel zag hij den verpleger vleesch snijden voor een oud vrouwtje. Hoe kwam het dat half Sjin Nan Foe niet wegstierf? Maar een enkeling telde hier niet en elke familie had een taai leven, als een oerdier dat nog aangroeit als men het vierendeelt. Waarin zou hij zijn handen wasschen? Hij zei dat hij zijn honorarium dadelijk wilde hebben,

kreeg na eenig wachten drie Mexicaansche dollars waarvan hij een halve aan den bediende als squeeze moest geven en anderhalf betalen voor de flesch whiskey die hij kocht, de eenige alcohol hier te krijgen. Hij liet de flesch ontkurken, goot wat op zijn handen en wat op die van den knecht die breed grijnsde en toen Bruce wegging ze aflikte.

Met wanhoop in het hart en de meer dan halfvolle flesch in zijn jaszak kwam Bruce in de kroeg van Josiah binnen om er onder rasgenooten, hoe barbaarsch ook, op zijn verhaal te komen. Talman had dadelijk de flesch gezien, trok hem uit den zak, hield hem omhoog. Luid gejuich. 'Bravo! bekeerd! Met de flesch erop uit! Of een stille drinker. Wil hij concurreeren metJosiah? Dat zal een harde dobber worden.'

Josiah, de waard, een oude Yank, log en traag, een zwijn met schrandere oogen, reikte den nieuw gekomene de hand, zonder wrok, en vroeg wat hij wilde drinken. Bruce wilde graag een kop koffie.

'Coffee? zei Josiah met een langgerekten uithaal, of hij voor het eerst in zijn leven van zooiets hoorde. We've not got it.'

'Bruce, wees niet zoo kinderachtig.' Bruce hield vol. 'Annie kan het wel zetten, geloof ik, overlegde Josiah peinzend. Anny!'

Een klein Chineesch vrouwtje kwam nader, met gewone, schoon van nature zeer kleine, voetjes, wel met den wijden broek. Terstond ging ze van hand tot hand, werd overal geknepen, onder de kin geaaid en eindelijk weer Josiah toegespeeld, haar wettigen eigenaar. Hij had haar gekocht van haar hongerende ouders, tien jaar geleden, toen ze acht was. Twaalf dollar, het was niet duur. Maar er was veel bijgekomen, Josiah had haar een goede opvoeding laten geven, speculeerend op de toekomst. Ze was op een christelijke school geweest, waar ze den godsdienst had geleerd, en wat meer waard was, goed Engelsch, wat nu de zaak ten goede kwam. Anny zag verlegen naar Bruce, dien ze nog wel kende van het college, wàar hij eens in de week lesgaf in verbinden. Maar nu was de opgaaf veel moeilijker.

'Ken je me nog altijd, Annie?' vroeg Bruce.

'No savvee,' antwoordde het kind, denkend dat hij koffie zetten bedoelde.

'Je was de tweede van je klas.' Bruce strekte de hand uit en nam opeens zijn ex-leerlinge, nu Josiah's bijzit, vaderlijk op de knie.

'Schei uit met dat gefemel, schreeuwde Talman. Stuur haar weg en neem een ginger ale. En kom vanavond bij mij op de Hill koffie drinken,

bij mij kan ieder krijgen wat hij lust, dat is bekend. We zijn dus aan de derde ronde.'

Talman's woord was hier wet. Hij had Josiah, als weggeloopen steward, met Lettische papieren, die hij van een matroos had gestolen, hier gestrand en bij den consul terechtgekomen, geholpen, geld voor de zaak gegeven en klanten aangebracht. Overdag kon hij geen gasten mee naar zijn villa Toplight nemen, dat was te ver, en hield hij zijn recepties bij Josiah. Deze bleef hem dankbaar, noemde hem bij zijn naam(als hij 'Eddy' zei, had zijn stem een vreemde teederheid) maar bleef vol eerbied voor hem en deed altijd zijn zin. Bruce nam dus een ginger ale, terwijl Anny wegging en Josiah de dobbelsteenen bracht.

Bruce hoefde niet mee te doen; hij had toch maar de ingewikkelde dobbelsystemen als 'London Bank' en 'Drunken Sailor' in de war gebracht. Men liet hem zoolang met rust; de ginger ale smaakte hem,hij voelde zich thuis en mijmerde erover in welk gezelschap men het beste kon vertoeven, van bekeerde Chineezen die psalmen zingen en op zoetigheid zuigen waardoor de gezangen nog sleepender worden, of van Europeanen die vloeken, vuile verhalen vertellen en zich bedrinken. In dit oogenblik helde hij tot de laatsten over. In zijn groote steenen kamer in het Hope hospitaal had hij niets dan een harde bank, verouderde wetenschappelijke en stichtelijke werken en slappe koffie. Thuis was het nog eentoniger. Mrs. Bruce was een gezette Amerikaansche, goedig maar iederen dag dien God gaf gelijk aan zichzelve. Hun zes kinderen voedde zij zelf op, gaf ze les vooral in den godsdienst, gaf hun diploma's voor het aantal teksten dat zij uit het hoofd kenden, een groen voor tien teksten, een rood voor twintig, etc. Daddy werd van deze vorderingen en eereteekenen geregeld op de hoogte gehouden en onder den maaltijd kreeg hij alle kleuren van dezen regenboog te zien; het schemerde voor zijn oogen en hij kreeg twist met zijn vrouw, als hij de tropheeën verwarde. Met kleurenblindheid kon hij zich als dokter niet verontschuldigen. Er was een 'tweede man' bij Jardine geweest met wien hij over boeken kon praten, een die niet dadelijk van dit verachte terrein overging op dat van geld, vrouwen, eten. De godsdienst bleef buiten beschouwing, in de kamer van het hospitaal(want bij Bruce thuis ging dat niet), daar praatten ze avonden over Spencer, Hume en andere denkers. Plotseling was hij naar Tien Tsin overgeplaatst. Bruce was te nuchter om zich te bemedelijden. Hij vond dat hij een bevoorrechte positie had bereikt, dank zij de missie, die den doodarmen jongen tot

arts had laten opleiden, hem daarna had uitgezonden. Hij dankte God, hoewel zonder vuur. Den laatsten tijd werd hij aangetrokken tot het gezelschap van zee-en handelslui. Hij lunchte graag op schepen, hij hoorde de godslasterende taal en liederlijke grappen van Ibsen en Talman aan. Hij bad niet bij het eten uit vrees te zeer te worden gehoond. En nu, een station dichter bij het kwaad, zat hij hier. Mrs. Bruce mocht niets weten. Juist verloor Talman ook het vierde rondje, onder luid gelach en gevloek. Bruce schrok op.

