LOUIS COUPERUS
"HET SNOER DER ONTFERMING"
I DE DICHTERESSEN
1
Nu te tonen van twee dichteressen, zo als er bloeiden in schoonheid
en ritme van schoonste verzen aan het hof van Fujiwara, de fijne
adelstam, die te Kyoto rees en de bloeiende takken van pracht en
heerszucht uitbreidde wijd boven het paleis, waar de Mikado, zoon
der zonnegodin, school, troonde en heilig was.
In het gouden paviljoen, bij de camelia-tuin, verzameldende
hovelingen, van wie ieder dichter was of dichteres. En zij zaten
neêr in breed uitplooiend brokaten gewaad, slepende dat van de
vrouwen, mouwen uitstaand dat van de mannen; de mannen hielden hun
kleine puntmutsen op het gekapte glimhaar, punt omgebogen naar
achteren; de vrouwen lieten los de oliegeurige haren hangen,
gevangen slechts haar tressen in de azuren mazen van het net.
De vierkante, brede plooien van het brokaat, doorweven met blijde
pioenen en opgestikt met zwier van gouden kraanvogels, bouwden als
een zijden wal in het rond, waaruit de fijne email-gelaten der
hovelingen, dichters en dichteressen, zwijgend rezen boven de breed
omplooide schouders dier mannen, de slanke dier vrouwen.
Het was gloeiend warm in lentemaand; in weken was geen regen
gevallen.
Het was zo stil, dat hoorbaar was de zware val der cameliabloemen,
bloedpurperen, buiten, op het dikke, geelgroenemos, bij de vijver, die overbrugde een smalle brugboog: één
enkele gebogene steen, lang en smal en zich weêrspiegelend in het
water, tussen de flitsen der gouden karpers.
In het latere licht van de middag, die zwaar van gloeiing hing over
de tuin, tussen de zittenden, dichters en dichteressen, trad nu
Komachi binnen en zij was zeer schoon. Zij was onder hen allen
tevens de grootste dichteres en haar oden waren gelijk aan uit jade
of kristal geslepen kleinodiën, elke ode een kleine flonkerbag van
louter schone klank, waartussen de tederheid van haar gevoel of
haar aandoening school als met een vonk glans. Haar oden waren te
vergelijken met die der gevierdste Chinese dichters en het edele
Japans, dat haar vingers penseelden op lange, zijden, smalle rollen
met de ideogrammen, die grillig opbloeiden als zwierige grashalmen,
was bijna geheel Chinees te zeggen: haar Japans was bijna
Chinees.
Zo als het geniaal was en tevens voornaam, tussen de vele
dichteressen en dichters der Fujiwara.
Komachi's lange, zwarte haar viel los, als een sluier van git,
zichtbaar onder de zilveren mazen van heur lang sluiernet en haar
gewaad sleepte rond en zwaar de zoomrand om haar schrijdende
voetjes; het waren gouden zonnen en chryzanthe-bloemen, geschilderd
en gestikt op oranje-rozige zijde met groene weêrschijn, schaduwend
in de diepbrede plooien.
Zij bleef staan in het midden van de dichterkring, twee dienaressen
achter zich en twee kleine knapen ter zijde, die droegen haar
delicate schrijfgerij in doosjes van goudlak, geschikt in een koker
van goudlak, met zware, zijden kwasten.
En Komachi las haar incantatie voor.
Het was zo stil om haar bezielde woorden heen, dat hoorbaar was de
zware val der camelia-bloemen, bloedpurperen, buiten...
Komachi bezwoer de regengod. Zij bezwoer hem zo innig en schoon;
zij smeekte hem in zo, als kristal of jade, doorzichtige verzen,
die wel edelst Chinees geleken en toch geslepen Japans slechts
waren; zij bad hem om erbarmen voor dorstende bloemen, bomen,
stenen, voor dorstende dieren en mensen, zo dat de regengod
vermurwde.
Toen Komachi haar ode gelezen had en de smalle zijden rol haar
krinkelde uit de vingers, die in transe bleven omhoog gestrekt,
vielen, parelende hagel, de eerste droppelen, na maanden, neêr op
de stoffige, dorstende bladeren der camelia-bomen.
En rezen, in zacht voornaam gejuich, de dichters op en de
dichteressen en omringden Komachi en traden met haar tot op de
verlakte drempelen der broze schuifdeuren van papier. En zagen zij
allen uit naar de regen, die de toveres van het woord had geroepen
uit de lucht, waar de wolken nu zamelden.
In de vijver, tussen rotsblok en waterlelies, sprongen blijde de
karpers op.
2
Wat jaren daarna wrede wet van Karma had geëist, isstervelingen niet duidelijk. Waarom, ach, Komachi, gij schone en
wier verhevene ziel wist te dichten de oden, gelijk aan geslepen
juweel, om ze daarna te zeggen met uw stem, die drong door als met
klanken van biwa-snaren der engelen - zij, die in fladderende
vederrokken, als hemelvogels, muziek maken, zingende hoog in de
lucht der paradijzen - waarom moest gij vervallen, helaas, van uw
hoge staat? Gij, de dichteres, die de regen bezwoer en de
gunstelinge was veler goden? Want, terwijl ginds in de vlakte, op
de briesende rossen met de wapperende staarten, de ijzer omringelde
samurai-ridders elkander te lijf rennen, meer dan manlange speren
gestrekt, terwijl de pijlen flitsen van hun, meer dan manlange,
bogen... vlucht gij de wegen langs, een oude, magere vrouw in
lompen, vervallen van ellende en gebrek. En valt gij neder, tegen
een erbarmende rots, onder een pijnboom, die rekt zijn laagste,
langste tak tot u als om u te beschutten onder een schemer van
schraal, mager naaldenloof.
O, Komachi, waar boet gij voor? Wat deedt gij in voorbestaan, dat
nu de wrede wet u achterhaalt, gij liggende met rimpelgelaat tegen
rotsblok en onder bomen en stervende in gebrek, ellende en lompen,
terwijl twee gieren reeds krinkelden om de pijnboom heen en de
verre, wilde honden reeds snuivende naderen? Heeft dan al uw kunst
en schoonheid geen ander lot verdiend dan dit?
Sterf, zieltoog, Komachi. Er is de erbarmende Bodhisattwa, die
blikt neêr op u uit hemelsfeer. Ik weet niet wie het zijn zal:
Jizo, misschien, de lieve god der kinderen, reizigers en
onschuldigen, wie gij wellicht nimmer een ode dichttet, omdat gij
hem, een zo nederige godheid, hoogmoedige eenmaal gij! niet waardig
achtet? Amida, wellicht, de stralende, die rijst uit zijn oostelijk
paradijs en begeeft zich naar zijn westelijke tuinen, vol gouden
lotosgebloemt op vijvers van glans? Of zal het Kwannon zelve zijn;
zij, die met meerdere handen zo vele, uw melaatse lijf, uw melaatse
ziel kan balsemen tot gij genezen zijt en in haar glans mede gaat
naar nieuw leven van loutering, nederigheid, zo hoogmoed op
onvergelijkbare kunst of godengunst uw grote zonde was ?
3
O, tweede dichteres, gij, Izumi-Shikibu, waart wel gelukkiger, in
uw bevallig huisje, dat stond als een rood en groen gelakt
paviljoentje, maar in eigen tuintje, in de keizerlijke tuinen te
Kyoto. Niet zo hoogvaardig waart gij als Komachi en, dromerig van
aard, hieldt gij liefst u verre van de kring der hofpoëten. Niet
tot de goden dorst gij zingen, gij, Izumi genaamd, maar bomen,
bloemen en vogels waren u vertrouwd in uw dichterlijke eenzaamheid.
De liefde was wellicht u wreed geweest maar de nachtegaal troostte
u. En inuw eigen tuintje, - midden in Kyoto's keizerlijke tuinen - hadt
gij uw pruimeboom, die was uw trots en rijkdom. Vooral, als in
vroege lente, de boom stond in volle bloei van zacht rozig-violette
bloesem, verblekend tot bijna blank. De boom wies hoog boven uw
huisje en spreidde als zegenende armen zijn takken. Gij zat op de
drempel van uw lieflijk huisje, gehurkt bij uw laagpotig tafeltje
en droomde óp, schriftstift in de hand en even tussen uw tandjes
gebeten, in het zoete zoeken naar het dichterlijk woord. De lange
rol, die gij beschreeft, kronkelde over uw voetjes. Gij droomdet óp
in uw pruimeboom; gij droomdet zo des morgens, des avonds. En des
avonds kwam de nachtegaal en zong tot u, zittende hij op een
bloesemtwijg, dat de liefde altijd smartelijk is, zelfs al brengt
zij geluk. En schreef t gij bijna, in neêrkrinkelende, sierlijke
lettertekens, wat de vogel u zeide en zong en zijn gedicht werd het
uwe.
Zo schoon was uw pruimeboom, dat de keizer zelve van die schoonheid
hoorde. En de boom kwam zien, in de vroege lente, toen hij wemelde
van bloesems, zacht rozig paars. En wilde de boom voor zijn eigen
tuin en die op gunstig tijdperk deed overplanten. Ai, de herfst was
guur en naakt boven het rood en groen gelakt paviljoentje. Geen
tak, zelfs bladerloos, zegende meer het huisje. En droef weende
Izurni en dichtte niet meer en warmde slechts wenend de verkleumde
vingers boven de bronzen pot, waarin de gloei van houtskool
smeulde.
En de nachtegaal, helaas, vond de pruimeboorn niet en verdwaalde en
zong de dichteres niet meer voor.
Toen dichtte zij al haar smart op smalle repen rijstpapier. En
sloop met haar verzen de tuin van de keizer in en wond, in de barre
winterkoû, de repen om de takken des booms. Wintersneeuw en wit
papieren krinkeling om pruimeboomtakken waren bijna gelijk. Maar
toen het dooide, zag de keizer wat geen sneeuw was en ontrolde hij
de smartelijke verzen:
'O, hoe zal ik horen de nachtegaal,
Die zwerft en zoekt mijn boom;
Ai, verbannen mijn boom, die eens gastvrij hem was!'
Toen wist de keizer, dat hij leed had gedaan een vogel, een boom en
een vrouw. En toen de gunstige tijd daar was, verplantte de
hovenier de pruimeboom, terug naar het tuintje om het rood en groen
gelakt paviljoentje.
En droomde, des morgens, des avonds, Izumi, gezeten op de drempel,
bij het laagpotig, verlakt tafeltje, óp naar bloesems en
nachtegaal, schrijfstift in de hand en in het zoete zoeken naar het
dichterlijk woord even die bijtend tussen haar tandjes. naar
boven
II DE ROTSBLOKKEN
Toen de leerling met zijn Meester, die een priesterwas van de Yakushi Nyorai - de Genezende Boeddha - langs de hoge
boorden liep van de
Daïyagawa, in de gloor van de dalende zon, trof
het de jongeling, dat de rivier waterloos was in dit jaargetijde
van droogte en dat een bed van talloze, hoog gestapelde rotsblokken
zich breidde, voor zo ver het oog weiden kon.
'Hoe roerloos liggen de rotsblokken daar, in de bedding van de
rivier!' peinsde luid-op de jonge leerling; in blauw-en-wit
gespikkelde kimono liep hij naast de priester en hij droeg de
rokbroek of hakama, die eenmaal de samurai droegen, omdat
leerlingen, met dit gewaad te dragen, zich herinneren zullen van
antieke deugden: vrome trouw en eerlijkheid.
'En toch leven zij,' zeide de Meester. 'Want een steen is evenmin
levenloos als een plant, als een dier, als een mens.'
'Leven zij, Meester?' aarzelde vragend de leerling. 'Zouden zij
niet leven, de rotsblokken?' vroeg de Meester. 'Zie hun verweêrde,
gegroefde gelaatstrekken: is het niet of zij lichamen hebben,
koppen, gelaatstrekken, gegroefd en verweêrd? Sedert de eeuwen, dat
zij ontstonden, martelden hen de wind en het water. En sleepten hen
mede, van hoogte naar laagte, van hoge bergen naar lagere dalen.
Rivieren sleepten hen meê: nu liggen zij in de brede Daïyagawa
gestapeld. Eenmaal vloeien de wateren weêr na deze droogte en zal
de stroom hen verroeren doen en mede slepen naar de zee... Maar
verder dan de zee zullen zij gaan...'
'Tot hoe ver, Meester?'
'Tot zij binnen drijven, als Boeddha's, het Nirwâna, de glanzende
meren van de Al-Bewuste Rust.'
'Deze vele stenen, Meester, deze roerloze rotsblokken, die daar
gestapeld liggen, hoe lang reeds?'
'Al lagen zij er vele mensenlevens, wat zouden deze tellen voor de
Tijdloosheid? Is het Geduld niet de deugd der Wording, aan welke de
Zaligheid is ten doel gesteld? Deze vele steenblokken, jonge
vriend, zullen eenmaal het Nirwâna binnen drijven. Dit gebeente der
aarde leeft en zal als haar bloed, dat het water is en haar vlees,
dat bomen en
planten zijn, eenmaal in leven na leven het Nirwâna
binnen drijven. Zie, hoe deze stille rotsblokken peinzen. Roerloos
peinzen zij. De vloed polijstte hen glad maar de stormwind, die hen
deed tuimelen, groefde hun de aangezichten. Zo peinzen zij, met hun
verweêrde, ronde gelaten, tegen en op elkander gestapeld en
wachtende tot de bergstroom zwelt en hen verder voortstuwt. Eerst
naar de zee, die niet meer is dan de zee der aarde maar zee, die
terug zal vloeien tot aller zeeën zee eenmaal. Zie, hoe zij
peinzen. Peinzen zij niet meer dan rusteloze vissen en vogels,
zelfs meer dan bloemen en bomen? Meer peinzende dan wie gij meer
leven aanrekent, zullen deze stille, u levenlooslijkende rotsblokken eerder, o knaap, dan gij denkt, de eindzee
der zaligheid binnen glijden.'
'En zo de beeldhouwer hen hieuw tot beeld?'
De leerling wees een lange rij Jizo-beelden, plomp en eenvoudig
gehouwen uit rotsblokken van de rivier: zij vertoonden kunstloos de
lieve god Jizo, die is de beschermer van kinderen, reizigers en
onschuldigen en over de beelden, over schoot, handen en hoofd,
lagen gestapeld vele kleinere en grotere stenen: dat was al de
levenslast, die kinderen en mensen de zoete, lieve god Jizo hadden
op gewenteld om zichzelve te ontlasten.
'Zullen zij niet eerder Nirwâna binnen drijven dan wanneer slechts
weêr en wind hen polijstte en hun ziel en lichaam gaf?' zeide de
Meester.
'Zo Jizo niet zelve,' juichte de leerling; 'voorrang zal geven de
stenen en rotsblokken, die niet tot zijn beeltenis werden
gehouwen!'
En hij bukte zich en raapte een rond stukje, bijna zwart bazalt van
het pad, dat hoog aan de boord der rivier zich voegde langs de
lange rij Jizo-beelden.
En dacht: 'Steentje, zwart stukje bazalt, gij zult, zelfs al neem
ik u mede naar huis, Nirwâna eenmaal binnen drijven. Maar ik, die
een zondig mens ben... ik??'
In de lage bedding der rivier, in de gloor van de dalende zon,
stapelden de talloze, vrome rotsblokken zich zo ver als het oog
weiden kon. Zij bewogen niet, verroerloosd in dit droge seizoen. Of
zij naar de stuwing
der wateren verlangden, was voor de
neêrturende, jonge man niet te zien. Zij wachtten af, de
rotsblokken. Zij wachtten af, in diepe peinzing en op hun
gegroefde, verweêrde gelaatstrekken lag gespreid als een eindeloze
droom van geduld en diepst innige meditatie. naar boven
III DE WAAIERS
Gij weet, dat het Meer van Omi, dat ligt bij Kyoto en Otsu zo zeer
op een luit gelijkt, dat het wel eens Biwa-meer wordt genoemd want
een 'biwa' is een soort luit. Het is een heel mooi meer en vooral
als de esbomen tegen de herfst rood purperen bladeren krijgen; dan
schijnt het wel, dat sommige boorden van het Biwa-meer, dat is het
Meer van Omi, liggen in een krans van rood gelakt lover. En van de
uiterste takken der esbomen, die met een teder gebaar als van
liefkozing neêrspreiden over het kalme water - daar waar de vissers
hun, aan pijlen gelijke, visvallen zetten, een staketsel gelijk aan
de meerboord dwarrelen de rode esbladeren, de uiterste, af en
liggen als drijvend koraal, op het water.
Ik weet niet waarom de wind zo mooi over het water van het
Biwa-meer bladeren kan doen dwarrelen, mooier dan elders: misschien
schuilt er wel iets in van de toverij van een fee?
Beroemd is het Biwa-meer om niet minderdan Schoonheden acht want het wil niet onderdoen voor andere
oorden van Dai-Nippon - het Grote Japan -, die Schoonheden hebben,
drie of zeven of negen. Het Biwameer telt er acht; is het niet de
Herfstmaan over het klooster van Ishiyama, die de eerste Schoonheid
is? En telt dan niet als de tweede de Avondsneeuw over Hirayama's
heuvelen? Als de derde de Zonsondergang over Seta? Nog vijf andere
Schoonheden zoû ik u noemen kunnen, maar die over Seta genoegt
thans mijn doel. Want op een herfstnamiddag wil ik u tonen tegen
die gloed van goud in het westen, één effen westergloed van goud,
de koraalrode bladeren der esbomen vele en omdat de Fee van de Wind
waait, de rode bladeren zo mooi dwarrelende, tot neêr op het water,
dat kabbelt van karmozijn. Vergeet dan ook niet op te letten hoe de
Lange Brug ijl spant waar het meer zich tot de Setagawa versmalt,
dat is de rivier van Seta. Het is een dubbele brug, want een
eilandje ligt in het midden des waters en de brug buigt van de ene
boord naar het eilandje en van dat eilandje weêr naar de andere
boord. En zwart als git zijn dan de ijle bruggebogen,
uiterst fijn
gepenseeld tegen de gouden gloor en zich vertweevoudigend tot weder
een brug en wederom een tweede brug, tot een dubbele dubbelbrug in
het water, waarin het beeld, in het karmozijn, dat kabbelt, tot
kleine stukjes brugboog verspiegelt.
Dit was zo schoon, dat de schilder - ai, nu heb ik zijn naam
vergeten! - die jonge schilder, die eens zó beroemd zoû zijn? -, de
brug overgaande, geboeid bleef staan kijken naar het goud en het
rood, terwijl de wind speelde om hem heen. Hij was op weg naar de
andere zoom van het meer, waar de koopman, die hem waaiers had te
beschilderen gegeven, in zijn landhuis nog toefde deze schoonste
herfstdagen, dat de esbomen rood zijn als koraal. In een zijden
lapje had hij zijn waaiers gewonden en droeg het pakje onder zijn
arm. Hij had er wel twaalf of twintig, juist weet ik dat niet, die
hij beschilderd had voor de koopman. En hoe het kwam, kan ik u ook
al niet zeggen, maar een van de waaiers glipte uit het lapje,
plooide open, en, door de wind weg geblazen, fladderde één ogenblik
de lucht laag in. En vloog toen, als een grote kapel over de
bruggeleuning om neêr op het water te vallen, tussen de dobberende
essebladeren. 'O!' riep de schilder teleurgesteld om het verlies
van zijn waaier maar eigenlijk glimlachte hij nu, zich heugende,
hoe bevallig vanfladderende zweving het opgewaaide waaiertje had gedaan.
Ja, waarom waait de wind mooier dan elders bladeren en een waaier
over het Biwa-meer, van af de Lange Brug van Seta? Waarom? Bekoord
was de schilder, trots zijn verlies. Hij wilde nog wel eens zo
bekoord worden. Ten koste van een waaier? Waarom niet! Een waaier,
die hij beschilderd had en die hem zijn rijstmaal opbracht? Waarom
niet! Hij wikkelde dus een tweede waaier los uit het zijden lapje;
hij plooide de waaier open - het waren al zilvergrijze duiven, die
hij er op had geschilderd tussen witte irisbloemen - en... hij
wierp nu, hoog, de waaier in de lucht. O, hoe de waaier mooi
fladderde, door de wind gegrepen, en zweefde en wendde of een fee
hem gegrepen zoû hebben, en haar handje, onzichtbaar, met de waaier
speelde, tot zij hem weg scheen te werpen. En de waaier weêr over
het water viel, bij zijn eerste lotgenoot, tussen de dobberende
essebladeren.
Hoe bekoord de schilder was! Hoe bekoord hij was van schoonheid!
Het was alles de schuld van de Fee van de Wind, want nu, nu
aarzelde hij niet waaier na waaier uit het zijden lapje te nemen,
al de waaiers, die hij
voor zo vele rijstmalen als hun aantal was,
had beschilderd met duiven, pruime- en kersebloesems, musjes op
sneeuwbeladen twijgen of ook wel met schuitjes, vol muzicerende
meisjes varende op het Biwa-meer, en die een voor een open te
plooien en te slingeren hoog in de lucht! Om hun zweving te zien en
fladdering, als grote kapellen de lucht door, op de wind, die
speels woei, tot de waaiers neêrvielen, de een na de ander, tussen
de dobberende essebladeren.
Toen stond de jonge schilder één ogenblik beteuterd op de lange
Brug van Seta. Had hij nu al zijn werk, dat was zoveel waard als zo
vele rijstmalen, in de lucht, in de wind geslingerd?
Ja, dat had hij gedaan. En daarom lachte hij, blij gelukkig om wat
uiterste schoonheid van fladdering geweest was, nam het lege,
zijden lapje, wuifde het hoog, en liet het los, opdat het mede
mocht fladderen zo ijl, zo teêr, zo zacht van kleur, als een mooi
vogeltje... tot dat ook het zijden lapje neêr fladderde over het
water, tussen de twaalf of twintig dobberende waaiers en de
dobberende essebladeren.
Waarom dan toch ook waait de wind mooier dan elders bladeren en
waaiers en wat niet al weg, in het water van af de Lange Brug van
Seta? naar boven
IV DE VUURVLIEGJES
De dijk van Ama-no-Hashidate, uitstekende in de wateren der
binnenzee, is de Ladder des Hemels en schijnt in maanlichtavond
over onwezenlijkheid van zilverkabbelig water en verder verwazende heuvelen zich te verheffen,
vreemd te rijzen, zoals een lange Ladder, die neder ligt, door vele
onzichtbare handen opgebeurd zoû kunnen worden, langzaam opgebeurd
en dan schuiner en schuiner rijst naar de heuvelen toe, naar hoger
toe, naar de hemelen toe, in wier diepe droom hij met stralende
sporten verschemert...
Maar dichter bij de kust is meer werkelijkheid. Langs de granieten
rotsen, die, op dit uur bijna donker blauw scherp zich afhakken
tegen lichtere blauwe nacht, waarin enkele sterren zweven, gaan zes
vrouwen en lachen. Zij denken niet aan de Ladder, wiens sporten in
extaze op zijn te gaan, door wie boven de heuvelen peinst als daar
eenmaal een
heilige deed, die droomde toe naar Boeddha en Nirwâna.
Zij denken niet aan de hemel, zelfs aan geen maan en sterren...
Zij zijn nog als kinderen zo jong in haar zieltjes: zij denken
alleen aan deze zoete aarde en aan de vuurvliegjes en wijzen en
lachen en slaken kreetjes.
Want de vuurvliegjes zijn duizenden en duizenden, glinsterende
vonkjes, zwevende over de dijk van Amano-Hashidate.
Tussen de bijna zwarte pijnboompjes, die zomen de dijk, tegen de
donker blauwe klippen, over de even zilverschuim-gezoomde, bijna
glad gestreken golfjes, zwermen en zweven de vuurvliegjes.
Onder de enkele zwevende sterren, zweven de duizenden vuurvliegjes.
Zij lokken de vrouwen toe. De vrouwen zijn als zes
weelde-wandelaarsters in de zilveren nacht en haar gewaden, die
zijn zachtste kleur geworden - theegroen en duivegrijs, bloesemroze
en anemonepaars en wierookwademblauw, in wier vele tinten bloesems
en vogels verschitterend schuilen - golven en plooien tegen het
riet aan, waartussen zij, trots het water, zich wagen. In de handen
houden zij waaierschermen aan korte stelen en zij waaien de
vuurvliegjes met haar schermen te zamen en vangen ze, kreetjes
slakende, in haar handen, in haar sluiers.
En verzamelen ze in doosjes van papier, doorzichtig, waarin de
vliegjes nog lichten als een glansje in een papieren lantarentje.
En de vrouwen, de weelde-vrouwtjes, houden zich de lichtende, als
met lichtadem hijgende vliegjes aan wang en boezem en aan elkanders
glanzige haar, als om zich te tooien met gele, gloeiende sierselen,
o zo broos want dovende dadelijk...
