De nazomerzon brandde neêr over het Kamp van Kyros, de wijde
vlakte in Cilicië, waar, volgens de overlevering, een eeuw her de
jonge Kyros had gekampeerd. De stralende hemel scheen onverzoenbaar
van gloed, dadelijk al, in de eerste ure des dags. De achterhoede
van het Macedonische leger bewoog over de zanden heen als een
slang, fabelmonster, met dof glanzende schubben van ijzer en brons,
die waren de schilden, met de kam der oppiekende lansen, die
schenen de steile rugharen van den voort schuivenden draak, terwijl
de vooraf gaande ruiterij er de duizendvoudige kop van scheen.
De soldaten, ijzeren helmkap achter op de ongeschoren, gegroefde,
gebruinde aangezichten, marcheerden reeds twee uren lang, van voor
de zon was achter de Cilicische bergen gerezen in een wijd
luchtmeer van ròze dauw, dien, neêr droppende, de dorre weg met het
drooge zand dadelijk dronken. De stoere soldaten - vele hunner
hadden onder Filippos gestreden - rumoerden luidruchtig: luid
stemmengedruisch drong de zwijgende, wijde vlakte door, geleidelijk
langs den telkens draaienden weg, die telkens verloren ìn, zich ook
telkens weêr hief ùit het zand. Nu blies er geen wind en in rust
lagen de wijde zanden ge-effend. Geen boom wees de rotsen uit.
De soldaten wisten, dat Alexandros Tarsos bereikt had. Daar wachtte
hij hen. Zij kwamen van Cappadocië, waar Abistamenes, die er hen
had gehouden ter overheersching van het gewest, hen niet meer van
noode had. Nu gingen zij den Koning en het groot avontuur te
gemoet: de verovering van het geheimzinnige Oosten, sedert, den
Granikos overgestoken, Klein-Azië veroverd was. En zij waren
vroolijk, zorgelooze gelukzoekers gelijk. Zij dachten niet aan wat
zij verlaten hadden,
Macedonië, de Grieksche gronden, hunne vrije
kinderen, vrouwen en luttele bezittingen. Gewend aan den krijg,
dragend hunne litteekenen als ordeteekenen, wachtte hen ginds de
oorlog en de Fortuin: zij, die nooit week van de zijde van
Alexandros.
De lage rotsen werden als de versteende golven eener onstuimige
zee, die hier eeuwen geleden het land overspoeld zoû hebben. Hunne
steenmassa's kabbelden rond en blank, of de telkens waaiende zanden
hen hadden blank geschuurd. Zij stapelden hooger op naar het, ginds
in het zomerlicht verwazende, gebergte en piekten met wonderlijke
punten op.
Daar waren de Pulai, de nauwe 'poorten', de krochten en kloven en
er is een nauwe gang tusschen de rotsen, die geleidt naar Cilicië.
De als gepolijste, witte bergnaalden spitsen in den lazuren hemel
omhoog. Het gelijkt minder een gebergte, dat schiep de natuur dan
een titanische forteres, wier getande transen, hooger of lager,
zich richtten en rijden op goddelijk bevel van bouw-meesters der
mythe. Het is vaneen bouworde nog onbekend en die een latere eeuw weêr zal
vinden. De enkele Perzische schildwachten, hier achter gelaten bij
krocht en kloof, hadden zich verraden ge-acht van hunne officieren
en waren van louter angst voor deze eenzaamheden en hare vreemd
weêrhallende echo's gevlucht. De Macedoniërs ondervonden geen
weêrstand. Zij zochten hun weg door de kloven en krochten der
'poorten'. Het was eene in de zomerzon, in den zomerdag spokende
betoovering. Gieren kringelden hoog in de lucht. Van af de rotsen
zagen de soldaten in het Zuiden de zee. Zij riepen en juichten, zoo
als steeds wanneer zij de zee van verre zagen. En de officieren
duldden, dat zij, afgestegen, zich zetten en aten, hun brood en
drooge boonen en reepen vleesch gedroogd. En zij dronken den
Frygischen wijn, nog in hunne wijnzakken over: duizenden mannen
donkerden, liggende neêr over het blanke steen.
Nu stak hier en daar een pijn de rotsen uit of wrong zich een
steeneik tegen de blauwe, trillende lucht van den wordenden middag
en sloeg in het verkort zijn fijn paarsche schaduw af. Het ging
tegen de zesde ure. Sommige soldaten ontgespten zich de doorzweete
lederen tunieken en uitgestrekt tusschen de witte steenen, als
tusschen harde kussens, wentelden zij zich behagelijk, lieten zich
braden in de blakende zon. Zij deden elkander verhalen: wat de een
wist, vertelde hij gaarne den
ander; zij hielden als kinderen er
van elkander liefst vreeslijke verhalen te doen. Van de reeds
eeuwen geleden verwoeste steden Thebe en Lyrnessos, wier
fabelachtig doorspookte ruïnes hier ergens in den omtrek moesten
liggen; van den reuzegrot, waar Tyfon schuilt, Zeus'
honderd-drakekoppige vijand, die reikt met zijn koppen tot tusschen
de sterren en met de uitgestrekte handen van het Oosten tot aan het
Westen. Van het wonderwoud van Korykos, waar de kostbare
saffraanboom bloeit en waar het goudgele stuifsel, goudstof gelijk,
alles bestuivelt tot alles er geurt en proeft naar de voorname
saffraan.
En de soldaten, die luisterden naar wat de wetende makkers
vertelden, mistrouwden niet maar betreurden alleen, dat de marsch
niet was gegaan door het saffraanwoud; voor de spooksels der
fabelachtige stede-ruïnen en voor den grot van Tyfon waren velen -
zij bekenden het eerlijk - bang. Luidruchtig roezemoesden de ruwe
soldaten in den zonnestralenden middag tusschen de blakende rotsen,
waarover de half naakte mannelijven bronsden; lui gestrekt als over
weldadige ovens, de handen geklampt onder de verweerde koppen,
genoten zij hunne halte en rust, braadden zij zich hunne torsen met
de wellust van wie weten te genieten het schaarsche uur van
verpoozing. Al pratende en verhalende gingen hunne de zon
weêrstralende oogen over de, ginds tusschen de lager weg glooiende
rotsen zichtbare, zuiver kalmuitgestrekene zee. Tot er plots een ontroering voer in de dichte
massa's der rustenden, duizenden, wijd-uit gelegerd over het witte
steen. Vingers wezen naar boven, uitroepen daverden vloekzwaar blij
van verwondering. Allen keken en staarden half verrast, half
wezenloos. Op de kartelende kam van den hoogsten rotsenrand - de
rotsen daalden als met een amfitheater toe naar de zee - waren
eenige zwarte, Libysche vrouwen verschenen. Zij doken van achter de
pieken en punten op, onwaarschijnlijk, onverwacht, ongedacht; het
eene zwarte vrouwenhoofd dook na het andere. Dat de steenvlakte
beneden haar overzwermd was met duizenden mannen, scheen haar niet
te verrassen, noch te deeren. Er was in haar gang iets van
langzaam, rustig schrijdende, zwart marmeren karyatiden, die heur
last hadden achter gelaten want alleen de fel blauwe lucht omringde
etherlicht hare rustige rij van donkere koppen en naakte borsten.
Het verwonderde joelen en juichen der allen opgerezen soldaten
verschrikte haar niet en toen zij dichter naderden, zagen de
Macedoniërs duidelijk, dat zij glimlachten met witte tanden en jong
waren. Toen verdwenen zij, òm de rotspunten gaande,
verduidelijkten
weêr, waar de kartellijn zonk, verdwenen op nieuw en verschenen op
nieuw langs de kronkelingen van het nauwe geitenpad, dat zij met
rustige, voorzichtige voeten daalden, naar de soldaten toe.
Daar omringden haar de officieren, tegen houdende den drang der
duizenden mannen met opgeheven handen en staven. Maar de Libysche
vrouwen glimlachten en bleven rustig. Zij waren een dertigtal. En
zij vertelden, dat zij de slavinnen waren der Cilicische roovers,
die hier woonden en haar op hunne strooptochten aan de Afrikaansche
kusten hadden buit gemaakt. Er woonden hier kolonies van roovers.
De Macedoniërs hadden er tijdens hunne marschen niet gezien: de
roovers hielden zich schuil, niet er op tuk hunne voorraden te
moeten afstaan en te moeten vechten tegen de soldaten van
Alexandros: voordeel bracht dat niet aan. De piraten hadden ook
hunne schepen weg geborgen in de vele kloven en grotten aan zee: de
officieren, weidende hunne oogen over de zee, zagen niet een enkel
schip. En de woordvoerster der vrouwen - een groote, zwaar
gebouwde, kroeskruivige negerin, die Nazam heette - zeide kalm,
wijzende op de anderen, achter elkander stil staand op de daling
van het nauwe pad:
- Ik heb haar over gehaald deze nacht de roovers te ontvluchten.
Die ons bewaakten hadden zich zat gedronken en lagen als lijken
over elkander. Wij hebben er met onze dolken vermoord. Die roovers
hebben ons gekocht en gestolen en zouden ons weêr verkoopen, waar
en aan wie weten de heilige goden, die ons bewaren. Ik heb haar
over gehaald te gaan naar het leger van den vorst Alexandros en wij
hadden gehoord,dat zijn soldaten den weg tusschen de kloven van Cilicië
namen.
De officieren, de steeds dringende soldaten, juichten de Libysche
vrouwen toe. En de officieren riepen, dat zoo dappere en den vorst
Alexandros wèl gezinde vrouwen zekerlijk allen vrij zouden zijn en
geen slavinnen meer.
- Wij hebben ouders noch verwanten, die wij kunnen bereiken, zei de
zwaar gebouwde, Nazam. Of die van ons weten willen.
- En wij willen gaarne het leger volgen, zeide er eene heel
jeugdige, mooie, lachende, terwijl zij achter de woordvoerster haar
ebben kopje met uitstaande korte kruifhaar toonde: zij heette
Leptis.
- En zien hoe de vorst Alexandros er uit ziet! bekenden zij allen,
door elkaâr.
En nu de officieren, lachende, haar alle dertig - waren zij niet
dertig? - overhaalden mede aan te zitten op het heerlijk
zonnedoorgloeide steen om mede te eten de boonen en de reepen
vleesch gedroogd, bekenden zij blij openhartig, dat zij allen
nieuwsgierig waren naar den vorst Alexandros, van wien zij reeds
zoo veel hadden gehoord. O, duizendmaal liever zijn leger te volgen
en de kans te hebben ééns in zijn aangezicht te zien, dan de
slavinnen van Cilicische roovers te blijven, die hen sloegen, ruw
werk van haar eischten of haar verkoopen zouden op de
slavenmarkten.
En rondom de haar gul noodende officieren - de stampende paarden
tusschen de kloven gestald, de soldaten dringende nieuwsgierig
omrond - lieten zij zich, bont hare lange lendendoek, als naakt de
gepolijste borsten, neêr op het warm doorstoofde rotssteen en
deelden wel gaarne het maal.
- Is het waar, vroeg er Augila; dat Alexandros van nature zoo
heerlijk riekt?
De officieren bulderden van het lachen.
- Ze zeggen het, verdedigde zich de negerin, die niets doms had
willen beweren.
- En het is waar! zeide Aristoxenes, de hoofdhopman, heel jong en
bevelhebber reeds. Onze vorst Alexandros stoomt van nature, want
hij gebruikt geen Arabiesch geurwerk, een frisschen geur als van
balsem uit en die zijn kleêren doordringt.
- Vertel ons, vertel ons van hem! riepen de nieuwsgierige vrouwen
en drongen dichter, om de lachende officieren saâm.
Aristoxenes, die, met rhetorische neiging, zich gaarne hoorde
praten, vervolgde, loovend zijn vorst:
- Hij is niet groot, eerder klein...
Dat wisten zij wel, de negerinnen.
- Maar regelmatig van bouw. Hij is breed en heel sterk, ging
Aristoxenes voort. Van spieren en van gestel. Zijn hoofd nijgt een
beetje links, naar zijn schouder toe. Zijn voorhoofd is smal onder
het even kruivend bruine haar en zijn oogen zijn groot en frank:
zijn oogen zijn knapejeugdig van blik.
- Grauw? Blauw? vroegen de negerinnen.
- Blauwgrauw, verzekerde Aristoxenes. De wenkbrauwen, zuiver
geteekend, verlengen zich natuurlijk-weg langs die oogen. De mond
is heel klein, vol enrood.
- Om te zoenen? vroeg de zware Nazam.
- Alexandros is heel kuisch, verzekerde Aristoxenes. Hij zoent niet
zoo gauw en laat zich zoo gauw niet zoenen.
Het was wel een groote teleurstelling onder de Libysche vrouwen,
die zich uitte in uitroep en kreet maar de officieren beaâmden het,
lachende, eensgezind: de vorst Alexandros was kuisch.
- Hij is blank, ging Aristoxenes voort. De zon bruint hem
nauwelijks; hij blijft blank trots de zon en het incarnaat gloeit
op zijn wang en geeft hem een blos bijna van kinderlijkheid.
- Hoe lief! dweepte de mooie Leptis.
- En ook gloeit die blos op zijn maag! ging Aristoxenes voort, nu
zeker van zijn succes.
- Op zijn maag!? riepen verwonderd en blijde alle de
negerinnen.
En het riep rondom:
- Dát zouden we wel willen zien!
- Lysippos, de beeldhouwer, ging de hopman voort; heeft Alexandros
in marmer vereeuwigd en Apelles schilderde hem als Zeus, bliksems
ter hand. Zie hier de kopie van dat portret.
En hij toonde, op de borst, ge-incrusteerd in zijn lederen kuras,
het portret van den vorst Alexandros.
De negerinnen rezen allen op en omdrongen nieuwsgierig den
hopman.
- Ik ben als een korf vol honig, waarom de biekens zwermen! riep
hij over de, langs zijn bombeerende borst, nijgende, donkere
vrouwenkoppen heen.
Maar plotseling riepen soldaten:
- Kijk, kijk! Daar, over de zee!
En zij wezen naar de zee, die zich kalm tot den einder strekte maar
waarover nieuwe verrassing zich openbaarde aan hun duizenden oogen.
Het waren schepen, die, zeil gestreken, rustig koers zetten naar
het Zuid-Westen. En de zwaar gebouwde riep uit:
- Het zijn rooverschepen, die vluchten zeker naar Cyprus!
Het waren, in der daad, rooverschepen. Ver in zee verijlden de
sierlijke silhouetten van ronde, buigende kielen met
zwanehalsachtigen voorboeg, het zeil, bijna vierkant gewapperd,
oker en groen als een spat van kleur in het waas van lazuur... De
soldaten riepen en schimpten en scholden maar de schepen,
onbereikbaar meer zelfs voor geluid, verdwenen in het verdere,
wijdere lichtwaas... naar boven
Na de halte trok de achterhoede op. De middag blakerde over de landen. Maar de verrassende koelten waren blijven hangen tusschen de nauwe spleten, waarin de gidsen de Macedoniërs geleidden, de licht gewapende Thraciërs voor-op. De paarden konden soms nauwelijks
stappen tusschen de hoog rijzende tafelen van rotssteen.
De Libysche vrouwen schertsten, hier en daar bij tweeën gezeten,
schrijlings op een bagage-paard of op een kar in den trein. Maar de
officieren keken bezorgd naar boven, waar de rotsranden kartelden
als met nijdige tanden tegen het verblindend azuur. Als de gidsen
niet waren vertrouwd, als plotseling op deze hoogten de Perzen
verschenen, zouden zij de Macedoniërs kunnen af maken met hunne
pijlenzonder dat er een van hen zoû ontkomen.
Het was een moeilijke, langdurige rit en marsch, vol zorg voor de
jeugdige hoplieden. Na uren was de legerafdeeling de rotsgangen
uitgevloeid en lag de vlakte weêr golvende uit naar het
avond-schemerende Oosten. De dalende zon in het Westen broeide den
soldaten op hunne lederen ruggen, gloeide op hunne ijzeren
helmkappen maar hunne verlangende oogen zagen in de koelere
schemering uit of Tarsos niet met trans of toren zoû doemen tegen
de nachtende heuvelen. Plots daverde meervoudige hoefstap de
legerafdeeling te moet. Het waren een zestal ruiters. Zij
schreeuwden reeds van verre:
- Macedonië! Alexandros!!
Aristoxenes herkende zijn wapenbroeder Gorgias, hopman lager in
rang dan hij.
- Welkom en heil! bulderde hij, terwijl Gorgias en zijn vijf
ruiters snel naderden, den laatsten gloor van de zon in hunne
oogen. Breng je boodschap?
- En slechte! riep Gorgias.
- In naam van Zeus! riep Aristoxenes en maakte afwerende beweging
met de vingers tegen het onheil, dat zich kondigde uit de dalende
nacht. En wie achter hem gehoord had, dat Gorgias slechte tijding
bracht, herhaalde Aristoxenes' gebaar.
Gorgias wendde zijn paard en reed naast zijn vriend. En hij zeide,
opgewonden, het dadelijk: dat Alexandros stervende was...! Het
bericht, het ongelooflijke wanhoopsbericht flitste langs alle
officieren, langs de cavalerie, langs de geheele legerafdeeling en
jammerkreten stegen op,
waar tusschen de schellere der enkele
negerinnen duidelijker krijschten. Wat! Alexandros was stervende!
En hoe, zonder te zijn gewond, terwijl Tarsos, door de Perzen
ontruimd maar in brand achter gelaten, door Parmenion was ingenomen
en gebluscht, als Gorgias nu aan de, met hunne paarden op
dringende, hoplieden mede deelde.
Toen vertelde Gorgias het, terwijl achter den drom der, over hunne
paarden nieuwsgierig buigende, officieren, het nieuws zich
verspreidde als langs een lont, langs alle ruiters en voetlui. In
zweet, op dien heetsten zomerdag, drie dagen her, had Alexandros
aan den boord van den Kydnos, die klaar als kristal vloeit door de
stad, zich laten verlokken in het water te springen. Met den
eenvoud, hem eigen, had hij rusting en wapenrok af gelegd en,
naakt, zich willen baden. Maar nauwlijks tot zwemslag zijn armen
geslagen, was rillende koorts hem over de leden gevallen: een kramp
had hem verstijfd: zijne oogleden, knippende, waren over zijne
oogen verwelkt; de soldaten hadden ter nauwer nood hem kunnen
redden. Sedert was hij ziek en stervende hoe zijn sterke wil ook
vocht met hemzelven.
- Is er geen hoop meer? vroeg Aristoxenes.
- Niet de minste, hoewel Filippos, de Akarnaniër, hem verpleegt,
zeide Gorgias.
Allen, tot achter in tros en trein, wisten nu de ongelukstijding.
Het was een brullende wanhoop, terwijl den Macedonischen veteranen,
die nog gestreden hadden onder Alexandros' vader, hoezij de vuisten ook balden tegen het Noodlot, de tranen vloeiden
over hun verweerde, gegroefde gezichten. Want zij weenden
schielijk, die barre mannen. Zij weenden zeer zeker nu, dat hun
vorst Alexandros stervende was, dat zij in Tarsos hem dood zouden
vinden. Moest hun jonge Koning, wien alle gloriën schenen beloofd,
zoo toevallig en als van de goden verlaten, aan het eind zijner
dagen komen! Niet op het slagveld, maar door een bad in een te
koelen stroom! Terwijl Dareios, de Pers, naderde met zijne legers,
zegevierende vóór hij zijn vijand gezien had! Hoe zouden zij de
streken, die zij in zege waren door getrokken, de, door het Noodlot
geslagen, Macedoniërs, wederom door trekken in aftocht! Al die
landen lagen verwoest, door hunne eigen handen of die der Perzen!
Zoo zij niet achtervolgd werden, zouden zij omkomen van honger en
van ellende!
Wie zoû hen voeren, wie zoû Alexandros opvolgen? En
zelfs als zij de kust bereikten, wie zoû hun schepen verschaffen?
Een immense wanhoop zwol uit der soldaten rijen: de weeklachten
bukten luide, mateloos, radeloos op.
- Ooh! riep Aristoxenes. Alexandros, onze Alexandros stervende! Wij
komen slechts in Tarsos om hem op den brandstapel te leggen! Ooh!
Een bloem van jeugd was hij, een kracht van geest, nimmer
gezien!
- Ooh! riepen de jeugdige hoplieden omrond. Een kameraad was hij,
onze Koning zoo jong!
Als weensters kermden de Libysche vrouwen, schrijlings twee aan
twee op hare bagage-paarden, luid-op, of op de karren strekten zij
radeloos de zwarte armen en wrongen die. In het Westen bloedde de
zon weg. De roode vervloeïingen, de fel scharlaken, lage
luchtmeren, de striemen en smeren, plotseling, over den
violet-doovenden hemel, voorspelden betwijfelloos het einde, den
dood van Alexandros. Het stond in bloed aan den hemel geschreven:
Alexandros was stervende!
In moedeloosheid toog het verder. Plotseling, onverwacht tegen de
overwinnende nacht, lag de stad met enkele rechte lijnen, donkerder
dan de nacht zelve, voor hunne duizenden tranen-bemiste oogen.
Muren, vaag dakverschiet, twee, drie vestingtorens duidden den
soldaten aan, dat zij Tarsos naderden. Buiten de stad, voor de
muren, lag het leger van Alexandros: dichte rijen karren bogen zich
rondom den grauwenden wemel der tenten: hier en daar vlammelde een
toorts, gloeide een licht: een paard hinnikte op en andere paarden
hinnikten na. Toen die in het kamp de achterhoede, wie Gorgias het
onheil gemeld had, hoorden naderen, brak uit de eerst zoo grauwe en
zwart doffe stilte een jammeren van kreten los. Duizenden soldaten
liepen het kamp uit, de handen hoog, in jammering de achterhoede te
moet.
Vrouwen, zoetelaars, kleinwaarverkoopers, schreeuwende kinderen
stuwden achter hen meê. Allen klaagden luid-op, allen jammerden;
die der naderende achterhoede jammerden weêr; alsecho sloeg het op echo in de, van nawarmte wazige, duisternis,
die de sterren niet verlichtten. Een immense jammer bulderde op
naar den hemel. Het was als het loeien van een eindelooze kudde
raadloze stieren.
- Alexandros! Alexandros! bulkte het.
Toen smolt het alles samen, in een warrelenden drang van bijna
schimmen, terwijl wie waren uit geloopen de achterhoede begeleidden
naar hunne kwartieren, gereed haar te ontvangen. En het klagende
rouwbedrijf verminderde, slonk in hevigheid, legde zich eindelijk:
de doffe, zwarte en grauwe stilte weefde dichter als tot
verstikkens toe. Het dauwde overvloedig, of het regende. In de
verte, ten Zuiden, schemelde een lichtere grijsheid: de zee; de
sterren, achter het dauwwaas, verblonken. In slaap zonk het kamp
weg, in zwijgen en roerloosheid: de laatste klattergeluiden der
ontgespte wapenstukken, het laatste hoevengebonk der gestalde
paarden verstilde en alles daarna verdofde, onder den nauwlijks
starlichtenden hemel, in zicht der nauwlijks overzienbare nachtzee,
de stille silhouetten der schildwachten alleen zich los makende van
de dichte massa's schaduw des kamps, zwartende voor de zwarte
stad.naar boven
Die nacht, in zijn tent, lag de jonge Alexandros en sliep op
zijn laag, hard bed: beestevel over dunne matras. De tent, gericht
op het marktplein van Tarsos, tusschen de tenten der
hoofdofficieren, was, zonder eenige weelde, een ruimte van
verschillende, vierkante vertrekken, snel neêr te zetten en op te
vouwen, van geitehuid en ge-olied linnen. Alle die tenten rijden
zich over het marktplein tot een dicht aan-een gesloten geheel, tot
een somber, okerbruin tentendorp, tusschen de roet-rookerige, van
brand gebrokkelde muren der omringende gebouwen, die op rezen tegen
de, van overvloedigen dauw overmiste, nacht. De schildwachten
stonden gesteld bij de zijstraten; de bevolking, Perziesch gezind,
was gevlucht of uitgemoord.
Bij den slapenden Alexandros zat de geneesheer, Filippos, de
Akarnaniër en beschouwde in het flauwe licht van de hangende
olie-nap het jeugdige, bijna kinderlijke gelaat van den vorst. Wat
was hij jong, deze Koning van Macedonië en opperbevelhebber aller
Hellenen; twee-en-twintig jaar! Nauwlijks had hij meer dan een
baardelooze jongeling geschenen zoo niet in zijn krachtigen bouw,
in het beenige zijner
emstige trekken, het volwassene zich ge-openbaard had, dat was van een man, niet meer van een knaap. Maar het bleef vreemd te bedenken, dat hij zoo jong was, dat hij, zestien jaren, reeds het land had geregeerd tijdens zijns vaders afwezigheid, toen Filippos het beleg voor Byzantium geslagen had, dat hij tijdens den oorlog met de Tribaliërs zijn vader het leven gered had, dat hij bij Chaironeia door de Macedonische troepen de zege had doen behalen en de Thebaansche Heilige Heirschaar vernietigd. Twintig jaren had hij geteld toen hij den troon besteeg, meester van Hellas, dat hij gedwongen had onderzijn juk en wil. Sedert was de opstand onder de Hellenen uitgebroken maar Thebe had Alexandros getuchtigd, verpletterd, vernietigd en dadelijk daarna Perzië, in naam van Hellas, den oorlog verklaard. Met het vertrouwen en de bewondering aller Helleensche staten was hij gegaan, den Hellespont over. Na den slag aan den Granikos, waar de Pers had moeten wijken, was Klein-Azië - wat Memnon de Rhodiër ook had willen weêrhouden - geknecht onder zijn jeugdigen vuist. Wonderbaarlijk, ongelooflijk, onbestaanbaar, dacht de Akarnaniër, de geneesheer Filippos, zittende aan Alexandros' ziekbed en starende op het nu toch, in rustige slaap, ontspannen jongelingsgelaat en bespiedende hoe het kinderlijke ronde der wangen zich vermannelijkte naar het beenige voorhoofd toe. Iets van de goden, een waas van goddelijkheid was om hem heen, die vreemde halo, die de gewone mensch van dagelijksche deugden en onbelangrijke noodlottigheid mist maar die om zeer enkele stervelingen, geboren onder god-bewogen samenloop van starren en noodwendigheden, als een weefsel van stralen uit schiet en wel eens zichtbaar is voor den wijze, voor hem, die de dingen van aarde en hemel, van natuur en bovennatuur, van lichaam en ziel poogt te doordringen. Zoo meende ook de Akarnaniër, wijze, geleerde, arts, kundige in der menschen ziel, te zien weven de stralen, te zien uitstralen den geheimvollen halo om en uit het slapende lichaam en den slapenden kop met de geloken oogen. Want kon het geel van het kussen, konden de lichtflitsen van de altijd bewogene lampevlam, kon een vonk van het schild aan de paal van de tent of de flikkering van een deel wapenrusting, gestapeld in een hoek, te samen weven dat vreemde schijnsel, dat de Akarnaniër in zijne beschouwing meende te zien om het wezen des slapers of was dit werkelijk niet iets ànders en dat hij, de wijze, alleen zag, dat geen ander zoû zien, die hier binnen zoû treden? En hij besloot van ja en verwonderde zich en bewonderde en bewonderde ook zichzelven, zijne wijsheid en kunde, die Alexandros
genezen zoû, trots de
intrigues, broeiende misschien onder de Macedonische kapiteinen,
bewogen door Perzische gelden. Hijzelve, arts des Konings van af
diens kinderjaren en die hem bemind steeds had als een vader zijn
zoon, had Alexandros, rillende van koorts, na de koude dompeling in
de rivier, een middel bereid, dat niet hij geprezen had als te zijn
van onmiddellijke hulp. En ook niet dadelijk in te nemen, zoo dat
twee dagen waren verloopen zonder dat den Koning, zeer ziek,
artsenij was toe gediend. Hij werd slechts warm op zijn bed
gehouden en zijne omgeving zag met scheele oogen toe op den
Akarnaniër, van wien men reeds fluisterde, dat hij doorden Koning der Perzen was om gekocht... Alexandros, die dagen,
in zijne koortsen, zag voor zich, in verwarde vizioenen, wapenen en
strijd, wilde op staan, aan het hoofd van zijn leger Dareios
trekken te moet maar de Akarnaniër had hem altijd weêrhouden, hem
voor gehouden, dat de dood het gevolg zoû zijn van zoo roekelooze
onvoorzichtigheid.
Toen de dag was aangebroken, dat Alexandros eindelijk den drank,
door den Akarnaniër bereid, zoû nemen en Filippos met den beker ter
hand in de tent was getreden, had de Koning zich gericht op den
elleboog. En den beker grijpende met de eene hand, had hij met de
andere zijn geneesheer een brief voor gehouden - een brief van
Parmenion, den opperbevelhebber - waarin deze waarschuwde geen
vertrouwen te stellen in den Akarnaniër. Die met tienduizend
talenten zoû zijn omgekocht, door Dareios beloofd aan wie
Alexandros zoû dooden. Maar de Koning, vol vertrouwen, had den
beker uit gedronken en toen eerst, den Akarnaniër strak aanziende,
hem bevolen den brief te lezen. Hij had gelezen, onder den
onverbiddelijk strakken blik des Konings, zich toen neêr gesmeten
in verootmoediging, verontwaardiging. En verzekerd, dat Alexandros'
genezing weldra bewijzen zoû hoe zulke beschuldiging van vadermoord
schandelijk en ongegrond zoû blijken: van vádermoord en niet van
minder: was de Koning, hoe jeugdig ook, niet aller zijner
onderdanen vader! Dus Alexandros, in vol vertrouwen, had gedronken
nog vóór de Akarnaniër gelezen had en zich kunnen
rechtvaardigen.
De Akamaniër bedacht het zich, starende op Alexandros' slapend,
oog-geloken gelaat. Meer verontwaardigd was hij geweest dan
verschrikt en voor den Koning geknield, had hij geroepen, de handen
hoog:
- 'Koning, mijn leven hing steeds van u af maar thans adem ik
alleen
meê met het woord, dat ontgaat aan uw verheven mond. Ik
smeek u: laat deze drank hare heilzaamheid verspreiden door uwe
aderen. Laat tot rust komen uw geest, dien uwe vrienden - ge-trouw,
wil ik gelooven maar overijld in hun ijver - hebben ontroerd door
zoo stormachtige verschrikkingen. Heb geduld en vertrouwen, o
Koning!'
Zoo had de Akarnaniër hier ter zelfder plaatse geroepen en de echo
dier woorden scheen nog te trillen voor zijne bedenking in de
doorgoud bruine tentenachtschemering. En de Koning Alexandros had
geantwoord:
- 'Zoo de goden, Filippos, u hadden doen kiezen het middel, dat u
het beste scheen om mijne gevoelens te toetsen, zoudt gij zekerlijk
een ander hebben gekozen maar een beter nooit en nooit zelfs kunnen
bedenken. Want ontving ik niet Parmenions brief en dronk ik toch
niet Filippos' drank? Zoo ik nu vrees nog koester, voed ik die even
veel om uw eer als om mijn eigen leven...'
Alexandros had den Akarnaniër de handen gereikt.
Tochwas Alexandros werkelijk ziek geworden in hevige crizis van
ijlende koorts, waarin hij riep om zijne moeder Olympias, om zijne
zusters en tevens in een vlucht van Nikè's zag de zege, die Zeus
hem bereidde. Niet had de Akarnaniër af gelaten den Koning te
verzorgen, zijn eetlust te wekken, wijn en spijs voor hem te doen
geuren, als ware hij een zieke god, wien ge-offerd werd.
Dit was reeds meer dan drie dagen geleden.
Nu sliep de Koning kalm, met dien vreemden glans, die halo van
goddelijkheid om zijn knapegelaat.
Plotseling schrikte de Akarnaniër op. Wat was dat?
Buiten scheen het eerste gloren van nieuwen dag de smalle, linnen
tentvensters te doorschemeren. Maar meer dan het eerste roezemoezen
van ontwakend kamp - toch in bedwang nog gehouden om den zieken
Koning - scheen aan te geluiden van ver. Op het stadsplein, om de
koninklijke tent, scheen het zwellende geluid terug te spetteren
als schuimend zeegedruisch tegen weêrhoudend rif. Wat was het?
De Akarnaniër, op gestaan, hief een weinig den voorhang van een der
vensters. Schildwachten liepen daar heen en weêr, zagen uit,
luisterden uit.
- Wat is er? vroeg hun de geneesheer.
Zij wisten het niet: mare was nog niet tot hen gekomen. Maar zij
omklemden stijver hunne gepunte speren.
Toen, tusschen de andere tenten door, de Akarnaniër Hefaistion, in
lichte wapenrusting, baan zag maken dwars door een warreling van
zich wapenende manschappen. Rijzig, beminnelijk van uitzicht, in
zijn zuiver gebeitelden kop de oogen, donker blauw en buitengewoon
groot, lichtend, was hij Alexandros' dierbaarste vriend, om zijn
evenwichtige binnenbort, om zijn rustig blij, enkelvoudig gemoed,
zoo verschillend van 's Konings eigen, den vriend vaak ongrijpbare,
onbegrijpbare ziel. Hij haastte zich aan: Leonnatos volgde hem: een
der 'gepurperden', hovelingen met den purperstreep over de borst.
Zij hadden vrij binnenkomst, in 's Konings tent. De Akarnaniër
wendde zich af van het raam en trad den jongen veldheer en den
kamerling te gemoet in het vestibulum van de tent.
- Hoe is de Koning? vroeg Hefaistion.
- Hij slaapt nog, na een rustige nacht. Onraad, heer?
- Neen, geen onraad maar wel ongeduld van de gisteren voor de poort
der stad aangekomene achterhoede.
- Die Macedonische veteranen gelooven, dat Alexandros dood is, riep
Leonnatos.
- Zij willen Alexandros zien, om zeker te zijn, dat hij leeft! riep
Hefaistion.
Andere kapiteinen traden het vestibulum binnen: het waren Filotas
en Nikanor, Parmenions beide zonen, met hunne luitenants; het waren
Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros, Meleagros, Koinos. Het waren allen
zeer jonge mannen, jongelingen bijna; zij hadden allen als een
heroïsche
jeugd, een heldenfrischheid van sterke, groote knapen,
met stralende oogen en een blos op hunne gebruinde of blonde
wangen.
De Akarnaniër lichtte den voorhangvan het slaapvertrek en spiedde naar binnen. Alexandros,
ontwaakt, had zich half gericht van het lage bed en zijner vrienden
stemmen herkennende, riep hij:
- Hefaistion! Filotas!
Zijn stem was niet die van een zieke. Er klonk in die zelfde klare
klaroenklank, dien zij kenden, getemperd alleen tusschen deze vele
tentegordijnen. De jonge kapiteinen waren langs den Akarnaniër
gestort, blijde, binnen de tent. Alexandros stond voor hen, in het
korte nachthemd, onder de stervende vlam der hangende lampenap.
- Wat is er? vroeg hij glimlachend, want in dit oogenblik zijner
genezing niet kunnende aan onraad gelooven, in het zelfvertrouwen,
dat hem nog nooit verlaten had.
- Alexandros! riep Hefaistion. Zoo de Akarnaniër u genas, vertoon u
dan dadelijk aan de achterhoede, die gisteren voor Tarsos aan
kwam!
- O, Alexandros! riep Filotas.De veteranen dringen de stad binnen
omdat zij u zien willen, levend of dood. Dood zouden zij u willen
bejammeren!
- Maar levend zullen zij u toejuichen! viel Hefaistion in.
Alexandros had een snik van geluk. Hij breidde de armen en in een
ruwe jongensvreugd drukte hij de beide kapiteinen tegen zich aan,
zoo dat hij zijn naakte borst schramde aan Filotas' schoudergesp.
Toen riep hij, met de speeksel-bevochte hand weg vegend het
bloed:
- Mijn wapenrok!
Dienaren, schildknapen stortten toe. De lamp doofde, de gordijnen
werden open getrokken; door de ge-opende, smalle tentevensters
verschoten de gouden reten dag: zonnestof poeierde eensklaps
binnen. De schildknapen brachten Alexandros de eenvoudige, bruin
lederen soldatentuniek; zij schoeiden hem, omsnoerden hem haastig
de kuiten
en boden hem den ijzeren helm met den koraalrooden pluim.
En hij stond, niet groot maar forsch, breed, krijgshaftig, met zijn
blijde, schitterende oogen, klaarblijkelijk Koning en veldheer,
gelukkig omdat hij gezond was, omdat hij zich, als ware het een dag
van beslissenden veldslag, zijn Macedoniërs zoû vertoonen.
Toen stormde hij de tent uit, riep nog, tusschen de gordijnen der
doorgang een jong klinkend 'dank!' den Akarnaniër toe. Hem volgden
Hefaistion, Filotas, de anderen. Buiten volgden hem zijne wachten.
En door de straten van het kamp, die de Koning, gedwongen wel zijn
vaart in te houden, om de massa der toe schietende soldaten, om
zijne eigene koninklijke waardigheid ook, thans met bedwongener
stap doorschreed, maakte hij zich weg - aanzwellende achter hem de
drom zijner soldaten met hunne luitenants - naar de Westelijke
muren der stad.
Reeds waren door de poort aldaar velen der achterhoede binnen
gedrongen, in een ongeduld Alexandros dood te weten oflevend en het
scheen als een gevecht tusschen de troepen, die de poort bewaakten
en de oproerige, binnen dringende massa's. Tot een kapitein -
zwaarder gestalte, rijpere trekken - stortte naar Alexandros toe,
met een buldergejuich van geluk en zonder eerbiedvoor koninklijkheid hem omvatte in beide armen en hem kuste op
beide wangen: het was Kleitos, die Alexandros bij den Granikos het
leven gered had, Kleitos, de jongere broeder van Hellanike,
Alexandros' voedster en hij riep:
- Koning en Vriend! Ik zal hun zeggen, dat gij leeft niet alleen
want zoo zeide ik hun reeds van af de muren maar gelooven wilden
zij niet: ik zal hun nu zeggen, dat gij vertoonen u zult! Laat mij
u voor gaan en volg mij slechts langs deze straten!
Hij stiet een triomfkreet uit van Alexandros en Macedonië en keerde
zich om, tusschen zijne luitenants en de soldaten, die hem volgden.
En door de nauwe straten en sloppen, die hij door ging, was het als
een blijde wapenloop, van zwaar gewapenden bij Olympische of
Nemeïsche spelen. Want de vlakke, lage daken der huizen - als
groezelig witte en grauwe en roze-achtige terrassen, tegen elkander
woekerende, hooger en lager, met hier en daar de meer ronde,
eischaalachtige rondten der kleine koepelen, die er boven uit
staken zonder te torenen maar toch met hoogere verheffing - geheel
dat rommelige, zich beurende stadsgewar
van mindere wijken, zéer
zacht van tint in den nog dauwwazig overtogenen, gouden schijn van
dien nieuwen, gezegenden dag, woelde en wemelde, onder een niet
meer dan parelblauwen hemel, van volk, van de terrassen òp
klimmend, schreeuwend en toe schouwend volk. Het was het volk van
Tarsos, het mindere volk, dat zich eerst had verscholen voor den
overwinnaar, dat in alle geval niet was uitgemoord, omdat het niet
Perziesch was maar geboortig van daar, omdat het ook telde de
slagers, bakkers, warmoeziers, water- en wijnverkoopers, die het
leger van noode had. Nu, tegen den hemel, woelde het groezelige
volk en schreeuwde en schouwde op één gedrongen maar juichte en
verwonderde zich omdat Alexandros zoo jong was en zijne kapiteinen,
achter hem, zoo jeugdig met hem. Tot Kleitos bereikt had, in den
dubbelen muur van de stad, de poort, van waar tusschen de muren
beiden een trap geleidde naar boven in een getinde wachttoren, zoo
als er velen uit staken, op gelijken afstand, ruig ros en bruin,
tegen het teedere, lichte blauw. En Kleitos liep de trap op,
terwijl binnen de wijde, dubbele poort als een gevecht van vijanden
woedde tusschen de bewakeren en de binnen dringen willende
veteranen der achterhoede, dien vorigen avond daar aan gekomen. Of
hij leefde, wilden zij weten, Alexandros, de zoon van Filippos,
voor wien zij gestreden reeds hadden, en àls hij dan leefde, of zij
hem zien zouden want alleen hunne oogen zouden nu zij gelooven en
niet meer de kletspraat van oude wijven, die wellichtbelang hadden te verzwijgen, dat hij was omgekomen door verraad
en vergif op drang van Dareios, den Pers. En tusschen hunne niet te
bedwingen massa's van voort stuwenden drang en kracht gebaarden
woedend Aristoxenes en Gorgias, hielden tegen de veteranen, wisten
nu wel, dat Alexandros leefde, riepen van krijgstucht, die niet
ge-eerbiedigd werd: al hadden de veteranen ook gestreden onder 's
Konings vader, zouden zij bevel durven overtreden? Tot plotseling
Kleitos boven op het torenplat was verschenen en zwaaiende met de
hand kondigde:
- De Koning komt! Hij komt!
Toen was het een bijna niet aan eigen verwachting geloovend
paroxysme, onder aan den muur van Tarsos. De soldaten schreeuwden
als honger hebbende, bandelooze kerelen, hunne handen krampten
betuigend de lucht in: er waren er, die nòg niet wilden gelooven,
die nog schreeuwden, dat hen Kleitos bedroog.
Maar Kleitos, op het torenplat, met een blik naar de diepte der
trap, had zich gedrukt tegen de tinnen aan, als om plaats te maken.
En vlug, plotseling, onverwachts, trots alles, verscheen de roode
veêrenbos van Alexandros' helm, verscheen hij zelve in eenen, zagen
zij hem, kònden zij niet meer ontkennen, dat zij hem zagen.
Wijdbeens nog, na de laatste trede, den eenen arm uit gezwaaid,
zijn jong blond knapegezicht overrood van stijgende bloed en van
blos, zijn bruin gelok ontkruivende den helmrand, zijn kleine mond
reeds open om de roerige soldaten toe te spreken, een glans van
lach en geluk over geheel zijn wezen, krijgshaftig zijn wat plomp
maar hen allen zoo indrukwekkend, soldatesk postuur... zágen zij
hem, de veteranen, de niet meer twijfelen kunnende soldaten der
gisteren-avond aan gekomene achterhoede, zagen zij hèm allen, zag
hem zijn leger, het volk van Tarsos en schreeuwjuichte het hem in
éenen bulkenden, bulderenden kreet, die geen einde nam, toe. Wat
hij zeggen wilde, ging verloren in zijn eigen blijdschap om zijn
groot geluk: trouwens, zijn woord ware niet te verstaan geweest. En
hij poogde ook niets meer te zeggen: hij lachte nu, blij, jong,
blozend jong; hij lachte en steeds in zijn zelfde houding van
overwinnenden knaap, den arm steeds uit gezwaaid in tot zegevierend
gebaar verstrakte wijdte en wijd nog even de beenen, omdat hij
vergat de voeten samen te trekken terwijl achter zijn kuiten uit
gluurden de koppen, blijde ook, van Hefaistion, Filotas, Krateros,
van de met hem mede maar niet hooger meer stijgen kunnende
kapiteinen, achter elkander de nauwe, steenen wenteltrap op
gestommeld.naar boven
Zoo als geen stad dier dagen zich breidde onder stralend
Aziatische lucht, lag wijd, vierkant, immens en massief Babylon en
wemelde en woelde van zijne menigte honderdduizenden.
Winterrezidentie der Perzische Despoten, was zij de oude stad, wier
faam reeds weêrechode eeuwen langmet den namenklank harer fabelachtige, bijna mythische
vorstinnen en vorsten: Belos, Ninos, Semiramis, Nitokris...
Geene stad ter wereld was vergelijkbaar met haar, de trotsche en
aloude, de grauwrosse en okerbruine en violet gouden stad, wie
dwars door haar graniet, bazalt, marmer en porfier, dwars door
vee-beplekte
weilanden en mosgroen, gelig bouwland, binnen hare
muren besloten, de heilige Eufrates, zijne wateren, een stadium
breed, stuwde tusschen steenen wallen, langs terrassen en torens,
gewrocht als door handen van reuzen, zonen van Tubal-Kain. De
eenige metropool dier dagen, was zij, hoe ook eenmaal getuchtigd
door Xerxes, nog steeds het wonder voor wie haar bezocht, de
glorie, waarop hare bewoneren bralden. Eenig, scheen zij eeuwig,
reeds eeuwen bestaande en, trots de Perzische overwinnaars,
onverwoestbaar als de wereld zelve en het onwrikbare bolwerk
geworden van wie beheerschten die wereld: de Koningen aller andere
Koningen, de groote Despoten van Perzië, de heilige
Achaimeniden.
Dezen vroegen morgen rozigde zij, in dauw en dageraad en in
doorrozigden mist, als het vizioen eener droomstad, die de breede,
nog overnevelde Eufrates met een zacht bruischenden stroom gewaterd
zilver door vloeide. Hare rechte, breede, elkander regelmatig
snijdende straten wriemelden van naar de trappen der muren gaande
en alreê opkleurend warrelende menigten, ruischende van
stemgedruisch: mannen, vrouwen en schel schreeuwende kinderen,
ruiters te paard en te muil, draagstoelen in lange rijen, de brons-
en kopergetinte Babyloniërs groot en rijzig in het fraai feestelijk
lange, enge, franje-omzoomde, bonte of blanke mantelgewaad, met de
recht gekrulde zwarte baarden het kolige haar, gekruifd onder de
vilten, veelkleurige hooge mutsen en mijters uit, vallende neêr om
de nekken naakt, allen den langen wandelstok met lelieknop,
griffioen- of sperwerkop in de hand; de vrouwen eveneens in eng
omsluitend gegespte slooptunieken, die trokken om heup, dij en
boezem, de hoofden omdoekt of sluier-omwonden en allen gesierd met
de breede halskarkanten, de breede arm-, pols- en enkelringen;
zware geur van rozenolie en vette cosmetieken van Damascus dreef
uit de menigte op en lokte de zwermen vliegen, nu de zon de nevelen
beurde. Plotseling, op een terras der Hangende Tuinen, laag nog
boven de Belische Poort stapelend de boeket van hun groen op
immensen pijlerbouw, stak een massa van palmboomen als verwarde
zonneschermen en waaien de veêrige bladeren aan schuine stammen
tegen de rozige lucht, die blauwde; beneden, tusschen de pijlers,
verslond de kille schaduw met donkere muilen de menigte...
Verder-op, waar de heilige Toren van Belos zijne eerst breede
verdiepingen met dobbelsteen op -steen regelmatig versmalde ten
hemel toe, stapelden zich hoogere terrassen, bloeiden er
van
immense, roode, kelkachtige aloë-bloemen, waartusschen, over de
balustraden, de menigte reeds verlangensvol hing te kijken of de
Koning, Dareios Kodomannos, niet aan zoû rijden ten
legerschouw.Nu de morgenbries op stak, woei het aan van roos- en
tuberoosgeuren, zoel zoet de eerste, zwaar zwoel de andere, en de
zilverasters ontbladerden hare sterretjes boven het water: de
albasten gardenia's, tusschen het gelakte, stijve groen, overvol
van bloei-kracht, wrongen tusschen de bazalten stijlen door. Over
den Eufrates drongen de barken, smal, slank, lang, allen geroeid
naar het Westen der stad, en vol van feesters, die zongen en
riepen, blijde om dra de onoverwinlijke legers te zien. Alle de
bronzen poorten, die met trappen geleidden naar de rivier, waren,
in de wallen, die den Eufrates omzoomden, ontsloten, zoo dat de
menigte vrijelijk tot het water toegang had: daar riepen de
gondeliers en prezen schreeuwende hunne gondelen aan en de
schuitjes schommelden tot kantelens toe onder der instappenden
drang.
Ronde bootjes, Armenische - holle, uitgeronde wilgestammen, met
huiden bekleed - en geboomd door de slank staande schippers,
wiegelden vol ooft geladen als volle vruchteschalen over het water,
drongen tusschen de barken door: paars roode watermeloenen, open
gesneden en druipend van sap om de purperen pitten, boden de
kooplui in dorst lavende reepen aan of gespleten granate-appelen of
reuzegroote, blonde vijgen: uit de barken grepen begeerige handen
het fruit en betaalden met groote, bronzen munten: het was over het
òp blauwend water een geweld van door éen warrelende kleur in de
hooger stijgende zon of; plotseling, in de schaduw der immense
pijlers van den Brug van Nitokris, een gedempt en in duister gehuld
verschemeren van blauwe tulbanden, schitterende oogen, roode en
gele vruchten, blanke mantels: de Semitische gezichten donkerden in
groene hoofddoeken en tusschen lokken gekruid, die hingen als
druiventrossen: de eerst donkere eêlsteenen doofden... En in het
verschiet, door de brugpijleren heen te schouwen, gloeide weêr op,
maar verijld in lesten, doorzonden mist nog, al het schettere
kleurgebral.
Een zorgeloosheid om den oorlog mengelde met de verontwaardiging,
dat Alexandros tot in Cilicië was door gedrongen, als verkenners
hadden gemeld. Het was te dwaas om aan gevaar te denken en vooral
hier, in Babylon, dacht niemand aan gevaar maar toch, het was
verwaten en ongelooflijk driest van dien jongen knaap met zijn
jonge vrienden en zijn
oude soldaten nog niet tevreden te zijn met
het goddelooze nadeel, dat hij den Koning der Koningen bezorgd had
in Klein-Azië, van den Granikos tot Tarsos toe, om nu wellicht nog
verder te wagen op te trekken. Er zoû nu paal en perk worden
gesteld aan Alexandros' verwaande vermetelheid en de Koning zelve
zoû nu den indringer, dien zij een broekje scholden, te gemoet gaan
om hem voor altijd te fnuiken. En de verzamelde legers zouden de
Babyloniërs zien voor de muren.
Op de kolossaal monumentale muren,die wijd-om de stad omcirkelden, geraakte dichter en dichter de
menigte der duizenden, bestijgend de breede trappen, in de muren
zelve gebouwd. Het was als een van omtrek mijlen lang kasteel, dat
in de rondte de stad in een titanischen gordel omgaf. Zij wekten,
de muren, zoo hoog en breed en massief, een indruk van immensiteit,
of de bewoneren van Babylon zich versterkt hadden tegen de goden en
de òp stekende, vierkante torens, hooger dan muren en tuinen,
herinnerden aan den Babelbouw, die tot in de wolken zoû zijn
gestegen, tot de eerste paradijzen toe. De sierlijke karren der
vrouwen en der Chaldaiers draagstoelen, op gereden, gedragen langs
de glooiende lanen, die de zwaar looverende sycomoren zoomden - of
het nauwlijks moeite ware geweest te doen wassen geboomte,
koningsellebooglengten hooger dan der aarde grond - verdrongen zich
nu op de muren zelve, over de straten, die er aan gelegd voor
voertuig en voetganger, gingen van muur-toren tot -toren; rijk
gedoste ruiten, ten legerschouw genoode Aanzienlijken, Magiërs,
satrapen met hunne gevolgen, mengden zich in den menschenstroom,
die vloeide naar waar een estrade den Koning was op gericht. Het
met kristallen kwasten omgeven verhemelte vlamgoudde als een vuur
in de zon; de zware, bont tressige vliegenetten en geknoopte,
doorzichtige hangselen rondom den troon hingen van de ellenlange
franje zwaar: boven het pavillioen stak een stralende zon, heilig
symbool, omhoog, gevat in een immens rond blok van kristal, dat
flonkerde en regenbooggloeiïngen ontspatte.
De nazomerzon was, alles overstelpend met het zware, zwoele
goudlicht, gerezen tot bijna noenhoogte, toen de, over de
Westelijke vlakte en de daar zich zamelende troepen, op de muren
heen en weêr kijkende menschenduizenden zich om gejuich en
bazuingedaver wendden: duizenden plots wendende lijven, duizenden
plots wendende oogen, die in blikten de lagere stad. Want het
klatere daveren, het joelende juichen kondigden Dareios aan en de
stoet steeg reeds de hier
en daar kronkelende allee omhoog, die naar de muren, naar de koningsestrade geleidde. O, welk een schouwspel! Waar toch, waar ter wereld en in welke stad, juichten de opgetogene Babyloniërs, daar ter plaats den breeden muur overzwermende, was ooit een schouwspel mogelijk als hunne trotsche oogen nu zagen oprollen de laan omhoog, hier en daar slechts even veronduidelijkt door de koepel-schaduwen der sycomoren, om dadelijk weêr, stijgende, duidelijker uit te flitsen in iederen vreemdeling stom slaande verblinding. Babylon, Babylon! Waar rees er een stad, vergelijkbaar met deze, de breed ommuurde, de hoog getuinde, de vierkant getorende, de Eufratesdoorsnedene! Waar heerschte er een Koning, vergelijkbaar Dareios Kodomannos, die daar aan reed, die daar aàn reed op zijn stadig rollenden wagen, zittend de vorst, op den langen schepter gesteund als op den godenstafvan Bel zelven. Heilig! Heilig! Op zilveren altaren droegen de atharvans het heilige Vuur vooruit, de staâg kronkele Vlammen, de goddelijke symbolen van Ahura-Mazda, de levende tongen van het oerelement, de op aarde door de goden der menschelijkheid gedulde en gegunde goddelijkheid: het Vuur, het heilige Vuur! Heilig, heilig! Eeuwig en onbluschbaar! De dichte drom der Magiërs, zwaar van plechtmantels als bejuweelde klokken tegen elkander en massief schijnende, met de ombaarde, bleeke, geextazieerde gezichten onder de fonkelmijters, open de monden, die zongen de gewijde hymne, ging voor en om het Vuur. Achter hen, dadelijk, schreden de driehonderd-vijfen-zestig Jongelingen des Jaars. Wat waren zij schoon, wat waren wij allen schoon in Medische, lange, enge tunieken van karmijn en karmozijn, de gouden leliën aan hunne slapen, de levende symbolen der goden-gezegende Dagen, de vrome Jongelingen, de gewijde dienknapen van de Zon en als zwegen de Magiërs, zongen zij hunne hymne, èentonig van steeds zelfden klank, eene litanie van na der bassen diepsten zang aan vogelengekweel gelijke, zilverzachte zuiverheid, meer gemurmeld dan uitgezongen, schoon toch telkens vleug van den valleiwind uit de stad-diepte de fijne tonen omhoog droeg naar de, van de muurhoogte neêr starende, menigte, zich samen plettende tegen de pijleren der balustrade. Zoo zagen zij, achter de jongelingen, naderen de Zonnekar, de Kar van Ahura-Mazda, door twaalf blanke rossen van Niza, in flonkerend tuig, getrokken en het Zonneros volgde den wagen, grooter het edele dier met den trotsch krommenden, krachtvol gedrongenen nek en de bovenmatig breede borst dan welke hengst ook uit Niza's stoeterijen. Met gulden staven ter hand, in de wit lederen livereien, geleidden de
paarden edelboortige palfrenieren, gekozen
om hoogste gunst... O, de cavalerie der twaalf leenplichtige
volkeren, die dan volgden, verschillend van gelaatskleur en
haardracht en wapendos: Egyptenaren, Ethiopiërs, Arabieren,
Parthen, Chorasmiërs; die van Gedrosia, Carmania, Arachosia,
Margiana, Baktrië; Dahen en Massageten: hunne uitgezochtste
cavalerie, als een exotische lijfwacht om Perzië's Koning, opzien
barend hunne als sfinxen omhuifde koppen of hunne vermillioen en
krijtwit besmeurde spierlijven, blauw glanzend steenkool gelijk of
hunne woest uit ziende rooverkoppen en telkens verschillend hunne
schilden, speren, zwaarden, helmen tot het scheen of allen, die
strijdbaar waren ter wereld, uit welken barbaarschen windstreek
geboortig, vazal waren en wapenknecht van den Alvorst, Despoot van
Perzië, Dareios Kodomannos.
Uit de Onsterfelijken gekozen - de tienduizend keursoldaten zijner
garde - reed 's Konings van gouden kolders en helmen schitterende,
nationale lijfwacht hem voor. Welk een schouwspel, de gouden
Perzische ruiters, op de ijzerschimmelen of zwarte rossen, de
reuzen, de prachtige mannen, op wie alle de neêr kijkende vrouwen
dadelijk verliefden omdat zij waren zóó mooi en groot en breed en
goud, zoo immens, schitterend op hun groote paarden, zoo
onbewegelijkook in den parade-rit, zoo star onbewogen en onaandoenlijk de
strakke gelaten van trotsche keurkrijgeren, uitverkoren onder de al
uitverkorenen, niemand mooier, sterker, onoverwinlijker dan zij,
die helden, zestig, tachtig, honderd misschien! O goden van het
Blauw Paradijs, wat waren zij prachtig, wat waren zij heerlijk, de
Onsterflijken van den Perzischen Koning, zij; wat waren zij de
verlangde minnaars voor deze dringende, toe kijkende, verlangende
Babylonische vrouwen, die tot hen riepen en tot hen lokten en
bloemen hun wierpen naar beneden toe, die zich reeds gaven geheel
aan hunne aanverschijning van schittersoldaten, geliefd, bemind,
aanbeden door allen, o die keur van Perzië's mannelijkheid, terwijl
steeds onbewogen, breeder nog in de maliën hunner gouden kolders,
met onontroerbare, strakke gelaten, vermooid in hunne, den kop
omsluitende, punthelmen en metalen helmsluieren, zij de geweldige,
zware rossen deden aanstappen, zonder op te kijken, zonder te
hooren, als het wel scheen, naar die hun toe gegooide wulpsche
streelwoorden en liefkoozingen, schaamteloos. Wat waren zij
heerlijk, wat waren zij prachtig, deze Onsterflijken, te paard zij
vóor de andere Onsterflijken, te voet, die nu volgden, na hen
bemind ook en toe gejuicht, tot verschenen de vijftien Neven des
Konings, gekozen uit vijftienduizend krijgeren van
hoogste geboorte
en zóo genaamd, in een uniform van Medischen snit, zoo weelderig en
om lange tuniek ondoelmatig-voor-oorlog, dat zij deden denken,
vooral na de mannelijke, glad geschoren Onsterfiijken, aan gebaarde
vrouwen, de armen gesierd met de breede banden, ordeteekenen van
hoogste onderscheiding.
Maar de wapendrageren - zij, die, kwam het te pas, 's Konings kleed
en wapenen hem reikten - omringden onmiddellijk, dragende
slagzwaard en boog en pijlenkoker, de koninklijke kar. Het joelend
gejuich vereerbiedigde, om de hiëratische figuur van den vorst, die
zat op een verhoogden zetel; de eerst overstelpende stortgolf van
blijde gebrul, met het vrouwelijke schrillen er in, om de
Onsterflijken, vereffende zich: uit onoplettendheid vielen slechts
nog enkele bloemen uit de handen der vrouwen neêr. Het blanke
zesspan in gouden tuig trok-aan de gouden kar, wier wanden waren
met de beelden der goden gedreven. Het juk schitterde van gesteent
en twee gouden beelden, voorstellende Ninos en Belos, rezen er uit
op ter zijden van een gouden arend, de wieken ontplooid. In het
zacht beminnelijke, nauwelijks barnsteen-bleeke gelaat van den
vorst, dat de korte baard, blauw overglansd, koolzwart omgaf keken,
als de hofzede het wilde, de zachte oogen onaangedaan voor zich
uit. Zijn tuniek van koningspurper, stijf bestikt op de borst met
heilig symbool in gesteent, omviel, op de schouderen, geklampt, een
wijde mantel van vlamkleur, zwaar uitstaand van goud en op den rug
doorwerkt met twee groote, gouden sperwers, elkander aanvallende
met de snebben. In zijn zeer vrouwelijken gordel hing heteven gekromde koningszwaard. De cidaris, gediadeemde tulband,
omgaf breed zijne lange, koolzwarte krullen. Onbewegelijk hield
zijn hand den langen schepterstaf, dien de Mithra-stier
bekroonde.
Hij was heel droef te moede. Te midden van den toeschouwenden,
juichenden drom zijns volks, bij het glorievolle, zegerijke opgaan
langs dien slingerweg, die boven op de muren geleidde, zittende
onbewegelijk, starende onaandoenlijk, in de, den zonnegloed terug
kaatsende, goudpracht zijner statie, was hij heel droef te moede.
Het was of hij voor gevoelde, ook al hadden de Magiërs hunne
voorspellingen hem gezegd in zoo duistere woorden, dat zij
nauwelijks de ongunstige dingen hem spelden. Door zijn droefheid
voelde hij den gekrenkten trots. Omdat Alexandros tot in Cilicië
had kunnen door dringen. Nu was de brutale knaap stervende in
Tarsos maar een leger van deugdvolle veteranen was
òm hem, aan
gevoerd door tal van andere drieste jongens en wie weet welke
moeite hij, de Vorst der Vorsten, nog hebben zoû met dat zijn
wereldrijk binnen gedrongen, Helleensche gespuis. En hij gevoelde
zijn trots gekrenkt maar zich tevens zwak, zwaarmoedig en hij
gevoelde zich droef te moede. Vooral ook omdat hem gemeld was de
dood van Memnon, zijn veldheer, die Alexandros eerst toch had tegen
gehouden bij den Granikos, die Miletos verdedigd had, die Chios en
Lesbos op die ellendige Ioniërs had veroverd maar nu, o goden, aan
booze ziekte of verwaarloosde wond. gestòrven was voor
Mitylene!!
In zijn droeven moed, onweêrhoudbaar, keek Dareios om naar de
vorstelijke Vrouwen, die volgden: Sisygambis, zijne hooge moeder,
met Stateira, zijne vrouw en zuster, met de jongere Stateira en
Drypetis, zijn beide jonge dochterkens en met den kleinen
troonprins, Ochos. Zij volgden, de Vrouwen in hare, met kristallen
kwasten en parelen franjes omhangen, gala-draagstoelen, ten
legerschouw met hem gaande: om haar reden hare vele dienvrouwen
schrijlings te paard en de lange-speerdragers omsloten den stoet.
Het ging alles òp, naar de muren van Babylon, heel hun
allerglorierijke, door de goden gezegende, vorstelijkheid ging òp
om van die hoogten de onoverwinlijke legers te zien, die op zouden
trekken. Tegen den driesten knaap, Alexandros, dien hij, Dareios,
niet ernstig zich een Koning kon denken... Maar hij bleef
zwaarmoedig, en hij voelde zich zóo droef, zoo droef te moede...
Ach, wien te kiezen, wien te zenden, die Memnon zoû kunnen
vervangen, onvervangbaar hij, de Rhodiër, de edele! Ja, met een
opruk zijner zwakmoedige wil in zich, had hij bedacht zèlve te
zullen gaan, Babylon uit, Mezopotamië's vlakte door, naar Tarsos,
om met zijne toch onoverwinlijke legers aller volkeren, onderdanig
zijn schepter, die Macedoniërs te verslaan, misschien wel op het
oogenblik, dat zij zouden weeklagen rondom Alexandros'
brandstapel... Dat Alexandros stervende was, dat zijn dood Memnons
dood zoudewreken, het schraagde hem nauwlijks zijne wankele ziel, die in
hem lag met een stille wanhoop, als een zwakke vrouw, als eene
weifelmoedigheid om wat komen zoû, schoon nauwlijk voorspeld door
de zieners... het schraagde hem nauwlijks, ook al bleef al die
innerlijke droefheid verborgen. Dit was Babylon, zijne immense,
brallende, pralende, pronkende stad; dit waren zijne slaven, alle
deze juichende, drommende duizenden; dit was alles hèm, met geheel
het ontzaglijke wereldrijk, dat zijne vaderen, van Kyros af, hadden
gewonnen als hun rechtmatig bezit, dat hèm nu behoorde,
dat hij zoû
laten als rechtmatige erfenis zijn kleinen Ochos, zijn dierbaren
kind-zoon, geboren na de twee dochterkens, die hem Stateira
geschonken had, zijn steeds zoo beminde zuster-vrouw, zij zoo
schoon nog steeds als geene vrouw ooit ter wereld geweest was. Maar
schoon ook die zoete dochterkens, schoon ook de kind-zoon, die hij
allen beminde, met zijne moeder mede, als zijn vorstelijk, hem door
Ahura-Mazda gegund en gezegend gezin, om wie zijne tallooze
bijvrouwen en bijzitten slechts waren als bijbehoorende dingen van
koningspraal en nauwlijks wezens voor hem: hij steeds echtgenoot,
vader, zoon en vorst, verteederd als hij geworden was door zijn
stralend, innig, machtig geluk... En toch, en toch, o die zwakte in
zich, die vreemde, die vage vrees in zijn despotenziel - maar die
niet was de ziel van een despoot en meer die van een droomer en
man, die waardeerde de lieve dingen, die de goden hem gunden, meer
dan zij de grootsche dingen omvatten konde... en toch, o toch, deze
laatste tijden, deze droeve moed in zich, onzichtbaar, onweetbaar,
verborgen voor wie ook zijne oppermachtigheid omringde!
De Babyloniërs wisten, zagen Dareios' droeven moed niet. Zij zagen
alleen den stoet en hun star starenden vorst, die hooger en hooger
het breede muurvlak genaderd was, waar de verhevenheid was gericht
tusschen twee der wachttorens, donker immens vierkant tegen de
blauwe, middagende lucht. En toen Dareios af stapte, wendden zich
de enthoeziaste duizenden lijven, wendden zich de duizenden oogen
van de stad, blokkende massief beneden, doorsneden door de nu bijna
van bark en boot ontbloote Eufrates en eerst hunne blikken
verzadend aan den praal van het koninklijke bestijgen der estrade
door den vorst en de vorstinnen, het troonprinsje in haar midden,
stortten zij daarna in massa's ter andere balustrade en drongen op
elkander om over de Mezopotamische vlakte te zien.
Zij dreef in het waas van nazomerwarmte. Van deze Noord-Westelijke
muurhoogte van Babylon was zij te overzien als een wijde, wazige
woestijn met verre, verre, in bijkans blauwen lichtschemer
vervaagde kimmen. Zij verdreef als een oneindigheid maar die hier,
bij deze stad, bij deze blokmassa van Babylon, haar aanvang nam om
verder-opnooit meer te einden. Wende het oog aan het blauwe lichtgetril,
nu de heilige zon bijna recht in het zenith stond, dan
onderscheidde het hier, daar, ginds, de palmboomen, schuin langs
elkander strevende, met hunne
neêr gezegene bladeren maar geheel
verdoezeld in den lichtschemer van azuur en etherglans. Ten Oosten
verblauwden de bergen, heel laag en heel ver, waar achter Medië
lag. Ten Westen dreef Arabië in een grenzelooze geheimzinnigheid
van niet meer te raden kimmen. Daar vloeide de Tigris aan, hier de
Eufrates: de beide stroomen kronkelden door de verwaasde oazen in
even òp glanzende verzilveringen en omvatten een deel der vlakte:
de Medische Muur, door wiens poort de legers zouden trekken,
kanteelde wel als een verhinderende lijn van, nauwlijks, grauwig
blauw tusschen beide rivieren maar over hare tinnen zagen wijd de
blikken der Babyloniërs iut. Dan, in een bosch van palmboomen, lag
daar - zeer vlakbij, naar het scheen - Cunaxa, de voorstad. Nog
dichter glinsterden in staalblauwe strepen de kanalen, door de
koningin Nitokris reeds aan gelegd en die den Eufrates verkronkelen
deden, zoo dat zijne wateren drie-, vier-, vijfmalen langs
zichzelve vervloeiden. Daar lag, een wijde plas van azuur
spiegelend zilver, het meer, dat in het lenteseizoen de te
overvloedige wateren des strooms ontving, zoo dat hij nooit
overstroomde en de stad verdronk. En tusschen het meer en de stad
lagen gekampeerd de legers, de onoverwinnelijke legers van den
Perzischen Wereldvorst, van den almachtigen Achaimenide,
Ahura-Mazda's zoon, Dareios Kodomannos.
Die vlakte, deze stad, deze duizenden op de muren, die duizenden
daar beneden voor hare poorten, zij schenen een onveranderbare
almacht en onwrikbaarheid, zij schenen een eeuwigheid, zij schenen
niet menschelijk meer en onsterfelijk en onvergankelijk. Hoe broos
ook het waas weefde zijne lichtmazen, hoe hoog ook reeds was
gestegen de steeds opgaande zon, hoe ook het eene uur wachtens voor
de Babyloniërs was gevolgd op het andere, nu zij hun Koning, te
midden van wie hem het nauwst behoorden, daar zagen uit schouwen
over de vlakte, onder het gouden verhemelte, dat niet te
aanschouwen was om den gloed, die het kaatste, dachten zij dit
alles niet anders dan eeuwig en onvergankelijk. Deze minuut, deze
seconde waren de eeuwigheid zelve en deze Babyloniërs en Perzen,
zij waren goden allen om hun god heen, Dareios, die was Ahura-Mazda
en Mithra zelve, neêr gedaald uit de immense zenithzon, op deze
wereld, die met het paradijs éen was.
Het was een grenzenlooze illuzie.naar boven
Beneden de muren, vlak onder het oog van den vorst, waren reeds,
dien vroegen morgen, de palen ingeheid, met koorden in het rond
vereenigd, in welke ruimte juist tienduizend man, vlak tegen
elkander gedrild, konden staan. Het was nogde oude wijze, uit Xerxes' tijd, om de soldaten te tellen:
tienduizend man plaatsten zich naast elkander en vulden een
cirkelruimte, de palen werden in het rond geplant om hen heen, de
koorden omgaven den cirkel en de mannen gingen in en uit, terwijl
geteld werden hunne tienduizendtallen.