'Komt die dokter nog?' vroeg hij aan kapitein Young.

'Neen, dokter. Ik ben voor den Engelschen regel: Doctor stays on board as long as whinches run.'

'Maar u hebt het zooeven beloofd.'

'Zoo? Dat kan wel. Enfin, ik zal hem vanavond meenemen naar Toplight. Kom dan ook.'

'Ja, dokter, kom dan ook,' viel Talman bij. Drie dokters in mijn huis, dat is mij nog niet overkomen.'

'Wie is de derde dan?' vroeg Bruce.

'Dat is mijn lijfarts, de goede oudejenever, die altijd naast den schoorsteenmantel klaarstaat. En eigenlijk heb ik er nog een, de oprechte Haarlemmer olie.'

Plotseling kreeg Bruce het te kwaad in den ongewonen walm van rook en whiskey, onder dit kruisvuur van ruwe gezegden. De humor ervan was voor hem te diep verborgen. Hij kon zich ook niet van zichzelf los maken en het als buitenstaander bekijken. Hij moest naar buiten. Maar Talman trok hem aan zijn jaspanden terug.

'Eerst het rondje uitzingen. En dan breng ik je in mijn Flying Dutchman naar den overkant. Dan ben je nog eerder terug dan wanneer je nu met zoo'n kruiptor van een sampan gaat.'

Bruce begreep zeer goed dat de sampan die nu wegging het winnen zou, evengoed als indertijd, de op tijd vertrokken schildpad van den haas die nooit haast had. Maar hij wachtte. 'Ik zal dan maar blijven om je straks te steunen.' Maar het was Talman die den dokter naar den pier sleepte, een half uur later. In de boot kwam de waardige man tot bezinning en vroeg ongerust:

'Vertel Mrs. Talman toch niet, dat ik bij Josiah was. Ze heeft vanavond mah-jong-party met mijn vrouw.'

Talman lachte hem uit. 'Ik zal Zondag met jou naar de kerk gaan, dan zijn we beiden op een verboden plaats geweest.'

'Ja, ga eens een keer mee, zei Bruce gretig. Er is een missionaris uit Han Kou, van het hoofdkwartier, die prachtig preekt.'

'Wie weet of jij niet tot den drank en ik tot het Presbyteriaansch geloof bekeerd word! Zeg Bruce, als je daarmee mijn ziel kon redden, zou jij dan je lichaam aan den drankduivel overgeven?'

'Doe niet zulke onzinnige vragen. Als God mij tot werktuig voor jouw heil wilde gebruiken, zou ik natuurlijk gewillig zijn. Maar 's Heeren wegen leiden niet naar de kroegen, maar ver ervan af. Daarom is het naar huis gaan altijd zoo moeilijk.'

Werkelijk, Bruce kon bijna niet uit de boot en op weg komen; hij waggelde aan Talman's arm.

Deze zag vaderlijk medelijdend op hem neer. Na drie ginger ales! Bruce was in doodsangst patienten of geloofsgenooten te ontmoeten op dit vroege en drukke uur. Talman laadde hem in den eersten draagstoel dien zij tegenkwamen.

'Onderweg kom je wel bij. Vergeet niet vanavond bij mij te verschijnen,'

schreeuwde hij hem achterna.

***

Dien avond was het milde lenteweer weggewaaid door een guren wind, die samen met de eb een sterken stroom door de baai stuwde, zoodat de schepen aan strakgespannen ankerkettingen lagen. Wel was het volle maan, maar de wolken trokken in zoo dichte massa, dat het bijna voortdurend donker was en alleen de schaarsche lichten aangaven waar de schepen en de rotsen lagen en demeer talrijke waar de stad lag tegen de heuvelen op. Gaapten de wolken even, dan zag men ook de groote grauwe huizen, de rotsen daartusschen en eromheen en de zwarte scheepsrompen door de baai.

Talman stond in den tuin van zijn villa Toplight, die van achter aan den rand van de hoogste rots van het eiland grensde, waarbovenop alleen nog maar een paal stond, waaraan de stormseinen moesten hangen. De oude wachter was Talman's naaste buurman en ook een trouw vriend voor de avonden zonder gasten die hij Talman hielp door te drinken na vooraf voor alle zekerheid het taiphoonsignaal, een zwarte bal te hebben geheschen. Men kon nooit weten.

Talman zocht met zijn kijker het stuk water tusschen de Glenmore en den wal af, of hij nog geen schommelend licht zag. Vol spanning tuurde hij: een avond alleen was hem een marteling, want een stille drinker was hij niet, neen, zoo diep was hij niet gezonken. De wachter maakte net vanavond zijn maandelijksch uitstapje naar de stad. Met zijn halfcast Japansch-Russische vrouw kon Talman alles doen behalve juist praten en drinken. Hij zag niets. Ontmoedigd ging hij alleen naar zijn statievertrek, volgepropt met rariteiten en daartusschen, overal, glazen van verschillenden vorm en inhoud en flesschen met allerlei merken. In den hoek was een ruimte uitgespaard en daar hing een schommel. Volgens Talman was niets zoo goed om den drankduivel en overtollige spijzen kwijt te raken. Als een gast stil werd en zijn hoofd op de borst liet zinken, werd hij aangegrepen, op den schommel geheschen en door de anderen gewiegd totdat hij om genade smeekte en den losprijs: een good joke beloofde. Wel hadden velen vaak moeite zooeen uit hun benevelde hersens op te diepen, maar dan was Talman grootmoedig en vertelde er zelf een. Hij was nooit uitgeput. Op de Glenmore, in den leegen salon, zaten onderwijl kapitein Young en de Schotsche scheepsdokter te overleggen of ze al of niet naar Toplight zouden gaan. Young was er tegen. 'Met een sampan kom je kletsnat aan.'