Om de lachende vrouwen sterven honderden gejaagde, licht-hijgende
vliegjes, zinken zij over het riet, het rotssteen en bezaaien de
grond.
Het zijn slechts enkele atomen levens. Ginds in de schemerende
verte, rijst hoger, in verrukkend gezichtsbedrog, de Ladder, de
dijk, rijst hij steiler naar sterren en hemelen toe, waarheen de,
der aarde ontstegene, zielen zich droomden...
Maar over de aarde, over riet en water en wrede vrouwevingeren,
sterven honderden vuurvliegjes en zieltogen in marteling. naar
boven
V DE KREKEL
Des morgens, in de eerste dagedauw, slaapt soms nog de krekel,geklampt aan een grasspriet. Hij heeft de vorige dag de lange
uren, een blijde muzikant gelijk, hier en daar dwalende en
dwarrelende, gefiedeld zo als hij het kan, omdat de zon scheen
tussen de immense pioenrozen, die zijn de laatste, purperen en
tussen de zeer grote leliën, die zijn de eerste en springen blank
open met geurige bloembladeren, waartussen meeldraden scharlaken.
Hij heeft in zijn gefiedel de dag, de zon, de schoonheid van de
aarde, de weelde van Japanse bloemen - die zijn nergens zo groot
als hier, en zo geurig en schitterend - bezongen en toen de avond
viel, was hij moê, de krekel en klampte zich vast aan de
grasspriet. Daar zit hij nog en slaapt en de grasspriet is geheel
bezet met dauwdiamantjes en de diamantjes glinsteren ook over de
slapende krekel, over zijn stille rug en klampende pootjes.
Een vroeg meisje is blootvoets de tuin in gegaan om naar de dauw te
zien. Zij draagt slechts een rood, zwart gestreept kimonootje en
heur haar is, zo vroeg, slechts bijeen gebonden met een
glinster-gouden band, die buigt rondom haar voorhoofd. Zij is een
kind, niet meer, dat, vroeg ontwaakt, de dauw wilde zien. Want die
hangt te droppelen aan de pioenen, die ligt te spiegelen in de
lelies
tussen de scharlaken meeldraden en boven-op de stampers. En in de
spinnewebben, waar de spinnen, middenin, reeds loeren, hangen de
dauwdroppelen als met heel kleine, gezaaide parelen.
Het meisje heeft de slapende krekel ontdekt. Zij slaakt een
gilletje van plezier, zich buigende aandachtig over en loopt dan
naar binnen. En komt terug, trekkende aan de hand mede een oudere
zuster, die is reeds in groen-engele kimono, met blanke
convolvulusrank overstikt.
De beide meisjes, buigende voorover, turen naar de krekel,
voorzichtig, als om hem niet te wekken.
Maar het kleintje heeft een kooitje mede gebracht, een heel klein
vierkant kooitje voor een sprinkhaan, ook wel voor een krekel: dat
is voor een meisje bijna even lief om in een kooitje te hebben als
een vogeltje.
Zij geeft het kooitje aan de oudere zuster, die opent het deurtje
met fijne vingertjes. En zij zelve, het kleintje, zij... pakt nu
voorzichtigjes bij de dichte vleugelschildjes de slapende krekel
en, wip, glipt zij hem het kooitje in, terwijl het zusje het
deurtje sluit.
De krekel is ontwaakt, geheel nat van de dauwen ziet met grote
ogen. Hij is gevangen. Hij is in een kooitje gevangen tussen
meisjeshanden en meisjesogen, vier, zien aandachtig en blij op hem
neêr.
Hij kriebelt radeloos tegen de stijltjes. Zij lachen en zetten hem
neêr in de geel houten raampost, daar stekelt, blad op blad, een
cactus groengrijs tegen aan.
O, watde meisjes blij zijn: zij geven een rozeblaadje de krekel, dat
zij tussen de bamboe-stijltjes steken.
De zon gaat op. Het is de grote zon des levens en de zon van hemel
en aarde. Hij is gelijk, de zon, aan het aangezicht van Amida, die
is de god van de hemellichtsluizen en van de Alwetende Wijsheid en
Goedheid. Amida weet waarom de wereld bestaat en waarom meisjes
bestaan en krekels.
De zon rijst stralende. Het is augustus. De bergen rondom bidden
met extaties gebaar, de toppen omhoog, de zon aan. De pioenen, de
laatste, purperen op: de lelies, de eerste, barsten in levensweelde
open met knop bij knop.
In het kooitje op de raampost is de krekel vergeten. Maar hij ziet
de zon en zet zijn lied in. Hij fiedelt en krast zijn vedeltje, de
pootjes geklampt om de bamboe-stijltjes.
Hij zingt zijn wanhoop van nietig insekt tegen het oneindige Licht
uit. De gehele dag. Tot hij, zwijmt de zon, de greep van zijn
pootjes slaakt.
En neêr ligt in het kooitje, een waardeloos diertje, zwart en
dood.
Maar zelfs over een krekelziel erbarmt zich de ontzaglijke Amida.
naar boven
VI DE MIEREN
De bemoste rotsblokken vormden een trap in de tuin, die geleidde
van de vijver, waarin de karpers zwommen, naar het terras, dat zag
uit over de eindeloze bergen. Omdat weinig de trap werd opgegaan
door de mensen in die stille tuin, gingen de mieren bij duizenden
links en rechts de blokkentreden op, die glooiden verbrokkelend
elkander toe. De mieren gingen óp en naar beneden, als een Babel
omhoog, als een Babel omlaag.
Onder de trap was hun mierennest, dat was zéér groot, met tal van
zalen en gangen en kamers en ruime voorraadschuren. Dat nest was
meer als een overwelfde wereldstad - het was een zéér groot
mierennest, al was het natuurlijk niets vergeleken bij de
karpervijver, bij de tuin, bij de bergen, bij de hemel.
De mieren, ten minste, vonden hun nest een wereldstad, verborgen
onder de aarde, en zij waren er zeer bezig in, niet minder dan
mensen bezig zijn in wereldsteden als Tokio en Yokohama. Zij gingen
met duizenderlei bemoeiing op en neêr, heen en weêr, heen en weêr
door het nest en links en rechts van de trap waren het als neêr- en
opgaande boulevards, vol neêr- en opgaande mieren.
Er waren de larven te verzorgen, er was wintervoorraad te
verzamelen en weg te bergen; er was eindeloze bezigheid en
eindeloze beweging.
Op de trap, over het mos, langs de gleuven van het rotssteen gingen
de mieren en botsten tegen elkander in zenuwachtige haast; soms was
er een ongeluk gebeurd en had de voet van de hovenier enkelemieren vertrapt - de mieren noemden die voet het Noodlot -; dan
was er plots grote beroering onder de, op en neêr gaande, mieren:
enkele wilden de doden of stervenden weg voeren naar het nest,
andere gingen ongevoelig hun weg, met een zijlinkse beweging van
ongeduld.
Er was een mier, die had een lange kapellevleugel gevonden bij de
karpervijver, die was de mieren een zó grote plas, dat zij die
meenden
de wereldzee te zijn. Van de bergen en de luchten zagen en
wisten de mieren niets; dat was het Eindeloze, waar zij, zo bezig,
geen tijd hadden om aan te denken zelfs, vooral omdat zij het niet
zagen.
De mier, die de kapellevleugel gevonden had, was zeer blij: het was
een vlies, waar nog enige vleugelstof over gespreid lag, tussen de
vele nerven. Het was een vermeerdering van wintervoorraad: het was
een klein kapitaal: een kapellevleugel is een klein kapitaal. De
mier wilde alleen, zonder hulp, de kapellevleugel naar boven
torsen, tot midden in de trap waar de ingang was naar het
mierennest. Hij wilde niet door andere mieren die nieuwsgierig aan
kwamen lopen, geholpen worden. De kapellevleugel zoû wel
gemeenschappelijk mierenbezit zijn - alle bezit in de
mierenhoofdstad is gemeenschappelijk, ten minste behoorde het te
zijn - maar de mier had toch de individuele trots alleen zijn
vondst eerst naar boven te willen zeulen en dan diep in het
nest.
Hij ging aan het werk. Hij klampte zich aan de vleugel, duwde,
trok, liep duwende vooruit, liep trekkende achteruit en schold de
andere mieren, die tóch wilden helpen en hem soms met vleugel en
alomver duwden. Het was moeilijk de vleugel van rotsige trede tot
trede op te slepen; het was moeilijker met de vleugel door het mos
te waden, dat was vol hindernis en hinderlaag, putten en kuilen en
dicht mosstruweel, waar rondom heen moest worden gegaan, met
telkens omwegen, die waren allervermoeiendst,
allerbezwaarlijkst...
Een wandelaar kwam de trap op. Hij was een mens, een oude man. Hij
zag de mieren links en rechts de blokketreden opgaan en neêrgaan in
haast eindeloze bezigheid. Zijn voet poogde de mieren te sparen
maar soms was zijn voet, onwetend, het Noodlot en vertrapte enkele
mieren, die zich gewaagd hadden, ter zijde van de twee drukke
mieren-boulevards, in het midden van de trap, om daar rustiger,
naar zij dachten, te gaan.
De wandelaar zag de mier met de kapellevleugel. En hij stelde
belang in de mier en zijn werk en, zich buigende, volgde zijn blik
de mier, die duwde en trok. Soms zette de wandelaar zich neêr in
het mos en bleef minuten toe zien. De mier, onvermoeid, duwdeen trok en joeg de andere mieren weg. Was hij een trede hoger
gekomen dan juichte hij en sleepte woest de vleugel mede, verder,
hoger.
De wandelaar zag steeds toe.
De mier had de ingang van het nest bereikt. Maar de ingang bleek,
hoe de mier ook duwde en trok, te klein om de vleugel binnen te
halen.
Tal van nieuwsgierige mieren verzamelden zich, wilden helpen: de
mier schold hen weg, wilde alleen zijn buit slepen binnen het
nest.
Te groot was de vleugel, te klein de ronde mierenpoort.
De wandelaar, gedurende een halve-uur-lengte, zag toe.
Toen schenen de mieren aan de mier met de vleugel iets beduid te
hebben. Dat er immers, ginds op de zelfde rotstreê, een andere
ingang was, groter.
De mier herinnerde het zich. En sleepte, alleen, alleen, de vleugel
naar de grotere ingang.
En verdween, met de vleugel, onder gejuich der andere mieren in de
donkere poort, in het nest.
De wandelaar had het werk van de mier met de blik gevolgd. Het was
nu avond geworden. En hij meende, zonder dat de mier zich iets
anders bewust was geweest dan levensroeping, plicht, ijver, had
hij, wandelaar, toevallige wandelaar, toevallig Noodlot - maar is
ooit dit toevallig? - de macht gehad met een enkele trap van zijn
noodlotsvoet de mier te vernietigen, de andere mieren, het gehele
nest onder de steen.
De wandelaar zag op naar de bergtoppen. Die schakelden, zo vele,
eindeloos weg, in de wijde avondlucht onder de sterren, meer en
meer sterren, die glinsteren gingen, een talloosheid van
glinsterende werelden...
Op mijn prent niets dan een bemoste rotstrap. Ter zijde, in het
gras, een Japanse offerlantaren van graniet, gelijk een paddestoel
en zonder licht. Het mos in de voegen der treden. De mieren, de
duizenden op en neêr gaande zwarte mieren, verdwijnende daar in
alle poorten en ingangen naar het onzichtbare nest. En dan de wijde
avondlucht, met de
verschemerende lijn der eindeloze bergen en
steeds meer en meer, niet te tellen, opglinsterende sterren. De
Eindeloosheid. naar boven
VII DE DOORSCHEMERDE RUITJES
Het is in de stad Kyoto een straat langs de rivier, die een ronde
brug overbrugt en alles, brug en rivier, straat en hemel, zijn in
blauw waas, van de vroege nacht. Turkooizenblauw de brug,
lazuursteenblauw het water; indigo is de straat, kobalt de lucht.
Geen maan en geen sterren maar toch is duidelijk de ommelijn der
huizen te zien, die zomen de rivier. Het schijnt of de huizen zijn
opgetrokken van ijle bamboe-stijlen - niet steviger dan die - en
tussen die bamboe-stijlen rijen zich de talloze papieren ruitjes,
als vierkante vakjes en zij zijn allen doorschemerd van lampelicht.
Zo vele doorschemerde, zacht geelachtig blankeruitjes bewaren achter hun vierkante broosheden al het
binnenlicht van de huizen, die hebben soms twee, soms drie
verdiepingen en de doorglansde vierkantjes schemeren zo beneden als
boven.
En achter de straat stijgen in blauw avonddeemster, nauw aangegeven
van ommetrek, de domende heuvelen en tegen die heuvelen, ver, heel
ver is een pagoda te raden, een toren met wellicht negen daken, de
punten der daken wippende boven elkaâr als met opwiekende
zwaluwvlucht.
Over het lazuursteenblauwe water glijdt een bootje zwart en de
schipper staat, op zijn lange boomstok even rustende. Uit een half
weg geschoven ruitjesraam gluurt een vrouw, de ommelijn van haar
émail kopje met git, hoog haar even aangegloeid in de gloor van de
lampeschijn achter haar. Links en rechts en boven en onder
verschemeren al de doorschemerde ruitjes der huizen. Het is, in
glanzende vierkantjes, de geheimvolle bekoring van de achterkant
dier broze huizen, die staan aan de boord der rivier. Alleen die
éne vrouw, aan het open geschoven raam, heeft iets van het geheim
geopenbaard en de schipper roept haar iets toe, hand aan de mond,
fluisterzacht toch, een afspraak.
Nu zie ik, dat onder aan haar huis, in het tuintje achter weêr
bamboe-stijlen, vlak aan de rivier, een witte camelia-heester in
bloei staat en de witte bloemen, nauw zichtbaar in het donker,
blauwen, schemeren, als in
de gelige weêrschijn van de
doorschemerde ruitjes, links en rechts van het open geschoven raam
verschietende, afsluitende de ruitjes alle dier huizen zacht
lichtend kamergeheim. naar boven
VIII DE REGENSTRALEN
Ik had ze gezien op een prent van Outàmaro, de meestertekenaar en
ik zag ze toen plotseling met eigen ogen in werkelijkheid. Het is
vreemd, hoe een gezicht, een ontmoeting, lectuur ons soms een
ogenblik slechts te voren voor bereiden kan op Iets, dat ons heftig
beroert of grote indruk maakt op onze ziel.
Op de prent van Outàmaro geselden de straffe regenstralen schuin
neêr uit een machtig kronkelende wolk, over huizen, een wringende
pijnboom en enkele heuvelen, deinzende in vochtig, ver
verschiet.
In werkelijkheid geselden de straffe regenstralen niet anders.
Steeds is het water hier een levend iets - zelfs een stilliggende
plas kan dromen en leven - maar deze stralen vooral waren door
heftig leven bezielde wateren. Hun vaart was onwederstaanbaar van
uit de wolk neêr naar de aarde; hun schuinte was vol drift; zij
schenen als glazen schichten, maar zonder enige brooste; zij
schenen kristallen pijlen, maar geschoten en gericht door enkel
eigene aandrang: zij waren, de regenstralen, levend, bezield; hun
heftige impuls was om neêr uit de wolk de aarde te treffen, de
huizen, de heuvelen, de pijnboom. Zij staken als schuin priemende
speren en hoewel zij nietswaren dan vloeibaar water, dat willig vervloeit naar elke gril
van wie of wat het ontvangt -, de hand van een mens, de bocht van
een bronzen kom, een kuil in de aarde, de glooiing af van een
rivier - waren deze straffe regenstralen vol onwederstaanbare
kracht en verbaasde het bijna te zien blijven staan de huizen, de
bomen en, ginds in vochtige veerte, de heuvelen.
De ronde, papieren schermen, - zij dienen voor zon en regen -
overal, werden opgestoken, cirkelden, straalden rond, beschermden
mannen, vrouwen, wenende kinderen, die wilden gebeurd worden in
vaders of moeders armen. Geta's, dat zijn voor en achter
hooghakkige, houten sandalen, klotsten weg in de ronde plassen, die
de regenstralen vormden.
Landbouwers in strooien regenmantels, met strooien regenhoeden,
haastten weg langs de berm van weg en veld. Als gele stekelvarkens,
recht op lopende, schenen zij een ogenblik om het recht neêr
stekende stro hunner mantels, die hen geheel omhulden en van welke
bedekking afruiselde de regen. Zo als van hun ronde, brede
punthoeden, die zijn van stro als de mantels. Hun silhouetten waren
van een eigenaardige sierlijkheid, nu wij ze geen recht-op lopende
stekelvarkens meer zagen. Zij kleurden zeer schoon met hun
druipende geel in het water-gestriemde landschap, dat was grauw van
vocht en zacht groen van rijsthalmen tegen bleek grijze verte van
heuvelen, met het forse zwart van de kronkelende pijnstam op de
voorgrond.
Toen de straffe, scherpe regenstralen de aarde hadden bereikt, de
boom, de ronde papieren regenschermen, olie-geel dicht tegen
elkander aan boven hoofden van mensen, was hun kracht gebroken,
bleken zij niet onwederstaanbaar. En vielen, bezwijmd in
afsijpeling en moede droppelval van schermranden, boomlover,
dakpannen overal neêr. Ook langs de gele stro-stekels van der
landbouwers regenjassen en van de ronde boorden hunner strooien
punthoeden, of kralen snoeren gebroken waren en de grote, ronde,
glazen kralen, in verslapte verwatering, afdropen en neêrvielen
overal op de plassige grond. naar boven
IX VERWAAIDE LELIES
Een stormwind, die zomer, was vroeg gegaan over de zeer grote
tijgerlelies en had de stelen geknakt, de bloemen ontbladerd. Maar
na twee, drie dagen hadden zich de stelen toch gericht en waren
knoppen tussen de ontbladerde bloemen ontloken. En zo stonden zij,
op de lage heuvel, tegen een wolkenlucht, terwijl de maan zéér laag
nog, rees, rond en rood. En de blaadjes aan de lelie-stelen staken
uit links en rechts, tegen de gloor van de rode, ronde maan.
De priester, die was Kenkò geheten en een dichter was van edelste
verzen, over Eenzaamheid en Weemoed, wandelde met een leerling.
'Hoe jammer de wind, die geweest is en die de lelies op deze lage
heuvel heeft doorwoeld, o Meester, en hoe jammer, dat dewolken nu trekken over de maan!' zeide de leerling.
Kenkò, stil staande, antwoordde: 'Zijn dan alleen schoon de
bloemen, die nooit de wind doorvoer? En de maan in wolkeloze hemel?
Knaap, mij schijnen de bloemen nu schoner, dan die dag vóór de
tyfoon woei. Zie, hoe zij op nieuw ademen, leven, ontluiken gaan!
En de maan, is zij niet schoner, nu zij bloedt als met een purperen
wonde de wolken door? Knaap, ge moet uw smaak verfijnen.
Onbezoedelde lelies en onbewolkte maneschijn zijn schoon, maar
lelies, over welke de wind ging en maan, waarover een wolk trekt,
zijn schoner. Een rimpel geeft soms schoonheid aan een gelaat, dat,
rimpelloos, zonder uitdrukking was. Schaduw en schemer geven de
schoonste schoonheid. Zij laten raden, zij laten denken. Dat,
waarover leven, hartstocht, zelfs droefenis ging, - een wolk en een
wervelwind -, is mij inniger lief dan de emotieloze
Onaangedaanheid.
Ik vind deze verwaaide lelies belangrijk geworden, en de maan is
mij als verwant aan mijzelve, bloedend daar rijzende uit donkere
wolk en tegen de gloor als van bloed staan de doorwoelde en toch
weêr ontluikende lelies, als de grootste schoonheid, die een bloem
kan zijn. Maar ge moet leren zien en bewonderen. Poog, knaap, uw
smaak te verfijnen.' naar boven
X DORRE BLADEREN EN PIJNNAALDEN
Een daimyo wachtte bezoek in zijn thee-paviljoen, voor de
thee-ceremonie. Het paviljoentje van glad geschaafd cederhout was,
zo als het behoorde, eenvoudig van stijl, een open, sierlijk hutje
gelijk, bij de vijver, die was aangelegd in de tuin door een
beroemd tuinarchitect, tussen rotsblokken vol symboliek. En een
rond bruggetje - één enkele, als rond gebogen, lange steen -
voerde, zich spiegelend, ter zij van de vijver, waarin groene en
gouden karpers, van groen fluwelig mos naar geel fluwelig mos,
waarlangs scharlaken azalea's bloeiden. Offerlantarenen van graniet
rijden zich, drie, vier om een kleine pagoda, die gaf weêr een
verhoogd torenlijntje tussen de pijnbomen, verkronkeld naar
hovenierskunst want een boomtak of twijg groeit zelden uit
zichzelve esthetisch. De daimyo had order gegeven aan zijn
tuinlieden bij vijver en paviljoen te vegen de dorre bladeren met
de bezems, die ritselden over het fijne, glinsterende, groene zand
der paden. Toen hij kijken kwam, vóór het uur, dat de gasten
kwamen, was hij boos. En de opperste der tuinlieden waagde,
verbaasd, de machtige heer te vragen
waarom de meester verstoord
was nu de tuinpaden toch zo sierlijk waren geharkt en ontveegd van
alle dorre blad. De daimyo, die was een estheet, antwoordde niet
maar verhief zich, ontstemd, even op de punt der sandalen en tikte
met zijn dichte waaier tegen de laagste takken van de pijnboom aan.
Zodat enige naalden neêr vielen, overhet pad, bij het thee-paviljoen.
'Nu is het beter,' zeide de daimyo en ontfronste.
En hij ging binnen het thee-paviljoen, om zijn gasten af te
wachten.
De opperste der tuinlieden begreep. Zo was het veel beter. Zo was
de orde niet opzettelijk, gewild en onesthetisch stijf. Zo was de
orde natuurlijk. Er lagen over het geharkte pad enige pijnnaalden.
Zij deden goed. naar boven
XI VIJVER MET KARPERS EN WATERVAL
De stroom stortte van boven de rotsen, die waren gestapeld door
kunstige handen in het park en vormde een plas, een vijver, door
weêr gestapelde rotsen omzoomd. De stroom, de waterval, het
veelvuldige water schuimden en klotsten, regenboogkleurig hier en
daar in de zon. In de vijver zwommen tal van sierkarpers,
schitterende vissen, vissen aan juweel gelijk, wit, goud, zilver,
groen, blauw en rood, immer om en om, immer rond en rond, rusteloos
immer door.
De stroom, het veelvuldige water zong en riep: 'Ach, zie toch, wat
die karpers doelloos en rusteloos, rusteloos immer om en om, immer
rond en rond, zwemmen in onze kleine vijverplas! Ik, water, dat
viel veelvuldig de rotsen af, vervloei schuimende en klotsende naar
mijn edel, ver doel, dat is de Zee, die ik ginds raad!
Watervallende vorm ik mij tot een rivier en stroom breed naar mijn
doel, dat weet ik: de eeuwige Zee!'
Rondom de vijver en onder de waterval mijmerden stil en roerloos de
rotsen, ronde blokken, kunstig gestapeld door mensenhanden. En zij
murmelden onder hun dichte mos: 'Wij stromen niet als water, wij
zwemmen niet als karpers en wij weten ons geen doel in onze
roerloosheid. Maar ons is beloofd door wijzen en heiligen eenmaal,
hoe
onbeweeglijk wij hier ook door mensenhanden schijnen gestapeld,
binnen te drijven het heilige Nirwâna, wij rotsen niet anders dan
Boeddha's zelve. Geduld is al onze wijsheid en mijmering ons enkele
doen: wij wachten af, wij wachten af, mijmerend geduldig en
stil...'
De karpers zwommen rusteloos rond, het water stroomde rusteloos af
in stortende val van de rotsen: twee grote, zwarte kapellen vlogen
in rusteloze liefde boven de purperen camelia-bloemen. naar
boven
XII DE KIMONO'S
Toen ik gelezen had 'Outàmaro', zo als Edmond de Goncourt, fijne
kenner van Japanse kunst, geschreven heeft over de beroemde
tekenaar der Schone Vrouwen, toen ik gelezen had van de Twaalf Uren
der Groene Huizen, vroeg ik, in Kioto, bij de antiquair, mij toch
die serie prenten te vinden, om ze door te bladeren.
Ik wachtte, lang, het nauwe trapje opgegaan, in de lage, vierkante
kamer, waar de antieke, Japanse schutsels staan - kraanvogels en
pioenrozen op prachtig dof goud als vogels en bloemen onsterflijk
tegen zonsondergangen uit het Verleden - en eindelijk bracht mij
het zoontje van de antiquair, diepbuigend, iets van de Twaalf Uren, van her en der verzameld maar
niet compleet...