Op de verhevenheid zat Dareios ten legerschouw.
Rondom hem zaten de Vrouwen, met eere en statie.
Want hij achtte hoog zijne moeder, de vorstelijke Sisygambis.
Bejaard was zij niet - hijzelve was nog een jonge man - maar geheel
haar wezen drukte reeds niet meer dan moederlijkheid uit en
koninginnetrots, om dien vroegen ouderdom, eigen der Oriëntalische
vrouw. Haar nauw sluitend kleed van koningspurper en vlamkleur,als
dat van den Koning, met de gouden, elkander aanvallende sperwers
ten mantelrug, kleedde haar in een kostbare huls, die stijf van het
benaaisel met symboliesch gesteente stond; de kroonsluier omgaf
haar bleek geel, om hofzede geblanket, gelaat, met de donkere,
trotsche, omschilderde oogen, den reeds ouden, minachtenden mond,
het kool-zwarte haar, in een nis van, met robijnen regelmatig
bezet, stijf scharlaken gaas; om de slapen heen sloot de diadeem
van robijn en reuzige diamanten; hare reeds oude vingeren lagen
stijf van de zware, breede ringen op hare knieën verstard te
schitteren. Zij troonde naast haar zoon en hij sprak haar telkens
eerbiedig toe: er was in hem een groote liefde voor zijne moeder,
hoewel zij hem steeds zeer overheerscht had en eigenlijk hare
andere zonen meer beminde.
Te zijner andere zijde troonde Stateira, Sisygambis' dochter, zijne
zuster-vrouw. Zij was zoo schoon, meenden Perzen en Babyloniërs,
als geene vrouw was. Zij droeg in haar schoot een nieuwe vrucht
maar trots dit aanstaand moederschap, trots hare beide dochterkens
en den kleinen Ochos, die naast haar zat - een knaapje van zes, als
een kleinoodprinsje
van juweel -scheen Stateira een maagdjeugdige
koningin. De jonge prinsessen, - Stateira, de oudste als de moeder
genaamd en Drypetis, de jongere - teeder amberbleek - schenen twee
fijne sprokewezens, geschilderd de zoete maagdegezichtjes tot iets
van bloem en vrucht, abrikoos en roos, de kleine, slanke
maagdelijven in de enge, goud doorweven hulzen harer tunieken, met
juweelen haken omspangd. Zoo zaten daar, met het prinsje, de
vorstelijke vrouwen en meiskens om den vorst Dareios heen: wezens
zoo sierlijk en fijn en teêr of voornaam, ingeboren trotsch als
slechts het zich uit levende koningsras ze kon kweeken en die zich
anders wisten en voelden dan de anderen, dan hare slavinnen, dan
zelfs satrapedochters, dan alle die nu nog aanrijdende, schrijlings
te paard gezetene, van hare zadels nu af glijdende bijzitten en
bijvrouwen, die in een dicht gevolg in een drom van eunuchen achter
en ter zijdevan het getroonte zich zetten of schaarden.
De altaren, waarom de atharvans en de Magiërs, waren op
verhevenheden, links en rechts gezet, omstuwd door de jongelingen
des Jaars. En Dareios overwon zijn droeven moed. Hij was wèl
verheugd in zijn hart, dat zij daar zaten, zijne zeer berninde
vrouw en dochterkens en de hoog vereerde moeder en hij had nu in
zijn zachte oogen als een glimlach, die uit blonk ten oogenblik
door zijns wezens weemoed heen.
Beneden, over de vlakte, schaterden de krijgsbazuinen. Dat
verscheurde in breede scheuren met schetterend koperen kreten het
licht-trillende luchtwaas. Goden van het Blauw Paradijs, wat was
het schoon dat te aanschouwen! meenden Perzen en Babyloniërs.
Dertigduizend in verguld en zilver ommaliede Perzische ruiters
evolueerden voor de oogen des neêr blikkenden Konings.
Dertigduizend, maar zij schenen wel honderdduizend, om het staâge
geschitter hunner rustingen, om de tallooze, tallooze punten hunner
helmen en de regelmatige vonken hunner schilden, die telkens,
telkens terug kwamen en in elkander weêr kaatsten tot zij
honderdduizenden schenen. Geheel de vlakte, in het waas, tusschen
de zilveren strepen der kanalen, wemelde plotseling vol van hun
machtige, pralende pracht. Wat een schoonheid, wat een
onoverwinlijkheid, die de toeschouwers van de muren af zagen! Toen
lediger de ruiters hadden de vlakte gelaten en verdwenen,
verschitterden, verglinsterden in de richting van Cunaxa, tusschen
de bijna blauw verschemerde dadelpalmbosschages, kwamen tien malen
achter elkander tienduizend man voetvolk, zoo alert en vlug en
dapperlijk blij, met de lange bogen en den pijlen-koker ter zijde,
de palissadeering binnen, stelden zich op, vulden de ruimte geheel
en gingen op commando weêr uit. Tien malen tienduizend? Maar zij
schenen wel duizend maal honderdduizend, meenden de reeds van neêr
blikken en toeschouwen en meê tellen moede Babyloniërs en Perzen,
verrukt om het leger, het onoverwinlijke, dat Alexandros zoû
fnuiken gaan. Zie, de Barkanische cavalerie daverde aan -
tweeduizend slechts? Zij schenen wel vijf-, wel zes-, wel
zevenduizend! - met hunne dubbel snijdende bijlen en hunne zeer
lange, langwerpige schilden: tienduizend - of meer? - man voetvolk
volgde hen. De Armeniërs, veertigduizend man voetvolk, zevenduizend
man paardevolk: het was zulk een dichte drom, dat te schatten niet
mogelijk meer was, vooral omdat dadelijk volgden de Hyrkaniërs,
duizenden, duizenden allen te paard en dan de Derbiken, allen te
voet, barre Noordelijke barbare-typen, reusachtig in hunne
berevellen, die getuigden van de steppen om de Kaspische zee, waar
deze volkeren woonden: een woud hunne ijzer-gepunte pieken, een
woud hunne in vuur geharde, lange lansen, grillig fantastiesch
gedragen als zonder tucht en zij schreeuwden, bij hunne woeste, de
vlakte overweldigende fantazia en oorlogsdans naar den Koning op en
Zijne glinsterende, hun van omlaag godwezens, peri's toe schijnende
weeldevrouwen,die hem omringden met het troonprinsje, het kleine godeknaapje,
het kleinood-kind van juweel, tot hun woest heroïesch gebulder òp
donderde naar de muren en de torens van Babylon. De Babyloniërs
vooral waren in vervoering om hen: hunne eigene overbeschaafdheid
aanbad deze primitieve woestheid als van barbaarsche oerwezens, die
hen schokte met wellust in hunne emotie-moede zielen. Na de
Onsterflijken te hebben aanbeden, aanbaden de toeschouwende
Babylonische vrouwen de ruwe Derbiken, de ruige Hyrkaniërs. En zeer
verrassend na deze overweldiging waren de dertigduizend Grieksche
huurlingen, plots verschijnende als blanke, in brons en leder
uitgeruste athleten, allen zeer jong en mannelijk, stappende-aan
gedrild, maar willende, na de in berebont ruige Barbaren, ook hun
deel van toejuiching dier vrouwen en wandelstok dragende mannen en
daarom bij den snellen marsch naar hen òp kijkende en tot hen toe
lachende met een lach van vele roode monden en jeugdige oogen, die
hun de harten deed winnen...
Nog niet gekomen - want overhaast was deze legerschouw
uitgeschreven - waren de verre Baktriërs, de nog verdere Sogdiërs,
Xatriërs, Indiërs... Maar zij waren toch onder weg? Welk een
volkeren, schatplichtig den schepter des vorsten, welk een legers,
evolueerende in die wijd breidende vlakte en dan zich
geleidelijk-aan verliezende in de verschieten der Mezopotamische
woestijn, langs de kanalen, tusschen des Eufrates' tallooze
kronkels, tusschen de in te veel licht gedrenkte en in te veel waas
verazuurde oaze's van palmen en sycomoren en vijgeboomen! Wat een
ongeziene macht: was zij wel noodig om den kwâjongen Alexandros -
zoo hij nog leefde, maar stervende was hij! - om zijn legertje uit
Cilicië weg te jagen? Zoo bralden tegen elkander op de wandelstok
dragende Babyloniërs, de eng lang tuniekige Perzen, terwijl op zijn
troon tusschen de Vrouwen, Dareios, nu in vervoering, was op
gestaan. Omringd van zijne veldheeren, verwanten, satrapen en
gunstelingen, na de aanschouwing der onmetelijke legeren, die de
zijne waren en bij welke zelfs de legendarische zijns voorvaders
Xerxes niet halen konden omdat de Zijne waren gedrild met nieuwere
tucht, waarbij de zweep niet telkens te pas kwam, zoodat de
soldaten zich man voelden en mensch en niet enkel meer slaaf en
voort gezwiepte mizerabelen, gevoelde zich Dareios Kodomannos in
een extaze van blijden moed verheerlijkt, of geheel zijne droeve
stemming was op geklaard als een grauwe mist in zonnestraling. 'O,
Ahura-Mazda!' stamelde hij bijna hoorbaar maar toch in zich; 'dank,
dank voor deze glorie, deze wereldmacht, deze onoverwinlijkheid,
deze goddelijkheid op aarde, waarmeê ik tegen alle vleeschwordingen
van slechte Daêva's en booze Drukhs in mijn rijk ten strijde zal
tijgen!'
En in een onweerhoudbare ingeving beval hij Charidemos voor zich te
voeren.
Charidemos, de Atheensche veldheer, door Alexandros verbannen, werd
voor den Koning gevoerd.Wat hij ook verraad tegen Alexandros had willen plegen, hij was
thans de, wel te Babylon ge-eerde, banneling maar wiens ziel in die
ballingschap verbitterd was en verkwijnde. En Dareios vroeg hem,
trotsch lachende:
- Zeg mij thans met een eerlijk hart en een eerlijke tong, o
Charidemos: meent ge werkelijk niet, dat ik de macht zal hebben uw
vijand, den knaap Alexandros of, zoo hij niet meer leeft, zijn
legers te tuchtigen en te verjagen?
De Athener keek somber ter zijde.
- Spreek! drong de vorst.
- O, Koning der Koningen, mompelde de Athener. Laat mij liever niet
spreken.
- Waarom niet?
- Vraag liever wie u omringen: uw schitterende neven, uw satrapen:
zij zullen u beter antwoorden.
- Gij zult mij zoo goed antwoorden als zij zouden doen! Maar ik
vraag hen niet: ik vraag u.
- Vraag mij niet, o Koning en duld, dat ik zwijg!
- Spreek, zeg ik u!
- Mijn mond is bitter van het alsem mijns harten en ik ben geen
vleier geboren.
- Zoo spreek uw bitter woord en laat het niet dat eens vleiers
zijn: ge kunt toch niet twijfelen aan mijn macht?
Charidemos' grijns was droef en smartelijk. Hij zeide:
- Het is juist, dat ik wel twijfel. Welaan, ik wil u de waarheid
zeggen, want later zoû dit noodeloos zijn. Deze legers, - hij wees
- die wij daar zien trekken in deze stralende zon, over deze meer
en meer van licht en waas gouden en blauwe vlakte, naar de kimmen
van Mezopotamië toe: deze legers, die gij, o Koning, morgen zult
volgen, met alle de uwen, met uw zoon en uw moeder, met uw
zuster-vrouw en met uwe dochteren, in zekerheid van triomf deze
legers van alle de volkeren, die uw schepter onder zijn zwaai
verzamelde, zij zijn onoverwinlijk voor wie dadelijk de
minderwaardige buren aan uwe grenzen zijn en reeds hen te aanzien
alleen wekt dier schrik. Zij zijn schitterend van pracht en van
goud en wie ze niet zag, zoû ze niet zich kunnen verbeelden. Hunne
werkelijkheid overtreft allen droom. Maar záagt gij het leger der
Macedoniërs?
Dareios, verbleekende, zweeg en staarde in Charidemos' oogen.
- Zaagt gij het leger der Macedoniërs? Welnu, Koning, gij zult het
zien. Gij trekt het te gemoet. Prachtloos en zonder een glimp van
goud aan rusting en wapenen, schijnt het een horde van slordige,
smerige soudenieren bij den eersten blik. Niet jong zijn de
veteranen, die dienden reeds onder Filippos maar gehard zijn zij
als niemand. Jeugdig is Alexandros en jeugdig zijn zijne veldheeren
maar Parmenion is een geducht generaal. En die ijzergehelmde,
geharde soldaten, met hunne plompe pieken en gedeukte schilden en
doorzweete lederenkolders om mannelijven, wie nooit verfrischte éen geurdrop van
Arabië of Syrië, zijn onverwrikbaar van kracht en massa. Záagt gij,
Koning, ooit Alexandros' falanx? Welnu, gij zult hem zien. Man
tegen man, piek bij piek, vlak tegen elkander gedrukt als uwe
soldaten in gindsche omheinde ruimte stonden, ten einde geteld te
worden, zoo naderen zij, zoo blijven zij, zoo strijden zij, als éen
ontzaglijk wapen in de hand van hun veldheer. Zoo volgen zij hunne
standaards, zoo behouden zij, naderende, strijdende, hunne
slagorde. Wie tusschen hen ook valt, dichter sluiten wie niet
vielen, aan. Zij blijven als éen levend blok, eendrachtig
gehoorzaam aan ieder bevel: zij maken front, zij zwenken links, zij
zwenken rechts, zij keeren om en weder om en o Koning, zij blijven
éen blok, éen onwrikbare massa. En denk niet, dat zij om goud of
zilver zoo strenge tucht gehoorzamen. Zij zijn geschoold in een
school van ontbering. Zij slapen op den rauwen grond. Het minste
voedsel is hun eetbaar nog. Zij rusten de nacht niet uit. Gehard
zijn zij tot ijzer en rotssteen. Gelooft gij dan werkelijk, o
Koning, dat die Thessalische ruiters, die als Kentauren zijn, dat
dat luchtsnelle Aitolische voetvolk, die onfeilbaar spies werpende
Agrianen, die argyraspiden, armelijk van zilverbeslag op hun
schilden maar onverjaagbaar rondom Alexandros, àl die ijzeren en
rotsharde kerels, verslagen kunnen worden door de slingersteenen en
pijlen uwer zwierige infanterieën of door de in vuur geblaakte
lansen van uw woest uitziende maar ongedisciplineerde
Barbaren-volkeren? O Pers, o groote Pers, zijt ge dan nog niet wijs
geworden sedert Xerxes?! Overwinnen kunt ge alleen met mannen
gelijk aan die zij zijn: neem àl het goud en zilver, dat ginds over
de vlakte schittert aan rusting en wapenen uwer praallegers en huur
er meê wie u werkelijk de zege kunnen behalen!
De Koning ziedde in drift en woede op en zijne neven, satrapen en
gunstelingen hem aan hitsende, keek hij hen in de gelaten als wilde
hij lezen in dier uitdrukkingen wat hij zoû doen met den
beleedigenden aterling Charidemos. Toen hij plots den blik zijner
moeder ontmoette. Op gestaan, was zij genaderd, waren de Perzische
grooten voor haar geweken, had zij geluisterd achter den
mantel-sleependen rug van haar zoon. Hij zag haar, de handen, trots
hare vele ringen, geklampt van woede, hare omschilderde oogen, van
woede ook flitsende en hare beleedigde majesteit lijnde hare wraak
willende silhouet uit met de suggestieve kracht, die Dareios altijd
had overheerscht en die hem den oorlog eigenlijk had doen uit
lokken. Hij zag Sisygambis diep aan en hij vereerde haar, achtte
zijne moeder heel hoog en hoewel haar oude mond in het van
woede-oogen flitsende gelaat,omgeven van het scharlaken, robijn-bezette sluiergaas, hem geen
ènkel woord zeide, sprak hij uit haar eigen stilzwijgend bevel:
- Worgt dien man en smijt hem neêr van de muren!
Zijn uitgestrekte arm beval; zijn lange dunne schepter trilde als
een riet in zijne fijne, zenuwige vingers. Officieren bevalen. Twee
beulen - mede gaande in iederen stoet, opdat steeds zij
tegenwoordig waren - naderden en omvatten Charidemos' keel in den
klink hunner vierkante vuisten. Onder de ginds toeschouwende Perzen
en Babyloniërs stegen luide kreten uit van belang en afgrijzen:
alle de lijven, alle de oogen wendden naar het getroonte, waarvoor
die plotse terechtstelling plaats greep. Om zoo plotsen drift van
Dareios, anders zoo zacht van gemoed, dat geen noodlooze wreedheid
duldde, verbleekten zijne neven, zijne satrapen, gevoelende, dat
ieder van hen zoo om des Despoten gril èn wil eindigen kon op zijn
beurt.
Maar de beulen hadden den reeds in hun breeden vingerklamp
gestikten Athener los gelaten en grepen het lichaam aan en wierpen
het met een huiverwekkenden zwaaiboog in den afgrond, beneden de
muren: de laatste, na den legerschouw, zich verwijderende ruiters,
keerden zich op hunne paarden in hevige ontzetting om. Toen,
dadelijk, doorkliefde Dareios een smartelijk berouw. Waarom, o
goden, waarom had hij dit zoo snel bevolen, waarom hadden zijne
officieren zoo snel de beulen ontboden, waarom hadden zijne beulen
zoo snel zijn driftig bevel uitgevoerd!? Bleek, vergrauwd van
ontzetting hij ook nu, om wat hij had kunnen bevelen en om wat zijn
bevel had uit gewrocht, in ènkele
seconden van niet door milde
menschelijkheid bedwongen noodlottigheid, naderde hij, langzaam,
bijna met aarzelende stappen, de balustrade. Hij tastte als met den
schepter den grond, zijn zware mantel ruischte hinderlijk
knisterend achter hem aan en eindelijk genaderd, keek hij,
voorzichtig, als bang om te zien, in de diepte. Daar lag het lijk
en wie daar waren onder aan de muren - veel mindere volk, de poort
uitgedrongen; de laatste nog niet weg gemarcheerde afdeeling der
Grieksche huurlingen - keken verrast en ontzet allen op en in de
oogen bijna van hun neêr turenden vorst.
Toen trok Dareios zich achter-uit. Zijne eunuchen regelden reeds
den terugtocht van den ingewikkelden hofstoet achter de Magiërs, de
atharvans met de altaren, waarop het heilige Vuur, achter de reeds
zingende Jongelingen des Jaars... En zóo grauw en zoo bleek was
Dareios' gelaatskleur getaand, zoo bijna angstvol vragend dwaalden
zijne verwezen oogen naar de Vrouwen, die hij zoo lief hadkoningin
en beide dochterkens en die, ontzet ook, hem als niet begrijpende
aan staarden, terwijl het prinsje, een nieuwsgierig kind, naar de
balustrade liep om te zien maar nog tijdig door 's vaders bevende
hand weêrhouden, - datSisygambis, zich hoog richtende, duidelijk hoorbaar zeide:
- Recht geschiedde volgens 's Konings wil!
Toen herwon zich de Koning en langzaam volgde hij de
ceremoniemeesteren, terwijl de stoet zich regelde en de drommen der
menigte met luide woorden de breede muurtrappen neder
zwermden...naar boven
Dien avond, in het koninklijke paleis, zegelde Dareios, na raadpleging met zijn grooten, twee benoemingen: die van Thymodes, den energieken, jongen Helleen, tot bevelhebber der Grieksche huurtroepen en wie de Grieksche troepen tot nu toe had aangevoerd, Farnabazos, tot bevelhebber van de troepen van Memnon. In rouw was diens weduwe, Barsina, dochter van Artabazos en uit het geslacht der Achaimeniden, dien dag in het paleis gebleven en hare weeklachten en die harer
vrouwen, hadden de steenen zalen en galerijen vervuld en schril had zij uit geschreeuwd, dat zij minstens eischte het lijk des gemaals, om het de eere der dooden te geven. Toen Dareios en de Vrouwen ten paleize na den legerschouw waren thuis gekomen, was zij hen toe getreden en had zij, tragiesch, de haren verward en in verscheurde kleederen, gewaarschuwd in schrille woorden, dat deze dag een noodlottige was, onheil spellende, omdat de dood haars gemaals bekend was geworden dezen dag van den schouw der legeren, die Alexandros moesten vernietigen. Maar Sisygambis had haar pogen te doen berusten en haar over gehaald morgen met den Koning en met de koninklijke Vrouwen ten oorlog mede te tijgen, in wraak over Memnons dood: niet meer dan een snelle schermutseling zoû de oorlog blijken te zijn: Alexandros' leger, in de vlakte van Mezopotamië, zoû door de Perzische heirmacht worden verpletterd; hijzelve, de drieste knaap, vermoedelijk, was reeds gestorven, als de laatste verkenners waren komen melden: zoo had hij geboet met vroegtijdig einde voor den dood van Memnon, den edelen Rhodiër, dien zij allen zóo bemind hadden en ge-eerd. Toen brachten hare vrouwen de ontroostbare Barsina te bed en over het immense, zwaar blokkige, vierkant getorende winterpaleis zeeg de rust van de nacht, donkerende over Babylon...
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Dareios werd, badende in zweet, wakker. Hij richtte zich op met een schok en zag verschrikt om zich rond. Het vorstelijke slaapvertrek, wijd wijkende met de blauw glazurige tichelwanden en de zwart verdonkerde, eeuw-oude, cederen zoldering, was doorspookt met allervaagsten schijn van maan, die uit het steenen, zich naar boven versmallend raam door den blauwen, wind-bewogen voorhang heen, schemerzeefde. Dareios was op gestaan en rillende sloeg hij den witten kaschmiren mantel om, die sleepte van een zetel. Zijn bevende hand tastte uit en greep een albasten lampenap, aan wier tuit nauw meer vlamde de stervende, gele tong: hij spilde daarbij de olie voor zijne voeten. Toen opende hij met bronzen sleutel een kleine, bronzen deur enliep een lange galerij af. Door drie ramen van steen, zich naar boven versmallende, zag hij in de diepte den Eufrates en de maanovertogen blokkenmassa's en de verijlende lijnen der stadsgezichten. De maan, door het dauwige nachtwaas, vergleed achter den toren van Bel. Hij, rillende, den mantel van zijn schouderen sleepende, de lamp voor zich uit gestrekt in het slechts vaag
mane-doorlichte duister, liep met angstige oogen, gebogen,
langs de gebaarde, gemijterde, gevleugelde, manhoofdige stieren,
die als versteende, goddelijke wachters uit stonden, gehouwen in
hoog reliëf uit den wand, de antieke, heilige spreuken in
Assyriesch spijkerschrift op steenen tafelen gevat tusschen hunne
mythische vormen in. Toen opende hij een deur, gelijk aan de eerste
en riep:
- Stateira!
De stem eener vrouw, gewekt, antwoordde in verrassing:
- Mijn broeder-gemaal? Dareios!
- Vergeef mij, dat ik u wekte, mijn zoete vrouw!
Zij was op gestaan en tusschen den mist der blauwe voorhangen van
het bed, die vielen gevlochten, geknoopt, met de lange, zilveren
franjes haar ter zijde, daalde zij de trede af. Zij zag zijn
onrust. Zij dacht aan moordenaren, door Alexandros gezonden. Zij
slaakte een kreet maar hij sloot angstig haar in zijn armen. De
lamp viel uit zijn hand, spilde de laatste droppen, lag gebroken
over het kleur-doorwemelde, Babylonische tapijt, in een reuk van
rookerigheid en zwaren oliegeur.
- Roep niet! riep hij. Er is niets om de wachten te roepen! Ik heb
alleen gedroomd maar zóo verwarrend, dat ik niet weet wat te
gelooven!
Stateira klemde hem vast in haar armen. En zij zeide:
- De droomen omzwèrmen ons dezer dagen! Wàt willen zij ons konden?
Geen der Magiërs, wiens duiding mij voldoet! Het is of zij ons
verzwijgen... En toch, in de heiligheid der atmosfeeren, die de
droomen weven en soms na zich laten, zwevende om ons heen en in
ons, klaren voor mij op de gunstige teekenen!
Zij trok hem naar het bed, deed hem zitten en zag hem vragend aan.
Hij begreep: hij vertelde haar zijn droom.
- Ik zag het Macedonische kamp; het was als verheerlijkt in een
stralenden gloed!
- O Goden des Lichts! In een stràlenden gloed? En het onze
niet?
- Neen, en ik zag Alexandros: hij naderde en hij droeg mijne
kleederen, mijn koningspurper en mijn vlamkleurigen mantel met de
gouden, snebbevinnige sperwers... En te paard reed hij over de
muren van Babylon en toen...
- En toen, o mijn broeder-gemaal??
- Toen verdween hij... met het paard... in een wolk en een
glorie!
- De Magiërs zullen verschillende duidenis geven! Het kamp in gloed
kan het Macedonische kamp zijn in brand... Het Perzische gewaad
kunt ge verkeerd hebben gezien: droeg Alexandros niet in plaats
vanvlamkleur en koningspurper het kleed van een Perzischen
slaaf?
- O, Stateira, hoe zoû ik zóo mij kunnen vergissen in mijne
waarneming van den droom! De stralende gloed kan de hèm gunstige
uitslag zijn van zijn vermetele pogingen en dat hij droeg mijn
koninklijk kleed kan beduiden, dat hij koning zal worden... van
Perzië!!
Zij omklemde hem vaster met een angstigen kreet: zij voelde hem nat
van zweet, zij zag hem doode-angstig staren in hare oogen met zijn
verwilderde oogen. Teeder, met een slip van hare lange mouwen, met
hare lange haren, wischte zij hem het voorhoofd, zeide hem nu
teedere woorden, berustigde hem in hare armen met: neen, neen, en
dat hij niet denken mocht zulke ongunstige dingen en niet gelooven
zulke booze droomen, door een zwarte Drukhs uit onderaardsche
duisternissen gezonden.
Maar, haar klemmende, stotterde hij, bijna onmachtig van angst:
- Ik herinner mij mijne slechte ingevingen... uit de eerste dagen
mijns heerschens. Ik heb de scheede van het Perzische zwaard toen
doen smeden naar het voorbeeld van het Grieksche, ook al was
gebogen het onze, recht het hunne: steviger, forscher scheen mij
hun scheede, zelfs al boog ik het naar onze rondere kling. En de
booze Chaldaiers voorspelden er om booze dingen...
- Ik weet, ik weet! suste Stateira, hem streelende aan de
slapen.
- Zij dorsten voorspellen, dat Perzië ten deel zoû vallen aan wie
ons gaven de nieuwe scheede!
- Mijn broeder en mijn gemaal! Mijn heer en mijn vorst! suste
Stateira. Ik weet! Overdenk niet altijd hunne booze voorspellingen
en duidingen! Zijn zij niet menschen als wij, onvolmaakt, al meenen
zij zich steeds door de goden bezield! Bezitten zij niet de
hartstochten, als wij, die verdwazen en dwalen doen? Gunstig zal
wie de Waarheid kan weten, uwe droomen duiden, mijn vorst, al weet
ik ook niet wien u aan te wijzen onder onze wijze mannen, o mijn
Dareios!
Zij rees op, zij dwong hem te rijzen. In hare omhelzing, of de
schemering der kamer, trots haar hoopvol zeggen, haar benauwde,
voerde zij hem naar het raam. Rukte den blauwen voorhang ter
zijde.
- Adem de frischheid der nacht! zeide zij en glimlachte zoet.
Zij hielden elkander omarmd. Zij zagen uit. Links wendde de
Eufrates, in vervloeiïngen van zilver en vervierkantte tusschen
steenen wallen met een zilverwaterige, breede gracht om het paleis.
De stad blokte in den maneschijn, immens vizioen, verschemerend
naar wazige verschieten toe. En dadelijk, rechts, rezen de Tuinen:
de breede treden geleidden van boomzwaar terras tot boomzwaar
terras; de balustraden stapelden hare massieve pijlerrijen met
trapsgewijze verhoogingen; een geurenzwoelte van rozen en tuberozen
woei aan en om het weg-trekken van den voorhang, verschrikten de
sluimerendeduiven, de steeds hier welig tierende vogels van Semiramis en
vlogen om in een blanken, dwarrelenden nevel van even aangezilverde
vleugelslagen. Zij zetten zich weêr, lieten de wijde lucht vrij en
alles was kalm in een onmetelijk zwijgen en een onmetelijke rust,
verheven boven de onmetelijke stad. De eerste herfstkoelte
woei.
Stateira, in Dareios' armen, glimlachte hem toe. En zij zeide,
wijzende naar Babylon:
- Zie, hoe kalm de stad is en de nacht! Ik voel het eerst na de
warme
dagen deze frischheid mij tegen waaien! Koelt zij u ook niet
de slapen, mijn lief? Zie de maan: zij is wassende en als onze
legers de drieste Macedoniërs zullen treffen, zal zij rond zijn, de
heilige, gehéel en vol, als een granaatvrucht en het gunstige
teeken ons spellen. Het is niet mogelijk, dat het onheil geschieden
kan, het is niet mogelijk, dat onze goden ons niet zouden bijstaan.
De booze droomen trekken voorbij en zorgeloos zullen de dagen
elkander weêr volgen eer ik mijn dochter gebaard heb...
- Geen zoon, Stateira...
- Neen, geen zoon. Ik wil naast Ochos geen zoon. Ik wil geen nijd
om den troon tusschen broederprinsen. Ik wil een kleine
speelgenoote voor mijn dochterkens, Stateira en Drypetis. Ik wil
een zoet geluk tusschen wie mij lief zijn... Het was er, nog dezen
zomer, deze lente, in Persepolis. O, onze prachtige zomerstad, o
onze schoone zomerpaleizen, wij hebben ze dit jaar zoo vroeg moeten
verlaten niet omdat de Noordewinden zoo vroeg reeds bliezen van af
de Hyrkanische zee over de Medische vlakte. Om den dreigenden
oorlog verlieten wij Persepolis, o mijn zoete, beminde zomerstad!
Wanneer zie ik haar weêr? Droomen, droomen?! Heb ik ook niet
gedroomd, dat ik Persepolis zag in een stralenden gloed, zoo als
gij zaagt Alexandros' kamp? Wát beteekenen droomen, wát beteekent
de stralende gloed? Vuurramp of glorie?Mijn heer, mijn zoete
broeder en mijn gemaal, ik wil niet aan die dingen meer denken:
mijn lief, morgen trek ik mede met u, vol hoop, vol onoverwinlijke
hoop...! Maar nu, rust, mijn lief en dat van u wijken de sombere
gedachten...
Zij voelde in hare handen of zijn eerst zoo brandende hoofd gekoeld
was door den wind en door haar troost. Langzaam, trok zij den
voorhang toe. De duiven fladderden op en teekenden over het gordijn
hare vluchtige schaduwen. Hij voerde haar naar het bed.
- Liefste, eerbiedigen wil ik uw dragende lijf, zeide hij, toen zij
zich strekte, in den verblauwden kamerschemer, achter de blauwe
voorhangen, gevlochten, geknoopt, waaraan de glinsterzilverige
franjes sleepten.
Zij omhelsde hem inniglijk. Toen, vergeten, zocht hij de lamp, werd
zich bewust, dat zij gebroken lag over het vloerkleed. Het was,
alszoo veel,
een boos teeken maar hij wilde er haar niet opmerkzaam
op maken. Hij zag de omlijn der kleine, bronzen deur wel schemeren.
Hij duwde haar open en sloot haar, zacht. Door de lange galerij,
waar verschuind was de manegloor, langs de manhoofdige, gewiekte
stieren, ging hij terug, in zijn sleependen, witten mantel, loom,
onwillig, niet wetende meer wat te hopen, te vreezen...
Toen, op zijn bed, sliep hij dadelijk den zwaren slaap, dien de
zorgen als booze geesten doorspookten.naar boven
Alexandros, geheel hersteld, vertrok met zijn blijde leger uit
Tarsos, vol hoop, vol verwachtingen allen in de toekomst, in dat te
overwinnen, te overweldigen, ontzaglijke Azië, in de gouden kimmen
van het Oosten, tot welke Dionysos eenmaal in zegetocht was
getogen, tot welke ook Alexandros tijgen zoû. Als met een
vreugdevolle rit en wandeling van gelukzoekers marcheerden en reden
de troepen tot Anchialos, aan zee, de eenmaal machtige, Assyrische
stad, immens en verlaten, half ruïne, uit de antieke tijden van
Sardanapalus, die haar gebouwd had. De kolossale fondamenten lagen
bloot, de in een brokkelende muren waren nòg massieve stapelingen
en tusschen de magere palmboomen, tegen de wind-doorblazene
herfstlucht aan, die nòg zomer-blauw was, maakte de, slechts door
wilde, vluchtende vagebonden en zich verbergende roovers, bewoonde
ruïne-stad een onontkoombaren indruk van vergankelijkheid der door
den mensch geschapene dingen. De Macedoniërs liepen met ontzag
geslagen door de ruïnes rond, stonden dan stil voor het
vervormeloosde grafmonument van Sardanapalus, dat hij zich gesticht
had, waar hij niet was begraven. Een tolk vertaalde Alexandros en
zijn veldheeren de Assyrische verzen in spijkerschrift:
Sardanapalus, zoon van Anacyndarax,
Bouwde Tarsos en Anchialos,
In éen dag.
Voorbijganger, ga uws weegs, eet, drink en...:
Al het andere is dìt waard!
Het beeld van Sardanapalus, verminkt, maakte nòg een zorgeloos
gebaar van geringschatting met gebrokene vingers en zijn raad
eindigde met het obseene woord uit den volksmond en omdat de wind
de zanden op joeg, over de half weg gezonkene steenmassa's, scheen
het bijna, dat de Assyrische vorst gelijk had gehad...
Toen trok Alexandros naar Soli, aan zee eveneens, nam de stad, der
bevolking opleggend milde schatting van tweehonderd talenten.
En hij onderwierp zich alle verdere bergstreken van Cilicië in
zeven dagen met niet meer dan drie zijner falanxen, boogschutters
en lichte-spieswerpers. Terug in Soli, waren het de feesten ter
eere van Aiskulapios, die Alexandros genezen had. Er was de
fakkelloop, die Alexandros zelve geleidde. En het scheen of enkel
buitensporig geluk en onvergankelijke gunst der goden niet alleen
zijn eigene daden maar ook die zijner achter gebleven kapiteinen
toe viel. Boodschappers kwamen hem melden, dat Halikarnassos, de
sterke vesting, die Orontobates hardnekkig den Perzischen Koning
had willen behouden, gevallen was voor den drang van Asandresen Ptolomaïos, dat ook het eiland Kos in hun macht was, dat de
geheele, nog weêrstrevende Zuid-Westelijke kust en archipel van
Klein-Azië in Macedonische handen viel... Getwijfeld had Alexandros
bij zijn ongeduldigen voortdrang, Groot-Azië binnen, wel nooit,
maar nu toch verwezenlijkten zich die verwachtingen! Hooger vlamden
de brandende vizioenen van aanstaande wereldmacht voor hem op: de
ongelooflijkheid zoû waarheid worden. Hij zoû Azië hebben, geheel
Azië, dat de verre, wijde wereld was, waard te overwinnen: hij zoû
de overwinnaar der wereld zijn als Dionysos geweest was!
Andere boodschappers, naar het Oosten deze in verkenning gezonden,
kwamen in vervoering melden, dat zij Dareios en zijne legers hadden
gezien. Op trekkende, in ontzag wekkende drommen, van uit
Mezopotamië, waar deze Alexandros - dien zij eerst dood hadden
gewaand! - te vergeefs hadden gewacht. Zij lagen nu, de Perzische
strijdmachten, onoverzienbaar, gekampeerd in de Syrische vlakte. De
teleurstelling, dat Alexandros leefde, was groot geweest. Maar dat
nu toch zijn leger draalde verder op te trekken, sterkte de Perzen
in de meening, dat de Macedoniërs bibberden van angsten om hun
overmoed, die hen zoo ver reeds gedreven had, en dat zij de vlucht
terugwaarts beraamden. En de verkenners deden de fabelachtige
verhalen. In een nooit geziene weelde, waarbij zelfs wat de annalen
van anderhalve eeuw her over Xerxes' praalzucht verhaalden,
nietigheid was en verbleekte tot armoê, waren de Perzische legers
uit Babylon getogen, vergezeld van tallooze Magiërs en het heilige
Vuur - op zilveren altaren door tal van atharvans gedragen -
vergezeld van de driehonderd-vijf-en-zestig Jongelingen des Jaars,
- onstrijdbare, den Perzischen god gewijde knapen, - vergezeld van
heilige karren der goden en paarden der goden, alles en allen
blinkende en blakende van goud en kostbaar gesteente, vergezeld van
de vorstelijke Vrouwen, des Konings moeder en zuster-vrouw en beide
dochteren en kind-zoon en andere prinsessen en bijzitten,
dienvrouwen, in wagens, in draagstoelen of zelfs, als Amazonen,
maar onstrijdbaar toch, te paard, vormende een hofstoet, zoo
omslachtig, zoo belemmerend, zoo bezwarend den gang der
infanterieën en cavalerieën, dat de verkenners, die zich als
overloopers hadden voor gedaan, eerst de hun gedane verhalen niet
hadden willen gelooven, tot zij met eigene oogen hadden gezien: de
groote, vorstelijke tentenstad van zijde en stof van Damascus, van
Babylonische tapijtwerken en voorhang, terwijl Dareios Kodomannos
zelve was aan gereden, gezeten in meer gouden praalwagen dan
strijdkar, en hun van verre was toe geschitterd als een god in een
gewaad van goud, den gouden glans af stralend van alles: van de
wapenen, het breede tuig der paarden, de wielen der wagens, elke
helmpunt of beukelaarnavel! Wel ontzagwekkend was de forsche
cavalerie, waren de Onsterflijken; wel ontzagwekkend waren de
Barbaarsche legermassa's en dekans, zeker, was altijd onzeker: de Macedoniërs waren gering in
aantal: enkele tienduizenden voet-volk, enkele duizenden
paardevolk: overmoed, ongetwijfeld, was het de Perzische
wereldmacht te willen overwinnen. En toch... en toch Alexandros zoû
onoverwinlijk zijn, omdat hij niet was een in goudglans en
verweekende weelde op gebrachte, Perzische prins, omdat hij een
gehard, eenvoudig soldaat was en veldheer en vorst te gelijker
tijd, die leefde en zich rustte en at en sliep als alle de zijnen,
als alle zijne eenvoudige, jonge, geharde avontuurgenooten al waren
zij veldheeren, hoplui of niet meer dan simpele krijgsknechten en
rauwe soudenieren.
Maar hoe hevig de indruk ook was, dien de verkenners ontvangen
hadden van den aanblik der Perzische legermachten, alle Alexandros'
veldheeren, toen zij de verhalen hoorden, riepen uit, dat zij voort
wilden zonder dralen! Van de zege waren zij zeker. Want hoe zoû
zelfs die ontzaglijke Perzische almacht, maar verweekt en verwijfd
in al hun goud, kunnen weerstaan de Macedonische stoerheid, zoo
sterk in hun zuiver geschuurde ijzer! Azië, Azië was aan deze
onversaagde, drieste, jong enthoeziaste gelukzoekers en
avonturiers. En nooit zoû Azië hen overwinnen, nooit hun
avonturierlust en geluksdrang, nooit hun enthoeziasme en driestheid
en onversaagdheid: hoe zoû Azië hen ooit overwinnen?!
Zoo riepen om Alexandros Hefaistion, Filotas, Nikanor; Kleitos en
Ptolomaïos en Perdikkas; Krateros, Meleagros en Koinos. Den
volgenden dag trok het Macedonische leger op, tusschen de
Cilicische rotsengten door, tot het kampeerde bij de stad
Myriandros: de hevige herfstwind weêrhield verderen opmarsch: de
hoozen woeien en wirrelden van de Syrische vlakte af en vulden de
berg-passen met hun regen van verblindend stuivelende zand en de
kleine stad zelve dook er onder als onder een spreidende, vale
lijkwâ...
Ook over de vlakte zelve, waar Dareios gekampeerd lag, woedde de
dol makende wind. Dareios, zenuwachtig en te gelijker tijd
ongeduldig, raadpleegde den Griekschen overlooper Amyntas.
Alexandros leefde maar... waar toefde hij zoo lang? Was hij bang,
dat hij op zich liet wachten? Wilde hij nu vluchten, terug,
Klein-Azië door, naar het overmoedig verlaten vaderland? Amyntas
ried Dareios geduld aan, geen overhaasting en met zijne legers te
blijven waar hij was.
- O Koning der Koningen, zie om u rond! ried Amyntas, staande hij
met den vorst, diens broeder Oxathres en zijne neven en veldheeren
op een hoogte terwijl de zandregen om hen en rond den enkelen
palmboom wirrelde en de plooien hunner Medische mantels klakkerden
op den nijdigen windaâm. Deze vlakte, onoverzienbaar nu om de
zandhoos, is wijd en open naar alle kanten. Wacht hier den vijand
af, hier, waar gij geheel uw macht kunt ontplooien met uwe
zeiswagens en cavalerie en kemeltroepen, met alles wat onze kracht
maakt...
Maar de neven en prinsen, omhun door den Macedoniër gekrenkten trots, die zich wreken wilde,
duldden dien raad niet. Zij riepen, dat slechts eenig paardenvolk
genoeg zoû zijn om Alexandros' overmoed eindelijk in deze
bergpassen te verpletteren en over het lijf te gaan.
- Ik vrees, dat Alexandros zal vluchten! riep Dareios. Zoo wij ons
niet dadelijk van hem meester maken...
- Vluchten? Alexandros? O, Heer, wees verzekerd, hij tijgt u reeds
te gemoet! Eenig paardevolk...?!
Het klonk Amyntas in de ooren toe als een orakel ten gunste zijner
verraden landgenooten. Hij poogde nog te betuigen: de geweldige
wind woei zijn woorden weg.
Hij stortte den heuvel af, de armen hoog in radeloosheid over zoo
veel verblindheid, over zulke krankzinnigheid.
Den volgenden dag trok Dareios door de Amanische pas naar Issos,
tot bij een kleinen stroom, den Pyramos...naar boven
Verkenners kwamen het Alexandros melden. Het scheen hem
ongelooflijk. Het scheen hem verraad van de verkenners. Zoo het de
waarheid ware, was het een waanzin, waarmede de goden de Perzen
sloegen. Het wás niet waar, het wás niet waar...
Een galei, ter verkenning gezonden, roeide langs de rotsige kust.
De woede des winds was gaan liggen: niet meer dan een koude bries
staalkleurde de zee, die schuimde aan hare nog bewogene koppen.
De riffen en klippen kartelden langs den diepen inham als met,
telkens het vergezicht verbergende en openbarende, theaterschermen.
De lucht was zuiver ijl gewaaid. Daar lag Issos, het stadje, rozig
wit gespat tegen den donker paarsen bergenmuur in een oaze van wat
schenen olijven, waaruit de palmen hunne stammen schuinden met de
kronen der nauw meer bewogene bladeren. En ginds, waar de kust
vervlakte met nauw
éene golvende heuveling, lag zichtbaar het kamp
van Dareios. Het was ongelooflijk maar het lag er, als een nest
tusschen de verdere rotsen, die verijlden in wijkende kimmen, als
een nest, te nemen door een groote, open gespreide hand...
De galei roeide terug. De verkenners boodschapten het Alexandros
den volgenden dag. Alexandros' jonge-godoogen schitterden toen hij
de Vrienden, als hij zijne veldheeren noemde, toe sprak met die
gemakkelijke, aangeboren, nauw door zijn leermeester Aristoteles
hem gekweekte welsprekendheid. Hij herinnerde aan de triomfen, die
zij sedert het vorige jaar, sedert zij den Granikos zegevierend
waren over getrokken, hadden behaald op de zoo immense Perzische
machten. Hij zeide hun, dat de goden, die Dareios gelokt hadden op
zoo hachelijke terreinen, zekerlijk de Macedoniërs begunstigden en
met hèn strijden zouden. In deze bergpassen, rotsengten en met
gesteente bezaaide hellingen en dellingen zouden de aaneengesloten
Macedonische falanxen wèl zich kunnen op stellen en handhaven maar
de aan opene vlakte gewende, wijd evolueerende Perzische regimenten
nooit. Hij zeide hun, dat zij, de in oorlogsgevaar geharde
Macedoniërs, de meerderen warenin kracht en volharding van die te overweldigen Perzen en Meden,
verweekt door te lange vrede en duizende Aziatische zaligheden, die
hèn nooit zouden verweeken. Was het geen strijd van vrije mannen,
allen Alexandros' vrienden, de minste soldaat nog zijn dappere
bondgenoot, tegen slaven, ja, millioenen slaven, gedrild, ten
gunste des Perzischen Konings? Zelfs de Grieken, die waren over
geloopen en die Thymodes nu aan voerde, zouden zij te vergelijken
zijn met wie alleen strijden zouden om hun vaderland te wreken op
zoo veel Perzische tyrannie en overweldigingszucht de eeuwen door,
van Dareios, zoon van Hystaspes en Xerxes? Thymodes streed voor den
Pers om geld; zij streden voor hun landseer alleen. De dapperste
Barbaren waren aan hunne zijde: Thraciërs, Paioniërs, Illyriërs;
ter andere zijde minachtte hij de vele Aziatische wilde volkeren,
die het Perzische leger met hunne krijgskreten doorbrulden maar die
vluchten zouden bij het minste gevaar. En jongensachtig vreugdevol
eindigde hij zijn toespraak met dat glimlachend blij brallende
woord:
- En wat vermag Dareios tegen mij, Alexandros?!
Hij zwaaide zijn arm uit, wijdbeens staande op een stuk rotssteen;
hij
lachte als een knaap; zijn oogen lachten; de Vrienden en de
soldaten juichten hem gek toe, in een dolle verheerlijking en
aanbidding.
- Het zijn niet meer enkele satrapen van het Perzische rijk, noch
de twintigduizend Grieken, die ons den overtocht door den Granikos
bestreden: o Vrienden, het is de Koning der Koningen zelve met
geheel zijn heirmacht, dien wij overwinnen moeten om dan meester
van Azië te zijn: wij, Macedoniërs, meester van Azië!
Toen, met taktvolle wending, wekte hij een historische herinnering
op en sprak over Xenofon en de Tienduizend. En het was wonderlijk
hoe juist hij zijne nooit te rhetorische woorden koos, tot snelle
overreding en dadelijke wekking van enthoeziasme: er ging van zijne
blijde, godheldere jeugd een magnetische kracht uit, die zelfs de
oudsten der veteranen van zijn vaders leger, die zelfs zijn
opperbevelhebber Parmenion, den vader van Filotas en Nikanor, niet
ontduiken konden. Parmenion, die hem had durven waarschuwen voor
zijn geneesheer, den Akarnaniër en die daarbij verkeerd had gedacht
en gedaan. Parmenion, dien hij vooruit had gezonden ter verkenning
van het ijle palmenbosch, dat de stad Issos omringde en dien hij nu
bij den stroom Pyramos weder ontmoet had. De oudere veldheer, wèlke
bezwaren zijne rijpere bezadigdheid ook had, onderging toch steeds
weêr die macht van overreding en wekking tot enthoeziasme. Hij had
zich verontschuldigd om zijn te grooten, vaderlijken angst voor 's
Konings welzijn en leven. Zonder tegenspraak had hij Alexandros'
bevel nu gevolgd, het bosch bezet en was Issos binnen gedrongen,
waaruit de bevreesde Perzische bevolking gevlucht was naar het kamp
des Konings der Koningen.
Toen, tegenden avond, trok het leger van Alexandros op marsch. Het werd een
zuiver koele najaarsnacht, waarin de palm-boomen, omhoog in de nu
windlooze lucht, roerloos lijnden tusschen de hel glinsterende
starren. De rotsen kartelden zwart en massief tegen de diep blauwe
onstoffelijkheid der atmosfeer. In de verte vluchtte er plots een
tijger weg: zijne zwarte, soepele katsilhouet golfde éen oogenblik
aan de lage bergkam als een vizioen: de soldaten wezen en jouwden
hem na en hun geroep, met het ijzeren gedreun hunner zwaar beslagen
zolen, ontwijdde wreed en onheilig de schoonheid van stilte en
schemer.
Zij bezetten de bergpassen en rotsengten, die zij, na zoo vele
verkenningen, nu kenden. Van omhoog dreigde geen Perziesch gevaar.
Te middernacht kampeerden de troepen. Met het vroegste
ochtendkrieken hervatten zij hun opmarsch, nu stiller en ernstiger,
rhythmiesch op de teenpunten der zware soldatelaarzen. Van alle
zijden nu in den grijs ròze morgenschemer daalden de kompagnieën de
smalle wegels der bergen af, tusschen gesteente en verwarrelde
aloë. Hunne kuiten werden tot bloedens gescheurd door de stekels
der cactus en zij stieten verwenschingen uit maar schertsten
dadelijk na. Dan gebood een hopman stilte. De cavalerie reed
stapvoets het palmenbosch door: er hing als een mysterie, dat
vervluchtte bij der paarden naderenden tred: vóor, nog ver,
glinsterde de rivier en ten Zuid-Oosten trok zich de bleeke einder
der zee.
Een opener vlakte breidde zich. Te aller zijde rezen de rotsen. Het
was als een verbrokkeld titanenkasteel, dat zijn ruïne-muren en
-torens in liet rond nog verhief op de ongelijke hellingen.
Hier stelden zich de Macedoniërs op éen frontlijn in slagorde.
De eerste daggloor goudde tusschen rif en klip. Ten rechter-vleugel
bij zee schaarden zich de gelederen der 'agema': keur-korps, paard-
en voetvolk beiden: het waren de 'argyraspiden', de
zilver-geschilden maar karig glom het zilver hun schilden langs en
het was geen weelde maar wilde het wel wezen, ter onderscheiding.
Het waren allen licht gewapende voetknechten, spieswerpers,
boogschutters, slingeraars, nauwlijks vierduizend, de garde zelve
van Alexandros, dien zij nooit verlieten. Nikanor kommandeerde
hen.
Tot den linkervleugel toe, schaarden zich daarna de falanxen. Meer
en meer, op de bevelen der jeugdige veldheeren, teekenden zij zich
van de zee naar de Noordelijke bergen toe, af in het verkort, in
het verschiet hunner versmallende, gedrongene vierkanten. Zij
schenen menschelijk levende maar toch verroerloosde
oorlogsmachines. Hunne kolonnen, verruimd de gelederen tijdens den
marsch, trokken zich - nu zij op marcheerden naar de steeds langere
frontlinie - nauw samen zoodra zij stil stonden en
veronbewegelijkten. Zwaar geharnast, gehelmkapt in ijzer, hielden
alle vuistklompen roerloos de speren ter hoogte der oogen gericht.
Er sidderde dan niet éen punt. Der vijf eerste gelederen ongelijke
speren staken langs elkander, overschouder naar schouder der
vier voormannen, uit tot een gelijke
lijn van ijzeren punten, onverwrikbaar, onafweerbaar, onscheidbaar.
Elke speerknecht was niet meer dan een ijzeren onderdeel in het
massieve geheel van dit krijgswerktuig: de falanx. Het scheen of
zij allen te samen, de ijzeren spereknechten, waren samen gesmeed
tot een vierkant, ijzeren blok, dat geen andere wil zoû hebben dan
het bevel van hopman en veldheer. Dat zwenken en keeren zoû en
blijven man naast, voor, achter man, speer langs speer, zwenkende
links, zwenkende rechts, keerende om en weêr om, zich dringende
dadelijk te samen volgens meetkunstige wet zoo een in de rijen viel
en dan niet achtende wie er vertrapt werd en voort stormende in
magnetiesch vernauwden samenhang. De falanxen! Zoo stonden zij nu,
die van Hefaistion en Filotas, Kleitos en Ptolomaïos, Perdikkas,
Krateros, Meleagros en Koinos en de aaneenschakeling dier zoo
luttel plaatsruimte innemende, vierkante, ijzeren manneblokken, op
éen lange lijn, van af de morgenblauw opklarende zee tot de dagehel
uitklarende Cilicische rotsen, was niet anders dan een geweldige
wal van metaal, een muur van metaal, die meer dan weêrhouden zoû,
die, o wonder, voort zoû dringen, wal en muur en, voort dringende,
verpletteren wat ook zich weren wilde tegen hunne
onafweerbaarheid.
Dareios, op gouden strijdkar staande, had van verre de opstelling
aanschouwd. Hij zag die voor het eerst en verwonderde zich in een
bijna onbewuste troebeling van vrees voor dat vierkante, massieve,
ijzeren front, dat zich strekte van de zee tot de bergen. En hem
niet alleen scheen af te sluiten den weg naar Klein-Azië en zijn
verloren domeinen maar ook nog te dreigen scheen met zoo vele
tienduizenden ijzeren punten op de borst zijner eigene legers. Toen
stelde hij zich gerust. Hij meende, dat Alexandros, zoo diep reeds
in Azië door gedrongen, thans verloren was tusschen deze rotsen.
Zijn broeder Oxathres, al zijn neven en satrapen hadden het hem
gezegd. En tusschen zijn van goud glanzenden staf en wacht van
Onsterflijken zag hij zijne troepen zich op stellen. Het was een
ontzagwekkende aanblik, zelfs in zicht van Alexandros' falanxen.
Dareios zag zijne twintigduizend boogschutters den Pyramos over
trekken gevolgd door dertigduizend man zwaar paardevolk en in het
duidelijkere morgenlicht teekenden en tinkelden zij zoo mooi en
sierlijk af tusschen de heuvels, het zand, de zee, het rotssteen,
de enkele palmboomen, dat zij zijn hart verheugden. Hoe zouden
Alexandros' armzalige argyraspiden ooit zulke prachtige troepen
weérstaan, éen met hun paard en onfeilbaar van pijlschot. Hij
glimlachte
verteederd en trotsch te gelijk naar hunne richting toe.
Daar marcheerden de dertigduizend Grieksche huurlingen aan, onder
bevel van den jongen Thymodes te paard. Zij hadden, wel is waar,
terug naar deMezopotamische vlakte willen gaan, meenende, dat gunstiger de
opene terreinen er lagen en daarom had Oxathres, hadden de neven en
satrapen, achterdochtig geworden, er op aan gedrongen hen allen,
tot den laatsten man te vermoorden maar Dareios had geweigerd en
gezegd, dat hij de Grieken vertrouwde. En zie, zijn vertrouwen werd
gerechtvaardigd: daar marcheerden zij aan tusschen het lage
gerotste. Plotseling, hier en daar, op verscheidene hoogten en
heuvelen, verschenen de Karduchen, ruig en reuzig gewapend, de
reuzen der Armenische hoogvlakten, bere-achtig met hun bonten
helmmutsen en zij bevolkten telkens een nieuw punt of nog niet
bezetten heuveltop, zoo dat zij Dareios' hart verheugden. Zijne
officieren verzekerden hem, dat zestigduizend zij telden maar zij
schenen wel dubbel, driedubbel zooveel: zij vulden overal de
golvingen tusschen de bergglooiïngen; zij stonden harig zwart en
berebruin uit tegen de transparante morgenluchten. Zij doemden
voor, ter zijde en zelfs achter Alexandros' falanxenlinie op: zij
sloten de horizonnen telkens en overal af... Tot Dareios zag, dat,
achter hunne, om het terrein telkens onderbrokene, groepen en
kompagnieën, het overige deel zijner legers - die der den Perzen
krijgsplichtige natie's; zij waren zeshonderdduizend! - geheel den
achtergrond vulden en overvulden, tot, zoo ver de blik reiken kon
tusschen rotsen door en over golvingen der gronden, de Perzische
heirmachten gegroeid schenen als uit de aarde zelve om Dareios'
hart te verheugen!
In die dagen voltrokken zich de noodlottigheden der vorsten en
volkeren in één dag, in enkele uren. En allen wisten dit maar
steeds bleef de hoop iederen vorst, elk volk bij, dat de goden
gunstig hùn en hèm zouden zijn, ten ongunste van den tegenstander.
De krijgskans was een onzekerheid, die in éen dag zekerheid
werd...naar boven
Ten rechtervleugel zijns legers streed Alexandros zelve. Te paard op Bukefalos - het massieve ros met de breede borst, den korten, gedrongen nek en den breeden kop, waarop de stier-gelijkende vlak,
terwijl des diers oogen als menschelijk
blikten of het begreep van oorlog en strijd en van bewegen en
wenden, snel wijken en onverwachts vooruit stormdraven - gezeten in
het breede zadel, scheen Alexandros nog jeugdiger. De helm, met het
rechte neusijzer en de wangkleppen en ronde kinnebak, omvatten zijn
blozend jongensgelaat beschermend in den ronden kring van ijzer,
waarin het zoeter nog scheen dan het onomhelmd al was en de
halskraag, zoo breed en zwaar, gaf hem een ijzeren titansnek. Onder
de wappering der koraalroode pluimenbos gloeide nog rooder zijn
blos. Zijne oogen bliksemden blijde: terwijl -toch stil onrustig om
den uitslag - hij overdacht en berekende, déed hij en, zijn arm
gestrekt, wees het korte zwaard Hefaistion, wiens escorte van
argyraspiden, met Nikanor en de 'agema', hem omdrongen, den weg
vooruit,in den midden der hem te moet trekkende Perzische slagorde. Hij
lachte luid omdat de, staande beren schijnende Barbaren, in
bergspleten en kloven en op verdere hellingen, roerloos bleven
staren als stommelingen, of bevel hun niet was gegeven. In zijn
ijzeren kuras, dat hem plomp maakte om het gestikte lijnwaden
onderkuras, zat Alexandros met zijn jeugdig gezicht, jonge oogen en
blijden lach, verbijsterend jeugdig, een dolle knaap, maar wien
telkens die oogen verernstigden zoodra de lach verstarde en het
bevel weêrklonk met hanekreetklare klaroenstem. Zoo zat hij,
wijdbeens, massief in het breede zaâl en dat zijn naakte dij
tusschen de lederen reepen van zijn tuniekrok bloedde om een spies,
die ruw hij had uit getrokken en weg gesmeten, scheen hem geenszins
te deeren. Draafde Nikanor en diens bescherming in wijderen kring
hem omrond, Hefaistion bleef als een schaduw hem even achter ter
zij. Parmenion verjeugdigde onder Alexandros' bevelen, die hij
volvoerde als in extaze, zonder te denken, dat meerdere
oorlogsjaren hem bezadigder hadden doen handelen, zoo hij alleen
zich zelve ware geweest. Toen de jongere Ptolomaïos, zoon van
Seleukos, neêr stortte, doodelijk getroffen door een der Grieksche
huurlingen van Thymodes, brulde Mexandros een woedenden kreet van
smart om den vriend. Het jonge masker in den ijzeren kring verfelde
en werd als zwart van woede en, den arm geheven, stiet zijn zwaard
blindelings in die hem en zijn lijfwacht omzwermende verraders van
Grieken. Het was een razernij van speersteken en zwaardhouwen,
waartusschen de mannen vielen of vreemd, bebloed, weder uit
groeiden onverwachts, vrij, bevrijd, verlost om op nieuw weder
samen te warrelen tot de mengeling, waarin het ondoenlijk was
vriend te hulp te komen of vijand ter dood te brengen.
De falanxen rukten voorwaarts, de wal van metaal, de ijzeren muur,
o, wonder! naderden met de stramme beenen, die hare menschelijkheid
bleven, vooruit met angstwekkenden opdrang: de speerpunten
spietsten voorwaarts. Op de heuvelende, bekrompene ruimtes
scheidden zich hunne openende en weder toe sluitende, vierkante
massablokken machinaal; zij vereenigden zich weder, verbeten weder
elkander; zij bleven als ijzeren dobbelsteenen, die een onzichtbare
reuzenspeler, een godshand noodlotsvol hier wierp, daar wierp: de
speren zwenkten rechts en staken, de speren zwenkten links en
staken in dichte Perzendrommen: door die aan-een gesloten, radeloos
makende vierhoeken, wigvormige driehoeken en parallelogrammen, die
zich beschreven in zuiver wiskunstige oplossingen van
verbijsterende problemen, werd de Perzische cavalerie dol, vooral
als zij op de Thessalische ruiters wilde los chargeeren. De
rhythmische taktiek der falanxen verhinderde telkens de zwierig
dapper begonnen charge's der beroemde Perzische ruiters, oogen- en
hartenlust aller Babylonische vrouwen. Zij werden als gèk van
woede; de bevelen hunner officieren verwarden zich; zij wisten niet
meer te doen; den smallen, nauwen vloed vanden Pyramos over stekende, drongen zij te veel op elkander
zoodat zij om hun eigen aantal, vloekend, elkander vertrappend,
verdronken. Het werd aan rivierboord en verder, aan kustzoom, een
slachting regelmatig bijna, in een verdwaasde verwarring: nu lagen
de hellingen en dellingen vòl bestapeld met de kreunend stervende
paarden, met de kermend stervende mannen in bloedplas: de rivier
vloeide bloed; uit de vizieren bleekten de doodsgezichten der
verslagen jonge mannen met hunne gebrokene oogen en uitgeademde
opene monden: zij lagen over elkander, meestal geslacht aan de keel
of doorpriemd in het onderlijf met honderden te hoop, het scheen
met duizenden. Toen de Perzen zich bewust werden, dat zij niet
vermochten tegen de falanxen op te stormen, niet omdat zij niet
dapper waren of in aantal de meerderen maar omdat zij niet wisten
hoè, brak, als in eene seconde, los de onbreidelbare paniek. De
Perzische troepen wierpen zich om en vluchtten. De falanxen,
Alexandros, Parmenion, de Vrienden aan hun hoofd, rukten versneld
voorwaarts, nu in éene rij, dan scheidende hunne vierkanten, dan
wederom zich hereenigend tot éen immens blok, dan wederom zich
verdeelende in de vierkanten hier en parallelogrammen daar,
benuttend iedere terreinverheffing. Tusschen de rotsgesteenten nu
lagen de ijzeren dobbelsteenen met heftiger noodlotshand wijder uit
een
geworpen: de Perzen, in paniek brullende, weg smijtende de
zware wapenen, vluchtten...
Alexandros, van verre, had Dareios steeds in het oog gehouden, de
Perzische Koning hoog uitstaande op gouden kar, overal zichtbaar
voor eigen legers en vijand. En hij wenschte Dareios te dooden of
liever, gevangen te nemen! Maar Dareios' broeder, Oxathres, wiens
cavalerie woedend Alexandros verhinderde dichter den Koning te
naderen en wiens paard door een pijl, den berijder toe bedacht, was
neêr gestort, wierp zich te voet voor Dareios' kar. Wat was hij
schoon, dacht Dareios, zijn geliefde broeder, nauwlijks jonger dan
hijzelve, reuzig groot en breed in het blikkeren zijner gouden
rusting, punthelm en helmsluier hem omvattende het amberbruin
gelaat met den blauw-zwarten baard, dat geleek op dat van den
broeder-vorst. En wat beminde hij hem, méer nog na den schrik, toen
Oxathres, gestort met zijn paard, zich had op gericht, zich
ontwarrende uit het verwarrelde geriemte, den voet bij tijds uit
den breeden beugel bevrijd.
- Oxathres, zijt gij gewond?!
- Neen, mijn broeder-vorst, maar hóor mij: de slag is verloren:
vlucht, vlucht, spoedig!
En toen Dareios, besluiteloos, zich niet gewonnen kunnende geven,
steeds stond en radeloos staarde, gebood Oxathres zelve den
wagenmenner:
- Wend des Konings kar en vooruit!!
De Nizaïsche breed borstige hengsten, schuim-blank, steigerden
onder den zweepstriem van den knie-gebogenen menner en de wagen
wendde op zijn hooge wielen, terwijl Oxathres een der paarden
besteeg, den Koning, achter, door zijne stalknechts bewaard.En tusschen den drom zijner lijfsofficieren en wachten was
Dareios genoodzaakt te vluchten.
- Het kamp?! riep hij radeloos Oxathres toe, denkende aan
Sisygambis, Stateira, de kinderen...
- Wij gaan er heen!! riep Oxathres en verzamelde zijne ruiters:
bazuinen
klaterden tot verzamelen.
Dareios had een laatsten blik naar het slagveld. Daar lagen,
tusschen de stapels der krijgsknechten en hoplieden zijne dappere
satrapen en veldheeren, wist hij, Arsakes, Bubakes, Atizyes,
Rheomithres, Sabakes en hij had ze zien vallen, van vóren allen
getroffen, geen enkele in den rug! Maar hij, hij vluchtte, zij
dwongen hem te vluchten; hem, het kostbaar symbool zijner eigene,
godgelijke macht, moesten de zijnen in veiligheid weten!
In de korte uren eens halven dags was deze noodlottigheid reeds
voltrokken, o goden! Dareios, in dien laatsten blik, had ook gezien
hoe dapper nog zijne laatste, op het veld geblevene cavalerie de
Thessalische ruiters weêrhield, dekkende des Konings aftocht!
Vooruit, vooruit, vloden de hengsten nu over de bobbelende,
brokkelige, steenige vlakte naar den doolhof der Oostelijke
berg-passen... Dàar was het de wanhoop der verwarring: vooruit,
vooruit, vlood wat restte van de Perzische troepen. De dringende
ruiters schuurden elkander met de flanken der paarden, zwaar in
ijzeren en vergulde plakkaten ompantserd: zij wrongen te velen
voort...
Toen, omdat zijne lijfsofficieren hem drongen, steeg Dareios den
wagen af rukte zijn langen mantel los, die hem hinderde, wierp zijn
schild en zijn boog van zich en besteeg zijn hem zenuwig voor
gehouden paard. Vooruit, vooruit, ging het vluchtende en achter
zich hoorden de vluchtelingen de vreemde stemmen, de vreemde taal
en paardengetrappel: de Macedonische troepen van Parmenion, die hen
achtervolgden en zochten hun weg.
Maar het duisterde. De Perzen kenden deze passen; de overwinnaars
kenden haar niet. Het waren de kronkelige straten tusschen
titanische rotskasteelen, waar het Alexandros toe scheen, in de
vallende duisternis en hier snellere nacht, roekeloosheid verder
voort te jagen den vluchtenden Dareios, in het verdere labyrinth
der kloven en nauwe warrelgangen.
- Naar het Perzische kamp! beval Alexandros, onrustig, want de
plotse nacht weêrhield hem huiveringwekkend. In de violette luchten
tintelden hoog de eerste sterren. De argyraspiden, de 'agema',
wendden rondom
hun Koning de paarden en zij zagen plots over de
zee, die hier en daar tusschen de klippen en riffen hare kalme
einderlijn trok, den rooden gloor van een dag, die voorbij ging en
hun had de zege gelaten. Maar zij juichten niet: de rit dier
ruiters, de marsch der infanterie vorderde te langzaam terug. Plots
sloot de bergflank het verre zeegezicht af; de gloor schemerde
rossig aan de hooge kartelkam en Alexandros en de zijnen reden over
de lijken van mannen en paarden, van Perzen en Thessaliërs. Van
verre klonk de Macedonische tuba.
-Hierheen! riepen stemmen.
Het was of de nacht zich haastte. Over het vreeslijke lijkenpad,
tusschen de rotstafelen, vorderden paarden en mannen strompelend,
ter nauwer nood. Alexandros huiverde, koud. Toen hoorde hij een
stem, als buiten een poort:
- Alexandros!
Hij herkende: het juichte in hem op.
- Hefaistion! riep hij heel luid: het was Hefaistion, dien hij
verloren had en om wien reeds bezorgd was zijn ziel.
- Hierheen! Hierheen! riepen stemmen, buiten de kloof
Er waren aan het einde der kloof toortsen ontstoken. Uit komende
zag Alexandros wederom de vlakte, overdonkerd met de stapels
verslagenen: mannen en paarden, vormeloos reeds in de nacht.
- Hefaistion! riep hij.
- Alexandros!
Toen gaf hij een kreet van vreugde. Hij zag zijn vriend weêr, te
paard hem op wachtende.
- Dareios is ons ontvlucht! riep Alexandros en om zijne blijdschap
over Hefaistion, klonk vreemd blijde ook zijn woord, dat vermeldde
Dareios' vlucht. Naar het Perzische kamp! Naar het Perzische
kamp!