'Laat ons dan met de kapiteinsgiek aan wal roeien.'

'Wat? voor dat eindje een boot uitzetten, kwartiermeesters porren, overwerk betalen? Never in my life. Drank genoeg aan boord, hoeven niet heelemaal naar Talman te gaan.'

'Het is niet om den drank. Het is om weer eens met menschen in contact te komen.'

'Zijn wij dan geen menschen? Als je zoo de pest aan schepen hebt, waarom zit je er dan nog op? Dat zal ik je zeggen, omdat de menschen aan den wal jou niet lusten. En waarom niet? Omdat jij hem te veel lustte.'

'Gelogen!' schreeuwde Mac, die in den loop der jaren nogniet had afgeleerd wild te worden bij het gebruikelijke ophitsen. Ik had geen tijd om hem te lusten toen ik nog in Dundee zat, dag en nacht was ik in de praktijk.'

'Zeker vooral 's nachts.'

Mac wilde de kajuit uitgaan, maar Young stak zijn lang rechterbeen uit.

'Halt! ik weet het immers, die vrouw, je moest haar helpen en

verspeelde je reputatie door je menschlievendheid. Wees niet altijd zoo opvliegend. Hebben vier jaar op de kust je nog niet tam gemaakt? Vooruit, omdat jij zoo'n verstokte walslurp bent, zullen we gaan. Ja, ik ben nog de kwaadste niet. We zullen mijn staatsiejacht, de vlerkprauw nemen.'

'Dat is heelemaal gekkenwerk. Bij gewoon weer is het al een onderzeeër.'

'Ben je nu nog niet tevreden? Wat hindert het dat we een beetje nat worden? Bij Talman worden we het toch. We trekken daar een droge kimono aan en nemen een heete groc. Kwartiermeester!'

Op het voorluik, onder het schrille licht van de eenige booglamp boven de winch lag het ding, een neergeslagen vogel met uitgespreide vlerken en den kop van een dolfijn. Daarin wordt een haak geslagen, de kwartiermeesters en twee helpers vieren hem langzaam buiten boord, naast den valreep. De kwartiermeester hurkt in den smallen romp, slaat het zeil aan, een kleine driehoek, hangt den stuurriem aan den achtersteven en het vaartuig is zeilklaar. Young en Mac komen de trap af, klimmen over de ribben van de vlerken in de smalle holte. Mac ging scheef tegen den mast leunen, te dik om plat op de plank te kunnen zitten. Young gleed uit op het dwarshout en zat voor hij het wist op een pijnlijke manier schrijlings, de beenen half in het water. Dat maakte hem nuchter, kalm hief hij zich op, kwam bij het roer zitten en stuurde het scheepje, met de andere hand zijn sokken uitwringend en zijn pijnlijke plekken wrijvend.

De prauw vloog over het water. De enkele jonken die ze tegenkwamen, weken verschrikt uit voor wat zij een schim dachten: nooit te voren heeft een prauw, in Mindanao van stapel geloopen, de wateren van Sjin Nan Foe bevaren. De romp stond aldra halfvol water. Mac hoosde onbeholpen tusschen zijn beenen, terwijl Young onbekommerd regelrecht op den steiger afstuurde en met genot voelde hoe zijn vaartuig zich wrong, door den wind over het water gedwongen. Zij dreven toch af en haalden nog juist de uiterste punt van het eiland.

'Dat was een narrow escape. God weet waar we terecht waren gekomen,' zei Young.

Mac zei niets terug. Het kon hem wat schelen. Hij had het in alle werelddeelen behalve Afrika geprobeerd en na verloop van tijd was het overal even vervelend. Zewaren tot hun middel nat; het pad was steil, er stond een gure wind, de maan ging bijna voortdurend schuil, zoodat zij

zich stootten aan de scherpe steenen of in de modder vastzogen.

Aan den voet van den heuvel, waarop Talman's huis was gebouwd, zegen zij uitgeput neer.

'Hoe komen we nog boven? Ik kan niet meer.'

'Zoo zie je, dat de wal niets dan ellende geeft,' triomfeerde Young. Mac zei niets terug, te uitgeput om te antwoorden.

'Villa Trondjhem is hier dichtbij; Ibsen zal nog wel op zijn, ons een warme rhum schenken en zijn stoel leenen, dan komen we nog waar we wezen moeten. Ik ga vast eens kijken. Blaas jij maar uit.'

Een houten huisje met gesloten luiken. Door de kieren verlokkend lichtschijnsel. Young loerde naar binnen.

Ibsen lag achterover in een rotanstoel. Aan zijn voeten hurkten de twee meisjes die het huishouden voor hem deden; ze hadden de armen om elkaars middel, schenen iets te zoeken tusschen jak en lijf en giegelden geregeld. Op een klein tafeltje naast hem stond de whiskeyflesch en de soda. Hij keek vaderlijk op de beide meisjes neer en verliefd naar de flesch. Tegenover hem zat een heer in avondtoilet, rechtop, vol waardigheid. Naast zijn stoel een derde meisje, jonger nog, in haar handje een touw waarmee ze de poenka boven hen heen en weer trok. Dupérier, want die was het, kreeg het warm zoodra hij binnenshuis zat en dronk, het zweet parelde op zijn voorhoofd en op het kale gedeelte van zijn schedel. Hij was congestieus, eenige malen 's jaars liet hij zich aderlaten. Ook stond hij als de meeste Franschen in de Oost erg aan coups de soleil bloot. Toch dronk hij weinig, bij Ibsen en Talman vergeleken als een kind. Dit staafde beiden weer in hun meening dat drank overal goed en nergens slecht voor was. De poenka ging langzamer, stond stil: Kwan was ingeslapen. Geen wonder, voor kinderen van haar ouderdom was het bedtijd. Dupérier stiet haar aan; zij schrok, scheen te gaan huilen. Hij nam haar op zijn knie, schudde haar zachtjes heen en weer, alsof zij een soort speelgoedmachine was, die hij weer op gang brengen moest.