Ik zag toen enkele Uren, zo als die voorbij gaan in de Groene
Huizen, dat zijn de, met groen gelakte blinden gesloten, Huizen der
Nachtelijke Gastvrijheid in Tokio, toenmaals, meer dan een eeuw
geleden, Yeddo geheten. En Outàmaro tekende die Uren als vrouwen
der Yoshiwara - de wijkvan de Nachtelijke Weelde-in houdingen van
sier en zwier en in plooi-golvende kimonogewaden van weelderigste
stof en patroon.
Het Uur van de Muis is Middernacht; het Uur van de Stier is
twee-uur. Het Uur van de Tijger is het uur-van-vieren; dat van de
Draak acht-uur; dat van de aap vier-uur; dat van de Haan acht-uur
weêr en van de Ever tien-uur.
Maar het waren vooral, in deze symbolische Uren van Wellust, de
houdingen van sier en zwier, de fijne lange email-gezichtjes, onder
de zwaar hoog gekapte kapsels van als git te lussen, met juwelen
uitstralende pinnen; het waren de suggestieve handjes en de
tripdansende voetjes, die als bewogen in de tekening: en het waren
vooral de plooi-golvende-kimono-gewaden, die mij boeiden, terwijl
in mijn vingers de prenten verschoven.
Hij is de schilder der kimono's, maar der kimono's van meer dan een
eeuw geleden, toen gedragen door de weelderige
Yoshiwara-vrouwen.
Deze gewaden hadden ook een wijdere, rondere, meer ampele snit dan
heden ten dage. Zo droeg er een, in de blanke gamma, een
groenachtig blanke kimono, geheel met takken van roze kersebloesems
doorweven en zwaar opgeborduurd; een andere een
'rozig-bloesemblank' gewaad, doorstikt met grote kapellen in
vlucht, in allerlei zacht bonte tinten, die samen smolten, vooral
koraalrood en oranje; ik herinner mij één vrouw in het blauw, maar
dat blauw was zo licht, dat het was 'sneeuw-in-maneschijn' en er
over zwierde het patroon der zilverachtige, zacht groene
wilgetakken, die dropen als met een fonteingebaar van niets dan
gratie want weemoed heeft weinig de wilg in Japan: hij is meer de
boom der kwijntere bevalligheid. Over 'hemelsblauw-zwarte' zijde -
dus donkerst blauw - zwommen gouden karpers in het rond aan de
zoom, waar zij zich het grootst vertoonden om te verminderen in
afmeting naar het middel toe tot kleinere vissen; over boezem,
mouwen en rug trokken vage, zilverige lijnen, die stileerden, als
ware het, water en wolken, zodat de zoet lachende vrouw als in een
vijverlandschap gekleed was. Lange rietstengels, waartussen zwarte
irisbloemen scepterend naar de hoogte rezen, groeiden onder uit aan
de zoom van een 'asrode' kimono, die verder nog, naar boven,
versierd was met drie dromende kraanvogels, een op de rug en twee
ter zijde der draagster zich buigend. Over een
'lotos-spruitsel-groen' gewaad waren open geplooide en dicht
geschoven waaiers, in verschillendegrootte, als door het weefsel heen geworpen en de grootste er
van vertoonden kopieën naar beroemde waaiers groter meesters. En
dan droeg de rijkste een zeer wijd, citroengeel-gouden gewaad,
waarop slechts één enkele grote fenix-vogel, wijd-uit de
pluimenstaart, de rug versierde, terwijl de pluimenwieken zich open
plooiden naar de schoot der zo schitterend getooide toe.
O, de schitterende godinne-gewaden dier 'oirans' dier gevierde
courtizanen der Allereerste Klasse, die in de Groene Huizen een
hoge
toon voerden, zelfs tegen de waard, trots zijn contract met
haar afgestempeld en wiens overheersing zij ontgroeid waren door
haar schoonheid en de furore, die zij onder de bezoekers verwekten!
De schitterende godinnegewaden dier bloesemgeblankette en
git-gekapte hetairen, waarover de zacht, donkertintige obi's even
het middel omplooiden met de vierkante strik naar voren geschoven,
niet naar achteren, als zedige gewoonte vereiste! Zij omgoten en
omgolfden wijd-uit met de zware zoom de kleine gestalten, die
Outàmaro naar wie hij het liefst had, langer idealizeerde, slanker
ook, fijner, zich ter zijde buigende, tot de lieve, mollige
lachende vrouwtjes meer en meer in des schilders kunst godinnen
geleken met het lange gelaat, de lange neus en de lange ogen
schuinende in almachtige verleiding onder de schaduw van het
kapsel, door de gouden, elpen en koralen pinnen wijd-uit
omstralenkranst.
Zo godinne-achtig zijn zij niet meer, de inwoonsters der Groene
Huizen. Zulke godinne-gewaden vinden wij nauwlijks ook bij de
antiquiteiten-koopman, wat hij ons ook haalt uit het geheime
laadje, waar het kostbaarste wordt bewaard. Zulke prachten van
kleur en van kleren vindt men alleen op Outàmaro's prenten, op die
zijner leerlingen en volgelingen. En misschien heeft nooit een
vrouw ter wereld meer dan deze Japanse oirans gewaagd haar schilder
of kleêrmaker - want beide was hij, de kunstenaar der wulpse
eleganties, die alle zijn dagen en nachten sleet in de Groene
Huizen - te volgen in zijn smaak, die boven de hare opgierde;
nergens ter wereld kleedde zich een geefster-van-liefde, gelijk
deze Japanse, zo kleurrijk en zo smaakvol, zo durvend en zo zeker,
in een glorie van gouden en zijden bloemen, twijgen, vogelen,
vlinders en waaiers, om haar belovend lijf in brekende plooien
uitstralende of slechts half verscholen.
O, gij, die deze gewaden bewondert, bedenkt wel dit: zelfs een
rafel zijde, zelfs een draad, het zij goud of katoen, drijft mede
in de eeuwige stroom, naar Nirwâna! naar boven
XIII DE OIRANS(COURTIZANEN)
1
Hier ziet ge Ariwara, die durfde alles, grootste courtizane onder
alle haar gevierde zusters in dit Groene Huis, uit het begin der
negentiende eeuw en gij ziet haar gekleed in het kostuum van een
antieke krijger, van een antieke veldheer, zij krijgster en
veldvrouwe der liefde, die zij gaf of verkocht, maar minachtende
wiehaar naderde in de, met lettertekenen gemerkte, goudpapieren
lantarenenverlichte hof van het huis - waarachter schaduwde een
tuin als van een paleis, met vele stenen lantarenen, monumentaal
deze, geschaard om de karpervijver - vaak minachtende wie haar
naderde, zelfs zo de waard de willende gast aanprees als rijk, mild
en zonder smet. En nu draagt zij de pantserrok maar de plakkaten
zijn van parelmoêr en haar helm is niet van brons: dit is haar
zwaar maar van ivoor en goud met twee sierlijk bewerkte hoornen als
een gewei. En een wijdpijpige samurai-broek, die om haar middel
zich tot een korset van brokaat verslankt, is op de vermiljoenen
zijde bezaaid met grote, ronde wapens: een vijfbladerige
fabelbloem, niet te zeggen met naam en die in vijf bochten
omcirkeld. Zij aarzelde niet een vrouwelijke obi over het
veldheer-kostuum, breed - zilver en goud - om haar middel te vouwen
met, achter in de rug, haar pijlen uit haar gordel, wijd
uitstekende als een zon van stralen en zo verscheen zij,
zegevierende, steunende op een immense boog, groter dan zij en die
zij ver van zich hield, laatdunkend, lachend en minachtend de
daimyo, die bedelde haar gunst en die zij in dit kostuum - zijn
eigen van veldheer! - verachtte...
Terwijl alle andere vrouwen van het huis, joro's en dienaressen,
clowns en dienaren, met kreten van verrukking en kwade vreugde haar
verschijnen zagen, ontzettend van schoonheid en waaghalzerij op de
hoogste trede der trap in de hof, tussen de, met lettertekenen
gemerkte, goudpapieren lantarenen, die hingen als geplooide, lange,
ronde vazen vol licht-glorie glanzend om haar heen, de verschrikte
waard en de ontzette daimyo, in de schemer, groen van angst en
bleekte.
2
Dit is Osumi en een Boeddha-priester beminde haar en smeekte haar
hem niet zijn hemels heil te bezoedelen in de toekomst der
zaligheid, die hij hoopte in Nirwâna eens te zullen binnen glijden.
Dit is Osumi, die tussen de plooien van haar kimono, met scharlaken
pioenen overzaaid op een grond van oranje, goud en groen in
weêrschijn, de priester, de slaaf harer genegenheid, en zijner
lust, bergt in kronkelende omstrengeling, die geeft te raden of dat
is willen of weigeren, zowel van de man als van de vrouw...
Dit is Osumi, op haar futons, rijk, hoog gestapeld bed van zijden
matrassen, met vogelen, grote en kleine, doorweven en overstikt;
dienaressen hurkende naast haar op de mat, en warmende de sakè op
een comfoor, in langstelige pan, om uit goud gelakte kop te drinken
de gloeiende dronkenschap.
Dit is Osumi, die de priester arm en willoos maakte en hem ontnam
tot zelfs het bewustzijn iets anders te willen dan haar kus en
omhelzing.
Tothij zich doodde want zich verdronk in de schuimende rivier.
En in een pad werd herschapen, in wrede zielsverhuizing, om
Karma-wet.
Langs de oever naderde, springend, de pad in de nacht het Groene
Huis, dat rees achter de hoge bamboe-stijlen. De pad maakte zich
klein, sloop binnen in de tuin, in de hof, in de gang, die geleidde
naar Osumi's lustvertrek, waaruit de nieuwe, nu vertrekkende,
minnaar trad, na uren van lust.
En blies zich toen op. Hij was monstergroot, ondier-reusachtig. En
besprong van de drempel af Osumi - hoe weêrluidde haar gillen het
huis! - en, in zijn wrekende bespringing, haar verkrachtende,
worgde hij haar.
En niemand weet in welke vorm haar ziel daarna huisde. Maar velen
denken: in die ener padde.
3
Dit is Usugumô, dat meent Lichte Wolkjes, de wonderschone en
volleerde in de kunsten der liefde, zodat steeds de mannen háár
vragen de waard, wanneer zij achter de bamboe-traliën van de
toonzaal, waar de vrouwen zitten links van de drempel - rechts van
die drempel de sierzaal met drie grote bronzen vazen, waarin
chrysanten, geschikt zijn volgens antieke, esthetische wet - zich
glimlachende vertoont in haar kimono van blauw, met paarse
weêrschijn, en met zilveren chrysanten doorweven, pinnen van
blauw-groen jaspis - of is het jade - als stralenkrans in het haar.
Men weet van haar, dat zij geen hartsminnaar heeft en dat alle
mannen haar het zelfde zijn, mits zij gezond zijn en mild. Zij is
koud en schoon; zij lacht steeds; achter de bamboe tralies behoeft
zij, omdat zij een oïran is, zich niet op te houden met de
courtizanen van mindere rang dan zij, maar zij doet het, om zich te
vermaken en de mannen, die zich op straat voor het traliewerk
verdringen, om de vrouwen te zien en te begeren, uit te lachen en
voor niets te doen verlangen. Want zij is duur, zegt de waard
steeds, en haar koudheid is slechts schijn en kan gloeien als de
zon, in de maand augustus, op de Fuji, als haar schijn de pelgrims
en bestijgers vuur mengt in het merg.
Maar heeft Usugumô geen hartsminnaar, zij heeft een kat, een grote
kater van de Tibetaanse hooglanden. Het is een prachtig dier, meer
geel dan wit en niet ongelijk aan een kleine tijger, met groene
ogen, die schitteren en steile snorren, die trillen. De kater
kronkelt zich steeds om de voeten van Usugumô in de golvende zoom
van haar kimono, die rond om haar sleept. En haar minnaars zijn
niet jaloers van elkaâr maar van de kater; zij zijn zelfs bang voor
de kater en wensen hem niet mede met hen te gaan in Usugumô'sklein, weelderig salet, waar de zwarte en purperen zijden
matrassen liggen opgestapeld.
Dan blijft de kater buiten en mauwt en blaast zich op. Omdat hij
elke dag Usugumô vergezelde naar haar bad, naar de stomende kuip,
waarin zij zich dompelen laat of zij een blanke vorstin ware, die
gestoofd werd in de stoom - hoor, hoe zij lacht, terwijl haar
dienaressen haar baden! - dachten de minnaars en de waard van dit
grote, voorname Groene Huis, dat de kater een betoverde was en de
waard meende, het zoû zijn huis in opspraak brengen en diskrediet
zo die Tibetaanse kater, een kleine tijger gelijk, de gasten weg
schrikte van zijn drempel en de toonzaal, waar de vrouwen, gehurkt,
zichtbaar waren van de straat af der Yoshiwara. Zodat hij de kok
een bevel gaf. En die dag, toen Usugumô, met haar dienaressen zich
begaf naar haar bad, dat stoomde van wazem en hitte, sloop de kok
met een groot hakmes nader en hieuw plotseling de kater, die
Usugumô volgde als steeds, op de drempel van het badvertrek de kop
af!
Maar zie, er gebeurde iets vreselijks van trouw en liefde. Want
terwijl Usugumô gilde en schreeuwde van woede, en de dienaressen
gilden van schrik, sprong de afgehouwen katerkop naar voren. En
viel plotseling aan op een grote slang, die lag gekronkeld bijna
niet zichtbaar op de trede van het bad, zich één van kleur, bijna
wit, gemaakt hebbende met badtrede en doeken! En knauwde woedend
de, plotseling kronkelende, slang door, terwijl zijn katerlijf,
dood, achter bleef in een plas van bloed. En toen Usugumô daar zag
de nu ook dode katerkop, dode slang en ginds dood katerlijf in
bloedplas, hief zij wanhopig en razend de armen, zodat haar
badgewaad van haar viel en snelde het huis uit, de straat op,
slechts in haar lange haren ommanteld en riep zij om wraak...,
terwijl door heur haar haar borsten spitsten. naar boven
XIV KAMERSCHUTTEN
Ik weet niet of ge voor uw zit- of slaapkamer een dezer
kamerschutten wilt kiezen. Deze twee pauwen, waarvan de pauwhaan
met zeer wijde prachtstaart - echter nog niet geheel ontplooid -
pronkt op een rotsblok tegen een zeer forse cederstam aan, terwijl
de takken zich breiden in de horizontale lijnen, die zo esthetisch
Japans zijn, en zijn pauwinne, minder kleurig, zonder
staartgewaaier en bijna nederig in de schitterschaduw van haar
gemaal verduikt, lijken mij zeker geschikt om te gloeien en te
flonkeren in een weidse zaal. Deze wilde ganzen, in neêrstrijkende
vlucht, in de vorm van een driehoek, zich verliezende tussen de
krokende riethalmen, die drie der vier schermbladen versieren, zijn
zeker veel meer een kamerschut voor een intiemer verblijf.Maar zo ge uw keuze deed voor een slaapvertrek, lijken mij deze
twee musjes, naast elkaâr slapende op een besneeuwde estak, die
over een der middenbladen van het scherm uitsteekt in niets dan
zacht witte winteratmosfeer, even rozig van rijzende winterzon, het
liefst. Want het is een rustig motief voor een slaapkamerschut: die
vier blanke, maar goudblanke bladen, wier sobere versiering niets
anders eiste dan iets van winterlover der ijle, bladerloze essen,
zullen rustig staan met hun zigzag-lijnen uitgeplooid. En de twee,
in de sneeuw, slapende musjes zullen u, zo ge ontwaakt en uw
gordijnen zijn weg getrokken, vertederen, zo ge nog half slapende,
er toevallig henen kijkt in de opklarende schemer van de
morgen-kamer-atmosfeer, gij nog in de lauwte der dekens, de musjes
- maar slechts in beeld zo als de kunstenaar dat schilderde met wit
en flauw grauw en zacht grijs - huiverend gedoken in
de dikke
veêrtjes, als in twee winterpelsjes. naar boven
XV NISHIKI, DAT IS BROKAAT EN MIKAN, DAT IS ORANJE-APPEL
1
Toen haar vader, een schipper, op de Sumida-rivier, was omgekomen
doordat zijn bootje kantelde, en haar moeder gebrek leed met nog
drie jongere kinderen, die schreeuwden van honger als magere
musjes, ging Nishiki op weg naar het, in rang, tweede Groene Huis
van de Yoshiwara, waar zij de dikke waard vaak op de drempel had
zien zitten. Dat zij Nishiki heette, Brokaat, was omdat haar vader
trots op haar geweest was om haar mooie, zachte, zwarte haren als
brokaat of gewaterde zijde want eigenlijk was die naam er geen voor
een nederig meisje als zij.
Zij zag de waard, als zo vele malen, zitten, op een stoeltje op
zijn drempel; het was namiddag; de waard praatte met twee, drie
vrienden. Hij zag er uit als een van
de Zeven Goden van Goede Kans, als Hotei, meende zij omdat hij zo
een dikke buik had en zo een gemoedelijke glimlach, als beloofde
hij allerlei goede en lieve dingen wie hem zoû naderen. En zo een
hoog voorhoofd, met gemoedelijk vragende rimpels.
Nishiki schaamde zich voor haar kleurig gelapte kimono, die was te
kleurig; zij was reeds te oud om zulke bonte kinderkleuren te
dragen; zij was al veertien.
Nu zij de mannen naderde, die zich waaiden en rookten op de drempel
van dit Groene Huis, tweede in rang, voelde Nishiki zich verlegen
onder hun vorsende blik. Zij bleef staan en verroerde niet
meer.
'Wat wil je?' vroeg de waard.
En zijn vrienden spotten en lachten.
'Niets,' zeide Nishiki en ging voorbij.
Maar een uur later - het was donker geworden - kwam zij terug van
waar zij was heen gegaan. De waard zat nu alleen, te soezen,
wachtende totde lantarens zouden worden opgestoken en zijn deernen te zien en
te huur zich zouden opstellen in de toonzaal, met bamboe-traliën
van de straat gescheiden.
Wederom bleef Nishiki staan. En boog nu diep. De waard waakte
op.
'Wat wil je?' vroeg hij.
'Mijn moeder is arm,' zeide Nishiki, weêr buigende. 'Wij lijden
gebrek. De drie kleine kinderen schreeuwen van honger. Ik kom mij
aan u verhuren, eervolle heer en meester.'
'Jij?' misprees de waard.
Nishiki boog diep ten derde male.
'Ja, eervolle heer,' gaf zij toe. 'Ik. Als gij mij nemen wilt onder
de vrouwen. Ik ben veertien jaren en maagd.'
De waard bromde minachtend.
'Kom dan eens binnen en laat je zien,' zeide de waard, eigenlijk
onwillig maar gemoedelijk doende.
Nishiki volgde hem tussen de nog lege toonzaal en de tokonoma, de
nis, waar pioenen schelrood in een vaas stonden. Achter was een
tuintje met vijverplas. Het was maar een huis van de tweede
rang.
De waard, half nog minachtend, half al gemoedelijk, keerde zich om
en duwde Nishiki een kamer binnen, waar hij zijn kantoortje had.
Een klein Boeddha-beeld zat mijmerend boven een laag, gelakt
schrijftafeltje, waarop een rekenmachine met balletjes.
'Kleed je dan uit en laat je zien,' zeide de waard, zo tussen
minachting en gemoedelijkheid in.
Nishiki opende haar bontlappig kimonootje. Zij wierp het van zich
af en stond naakt. Zij was een schraal, mager meisje, ter nauwer
nood toonde zij borstjes, haar rechte heupjes waren als van een
jongen, haar armen schraal, haar handen en voeten groot.
Zij zag de waard moedig aan, met haar donkere kinderogen, recht in
de zijne, want zij wilde zich aan hem verhuren. Voor twee of drie
jaar.
De waard begon te schaterlachen.
'Wat een lelijk scharminkeltje ben je! Wat een plat borstje! Jij
lijkt wel een geplukt kiekentje! Ai; ai; ai, joe; joe; joe, ppf;
ppf; ppf: wat moet ik met je uitvoeren!' Nishiki huiverde onder
zijn minachting maar zij trok de enige pin uit haar haren. Die
stroomden als gewaterde zijde rondom haar, tot haar schrale
knietjes.
'Lò, lò lò!' prees de waard, nog half schaterlachende maar
gemoedelijker. 'Pff, ppf, ppf, je hebt wel mooi haar. Hoe heet je,
kleine lelijkert?'
'Nishiki,' antwoordde het meisje.
Te schaterlachen begon weêr de waard, tussen allerlei
keelgeluid.
'Wat een mooie naam, joe, joe, ppf, ppf!' siste, bulkte, bulderde
de waard. 'Je zoû denken, dat je vader markies was!'
En hij hield zijn ene hand in zijn dikke zijde omdat hij zo lachte
en zijn buik schokte op en neêr in zijn kimono en zijn waaier
plooide hij met de andere hand open en dicht van louter pret.
Nishiki, zonder te antwoorden, spreidde alleen haar haren uit,
sloeg de mantel vanvoren dicht en lachte de waard toe met haar kinderlach, als uit
omvloeiing van glanzend git.
De waard, tussen zijn tanden, bromde wat, werd ernstiger, lachte
weêr, vergemoedelijkte toen.
'Goed,' zeide hij; 'Ik huur je. Voor drie of vier jaar. We zullen
een contractje op maken, want het stadsbestuur is streng. En dan
wil je wel
een voorschotje hebben.'
'O ja!' zeide Nishiki. 'Gaarne, eervolle heer en meester.'
'Kleed je aan,' zeide de waard en zette zich aan zijn tafeltje.
'Heb je je wapentje bij je?'
'Mijn wapentje?' vroeg Nishiki.
'Nou ja, je stempeltje,' gemoedelijkte de waard. 'Heb je er geen?
Dan vinden wij er wel een voor je. Ik vind wel een stempeltje voor
je, met Nishiki er op.'
Hij wendde zich achterom tot het kind, dat niet goed begreep.
'Zaken zijn zaken,' zeide hij ernstig gemoedelijk. 'En zo een
contractje moet in orde zijn. Ik maak het wel voor je op en vind je
een stempeltje met Nishiki er op. Kan je lezen?'
'Een beetje, eervolle heer.'
'Nou... nou, wacht maar even.'
Nishiki wrong zich de haren weêr op. De waard schreef een lange
smalle reep rijstpapier vol karaktertekens, die wriemelden als
spinnen. Hij zocht toen in een laadje.
'Waarachtig!' riep hij. 'Ik wist het wel! Ik wist wel, dat ik een
stempeltje had met "Nishiki" er op. Daar heb je het, lieve kind. Ik
stempelen? Neen, neen ppf, ppf, dat helemaal niet. Jij stempelt,
hoor. Hier. Goed zo. En hier heb je je voorschot. Acht yen, vijftig
sen. Woû je meer? De tijden zijn duur, kind. Eerst verdienen. Dan
zullen we edelmoedig zijn, hoor. Goed, breng het geld maar naar je
moeder. Nou, hier heb je er drie yen bij. Neen, meer gaat niet.
Loop nu maar gauw en je komt terug, hè? Je gaat er niet van door,
met je elf yen, vijftig sen?? Gauw terug komen, want je moet in het
warme bad. Er is een vies luchtje aan je, hè, hè, ftt, stt, sss...:
zo een arme-lui's-luchtje: dat moet er eerst af.'
De waard poefte als of hij onaangename reuk had geademd. Nishiki
zag,
dat de knecht de papieren lantarens ontstak. En van de trap
daalden, loom wiegende, reeds twee, drie vrouwen. Zij lachten - zij
lachten zeker om Nishiki, die repte zich weg, op haar jongensbenen,
in haar hand stijf gedrukt de elf yen, vijftig sen.
2
Nishiki, in het Groene Huis - waar zij die avond terug kwam en
gebaad werd en gekleed - begon haar leermeisjestijd als kamourô van
een der drie oïrans, die waren aan het huis verbonden. Haar oïran -
courtizane der eerste klasse in dit huis, dat als tweede in
rangstond ingeschreven - heette Mikoshi, of de Heilige Palankijn,
omdat haar ouders nooit gedacht hadden, dat hun dochter eenmaal een
vrouw lichter-zede zoû worden. Maar Mikoshi schertste, dat zij,
Palankijn - voor gewijde voorwerpen in godsdienst-processie - wel
minder gewijds dan wie ook maar wat denken kon, geborgen had in
haar ontwijde geheimenis.
Mikoshi was een kwade vrouw, die het betreurde, dat zij niet oïran
van een huis eerste-klasse geworden was. Zij plaagde haar beide
kamourô's, want zij had nog een andere, ouder dan Nishiki.
Zij schold de beide meisjes met gemene namen en zij prikte ze met
haar lange naalden, of zij wierp als bij ongeluk het stomend hete
badwater uit over haar beider voetjes, zodat zij gillende
opsprongen en zich brandden.