Hij juichte voor het eerst.naar boven
Sedert het schemerde reeds verkeerden de Vrouwen in het kamp in grootste ongerustheid. Haar vast vertrouwen, hare zekerheid van de overwinning en den wraak op Alexandros, den overweldiger van haar land, waren in hare zielen zóo groot, dat zij ten oorlog waren mede getogen zonder een zweem van aarzeling. De talrijke kampementen der Perzen en der Barbaren, op geslagen in kleurbonte wemeling van af de zee tot de Oostelijke bergen, omringden het eigene koningskamp en het vrouwenkamp in een wijden kring van straten en pleinen, met voorraadschuren en stalgebouwen en arsenalen, stedegroot en omslachtig, en tusschen de rotsen onneembaar schijnend om de gebleven tienduizenden soldaten, die de veldheeren het noodeloos hadden ge-oordeeld dien dag van Issos in het slagveld te voeren. Dat het haar, de Vrouwen, hier niet veilig zoû worden, zij zouden het nooit hebben willen gelooven. En zij wachtten in de weelde harer tenten op Dareios' zegevierenden wederkeer, meê voerende met zich, dood of levend, Alexandros, dien zij zouden, gekruizigd, door leeuwen zien verslinden of gesleept, over rots en door zand, bij de voeten gesnoerd aan 's Konings strijdkar. Maar de uren gingen voorbij en nieuws van het slagveld werd haar slechts aarzelend gemeld en luidde, zoo vreemd, bijna be-angstigend, vol fabelachtig verhaal over wat Alexandros' falanx eigenlijk was, eene legerorde, die zij niet zich voor konden stellen en daarom, uit haar kamp getreden, poogden in de verle te ontdekken, zij allen, staande op de, van cactus woekerende, rotsheuvelen. Mand voor oogen, de zon ter zijde zich, poogden Sisygambis, de moeder, Stateira, de koningin, Barsina, Memnons weduwe en de beide jonge prinsesjes uit te zien naar waar de strijd woedde, hare vrouwen en eunuchen honderden om haar heen en den kleinenOchos in heur midden, nu weder angstloos en twijfelloos, niet anders meenende, dan dat dezen dag de Noodlottigheid, die zich dra zoû beslissen, te haren gunste zoû zijn. Gewonden werden op baren in het kamp getorst, stervende officieren, die zij herkenden en om wie zij hare kreten slaakten en gebaren hieven. En omdat zij zoo velen werden gebracht, begon het wederom haar te angstigen en liepen zij in onrust terug over het plein voor hare tenten;
die
waren groot, pavillioenen van beschilderd lijndoek, met zware
stoffen van Damascus, hangende voor deuren en ramen, en bedakt met
Babyloniesch tapijtwerk, dat, doorweven met loopende leeuwen, in
het rond om de kristallen standaardpunten af glooide, met de
franjes van groote kralen. Omdat hare meesteressen buiten toefden,
hadden de slavinnen de voorhangen gebeurd en weg getrokken en in
den reeds dalenden zonnegloed waren der tenten ingezichten als een
met goudstof doorpoeïerde rijkdom van wemelkleur en glans, om
kussens, rood en blauw gelakte en vergulde meubelen, gouden
vaatgerei en de lange, van zetels slepende mantels en glinsterende
waden.
Toen viel de duisternis en de onrust der vrouwen steeg tot wanhoop
want Dareios keerde niet weêr. Het geheele kamp was in beroering en
stijgende onrust, en de mare voer rond, dat niet de Perzen de
overwinning hadden behaald. Over de zee daalde de zon in rossen
gloed, die bloedig zich mengde met de violette asschen der zevende
nacht. Toen een wanhoopsgeschreeuw naderde langs de straten en
arsenaalpleinen der tentestad en tusschen de snel weg getorste
baren, in een geklaag, dat tragiesch weêrechode, een naam
weêrklonk:
- Oxathres! Oxathres!!
Het was de broeder des Konings, die werd aan gedragen. Sisygambis
stortte met een kreet op haar zoon toe: zoo groot en schoon en
forsch lag hij op de baar, die de dragers haastten haar langs maar
zoo bleek en oog-geloken of reeds het leven ontvloeide aan zijn
wond: het bloed leekte de stijlen der baar langs.
- Oxathres! gilde Sisygambis.O bloed van mijn bloed, dat vloeit! O
leven uit mijn leven, dat weg vloeit! Zijt ge gewond! Zijt ge
stervende! Waar, Oxathres, blijft Dareios?!
Hare smartelijke stem gilde om rekenschap tot den broeder. Hij
opende de oogleden groot: ter zij gewond, stamelde hij, haar
herkennende bij den flakker der walmende toortsen:
- Hij is ontvlucht, langs de rotsige passen... Hij is veilig,
moeder. Maar gij allen...
Zijn verzamelde kracht zonk in een. Als een in goud omsmeede reus
lag hij op de baar der toevende dragers en het bloed droop de
stijlen langs. Rondom hem schreeuwden de vrouwen van smart en
wierpen de armen zij op.
Toen opende hij nogmaals de oogleden zwaar. En stamelde:
- Alexandros bestormt het kamp. Doorsteektu állen zoo de Macedoniër u overweldigt want zijn ongenade zal
schánde en vreeslijk zijn...
Toen kreunde hij klagelijk hoog op om den nederlaag en zonk stil.
De dragers haastten hem weg.
Maar de Vrouwen, handen wringende rondom Sisygambis, ijlden her en
der over het plein. De nacht was volkomen. De toortsen, geplant,
wrongen hare wanhopige vlammen en smeten een gloed van brand over
den kleurwemel der pavillioenen. Waarheen? Waarheen? riepen de
vorstelijke Vrouwen en de slavinnen om haar. Zij zochten zich
dolken en omdat geheel het kamp nu, zoo ver zij het overzagen en
-hoorden, in oproer scheen, vol vreemde stem en taalklank onbekend,
met een paardengetrappel, aanstormend wild, haastten zij zich in
hare tenten, niet hopende meer en besloten samen te sterven. En
vielen de zware voorhangen voor deuren en ramen.
In de voorzaal, die tapijten, tusschen pijlers op vergulde leeuwen
gestut, af schoten, wachtten zij, samen geklompt. Heure haren
hingen verward, hare sluiers slierden verscheurd, in hare angsten
hielden zij elkander omarmd, hare oogen blikten groot en angstig,
vóor zich uit, allen voor zich uit. De bleeke drom der eunuchen,
onstrijdbaar maar trouw, scheen haar de deuren, slechts met tapijt
gesloten, met hunne massa te willen bewaken. De geurige lampen,
hangende, schemerden om haar heen den ironischen weeldeglans.
Roerloos hingen de vrouwen, lagen over en tegen elkander. In stille
vertwijfeling klemden hare dolken zij zich tegen den boezem, wisten
zij, dat het kamp was genomen. Nu was het Perzische kamp, wisten
zij, overweldigd door de drieste Macedoniërs, door den snoodaard
Alexandros. En zij wachtten af.
De vreemde stemmen klonken nu over het plein. Het waren lachende,
jonge, heldere mannestemmen, vol geluk, die bevelen gaven.
Perzische
stemmen antwoordden, in verpletterde nederigheid. Een
oude eunuch, langs het deurtapijt, gluurde, nieuwsgierig, als een
oude vrouw, trots zijn vrees.
Toen zeide hij:
- Het is Alexandros, daar ben ik zeker van... met tal van
veldheeren... O, o zij gaan in de tent onzes Konings!!
De vrouwen luisterden uit. Toen slopen Sisygambis, Stateira,
Barsina nader aan den wand, die haar scheidde van 's Konings tent.
Tegen het tapijt drukten zij de ooren en luisterden in angst en
nieuwsgierigheid beiden. Zij hoorden, de jong blijde stemmen, in de
vreemde taal, die zij, zoo dicht bij, bijna geheel verstonden.
Zij hoorden Alexandros' stem en begrepen, dat die was des
Macedonischen Konings. Hij zeide:
- Kom, baden wij het zweet van den veldslag af in dit kostelijk
bad, Dareios bereid. Baden wij ons in Dareios' bad.
En zij hoorden de jonge, hooge stem van den oppereunuch Bagoas,
zeggen, kruiperig onderdanig maar trillend van ironischen haat tot
onherkenbaarheid toe:
- Spreek niet van Dareios' bad, Heer! Spreek eer van Alexandros'
bad...
- Hetis Bagoas! riep smartelijk Stateira.
Maar Barsina, verschrikt om zijn stem, hoorde er den haat in en zij
glimlachte wreed...
Weêr klonk, duidelijk, Alexandros' stem:
- Bij Zeus! Waar dienen deze kostbaar gedreven gouden urnen en
kannen toe? Wat bevatten deze fiolen? Oliën en balsem? Alle
Arabië's geur! Waarvoor dit groote, onyxen bekken en deze weêr
gouden bekkens? Hefaistion, zie: is dat niet eerst een vorstelijk
badvertrek?
- Alexandros! antwoordde Hefaistions stem. Zie, het maal stond
Dareios bereid!
Dan hernam Alexandros:
- Hoe ruim is deze tent en hoe smaakvol weelderig de bedden,
tafels, zetels! Filotas, wat dunkt u van deze dampende spijzen?
Baden wij ons en liggen wij aan. Dit is eerst koning-zijn!
Maar onder de eunuchen aan de deur der vrouwetent ging een
weegeklaag op. En zij stortten zich aan de voeten van Sisygambis,
Stateira, Barsina, de jonge prinsessen.
- Meesteressen! O, meesteressen!
De Vrouwen vroegen verklaring. Toen wezen zij, heffend het
deurtapijt, buiten, een Macedoniër, die op het plein, in den
toortsengloed, toonde aan zijn mede-argyraspiden den mantel des
Konings, vlamkleurig, met de snebbe-vinnige sperwers gestikt op den
rug. De argyraspiden, bewonderend den wijd uit gehoudenen mantel,
drongen nieuwsgierig omrond.
Maar zoodra de vorstelijke Vrouwen den mantel hadden gezien in de
handen des krijgsknechts, die hem buit had gemaakt, klaagden zij
met de eunuchen luid hare smart uit. Dareios was dood! Dareios was
verslagen en dood!! Zij gilden-uit haar rouw. Zij rukten hare haren
en sluiers. Zij betoomden niet hare ontroeringen meer om hare
angsten, die zij vergeten waren. Zij galmden als zij het gewend
waren in geval van zwaarsten rouw: zij wrongen hare handen en
armen.
In de tent van Dareios hoorde haar Alexandros...
Hij zond Leonnatos, den 'gepurperde', die met zich enkele wachten
nam. Maar toen hij zich melden deed, huilden de eunuchen in de
voortent en de Vrouwen, verschrikt, ontzet, waren te saâm
gedrongen, omdat zij allen meenden, dat zij vermoord zouden
worden.
En zij wachtten af, harte-kloppend, verstomd op eenmaal en hare
dolken tegen hare boezems geprest. Zij wachtten...
Toen, omdat de eunuchen, bibberend, hem niet kondigden, trad
Leonnatos nader, beurend den dubbelen voorhang zich en zijne
wachten. De Vrouwen schreeuwden op toen zij de mannen zagen en
Sisygambis stortte vooruit, viel ter aarde en smeekte:
- Duld, dat wij eerst Dareios' lijk de eere bewijzen: doodt ons
daarna!
Leonnatos toefde een pooze: toen zeide hij tot de Vrouwen:
- Verstaat gij onze taal?
- Ik versta haar geheel! riep Barsina.
- Zoo hoor mij, zeide Leonnatos. Want Alexandros meende u eerst
Mithrenes te zenden, die een Pers is en uw taalgenoot maar hij zond
hem u niet omdat gij Mithrenes een verrader zoudt schelden: hij was
het, die Sardes ons overgaf. Vorstelijke Vrouwen, Dareios is niet dood. Hij is
ontvlucht. Maar al is hij Alexandros' vijand, gij allen, o Vrouwen,
zult niet alleen het leven worden gelaten maar ook de rang en de
eer, die de uwe zijn. Eunuchen, heft uwe meesteresse van de aarde
op: het is niet voegzaam, dat de koningin voor mij knielt.
Eerbiedvol hieven de eunuchen Sisygambis op.
- Gaat ter ruste, zei Leonnatos. Morgen zal Alexandros zelve u
bezoeken.
Hij trok zich terug. In den weeldeglans der geurige lampen bleven
de Vrouwen alleen. Zij zwegen van verbazing en blijde hoop om
Dareios; zij legden zich met stille gebaren te ruste, uit
luisterend naar de blijde, heldere overwinnaarsstemmen in 's
Konings tent. Toen zonk de stilte en geheel de nacht.
Zij sliepen niet. De moeder dacht aan hare zonen; waar was Dareios
gevlucht en was Oxathres stervende...?
Bij het eerste krieken rees Sisygambis. En zij wenkte de her en der
hurkende slavinnen. Zij beval:
- Ruimt de vertrekken, dat orde zij overal. En brengt ons onze
feestkleedij want de overwinnaar komt ons bezoeken.
De koningin Stateira, Barsina, de beide jonge prinsessen en het
prinsje zamelden om haar rond. Alle verwarring ruimden de ijverige
slavinnen. Zij baadden en dosten hare meesteressen. Door de opene
tenteramen blauwde verre de heldere zee in den nieuwen dag.
Zij wachtten af, gezeten allen in stille statie en bijna
woorden-loos van nadenken en ernst. Toen liet Alexandros zich
kondigen.
De eunuchen hieven de tapijtvoorhangen.
Een groote, jonge man trad binnen. Donkerblond, breed, was hij zeer
schoon en geleek een der marmeren athletenbeelden ter feestplaatsen
te Olympia of Nemea gericht. Het was Hefaistion. Eenigszins
be-indrukt door de zwoel geurige tente-atmosfeer om den groep der
Perzische, vorstelijke Vrouwen, die te mid harer slavinnen en
eunuchen zaten in statie, toefde hij tusschen de deur-tapijten en
glimlachte bekoord en verwonderd. Sisygambis was met de andere
Vrouwen in plechtigheid op gerezen. Maar zij trad alleen vooruit en
boog diep in reverentie, de armen gekruist.
Toen fluisterden tot haar de eunuchen:
- Moeder van onzen Vorst, zie: hièr nadert de Koning
Alexandros!
Alexandros was binnen getreden. Hij was kleiner dan Hefaistion, wel
gevormd en zoo blozend jeugdig, dat hij een knaap geleek. Zijn
kruivend, kort gesneden haar rondde bruin om zijn schedel. Zijn
voorhoofd smal, blikten zijne oogen, om deze Vrouwen gerust te
stellen, opzettelijk vertrouwen wekkend, vol belofte. Breed en
sterk, in zijn eenvoudigen, wit lederen tuniek, die zijn hals en
armen bloot liet, terwijl de rok in reepen over de dijen viel, de
kuiten gesnoerd met de riemen van het lichte schoeisel, ongewapend,
sieraadloos, geen ring zelfs aan zijn vinger, trof hij dadelijk om
zijn ongewone beminnelijkheid. En in een glimlach klonkzijn klare stem, welluidend gedempt en verteederd in
vriendschap, terwijl hij zijn arm om Hefaistion sloeg:
- Gij vergistet u niet, o Moeder! Want ook hij hier is
Alexandros!
Het was zijn boezemvriendschap uit zeggen en tevens de vorstin
vergeven, dat zij den vriend, in zorg hem voor getreden, voor
hemzelven had kunnen aanzien. Zij bleef een oogenblik verstomd
roerloos staan. Dit was Alexandros, de snoodaard, de drieste
knaap?! Deze godgelijke, nauwlijks gebruind blanke en rozig
blozende jongeling, Mithra, den zonnezoon gelijk; deze edele, zoo
jeugdige Koning met de teeder klinkende stem en die haar om zijne
jaren een kleinzoon had kunnen zijn, hij was het, die Perzië's
overweldiger was! Nu, zich bezinnend, neeg zij allerdiepst in
reverentie, zoo als zij nimmer gebogen nog had, zoo als voor hàar
slechts was gebogen geworden; om haar negen de vorstelijke Vrouwen;
de slavinnen hadden zich ter aarde gelegd. En steeds Hefaistion
half in zijn arm houdend omhelsd, zweeg Alexandros ontroerd. Het
schouwspel was hem van een tot tranen bewegende schoonheid. Hij zag
een gezicht van vorstelijk vrouwelijke deemoedigheid als hij nimmer
had gezien of zich had kunnen denken. En zij, de vorstelijke
Vrouwen, zagen een vorst en overwinnaar als zij nimmer hadden
gezien of zich denken kunnen.
Sisygambis stamelde de eerbiedvolle woorden van hulde. Maar hij
verstond haar niet geheel en al. Daarom strekte hij de jonge,
breede, sterke handen uit, waaraan het haar trof dat geen ring
blonk. En zeide hij:
- Moeder en Koningin, duld, dat ik u hef.
Zij liet zich heffen, in plechtig hofgebaar. De andere Vrouwen
rezen mede met haar.
- Zeg mij, zeide hij en zijn stem klonk haar als in een droom van
liefde; is deze Stateira, de koningin?
- Zij is het, o Koning! zeide hem Sisygambis. Dareios' zuster en
vrouw...
En zij voerde hem Stateira voor. De tranen ontsprongen Dareios'
vrouw in de smeekende oogen: zij greep de handen harer beide
dochterkens en knielde met de jonge prinsessen.
- O Koning! riep zij. O, Alexandros, genade voor...
Maar zij sprak Dareios' naam niet uit. Het was niet voegzaam dezen
beminnelijken knaap genade af te smeeken voor den Koning der
Koningen.
Alexandros hief haar drieën op. Zijn gebaar was van een teederheid,
hemzelven onbekend en nieuw. Nooit had hij deze ontroering gevoeld,
voor vrouwen, vrouwen, die voor hem knielden. Zij waren hem in hare
oriëntalische schoonheid en prachtkleedij, juweel-overflonkerd, tot
hoogere schoonheid de abrikooskleurige gelaten beblosd en
beschilderd, van eene bekoring, die slechts te vergelijken ware
geweest met de bekoring, die van hemzelven op haàr allen uit ging.
Hij glimlachte slechts en Zijne haar heffende gebaren waren van een
schoonheid, die hij niet wist. Nooit waren hare mannen, zonen,
broedershaar ooit zoo te moet getreden. En toen hij haar gebeurd had en
gerust gesteld, onderscheidde hij achter haar eene, die het scheen,
dat hem niet naderde. Hij meende, dat zij schuw was en daarom vroeg
hij:
- Wie zijt gij, o vorstelijke Vrouw?
- Ik ben Memnons weduwe, zeide Barsina met haat.
Hij gevoelde die. Maar zeide slechts:
- Memnon was een dappere Pers. Uw heugenis aan hem zal eervol
zijn.
Zij verwijderde zich woordloos ter zijde. Tusschen de plooien haars
kleeds borg zij den dolk, waarmeê zij hem had willen treffen vóor
zij zichzelve trof Dit was het gunstige oogenblik niet.
Toen zeide Alexandros:
- Vorstelijke Vrouwen, voedt geen vrees. Ik beloof het u: eer zal
geschieden aan uwe waardigheden. De weelde, die ik hier om mij zie,
deze kostelijke dingen, stoffen, sieraden, zij blijven de uwe. Uwe
eunuchen en slavinnen blijven u dienen. De Perzische wacht om uwe
pavillioenen blijft u bewaken. Hoor mij, o Moeder: geen oneerzaam
woord zult gij uit Macedonischen mond hooren voor uwe ramen en
deuren; geen oneerbiedige hand zal reiken naar wat u behoort.
Koninginnen zult gij en prinsessen blijven. Ik verzeker u bij Zeus:
niets zal u ontbreken.
- Behalve het vertrouwen in dat woord, mompelde Barsina.
Hij verstond haar niet. Hij glimlachte haar toe. Hij was van een
teederheid, die zij nooit in een vijand hadden gezien of
vermoed.
Toen zeide Sisygambis:
- Koning, gij verdient, dat Wij voor u ten hemel op zenden de
zelfde gebeden, die onze harten en monden voor onzen Dareios
zonden. Ik zie: waardig zijt gij zoo groot een Koning te evenaren
in ziele-grootheid en te overtreffen in geluk. Gij noemt mij Moeder
en Koningin: ik erken niet meer dan uw slavin te zijn. Wie zoo hoog
eenmaal stond als Dareios' moeder, zal de kracht niet missen het
juk te dragen, haar op gelegd: aan u zij de beslissing of gij uw
macht ons bewijzen wilt met gestrengheid of goedertierenheid.
- Zoû Dareios, zoo mijne moeder en zusters hem in handen vielen,
niet handelen als ik? vroeg Alexandros.
- Hij zoû het niet! mompelde Barsina.
Wederom verstond hij haar niet. Ook geleidde Stateira haar zoon hem
toe, het prinsje, zes jaren, Ochos. Hij was zoo fijn en teêr, in
zijn met flonkersteenen en strooiparden bestikt gewaadje, dat hij
een pop van juweel geleek, met zijn geschilderde brauwtjes.
Alexandros, gezeten op den zetel, dien hem de eunuchen hadden toe
getorst, breidde de armen uit, toen Stateira zeide:
- Dit is de zoon, o Koning, van Dareios en uwe slavin...
Het kind lachte vertrouwend. Niet wetende van zijn ongeluk, had hij
alleen weenend om zijn vader gevraagd. Dat verdriet was hijnu vergeten. Deze vreemde man, die daar zat, scheen hem een
groote broêr, die hem tegen lachte en de sterke armen breidde. Hij
droeg geen baard en zijn gewaad was niet dat van een prins maar hij
was tòch een
Koning als de slavinnen hem hadden in gefluisterd. En
dat was ook zichtbaar. Hij was blanker dan zij allen, dat was
vreemd ook. Toen, omdat hij den vreemden man wel beminnelijk vond,
hoe anders ook dan zijns vaders broeder, Oxathres, zoo die hem de
armen breidde, naderde hij onbevreesd. Alexandros nam hem op zijn
knie en vroeg hem:
- Hoe heet ge, mijn kleine prins?
- Ochos, zoon van Dareios, zeide het kind en sloeg de armen om den
nek van den vreemden man.
- Hefaistion, zeide Alexandros, tot zijn vriend, die achter hem
stond. Hoe zoû ik wenschen, dat ook Dareios zulke inborst mij hadde
getoond!
Hij was zeer geroerd. Teeder, met een liefkoozing, zette het kind
hij neêr en rees op. Het zag, lachende nog, naar hem op.
Alexandros, tot Sisygambis, zeide:
- Moeder, wij zullen onze offlcieren en soldaten, die zijn
gevallen, de laatste eere bewijzen. Doet gij zoo den Perzen, die
vielen. Zoekt onder de dooden uwe verwanten en richt hun den
brandstapel op. Neemt wat stoffen en bedden gij noodig hebt; neemt
wat aromaten gij noodig hebt, neemt al wat gij noodig hebt volgens
de zede uws lands...
De Vrouwen snikten omrond, haar rouw bedrijvende.
- Koning, zeide Sisygambis. Wij zijn overwonnen. Slechts in
voegzamen eenvoud zullen wij de genade van uw bevel op volgen.
Zonder gouden wapens en kostbare waden, zonder myrrhe en nardos en
amomum. Wij danken en looven u voor de vergunning...
De Macedonische brandstapels, dien dag, rookten langs den Pyramos
tusschen altaren, door Alexandros gewijd aan Zeus, Athena en
Herakles. Om den stapel van Ptolomaïos, Seleukos' zoon, was groote
rouw: er gingen de weensters om: het waren Libysche vrouwen, die
Aristoxenes en Gorgias met de achterhoede hadden buit gemaakt,
zeiden de soldaten, bij Tarsos. Weeklagende gingen de zwarte
vrouwen om de stapels heen, wier zwaar vette rook den blauwen hemel
besmeurde:
omheen stonden de legers geschaard. Maar aan den zoom
van de zee hadden de Perzen hunne stapels gebouwd, al was hun
strenge, oeroude rite het vleesch der lijken, eerst door
roofvogelen en wilde dieren in opene lijktorens en op hoogvlakten
te doen verslinden, voor zij de beenderen verbrandden. Op
oorlogsmantels hadden zij over de stapels hoog de lijken gelegd van
Arsakes, Bubakes, Atizyes, Rheomithres, Sabakes. Zij waren satrapen
en prinsen: nu tijgers en gieren hun niet het rottende vleesch van
de beenderen vraten, plengden de gevangene Magiërs hun den gewijden
haôma-drank overhet stoffelijk hulsel en genoegde deze wijding. En de
vorstelijke Vrouwen togen uit haar kamp met hare slavinnen,
eunuchen en wachten om hare rouw rondom de vlammende gevaarten te
drijven...
Op een afstand zag Alexandros toe...
Hij stond met den opperbevelhebber, Parmenion, diens zoon Filotas
en Hefaistion, de beide jeugdige veldheeren zijn boezemvrienden.
Omdat Alexandros zeer geroerd was, had hij zijn armen geslagen om
beider Vrienden nek.
De Vrouwen gingen gesluierd voorbij. In maatvolle elegie kreunden
zij meer dan zij zongen hare hymne den dooden. Telkens onderbrak
haar hoog op gesnerpte snik den treurzang. Vòor ging Sisygambis en
hare slavinnen omringden haar; volgde Stateira met de jonge
Stateira en Drypetis, hart dochterkens, te harer zijde en hare
slavinnen omringden haar; volgde Barsina en hare slavinnen
omringden haar. Hare feestkleederen af gelegd, vielen de
verscheurde sluieren haar allen om haren en schouderen en slierden
langs cactus en rotssteen. En Alexandros doorvoelde hare
schoonheid. Zij was anders, die schoonheid dan die der Macedonische
en Helleensche vrouwen en meisjes, vaak in de palestra ge-oefend
tot krachtig de armen en rap waren de voeten. Zij was, deze
Perzische schoonheid, verwarrender, ontroerender, vreemder,
kunstvaardiger, kunstvoller. Zij gaf hem verlangens, die zijne
kuischheid tot nu toe nimmer doorgloeid hadden; zij gaf hem
waardeeringen als zag hij vrouwen voor het eerst. Koningin der
Koninginnen vond hij Sisygambis en het had hem ontroerd haar
'Moeder' te groeten: in zich had hij zich driest gevoeld zoo te
doen; hare waardigheid vervulde hem met ontzag. Stateira scheen hem
schooner toe dan welke vrouw hij gezien had en hij dacht met
ergernis aan Dareios, die, volgens de zede
des lands, deze zuster
zich tot vrouw had genomen. En hart beide dochterkens - zoo hij
haar met Zijne zusters vergeleek: toch schoone Macedonische
vrouwen, blond en blank - deden hem denken aan exotische
bloemen-en-vruchten, gekweekt met bizondersten zorg. Twee wondere
wezens schenen hem die zeer jeugdige Oostersche maagden, peri's uit
de Perzische paradijzen, waarvan hij reeds gehoord had, wel reeds
bewonderend de schoonheid dezer godsdienst en verhevene mythe. En
dan, zij waren allen zoo vorstelijk: hij had haar niet kunnen tot
slavinnen vernederen. Zoo als zij nu in smart langs hem traden, hem
niet ziende of doende of niet zij hem zagen, met hare hevallige
gebaren van bijna overdrevene rouwbetuiging in de scheurende,
slierende slujers, die toch steeds vielen in lijnen van, der
draagsters en de dingen zelve onbewuste, schoonheid, ontroerden zij
hem hevig, tot tranen toe, die hij weêrhield. De drom harer
slavinnen was om haar heen eene omlijsting harer vorstinne- en
prinsessesmart, gekozen, naar het scheen, om gelaatskleur zwart,
koperbruin of amberbleek, om saâm smeltende bontheid: het scheen
hem toe, dat niet toevalligdie slavinnen zoo samen dromden. Het was alles van buitengewone
verleiding en wat hij zich heugde van de eigen Macedonische vrouwen
- zoo hij uitzonderde zijn moeder Olympias - was bijna boersch bij
deze verzorgde en gekweekte voornaamheid.
Achter, met slechts enkele vrouwen, volgde Barsina, Memnons weeûw.
Zij was de dochter van Artabazos, den grooten Pers en Achaimenide.
Ook zij bedreef hare gebaren van rouw met het wringen der armen en
het melodiesch klagen. De zwarte sluiers sleepten met de gouden
zoomen lang neêr en scheurden aan stekels in flarden. Zij scheen te
wankelen van smart om hare verwanten, wier asschen ginds op de
brandende stapels zij had beweeklaagd.
Plotseling riep zij uit:
- Memnon! Memnon! Zoo slechts uw lijk mij ware gegeven om het te
eeren met plenging van heiligen drank en ál mijn tranen!!
Zij trad langs Alexandros en scheen hem niet te zien. Hare zwarte
oogen staarden voor zich uit krankzinnig. Zij wrong hare schoone
liefde-armen met een hartstochtelijk gebaar. Deed zij dit om
voorgeschrevene rite en zede of opzettelijk om schoon te zijn van
gebaar en lijn? Zij ontroerde
Alexandros zeer. En hij zeide tot
zijn vrienden:
- De schoonheid der Perzische vrouwen zoû, zoo wij lang staarden,
pijn onzen oogen doen.
Toen, omdat Kleitos naderde, voegde hij er aan toe - de Perzische
wachten, achter de Vrouwen, gingen voorbij:
- Wat ons de Perzische vrouwen ook zullen aan doen, laat ons nooit
onze vriendschap vergeten!
Hij omarmde Filotas en Hefaistion in grootste ontroering. En tot
Kleitos herhaalde hij nu:
- Wat ons Perzië, o mijn Vriend, ook moge aandoen, laat ons nooit
onze vriendschap vergeten! En nooit deze dagen van geluk en triomf,
dit jaar van triomf en geluk, dat ons de goden gunden van den
Granikos af tot Issos!
Toen prangde hij Kleitos vast aan zijn borst.
Maar geen der Vrienden gevoelde dit oogenblik, dat de jaren
noodlottig wentelen door der mannen vriendschap, der vrouwen
liefde...
Geheel de blauwe middaghemel laaide in rood grauwen gloed van de
Macedonische en Perzische brandstapelen.naar boven
De smook verijlde en liet den hemel in herfstblauw bloot. Er
volgden de dagen van rust. Van Dareios hoorden de Macedoniërs
niets: niemand wist waarheen hij gevloden was. Uitgezondene
verkenners keerden terug onverrichter zake. Was hij gevlucht de
richting uit van Armenië, naar Syrië, naar Mezopotamië? Het was of
de berichten, aan het landvolk ontwrongen, opzettelijk
tegenstrijdig luidden.
Geen enkel vertrouwbaar bericht kwam tot Alexandros noch tot de
Vrienden, als zijne veldheeren heetten. Hij zat met hen in Dareios'
tent: dezer dagen had hij de vorstelijke Vrouwen niet gezien: zij
bleven in hare dicht gegordijnde pavillioenen.
Alexandros zat met Nikanor en Filotas, beiden zonen van Parmenion.
Er waren Hefaistion, Perdikkas enMeleagros; er waren Kleitos, Krateros en Koinos. Zij waren allen
jeugdig, al had Kleitos reeds gediend in de legers van Filippos,
Alexandros' vader. Zij beraadslaagden nauwlijks want Parmenion was
niet met hen en hunne gesprekken waren meer over wat geweest was
dan over wat komen zoû: over den veldslag, die was gewonnen; over
de vorstelijke Vrouwen; over de weelde, waarmede een Perzische
Koning zich omringde, wanneer hij ten strijde toog. Zorgeloos
toefden zij hier. Tusschen de met leeuwen en sperwers doorstikte
stoffen van de koninklijke tentezaal zaten in de vergulde zetels de
jeugdige Macedoniërs, in hunne eenvoudige, blanke of bruine of
grauwe lederen wapenrokken, die niet waren die der zware kurassen
des strijds. Hunne armen en nekken bloot, de kuiten omsnoerd door
de riemen des lichten schoeisels, het haar kort geknipt tot op den
schedel, beeldden hunne houdingen die onbewust heroïsche
schoonheid, vooral om hun aller soldateske, gespierde jeugd,
waarvan het jongelingachtige zich al vermannelijkt had op zeer
jeugdigen leeftijd. Het jaar, verloopen van den Granikos tot Issos
toe, had hen gerijpt tot, hunne kracht en waarde wèl bewuste,
mannen en zij schenen wel allen te tellen de jaren van Kleitos, die
de dertig bereikt had.
Hun glimlach was trotsch, hun gebaar was zeker, hun woord klonk
welwetend rondom glimlach, gebaar en woord van Alexandros. Hij
toonde hun een kostbaar gedreven, gouden kistje, met ronde, gele
eêlgesteente ingevat, dat zij geen van allen wisten met naam te
noemen en waarover Filotas kinderlijk streelend den vinger
gleed.
Alexandros zeide:
- Ik zal in dit mooie kistje, dat Dareios ik weet niet waarvoor
gebruikte, de Ilias van Homeros bewaren, het handschrift, dat
Aristoteles voor mij na zag en verbeterde en met mijn zwaard zal ik
het iedere nacht bergen onder mijn kussen.
En blijde met dit kleinood, een deel van de buit, die hem toe kwam,
was hij vooral om hun aller vriendschap gelukkig in dien kring
zijner wapenbroeders. Vooral beminde hij Hefaistion om zijn
schoonheid, kalmte, rust en toewijding, maar ook beminde hij
Filotas om zijn levensblijheid, lichtzinnigheid bijna, dartelheid
en klaterenden lach, beminde hij Krateros om zijn wat somberen
ernst en dóorzettende dapperheid, beminde hij Kleitos, die hem bij
den Granikos het leven gered had. In deze gelukkige dagen hield het
Noodlot geheim hoe deze vriendschappen, inniglijk als slechts
Helleensche mannenvriendschap kon zijn, onder de Aziatische luchten
zouden verbloeien in vlam van drift en toom, tot haat, tragedie,
rampzaligheid... Voorgevoelden deze jonge mannen, veldheeren,
vrienden en overwinnaars-van-Azië, die zich reeds om Alexandros
wereldveroveraars dachten, in de energieën hunner gespierde
lichamen en zielen, dat zij ooit overwonnen zouden worden, zoo niet
door wapenen, toch door de, hen vijandelijk blijvende, atmosferen?
Geen zweem van zulken achterdochtscheerde hun nog zoo onverdorven geesten aan. Zij gevoelden zich
jong, krachtig en zegevierend: zouden zij ooit anders zich denken
kunnen?
Plotseling, op den drempel, tusschen den openen voorhang der
tentedeur, verscheen, tegen de diep blauwe lucht en het wemelend
kampverschiet - de zee in de verte zichtbaar - langs een enkelen
nabij-en palmboom, een onverwachte figuur. Het was de verfijnde,
Perzische silhouet van een knapejongen eunuch. Het was Bagoas, de
opperkamerheer van Dareios. De Vrienden verbaasden, Kleitos greep
zelfs naar zijn dolk maar Alexandros weêrhield hem, glimlachend,
ontkennend alle gevaar...
Over de vele hofbeambten en dienaren van het Perzische oorlogshof
en van de koninklijke tenten had Alexandros Bagoas gelaten. Zoo
waren opgelost alle ingewikkelde, huiselijke vraagstukken, die zich
den overwinnaar zouden voordoen.
Alexandros, aan grootsten eenvoud gewend, behoefde zijn eigen
trawanten niet te overstelpen met de last eener overdadige
weeldehofhouding, waarin hij zich plotseling genesteld had.
De jonge veldheeren staarden allen naar den eunuch. Hunne blikken
waren verrast, verwonderd, glimlachend spottend. Reeds hadden zij
bij
de satrapen der genomen Klein-Aziatische provincies de
dienstdoende eunuchen gezien maar nooit dergelijk zelfbewust
optredenden, hoogen hoveling. Zijn jeugd verwonderde hen en om
zijne vrouwelijkheid spotten hunne ironische monden. Na dien
eersten spot en verrassing, fronsten zij echter de brauwen en
verernstigden als gevoelden zij in hem zijn kracht.
Onbewegelijk bleef hij waar hij verschenen was. In het even
slepend, blauw-paars, Mediesch kleed stond hij als een
rechthebbende. Verminkt reeds sedert zijn kindsheid, was hij
gebleven in een onnatuurlijk jongelingschap, scheen hij jeugdiger
dan hij was. Baardeloos zijn barnsteen-bleek, fijn regelmatig
gelaat, het koolzwarte haar hem in regelmatige lokken vallende om
den nek, was karmijnrood zijn vrouwemond, waren donker geschilderd
zijn brauwen en wimpers. Blauw-paarche chalcedonen glansden in zijn
oorhangers, gesp en vingerring. Zijn wreedroode lippen waren dun
gesloten, zijne oogen behielden een kouden, raadselachtigen blik.
Woordenloos, volgens hofzede recht hebbende voor den Koning te
verschijnen, wachtte hij af.
De Vrienden, breed gezeteld hunne krachtige, jonge soldateleden in
de vergulde en brons-beslagen armstoelen, staarden, staarden hem
toe, half ernstig, half spottend en fluisterden dan onder elkander,
halfluid lachende om den onman.
- Wat wenscht ge? vroeg, in het Perziesch, Alexandros en de vraag
klonk niet als zij naar behooren uit Dareios' mond hadde
gedaan.
Het scheen Filotas, Kleitos en Hefaistion toe, dat nu spotlachte de
wreede mond van den eunuch zelven.
Bagoas zeide:
- Parmenion vraagt tot den Koning toegang.
Zangerig zeker klonk zijn stem en vreemd melodieus suisden zijne
Perzische klanken: zóó waren zij niet na te zeggen...
- Parmenion heeft geen toegang te vragen, zeide Alexandros
verwonderd. Hij trede binnen!
De eunuch hernam:
- Parmenion vraagt den Koning onderhoud zonder getuigen.
Hoog zangerig klonk de stem nu bijna onbeschaamd. Maar het was
wellicht als hetbehoorde: hofklank, ceremonieel. Alexandros, een pooze
besluiteloos, zeide, lachende:
- Vrienden, de opperbevelhebber wenscht den Koning zonder getuigen
te spreken. Volgens Perzische zede is hij gekondigd. Laat mij, bid
ik u, dus alleen: zelfs gij, Filotas, Nikanor, laat mij met uw
vader alleen en gij allen, laat mij alleen, mijn Vrienden.
De jonge veldheeren stonden op. Kameraadschappelijk groetten zij
den Koning: een voor een traden zij langs Bagoas en maten hem
spottende met den blik: dan, uit gaande, fronsten zij weêr en
fluisterden.
De eunuch, met een stap den drempel vrij hen latende, bleef
roerloos den Koning aanblikken, wachtende diens bevel.
- Laat Parmenion binnen, beval Alexandros.
Vormelijk schetsten de handen van den eunuch een eerbiedsbetoon.
Hij verdween: slechts na lange pooze hief hij voor Parmenion, die
binnen trad, den voorhang hooger en zag Alexandros, zonder te
willen geboeid, hem eén oogenblik staan, sierlijk, slank, in de
bocht van het gebeurde tapijt, terwijl in het pleinverschiet
tusschen de verder zichtbare tenten een palmboom trof. In zijn
indruk voegden zich palmboom en eunuch onafscheidbaar samen.
- Liet ge u kondigen, Parmenion? vroeg Alexandros verbaasd.
- Ik niet, antwoordde eenvoudig de opperbevelhebber. Het was de
eunuch, die mij kondigen wilde toen ik vroeg of gij alleen waart.
Ik wist niet welk bevel gij gegeven hadt, toen gij samen waart met
de jonge Vrienden. En wachtte.
- Wellicht voor het eerst in uw leven? zeide Alexandros lachende en
bood beide handen. Zet u. Komt gij beraadslagen?
- Eerder u raden, Alexandros.
Alexandros' smalle voorhoofd betrok onder het korte, bruine
haar.
- Zoo ik eerst u vragen mag, ging Parmenion voort.
- Zoo vraag.
- Wat meent gij te doen. Dareios te achtervolgen?
- Twijfelloos.
- Wij weten niet waar hij schuilt.
- Wij zullen het weten.
- Zeker. Maar niet spoedig. De Pers is getrouw zijn Koning als een
hond zijn meester. Geen Pers, tot nog toe, heeft van het geheim
gerept. Ik zoû u raden... Dareios niet te vervolgen.
Alexandros' brauwen fronsten. De reeds oude, nog stramme man, met
zijne stille, steeds versmade wijsheid en hooger weten in een ziel,
die was eens denkers, wist het: zoo hij waarschuwde en ried, was
Alexandros ontstemd. Parmenion had mis getast, in achterdocht tegen
den Akarnaniër en vrees, dat de heelmeester Alexandros vergiftigen
zoû maar toch bleef in hem de zekerheid, dat hij niet altijd
mistastte, misvoelde... De goden hadden wijsheid gegeven wie een
soldaat was geworden, maar de wijsgeer aarzelde soms als de soldaat
beslissen moest; de soldaat aarzelde soms, als de wijsgeer niet
snel genoeg en juist dacht: het was Parmenions menschelijke
onvolmaaktheid. En Alexandros' hevige, impulsieve ziel stond bijna
vijandig tegen die van den bedachtzamen grijsaard, in wien hij
tochwaardeerde den ondervindingrijken veldheer.
Parmenion hemam:
- Tot hoe ver wilt ge Azië binnen trekken? Tot Babylon stel ik mij
voor?
- Verder.
- Verder? Zoo Babylon ons toe valt, zijn wij meester van Azië's
metropool en Dareios' grootste winterverblijf.
- Ik wensch tevens zijn zomerverblijven: Suza, Persepolis,
Pasargadai. Ik wensch alles.
- Wij trokken ten oorlog om Hellas te wreken op Perzië. Om ons te
wreken op Dareios, den zoon van Hystaspes, op Xerxes, op alle
Perzische overweldigers.
- Ik geef het toe.
- Zoo wij Babylon bezitten...
- Dareios blijft ons ver. Ik wil hem in knechtschap aan mij over
geleverd. Ik wil fnuiken in hem de Achaimenide, die eeuwen ons
fnuiken dorst.
- Wij zijn reeds eén jaar in Azië: wanneer zult gij uw vaderland en
koninkrijk weêr zien?
- Als ik Dareios geknecht heb.
- Het zij zoo. Maar reeds vinden de falangieten, dat eén jaar
onafgebroken oorlogswerk zwaar is. Zij zijn vrije mannen al zijn
zij niet edelboortig, geen gedwongen slaven of huurlingen
zelfs.
- Edelboortig of niet en vrij of niet, zij zijn wankelmoedig en
gauw vermoeid, als wijven.
- Zij wonnen u enkele dagen her den slag bij Issos. Zij namen u dit
weelderige kamp. Gij zijt onrechtvaardig.
- Zend om nieuwe strijders en laat deze huiswaarts keeren om hunne
vrouwen te bezoeken en Macedoniërs te verwekken.
- Het zij zoo. Zoo zullen zij vermoedelijk tevreden blijven. Een
veldtocht, die eén jaar duurt, is lang.
- Maar korter dan een, die tien jaren duurt.
- Ge schertst. Zeg mij, ge wilt, dat ik Syrië en Foinikië neem?
- Ja. Zoo is de zee ons. En in Damascus en Gaza borg Dareios groote
schatten.
- Ik zoû u raden...
Alexandros' voorhoofd betrok.
- Ge raadt mij veel, Parmenion. En niet altijd goed. Gij riedt mij,
niet bij den Granikos te strijden tegen een Perzische overmacht. Ik
volgde uw raad niet en overwon.
- Het is waar...
- Ge riedt mij niet Filippos, den Akarnaniër, te vertrouwen. Ik
vertrouwde hem en hij genas mij.
- Het is waar.
- Ge waart weifelmoedig omtrent den slag, dien ik bij Issos den
Perzen leveren wilde, terwijl Dareios mij dwaas en trotsch toe liep
tot zijn verderf
- Ik had ongelijk: een goddelijke fortuin dient u en dwingt mij
ontzag voor u af. Ik ben maar een grijsaard, die somtijds meent een
grein wijsheid te hebben gegaard.
- Ge zijt mijn opperbevelhebber, dien ik hoogelijk waardeer. Neem
Syrië en Foinikië. Neem Arabië tot den Nijl toe.
- Ik zal het doen. Als ik Arabië u heb veroverd, zult gij Egypte
willen.
- Ik zal het niet willen: het Westen is mij niet noodig.
- Zoo zegt gij nu. Maar uw eerzucht wordt mij be-angstigend,mij, die
geen vijand ooit vreesde.
- Wat vreest gij nu?
- De lucht, die hier boven ons welft.
Alexandros, onwillekeurig, volgde met den blik Parmenions hand, die
door den openen voorhang ten hemel wees. Hij zag den palmboom en
bij den palmboom stond Bagoas.
- De lucht? vroeg Alexandros.
- Deze zwoelheid, zelfs in den herfst. Het is of hier steeds de
geur van een onbekende aroma rond waart.
- Men zegt, dat de winters koud zijn in Azië... Een geur...? Het is
mogelijk: de vorstelijke Vrouwen branden er in hare tenten. Wat
meent ge?
- Gij zult veel overwinnen. En toch niet alles.
- Wat niet dan?
- Gij zijt geweldig en toch niet geweldig genoeg, hoewel ik u
daarom lief heb.
- Verklaar u.
- Gij waart Dareios' moeder, vrouw en dochters genadig als nooit
een overwinnaar was.
- Zij troffen mijn medelijden.
- Ik zoû u niet zoo lief hebben gehad, hadt gij ze verkracht en
geworgd... en toch, het ware beter geweest!!
- Parmenion! Waarom?!
- Omdat zij nu u overwinnen zullen!
- Mij??
- Hoor mij, Alexandros. Zoo als gij beveelt, ga ik dra naar
Damascus, om het te nemen. Dat de goden mij gunnen de goede kans!
Barsina verzocht u met mij te gaan, om hare moeder en jongen zoon
daar te vinden, voor wie zij bezorgd is.
- Ik stond het haar toe.
- Ik wil u raden: sta toè, dat ik u raad. Eerbiedig Dareios' vrouw
en dochteren. Eerbiedig niet Barsina, Memnons weeûw. Zoek haar op
in Damascus of waar zij toeve. Overweldig in de treurende gade...
dat wat u anders in Azië overweldigen zoû.
Alexandros lachte jeugdig en luid.
- Gij wijze, oude man! zeide hij. Ge voelt dit...?
- Als wie uw vader zoû kunnen zijn. Nooit, nimmer ornhelsdet gij
een vrouw. Omhels die Perzische vrouw en overweldig in haar de
geheime macht, wier zwoele geuren ontzenuwend drijven over deze
landen.
- Gij raadt misschien goed! lachte Alexandros. Eens wijzen vaders
raad gaaft gij mij nu! Wie weet, zal ik nu doen, als gij riedt, hoe
vaak ik ook niet zoo deed.
- Ik ga nu, Alexandros. Mijn troepen bereiden zich voor. Morgen
trek ik met hen naar Damascus.
- Heil vergezelle u, Parmenion!
De Koning omhelsde den opperbevelhebber en bleef nadenkend alleen.
Bij den palmboom zag hij, in het blauwe middag-licht, Bagoas staan,
roerloos en sierlijk.
Hij riep, in de handen klappend. Een soldaat verscheen in de
deur.
- Roep mij den eunuch! beval hij.
Bagoas trad dra op den drempel.
- Waarom staat gij daar bij dien boom? vroeg Alexandros.
- Ik wacht uw bevelen, Heer.
- Zeg mij, zeide Alexandros. Kom nader, gebood hij ruw.
De eunuch kwam en knielde ingrootsten eerbied, legde zich toen, slang-gelijk, lang over den
grond, het hoofd gericht. Het was de eerste maal, dat Alexandros
zoo werd hulde gedaan en het deed hem weldadig aan.
- Weet gij, vroeg Alexandros, hem diep in de vreemde oogen ziend;
waarheen is Dareios gevloden?
- Neen, Heer, zeide de eunuch, den blik vast in Alexandros' blik
geschroefd.
- Zult gij het ook niet weten onder den schroei van fakkels en het
genijp van de tangen der beulen aan uw zachte leden?
- Neen, Heer, glimlachte de eunuch en die vreemde zekerheid, trots
die vreemde vrouwelijkheid, trof Alexandros.
Zij zagen elkander lang aan.
- Sta op! beval Alexandros. Ga. Maar niet bij den palmboom. Ge
verhindert mij den uitblik naar zee.
- Ik ben u dankbaar, Heer, voor uwe genade. Ik meende goed te doen
met bij den palmboom te staan. Ik deed slecht. Dareios had mij, zoo
ik slecht hadde gedaan, neus en ooren doen afkappen en lippen
uitsnijden.
Hij rees en trok zich langzaam terug, in hoofsch, achter-uit gaand
rhythmiesch beweeg. Alexandros, alleen, liep de ruime tent door:
hij zag om zich heen en balde de vuisten, of hij iets vreesde en
bedacht op zijn hoede te zijn.naar boven
De koude stormwind woei door de Syrische woestijnen, terwijl Parmenion met zijne troepen Zuidwaarts trok. De Macedoniërs waren niet tevreden: waar gingen zij heen op nieuw avontuur, terwijl het verborgen bleef waar Dareios was... Op verovering van de gaza, de schatten des Perzischen Konings, die zouden in Damascus zijn? Maar als zij den Perzischen Koning zèlven hadden, zouden zij ook zijne schatten hebben en ware deze Zuidelijke tocht te vergeefs. Wat, zoo Dareios Babylon reeds bereikt had? Maar verkenners hadden gezegd, dat onwaarschijnlijk het was, dat Dareios Babylon had kunnen bereiken. Onzekerheid dreef in de zielen der soldaten, onwillig verder te trekken. Aristoxenes, en diens wapenbroeder Gorgias, had Parmenion gekozen met de falanx der achterhoede. Bij Issos hadden hunne falangieten wel glorierijk mede gestreden maar minder geleden dan vele andere troepen, die, om Alexandros en Hefaistion gebleven, op nieuw moesten worden aangevuld eer zij ten Oosten konden op trekken, Mezopotamië-waarts, zoo het bleek, dat Dareios daarheen was ontvloden. Nu gaf de overwinning, hoe schitterend ook, den soldaten slechts matig voldoening. Omdat te ongeduldig zij waren, in hun verlangen Dareios geheel te verpletteren en dàn, o dan na dit volle jaar van strijd hunne haardsteden weder te zien. Hunne vrouwen en kinderen en bezittingen. Zij waren toch vrije mannen en geen slaven en geen huurlingen ook. Buit was hun beloofd maar moesten zij daarom Zuidwaarts, verder, steeds verder weg van Macedonië? Nu zette een tweede winter in... De koude wind woei en zie, de sneeuwylokkenbegonnen te warrelen! Sneeuwde het dan niet alleen op de Thracische hooggebergten? Sneeuwde het ook in deze steeds brandend gedachte Syrische woestenijen? Grommend reed Aristoxenes ter zijde van zijne grommende troepen, grommend kwam Gorgias na met de zijnen. In den tros, op de bagage-wagens, hadden de Libysche vrouwen plaats mogen vinden. Zij bleven bij de mannen van Aristoxenes, die haar onder zich hadden opgenomen en de mannen van Gorgias deelden haar met die van Aristoxenes. Bij Herakles, zij waren goede en dan jonge en sterke vrouwen, gewend bij de Cilicische roovers aan velerlei ontberingen. Op de wagens zaten zij, gehurkt tusschen pakken en balen, omhuld in hare kleurige, wollen doeken, bibberend en toch vol scherts. Wel, zij waren dezen mannen onwaardeerbaar omdat zij hun alles waren: kokkin, zoetelaarster,
verpleegster en minnares: aan weinig gewend, waren
zij tevreden, gelukkig met haar nieuwe leven, dat nu samen hing met
de krijgskansen van Alexandros' achterhoede. Verlangden de
Macedoniërs wel naar Macedonië, niet verlangden de Libysche vrouwen
naar Libyë. In deze twee maanden hadden zij zich gehecht aan haar
nieuwe mannen, onder wie er reeds enkelen bij Issos waren gevallen
en vervangen: de nieuwe namen de plaats in der oude en de dagen
wentelden voort, zorgeloos en vroom overgegeven aan alle door de
goden gezonden noodlottigheid.
Gromden de soldaten, de Libysche vrouwen gromden niet al was ook
haar de sneeuw onverwachte bezoeking. Met groote vlokken fladderde
schuin zij neêr, geblazen door een Noorden-adem en bleef zij liggen
over rotssteenen, over paarden en mannen, op helmen, aan schilden,
op de bagage-wagens en overhuifde hoofden der vrouwen. Ook over de
na komende Perzische harmamax, den reiswagen, die, geheel gesloten
met de huiden van langharige geiten, getrokken door muilen, Barsina
borg, een Perzische, vorstelijke vrouw, die Parmenion naar Damascus
voerde. Waarom, wisten niet de Libysche vrouwen. De
opperbeyelhebber, geheel achter, te midden zijner officieren en
lijfwachten, reed den wagen ter zijde. Hij scheen wel oud en
gebogen, zoo als hij daar zat op het zwarte ros, in zijn ruimen,
militairen mantel gehuld maar de Libysche vrouwen meenden, onder
àlle die jeugdige, schitterende veldheeren, was hij, deze vader van
blij lachenden Filotas en stil somberen Nikanor, de wijsgeer, die
overdacht.
Dit was de vierde dag. Drie dagen hadden de troepen reeds
gemarcheerd en gereden, en gekampeerd, soms tusschen de rotsen en
aloë's, soms in zicht van de klippige zee. Parmenion had weinig
gesproken, rijdende. Telkens gleed zijn scherpe oog de gelederen
langs en bedacht hij, hoe weinige mannen zij waren. Hij vreesde
Perzischen overval, sedert een Mardiesch soldaat, opzettelijk zich
latende gevangen nemen, hem een brief had overhandigd van den
Perzischen bevelhebber van Damascus. Deze schreef, dat hij bereid
was dekoninklijke schat, zoowel in gemunt goud en zilver, als in
kostbaar huisraad en gerei, hem in handen te spelen en dat weinig
Macedonische troepen dus genoegzaam waren. De Mard was ontvlucht en
Parmenion was vol zorg. Zoo hij dezen tocht niet ten goeden uitslag
leidde, zoû hem Alexandros, wien reeds zijn oudere bedachtzaamheid
ergerde, ongenadig zijn. Hij vreesde minder het leven dan de gunst,
zoo niet liefde, des Konings te
verliezen. Hij aanbad stil in zich
Alexandros, hoe hem ook diens voortvarende overmoed verdroot. Die
overmoed, die ten slotte steeds hem, Parmenion en zijn bedenkende
wijsheid, stelde in het ongelijk. Maar hij aanbad dezen knaap, die
reeds op zijn zestiende jaar alle hoedanigheden van mannelijkheid,
met grootste kuischheid vereenigd, borg in zich. Die op zoo prillen
leeftijd geweest was regent des koninkrijks, terwijl zijn vader,
Filippos, het beleg voor Byzantium geslagen hield. Die in den slag
van Chaironeia de Thebanen verpletterd had. Die op zijn twintigste
jaar, ten troon gestegen, Thracië en Illyrië en toen geheel
opstandig Hellas onder zijn gezag had gedwongen. Was het
mogelijkheid geweest, was het waarheid? Een knaap toonde zich zulk
een man, veldheer en vorst op een leeftijd, dat andere prinsen ter
nauw aan hun paedagogen ontgroeid zijn! Wat glorievolle levensbaan
hadden hem de heilige sterren beschikt!
Parmenion, steeds vol zorg, speurde naar alle zijden. Maar geen
onraad doemde. De sneeuwvlokken vielen steeds dichter neêr en het
vroor: de zanden verstijfden. Vier uren duurde reeds de vermoeiende
opmarsch. Nu, met het midden des dags, bliezen de bazuinen halt.
Vuren werden ontstoken maar brandstof ontbrak in deze barre
woestenijen. Nauwlijks wies het stekelstruweel den steenen uit.
Troost was, dat de gidsen, reeds bij Issos genomen, verzekerden,
dat Damascus dien avond zoude bereikt zijn.
In den namiddag naderde Parmenions troep de steilere streken,
waarachter Damascus lag. Na de wijd zich spreidende heuvelketenen
maar bijna onzichtbaar in dichten sneeuwval gehouden, verhief zich
het hoogere gebergte, grauwwit de toppen in den grauwwitten dag. En
daàr, zeiden de gidsen, waren de befaamde holen, spelonken en
grotten, waar anders de, steeds het land om Damascus af loopende,
rooverbenden hunne arsenalen en schuilplaatsen hadden: zij waren nu
voor Alexandros' naderende strijdmacht gevlucht.
Onverwachts draafde een ruiter de steeds opmarcheerende Macedoniërs
te moet. Aristoxenes, rijdende voor-aan, ter zijde van de eerste
falanx, zag de nu aangaloppeerende, ruige Barbaarsilhouet
verduidelijken tusschen de vlokken. De ruiter wuifde dol vroolijk
met de hand en omdat hij alleen kwam, was hij klaarblijkelijk een
boodschapper.
- Wie daar? riep Aristoxenes.
- De Mard, die u reeds kwam melden! juichte de ruiter naderende en
grinnikte met al zijn tanden.
Aristoxenes herkende hem en fronste de brauwen.
- De bevelhebber van Damascus zendt mij tentweeden male tot Parmenion! schaterlachte de Mard, steigerende
in een noodelooze fantazia tusschen de dichte sneeuwvlokken.
Aristoxenes beval vier ruiters van de cavalerie, die de falanx
omlijstte, dien gek met omzichtigheid te voeren naar den
opperbevelhebber, die achter reed.
- Gij weêr?! riep Parmenion, achterdochtig om den wildeman en
steeds vreezende voor overrompeling van wellicht omvangrijke
Perzische troepen.
Maar de Mard, schaterlachende, liet zijn paard dansen op de
achterbeenen, ketsen wild achter-uit, en de soldaten en de Libysche
vrouwen lachten om hem, terwijl, op hunne hoede, dichter officieren
en speer dragende wachten Parmenion omringden.
- Gij dacht mij een verrader! riep jolig de Mard, met zijn ruwen
tongval. Gij dacht Damascus' bevelhebber een verrader eveneens! Ik
ben een trouwe Mard en de bevelhebber verraadt alleen den Koning
der Koningen! Nadert nog slechts een poos tusschen de bergen en gij
zult zien niet alleen de gaza van den Koning der Koningen u in
handen gespeeld. Gij zult zien alle de vrouwen en kinderen der
Perzische grooten, al het satrapengebroedsel, dat wordt u over
geleverd door dien, Alexandros zoo trouwen, verrader van een
Pers!!
De vier cavaleristen bleven, zwaard getrokken, om den te paard
dansenden en juichenden Mard. Parmenion en zijne officieren
twijfelden, terwijl zij sneller naar het hoofd der colonne reden.
Wat zoû waar zijn van des Mards verhalen?
- Opperbevelhebber, zie! riep Gorgias, terwijl Parmenion en zijn
staf hem
voorbij draafde.
- Opperbevelhebber, zie! riep vooraan Aristoxenes, toen Parmenion
hem bereikt had en hij wees met zijn getrokken zwaard.
Zij zagen uit in het dichte sneeuwgevlok, in de gestolde, ijzige
atmosfeer der steen-overzaaide vlakte. Zij zagen een dichte menigte
maar waren het Perzische troepen, die hen overweldigen kwamen?
Zoó velen toch schenen zij niet. In die menigte, met tal van wagens
en karren, scheen een oproer te heerschen. Vele gepurperden liepen
er rond in rijke mantels van bont en de Macedoniërs begrepen niet
wie zij waren, die te voet gaande, aanzienlijk schijnende Perzen.
Vele vrouwen liepen ook in verwarring her en der en nu zij, die van
Damascus daar ginds, de Macedoniërs bespeurden, zoo als de
Macedoniërs hen hadden bespeurd, werd het een paniek dier vreemde
gepurperden, dier vrouwen en hunne wachten. Zij vluchtten her en
der. Maar in de sneeuwjacht verdeelde zich wijd-uit de falanx van
Aristoxenes en Gorgias en omsingelde, verzamelend, in een nauwen
cirkel, wiskunstig beschreven, met een ronden haag van duizende,
gerichte sperepunten de vreemd verwarde massa der Damasceners.
De Perzische vrouwen schreeuwden luid om genade tot Aristoxenes en
Gorgias.
- Ochos' weduwe ben ik, de dochter van Oxathres, Dareios' broeder!
riep eene jonge vrouw, met smeekende armen, voor tredende. Deze
zijn mijn drie dochterkens!
- Ik ben de vrouw van Artabazos: deze ismijn kleinzoon! riep een andere.
Mede sleepende hare weenende kinderen riepen zij hare vorstelijke
namen uit. Het waren er van de prinsessen en satrapen-vrouwen en
-dochteren, die zich op hunne landgoederen in hare satrapieën niet
veilig meer wanende, de Arabische woestijn waren doorgevlucht om
toevlucht te zoeken in Sidon, Tyros, Damascus en Gaza. Dezen, in
Damascus gevlucht, hadden op aandrang van den Perzischen
bevelhebber dien morgen de stad verlaten, met de weg gevoerde gaza
des Konings.
- Wie zijn die gepurperde lafaards? wenschte Gorgias, barsch, te
weten.
Want de troep rijk gemantelden smeekte in de sneeuw geknield om
genade en hunne smoelen en knuisten waren geen satrapen-gelaten en
-handen.
De weduwe van den eenmaal onttroonden Ochos smaalde luid op hare
verontwaardiging en richtte zich hoog.
- Het zijn oproerlingen, slaven, dieven! huilde zij uit, ballende
de vuisten.
Parmenion, tusschen zijn staf, reed nader.
- Herhaal wie gij zijt! beval hij.
- Heer! riep zij. Eenmaal was ik Koningin van Perzië! Mijn gemaal
was Ochos, die vóor Dareios heerschte! Ik ben de dochter van
Oxathres, Dareios' broeder! Deze zijn mijn drie dochterkens! Deze
is Artabazos' vrouw, Barsina's moeder en dit is dier zoon! Deze
zijn allen Perzische vrouwen van hoogsten rang! De bevelhebber van
Damascus ried, om onze veiligheid, mede weg te trekken met de gaza
des Konings, die hij zeide in veiligheid te zullen brengen! Die
daar, de lafaards!, zijn oproerige voerlieden, lastdragers, die de
koninklijke schatwagens plunderden! Zij zeiden het koud te hebben
en braken de kofferen open en rukten er uit des Konings gewaden en
die zijner broeders, neven, satrapen! Heer, de wereld nijgt ten
ondergang, dat dit gebeuren konde! Heer, ontferm u onzer! Wij
hoorden van Alexandros' grootzieligheid!
Barsina, gewaarschuwd, had haar harmamax verlaten. Ontzet naderde
zij door de sneeuw: een ruime mantel van wit bont omhulde haar
geheel.
- Moeder! kreet zij. Mijn kind!!
De sneeuw viel dichter in den vallenden avond. Er klonken
commando's, bevelen, smartkreten. Ginds omsingelden de Macedoniërs
de Perzische troepen, die vluchten wilden: zij vloekten hun
verrader van een bevelhebber, die de gaza des Konings den vijand
had in handen gespeeld. De kofferen lagen open gebroken, den
lastkarren afgewenteld.
De paarden hinnikten verstijfd in de koude.
Het was een verwarring van elementen, menschen en dieren, in een
chaos van noodlottige tegenstrijdigheden. Deze sneeuw in de
Koile-Syrische woestenijen, enkele parasangen slechts verwijderd
van Damascus, de stad der palmen; deze koninklijke schatten, gouden
gerei, wapenen en paardentuigen, geborduurde tentezeilen, tapijten,
stoffen, siergewaden, geldkisten open gebroken door de oproerige
slaven en waarvan de inhoud half weg vloeide in de sneeuw en over
den bevroren grond: al deze weelde, in eeuwen verzameld, buit
gemaakt, afgeperst aan schatplichtige volkeren en die te nemen lag
tusschen bevrorenmodder, rotsgesteent en struweel.
Maar Aristoxenes en Gorgias bevalen hun falangieten om de karren en
kofferen rond te trekken en de lichter gewapenden zamelden de
kostbare dingen.
- Waar is uw bevelhebber zelve? vroeg Parmenion aan een der
Perzische officieren.
- Heer, zeide de Pen. Hier is zijn hoofd... En ginds is zijn
romp.
Hij wees. Een Perziesch soldaat torste een uit-bloedende kop aan
het zwarte krulhaar aan en toonde dien Parmenion. De koplooze romp
lag in de sneeuw, in een plas bloed.
- Ge hebt goed gedaan! zeide Parmenion fronsend. Ik zal u niet
richten omdat gij een verrader richttet.
De nacht was gevallen. De ontstokene toortsen walmden hun rooden
gloed door de steeds vallende sneeuw en over de te gaâr verzamelde
kostbaarheden der koninklijke gaza. De Perzische vrouwen, in de
macht der Macedoniërs, uitgeput, lagen dicht bij elkander of
stonden trotsch wachtende.
- Het is te laat en onvoorzichtig, zeide Parmenion tot de
Macedonische officieren; om naar Damascus op te trekken. Wij
kampeeren hier, als verzameld zijn de schatten der gaza...
- Heer, zeide de Perzische officier. Vlak bij, in gindsche
bergstapeling, is
een groote grot, waaruit de roovers gevlucht
zijn. Er is plaats voor vierduizend man. Ik ben te goeder trouw,
Heer. Laat de grot, zoo gij wilt, eerst verkennen en
onderzoeken...
- Het zij zoo, zeide Parmenion. Als de grot geen hinderlaag bergt,
zullen er overnachten deze vrouwen en zal er de gaza geborgen
worden. Gorgias, roep de Libysche vrouwen hier...
De Libysche vrouwen kwamen, gehuld in hare wollen doeken.
- Beveel haar, zeide Parmenion tot Gorgias; deze Perzische vrouwen,
die uitgeput zijn, te geleiden zoo de grot veilig is en haar te
verzorgen bij vuren, in dekens...
Toen naderden de Libysche rooverslavinnen de Perzische,
aanzienlijke vrouwen, terwijl een groep verkenners, te paard en te
voet, naar de grot werd gezonden.naar boven
Alexandros, met het overige leger, vermoedende, dat Dareios naar
Mezopotamië was gevlucht, ging Oostwaarts tot Thapsakos maar geen
spoor was van den Perzischen Koning te vinden. Er was een oogenblik
van besluiteloosheid in Alexandros en de Vrienden; er was
verdeeldheid van gevoelen. Zoû het leger nu tot Babylon gaan? Er
waren er voor, er waren er tegen. Zoû Alexandros zich met Parmenion
in Damascus vereenigen...? Hiertoe werd eindelijk besloten ook
omdat de opperbevelhebber zelve dit voor zijn vertrek reeds geraden
had.
Oostwaarts, toen Zuidwaarts, trok Alexandros en zoû kampeeren voor
Marathos, door Parmenion reeds moeiteloos genomen. Macedoniesch
garnizoen overvulde het stadje: het koninklijke kamp werd buiten de
poort opgeslagen. Alexandros zoû steeds bewonen Dareios' tent en
het pavillioen der vorstelijke Vrouwen werd er naast in staâge
weelde gericht.
Met ijver, door de gewende bouwslaven, werden de staken en palen in
den grond geheid, geheschen.Duurde dit ook slechts enkele uren, er was
nu bij aankomst de
onvermijdelijke verwarring in den omslachtigen hofstoet der
vorstelijke Vrouwen. Uit hare harmamaxen getreden, toefden de
vorstinnen en het prinsje met den drom van eunuchen, slavinnen bij
hare afgeladene koffers en kisten. Overal in het rond, in den guur
blazenden wind, verrezen de tenten en houten barakken, arsenalen,
stallen en magazijnen. Hoe bijna toovervlug om de vaardigheid van
wie dit werk was opgedragen, toch duurde het wie vermoeid was,
lang.
Alexandros, tredende uit den kring zijner Vrienden, naderde de
Vrouwen.
Hij zeide tot Sisygambis:
- Moeder, de koninklijke tent is bijna gericht; het eerste werd aan
haar begonnen. Laat mij u binnen nooden. De wind is koud en zelfs
vlokken van sneeuw dwarrelen om.
Het was de tent van Dareios, waar hij haar binnen noodde maar zijn
woord was zoo teeder, dat het haar niet kwetste. En zij volgde het
gebaar van zijn noodende hand. Zij boog toestemmende, dankbaar, en
hij liet haar voor gaan. Haar volgde Stateira, de koningin, met de
beide zoete prinsesjes en den kleinen Ochos. De Vrienden volgden:
Hefaistion, Kleitos, Filotas; Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros,
Meleagros en Koinos.
Binnen haastten onder Bagoas' bevel de dien-eunuchen zetels,
kussens, tafels te plaatsen. Toen zij zich hadden terug getrokken,
na twee vergulde lampen, in den vorm van palmboomen, te hebben
ontstoken, sprak Alexandros tot Sisygambis:
- Rust hier, Moeder, met de uwen en met de mijnen tot uw pavillioen
gereed is en het maal bereid. Mijne Vrienden zijn slechts ruwe
soldaten maar eerbied dragen zij u niet minder toe dan ik. Zet u
neêr.
Zij liet zich door hem wijzen den voornaamsten zetel, of hij hare
zoon geweest ware. Te beider zijde zetten zich Stateira, de jonge
prinsesjes en het prinsje greep onbevreesd naar Krateros' zwaard,
dat zeer kort was.
Het is korter dan een Perziesch zwaard, zeide het kind, even
misprijzend.
- Maar breeder, antwoordde Krateros, glimlachend.
De knaap was echter beleedigd. Hij zag Krateros hoog aan en wendde
zich tot Alexandros.
- Is het scherper? vroeg hij, Alexandros' hand vertrouwelijk
grijpend en opziend.
Alexandros antwoordde:
- Aan beide zijden is het vlijmend.
- Als het onze, zeide het kind. Maar het onze is buigzaam. Is het
uwe buigzaam? vroeg hij, met een zijlinkschen blik naar
Krateros.
- Niet als het uwe, mijn kleine prins, zeide Alexandros. Maar ik
geloof wel, dat het sterker is.
- Al is het stomper aan de punt dan uw kromme kling, glimlachte
Krateros.
De knaap keek hem zeer boos aan.
- Spitser is dan toch het onze, verdedigde hij het Perzische
zwaard, maar hij was half voldaan en zijn mondje trilde.
Alexandros nam hem tusschen de knieën en troostte hem en hetkind liet de handjes in zijn handen.
- Hoe het ook zij, het is dàpper, zeide Alexandros. Maar het is nu,
in deze pooze van rust na reize en marsch, geen oogenblik te
spreken over ons verschil van wapenen.
- Heer, zeide Stateira. Vergeef mijn kleinen zoon...