Op dit oogenblik maakte Young zijn entrée. Ibsen verroerde zich niet, maar sprak een hartelijk en schor welkom. Dupérier joeg Kwan weer van zijn knie. 'Ces petites choses sont collantes comme des sangsues,' zei hij.

'Ik houd er ook nog wel van,' antwoordde Young, die den zin slecht vatte, met een botten grijns. - Hij had wel graag willen blijven en Mac

laten zitten, die dutte wel in, misschien Ibsen en Dupérier en Ibsen ook wel, dan konhij de beste uitzoeken. Dat geen van deze beiden iets voor dat vermaak voelden, zou hij niet hebben geloofd, al hadden zij het hem onder eede bezworen. Voor hem, als voor bijna alle zeelui, was het bezit van een vrouw een altijd begeerenswaardig iets, onverschillig van welk ras of beschaving, liefst van geene, want dat was maar lastig. Na lange ontbering is den honger elk voedsel goed. Hij hunkerde, hij kon er niet van afblijven en betastte Kwan, die het dichtste bij hem zat, onder het spreken. Hij legde uit dat zij op aanhouden van den dokter uit waren gegaan, bijna waren verongelukt en dat deze nu aan den tuinpoort lag te wachten. Ibsen en Dupérier vonden beiden, dat hij zedelijk verplicht was den dokter op te rapen en met hem bij Talman te verschijnen, en Young wierp een weemoedigen blik van afscheid op de drie Chineesche gratiën en trachtte Ibsen en Dupérier te overtuigen mee naar Toplight te gaan. Ze voelden er eerst niet veel voor, het was al flink laat; maar in het eentonige leven is elke verandering welkom en de kans Bruce dronken te zien, gaf misschien den doorslag. De koelies werden gepord, Mac in den draagstoel gezet, en daar ging het bergopwaarts, zij er achteraan. Het pad klom smal en hoekig tusschen de muren, overhangen door breede plataanblaren, waarvan dof bij windstooten het water op hen neergoot. Zij kwamen niemand tegen. Het eiland sliep; Mac gaf geen geluid; het was alsof de nachtwandeling langzaam in een verholen begrafenis veranderde. Zij werden nuchter en somber; drinkers spreken weinig als zij niet onder den invloed zijn, misschien nog minder dan schuivers die het wel zijn. Zoo kwamen ze eindelijk zwijgend den tuin van Toplight binnen. In de kruinen der boomen fluisterden de geesten der afgestorvenen. Talman's huis lag in duister; geen geluid, alleen een hond in de verte kermde. Young vloekte in zichzelf, had veel aanvechting terug te gaan en vroeg zich af waarom de menschen toch ooit zoo gek waren afspraken te maken en vooral er zich aan te houden. Anders waren ze bij Ibsen gestrand, hadden Mac naar bed gebracht, Dupérier was wel verdwenen, ze hadden zich met hun beiden op hun gemak laten volloopen, terwijl de meisjes op hun viltschoentjes af en aan gingen. Als dan eindelijk ook Ibsen het aflegde, had hij de beste kunnen nemen of de twee besten, zooals dat uitkwam. Terwijl nu? ze moesten misschien aan tafel zitten met Mrs. Talman en andere dames, men moest zorgvuldig eten, matig zijn, op zijn woorden passen.

Maar hij had buiten den waard gerekend. Talman wist wel: als hij zijn gasten,vooral de eerste maal, fatsoenlijk ontving, kwamen ze nooit meer

terug. De dames waren apart gezet en speelden boven mah-jong, zooals duidelijk te hooren was. Een boy stond bij een gramofoon op post en zorgde dat er voortdurend lawaai was. Soms draaide hij zes keer dezelfde plaat af zonder dat iemand het merkte. Talman zat in de galerij met twee reeds aangekomen gasten rustig te rooken. Niets dan een aangeschoven tafel met aangeschoven stoelen. De schommel hing onbewogen. Talman noodde de twee van overzee om droge kimono's aan te schieten. Dat was gauw gebeurd en terwijl allen op een rij zaten, verhaalde Young van hun zeiltocht en vergat zijn misgeloopen erotisch feest. Ibsen vertelde het vervolg van Villa Trondjhem tot Toplight en liet dadelijk daarop de nieuwste gemeene aardigheid volgen; Talman kende een nog nieuwere. Na het gelach werd het pijnlijk stil en Talman zette zijn lievelingslied op zijn doodsvijand in:

'Did you ever hear of Edward Pink,

Whereever he could he took a drink,

But let not anybody think

He ever paid himself the drink.'

'Die klaplooper! En dat wil nog dokter heeten. Hij is geen dokter, nog minder dan een scheepsarts, een veearts, bedoel ik, want koelies keuren is nog minder dan koeien van mond-en-klauwzeer afhelpen. Even in de lies tasten: klieren? nee. De wang aaien, wat langer bij een meid: koorts? nee. De oogleden optillen: trachoom? nee. All right, weer een halve dollar in Pink zijn zak.'

'Hoeveel haalt hij?'

'In den drukken tijd, als er oorlog of hongersnood in het binnenland is en veel emigreeren, wel zesduizend per maand, de klaplooper, en dan nooit zelf een drink betalen.'

Talman, die in een vroolijke bui het heele eiland vrijhield, vond dit het allerverachtelijkste in een medemensch.

'Kan Bruce die job niet krijgen?'

'Nooit. De goede baantjes zijn voor schurken als Samuel Pink, en Bruce zal zijn leven lang met de vierhonderd dollar van de missie blijven tobben.'

'Waar blijft hij eigenlijk?'

'Opereeren. Of in de avondkerk van de missie.'

'Of wachten tot missie Bruce slaapt.'

'Zit hij zoo onder de pantoffel? Poor fellow.'

'Toch komt hij, schreeuwde Talman. Hij heeft het beloofd en menschen die niet drinken, doen wat ze beloven. Wedden? Tien tegen één! En twintig!'