Het ene meisje, na twee jaren van leermeisjestijd, verdween
plotseling - men zeide, in het huis, met een oude man, die de
beschermer en minnaar geweest was van Palankijn: slechts voor korte
tijd. De waard had niet dadelijk een andere kamourô bij de hand
voor zijn oïran eerste klasse, dus had Nishiki veel te doen en te
verduren. Tot plotseling een jonge samuraï zeer verliefd werd op
Palankijn - want zij was wel een schone vrouwen volleerd in
liefdekunsten - en Palankijn, om dit geluk, van een jonge, rijke
minnaar te hebben, die iedere avond kwam, vertederde, ook tegenover
haar enig dienstmeisje Nishiki.
'Hoor,' zeide Mikoshi - dit was Palankijn. 'Jij bent nog te
onschuldig, kind, al leer je al een jaar lang. De mannen zijn
beesten en je moet ze temmen, als je een wild beest zoû doen, met
gloeiende ijzers en zwepen. Ik zal je zeggen hoe.'
Mikoshi vertelde Nishiki nu in bizonderheden hoe de mannen te
temmen waren. Nishiki, hoewel geen maagd meer, werkte nog slechts
weinig voor de bezoekers van het huis. Maar zij zoû nu spoedig
shinzô worden, dat is de beginnende courtizane, tussen leermeisje
en oïran in. Haar tanden waren nog niet gezwart als de oïran het
had - en de gehuwde vrouw destijds in Japan. Zij was nog een kind
maar zij wist alreê van de mannen. Dat waren beesten als Palankijn
het wel had gezegd.
Des avonds liep zij achter Mikoshi aan, als deze zich zoû vertonen
in de toonzaal, zichtbaar door bamboegestijlte van af de straat.
Dan zaten de vrouwen daar in het licht der papieren lantarenen en
namen houdingen aan, terwijl de mannen zich buiten verdrongen. Eén
deed of zij las: zij wist, dat er mannen waren, die in het kleine
liefde-vertrek er van houden, dat een courtizane te praten weet,
over Chinese poëzie, bij voorbeeld. Een andere gichelde met een
derde en kijkende schuin naarde mannen, die kijken hoewel het niet voegzaam is, dat de
tentoongestelde vrouw, te huur voor een uur of een nacht, zo kijkt
en gichelt en de aandacht trekt. Een andere doet dan ook zedig, met
neêr geslagen ogen. Het is ook niet voegzaam verdrietig te doen of
weemoedig en daarom trok Nishiki, achter haar meesteres, haar
mondje maar steeds tot een lachje. Hoewel haar het leven wreed was
en zij weinig geld bracht aan haar moeder, die tóch met de
kleintjes gebrek leed.
Zij zelve echter was goed gevoed en mooi en mollig geworden. En nu
en dan voelde zij de blik der zich verdringende mannen, tussen de
bamboe stijlen, glijden langs haar meesteres, Palankijn, die zat
aanmatigend mooi en gedost in een kimono, waarover een
winterlandschap geborduurd op oranje zijde, onverschillig
uiterlijk, ten toon, zich verbijtende in zich, dat zij in dit
tweederangs-huis moest zitten, al ware het dan ook als de
allereerste... glijden de blik dier mannen naar haarzelve, de
kleine kamourô, die nog geen faam had.
Een jaar verliep. Bijna nooit koos haar een jonge man; meestal
bleef zijn keuze hangen aan een der oudere vrouwen. Toch wist zij
genoeg van de treurige liefde, die huurt, en al het leed, dat zij
baart. En was zij treurig
en was zij ziek somtijds en Palankijn,
wie haar jonge samuraï was ontrouw geworden, schold haar met de
gemeenste namen en prikte haar met scherpe haarpin.
Toen, omdat tóch haar moeder en de kleintjes gebrek leden en omdat
zij zelve ziek was geworden van een oude man, die slechts zeer
jeugdige meisjes wilde en zij haar ziekte zo min mogelijk de waard
bekend deed zijn, meende zij een einde aan haar leven te maken.
3
Wie echter jong is, hangt aan het leven, hoe ellendig het is. Een
ziek meisje, een kleine kamourô in een Groen Huis, een meisje, dat
toch kans heeft shinzô te worden - als zij weêr beter is - hangt
aan het ellendige leven. En dan, het is niet goed zijn leven zelve
af te breken. Boeddha wil het niet. En de Bodhisatwa's, of het nu
is Amida, de Stralende; Jizo, de lieflijke god voor kinderen en
vermoeiden; of de moederlijke Kwannon, met haar duizend erbarmende
handen, die balsemen, kijken neêr op wie ellendig is en helpen wel
eens. En dan zijn er in het ellendige leven soms de mooie dagen,
dat de zon schijnt, de bloemen geuren en de rampzalige mens
begoocheld wordt. Nishiki aarzelde dus zich in de snel stromende
rivier, enkele mijlen ver, te werpen van het hoge rotsblok.
Zij dwaalde soms naar de tempel, als zij even vrij had enhaar moeder enkele yens had gebracht, die zij toch kans had
gezien te verdienen. Dan dwaalde zij naar de grote tempel van de
Zen-sekte en ging wel eens de kleinere bijtempel in waar Amida
troont, de grote god maar zoveel minder toch dan de gelukzalige,
ontzaglijke Boeddha, die reeds lange sluimert in Nirwâna, tussen
hoog opgeschotene lotosbloemen. En die niet meer naar de rampzalige
mensen om kijkt: ach, dat heeft hij reeds eeuwen en vroegere eeuwen
gedaan en zijn rust is welverdiend. Maar Amida, de Stralende, die
vergeet nooit, trots al zijn glories van het westen toe naar het
oosten, wie rampzalig is, ellendig en ziek en vóór iedereen
gelukkig is, wil hij niets van Nirwâna weten.
Toen bij de tempel en de rivier ontmoette Nishiki Mikan, dat meent
Oranje-appel: zo hadden hem zijn ouders genoemd toen hij geboren
werd. Mikan had steeds de roeping gevoeld priester te zijn van
Boeddha en van Amida ook, maar de hogepriester, die Mikan van kind
af aan kende, had Mikan steeds de zwaarste regelen opgelegd.
Voordat hij gewijd was, had Mikan dagen moeten doorbrengen en
nachten mede, in meditatie, op de drempel van het priesterhuis en
de tempel. In regen en sneeuw en modder. Nauwlijks had hij zich
mogen kleden en voeden. Omdat hij jong was en sterk, had Mikan de
beproeving door gemaakt zonder ziek te worden. Eindelijk had de
hogepriester hem toegelaten tot de priesterschool en nu was Mikan
tot priester gewijd. Maar de hogepriester hield de jonge priester
altijd voor, dat hij, trots zijn roeping in zich, een zondige,
jonge man was, zeer aan de dingen der wereld verslaafd.
Mikan hield van eten, van drinken, van vrouwen. Hij at meer dan
nodig was - hadden de vrome kluizenaars ooit meer nodig gehad dan
een rijstkorrel om de drie dagen? Mikan dronk wel eens sakè, had de
hogepriester gezien; Mikan keek begerig naar vrouw en meisje.
Daarom had de hogepriester Mikan bevolen drie uren lang, telkens
buigende voorover in ere voor het gouden beeld van de zalige Amida,
te zeggen: Namu Amida Butsu! dat is: Gezegend gij, Boeddha Amida!
En Mikan had dat drie uren achter elkaâr gedaan en daarna uit
zichzelve, wederom drie uren. Maar toen was hij hongerig en flauw
van de koude geworden en had rijst en kip gegeten en een kop sakè
gedronken en de hogepriester had hem juist gezien, toen hij in het
theehuis zat, op de lage bamboerustbank en de dienstmeisjes van het
huis hem schertsende dienden.
Toen had de hogepriester Mikan zeer ernstig berispt en hem gezegd,
dat hij de ware roeping miste en zich slechts verbeeld had Amida te
dienen endoor deze dienst te stijgen tot voor het aangezicht van de
ontzaglijke Boeddha zelve. En Mikan meende, dat de hogepriester
gelijk had, en dat zijn roeping geen ware roeping was en dat het
gevogelte, dat hij gegeten had, wel tot aanstaande Boeddha was
voorbeschikt, zodat hij zware boete moest doen, Mikan wist
nauwelijks, hoe. Was Boeddha zelve niet een kwartel geweest? Toen,
bij de rivier, waar hij dwaalde in vertwijfeling - vooral omdat hij
tóch Boeddha lief had, Amida aanbad en zijn roeping in zich
onbetwijfelbaar hoorde als een gouden stem, die hem telkens en
telkens riep tot de hoogste dingen, die er op aarde en in heilige
tempels zijn te bedenken en toe te dromen - ontmoette Mikan
Nishiki, die daar eveneens dwaalde in vertwijfeling.
4
Zij spraken er met elkaâr, omdat hun beider treurige blikken
elkander ontmoetten en omdat zij negentien en vijftien jaar telden.
En omdat het zo eenzaam was, bij de rivier en eenzaam in hun
harten. Toen zij elkander aankeken in het voorbijgaan, wendde zij
zich half om en glimlachten zij elkander toe, heel droef. Want in
één blik en één glimlach herkennen elkander de zusterzielen, vooral
in haar eenzaamheid. Toen wilde zij doorgaan, maar hij zeide:
'Blijf nog even; waarom dwaal je hier langs de rivier?'
En zij zeide hem wie zij was, de kamourô van Palankijn, uit het
Groene Huis. Zij zeide hem hoe zij heette, hoe oud zij was, dat zij
spoedig shinzô zoû worden, en dat zij een beetje ziek was, maar
niet erg, had de dokter gezegd. En hij zeide haar, wie hij was, de
jongste priester van het heiligdom ginds, en hoe hij heette voor
hij gewijd was, - Oranje-appel -, en hoe oud hij was en dat de
hogepriester hem toornde. En dat hij kip gegeten had, dat heel
slecht was, want welk levend beest ook Boeddha zoû kunnen worden,
omdat Boeddha zelve een kwartel geweest was. Toen kenden zij
elkander en namen elkander de hand en hadden elkander heel lief,
ook omdat zij beiden jong waren en elkander lieflijk vonden om te
zien, hij jong en sterk en zij mooi om haar gitzwarte haar als
brokaat en dat zij een beetje ziek was, was niet erg, als de dokter
gezegd had.
Toen zeide hij haar, dat hij die avond haar in het Groene Huis
bezoeken zou.
5
Mikan zocht Nishiki op in het Groene Huis die avond en hij
betaalde. Maar toen hij iedere avond Nishiki op wilde zoeken - hij
had haar lief en wilde haar troosten, - had hij geen geld dit te
doen want hij was een arme, jonge priester en Amida geeftwel de gouden zaligheid later de sterveling, die hem gediend
heeft, in zijn paradijs in het oosten of in dat van het westen maar
geen goud en geld hier op aarde. Nishiki vertelde alles aan
Palankijn en deze was toen wel vertederd en zeide Nishiki, dat, als
Mikan kans zag binnen te sluipen door het achterdeurtje, zij
elkander mochten ontmoeten in haar eigen vertrek, dat gemakkelijker
was te bereiken ongezien dan Nishiki's eigen celletje.
Zodat de jonge priester en het meisje elkander dikwijls zagen en
elkander troostten met hun grote liefde in de ellende van dit
leven. Lang konden zij elkander omhelsd houden in elkaârs armen
zonder elkaâr meer te kussen en in het schemerdonker, dat één
lampje slechts doorscheen, zagen hun beider ogen langs elkanders
hoofden, die lagen tegen elkaâr onbewegelijk, in dromende verte, of
zij de toekomst wilden doorzien en mogelijk later geluk, dat het
hunne zijn zou... Tot zij opschrikten, omdat zij Palankijns lach
hoorde naderen, en Mikan weg slipte en Nishiki de versleten
brokaten kussens opschudde en boog, diep ter aarde, voor Palankijn,
die kwam met een minnaar binnen, en die dan schold en Nishiki stak
met haar haarpin omdat haar futons(matrassen) niet geschud en
gespreid lagen.
Toen echter Mikan ziek werd, maar niet erg, zeide de dokter, hoorde
de hogepriester dat van de andere priesters, die wisten, dat Mikan
iedere avond naar het Groene Huis dwaalde en er ook binnen sloop.
En verstiet de hogepriester Mikan uit het priesterhuis en de
tempel. Hij zeide dit die nacht aan Nishiki, een ogenblik, dat zij
beiden alleen waren in het vertrek van Palankijn. En dat hij heel
ongelukkig was, want dat hij, niettegenstaande hij Nishiki zo erg
lief had, toch al die tijd geen kip meer gegeten had en Amida, die
zo goed was, aanbad en Boeddha zelve vereerde zo als het
Allerhoogste, dat te bedenken is, slechts vereerd kan worden, van
heel verre, als een glans.
Toen zeide hem Nishiki, dat ook zij zo ongelukkig was, omdat zij
had gedacht, dat zij, shinzô zijnde, wel spoedig het Groene Huis
zoû kunnen verlaten; zij had gemeend, dat zij slechts voor drie
jaren zich aan de waard had verhuurd. Maar het was tíén jaren had
de waard haar gezegd en hij had haar het contract voor gehouden en
gevraagd of zij lezen kon en haar eigen stempel getoond, dat
vertoonde het letterteken 'brokaat'. Hij had haar dit alles heel
gemoedelijk verteld en getoond, zeide Nishiki, maar het verhinderde
niet, dat zij heel ongelukkig was, want Palankijn had het contract
gelezen en er stond niet drie jaren, maar tien jaren.
Toen omhelsden Mikan en Nishiki elkander heel langen heel stil en fluisterden elkander, ten zelfden tijd, het
zelfde in, want zij waren
lijdende zusterzielen op deze aarde, hoe
pril nog beider jeugd was. En toen zij Palankijn hoorde naderen,
lachende, met haar minnaar voor dat uur, slipten zij beiden weg,
buiten het huis.
Het was winter en koud en de sneeuw lag over de huizen, over de
negen op elkaâr torenende daken der pagoda bij de tempel, over de
wilgetakken, over de rotsblokken aan de rivier. Maar de rivier had
de strenge vorst niet in boeien weten te slaan, al hingen de pegels
af van de sparrebomen en het water stroomde tussen besneeuwde
blokken rots door.
Het was heel donker en in het duister spookte het witte landschap,
met dáár de witte bergen en dáár de witte stad. Mikan en Nishiki
liepen, elkander vast omarmend, snel, als naar een doel, dat zij
zeker wisten. Bij het grootste rotsblok, dat rees als een terras
boven het water, poosden zij, en Mikan, van zijn lendenen, bond een
koord van gevlochten stro los, zoals er wel, gewijd, hangt langs de
toriï of tempelpoort...
'Wacht even,' zeide Nishiki, toen zij zag, dat Mikan haar aan zich
vast wilde snoeren. Zij had gezien, dat er een Jizo-beeld, gehouwen
uit ruwe steen, zat boven op het rotsblok. En zij zocht een zware
kei en toonde die zacht lachende aan wie zij lief had. Mikan
begreep haar en zocht als zij een zware kei. Toen klommen zij op
het rotsblok, Mikan hielp Nishiki en trok haar op. Haar haren
vielen los en waren als een zwart brokaten mantel om haar heen in
de blank duistere nacht.
Op het rotsblok wendden zij zich tot het Jizo-beeld en bogen heel
diep. Jizo, de zoete god, die kinderen liefheeft en verder alle
hulpbehoevenden in de ramp van dit leven, lachte zacht uit het
sneeuwen dons, dat hem bedekte. Toen legden Nishiki en Mikan samen
de beide keien neêr in Jizo's schoot. Zij belastten hem met ál hun
aardse leed om zelve leedloos de dood binnen te glijden en
zondeloos misschien. Want wie weet de allerdiepste diepte der
heilige symbolen.
Toen bond Mikan Nishiki aan zich vast met het koord van gevlochten
stro. Daar hij groter was dan zij, tilde hij haar even op, en
snoerde toen stijf en hield haar vast in zijn armen. En liep met
haar zo het rotsblok af, de twee, drie passen, die geleidden ten
afgrond.
Daar stroomde het water, zelfs in de winter snel van vaart. Mikan,
zonder aarzelen, deed de sprong, terwijl Nishiki de ogen sloot met
een zalige glimlach, zo als een doet in het ogenblik vanopperst liefdegeluk, zij dit aards of zij dit hemels.
Het snel stromende water ving hen op als in ijskoude maar weldadige
armen. En overklotste hen geheel en voerde hen mee.
De volgende dag werden hun lijken gevonden. Zij werden beiden ten
toon gesteld - zo wilde het stadsbestuur ten voorbeeld en om
afschuw te wekken bij wie hen zag na die zonde van dubbele
zelfmoord.
En de 'eta's', dat zijn de paria's, die doen de werken, die niemand
anders wil doen, begroeven hen en bezongen hen die nacht in de
Yoshiwara-wijk der Groene Huizen maar als met een sombere ballade
vol afschuwelijkheid: hoe een priester en een hoer te samen zich de
dood hadden durven aandoen.
De mensen stonden stil en luisterden bleek. De oïrans verschenen
rillende aan de open geschoven ramen der Groene Huizen. Palankijn
luisterde toe. De waard, boos, dwong haar het raam weêr te sluiten
en bromde van contractbreuk en geldverlies...
6
Maar Jizo had aanvaard hun levensleed en zelfs al hun zonden;
Kwannon, in de dood, balsemde met vele handen hun verrijzende
zielen met kostelijkste balsem uit jaspis-vaas en het paradijs van
Amida, dat mede wentelt van het oosten toe naar het westen, opende
zich en zij traden het op gouden wolken binnen, terwijl tennins,
dat zijn engelen in vederrokken en wuivende sluiers, hen te gemoet
vlogen en om hun hoofden nooit gehoord zoete melodie en akkoorden
ontlokten van af de snaren hemelser biwa's en shamisen. naar
boven
XVI NAAR UTAMARO'S PRENTEN
Uit het tweede deel van: het jaarboek der Groene Huizen
O, wat is het leven schoon, in de zwoele zomernacht, op de
terrassen der Groene Huizen of in de wiegelende barkjes op de
rivier! Het is alomme zilveren maneglans en de wereld te aanzien is
als een droom: het is alles een vizioen van begoocheling en de
minnaars en de minnaressen zijn gelukkig, allen, als zij opkijken
in de hemel van blauw kristallijn en dromen, in elkanders
omhelzing. Zij worden allen dichters en dichteressen, in dit kalme,
serene geluk van deze ongelooflijke zomerliefde-nacht, dat de maan
overvloeit van zilverig licht, dat verspreidt zich langs hemelen en
bergen en water, het zilveren licht, dat druipt van de daken, van
de voorstevens der weeldebarken, waarin getooide vrouwen liggen met
haar bleke liefde-gelaten als godinnen, wie de aureolen harer
pinnen van groen en geel koraal, als stralen uit haar kapsels
steken. Het is alles schoonheid, geluk en liefde; armoede en ziekte
bestaan immers niet, zonde bestaat niet; woorden zelfs bestaan niet
als rampzaligheid, ellende en smart; de ideogrammen zelfs dier
demonen bestaan niet; dit is alles wéggeklaard in overdadigste
maneschijn en in overzwijmelend geluk. De barken liggen vol
gestapeld met witte pioenen, diegeuren zo zacht, dat het nauwelijks bloemengeur is; de
minnaressen zingen, zo zacht, zó zacht, dat het stemgeluid
nauwelijks lied wordt; de minnaars begeleiden op shamisen en op
biwa, zo zacht, zo zacht, dat het geen snarenmuziek is te noemen en
van de oever af klinken telkens de fluiten zo zacht, zo heel zacht,
dat het schijnt als tokkelend watergedrup van verre fonteinen. Hoe
schoon zijn dit leven, deze aarde en de liefde, van edele mannen en
schone vrouwen ook al zijn deze dingen niets dan Maya's
begoocheling, in maneschijn, in o, te veel maneschijn, dan dat íéts
van smart en ellende bestaan kon! En is er alléén slechts de
weemoed over, is díé dan niet mede schoon en niet meer dan de
blauwe schaduw van het zachte zilveren geluk dezer nacht?
Nu zingt Kurnai, een der prinsessen en dichteressen der Yoshiwara
in dat liefde-jaar: 'Ware ik alleen, mij zoû blauwe weemoed geven
deze nacht van zilveren maneschijn, maar ik ben met wie mij lief is
- hij rust in mijn armen - en niets dan zacht stralend juichen gaat
van mijn verrukte wezen uit!'
En zingt Azurna: 'Een schijn is deze zaligheid, een zilveren schijn
en in die schijn zal mijn schone lijf zalig zijn: zweven zal mijn
droom en lichamelijkheid en hém toe behoren in gelukzaligheid!'
En Kameghiku: 'Glans terug, maneglans, in de waterspiegelen van de
vloed Sumida en dat ik niet denke, in dit geluk, aan de herfst, die
eenmaal zal komen met wolken, die dan geen maan door zal breken.
Het is zomer, het is volrijpe zilveren zomernacht en de bark glijdt
tussen de irissen, blank en zwart, als mijn lichaam blank is en
zwart mijn haren zijn...'
En Miyako: 'Ik ben, laas, niet dan een lichtekooie, veile vrouw te
huur voor veel goud, maar deze maan stroomt mij vól met zilveren
troost: ik ben een witte schaal vól maneschijn en voor geen goud
geef ik dit zilver!'
En Miyaghino: 'O ga je reeds, weg uit mijn armen, liefde? Toef nog,
toef nog!... Reeds gaat hij, zusteren en verzwijmt in de schaduwen
ginds. Zal ik gelukkig blijven in herinnering, zo geen andere armen
mij prangen; zie, zij vangen mij reeds in hun boei!'
Zo zongen enkelen der vijftig dichteressen, die waren de beroemde
vrouwen van schoonheid en liefde en poëzie in deze ongelooflijke
nacht, dat de barken gleden en over de terrassen der Groene Huizen
gleden de sierlijke silhouetten, tallozer courtizanen, neêr
turende.
En er was deze ure geen ellende, geen smart, geen rampzaligheid en
in het alomme zilveren vloeisel van licht, overstroming van licht,
was niet meer dan nauw azuurblauw de bevallige Weemoed, in
weelderigstekimono's. naar boven
XVII DE LOTERIJ VAN GOEDE EN KWADE KANS
Van af de terrassen van de tempel van het Bronzen Paard ligt
Nagasaki in de vallei gespreid tussen bergen en zeeën. En op een
schone zomerdag stijgen talloze wandelaren, klotsende op houten
geta's, die als muziek verwekken onder stap bij voetstap, de immer
hoger kronkelende weg op en slaken kreet na kreet van jubel over
weêr ander uitzicht na uitzicht, tussen vele stammen der massieve
kamferbomen door.
De bronzen toriï, de tempelpoort, is reusachtig en van de stad
geleiden vele treden naar de gewijde ingang, op zijn twee
schuinende zuilen beurend in de lucht de bronzen architraaf, waarop
alleen een
zomerhemel schijnt te rusten.
In priesterlijk kantoortje over die tempel van O-Suwa - de Bronzen
paarden staan daar, wachtende de boodschapper der goden, die
eenmaal komen zal, in donder en in weêrlicht - verkoopt de
priester, wie de zwarte priestermuts zacht dromend week gelaat
bekroont, de goede en kwade kansen. Wie wil, offert zijn muntje en
draait het molentje, opdat het gunstig of ongunstig lot, geschreven
op een lange banderol papier, krinkele zijn hand in.
Twee meisjes, heel jong nog, die heten Perzik en Meloen, dus Momo
en Suikwa, gekleed in allerbontste kimono's van geel gebloemt dicht
op elkaâr met rood beblaârt en licht azuren appelen - het is niet
meer dan héél goedkoop, gedrukt katoen - draaiende de één na de
ander het molentje der kansen kwaad en goed. En lezen, jeugdig
gichelende, haar banderolletjes, die krinkelen in haar hand.
En Momo juicht: 'Ik heb de beste kans en groot geluk! Hoor toch,
Meloentje mijn!
Zij leest, spellende met haar vingertje: 'Het is alsof geen zweem
van wolk dreef in een nacht van volle maan. Wie dit lot heeft
getrokken, zal grootst geluk vallen ten deel, zonder verhindernis.
Maar zorgvol blijve hij, de dingen van zijn leven niet te laten
toezichtloos, want deed hij dit, hij liep gevaar.
De kansen zijn hem gunstig.
Zijn wensen, schoon zij moeilijk te vervullen zijn, zullen vervuld
hem worden.
Ziekte zal hem wel treffen maar genezen zal hij na een poos.
Het huwelijk zal hem zeer gelukkig zijn.
De reis volbrenge hij en zonder aarzeling.