- Hij heeft mij meer te vergeven dan ik hem, zeide Alexandros
teeder.
Hij zag haar aan en vond haar zeer schoon en bekorend als hij niet
eene vrouw zich heugde. Tusschen hare dochterkens zat zij als een
even
oudere zuster. Om de moêheid van reize en zwangerschap, zich
niet teekenend nog, hing zij in de haar gestapelde kussens even
kwijnend, het oneigenlijk teêr brooze bloeme-gezichtje zoo
bleekgeel roze als amber, aangetint met het fijne zwart en rood.
Toen werd Alexandros, de maagdelijke overwinnaar van Azië, tot
Issos toe en verder, zich bewust, dat hij Stateira, Dareios' zuster
en vrouw, stil liefhad.
Maar Sisygambis zeide:
- Koning, gij zijt onze overwinnaar, gij, dien ik mijn zoon wil
noemen daar gij mij uw moeder heet. Maar te vergeven hebben wij,
uwe slavinnen en slaven, u niets al zijn onze harten vol rouw. Ver
van ons weten is de uitslag van dezen oorlog. Laat ons niet spreken
noch over deze dingen, noch over onze wapenen, als mijn argelooze
kleinzoon deed...
- Ik heb u wel lief, fluisterde de knaap tot den steeds
levensblijden Filotas, bij wien hij was komen vleien. Maar hèm
niet.
Hij wees naar Krateros.
- Ik misschien ook niet, lachte Filotas terug.
Neem u dàn in acht voor hem, zeide de knaap, zoo als een kind zegt
de dingen, die wijs zijn, of het zag in de toekomst.
- Hij is tòch mijn wapenbroeder, verdedigde Filotas zijn makker en
hij glimlachte steeds, bekoord door den knaap, die nu tot
Hefaistion zeide:
- Ik heb u ook lief maar ge zijt niet Iskander zoo als Iskander
zei, toen hij voor het eerst de tent binnen kwam. Is uw zwaard
langer dan dat van Krateros?...
- ...Laat ons, was Sisygambis door gegaan; liever spreken over
andere dingen. Spreek ons, mijn Koning en Zoon, over wat u
aanbelangt. Mij, die gij Moeder noemt, spreek mij van wie u
werkelijk baarde. Spreek mij van Olympias, Macedonië's
Koningin.
Alexandros ontroerde zeer, hoe zeer hij zijn eigen moeder
wantrouwde en niet lief had.
Hoe anders zijn zij dan onze vrouwen, dacht hij. Deze Perzische,
raadselachtige vrouwen, deze haremwezens van bloembroze lichamen en
teedere zielen, deze betooveraarsters, wier bewegingen zingen en
wier woorden tot tranen ontroeren!
Hij was opgestaan: hij stond in de houding zijner ontroerde
manhaftigheid, doorsidderd zijn jonge soldatenfiguur in aandoening,
vochtig bijna zijn oogen.
- Moeder van Dareios, zeide hij met bewogen stem.Gij wilt weten van Alexandros' moeder en ik zal u van haar
verhalen.
Maar de gelaten der Vrienden betrokken allen. Zij zwegen echter,
ontstemd. Het prinsje, tegen Hefaistions knie, was op den grond in
slaap gevallen, plots overmeesterd door moêheid.
- Laat hem, Koningin, zeide Hefaistion tot Stateira, wier gebaar
verontschuldiging smeekte voor het bedorven kind.
Van buiten kwam het eentonige deunen en steunen der bouwslaven, die
de palen van het vrouwen-pavillioen in heiden en het klinkende
gehamer der behangers, die reeds de opgerichte gedeelten behingen.
Binnen de tent van Dareios wachtten de vorstelijke Vrouwen op de
eerste woorden van Alexandros.
Toen zeide hij, vol ontroering, omdat hij gaarne zijne moeder
beminnen wilde maar haar niet beminnen kon:
- Mijne moeder, Olympias, stamt af van Achilleus zelven, zoo als
mijn vader van Herakles. Stammen uwe Achaimeniden, o Vrouwen, af
van Ahura-Mazda, de lichtende Zon, ook mijn geslacht stamt af van
onze half-goden en goden.
Toen richtte hij zich in zijn trots en ging voort:
- Nog slechts een onrijpe jongeling, ontmoette mijn vader Filippos
mijne moeder Olympias toen te Samothrake de mysteriën werden
gevierd en zij beiden zouden worden ingewijd reeds op prillen
leeftijd, als de
gewoonte in Hellas is. Mijn vader beminde toen
mijne moeder dadelijk, al waren zij kinderen beiden. Hij ontving
haar ten huwelijk van haar broeder Arymbas, want zij was een
weeze.
Een lichte vervoering maakte zich van hem meester als steeds
wanneer hij dacht aan zijn moeder, die hij beminnen wilde maar niet
kon. Daarom sprak hij over haar steeds met bizondere eere, als ware
zij een gewijd en geheiligd wezen.
- De nacht voor de huwelijksnacht, zeide Alexandros; droomde
Olympias. Zij droomde, dat het hevig donderde en Zeus' bliksem viel
haar in den schoot: zij ontschoot een vlam en de vlam verspreidde
zich.
Omdat hij haar aanzag, zeide Sisygambis:
- Koning, het was van haar zoon, die geboren zoû worden, dat
Olympias droomde. Om den twijfel aan goddelijken oorsprong, die
steeds zijn trots doorkankerde, zag Alexandros haar dankbaar aan.
O, zijne moeder... zoo zij slechts ware als dèze, Dareios' moeder,
was! Maar zoo heimlijke gedachte zoû hij nooit uiten.
Hij zeide:
- Kort na hun huwelijk droomde Filippos, dat hij den schoot mijner
moeder zegelde en het zegel was het beeld van een leeuw.
Omdat hij Stateira aanzag, zeide de koningin:
- En het was alleen een leeuw, die het zegel verbrak...
Hij bloosde bijna als een knaap. Hij voelde, dat hij haar zeer lief
had, met kloppende slapen en een kloppend hart. Hij vertelde niet
dat de waarzeggers dezen droom anders hadden geduid, ten ongunste
van zijne moeder.
- Laat mij u verzekeren, o Perzische vorstinnen, zeide Alexandros;
dat mijne moederOlympias eene verkorene door de goden was. Hare vrouwen hadden
eens een groote slang gezien in haar bedde en mijn vader
eerbiedigde haar sedert.
Sisygambis rees op. Zij naderde vol eerbied Alexandros en
vroeg:
- Koning, zijt gij de zoon van den god, die zich in den vorm van
een python momde?
- Ik weet het niet, zeide Alexandros, zalig van hoogmoed en hij
geleidde haar terug tot hare plaats. Maar zekerlijk is het, dat de
geest van Orfeus soms mijne moeder bezielt: de goddelijke razernij
der Bacchanten overmeestert haar dan: met de Mimallonen, de
vervoerde Dionysos-priesteressen, met de Thracische heilige
bezetenen, dwaalt zij dan op het heilige rhythme, den thyrs
zwaaiend en bekroond met veil en omhuld met het lynxevel langs de
bergklingen des Hemos'. Mijne moeder beveelt dan hare dienaressen
mede te voeren groote slangen in gewijde korven en in hare
vervoering omkronkelen haar de heilige dieren en zij danst in hunne
kronkels ter eere des gods.
De Perzische vrouwen zwegen, zeer stil. Hare groote, donkere,
kunstvol omschilderde oogen zagen Alexandros slaap-betooverd aan.
Wat hij haar vertelde, klonk haar als de zinvolle legenden, die om
Mithra zweven maar die niet de gewone waarheden des dagelijkschen
levens waren voor deze haremschepselen. Roerloos en bekoord
schouwden zij toe den Veroveraar, die scheen haar uit den hemel te
treden.
- Mijne moeder baarde mij den zelfden dag, dat de tempel van
Artemis te Efezos op ging in vlammen. Dien zelfden dag kwamen drie
boodschappers Filippos melden van groote dingen: dat Parmenion de
Illyriërs had geslagen, dat in de Olympische spelen zijn renpaarden
de zege hadden behaald en dat hem een zoon was geboren.
Door het ijlere gehamer van buiten klonken zijne woorden met een
zwellenden, stillen trots of hij niet zichzelven meer was, of een
innerlijke damp zijn geest bedwelmde. Hij stond in vervoering en
zijne oogen zoo groot open of hij wakend droomde.
Toen kwam hij tot zichzelven, wist van eigen zelfverblinding en
zeide niet hoe zijne moeder was de, op zijn vader en hèm
verbitterde, na-ijverige, wraakzuchtige, sombere, steeds broedende,
door Hekate vervoerde, slechte ziel.
- Dit is wat ik u van Olympias zeggen kan, o Perzische
vorstinnen.
Hij streek zich over het voorhoofd of hem het hoofd zwaar woog op
de breede schouders en liep langzaam naar de deur. Buiten was het
geheel nacht geworden nu hij zelve den voorhang beurde. In de koude
nacht tintelden de starren fel.
- Het pavillioen is u bereid, zeide hij, uitziende.
De Perzische wacht, die hij duldde, omringde de vrouwenwoning. De
eunuchen stonden bij de deuren, met Bagoas en Alexandros schrikte
van diens raadselachtige, spottende oogen en begreep, dat hij
geluisterd had, achter den voorhang.De Vrouwen schreden uit, de Vrienden volgden en Hefaistion
beurde in zijn armen het steeds slapende prinsje.
- Iskander! stamelde het kind.
De vrouwen lachten zacht en verlegen en Stateira zeide:
- Zoo noemt hij u, o Koning, omdat zijn jonge mondje u geen
'Alexandros' noemen kan. Hij droomt van u...
- Ik hoop, zeide Alexandros, zijne oogen vol liefde in de hare; dat
hij van Iskander gunstig moge droomen en goed.
- Zoo lang erbarmingsvol Iskander hem de hand houdt over zijn
kinderhoofd, kan geen droom zijn jeugd gunstiger dan de
werkelijkheid zijn en beter... sprak Stateira.
Hefaistion gaf het kind aan de eunuchen over. Sisygambis zeide:
- Koning, gij verteldet mij van uwe moeder, die een god, Zeus zelve
zeker, verkoor. Maar zoo de moeder van wie gij overwont, u liefde
betuigen mag, zal Olympias niet naijverig behoeven van Sisygambis
te zijn want deze is niet méer dan moeder...
De vorstinnen verdwenen in hare tent. De Vrienden verspreidden
zich, ontevreden, dat Alexandros over de Slang had gesproken.
- Hij matigde nog zijn snoeven, zeide Krateros, minachtend spottend
tot Perdikkas.
Hefaistion alleen bleef bij Alexandros. Hefaistion beminde hem
zekerlijk het meest en vergaf hem daarom meer dan de anderen. Samen
liepen zij langzaam terug naar des Konings tent tot den drempel. De
wachten stonden, speer bij voet, omrond.
- Hefaistion, vroeg Alexandros. Hebt gij mij lief?
- Als uw wapenmakker, broeder en vriend, zeide Hefaistion. Geheel
mijn hart vullend is dat gevoel, o Alexandros. Zoû ik er wel naast
een ander gevoel kunnen koesteren...?
- Moet ik naijverig zijn? Welk gevoel?
- Dat van een man voor een vrouw?
- Welke vrouw? vroeg snel Alexandros, denkende aan Stateira.
- Zaagt gij die beide bloemlieflijke prinsesjes, op vangen uwe
woorden met geheel haar aandacht? Ik zoû beiden, meen ik, lief
kunnen hebben, het zij de eene, het zij de andere. Ik geloof, o
Alexandros, dat zoo wij streden met Perzische vrouwen in steê van
met Perzische mannen, wij niet bij den Granikos en bij Issos hadden
gezegevierd.
- Ja, zeide Alexandros, vol mijmering. Maar die prinsesjes... zijn
het vrouwen? Kinderen schijnen zij nog, hoe bevallig ook, hoe
tooverbevallig... O, de Perzische vrouwen... Zeg mij, Hefaistion,
keurdet gij af, als de anderen, dat ik van Olympias haar
vertelde?
- Ik keur af, dat gij u dwingt meer dan menschelijk u te voelen.
Mogelijk dwaal ik, als ik denk... goddelijk te zijn... en zoon van
Zeus.
Zij zagen elkander in de oogen, hand vast in hand.
- Ik ben, zeide Hefaistion; wat gij ook zijt, uw vriend, broeder en
wapenmakker.
- Zelfs al blijk ik goddelijk?
- Zelfs dan! glimlachte Hefaistion en hij zag zijn Koning bijna
smartelijk aan.
Alexandros begreephem.
- Omdat gij mij uit grootste vriendschap vergeven zoudt, zeide
Alexandros nederig.
Hij opende de armen en omhelsde hem vast.
- Goede nacht, zeide hij en weemoedig klonk zijn stem.
- Goede nacht, zeide Hefaistion.
Alexandros trad binnen de tent. Hij bespeurde dadelijk Bagoas, die
neder knielde met Perziesch betoon.
- Wat wilt ge? vroeg Alexandros ruw.
- Groote Koning, zeide de eunuch. Ik wacht uwe bevelen.
- Doof die lampen, zeide Alexandros. Schuif die raamvoorhangen weg.
Laat de koude lucht binnen. En roep mijn knaap, dat hij mij
ontgespe.
Er hing zwoele geur tusschen de tenttapijten.naar boven
Den volgenden morgen zeer vroeg, vroeg Leonnatos toegang tot
Alexandros en het hoofd der tentewacht, langs Bagoas heen, liet hem
dadelijk binnen.
- Heer, zeide Leonnatos. Die eunuch met zijn lange krullen en
oorbellen treedt telkens, zelfs tegen het hoofd der wacht en wie
ook toegang tot u vraagt, met een gezag op, dat gefnuikt moet
worden. Wij, uw
gepurperden, kunnen niet eerst staan buigen voor
een eunuch, die in uw voorhal de deur bewaakt als ten tijde, dat
Dareios deze tent bewoonde.
- Gij hebt gelijk, Leonnatos, antwoordde Alexandros en richtte zich
half van zijn bed. Ik zal daarin voorzien. Wat komt ge doen?
- U overhandigen een brief van Dareios.
- Van Dareios?
Alexandros richtte zich in eenen op, zeer verrast.
- Waár is Dareios? vroeg hij.
- Dat weten wij niet, zei Leonnatos. Een boodschapper te paard
naderde tot op honderd passen de wacht buiten het kamp. Hij
schreeuwde hem toe, dat hij een brief had van zijn Koning voor
Alexandros. En schoot aan een pijl den brief hem toe. Vermoedelijk
wenschte hij niet in onze handen te vallen.
- Zij hadden zich van hem moeten meester maken... Wij zouden hem
onder foltering hebben doen bekennen waar Dareios is.
- Zij dachten zoo ook te doen en zetten hem na en hij ontsnapte
maar niet na geroepen te hebben, dat hij terug zoû komen van avond
om het antwoord te halen.
- Geef mij den brief..
Alexandros las, voor zich:
'De Koning der Koningen, de Achaimenide, zoon van Ahura-Mazda, den
God des Lichts, Dareios Kodomannos, aan Alexandros, den
Macedoniër...'
Alexandros fronste de brauwen.Hij las verder: op hoogen toon sloeg
Dareios voor hem zijne moeder, vrouw en kinderen toe te zenden
tegen een somme gouds, zoo groot als Macedonië rijk was. De
wereldheerschappij zouden zij elkander met de wapenen verder
betwisten, tenzij Alexandros zich wijselijk tevreden stelde met het
erfgoed zijner vaderen en zich met de zijnen terug trok: op deze
voorwaarde zoû hij in den vervolge de bondgenoot kunnen zijn van
den Koning der Koningen...
- Er zijn tevens de boodschappers van Parmenion, zei Leonnatos.
- Laat binnen,zeide Alexandros, bleek van toorn om Dareios' brief.
Het waren twee officieren van Aristoxenes. Zij traden binnen met de
vrijmoedigheid, even kameraadschappelijk als eerbiedvol, die de
Macedonische zede was in het leger, zelfs tegen den Koning. Dat
Alexandros hen dadelijk, nog in nachtgewaad, ontving, was gewoon.
Hij wees hun de vergulde zetels en zij zetten zich. Zij zeiden hem,
dat de koning Straton van Sidon, die op het eiland Arados gevlucht
was, zich reeds dadelijk bij Parmenions voorbij-trekken langs de
kust, vazal van Alexandros verklaard had.
- Ik had hem vergeten, lachte Alexandros; hoewel ik wist, dat hij
op Arados was: wij zagen het eiland liggen toen wij voorbij
trokken.
- Parmenion had vergeten... het u eerder te melden, lachten de
beide officieren.
Zij lachten vroolijk te samen om den koning Straton, die daar op
een eiland zat, ten Noorden van Marathos.
- De gaza van Damascus is in onze handen, vervolgden de officieren.
In de grotten buiten de stad...
En zij vertelden de bizonderheden.
- Laat Parmenion goed de gaza bewaken, zeide Alexandros. Ook de
aanzienlijke gevangenen. Zeg hem, dat ik hem het beheer over geheel
Syrië op draag.
- Hij zal het waardeeren, Heer, beaâmden de beide officiereen. Naar
Byblos zijn troepen gezonden, zeer weinige, om de stad te
nemen.
- Ik zal Hefaistion zelven zenden naar Sidon om er het gezag te
bevestigen.
- Tyros zal ons meer moeite geven, de groote, sterke stad op haar
eiland, tusschen zoo krachtige versterkingen. Het is daarom, dat
Parmenion u verzoekt zelve zonder dralen te komen.
- Ik trek heden op met geheel het leger.
Hij ontsloeg de officieren uit zijn aanwezigheid. Langs de
gordijnen zag hij Bagoas gluren. Hij wenkte hem binnen. De eunuch
wierp zich over den grond en het deed Alexandros wèl aan, dat zoo
sierlijke slaaf daar gekrompen voor zijn voet lag in een lijn van
bevalligheid, die hem steeds verwonderde en trof.
- Wat, zeide Alexandros; zoo ik u weg joeg? Desnoods naar Dareios
toe?
- Heer, antwoordde Bagoas. Ik had kunnen vluchten. Ik deed het
niet.
- Waarom niet?
- Ik had gedroomd van de opgaande zon en van de ondergaande. In het
licht der eerste koesterde ik mij warm; de laatste droop uit in een
zee van bloed...
- Ben ik de opgaande zon?
- Zoon van Zeus, ja!
- Bereid mij het bad van Dareios.
- Het uwe, Heer...
Door een zijdeur verdween de eunuch en Alexandros, in het
badvertrek, hoorde hem de dienslaven drillen.
Hij nam toen schrijfstift en tabletten en schreef:
'De Koning Alexandros, zoon van Filippos van Macedonië, de
Heraklide,
aan Dareios.
'Die Dareios, wiens naam gij naamt, de zoon van Hystaspes,
pletterde onder zijn wreede juk alle de Hellenen, die bewoondende Hellespontische kusten en de Ionische koloniën. Hij stak de
zee over en viel met een onmetelijk leger midden in Hellas, midden
in Macedonië. Na hem kwam Xerxes met zijn millioenen Barbaren; toen
zijn vloot vernietigd werd bij Salamis, liet hij Mardonios achter
om ons land te knechten, naar hij meende voor eeuwig. Wie weet
niet, dat mijn vader Filippos vermoord werd door uw moordenaren,
die gij omkocht voor schatten? Gij ondemaamt steeds, o Pers, den
oorlog der onrechtvaardigheid en geweldenarij en hoe groot ook uw
strijdmacht was, steldet gij een prijs op het hoofd van uw vijand.
Nog onlangs, optrekkende met een machtig leger, loofdet gij duizend
talenten uit aan wie mij zoû dooden. Ik strijd slechts voor
rechtvaardige wrake en de goden gunden mij reeds een groot deel van
Azië te overweldigen. U, o Dareios, overwon ik in een geregelden
slag. Zelfs volgens de wetten des krijgs, zoudt gij niets van mij
kunnen hopen; toch, zoo ge als een smeekeling tot mij komt, zal ik
u geven uwe Moeder, uwe Vrouw, uwe kinderen en zonder losprijs: ik
weet te overwinnen en de overwonnenen te sparen. Zoo gij vreest te
komen, verpand ik u mijn eer en trouw, dat gij gevaarloos ons
naderen kunt. Vergeet echter niet, zoo gij mij schrijft, dat gij
schrijft aan een Koning en wat meer is aan ùw Koning.'
Hij zegelde den brief en ontbood Leonnatos, en gaf hem den
brief.
Enkele uren later trok Alexandros op naar Damascus; de Vrouwen
volgden met den tros van het leger.naar boven
In een dal, tusschen de kringelende bergen, die rots-kartelend af glooiden naar zee, lag Sidon, de groote Foinikische stad, reeds sedert eeuwen de mededingster van Tyros. Vrouwelijker dan het krachtige Tyros, dat op zijn eiland onneembaar scheen in zijn krans van muren, forten en torens, was Sidon zeker, trots hare weeke ligging tusschen de palmen, sycomoren en altijd bloeiende rozen harer heuvelklingen, de ijverige en na-ijverige: in haar dubbelen haven lag de dichte vloot harer
beroemde handelschepen, de goed
gebouwde, de snel geroeide, de zwaar geladene en toch zoo vlug de
wateren klievende. Het dichte woud der masten met der gereefde
zeilen kleurige bundels, streepte zich trillende dicht af tegen de
koude, ijlblauwe Zuiderwinterlucht omdat de wind blies en de
sierlijke kielen luchtig naast elkander zelfs in de veiligheid van
de havens dansten op het eindeloos bewogene rhythme: achter de
havenmuren schuimelde heftig en wijd de zee en blauwde donker den
horizon toe.
Van de terassen van het koninklijke paleis was de stad in een
warrelige mierenbedrijvigheid te overzien: de wijken der
purper-fabrieken, der ververijen, der weverijen, der glasblazerijen
warrelden met spatten van kleur, om de, tedroogen, uitgehangene stoffen; met vonken van rood-geel vuur, om
de blakende ovens der werkplaatsen, weg naar de, van hamerklank
ópklinkende, werven en druk woelende dokken. De Foinikische
bedrijvigheid heerschte hier door, trots den oorlog; de Sidoniër
bleef werken, varen en geld-verdienen wat ook Alexandros streed met
Dareios. Dat de Koning Straton gevlucht was, deerde hen niet en dat
zij nu stonden onder de heerschappij van Alexandros, wiens legers
eerst met Parmenion, toen met den Macedonischen Koning zelve waren
binnen getrokken, was een kwestie van politiek, die niet te doen
zoû hebben met hun handel en industrie en waarmede zij zich weinig
bemoeiden, verwonderd zelfs, dat die van Tyros, de naburige stad,
zich sterk verdedigden om Alexandros te wederstaan.
Over de koninklijke terrassen dwaalde dien laten middag eene
Perzische vrouw. Voor den wind had zij zich gehuld in een donkeren,
arabesk-rijken, violetten en roodblauwen mantel, die haar omhulde
als in een huls en wier franjes af dropen tot de voeten; de korte,
regelmatig gekruifde krullen vielen haar tot in den hals uit den
breeden cidaris of hoofdwrong, als een puntige tulband gekronkeld
om hare slapen; in haar licht gouden tint mengde zich de
theeroosteederheid van een blos, die kunstvol scheen aan gebracht:
zekerlijk was de schaduw van zwart en blauw om haar kooldonkere
oogen niet de natuurlijke kwijning om den gloed-blik onder den
dubbelboog der wimpers. Zij was Barsina, de weduwe van Memnon, de
dochter van Artabazos, den Achaimenide. Uitstarende over de wijde
stad, de wijdere zee, die zij beiden hier zag, dwaalde zij en
zorgvol, eindeloos, wrong zij de handen.
Met Parmenion en de bij Damascus buit gemaakte, koninklijke gaza
was zij mede naar Sidon gekomen, met hare moeder, met haar kleinen
zoon, met de andere, uit Damascus gevluchte, aanzienlijke, gevangen
genomen vrouwen. Zij huisden hier allen in het antieke paleis, deze
antieke blokken-, terrassen- en torenmassa eeuwig onverandelijk in
het midden der bedrijvige stad omrond. En eergisteren was
Hefaistion met zijn falanx Sidon binnen getrokken en Alexandros,
dien morgen, was gevolgd met geheel zijn leger.
Het was of zij zichzelve ontvluchten wilde, en hem misschien ook,
hier, in dezen ijlen winterwind, op deze verlaten terrassen, van
waar zee en stad in bergenkrans zoo wijd lagen om wie hier stond.
Reeds had zij zoo vluchten willen, smeekende Parmenion te
vergezellen mogen om haar moeder en kind te vinden. Alexandros,
meende zij, zoû Dareios achtervolgen, het verre Oosten in, waarheen
hij toch vermoedelijk gevlucht was. Was haar staâge gedachte van
rouw, zoo als de Perzische weeûw die bedrijft om haar gestorven
gemaal en wiens assche zij zelfs niet zaâmde, verstoord door den
aanblik van dien veroveraar, die een knaap was...? Zij zelve
wisthet niet maar dwalende hier, als gevlucht, was zij bang voor hem
en zichzelve. Hij was een knaap maar tevens meer dan dat en zijne
edelmoedigheid jegens haar en de andere vorstelijke Vrouwen, had
haar ingegeven een machtig overheerschend gevoel, dat zij nooit
gekend had, al had zij volgens den eisch der koninklijke huiswet
haar gemaal lief gehad en vereerd, trouw hem zijnde als gade en
moeder van zijn zoon. Jaren lang had zij het eentonige leven in de
vrouwevertrekken mede gemaakt: om haar waren de jonge prinsessen,
als zij, gehuwd met de vorstelijke, verwante veldheeren, satrapen
en hooge hofbeambten en nooit had zij gedacht, dat verandering
mogelijk ware geweest in de geurzwoele atmosfeer der paleizen van
Suza, Persepolis, Pasargadai en Babylon. Nooit had zij naar
verandering verlangd. Dit was leven zoo als allen leefden, die
gelijk waren aan haar, in pracht, waaraan zij gewoon was van kind
af aan; in eentonigheid, die goed en gelukkig was. In die
eentonigheid en pracht had de zoete, kalme liefde van Dareios en
Stateira - want om hen fluisterde het in het hof, dat de Koning
zelden eene zijner andere vrouwen bezocht - haar wel eens
glimlachend verteederd maar nooit had het haar verlokt mede te
dringen in de geheime genietingen der haremvrouwen, die zich
verveelden en de eunuchen te bewegen wisten haar te bereiden
schuldig vermaak of onder elkander de bevrediging
zochten in
hartstochten, waarin de zinnen verwarden. Lief waren haar steeds
geweest de verbeeldingen van de dichters en vooral de dichters van
het, den Perzen steeds vijandige, Hellas. Aischylos eerbiedigde zij
omdat hij de historie haars eigen lands met Xerxes en zijne moeder
Atossa gezegd had in verhevenste schoonheid; Sofokles had zij lief
om Elektra en Antigone en Euripides om Medeia maar vooral hem,
wiens tijd en leven terug week in het fabelachtig verschiet der
eeuwen, Homeros, den grootste aller, beminde zij omdat hij Helena
had kunnen zeggen en den strijd, die om haar jaren lang gevoerd
was. Aan die groote, wondere vrouwen der dichters die met zoo
schoone woorden zeiden hare liefde en smarten uit en die geheel
verschilden van de Perzische prinsessen en haremvrouwen, gevoelde
zij zich in een zwijgen harer ziel en mond verwant. Toen de oorlog
was uit gebroken, meende zij nog niet, dat deze zoude zijn een
oorlog van Homerische helden en toen Memnon gestorven was, aan
ziekte of een verwaarloosde wond, scheen het haar toe, dat Dareios
op trok, alleen om haar gemaal te wreken op den onverlaat, den
snoodaard, den knaap Alexandros, den overweldiger van Perzië's
heiligen grond.
Toen zij hem gezien had, den afstammeling van Achilleus, had zij
gemeend Achilleus zelven tezien. Nooit zoû haar geheugen vergeten hoe hij binnen gekomen
was, zoo jeugdig, sterk, glimlachende zachtmoedig, in zijn
eenvoudigen, blank lederen wapenrok, waaraan het niet zweemde naar
vorstelijk goud of rood, en toen den arm om Hefaistion had
geslagen, zeggende, dat deze vriend gelijk aan hemzelven was.
Eindelijk was haar het oogenblik geschonken, dat het leven gelijk
was geweest aan de poëzie en schoonheid der dichters: de
onverwachte grootheid van dezen overwinnaar, die een knaap was maar
een held en een halfgod, Mithra gelijk, had haar overstelpt en den
dolk in haar hand, gericht tegen zichzelve of hem, bedwongen.
Beneden, in de breede straten, waar woelend een dichte menigte aan
kwam, klaterde nader de Macedonische tuba-schal. Hèm ontvluchten,
zichzelve ontvluchten, de woelende menigte ontvluchten in of buiten
het paleis, het scheen haar in hare verwarring bijna niet mogelijk.
Binnenshuis omringden haar de Vrouwen, slavinnen, eunuchen;
buitenshuis, zelfs hier op dit hoogste terras, omringde haar de
geheele stad. Was zij in oproer? Neen, daarvoor klaterde te hel en
zeker, in zijn hooge, koperen tonen, de Macedonische tuba aan, aan
het hoofd van
Hefaistions falanx, die, nauw aan-een gesloten, zelve besloten tusschen de afdeelingen cavalerie, Barsina door de wel breede maar geheel overvulde hoofdstraat zag naderen. Nu begonnen de daken overal te wriemelen van toeschouwers. Zij daalde, nieuwsgierig, trots de ontroeringen, die haar beheerschten, de trap af tusschen de antieke, grimmig monsterlijke leeuwen van porfier naar een lager terras, om beter te zien. Zij herkende Hefaistion, te paard, jong, breed en fier, met iets in zijn glimlach, dat aan Alexandros deed denken: wat waren zij, behalve Kleitos, allen jeugdig, Alexandros' veld-heeren en Vrienden! Maar naast Hefaistion reed een, dien zij niet kende en het verbaasde haar, dat die ruiter, toe gejuicht door de menigte, de koninklijke insigniën droeg: den breeden, ronden hoofdband, den purperen mantel... Wie was hij, daar Straton toch was gevlucht? Was er een nieuwe Koning van Sidon? Nu, in hare nieuwsgierigheid, wenschte zij terug naar de zalen van het paleis, om te weten. Maar over de terrassen beneden dit wemelde reeds, om uit te kijken, de menigte der paleisofficieren, oppereunuchen, hofbeambten en zij ontvingen daar boven, maar onder Barsina's sluiks neêrkijkenden blik, de Macedonische veldheeren, Parmenion, Kleitos, Filotas, Nikanor, Koinos, Perdikkas, Ptolomaïos, Meleagros... Behalve den ouden opperbevelhebber, Parmenion, en Kleitos, wiens even bruske stoerheid hem ouder teekende dan hij was, wat waren zij jong, deze overmoedige overwinnaars van Azië! Ontvangen door de Sidonische officieren, eunuchen, beambten, schaarden zich de Macedoniërs, tot, langs de leeuwentrap, die geleidde tot daar, Alexandros zelve verscheen. In volle wapenrusting, breed, even wat plomp en kort, maar zoo frisch en stralend zijn jong gezicht in de helmstukken, zoojeugdig, zoo allerjeugdigst! Zij blikte op hem neêr, half verborgen achter de massieve pijlerblokken der balustrade, in een bewondering, in een verwondering, dat deze knaap het was, die Azië overweldigde! Toen begreep zij, dat zij hem lief had, niet lief met de onderdanige, slaafsche liefde, waarmede lief hebben de Perzische prinsessen en vrouwen hare echtgenooten maar lief met het nooit gekende, alles overheerschende gevoel, dat de dichters haar bezongen hadden en dat Helena had gevoeld voor Paris, dat Medeia had gevoeld voor Jason... En zij vergat al het andere in eenen: dat zij was de dochter van den Achaimenide Artabazos, dat hare moeder en kleine zoon, gevangen bij Damascus gemaakt, toefden beneden in het paleis, op beschikkingen door den overwinnaar te maken; zij vergat, dat zij Memnons dood had willen wreken met den dolksteek, die haar zelve
voor schande had moeten behoeden: zij vergat geheel
Perzië, haar bedreigde vaderland: er was niets in haar dan de
nieuwe hartstocht, niet meer te ontkennen, het bijna goddelijke
verlangen, dat scheen haar als vuur in het hart gegoten door die
beminnelijkste aller godinnen des vijands, de goudene Afrodite, zij
de zachte en de geweldige, van wie de Helleensche dichters haar
hadden gezongen en die zij gemist had in hun Perzische paradijs van
azuur en op de tempellooze hoogvlakten harer eigene eeredienst
waar, beeldeloos, de Vlam en het Vuur op het outer werden
aanbeden...
Het scheen, dat Alexandros hier op dit wijde benedenterras met de
zijnen was gekomen om de genomene stad te overzien. Tusschen zijne
Macedoniërs en de Sidoniërs, die hem wezen en inlichtten,
beschouwde hij langzaam in het rond de stad, dat als van mieren
wriemelende Sidon. Terwijl het tuba-klateren en falanx-gedreun óm
het paleis verklonk, zag hij de beide havens vol van de dansing der
sierlijke kielen op de bewogene wateren, zag hij de fabrieken, de
ververijen, de glasblazerijen, het warrelig verschiet der dokken en
werven. En weidden zijne oogen over den bergen-krans omrond, de
doorwuifde palmboomgroepen, de dichte sycomorenbosschen, terwijl de
aroom der winterrozen bij tusschenpoozen aan woei en zich mengde
met iets van bitter geurende kleurstof, met reuk van teer, van
zilte zee en wier. Tot aller oogen om Alexandros zich wendden naar
de trap en zij den Koning opmerkzaam maakten, wie er kwamen. En
Barsina, van uit haar hoogeren schuilhoek, zag Hefaistion en hij
geleidde met zijn officieren den nieuwen Koning van Sidon vóor
Alexandros. Zij boog zich dichter tegen het steen, om te verstaan
wat Hefaistion zeide:
- Koning, zeide Hefaistion. Gij zondt mij vooruit naar deze stad om
er een Koning te kiezen, in de plaats van Straton, vazal van Perzië
en die vluchtte, ofschoon hijzich over gaf aan uw gezag. Mijn gastheeren waren de jeugdige
Sidoniërs, die gij hier ziet.
En hij wees op twee jonge mannen aan zijne zijde: zij bewezen
Alexandros eer met knie- en handgebaar.
- En ik bood hun, omdat zij mij vol deugden schenen, de
koningskroon van Sidon. Zij weigerden vol bescheidenheid omdat zij
niet van koninklijk bloed zijn en omdat, volgens de wet dezer stad,
slechts haar regeeren
kan wie ontsproot aan haar koningshuis. Toen
vond ik, naar hunne aanwijzingen, den rechtmatigen vorst...
En hij wees den nieuwen Koning van Sidon: bijna verlegen boog
Abdalonymos voor Alexandros: een oudere, verweerde man, wiens ruwe
handen getuigden van handenarbeid.
- Tusschen de eerzuchten van wie zich waardig keurden, minder
bescheiden dan mijne gastheeren, ging Hefaistion voort; vond ik,
door hen geleid, Abdalonymos. Hij stamt af van Sidons antieke
heerschers maar buiten de stad, ginds op den heuvelkling,
bearbeidde hij voor luttel gelds den tuin van een Sidonischen
reeder. Hij wiedde het onkruid en bond er de ranken der wingerds.
Wij naderden hem, mijn gastheeren spraken hem toe en de een toonde
hem den mantel van purper, de andere den diadeem, dien zij mede
hadden gebracht. En uit uw naam, o Alexandros, begroette ik hem
Koning van Sidon.
- Gij hebt wel gedaan, Hefaistion, zeide Alexandros. O Abdalonymos,
Koning van Sidon, oud en verweerd toont uw gelaat en ook uw
gestalte het bewijs van uw afkomst aan, al zijn uw handen ook ruw.
Zeg mij alleen: verdroegt gij geduldig de ellende, terwijl gij u
wist een koningszoon?
Abdalonymos antwoordde:
- Behage het den goden, dat ik zoo goed als de armoede mijn nieuwen
voorspoed verdrage. Mijn werk won mij wat ik behoefde: ik bezat
niets maar niets ontbrak mij.
- Ik schenk u, zeide Alexandros; al wat dit paleis bevat, deel van
Dareios' gaza en ál dit land rondom Sidon.
Hij had een jong, omzwierend gebaar, dat wijd omvatte en aanwees.
Hij glimlachte als een god. Toen liet hij den Koning-tuinier gaan
en de anderen. En bleef alleen met Hefaistion, dien hij
omarmde.
Hij zeide:
- Er is in mij een vreemd geluk. De zege's fladderen mij toe van
mijn
vader Zeus' hand: het is of ik hare woelende waden hoor in
dezen wind. Het is als éene keten van gedroomde ongelooflijkheden
en die toch de Waarheid zijn. Wij namen Azië reeds van Frygië tot
Syrië en Koile-Syrië! Wij namen Sidon, morgen nemen wij Tyros! Wij
weten niet waar Dareios is maar eenmaal nemen wij hem, geheel
Perzië, geheel Azië, de geheele wereld! Alles zal aan ons zijn,
alles aan mij! Wij doen de dingen, die nooit werden gedaan. Een
tuinier, o mijn Vriend,koost gij tot Koning. Waarom niet? Ik wil, dat het ongelooflijke
gebeure zooals het Bacchos gebeurde, die veroverde, in vreugde, de
wereld tot de poorten toe van de Dageraad. O, ik wil, als Dionysos,
verder en verder steeds en de mythe tot daagsche werkelijkheid
maken! En in de jubelende vreugde van mijn geluk de geheele wereld
omhelzen!
Hartstochtelijk omprangde hij aan zich Hefaistion.
Zijne oogen, die op blikten, ontmoetten hare gloeiende oogen.naar
boven
Zij waren alleen in de schemering.
-Vergeef mij, Heer, zeide zij nederig, voor hem gebogen, de armen
tot smeekgebaar buigende uit de mantelmouwen. Ik was ginds op het
hoogste terras, toen zij kwamen... toen gij kwaamt. Ik aarzelde...
ik was als gevangen; ik was dubbel uwe gevangene.
- Hoe schoon spreekt gij onze taal, zeide hij, bekoord. Zetten wij
ons hier. Waar de pijlers u voor den wind beschutten. Hoe schoon
spreekt gij onze taal! De taal uwer vijanden...
Hij zette zich.
- Zij klonk mij steeds toe, Heer, als een vreemde muziek, die mij
boeide. Uwe dichters, Heer, las ik reeds zoodra ik lezen konde...
Uwe goden, Heer, bewonderde ik om hunne schoonheid en
menschelijkheid - de onze vergeven mij - bóven de onze. Neen, niet
boven de onze...: omdat zij mij nader stonden dan wie in onzen
hemel blijven zweven in het loutere
licht, had ik hen liet
Afrodite, Dionysos en Zeus...
- Zeus... glimlachte zacht-trotsch Alexandros; die mijn vader
is...
- Zoon van Zeus... groette zij hem en boog diep, in hoofsch
eerbetoon.
- Zet u, zeide hij en wees naast zich de bank van graniet. Gij
waart, toen ik de vorstelijke Vrouwen bezocht voor de eerste maal,
zoo schuw en somber. Vergeeflijk was dat; gij ontweekt Alexandros,
dien gij haten moest en dien gij vreesdet als een geweldenaar.
Maar, weet ge, ik zoû u geen van allen geweld kunnen aan doen, u,
Perzische Vrouwen. Dareios' verhevene moeder, Sisygambis, o ik had
haar niet anders dan Moeder en Koningin kunnen noemen. En
Stateira... vertel mij van haar, gij, die haar kent sedert uw
kinderjaren...
Zij begreep hem om hare gevoeligheid en schrikte in haar hart.
Gezeten eerbiedig naast hem, bijna gebogen, in den huls van haar
paars-rooden mantel, waarvan de franjes sleepten, zeide zij:
- Zij bemint zeer haar gemaal, Dareios. Haar broeder...
- Dareios, zeide hij peinzend en bedacht hoe niemand wist waar hij
toefde...
- Zij beminden elkander als kinderen reeds zoo zeer. Gij weet, bij
ons huwt onze Koning zijner zuster als Koningin en eerste
vrouw...
- Ik vind, zeide Alexandros; in Azië het ongebeurlijke, dat elders
niet is. De Koning bemint zijne zuster en vrouw en Koningin, die de
goddelijke wet en de overlevering hem aanwezen te huwen...
- Zij beminnen elkander, Heer. Stateira lijdt zeer onder haar
noodlot, dat Dareios deed vluchten.
Zijn blik somberde, zijn voorhoofd fronste.
- Zij is zwanger, zeide zij zacht.
- Is zij zwanger? vroeg hij. Zij is zoo teêr en broos, als een
bloem, als een
in de bries wiegende vrucht: zij is zoo zoet, de
oudste zuster lijkt zij harer dochterkens...
Hare handen wrongen zich in de wijde mouwen.
- Neen, herhaalde hij. Ik zoû u geen van allen geweld kunnen doen.
Gij zijt zoo vreemd mij bekorend om de amberen bleekte uwer
bloemegezichten, om uwe donkere raadseloogen, om de muziek uwer
lenige lichamen. Danst gij altijd in stille stilte? Wiegt gij u
steeds op die fijne sandalen? En waarom, als gij uw rouw bedrijft
in heviger wringen van armen en slaken van kreten, doet gij dat in
zoo vreemde schoonheid, dat ik meen te zien een treurspel in 's
Levens werkelijkheid? Ik vrees, ge vindt ons ruwe soldaten, mij en
mijn jonge Vrienden. Ik ben een ruw soldaat al ben ik een vorst
en... wellicht... de zoon van een god. Maar als gij voor mij
verschijnt of ge zit of staat of loopt, wordt er iets in mij
bewogen tot ik mijzelven niet meer ken, o Perzische Vrouwen!
- Wie meent ge, Heer? Stateira...? Of doelt ge...
- Op u...
- Mij...
- Op u ook. Ik heb u zien, vol achterdocht, weg sluipen achter in
de tent. Hoe deedt ge dat zoo somber en schoon? Was het om mij te
ontwijken of toch te treffen? Ik weet het niet; ik denk,
beiden...
Ik heb u mij voorbij zien gaan, bedrijvende uw grooten rouw,
terwijl de brandstapelen vlammelden en smookten. Hoe wrongt ge zoo
in uw zwarte sluiers toch zoo vreemd bekoorlijk weêr uw smartende
lichamen? Ik had zoo nimmer nog dien rouw zien bedrijven: ik meende
weêr, gij danstet, te midden der anderen, gij danstet uw rouw. Hoe
golft het toch altijd zoo om en aan u: gij zijt geheel anders dan
onze vrouwen. Mijne zusters zijn schoone maagden - zij hard-loopen
en werpen den diskos - maar zij gelijken meer de beelden, die de
beeldhouwers bootsen en beitelen; gij zijt meer als de
palmbladeren, die wuiven zèlfs als zij stil hangen: zij wuiven in
allerstilste stilte. Zoo gij ook nu; gij zit stil naast mij gebogen
in eerbied omdat Alexandros tot u, eene gevangene, Perzische vrouw
spreekt en zie... uwe lijnen golven in die amethyst-kleurige
plooien; het is of ik geheel uw ziel golven zie op een rhythme, dat
gestolde bewegelijkheid is... Zeg mij, zijt gij tooveressen?
- Wie, Heer? Stateira...?
- Gij!
Het avondde overde bergen, om het paleis, over de stad. Aan de zeekimmen was de
daggloed weg gezonken in zware banken purperende wolken.
- Neen, Heer, zeide zij. Ik ben geen tooveres. Ik ben de weeûw van
Memnon, die dat vergat. Ik ben een Perzische vrouw, die vergat dat
te zijn. Een Perzische moeder, die ook dat vergat. Ik vergat ook
mij te treffen, omdat geen schande mij werd aan gedaan door den
zachten overweldiger, zoo geweldig in zijn kracht, al is hij een
knaap, zoo vreemd teeder in zijn ontferming al is hij een man. O
heb medelijden met mij! Want gij maakt, dat ik u tè lief
krijg!!
Zij was op gestaan, in een wanhopigen snik. Nu had zij alles
herdacht maar wist zij, dat het te laat was. Zij stond voor hlem en
hij zag hare golvend smartelijke schoonheid, die hem hevig door
schokte en gloeien deed als in den hartstocht van den strijd
zelven.
- Barsina, zeide hij rijzend. De machtige overweldiger is een
knaap. Perzische vrouw, maak hem man.
Zij snikte hevig en gaf toen een kreet of het vuur, in haar hart
gegoten, haar brandde. En zij zeide alleen:
- Kom...
En reikte vaag hare hand.
Hij greep die niet. Maar hij volgde hare, zich als in wanhoop, als
in hartstocht wringende, golvende, dánsende gestalte ter zijde van
het terras, waar de steilere trap dadelijk daalde, terwijl steeds
hare hand reikte...naar boven
In die maand, dat zich Tyros versterkte, dat steeds niet
ge-openbaard werd, waarheen Dareios gevlucht was, terwijl bijna
besluiteloos Alexandros wachtte te Sidon, maakten zich van hem
meester de ontzenuwende onzekerheden. In anderhalf jaar had hij
Macedonië, waar Antipatros regent was, niet weêr gezien en begreep
hij, dat lang deze Aziatische veldtocht zoû duren, ook al
zegevierde hij steeds. Lang duurde de veldtocht den Vrienden, lang
duurde zij het leger. Er was een ongeduld en een moêheid; er was
een ontevredenheid, dat Dareios niet in het Oosten gezocht werd en
dat hier, in Foinikië, getalmd moest worden om het zich
versterkende, onwillige Tyros.
Dezer dagen werden verkenners voor Alexandros geleid, om kond te
doen van hunne bevindingen. Een Frygiër, bekend om zijn sluwheid en
ondoorzienbare vermommingen, kwam melden, dat Amyntas, de verrader,
ook Dareios nu had verraden en over Cyprus naar Egypte had weten te
komen met vierduizend man Issos ontvluchte Grieksche huurlingen, om
Egypte voor zichzelven te winnen. Maar de luttele Perzische
garnizoenen hadden, onder Mazakes, Amyntas, na zijne eerste
fortuinlijkheden, verslagen en hem met al zijne mannen gedood.
Alexandros haalde de schouders op en versomberde toch om het
bericht. Hij moest naar Egypte, vond hij, en zeide dit Parmenion.
En de hoogmoed woelende in hem, meende hij,dat het goed zoude zijn zich door het allerheiligste Orakel van
Ammon in de Libysche woestijn te doen uit roepen als Zoon van Zeus.
Want hij wás het en het Orakel zoû niet anders kunnen zeggen.
Egypte, het Orakel van Ammon, het was hem of hij onweêrstaanbaar er
heen gelokt werd...
Andere boodschappers kwamen melden van Lydië, waar Alexandros
Antigonos had achter gelaten als bestuurder. Verschillende
Perzische bevelhebbers, bij Issos gevlucht, waren met een schaar
jeugdige Cappadociërs, Paflagoniërs Lydië binnen gevallen.
Antigonos, met weinige troepen - het meerendeel had hij Alexandros
toe gezonden - had de Perzen weten te fnuiken.
De zege kwam, wederom, Alexandros toe vliegen van overal. Maar
somber bleef hij, in een donkeren trots, die alleen bij Hefaistion
zich verlichtte, zich verluchtigde. Nu werd van de Macedonische
vloot gemeld; zij had de Perzische schepen, die Dareios scheen
gezonden te hebben om de Hellespontische kusten te heroveren, schip
na schip in den grond geboord of veroverd. Agis, koning van Sparta,
Macedonië steeds vijandig gezind, met achtduizend van Dareios
gevluchte Grieksche huurlingen, had een inval in Macedonië beraamd,
maar was verslagen...
Het scheen alles gunstvol door de goden beschikt. Tyros wenschte te
wederstaan en Dareios bleef onvindbaar maar het scheen alles
gunstvol door de goden beschikt... Want al wentelden de dagen, de
maanden te langzaam voor Alexandros' jeugdig ongeduld, er wás geen
reden te verwachten, dat het gunstige Noodlot zoû wenden.
Zoodra Tyros aan ons is, gaan wij naar Egypte! zeide Alexandros tot
Hefaistion.
Nu was het, om de fluistergesprekken der hovelingen en der vrouwen
onderling, bekend in het paleis van Sidon, dat Barsina de geliefde
was van Alexandros. Zij werd er hoog om geacht. Voor haar, als zij
nader trad, met hare eunuchen, slavinnen, weken de hofbeambten van
Koning Abdalonymos, weken die van Sisygambis ter zijde. Het paleis
was overvuld, sedert ook Sisygambis, Stateira, hare kinderen en
geheel de Perzische hofsleep gekomen was. De weeûw van Memnon werd
ge-eerd omdat Alexandros verkozen haar had. Zij ging met trots
tusschen de wijkende hovelingen en voor Sisygambis alleen boog zij
in diepsten eerbied, om dier opperste Moederlijkheid. Sisygambis
dan omhelsde haar teeder.
Haar dan voerende op de terrassen ten Zuiden, waar de winter reeds
scheen ge-eindigd en de weelderige rozen immer weligden en
woekerden, sprak Sisygambis:
- Onontwarbaar voor ons menschen zijn de raadsbesluiten van
Ahura-Mazda en der godheden, die afwikkelen onze noodlottigheden.
Dareios is mijn zoon en Koning maar het werd steeds voorzien door
de Magiërs, dat
het geluk hem zelven niet bij zoû blijven, toen hij
den ongelukkigen Ochos onttroonde. Oxathres meende ik al met
moederlijke tranen bitterlijk te betreuren maar zie, hij sneefde
niet en Alexandros duldt hem aan mijn zijde. En inAlexandros werd mij een derde zoon gegeven, die de eerste te
worden schijnt. Ik ben gelukkig om hem, die ons overwon en nooit
overweldigde. Met kracht en zachtheid overwon ons, vrouwen, de
Overwinnaar: ik kan niet anders dan hem lief hebben, Barsina.
- Hevig betreurde ik Memnons lot, antwoordde Barsina; en vloekte
ik, goddeloos, de beschikkende godheden, die om Ahura-Mazda onze
noodlottigheden af wikkelen. Ik faalde in mijn voornemen Alexandros
te dooden omdat ik mijzelve niet hoefde te dooden. Ik gaf wat mij
niet werd ontweldigd...
- Het is u, Barsina, gróote eer. Gij schonkt als een Vorstin wat u
door een Koning gevraagd werd; gij bezweekt niet als een slavin
voor een meester, die u dwong hem te dienen. Dit is u gróote eer,
Barsina. Gij waart steeds Memnon trouw: nu Alexandros u verkoos,
zult gij trouw hem blijven. Wij eeren u en hebben u lief om wat gij
deedt.
Barsina, in Perziesch hofbeweeg, boog ontroerd voor Sisygambis en
deze zegende haar met handgebaar en Barsina, hoog in hare
waardigheid, keerde naast haar terug door den drom der wijkende
hovelingen. Nu verlangde Sisygambis naar Alexandros want zij had
hem die dagen niet gezien. Zij vertrouwde Barsina toe, gezeten, te
zamen, op vierkanten divan - terwijl op zachte violen muzikanten
veêlden en danseressen, tot tijdverdrijf der vorstelijke Vrouwen,
loom eene overbekende legende mimeerden, dat zij niet wist wat met
haar allen geschieden zoû maar dat zij geen vreeze koesterde.
- Ik lijd om mijn zoon Dareios, klaagde Sisygambis, plots ontroerd.
Het liefst ware mij... fluisterde zij.
- Wat, Moeder?
- Hij verzoende zich met Alexandros en heerschte met hem. En gij,
Barsina, waart Koningin, met Stateira naast Dareios.
- Het is een droom, zeide Barsina. Het is reeds een droom. Vreemd
geluk, voor ons, gevangene, Perzische vrouwen. Trots allen rouw,
vreemd geluk. Nauw kan ik denken, dat het zal duren.
- In plaats van te Babylon, toeven wij te Sidon, zeide Sisygambis.
Het zijn beiden oude, aloude paleizen, dit in Sidon, dat andere te
Babylon. Hier woonden de antieke Sidonische koningen, dat andere
stichtte Nebukadnezar. Ik weet niet waar wij toeven zullen dezen
zomer, die zich zoo vroeg reeds kondigt, om de rozen, die zoo
geuren. Wie weet, zal het niet zijn te Suza, of te
Persepolis...
- Of te Pasargadai, droomde Barsina.
- Ik weet het niet, zei Sisygambis. Maar ik geef de toekomst vroom
in handen der goden. Mijn leeftijd vorderde, ik ben reeds oud.
Nimmer vermoedde ik, dat ik een Vreemdeling, die kwam in ons land,
lief als een zoon zoû krijgen. Nu zoû ik hem wenschen te zien: ik
zag hem niet sedert dagen.
- Hij toeft ver vanons, in dit zelfde paleis en volgt de Perzische zede.
- Ik acht hem, dat hij niet barbaarsch zich gedraagt en zóo hoofsch
als een Perzische prins van zuiversten bloede.
- O Moeder, nooit betoonde een Perzische prins zich teederder dan
hij in zijn kracht!
- Stil, Barsina! Dit ware te veel lof zoo men het hoorde!
- Maar hij is somber als ik hem zie en donker fronst zijn
aanbiddelijk voorhoofd.
- Het is om de dingen des oorlogs. O, zoo ik hem nu zág en hij kwam
mij melden, dat hij met Dareios zich verzoenen wilde!!
- Moeder, zoo ik het zeggen mag, ware dit niet tot verzoening te
groote gezindheid, zoo men het hoorde?
Nu zaten zij stil en staarden woordenloos naar het overbekende
dansspel. Stateira werd binnen geleid met hare beide dochterkens:
Stateira en Drypetis. Zij zetten zich, na plichtpleging, ter andere
zij Sisygambis'; zij was bleek en lijdende en hare vrouwen schikten
kussens, waarin zij leunde. Zij was naijverig, om de groote liefde,
die hare moeder, Sisygambis, dezer dagen toe droeg niet alleen
Barsina maar ook - hoewel zij het wel begreep - meer en meer
Alexandros. Het scheen haar toe, dat hare moeder Dareios vergat en
zij leed zeer om Dareios en kwijnde zichtbaar: nu zat zij met de
bloemzoete prinsesjes, en staarde woordenloos naar het overbekende
spel.
En zij smachtte naar haar broeder, vorst en gemaal - hem, die deze
drie was in eenen - en zij heugde zich de duiven van Babylon en
brak bijna tot snikkens toe en zij poogde Alexandros te haten omdat
hij zoo teeder was en vol edelste ontferming. Want dit was lijden
zoo durend en hevig, dat al het andere verbeeldbare minder
marteling ware geweest want met éen dolksteek te eindigen vóor het
voltrokken ware terwijl dit duurde en sleepte en niet eindigde,
dagen, weken, maanden reeds duurde en sleepte en niet
eindigde...
Toen brak zacht haar onderdrukte snik los, éen slechts en de zoete
prinsesjes - Stateira en Drypetis - beijverden zich om haar,
denkende, dat zij leed, terwijl Sisygambis wederom met Barsina
fluisterde en de slavinnen zachtkens de kussens schudden.
Maar toen staarden wederom alle de Vrouwen woordenloos naar het
overbekende mime-spel en de vele violen krijschten zacht kwijnend
van Perzische vrouwenliefde en de enkele gouden gong klaterde dan
het heldenmotief van den Vreemdeling...
Dat was een legende, over-, overoud...naar boven
Uit hoofsche, vooral Perzische zede, zag, Barsina uitgezonderd, Alexandros de Vrouwen weinig, hoewel zij over en weêr naar elkander verlangden, in de ongedachte bekoring, die weefde tusschen hem en haar allen. Der Vrouwen had getroffen tot ontroering toe in velerlei schakeering - anders bij Sisygambis, anders bij Stateira, andersbij de jonge prinsesjes - de jeugdige, frissche, forsche en dan buitenlandsch
vreemde mannelijkheid des Overwinnaars, die zoo
groote edelmoedigheid had tevens betracht; hèm had getroffen, tot
een staâge overdenking en bijna betoovering, hare ook hèm
buitenlandsch vreemde, eigene schoonheid van Oriëntalische
prinsessen. Hare loom gewiegde gang en hare vurige oogen onder de
zoo fijn geschilderde brauwen, haar bleek amberen tint met dat
waas, dat liet aan abrikozen denken, met dien kunstmatigen blos als
van perzikdons en dan geheel dat broze voorname, dat ieder gebaar
bootste in een fijne en verfijnde sierlijkheid, in een golvende
gratie zoo anders dan de streng gehoudene schoonheid van Grieksche
vrouwen, die niet hare kleine handen en fijne voeten hadden - dat
alles omspon Alexandros in ragfijn betooveringspinsel. Hij vroeg
zich af of zij zoo waren geworden omdat nauw besloten haar
vorstelijke ras zich voort plantte eeuwen lang in door hofwet en
-zede gewilde huwelijken van broeders en zusters en neven en
nichten. Maar wist niet voor zich op te lossen zoo vreemde
zelfvraag. Hij glimlachte dan, boos te gelijker tijd ballende zijn
ronde vuist, om de Tyriërs.
Barsina was hij dankbaar en beminde hij wel maar hij beminde meêr,
stil in zich, en nauwelijks alleen Hefaistion het openbarende,
Stateira. Hij beminde in Barsina, stil in zich, Stateira maar hij
beminde haar toch anders. Hare lijdendheid gaf haar nog meer dan
den anderen dat broze, dat golvende, dat verfijnde. Hij had eens
gezien hoe hare slavinnen haar geleidden en steunden, wandelende in
de rozentuinen van het paleis, die bloeiden onder aan een
heuvelkling van zwart groene cypressen tegen de winterlazuren lucht
en toen had hij gezien hoe de beide jonge prinsesjes haar te gemoet
kwamen en haar verwelkomden, in een wijden kring van eunuchen en
vrouwen. En hij had dit gezicht van gratie en bekorende schoonheid
altijd, altijd voor oogen. Hij berninde ook die jonge prinsesjes:
jongere zusters harer moeder gelijk, waren zij misschien twaalf,
dertien jaar ongeveer maar, hoe teer ook, reeds jeugdige vrouwen,
huwbaar. Hij zag haar niet als hij de jonge, Grieksche meisjes zag,
die hard-liepen en diskos wierpen: deze Perzische maagden hadden
voor hem een voornamere gekunsteldheid - háre natuur - die hem
glimlachend nieuwsgierig volgen deed iedere gratie-rijke arabesk
harer ranke armen en bloemehandjes met de zeer rozerood
geschilderde nageltjes en de kinderlijk trippelende voetjes, eng
van pas, in strooiparel-bestikte kindermuiltjes en waarop zij niet
schenen te loopen maar voort te wiegen, als geblazen door een licht
briesje. Dan, hoe zij
allen hare gloedrijke kleederen droegen, die
sloten als schitterende slopen om haar heen en waarin het gouddraad
steeds glinsterde en waarop de onbekende gesteenten, zoo groot,
steeds onverwachte flitsen uit schoten,terwijl de tulband-achtige wrongen hare fijne kopjes in een
slingering van goudgaas en purperen of gele zij, soms met
vogelspriet of opstaand juweelen kwastje, omwonden: als hij die
vrouwkens zag, had hij ze willen nemen in zijn sterke, voorzichtige
handen en ze beuren voor zijne oogen zoo als een, die kunstzin
heeft, beurt voor zijn verliefde oogen een klein brons of beeldje
zijns beeldhouwers, om glimlachend het goèd te zien en te
bewonderen, te bewònderen.
Stateira en hare dochterkens, hij beminde ze meer dan Barsina, die
toch hem had de onbekende poorten ontsloten; hij beminde ze meer
misschien omdat zij waren de vrouw en dochterkens van Dareios en
omdat hij dadelijk besloten had haar te eerbiedigen en te doen
eerbiedigen; omdat hij zelfs ze bijna nooit zag dan bij toeval, ter
sluiks, omdat volgens voegzame zede hij de vrouwevertrekken
vermeed, terwijl toch hij naar de Vrouwen verlangde...
Als de Vrouwen naar hem.
Want haten kon Stateira niet Alexandros en de beide prinsesjes,
heel stil, zonder dat eunuchen of vrouwen het beluisteren konden,
bekenden elkander, de eene Stateira, als de moeder genaamd, dat zij
Alexandros, de andere, Drypetis, dat zij Alexandros maar ook
Hefaistion, zijn boezemvriend, beminnelijk vonden en zij vergeleken
hen, in maagdelijke, spitsvondige fluistergesprekken, met hare
afwezige Perzische neven.
Besloten was nog in Sidon te blijven tot de moeilijkheden met Tyros
waren afgewikkeld: de Tyriërs zouden gezanten zenden naar
Alexandros; de Macedoniërs meenden, dat zij spoedig eindigen zouden
zich te onderwerpen aan het nieuwe gezag.
Alexandros, dien avond, den damp van den wijn nog in het hoofd, na
gastmaal met de Vrienden zich terug trekkend in zijn vertrekken -
wijde, koninklijke zalen van het antieke paleis - vond Bagoas bij
zijn drempel. Hij was nu gewend, dat de jonge eunuch, naar
Perzische zede, zoo als hij voor Dareios hadde gedaan, daar toefde,
steeds afwachtend 's Konings
bevel. Ook Alexandros' lijfwacht was
er gewend aan. Bagoas ging den Koning voor en hielp hem zich
ontdoen van zijn feestkleedij. Toen, terwijl Alexandros in de
poort, die toegang gaf tot het terras en waar het maanlicht
schuinde, ademde de nachtelijke winterlucht, legde de eunuch zich
neêr aan zijn voet, het bovenlijf half gericht, gesteund op de
handen. Het was het teeken, dat hij den Koning nader wenschte te
spreken. Hij lag er nu, terwijl Alexandros schuin op hem neder
keek, als een vreemd, sierlijk fabeldier, als een bazilisk,
roerloos opkijkend. Het fijn vrouwelijk, raadselachtig gelaat in de
zwarte krullen, die kruifden onder den tulband uit, was als dat van
de Sfinx van Oidipus, meende Alexandros en het scheen hem toe, dat
Bagoas hem raadsels geven zoû op te lossen. Maar de roode mond
opendeniet, de oogen slechts fonkelden op, de lange oorhangers
bengelden regelmatig en de lenige figuur, liggende, was als een
lila slang der verleiding.
Toen zeide Alexandros:
- Zeg wat ge wenscht.
- Ik wilde u vragen, Heer, als een trouwe slaaf: waarom hebt ge
Stateira lief?
Nauwelijks was Alexandros verbaasd. Hij wist, dat dit wezen hem
door zag met zijn vreemde, vreemde oogen. Rustig liet hij zich neêr
op den breeden zetel en zette toen forsch, met éene beweging, zijn
voet op den nek van den eunuch. Om hem te toonen, dat hij, de
Macedoniër, toch overwinnaar bleef. De eunuch bewoog zich niet:
onder Alexandros' voetdruk richtte zich zijn sfinxekop slechts
langzaam hooger en de oogen bleven fonkelend staren op in de oogen
van Alexandros, met een blik van vreemdste wellust.
Toen ging Bagoas voort:
- Want deze liefde is te vergeefs, nu gij reeds u erbarmingsvol
hebt betoond, o Koning.
- Spreek mij van haar, zeide Alexandros en zijn blik hief zich
hooger: hij zag de maan groot, winterfel rijzen achter de
palmsilhouetten der verdere heuvelkling, de hangende bladeren
gerafeld tegen de
starrenlucht.
De eunuch sprak met een stem, die was blank als het geheimvolle
maanlicht zelve.
- Onze vorsten groeiden eerst als kinderen met elkander op; zij
zijn broeder en zuster en zij zouden dus, volgens onze heilige
zede, huwen met elkander. Toen Dareios een knaap werd en Stateira
op bloeide, werden zij gescheiden: onze prins ontving zijn
ridderlijke opvoeding in het knapenkamp, onze prinses werd groot
gebracht in het vrouwenvertrek. Maar zij hadden elkander altijd
lief gehad en misten elkander en kwijnden en bloeiden eerst samen
op toen zij huwden. Ik groeide mede met hen, o Heer, en was hun
dienaar.
Alexandros luisterde, zijn voet zwaar op den nek van Bagoas.
- Spreek mij van haar, beval hij. De eunuch ging door:
- Toen ik een knaap was, werd ik ontmand om eerst te dienen tot
speeltuig der prinsen, volgens onze zede, en dan te zijn een der
haremwachters. Omdat ik schoon was en bevallig, werd ik reeds vroeg
ontmand en groeide ik met de vorstelijke kinderen op...
- Spreek mij van haar, drong Alexandros en zijn voet, op Bagoas'
nek, trapte.
- Wat zal ik u spreken van haar, Heer! Zij heeft Dareios lief en uw
liefde is te vergeefs, nu gij reeds u erbarmingsvol toondet... En
waarom zoudt gij lief haar hebben? Zijn er niet...
Hij fluisterde op.
- ...Zijn er niet àndere genietingen en betooveringen in den harem
dier honderde wezens van wellust, die ze uitspinnen in haar leêge
verveelde hersenen, Heer en ze dan prangen in hare te leêge armen?
Weet ik u niet voor te voeren andere schepselen danStateira en hare kuische dochterkens en die u zullen leeren
andere genietingen dan de weeûw van Memnon, die onwetende, u
leerde? Schuilen er niet in de schaduwen onzer antieke paleizen de
zwoele geheimen van Semiramis...
Nebukadnezar en... Sardanapalus?
Glijden de schimmen der antieke orgieën niet nog steeds langs deze
wanden, over deze terrassen, in dien maanstraal? Onze prinsessen
weten dat niet en zien die niet. Maar de anderen weten het en zien
ze en bezielen de kille spoken tot nieuw gloeiend leven in hare
brandende armen. Ik weet het, Heer, en zie ze. Als ge het mij
beveelt, roep ik voor u op àl wat geweest is van zinneverrukking en
van bezwijmeling in vroegere eeuwen, die over deze landen en steden
streken. Van dit Verleden lagen nooit in uw kille vaderland de
gloeiende asschen, Heer. Zeg mij u en uwen Vrienden te bereiden het
ongedachte festijn en gij zult het voor uw oogen en zinnen en ziel
zich zien ontrollen... in droom na droom...
- Morgen, zeide Alexandros.
- Het zij als gij beveelt, Heer.
- Dans nu voor mij, tot ik slaap...
Hij nam zijn voet weg van den nek van den eunuch en stond op, loom
en in zich voelende den damp van den wijn. Hij legde zich op zijn
breede bed, diep in de zaal, in een hooge nis, tusschen twee
immense, gewiekte, manhoofdige, steenen stieren. Op het terras, in
den bleeken glans, en tegen het nachteblauw van de lucht, waar de
palmboomen ijl zwart zich tegen gebaarden, stond Bagoas. Alexandros
had dezer dagen, in Sidon, waar hij gehoord had van Bagoas' kunst,
den eunuch bevolen voor hem te dansen. Zoo zien dansen had hij
nooit. Hij zag hoe de eunuch zijn nauw gewaad van zich liet vallen,
een huis gelijk en naakt stond in den maneschijn, blank en teêr
gebouwd als een knaap. En de armen hief. En verzweefde op der
teenen punt. En danste.
Van zijn bed zag Alexandros er heen. Zijne gedachten waren verward.
Hij dacht aan Issos en de zege er behaald. Hij dacht aan Tyros en
hoe lastig een beleg zoude zijn, zoo de gezanten, die morgen komen
zouden, niet gewillige onderwerping boden. Hij dacht aan Stateira
en hoe onbereikbaar zij was... Hij dacht aan Dareios, gevlucht en
wiens verblijfplaats verborgen bleef want geen Pers, zelfs onder
folteringen, had willen zeggen waar de Koning der Koningen toefde.
Hij bedacht of Dareios in het geheim zijn verspreide legermachten
verzaâmde. En hij bedacht voor vele dingen op zijn hoede te moeten
zijn.
Dan dacht hij aan zijn moeder, Olympias en aan de Slang en in de
na-bezwijmeling van den opwolkenden wijn dacht zijntrots zich wèl te zijn de Zoon van Zeus... Het Orakel van Ammon
in de Libysche woestijn, waarheen hij gaan zoû, zoû het weldra
bevestigen... En tusschen zijn warrende gedachten weefden zich de
blanke arabesken van het gindsche beweeg des dansenden eunuchs. Het
was hem bedwelmend sierlijk en zalig omspinnend als met een
doorzongen spinsel van vreemde, witte tooverdraden. Want hij
meende, neuriënd bewogen des eunuchs lippen.
Alexandros' oogleden werden heel zwaar: zij vielen neêr; de slaap
scheen over zijn brauwen te glijden; hij strekte zich uit en zijn
vuisten balden zich... Tevens glimlachte hij... En hij fluisterde
in zich:
- Stateira...
Onbereikbaar, onbereikbaar, was zij... zelfs hèm...
Toen fluisterde hij:
- Azië...! Azie...!
Vaster balden zijn vuisten. Die Vrouw zoû hem nooit zijn, hem, Zoon
van Zeus! Maar Azië wel! Azië zoû hem zijn!
Het zoû een troost zijn: de geheele wereld... voor die onbereikbare
Vrouw...!
Hij sliep in.