'Ik houd ze!' De dollars vlogen op tafel. Alleen Young roerde zich niet. Wat? niet meewedden? Talman en Ibsen bogen zich over hem, zagen zijn toestand, zeulden hem naar den schommel en daar ging hij! Terstond kwam hij bij kennis, wilde eraf springen; dat ging niet, het schuitje van den schommel was te diep. Hij kreet om hulp en Talman stopte den schommel. Het was hoog tijd, Young vloog de deur uit, de handen op zijn maag;tegen een aankomend bezoeker aan, dien hij omarmde: Bruce. Talman sprong toe, smeet Young opzij, die in het gras terecht kwam. Men kon hooren dat Bruce voor groot onheil was behoed. Ook zoo zag hij er al gehavend genoeg uit; hij was kletsnat.

'Was er geen afdak over je chair?'

'Ik ben komen loopen. De koelies moeten vanavond naar de kerk, want Rissler preekt. Dan moet het vol zijn.'

'En moet jij je daarom nat laten regenen en in de modder zakken? Voor Rissler zijn plezier, voor zoo'n schijnchristen?'

Bruce werd verlegen en greep een glas, verslikte zich, hoestte, zoodat Talman medelijden kreeg.

'Enfin, je bent er. Trek die zwarte soepjas uit. Neem een bad, droog je af, schiet een kimono aan, vijf minuten werk.'

Ook Young werd naar het bad gestuurd. Bruce kwam al spoedig terug in een grijze kimono, bevreesd voor zijn figuur. Maar niemand lette op hem. De dollars waren opgestreken, nieuwe weddenschappen aangegaan of Bruce dronken zou worden of niet. Talman en Dupérier waren in een hevig debat geraakt. Talman oreerde:

'De drank is het eenigste wat ons in dit ellendige land er bovenop houdt. Vraag eens aan de lui van de schepen wat ze zonder drank zouden moeten beginnen. Zonder drank geen zaken, geen gezellig huis. Is er een kerk zoo groot als het Astor House in Sjanghai? En heeft Josiah hier in dit ellendige Sjin Nan Foe niet meer gasten op den vroegen morgen dan Rissler vanavond in zijn kerk? En jullie, Dupérier, kruipen in 't hol, lichtschuw dat je bent, niemand zegt een woord of tapt een mop.'

'Maar wij slaan ook den boel niet kort en klein, wij krijgen geen leverziekte, ons werk doen wij even goed of beter.'

Zoo wisselden zij elkaar af. De meesten begrepen het niet, Fransch was hun taal niet; ook Bruce kon het zoo gauw niet volgen.

'Waar hebben jullie het zoo druk over?'

'Come on, dok, zorg dat ik mijn tweede weddenschap ook win. Doe je best.' En Talman schonk hem eigenhandig in.

'Dat is gemeen! riep Dupérier. Je moet hem de vrijheid laten.'

'Maar waar hebben jullie het toch zoo druk over?' hield Bruce vol, terwijl hij verstrooid een veel te groote slok nam.

'Over de voordeelen van het bacchantische en de nadeelen van het boeddhistisch geloof.'

'En is dat de moeite waard zich zoo over op te winden, terwijl jullie van het ware geloof niets af weten, niet willen weten? Dupérier heeft zijn huis vol afgodsbeelden, jij vol flesschen, en ik wed dat er geen bijbel, geen preek, zelfs geen wandtekst in huis is.'

'Leve Christus! brulde Talman opeens, die kon water in wijn veranderen. Jammerdat hij het niet vaker deed. En later water in zijn wijn deed inplaats van andersom. Als ik hem was geweest, had ik den heelen oceaan behandeld. Wat een gemak voor de zeevaart!'

Zoo sloeg hij door tot Bruce het niet meer aanhooren kon, opstond en gaan wilde, maar och arme, in de plooien van zijn kimono verward, struikelde en viel. Onder daverend gelach ging hij weer zitten; zijn toorn was verdwenen onder het gevoel weer bespottelijk te zijn. Hij kon zoo tóch niet weg. Zijn kleeren waren nog drijfnat en kon hij niet aankrijgen. In de kimono ongezien zijn huis binnensluipen, zou ook niet gaan, want na den dienst zat de halve gemeente natuurlijk bij hem in de veranda limonade of chocola te drinken met nabetrachting.

Talman had den boy een nieuwe plaat op laten zetten met een oorverdoovende, schallende foxtrot. Gesprekken waren zoo onmogelijk; wat hadden ze elkaar ook te zeggen? Zwijgend drinken, dat was de zuiverste toestand als de voorraad grappen en het shipping news waren uitgeput.

Bruce mijmerde stil voor zich heen en zijn gedachten kregen richting door de plaat die den lof van 'Old Shanghai' zong. Daar was hij geweest, twee jaar geleden, toen Mrs. Bruce haar vierde meisje had gekregen, dat evenals de twee vorige tot de hel gepredestineerd was. Een paar maanden daarna, een scène niet christelijk, gewoon tusschen twee te lang gehuwde menschen. Het was Bruce te machtig geworden. Een Bi I

stoomer lag op vertrek; hij had wat ingepakt en passage genomen. Aan boord bemoeide zich niemand met den slechtgekleeden zonderling; hij voelde zich zoo eenzaam dat hij weer heimwee kreeg. Gelukkig viel hem, een middag verlaten op het wandeldek zittend, in, dat zij vóór de Ya Lou zouden aankomen, waarop hij den vorigen dag nog tiffin had genomen in gezelschap van bevriende officieren. Hij wist dat zij in Sjanghai altijd regelrecht naar het Astor Hotel gingen. Daar zou hij intrek nemen en hen ontmoeten en zien wat voor gezicht zij zouden zetten. Zoodoende zou hij niet alleen in Sjanghai rondzwalken. Dat hij zoo een stuk van de ontvluchte omgeving moedwillig weer opzocht, viel hem niet in. Zijn vrijheidsverlangen was niet absoluut genoeg.