Wie hij verwacht zal wellicht niet verschijnen maar boodschap komt
weldra.
Verloren dingen zoeke hij in noord en west.
En Richting van zijn Leven is bepaald van oosten toe naar
zuiden.'
'O!' riep Meloen. 'Mijn Perzikje, hoe prachtig spelt je
kanspapiertje jou je levensheil!'
'Lees jij nu, mijn Meloentje!?'
'Ach, ach ach!' weeklaagt droef Meloentje.
'Wat nu toch, jij dwaas kind?'
Meloentje roept: 'Ik heb maar Kwade Kans!!'
Zij leest: 'Eén donderwolk, zwart en somber, dekt toe uw
levensfirmament.
Smart en rampzaligheden wachten u bij elke wending van uwweg wat gij ook voorzorg neemt.
Kwaad zullen alle uw kansen zijn; geen wens wordt u vervuld; aan
zware ziekte zult gij jong van dagen nog bezwijken.
Geen zonen zult gij baren of verwekken: weet ik of gij een man zijt
of een vrouw?
Ga niet op reis: het Onheil sluipt u na en achterhaalt u dra.
Wie ge verafschuwt, zult gij telkens weêr ontmoeten: de boodschap
van uw heil blijft uit.
Nooit zult gij wat gij waardevols verloort, vinden terug.
En van het westen naar het noorden stormt u de Orkaan des Levens
als een dorrend blad verschrompeld...'
'O - o - o!!' riepen verschrikt de beide meisjes in elkanders
gezichtjes.
'Dat is vreeslijk!' zeide Perzik bleek en met puilende oogjes.
'Dat is niets!' zeide Meloentje dapper. 'Kom, het is niets. Ik zal
het papiertje winden om de tak van deze magnolia-boom.'
Zij rekte zich op haar geta's hoog en wond haar kwade-kanspapiertje
keurigjes vast om een twijgje van een magnolia, die stond wel met
honderd blanke bloesems te pralen.
'O, ja!' riep Perzik blijde en klapte in de handjes en won haar
blosje terug.
'Dan waait wel spoedig zuidenwind de kwade kansen weg! En vangt
mijn banderolletje op de goede kansen, die waaien altijd uit het
oosten!'
Gichelende weêr blijde de ene en de andere, klotsten de beide
meisjes met de houten muziek harer geta's de treden af, door de
bronzen toriï, die droeg de hemeldom.
Tal van kwade kanspapiertjes, alle kwade-kanspapiertjes hadden wie
zij getrokken hadden, om de heestertakken, hier en daar, gewonden,
dat de wind ze gunstig wenden mocht. naar boven
XVIII TAIRA EN MINAMOTO
Hier zijn heroïsche prenten. Zij getuigen van epische heroën en
zijn schitterend van romantiek. Hier is Kiyomori, de ontzaglijke
tiran, hoofd van het huis Taira in de twaalfde eeuw, die van
Japanse, historische grootheid. Het is zijn portret, zwaar in
wapenrusting van gouden plakkaten met zwarte lederen riemen en hij
fronst vervaarlijk onder zijn gehoornde helm van goud en zwart.
Wreed is zijn mond in zijn snorbaard. Als van een leeuw gloeien
zijn grote, groene ogen. Hij staat wijdbeens, in woede en wijd
staan zijn gouden schouderbedekkingen over zijn wijde, zwarte
mouwen; wijd staat zijn zwarte broek onder zijn gouden
heupbedekkingen en de kolossale zwaarden, twee, hangen hem
horizontaal breed langs de dijen. De pijlenkoker, achter op de rug
schuin, geeft hem iets van een vreemde roofvogel, om al de
gevederde schachten, die uitstaan als wieken of hoog richtende
staart.
Vrouwen, achter hem, schuchter en sierlijk, in Japanse hofdracht,
elaboraat van stof, en plooien zwaar uitstaand, de gelaten
emailbleek onder het gitzwarte haar, zijn zijn minnaressen en
zusters en vullen de hofruimten achter zijn immense silhouet, die
de voorgrond vult. Enzij voeren, de vrouwen, de ene knaap na de andere, als Mikado
ten troon en volvoeren, na moord en misdaad, steeds Kiyomori's wil,
die de tedere zonneprins en naar zijn gelieven doet tronen en
heersen in naam, terwijl zijn macht reusachtig blijft en geheel de
atmosfeer, als één wemeling van witte camelia-bloemen tussen de
cederen paleiszuilen, vult. En de zonneprinsen en de vrouwen, op de
achtergrond, zwijmen slechts in zacht zilveren waas van
onbestemdheid: alleen de zwarte en gouden kleuren van de tiran op
de voorgrond zijn zwaar en schitterend; daar achter is het alles
als de schaduw van schaduwen ijl. Hij verplaatst zijn hoofdplaats
van Kyoto naar Fukuwara; de optochten van krijgers en lastdragers
met hovelingen mede en vrouwen, prinsessen en dienaressen,
ontrollen zich op deze prenten en het is alles Japanse heroïek en
romantiek uit deze kleurzware twaalfde eeuw. Hofpalankijnen gaan
voorbij, gedragen door koelies, in roodgele buizen boven wijde,
witte broeken, hun kleden bezaaid met de ronde wapenschilden hunner
meesters; zwarte kegelmutsen, die nooit schijnen te passen, dansen
hoog op hun gekapte koppen; boogschutters omringen de draagstoelen;
zij zijn in groene en wijde jassen, bezaaid met ronde
wapenschilden; groene buizen en korte plooirokken dragen zij over
zilverwitte broeken, die hun gespierde kuiten bloot laten en breed
staan de neêr geplante voeten in vilten laarzen. Norse
gelaatstrekken met snorren tekenen zich onder hun kapsels, die zijn
als vlinderwieken onder hun zwarte puntmutsen en wijde
stralenkransen van pijlen steken uit op hun rug in een cirkel van
vederschachten.
Nu is Kiyomori- Taira gehaat door de edelen om zijn heerszucht en
door het volk om zijn afpersing. Maar de Minamoto, Yoshitomo, rijst
hier voor hem en heeft de edele bevrijdersrol; zijn glans is die
van een god, terwijl de Taira gebaart een duivel gelijk; zijn
gewaden en wapenrusting zijn niet zwart-en-goud als van de tiran,
maar blauw-en-goud als van een stralende zomerhemel. Dan, tussen
hen beiden, de schone favorite van Yoshitomo, Tokiwa Gozen heet
zij, gedwongen door de dwingeland hem ter wille te zijn om het
leven te redden van haar kind, eenmaal Yoshitsune, de held!
De zwaar gekleurde romantiek; de breed gelijnde, breed geplooide
figuren; de gezichten, die als spiegels zijn der hartstochten en
aandoeningen; de gebaren, die als de bewegelijke, bewogen spraak
zijn van beide; tussen al de feodale pracht der optochten achter de
duo's en trio's dier drie hoofdpersonen; het is alles als een
opera, als een melodrama, barstende in gezwollen epiek.
Dan deze ontroerender prenten... Het is vier jaren later. De
dwingeland, Kiyomori, is omgekomen door vergif of ziekte,
samenzwering, of wellicht sluipmoord; daar ligt hij op zijn hoge,
brokaten kussens, verwenteld, verwrongen of demonen hem in zijn
laatsteuren bezaten. En het is de val van het huis Taira: de Minamoto's
zegevieren.
Het is na de slag van Ichi-no-Tani. Zie vluchten de horden van de
Taira, op de rennende paarden met de woest romantische manen en
staarten, verschrikte ogen, achterwaarts getrokkene koppen, paniek
van verbijstering, vlucht, nederlaag, ondergang! Zie de
standaarden, hoog, schuin, zwaaiende, als dubbele parasols, de
zonnescherm-pagoden, of met lange, zware, manslange kwasten en die
tekenen in wolkzware lucht de heerserssymbolen, ten doem gewijd.
Zie de Minamoto's, die hen achtervolgen, horizontaal de lange,
lange speren gestrekt, als een leger van speren, dat aanrukt,
bedreigt, overvalt. Op de achtergrond de silhouet der, uit
rotsblokken gestapelde, kastelen, forteressen, zoals de toerist nog
ze ziet, bij voorbeeld bij Odàwara. De grachten, de rivieren, de
zee daarginds bij wat nu Kobe is. Daarheen, daarheen vluchten de
Taira's en achtervolgen hen de Minamoto's. Groot en zwaar woelen de
wolken boven de wijde natuur, waarin dit Japanse wereldgebeuren. De
pijnbomen kronkelen tussen de horden plotseling op en wringen hun
takken als waren zij zelve, deze bomen in de aarde geworteld,
bewogen door wat daar geschiedt; de Minamoto's, die de Taira's
verslaan.
En dan ligt daar de zee, bewogen ook, van golven en witte koppen
want hoe zoû de zee kalm kunnen zijn als zulke rampen en
verschrikking gebeurden aan haar boorden! Zij golft en schuimt en
ziedt, op mijn prenten met der mensen hartstochten mede.
Op haar klotsende baren wiegelen woest de schepen der Taira's, de
weelderige oorlogsgaleien, breed de zware zijden zeilen, waarop
immens het Taira-wapenschild praalt, met, aan de voorstevens, de
zware
kabeltrossen zwart, die zijn als kwasten en siering, met de
paviljoenen rood en goud gelakt, waaronder, toen zij genaderd
werden, de nu overwonnen Taira-prinsen hebben gezeten, laatdunkend
tussen hun over de zee spiedende groten, gehoornhelmd, gerust in
goud en leder en met de zwaarden ter zijde en een waaier in de
achteloze hand. Daar wiegelen woest de schepen want felle bries
waait en daar storten toe van de zeekust naar de schepen de
vluchtelingen, de Taira's, prinsen en baronnen, hun rijk gesierde
vrouwen, schreeuwende, de boogschutters, de palankijnen, scheef en
schots over de schouders der dragers hobbelende; daar dringt het
alles op elkaâr, om te vluchten, om te vluchten...
Ziet ge hier Kumagai Naozane? Hij is een onwederstaanbaar krijger,
fors en groot, geducht soldaat en kapitein, die Fukuwara, de nieuwe
hoofdplaats, heeft helpen nemen voor de overwinnende Minamoto's.
Wat is hij verschrikkelijk in zijn kracht, wat torent zijn reuzige
heldenfiguur daar aan het strand hoog tussen alle de anderen! Het
licht van de dag omringt hem als in een halo of de dag wist van de
grote dingen, die gaan gebeurenen om de held stralen ontstak. Want zie, daar wenkt, met
uitdaging, donderend bars, de onwederstaanbare een Tairaprins, hoog
van gestalte en geheel als omsmeed in een rijke rusting van goud en
vermiljoen, terwijl het dichte vizier hem bedekt zijn aanschijn.
Hij is op het punt de, nog aan kabels gemeerde, bark te bestijgen
achter een dringende horde van aanzienlijke vluchtelingen, vrouwen
en mannen, en hoort nu achter zich de uitdaging van de
Minamoto-kapitein weêrdaveren en de Taira-prins wendt het hoofd.
Hij aarzelt te vluchten, maar hem dringen een oudere grijsaard en
een vorstelijke vrouw. Wie zijn zij? De Taira volgt hun drang, één
ogenblik, zet reeds zijn ommaliede voet op de loopplank, om te
vluchten hij ook. Maar Kumagai Naozane schimpt hem voor lafaard en
herhaalt zijn daverende uitdaging van af zijn paard.
Het is genoeg om de Taira zich te doen wenden en uit te roepen: 'Ik
neem uw uitdaging aan! Maar ik heb géén paard meer!'
'Dan stijg ik af!' roept Kumagai Naozane.
En hij glijdt af van zijn ros, dat een wapenknecht grijpt en loopt
toe op de Taira. Nu strijden zij, te voet, zwaaiende hun grote,
zware zwaarden.
Geheel dat Taira-gebroedsel wil Kumagai uitroeien,
verdelgen: daarom daagde hij ook deze krijger uit, die hem zo
aanzienlijk schijnt in het vermiljoen en rood van zijn rusting. Zij
strijden: hei, wat vreselijke slagen. Maar voor de onwederstaanbare
bezwijkt spoedig de ranke Taira-prins; hij stort neêr, zijn vijand
woest over hem heen. Ginds van de barken weêrklinkt het
wanhoopsgehuil der omkijkende vluchtelingen en de oudere grijsaard
en vorstelijke vrouw hebben in smart de armen geheven: wie zijn
zij? Als een wild dier, blijde om bijna bevredigde wrok, bulkt
Kumagai: deze Taira-prins is in zijn macht, ligt als bezwijmd onder
de indruk van zijn knieën. Nu ontgespt hij wild de helmriemen,
slaat, om de vijand de kop af te klieven, hem het vizier op...
Wat ziet hij? O, barmhartige Boeddha, wat is dat? Met wie vocht
hij, die hij een man en een strijdbare Taira dacht? Hij staart in
het bezwijmde gelaat van een jongeling, van een knaap, bijna nog
een kind! Was dan zo groot deze spruit der Taira's gewassen reeds,
dat Kumagai hem een man dacht, in het geschitter zijner vorstelijke
wapenrusting? Het is een knaap, het is bijna een kind nog, het is
Atsumori; hij telt niet meer dan zestien bloeiende lentes en zijn
wanhopige ouders zijn ginds, de bark door alle de hunnen
opgedrongen, de grijsaard en de vorstelijke vrouw. Nu slaat de
knaap wijd de ogen op. Wat!? Heeft de woeste, woedende Kumagai
gestreden met deze nog niet strijdbare knaap? Onder des wrekerskniedruk voelt dit gepantserde knapenlichaam, hoe sterk ook, zo
jeugdig aan, dat de wreker ontstelt en bang is dit kind te kwetsen.
Het gelaat is rozig en blank en geblanket als de zede het wil voor
zo jeugdige jongelingen; de tanden zijn nog gezwart, volgens die
verwijfde gewoonte der weelde-Taira's; deze knaap zal ter
nauwernood vijftien lentes tellen, daar hem zelfs nog het eerste
baarddons ontbreekt.
'Wie zijt gij, kind?' roept de Minamoto uit in ontsteltenis.
'Atsumori is mijn naam...'
'Gij naamt mijn uitdaging aan??'
'Ik kon niet weigeren...'
'Gij waart geen partij voor mij !'
'Ik wilde geen lafaard zijn...'
'Gij zijt een held, een jonge held!!'
'Dood mij nu!'
'Moet ik u doden?!'
'Wilt ge mij met schimp en smaad, overwonnen, terug laten keren tot
de mijnen?'
'Ik dood u niet: ga!'
'Dood mij, beveel ik u! Gij hebt er het recht toe en het is uw
plicht!'
Rondom verzamelen de Minamoto's. Zij eisen Atsumori's dood of erger
dan dood zullen zij deze knaap aandoen, deze gehate spruit der
Taira's. Zij dringen Kumagai de knaap te onthalzen.
'Dood mij, dood mij!!' beveelt de overwonnene knaap.
'Ik zal u doden!' snikt Kumagai wanhopig. 'Ik, die nog gisteren
mijn eigen zoon beweende, die, niet ouder dan gij, strijden wilde
met ons en omkwam!'
'Dood mij !' herhaalt nu smekende Atsumori. 'Zend alleen boodschap
van deze strijd aan mijn ouders, die vluchtten ginds. Zend hun
tevens een lok van mijn haar, dat mijn moeder gisteren nog streelde
en zend hun daarbij deze fluit, die noemde ik:
"maanlicht-klank"...'
Hij reikte de fluit, die hangt om zijn borst. Hij reikt de lok van
zijn de helm ontgolvende, lange haar. Nu breekt de
onwederstaanbare, de woeste krijger het hart. Hij neemt zijn zwaard
als zijn Noodlot hem dwingt te doen in deze ontzettende seconde.
Hij houwt met één slag het kinderhoofd van het knapenlijf af: een
plas jeugdig purperbloed stroomt.
De Minamoto's zijn tevreden. Maar Kumagai, die nooit weende, zelfs
niet toen zijn zoon gisteren sneuvelde, snikt. Dit is niet wat hij
wenste; dit is niet wat hij ooit had kunnen denken, dat goed zoû
zijn voor het land of
volk, dit is geen heldhaftigheid meer; dit is
nutteloze slachting geweest! Hij heeft, herinnert hij zich, eens
zijn toen nog jeugdige zoon bestraft omdat het kind sloeg met
een stok naar een twijg hangende kersebloesems, uit moedwil en
kinderspel. En hij, wat deed hij zelve nu?? Welke levensbloesems
heeft hij, een strijdbare, een onwederstaanbare soldaat en
kapitein, verwoest, nutteloos, roekeloos, schaamteloos?
Hij snijdt met het zwaard voorzichtig nu twee zwarte lokken af van
het uitgebloede, bleke kinderhoofd, dat nog even smartelijk
glimlacht met de verwijfd gezwarte tanden als betreurde het zo
vroegtijdig einde.Hij neemt de fluit, die aan 's knapen lippen klonk met een
klank, zuiver en zilver als licht van maan, en hij zendt fluit en
lokken met boodschap van smart en boetebelofte de ouders toe, die
de boodschapper over de zee zal weten te vinden, trots moeienis,
gevaar en lengte van dagen. Het geslacht der Taira's is vernietigd
na deze slag en dag, maar Kumagai is een gebroken man. Hij geeft
zijn wapens weg en hij belooft Amida nooit, neen nooit meer, een
leven te zullen ontnemen al ontmoette hij voor zich zijn erfvijand.
Geen mier zelfs zal meer hij vertrappen. In dier en mens, in vriend
en vijand ademt het heilige leven, dat de stuwkracht der ziel is
Nirwâna toe. Hij heeft misdaan, de held, hij heeft gruwelijk
misdaan, en gezondigd. Dat hij boete doe, boete doe tot de dood
toe!
Nu omhult hem het wijde, bruine priestergewaad want Kumagai werd
gewijd in de tempel van Kurodani, in Kyoto. Die daar heden ten dage
komt, ziet nog het beeld van de knaap, Atsumori, waarvoor Kumagai
boete deed, uren en dagen en nachten lang, biddende Amida hem
voorspraak te zijn opdat zijn ziel eenmaal, voor Nirwâna, de ziel
van de door hem geslachte knaap, de jonge held Atsumori, omhelze en
hem vergiffenis vrage.
Op een bossige heuvel rijst de tempel, sober en rustig met de bijna
zwarte cederen wanden op. Twee pijnbomen, in de tempelhof,
kronkelen als met biddend gebaren de takken en de priester, die u
geleidt, meent, dat Kumagai hier eenmaal aan hing zijn reuzezwaard
en zijn schild. Want een reus, zegt de priester, was Kumagai en hij
deed hier levenslang boete omdat hij een kind versloeg.
In de tempel schittert het van dof goud: een gouden baldakijn hangt
af van de zoldering boven het altaar: zijden vanen en banieren
hangen rondom en de hoofdtooi der engelen - haar 'kemans' -
versiert daar boven de wand. Een geborduurde kakemono doet zien hoe
Boeddha, in sluimerhouding van zalige rust, Nirwâna binnen drijft,
als wij allen hopen eenmaal Nirwâna binnen te drijven, zo ons
genadig zijn de Bodisatwa's en middelaren...
Buiten in het gras, bloeien de madeliefjes, die de tuinman van de
tempeltuin spaarde omdat zij bloemen zijn en klein en teder en
schoon. En daar, bij het kerkhof, waar de pagoda verrijst, liggen
de graven van Kumagai en van Atsumori beiden. Taira en Minamoto
zijn er gelegd dicht elkander ter zijde, vijanden in het leven,
boezemvrienden in de zaligende, vereffenende dood.
De graven, de ontroerende graven vertonen het symbool der Vijf
Elementen. Het zijn de 'sotôba's', in steen gehouwen de monumentale
symbolen van Ether, Lucht, Vuur, Water en Aarde.
Kubus,waarboven sfeer, waarover piramide, waarop halve maan, die een
bol bekroont: wie een 'sotôba' één blik slechts wijdt, zij vergeven
vele zonde.
Dit is alles wat nog herinnert op aarde aan een reus en een kind.
Nú hebben zij zeker - of het zal zijn over eeuwen? Want eeuwen zijn
slechts seconden - elkander in liefde en vergeving omhelsd in het
grenzeloze licht van Nirwâna.
En hier zijn slechts deze madeliefjes en het avondlied der vogelen
in de twijgen. naar boven
XIX DE ZIJDEWORMEN
Gaf Utamaro u de zijdewormen in beeld, ik geef ze u in woord,
volgende wat de schilder de schrijver leerde.
De dieren schijnen geschapen voor de mensen, hoewel de mensen niet
altijd goed de dieren gezind zijn. Zo veel machtiger zijn de
mensen, zo veel nederiger en verdurender de dieren en vreest de
machtige mens
ook het wilde dier, dat hem belaagt, tijger of slang,
in de wildernis der oerwouden, het getemde dier, het zij rund of
os, ezel of paard, hond of kat - eenmaal waren zij alle wild - werd
de mensen vertrouwd als de mens het getemde dier.
Het dier heeft van de zelfde Ziel als de mens zijn leven ontvangen
en het is vreemd, dat een olifant en een mier verwant zijn aan
elkander en eenmaal samen Nirwâna binnen glijden zullen, tussen
sterren en rotsblokken, tussen mensenzielen en alle atomen
verheerlijkte stof.
Maar de priester leert het zo en hij weet de wijsheid omtrent
mensen en dieren, omtrent zielen en elementen en het is de leerling
geraden nederig aan te nemen, in overpeinzend geloof, wat de
priester hem leert van olifanten en mieren, zelfs van draak en
fenix-vogel, en van het kleinste wormpje, dat leven kreeg uit de
Alziel, de mens weet niet waarom, maar vermoedt ten dienste zijner
eigene menselijkheid.
Waarom anders gebeurde het eenmaal, dat toen een Chinese prinses
thee dronk, geurig als vloeiende jade, onder een prieel van
blanke-moerbeziebomen, de vruchten als witte koralen bessen door
het donkere lover spikkelend, er een blanke cocon neêrviel in het
eischaal-fijne kopje, dat haar langnagelige vingeren beurden aan de
rode lipjes? De cocon, die was als een rond samenspinsel van
herfstdraad, doorweekt in de, nog even stomende, thee, liet een
draad los en het prinsesje, na korte gil van verrassing, zag
verwonderd toe en trok toen voorzichtjes van de cocon los de zijden
draad!
De zijdeworm, die tiert op de grote bladeren der
blanke-moerbeziebomen... is hij om iets anders ter wereld tot leven
gekomen uit de Alziel, waaruit alles vloeit, dan om een Chinees
prinsesje te spinnen de zijden draad, opdat zij zich weve een
zijden gewaad? Wat zo klein is, werd geboren om nuttig te zijnen van dienst tot wat heel groot is en wie weet tot welk nut,
wij mensen, geboren zijn voor grote wezens, die zijn aartsengelen
wellicht, die met ons spelen en die wij niet zien en bewust zijn,
zoals het larfje, dat zich in zijden hulsel omspon, nooit het
prinsesje zag en zich bewust werd, zelfs niet toen zij zich hulde
in zijden gewaad, dat zij weefde uit Zijden Draad.
Nu zullen wij op mijn prenten zien hoe de zijdewormen, onbewust,
voor
ons leven, hoe zij voor ons doen en hoe wij, misschien, hen
misdoen. Want de mens misdoet bijna immer het dier, klein zij het
of groot: is er voor Boeddha verschil tussen een leeuw en een mier?
En wordt het de mens niet eender aangerekend of hij een leeuw vangt
onder een net of een mier met de voet vertrapt? Hier zijn uit
Yamagawa of uit Yonesawa, in de zijdewormkwekerij, van eerste
kwaliteit de eieren aangebracht, die liggen gelijk van grootte,
paars-zwart op een wit blad papier en de vrouwen nemen de bladen en
vegen zachtekens, met een veêr, de eieren, die plakken aan het
papier in witte dozen. Het is het einde van maart; de lente rilt
buiten in de perzikbloesems; weldra zullen de kersenbloesems mede
in lentebloesemfeest wemelen, maar koude wind waart nog om.
Tien dagen later; deze teelt eist langzaam geduld, voorzorgen vele
en toewijding. De eitjes zijn blauwer geworden en de vrouwen
plukken van de moerbeziebomen, die met de witte beziën, de
bladeren, die zijn sierlijk gekarteld en puntig. In manden stapelen
zij de bladeren en brengen ze in de schuur, waar de bladeren fijn
worden gehakt.