Bagoas had het, dansend, bespied. Nu hij Alexandros slapende wist,
naderde hij op de teenen het bed: zijn eerst blankende, ranke
knapefiguur verschemerde in de diepe schaduw. Hij stond voor den
slaper en zag op hem neêr. Hem dóoden...? Neen, dat zoû te haastige
wraak zijn... Te haastige wraak op den overweldiger van Perzië...
Liever zoû hij Alexandros zien ondergaan, langzaam en jaren lang.
Gehaat had hij Dareios, Stateira, alle zijne vorsten, alles,
iedereen, Perzië, het leven... Het scheen hem, dat hij nu Perzië en
zijne vorsten en het leven
zelve lief had. Eunuch, speeltuig,
haremdienaar had hij gehaat álles, dat hem dit gemaakt had: nu
scheen hij, verteederd, dat zelfde alles lief te hebben met een
nieuw, hem vroeger nooit bewust gevoel, dat hem vaderlandsliefde
scheen... Bewust werd hij het zich nu: hij had Perzië lief: zijn
rijke land van palmbosschen, wijde woestijnen en antieke steden;
hij had lief Babylon, Suza, de fabelschoone zomerpaleizen van
Persepolis, Pasargadai... en hij vreesde, dat hij hier, Alexandros,
de drieste overweldiger, het álles winnen zoû! Hij had lief
Dareios, zijn Koning: nooit zoû hij zeggen waar Dareios toefde; hij
had Stateira lief; zijne koningin, die Ahura-Mazda gespaard had
zelfs in het haar dreigend geweld van den verfoeiden Macedoniër en
hij zoû zijn vorsten en zijn land verdedigen tegen die
overweldiging, hij zoû hen wreken op Alexandros... Neen, niet met
een haastigen dolksteek, omdat het nu toch te laat was, omdat het
Noodlot toch wilde Perzië's ondergang, het wilde omdat het te
schoon was, te bloeiend, te overbloeiend, te overrijp misschien als
een vrucht gezwollen van zon en zware zwoelte... Niet met een
dolksteek zoû hij zijn land en zijn vorsten wreken: dat was ook
niet voor zijn broeienden aard. Hij zoû land en vorsten wreken in
de allerlangzaamste wraak,die te bedenken zoû zijn: hij zoû willen en bezweren en bidden,
dat deze overweldiger, die daar, half dronken, sliep, nooit meer
zijn land terug zoû zien, sterven zoû, niet in den strijd op het
slagveld maar ziek, op een bed, overweldigd door alles wat hij
dacht zelve overweldigd te hebben, jong nog, uitgeleefd,
uitgedroomd zijn wereldmachtdroom, zonder nakomelingschap aan wie
na te laten zijne overweldiging...
Zoo zoû hij, Bagoas, het willen; zoo zoû hij, Bagoas, het bezweren,
het bidden, het af bidden van Mithra, van Ahura-Mazda, de groote
goden.
Langzaam wendde hij zich van den slaper. Trad weêr uit op het
terras, greep bukkend snel zijn kleed van den grond... Als de
laatdunkende hofbeambte, de verwijfde, weelderige, tevens reeds zoo
machtige oppereunuch schreed hij nu, zich gegespt hebbende in het
nauwe, vrouwelijke sloopgewaad, den hoek van den paleis-vleugel om;
de twee schildwachten langs, die, geleund op hun speren, hem
wachtten, en slechts verbijsterd zijn schaduw hadden zien dansen,
over de maanblanke vloersteenplaten van het terras.
- De Koning slaapt, voegde hij den schildwachten onverschillig,
laatdunkend toe en gleed henen, weg wiegende op zijn
vrouwetred.
De beide argyraspiden zagen elkander bleek aan. Zij hadden de
zelfde gedachte. Het was alles als betooverd stil, over de
slapende, schaduw-donkere stad beneden, over de maan-belichte
heuvelen hier, over de maan-belichte zee daar ginds... Toen
fluisterden de beide mannen een snel woord tusschen elkanders
monden. De een begaf zich, den hoek om van waar de eunuch was
gekomen, naar de poort van Alexandros' slaapvertrek: de andere
wachtte, zijn hart klopte, onrustig fronsten zijn brauwen...
De eene argyraspide was aarzelend binnen getreden. Hij naderde,
spiedde uit naar zijn Koning: hij naderde nu geheel...
Toen zag hij, dat Alexandros sliep, den mond half ge-opend; toen
hoorde hij den rustig zwaren adem komen en gaan...
Op de teenen wendde hij zich, sloop weg, trad weêr uit in het
licht.
En kwam terug bij zijn makker: glimlachend knikte hij
geruststellend zijn helmkop heen en weêr, van neen. Niet dat, wat
zij hadden gevreesd.
Toen glimlachten zij beiden verlucht en fluisterden na, steunende
op hunne speren.naar boven
Alexandros, woedend, de vuisten gebald, liep als een razende op
en neêr, in de groote, steenen-stierenzaal, terwijl Parmenion hem
te vergeefs te bedaren trachtte en de Vrienden onderling,
luidruchtig de diepe, jonge stemmen, opgewonden hunne meeningen
wisselden. De gezanten van Tyros, onder wie de zoon des konings
Azelmichos - de koning zelve was een der bevelhebbers der Perzische
vloot - waren juist vertrokken, met in hun gebogen ruggen
Alexandros' woedende woorden en ballende vuistgedreig, met de
gebaren van verontwaardiging en booze bliksemblikken zijner dicht
om hem staande jeugdige Vrienden en veldheeren.
Eerst hadden de gezanten Alexandros een gouden kroon geboden en
levensmiddelen beloofdvoor zijn leger, dat buiten Sidon lag gekampeerd en dat de stad
moeite had alleen te voeden. Het onderhoud was begonnen in
wederzijdsch verzoenings-gezinde stemming. Alexandros had de kroon
vriendelijk aan genomen, bewonderd en naast zich op tafel
geplaatst: naar waarde was geschat geworden de toezegging van graan
en vee. Toen had Alexandros den wensch ge-uit aan
Herakles-Melkârth, den god, dien de Tyriërs vereerden boven alle
andere goden, te offeren in diens beroemden tempel binnen de stad,
zoo als het Orakel hem had bevolen. En de gezanten, aarzelend,
hadden ge-antwoord, dat er nog een Herakles-tempel was te
Palaityros, aan het strand, maar dat geen vreemdeling ooit den god
een offer gewijd had in den tempel binnen de stad. Woedend had
Alexandros uit geroepen:
- Omdat uw stad een eiland is en versterkt, minacht ge mijn
voetvolk en ruiterij! Ik zal u weldra doen inzien, dat het geen
onderscheid maakt of gij vaste-land bewoont of niet: weet, dat ik
uw stad zal binnen trekken of haar bestormen zal!
Het was de eerste, groote teleurstelling, die hij ondervond
gedurende zijn reeds anderhalfjarigen veldtocht. In zijn woede
stiet hij de gebodene kroon van de tafel en vertrapte haar razend.
Hij was wit, zijn oogen puilden. Zijne Vrienden hadden nog nimmer
hem zoo gezien. Hij stiet Parmenion, die hem bedaren wilde van zich
en omdat, stikkende van dit oogenblik machtelooze woede, hem de
zaal benauwde, stortte hij naar buiten, op het terras.
Hij schrikte eensklaps terug en zijn dolle woede viel als een zwaar
pak van hem af. Verbijsterd zag hij naar het lagere terras, dat
geheel zich lijnde aan de Zuidzijde tegen een woekering van gele
rozen, bloeiende trots den winter en zich wringende tusschen de
eeuw-oude, brokkelende balustrade, wier pilaren en antiek
beeldhouwwerk nog dagteekenden, als men beweerde, uit de tijden van
Nebukadnezar. Tegen de bloeiende rozeranken, die zich slingerden
langs de steenen trap, geleidende naar de vrouwevertrekken, zag hij
Stateira met hare beide dochterkens en den kleinen Ochos. Eenige
eunuchen en slavinnen teekenden hunne sierlijke silhouetten van
Perzische dienvrouwen en hovelingen af met een gratie, die
Alexandros telkens weêr trof. Maar zijn hart klopte hevig op omdat
hij onverwachts Stateira ontmoette. Hij scheen haar eerst te
willen
ontwijken, de zaal weêr binnen te gaan met dien onwillekeurigen
schok achterwaarts; toen won hij zich geheel terug en naderde
haar... De Vrouwen groetten in hoofsch beweeg volgens hare
Oostersche zede: het was zoo golvend en sierlijk, dat het niet
anders was dan als de bries, die woelde in de rozeranken en de
bloembladeren dwarrelen deed. Toen Alexandros Stateira groette,
verontschuldigde zij zich en beschuldigde de eunuchen, die haar
niet weêrhouden hadden te dwalen tothier: zij had niet geweten, dat de raadzaal hier hare poorten
opende...
- Dit oude paleis is verbijsterend groot, zeide Alexandros,
dadelijk de Koningin verontschuldigend.
Toen ging hij voort:
- Bemint gij het, als winterwoonplaats?
En omdat hij zag, dat zij bleek was en beefde, beval hij zelve den
ennuchen hunne mantels te spreiden over de steenen bank, dat zij
zitten kon.
En bleef voor haar staan, schoon dit geen hofrede was. Zij zeide,
schuchter, gezeten:
- Ik bemin het zeer, Koning en zelfs meer dan het oude paleis te
Babylon al is dit ook nog ouder en grootscher... Maar het liefst is
mij ons zomerpaleis te Persepolis. Er dolen niet de schimmen der
doode vorsten als te Babylon en hier: er zweven daar in de zalen,
die wij bewonen, alléen nog slechts de herinneringen aan onze eigen
gelukkige dagen...
Er was zulk een weemoed in hare even snikbrekende stem, dat hij
verteederde en haar in zijn handen had heen willen dragen naar
Persepolis en het paleis, dat zij zoo betreurde. Hij dorst haar
niet zeggen den naam van Dareios en bijna onhandig stond hij nu
daar, de handen hulpeloos, in een vaag gebaar.
- Ik vroeg dit, zeide hij; omdat ik vertrek om voor Tyros het beleg
te slaan, mijn Koningin, en dat ik meende u en de andere Vrouwen
voor te stellen den winter hier, in Sidon, te blijven, waar gij
veilig en gerieflijk
zijt.
En zijn oogen dwaalden bekoord af naar de achter gebleven jonge
prinsesjes, die weêrhielden het broêrtje op Alexandros toe te
loopen. Maar zich bevrijdend liep het kind op den Koning toe en
keek liefkoozend op om hem te omhelzen.
- Wat zijn zij allen bevallig, sierlijk en zoo teeder fijn, zoo
teeder fijn! dacht Alexandros terwijl hij zich bukte en den arm
sloeg om het kind.
- Weet ge waar mijn vader is, Iskander? vroeg de knaap.
Vergeef hem, Heer! schrikte Stateira. Alexandros lachte.
- Hij vraagt het mij! zeide hij. Maar zeggen zal het geen Pers!
Neen, mijn kleine prins, ik weet niet waar uw vader is. Maar ik
hoop, dat uw moeder hier blijven wil, te Sidon.
- Zoo als gij beveelt, Heer... zeide Stateira.
- Zoo als het u goed zal zijn... Is Tyros aan ons, dan ga ik
verder... Naar Egypte...
- Zoo ver, Heer?! Wat zal van ons, ongelukkige Vrouwen, dan
worden!
- Gij zult ge-eerd worden en gediend, naar uwe waardigheden,
verzekerde Alexandros.
Maar Stateira klaagde:
- Wij zullen heel eenzaam zijn, wij, gevangene Vrouwen, Heer!
Droevigste gedachten, helaas, zullen mijne moeder, mij, mijne
dochterkens bestormen omdat gij Dareios overwont, zoo als het den
goden behaagde en tevens zullen wij den troost ontberen, dien ons
deOverwinnaar bracht!
Zij zat voor hem, wrong de teêre handjes en weende. Toen zeide hij
en zijne stem dempte zich in teedersten klank:
- Stateira, hoop op de Toekomst. Wie weet... als ik terug uit
Egypte kom, waar het heilige Orakel mij zekerheid zal hebben
gegeven of ik Zeus' zoon ben of... Filippos' zoon, zullen wellicht
de dagen in vreugde en schoonheid den nieuwen zomer toe bloeien,
dien gij zult vieren in uw bemind paleis te Persepolis.
- Alleen, alleen!? klaagde zij, vroeg zij, overwonnen door hare
durende smart.
- Wie weet, wie weet, suste hij, troostend. Zoû Dareios zich niet
met mij verzoenen...?
Hij meende: zich hem gewonnen geven. Maar dit zeide hij niet en
evenmin, dat hij zelve dan terug zoû zijn en haar weder zien... En
hij wist zelve niet wat hij hoopte. Maar om alle deze dingen bleef
zij voor hem onbereikbaar en wist hij alleen, dat hij haar, geheel
stil in zich en heimelijk, beminde als hij niet geweten had, dat
mogelijk kon zijn in menschenhart, dat zich trotsch wel eens
godenhart waande: hij had haar zelve godin willen doen zijn op een
gouden troon tusschen de sterren.
Maar zijn woord had haar zeer ontroerd. De Toekomst, die hij vóor
haar tooverde... de zomer, Dareios, Persepolis...! Het doorschokte
haar hevig en bijna met blijdschap, zoodat zij een kreet slaakte,
half snik, half juiching en de armen beurde... naar hèm, naar het
Vizioen?... en toen, half rijzende, de handen klampte, om vóor hem
op de knieën te vallen. En zoo vallende, voor hij het verhinderen
kon en haar beuren, bezwijmde zij, in hare lijdendheid, met haar
Oriëntaliesch ambertintig gezichtje, oogen luikende, tegen zijn
knieën en bleef zoo, terwijl hij, zich bukkende, de handen onder
hare armen gleed om haar te steunen. En zoo lág zij éen oogenblik
tegen hem en in zijne handen. De aanvoeling van hare zachte wang
tegen zijn koude knie, van hare slepende hand over zijn bevenden
voet, van zijn ontroerde handen bijna tegen haar boezem, doorgolfde
hem met smeltende, nooit gedroomde gelukzaligheid, terwijl hij de
eunuchen en vrouwen wenkte en de jonge prinsesjes toe liepen. Zij
hieven haar voor hem op en de droom was uit.
- Brengt uwe moeder binnen, beval hij zacht. En draalt niet de
artsenij-meesters te roepen.
Maar hare bezwijming duurde slechts even. In de armen harer
dochterkens kwam zij geheel tot zich en staande, gesteund, wendde
zij het hoofd naar achteren, als om hem te groeten, dankbaar en
toegenegen. Juist omhelsde hij den kleinen Ochos tot afscheid want
hij zeide den knaap, dat hij Iskander wellicht in lange tijden niet
zien zoû... Hij ving haar groet en blik open geheel zijn ziel bloeide vol van de zaligheid dier schoon
zoete groep, die zich nu van hem verwijderde en wier beweging en
golving hem altijd, altijd weêr trof met een bizonder geluk en met
wijding.
En eensklaps gevoelde hij - even zeker als hij soms gevoelde, dat
hij den veldslag zoû winnen - dat hij haar nimmer meer zien zou...
in haar beminde oogen...
En bleef hij staan en staren, hulpeloos, bijna onhandig, terwijl de
Vrienden uit traden om hem te zoeken, Hefaistion, Kleitos, Filotas,
Krateros, om met Parmenion te beraadslagen over de lastige dingen
van Tyros.naar boven
De nacht was donker en koud. Aan het strand en tusschen de
steenblokkige ruïne's van het eeuw-oude Palai-Tyros - het vroegere
Tyr - lag lang-uit het Macedonische leger gekampeerd, met, onder de
donkere lucht, onduidelijk golvende lijnen van tenten achter de
regelmatig, zwart getorende versterkingen der dreigend rijzende
oorlogsgevaarten. Het waren beweegbare houten torens op wielen of
vaste torens gebouwd op fondamenten van steen, gewend naar de zee
en het Westen en hunne donkere, vierkant torenende massa's staken
nauw af tegen de grauw-zwarte wolken, die de Noordewind aan blies
in deze nog felle winter-maand: regelmatige tentenrijen verdwenen
links en rechts de Foinikische kust langs met hier en daar het
rosse licht van een verdere en verdere toorts...
Over het kamp, op haar eiland, in de zwarte zee, lag de belegerde
stad. Ook haar verlichtte in dit oogenblik van nachtelijke rust,
slechts hier en daar, een bevende, bleeke toorts. Hare steile,
getinde muren rezen op uit de beukende golven met hier en daar de
sterke titanetorens, die
Tyros onneembaar maakten. In de nacht was
dijk-en-brug, die deze maanden, dat duurde het beleg, Alexandros,
met steeds vernieuwde en steeds gefnuikte pogingen, liet bouwen van
het vasteland toe naar Tyros en die de Tyriërs toch met angsten,
meer en meer dreigend, op hunne stad toe zagen loopen, niet meer
dan een ononderscheidbaar, plots in de woede der golven geknot,
zeehoofd, waarvan de boomstammen, die het steunden over de
verzonken rotsklompen en steenmassa's heen, steunden en kermden in
het donkere stormgeweld.
Angstig, in hunne wachthuizen, hoorden er naar de wachters, vol
heimwee naar Macedonië en na-ijverig van vele makkers, die voor
enkele wintermaanden naar huis hadden mogen gaan, om hunne jonge
vrouwen te bezoeken.
Want zij waren allen moede, de Macedoniërs; moede den veldtocht,
moede den winter, aan deze vreemde kusten, moede dit beleg, dat
reeds maanden duurde.
Onder zes der vaste maar houten torens, tusschen de steen-klompen
der bazementen, die vormden als ruwe, overwelfde zalen, waarboven
de gevaarten rezen, hadden de Libysche vrouwen zich op geschoten,
vijf aan vijf; de torens bedreigden de eiland-stad aan de kust met
ballisten en katapulten.Met staketsels, waartusschen geitenvellen gevlochten, hadden de
vrouwen zich voegzame verblijven weten te maken, tusschen de tenten
en de zee wel is waar, maar voor pijlschot van de stad
onbereikbaar: vuurpijl en brandende falarica,geschoten van Tyros'
schepen, waren immer in de golven gevallen. Daar hadden zij haar
domein; zij kookten er voor hare soldaten; zij verzorgden er wel
eens een enkelen gewonde, dien zij te lief hadden om hem te zien
sterven en dan, o grootste vreugde, waren hare torens in gezicht
van Alexandros' eigene groote tent, zoo dat zij den Koning zagen in
en uit gaan. Daarbij konden zij hare nieuwsgierigheid naar den
voortgang der krijgsverrichtingen voldoen door te turen tusschen de
spleten der staketsels: gevaar liepen zij slechts zoo de Tyriërs
een landing beproefden maar dan was er nog tijd over om te vluchten
naar de achterliniën.
Vijf van haar, onder een der torens, verzorgden den hopman Gorgias.
Hij was gewond door een pijlschot in de zij, terwijl hij
kommandeerde zijne
soldaten, die werkten aan den brug: een
moeizaam, nutteloos werk, vonden zij allen, dat vorderde niet. De
vrouwen, zich wagende soms op het strand, hoorden de Tyriërs, die
kwamen in kleine, vlugge sloepjes, plagen de werksoldaten: zij
spotten en schimpten, dat zoo dappere, beroemde krijgers als
lastdieren uit de ruïne's der oude stad zware steenklompen aan
zeulen kwamen of boomstammen heelemaal van den Libanon! En al
werden zeilen en dierehuiden gespannen, rondom de, op de vlotten
arbeidende, soldaten, velen hunner beschermers waren gewond en
Gorgias lag al dagen, wellicht stervende, onder den toren.
Zijne vijf Libysche vrouwen schenen gezworen te hebben hem te
redden. Zij heetten Leptis, Nazam, Augila, Giligam en Nasbyta en
wisselden elkander zoo trouw af met koken, waken, verbinden, dat
Gorgias, ijlende soms, ze niet van elkaâr onderscheidde. Zij waren
alle vijf jong, sterk, handig en grijnsden met schitterwitte tanden
hoewel Leptis de mooiste was. Gorgias' vriend en bevelhebber van
den toren, Aristoxenes, die hem wel eens bezoeken kwam, had hem
verzekerd, dat hij lag als een Perzische prins en een satraap, al
dreunde de drie verdiepingen hooge toren soms van de, op en neêr de
trappen klimmende en dalende, boogschutters, die, elkander
afwisselend, met pijlschot bedreigden de, het brugwerk omzwermende,
Tyrische bootjes.
Nu, in de nacht - de wind bij vlagen razende rondom den toren -
zaten de vijf Libysche vrouwen gehurkt in een kring, terwijl
Gorgias sliep. Voor de opening, die diende als deur, buiten,
gloeide en verwoei het vuur, waarop hare pot had staan dampen.
- Hij wordt beter, zeide Nasbyta: zij zoû die nacht met Giligam bij
hem waken.
- Hij heeft voor het eerst goed gegeten; dat geitevleesch smaakte
ons Griekjewèl, zeide Giligam.
- Maar het had gaarder kunnen zijn, verweet Augila met verwijtenden
blik naar Nazam.
- Mijn vuur woei telkens uit, verontschuldigde zich Nazam.
Leptis zweeg: als zij kon, liet zij de anderen koken, waken, water
halen
en bleef zij werkeloos. Zij wakkerde wel eens neuriënde met
een palmbladwaaier sierlijkjes het vuur aan; zij gaf Gorgias wel
eens te drinken; verder vond zij zich te mooi om te zwoegen. Omdat
zij ook werkelijk de mooiste was, vonden de anderen dat goed:
Leptis was de favorite van Gorgias en de anderen hadden zijne
soldaten: dat was druk werk genoeg.
Leptis wikkelde zich in haar zwart-blauw streepigen doek en legde
zich op een matje te rusten. Nazam en Augila volgden haar
voorbeeld, terwijl Giligam en Nasbyta zich hurkende zetten, Giligam
bij Gorgias, Nasbyta bij de deur. Als zij moê van het zwijgen
waren, wisselden zij, dof van stem, enkele woorden.
- Het waait...
- Hard.
- Het is de Africus...
- Wind van onze landen.
- Zwoel maar stormig.
- De winter is voorbij. Zij zwegen.
- Maanden duurt het beleg, hernam Giligam.
- Hoor de golven beeken.
- Ze zullen den brug ondermijnen.
Dan zwegen zij weêr. En hernamen:
- Die brug zal nooit klaar komen...
- Nooit.
- De stad zal nooit langs den brug worden genomen.
- Nooit.
- Een brug vier stadiën lang...
Zij kenden den wind en de zee. Zij schudden van 'nooit' tegen
elkaâr met de donkere koppen, die alleen nog bescheen de laatste
gloed van het vuur buiten. En zij luisterden naar de nacht. Na het
dagrumoer - het vreeslijk dreunend rollen der oorlogsmachine's de
stranden langs, het dreunen van haar eigen telkens door de
boogschutters op- en afgestompelden toren; de dichtbije commando's
der Macedoniërs, het verder-affe geschimp der Tyriërs - gaf het
nachtgeweld van wind en wateren alleen een vreemde rust aan de
wakende vrouwen.
- Weet je, vroeg Nasbyta; wat ze vertellen?
Giligam hief vragend de brauwen.
-Toen de smeden in Tyros de harpoenen en ijzeren-handen smeedden en
toen de blaasbalgen bliezen in de vlam... vloeide bloed onder hun
vuur.
- Bloed van ònze jongens?
- Bloed van de Tyriërs? Nasbyta weet niet...
- Maar toen Giligam verleden voor onze soldaten de brooden
verdeelde en brak, vloeide daar ook bloed uit, Nasbyta, weet dat
zeker.
- Ach wat, Giligam. Nasbyta weet dat al.
- Aristandros, de groote waarzegger, zal verklaren of het teeken
gunstig is of ongunstig.
- Zwijg toch, Giligam. Het is beter niet te spreken van bloed in de
nacht.
- Beter niet te spreken van bloed over dag, als de mannen vechten.
Daarom zegt Giligam het nu.
- Zwijg toch, Giligam. Nasbyta sprak van Tyriesch bloed...
- Giligam is bang voor wat Aristandroszal melden.
Zij zwegen. Omdat Gorgias diep, soezelden zij beiden in, hare
sluimering gewiegd op den wind. Dan wekten zij plots beiden op, te
gelijker tijd. Giligam zeide:
- Weet je...?
Nasbyta, bij de deur, hief vragend de brauwen.
- Alexandros is van avond terug uit Arabië gekeerd.
- Ze zeggen het, zeide Nasbyta. Wat deed hij er, deze dagen?
- De Arabische roovers tuchtigen! zeide Giligam verontwaardigd. Die
noemen zich landlui maar roovers zijn het. Giligam valt liever in
handen der Tyriërs dan in die van Arabische roovers.
Nasbyta haalde de schouders op.
- Wij zijn veilig hier, onder den toren en eenmaal zal Tyros
vallen.
- Maar langs den dijkbrug... Nooit genomen worden.
Zij knikkebolden en dommelden in. De wind woei nu rhythmischer of
zijne vlagen zich regelden naar wetten van harmonie; ook
regelmatiger stortten zich over het strand de golven en zongen
melodischer op. Nasbyta, in het Oosten, over de tenten, die zich
duidelijker teekenden, zag den eersten parelen lichtschijn
verklaren onder een nog grauwe wolkenbank. Toen rees zij op, rekte
zich en begon voor de deur, knielende, op een gladde steen, met
vlakke, lenige palmen het brooddeeg glad uit te strijken.
De nieuwe dag verrees. De Vrouwen en Gorgias waren ontwaakt en zij
verzorgden hem en ruimden de woonst. Augila nam uit den voorraad
drooge cedertakjes en sloeg de vonk uit den steen voor nieuw vuur;
Nazam, leêge kruik, dubbel ge-oord, op den schouder, wiegde
zwaarheupig weg om water te halen, heel ver, ginds bij de
waterleiding, die, aan het bruggewerk evenwijdig, het water ook
geleidde naar Tyros,
met wijde aquaductboogen van de heuvelen over
de zeestraat naar de eilandstad: de waterleiding was van noode
belegeraars en belegerden en als een heilig werk voor beiden bleef
zij ongerept. Giligam verzaâmde het droog gewaaide waschgoed van
bonte doeken, dat hing over de lijnen, het bazement van den toren
langs. Terwijl de vrouwen bezig waren, klonk signaal van boven den
toren; het waren de torenwachten: zij werden afgewisseld; zij
hadden gezien de nieuwe, versterkte dagwacht, die aan kwam: een
dertigtal boog-schutters, geleid door hun hopman; naar beneden
dreunde de nachtwacht af, naar boven dreunden de boogschutters op:
de geheele toren weêrdaverde en weêrtrilde van het geweld der
zware, ijzer-beslagen zolen.
Leptis, juist, verscheen op den drempel. Zij glimlachte omdat de
boogschutters en hun hopman, de houten trap op gaande, die buiten
geleidde naar het eerste vlak, haar toe riepen hun soldateske
hulde. Zij zag naar Nasbyta, die wreef fijner de deeglaag; zij zag
naar Giligam, die het waschgoed vouwde; zij zag naar Augila, die
woei het vuur aan.
Geef mij den waaier, zeide zij.
En zij nam den palmbladwaaier en wakkerde sierlijkjes aan de
vlam.
Maartoen Nazam terug met het water kwam en Augila ging op haar
beurt, een leêge kruik op het hoofd, knielde Leptis neêr en bezag
zich aandachtig in een stukje vierkant spiegelsteen, dat hing aan
een koordje als iets heel kostbaars om haar licht koperkleurigen
hals. Zij schudde de haren los, kort en kruif en kroes, als een
uitstaande franje en had een kam, om zich te kammen. Straks zoû zij
een bad nemen in de zee, ginds, tusschen twee gerieflijke riffen.
Nu veranderde zij slechts van streepige sloop en deed het zoo
kuisch, dat niemand het zag: zij liet glijden haar lendendoek en
gleed zich een andere glad om de nauwe heupen, wrong dien vast
onder haar borsten, die waren als gepolijste kleine gongs van
koperbrons en zij dekte zich niet meer toe omdat zij den winter
gedaan vond. En bekeek zich in het spiegelsteen.
Plotseling riep Nasbyta, stakend het knedend gebaar harer
handen:
- Leptis, zie, daar komt de Koning!!
In der daad was Alexandros uit zijn tent getreden. Hem omringden
Hefaistion, Perdikkas en Krateros; ook Aristoxenes en enkele
mindere officieren. Augila, met de volle kruik op den schouder,
wiegde juist langzaam terug. De Koning, pratende met de Vrienden,
begaf zich regelrecht naar den toren.
- O Nasbyta! riep Leptis verschrikt.
- Kom, wàt! zeide Nasbyta, kalm doende.
Maar alle de vijf vrouwen waren ontroerd. Zoo dicht bij hadden zij
Alexandros nooit gezien. Nu naderde hij geheel en de twee
schildwachten, schrijdende bij den toren, op en neêr, zetten zich
in militair postuur en groetten den zwaai met hun lange speer,
beschrijvende rondelende arabesk. De Koning en de zijnen naderden
den trap: klaarblijkelijk zoû hij den toren op gaan om zelve van
zoo hoog stad te verkennen en kust en zee. Maar zijn blik viel op
de vrouwen en hij vroeg:
- Wie zijn dat?
Aristoxenes trad militair vooruit en zeide:
- Het zijn de Libysche vrouwen, Koning. Slavinnen van de Cilicische
roovers en zij zijn over geloopen naar ons toen wij op trokken naar
Tarsos.
Brave vrouwen! prees Alexandros.
- Er zijn er dertig, verdeeld vijf aan vijf onder de vaste torens.
Deze, hier, verzorgen mijn wapenbroeder, Heer, den hopman Gorgias,
die gewond is.
- Waarom ligt hij niet in zijn tent?
- Hij deelt de tent met zes anderen. De vrouwen meenen hem beter
hier te kunnen verzorgen. Zij hebben zich een gerieflijke woning
gemaakt tusschen de bazementen van den toren.
- Zij hebben gelijk gehad, glimlachte Alexandros, inkijkende. Laat
mij Gorgias zien.
Aristoxenes haastte zich binnen maar Alexandros volgde hem op den
voet. Gorgias lag frisch en helder op zijn mat en dierevel, een
bont gestreept kussen onder zijn hoofd.
- Hoegaat het? vroeg Alexandros.
- Beter, Heer, zeide Gorgias, ontroerd door het bezoek.
- Zijt ge gewond?
- Den dag, dat ge vertrokt naar Arabië, Heer. Op een vlot, bij den
brugdijk. Een pijnlijk pijlschot, hier, in de zij.
- Is de heelmeester u komen zien?
- Zeker, Heer: mijn vriend Aristoxenes heeft daarvoor gezorgd.
- Een soldaat behoort, als hij gewond is, in zijn tent te liggen,
zoo het mogelijk is. Wat doet ge hier, aan de kust en onder den
toren?
- Heer, die vrouwen verzorgen mij en in de tent...
- Het is goed. Het schijnt, dat zij u goèd verzorgen. Vijf
verpleegsters voor éen hopman.
- Heer, zij doen ook den anderen goed.
- Gewonden?
- En niet-gewonden.
Alexandros glimlachte. Hij legde de hand op Gorgias' hoofd.
- Dat Herakles en Asklepios u hoeden, zeide hij.
- Ik dank u, Koning en Vader, zeide Gorgias, ontroerd.
- Word spoedig beter.
- Ik dank u, Heer.
Alexandros trad buiten, waar de officieren hem wachtten.
- Zijt ge van Libyë? vroeg hij de vrouwen.
Zij zeiden, waar zij hurkten en stonden, te samen:
- Ja, Heer...
Alexandros nam het aan als een gunstig teeken. Dat, den eersten dag
na uit Arabië te zijn gekeerd en met het denkbeeld te gaan naar het
Orakel van Ammon, in Libyë, de eersten, die hij ontmoette, Libysche
vrouwen waren. Hij vroeg:
- Wie van u weet van het Orakel van Ammon?
Zij zwegen, ontroerd, omdat het de Koning was, die het vroeg.
- Niemand? vroeg Alexandros, te leur gesteld.
Toen lispte Leptis verlegen:
- Ik, Heer.
- Gij? vroeg Alexandros blij en hij naderde Leptis.
In hare verrassing, dat de Koning daar plots was aan gekomen, was
zij gebleven, geknield in het zand, zoo als zij zich had bekeken in
haar vierkant stukje spiegelsteen.
- Hoe heet ge? vroeg Alexandros.
- De soldaten noemen mij Leptis, Heer, omdat zij mijn naam niet
zeggen kunnen. Ik ben van Leptis, aan de golf van Syrtis, lispte
Gorgias' favorite en geknield, hield zij gebogen haar sierlijk
uitgekamde kruifkopje, de
handen eerbiedvol gekruist over de
kopergekleurde, kleine, gong-ronde borsten.
- En ge weet van het Orakel van Ammon?
- Ja, Heer. Ik ging er heen met vele anderen, op een
allerheiligsten dag, dat er velen, velen heen gaan.
- Vertel mij... Hoe zijn de wegen?
- De wegen er heen, Heer, zijn moeilijk en verzonken soms in het
zand tusschen de mijlpalen. Water ontwelt in de woestijn niet uit
den grond en valt er niet uit den hemel. Als de zon het zand
blaakt, branden de voeten. De eerste dag is te dulden maar de
tweede is reeds marteling. Niets dan zand en de blakende lucht.
Alleswijd, wijd...
Leptis maakte een gebaar met de handen en kruiste ze toen weêr over
den boezem. Zij ging voort:
- Alles wijd zand en wijd lucht. Geen boom is te zien, geen struik.
Den vierden dag denkt ge krankzinnig te worden. Te sterven.
- Den vierden dag...?
- Van de kust af Dan plotseling...
- Plotseling...?
- Ziet ge de oaze. Dat is een dicht, groen woud van palmboomen. Dat
is mooi, mooi... Er bloeien ook vreemde, groote bloemen - zóo
groot! - purperrood, aan boomen, die Leptis niet kent. Er zitten
groote, roode en blauwe vogels in de takken der boomen en vogels
met rond gebogen gele staarten en kuiven als prinsekronen. En er
ontwelt een bron: dat is het Zonnewater. Dat is des morgens lauw,
des middags koud.
- En des avonds?
- En tegen den avond wordt het warmer en warmer: ziedende kookt het
des nachts.
- En de tempel?
- Ligt in het bosch, in driedubbele ommuring, Heer.
- En de god?
Leptis boog het kruifkopje tot over de voeten van Alexandros.
- Het is een allerheiligste, zeer groote smaragdsteen, Heer, waarin
de god zich herschiep, zichtbaar voor wie hem bezoeken. De
priesters dragen hem in een gouden boot, terwijl zij de hynmen
zingen.
- De god Ammon?
- Ik geloof zoo, Heer...
- Ammon-Râ-Zeus-Jupiter?
Leptis verwarde zich.
- Ik weet niet, Heer: vergeef uw slavin. Zij weet niet de heilige
namen... De priesters weten de namen...
- Zoo zij geweten had, dacht Alexandros; zoû het een gunstig teeken
geweest zijn en was ik de zoon van Zeus...
- Ik ga er heen, zeide Alexandros.
En hij gevoelde om zich de ontevredenheid zijner luisterende
Vrienden: van Perdikkas, Krateros vooral.
Toen vouwde Leptis de handen samen en zij zeide, als
aanbiddend:
- Dat u de god dan behoede, Heer en u water doe wellen de zanden
uit of vallen uit den hemel.
- Ik neem uw wensch aan, zeide Alexandros, glimlachend.
Hij wendde zich af om met de Vrienden en de officieren de trap op
te gaan. Om Leptis schoolden de vrouwen, vol belang, te samen en
vroegen of Alexandros geurde, van natuur, zooals Aristoxenes haar
had verteld.
Alexandros, de trap, die wentelde, op, was, voorbij het eerste en
tweede vlak, waar, voor de breede ramen, de boogschutters waakten -
of wellicht vijandige schepen kust en brugwerk kwamen bestoken - op
het platte, vierkante dak gekomen. Ook daar waakten de
boogschutters. En hij zag uit en fronste. De ontevredenheid
verbitterde hem de ziel, omdat het zóo lang duurde met Tyros. Ook
daarom was hij, ter afleiding, zelve naar Arabië gegaan, om die
roovers ginds te tuchtigen. En nu hij terug was, scheen het, dat
niets wasgevorderd.
Onneembaar scheen de stad steeds te liggen. Hare cyklopische muren
en torens, verwaasd op een afstand van vier stadiën, oeroud en
sterk en versterkt steeds, rezen als tafels en cylinders uit de
golven, daar ginds, hunne grauwheid rozig beschenen in den
weêrschijn der, achter het Macedonische kamp hooger gerezene, zon.
Van die torens waren Alexandros' herauten, die verzoenende
boodschap waren komen brengen, in zee gestort! Sedert was hij
onverzoenlijk geweest, had niets hem meer kunnen weêrhouden het
beleg te slaan, al zoude het jaren duren... Zijn blik wendde zich
nu, langzaam speurend, naar den dijk, en den onvoltooiden brug,
waarheen hij nog slechts even, ontevreden, gezien had.
- Wat is er gebeurd? vroeg hij, zijn gelaat strak van woede.
Krateros zeide het hem met Perdikkas samen en telkens, in hunne
verklaringen, flitste hun onderlinge haat en na-ijver uit en
wierpen zij, heftig, den schuld op elkander, zocht ook ieder
Hefaistions meening voor zich te winnen, terwijl Aristoxenes, mede
opgestegen als bevelhebber over den toren, zich, eerbiedig, niet
mengde in hun tegenwerpingen vol verbittering. De Tyriërs hadden
een groot schip, den achtersteven reeds zwaar belast met zand en
steenen - zoodat de voorsteven zich hief van den waterspiegel - met
pek, harst en zwavel vol geladen en, den wind in de volle zeilen,
heftig geroeid tegen het dijkwerk op: toen de vlam in de brandbare
stoffen gestoken en zich gered in vele, het schip volgende,
sloepen. De brand, zich om den fellen wind dadelijk verspreidend,
had
de torens en andere versterkingen op het zeehoofd dadelijk aan
getast en de Tyrische matrozen, uit hunne sloepen, hadden daarbij
nog brandende fakkels geslingerd in den gloeihaard. De bezettingen
der torens hadden zich moeten werpen in zee, waar de Tyriërs hun
bij den zwemslag de handen hadden gekorven met haken en harpoenen:
zoo waren zij gevangen genomen en ook velen waren verbrand. Dien
zelfden dag barstte een storm los en de beukende vlagen hadden
dijk-en-brug in het midden bezwijken doen.
Alexandros, volgende de wijzingen en woordingen van Perdikkas en
Krateros, zag woedend naar de ruïne van het werk ginds. Hij zag de
golven spelen tusschen begin en afgeknot einde; hij zag de
verkoolde geraamten der torens duidelijker in den morgen verklaren.
Geheel dit moeizame werk was voor niets geweest en dit was zijne
eerste onderneming, die scheen te zullen falen. Ballende de
vuisten, de lippen geklemd, bedacht hij, dat hij het er niet hij
laten zoû, dat hij de stad zoû nemen wat het ook kostte, hoe lang
het ook duren zoû... Op het zelfde oogenblik heugde hij zich
Stateira en hoe teeder schoon zij hem had toegeschenen in hare
lijdendheid, dat laatste oogenblikomkijkende, na het afscheid te Sidon, met dien blik vol
dankbaarheid en wel toegenegenheid, terwijl hare dochterkens haar
weg leidden. En vol smartelijkheid wist hij vreemd zeker, zonder
het zich te bekennen, dat hij haar nooit, o nooit meer zoo zien
zoû, voor hem zittende in hare broze schoonheid, bezwijmende met
hare warme wang tegen zijn koude knie maar tevens wist hij, woedend
en de vuisten gebald, dat hij Tyros zoû dwingen zich over te
geven.
Hij bedwong zijn aandoeningen en zeide toen Krateros en Perdikkas,
steeds heftig elkander verwijtende, te zwijgen.
- Gij zult beiden schuld hebben, zeide Alexandros hard. Hoe het
zij, de geheele dijk moet op nieuw worden aan gelegd. Laat dadelijk
nieuwe boomen van den Libanon komen. Doet de ruïne's van geheel
oud-Tyros desnoods zinken in die onverzadelijke zee. En zegt den
soldaten, dat ik gedroomd heb van Herakles: den god der Tyriërs
maar dien zij Melkârth noemen en mijn god, die mijn voorvader is.
Hij geleidde mij in den droom bij de hand en opende mij de poorten
der stad. En zoo zal het zijn. Nooit zal ik een stad, die mijn
herauten niet eerbiedigde, sparen. Vertràppen zal ik haar
eerder.
Hij stampte met zijn zware soldatenzool, wit van woede, de brauwen
gefronst, de vuisten gebald.
- Wat was zij teeder schoon! dacht hij stil in het innigste zijner
woelende gedachten. O, haar te zetten hoog op een troon, op een
troon tusschen de starren!
- De nieuwe dijk, zeide Alexandros, snijdend hoog en hard; moet
niet schuin op de stad worden gericht.
- Wij richtten den dijk vlak op het Paleis van Agenor,waarvan de
torens ginds uit steken, zei Perdikkas.
Het was het antieke koningspaleis van Tyros, zichtbaar doemende
boven de hooge muren en genoemd nog immer naar den mythe-vorst
Agenor, vader der Karthaagsche Dido: het bloosde op dit oogenblik
roze-wazig in het vuur van de dageraad...
- Dat is schuin, hield Alexandros snijdend vol. De nieuwe dijk moet
loodrecht gericht worden.
- Op den tempel van Herakles-Melkârth, stemde Krateros toe, verrast
en wien plotseling de inval des Konings trof als van onfeilbaar
kunstvaardig inzicht.
Het was de antieke, allerheiligste tempel van Tyros: de nu
opgoudende gevelen verduidelijkten tegen de meer en meer blauwende
lucht, waarover het waas verstreek -; de tempel, waar Alexandros
had willen offeren, dat de Tyriërs niet hadden geduld.
- Juist, zeide Alexandros hard, met een nijdigen blik naar zijn
Vriend en veldheer. De dijk moet ook hooger en breeder worden. In
zijn schaduw zullen de lagere versterkingen dan veiliger
liggen.
De Tyrische duikers, zeide Perdikkas; zwemmen onder zee met zeizen
en harpoenen. Onder zee hakken zij de takken der gezonken boomen
weg zoo dat alhet grondmateriaal verzakt.
- Ik wacht de vloot, die uit Cyprus komt, zeide Alexandros.
Honderd-negentig schepen. Krateros, gij zult met den Koning van
Cyprus, Pnytagoras, het bevel voeren over den linkervleugel.
- En wie over den rechter-? vroeg Perdikkas, ontevreden.
- Ikzelve, zeide Alexandros, steeds de donkere wolk over zijn lage
voorhoofd en zonder Perdikkas te sparen.
Maar langs het uitstekende, Zuidelijke bolwerk van de stad,
waarachter de Egyptische haven lag - kleiner en veiliger dan haar
Sidonische haven ten Noorden - waren als ter sluiks ettelijke
kleine scheepjes verschenen, dansende op de nog bewogene golven.
Het waren de Tyriërs, die kwamen zien wat er te stoken viel en te
plagen, wat te vernielen en te verhinderen; de sloepjes zwermden nu
als, op de zeekammen deinende, meeuwen aan. Het was het
iederen-daagsche getreiter, dat de belegerden aandeden den
belegeraars.
Aristoxenes zag het.
- Blazer, commandeerde hij den torentuba-blazer. Steek de
trompet!
Dadelijk weêrklaterde het schelle signaal en verscheurde de lucht
rondom. Van de andere torens weêrklaterden de gelijke signalen. Er
was in den toren gestommel, dat de planken vloeren dreunden: op de
drie verdiepingen schaarden de boogschutters zich, stelden de
bogen, richtten de pijlen...
- Laat ons nog een oogenblik blijven, zeide Alexandros,
nieuwsgierig naar wat de Tyriërs kwamen doen onder bereik van de
schichten zijner torenwachten. En te gelijker tijd dacht hij:
- O, haar te aanzien en te aanbidden, waar zij zoû zetelen op een
troon, op een gouden troon tusschen de starren!naar boven
Sisygambis, die nacht, in het vrouwenvertrek, gezeten op den
vierkanten divan - naast zich, op een schabel, de groote, gebaarde
Oxathres, haar zoon, gewond bij Issos in handen van Alexandros
gevallen, genezen nu en gevangen met vele andere, voorname Perzen -
wachtte af Bagoas, dien zij ontboden had. Vrouwen, eunuchen waren
niet om hen heen.
De atmosfeer in de groote, kille, steenen zaal, waar het scheen,
dat vooral in de nachten de antieke schimmen nog dwaalden de wanden
langs, was als een grauwe mist om het walmlicht der twee hooge
toortselampen, geplaatst ter weêrzijde des divans. Tusschen de
flakkeringen zat Sisygambis, raadselachtig, idolegelijk: strak was
haar gelaat en ontroeringloos schijnbaar.
Bagaos, binnen geleid, wierp zich in eerbied over den vloer en
kroop op een woord der vorstin, nader, tot voor den divan.
- Spreek, zeide zij.
Hij richtte zich half, op de palmen, met die slange-gratie van zijn
soepel, slank lichaam, die hem in deze houding van hoofsch
eerbiedbetoon deed gelijken een bazilisk in het nauwe, lila hem
omsloopend gewaad.
Hij zeide:
- Moeder van onzen Vorst, ik kom van den Koning der Koningen en
breng u zijn koninklijken en kinderlijken groet.
- Waar toeft Dareios Kodomannos?
- Aan den voet der Armenische bergen, tachtigparasangen van Issos af, hield de Koning stand met zijn
getrouwen. Bij Unchos. Hij is er met de prinsen, vele hem gevolgde
troepen, met de Grieksche huurlingen en zond bevel aan Bessos, den
satraap van Baktriana, zich bij zijn legermacht te voegen met zoo
groote heirmacht als waarover de satraap beschikt. Nieuwe hoop
vervult aller harten maar de grootste omzichtigheid is geraden.
Er was een zwijgen. Bagoas vervolgde:
- In vermomming heb ik kunnen gaan en keeren. Als een geiten-hoeder
heb ik Damascus bereikt met de terug keerende veehoeders, die vee
van Damascus naar het leger brachten. De Arabische nomaden-stammen,
die eerder trouw bleven aan onzen Vorst dan Alexandros toe vielen,
lieten mij voor geld door. Langs Thapsakos, waar ik mij aansloot
bij een karavaan, bereikte ik de Mezopotamische vlakte en de
Syrische velden. Ik reisde acht dagen, te paard, te voet, op kameel
of op ezel, vóor ik Unchos bereikt had en zij mij geleidden voor
onzen Koning. Ik bracht hem de liefde over van Sisygambis,
Stateira, Oxathres, van den troonprins en de prinsessen...
Sisygambis, neêrblikkende op de week vrouwelijke sierlijkheid van
den, zich in eerbied vernietigenden, eunuch, verwonderde zeer. Niet
kon zij na laten te vragen:
- Leedt gij ontberingen?
- Velen. Maar zij bleken overkomelijk. En het verlangen naar mijn
Vorst en terug naar zijn Moeder en de zijnen heeft mij staande
gehouden.
- Gij zult beloond worden, zeide Oxathres.
- Het is niet dat, Broeder van mijn Koning, zeide Bagoas. Er is
dit...
- Wat? vroegen moeder en zoon.
De lenige figuur richtte zich hooger, den rug als geknakt, op de
handpalmen. Hij fluisterde:
- Gij kunt vluchten.
Zij blikten verbaasd. Oxathres vroeg:
- Hoe?
- Vermomd. Vergeef uw slaaf, dat hij dit raadt: Moeder en Broeder
van mijn Vorst, uzelve, de Koningin, de vorstelijke kinderen te
vermommen als landlieden. Tusschen de vele veehoeders, die iederen
dag vee komen brengen en weder keeren, is Sidon te verlaten. Uw
eigen Perzische
wacht, die Alexandros u liet, is vertrouwd. Den
Macedonischen schildwachten is slaap-drank in te geven. Eenmaal op
weg; is draagstoel of rijdier zeker te krijgen: reeds zorgde ik
daar voor, niet zeggende voor wie zij gereed moesten staan. Door de
Arabische landen zullen wij heen kunnen gaan zonder overlast: de
bewoners zijn roovers en reeds voorbereidde ik hunne opperhoofden,
dat aanzienlijke vluchtelingen zich naar het Noorden begaven. De
roovers eischen een losgeld van honderd gouden talenten. Ik
beloofde hen die tien parasangen af van Thapsakos, waar een
geweldige macht van Karduchen gereed zal staan, mijn vorstin en
mijn vorst. Te Thapsakos zal vervoermiddel te vinden zijn, harmamax
en rijdier, waardig uw vorstelijkheid. Ik zorgde daar reeds voor.
De Karduchen, de geweldige reuzen in beerenhuiden,zullen u begeleiden door de Mezopotamische vlakte. Door Syrië.
Tot den voet der Armenische bergen. Tot Unchos. Tot den Koning der
Koningen.
Hij boog, ontroerd, het hoofd en kuste den vloer. Sisygambis en
Oxathres, beiden bleek in de flauwe flakkering der lampen, walmende
door de kille, steenen spokenzaal, raadpleegden elkander met
snellen verrasten blik. De eunuch vervolgde:
- Mijn hooge vorsten, dit is de eenige gelegenheid, die u geboden
zal worden. Niets ligt nu tusschen u en Dareios dan woestijn,
vlakte, afstand, omkoopbare Arabische rooverbenden. Alexandros, zoo
hij Tyros genomen heeft - en hij zal de stad nemen - verwijdert
zich nog meer naar het Zuid-Westen, naar Egypte, waar hij door het
Orakel van Ammon zich Zoon van Zeus zal laten kondigen. Keert hij
en zijn leger terug, dan is er geen hoop meer. Aarzelt niet. De
Macedonische bezetting hier bewaakt ter nauwernood uwe gevangensdup
in dit paleis. Zij wenden aan de vrijheid, die Alexandros u liet.
Vlucht, zoo spoedig mogelijk. In de gewelven hier beneden bereid ik
u wat noodig is. Laat al uw kostbaarheid achter. Neemt met u zoo
min mogelijk slavinnen en slaven. Verbergt hun ook uw voornemen.
Gaat alleen met mij; te velen, die ons omringen, zouden uw
waardigheden verraden. Vertrouwt u Bagoas toe, die zijn vorsten en
Perzië lief heeft!!
Hij kreunde het nu bijna, overredende, smeekende en kuste weêrom
den vloer. Het was of hij voorgevoelde Sisygambis' antwoord:
- Het kan niet. Het is onmogelijk.
- Waarom? vroeg hij, bijna oneerbiedig, zijn hoofd richtende, als
een adder, die getrapt wordt, den kop.
- De Koningin Stateira is hoogst zwanger en lijdende, verklaarde
Sisygambis. Zij zal nooit zoo gevaarvolle tocht, dagen en dagen
lang, zonder de gemakken, waaraan zij gewend is, kunnen verdragen.
De prins Ochos is een teêre knaap. Hoe kunnen wij de reize
volbrengen, tusschen veehoeders, ons mengende met het landvolk, te
voet, zonder dienaren en dienaressen!
- Vorstin, zoo gij wildet! Geestkracht ontbrak nimmer uw hooge
ziel. Zoodra het mogelijk is, zal ik van takken een draagzetel doen
samen binden voor de Koningin Stateira of wij vinden een ezel, waar
op zij zich zet. Ontberingen zullen zeker u niet worden onthouden.
Maar na deze zult gij zijn samen met den Koning der Koningen, met
de prinsen, met het Perzische leger en gij zult de hoop doen
oplaaien om uw verloren domeinen te heroveren. Azië te doen
overwinnen!! Vorstin, zoo gij wildet!
- Het kan niet. Het is onmogelijk. Wat zegt ge, mijn zoon?
Zij wendde zich tot Oxathres, bevende van vrees, dat hij raden zoû
tot de vlucht. Maar hij herhaalde, overheerscht door haar wil en
door de noodlottigheid:
- Het kan niet. Het is onmogelijk.
Toenkreunde Bagoas en sloeg met het voorhoofd tegen den vloer. Zoo
bleef hij liggen. Hij hoorde hoe Sisygambis verrees van den divan
en door Oxathres weg werd geleid. Toen hij opzag, zag hij moeder en
zoon verdwijnen in de spookvolle schaduwen, die de wanden der zaal
veronwezenlijkten.
Hij rees op. In de huiverkille zaal, vochtig en van vreemde tochten
doorwaaid, als van blazende ademen, die kwamen uit onzichtbare
barsten, stond hij en kon zijn eigene gedachte niet gelooven.
Openmonds staarde hij haar den hoek, waar zij door niet-te-ziene
deur waren verdwenen.
Toen begreep hij, dat hij gelooven moèst zijn eigene gedachte. En
dat zij niet wilde vluchten, Sisygambis, niet omdat de tocht
overzware moeienis zijn zoû voor de lijdende Stateira, maar omdat
zij, de gevangene Moeder, haar overweldiger, Alexandros, liever had
leeren krijgen dan haar eigen verslagen zoon, Dareios Kodomannos,
ginds aan den voet der Armenische bergen, met zijn prinsen, neven,
satrapen, Grieksche huurlingen, Perzische en Barbaarsche troepen,
zijne vorstelijke Vrouwen wachtende.
Toen vlamde de stille, altijd smeulende haat woedender in hem op en
dacht hij, stijf ballende zijn vuisten:
- Hij zal ten onder gaan, de Overweldiger, maar het zal een láng
genot mij zijn, een wellust, jaren lang...naar boven
Meer dan zes maanden waren verloopen, sedert de Macedoniërs het
beleg voor Tyros hadden geslagen. Nog was de stad niet genomen.
Woedend was Alexandros en het scheen, dat deze groote
teleurstelling - de eerste van beteekenis, sedert hij den Granikos
was over gestoken - hem verbitterde tot in merg en ziel. Bedorven
door de Fortuin, sedert hij een knaap was geweest, zestien jaren,
en reeds regent voor zijn afwezigen vader, begunstigd door een
onwaarschijnlijk geluk in dit anderhalve jaar van zijn Perzischen
veldtocht, voor welken hem de Helleensche staten tot opperveldheer
hadden gekozen, overwinnaar bij den Granikos, den dood ontsnapt bij
Tarsos, overwinnaar bij Issos, scheen de weg, die hij in het Oosten
gekozen had, hem aan gewezen door de van Zeus' hand fladderende
zegegodinnen zelve.
Nu had hij, door Koile-Syrië, Syrië, Palestina, Egypte willen
bereiken en het Orakel van Ammon in de Libysche woestijn raadplegen
vóor de brandende zomer er de zanden verzengde maar reeds was de
winter ten einde, woeien de zoele winden, dreef er als een geur van
rozen de kusten langs, een geur van myrrhe Arabië uit, hing de
vroege lente te weven hare ijle luchten en zaligheden in die
aromenzware, steeds zwoelere en zwoelere hemelwijdte... En Tyros
was nog niet genomen en
verhinderde Alexandros verder te
trekken.
Vèr lag het ginds, vier stadiën ver, rozig blauwende in morgenmist
en terug kaatsende ochtendschemering of donker, een titanische
zeeforteres, tegen de blakende gloriën der violet purperen
zonsondergangen; soms scheen het ironiesch naderte schuiven in de zeer klare middaglichten onder de onbewolkte
lente-luchten, maar hoe het ook doomde of doemde, wazig als een
vizioen, somber als een dreigend noodlot of zich verduidelijkend
tot niet meer dan een strak zich uitlijnende eiland-stad,
onneembaar was het nog immer gebleken. Het zoo zorgvuldig
uitgedachte en telkens weêr bijgebouwde en verbouwde dijk- en
brugwerk was ten laatste als onuitvoerbaar gelaten, verlaten. De
ruine's ervan spoelden iederen dag de beukende baren weg of de
lachende golven, lentespeelsch, schuimelden er dartelend tegen met,
meer in de wijdte der zee, het eeuwige spel der hoog òp dansende
dolfijnen. Alexandros, met de aangekomene vloot, bestookte er de
steile, hooge muren, rijzende met ruige, rosse tafelen iut de zee.
De Tyriërs hielden hun vloot in de beide havens, den
Noordelijken-Sidonischen, den Zuidelijken-Egyptischen: slechts drie
hunner schepen streken beschermend de muren langs maar de
Macedoniërs stieten de drie schepen tot zinken.
Van ter zijde haars torens zagen de Libysche vrouwen nieuwsgierig
naar de iederen-daagsche zeegevechten, tusschen de kust en de stad.
Gorgias, genezen, streed met Aristoxenes op de quinquereem,
vijfrijigen roeiergalei, waarop de Koning zelve aanval na aanval
geleidde. Zij zagen, de vrouwen, tusschen de Macedonische schepen,
de immense vlotten, waarop de mobile torens, dreigende koers zetten
naar de stad. Onderwijl vroegen zij zich af wat heerlijke geuren
toch dreven door de lenteluchten met het zilt mede van de steeds
briesbewogene zee: zij poogden de geuren met de vingers te vangen
als vlinders. Tijdens de klare middagen zàgen zij de stormrammen
ginds uit de immense gevaarten rameien tegen Tyros' muren op. Het
dreunende, lage dondergerol der duizende echo's overdaverde
regelmatig de stranden. Dan roeiden er sloepen aan: er lagen de
kreunende gewonden in, die de vrouwen herkenden en zij klaagden en
jammerden om hare dierbare soldaten. Van vele hoorden zij, dat er
verdronken waren of omgekomen in het, de muren af gegotene, pik,
brandende modder en blakende zand: o, het blakende zand, dat gleed
onverhinderbaar tusschen de maliën der
rustingen! De gewonden
verpleegden zij, onder den toren. Onder alle vaste torens
verpleegden de Libysche vrouwen hare nu wel honderden gewonden. Zij
hoorden, dat de Tyriërs, be-angstigd, een binnenmuur bouwden achter
de antieke muren. Ook zagen de vrouwen Macedonische quadriremen,
twee aan twee de voorstevens vast gekabeld maar de achterstevens
met sterke balkenstelsels van elkander verwijderd: de balken
vormden door de voorstevens beschutte bruggen, waarop de
boogschutters ongestraft hunne pijlen hoog naar de Tyriërs, boven
op de muren, richtten; telkens meenden de vrouwen de Tyriërs ginds,
klein, te zien, als poppekens, tuimelen van de muren af en dan
verheugde haar hart en juichten zij en klapten de handen en lieten
het haastig haar gewonde jongensvertellen, om hen te troosten.
En de dagen gingen voorbij. Een sombere nacht zoû de vloot op bevel
van Alexandros aan alle kanten de stad bestoken. De vrouwen waren
niet gaan slapen. Zij schouwden toe hoe de, twee aan twee, aan-een
gesnoerde triremen en quadriremen staken van wal en zich
verspreidden, immense, gepaarde waterdieren gelijk, weg hijgende
met de op en neêr rijzende en dalende riemen, links en rechts van
het vernielde waterhoofd, om de stad te omsingelen. Over de donkere
zee, met een enkel licht aan hunne voorstevens, onder de donkere
lucht, toe naar de donkere stad, dansten zij paarsgewijze,
nauwlijks meer te onderscheiden, spookachtig verspreid over de
wateren. Toen rolde de donder, na nauwlijks weêrlicht en een dichte
mist, zwoel van de eerste zomerbuien, rees als een gordijn op en
onttrok alles aan de oogen, elke omlijn, zelfs de bleeke schemering
der lantarenen. En de zee stormde op en de wind verhief zich,
droefgeestig huilende en in mist en duister bonsden de schepen op
elkander, schip tegen schip aan elkaâr gesnoerd of twee gesnoerde
tegen twee gesnoerde: vloeken, schreeuwen, tegenstrijdig commando
vervlaagde weg in het stormgeklaag; met de eerste schemeringen
keerden beschadigd de schepen kustwaarts: vele mannen hadden de
vrouwen toen te beweenen.
Overloopers uit de stad bereikten in sloepen het strand en deelden
Alexandros - verbitterder iederen dag - mede, dat dertig afgezanten
uit Karthago waren gekomen, over de opene zee ten Westen, waar zich
de Macedonische schepen niet waagden. De Karthagers hadden der
moederstad, Tyros, mede gedeeld, dat de Syrakuzers voor Karthago's
muren hunne legers hadden gesteld en dat groot der Karthagers nood
was, dat daarom de Karthagers steun en troost zochten bij de
Tyriërs, in naam van Dido, Agenors dochter, de Tyrische, die
Karthago gesticht had in de antieke fabeltijden eenmaal. En
Alexandros verwonderde om dien strijd van Karthago en Syrakuze,
daar ginds in het Westen, terwijl hij dacht hier, in het Oosten
alleen, de wereldbelangen om zich verzameld. Het maakte hem razend
en, de vuisten gebald, hoorde hij voor zijn tent de knielende
overloopers aan, denkende Karthago dadelijk den oorlog te
verklaren. Maar de overloopers verbaasden hem toen zij verklaarden,
dat reeds in uitersten nood, om honger, ellende en angsten, de
Tyriërs hunne vrouwen en kinderen over de opene zee naar Karthago
hadden gezonden in wel onzekeren toestand, dien zij te gemoet
gingen naar de daar ook bedreigde kolonie-stad.
- Vertelt meer! Vertelt alles! dreigde Alexandros, het lage
voorhoofd onder het korte kruifhaar gefronst met den zwaren
rimpelplooi, de vuisten trillend gebald.
De overloopers, be-angstigd, bezwoeren nu, dat Tyros ten eind harer
hoop was. Want een burger had verklaard, dat hij in droom Apolloon
aanschouwd had -met Herakles ten zeerste te Tyros vereerd - terwijl zich de god
gereed maakte zijn heiligdom te verlaten: de zeedijk, het brugwerk
van de Macedoniërs waren, in den droom, herschapen in woud en
weelderig gewas. De Tyriërs hadden toen het beeld van Apolloon met
gouden ketens geboeid en de ketens, de lange straten langs,
bevestigd aan het altaar van Herakles-Melkârth in diens tempel.
- Herakles zal Apolloon niet met gouden ketenen weêrhouden, zoo hij
Tyros wenscht te verlaten ten gunste van Hellas en Macedonië! riep
Alexandros trotsch. Welk beeld is dat?
De overloopers riepen:
- Het beeld, dat de Karthagers te Syrakuze buit eenmaal maakten om
het der moederstad Tyros, o Heer, te vereeren!
Vertelt, vertelt meer! raasde Alexandros.
- Heer! riepen in doodsangst de overloopers. Er is niet meer te
vertellen...!
- ...Zelfs niet al martelden ons uw beulen!
- ...Dit nog, dit nog: uit wanhoop wilden de Tyriërs een kind, uit
vrije ouders geboren, volgens in onbruik geraakte, aloude gewoonte,
offeren Moloch, het den vreeslijk Verslindende werpende in open,
bronzen, gloeiend gestookte slokbuik!
- Déden zij het?! riep Alexandros, huiverende, bedenkend, dat zóo
zij het hadden gedaan, Tyros hem voor eeuwig ontkomen zoû.
- Neen, Heer! De Ouden wilden het niet en zij alleen beslissen over
dood en leven!
Alexandros herademde. Tyros zoû hèm zijn, nu door de Ouden het
vrij-geboren kind was gered. Dien dag zelven, in opgierenden
geestkracht, beval hij de schepen op nieuw uit te varen als zij die
donkere nacht hadden gedaan. Maar het scheen of de goden nog niet
besloten uit wisselvalligheid en steeds raadselachtiger teekenen en
verhinderingen zonden. De schepen, in verwarring, keerden overhaast
terug. En de zeelieden meldden, dat een immens zeemonster, door
Poseidoon gezonden, de wateren van Tyros doorkliefde... Op eenmaal
zagen het allen, zoowel de Macedoniërs op de stranden als de
Tyriërs van hunne hooge muren. Het was een reuzegroot, grauw,
dolfijnachtig monsterdier, zwemmende boven de golven uit van de
altijd bewogene zee en zich sturende met reuzige staartvin en het
blies hoog zware fontein-stralen op, die in ronde schuimmassa's
neder stortten. Het zwom om de stad, vlak langs het verbrokkelde
dijkwerk en de Libysche vrouwen slaakten, tegen elkander geklampt,
schelle kreten en dachten, dat het einde der Wereld nabij was.
Dergelijk dier, wellicht verdwaald uit aller-Noordelijkste oceanen,
die bespoelden de wereldgrenzen, was nimmer nog in de Groote Zee
gezien.
Soms verdween het dier geheel, soms dreef het bijna geheel
zichtbaar in zijn monsterachtige lengte en breedte over de golven
en de Macedoniërs meenden, dat het, van de goden gezonden, aan gaf
de richting, waarin zij den dijk, werd die hersteld, hadden te
bouwen.
Maar de Tyriërs, blijde, omdat eensklaps het dier, verdwenen, naar
het
scheenverzwolgen was in de diepte der zee, banketteerden zich dronken
en vertoonden zich den volgenden dag op hunne schepen, die zij met
festoen en bloemen hadden gesierd.
De zeegevechten, iederen dag, werden geleverd op de meer en meer
zomerende wateren. Nu blauwde de Groote Zee tot aan de kimmen en
Tyros lag duidelijk uitgelijnd, nauwkeurig uitgehakt met hare rosse
muurvakken en ronde torens en altijd, naar het scheen, onneembaar.
De galeien, met de bronzen snebben, roeiden op elkander in
elkanders flank en de manoeuvres volvoerden zich soms bliksemsnel,
met het snelle op- en neêr deinen der riemen: verschillende
schepengroepen werden dan slaags en de schepen sloegen in brand of
verzonken; de matrozen en soldaten verdronken; de blauwe golven
beurden hoog, als in spel en wreedheid, de wanhopig worstelende
mannen en overspoelden hen. En de Fortuin, eindelijk, scheen zich
te beslissen. Het waren de Tyrische schepen, meer en meer, die daar
verbrandden, in de zomermiddagen of in de manenachten: meer en meer
scheen de Macedonische vloot, ongestraft, in regelmatiger slagorde
van triremen en quadriremen, waarop de zelve muurhooge
oorlogsgevaarten en mobile torens, de Zuidelijke muren der stad te
genaken. Alexandros zelve, op den wiegenden toren van zijn
quinquereem, was onder de verliefd bewonderende oogen der Libysche
vrouwen uit gevaren in het midden van zijn vloot: de zee, dien dag,
was dicht bevolkt met de Macedonische schepen en de platformen der
schiptorens wriemelden van de boogschutters, speer- en
spieswerpers, dicht gerijd in gelid op elkander en zij wiegelden
altijd omdat de bries altijd woei. En zoo roeiden de Macedoniërs
links en rechts, rondom de stad - naar den Egyptischen haven, naar
den Sidonischen haven en geheel ten Westen in de opene zee - om
haar te bestoken, van waar zij maar konden. Plotseling scheen het
Alexandros, dat de stad niet meer was de onneembare zeeforteres
maar een zwak eiland hoe ook schijnbaar sterk van muren en torens -
voor hem te nemen zoo hij slechts wilde. Hoe was het mogelijk, dat
hij zoo lang ge-aarzeld had haar te nemen, te willen nemen. Zij was
nu, wist hij, geheel omsingeld door zijne, op de zomergolven blij
dansende, schepen. Onder zijn voeten, wijd geplant, voelde hij zijn
eigen, vele verdiepingen hoogen, toren dansen en wiegen meê met de
nooit rustige golven. Uit den hemel stroomde de zonneschijn. Enkele
witte wolken rafelden heel hoog uit in het reeds geheel verzomerd
azuur. De dag scheen een feestdag te zijn; op zulk een dag was
Afrodite geboren, uit
het schuim dier baren en uit deze zelfde wateren, die verder-op immers Cyprus - het strand der godin - omspoelden. Een feestdag: dezen dag zoû Tyros genomen worden!Het scheen een spel, heden zóo gemakkelijk volvoerbaar als het een geheelen winter, zeven maanden lang, onmogelijk gebleken was. De muren van de stad wriemelden van uitspiedende belegerden. Zij spiedden uit naar alle richtingen: zij hadden nu zelfs niet meer hunne vrouwen en kinderen kunnen weg zenden naar Karthago! De stad, in het midden van Alexandros' dansende, haar bestokende vloot, lag als een stil sombere wanhoop in het gouden zomerdaglicht. Van de, nu dicht genaderde, schepen, onder bevel van Admetos, rameiden de reusachtige stormrammen, aan zware ketenen op den zwaren, bassigen dreun der rameiers, tegen de muren op en boorden de bressen: Alexandros was vlakbij genaderd, niet achtende de Tyrische pijlen: achter de schilden, die hem zijn schildknapen schubsgewijze voor hielden, spiedde hij uit, speer ter hand, gretig dit uur de stad te nemen, haar te bespringen zoodra een brug zoû kunnen worden geslagen van een schiptoren naar de stadsmuur. Intusschen stroomde het brandende pik, het brandende zand van de muren neêr maar het siste en gloeide met vette, zwarte kronkels en vloed van glinsterende, knisterende atomen vooral over de reusachtige, ijzer-beslagen stormrammen, die beukten. De muren dreunden, de echo's weêrdaverden in de zomerlucht. De pijlen, over en weêr, van stadsmuur en schiptorens, weefden het schichtenweefsel. Toen, omdat onder Alexandros' oogen bres na bres in den muur was gebeukt tusschen den Egyptischen haven en het koninklijke paleis - steeds nog het Paleis van Agenor genaamd - en de Tyriërs meer en meer verdwenen van de brokkelende tinnen - vermoedelijk om haastiglijk de verdediging hunner binnenmuren te versterken, was het mogelijk voor de Macedonische schepen, rondom Alexandros' quinquereem en van deze zelve de bruggen te slaan. Als immense armen met ijzeren grijpvingers sloegen de balkgevaarten, eerst mastrecht zich kreunend richtende op der schepen dekken en torenplatformen, dan neêr slaand - zoodra was berekend, dat de genaderde afstand toeliet het doelpunt te bereiken - voor-óver, geweldig, en graaiden vast met de wijde, ijzeren haakvingers tusschen het steen der kanteelen, dreunend, steunend, onder het gejuich en geschreeuw der bemanningen, der man aan man de schepen bemannende soldaten. Brug na brug, brug van beneden op het dek naar de muurbres zelve, brug van Alexandros' schiptoren zelve naar muurtoren sloeg, met neêr beukende reuze-armen en ijzeren
graaivingers vast, krakende en
splinterend en trillend in hun vervaarlijk neêr zwaaienden slag en
Admetos was de eerste, die, torsend zijn groote schild boven zijn
hoofd, schreeuwjuichend den benedenbrug overstak, niet achtende de
laatste, dreigende emmers pik, die de, van boven de muur wijkende,
Tyriërs uit stortten... Maar was de zwarte gloeivetmassa te snel
gestort om hem te overstelpen, een laatste Tyriër, aan de bres,
kliefde Admetos, terwijl hij den voetzegeblij in den berstenden muur zette, helm en hoofd met
geweldigen slag van strijdbijl, al zonk dadelijk hij zelve
verslagen neer. Alexandros, boven op zijn toren, op alles bereid,
had het in die seconde des noodlots gezien en schreeuwde óp van
smart, om braven, dapperen Admetos maar te gelijk juichte hij, dat
zijn te voren gegeven bevelen, begunstigd door goede kansen, werden
uitgevoerd; langs den geheelen muur tusschen paleis en haven waren
de Macedonische schepen in dichte slagorde genaderd en beukten de
rammen de bressen en grepen de bruggen, hoogere, lagere, de
overweldigde muren en liepen de soldaten hen over, onder hunne
'schildpadden' - met huiden bespannen overdekkingen - zonder te
achten de laatste op hen neder gestorte steenklompen en emmeren pik
en brandende zand. En het was vreemd, hoe trots zooveel loerend
gevaar, nauwlijks één man viel, zij allen beschut en beschermd
achter en onder hun schilden, onder de 'schildpadden', die slechts
door de grootste bressen, en nauwlijks nog, konden wringen. Toen
de, aan zijn kettingen neêr geslagen, brug van des Konings toren
zich vast geklampt had onwrikbaar in den overweldigden muur, liep
Alexandros over, voor, achter, ter zijde hem de Vrienden en, op
commando, de dringende argyraspiden. Tegenstand ontmoetten zij
nauwlijks. Der Tyriërs kracht na zeven maanden gebroken, vluchtten
zij de ingebouwde en uitwendige trappen der muren af in de stad en
de Macedoniërs achtervolgden hen. Zij vloden allen in de richting
van het paleis, in de richting ook van den azyl verstrekkenden
tempel van Herakles-Melkârth... Want Koinos' falanx was - als
geschreeuwd werd - op zijne, schepen den Egyptischen haven binnen
gedrongen en alles vluchtte nu van het Westen naar het Oosten of
niet iedere vlucht naar welken windstreek ook in Tyros te vergeefs
zoude zijn.