Het liep dan ook verkeerd af. Tot zijn schrik had hij, schuchter de wijde hall van het hotel binnengaand, van den hautainen chef vernomen, dat de minste kamer tien dollar kostte, zonder maaltijden, zoodat hij in een week door zijn geld heengeslapen zou zijn. Hij was afgezakt naar een Chineesch hotel; eigenlijk voelde hij zich daar ook beter thuis, hoewel bedden en badkamers te vies waren om te gebruiken. Toch zat hij den volgenden dag in dedanszaal van het Astor House achter een groot blad thee en gebak, waar hij bijna niet aan durfde raken, tusschen de keurig in sjantoeng en palm-beach gekleede employés van de groote handelshuizen, sommigen al in evening dress, en hij voelde zich onbehagelijk in zijn tot den hals gesloten zwarte jas. Maar als de zeelui kwamen, die hier evenmin als hij thuishoorden, dan zou het wel dragelijker zijn. Hij zag de paren dansen en schokken tegen de maat van de hysterische muziek in. Hij dacht er niet aan dat deze muziek, evenals Ford-auto's, als hijzelf, als nasale niggersongs en dwepende psalmen, en nog veel meer, gospel en missie incluis, dat dit allemaal uitvoerproducten waren van de groote republiek die zich zelfs in een land als China gelden laat, arrogant en naïef. Tegen achten eerst, toen Bruce het al opgegeven had en zitten bleef alleen omdat hij niet wegdorst, kwamen ze. Maar was dat de kapitein met het vuile singapoerjasje, de stuurman die altijd in zijn flanel zat, de dokter met zijn bezwijmde boordjes? Zij zagen er nog fatteriger uit dan het walpubliek. Hoe kwam dat? De Ya Lou had, Foochow aandoende, bij uitzondering Europeesche salonpassagiers opgenomen: een Amerikaansche koopman die met zijn drie dochters reisde, Alice, Kate en Anita. De officieren, die lang op bruin of geel regiem hadden gestaan maakten de drie flappers op een razende manier het hof, die Europeesche meisjes met afkeer zou hebben vervuld. Maar Kate, Alice

en Anita vermaakten zich even goed; onder de steps wisten ze handig de al te stoute grepen af te weren; Alice moest eens den chief op zijn paars gezicht slaan, toen hij haar op een avond in een hoek wou dringen met een gorilla-achtig gebaar. Zij grendelden 's nachts haar cabines, maar toch bleven ze swell friends en in Sjanghai moest de pret worden voortgezet. De officieren hoopten en hongerden nog steeds.

Bruce had liefst ongezien willen weggaan, maar terzelidertijd was hij opgestaan en werd omringd en voorgesteld aan de dames en ook meteen door haar gewogen en te licht bevonden: deze veertigjarige landgenoot had niet meer ondervinding dan een kind en wist niets af van ragtimes die overgingen in cocktail-parties, die op hun beurt weer uitliepen op good times. En dus lieten zij hem genadeloos links liggen

--------'Hallo, dok, wat ben je stil! Moet je op den schommel?'

Bruce schrok op. De gramofoon was stil blijven staan en als om het dreigend gevaar te bezweren, greep hij zijn glas, nog bijna vol, en dronk het in één teug leeg. Bijval. Zij die op zijn dronkenschap gewed hadden, vatten moed en trachtten door hun voorbeeld en aansporing de zaaktot een goed einde te brengen. Alleen Dupérier hield zich afzijdig, dronk weinig. Hij werd gehoond en Bruce hem tot voorbeeld gesteld. Bruce begon zich fier te voelen; hij merkte niets. Het gepraat werd luidruchtiger en steeds onzinniger. Bruce mijmerde verder. De kamer draaide om hem heen, de wanden weken en sloten zich weer en omringden de smerige kamer van het Chineesche hotel waar hij toen was teruggekomen, goed wetend, dat de wereld waar de menschen zich vermaakten en er op los leefden, zonder aan God of Dood te denken, voor hem gesloten was. Hij hoorde er niet bij en had er toch naar verlangd. Want daar vlak achter was het andere leven, dat van de millioenen Chineezen, het dagelijks gebreklijden, het jaarlijks hongerlijden, het tallooze kinderen krijgen en geen uitkomst, ook niet voor de volgende generaties. Hoe konden er wijzen leven, die daar over uit konden zien, een glimlach van verstandhouding wisselend met de bergen, waarover de wolken drijven, de hemel opengaat, de verre bergen, die bij nadering hun verheven lijnen verliezen en vol kloven, vol puin en vuil liggen en daarom verre bergen moeten blijven, niets dan een verheven goed om naar te staren vanuit de ellende van het grenzelooze laagland. Daarin was het leven van de zendelingen en hun bekeerlingen maar een uiterst smalle strook waarop het eentonige leven zich afspeelde met den godsdienst geschikt gemaakt voor huiselijk

gebruik, als vóór-en nagerecht bij de maaltijden opgediend, in psalmen door de loome avonduren geregen en zelfs den nacht inluidend. Waarom mocht zelfs de nacht niet in vredesnaam stil en leeg en zwart zijn?

En waar kwam hij terecht als het hem te eng werd en hij vluchtte? Nu zat hij weer hier, welkom als een rariteit: de missiedokter die ook eindelijk aan den drank ging. Ja, wie weet? Geen uitweg. Naar Sjanghai zou niet meer gaan. Over een jaar zou hij eindelijk naar de States met verlof mogen gaan; lezingen houden voor bijbelgenootschappen, verkapte bedelpartijen, verwanten opzoeken van zijn vrouw, die hem onverschillig waren. Neen, vóór dien tijd. - Maar waarheen, waarheen?

Het was doodstil geworden. Ibsen snurkte zacht. Talman zat te staaroogen; zijn sik was omgekruld, zijn sluik, zwart haar hing over zijn wang. Young grinnikte nu en dan en wreef de leuning van zijn stoel, hij dacht nog steeds aan de meisjes, beneden in de Villa Trondjhem. De anderen dronken zwijgend en suf. Dupérier sloeg Bruce gade, vermoedend wat in hem omging, wetend dat hij niet te helpen was, door godsdienst en gezin onvoldaan gelaten maar toch geboeid, zoo zwaar, dat iedere genieting voor hem in wroeging zou verkeeren. Nooit een blijmoedig christen, nooit eenoprecht zondaar.

'Kom, dokter, willen wij samen opstappen? Die daar hebben voor den heelen nacht hun bekomst en wij kunnen hier niet tot morgen vroeg blijven.'

'Ik kan zoo niet weg,' wees Bruce op zijn kimono.

'Op het pad komen we niemand tegen. Bij mij kun je wat anders aantrekken.'

Bruce was hem dankbaar. Zij gingen en hoefden van niemand afscheid te nemen.