De gehakte bladeren strooien de vrouwen - een witte doek dekt heur
haar; een rooskleurig schort plooit uit haar grijze obi over
groene, wit gestreepte kimono - op de, uit de eitjes gekropen,
larven. Het wormpje sluimert tien dagen; het is geringeld; de ring
om zijn hals is een dikkere krinkel en achter aan zijn voorlaatste
ring steekt een hoorntje op! En het leeft: het beweegt, het eet,
het toont levensdrang! De vrouwen, op veren, nemen de wormpjes en
leggen ze in schone dozen. Rein moet dit alles blijven, opdat de
wormpjes na dagenlange sluimer, de zijden draden spinnen, die zijn
zo edel en fijn als het eelste en fijnste, dat de mens tot materie
dient en bedekking: is dat niet de fijne, edele Zijde? Nu worden,
ontwaakt, groter de wormpjes; zij liggen nu neêr op een fijne mat
en de vrouwen strooien de, niet meer gehakte, moerbeziebladeren
over de wormen, die ze gretig eten. Buiten is het zwoeler geworden
en de grote leliën staan inde tuin, buiten de schuur der zijdewormenteelt, te pralen, in
weelderig gespikkelde blankheid, met donker scharlaken meeldraden
tussen sterke, steile stampers en uitwazemend de zware geur van
wulpse zomer: de maand van blakende zomergloed is als een vurige
held in aantocht: de lucht is als vuur maar ginds rijst immer
Fujiyama, de heilige berg, met zijn kap van sneeuw-hermelijn in het
tintelende azuur en de pelgrims, duizenden, bestijgen vroom de
bergen,
waar zij de heiligdommen bezoeken. Het is de tijd, dat door
geheel Japan, de mensen biddende opgaan, gedachtig aan goden en
heiligen, aan Boeddha's en heremieten.
Het is ook de tijd, dat de zijdeworm zich inspint in zijn blanke
huls. Als in broos zilverspinsel, in de glasijl ronde cocons spint
zich de worm en trekt zich terug als de heremiet deed in zijn grot
van sneeuw op de bergen.
De worm, in zijn tedere cocon, verpopt. En zo hij gespaard wordt
door de mens, zal hij als een grijs fluwelen vlindertje,
grauwfulpig nachtuiltje, te voorschijn kruipen in metamorfoze en op
askleurige wiekjes rondfladderen even, mannetje om wijfje, opdat
dit weder de eitjes legge, waaruit weder de larfjes kruipen zullen.
O, wat is het doel van dit zo samengestelde, ingewikkelde
insekteleven? Is het alleen om de mens te helpen aan die edele
stof, die de Zijde is?
Boeddha alleen weet dat en de andere in wijsheid vergoddelijkten,
zij alleen weten, waarom de mens miljarden wormpjes vermoordt, want
hij dompelt de cocons in het kokende water, dat staat te zieden in
bronzen potten op de langtongige vuren, opdat de zijden draad,
eindeloos, eindeloos, los late, die de verpoppende worm zich
spon.
En die zijden draad, die eindeloze, nemen de vrouwen voorzichtig
van de, in het ziedende water, zich oplossende spinselen en winden
ze rondom deze grote spoelen, ze, met de hand aan het wentelende
handvat, doende wentelen om en wentelen, opdat aan haar weefgetouw
de weefster spoedig weve, weve de Zijde, die is de edelste materie
van bedekking, voor de mens, man of vrouw.
Dat Boeddha hem vergeve, zo hij miljarden moorden pleegt om in
Zijde gehuld te gaan; dat de Bodhisattwa's hem voorspraak zijn: hij
dénkt niet, de machtige mens, dat hij miljarden moorden begaat,
opdat zijn kimono knistere en de obi's zijner vrouw en en dochteren
stijf staan van kostbaarst weefsel...
Hij denkt er niet aan, dat, wat in hém leeft, in het wormpje leeft;
dat de kern van het leven voor al het levende de zelfde is.
Het wordt de winter guur, het wordt de winter koud; de mensen doen
zich stikken en borduren warme zijden dekens, zwaar gevoerd. En
onder zijn warme Zijde, denkt hij behaaglijk aan hetMysterie des Levens; Boeddha vergeve, dat hij dit doet in weelde
en warmte, na de moord op miljarden wezentjes.
En de sneeuwvlokken dwarrelen; de moerbeziebomen staan bladerloos
met de takken in de sneeuwen de bombyx mori of sericaria zo als
zeggen wie de taal der Ouden kent, wacht in wederom miljarden
eitjes, zwart-paars, het tijdstip af der nieuwe levens en
metamorfozen. naar boven
XX DE VOSSEN
Zij komen in de ijle, mist-ijle nacht, waarin het zal vriezen gaan,
van alle zijden, aan, sluipen over de velden, de wijde
stoppelvelden, die liggen wit verkristallijnd en het zijn alle
witte vossen. Het zijn als sneeuwen vossen en hun snuiten spitsen
de nacht in en hun staarten zwiepen met neêrhangende, slepende
pluimen. En hun witte pelzen staan uit van zilverige haren; zwaar
zijn hun wintervachten, zwaar ten minste gelijken zij. Hun ogen
gloeien als chryzoprazen, dat zijn groene edelgesteenten en hun
ogen lichten in de nacht. En niet alleen uit hun ogen, ook rondom
geheel hun sluipende, gluipende vosselijven, gloort een licht uit
als ware het van witte fosfor, want deze vele vossen, die daar in
dit ijle, dit mistijle nachtuur aan komen sluipen van alle zijden,
zijn geesten.
Zij bestaan niet in deze wereld, maar zij hebben bestaan als
Inarivossen goede en slechte, bewakers van de rijst of verdelgers
van 's mensen geluk en welvaart en dat zij hier nu aansluipen over
deze wijde, witte stoppelvelden - in de verte liggen drie lage
boerderijen, met witte, overijzelde, strooien daken - is omdat het
hun Sabbathnacht is en zij elkanders belofte hebben ingewisseld,
samen te komen op deze ijle, wijde, in de nacht naakte velden om te
spoken en hun schimmendans uit te spelen. Het is alles zo wit. Het
heeft gesneeuwd en al is de sneeuw gedooid en al drupt het overal
van de verwrongen takken der pijnen, die staan op in een
winterhemel, waarin de bleke sterren ogelen zonder glans of gloor,
de witte ziel van mist en dooi huivert nog als met dunne,
doorzichtige lijklakens en slepende gazen sluiers slippen langs de
bladloze bomen, langs de lage struiken, over de lage huizen, waar
de onwetende mensen slapen. En in dat mistige, schimmige wit,
sluipen,
van overal, de vossen aan, die zijn geesten. Het is of
trage melk vervloeit langs de watersloten, die liggen, nog half
bevroren met gebarsten ijsvloeren, overdooid tussen het gekrookte,
overkristallijnde riet: nauwelijks schittert hier en daar een
smeltende diamant. Het is of flauw hermelijn, met bezoedeld
blauw-witte, opalen weêrschijn, zich telkens verduidelijkt langs de
velden, sluipende de sloten langs, maar het zijn geen hermelijnen;
kleiner zouden die zijn; deze groeiende sluipdieren zijn de witte
vossen, de geestevossen, die gluipen vanoveral aan.
Nu, rondom de zware, stille stam van een pijnboom, die
verroereloost gekronkeld, in de mist en de ijlte, zijn de vossen
samen gekomen. Zij staan niet stil; zij sluipen steeds, zij gluipen
steeds, rondom elkander, eindeloos, de snuiten rekkende, de
voorpoten reikende en slepende de zware pluimestaarten. En zo,
terwijl de ogen hel wit fosfor stralen en een koude halo ijlwit uit
gloort om hun immer rusteloze lijven, schijnt het, dat zij dansen
als een plechtstatige dans rondom de pijnboom, rondom elkander, als
ware het een kagura-dans, die der witte priesteressen in de tempel,
die toekomst voorspellen, maar haar dans is heilig, en dezer
geestenvossen dans is onheilig en wie hier verdoolde en verdwaalde,
zoû niet veilig zijn voor hun veile verlangens en geestengeilheid,
die is die der vossen-Sabbath van deze nacht.
Soms lachen de vossen met open gerekte snuiten, waaraan lange
zilveren snorren en gloeien feller hun chryzopraze-ogen. En
tuimelen zij om elkander, obsceen en toch statig, wulps en
plechtstatig, en zoeken de vossen de vossinnen en bezitten haar met
kronkelende lustbewegingen rondom de pijnboom, die is in de dooi
als zwart koraal. En zij kreunen en krijsen in hun vosse-taal en
straks zal er een, verkoren, een vossin, sluipen binnen die hoeve
ginds en de boerenzoon bezitten: sluipen zal zij dan, een zilveren
vlijm gelijk, maar onzichtbaar, slechts even stralende, tussen zijn
nagel en vingervlees en zij zal hem bezeten doen zijn, de
mensenzoon, zij de dieredochter, en hem bezitten en van binnen
lekken zijn ingewanden en rijten zo lang het haar lust.
Door gaat de dans. Tot de dooi schijnt te stollen in nieuwe vorst:
het vriest langzaam-aan de velden langs; de diamanten aan het riet
vloeien niet maar worden tot ronde kristallen; de vloeren van ijs,
die der sloten oppervlakte bevloeren, helen haar gebrokene
spiegelbarsten en verse
sneeuwvlokken, enkele, dwarrelen om. En
plotseling is er een fellere aandoening in de dans en alle
vossekoppen kijken op in de nacht, in de lucht. Daar daalt uit de
bleke sterrenhemel de koningin der vossen, dat is Zij, met de Negen
Staarten. Zij danst. Groter is nauwelijks haar geestevorm dan die
der andere geesten, maar zij schijnt ijler, glorender, van de
doorzichtigste vachtdikte en pelsbroeiing en haar ogen schitteren
als groene smaragden lange schichten uit, die zijn als weêrlichten.
En zilveren halo omcirkelt haar onzalige vossinne-lijf en negen
zwiepende staarten, met negen ijdele pluimen, die zich obsceen
richten of weder ter aarde buigen, steken op aan haar gezwollen
achterlijf en doen kreunen van lust de vossen, alle de om haar
daling nu rond sluipende, gluipende vossen.
Zij is neêr gedaald en danst, zich wiegende in hun midden,verleidende in dolle verlokking. Zij is de geest ener betoverde
prinses, die was een duivelin der helse stranden en zij daalde op
aarde om de keizer Tenjo te verleiden en zij nam toen de vorm aan
ener boeleerster van grote, lokkende schoonheid maar onder haar
kimono's van zilveren en witte satijnen slipte wel eens de punt
harer staartepluimen te voorschijn. Tot zij door een wijze, die
wist hoe te ontdekken wat verscholen was voor het gewone oog,
geleid werd voor de spiegel van gepolijst metaal, die geeft de
weêrschijnen der Waarheid, als Boeddha's heilige naam wordt
aangeroepen door wie gelooft in de Bodhisattwa's, die tot 's mensen
heil over de aarde zweven blijven, zonder Nirwâna te wensen: Amida,
Kwannon of Jizo. En toen zag de keizer en zagen allen haar, in de
spiegel weêrkaatst als een vossinne met negen wulpse staarten, die
stonden stijf uit aan haar dierelijf.
Zij is de zelfde, die nu neder daalde tussen de statig en geil
dansende vossen in dier geesten nacht, ijl van mist eerst maar nu
verstijvende wateren, halmen en pijnboomtakken onder verse
sneeuwvlokken in vorst. De nacht blauwt in de ijzige koude: ginds
liggen, scherp getekend, de drie hoeven, waar de ene in dauw en
dageraad van boze dag bezocht zal worden door wie de boerenzoon zal
bezitten en bezeten doen zijn en tussen de dansende vossen danst en
wringt zich hun koningin en steekt op haar negen staarten of sleept
ze over de, van bevriezende ijzel krakende, sloten en velden. Tot
een schelle lach hoont met helse uitgelatenheid en heel de horde,
de witte Sabbath der vossen, de nu hellere hemel instijgt, witte
wolken slechts schijnende, dikke wolken van
sneeuw, die grijzen en
grauwen als zware vachten van pelswerk, laag hangende in de koude
lucht, waaruit in het late licht van de dralende, glansloze, nieuwe
dag, de dichte, witte vlokken dalen zullen tot niets meer zichtbaar
zal zijn dan de dalende, dalende sneeuw. naar boven
XXI DE SPIEGEL
In de tempel van Naiku, dat is van het Heiligste Innerste, die ligt
als geheimzinnig verscholen in het donkere bos der immense
cryptomeria's en vreemd ruisende kamferbomen, is des Mikado's
dochter, die tot hogepriesteres werd verkoren, alleen. Haar
medepriesteressen hebben zich in haar kloostercellen terug
getrokken en de jonge Ama, de hogepriesteres, die leende haar naam
van de Zonnegodinne zelve, is in gebeden achter gebleven.
Zij is nog heel jeugdig, een kind. Zij is verkoren als
hogepriesteres ter bewaking van het heiligste heiligdom van
Dai-Nippon - het Rijk, waar de Zonne rijst - het heiligdom, dat de
éígen Spiegel van de Godin bevat.
Deze laatste dag van de maand, die wij, westerlingen, noemen
Zomermaand, is de GroteLoutering geweest. Prinsen en daimyo's, pelgrims en onder hen
tál van vrouwen, zijn gekomen van Yamada en Toba en verder nog; zij
zijn ook gekomen over de zee; zij hebben bij Futami gezien de
Myoto-Seki, dat zijn de twee gewijde Rotsen, die zijn de Man en de
Vrouw, samen verenigd door het wijkoord van stro; zij hebben de
offeringen volbracht, vier schotelen vol water, zestig nappen vol
rijst en vier vaten vol zout en zij hebben tevens geofferd groente
en ooft en zeewier, zoals het behoort.
Het is avond. De pelgrims, moede van hun tocht en verrukkingen,
zijn overal verspreid. Het is eenzaam. Het is duister; zwarte,
duistere nacht en ondoordringbare schaduwenval van af de takken der
kamferbomen, der cryptomeria's rondom de tempelgebouwen, waaruit,
evenmin als uit de heilige parken, een enkel geluid weêrklinkt.
Deze plek is allerheiligst en als het er donker wordt, in de nacht,
gaat er een huivering waren van verschrikkelijkheid, van
ontzetting, omdat de goden hier immer zijn. En de goden zijn goed,
zijn de opperste goedheden zelfs, de Zonnegodin en haar broeder, de
Vermetele met de Sterke Handen, maar wie geen wijding in wijsheid
ontving om hun wezen te bevroeden, weet niet
geheel en al wie en
wat zij zijn en daarom waart de huivering rond, die is van
ontzetting en verschrikkelijkheid, overal waar de goden treden.
Hoe stil, hoe hoorbaar stil is het nu langs de allerheiligste
dreven van Isè, hoe stil in de parken, hoe stil om de tempel en in
al deze geslotene, heilige gebouwen. Ama, de jeugdige
hogepriesteres, is geheel alleen. Zij is uit haar laatste gebeden,
die zij met vroomste vroomheid verricht heeft, gerezen, en, bij het
licht van twee schemere lampen, die zijn als lelies vol zacht gele
schijn, ziet zij rondom zich in de vreemde schaduw der vér weg
duisterende tempelruimte. Zij weet niet waarom, maar deze nacht is
zij zeer ontroerd en kan het gevoel, dat haar bedringt, niet van
zich af weren. Vele nachten is zij geslaagd zich te verdedigen
tegen de demon, die haar verleiden wil maar deze nacht is er iets
ontzettends rondom haar in deze stilte, waardoor puilende haar ogen
staren willen. Omdat zij zo ontroerd is, begint zij, langzaam, te
dansen. Danst zij in het schemerende duister van de tempel, de
heilige dans, die is vroom ritmies beweeg in witte, zijden sluier
en de gele schijn der lampelelies gloort om haar heen als
nauwelijks licht. Zij is een kind en zij danst. Zij is de
hogepriesteres en zij danst. De liefde heeft zij nooit gekend; zij
is een prinses en kuis. Zij heeft nooit van liefde geweten en
datdie zijn kan in een maagdenhart, en binnen sluipen trots alle
voorzorg. Liefde is ook nimmer binnen geslopen in Ama's maagdehart;
zo de liefde een demon is, het zij goed, het zij kwaad, nooit sloop
zij binnen deze nog zo jeugdige ziel. Maar er is een andere demon
en zekerlijk is die een slechte. Dat is de demon der
Nieuwsgierigheid. Hij is het, die grijnst met een monstergezicht,
grote monsterogen, die kijken willen, wijde monsteroren, die horen
willen, lange monsterklauwen, die tasten willen.
De Nieuwsgierigheid is binnen geslopen in het kinderhart der
jeugdige hogepriesteres. Zij voelt hem haar vroomheid bedreigen en
daarom danst zij, danst zij, in eindeloos vroom ritmies bewegen. Nu
valt zij moede en bleek in-een en wringt zacht wanhopig de handjes.
Rondom haar, in de duisternis, schijnen duizenden monsters,
Nieuwsgierigheden, demonen, op haar aan te dringen.
O, hoe stil en donker en verschrikkelijk ontzettend is het rondom
het wanhopige kind. Zij is een prinses: daarom werd zij verkoren
tot hogepriesteres en bewaakster van de heilige Spiegel der
Zonnegodin. Maar zij is een kind en de Nieuwsgierigheid is haar
zwakte binnen
gedrongen en bezit haar, de monster-demon! Zij heeft
zich niet meer kunnen verweren en nu... nu verlangt zij,
nieuwsgierig te zien... de Zonnespiegel, die onzichtbaar is, zélfs
voor zijn bewaakster, in de Zonnespiegel te zien, dat het zondigste
verlangen is, dat rijzen kan in een ziel. De donkere angsten zijn
rondom haar als diepe duisternissen en uit die angsten doemen de
duizenden demonen, die haar bedreigen, alle Nieuwsgierigheden,
terwijl hun overheerser, hun aller Demon, binnen in het kinderhart
wijd-uit zit als een keizer op zijn troon.
Zij is opgerezen en wankelt. Een slaapwandelaarster gelijk neemt
zij een der lampen en die gestrekt houdende tegen de schaduwen,
welke zij door treedt, waart zij door de tempelhal. Tot zij door
opene deur na opene deur deuren, die zij reeds behoorde gesloten te
hebben met gewijde sleutelen - bereikt de Allerheiligste
Innerlijkheid, waar de heilige Spiegel bewaard wordt. Maar te zien
is de Spiegel voor niemand, voor de Mikado zelfs niet, de
Afstammeling der Zonnegodin! En de Spiegel ligt veilig in een
kostbare kist van chameacyparis-hout - het hout der hoge
cryptomeria's van het heilige park - en die heilige kist staat,
goud-beslagen, onder een gouden baldakijn, met gouden hangende
ornamenten en siersnoeren, op een lage, goud-gelakte standaard.
Over de kist ligt gespreid een witte zijden wade, wier zestien
witte en gouden kwasten neêr vallen tot over de vloer.
Ama is genaderd, gaande de schaduwen door, strekkende voor zich uit
de hand, waarin de lamp; vreemde gezichten grijnzen rondom haar de
duisternissen uit: het zijn de Nieuwsgierigheden, het zijn de
demonen, deverschrikkelijke zonen en dochteren van wie haar zetelt in haar
bevende, overmeesterde hart. Nu is het één ure te laat, o een
enkele seconde maar, voor Ama om haar Noodlot te kunnen ontwijken;
ai, hadde zij maar Amida's stralende hulp ingeroepen of Kwannons
talloze handen om zich heen om haar te bevrijden, maar de goden
zijn boos, dat zij haar niet achten en haar hart de Gruwzame Demon
ontsloot. Het schijnt, dat zij haar verlaten hebben aan haar zonde!
Want Ama is nu de kist genaderd; zij zet de lamp op de vloer, waar
zij als een lelie van gele schijn schijnt te welken en te
verkwijnen en Ama... zij neemt van de kist de zware, witte, zijden
wade af. Nauwelijks kan zij die beuren in haar bevende handjes; het
is of het gewicht der gouden kwasten haar meetrekt tot de aarde
toe; zij wankelt terwijl zij de zware wade vouwt en die neder legt
op een verhevene trede. En zij ontsluit de kist. De nacht
blijft
stil alomme in de parken en in de tempelruimten, maar de
Nieuwsgierigheden vullen grijnzende en dringende alle die stilten
en duisternissen. Ama opent de kist; zij slaat het deksel op en...
zij neemt wat daar ligt in een hoes van blank brokaat, hoes, die
eeuwen oud is en toch slechts het omhulsel over ouder omhulsel en
weêr ouder omhulsel, want nooit werd de heilige Spiegel uit zijn
vergaande huls genomen; steeds werd nieuw omhulsel over de
slijtende, eeuwenoude zijde geschoven; sedert de Zonnegodin zich
spiegelde in de Spiegel, heeft nooit een sterveling diens mystieke
adamantglans gezien.
Maar Ama is zichzelve niet meer: o, goden, vergeeft haar wat zij
doet! Zij schuift het opperste omhulsel weg, daarna het reeds zo
zeer gesletene, daarna het tot rag vergane; ten laatste vallen de
zijden rafels van de Spiegel af, als stof en spinnewebdraad, niet
meer. En Ama, in haar handen beide, beurt de Spiegel en
blikt...
Plotseling schijnt het of dieper, zwarter, ondoordringbaarder de
schaduwen rondomme duisteren. De Spiegel, in Ama's handen, is nauw
meer dan een schemerend ovaal. Ama, die meende zichzelve in de
Spiegel te zien, ziet niets van eigen beeltenis; maar zij ziet,
ontstellende, de Beemden van het Begin der Wereld, toen de Goden
traden over de Bergen en Wolken en de Aarde nog grensde aan de
Hemelse Velden. Ama, door de aanblik, is betoverd en roerloos. Zij
weet niet, dat onzalig zwaar de Spiegel weegt in haar bevende
handjes. Zij blikt. Zij ziet de Hemelse Vlakte, die spreidt tussen
Aarde en Paradijs en zij ziet... zij ziet de Zonnegodin zelve!
Ama-Terasu, de Zonnegodin, verschijnt voor de blik van Ama,het priesteresje, het kleine, nieuwsgierige meisje! Ama-Terasu,
de Grote Godin van de Lichtende Hemel, verschijnt in de Spiegel in
ál haar glans, die is verblindende, verschijnt boven aan de Ladder
des Hemels, iedere sport een staaf van zonneschijn en daalt naar
omlaag. Zij is zó schoon, dat het niet is te zeggen. Haar gelaat is
als de zon zelve en ook haar gewaad is als de zon. Geen dichter,
geen zanger, geen priester, geen schilder heeft ooit in zijn kunst
kunnen benaderen de schoonheid van Ama-Terasu.
Zingende daalt zij de zonneschijnsporten omlaag en treedt tussen de
groengouden rijstvelden, die zij beplantte met eigene godinnehand.
Waar zij zich boogen wijzende met de vinger een voren trok,
verdiepte zich de aarde, vervruchtbaarde in der godinne glimlach en
is rijsthalm bij rijsthalm opgeschoten, edel en fijn, bevattende
het allerzuiverste voedsel voor goden en mensen; zij beiden nog zo
na aan elkander verwant, dat latere scheiding niet is te bevroeden.
In weelderigste weliging schieten daar de schitterende halmen en
zwellen van de zware korrelen met het guldene grein.
Het priesteresje is verrukt. Haar goddelijke peetmoeder schijnt
haar niet te bespeuren; zij slaat geen blik harer stralende ogen
naar het in vervoering onttogene mensenkind, dat de heilige Spiegel
beurt. Maar plotseling donkert de lucht en aan de bovenste sport
van de Hemelladder ziet, allerontsteldst, het priesteresje
verschijnen der Zonnegodin broeder, god hij als zij zelve godin is.