Alexandros zelve, met de zijnen, ijlde, juichende als een knaap
over den wegebreeden muur naar het paleis. Daar geleidde van de
muur monumentale trap ter afdaling in de stad, van een terras
overzienbaar, zichtbaar vooral het plein voor het paleis, waar de
strijd reeds woedde
en woelde... Het waren de falanxen van de
Cyprische vloot, die den Noordeliiken - Sidonischen - haven reeds
hadden genomen en, langs den tempel van Herakles-Melkârth de stad
binnen gedrongen, slaags waren met de Tyriërs voor het eeuwoude
paleis hunner koningen...
Alexandros beval het paleis binnen te dringen en te bezetten. Maar
hijzelve, zich met de zijnen baan makende door het bloedbad, dat
aanrichtten de Macedoniërs onder de verweerloosde Tyriërs - in een
wraak om het maandenlange beleg, in een wraak om de van de muren
geworpen gezanten - drong door tot den meest begeerden tempel van
Herakles-Melkârth, waar hem de Tyriërs niet hadden geduld offerte brengen zijn stamgod. Weg geveegd van vluchtelingen de
straten en pleinen voor zijn ijlenden pas, voor die der Vrienden en
de stormende, lans strekkende argyraspiden bereikte hij over de
heuveling de hoogte, waar het heiligdom zwaarmoedig rees boven de
stadsmuur en uitzag over de zee. Het was een wijd uit-een liggende
gebouwen-massa, waaruit de grauwgrijze tempel zelve, tusschen zijn
olijvenhoven, als met oud gouden muurvlakken, zuilen en tympanen
reusachtig en aandoenlijk weemoedig verrees. Het heiligdom
omsingeld, den tempel omsingeld, trad Alexandros met de Vrienden en
de argyraspiden de cella binnen. In de schemering,
zonnegouddoorpoeierd, trad hem de Koning van Tyros, Azelmichos,
traden de Ouden en de Karthaagsche gezanten, traden alle de andere
hier binnen gevluchte Tyriërs, als smeekelingen, olijvetwijgen hoog
in de handen, in dichten drom nader, knielden neder en smeekten in
een druischen van stemmen genade.
Alexandros zag op naar het immense idool van den god, Melkârth, den
Koning van Kracht, den Tyrischen Herakles, met den Helleenschen
halfgod zoo vaak vereenzelvigd. En de Tyrische Koning en de Ouden
en de Karthaagsche gezanten rondom hem geknield, gevoelde
Alexandros teleurstelling, al was de stad eindelijk hèm, om het
idool, waarvoor hij had willen offeren. Oeroud, ruw gehouwen uit
grauwen bergsteen, overlegd met splijtende gouden plakkaten, hief
het zich op zijn plompe pijlerbeenen, vormloos de, naar oud
Assyrische wijze, van grove spierbundels gezwollene tors en het
grove gelaat in de grove krullen staarde met ronde, domme oogen,
terwijl de misvormd zware armen aan de hooge, te smalle schouderen
een onhandige beweging schenen te zullen maken als wenschte de god
zelve het gebaar dier geknielde smeekelingen na te bootsen. Toen
glimlachte Alexandros medelijdend en
minachtend. Voor zijn snelle
verbeelding, als uit een reeds ver Verleden, rezen de herinneringen
aan de wonderschoone werken van den goddelijken Praxiteles, in
volmaakte lijnen van ideale lichaamsbloeiïng uitbeeldende de
gestalten der Helleensche goden, in Hellas; voor hem rees de
heugenis aan de menschelijker kunst zijns eigen voortreffelijken
beeldhouwers, Lysippos, die Alexandros' eigen gelijkenis in marmer
en brons den tijd had willen ontrooven... Dit was zijn Herakles
niet. Dit was niet zijn Koning van Kracht, zijn stamgod en de
Tyriërs zelve had dit idool, deze god niet kunnen beschermen voor
het geweld van zijn overwinnaarsarm. Dit beeld was wel
belangwekkend om vergane oudheid maar tevens verwerpelijk om
barbaarsche slechtheid en Alexandros gevoelde, trotsch, zich door
goddelijke broeders en zusters beschermd, nu hij er niet voor
ge-offerd had. Hij zoû er ook niet voor offeren...
Maar terwijl hij, in oppersten hoogmoed, met laatdunkend woord en
gebaar, de afgesmeekte genade verleende dezen armzalig neêr
geknielden, dezen Koning, dezen bevenden Ouden, dezen in
vernietiging geknielden Karthagers, omdreef hem de ziel, met het
vizioen dier verreschoonheden, glanzende afschijnselen van Praxiteles' en
Lysippos' godeschepselen, onbewust, zijne allerlaatste
liefde-gedachte aan Hellas... Hij was geen Helleen meer, zijn ziel
was geen Helleensche meer: om triomf na triomf had zij herschapen
zich in een Aziatische van hoogmoedigen alleen-heerscher, wiens
vaderlandsche heugenis nog enkel blijven zoû die aan zijn, stil in
zich, niet meer betwijfelden Vader: den Olympischen Zeus, die de
zelfde is als Jupiter-Ammon-Râ...naar boven
Een verademing doorvoer de Macedoniërs toen de stad was genomen
en vooral de veteranen en falangieten - toch vrije lieden en geene
slaven - waren in het kamp van meening, dat de Aziatische veldtocht
nu spoedig gedaan zoude zijn...
Intusschen scheen het, dat een nieuwe wreedheid, hem anders vreemd,
een nuttelooze wreedheid Alexandros tot gruwelen dreef, die de
Vrienden verbaasden. De anders zoo natuurlijke, milde, te-gemoet
komende menschelijkheid scheen hem niet meer eigen te zijn of iets
van zijn ziel zelve plots scheen veranderd. Waardoor? De Vrienden
wisten het niet. Kon de meerdere wijn, dien hij dronk dezer dagen,
volgens Perzische wijze gekruid en gemengd, hem alleen deze driften
en erbarmingloosheden ingeven? Waren het de bezwijmelende orgieën
door Bagoas geleid en die den weêrstand biedende zinnen dezer
jeugdige veldheeren nog niet zóo hadden weten te boeien of zij
gordden zich de wapenen om met het ochtendkrieken, als gewoonlijk?
Deze feesten, in Sidon gegeven, hadden ook voor Tyros nauw plaats
gehad: Bagoas zelf was in Sidon gebleven en zij wisten niets van
hem af... En toch, Alexandros, als ontroerd en ontstemd door
velerlei aandoeningen, beval, zelfs niet zijn woede gekoeld na de
inname der stad, de bloedige wraaknemingen, die eerder waren die
eens ongebreidelden, Oosterschen alleenheerschers... Wie der
Tyriërs niet in de tempels gewijde toevlucht had kunnen vinden en
van hunne daken tot het laatst wierpen met steenklompen of
afschoten hun laatste pijlen, werd onverbiddelijk gedood, terwijl
hunne vrouwen en kinderen in de overvolle heiligdommen samen
drommend, om de genade van Alexandros smeekten. Toen de Macedoniërs
moê waren het noodelooze, bevolene bloedvergieten, werd hun geboden
tweeduizend Tyriërs aan het kruis te slaan; de kruizen richtten
zich in een sinistere rij op het strand links en rechts van de
vaste torens. De rest der bevolking werd - dertigduizend van hen -
verkocht als slaven naar her en der. Schepen, vol met deze
ongelukkigen, voeren weg. Toen, ofschoon Alexandros den god niet
achtte en eerst niet had willen offeren na de inname der stad,
bedacht hij zich, droeg een offer op aan Herakles-Melkârth, met den
dommen lach en het onhandig gebaar. Hij hing den beukram, die het
eerst een bres in Tyros' muur had gerameid in den tempel op en
schreef athletische oefeningen uit, te houden in de parken vanApolloons heiligdom: het was de zege wijden den werkelijken en
grooten goden: Apolloon en Herakles van Hellas.
Dezer dagen werd Alexandros een tweede brief van Dareios geboden.
Nog was het niet bekend met zekerheid, waar zich de Koning der
Koningen ophield maar de Macedoniërs meenden, dat hij aan den voet
der Armenische bergen zoû zijn.
Dareios schreef Alexandros als aan een koning, met de vormen,
gebruikelijk tusschen koningen. Hij bood hem in huwelijk aan zijn
oudste
dochter, de jonge Stateira en Alexandros glimlachte, stil in zich denkend aan de moeder, die hij beminde als een goddelijk wezen, dat hij zoû willen tusschen de starren doen tronen... Hij dacht dan ook verteederd aan de jonge Stateira, het lieflijke, teeder broze, gazelle-fijne prinsesje, nauwlijks huwbaar: hij riep voor zijn verbeelding haar abrikozetintig gezichtje, aangetint de blauw-zwarte, zuivere brauwtjes boven de gazelle-oogen en het lakroode mondje, het kopje omwonden door den gazen wrong met vederspriet of juweelen kwastje, het kindvrouwe-figuurtje in de zeer rijke, eng sluitende kleedij en wiegende als een altijd wind-bewogene bloemestengel, op de kleine parelen muiltjes... Ook het zusje was zoo: Hefaistion vond beide meisjes zoo mooi, zonder onderscheid vond hij ze mooi: zij geleken ook zoo op elkander: misschien was Stateira iets ranker... En Alexandros bedacht dat wie de Koning der Koningen hem bood, in zijn bezit was, reeds maanden lang, al had hij ge-eerbiedigd de vorstelijke Vrouwen. En hij las verder: de opsomming der landen, die bruidschat zouden zijn der prinses: dat waren alle de satrapieën, gelegen tusschen den Hellespont en den Halys... Alexandros schaterde, terwijl hij in het Paleis van Agenor, in de raadzaal - de zee bruischende beneden de hooge muren en wijde ramen - het Paremenion en den Vrienden voor las; hij schaterde omdat Dareios als bruidschat hem aanbood Frygië en Paflagonië terwijl hij zèlve reeds in het Perzische rijk was door gedrongen tot Sidon en Tyros toe! Maar zijn lach klonk niet meer zoo knapehelder als eenmaal wen zijn lachlust gewekt werd: er was de nijdige barst, in zijn lach; er was ook de nijdige frons - die éene, zware rimpel dwars over zijn smalle voorhoofd - omdat hij nog laatdunkende kleinachting gevoelde in dit aanbod van den Koning der Koningen: zijne dochter, die reeds Alexandros' slavin was en die minderwaardige landen, reeds lang achter de laatste stofwolk van de zolen zijner achterhoede gelaten! Het was of de trotsche potentaat wilde zeggen: wat Alexandros veroverd heeft, is niet het zijne, voordat mijne almacht - hoe gefnuikt ook in werkelijkheid - het hem schenkt met genadiglijk woord en koninklijken brief. Zelve zoû Dareios zich tevreden stellen met het Oosten... Maar het Oosten: dat was Perzië, dat wasIndië, de Oceaan, dat was de begeerde wereld, dat was alles, dat waren de landen, die ook Dionysos eenmaal veroverd had voor de Vreugde en die Alexandros nu wilde veroveren voor zijn Jeugd! Nijdig schaterlachte hij weêr, voelende om zich de afkeuring van Parmenion en de Vrienden, die in zich vonden, dat hij in dit halve en éene jaar Hellas op Perzië gewroken had, het Westen op het Oosten, Dareios verslagen en zijn doel
bereikt. Dat de Aziatische
veldtocht ten einde was. En zij luisterden steeds naar den brief,
dien Alexandros voor las en vonden in zich, dat Dareios gelijk
had... Dareios schreef - en hij schreef het roerend waarschuwende -
dat Alexandros gedenken moest hoe de Fortuin nooit trouw haren
begunstelingen bleef. Vaderlijk bijna waarschuwde hij Alexandros
voor zijn jeugd en voor te groote lichtzinnigheid, die hem mocht
lokken op te zwakke vleugelen naar onbereikbare grootheid en
hoogheid. Niets was moeilijker dan zoo jeugdig zoo grooten
voorspoed te torsen. Trouwens hij zelve, Dareios, verslagen,
heerschte nog over het grootste deel van zijn rijk: niet altijd zoû
hij zich verleiden laten in nauwe bergpassen zijn legers te
wringen: Eufrates en Tigris, Araxes en Hydaspes had Alexandros nog
over te steken, vier breede, beschermende stroomen, voor hij het
Perzische rijk treffen kon in het hart en in de opene vlakten,
tegenover de ontplooide strijdmachten eens nog steeds machtigen
vijands, zoû de Macedoniër blozen over de zijne, die hem zoo nietig
dan blijken zouden. Wanneer zoû Alexandros Medië, Hyrkanië,
Baktrië, Sogdiana, Arachosia veroverd hebben, wanneer de volkeren,
die den Aziatischen Kaukasus bewoonden en de boorden van den
Tanais, wanneer Indië, het eindelooze Indië, dat zich strekte tot
den Oceaan?? Jonge man nu, zoû hij oud van dagen zijn, vóor hij die
eindelooze landen, zelfs zonder strijd, van het Westen tot het
Oosten geheel doorwaad had! Dat hij dus zorg droege den machtigen
Pers niet verder te tarten meer, want dit zoû tot zijn schade en
schande zijn.
Alexandros, op dezen brief antwoordde, dat de Koning der Koningen
hem aanbood wat reeds niet meer in diens bezit was en dat stroomen
noch zeeën hem af schrikten. En werkelijk, de Oceaan, in plaats van
hem af te schrikken, lokte hem met wondere bekoring... Dezer dagen,
nog in Tyros, kort voor zijn reis naar Egypte en met de
moeilijkheid voor zich nog eerst Gaza, sterke vesting, bolwerk van
Palestina, te moeten nemen, droomde hij zich weg in
oneindigheden... Hij ontweek de Vrienden en op den hoogsten toren
van het paleis zag hij uit in de manenachten naar alle zijden...
Naar het Westen, waar het scheen, dat een machtige stad, Karthago,
voedsterling van Tyros zelve,hem tartte aan het eind dier zilveren zee... Naar het Oosten,
waar de Arabische woestijnen als een zilveren zee eveneens, zee van
zand, verkabbelden naar dat onbekende, dat de grenzenloosheid was
van het Perzische rijk en van den Oceaan van Indië, die zijne
verbeelding zich nauw voorstellen kon, die zijne fantazie zich
beeldde met hoogere golven dan deze om Tyros en met
gedrochten vele
bevolkt, als dat eene, dat verschenen was aan dezen horizon, nu zoo
bekend. Beneden hoorde hij muziek en zang en feestgeruisch... Het
was Filotas, zoon van Parmenion, Filotas, wien hij juist het bewind
had op gedragen over Tyros en de omliggende kustlanden en die
vierde dezen gunst des Konings. Beneden, in de oude koningszalen,
vierde Filotas, dronken van geluk en levensweelde, des Konings
gunst aan de zijde eener wonderschoone slavin, Antigone, die hij
buit in Damascus gemaakt had. Want Filotas was de prachtlievende,
enthouziaste, blij levende zoon van Parmenion, wien zijn oude
vader, de opperbevelhebber, vaak vermanen moest en matiging aan
bevelen. Alexandros beminde hem zoo als hij de andere zonen van
Parmenion beminde maar Nikanor was de emstige veldheer, ernstig als
zijn vader zelve en de jonge Hektor was de knaap, dien Alexandros
nog streelde om de kin. Filotas beminde hij om zijn
levensuitbundigheid, om zijn luchthartigheid zelfs en tevens
waardeerde hij Filotas' buitengewone hoedanigheden als veldheer:
daarom had hij hem tot regent van Tyros benoemd. Hefaistion miste
hij dezer dagen: met de vloot zoû Hefaistion de Foinikische kust
langs bestrijken om 's Konings reis naar Egypte aan te kondigen met
vertoon van macht en de bevolking daar in bedwang te houden.
Turende, den verren nachteinder in, droomde Alexandros van de te
overwinnen oneindigheden en van Stateira... Dacht hij aan haar, dan
werd het een weemoed in zijn ziel, eindeloozer dan deze verre
kimmen en vizioenen van te overweldigen oceanen. Die kimmen, die
oceanen, werkelijkheden zouden zij blijken, te zien en te tasten en
te overheerschen: zijn stille liefde voor Stateira, geheimenis,
nauw in den schrijn van zijn hart omsloten, haar en wie ook nooit
bekend, zoû hij steeds met zich mede voeren als het onvoldoenbare
verlangen... De kimmen en oceanen waren de te omspannen werelden,
zijn liefde de nooit binnen te treden hemel... Welnu, zij zouden
hem troosten voor dat gemis, die verre kimmen, die verdere oceanen:
zoon van Zeus door het Orakel van Ammon verklaard, zoû hij die
werelden als een god overheerschen! Maar zijn liefde, hem door
Afrodite in de ziel gegoten, zoû hij met zich mede dragen niet
sterker dan iedere zwakke mensch met zich draagt den last van
geluk-en-smart, die de liefde is...
Zoo bedacht hij het zich en tochontevreden. Hij moest denken hoe ook goden hadden bemind in
onvoldaanheid en droefenis voor zij door
godenkracht hadden
overweldigd de vluchtende of de weêrstrevende... Maar Stateira
vluchtte hem niet en omdat hij niet overweldigen wilde, had zij
niet te weêrstreven. En het zoû alles onzichtbaar en onzegbaar
blijven in hèm: zoo blijft het mysterie ook stil ongezegd en
ongezien en toch waarneembaar; eene beproeving en een doorzaliging,
in het geheim der geslotene heiligdommen van Eleusis...
Plotseling trof Alexandros aan het strand, daar, waar maanden lang
zijn leger de stad had bestookt, daar waar het brugge- en dijkwerk
nog zichtbaar lag met zijn verbrokkelde steenmassa's en tusschen de
belegeringtorens, een rij als van zwarte, armen uit breidende
spooksels... lange rij zwarte spooksels, tegen den wijden gloor van
de manenacht, zeer zichtbaar in de verte, ginds over de zeestraat.
Het waren de staken, het was de lange rij zwarte staken, waaraan
tweeduizend Tyriërs waren gekruizigd: de lucht der hangende lijken
woei over, wee makend de zwoele zoelte der nacht...
Ontsteld staarde Alexandros er heen... Duidelijker, trots de verte,
teekenden de kruizen zich uit... en het scheen of om ieder kruis,
om ieder hoofd een ronde maneglans uit schoot, wier stralen
wijd-uit in den lichtenden hemel verschoten, de maan zelve
vermenigvuldigd duizend malen, tweeduizend malen, daar beneden,
boven de lange, zwarte rij, aan de kust, die zich breidde, rechts,
links...
Toen werd Alexandros angstig en hij wist niet, waarom het was: het
was dat zelfde gevoel van twijfel en onzekerheid, dat hem soms
overvallen kon te midden van een veldslag, als, zichtbaar voor hem
en de anderen, de zege hem reeds te gemoet vloog...
En doorhuiverd daalde hij de eindelooze wenteltrap af en trad
binnen de zaal, waar Filotas, rozen-omkranst, vierde zijn feest,
naast zich op het rustbed de wonderschoone Antigone, de, in
Damascus buit gemaakte, slavin...
En Antigone zelve schonk Alexandros telkens zijn drinkschaal in:
het was de naar Perzische wijze sterk gekruide wijn en die hem als
een woelende wolk joeg de aderen door, zich wringende naar het
hoofd: dat gaf hem een smartelijke gelukzaligheid, een koorts
aanjagende wellust, waarin de gedachte aan Stateira steeds, vreemd,
bleef te gelijk met ándere
gedachte: aan Dareios, Azië, den Oceaan en het vizioen der maanlicht uitstralende, gekruizigde, tweeduizend Tyriërs...naar boven
Azië wachtte. Het scheen, dat deze maanden van zomer Azië
wachtte op wat de toekomst der jaren zoû weven. Oorlog heerschte
slechts plaatselijk en het leven der volkeren wende zich aan de
anders dan gewone dingen, wier staat wordende was. Toen hij Tyros
verlaten had met Parmenion en het leger, had Alexandros het beleg
voor Gaza geslagen. Daar het de maand der Isthmische Spelen was,
waren deze ookvoor het leger uit geschreven en uit Hellas kwamen afgezanten
Alexandros een gouden overwinnaarskrans bieden. Klein-Azië, de
eilanden van den Archipel vielen na nutteloozen weêrstand in het
bezit van Alexandros' veld-heeren, die waren Kalas, Antigonos,
Balakros, Amfoteros, Hegelochos. Het Macedonische gezag bevestte
zich overal in het Westen met een de Perzen verbazende,
onbegrijpbare, onwrikbare stevigheid.
Gaza was genomen. Tijdens het beleg werd Alexandros tweemaal
gewond, als gekondigd was door voorteekens: bekranst voor de
offerande, gedurende zijn offering, vloog een raaf over den Koning
en liet uit zijn klauwen een aardkluit vallen, die spatte op
Alexandros' hoofd in stof; de raaf, daarna, kleefde met de vleugels
vast aan de harst en zwavel, waarmeê een der mobile torens,
dienende tot brand-stichten, groote fakkels gelijk, was ingesmeerd.
Aristandros, de waarzegger, die Alexandros overal vergezelde,
maakte uit dit voorteeken op, dat Gaza genomen maar Alexandros
gewond zoû worden. Een Arabische overlooper, voordoende in de
Macedonische gelederen te willen strijden, waagde een aanslag op
Alexandros en wondde hem; den dag daarop trof hem een pijlschot den
schouder.
Het hardnekkige verzet der stad deed Alexandros' verbittering
stijgen tot razende woede: wie of wat hem ook nu hinderde in de
dadelijke volvoering zijner plannen, bracht hem in razernijen,
woedender naar mate hem meer en meer een verliefde Fortuin
begunstigde. Hoe snel, natuurlijk en ondoordacht eertijds zijn
erbarmen gewekt werd en hoogere menschelijkheid, trots den gruwel
van oorlog, hem bezielde tot
ontroerde ontfermingen, thans was de
wreedheid in hem gewekt: Gaza genomen, voerden de soldaten Betis
hem voor, den satraap-eunuch, die tot het uiterste de stad had
verdedigd, met dapperheid en trouw aan zijn vorst, eertijds zeker
door Alexandros, ook in een vijand, om het zeerst ge-eerd. Nu, dat
de pijl-doorschotene, bloedende mensch hem voor gesleept werd als
een bloederig vod, bralde Alexandros op in, Parmenion en den
Vrienden verbazende en bijna walgende blijdschap en riep hij:
- Gij zult, Betis, niet sterven zoo als ge wildet: álles wat uit
gedacht kan worden om u te doen lijden, zult ge lijden!
De eunuch, wankelend in den greep der wachten, zag Alexandros
tartende koud in de oogen, zonder dat éen woord over de lippen hem
kwam. Wat baatte schimpen en smeeken: Dareios trouw, had hij zijn
stad tot het uiterste toe verdedigd en haatte hij den Macedonischen
overweldiger. Meer was er niet in hem van deze aarde: hij zag reeds
de Fravashis, de heilige beschermengelen, zijn ziel geleiden naar
de azuren trappen van het Paradijs...
Maar Alexandros riep:
- Ziet, hoe hardnekkig hij zwijgt! Smeekt hij zelfs om genade? Boog
hij de knie? Maar hij zál geluid slaken al zal het niet meer dan
kermen en kreunen zijn!
Toen werd Betis een riem door zijn doorboordehielen gehaald en terwijl hij nog leefde, vast gebonden aan een
kar, opdat de paarden hem slieren zouden rondom de muren der stad.
En Alexandros beroemde er zich brallende op, dat Achilleus, van
wien hij af stamde, niet minder gedaan had, toen hij zich op zijn
vijand, Hektor, wreken wilde maar de Vrienden vonden des Konings
vergelijking onedel en Hefastion smartte er om...
Alleen Hefaistion, die reeds over zee was gegaan naar Peluzium,
zoû, van de Vrienden, Alexandros naar Egypte verzellen. Er was geen
twijfel, dat de Egyptenaren, moede het Perziesch gezag, dat steeds
hen had gekneveld en uit gemergeld, Alexandros met blijdschap
zouden ontvangen. Toch bleven de Vrienden met Parmenion en het
meerendeel des Macedonischen legers als doelloos, verbaasd,
ontevreden achter in
Syrië en Koile-Syrië, in Sidon, Tyros,
Damascus... Zeker, geheel deze streek, alle deze steden waren bezet
door machtige garnizoenen. Maar waarom verwijderde zich de Koning
zoo zeer naar het Westen, terwijl in het Oosten twijfelloos Dareios
aan den voet der Armenische bergen zijne verspreide legers
verzamelde... Waarom verwijderde zich Alexandros van het doel dat
hij zich en hun allen gesteld had? Niet anders dan om zich door het
Orakel van Ammon, in de Oaze der Libysche woestijn, tot Zeus' zoon
uit te doen roepen. Zijn hoogmoed groeide, meenden de Vrienden, met
den dag. Hun Koning, dien zij steeds zoo bemind hadden, jeugdig hij
te mid hunner eigene jeugd, allen volijverig Hellas te wreken op
Perzië, scheen verder van hen af te staan, boven hen te willen
rijzen, niet meer de kameraadschappelijke heerscher te willen
blijven, die Zijne veldheeren steeds 'Vrienden' noemde, die
regeerde met hen, streed met hen, zegevierde met hen, in een
vriendschappelijken bond, waaraan alle hoogmoedige zelfverheffing
vreemd bleef. Alexandros, zoon van Zeus uit geroepen door het
Orakel van Ammon, Ammon-Râ-Zeus-Jupiter...? Ontevreden fronsten de
Vrienden de brauwen en de Macedonische veteranen verklaarden
ronduit, dat zij terug wilden naar hunne haardsteden, vrouwen,
kinderen. Wat meende deze eindelooze wachting in dit veroverde
land? Bood Dareios niet onderwerping aan door zóo veel land af te
staan als bruidsgift voor zijne dochter? Waarom nam Alexandros niet
aan? Schoonzoon hij van den Perzischen Despoot, zoû vrede eindelijk
heerschen gaan tusschen Hellas en Perzië, tusschen het Oosten en
het Westen. Wat wilde Alexandros nog meer? Dareios geheel
vernietigen? Wás Perzië geheel te vernietigen? Waren de zoo
talrijke Achaimeniden, in dichten drang bloedverwanten rondom
Dareios Kodomannos heen, te vernietigen? Terwijl daarbij de kleine
troonprins door Alexandros vertroeteld werd als zijn eigen kind?
Terwijl hij de vorstelijke Vrouwen omringde met ontferming, hulde,
eer? Wat wilden alle deze tegenstrijdigheden?
Filotas, in het Paleis van Agenor, te midden eener nieuwe weelde,
zijn fijnen geest behagelijk, vol van liefdevoor Antigone, hoorde de bezwaren glimlachende aan,
onverschillig ze weg wuivende met de hand, die zijn beker hield.
Bleef zijn vader Parmenion, na Gaza's inname terug gekeerd, als in
stille droeffieid om Alexandros en het worden der dingen, vaak
woordenloos tusschen het heftige beweer der anderen, Nikanor, zijn
oudste zoon, Krateros, die Filotas benijdde, Kleitos, zich
eindeloos beroemende, dat hij Alexandros bij den Granikos het leven
gered had,
Koinos, Meleagros, Perdikkas, aan de festijnen, wier
blijheid ontaardde in twistgesprek, gaven, hoe hunne meeningen ook
verschilden, telkens blijk van de grootste ontstemmingen. Dan zeide
Filotas, luchtiglijk, dat hij léven en genieten wilde, in deze
nieuwe zaligheden, die het Oosten hem ge-openbaard had, dat hij
wilde drinken de kunstig gekruide wijnen, dat hij Antigone wilde
beminnen maar heftiger werd Nikanor, somberder Krateros, terwijl de
anderen, half beschonken zonder het zich bewust te zijn,
luidruchtiger te kennen gaven, dat het zoo niet langer kon duren,
dat zij het zoo niet langer duldden. Het was als een openlijke
samenzwering tegen Alexandros, die verre was, tot zij op eens
bemerkten, dát zij als samenzweerders gebaarden en zwegen, om den
volgenden dag bezadigder en uitgeraasd, elkander te raadplegen, met
stille woorden, op stille plekken, fluisterend bijna, dat noch
Parmenion, noch Filotas zelfs nu hooren zoude, wat zij elkander
hadden meê te deelen.
Boodschappers kwamen uit Egypte. Zij deelden mede, dat Mazakes, de
satraap, Alexandros onderwerping was komen bieden, achthonderd
talenten gouds en geheel den koninklijken schat van Memfis:
kostbare meubelen en vaatwerk. Na enkele weken kwamen andere
boodschappen en zij vroegen niet alleen den Vrienden te Tyros te
spreken, zij vroegen toegang ook te Sidon, tot Sisygambis. Zij
brachten Dareios' moeder Alexandros' eerbiedigen groet; zij deelden
der vorstin voorts mede, dat de Koning na moeitevollen tocht door
de woestijn, waar een vlucht raven hem den weg had gewezen, het
allerheiligste Orakel van Ammon bereikt had, waar de opperpriester
hem had begroet als Zoon van Zeus, afkomst door het Orakel
bevestigd, terwijl dit tevens veroorloofde, volgens den wil des
goddelijken Vaders, goddelijk eerbewijs den Koning te wijden.
Weldadige regens waren gevallen in een seizoen, dat het nimmer
regende.
Parmenion en de Vrienden, hoe zeer ook voorbereid, waren geërgerd
door de koninklijke boodschap. Hun jonge vorstenzoon, hun metgezel
in de heilige wraak, die zij in het Oosten zochten, groeide door
dezen uitspraak bijna belachelijk boven hunne eigene,
aanspraaklooze, kameraaaschappelijke verdienste. Maar Sisygambis en
de Vrouwen verheerlijkten. Gewend zij zelve haar Koning en zoon,
vader, broeder en neef te beschouwen als god op aarde, afstammeling
der lichtendste
goden, juichten zij in zich en tot elkaâr, dat
Alexandros, haar overwinnaar en weldoener, niet minder was dan zij
zelve en den Koning der Koningen. Stateira, nade geboorte eener dood-geborene dochter, en steeds zeer
lijdende, hoorde, liggende in hare kussens, met vreemde, groote
oogen de boodschap uit den mond harer moeder aan. In hare koortsen
droomde zij van Dareios en van Alexandros en verwarde zij beiden,
tot zij, tot bewust-zijn ontwaakt, uren lang liggen bleef, de ziel
haar bijna zwevende uit den open gehijgden mond. Maar Sisygambis,
met blijden trots, bekende het Barsina, dat zij gelukkig zich
voelde of zij Alexandros' moeder zelve ware geweest. Als Barsina
met haar door den drom der hovelingen voorbij ging, stegen
eerbiedvoller nog dan immer dier murmelende huldebetuigingen toe
naar de vrouw, die zich de Zoon van Zeus had gekozen om hem van nog
menschelijk gedacht jongeling man te maken. Ook was het bekend, dat
Barsina zwanger was en deze Perzische mannen en vrouwen, sedert
maanden gewend aan Alexandros' feitelijke heerschappij, bijna
vergetende, dat hun eigen Koning zich ginds aan den voet der
Armenische bergen gereed maakte om slag op nieuw den Macedoniër te
leveren, gevoelden zich, langzamerhand maar meer en meer,
onderdanen en slaven des nieuw gekondigden godenzoons. Barsina
beschouwden zij reeds als hunne Koningin naast Sisygambis, de
vrucht haars lichaams als erfgenaam en toekomstigen heerscher...
Tusschen deze veranderde stemming was Oxathres, Sisygambis' zoon,
Dareios' en Stateira's broeder, somber van weemoed en steeds
verzwegene, broedende wanhoop. Wat hij opving en hoorde om zich
heen, deed hem zich af vragen hoe het mogelijk was, dat Perzische
vrouwen, zóo onder den invloed eener vreemde bekoring, vergaten
haar eigenen smaad en vernedering van gevangenen, hoe ook omringd
met vorstelijke eer. En zelfs in de jonge Stateira zag hij dit,
sedert zij wist, hoe haar vader Dareios haar had geboden in
huwelijk aan Alexandros; dan zocht hij zijn lijdende zuster,
Stateira de Koningin, maar vergeten bijna, en beiden mengden hunne
smarten, hoewel het Stateira toe scheen, dat zij niet kende meer
hare eigene gedachten en bedringingen en niet álles wellicht zeide
tot Oxathres, den broeder, dien zij toch minde...
Een stad had Alexandros gesticht, meldden latere boodschappers,
tusschen het Mareotis-meer en de zee, binnen eene ommuring van
tachtig stadiën en hij had de stad Alexandria genaamd. Het nieuws
maakte op de Vrouwen een grooten indruk: het stichten eener nieuwe
stad gaf steeds als een glorie om het hoofd des stichters, of hij
door goddelijke ingeving bezield ware geweest om uit te kiezen de
gunstige plek. Alexandros meldde, dat hem in een droom de plek was
gewezen en ook het voorteeken, dat hij haar mede deelde, ontroerde
de vorstelijke Vrouwen zeer: toen het plan der stad ter plaatse
zelve geteekend zoû worden, misten de bouwmeesters krijt en
strooiden zij, om Alexandros de omlijning derstad te toonen, het meel uit, dat dienen zoû voor der werklieden
voedsel: de vorm der stad werd als een, zich aan beide zijden
versmallende, Macedonische mantel... Toen vlogen plots drommen van
vogels aan, groote en kleine in een zwarte wolk, die de lucht
verdonkerde en de vogelen stortten zich op het meel en vraten het
op. Aristandros, de waarzegger, meende, dat dit voorteeken
ongunstig kon worden geduid maar de zeer wijze Egyptische
wichelaren waren niet van deze meening: zij duidden het voorteeken
als allergunstigst: van heinde en verre zouden de bewoneren komen
en overvloed vinden in de te bouwen stad, die Alexandros
stichtte...
Bijna onverwachts kwam Alexandros in Tyros terug. Zorgeloos was de
tijd niet. Zeer droevig was Alexandros aan Parmenion te moeten
zeggen den dood van zijn jongsten zoon, Alexandros' lieveling,
Hektor, door een toeval in den Nijl verdronken. Andromachos, wien
hij het beheer over Syrië had op gedragen, was door oproerige
Samaritanen levend verbrand en Alexandros, razend, zwoer hem
bloedig te wreken. Piraten maakten de zee onveilig, vrij, als het
ware overgelaten, sedert den oorlog.
Maar alle deze zorgen verwolkten zoodra Alexandros dacht aan
Azië...
Aan wat hem wachtte...
De heerschappij over de wereld...!naar boven
Dien morgen, in Sidon, had hij verzocht om toegang bij Sisygambis. Zulk bezoek droeg hij steeds voor in allerhoogsten eerbied en hulde, die de Perzische vorstin zeer waardeerde. Zij ontving hem in statie, met alle hare eunuchen en vrouwen. Toen hij binnen trad, met enkel Hefaistion,
rees zij op van den vierkanten
divan, waarop zij troonde, steeg af en neeg zeer diep, met geheel
haar gevolg, bijna tot aan den grond. Hij haastte zich haar te
heffen en verweet haar heur groet. Maar zij zeide met groote
liefde, dat zij niet te eerbiedig begroeten kon wie was de Zoon van
Zeus. Hij gevoelde zich toen zeer blijde, zijn hart zwellende van
hoogmoed en genegenheid en geleidde haar terug tot den divan. Zij
besteeg dien, eerst tredende op een schabel, zoo als zij steeds
gewoon was; hare eunuchen bereidden haar divan en schabel steeds
zóo, dat zij hooger zetelde dan Alexandros, zoo hij zich zette. Hij
was zich daarvan niet bewust. En hij bleef ook steeds voor haar
staan, tot zij hem noodde te zitten. Omdat hij haar wenschte te
spreken alleen, ging Hefaistion en zond zij haar gevolg weg, dat
zich langzaam door de vele zijdeuren verspreidde. Het trof hem hoe
prachtvol deze zaal van ontvangst in het eeuw-oude paleis thans
behangen was met kostbaar Babyloniesch tapijtwerk,
fabelmonster-doorweven. Hij had, vóór hij het verhinderen kon, een
blik omrond van bewondering. Deze verfijnde smaak in deze pracht
was steeds iets, dat den Macedoniër in hemkinderlijk trof.
Zij waren alleen. Zij had hare eunuchen nog nooit willen zeggen
niet dien schabel en den divan zoo hoog te stellen op een
verhevenheid zoodat zij volgens Perzische hofzede troonde boven
haar overweldiger. Nu zij alleen waren wees hare juweelzware hand
hem te zitten. Toen hij zich zetten wilde op gereed staanden zetel,
zeide zij glimlachend:
- Mijn zoon en Koning, zet u hier naast mij. En zij wees hem den
divan.
Hij begreep in eens. Het was de eerste maal, dat zij dit deed.
Bijna onhandig zette hij zich op den rand van den divan, zijne
voeten op de schabel, terwijl zij troonde in het midden. Maar zij
zat niet meer hooger dan hij.
- Zoo zijt gij mij dichter, niet verder dan Dareios ware
geweest.
En zij omhulde hem in haar glimlach van moederlijk verliefde
liefde. Zeer bewonder hij hoe zij zat, hiëratiesch, recht, rijk
gedost, juweel-overschitterd, als een idool.
- Zet u voortaan steeds nàast mij, beleerde zij hem met haar
glimlach. Ik ben trotsch op u. Gij zijt de Zoon van Zeus! Ik heb u
innig lief. Gij zijt zoo
jong, mijn kleinzoon kondet gij wezen. En
gij zijt de Zoon van Zeus en heerscher der wereld zult gij
zijn.
Zij was zich nauwelijks bewust, dat zij Dareios verried.
- Gij, die mijn overwinnaar zijt, ge weet niet hoe ik, die uw
slavin ben, u bemin. Ik bemin u niet rninder dan mijn eigenen zoon.
Gij zijt zoo erbarmingsvol mij en alle de anderen geweest.
Dankbaarheid kweekte in mijn ziel deze liefde, de liefde van een
moeder, grootmoeder. Mijn hart verheugt, dat gij terug zijt.
- Ik verheug mij eveneens, Moeder en Koningin, dat ik terug ben en
zetel aan uw zijde.
- Wij hebben u allen gemist. In gedachte volgden wij u deze maanden
over zee en land, tijdens het beleg van Tyros, door de woestijn,
tot in de palmrijke oaze. Uw boodschapper, die mij melden kwam, dat
het Orakel uw goddelijken oorsprong verzekerd had, heb ik met
geschenken overladen. Toen hebben wij op u gewacht. Van de torens
zagen uit wie scherpe oogen hadden om u mij, oude vrouw, te konden,
zoodra wij wisten, dat gij, op den terugkeer, Tyros verliet om te
Sidon terug te keeren.
- Vaak gingen u mijne gedachten toe en hoopte ik, dat deze stad,
dit paleis u en de uwen gerieflijk winterverblijf aan bood.
Hij deed zich moeite aan in haar sierlijken toon te spreken.
- De Africus woei soms koud, zeide zij. De rozen bloeien hier
steeds maar het zijn niet de rozen van Persepolis. Helaas, wij
hebben zorg gehad...
- Zeg mij: Stateira...? vroeg hij enhij beefde naast haar van geheime liefde.
- Zij was steeds lijdende. Haar kind baarde zij levenloos. Zij is
nog immer lijdende...
- Ik zal haar nooit weder zien, dacht hij. Maar zij ging
verder:
- Barsina, o mijn zoon, wacht wie zij baren zal.
- Zoo het een zoon is, zeide hij; zal ik hem noemen Herakles maar
niet naar den Melkârth van Tyros. Ik noem hem naar mijn goddelijken
stamvader van Hellas, zoon van Zeus hij ook.
- Wèl genaamd zal uw zoon zijn...
- Zoo haar spruit een dochter is, glimlachte hij; zoo noemt gij
haar, o Moeder!
Zij glimlachte terug.
- Hoe teeder zijt gij, o mijn Overwinnaar!Zeker, zoo Barsina een
dochter baart, zal ik haar Stateira noemen.
Hij ontroerde zeer.
- Of Sisygambis... verbeterde hij, bijna verward.
- Zoo gij dit wilt, gaf zij toe, trotsch en gelukkig.
- Zeg mij van de jonge prinsessen? vroeg hij, hoffelijk.
- Zij bloeien in voorspoed en danken u uit mijn mond. En onze
kleine Ochos...
- Wat met hem?
- Hij vraagt en dwingt en droomt... van Iskander. Weet ge, wij
hebben u allen lief..
Zij sprak niet van haar zoon Oxathres. Hij dacht alleen aan
Stateira, die hij minde.
- Mijn zoon Dareios Kodomannos, ging zij voort; bood u mijne oudste
kleindochter aan... Waarom weigerdet gij?
Zijn voorhoofd betrok.
- Vergeef mij, zoo mijn vraag onwelkom is, hernam zij. Maar hoe
blijde zoû ik zijn later ook door banden van bloed als door
genegenheid aan u verbonden te zijn. Waarom huwt gij niet
Barsina... of beter nog wellicht... Stateira, de oudste kleine? Zoû
het geene verzoening zijn?
Zij had in hare handen zijn hand gegrepen, zij zag hem aan met
geheel de overheerschende betoovering van Perzische vorstin, die
zoo ook hare eigene zonen had overheerscht. Maar hij zeide, somber,
omdat lijdende was die hij minde en hij háar immers nimmer terug
zoû zien, en barsch bijna dreigde zijn stem:
- Het is geen tijd aan andere dingen te denken dan aan den oorlog.
Vergeef mij, Koningin, maar uw zoon, die mij zijn dochter bood tot
vrouw, is mijn vijand en hij bereidt zich mij te bestrijden. Zijn
dochter is reeds de mijne, zoo ik het wensch.
- Wij zijn allen de uwen, sprak zij deemoedig. Ik, o mijn Heer, o
mijn Zoon en Koning, ben uw slavin maar gij noemdet mij Moeder en
zoo het mij Olympias gunt...
- Te gunnen heeft zij u niets, liet hij zich ontvallen, ontstemd en
zij ried, als zij reeds vaker gedaan had, dat hij Olympias niet
lief had, zijne moeder, die hij nooit tot regentesse in Macedonië
wilde benoemen naast Antipatros, den regent.
Vol beheersching zweeg zij, over deverre, vreemde vorstin, de Bacchante, de intrigante, de
minnaresse tevens van der Hellenen god: eene vrouw als onwerkelijk,
die zij moeite had zich voor te stellen.
- Ja, gij zijt mijn Moeder, zeide hij zachter. Ik dank u een
gevoel, dat ik niet kende. Ik heb u ook lief, Moeder en Koningin.
Zeg mij uw wensch en het zal zijn als ge wilt: waar wilt ge toeven
als ik ten oorlog trek?
Zij zag hem diep, fel in de oogen. Zij zeide:
- Gij zult staan tegenover mijn zoon Dareios. Gij beiden, die ik
lief heb, beiden mijn zonen, zult staan tegen over elkander. Als
broeders, die elkander bestrijden, zult gij staan tegenover
elkander. Zoo gij de jonge
Stateira naamt, zoudt gij u over haar
heen met uw broeder verzoenen. Het mag zoo niet zijn: vijanden
blijft gij. Ergens, in Syrië, in Mezopotamië zult gij elkander
bestrijden. En ge vraagt waar Sisygambis toeven wil? Zij wil toeven
met u, als uw gevangene, maar ook als een moeder: zij wil zijn
daar, waar gij beiden zult strijden. Zij wijkt niet van u en zoo
gij Dareios verslaat, zal zij Dareios beweenen en zoo hij
Alexandros verslaat, zal zij Alexandros beweenen!
Zij wierp in een plotse wanhoop hare armen op en slaakte een
smartelijken snik.
- Moeder! riep hij.
Hare armen vielen neêr en hij bewonderde hare voorname gratie. Haar
hoofd zonk neêr, nijgende naar zijn schouder. Daar rustte het even.
Toen bekende zij:
- Ik heb u te veel lief... Iskander. O waart gij ons niet zóo
erbarmingsvol slechts geweest!
Zij had zich hersteld. Ontroerd was hij gerezen. Zij ook rees,
ontroerd. Zij herhaalde:
- Ik ga mèt u...
- Vermoeienis zal uw deel zijn, Moeder en wellicht
bovenmenschelijke smart, om Dareios of... om mij.
- Het zij zoo.
- Stateira?
- Zij blijve in Sidon, met de kinderen of zij verzelle mij, als zij
wenscht.
Zij had geheel haar ouden trots herwonnen, hare onverzettelijkheid
tevens. Maar omdat zij toch eene gevangene zich voelde, zeide zij
nu, vleiende:
- Zoo gij het toè staat, mijn Zoon en Koning, vergezel ik u. En
vergezellen
zij ons.
- Het zij zoo, zeide hij. Ik heb u steeds toe gestaan te doen wat
gij wildet.
- Zoo hij valt, vroeg zij allersmartelijkst; mag ik hem beweenen en
eere doen?
- Ja, zeide hij ernstig, in hare oogen de zijne.
- Zoo gij valt, mag ik u beweenen en eere doen?
- Ja, zeide hij en het smolt in hem van zachtheid.
En hij boog voor haar de knie. Zij boog over hem heen en hare
handen roerden zegenend zijn voorhoofd aan.
- Ik heb u te lief, herhaalde zij. Kniel niet voor mij, Koning.naar
boven
Anderhalfjaarwas voorbij gegaan sedert Dareios in de binnenlanden van zijn rijk gevlucht was na den verloren slag bij Issos; anderhalf jaar, dat Azië wachtte, dat de vorstelijke Vrouwen in de macht waren van Alexandros, niettegenstaande Dareios' brieven, zijne tegemoetkomingen en zelfvernederingen voor den Macedoniër. Maar in deze maanden, dat Tyros was belegerd geworden, dat Alexandros zijn reis door Egypte volbracht en Alexandria stichtte, had de Koning der Koningen, aan den voet der Armenische bergen gevlucht, zijne legers, met nieuwe lichtingen versterkt, verzameld in Babylonië en Mezopotamië en het aantal zijner troepen was zekerlijk tweemalen zoo talrijk als zijn leger destijds in Cilicië geweest was. Slepend en ontzenuwend van traagheid waren in onduldbare wachting de maanden voorbij gegaan en hadden Dareios' geduld uit geput maar zijne neven en satrapen ontrieden hem van zoo verre op te trekken om Alexandros voor Tyros te overvallen en daar hij nooit uit Sidon, waar zijne moeder met Oxathres en Stateira en de kinderen toefde, heimlijke aansporing had ontvangen, noch mededeeling van dier pogingen tot ontvluchting, was hij met onmacht geslagen en zag hij uit, bij wijle wanhopig, in de verre horizonnen om
hem heen, in de
verre toekomst ook, die steeds verder en verder te deinzen
scheen.
Nu hoorde hij van zijne uitspieders, dat Alexandros, terug uit
Egypte, zich in Sidon op hield maar zich bereidde op te trekken
door Koile-Syrië om de Perzische legers, den Perzischen Koning te
zoeken met een, hoewel in aantal steeds minderwaardige, toch
versterkte en uitgebreide macht. De falanxen! Als Dareios, die hen
gezien had, dacht aan de falanxen en zich voor stelde de ijzeren
vierkante blokken, de immense metalen dobbelsteenen en
voortschuivende, liggende pyramiden, fronste hij de brauwen al
kwijnde niet zijn vertrouwen maar geweld moest hij zich doen zich
rekenschap te geven van zijn eigene, aangroeiende, menigvuldige
heirmachten om hoop te blijven voeden op gunstige wending en
kans.
Van de verste landen des Oostens, Baktrië, Skythië, Indië zelfs
waren de Barbaarsche legeren aan gevloeid als met zwellende
stroomen, die zich ontlastten in Mezopotamië, Babylonië. Zij
trokken in eindelooze drommen te zamen voor den Koning der
Koningen, met zijn staf uit gereden de tijdelijke plaats zijner
verblijving - gehucht met bouwvallig kasteel, het kamp er om heen -
aan de rotsige bronnen des Tigris'. Tusschen de kleine rivieren
Bumodos en Lykos, waar een wijde vlakte zich breidde onder trillend
blauwen zomerhemel - de zanden verblauwd, de rotsen verblauwd, in
het waas van te overdadigen schijn - trokken de legers voorbij voor
de oogen van hun steeds almachtigen Despoot, den Koning der
Koningen. Wapenen, die zoo talrijke troepen ontbraken, werden hun
bedeeld. Der Perzische en Medische ruiterijen waren ruiter enros nu bedekt met ijzeren rustingen van platen saâm gevoegd en
bizonderlijk buigzaam. Zij, die slechts werpspiezen hadden,
ontvingen zwaard en schild; der infanterie werden voor gevoerd
wilde, steigerende paarden-der-steppen, die zij dresseeren zouden;
het brieschende gehinnik weêrklonk van onwillige razernij, als de
mannen de schichtig blikkende dieren het bit dwongen in den mond.
Toen, langzaam, reden de zeiswagens voor, der Baktriërs en Skythen.
Het waren er zekerlijk honderd, wreede voertuigen des verderfs: aan
het uiteinde der disselboomen staken de ijzer-gepunte speren naar
voren; ter beide zijden des juks bogen links en rechts over de
tweespannen des vierspans drie gebogene zwaarden uit; tusschen de
spaken staken de snijdende messen terwijl de zeizen, aan de raderen
der wielen gesmeed, met de
punten opwaarts en de punten neerwaarts,
weg zouden maaien al wat in de heftig stormende vaart der gezwiepte
paarden niet ten snelste zoû kunnen wijken ter zijde. De
monsterachtige, zelfs voor de eigene legers doods-gevaarlijke
gevaarten schenen ontzaglijke, ijzeren spinnen, schorpioenachtige
reuzegedrochten, draken met ijzeren vleugels, ijzeren voelhorens,
ijzeren tanden: toen zij, voorzichtiglijk aan gemend, voor reden,
blikkerden zij in den zonneschijn met duizend bliksems uit, schoten
zij verblindende vonken en overvulden zij geheel de vlakte tot
ontzetting der Perzen en verbondene Barbaren zelve.
Dien zelfden dag, dat Dareios den Tigris over stak, vernam hij, dat
Alexandros niet ver was. De Perzische legeren overdekten geheel de
hier bebouwde, daar woestijnachtige wijdte der Mezopotamische
vlakte en het scheen overmoed, dat naderde de Macedoniër tot zoo
ver binnen het rijk. In verkenning zond Dareios Satropates met
duizend uitgekozene ruiters, die in de richting van Thapsakos zich
verspreidden. Mazaios, zijn beminde opperbevelhebber en dinger naar
de hand eener zijner dochteren, met zesduizend ruiters, zoû
Alexandros den weg versperren en door geheel het land in brand te
steken, den vijand tot hongersnood voeren.
Alexandros, met Parmenion en de Vrienden, met zijn leger op gerukt,
zag de vlammen. Het was als een breed, in rosgele plooien
verwaaiend gordijn, dat ontrolde schuin aan den grond en op steeg
en hangen bleef met zijn uitkrinkelende smookdraperieën in de
verwaasde blauwte der zomerhemelen. Breeder en breeder breidde het
uit langs gehuchten en verschroeiende korenvelden en slierde die
mede in de snel schuine vaart zijner plooien. Ter zijde zagen de
Macedoniërs de horde der verlate vluchtelingen, dorpelingen, met
loeiend vee en karren en paarden en have vluchten, niemand wist
klaarblijkelijk waarheen want in het Oosten breidden de Perzische
legeren, in het Westen de Macedonische en de verschrikking des
oorlogs zoû tusschen hen beiden zijn. In lange, ijle, smook-omhulde
karavanelijnen vluchtten de radelooze landbewoneren naar de
Armenische bergen ten Noorden, naar, ten Zuiden, de Arabische
steppen. Voor den oorlog werd de vlakte schoon geveegdmaar de brand overheerschte schrikwekkende. Parasangen,
parasangen verre breidde zich het, zich verder schuin waaiende,
gordijn. Hoewel zwakke bries de, in den zonnedag, valende vlammen
woei in de eigene richting der brandstichteren, in die der Perzen
zelve, was verstikkende droog en
onadembaar de lucht voor de
Macedoniërs.
Telkens wendde Alexandros, werktuigelijk, een bezorgden blik om
naar de toch niet te onderscheiden achterhoede des legers, waarin
mede kwamen de vorstelijke Vrouwen: Sisygambis, die niet in Sidon
had willen blijven, nu beslissende slag vermoedelijk gestreden zoû
worden tusschen haar zoon en wie als een zoon zij lief had;
Stateira, lijdende maar zij ook onwillig veilig te Sidon te
blijven, nu haar broeder-gemaal wellicht voor de laatste male in de
onzekerheid der kansen te staan zoû komen tegenover den
overweldiger, dien zij toch niet haatte; hare beide dochterkens, de
kleine Ochos vergezelden haar beiden met geheel den hofsleep,
steeds om haar heen...
Na elf dagen vermoeiende marschen waren de Macedoniërs den Eufrates
over gestoken, toen in de wijde, wijde vlakte het vuurgordijn hen
tegen hield. De soldaten dachten het een teeken der goden, zoo
ontzagwekkende ontrolde het naar den hemel zijn vlammen en de dag
donkerde: in den smook bezwijmde het zomerlicht. Alexandros vreesde
hinderlagen maar de verkenners meldden, dat niets hiervan te
ontdekken was. Langzaam, pas voor pas in de benauwde
gloedatmosfeer, trokken de Macedoniërs voort, vier dagen lang, tot
het vuurgordijn verijlen zoû. Mazaios liet zich niet zien. Des
morgens, uit hare tenten tredend, zagen de vorstelijke Vrouwen,
hijgend naar adem, zorgvol uit naar de eeuwige vlammen. Eindelijk
slonken zij: de zomerlucht blauwde heen door de laatste rook, die
verwoei. Ginds stroomde de Tigris...
Eenige ruiters zouden peilen de diepte. Hevig schoot over
rotsblokken en de stommelende steenen met zich sleepende, het
schuimende, bruischende water. De ruiters dwongen de onwillige,
hinnikende paarden het lagere water in: het reikte de dieren tot
aan de borst, in het midden des strooms tot de halzen. De
schichtige oogen omhoog, verwrongen de open bekken, waadden zij
moeizaam door. Het voetvolk, in twee vleugelen, ter zijde door de
ruiterij gedekt en hoog boven hunne hoofden heffende hunne zware
wapenen, waadde toen de rivier door. Alexandros en de Vrienden,
reeds over gestoken, wezen hun de doorwaadbare plaatsen en riepen
en moedigden aan maar stil vloekten de soldaten, verwenschende Azië
en Alexandros en meenende, dat nóoit zij terug zouden keeren naar
Hellas en Macedonië. Nog grootere moeite hadden
de zwaar beladene lastdragers: midden in den stroom ontgleden hun de kisten en kofferen, de schouders af, tuimelden zij over de gladde steenen, struikelden; zij grepen naar de hun ontglippende lasten, waar die dobberden of bonsden tegen elkander op de hevige wateren maarde stroom sleepte sneller zijn buit meê. De Koning riep hen toe niet te achten wat zij verloren: hij zoû terug geven wie het zijne verloor, zoo de soldaten slechts hunne wapenen redden. Vol van de moeizaam wadende mannen en paarden bruischte en schuimde de booze rivier als onwillig zich te laten doorwaden. De harmamaxen der vorstelijke Vrouwen met hare Perzische wacht rondom, wachtten tot over gestoken waren de twee legervleugels met de ruiterij. Alexandros, bezorgd, zag naar haar uit. Hij zag, onduidelijk, om de breedte des strooms, over de hoofden der laatste wadende mannen, over de paarden, de wachtende toe-gegordijnde wagens: in de eerste wist hij Sisygambis. In de tweede wist hij Stateira. Gezien had hij haar niet meer sedert dien morgen op het terras, te Sidon, toen de Tyrische gezanten waren gekomen. Maar gedacht aan haar had hij steeds, voor Tyros, voor Gaza, in Egypte... Dáar was zij, daar was zij, onzichtbaar; daar dwong de menner het tweespan van haar wagen, nadat Sisygambis' voertuig zich in de wateren gewaagd had, den vloed in. De stroom woelde om de hooge wielen: o, zoo het water slechts niet hare voeten bereikte! O, het ongemak, dat zij duldde, Sisygambis gevolgd, ter wille van Dareios, dien zij zeker beminde, haar broeder-gemaal! O zoo zij slechts gebleven ware te Sidon, in het oude paleis, veilig voor alle bezwaarlijkheid, die mede bracht dit volgen tusschen tros en achterhoede: zoo zij slechts gebleven ware in de koele zalen der antieke Sidonische koningen al was het er niet de blijde weelde van het paleis van Persepolis, dat zij zóo beminde, zóo beminde! Aangevoerd had hij zijn leger moeten, stellend zijn voorbeeld hij met de Vrienden en zoo ver was hij nu van haar: de geheele, breede, booze stroom was tusschen haar en hem. Nu naderde haar wagen het midden: hoe zoû zij lijden grootst ongerief en gevaar zelfs! De paarden struikelden over de steenen, schots en scheef slierde het voertuig; fel zwiepte de lange zweepkrinkel des menners; de andere wagens volgden, de Perzische wacht... Was dat voor een teêre vrouw dit mede te maken, de lange marschen der legers, de korte rusten in slechts haastig opgeslagene tenten als er geen tijd was te bereiden het weelderig verblijf, wel mede gevoerd maar nooit op gesteld! En dan de walm van den brand, die dagen lang had de lucht onaâmbaar gemaakt en nu de rivier, het stroomende bolwerk, de bruischende wateren van den Tigris
onwillig,
zouden zij hunne Koningin verhinderen veilig te bereiken den
anderen oever, zij als op weg naar haar Koning, hoewel hijzelve,
haar Koning ook, tusschen hen beiden was...? Toen, toen trokkende paarden Sisygambis' harmamax den bereikten oeverboord op;
toen, toen trokken de paarden Stateira's wagen: hellende schommelde
het voertuig...
Alexandros herademde. Het was gedaan, het was geschied: om deze
moeienis en zorg was hij in vreeze geweest als nooit wen zijn
falanxen in stormden tegen de Perzen... En geheel dit stoute werk
was gedaan, was geschied: zijn leger had den Tigris over gestoken!!
Een oogenblik besefte hij den overmoed van wat hij wederom had door
gezet tegen Parmenions bezadigder wijsheid in: den diepen, hevigen,
nijdigen Tigris te doorwaden! Geen man was bezweken, slechts enkele
kisten waren verloren. Maar nu hij zijn doodmoede, uitgeputte,
druipende mannen en paarden zag rondom hunne kapiteinen, druipende,
rondom hunne veldheeren, druipende, hijzelve druipende, nu begreep
hij, dat als Mazaios dáar ware geweest, dáar ware opgedoemd met
zijn Perzen, daar waar de Oostelijke bergen blauwden... zij, de
Macedoniërs, waren vernietigd geworden. Op dit oogenblik ontbrak
alle krijgstucht, vloekten veteranen en jonge soldaten, vielen de
hijgende paarden oververmoeid ter aarde en toch...
En toch... toen verkenners meldden, dat Satropates, maar met
duizend ruiters slechts, in aantocht was, verzamelden zich de éen
uur bandeloozen tot hunne aan-een gesmede falanxen, klonken de
Macedonische tuba's...
Duizend ruiters? vroeg zich Alexandros af. Satropates? Waar bleef
Mazaios?? En hij lachte: het was éen oogenblik zijn blijde
jongenslach: het was om zijne Fortuin, die hem nooit begaf...
Ariston, het hoofd der Paioniërs, stormde met de zijnen op de
Perzen los: voor die overmacht weken de duizend ruiters; Ariston
vervolgde Satropates; hij worstelde met hem, beiden te paard, smeet
hem van zijn ros en sloeg hem zijn hoofd af dat hij hoog bij de
haren hield, terug rijdende, en neêr wierp voor Alexandros'
voet.
Alexandros, wijdbeens, schaterlachte als een knaap.
Maar Parmenion en de Vrienden dachten, dat het onmogelijke gebeurde: den Tigris over gestoken en niet vóor dat de overzijde bereikt was die nuttelooze tegenstand: duizend ruiters op geofferd en Satropates, den dappere, die niet had willen wijken al draalde Mazaios, waar en waarom...?naar boven
Twee dagen lang zouden de uitgeputte troepen hier rusten bij den Tigris, de groote tenten van het vrouwenkamp werden op geslagen maar Alexandros zag Stateira niet: hoewel zij hem vergezelde nu, zag hij haar niet, had hij haar sedert maanden, sedert hij gegaan was uit Sidon naar Egypte, niet meer gezien... En hij poogde zijn gedachte af te trekken van zijn gevoel en te vestigen op wat hem wachtte: den grooten slag met Dareios, den beslissende voorzeker... Hoewel de Fortuin hem steeds begunstigd had, in alle krijgsverrichtingen reeds sedert zoo prillen leeftijd volvoerd, hoewel zij hem nooit verlaten had op het beslissende oogenblik, werd hij zich innig bewust, dat zij niet was de Trouw, een anderegodin deze dan de blinde en trouwelooze en dat zij ieder oogenblik zich af kon wenden zelfs van wien zij, tot nog toe trouw, ten goede de kansen gekeerd had. Het gaf hem een onrust, die hij verborg. Hij ontkende zich niet, dat, zoo ver in Azië door gedrongen, het voor hem worden moest overwinnen en weêr overwinnen zonder éene enkele weifeling omtrent den uitslag der noodlottige veldslagen, daar het anders zijn verderf zoû zijn, de ondergang zijner reeds, trots staâge overwinning, ontevredene soldaten, de ondergang van Macedonië en geheel Hellas. En na de avondberaadslaging met Parmenion en de Vrienden, dien tweeden dag, verwijderde hij zich alleen, als hij vaak deed, zelfs niet Hefaistion noodende hem te verzellen. Tusschen het kamp en de verst Oostelijk geplaatste schildwachten strekte een rotsige vlakte zich uit, ten deele woestijn, ten deele wellicht een aloud bed van den Tigris, die eeuwen geleden daar met zich mede de rotsblokken had gevoerd. Een enkele palmboom wrong zich in den wijden avond, wiens vale schemerasch zeefde de lage wolken door. Het was een vreemd weder voor een midzomeravond en er viel als een vreemde huiver van be-angstiging uit de zware luchtboze atmosfeer: iets, dat Alexandros, gevoelig voor weêrgesteldheden, om antipathie, sympathie, die uit zulke verschijnselen samen weefde met eigene stemming, be-indrukte. Hij zag
naar den hemel, laag, en om zich
heen over de vlakte, wijd, de kimmen als in vaalte veronwezenlijkt,
het kamp daar ginds, bleek doorblonken van lichten en de Tigris er
achter, grauw de wateren schuimloos strijkende als loom en moê
langs de zwartende rotsklompen, hun snelleren stroom verhinderend.
En toen Alexandros weêr naar den eenen palmboom zag, bemerkte hij,
dat Bagoas naderde, verzichtbarende in de vaalte...
En hij liep met de Egyptische Wijzen mede, die Alexandros zeer hoog
achtte en Aristandros, zijn waarzegger, was in hun midden.
Toen Bagoas den Koning bespeurde, liep hij sneller vooruit en
knielde neêr in het zand.
- Wat deedt ge? vorschte Alexandros barsch en bijna
nieuwsgierig.
- Vergeef mij, Heer, smeekte de eunuch. Ik liet mij verleiden de
Wijzen te volgen, die uitkijken naar de Maan. Zorgeloos was ik niet
te wachten op uw bevelen, bij de tent, waar uw handeklap mijn
gehoor bereikt. Straf mij, Heer.
- Ge zult van nacht voor mij dânsen, tot ge uitgeput er bij neêr
valt. Ge zult niet ophouden voor ik het zeg.
- Het zal zijn als ge beveelt, Heer, zei de eunuch en kuste
Alexandros' voet.
- Wat zien de Wijzen en Aristandros uit naar de Maan?
- Zij verwachten haar ginds, Heer, te rijzen, tusschen die hongere
en lagere rotsen. Zie...!
Liggende aan Alexandros' voet, zag Bagoas half om enwees. Bijna onwillig hief Alexandros, geboeid, van de ranke,
baziliskachtige kruipeling zijn blik naar waar diens vinger wees...
Flauwe schijn glom uit, bleek om de avondlijke vaalte.
Toen rees de Maan, vol, maar zôo bleek als een lamp, die, olieloos,
doofde.
Het rilde koud over Alexandros' leden. De Wijzen en Aristandros
waren nader gekomen en zij bogen met diepste eerbewijzing voor den
onverwachts hen ontmoetenden Koning.
- Wat doet ge? vroeg Alexandros.
Aristandros zeide:
- Heer, wij wachten de Maan. Zij is de star van Perzië, ook al
aanbidden de Perzen de Zon. Zij gaat verduisteren.
Alexandros voelde het in zich ijskoud. Wanneer? vroeg hij.
- Zoo aanstonds, zeide Aristandros.
- Wist gij het? riep hij den Egyptischen Wijzen toe.
- Wij vermoedden het, Heer, klonken nederig eenige stemmen. Waarom
niet eerder het mij gekond? De opmarsch van het leger is voor
morgen bepaald...
- Wij wisten vóor deze stonde niets zeker, Heer, logen de bleeke
stemmen. Wij weten niet altijd de goddelijke dingen vooruit... Wij
vermoedden slechts en wachten nu af..
Maar hunne berekeningen hadden niet gefaald: zij omhulden echter
hunne cijferen steeds met mysterie. Hunne wit gemantelde schimmen
spookten om Alexandros heen en zelfs Aristandros, meer hem
vertrouwd, verijlde zoo, wit en spokig. Aan zijn voet deinde zacht
de borst van den eunuch: het scheen Alexandros, dat hij die deining
voelde...
Er was een angstvol wachten. De vreemde atmosfeer - niet de gewone
der star-stralende, Aziatische zomernachten - had ook de Vrienden
en Parmenion buiten de tenten gelokt, zoekende den Koning. En velen
der Macedoniërs: der soldaten ruischende stemmen naderden van af
het kamp...
De maan steeg langzaam hooger, boven de rotsen. Zij was zoo vreemd
bleek of zij met grauwe asch ware overstrooid.