***

Dupérier had een poging willen doen Bruce den weg naar de uitkomst uit alle benardheden te wijzen, naar het heul, het eenige op aarde dat het recht heeft te nooden:

'Komt tot mij, gij allen die belast en beladen zijt en ik zal u verlichten.' Maar Bruce sliep half tegen zijn schouder; hij legde hem op een rustbank: hij was al weg. In de gesloten kamer brandde alleen het lampje. Kwan had hem hooren komen, zij knielde er naast. Hij zag eerst in den kleinen gloor alleen haar geel handje met het koralen ringetje aan den pink, de lange naald tusschen duim en vinger, een spits kogeltje

rollend op de gladde buitenzijde van de pijp. Een snelle beweging naar het midden: klaar; Dupérier vlijde zich neer en nam de pijp in één teug. Terstond lag de nacht ver achter hem. Weer reikte Kwan hem de pijp, die hij nam zooals een kind de borst, weer dronk hij haar leeg en dreef weg in zaligheid. Kwan knielde bij hem neer, haar slank lichaam ineen gevouwen, nam zijn hoofd op haar schoot en wachtte, turend in den nacht, of haar meester om meer zou vragen.

Toen Dupérier wakker werd, drong een lichtstreep door het luik. Kwan sliep, moe van het waken, verstijfd van het zitten. Hij streelde haar gezicht en het kuifje op haar voorhoofd, legde haar voorzichtig op haar mat, zoodat zij niet ontwaakte. Bruce was verdwenen. Zijn kimono lag verfrommeld in bed, de kleerkast stond open. Het was Zondagmorgen. Dupérier ging den tuin door naar het water, daar lag de huisboot vol bloemen. Hij maakte haar los en liet zich met haar drijven, vervolgde de reis van den nacht, nu op zachtgolvende wateren, langs grijsgroene oevers die in de verte de aarde aangaven. 's Middags werd het mistig, de regen trok een dicht gordijn voor het eiland, waar dun en ijl de kerkklokjes luiden als van een dorp in de bergen van Europa.

Maar geen kudden schapen langs steile paden. In lange rijen trokken de leerlingen van de Amerikaansche missieschool naar de kerk; langs den weg zaten de bekeerde koelies te suffen of te dobbelen, de anderen werkten, net als op andere dagen. Achter den stoet ging Mrs. Bruce met haar vier kinderen. Het gezang was albegonnen toen zij de kerk binnenkwamen. Zij schoven vlug hun bank in, sloegen de bladzij op, wezen elkaar. De kinderen zongen met schriele stemmetjes. Elly had den vorigen dag een prijs gehad voor het kennen van vier teksten uit Daniel; John daarentegen had geen prijs, hij moest het Hooglied opzeggen en had alles verward, noemde granaatappels dijen en palmen borsten. Mrs. Bruce zat stijf en rechtop in de bank en ontweek den blik van den Reverend, die onder het preeken soms vragend de richting van hun bank insloeg, waar een plaats leeg was, evenals dezen nacht een plaats in het breede bed. Bruce had niet meegewild.

Tusschen geel kaarsenlicht, telkens over den mahoniehouten preekstoelrand buigend, sprak Reverend Rissler, gisteren uit Sjoe Ki Wan gekomen, waar de Chineezen eenige christenen hadden vermoord.

'God kastijdt Zijn kinderen. Er zal weening zijn en knersing der tanden, reeds op aarde. Men beschuldigt de zendelingen van baatzucht; dat zij rijst opkoopen in den oogsttijd en later tegen woekerprijzen van de hand

doen. Maar als de kerk hen kaal laat en de Chineezen hen plunderen, moeten zij dan niet voor zichzelf zorgen en een weinig handeldrijven voor het behoeftige vleesch? Moesten zij, de eenigen die in dit verdoemde land Gods bestier kennen, niet behouden blijven? God ook is als een paarlenhandelaar; Hij laat velen omkomen om enkelen in het licht van Zijn genade te brengen en deze geeft.'

Zoo sprak de Reverend Rissler, gelijkenissen, feiten en teksten verbindend en mengend tot een preek.

De kinderen begrepen het niet en voelden zich niet op hun gemak. Mrs. Bruce was er bij uitzondering niet goed bij. Vanavond zou hij wel thuisblijven, dacht zij. Ze zou nergens over praten, als er nu maar geen zeelui op bezoek kwamen. Rustig bij het houtvuur zitten lezen, harmonium spelen.

De kerk ging uit. Zij wilde met de kinderen haastig huiswaarts gaan; maar Rissler wachtte haar op. Hoe hij zoo gauw zijn toga had uitgekregen en om de kerk was geloopen, bleef haar een raadsel. Hij had maar een kleinen voorsprong gehad door de laatste collecte.

Waarom de dokter niet meegekomen was, vroeg hij. Mrs. Bruce bezwaarde haar ziel met een leugen en sprak over een dringende operatie. Plotseling kwam een ander erbij.

'Ik kan vanavond niet komen. Mrs. Bruce. De consul heeft het heele schip uitgenoodigd en ik moet ook mee.'

Het was een tweede stuurman die wel eens bij Bruce als oud-patient op bezoek kwam, maar er niet veel zin in had en nu de gelegenheid had aangegrepen om er bij Mrs. Bruce vanaf te komen. Hij had een zwaar uur bij Josiah doorgebracht, was nog overgestoken, maar onderweg was de slaap hemte machtig geworden; hij was de kerk als noodhaven binnengeloopen, de achterste bank ingetuimeld, had uit voorzorg nog drie geldstukken naast zich neergelegd, en was ingeslapen.

'Did you enjoy the sermon?' vroeg de opdringerige Rissler.

'I did not hear a damn of it, I was so sound asleep that I would not have woken up had they played God safe the King at my ear, and do you expect I would for your bloody lamentations? I gave half a crown for those baptised Chinese children of yours, is that not quite enough?'

Rissler stond verbijsterd bij deze brute oprechtheid en voor hij uit kon varen met hel en verdoemenis was het belialskind reeds verdwenen, een geur van whiskey achterlatend. Zoo kreeg Mrs. Bruce de volle laag.