Het is Susa-no-O, het is de Driftige-Kerel-Man; hij verschijnt als
een kolossale reus, een titan van het oosten; zijn gelaat is rood,
zijn ogen vlammen onder blauwe brauwen; zijn zwarte haren staan
steil en ruig; zijn fors gebouwd roodbruine leden zijn omkleed in
blauwe-en-zwarte maliën; zwaarden vier hangen hem bliksemend in de
brede gordel, die zijn heupen omspant; een lange lans groeit als
een boom in zijn geweldige vuist en wijdbeens en toornig staat hij
daar trampelend op zijn brede godenvoeten, in zijn laarzen van
dierehuid en metaal. Hij is geweldig om te aanzien en schoon in
zijn onwederstaanbare woestheid; het is alsof hij donderwolken en
regenbuien om zich verzamelt, of rammelende keilen en flitsende
schichten om hem heen ratelen en schieten, zodra hij verschijnt en
hij is steeds in woorden- en dadenstrijd met zijn glanzende zuster:
ook nu, dat zij daar dwaalt tussen de schitterende rijsthalmen en
hij verschenen is, boven aan de Ladder, in verschrikking van zwarte
hagelbui en scharlaken vlammende onheilbliksems. En het is de
strijd der goden, zoals het was van af den beginne van de Schepping
van Aarde en Hemel. De Zonnegodin roept: wat doet gij daar, donkere
Onverlaat, die gij zijt?? en de razende broedergod roept haar toe:
ik kom, ik kom, Glanzende,om u te vernietigen in de orkaan mijner kussen! En beider ogen
vlammen elkander tegen in lust en woede, terwijl de hagelbui
striemt over de knakkende rijsthalmen van de godin en zij zelve
zich dicht sluiert in haar gewaden en mantels, wier zonnekleuren
zij tanen doet om zich te verschuilen voor wie daar de hemelsporten
afspringt, de Driftige-Kerel-Man! Zo ziet het priesteresje, in de
Spiegel, dat wat nooit sterveling zag, allerverschrikkelijkste
openbaring, strijd
van goden, god en godin, broeder en zuster en in
ontsteltenis schouwt zij toe! Nu schijnt Driftige-Kerel-Man zijn
zuster in zijn zware, harige reuzearmen te willen omklemmen in het
gruwzame duister... er is een strijd... stemmen van goden daveren
en schreeuwen, huilen en roepen... dan is er als een vage opklaring
in de hemelluchten en aardesferen en het priesteresje,
toeschouwende, ziet, dat de Driftige-Kerel-Man door vele goden,
duizenden van goden! van berg is gesmakt bij zeestrand ruw, terwijl
de beledigde Ama-Terasu, in verscheurde gewaden, wegsluipt naar
ginds, wijde grot, wiens open ingang zich sluit op haar bevelend
gebaar. Aarde en hemel zijn in duister gedompeld, het vreselijke
duister, dat voor de Aanvang was, de duisternis, die de Chaos is.
En de duizenden goden, verwekt door Oervader, Oermoeder - die zijn
Izanagi en Izanami - overdompelen de Dood en de Wanhoop. Zij smeken
voor de dichte grot, dat Ama- Terasu toch verschijne en weder
schijne en beloven haar, dat zij wraak op haar broeder nemen moge
en hem voor eeuwig dompele in de lichtende afgronden... Maar zij
weten wel, dat dit nimmer zijn zal om de Wet van het Eeuwige, die
wil de Strijd tot de Eindelijke Rust.
Maar de godin, vertoornd, blijft in haar dichte grot verstoken. De
dagen - of zijn het eeuwen? - gaan voorbij en de aarde
verschrompelt en vele goden, nog niet onsterflijk, sterven en de
hemeldom bevriest tot een koepel van ijs, die in de duisternis te
barsten dreigt om in de chaos omlaag neêr te storten. Maar een der
grootste goden is Hij, die de Gedachten Samen Weeft en toont in
vale schemer van eigen zwak licht zijner gedachten samenweefsel.
Hij heeft gevangen in dat weefsel wel duizenden zangvogelen van de
Eeuwige Landen en hun de liederen der Lente geleerd en der Liefde.
Hij heeft de titans, die zijn Smeden en Metaalbewerkers, de eerste
kunstenaren der bezielde wezens, gezegd adamant te zoeken, goud in
de aarde en schulphorens in de zee. Het is een zwaar werk dat te
doen in chaos en duisternis. Maar terwijl de zangvogelen pogen naar
de lessen van de Gedachten-Samenwever te zingen de liederen, die
zijn louter ritme en melodie, slijpen de kunstenaren in het
adamantde Spiegel - o goden, de zelfde, die een priesteresje thans
beurt in de verstarde handen en inblikt met ontstelde
vervoeringen!! - smeden zij uit het goud halsketenen zo schoon als
nimmer nog hadden bestaan en de schulphorens vervolmaken zij tot
velerlei muziekinstrument, waarmede de
muziek-in-hun-godezielen-voelenden onder hen begeleidden wat de
vogelen zongen.
En begonnen zij een toverfeest, voor de grot, waar de boze godin
eeuwen ja, het waren eeuwen, zich had opgesloten tot wanhoop van
hemel en wereld. Aan de heilige Sakabi-boom, die is een welige
bamboe, hingen zij de Spiegel tussen de halsketenen en de
muziekinstrumenten en de zingende vogelen zetten zij hier en daar
en overal op de twijgen. Zo mooi als dát was: de glanzende Spiegel,
de flonkerende Kettingen, de van geluid steeds trillende Schelpen
en de Vogelen reeds preluderende rondom die geschenken, die de
goden de boze godin wilden geven. Als zij uit haar grot maar te
voorschijn zoû treden!
Maar de grot was gesloten alsof de godin nooit verzoenbaar zoû
zijn.
Toen zette de Gedachten-Samenwever zich in gepeinzen. Zekerlijk, de
geschenken, die de goden der boze godin wilden bieden, waren van
opperste, nog nooit geziene schoonheid, maar de boze godin zag de
geschenken niet. En om ze te zien, moest de rotspoort van haar grot
zich ontsluiten.
De Gedachten-Samenwever peinsde en vond. Hij riep Uzumeno-Mikoto,
dat was een godinnetje, vrolijk als een kind, met bolle wangetjes,
kleine lachende oogjes en altijd huppelende door de hemelse velden
- vóór de duisternis was ingetreden! - als een dartel geitje. Zij
had onder de vele, duizenden goden eigenlijk niets anders te doen
dan vrolijk en guitig te zijn, en te lachen en te dartelen. De
Gedachten-Samenwever had een lang onderhoud met het
kind-godinnetje...
En die morgen, die zoû bloeien tot de Dag der Gelukzaligheid,
begon, voor de geslotene grotpoort, Uzume te dansen. Zij danste
heel dartel, zodat alle, de daar voor de grotpoort verzamelde,
goden, lachten. Zij danste zo dol, dat het wél onwelvoegelijk was,
maar de goden duldden dat van Uzume en zij lachten, de goden; zij
schaterden nu om iedere beweging van het doldartele godinnetje. Dat
wierp haar beentjes op en draaide met haar bipsjes en tuimelde om
zichzelve en schokte met haar buikje en de goden, o wat de goden
lachten! Te gelijkertijd begonnen de schulpen te suizen, te ruisen,
te toeteren en vielen de duizenden zangvogelen in, met melodieën,
kristalleklaar op ritmen als van vloeiende beken en klaterende
watervallen. Zodat het, schoon in schemer en duistere schaduw, een
zéér schoon feest werd, ongezien, ongehoord, daar ginds voor de
eeuwen geslotene grotpoort.
Want het was geheel de wereld-en-hemeldrang, nog niet gestorven,
nooit te verdelgen, die smeekte omzonne en lente en leven. En het was zo dringend in zijn smeking
en zo blijde rumoerig tevens, dat, in haar dichte grot, Ama-Terasu
verbaasde. Wat gebeurde toch daar buiten? Wie zongen daartoch en
wat suisde daar, ruiste en toeterde en wie lachten daar toch zo
blijde? Terwijl hier in deze grot, vol van licht, overvol, de godin
zat verborgen in gedempte stralen; o wáren haar stralen te dempen?
Zij kon het niet langer harden. De Nieuwsgierigheid sloop in haar
en bezát haar. Zij wilde zien, de godin, die steeds álles zag, met
haar luistervolle zonne-ogen. En zij rees in haar stralen op...
Zij schreed naar de grotdeur. Zij kierde de grotdeur open. En zij
zág... zij zag Uzume dansen en achter de danseres schitterde het en
zong het zo vreemd. Toen drong feller de godin de Nieuwsgierigheid.
En opende zij de grotdeur geheel.
Het was het heil van de wereld. Het was het heil van de hemel.
Zonnestralen schoten uit, de eigene der godin, de stralen, die om
haar hoofd diadeemden, die uitstonden als vleugels aan haar
schouders en die uitschichteden aan de tippen harer vingers. Maar
toen zij de vele goden zag, die zich verdrongen voor de grotpoort,
wilde zij schielijk de deuren weêr sluiten.
Het was te laat. De goden smeekten haar en hielden haar tegen. En
zij, ze zag Uzume dansen, het dartele kindgodinnetje, dansen,
dwaas, dol, o onwelvoegelijk wel maar zo vol van het oerinstinct,
dat nog trilde in aller goden ziel, dat zij, de Verhevene, de
Stralende, zich liet gaan naar de drang van haar lach en lachte,
lachte, o schaterde, schaterde met de goden mede.
Zo schaterend en stralende trad zij door de opene deuren,
Ama-Terasu en stond zij in de reusachtige aureool harer stralen en
de goden smeekten wéér en bezwoeren haar, en Uzume, dansende, wees
naar de vogelen. En de godin zág de vogelen en hoorde ze zingen en
wie onder de goden de muziek in zich voelden, bliezen, pepen en
toeterden op de teêr of scheller klinkende schelpen en kinkhorenen
tot het álles klaterde en rinkelde en toen brachten de goden hun
zuster, die glimlachte, de goudene ketenen. O, daar hingen aan de
lange parelen, die de goden in
de schelpen gevonden hadden en
bedacht hadden schoon te zijn als hangeren om hals en op boezem van
Ama-Terasu! En zij hieven de ketenen in hun handen en tooiden de
godin, die toch slechts een vrouw was, want menselijk waren zij
allen in hun goddelijkheid. En toen voerden zij haar, zo vele
goden, triumferende en jubilerende, tot bij de Sakakiboom en
vroegen haar zich te spiegelen in de, uitadamant geslepen, Spiegel. En toen ontzette de godin van haar
eigene schoonheid, die zij eeuwen lang verholen had gehouden in een
grot. Het straalde om haar uit en henen, in en uit de spiegel en in
het drievoudig gestraal trilden hemel en aarde van zaligheid en
alles werd geluk; alle kiemen ontloken; alle planten wiesen
dadelijk in blad; alle bloemen ontbloeiden; dieren en mensen
ontwaakten tussen de eigene rijstvelden der godin, terwijl de
halmen, hoog, bogen naar haar toe, zwaar van de edele korrelen.
In de Spiegel, die het priesteresje beurde en die zo zwaar woog als
geslepen adamant kon wegen, zag het meisje dat geluk van de eerste
Eeuwen der Goden. Zij zag dat wat nooit één sterveling, een mens
had gezien. En het was alles zo schitterend, stralende en
goddelijk, dat het priesteresje, terwijl de zware Spiegel daalde in
haar bezwijmende handjes, nog even zich bewust was het heilige
adamant, in welks diepte de afspiegeling van godenstrijd,
godensmart, en godengeluk bewaard was gebleven, neder te leggen op
de trede van de ge-opende kist... En toen neêr zeeg, als een wit
pluimpje, in de dovende schijnselen der tempelhal, over de vloer,
waar zij liggen bleef, dood en ontzield.
En wég uit haar en wég van haar, weg uit de schaduwen, stoven de
felle demonen, de Nieuwsgierigheden, rondom de Nieuwsgierigheid,
die was hun heerser... Omdat in de nacht het tempeldak zich opende
en in rozigende dageraad een godinnestem weêrklonk.
Het was de eigene stem der godin, Ama-Terasu.
Zij riep: 'Kwannon! Kwannon! Gij, mijn erbarmingsvolle zuster! Zijt
gij daar in uw paradijs? Daal, bid ik u, neder naar mijn
dageraadkim, waar ik rijs! Zie, Kwannon, gij, godinne der Genade, o
gij, die mijn liefste zuster zijt, daar ligt ontzield en dood mijn
priesteresje in de tempel van Isè, waar zij mijn heilige Spiegel
bewaken moest. Ziet gij haar liggen, Kwannon, een blank pluimpje
gelijk, voor de opene kist in het heiligdom?
Ik bid u, o gij Genade
zelve, ontferm u over haar en haar zieltje.
Want zij bedreef zonde en liet de Nieuwsgierigheid, die zij te
tronen duldde in haar ziel, haar verleiden mijn Spiegel te
ontbloten en in te blikken, maar ikzelve, o Kwannon, mijn zuster,
duldde eenmaal de Nieuwsgierigheid te tronen in mijn ziel en hoe
kan ik mijn priesteresje toornen over wat mijn eigene zonde was?
Ik, een godin, opende de poort van mijn grot omdat ik
Nieuwsgierigheid mij voelde bezitten; zij, zwak kind der mensen,
blikte in mijn verbodene Spiegel! Ik vergeef haar, Kwannon! En gij,
ontferm u over haar!'
Toen reikte Kwannon, de godin der Genade, haar ontfermende handen.
Wie haar in vervoeringen in haar paradijshebben menen te zien, menen, dat zij duizend handen heeft. Zij
heeft er echter slechts twee, maar haar twee handen zijn met
duizend weldadige deugden begiftigd. En dalende over de wereld en
door het open verijlde der tempeldaken, reikte Kwannon haar beide
handen de Spiegel eerst toe, schikte de rafels vergane zijde om het
kleinood heen, schoof de omhulsels, het een na het andere, rondom
het ovale adamant, legde het al in de kist, sloot die en breidde de
zijden wade...
En nam toen het dode priesteresje op aan haar moederlijk hart.
In de eerste stralen, die de Zonnegodin, Ama-Terasu, schichten deed
over de aarde, steeg de godin der Genade met haar lichte last tot
voor de voeten der stralende zuster, die over de kleine dode boog,
en haar kuste, tot nieuw leven in de voortuinen van haar paradijs,
waar, over de lotosvijvers, zwommen de heilige zwanen.
En hadden vele pelgrims gezien hoe duizende handen gebeurd hadden
tot vóór de stralende zon, een kleine ziel, pluimeblank...
Wier dode maagdevorm lag in het heiligdom, in de eerste stralen,
die binnen gleden, vóór de overdekte kist onder baldakijn. naar
boven
XXII JONGE PELGRIM
Het waren de eerste, mens, dier en boom doorrillende, guurheden van
de herfst, toen Umi-San - zo werd hij in het ouderlijk huis
genoemd: -
jonge Heer Zee - zich opmaakte ter allerzwaarste
pelgrimage. Hij was negentien jaren en blijde-stemmend om te
aanschouwen. Hij was een schone, jonge man, fors gewassen als een
jeugdige pijnboom en zijn gelaat was van trekken fijn en regelmatig
en geleek op het beeld van Amida in de tempel, had zijn moeder
steeds gemeend; zijn blik was starende in de verte onder zuivere
bogen van wenkbrauw; om zijn rode mond, met het donkere dons aan
bovenlip, bleef steeds een glimlach, die bekoorde, of Umi steeds
vreugdevolle gedachten koesterde.
Om zijn ronde schedel was het zwarte haar kort geknipt, maar hij
zoû het nu groeien laten. Een blos als van een rijpende appel lag
hem over de nog kinderlijke koon. Toen hij Yoshino verliet, de
stad, waar zijn ouders woonden en zijn voorouders, die waren
samurai geweest, trouw de machtige daimyo's der Tokugawa, steeds
hadden gewoond, was het de gure morgen. Er dreigde regen, er woei
felle wind. Umi droeg een ruw geweven kimono, grauw en ruig, en een
bruine overkimono van harige stof. Hij had zijn staf in de hand en
in een klein bundeltje op de rug zijn sandalen en etensbakje; geld
had hij niet van zijn ouders willen ontvangen; om zijn hals droeg
hij de amulet met Amida's heilig letterkarakter, dat hem zijn
moeder had omgehangen en zijn rozenkrans. Hij was ter pelgrimage
opgegaanom door het Yamato-gebergte te bereiken de berg en het klooster
van Koya-San, om te tuchtigen en te overmeesteren, dat wat hem in
zijn ziel bezat en dat voortkwam uit alleronheiligste elementen,
als de priester hem wel had willen verklaren in de grote tempel van
Yoshino.
Umi, op houten geta's - het gehakte, houten schoeisel, dat hij nog
niet voor zijn sandalen verwisseld had - liep voort, de glimlach om
de mond, maar de weemoed in zijn hart. Hij wist niet wanneer hij
Yoshino, het ouderlijk huis, de tempel terug zoû zien, vooral
wanneer hij in het klooster van Koya-San, na pelgrimage en zware
proeftijd als discipel zoû worden aangenomen in de priesterschool.
Hetgeen hij wél hoopte, omdat hij toch Boeddha en Amida liefhad met
alle de krachten zijner jonge ziel. Zo hij slechts door tuchtiging
het alleronheiligste in hem vermeesteren kon, hoopte hij eenmaal
ten minste Amida, de Allerbeminnelijkste, te zullen zien in het
stralend gelaat. Maar tegelijkertijd dat hij dit hoopte, wroette en
woelde het hem in het hart. Weg te gaan van dit beminnelijke oord,
dat vooral in de lente - o enkele maanden geleden slechts! - zo
schoon was, vól gebloesemd de
beroemde kersebomen met hun dicht
teder roze bloesemgewemel - de bomen, die heten de Vroege Duizend,
de Latere Duizend en de Laatste Duizend, omdat zij zeker met
duizendtal bloeien, eerst in prilst voorjaar, dan in midden-april,
eindigend in de zoele Lente zelve! En dan, onder die
kersebloesembaldakijnen, welvende in teêrste tederheid en zachte
aromegeuren, de vrouwen, de schone vrouwen, de bloeiende
maagdmeiskens, die komen van heinde en verre, in horden van
vreugdevolste pelgrimage, om die schoonheid der Drieduizend
Bloeiende Kersebomen te aanzien en te bewonderen! Die vrouwen onder
de bloeiende kersebomen, met, op trippelpas, de verleidelijke
wieging harer poppelijven, in gelige of karmijnrode kimono's en het
gitten glanzende haar, en de grote, glanzende ogen en de hoge
stemmetjes en het spottende lachje... O, Umi-San kon ze nimmer
vergeten! Hij had ze gezien en ze gevolgd, wel afgelaten dadelijk
zodra hij bespeurde, dat zij waren gehuwd en moedertjes, met haar
kinderen, bont gekleed achter haar, maar als hij bespeurde, dat zij
luchtiger waren van zede en tot hem lachten en omkeken, in het
dartele lentefeest, dan had hij ze gevolgd en omhelsd en na die
omhelzingen, in de maanlichte avonden, in het pijnbos, of in de
kleine herbergen en theehuizen waar hij ze achterna binnen sloop,
voelde hij zich vol geluk om de uitbloeiende zaligheid in zijn
jeugdige mannenlijf, maar onbevredigd, onbevredigd steeds, hoe ook
bleef om zijn rode mond met het eerste zwarte dons op bovenlip, de
glimlach, de wonderlijke glimlach, waarom alle vrouwenhem minden. De glimlach, die in haar omhelzingen, scheen open te
bloeien als een grote roos, groter en groter, stralende. De
glimlach, waarvan haar de heugenis bij bleef in haar hart niet
anders dan een aandenken van goud of koraal in een hoes van
kostbaar brokaat zoû geweest zijn.
De vrouwen, o de vrouwen... hoe meer Umi-San ze had omhelsd, hoe
meer hij ze had verlangd te omhelzen en dit zondige verlangen en
deze niet te bevredigen aandrang had hij de priester bekend. En de
priester had hem streng berispt. En hem gezegd, dat hij een wulpse
knaap was, die, als hij zich niet los zoû maken van de verleiding
van Maja's wisselende schijnen, als zo vele lichtekooien, duizenden
en tienduizenden, de strevende zielen der mensen verlokkende, hij
nimmer de glanzende meren van Nirwâna, waar de lotoskelken stralen
van licht als heilige tempellampen, zoû binnen drijven.
Ach, Umi kon er niets aan verhelpen, dat hij zo overheersend de
drang
naar de vrouw in zijn hart droeg. Nooit zoû hij vergeten toen
de pioenen bloeiden als reusachtige purperen zonnen, die drie
vrouwen, die tussen de purperen pioenrozen waren gerezen achter de
tempel, bij het pijnbos, waar de laan begint, die de stenen
lantarens zomen met haar schone, symbolieke lijnen van gewijde
drageren-van-licht. Als drie bloemennymfen waren zij gerezen,
opduikende tussen de rode bloemen, die zo zwoel zoel geuren of zij
droppen kostbaarste haarolie distilleren, olie, die houdt
vrouwenhaar soepel en glanzend voor een mannenhand. Hij wist niet
of zij 'oïrans' geweest waren of werkelijk bovennatuurlijke wezens,
maar zij hadden hem toegelachen en hij was met haar mede geweest in
een rood gelakt, klein huisje, dat geleek toen wel in de nacht een
schrijn van robijn; er brandden lampjes achter de purperen ruitjes
met zacht gelige schijn. En die andere vrouw, die bij de rivier
tussen gele en paarse iris - een maand later, toen de irissen
weelderden - was verschenen, zij zelve in goudachtige kimono met
amethistkleurige obi, waar tussen als bij toeval lila en gele
irisbloemen schenen doorweven... was háár heugenis hem geheel uit
de ziel? Zo dacht hij, terwijl hij voortliep, nu, in de gure
windvlaag der eerste herfstdagen, en plotseling, voor een laag huis
zag opbloeien een dikke massa blanke chryzanthen, als een hoop
neder gestorte starren, die nauwelijks hun zilveren schijn hadden
gedoofd. En tussen die als neder gestorte starrebloemen stond, uit
het lage huis getreden, een zeer schone vrouw, die hij niet kende
hoewel deze streek hem niet onbekend was en hij toch slechts aan
het begin zijner pelgrimage was. Zij glimlachte hem niet toe, maar
zij staarde hem hevig tegen, met grote liefde-ogen enbreidde toen de armen. Maar toen Umi door de chryzanthen in haar
omhelzing heen wilde storten, verdween zij plotseling en stond hij
dwaas in het dichte bloemenperk en bedacht hij, of zij niet een
spooksel ware geweest, gezonden door demonen. En ging hij beschaamd
van daar, ter zijde bespeurende, dat twee landbouwers, voor de
regen, die dreigde, omhuld in grote rietmantels, hem nakeken bij
het landhuis, niet begrijpende zeker wat hij gedaan had; hij
spoedde zich van daar en zocht om zijn hals naar zijn amulet en
rozenkrans, waarvan hij prevelbiddend telde kraal na kraal...
Die nacht sliep Umi-San na een lange dag lopens, in een herbergje
van Dorogawa, met zijn hoofd op zijn bundeltje. En droomde hij van
de chryzanthenfee, want een dergelijke, dacht hij geweest te zijn
wie hem zo blank en schoon was verschenen. Vóór zonsopgang was hij
wakker,
en ging hij op weg, na schamel maal, hem voor niets
verstrekt als gewoonte was de pelgrims te doen, die penningloos
waren. Hij had zich nu van zijn geta's ontdaan, die in zijn bundel
gedaan en aan zijn voeten de sandalen gebonden.
Langzaam en bijna loom liep hij voort, terwijl de regenstralen hem
geselden. Tussen een hoge karteling van rotsen, als kasteelmuren en
-tinnen optorenend, stroomde bruisende de rivier. Het waren ruwe
paden, stijgingen over rotsen, waarin nauwelijks treden waren
gehouwen en hij zag de vlotten, zeer laag, hoog beladen met
pijnstammen, de snelle vloed afdalen, vlot aan vlot gekabeld,
terwijl krachtvol en behendig de stuurmannen, staande, met hun
lange bomen, richting gaven aan vlot na vlot, zodat zij gleden hier
schuin tussen de rotsen, dansende, daar tuimelden de lage
watervallen af en weêr voortgleden mede met de ongehinderde
waterloop. De houthakkers, die de vlotten stuurden, zagen op naar
de jonge pelgrim, wiens silhouet zich aftekende als verloren en
verlaten daar boven op de ruige kartelrand van de rotsen, tegen
ronde wolkgevaarten, waaruit de striemende regen straalde terwijl
een immense pijnboom, de stam doorbliksemd gespleten sinds eeuwen,
zich kronkelde en de zware takken wrong in roerloze wanhoop om
zoveel stormgeweld als hij eeuwen lang had moeten verduren.
Blijmoediger, om de groet, die de houthakkers hem uit de diepte
toeriepen en wuifden, zeide, na teruggroet, Umi-San tot de boom,
wie hij de armen strekte: 'O, boom, o oude pijnboom, gij voorouder
van dit woud, ik weet het, eeuwen lang hebt gij, hier ter zelfder
plaatse, stormgeweld moeten verduren en nog boogt gij niet uw
kruin, al spleet ook uw stam in de schichten der bliksems. En toch,
en toch, o boom, verhaalde niet de grote priester van onze beminde
tempel in mijn bemind Yoshino, dat eenmaal bomen enrotsen zelfs en wouden en bergen zullen wégvloeien in de
ontzaglijke levensstroom naar Nirwâna! Maar ik, o boom, zal ik mede
vloeien? Ellende voel ik in mijn jonge hart, omdat ik de
chryzanthen-fee niet kan vergeten en ik zoû op uw schors willen
snikken van smart over mijzelve!'
Toen omhelsde Umi-San de gespleten oûvaderstam van de pijnboom, en
drukte zich, tot wondens toe, vast tegen de ruige bast.