- Het is de rouw der Perzen, duidde Aristandros.
- Gelooft ge? vroeg Alexandros.
Toen tot Bagoas, dien hij vergeten scheen:
- Sta op...
De eunuch rees; achteruit gaande eerbiedig, gebaarde zijne
sierlijkheid, schimme-achtig ook, tegen den palmestam; de bladeren
dropen omneêr. De Vrienden waren genaderd.
- Wij zochten u, zeide Hefaistion teeder, met een gebaar van
verwijt.
- De Maan zal verduisteren, zeide Alexandros.
- Wanneer? vroeg ontsteld Hefaistion.
- Zoo aanstonds, herhaalde Aristandros.Zie...
De Egyptische Wijzen hadden zich op een rij geschaard, het
aangezicht naar de rijzende Maan. Langzaam, langzaam duisterde de
al zoo bleeke schijn. Toen, nauw zichtbaar, doofde de volle rondte
van het duidenisvolle hemellichaam allen glans. De vale asch, die
de maan overstrooid had, scheen geheel de vlakte te overstrooien.
De Egyptische Wijzen bogen diep en murmelden onverstaanbare
litanie, esoterische hyne, die niemand verstond.
- O zie! riep nu, dof Alexandros.
Een oproodend lichtwaas, als een sluier van bloed daalde neêr en
over de Maan; de vale vlakte schemerde eene pooze in den
bloedgloor;heel de hemel bloedde door de wijd zevende asschen heen; toen
donkerde alles in bijna nacht.
In de duisternis waren tal van Macedoniërs genaderd; zij stroomden
toe
uit het kamp. In het roerige stemgedruisch rilde de vrees,
duidelijk hoorbaar. Stemmen klonken, vol godsdienstige
ontroering:
- Het zijn de goden, die ons dit teeken geven!
- Niet verder door te gaan, niet verder!
Toen, oproeriger - en het waren de stemmen der veteranen:
- Maar Alexandros, trots hun wil, sleept ons goddeloos tot de
uiterste grenzen der wereld! Wat is er nog verder, daar ginds, waar
de zon op gaat?
- Het zijn heilige oorden en de goden willen niet, dat wij die
Oostelijke landen treden!
- De rivieren alleen reeds houden ons tegen, breed en met snellen
stroom... De maan verduistert: ook de zon zal verduisteren...
- Daar ginder is niets dan verwoeste grond en woestenij: wat moeten
wij verder? Waarom? Waarom?
- Waarom die eindelooze strijd? Al dat bloed vergoten: zie, de
weêrschijn er van hangt in de lucht!! Om te voldoen aan de
eerzuchten van één man! Wien zijn vaderland niet genoegt, die zijn
vleeschlijken vader verloochent, die in dwaze bespiegeling den
Olympos wenscht!
Nooit nog waren de oproerige stemmen zoo duidelijk in Alexandros'
oor geklonken als in deze donkere, bloedroode nacht. Hij verbaasde
er om meer dan hij er van ontstelde. Het trof hem hoe Hefaistion,
Kleitos en Filotas alleen zich dichter om hem schaarden, met een
onderlingen blik en de hand aan hunne zwaardgevesten - Alexandros
zelve was ongewapend - terwijl Krateros, Perdikkas, Ptolomaïos,
Koinos, Meleagros bijna somber staan bleven waar zij stonden om
Parmenion heen... En in de staâge tegenstrijdigheid zijner
gevoelens wisselde het, in Alexandros' ziel van vrees voor het
onheilspellend verschijnsel en twijfel aan de naaste overwinning,
zonder welke hij en alle de zijnen zouden verloren zijn, met de
plotse opflakkering en opvlamming aller geesteskrachten, die wèl
aan de overwinning geloofden, die zeker waren van der goden
gunst
en van den, morgen of overmorgen, gunstigen uitslag des veldslags.
Dadelijk trad hij den veteranen toe, zoo onverwachts, dat nauwlijks
de Vrienden hem volgen konden en de drie trouwsten en meest hem
minnenden zich haasten moesten hem weder, op alles bereid, te
omringen en te beschermen. Toen reeds zijn stem weêrklonk:
- Macedoniërs! Wat verlaat gij uw tenten en welke ijdele onrust
stoort u de nachtrust? Zoo de goden een teeken ons spellen, weet
gij het teeken te duiden, onwetenden, die gij zijt? Zoo gij meent,
dat wij Hellas reeds gewroken hebben op Perzië, ál den
eeuwen-langen smaad, dien wij moesten verduren van Dareios, zoon
van Hystaspes, van Xerxes, den ijdelen trotschaard, zoo ge meent,
dat wij Dareios Kodomannos,die telkens laatdunkend ons tartte, overwonnen omdat wij hier
aan den Oostelijken oever van den Tigris staan, zoo keert terug
naar uwe steden en haardsteden: vrije mannen zijt gij en geen
slaven: gaat terug tot uw vrouwen en zegt daar ginds, dat u de
goden het teeken gaven van deze lichtlooze, door bloedwaas
schemerende Maan, teeken, dat gij zelve te duiden wist met uwe
stompe, botte, onwetende wijsheid! Wat mij betreft en wie mij trouw
zijn, wij luisteren liever naar de duidenis dezer Egyptische
Wijzen: zij zijn de ingewijden, de bezielden, de welwetenden: hunne
oogen zagen vaak de, door ons ongeziene, dingen; hunne ooren
hoorden de hemelsche harmonieën: spreekt, Wijzen en zegt mij beter
dan mijne soldaten: wat spelt deze roode Maan?
De oudste der Egyptische Wijzen trad voor; hij verhief de stem en
tusschen de dichter dringende, gretig luisteren willende
Macedoniërs, orakelde hij bassig en plechtig:
- De Zon is der Grieken star: zoo de Zon ware verduisterd, zouden
bezorgd mogen zijn allen, die Alexandros lief hebben, trouw zijn,
volgen. De Maan is de star der Perzen: nu zij verduistert, spelt
zij den Perzen onheil en zullen zij deze nacht angstigen om de
Toekomst, die worden gaat... Dat mijne omstanders, die mij
verstonden, het zeggen aan wie verre staan...
Er was luid stemmengedruisch rumoerig maar de terug naar het kamp
trekkende drommen doorvoer eene verademing, hoewel de nacht geheel
duisterde: de bloedige sluier loste op in het violette zwarte
alomme. Alexandros ontwaarde Bagoas, bij den palmboom, stam en
menschelijk
wezen schimmen gelijk. De eunuch, bij de nadering des
Konings, kroop in eerbied neêr.
- Hoe was heden de Koningin Stateira? vroeg Alexandros.
- Beter, Heer, zeide de eunuch. Zij scheen uitgerust en liet hare
liefste slavin voor haar spelen en zingen.
- Gij, zeide barsch Alexandros en hij balde onwillekeurig de
vuisten; ga mij voor naar de tent. Bereid mij den donkeren wijn,
dien ik alleen wil drinken en dans dan voor mij, dáns dan voor mij,
tot ge er bij neêr valt...
- Het zij als ge beveelt, Heer, zeide de eunuch, hief zich,
slangesierlijk, verdween.
Hefaistion naderde Alexandros.
- Laat mij, vriend, zeide Alexandros onwillig. Ik ben ontstemd en
wensch alleen te zijn. Laat mij...
Hefaistion gehoorzaamde. En de Koning volgde langzaam, alleen, als
hij wilde, de Vrienden, die met Parmenion gingen vooruit; hij
volgde en twijfelde weder.
De Wijzen en Aristandros bleven nog, in de vlakte, en spiedden uit
in den hemel. De maan, bleek en dofrond, allengskens,
verzichtbaarde.naar boven
Twee dagen daarna brak het leger op en bewoog zich naar de
Gordaïsche bergen, in wier blauw verneveld geheim de Macedoniërs
Dareios en de Perzen vermoedden... De verkenners meldden ook, dat
het Perzischeleger slechts honderd-vijftig stadiën verwijderd was. Het bleek
echter een afdeeling Perzische verkenners te zijn, die Alexandros,
met enkele troepen vooruit gegaan, op de vlucht joeg na
schermutseling.
Wat de Macedoniërs ergerde, was wederom de staâge brand der
korenvelden en dorpen: de gele vlammegordijnen, die zich op nieuw
ontrolden van de welige zomeraarde naar den zomerhemel toe. Maar in
de haast der vlucht waren de fakkels geworpen op de daken der
schuren, over de toppen der stapels korenschoven en de Macedoniërs
doofden de branden: overvloedig vonden zij graan. Mazaios scheen
steeds te vluchten: vier dagen rust zoû Alexandros zijn soldaten
gunnen: het groote vrouwenkamp werd op geslagen.
Brieven van Dareios aan de Macedonische officieren werden
onderschept; de Perzische vorst loofde ruime belooning uit wie
Alexandros dooden zoû of hem overleveren. Verontwaardigd wenschte
Alexandros voor het geheele leger verzameld den brief voor te
lezen: ter nauwer nood hield hem Parmenion tegen, meenende, dat het
gevaarlijk zoû zijn der soldaten reeds ontevreden geest op te
hitsen door die verraderlijke beloften van den Pers bloot te geven
aan wellicht gewillige ooren van enkelen, belust op goud en
voordeel. Bij uitzondering volgde Alexandros den raad. Maar
ontstemd en somber bleef de Koning tusschen zijn Vrienden,
ontevreden tevens over de gedwongen rust, het moede leger toe
gestaan; boos spiedende zag hij uit waar kalm, idylliesch blauwden
de bergen der Gordaïsche keten, te voorschijn uit het wazige Oosten
en achter welke Dareios zoû schuilen.
En zij meenden - Hefaistion, Kleitos, Filotas - zij, die het meeste
hem minden, dat hij meer en meer zijne beminnelijkheid verloor in
die eéne gedachte, die hem, den meester, overmeesterde: verder
voórt te trekken, altijd voort, Dareios te dooden of gevangen te
nemen, geheel Azië te veroveren, in die dorst, onverzaadbaar
geworden, naar wereldalmacht.
Dien middag kwam met huilend gekerm een der eunuchen uit het
vrouwenkamp aan geloopen. Handen geheven maakte hij baan zich door
de argyraspiden, smeekte de Vrienden hem doorgang te gunnen en
stortte neêr voor Alexandros' voet. En zijn kermen steeg huilende
op: hij lag als een zieke hond, kromp in eén van smart en
schreeuwde nu, in bedrijving van grootsten rouw:
- Koning! Koning!
- Wat is er, Tyriotès? riep Alexandros, den man herkennende als een
der eunuchen der Koningin Stateira.
- Zij is stervende, de dochter van Sisygambis! riep de eunuch. De
zuster-gemalin van Dareios Kodomannos, wie gij genadig waart! Zij
is stèrvende, o Koning!
Alexandros verloor geheel zijne zelfbeheersching zoodra hij
begrepen had. Stateira... Stateira stervende? Hij gaf een rauwen
kreet, hij staarde met dol puilende oogen, de handen geklampt in
het haar, op den van smart schreeuwenden eunuch aan zijn voeten. En
zijn mond scheen verdroogd: hij hokte naar adem...
- Geliegt! riep hij eindelijk en zijn angst verried bijna zijn
zielsgeheim.
Maar een tweede eunuch was den eerste gevolgd. Ook hij liep
kermende en huilende aan, de handen als in wanhoop naar den Koning
geheven en reeds van verre schreeuwde hij schril en luid:
- Koning! Koning! Onzer vorsten dochter is niet meer! Stateira,
Koningin van Azië, slaakte, o smart, hare ziel en de Fravashi's
geleiden haar reeds naar het Loutere Vuur, over de azuren treden
heen der zeven paradijzen!
En hij stortte aan 's Konings voet naast den eerste. Zij galmden na
op:
- De eindelooze tocht over vlakten en door rivieren putte hare
krachten uit!
- De onduidbare last harer smarten!
- Zij zonk neêr in de armen van hare moeder!
- In de armen harer beide dochteren!
- Zij is niet meer! Zij is niet meer!
Hefaistion ontzette om Alexandros' uitzicht. Hij was doodsbleek als
zijn vriend hem nimmer gezien had. Hij rilde over geheel zijn
forsche lichaam, naakt armen, dijen, in de lichte, lederen
wapenrok. Hij rilde als
een zieke man. En zijne oogen puilden
steeds dol en zijne handen klampten in zijn korte haar,
onbewust.
Toen scheen hij zich het ándere bewust te worden. Zijn leger, de
Vrienden, álles. De machtelooze razernij van zijn lichaam ontspande
en zijn geest, die begrepen had, won genoeg terug van
beheersching.
- Staat op, gelastte hij den kermenden, klagenden eunuchen. Zij
hieven zich, krimpende, huilende.
- Gaat mij voor, beval hij. Kondigt mij.
Zij liepen terug als zij gekomen waren. Zij waren oud en
verschrompeld en om hunne overdreven betuigingen vol felle woorden
en gillende smart, glimlachten hier en daar de soldaten. Maar de
glimlach bestierf aanstonds, als Alexandros bleek en ontzettend
naderde.
Achter de bijna komiesch dravende, huilende, oude eunuchen liep hij
aan en bleef hen nauwlijks achter. Hij doorliep het geheele kamp.
Voor der Vrouwen kamp stond de haar toe-gestane Perzische wacht
geschaard en groette met de speren den Koning. Hij haastte zich
naar de groote tent, het pavillioen van beschilderd lijndoek en
zwaar rijke stof van Damascus, hangende voor deuren en vensteren en
bedakt met Babyloniesch tapijtwerk, doorweven met loopende leeuwen,
rondom het kristallen zonne-symbool, aan de tentepunt uitstekende
als een fel juweel.
De eunuchen hieven den voorhang op voor de deur.
- De Koning! kondigden zij, fluisterend plots.
- De Koning! fluisterden kondigend de ennuchen binnen de tent, van
opgeheven tapijt naar tapijt.
In de gedonkerde tenteruimte stond Alexandros. Slechts twee lichten
aan wingerdachtige, vergulde kandelaberen brandden: het was of er
doorschijnend amethysten druivetrossen zacht glommen. Er zwoelde
een dóordringende geur. In dien geur en dien schemer was het klagen
der op de knieën gehurkte slavinnen, wier donkere ommelijnen
nauwlijks
verduidelijkten. Het wee-geklaag, zachtingezet, galmde, galmde hooger, heviger op, rhytmiesch, zonk dan
weêr klagende neêr, zweeg even en galmde weêr hooger, heviger, tot
rhytmiesch bedwongene wanhoop. Eindeloos galmde het zoo, zoû het
galmen dag en nacht. In het diepe der tent, in een walm, op een
laag bed, lag de doode, onzichtbaar. Een met gouden sperwers en
haviken geborduurd purperen kleed bedekte haar geheel, waar zij lag
tusschen gouden schalen vol brandende aromaten, die walmden,
walmden. De nauwe lucht was onadembaar. Het schrille gegalm der
eunuchen wisselde met het schelle gegalm der vrouwen.
Sisygambis, uit hare houding van in-een gekrompene smart, rees van
het vloertapijt, met de beide jonge prinsessen, en den kleinen
Ochos. Zij negen voor Alexandros in diepsten ootmoed en hij liet
haar het hofbeweeg doen als zij wilden, onmachtig, gebroken haar te
verhinderen als hij immer deed. Toen ontving hij de rouwende Moeder
bijna in zijn armen. Zwijgend gebaarde hij zijne deelneming in haar
verdriet.
De vorstinnen geleidden hem tot de baar; zacht stuwde hij het
prinsje vóor zich uit. Toen hij stond voor de baar, wist hij, dat
het geschied was, als hij het immer had voor gevoeld. Zij was dood.
Zij lag, dood, onder het rijke kleed. Wederom galmde de op nieuw
ingezette weeklacht op. Het werd hem zoo zwaar in de borst, op het
hart, in de longen, die niet ademen konden in dezen geurwalm, nauw
besloten tusschen de hangselen der tent, dat hij, door smart tevens
gedrongen, zuchtte met de vorstelijke Vrouwen, met de slavinnen,
met de eunuchen mede. Het was voor het eerst, dat hij zichzelven
hoorde uit stooten zulke zuchten, dieper en hooger, tot zij zwollen
mede met den telkens herhaalden rouwgalm dier Perzische Vrouwen,
dier Perzische halve-mannen en van dien Perzischen knaap, die zijn
moeder betreurde, zoo als hij zijne grootmoeder hoorde doen en
zijne zusters. Nu deed Alexandros, niet aarzelend meer, mede. Mede
met hen allen, galmde hij zijn onweêrhoudbaar verdriet; soms klonk
zijne stem boven de hunne uit. Stateira! Stateira! Dood was zij,
dood: daar lag zij... en de Fravashi's geleidden reeds hare ziel
tot het Loutere Vuur, over de azuren treden heen der zeven
paradijzen!
Nu wist hij, dat deze liefde geweest was als een smart en een
vreugde beiden. Een gouden troon had hij haar willen stichten
tusschen de
starren. Onbereikbaar was zij steeds geweest hem, Zoon
van Zeus. Stateira! Stateira!! Nu wist hij, dat uit waren deze
vreugde, dit lijdend geluk. Dat wel de smart zoude duren en een
glanzende herinnering, beiden te bewaren als kostbare, heilige
dingen in den schrijn zijner innigste ziel. Stateira!
Stateira!!
Buiten hoorden de Vrienden, ontzet, zijne meê klagende stem. Het
was als eenPerzische stem, zonder dat zij zich dit werden bewust. Nu hij
buiten trad, eindelijk, waar zij hem wachtten in de dalende
schemering voor de tent, rook zijn kolder en zijn haar naar den
Perzischen geurwalm, om eene Perzische doode volgens Perzische zede
ontstoken. De onbewegelijke schubberustingen der Perzische wacht
rondom glinsterden nauwlijks...
Bagoas, den Koning ontwarende, viel in aanbidding. Alexandros
beval:
- Na deze nacht, geheel volgens Perzische zede, worde de
brandstapel der Koningin gebouwd. Alles wat noodig is aan kostbare
stoffen en geur, is beschikbaar.
Bagoas kromp in vernietiging aan 's Konings voet, betuigende
zwijgend, dat hij begrepen had.
Toen, tot de Vrienden, zeide Alexandros:
- Zet u aan het avondmaal zonder mij. Deze dagen van rouw, in eer
om de doode, zal ik geen voedsel nuttigen.
Zij wisten, dat de Perzen zoo deden. En hij trok zich, alleen,
terug in zijn tent.
Die geheele nacht, uit het vrouwenkamp, weêrklonk de eindeloboze
klacht aan de ooren der Macedoniërs.naar boven
Achter de kam der Gordaïsche bergen lagen Dareios' legers. Het was midzomer en de wijde korenvelden golfden onder blauwen hemel hun
gouden zee tusschen de oeveren van Bumodos en Lykos; de wingerd
slingerde er zijne festoenen tusschen de olijveboomen; de hoeven,
nog niet angstig verlaten van landlui, lagen er met hunne vreedzame
huizingen, stallen en schuren verspreid; het loome vee plekte over
de hellingen der heuvels. Nog lag wijde de rust over deze landouwen
als zij eeuwen gelegen had: een herdersfluit zelfs weêrklonk nog
wel trots de verder-op, maar zoo dichtbij, zich breidende
kampementen, tenten van Barbaren en Perzen: duizenden en duizenden
hier verzameld om den Koning der Koningen heen.
De koninklijke Perzische postweg liep door deze streken naar
Arbela, kleine, bloeiende stad als alle steden aan den postweg
gelegen en waar Dareios geborgen had zijne schatten en de gelden
des legers. Niet ver van Arbela, eveneens aan den postweg,
schemerde tusschen steeneikgeboomte een gehucht, Gaugamela, het
Huis van den Kameel: overlevering wilde, dat hierheen eenmaal in
alouden tijd een koning zijn vijand ontvlucht was, dank den snellen
beenen van zijn kameel, sedert aldaar, een satraap gelijk,
gehuisvest en met eere omringd.
Verder breidde zich de onmetelijke vlakte, waar Dareios Alexandros
wachtte. Rondom, naar het verschiet van blauwe horizonnen,
vergolfden de heuvels, wazigden de verdere bergen. Wat verhevenheid
zich echter beurde en bultte de vlakte uit, was door de Perzen
geslecht: rots, struweel, een verdwaalde boom, grazige helling: het
was alles als weg gesneden en glad geschoren of een wijde arena
voor groote spelen met grootsten zorg bereid was. Hier zouden
overwinnen de Perzen, met de ontplooiïng hunner immense
legermachten, met de verschrikkelijke aandavering hunner
gedrochtelijk moordende zeiswagens en iederen dag rukten de
verkenners uit naar het Westen omte zien of de vijand niet kwam. Maar geen Macedoniër hadden zij
gespied: enkel hunne eigene krijgers, die met Mazaios onverrichter
zake, vluchtende, naar het scheen en tegen den achtergrond van hoog
op vlammende vuurgordijnen, terug kwamen naar het
hoofdkwartier.
Toch, hier zouden zij overwinnen en Mazaios, bij Dareios, scheen de
brand en zijn vlucht voldoende verklaard te hebben. Maar een morgen
zagen de schildwachten aan de uiterste wachtpost aanloopen,
hijgende, over de heuvels, de vlakte en het kamp te gemoet, een,
dien zij aan zijn gewaad herkenden als een Pers, als een
eunuch.
- Het is Tyriotès, zeiden zij verbaasd.
Zij hadden den eunuch herkend als de opperste gesnedene der
Koningin Stateira. Bijna komiesch, dravende, hijgende, liep hij
wiegelende aan, zijn lange tuniek in flarden aan doornstruik en
aloë verscheurd. Van links naar rechts, schommelende als op pijn
doende sandalen, die, versleten, ontslipten telkens zijn bloedende
voeten, draafde, hijgde hij aan, met knikkende knieën, met de
magere vuisten voor de borst gebald als een hardlooper maar
belachelijk, met openen mond, puilende oogen, de enkele grijze
lokken verwaaid aan zijn slapen. Hij riep van verre den
schildwachten toe, hij gebaarde nu met schrale armen uit wijde
mouwen.
- Tyriotès! riepen de schildwachten. Waar komt gij van daan,
Tyriotès?!
De eunuch, genaderd de wachtpost, wankelde op zijn nog loopende
beenen of een schuddende koorts hem door flitste, kermde en viel,
tollende om zichzelf, neêr.
- Van de Macedoniërs! riep hij, smeekend. Voert mij voor den
Koning! Ik heb hem te melden!
Maar kermende bleef hij liggen.
De schildwachten beurden hem op onder de oksels. Zij riepen de
schildwachten achter hen toe mannen te zenden, opdat zij Tyriotès
voor den Koning zouden geleiden.
- Zijt ge ontvlucht? vroegen de schildwachten. Welk nieuws brengt
gij??
De eunuch, hangende in de hem opbeurende vuisten der soldaten,
zwoegende, zweetende, richtte zich hoog.
- Zal ik dat u het eerste vertellen? hijgde hij verontwaardigd.
Voert mij dadelijk voor den Koning der Koningen, stralende zij mij
zijn heilig gelaat! Ja, ik heb kunnen vluchten... Alleen om mijn
gebieder kond te doen... heb ik vijf parasangen geloopen... In het
stof van den postweg... maar ook klimmende over rotsige heuvelen...
wadende door de
rivieren... De jakhalzen heb ik 's nachts hooren
huilen... als ik een oogenblik... hijgende neêr lag. Een onrijpe
dadel... was nu en dan mijn eenige voedsel...
Twee jonge soldaten liepen aan; hunne lange tunieken wapperden om
hunne gesnoerde kuiten; hunne stalen punthelmen sloten rond boven
hunne nieuwsgierig glanzende oogen.
Voert mij tot den Koning der Koningen! riep Tyriotès nu hoog, terug
winnende zijn waardigheid van oppersten eunuch der Koningin. En
denkt niet, dat ik mijn smart zeg, voór ik aan 's Konings voeten
lig!
De jongesoldaten ontvingen Tyriotès uit de handen der schildwachten en
zij steunden hem aan de ellebogen: nauwlijks kon de uitgeputte
mensch meer voort. Zij voerden hem het geheele kamp door en allen
wilden weten... Maar Tyriotès zweeg en wankelde voort tusschen de
tentestraten, over de pleinen der kampementen. Dareios, ijlings
gewaarschuwd, trad uit zijn tent, zijne neven en veldheeren om zich
heen.
- Heer!! riep de eunuch, juichende.
Want hier, hij, deze Koning van majesteit, in het sleepend gewaad,
was zijn eenige vorst; Alexandros was niet meer dan een knaap.
En Tyriotès haastte uit den steun weg der jonge soldaten; hij
wankelde tot vóor Dareios' voet en stortte neêr: aanbiddende bleef
hij liggen.
- Zie ik u, Heer?! riep hij in vervoering. Zie ik uw stralende
aanzicht over mij rijzen als de zon zelve over een aardkluit? Lig
ik aan uw heiligen voet en overzweemt mij de zoom van uw geurig
gewaad?!
Hij kermde, handen beurende, in zaligheid.
- Tyriotès! riep Dareios.Wat meldt gij mij??
Luid kermde de eunuch, zich wringende,op. Als een worm wrong hij
zich aan zijns Konings voeten.
- Spreek! drong Dareios, doodelijk angstig. Uw komst spelt mij,
voorvoel ik, gruwzame ramp maar ik leerde reeds rampzalig zijn!
Spaar niet mijn gehoor en mijn weten! Meld mij mijn vreeslijk
Noodlot! Spreek... spreek mij van mijne moeder, mijne zuster-vrouw,
mijn kinderen? Zijn zij dood, onteerd, zwoegen zij in allerlaagste
slavemij??
De eunuch richtte ten halve zich op.
- Heer, zeide hij. Nooit, in deze bijna twee jaren, dat het licht
van uw aanzicht den gevangen Perzen verre bleef, heeft het de
vorstelijke Vrouwen en den jongen prins ontbroken aan wat het ook
zij. Zij verbleven te Sidon met vorstelijke eere omringd, gediend
door ons, eunuchen, en hare vrouwen en omgeven van haar eigen
Perzische wacht. Alexandros zelve noemde haar Koningin en vorstin
en bood haar zijn hulde en voor zijn eigen zoon kon hij niet
teederder zijn geweest dan voor den uwe, die groeide als een
jeugdige palm. Maar uw zuster-gemalin, o Vorst, kom ik u melden...
is niet meer!!
Rondom, onder wie luisterden - Dareios' neven en satrapen en
veldheeren - brak de rouw in zuchtgeroep van ramp en rampzaligheid
los. De Koning zelve, éen oogenblik als verstomd, wierp klagend de
armen omhoog en schreeuwde zijn kreet van smartelijkheid lang. Op
afstanden, hier en daar, luisterden de wachten, de soldaten, de
kapiteinen toe. En het zwol tot een algemeenen roep van jammer: de
Koningin, Stateira, was niet meer! Een roep, die zich herhaalde en
door het geheele kamp verliep tot naar de schildwachten toe, die
Tyriotès hadden aan zien loopen. Nu wisten zij allen: de Koningin,
Stateira, was niet meer!!
Dareios,wanhopig, riep:
- Welke misdaad, o Alexandros, had ik jegens u bedreven? Wie der
uwen deed ik ombrengen, dat gij mijne wreedheid zoo wildet wreken?!
Uw haat vernietigde, o verkrachtte waarschijnlijk wat het liefste
mij was, zonder dat ik ooit u gaf reden tot zulken haat! Streed ik
tegen uw vrouwen, dat gij schande en verderf bracht over de mijne,
over mijne zuster-vrouw, mijn Koningin!?
Hij snikte, staande, radeloos ballende de vuisten, te midden zijner
radelooze bloedverwanten, wier gebaren van smart en rouw gebaarden
met de zijne mede.
Maar Tyriotès riep:
- Neen, Heer, neen, Heer, neen! Martel mij, zoo ik de waarheid niet
zeg: dood mij, zoo het blijkt, dat ik loog! Ik getuig! Ik getuig!
Alle onze goden hooren mij! Nooit naderde Alexandros Stateira dan
met hulde en eerbewijzing! Wij zagen het zelve, uwe trouwe slaven,
ik zag het zelve, als hij haar naderde: met hulde en eerbewijzing!
Zelve zette hij zich niet en liet haar zitten en de kussens gebood
hij ons te schikken op de steenen banken...
- En zoo grooten zorg voor een gevangene was schuldeloos en welde
niet uit schuldig gevoel??
- Neen, Heer, neen, Heer! riep Tyriotès. Nooit zag Alexandros
Stateira alleen en drong hij tusschen hare deurwachteren door: wie
beter dan wij, dan ik zoû het weten, die waakte als een hond op
hare drempels! Zoo Barsina, Memnons weêuw, Alexandros beminde en
een zoon baarde te Sidon, nooit was ontrouw Stateira, de kuische en
trouwe, en nooit wilde Alexandros, dat anders dan trouw zij was! Ik
weet het, ik weet het, Heer, wat ook gevoelde Alexandros diep in
zich, voor zoo volschoone aanvalligheid! Heer, lijdende was onze
gebiedster al lange, levenloos werd geboren uw dochterlijn en
verloofde voor onzen prins Ochos en sedert bleef zij lijdende: als
een rozerank, die steun zocht, hing zij in de armen harer vrouwen
en wipten wij met onze staven de verdwaalde kiezelsteenen ter zijde
weg voor haar voet, maar toch, blijven in Sidon wilde zij niet,
toen uwe en hare Moeder, Sisygambis, de Macedoniërs te vergezellen
wenschte naar u toe, naar u toe, mijn Koning! Helaas, het was een
zwàre tocht, hoe gerieflijk ook heur harmamax: het was het
eindelooze rijden mede tusschen tros, trein en achterhoede: het was
het oversteken van breede rivieren, o hoe breed en bruischende,
Heer, was de Tigris! En zij was zoo moede en uitgeput en angstigde
te veel om der Mane verduistering en het scheen, zij kon niet meer
mede, zij kon niet meer en zoo, Heer, bezweek Stateira, tusschen de
armen van Sisygambis en de prinsesjes, uw dochteren, Heer, ach, zij
bloeien als rozeknoppen! En wij hadden tijd gehad diedagen van rust de groote tenten op te slaan en zij lag in
vorstelijke statie, Heer, in de groote tent
en wij ontstaken de
aromaten op schalen rondom haar en slaakten de jammeringen, zooals
het behoort en de Frasvashi's geleidden hare ziel over de azuren
treden der zeven paradijzen... En den volgenden dag, Heer, bouwden
wij den brandstapel, als Alexandros bevolen had, breed en hoog, en
wij behingen den stapel met kostbare tapijten en stoffen en
plaatsten het gouden bed met de doode tusschen de schalen vol
walmende aromaten... Geheel het leger harer vijanden, Heer, was
geschaard op de hellingen te harer eere en de priesters ontstaken
het heilige Vuur, Heer en Alexandros beweende haar, Heer, niet
anders dan gij zelve gedaan hadt!
Dareios kreunde van smart.
- Ik was niet daar! Ik was niet daar! kermde hij. Hij was het, die
haar beweende!
- Het scheen of hij een eigene zuster beweende en troost zocht, de
armen geheven, voor overgroote smarten. En hij vastte, Heer, met
ons allen mede, zoo als het voegzaam is, voor ons Perzen, in zoo
grooten rouw!
- Perzië's goden in uw zuiveren hemel! dacht Dareios. Steunt mij
mijn heerscherschap maar zoo gij de kans reeds onherroepelijk
keerdet en mijn lot reeds beslistet, geef Azië dan geen anderen
heerscher dan dezen rechtvaardigen vijand en edelmoedigen
overwinnaar!
Zwijgend, in overmate van smart, sluierde hij met zijn mantel zich
het buigende hoofd. Alle zijne neven, satrapen, en veldheeren deden
als hij. Hun kermen kreunde in gemeenzamen rouw, nu luidruchtiger
dan stiller bedreven. Zoo volgden zij Dareios de koningstent
in...
Eunuchen omringden Tyriotès en voerden hem weg.
De zon verzonk langs de Westelijke heuvelen, waarachter dreigde het
geheim van Alexandros' naderende legers: de donkere
ruitersilhouetten der uitspiedende verkenneren schaduwden zwart af
op de kammen tegen den rossen gloed: zee van roodgouden glans
wemelde over de kampementen, verder over de wijde korenvelden met
de hier en daar verspreide hoeven en het loome vee, dat overplekte
de hellingen; een
herdersfluit weêrklonk.naar boven
Het scheen of van beide zijden niet tot den slag besloten kon
worden maar het was niet om de vredig onbewuste natuur, in deze
valleien dien noodlottigen zomer van een nog meer dan anders
weelderige vruchtbaarheid: het was om de zielen der menschen, der
Koningen en veldheeren, die het Noodlot niet in de starre oogen
dorsten schouwen en aan beide zijden zich schuil hielden achter het
uitstel...
Dareios zond Alexandros als afgezanten tien zijner neven.
Terwijl zij, gekondigd, af stegen van hunne paarden, naderde hen
Bagoas, met plichtpleging en eerbetoon. Maar vóor hij een enkel
woord met de prinsen kon wisselen, waren de Vrienden nabij
getreden, Krateros, Ptolomaïos, Perdikkas, Meleagros met hunne
argyraspidenen hoffelijk koel vroegen zij den Perzen hunne wapenen, die deze
overgaven, waarna zij duldden, dat de plooien hunner kleederen
doorzocht werden.
Toen werden zij geleid in Alexandros' tent.
De oudste der prinsen sprak:
- Niets dwingt onzen Koning, Dareios Kodomannos, de goddelijke
Achaimenide, op dit ons gunstige oogenblik, o Alexandros, vrede aan
te bieden voor de derde male. Het zijn alleen uwe eigene
rechtvaardigheid en edelmoedigheid, die hem hiertoe bewegen. Dat
zijne Moeder, zuster-vrouw en kinderen, reeds sedert twee jaren,
uwe gevangene waren, bevroedde hij alleen, omdat hij niet in hun
midden was. Gij omringdet de vorstelijke Vrouwen met eere en
noemdet haar bij hare titelen; gij dulddet, ja bevaalt zelfs, dat
zij zich omringden met hare wachten en gevolgen. En op uw schoon
gelaat, o Vorst, weêrspiegelt zich nu, na het verscheiden van
Stateira, Sisygambis' dochter, de zelfde smart en weemoed, die ik
waar nam op Dareios' gelaat toen wij afscheid van hem namen en
toch, hij beweent eene zuster-gemalin, gij de vrouw uwer vijand. Ik
wil gelooven, dat gij reeds uwe legeren in slagorde op hadt
doen
stellen zoo niet de vrome zorgen voor haar lijkdienst u hadden
weêrhouden. Is het dus wonder, dat Dareios wie zoo zacht is onze
vorstelijke Vrouwen gezind, bewogen voorstelt vrede te sluiten? O,
Koning, waarom elkaâr te bestrijden zoo de haat plaats maakte voor
zulke teedere gevoelens? Eenmaal bood Dareios u alle grondgebied
ten Westen van den Halys-stroom. Thans biedt hij u alle landen
tusschen Hellespont en Eufrates... Als bruidsgift voor zijne oudste
dochter, die hij u aanbiedt als vrouw. Zijn zoon Ochos blijve u
gijzelaar: de faam roept, dat gij hem als een vader leerdet
beminnen. Geef slechts de vrijheid weêr aan Sisygambis, de hooge
Moeder, aan Drypetis, de jonge prinses en sta toe, dat Dareios u
schenke voor hare in-vrijheid-stelling de som van dertigduizend
talenten gouds...
Ontroering ging tusschen de Vrienden om; alleen Alexandros,
zittende, bleef roerloos.
- Zoo ik niet zeker ware, ging de oude Pers door; van de bezadigde
gevoelens uwer ziel, o Vorst, zoû ik u niet zeggen: sta niet enkel
de vrede toe, aanvaard haar nu zij geboden wordt. Zie terug en
aanschouw wat gij achter den tred uwer legeren liet, zie voor u uit
en aanschouw wat gij begeert. Te uitgebreid rijk is bezitting vol
gevaar. Zaagt gij nooit hoe vaartuig bovenmatig groot moeilijk is
te besturen? Wellicht verloor Dareios enkel zooveel omdat te
uitgebreide heerschappij niet te overbreiden is door een schepter.
Gemakkelijker is te overwinnen dan te beheeren. Denk na, o Vorst,
want de dood van Stateira vermindert reeds de macht uwer
erbarmelijkheid.
De Perzen trokken zich, uitgeleid, terug. In de tent broeide de
zomerwarmteen als in koorts stonden om Alexandros Parmenion en de Vrienden.
Somber bleef Alexandros zitten, in zijn wit lederen wapenrok, de
beenen wijd, de diepe frons over het lage voorhoofd, de vuisten
lichtelijk gebald op de dijen. Er zwoelde de stilte: niemand sprak
nu de Koning zweeg. Maar zij hadden, na twee jaren, genoeg van
dezen oorlog, dien zij gewonnen hadden. Wat Dareios bood, was de
overwinning van Hellas, eindelijk!, over Perzië. Tot den Eufrates
toe zoûi Azië Grieksch zijn! Eene Perzische prinses de vrouw van
den Macedonischen Koning! Een nooit nog bijeen geziene schat van
dertig-duizend talenten gouds voor de losprijs van moeder en
dochter des Perzischen Konings! En de aanstaande Oostersche Koning
gijzelaar van den Westerschen
overwinnaar! Wat aarzelde nog
Alexandros? Was het avontuur niet voleind? Was niet behaald de
overwinning? Verwachtte in Hellas wie ook meer dan hier werd
geboden? Het was onmetelijk en verblindend! Parmenion, reeds
bejaard, zag voor zich de eindelijke rust. Hefaistion, stadiger
bezadigd in evenwichtigheid dan Alexandros met de wisselende ziel,
meende, dat, zoo deze derde maal niet genomen werd wat werd
geboden, de Fortuin zich zoû wreken en wenden. Filotas wilde nu
enkel genieten, de liefde van Antigone, de weelde, waaraan reeds
gewend hij was. Alle de anderen, hoe soldaat ook in hunne ziel,
wenschten er mede te eindigen na twee jaren strijds en
oorlogsbeweeg zonder respijt. Het was genoeg: eene moêheid voelden
zij in de spieren hunner armen, in de gedachte hunner geesten: zij
wilden vrede, zij snakten naar vrede, naar zoete vrouwen, blijde
kinderen, haardsteden en Spelen te Olympia en Nemea: zij smachtten
terug naar Hellas. En dat de Koning, somber, zwijgen bleef,
roerloos, ontstemde hen allen. Waarom sprak hij niet? Wat wilde hij
toch? Wist hij dan niet, dat zoo zij de vrede wenschten, de
argyraspiden en geheel het leger nog meer de vrede wenschten dan
zij...?
En steeds in de tent broeide de onverdragelijke, benauwende
zomerwarmte en zwoelde de steeds zwaarder drukkende stilte. Tot
Parmenion die eindelijk te verbreken waagde:
- Wat meent Alexandros?
De drie woorden van den opperhevelhebher, met wien Alexandros,
onbewust en waardeerend, nooit eensgezind was, deed in hem de
matelooze trots op springen als gekrenkt. Om zich te beheerschen,
zeide hij slechts, zich dwingende tot een glimlach, die
grijnsde:
- Wat meent Parmenion?
- Ik meen, antwoordde Parmenion; dat het redelijk is aan te nemen.
Wat Dareios biedt, is de overwinning van Hellas over Perzië. Nog
geén Helleensche vorst bezat de landen tusschen Ister en Eufrates:
met deze vrede zoû de wereldmacht zich verplaatsen van het Oosten
naar ons Westen. O mijn Koning, dien ik lief heb, zie achterwaarts
terug, naar Macedonië; zie niet meer voorwaartsnaar Baktriana of Indië! Wat gaan zoo verre gewesten ons,
Hellenen, aan? En dertig-duizend talenten
gouds... is dit geen
wereldschat in ruil voor een oude vrouw en een jonge maagd?
Zeer ontstemd antwoordde dadelijk Alexandros snijdend, wendend het
hoofd naar Parmenion:
- Zeker, ware ik Parmenion, ik zoû ook meer dat geld op prijs
stellen dan de roem. Maar ik ben Alexandros...
Hij stond in eens woedend op.
- Ben ik een koopman? riep hij woedend uit. Heb ik iets te
verkoopen, vorstelijke slavinnen of glorie misschien? Eerder zend
ik de Vrouwen en den kleinen knaap vrij terug naar het Perzische
kamp dan dat ik geld voor hen aanneem!
Hij had een minachtend snel klakkend gebaar met wijsvinger en
duim... Zijn grauw blauwe oogen brandden en bliksemden. Zijn kleine
mond trok wreed van woede.
Toen, zonder te raadplegen de Vrienden, tot den officier, die
wachtte ten drempel:
- Leid binnen de Perzen.
Zij kwamen. Zij waren allen bejaarde prinsen, van fijne statigheid,
van overwogene, toch ingeborene waardigheid, die, ware het noodig,
het zwaard nog voeren zouden rondom hun neef en Koning. En de
overwinnaars gevoelden dat zekere overwicht van overge-erfde,
eeuwoude beschaving dier overwonnenen en, sterke, jonge mannen,
bijna den wensch zóo oud te mogen worden, zoo waardig, statig,
voornaam in grijsaardschap, als deze Perzische prinsen.
Maar Alexandros, gezeten en zich beheerschende tot snijdend koele
hoffelijkheid, zeide:
- Gaat, Perzische prinsen, tot Dareios terug. Zegt hem, dat, toen
ik mij erbarmingsvol betoonde, ik dit niet deed uit vriendschap
voor hem maar omdat mijn aard zoo is. Ik ben niet gewoon met
vrouwen oorlog te
voeren: gewapend moet zijn tegen wie ik als
vijand sta. Zoo uw Koning mij nog vrede smeekte te goeder trouw,
zoû ik hem wellicht die toe staan. Maar als hij telkens, nu door
geheime brieven mijne soldaten tot verraad poogt over te halen, dan
door zijn goud mijn Vrienden en kapiteinen, kan ik niet anders dan
hem tot het einde toe achtervolgen, niet als een eerlijk vijand
maar als een moordenaar, als een giftmenger! Wat de
vredesvoorwaarden betreft, die hij mij door uw mond brengt...
Hij hield zich niet langer in: ziedend van toorn rees hij op, balde
de vuisten, de frons over zijn jong voorhoofd wolkende boven zijn
brauwen.
- ...Zoo ik die aannam, ging hij sissende voort; zoû ik hem de
overwinning afstaan. Edelmoedig staat hij mij toe wat achter den
Eufrates ligt! Zegt eens, waar staat gij voor mij, Perzen? Het
schijnt mij toe, dat ik den Eufrates reeds was over getrokken.
Jaagt mij eerst van hier, opdat ik wete, dat wat gij mij biedt, u
behoort! Met de zelfde edelmoedige vrijgevigheid biedt Dareios mij
zijn dochter tot vrouw!Mij dunkt, zij is reeds twee jaren mijne slavin en ik had haar
nemen kunnen, zonder zijne vaderlijke toestemmingen, wanneer het
mij slechts behaagd had. Weet ik niet, dat hij haar anders een
zijner slaven had toe bedacht? Mazaios wellicht?! Hooge eere is het
mij, dat hij mij de voorkeur geeft boven Mazaios, den eeuwigen
vluchteling! Vertrekt, boodschapt Dareios, dat wat hij verloor en
wat hij bezit de losprijs is van dezen oorlog: met het zwaard
zullen de grenzen onzer rijken worden getrokken en ieder van ons
zal heerschen over wat de dag van morgen hem toe bedeelt!
- Koning, antwoordde de oudste Pers. Gij zijt oprecht. Gij wilt den
oorlog en spiegelt ons niets van vrede voor. Welnu, het zij.
- Veroorloof ons tot onzen Koning te gaan, dat ook hij zich tot den
oorlog bereide.
Zij vertrokken. Toen verliet ook Alexandros de tent, sprakeloos,
somber, alleen. De Vrienden achter hem en Parmenion verspreidden
zich, somber als hun Koning en ontevreden, naar hunne
kwartieren.
Plotseling, zich bewust, dat hij daar eenzaam liep, wendde zich
Alexandros en riep hartstochtelijk:
- Hefaistion!
Hefaistion haastte zich nader. De Vrienden zagen hoe Alexandros den
arm sloeg om Hefaistions schouder en zich met hem, pratend,
verwijderde...
.Maar in de vlakte, reeds ver van het Macedonische kamp, van achter
een groep palmboomen, zagen de, vol zorg terug rijdende, Perzische
prinsen, een jongen eunuch, die hen naderde.
Zij herkenden Bagoas en verbaasden.
- Neven van mijn Vorst, sprak haastig de eunuch. Hoort mij éen
oogenblik, hoe kort het ook zij. Want ik waag hier mijn leven zoo
de Macedoniërs ons samen zien. Duldt, dat ik u mijn raad geef.
Indien morgen hier de slag door ons wordt verloren...
- Hoe weet ge, dat Alexandros de vrede weigerde? vroeg de oudste
Pers.
- Ik voorgevoelde dat en was er zeker van. Want ik kèn hem...
sedert twee jaren reeds...
- Ga door.
- Indien morgen hier de slag door ons wordt verloren... draagt dan
zorg, dat de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon zich
overgeve.
- Babylon! Aan Alexandros!? Zich overgeven? Waarom?
- Hij zal er heen gaan en het zal zijn verderf zijn. En eenmaal
wellicht zijn dood!
- Zijt gij een verrader? Waarom bleeft ge bij Alexandros als ge
vluchten kondt? Vluchttet ge niet reeds van Sidon naar den voet der
Armenische bergen en keerdet gij niet terug tot den Macedoniër?
- Sta ik niet boven verdenking? Werkeloos zoû ik zijn en nutteloos
in Dareios' reeds te grooten hofstoet. Bij Alexandros niet.
- Wat werkt ge en waartoe zijt ge bij hem van nut?
- Ik ben nuttig mijn land en mijn vorst. Ik werk mijn wraak. Ik ben
geduldig enoverhaast mij niet omdat toch reeds alles verloren schijnt maar
ik vergeet nooit mijn wraak, die ik voor bereid. Gelooft mij, neven
van Dareios: indien morgen hièr de slag door ons wordt verloren...
draagt dan zorg, dat de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon
zich overgeve! Hij zal er heen gaan en het zal zijn verderf zijn.
En eenmaal wellicht zijn dood. En Dareios zoû alles kunnen
herwinnen...
De oude Perzische prins, van zijn paard, zag Bagoas diep in de
oogen.
- Waarom doodt gij hem niet?
- Ik kan niet, zeide de eunuch bleek.
- Waarom niet?
De macht zoû mij ontbreken tot de daad. Een dolk zoû vallen uit
mijn hand als ik die richtte op Alexandros' hart, in zijn
slaap.
- Meng hem vergif.
- Ik kan niet. De beker zoû sidderen in mijn hand als ik dien bood
en overvloeien.
- Gij zijt als de vrouwen. Als Sisygambis, als Barsina, als
Stateira was! Als de kinderen! Gij bemint hem!
- Neen. Ik haat hem.
- Het is niet waar, eunuch. Gij hadt de kracht dagen van
ontberingen door te maken om naar den voet der Armenische bergen te
komen. Gij hebt de kracht om Alexandros in zijn slaap te
doorpriemen. Of hem vergif te mengen.
- Ik heb niet die kracht. Ware ik niet ontmand, ik hadde die kracht
wellicht. Ik heb nu alleen de kracht de onzichtbare draden te
spinnen van het web, waarin hij zich zal verwarren... en
sterven.
- Gij hebt de kracht voor hem te dánsen!
- Ook die. Omdat die kracht de zèlfde is als die, waarmede ik het
web weef. Maar ik heb niet de kracht tot de daad. Het is alles
verijld bij mij tot spinsel van gedachte maar de gedachte kan
sterker zijn dan de onmiddellijke daad. Ik verlaat u thans. Ik ga
terug. Ik durf niet langer afwezig zijn. Hij kan mij ontbieden en
willen, dat ik den donkeren wijn meng, die hem niet vergiftigt maar
jaagt door de aderen naar slapen, hart en zinnen, terwijl ik voor
hem... dans, o prins. Alleen nogmaals ten derden male: indien
straks hier de slag door ons wordt verloren, draagt dan zorg, dat
de weg naar Babylon vrij zij en dat Babylon zich overgeve!
- Maar de slag zal door ons gewonnen worden! riepen woedend de
Perzische prinsen te paard.
- Ahura-Mazda geve het! riep Bagoas met een hartstochtelijken snik,
waarin het ongeloof trilde.
Hij groette met hofgebaar en achter struweel en rotsgesteente
verdween hij, als een verslippende slang.
De Perzen, ontevreden, somber, vol zorg de gebogene hoofden,
spoorden hunne paarden en verdwenen in de vallende schemering.naar
boven
Dareios wist nu, dat Alexandros geweigerdhad. En over hem kwam de stille gelatenheid te gelijk met de
onverschilligheid vol berusting, omdat Stateira toch niet meer was,
moeder en kinderen reeds sedert twee jaren ver van hem toefden in
des overwinnaars macht, waar zij - bitter gevoelde hij het - zoo
vreemd, bijna tevreden waren; omdat zoo veel verloren was. En het
was bijna, zijns ondanks, dat de aanblik zijner onmetelijke
heirmachten, gelegerd tusschen de Gordaïsche bergen, hem zich
herinneren deed, dat hij nog steeds was de Koning der Koningen en
dat het goddeloos zoû zijn te wanhopen zijn wereldmacht, met
gunstige wending der fortuinlijkheden, terug te erlangen.
De bittere en onverschillige stemmingen verdreven in deze nieuwe
vroomheid. Morgen, wanneer?, overmorgen zoû de beslissing vallen en
de goden beheerschten de kansen. De Magiërs, beradende met den
vorst, prezen hem omdat hij zeide, dat hij, vroom, zijn lot nu over
gaf in de handen van Ahura-Mazda. Zijn schoon, amberbleek, van
trekken vrouwelijk week gelaat, in den donkeren baard en tusschen
de donkere lokken, die als met gerank het omlijstten, was verstrakt
in effen weemoed, nu hij zelve meende, dat het oogenblik daar was
het eeuwige en onbluschbare Vuur te aanbidden. Daar het morgen
wellicht te laat zoû zijn. De atharvans - de vuurpriesteren -
werden verwittigd. Berekend werd de heilige ure; de heuveltop, waar
het altaar geplaatst zoû worden, waarop het Vuur door de priesters
met in geur gelouterde handen, zoû worden gediend, werd na bezielde
ingeving door de Magiërs gekozen, gelouterd, gewijd. Het was een
stralende zomerdag en nog heerschte de vrede langs de heuvelklingen
met het bont her en der plekkende vee tusschen de hoeven en
bouwlanden. De verkenners meldden, dat geene beweging in
Alexandros' leger was te bespeuren.
Wijd in het rond over de heuvelen stelden Dareios' legers zich.
Eerst kwamen de Baktrische ruiters en de Dahen: zij waren niet meer
dan duizend man ieder maar hunne reuzige ruiterfiguren, half naakt
in ruig bont, schenen bovenmenschelijk sterk, de stugge haren om de
gebruinde koppen barbaarsch uitstaand: zij donkerden op hun
heuvelkam als een massieve muur van roerlooze kracht en in hunne
bruine, spier-gezwollene armen staken hoog in de zomerlucht uit
hunne lansen, hunne tweeduizend lansen, een koperen staketsel,
vangend den zonglimp aan iedere punt, in het azuur. De Arachoziërs,
uit hunne wijde steppen gekomen, reden aan en rijden zich met
vijftig der vreeslijke zeizewagens: monsterlijke schorpioenen,
spinachtige gedrochten, ijzeren draakdieren, kriebelden zij aan:
zeizen en sikkels en messen wisselden bij het rijden telkens de
regelmatige zonneglimpen en Bessos, de satraap, volgde hen met
wederom Baktrische ruiterij: achtduizend man, reuzen in ruig bont
wederom, half naakt weêr en de haren stug wild. Een dichte drom
Massagetensloot de Barbarenregimenten af.
Reeds deze wilde, vaak krijgstuchtelooze ruiterijen overdekten met
ontzagwekkende massa de Gordaïsche heuvelklingen; hunne
infanterieën, in horden van volkeren rondom grillig verschillende
standaarden volgden: zij bevolkten geheel de linker-zijde van
Dareios' kamp, dat legerde in de vallei. Daar reden, marcheerden de
eigenlijke Perzische troepen nu aan, met de Suzianers, die langs
den Tigris wonen, de heeren, om de fijne, laatdunkende figuren
hunner, nauw de slapen omhelmde, fatten van officieren, om de
alerte, levendige silhouetten hunner jonge soldaten, wie de lange
tunieken sierlijk maar ondoelmatig wapperden om de strak omsnoerde
kuiten en hunne ruiterijen, beroemd om hunne mooie paarden en
onovertrefbare rijkunst, trotsigden aan of zij nimmer verslagen
waren of dravende de vlucht hadden moeten nemen, bij den Granikos,
bij Issos, met hunne veldheeren Ariobarzanes, Orobates, en boven
hen Orsines, afstammeling van een der zeven Perzen, die Dareios,
zoon van Hystaspes, eenmaal ten troon had gevoerd: hij stamde zelve
van den grooten Kyros af. Zijn hooge geboorte evenwaardigde die van
het Achaimenidische koningshuis; zijn sierlijke, glinsterende
jeugdige veldheerfiguur, pronkende op zijn opzettelijk hoog
steigerende, Nizaïsche, zwarte ros in gouden tuig, deed aller oogen
telkens weêr op hem vestigen, waarvan hij genoot, als een
behaagzieke vrouw, die zich weet opgemerkt. Een drom van weêr wilde
Barbarenvolkeren sleepte deze legerkeur achter zich mede: zoo
velen, dat zij elkanders namen niet altijd kenden en wederzijds
lachten om hunne uitrustingen, die wederzijds zij lachwekkend
vonden en komiesch, gek. Fradates, met een talrijke afdeeling
Kaspiërs en vijftig zeiswagens en de beproefde Skytische Parthen,
met wederom vijftig zeiswagens, schenen over de golvende
heuvelterreinen, deze horden, tusschen wie telkens samenhang
ontbrak, af te sluiten, en telkens doemden weêr ándere volkeren,
andere Barbaren, als vergeten en te laat, tusschen de heuvelspleten
en haastten zich, gescholden door hunne opperhoofden in talen, die
wederzijdschen lachlust wekten.
Ter rechte des kamps schaarden zich alle de volkeren van Armenië en
de in berenhuiden gehulde Karduchen, de Cappadociërs, de Meden, met
ook vijftig zeiswagens. Als zij om zich heen keken, wie links en
wie rechts nu stonden geschaard, zagen zij als een onmetelijkheid
van horizonnen rondom de vallei, waarin kleurigden de bonte plekken
en plakkaten van het Perzische tentenkamp. De rivieren Bumodos en
Lykos vloeiden als blauw zilveren meanders tusschen de heuvelen weg
en weêr te voorschijn. De onmetelijke, door hunne eigene handen
ge-effende vlakte, waarin zij Alexandros strijd zouden leveren,
breidde zich tot vèr, vèr weg, als een eindelooze steppe in een
blauwende waas van licht;
diep in dat waas teekende nauw zich de
bergketen, waarachter zij de Macedoniërs rieden. Rondom vertrilden
van zomerschijn de wijdte, de wereld, de hemel.
Uit het kamp weêrklonk een muziek, van bazuinen, van lieren en
fluiten, van rinkelbommen:een stoet slingerde langzaam den, door de Magiërs gewijden,
heuveltop op. Magiërs en atharvans, om het altaar, niet dadelijk
aldaar opgemerkt door de honderdduizenden oogen der legers rondom,
hadden het Heilige Vuur, eeuwig en onbluschbaar, en sluimerend
slechts zoo niet zichtbaar, gewekt, het smeekende te willen
ontvlammen. Als een bleeke vlam, rozig gele tong van vuur met
vreemd scharlaken diepe hart, kronkelde ijl op in het overdadige
zomerlicht. Het was het Eeuwige Vuur, onbluschbaar, dat ontwaakte,
genadig wie het verzichtbaarde en wilde aanbidden. Nu zagen alle
oogen er heen en alle zielen dier Perzen en Barbaren verstilden in
die staring. De smeekzang der priesters was niet meer voor hen te
hooren dan een neuriën, eentonig, ijl, van gindschen heuvel
dadelijk verzwijmende in licht en wijdte. De stoet verduidelijkte.
Het was de Koning, op zijn wagen staand, omringd door de Magiërs en
de prinsen, zijne neven; de lijfwacht der Onsterflijken glinsterde
rondom die vorstelijkheid en priesterlijkheid. De stoet reed den
heuvel op. Daar stapte de Koning af en alleen, terwijl allen, die
hem omringden, hem lager bleven en weken de priesters, knielde hij,
zichtbaar voor alle zijne legeren, neêr.
Hij knielde deemoedig neêr, voor het altaar. Hij bad het Vuur aan,
het Eeuwige Vuur, onbluschbaar. Alle de honderdduizenden oogen
zagen het omrond. Zij zagen allen den Koning der Koningen, klein en
alleen, op den heuvel, vromelijk geknield voor de rozig gele vlam
met het nu fel scharlaken hart, dat gloeide zeker van heiligste
aromaat. Om hem dreven lucht en licht, wijdte en zee van
zonneschijn en eenzaamheid bijna want hij knielde alleen en alleen
was hij zoo dicht genaderd de heiligheid van het Vuur. En toen zij
het allen zagen, werd het stiller en stiller in hunne schouwende
zielen, in die van Perzen en Barbaren. Want zij wisten, dat de
Koning der Koningen den God der Goden in dat Vuur aanbad,
Ahura-Mazda en hem nu smeekte zege en zegen te geven den Perzen en
wie met hen waren, over de Drukhs', de snoodaarden, de
boosdoeneren, de slechte Daevâ's, de geweldenaren, de afgezanten
van Ahriman en die den heiligen, Perzischen grond reeds bezoedeld
hadden met hun vunzen tred tot achter gindsche bergen toe, van waar
zij... die
nacht... of dien volgenden morgen... of wanneer ook... doemen zouden... maar om, eindelijk! voor goed te worden verjaagd, als nachtmerriën, zwart, door schichtende zonnestralen...naar boven
Alexandros, aan der Westelijke bergen andere zijde, had besloten
recht op den vijand af te gaan. Op een heuvel liet hij achter het
Vrouwenkamp en geheel den trein van het leger terwijl hij Menidas
met een duizendtal ruiteren uitzond ter verkenning.
Menidas, tusschen de bergen, bespeurde Mazaios, met de Perzische
verkenneren: beide troepen,Perzen en Macedoniërs, ijlden terug. Menidas, meenende, dat hij
der Perzen voorhoede had gezien, deed een verward verhaal van
drommen hinnikende paarden en oorlogskreet schreeuwende mannen, dat
de Macedoniërs zeer be-indrukte.
Later gezondene verkenneren meenden, dat, in der daad, het immense
Perzische leger de Gordaïsche heuvels verlaten had en zeker tien
stadiën de vlakte, ginds, ter andere zijde van dezen bergmuur in
slagorde was binnen getrokken, bereid tot den slag. Wat nog nimmer
gebeurd was, gebeurde. Trots alle vermaningen der, de falanxen
langs dravende, veldheeren - Hefaistion, Filotas, Kleitos;
Ptolomaïos, Perdikkas, Krateros; Nikanor, Koinos, Meleagros -
doorvoer een paniek de Macedonische troepen. Alexandros, te paard,
naast zich Parmenion, te paard, zag het in verbijstering aan. De
middaghemel scheen bloedrood in een vreemden weêrschijn, die,
wonderbaarlijk, af scheen niemand wist van waar. Het was als het
afgrijslijk voorteeken van een onoverkomelijken nederlaag en zich
de onmogelijkheid niet meer bewust, wilden de Macedoniërs vluchten,
terug, terug... Terug uit Azië, terug naar hun land, waarvan zij
eindeloosheden verwijderd waren...
Ginds, op een hoogen heuvel, stond Mazaios, te paard en overzag en
beschermde met zijne troepen de bergpassen. Onbewegelijk bleef
zijne, in de richting der Macedoniërs gekeerde, goud glinstere
ruiterfiguur. Alexandros zág hem en meende, zoo hij thans ware
afgedaald en hem hadde aangevallen, waren de onwillige, door angst
en rooden hemel ontzette, verbijsterde Macedoniërs in de pan
gehakt, had hij zelve het
onzalige einde beleefd van zijn Avontuur.
Bleek, naast Parmenion, wachtte Alexandros af zwijgend. Nauwlijks
ademde hij, tellend de kostbare seconden, die zwaar weg vielen, de
eene na de andere. Eén gebaar van Mazaios, eén schreeuw der Perzen,
daar ginds - drieduizend slechts -van dien heuvel af kon dezen dag
tot Alexandros' verderf tot Hellas' onoverkomelijken nederlaag
beslissen. En Alexandros wachtte, hij wachtte...
Mazaios bleef roerloos. Niet hief zich zijn zwaard. Niet klonk de
uitdagende kreet der Perzen. En de zwaar vallende seconden
vervloeiden of weg dropte de Tijd. Deze minuut verliep...
Alexandros herademde nauwlijks.
Ginds hadden de Vrienden en jonge veldheeren de, in panische
verbijstering verwarde en reeds vluchtende, Macedoniërs weêrhouden
met de punt hunner zwaarden. Toen, als bij ingeving, had Filotas
een woord van scherts, vragende den mannen zijner falanx in ironie
of zij dachten morgen thuis te zijn of overmorgen. Er werd
gelachen; er klonken commando's; er formeerden zich de gelederen,
de nauwe, steil en dicht sperige gelederen der sterke
falanxen...
Alexandros, wendend zijn blik, zag om naar Mazaios. Roerloos stond
steeds de glinsterende, Perzische ruiterfiguur. Toen glimlachte
Alexandros minachtend en trotsch. Hij wisselde enkele woorden met
Parmenion en reed langzaam het leger toe. Toorn was niet op zijn
voorhoofd; hij glimlachte alleen koud en hoogmoedig. En zeide tot
Hefaistion:
- Laat rust nemen de troepen. Danhier ter plaatse zich lichtelijk versterken. Er is geen
gevaar.
En nogmaals wendde hij den blik naar den steeds roerloozen,
Perzischen bevelhebber, daar ginds. En haalde de schouders op en
hernam:
- De slag zal heden niet zijn. Ik wacht u, mijne Vrienden, straks,
voor het avondmaal, in mijn tent.
Met zijn lijfofficieren reed hij, langzaam, schijnbaar zorgeloos,
onverschillig naar het kampement. Over het avondmaal hing eene
somberheid en niemand sliep die nacht.
Dien volgenden morgen, uit ziende, bespeurde Alexandros, dat
Mazaios den hoogen heuvel verlaten had.
- Raadselachtig handelt de groote Pers, spotte Alexandros.
Parmenion, wat dunkt u: zullen wij in Mazaios' plaats dien heuvel
bezetten?
Parmenion zag, in een plots dóorziende wijsheid, dat Alexandros,
met zijn durvenden moed, gelijk had. De verlaten heuvel werd bezet,
Alexandros' eigene tent er op geslagen.
- Wij zullen afwachten het gunstige oogenblik, zeide Alexandros. Ik
blijf hier...
Hij trok zich terug. Noch Hefaistion, noch Bagoas ontbood hij:
alleen bleef hij tusschen de Perzische hangselen en tapijten, want
het was sedert Issos steeds de pracht van Dareios, die hem in den
veldtocht bleef omringen. En toen, hij alleen, dien vroegen morgen,
wetende, dat het Perzische leger steeds met reusachtige liniën
geschaard stond in de vlakte, dat zijn eigene Macedoniërs dien
vorigen dag in oproer waren uitgebarsten en nauwlijks van
krijgslust gloeiden, werd hij koud, van angst. In het midden der
groote tentezaal van tapijt, stond hij, bleek, en staarde. Het
bloed scheen zijn hart uit te vloeien. Wát hád hij gedaan?! Waar
was hij?! In het hart van het Perzische rijk, met een ontevreden,
klein leger was hij binnen gedrongen en er was, noch voor zijne
soldaten, noch voor het vaderland, zóo verre, eene uitkomst dan...
de onbetwijfelbare overwinning. Zoo Dareios heden of morgen... niet
verplètterd werd, was alles gedaan en uitkomstloos. Zichzelven,
zijn eigen jong leven dacht hij niet zonder den roem. Hij gevoelde
zich niet zichzelven, het jonge leven deerde hem niet zoo hij zijn
leven en roem niet kon samen vatten met een ter wereld en de eeuwen
door onsterfelijke glorie, die hij dien dag, of, op zijn
allerlaatst, morgen moest grijpen. Het was of die glorie en zij
alleen hem troosten kon voor die smart en dat gemis, die diep-in
bleven smartelijken en hongeren in zijn ziel: zijne liefde en de
herinnering aan een doode, Perzische vrouw... Zoo koud als hij daar
roerloos stond, was hij niet angstig om eigen leven maar angstig om
vaderland, soldaten en angstig om eigene, nog zoo broze en jeugdige
roem. De roem, die hem sedert Chaironeia, sedert den
Granikos
steeds had omwiekt... De roem, die zoo eene jonge, ijle godin kon
blijken te zijn, vervluchtigend alseen vizioen, zoodra een krijgskans keerde, hoe zij nu ook
lichtend laaide met hare goud stralende gloriën om zijn door Hellas
omlauwerde hoofd... ijle, ijdele gedachten, schimmen van gedachten:
hoe meer hij ze uitdacht, hoe meer hij rilde van koude, koude
angsten. Als koortsen smeten zij hunne vloeden, als van water, over
zijn gespierden rug. Zijn sterke handen beefden. Zijn lippen
klemden. Hij deed een pas nader naar het opene raam, vierkant,
wijd, tusschen de zware; Babylonische, leeuw-doorweven tapijten
uitgespaard. Hij zag uit. Vochtige mistigheid waasde over bergen en
vlakte, als uit dauw geweven. Toch liet zij alles zichtbaar. En
Alexandros zàg. Van zijn hoogen uitkijk zàg hij. Hij zag, al waren
de strakke ommelijnen der regimenten verwazigd in dezen mist, het
Perzische leger. Het scheen onoverzienbaar. Had het daar die
geheele nacht in slagorde gestaan?! Waar wachtten zij op die
Perzen! Waarom vielen zij hem niet aan! Waarom putten die
veldheeren hunne mannen zoo uit in deze eindelooze wachting! Dat
zij hem toch àanvielen: zij zouden de Macedoniërs nóg, als gisteren
Mazaios had vermocht, verpletteren, verpletteren! Die zouden nóg
niets waard zijn, nu, zoo kort na de paniek, tegenover die
onoverzienbare horden, die eindelooze mannenmassa's! O, de
vreeslijke zeiswagens, daar stonden zij en dáár en dáár! Vier malen
trof hem het roerlooze vierkant hunner opgestelde
gedrochtelijkheden, hunner monsterlijke reuzenschorpioenen en
ijzeren drake-dieren, met de pooten, voelhorenen en tanden, die
messen, lansen en zwaarden waren en die zijne verschrikte falanxen
zouden kerven, doorsteken, wegmaaien en, overratelende,
overrijden... Een geruisch van duizenden stemmen als van de golven
der bruischende zee steeg uit de vlakte naar deze hoogte op. Waar
wachtten zij op, die Perzen! Wat wikten zij en wat wogen Mazaios en
Dareios! O, heilige goden, hun gunstige oogenblik lieten zij,
verblind door die goden, voorbij gaan!?
Plots in een onweêrhoudbare ingeving, sloeg Alexandros op de gouden
gong van Dareios, die hing als een zon in de zaal tusschen twee
bronzen stijlen. Het geluid weêrdaverde zoo heftig, dat de echo's
trillerden en seconden-lang vertrillerden.
- Parmenion! snauwde Alexandros den officier toe, die tusschen de
deurgordijnen verscheen.
De opperbevelhebber kwam. Alexandros, zwijgend hem in de oogen
blikkende, zag aanstonds, dat hij, de oude, wijze man, het ergste
vreesde. Als hijzelve, zoo jong en stout vermeten, het vreesde
ditmaal. Maar hij uitte zich niet en Parmenion, ook, uitte zich
niet. Nu beraadslaagden zij, gezeten, als of deze geene
oogenblikken des Noodlots waren en zij wogen elkanders bedenkselen
tegen elkander op als aan een wijsgeerig tafelgesprek, rustig, met
rustige stemmen en geen van beiden ontblootend den geheimen zorg
zijner ziel. Ten laatste meende Alexandros, dat het wijs zoude zijn
de ruiterij der Paionische soudenieren den bergpas tusschen deheuvels door, in het veld te zenden. Het bevel werd gegeven.
Koning en opperbevelhebber traden buiten. Toen de ruiters op het
hoogste punt van de pas, tusschen de heuvelen, verzichtbaarden,
brak de zomerzon door en de dauwige mist verijlde in rozige
flarden. En als ware het door zoo lange wachting en weifeling
ontzenuwd, stieten de ruiters hun uitdagenden oorlogskreet: het
klaterde als van klaroenende hanen. Daar ginds, in de vlakte,
antwoordden de Perzische legers: het weêrdaverde, - donderde tegen
bosschen en heuvelen als van brullende, wilde dieren, tijgers en
leeuwen, om de heesche oorlogskreten van zoo vele, verscheidene
Barbarenvolkeren.
De Paioniërs wachtten Alexandros' bevel; hunne infanterie verscheen
ginds op het hooge punt.