Rissler goot de fiolen van zijn toorn en gekwetste eigenliefde rijkelijk over haar uit. En zoo ook had de arme Mrs. Bruce al de lasten van haar gade's kennissen, zonder de lusten ervan te begrijpen. Zij nam zich voor er een eind aan te maken, hem te vragen niet meer op de schepen te komen en vooral geen menschen meer mee te brengen. Hij moest maar een andere afleiding zoeken.

Onderwijl lag Bruce in het hospitaal in zijn holle kamer op zijn harde bank, de oogen dicht. Op de ruwe roode tegels van den vloer lag nergens een mat. Geen schilderij aan de groengeverfde houten wanden, geen portretten dan missiegroepen; de zelfvoldane, bleeke gezichten der zendelingen boven de platte, wezenlooze der in gelederen zittende bekeerlingen. In de hoeken verouderde geneeskundige standaardwerken; de missie heeft geen geld voor nieuwe, heeft geen geld om de directeurskamer Europeesch te meubelen, geen geld om Bruce na zes jaar zwaar werk een ruim verlof te geven; alleen geld om moeizaam de verharde zielen der Chineezen, van alle volken der aarde het minst het evangelie behoevend en verlangend te winnen, om te koopen desnoods. Hoevelen laten zich door verschillende gezindten doopen, om de kleeren, de belooning? Waar hadden ze uit eigen middelen een kerk gebouwd, zij die voor een tempel tegen een kwaden god alles offeren? Bruce kon er niets aan doen dat hij bittere gedachten had en het goede vergat. Men had hem niet zooveel lange jaren op deze post moeten laten. Hij was te bescheiden en schuw om wat voor zichzelf te vragen. Bruce ging naar het raam. De regen viel dichter; de top van den heuvel was niet te zien, de schepen vervaagden in de verte. Daarop zaten anderen, nog meer afgesloten in hun hokken. Maar zij gingen steeds verder, wisselden hun ballingschap. Hier was het iets ruimer maar bleef steeds hetzelfde. Bruce vergat datzij aan wal door de

'beschaafden' als wilden werden geschuwd en meest maar aan boord bleven, in de heete zon, aan de luiken, in de broeiende machine. 's Avonds tien passen op het dek en met bier of gin te kooi.

Maar iemand die lijdt onder zijn lot vindt het altijd het ellendigste op aarde. Weer zocht hij een uitweg. Waarheen? Amerika niet. Hier blijven, of ergens anders in China niet. In Europa zou hij zich geheel en al outcast voelen. Wie kon hij hier om raad vragen buiten de missie? Hij dacht soms aan Dupérier maar vreesde te veel diens ironie. Het was of telkens een ander achter hem kwam staan zoodat hij in diens schaduw stond en die ander zei: 'Je moet weg' en legde zijn handen om zijn keel

en hij moest zelf bedenken hoè en kon niet, en kreeg het àl benauwder. Hij moest toch weer uit die schaduw, dien greep zien te komen. De boy kwam binnen met een thermosflesch warme melk, een briefje: een gast die afzegt. Dat is ook beter. Nog even een ronde en dan naar huis. Even bij Ah Pak Wing die zijn nek gebroken heeft en sterven moet. Bij Sjin Wei die verkracht is op haar negende jaar, een kind heeft gebaard en levenslang verminkt zal zijn door de verscheuringen. En Dawes, de tweede machinist, is hersteld maar ligt alleen in die steenen kamer, niemand zou hem bezoeken.

Zoo werd het bijna donker en tijd om naar huis te gaan. De kinderen zaten al aan tafel. Mrs. Bruce verweet hem niets en zei alleen: 'Die stuurman komt ook niet.'

'Hoe weet je dat?'

'Hij sprak mij aan bij het uitgaan van de kerk. Hij was onbeleefd tegen Rissler. Die vroeg ook naar je.'

Bruce keek op zijn bord. 'De kapitein komt ook niet.'

'Gelukkig; dan hebben wij het rustig, vanavond. Waarom haal je die menschen aan?

Ze vinden ons toch vervelend. Wij drinken niet, schenken niets en kennen geen geschiedenissen.'

'Er zijn er toch wel die het prettig vinden een avond bij het vuur te zitten, thee te drinken, kinderen om zich heen te hebben.'

'Ik geloof het niet.'

Zij eten zwijgend. De kinderen zingen en gaan vroeg naar bed. Mr. en Mrs. Bruce zitten elk met een boek bij het vuur. Nog zegt zij niets over zijn nachtelijke afwezigheid. Zij weet wat hem scheelt, weet dat zij hem niet helpen kan, dat hij weg wil maar dat zij zich niet ongerust hoeft te maken. Hij zal niet wegloopen, ontrouw worden, aan den drank raken of iets anders. Het zal wel eens opflikkeren maar nooit hun huis aantasten en verbranden. Alleszal blijven als het is. Zij gaan naar bed; Mrs. Bruce slaapt spoedig. Haar man laat, hij ontwaakt vóór het dagen. Aan het raam ziet hij den nacht wijken, den morgen aansluipen, grijs en vaal. Ook de dag zal grijs en vaal zijn. Hij ziet terzijde: wat is zij dik geworden, wat is haar kin geplooid. Hoe anders toen hij haar voor het eerst van ver zag zitten, zingend, in het kerkkoor. Hij wacht het ontbijt af, sluipt het huis uit, naar het hospitaal.

In de baai blijft de mist hangen, de zon blijft bleek en zwak. Het is kil

op het water. Maar het is Maandagmorgen, om acht uur schieten de bootjes van Talman en Ibsen weer rakelings langs elkaar, onder vloeken en scheldwoorden die hen opwekken en vroolijk stemmen. De een gaat naar een schip, dat daar tusschen de rotsen nadert. De ander gaat naar zijn kantoor waar de post hem wacht en de klerken slaperig aan hun tafels hangen. Straks vinden zij elkaar bij Josiah in een nieuwe hofhouding van zeelui. Dupérier zit alleen in zijn tuin, in morgengewaad, drinkt thee alleen, en denkt er toch over naar Frankrijk terug te gaan, in de buurt van Toulon te gaan wonen en daar een klein China te stichten voor zichzelf....