- Zullen wij aanvallen? vroeg Parmenion. In looppas en draf?
Alexandros aarzelde. Het was niet de minuut. Kloppend zijn hart
naar zijn keel toe, gevoelde hij, dat het niet de minuut was.
- Neen, zeide hij. Dat zij zich daarginds versterken.
Het bevel werd gegeven. Alexandros trad in zijn tent. Alleen, greep
hij zich het helmlooze hoofd in beide handen. Hij klemde de
sidderende tanden op elkander, bevreesd, dat zijne dienstofficieren
en wachten hem hijgen zouden hooren. Zijn aderen zwollen aan de
slapen, zijne oogen puilden. Hij was bang. Bang om Hellas, zijn
leger, zijn glorie. Wat deerde hem eigen leven, zoo die drie zouden
onder gaan! Vuisten gebald, wankelde hij bijna naar het raam, zag
uit over de vlakte. De zon
teekende nu de Perzische legeren uit;
iedere ruiter, iedere man, elk schild, elke speerpunt was duidelijk
uitgeteekend; der stampende paarden koppen en schoften; der
zeiswagens uitgebogene, flonkerende zwaarden en messen; het was te
tellen, met den vinger te wijzen en het was ontzagwekkend; het
weêrschitterde daar in het Oosten, van Noorden toe naar Zuiden! De
paarden, wachtensmoê, hinnikten als huilden zij, nijdig; de
bruischende stemmen der mannen, de schellere aanmoedigingen der
officieren, van zoo ver, meende Alexandros te verstáan.
Dát was niet mogelijk. Alexandros, in een stijgende radeloosheid,
in een wanhoop van besluiteloosheid, die talmde als ginds ook de
Perzen talmden, stond, staarde aan het raam, streed met zichzelven,
sloeg zich met gebalde vuist op zijn razend hamerende hart, om het
bedaren te doen. Zijn keel en verhemelte voelden droog; hij slikte,
kreunde, knarste de tanden.
In eens liep hij naar de gong: het verschrikkend, hevig goudelend
geluid trillerde en vertrillerde.
Hij beval:
- De Raad der Vrienden...
Hij snakte naar adem, herwon zich. In aller ijl, weg van hunne
falanxen geroepen, kwamen de Vrienden met Parmenion binnen. Het
trof Alexandros, dat zij allen bleek waren maar zóo jong en frisch
en forsch, dat hij verblijd werd om hun schoonheid.
Toch glimlachte hij niet en beval alleen, kort en hoog:
- Beraadslagenwij. Wat zullen wij doen?
Aller oogen gingen naar Parmenion. Dappere soldaten zij allen in
den slag zelve, achtten deze jeugdige veldheeren de meening des
vaders van Nikanor en Filotas. Parmenion sprak. Hij was voor een
overrompeling des nachts, niet voor een geregelden slag over dag.
In de duisternis wilde hij de vijanden overvallen: overrast in hun
slaap en wachting, in de taalverwarring hunner elkaâr
onverstaanbare idiomen, zouden zij
gemakkelijker zijn te
vernietigen dan des daags. Alleen reeds de reusachtige, in
bere-huiden gehulde, half naakte gestalten der Barbaren, met hunne
woeste haren en wildemanskoppen, zouden de jonge soldaten
ontstellen der nieuwe lichtingen, juist uit Macedonië aangekomen en
die hen niet bij Issos, als de anderen, hadden gezien. En het was
niet meer tusschen kloven en klippen, dat, als toèn, de slag
geleverd zoû worden, op een terrein gunstig een niet talrijk maar
allerdapperst leger: het was in een onoverzienbare, opene vlakte,
geslecht iedere hindernis, eene vlakte, waarop het Perzische leger
gemakkelijk zoû kunnen omsingelen hunne kleinere strijdmacht,
hulpeloos die dan in des vijands verstikkende omhelzing.
Het was de raad van een kundig, bedachtzaam opperbevelhebber van
jaren, van een wijs man, die na dacht. Het was het bezonken oordeel
van een veldheer, die wilde redden uit dezen allergevaarvolsten
toestand vaderland en leger beiden. Aan meer dacht Parmenion niet.
Aan meer ook dachten de Vrienden niet toen zij aangehoord hadden
den raad en bij vielen den opperbevelhebber. Maar het scheen wel of
Alexandros, zoo in zijn jeugd verschillend van den, in ouderdom tot
fijnst doorzicht, geslepenen Parmenion, ergerde ieder woord van
zijn generaal. Omdat hij reeds onlangs, toen Dareios zijne
vredes-voorwaarden gesteld had, Parmenion ruw had bejegend, poogde
Alexandros zich te bedwingen. Maar ijskoud klonk zijn stem,
afgemeten in trotsenden hogmoed, omblikkende over der Vrienden
hoofden:
- Voor roovers en schelmen zoû goed zijn de raad van Parmenion: hun
eenig verlangen is niet gezien te worden. De nacht is hun element.
Wat mij betreft, niet zoû ik dulden, dat het voordeel van een engen
pas tusschen kloof en klip of een geheime, nachtelijke aanval den
glans van mijn roém zoû bezoedelen...
Hij zweeg een oogenblik; de Vrienden zagen verbijsterd hem aan, hem
niet meer herkennende. In deze Perzische tenteweelde van
leeuw-doorweven tapijten stond hij, trots zijn korte gestalte,
onaantastbaar hoog boven hen uit gegroeid, was hij niet meer hun
kameraad en wapenmakker als hij altijd geweest was. In zijn blik
blonk die opperste hoogmoed, dien zij, sedert het Orakel van Ammon
hem Zeus' zoon had verklaard, zoo vaak hadden bespeurd en dat
verhinderde hen te gevoelen, hoe oprecht zijn woord toch welde uit
zijn ziel. Hoe hij
werkelijk zijn roem als krijgsman onbezoedeld
wilde houden.Tevens ergerde, Hefaistion uitgezonderd, den anderen het
heerschzuchtige woord, waarmeê hij besloot, zonder raad meer te
vragen wie hij toch ontboden had om raad:
- Wij zullen aanvallen openlijk en over dag. Beter dat de Fortuin
mij verlate dan dat ik bloze over mijn victorie.
Op dit oogenblik blikte hij in Hefaistions oogen en zag hij, dat
zijn boezemvriend de eenige was, die hem begreep. Dankbaar
glimlachten zijne eigene in Hefaistions zoo buitengewoon groote,
donkerblauwe oogen, hem toeblikkende met bewonderende liefde.
En hij eindigde, met op zachteren toon, verzoenend, tot Parmenion
te zeggen:
- Tevens weet ik, dat de Perzen op hunne hoede zijn. En niet zijn
te verrassen en deze nachten niet slapen. Rust thans, gij allen, en
bereidt u morgen voor tot den slag.
Hefaistion, een oogenblik, bleef met Alexandros alleen. Alexandros
omhelsde hem hartstochtelijk.
- Uit uw groote oogen ging uw ziel naar mij toe, zeide Alexandros.
Uw liefde verwarmde mij.
- Gij zijt koud, in der daad, zeide Hefaistion, voelende in de
zijne beide Alexandros' steenkoude handen.
- Zij haten mij, gij hebt mij lief.
- Zij haten u niet. Maar gij zijt hun niet meer als gij hun waart.
Ik, die u immer lief heb als ik u lief had, durf u dat zeggen. Mij
zijt gij als gij steeds waart maar hun niet meer. Gegroeid zijt gij
boven hun liefde uit en dit ontstelt hen. Gij vraagt hun raad
zonder dien ooit meer te wikken.
- Zij kunnen niet meê met mij. Zeg mij of gij ook mij berispt, dat
ik besliste.
- Wat zal ik u dit zeggen. Parmenions raad was voorzichtig:
voorzichtig waart gij nooit. Ik heb er u niet minder lief om,
misschien wel meer. Overwin morgen en ge wint in hunne harten
rijkelijk terug wat ge heden verloort. Ook in dat van Parmenion.
Verlies morgen den slag en...
Alexandros doorvoer een hevige schok. Zij blikten elkander ontsteld
aan en begrepen. Zwijgend blikten zij en begrepen... dat dán alles
verloren zoû zijn. Hefaistion voelde Alexandros' handen in de zijne
beven als hij het nimmer gevoeld had.
Alexandros voerde zijn vriend naar het raam. De avond zonk, in wijd
grauwe blauwte.
- Zie, zeide Alexandros en wees.
Zij staan in slagorde... een dag, een nacht, een dag, zeide
Hefaistion.
Het stampen der paarden, het hinniken, het moede, ontevreden
bruischen der stemmen kwam tot hen.
- Zij zullen nog éen nacht zoo staan, zei Alexandros.
- Zij vreezen, dat gij doen zult wat Parmenion ried.
- Uitgeput zullen zij morgen zijn.
- Maar ook wij zullen niet slapen...
- Gij niet? Ik weet niet of ik slapen zal. Ik weet niet of ik moê
ben. Ik voel mij trillende van kristalheldere opgewondenheid...Angsten, voorgevoelens, weifelingen, zekerheden wisselen door
mijn ziel, tot ik mijzelven niet meer weet... Nooit was ik nog zoo
als deze nacht! Hefaistion, roep mij Aristandros. Bidden wij met
hem samen: wij alleen, met Aristandros, o Hefaistion!
Hefaistion ging. Alexandros, uit het raam, zag naar de Perzen. Zij
stonden, zij stonden daar steeds. Zoó lang staan van mannen en
paarden, in afwachting... is het uitputting tot nederlaag...? Is
het kracht verzamelen om woedend eindelijk te verdelgen in een zege
van titanen,
die hun geboortegrond den overweldiger ontweldigen
willen? Alexandros' tanden klakkerden in koorts op elkaâr.
Hefaistion keerde terug met Aristandros en zij traden buiten de
tent, waar de wachten stilzwijgend, geleund op hunne speren, om
stonden. De priester-waarzegger, in wit gewaad, gesluierd het hoofd
en dragende de gewijde verbena-takken, zong op den heuvel de
gebeden aan Zeus, Pallas-Athene en de Zege. Alexandros, Hefaistion
achter hem, herhaalden zangerig de heilige woorden. De nacht was
geheel gezonken.
- Zij wachten steeds, zeide Hefaistion, doelende op de Perzen.
Alexandros wankelde, tot neêrvallens moede, de tent binnen.
- Laat mij, vriend, smeekte hij. Ik beken het: ik ben uitgeput.
- Ik roep uw schildknaap.
- Ga slapen, zeide Alexandros. Tot morgen.
- Tot morgen.
Zij omhelsden elkander hartstochtelijk, als ware het voor de
laatste maal.
De schildknaap ontgespte Alexandros de rusting. Alexandros viel op
het rijke bed van Dareios neêr, als of hij bezwijmde. Hij wuifde
kreunend met de hand zijne laatste bedenkingen weg en zonk in een
diepen slaap, als in een afgrond van onbewustzijn.naar boven
Ongerust dien morgen waren de wachten. Ongerust waren zij steeds, als Bagoas des nachts voor den Koning gedanst had en de tent dan verliet, op zijn laatdunkend wiegende pas van eunuch maar deze nacht was Bagoas niet bij den Koning geweest. Meestal, des morgens, was Alexandros reeds ontwaakt vóor zijne wacht werd gewisseld. Nu bleef het stil in de tent. Hoog rees de zon reeds de heuvelen uit, de tijd drong;
de Perzen, daar ginds, werd gemeld,
drongen rustig, langzaam, de vlakte in en de Vrienden dorsten niet
de falanxen opstellen vóor het hoogste bevel was gegeven. Eindelijk
besloot Parmenion zelve te bevelen, dat de troepen hun ochtendmaal
nemen zouden. Toen drong de opperbevelhebber de koninklijke tent
in. Alexandros sliep.
Parmenion riep, te vergeefs; eindelijk wekte hij Alexandros met de
hand op diens schouder, zijn stem aan diens oor. Alexandros opende
de oogen. Hij glimlachte.
- Het is dag, zeide Parmenion. De vijand nadert in slagorde. En uw
leger wacht nog uw orders. Waar is uw gewoonlijke geestkracht?
Alexandros richtte zich.
- Denkt ge, zeide hij kalm; dat mijn lichaam dadelijk slapen kon?
Voór ik mijn geest ontlast had van allen zorgelijken druk?
Hij loog; vanuitgeputheid en radeloosheid was hij aanstonds in looden slaap
gezonken.
- Laat de tuba het sein tot den eersten aanval geven, terwijl ik
mij wapen.
De schildknapen waren binnen gekomen. Buiten, van falanx naar
falanx, weêrschetterde klaterend klaar der koperen klaroenen schal.
Duidelijk hoorbaar, op deze uitstekende hoogte, was de dadelijk
vermeerderde bruisching der duizenden en duizenden Barbarenstemmen
of zij 'eindelijk!' riepen en jouwden.
Terwijl de schildknapen om hem bezig waren, vroeg Parmenion:
- Hoe kondt ge slapen? Ik en uwe Vrienden sliepen nauwlijks.
En verbaasd om de jonge frischheid van Alexandros' wezen, staarde
hem Parmenion aan.
- Is het verwonderlijk, dat ik eindelijk sliep? zeide Alexandros en
zijn stem klonk in kalmte harmoniesch met zijn rustigen blik en
glimlachenden mond. Toen Mazaios de velden verbrandde en dorpen
vernielde en voór onzen tred alle voorraad en voedsel vernietigde,
was ik niet van mijzelven zeker. Wat vrees ik nu, dat de Pers mij
slag leveren wil? Bij Herakles, hij vervult mij mijn wensch. Ga
thans, Parmenion; ik volg u dadelijk...
De schildknapen omgespten Alexandros in zijne wapenrusting der
groote dagen: zeer zelden doste hij die. Het was een Siciliaansch
lederen ondergewaad, dat een band om het middel omgaf en het was
een dubbel kuras van zwaar gestikt lijnwaad, waarover een ijzeren
maliënhemd nauw sloot, breed makende èn schouders èn borst maar
latende slank de leest, terwijl de lederen repen, koper-beslagen,
langs de bloote dijen te voorschijn vielen. Het halsstuk, als een
omglooiende kraag, was van ijzer ook, met gesteente, maar zonder
kunst, bezet en vreemd was daarom de groote, ronde gesp, die op de
borst het maliënhemd sloot, gesp van edeler goudsmeêkunst, geschenk
van de stad Rhodes en gewerkt door den beroemden Helikon. De
scheenstukken, de schoenen waren van blinkend ijzer en leêr en de
helm, het werk van den wapensmid Theofilos, was van ijzer eveneens
maar blinkender had zilver niet kunnen zijn. De koraalroode
struisvederpluimen wuifden er uit. En het zwaard, het lichte maar
vlijmende, dat hem de Koning der Kitiërs gegeven had, greep
Alexandros ter hand en toen hij gereed was, stond hij niet groot
maar forsch, breed, krijgshaftig, met zijne opblijdend schitterende
oogen, klaarblijkelijk Koning en veldheer en een weinig ruw en
plomp in de verfijnd Perzische tenteweelde van Dareios.
Het was of hij zijn zelfvertrouwen hervonden had. Voor de tent
stond hem, breed gezadeld, Bukefalos voor gehouden. Hij bezag het
ros, bezag zadel en tuig en toen zeide hij en zijn stem
verweemoedigde trots den stadigen glimlach:
- Zoudt ge ooit oud worden, mijn trouwe paard? Hoe ook, ge zijt nu
nog krachtig om mij te dragen.
Hij steeg op. Hefaistion reed hem ter zijde. De wacht zijner
argyraspiden, onder bevel van Nikanor,Parmenions zoon, omringde hem dadelijk. Toen hij de agema, het
keurkorps der ruiterij, die Kleitos commandeerde, voorbij reed,
rolde de donder van het gejuich hem te gemoet. Zoo als zij
hem
zagen nu, beminden zij hem, zijne soldaten, officieren, wisselend
be-indrukt hunne soldateske zielen in hem nu ongunstige, dan
gunstige stemming. Hij naderde de escadrons van Filotas' ruiterij
en de zelfde onoverwogen toejuiching sloeg hem zalig in zijn
glimlachend gelaat, zoo klein en jong en rond in het helmraam, dat
hij een knaap scheen, hoe plomp ook in de rusting en breed en
forsch. Hij reed voorbij Meleagros' cavalerie en toen langs de
geschaarde falanxen: het gejuich weêrechode tegen de heuvelen aan;
uit de vlakte daar achter brulden de Barbaarsche oorlogskreten
ongeduldig terug. Koinos, achter zich Orestes, Lynkestes, schaarden
juist hunne ruiterijen; Polyperkoon en Amyntas voerden in het veld
de Illyriërs aan, Filagos de Balakriërs, wier bondgenootschap
Alexandros aanvaard had: het was de rechtervleugel van zijn
heirmacht.
Trots het brullen der Barbaren achter der heuvelen muur reed
Alexandros, steeds rustig, steeds glimlachende naar den
linkervleugel. Hij wuifde blijde toen hij den somberen, sterken
Krateros zag met geheel de Peloponnezische en Achaïsche ruiterij,
met die der Lokriërs en Maliërs; hij wuifde blijder nog toen hij de
Thessalische ruiterij zag met Filippos. Niet begreep hij meer hoe
hij dien vorigen dag en nacht had kunnen twijfelen.
- Laat de Agrianen met Attalos zich opstellen als
versterkingstroepen, niet in front- maar in zijlinie. Ook de
Kretenzische boogschutters...
Parmenion haastte zich het bevel te doen uitvoeren. Hij gevoelde
zijn Koning bezield, wierp niets tegen, ontving het bevel deemoedig
als ware hij, de wijze en ondervindingrijke,een ondergeschikt
officier. Reeds waren de Illyriërs, de Thraciërs met den rug
geschaard naar de anderen, zoodat het geheele leger zich in een
cirkel vertoonde: Alexandros reed hen langzaam, wuivende, langs.
Zijn stem klonk klaterhel; hij maande hier en daar aan met een
enkel woord, met een zin: hij hoorde zich gaarne zulke zinnen
zeggen, die bezield en spontaan hem ontwelden. Hij riep zijn
troepen toe zich te herinneren den Granikos en Issos, Syrië en
Egypte... En dat zij ook hier overwinnen moesten... Tusschen de
schitterende zinnen door, riep hij de praktische raadgevingen: als
de Barbaren schreeuwende aanstormen zouden met hunne zeiswagens,
moesten zich de falanxen openen en stilzwijgende den aanval
tusschen hen door heen laten schieten: als de Barbaren met hunne
wagens zonder te
schreeuwen naderden, moesten de zijnen zelve door
verschrikkelijk geschreeuw verwarring stichten in hun drom...
Dadelijk daarop ontwelde hem weêr de rhetoriek: of die Barbaren
daar ginds nu Karduchen waren of Skythen, wat deerde het? Gevoelden
zij voor een Perziesch vaderland als zij allen voor Macedonië en
Hellas? Het waren honderdduizendenmannen maar zij, de Macedoniërs, zij waren allen soldaten al
telden zij slechts duizenden!
- Ik laat mijn deel van den buit geheel over aan ù!
Hij zwaaide de hand uit. Toen had hij een blik naar het
vrouwenkamp: bewaakt bleef het daar ginds, achter, met trein en
tros, op een heuvel, ver van de vlakte, waar de strijd zoû
woeden... En een snerpende smart doorsneed hem het innigste der
ziel omdat Stateira niet daàr meer was...
Toen draafde hij weder tot vóor het front. En zijn commando
weêrklonk, het zwaard hoog geheven.
Geheel het leger doortrilde de eerste beweging: naar den heuvelmuur
toe, wier passen als poorten vrij door de Perzen waren gelaten. De
Macedoniërs stormden de heuvelen op: weldra rezen zij vóor de
Perzen en brullende Barbaren overal zichtbaar op tusschen de
spleten. En stortten zich in de vlakte.
Dareios, op zijn strijdkar, ginds, in de Oostelijke verte, staande,
jubileerde: nu zoû hij overwinnen! De Macedoniërs waagden zich in
de opene vlakte...
...Zijne moeder, ter andere zijde, in de verte ten Westen, de hand
voor de oogen, poogde te zien; tusschen den drom der eunuchen en
wachten, de twee jonge prinsessen ter zijde, zag zij de
Macedonische ruggen, hunner paarden schoften verdwijnen in passen
en bergpoorten.
- Heden! Heden! riep Sisygambis. De beslissing!
En zij wist niet ten gunste van wien haar die lief zoû zijn en
omdat hun allen de vlakte des strijds zelve onzichtbaar bleef,
luisterden zij naar het ontzettende stemmedruischen der beide
legeren...
Dat aandaverde, verdaverde en weêr daverde daar ginds, achter den
heuvelenmuur.
Het was reeds een zonnestraal schichtende zomerdag: verschrikte
vluchten late zwaluwen trokken ten Noorden toe over een wolkenloos
diep blauwe lucht.
Het was de dag van den slag van Arbela.naar boven
Schuin stortten de Macedonische falanxen de vlakte in want
overloopers hadden gemeld, dat hinderlagen, den Perzen bekend door
zekere teekens, en kuilen in haar midden gegraven waren; schuin
stortten, watervallen gelijk, mannen en paarden, in golf na golf,
de heuvelen af en overvloeiden hunne dichte massa's de effene
terreinen ten Zuiden. Schuin naar hen toe, als een zee, die
stroomde, vloeide snel het Perzische leger, Bessos en zijne
Massagetische ruiters schreeuwende hun barre oorlogskreten,
vooruit, de allereersten. Plotseling schoten overal de vierspannen
der zeiswagens uit, over de vlakte. De vreeslijke monsterspinnen,
de reuzeschorpioengedrochten, de ijzeren drakedieren, die de wagens
waren - en hunne paarden waren éen met hen, van uitstekende messen
hunne halsters voorzien - overliepen de wijde vlakte... Overal
warrelden hunne wielen. En de zeizen en sikkels, aan de wielen
warrelende, wirrelende, snel, met de wielen mede, schenen
kriebelende, metalen pooten, schichten schietende over geheel het
veld tusschen de beide, elkaâr naderende legeren.
Hoe ook de Vrienden hunne falangietenhadden voorbereid, oogenblikkelijk, onvermijdelijk, waanzinnigde
de paniek. De Macedoniërs vluchtten naar alle zijden: de ontwrichte
falanxen losten op in den dollen schrik: afgemaaide ledematen,
schrikwekkende rompen bezaaiden dadelijk den zandigen grond, die
het bloed dronk bij plassen...
Een lichte stofnevel stuivelde omhoog...
Terwijl dadelijk ook, nauwlijks na het eerste treffen, Mazaios met
duizend
ruiters was weten om te rijden op wijden afstand, de
heuvelen op en tusschen door, nakende hij bijna zonder hindernis
tot achter bij den trein.
- Gevangene landgenooten! riep hij de verraste Perzische wacht toe.
Verbreekt uw boeien, komt hier, vereenigt u met ons!
De Perzen waren er niet geboeid. Ofschoon gevangen genomen bij
Issos, waren zij meer dan twee jaren gewend Alexandros als hun heer
te beschouwen. Het waren mindere officieren en boogschutters en al
dien tijd waren zij geweest de eigene, gewaardeerde lijfwacht der
Perzische, vorstelijke Vrouwen; de enkele gevangene prinsen en
satrapen had Alexandros met Oxathres voorzichtigheidshalve te Sidon
gelaten. En deze Perzen verroerden zich nauwlijks op den kreet van
Mazaios; slechts toen de Macedonische wachten, in een plots
bloedbad, om hen werden doorstoken, vermoord, toen de wagens werden
door de overvallers geplunderd, kwam het tot hen, dat zij bevrijd
werden. Een nieuw gevoel wekte in hen deze plotse bevrijding en zij
liepen naar de tenten des vrouwenkamps, in alle Perzische weelde
gericht op dien achtersten, Westelijken heuvel: eunuchen verschenen
op den.drempel van het pavillioen en keken nieuwsgierig uit.
- Wij zijn vrij! riepen de Perzische boogschutters en officieren.
Waarschuwen wij Dareios' Moeder: wij zijn vrij, wij zijn vrij!
Op het zelfde oogenblik trad Sisygambis buiten. Haar gebaar
weêrhield de haar volgende, jonge prinsessen achter zich in de
tent. Het geschreeuw, het geweld om de, ginds in lange rijen
opgestelde en overvallene, bagage-wagens, had haar buiten gelokt,
slechts enkele minuten nadat zij, na te vergeefsche uitspieding,
was binnen getreden. Het was haar onmogelijk te gelooven aan de
waarheid van den kreet harer wachten.
- Dareios' Moeder en Koningin! Wij zijn vrij! Wij zijn vrij! Daar
ginds nadert Mazaios!!! Reeds rijdt hij hierheen!
Maar uit andere tenten liepen in een verwildering drommen van
vrouwen aan. Het waren álle de vrouwen, slavinnen en courtizanen,
die de Macedonische overwinnaars gevolgd waren uit de overwonnene
landen.
Trein en vrouwenkamp plots onverwacht overweldigd,
vluchtten zij schreeuwende, krijschende, gillende naar Sisygambis,
de, om Alexandros' vereering, altijd machtigste onder haar. Er
ijlde een zeer schoone Griekin, met hare eigene slavinnen.
Karduchen achtervolgden haar, woeste Barbaren in beestenvellen.
- Moeder van Dareios! schreeuwde zij. Bescherm mij! Bescherm
mij!!
En rillende, gillende smeet zij zich neêr voor Sisygambis' voet,
radeloos hijgende, grijpende der vorstin den zoom van haar
kleed.
De wilde jubel der mannen, de ontzetting der vrouwen warrelden,
warrelden daar omSisygambis.
Maar enkel haar handgebaar was voldoende om de Barbaren, die haar
wisten de gevangene Moeder van der Koningen Koning, te
weêrhouden.
- Wie zijt gij? vroeg Sisygambis de rillende vrouw.
- Antigone, Filotas' slavin! Moeder van Dareios, bescherm mij!!
- Wijk in de tent...
Met een schrillen schreeuw van blijdschap richtte zich Antigone en
vlood tusschen de eunuchen binnen het pavillioen.
- Wij zijn vrij, Moeder van Dareios! riepen de toeloopende,
Perzische wachten. Hier is Mazaios!
Zij wezen met hunne speren. Het was werkelijk Mazaios. Skythen en
Karduchen omringden hem, dringende op hunne paarden, in een
geweldigen drom van brute kracht.
- Moeder van Dareios! riep Mazajos nu zelve. Gij zijt vrij!
Zij stond onbewegelijk; tot doodsbleekte verbleekt, staarde zij,
roerloos, hem aan.
- Is dat mogelijk? riep zij.
- Hoe kunt gij twijfelen, o mijn Koningin! Gij zijt vrij met alle
Perzen, die met u zijn! Mazaios verlost u, u en Dareios'
kinderen!!
En juichend hoopte hij, in zich, de belooning: de jonge Stateira,
de oudste der dochteren twee.
Maar Sisygambis bewoog zich niet. In haar woelden de niet
uitdenkbare gevoelens; de verlangens streden plots in haar razende,
radeloos: zij wist niet meer wat zij wenschte. Was Dareios
overwinnende...? Zoo plotseling? Was Alexandros verslagen,
gevangen... dood?! Zegevierden de Perzen?
Zij hoorde Mazaios niet meer, die riep, dat zij vluchten zoude met
hem, met alle de haren, die gebood haar harmamax inspannen te doen,
of dat zij, zoo hiertoe tijd ontbrak, zoû stijgen te paard. Zij
hoorde niet meer; het streed in haar, terwijl roerloos zij stond,
allerverschrikkelijkst. Hare eerste gedachte was blijdschap geweest
om haar zoon, het vleesch en bloed van haar vleesch en bloed.
Dadelijk daarna had zij gedacht aan Alexandros. Een smartelijke
pijn doorsneed haar de hartstochtelijke ziel: zij gevoelde, dat zij
Alexandros beminde en om zijn nederlaag lijden zoû zonder dat
Perzische overwinning haar troosten zoû.
In die liefde, hartstochtelijk maar moederlijk, verried zij haar
eigen zoon. Zij riep:
- Zoo gij ons bevrijddet, o Mazaios, van het Macedonische juk,
dank! Maar blijven wij hier, zoo lang nog de strijd, nauwlijks
begonnen, duurt!
En zij bleef staan, te zelfder plaats en wees naar den grond. Zij
vluchtte niet. De eunuchen drongen haar.
- Vlucht gij allen zoo ge wilt! riep zij toornig. Hoe zal ik, hoe
zullen de vorstelijke maagden vluchten zoo lang niet de strijd is
beslist? Te midden der vechtende mannen zouden wij zeker geraken!
Zoo Mazaios het vrouwenkamp heeft genomen, bewake hij ons hier ter
plaatse zelve!
En weêr wees naar den grond zij, onwrikbaar. De eunuchen begrepen
haar en haar uitvlucht. Zij hàd kunnen vluchten: een harmamax ware
dra ingespannen, paarden konden worden gezadeld...
Mazaios, te paard tusschen zijn dringende, wilde ruiterijvan Barbaren, bezwoer haar nu, roepende nog eenmaal. Zij krampte
de handen, zij hijgde: hare voeten bewogen niet van den grond.
- Gij wilt niet, ge wilt niet! riep hij razende. Zij richtte zich
hoog.
- Bewaak ons hièr! beval zij, sidderende heimelijk van angst om
Alexandros, tevens denkende aan haar overwinnenden zoon, die,
ontzetting!, Alexandros over het slagveld, aan zijn kar gesnoerd,
sleepen zoû...!
Maar allen, wijzende, zagen Menidas met zijn argyraspiden over de
heuvelen aanstormen om de overweldigers van het vrouwenkamp te
verjagen. Mazaios stortte voorwaarts; nu drongen de eunuchen
Sisygambis binnen de tent. Velen van de Perzische wachten liepen
mede met Mazaios en zijn ruiterij; slechts enkelen bleven,
weifelende, liepen toen de anderen toch achterna.
Libysche vrouwen, tusschen de, om de koninginnetent bescherming
zoekende vrouwendrommen, kreten op dit oogenblik op. Het was om een
troep reusachtige Derbiken -wilde beesten schenen zij in hunne
dierenhuiden - die, roofzuchtig, achter gebleven, overbelast met
buit uit de wagens, deze Libysche vrouwen trachtten te
overweldigen. Hun buit - kostbaar vaatwerk was het vooral, reeds op
de Perzen door de Macedoniërs buit gemaakt en behoorende aan
Filotas, den weelderige - verhinderde hen te doen als zij wenschten
zoodat zij, verschrikkelijk, lachwekkende, komiesch als op de
achterpooten loopende immense beren, de gouden amforen en schalen
uit hunne graaiknuisten verloren als zij de tegenworstelende
vrouwen grijpen wilden en de vrouwen luid schreeuwende te
ontsnappen wisten her en der. Eène enkele, het bronskleurige,
zuiver gebootst jeugdige lijf naakt, nu gescheurd af viel haar
lendendoek, greep een der ruige reaten bij de korte, uitstaande,
kroeze haren, rukte haar uit de andere vluchtenden tot zich... Zij
wrong zich wanhopig en plotseling besprong zij hem als een
tijgerkat aan zijn zwaren nek, de tanden knauwende slaand in zijn
pezige vleesch; hij brulde van pijn en woede, greep zijn dolk,
terwijl buit en vrouw hem ontvielen maar voor zij vluchten konde,
graaide hij Leptis op nieuw bij
den hals, omsloot dien in zijn
vuist en stiet, haar worgend, den breeden priem in haar borst,
zoodat de roode fonteinstraal hem spoot in zijn gebaarde
beestesmoel... En vluchtte hij met de andere Derbiken voor de
argyraspiden van Menidas, die van het vrouwenkamp wèg joegen en
joelden de eerst bevrijdende Perzen...
Terwijl liggen bleef, naast gouden schaal en amfoor, vertrapt, in
breeden bloedplas voor de tent van Sisygambis het naakte, nog
maagdzuiver gebootste lijf van Leptis, de geliefde Libysche van
Gorgias, den hopman..naar boven
Alexandros, in het midden des strijdgewoels, werd door
Polydamas, door Parmenion afgezonden, bericht, dat Mazaios en zijne
Barbaren den trein en het vrouwenkamp overvallen hadden. Polydamas
riep, dat Parmenion om troepen smeekte. Maar Alexandros, woedend,
radeloos, geen uitkomst ziende bij den aanblik der slachting, die
aanrichttende, overal heen wielende en schichtende, zeizewagens, riep:
- Haast u Parmenion te melden, dat, zoo wij overwinnen, wij op
nieuw zullen veroveren wat ons behoort èn zullen veroveren wat nog
den Perzen behoort! Geen mán kan ik missen op het slagveld: dat
Parmenion wete te minachten het verlies onzer goederen en strijde
en overwinne, waardig mij en mijn vader Filippos!
Polydamas galoppeerde weg. Maar aanstonds bedacht Alexandros hoe
het verlies hunner buit zijne, reeds zoo aan die dingen gehechte,
soldaten ontmoedigen zoû en verwrevelen. En zond Menidas met diens
argyraspiden maar spoedig kwam die met verlies terug: gevlucht was
hij voor het overstelpende aantal Barbaren. Alexandros, ziedend van
woede en koud van angst om der zeiswagens onbetwijfelbare
overmacht, die maaiden tegen zijne in verwarring vluchtende
ruiterijen in, zond Aretes met zijn sarissoforen, de
lange-lansdrageren, de ijlebeenende, de windevlugge: zij vlogen, de
lucht om hunne hielen, op 's Konings eigen geschreeuwd commando,
terug naar het Westen, naar vrouwen-kamp en den soldaten zoo
kostbaren trein...
Toen Alexandros op nieuw vijftig zeiswagens aan ratelen zag,
flitsende zeizen en messen, de sikkelen en zwaarden aan wirrelende
wielen en wagenjuk, tegen de reeds angstig doorroerde falanxen op,
riep hij:
- Schoudert de lansen! Flankgelederen! Links en rechts front, valt
aan!!
Het commando herhaalde zich uit de schreeuwmonden der jonge
veldheeren. En de falanxen openden zich, met zuiver mathematische
zekerheid, hoe van angst ook ontzet de mannen waren. Het waren als
muren, die, om een spil wendende, wisselden van front en linie en
breeden doorgang nu lieten aan de vreesverwekkende wagens: de
gezwiepte vierspannen stormden naar voren, de wagens donderratelden
de hun gelatene leêgte binnen maar dadelijk stieten de lange speren
der vier rijen falanxmannen, als door eén mechanischen druk
bewogen, de paarden in buik en schoft.
Het was een verwarring, reusachtig, afgrijslijk, ontzettend voor
wie het aanzag, voor Alexandros zelven. De menners konden hun
gespietste, bloedende paarden niet meer beteugelen; zij steigerden
op elkaâr, tegen elkaâr, de wagens drongen in elkaâr; de paarden,
huilehinnikend, schuddende hunne dolle koppen, bevrijdden zich van
juk-en-teugels, smeten de wagens om. Zij waren, de wagens, geen
draken en gedrochten meer: zij waren doode dingen, wier uitstekende
moordgetuigte nog slechts vermoordde de eigen Perzische menners, de
eigen Perzische paarden, de Perzische spieswerpers achterop.
Slechts enkele wagens ratelden door en hunne wielzeizen rnaaiden
den niet tijdig wijkenden Macedoniërs de beenen af...
Maar eensklaps riep Aristandros, te paard naast Alexandros, - de
waarzegger in wit gewaad, gouden priesterband om het hoofd:
- Ziet! Ziet!
Hij wees naar boven.
Om Alexandros zagen allen op. Er vloog een adelaar, zeer laag,
wijd-uit als zegenend, boven Alexandros' hoofd: de vogel vloog
recht op de Perzen af, als wees hij Alexandros den weg.
- Voorteeken!Voorteeken!! schreeuwden allen, het gunstig spellende.
- Falanxen, sluit de gelederen en voorwaarts!! schreeuwde
Alexandros, zwellend van hoogmoed zijn hart om het teeken, dat zijn
vader Zeus hem zond en de Vrienden schreeuwden hem na.
Rondom de verwarring der omver gesmetene zeiswagens poogden de
falanxen zich te sluiten en te vervierkanten. Zoo de ruimte den
soldaten ontbrak, dròngen zij zich op elkander, dat zij niet
stappen konden en hunne zwaar geschoeide voeten den daverpas
slechts ter plaatse markeerden. Maar de gelederen formeerden zich
en langzamerhand, om de stapelruine der wagens heen, waartusschen
de stervende, oogen-puilende paarden in plassen bloeds de huilende
bekken rekten, drongen zij op in meerdere en meerdere beweging.
Toen schóten zij voorwaarts, de ruiterijen dicht hen ter zijde. Nu
breidde een eindeloos lange linie over de breede vlakte uit: het
was een muur van onverbreekbare kracht, die voort schoof naar de
Perzische heirmacht en de loop-marsch der lans-gestrekte
falangieten ging erbarmingloos heen door het, aan hun zolen
plakkende, bloed en verbrijzelde de afgemaaide ledematen verspreid
over hun weg. Bij den trein had Aretes de Barbaren juist verjaagd,
toen een talrijke horde Baktriërs, door Dareios gezonden, over de
heuvelen ter zijde aankwam. Dit was als een omsingeling van het
Macedonische leger: uit het vrouwenkamp vluchtten de dolle vrouwen
allen in de richting der pavillioenen van Sisygambis, zoowel voor
Perzische overvalleren als voor Barbaren, om kleuren, standaarden
en kristallen zonnesymbool ten top, dadelijk te herkennen en
ge-eerbiedigd als die der gevangene vorstinnen zelve; daar klampten
tusschen de tenten alle de vrouwen, die vluchten konden, te zamen,
verscholen zich tusschen wagens en karren en kisten of in de
plooien der zeilen of kropen onder de zeilen door in de tenten
zelve, smeekende den eunuchen haar te laten. Overvol vulden de
tenten zich; in de verwarring stond Sisygambis roerloos en
doodesbleek tragiesch ten drempel; binnen klompten allen te samen,
de jonge prinsessen bezwijmende bijna van angst, tusschen al hare
slavinnen en latende de Grieksche Antigone, kreunende van angst,
aan haar voeten.
Alexandros, in het midden des slagvelds, begreep, dat waar was wat
de Vrienden zelve, na de estafetten, hem melden kwamen. Dat zijn
leger omsingeld was. Dat het vrouwenkamp genomen was; de van daar
naar
hem toe vluchtende Macedoniërs kwamen het zelve hem melden. De
Perzische en Barbaarsche zegekreten schreeuwden omrond over de
heuvelen; de Perzische en Barbaarsche ruiterijen galoppeerden
rondom over der heuvelen kam; in de kom der vallei waren de
Macedoniërs als opgesloten in dien nog wijden maar reeds
overzienbaren, zich sluitenden kring hunner vijanden. Bleek en
ontzet drongen de jonge veldheeren om hun Koning, die een woedeblik
naar Parmenion wierp. Met trillenden mond verweet Alexandros wien
maar bereikbaar was aan zijn heeschestem, maande dadelijk dan aan alle kracht in te spannen, tot het
uiterste moed te houden. Maar de wanorde heerschte niet alleen bij
de Macedoniërs, zij heerschte ook bij de Perzen. De Baktriërs,
Skythen, Derbiken, verzameld na het vrouwenkamp te hebben genomen
en slechts enkele wachten er te hebben gelaten bij den veroverden
trein, verstonden niet de bevelen der Perzische officieren, die hen
terug wilden naar hunne rangen geleiden en de immense omsingeling
in het rond vertoonde plots voor Alexandros' spiedend oog overal de
leêgten, waar de schalmen der ketting ontbraken.
Vooral de Perzische rechtervleugel, van waar Dareios de Baktriërs
had gezonden, vertoonde die leêge ijlten. Daar heen, terwijl hij
ter zijde zich Dareios zelven zag, glinsterkoninklijk op zijn
strijdkar tusschen de glinsterprinselijke neven op de prachtige
Nizaïsche paarden, beval Alexandros te stormen. Het was tegen der
heuvelen helling: in bloedbad van Barbaren en Perzen zuiverden de
Macedoniërs onder Alexandros' eigenen zwaardzwaai de dellingen.
Maar waar Alexandros heen zag, zwermden de vijanden; de losse
gevechten overvulden de vlakte; het was het oogenblik, dat alle
strategie te vergeefs was, alle taktiek had uit gediend, dat geen
bevel meer werd opgevolgd of zelfs begrepen of verstaan, dat
niemand wist waarheen te ijveren, rechts of links, achter zich,
voor zich. De vlakte lag verhinderend overworpen met stervende
paarden, stapelende lijken, de omver gesmeten verwarreling der nog
met lemmeren dreigende zeiswagens. Maar reeds had het welslagen van
Alexandros' aanval op den Perzischen rechtervleugel zijn hart hoog
geheven en hij beval naar Dareios zelven te storten. Om beide
Koningen had zich, bevelloos, de keur hunner kapiteinen en
krijgeren gedrongen. Allen gevoelden, dat een beslissing naderde;
van alle zijden der heuvelen en vlakte stroomden Macedoniërs en
Perzen om de eigene standaarden toe.
Er was een treffen zeer dicht man tegen man in de nauwte tusschen
beide vorsten nog slechts gelaten. Het was een gevechtswarreling,
waarin alles veronduidelijkte, vooral de getroffenen, die vielen en
werden vertrapt: zwaarden, helmen, schilden, speren, door en tegen
elkander rameiende, schenen een ziedende massa koper, ijzer, goud,
die, gloeiende, òp vlamde als vuur, in de zon. Al wat te voren
geschied was, had geleid tot dit oogenblik maar dit oogenblik
slechts zoû beslissen, als waren de vorige uren niet geweest.
Alexandros dacht: zoo mijn paard, onder mij, wordt getroffen door
pijlschot of zwaardstoot, is Hellas' zaak verloren. Maar plotseling
zag hij dat Dareios' wagenmenner, zwaard-doorstoken,
pijl-doorpriemd ten zelfden tijd, neer stortte, achter over het
wiel... Alexandros en de Vrienden uitten een juichenden schreeuw.
Maar de Perzen, van overal, gaven een schreeuw van krijschenden
rouw. De paarden van Dareios' kar, onbeheerd, hadden met schok op
schok den wagen half doen tuimelen in groeve, door paardenhoeven
getrapten Dareios, haastig afgestapt, niet zichtbaar meer voor zijn
soldaten, meenden de Perzen, dat de Koning der Koningen zelve
gedood was.
Rondom Dareios, ten wagen weer op gestapt, mede met een anderen
menner, prins van den bloede, die de teugelen greep, was in deze
seconde de hevigste aanval van Alexandros zelven, het hevigste
verweer der neven des Perzischen Konings, warrelende tegen elkander
in, in een gigantischen chaos van hartstocht om te overwinnen, in
een wanhoop, die ook, ongelooflijkheid!, dezen slag in deze vlakke
wijdte den Perzen verloren achtte. Het waren de dapperste, edelste
Perzen, zij, die niet dàchten aan vluchten, zij, die voor oogen
hadden Koning en land, Dareios en Perzië en niet anders dan deze
beiden alleen. Het waren prinsen, satrapen en kapiteinen, de
geboorte-edele, koninklijke wacht zelve, velen der prachtige
Onsterflijken: het waren zij allen en geen Barbaren meer in
beestehuiden, die der Macedoniërs aanval, vlak nabij Dareios'
verroerloosde strijdkar, tegen hielden, hoe ontzettend ook
Alexandros, het zwaard telkens hoog en de bliksemoogen hen woedend
tegen flonkerend, tegen hen in hieuw. Voor hun bedrongenen Koning,
nauwlijks strijdbaar, omdat zijn zwaard nog tot geen vijand reikte
zoo min als zijn speer en zijn boog en pijlkoker meer schitterend
symbool dan wapen waren - symbool hij zelve en waarom zij streden -
vielen zij daar over elkander, stapelden zij in een massa van
vertrapte lijken en stervenden; verhinderend zóo den vijand te
naderen, omarmden zij,
stervende, der Macedoniërs paarden de
beenen, trokken zij de Macedoniërs de zadelen uit, worstelden zij,
woedende nog, met hen over den grond, over elkander.
Onmogelijk was het Dareios' menner te wenden: de paarden,
trampelend in verschichting en schrik, konden vooruit niet noch
achteruit, tusschen de wielen stuiptrekten de lichamen, bogen de
verdeukte schilden: beweging, om Dareios vluchten te doen, was niet
mogelijk en het scheen den Perzen, dat Alexandros' flonkerende
oogen hem naderden...
Reeds trok Dareios zijn zwaard, zichzelven liever doodende dan
gedood te worden door den Macedoniër of door hem te worden genomen.
Toen de menner de paarden, met de kar achter hen, wist te doen
steigeren en stijgen, links zwaaiend, rechts, òver de lichamen,
òver de schilden. De kar was gedraaid. De vluchtende Perzen,
òmkijkende, lieten den weg vrij. De wagen holderde-bolderde voort,
in den galop en stormvlucht des Perzischen paarden- en voetvolks.
Alexandros beval Dareios te achtervolgen; hijzelve, de Vrienden om
zich, stormde vooruit...
Fellere wind des lateren dags woei op en woei het stof, dat de
vluchtende hoeven, wielen, zolen verwekten den achtervolgeren in
het gezicht. Het werd een dichte nevel van stof zich verdikkende
voor der Macedoniërs oogen als een grauwe duisternis in den
zonnedag, een drooge mist, die veronzichtbaarde alles. Nu endan riepen Hefaistion, Kleitos, Filotas, Krateros waar zij waren
om hunne weg dwalende falangieten te verzamelen... Voòr zich zagen
zij niets meer, hoorden zij slechts het geklakker der zweepriemen,
waarmede de menner ranselde de paarden, hoorden zij de Perzische
wanhoopsstemmen, aanzettende tot meerderen, meerderen spoed...
Wèg in het Oosten der vlakte waren de linkervleugel der Macedoniërs
en Parmenion met Mazaios en zijn Barbaren slaags geraakt...
Plotseling kwamen vijf ruiters door Parmenion gezonden in vollen
galop rennende Alexandros achter-op. En zij schreeuwden:
- Koning! Koning! Parmenion vraagt bijstand! Onze linkervleugel
bezwijkt!!
Het was een wanhopige noodkreet, geschreeuwd uit vijf monden, die
vraten de stofwolk.
Alexandros krijschte van woede, teleurstelling. Ontsnapte hem in
deze seconde des Noodlots toch alles: Dareios en de
Overwinning?
Hij riep den Vrienden toe stand te houden. Onzichtbaar om het stof
was hun zijn wezen; onzichtbaar, omdat hij zich in hield, zijn
ellende. Plots twijfelde hij aan alles. Aan zijn goddelijken
oorsprong. Aan zijn genie als veldheer. Aan de eindoverwinning.
Dareios, die nu vluchtte, zoû terug keeren met zijn steeds geknotte
en steeds weêr machtiger aanwassende legeren en Dareios zoû hem dan
jagen, Westwaarts, geheel overwonnen Azië door. Of hèm dooden. Of
hèm nemen.
Enkele commando's weêrklonken. De Macedoniërs draafden terug over
de vlakte. Overal lagen de omkolderde, gepantserde lijken of,
afschuwelijker, de afgemaaide leden, de vervormeloosde plakken
vleesch in vertreden ijzer, koper, de vermorzelde koppen in helmen
en verhinderden de stervenden de hinnikende paarden den voortgang,
dwongen tot omweg...
Ginds had Mazaios gehoord, dat Dareios van den wagen gestort was en
doorstoken... Alles hing van het leven eens Konings af, eens
Macedonischen of Perzischen Konings. Mazaios, in vertwijfeling,
deed de tuba blazen, signaal tot terugkeer. Toen Alexandros,
vertwijfeld, Parmenion naderde, zagen de Koning en de zijnen, hoe
Parmenion met een keurkorps Thessalische ruiters los stormde op de
vluchtende, overal heen in paniek verzwermende Barbaren van
Mazaios...
Hefaistion drong zijn paard naar Alexandros' paard.
- Alexandros!! juichte hij gek. Alexandros!! Gij hebt den slag
gewònnen! Goden, gij hebt den slag gewònnen!!
En zijn zwaard heftig schietende in de scheede, zijn groote schild
aan den eenen arm, gewond en verbonden, omhelsde hij met den
andere, schurende het metaal hunner rustingen, den Koning en Vriend
en blikte hem stralend toe.
- Gewonnen? stamelde Alexandros. Gewonnen?!
En wezenloos zagen zijn twijfelende oogen in de zoo groote, blauw
vlammende van Hefaistion.
Toen, te midden van het stemmengedruisch der Vrienden, der nu
overal heen om hun Koning aanstormende Macedoniërs, zag langzaam
Alexandros over de wijde vlakte heen. Het was de late namiddag, de
zon stond nog hoog aan den hemel, achter het overweldigde en weêr
bevrijde vrouwenkamp. Over geheel den hemel, dien morgen zoo
glorend blauw, stuivelde een grauwe poeier van stof, zich
vergoudendevoór het zonneninken. Een zware stank van bloed en zweet dreef
om, of de bries, van de bergen waaiend, dien niet verdrijven kon.
Tot zoo ver blikken reikten, lagen, stapelden, heuvelden lijken van
paarden en mannen beiden. Van Perzische krijgeren of der Perzen
Barbaarsche bondgenooten waren slechts te bespeuren wie daar lagen,
stervende of dood.
Toen besefte Alexandros, dat hij den slag had gewonnen, al was op
nieuw Dareios ontvlucht. Hij hief den arm op, om de Vrienden, om de
Macedoniërs rond zich te verzamelen, om hen toe te spreken als hij
deed vóor den slag, nà eene overwinning. Hij had tot nog toe stéeds
overwonnen...
Hij sprak. Zijn stem, plots alle heeschheid verloren, verhief zich
in de welluidendheid der zinnen, die ontwelden hem als sprak een
ander uit zijn mond en bedacht hij niet zelve hare oratorische
schoonheid.
Maar in zijn hart was hij teleur gesteld omdat deze zege niet was
als hij zich gewend had de zege voor te stellen. En vergat hij alle
zijne weifelmoedigheden en angsten van die vorige nacht toen hij
aan wèlke zege ook had getwijfeld.naar boven
Terug rijdende met de Vrienden en slechts omringd door een gering aantal Macedoniërs - vooruit was de massa van het leger ge-ijld om den Vrouwen te kondigen den overwinnenden Koning - overviel Alexandros
een troep Perzische ruiterij. Onwaarschijnlijke
verrassing: de Macedoniërs hadden gedacht, dat geen Perzen of
Barbaarsche hulptroepen meer in deze streken talmen zouden! Er
ontstond hevige schermutseling; dooden vielen dadelijk beider
zijden en fel viel de Perzische kapitein den Koning, die voòr reed,
aan. Alexandros doorstak hem met zijn speer, dadelijk daarop een
ruiter ter zijde, toen een derde, een vierde. Koel, onverschillig,
onfeilbaar, bliksemsnel waren de speerstooten gemikt en gestoten
als of deze dwaze schermutseling, na de zege, Alexandros
belachelijk toe scheen en af gedaan moest worden: hij poogde te
lachen toen het gevaar door de vrienden en de argyraspiden gekeerd
was maar in zich, heimelijk, vreesde hij, dat een hatend Noodlot
nòg ergens loerde op hem, van achter een heuvelhelling, een
cactusstruik.
Het kamp naderende door de heuvelpassen, ruischte, druischte,
daverde het gejuich hem toe. Alexandros, somberend, dat ten tweeden
male Dareios ontvlucht was, ontving koud de blijdschap der
veteranen, de opgetogene bewondering der jongste soldaten.
Spoedig trok hij zich terug in zijn tent - Dareios' tent - op de
hoogte.
Verbijsterd keek hij om zich rond, minachtende nu dien buit van
Issos. Verondersteld werd, dat Dareios reeds de gaza, den
koninklijken schat, naar Arbela door had gezonden, den postweg
langs. Buit was niet gemaakt, wat hem ontevreden maakte, om de
soldaten, tuk op buit. De vluchtelingen, hoewel hij ze van verre
gezien had, zich verdringende op denbrug over den Lykosstroom of verdrinkende met zware wapenen en
paarden in de wateren, had hij niet verder kunnen achtervolgen
omdat Parmenion bijstand gevraagd had: om alle deze dingen was hij,
trots de ongedachte, hem zelven ongelooflijk toeschijnende
overwinning, ontstemd.
Hij voelde zich in zijn hoogmoed gefnuikt. Hij had dezen dag, hoe
hij ook eerst had getwijfeld, nu beslissend gewenscht: Dareios niet
gedood maar gevangen en hem dan nièt aan strijdkar gesleept over de
vlakte maar hem genadig, grootzielig, zijne Moeder voor geleid! Dat
wat eenmaal onoverwogen zijne natuurlijke erbarmelijkheid en
ridderlijkheid had gedaan, zoû hij nu gedaan hebben uit overwogene
voórgedachte. Dan had hij, grootmoedig, Dareios als zijn opperste
satraap, de gebieden
ten Oosten van Suziana gelaten. Hij gevoelde
zich nu wèl Zeus' zoon maar den goddelijken vader hem niet ten
volle gunstig gestemd.
Hij fronste de brauwen toen Bagoas hem kruipend aanbad, als de
Perzen hun Koning doen en hem wees op het dampende bad. Dien avond
zag hij Sisygambis eén oogenblik; om het vrouwenkamp waren mannen
bezig de lijken te ruimen: er waren vele vrouwen onder.
- Zij hebben u bijna bevrijd uit gevangenschap, Moeder, sprak hij:
zij hoorde bitterheid in zijn stem.
- Mazaios deed wat goed hem scheen voor zijns Konings moeder te
doen, mijn zoon, sprak zij verontschuldigend.
- Leed is u en den uwen niet aangedaan?
- Slechts eerbied ontving ik van beide zijden, van wie mij
bewaakten en wie mij te bevrijden wenschten.
- Zoo is mijn hart verheugd. Ik betreur deze dooden onder mijn
Macedonische wachten en onder die arme vrouwen.
- Velen vluchtten in onze tenten.
- Gij ontvingt haar erbarmingsvol. Filotas wenscht u te bedanken,
Moeder, dat gij zijne Antigone schuil boodt. Ik herkende vóor uwe
tent het lijk eener jonge, Libysche vrouw, de geliefde van een
mijner hoplui. Zij sprak mij vóor Tyros van de wegen in Libyë en
het Orakel van Ammon en haar te zien liggen levenloos in haar
bloed, be-indrukte mij: ik weet niet of het voorteeken is... Alles
be-indrukt mij... Ik heb gezegevierd maar... niet als ik wenschte.
Ik had gewenscht... u Dareios in de armen te voeren en mij te
verzoenen met hem. En voortaan met hem te heerschen over Azië, als
uw beide zonen. Groot geluk ware mij dit geweest, gunst van mijn
vader, Zeus. Maar gegund werd zij mij niet.
- Ik weet de grootheid van uw ziel. Verwonderd ware ik niet
geweest, zoo het zoo ware geschied.
- Nu is Dareios gevlucht, naar Arbela toe.
- En gij zult hem achtervolgen...?
Hij had bijna een gebaar van moêheid.
- Ik weet het niet... Ja, denkelijk wel, Moeder. Maar het wordt mij
te veél eenbroederstrijd.
Zij had in de lamp-doorschemerde, blauw-gouden atmosfeer der tent
een gebaar van wringende handen, een snik, die hem bizonderlijk
ontroerden, om schoonheid en aandoening.
- Hoe gij, o Koning, in het innigste uws zelven Perzië toch nièt
haat! Hoe ik u lief heb daarom!
- Ik heb u lief. Ik haat Perzië niet. Laat mij de kinderen
zien.
Zij beval de prinsessen te roepen en den kleinen prins. Toen zij
achter een deurtapijt uit kwamen, trof hem, weêr, als steeds, hun
drieër broze, verfijnde bevalligheid en het sierlijke hofgebaar van
hun groet. En hij herinnerde zich, dat Dareios hem zijn oudste
dochter tot vrouw ten vrede geboden had.
- Leedt gij angsten, Stateira? vroeg hij het oudste prinsesje.
- Velen, Heer.
- Om u?
- Om mijn vader, ginds... En om u zelven.
Hoe zij nu boog, in de gratie van een bloem!
- Gij, Drypetis?
Het jongere prinsesje zag Alexandros schuchter aan. Zij had angsten
ook geleden maar zoû niet zeggen om wien... In deze zeer jonge
maagden bloeide reeds het geheim der liefde op: elkander hadden zij
elkanders angsten bekend maar kon Stateira zeggen, dat zij ze
geleden had om
den Koning, Alexandros, Drypetis moest de hare - om
Hefaistion! - verzwijgen. Maar het prinsje - hij was gegroeid maar
toch nog om verfijning van ras, dat uitleeft, zoo geheel
verschillend van een Helleenschen knaap zijns leeftijds - riep:
- Angst heb ik niet gehad maar wel heb ik aan u gedacht, Iskander.
En aan vader... Waarom strijdt ge met elkander?
En hij begon hevig te weenen, slaande om Alexandros' knieën zijn
armen.
Alexandros was zeer ontroerd.
- Laat hem, vroeg hij Sisygambis, die den kleinzoon wilde vermanen.
Deze knaap spreekt niet anders dan wij spraken, zoo even. Laat hem,
Moeder. Kind, wellicht strijden wij eenmaal niet meer. En zult gij
uw vader terug zien.
- Gaat gij dan hêen, Iskander, als vader terug komt? Alexandros
glimlachte hem innig toe.
- Wat zoudt gij wenschen, mijn prinsje?
- Dat gij bleeft! riep het kind hartstochtelijk en drukte zich
tegen Alexandros' knieën.
- Mogelijk zal het zoo worden. De Toekomst is der menschen wensch
soms genadig als het Noodlot niet anders beschikt. Gaat nu rusten,
allen. Moeder, ga rusten.
Zij had hem in hare armen willen drukken. Maar het afscheid was
slechts vormelijk. Buiten de tent, waar Zijne officieren en
schildknapen hem wachtten, zag hij Gorgias, die droef scheen.
- Hopman, zeide Alexandros. Gij betreurt wie u lief en goed
was?
- Heer en Koning, zeide Gorgias. Hoe weet gij?
- Ik zag haar...
- Wij vervoerden haar juist...
- Laat haar met eere verasschen. De vrouwen, die u lief zijn
geweest en goed, zult gij eeren bij haarleven en dood.
Alexandros, met de officieren en schildknapen, ging voorbij; de
Vrienden en Parmenion wachtten hem voor het avondmaal.
Gorgias, tot wie om hem waren, zeide:
- Hij is soms wreed als een wild dier... Herinnert ge u hoe hij met
Betis handelde, den satraap van Gaza, dien hij aan een kar snoeren
deed aan de doorboorde enkels? Hoe hij in den strijd erbarmingloos
zijn kan als het bloed om hem spuit? Zoo als een soldaat moèt zijn.
Maar hij is soms week als een vrouw. Arme Leptis...! Wij zullen
haar dan eere doen als de Koning het wil. Op een mooi behangen
brandstapel, alleén, met ontbranden geur om haar heen... Ik zal
haar missen, kameraden.
Om hem zeiden de kameraden:
- Ge vindt wel een andere, mooie vrouw, een Medische misschien,
Gorgias. Een Libysche altijd, vermoeit.
- Een Baktrische zoû mij te groot zijn: dat zijn reuzinnen! Een
Perzische vind ik de begeerlijkste.
- Wat zeg je, vriend?! En een Babylonische dan? Ik was voór den
oorlog in Babylon met het lentefeest van de godin Melytta: dan zijn
alle vrouwen, zelfs de aanzienlijkste, genoodzaakt zich naar den
tempel van de godin te begeven: Melytta, dat is wat ons Afrodite
is. Welnu en dan zitten de Babylonische vrouwen in statie in den
tempelhof en de vreemdelingen gaan haar langs en kiezen er eene en
werpen die een geldstuk, o van weinig waarde! in den schoot en
zeggen: ter eere van Melytta, o vrouw... En dan rijst zij op en
volgt hem in een der tempelkamerkens en heeft zij dit eenmaal in
haar leven gedaan, dan mag geen man meer aanspraak op haar maken...
De leelijken zitten er wel een jaar lang maar de mooien kunnen gauw
weêr naar huis.
- Wat een zeden! zei Gorgias.
- Spreek mij niet van een Perzische, een Medische, een Libysche,
een Baktrische! riep in vervoering Gorgias' kameraad. Spreek mij
van een Babylonische maar aanzienlijke vrouw, eéns in het
jaar!!
De Perzische hopman van de Perzische wacht om Sisygambis' tent
naderde.
- Macedoniërs! zeide hij bevelend, hoogmoedig. Er moet rust voor de
tenten onzer vorstinnen heerschen. Ik verzoek u zich te
verwijderen.
De Macedoniërs zagen den Pers hoog aan. Maar zij verwijderden zich
al, zouden avondmalen.
- Hoor dat heer! riep Gorgias nog met een beleedigden blik naar
dien brutalen, overwonnen, gevangen Pers. Maar hij heeft gelijk,
kameraden. Kom, ik heb honger; laten de overwinnaars eten gaan.
Arme Leptis... Onder den toren, toen ik voor Tyros gewond lag,
heeft ze me met de anderen nog zoo lief verpleegd...naar boven
Slechts twee dagen rustte het leger volkomen. Den daarop
volgenden dag vertrok Alexandros met de troepen, die het minst
haddengeleden, langs den postweg naar Arbela, waarheen Dareios - het
kon niet anders - gevlucht was.
Alexandros had deze nazetting van Dareios met uiterste
wilsontplooiïng door gezet. De Macedoniërs vonden, dat de oorlog
uit was en Alexandros meester van Azië, al was Dareios gevlucht.
Ook de Vrienden waren allen meer of rninder onwillig. Door het
geheele leger was het gerucht gegaan, dat, hoewel Mazaios met zijn
troepen gevlucht was naar Babylon, de weg er heen niet bewaakt was
en Babylon, de reuzensterke stad, niet verdedigd. En wilden zij
allen naar Babylon. Toen Arbela, waaruit Dareios reeds in de
richting van Ekbátana was gevlucht, verder Medië in, zich zonder
strijd over gaf met geheel de er verzamelde gaza van den Perzischen
Despoot - huisraad, kostbaar vaatwerk, purper en
gouden stof;
vierduizend talenten gouds - kwam er over Alexandros zelven die
zelfde onwilligheid om den verslagen vorst in Ekbátana in het nauw
te drijven.
Het waren als vreemde geheimzinnigheden, die dreven als met
verloomende geuren door deze Aziatische luchten. Maar de
Macedoniërs gevoelden zelfs niet die geheimzinnigheid, dachten nog
minder daar over, Parmenion uitgezonderd. Zijne bejaardheid, zijn
doordringende blik van ouderen, bezadigden, wetenden, denkenden
grijzaard hadden reeds dadelijk voorgevoeld, hoe een land van
oudere beschaving, een klimaat van zoelte en zwoelte, een
oververfijnde volksziel invloed zouden oefenen kunnen op den
jeugdigen overwinnaar, uit het jeugdig land der frissche winden en
der zielen van eenvoud. Hij had de Perzische vrouw gevreesd en
gewild, dat Alexandros in Barsina haar overwon, vóor zij hém
overwon. Maar de bekoring, die Parmenion noodlottig gevreesd had,
school minder in aan te wijzene wezens en dingen dan in geheime
invloeden, geheimzinnigheden onzegbaar, onzichtbaar...
Als met verloomende geuren door deze Aziatische luchten
drijvende... Waarom vervolgde Alexandros Dareios niet tot Ekbátana?
Hoewel Parmenion reeds twee jaren her, na Issos, den oorlog
gewonnen verklaard had, begreep hij niet, dat Alexandros, getrouw
aan eigen beginsels, nu niet door voer... Waarom was de weg naar
Babylon onbewaakt door de Perzen gelaten? Waarom versterkte zich de
wereldstad Babylon niet? Mysterie, mysterie... Het was als om te
veel zomerzwoelte, die zwaar hing van paradijsleliegeuren onder
blauwigen palmenschemer en verlamde de geestkrachten dier jonge
Vrienden en veldheeren en van den Koning Alexandros zelven. De oude
opperbevelhebber, evenveel wijsgeer als soldaat, hoewel geen
priester en ziener, wijzer van ziel toch dan de steeds gelukkig
tastende en radende waarzegger Aristandros, droomde vaak over deze
dingen, die zoo ver lagen buiten militairen gezichtskring en die
hij toch steeds had aangezweemd en willen begrijpen. Maar het
geloof aan de Noodlottigheid en dat gebeuren moest wat moest
gebeuren, overheerschte geheel deze wijsheid.
Dat zich de dingen nu zouden voltrekken als de goden hadden
beschikt. Na den laatsten slagvoelde Parmenion hoe Alexandros hèm, onrechtvaardig, verweet,
dat Dareios niet was gevangen genomen. Raad
zoû Parmenion niet meer
geven. Meer dan dienaar en beveluitvoerder zijns Konings zoû hij
niet meer willen zijn. Maar in zich overdacht hij het steeds: wat
vreemde geheimzinnigheden, met verloomende geuren door deze
Aziatische luchten drijvende...!
De vrouwen, de Perzische Vrouwen...? Die liefde als van een moeder,
maar hartstochtelijk, van Sisygambis voor Alexandros... Alexandros'
liefde voor haar als waarmeê hij Olympias nooit had bemind...
Barsina, naar het scheen vergeten, trots haar zoon, Alexandros'
kind, in Sidon... Die beide, kleine prinsessen met hare
abrikozegezichtjes en hare koel donkere, groote oogen vol bedwongen
maagdegeheim... En Stateira, de lieflijke doode...
Parmenion had geraden, dat Alexandros haar lief had gehad. Somtijds
had hij getwijfeld. Meer malen was hij zeker geweest... Neen, het
was niet de Perzische vrouw alleen... Het was méer dan zij: het was
als verloomende geur en omtooverende muziek van niet zichtbare,
onbekende luchtharp en peri-stem en die dreef; die dreef door deze
Aziatische luchten...
Dan dacht Parmenion aan zijn beide zonen, Nikanor en Filotas,
beiden Vrienden des Konings. Nikanor, de sombere, Filotas de
levensblijde. Beiden onvergelijkbare veldheeren en soldaten...
Nikanor, in stilte, zonder vrienden of feestgelag - dacht Parmenion
- weêrstond niet de Perzische wellusten, welke zij ook waren.
Filotas, juichender, haalde ze in en vierde de teugellooze orgieën.
'Mijn zoon, houd maat: wees voorzichtig, betoom u!' hoe vaak had
niet reeds de krachtig oude, levenswijze vader het voor de oogen
gehouden dien jeugdigen, juichenden zoon, wiens tenten reeds velen
werden, wiens karren met buit anderen den weg in den legertrein
sperden, wiens weelderigheid grooter werd dan die des Konings en
wiens slavinnen een stoet reeds vormden rondom de blonde
Antigone...
Maar dat zich de dingen zouden voltrekken als de goden hadden
beschikt... En de Vrienden gevoelden niet en dachten nog minder
over àl dit vreemde: dat Alexandros Dareios niet belegerde in
Ekbátana, dat de weg naar Babylon vrij lag, dat Babylon zich niet
versterkte... Zij verlangden allen naar Babylon. De stad lokte hen,
lokte hen... Vóor zij, overwinnaars, naar huis toe keerden, wilden
zij Babylon zien, de stad der
ongelooflijke immensiteit en
legende...
Voor Alexandros, in de stille nachten, in de gedempte
pracht-atmosfeer der blauwgoud schemerige tent, terwijl wazig de
glansvlam der goudene lampen verwemelde, danste Bagoas en danste
hij die legende. Danste hij de Babylonische mythe harer oudste
goden, danste hij de gloedzwoele overleveringen harer eerste
koningen en koninginnen. Danste hij Semiramis, door duiven gevoed,
wier naam zelve 'de duive' beduidde: zij, eerst slavin, later
krijgster en Koningin, krijgshaftig, oppermachtig om haar zwaard,
trots hare schandelijke liefden en wier wellustschimmen nog
dwalespookten door de bloembosschages der Hangende Tuinen, onder de
wiekkolos-getorste zolderingender antieke paleizen, saffierblauw van bazalt en bloedrood van
porfier. Antiekere dingen nog danste hij, van voór Babylon Ninive
had overheerscht, de in ruïne vergaande stad, die Babylon eeuwen
her had overweldigd, met geheel het Assyrische rijk van
Sardanapalus en hij danste geheel de ziel van Sardanapalus en
Alexandros, in dronkenschap van wijn en ongewetene zaligheden van
schoonheid en weelde en lust, schouwde toe den opgeroepenen
raadselvorst, jaren lang in zijn belegerde stad zwelgende in niet
meer gewetene, nog slechts te radene zin-uitlevingen, die hem de
goden benijdden, tot hij om te vergaan in vuur, voór hij vallen in
's vijands handen kon, met zijn lichtekooi-oogen blikkende over ál
wat hij verliet, de cederen balken des brandstapels besteeg, over
zijn gestapelde schatten gebouwd, tusschen schoonste kinderen,
jongelingen en vrouwen, die hij als zichzelven wijdde der vlam.
Alexandros, in Arbela, smachtte naar Babylon, waar hem de geheimen
dier godmenschen des Verledens ge-openbaard zouden worden.
Om wat gefluisterd werd van Babylon, smachtten alle Macedoniërs
naar Babylon.
En peinsde alleen noodlot-vroom Parmenion, wiens wijsheid niet uit
wist te weten...