Meerdere pelgrims liepen thans langs de weg. Sommige liepen alleen
en andere hadden zich elkander aangesloten, liepen te zamen, de
steile, steile paden op, in de regen. Het is geen grote daad de
pelgrimage te
verrichten in het goede seizoen, in de lente, voor
dat het warm wordt. Het is welgevalliger Boeddha de pelgrimage te
doen in de eerste barre dagen van herfst, en in de winter is, om de
ondoorwaadbare sneeuw, het wellicht nog verdienstelijker, want hoe
bezwaarlijk is dan de tocht!
Nu reeds leed Umi-San van koude en vocht en hij rilde, hoewel hij
krachtig was en gezond. Die nacht was er in de herberg van
Koyaguchi, een der vele, die ter boeteplaats werden ingericht ten
gerieve der gelovige vromen, een groot houtskoolvuur in een wijde
bronzen pot in het midden van het vertrek, waar de pelgrims in een
cirkel zaten, de knieën gebogen, op de wreven der voeten, in de
vingers de rozenkrans. Het vuur gaf tegelijkertijd genoeg
schijnsel, als van een lamp en een blauw waas, een omsluierde
geest, een azuren schimme gelijk, danste over de stille gloei. In
een hoek lagen twee doodmoede pelgrims; zij schenen te slapen;
niemand wist van waar zij, zeer vér misschien, kwamen. Een zeer
oude grijsaard, met het gelaat als van een verschrompelde noot, zat
tussen de pelgrims zwijgend te staren en alle de anderen zagen
eerbiedig hem aan, omdat, zo bejaard, hij mede ging ter pelgrimage.
Buiten huilde de regen en striemde de wind. Toen vroeg Umi-San, die
mede zat in de kring, eerbiedig: 'Vader, ik bid u, vertel ons van
Kobo-Daishi, in wiens eervolle voetstappen wij wagen te
volgen.'
'Ik voldoe gaarne aan uw verzoek,' antwoordde de oude man.
En hij begon te verhalen, terwijl de andere pelgrims even dichter
schoven rondom hem en het schimmig azuur overdansde vuur:
'Gij allen, die om mij henen zit in gepeinsvolle avondrust, rondom
het houtskoolvuur, wiens gloed ons verwarmt, gij allen pelgrims als
ik, hoort toe. Want die jongeling ginds, met appelblos en
beminnelijke glimlach van jeugd, en die gaarne tot zoon ik zoû
kiezen, vroeg mij te vertellen van Kobo-Daishi...'
De pelgrims, zittende, bogen zeer diep, als zij reeds gedaan hadden
de eerste keer toen Umi-San de naam van de heilige haduitgesproken.
'Kobo-Daishi,' vervolgde de grijsaard en wederom bogen de pelgrims
diep; 'is de grote Leraar, die de Heilige Wet in alle Landen
verklaart; zijn naam luidde vol eenvoud Kúkai. Eerst in latere eeuw
heette hem de
Mikado Daijo zo roemvol: Kobo-Daishi: de Grote
Leraar...'
'Die de Heilige Wet...'
'In alle Landen verklaarde,' prevelden in het rond de pelgrims en
bogen.
Zij wisten allen, en ook Umi-San wist het, wat de grijsaard van
Kobo-Daishi vertellen zoû maar is luisteren naar een overbekend
verhaal uit de mond van een wijze man niet stillend de roerige
hartstochten en verlangens in een vrome ziel?
Allen luisterden dus, toen de grijsaard vervolgde: 'Kobo-Daishi
werd ontvangen op wondervolle wijze; zijn moeder baarde hem, de
kinderhandjes gevouwen tot gebed. Hij was reeds van prille leeftijd
af vroom. Hij sprak spoedig het wijze woord, hij penseelde met de
fijne kwast de zielvolle ideogrammen; hij schilderde Boeddha's
zegenvolle intocht in Nirwâna; hij beeldhouwde overal in grotten in
deze bergen Boeddha's zalig gelaat; hij beklom alle deze
bergpieken, die wij langs onze weg zien rijzen, om te bidden op
elke hoge plek, die de hemel toestreefde en door de wonderen, die
hij verrichtte, bekeerde hij tal van ketters en twijfelachtigen.
Door zijn incantatiën bezwoer hij de vele demonen, die in
vrouwevormen hem wilden verleiden...'
'Gezegend zij uw naam, Kobo-Daishi,' murmelde Umi-San, en sloot de
ogen, die hij eerst gericht in de blauwe schimmendans der
gloeikolen hield.
'Kobo-Daishi,' ging de oude pelgrim voort; 'werd tot priester
gewijd nadat hij alle verleiding weêrstaan had. In Tosa, bij kaap
Muroto doken uit de zee tal van monsters en helse draken om hem
mede te slepen; hij verdreef ze door luid te zingen mystieke
bezweringen, die in de droom Boeddha hem zelve had ingefluisterd en
tevens spuwde hij de gedrochten toe de stralen van de avondstar,
wier zilveren licht hij tijdens zijn meditatiën iedere avond
inzoog. Voor de verleidende schijnen van Maja, voor de wulpsheden
van vrouwendemonen, omringde hij zich in een heg, die hij wijdde en
hij liet haar slechts binnen, zo hij verkoos tot haar te prediken
het waarachtige woord: dan slipten zij henen en verdwenen als
azuren dampen...'
Umi-San verschrikte zeer. Hij had de ogen weder geopend en juist
zag hij, boven de gloei van het houtskoolvuur, de gesluierde
geesten, de azuren schimmen, rijzen, dansen, kronkelen, zweven,
zich sluieren en ontsluieren en in wulpse naaktheden hem de armen
rekken, terwijl twintig monden als tot bloedende camelia's
ontbloeiden en de tippen van hijgende boezems spitsten.
'O, gezegend uw naam, Kobo-Daishi!' kreunde bijna Umi-San.
'Kobo-Daishi,' ging de grijsaard voort; 'leerde alle de mystieke
formulen, die onttoverden, en verre houden de duizenden, kwade
geesten, die ons belagen, en hij wasde leerling van de grote abt, Huikwo...'
'Gezegend, gezegend ook, Huikwo, uw naam!' riep Umi-San en de
pelgrims, met hem, riepen mede.
'Kwam Kobo-Daishi niet uit China terug naar gezegend Japan met een
schat van duizenden rollen en boeken, louter Boeddhistische
wijsheid?'
'Gezegend, gezegend!' riepen in vervoering de pelgrims.
'Hij stichtte,' vervolgde de grijsaard; 'het klooster op de hoge
bergtop, waarheen wij ons allen begeven. Hij stichtte het
allerheiligste Koya-San. En stierf nooit want hij trok zich terug
in een grot om af te wachten Miroku-Matreya, de Boeddha, die komen
zal in deze of latere eeuw. Kobo-Daishi stierf nooit. Nog leeft
hij.' 'Gezegend!' riepen de pelgrims matter want twijfelend.
Dodelijke vermoeidheid overviel hen; zij knakten neêr en sliepen,
de een soms met het hoofd op des anderen knie. Umi-San, in een
hoek, terug getrokken, zag in de laatste, verijlende azuren dampen
een fee tot hem komen; zij was niet die der pioenen of der
chryzanthen; zij was de fee van het verslindende Vuur zelve en
strekte de armen en hij glimlachte, onmachtig zich te verweren,
haar toe en hij bezat haar in de wakende droom en zij hem.
De volgende morgen, zeer vroeg, toen de pelgrims zich opgemaakt
hadden en buiten traden, trof hen verrassing. Het nog herfstelijke
weder was omgeslagen, de wind was uit het westen ten noorden
gekeerd en
het sneeuwde ijl en vochtig, terwijl tevens een bleke
zon zich scheen te willen bevrijden van de haar omhullende nevelen
in het oosten. Tot het zuiden toe, waar de zee schemerde, als met
grijze lakens uitgespannen, verschoot het berglandschap, rezen de
pieken, waarover de sneeuw zich hechtte, groeven zich de ravijnen,
hing ginds een waterval, gestold in een reeds weder verdooid uur
van nachtvorst, kartelden de kammen en slingerde tussen diepten en
hoogten het moeizame, steile, nauwe pad, dat de pelgrims op moesten
gaan. Het slingerde als een nauw zichtbaar lint het ravijn neêr, om
de waterval en weêr de steile berghoogte op, boog om drie
verwaaide, oude pijnbomen rond, verloor zich ginds uit het oog, en
krinkelde heel smal en heel ijl verder, nauw nog zichtbaar de
Koya-bergtop toe. Van hier was de kloostermassa, doel van de
pelgrimstocht, niet te zien. Maar de arenden, twee, drie vlogen
hoog in kringen door de dichter en vaster vallende sneeuwvlokken,
trokken alle dier pelgrims blikken tot zich en de wijde
cirkelvlucht der grote, schril schreeuwende vogelen scheen de
pelgrims toe als een zegenend gebaar en roep om erbarmen toe naar
de goden.
De ene pelgrim ging sneller dan de andere. Hun leeftijd voegde hen
samen of scheidde hen. Ouderen gingen met ouderen of de een achter
de ander; jongeren, veerkrachtiger, hielden elkander bij.Zij vertelden elkander van hun tochten: er waren er die de
drie-en-dertig tempels, Kwannon gewijd, de godin der Genade, door
geheel Japan hadden bezocht; er waren er bij, die zich opgemaakt
hadden om de acht-en-tachtig heilige plaatsen, Kobo-Daishi gewijd,
te bezoeken. Zij zongen hymnen tussen hun verhalen door; zij
liepen, zij daalden, zij stegen; hun staven richtten zich nu
schuiner dan rechter in hun handen; na enkele uren was geheel het
wijde landschap hier, daar en overal getekend met de zich in die
immensiteit verkleinende silhouetten der pelgrims; zij liepen nu
overal, zij waren als sepia-mannetjes, even donker getinte
klimfiguurtjes, stijg-silhouetjes, onder grote hoed, met buigende
knieën, spannende kuit, en schuine of rechtere staf.
Umi-San ging tussen vijf jongeren, vrome knapen als hij. Zij hadden
elkander niet gezegd wie zij waren: dit deed er niet toe. Er waren
er twee bij, die schenen jongelieden van geboorte, drie anderen,
die waren vermoedelijk zonen van landlieden of zelfs veehoeders. De
jongelieden verbroederden in hun vroomheid. Zij zouden de
moeilijkste weg kiezen om hun ziel te verrukken en strengste tucht
zich aan te doen. Want de
oudere pelgrims meenden, dat zij
genoegzaam hun vrome plichten deden, door de weg op en neêr te
volgen, maar er waren omwegen, omwegjes, die heel steil of heel
nauw en heel gevaarlijk waren. En de jonge pelgrims hadden
afgesproken die tuchtpassen niet te ontwijken. Zo bleven zij, de
vijf knapen om Umi-San, in pas geslotene vriendschap en
broederschap dicht te samen en weken telkens af waar de weg,
smaller en steiler, rond boog om een punt, in eens tuimelde naar
diep ravijn of opklom tot loodrechte piek. Als vervoerden zochten
zij juist die afwijkingen van de pelgrimsweg - al zelve zo moeizaam
bezwaarlijk! - en waren blijde de allermoeilijkste omwegen uit te
vinden, alle die gevaarvolle punten tussen hemel en aarde en die
Kobo-Daishi zelve ook vroeger gezocht had en was over gegaan.
Onderwijl sneeuwde het dichter en het vroor. De wijde, ronde
punthoeden der jonge pelgrims overdekte een laag van wit dons; de
ijzeren punten hunner staven boorden in vastere grond, in vriezende
ijsplekken, waarover lichtelijk de sandalen uit zouden kunnen
glijden... Zij hielden elkander vast; zij zongen hun hymne; zij
bonden zich aan elkander vast; de oudere pelgrims, hen ziende nu
hier, dan daar, in het wijde landschap, dat de vallende sneeuw
vulde, scholden hen, hoofdschuddende, onwijs eerst, maar loofden
hen daarna omdat zij vroom en volhardend waren en benijdden hun
jonge krachten. Zij zelve, de jonge zes, werden als vervoerd,
ge-extazieerd, in hun sport, wier mystiek hun kracht scheen te
geven ongelooflijk. Zij hesen zich de loodrechte piek op, gleden de
diepe tuimelweg naarbeneden, klommen de rotsblokken weder op, juichten dan, hielpen
elkander, trokken elkander aan hun kabels op de stenen, platte
tafel, die aan het ravijn als een balustrade-loos balkon uitstak en
waaronder, in diepe afgrond, de verlopende rivier van de waterval
verklotste.
'Hier is het,' sprak een der jonge pelgrims; 'dat Kobo-Daishi uit
het rotsgesteente heeft gebeeldhouwd een Dai-Butsu, een grote
Boeddha, nu ja, een Boeddha-hoofd alleen, gezegend door de eeuwen
door!'
'Waar?' vroeg nieuwsgierig Umi-San.
'Onder deze rotstafel, die steekt als een bordes boven de afgrond.
O, hoe hij het gewrocht heeft, weet niemand. Vermoedelijk door
toverkracht want de goede demonen gehoorzaamden hem. Zij zullen
hem, terwijl hij beeldhouwde, op hun vleugelen hebben boven de
afgrond gebeurd. Er is
anders geen oplossing denkbaar. Het
beeldhouwwerk is te zien van gindse laagte - zie, ginds, pogen
enkele pelgrims, de hand voor de ogen, er iets van te
bewonderen.'
'Kunnen wij het van hier vereren?' vroeg Umi-San ontroerd.
'Zekerlijk,' zeide de jonge pelgrim. 'Wij kunnen ons laten
vastsnoeren aan onze kabeltouwen en dan zullen vijf onzer om
beurten hem, die het Boeddha-hoofd onder deze rotstafel willen
vereren, neêrlaten langs de rotsrand, zodat hij zwevende boven de
afgrond het kunstwerk aanschouwen kan in gebed en devotie.'
Eenstemmig juichten de jonge pelgrims: zij waren allen bereid het
waagstuk te volvoeren. Het eerste, hij, die het ge-opperd had. Hij
liet zich stevig vast snoeren en de vijf anderen zouden hem over de
rotstafelrand neêr laten. Het sneeuwde met ijle vlokken in dit
latere uur van de morgen. Beneden, bij de bruisende waterval, zagen
drie oudere pelgrims met ontzetting op naar wat die vrome,
krachtige jongelieden dorsten bestaan.
De jonge pelgrim, hij, die de eerste zoû zijn, werd door de vijf
anderen neêr gelaten. Hij zweefde tussen hemel en aarde; zijn
makkers, met gebogen knieën en kuiten gespannen, hielden hem, even
beneden de rotstafel, aan het uiteinde van de kabel in evenwicht;
hij was gesnoerd om schouders en middel; zijn benen spartelden als
in het ijle. 'Dai-Butsu!! hoorden zij hem plotseling roepen.
Hij riep, dat hij de Grote Boeddha zag in het heilig gelaat, het
goddelijke kunstwerk, dat Kobo-Daishi, op de vleugelen van goede
demonen, had kunnen beeldhouwen in het rotsgesteente, onder deze
rotstafel.
Zwevende over de afgrond, aan de kabel hangende in de handen zijner
makkers, bewonderde hij, vervoerde en bad Boeddha aan.
Toen riep hij: 'Dit zij voldoende!'
Zij trokken, zij hesen hem op. Op de rotstafel, toen zij hem los
snoerden, viel hij in zwijm.
De tweede jonge pelgrim, die de Boeddha in het gelaat zoû zien,
wilde niet wachten tot zijn bezwijmde makker, die de anderen met
sneeuw inwreven om hem te doen ontzwijmen, hem mede zoû kunnenneêr laten.
'Gij zijt alle vier sterk,' sprak hij. 'Dat gij vier mij neder
laten zo als wij, vijf, het onze makker deden.'
Zij snoerden hem en lieten hem de afgrond inzweven. 'Dai-Butsu!!'
hoorden zij hem roepen.
Hij, eveneens, zag het heilige gezicht in de rotssteen. In de
diepte waren de oudere pelgrims op de knieën gezegen en hieven
biddende de handen op naar het rotsgetafelte, waar vervoerde
akrobaten de jongelieden hen schenen. De eerste was bij gekomen
maar de tweede, opgehesen, viel in wijd-oogse extaze, een zalige
krankzinnigheid.
'Gelukzaligheid! Gelukzaligheid!' riep hij. 'Ik ben in hoogste
gelukzaligheid!'
En hij wierp zich op de knieën en bad in vervoering, aanroepende de
heilige naam.
'Het is mijn beurt!' meende de derde.
Ook hij werd neêr gelaten, door de vier, want de vervoerde, in
sneeuw de knieën verzonken, bleef bidden. 'Dai-Butsu!!' hoorden zij
hem roepen.
Zij hesen hem op. Hij lachte en weende als een kind en omhelsde
dankbaar zijn makkers, die hem hadden bij gestaan in het Zalige
Gelaat te blikken.
Ook de vierde jonge pelgrim werd te zweven gelaten. Voor hij
Dai-Butsu! had kunnen roepen, knarste het kabeltouw aan de scherpe
rand van de rotstafel en brak knappende af. Maar de makkers hesen
hem schuin, als een baal, maar ongedeerd, nog over de tafel heen.
Hij bloedde, was aan gelaat, handen en borst hevig geschramd.
'Gij hebt mij geen tijd gelaten "Dai-Butsu" te roepen!!' schold hij
hevig de makkers.
Zij lachten, blij hem gered te hebben, maar hij snikte. Hij wilde
wederom neêr gelaten worden, om zwevende het Heilig Gelaat te
aanbidden. De makkers weigerden. Hij was heel toornig. Nog bleven
over Umi-San en de jongste pelgrim, een lieflijke knaap van
wellicht zestien jaren, teder gebouwd en toch stevig maar met de
ogen van een vrouw.
'Wilt gij voor mij?' vroeg Umi-San.
Deze jongste pelgrim antwoordde zacht: 'Ga gij voor...'
'Makkers!' riep Umi-Sam. 'Het is mijn beurt! Wat scheldt gij en
lacht gij en bidt gij, in plaats van er aan te denken mij nu vast
te snoeren en zweven te doen? Komt, ik verzoek: maak haast! Het
lange eind van de kabel is nog meer dan voldoende om mij te snoeren
en neêr te laten.'
Zij snoerden Umi-San. En lieten hem neêr aan de verkorte kabel. Het
was of hij een vogel was, die vliegen leren zoude. Nu zweefde hij
en zijn benen spartelden even in het ruime, de zolen zijner
sandalenloze voeten zichtbaar naar boven.
Hij zag de Boeddha, het Zalige Hoofd, dat Kobo-Daishi eenmaal
gewrocht had, zwevende hij op hem beurende goede-demonenvleugelen!
Hij zag het; vroom wilde hij de handen vouwen en aanbidden.
Maar in dit zelfde ogenblik zag hij het Zalige Gelaat zich
herscheppen indat van een fee. Het was een wulps vrouwegelaat, dat zich onder
de rotstafel, beneden welke hij zweefde, voor hem herschiep in een
verlokking tot wellust. De Boeddha-ogen zwommen hem tegen in een
gloeiing van geilste blikken. De mond spleet open in een zuigende
trechter, waaruit een purperen tong zich rekte tussen bijten
willende parelen tanden. En de vrome Boeddha-vingers, gevouwen in
gebed, ontvouwden zich en krampten in grijpenslust naar
Umi-San!
Hij schreeuwde een kreet van verschrikking en wanhoop. Hij had niet
de heilige aanroep van 'Dai-Butsu!' kunnen weêrgalmen doen. De
makkers hesen hem op. Zij vroegen hem: 'Hebt gij gezien? Zijt gij
gelukzalig geweest, die korte poze? Hebt gij aanbeden?'
Umi-San, los gesnoerd, stond bleek en ontzet. Hij rilde over alle
ledematen.
'Ik meende, dat ik los geraakt en weg schoof uit de kabelstrik,'
loog hij met een dode stem. 'Amida ontferme zich mijner!'
Toen zeide hij, nog bleek en bevende zich wendende tot de jongste
pelgrim: 'Het is uw beurt, mijn broeder.'
'Het is uw beurt,' zeiden de makkers tot de jongste.
De jongste pelgrim hief zijn zachte, donkere ogen op. Hij zeide:
'Ik durf niet. Ik ben bang.'
De makkers smaalden hem.
'Zijt gij bang?' schimpten zij hem. 'Zijt gij een jongeman? Waagt
gij niet in onze greep te zweven om Dai-Butsu te zien, de Grote
Boeddha? Gij zijt laf! Gij zijt geen pelgrim, die in vroomheid en
moed met ons kunt gaan! Gij zijt geen jongeman maar een meid!'
Zij overstelpten hem, van minachting poefende, met hun schimp. Zij
wilden niet, dat hij hen meer vergezellen zoû. Zij, de vier, zij
rolden de kabel op en zouden nu dalen, diep naar de weg, die weêr
stijgen zou, hoog en steil naar het klooster, doel van hun tocht:
Koya-San.
De jongste pelgrim stond bevende en hij weende en snikte. Umi-San
zeide zacht: 'Ik blijf bij u.'
'Blijft gij bij de laffeling?' scholden de andere knapen. 'Ik blijf
bij hem,' zeide Umi-San. 'Hij is heel jong, en teêr en hij heeft
alles met ons mede gemaakt. Behalve dit. Dat niet ge-eist wordt van
een pelgrim al heeft het grote verdienste het te volvoeren. Als gij
allen gedaan hebt. En ik. Gaat nu, makkers. Ik blijf bij dit
kind.'
Zij gingen. Zij scholden niet meer. Hun stemmen klonken uit in
hymne, die vulde met een stijgende vroomheid de van sneeuw
doorwarrelde ruimte, terwijl zij daalden. De jongste pelgrim
strekte de handen uit tot Umi-San. 'Gij blijft bij mij? Ik dank u!
Ik heb u lief, ik zal uw slaaf zijn. Ja,
ik ben bang ginds in de
ruimte te zweven aan een kabeltouw, dat de kartelrand van de rots
snijdt.Ik ben dadelijk bang geweest toen de eerste de ruimte inzweefde.
Ik wist, dat ik niet zoû durven. Umi-San, ik heb u lief. Zal ik u
dienen en uw sandalen u binden? Vergunt gij wel, dat ik u vergezel
ter verdere pelgrimage? Ik ben u zo dankbaar: laat mij u
schoeien.'
Umi-San streelde de jongste pelgrim over het haar. Het voelde aan
als van een vrouw, of het gegeurd ware met camelia-olie: Umi-San
zag diep in de zachte ogen van de knaap, die, nog bevende, de
handen gevouwen, voor hem stond.
'Jongste en teêrste van ons,' zeide hij. 'Neen. Ik wil niet, dat
gij mij schoeit. Ik zal ú schoeien. En u steunen. Ik ben zondiger
dan gij. Gij liet na de Dai-Butsu te aanzien en uw zwakte zal u
niet worden aangerekend door wie uw tedere krachten meet. Maar
ik... ik ben sterk en ik zag... de Dai-Butsu... maar ik was... ik
was een vat vol zonde!! terwijl ik in het Zalig Gelaat zag. Ik ben
het, terwijl ik u in uw lieflijk gelaat zie! O, grote Goden,
ontfermt u over Umi-San!!'
En hij stortte neêr aan de voeten van de jongste, snikkende.
Verbaasd wilde die hem beuren.
'Laat mij,' zeide Umi-San. 'Waar zijn uw sandalen. Hier zijn zij.
Zit neêr, op dit rotsblok. Wacht, ik sprei mijn overgewaad er om.
De sneeuw is nat en koud. Neem u in acht. Ik zal voor u
zorgen.'
Hij knielde neêr voor de jongste. En schoeide hem. Het was of hij
vrouwevoeten schoeide. Toen zij beiden stonden, zeide Umi-San:
'Neem mijn oppergewaad over het uwe. Het is ruig maar warm. Gij
hebt het koud. Dit is een veel eisende tocht voor zulk een teder
kind als gij zijt. Ik zie nu eerst, hoé teêr gij zijt. Ik zag het
niet dadelijk. Gij deedt alles met ons. Gij zijt zeker héél vroom,
dat gij zo krachtig kondt zijn? Eis niet te veel van uw krachten.
Ik ben uw vriend nu, ik zal u steunen. Kom mee, wij moeten naar
beneden, diep in het ravijn en de afgrond en dan moeten wij
steilste hoogte opklimmen. Ik zal u steunen. Hier is uw bundel. En
hier uw staf.'
Hij zette hemzelve de pelgrimshoed op.
'Umi-San,' zeide de knaap. 'Gij glimlacht steeds, zelfs in deze
ure, dat ik van lafheid verachtelijk was en gij u een vat vol zonde
dacht. Maar dat gij zeker niet zijt. Gij glimlacht steeds, Umi-San.
Ik heb u héél lief. Als wij samen dalen en stijgen zullen, de
afgrond in en dan op naar het klooster, Koya-San, dat Kobo-Daishi
stichtte, zal het mij zijn of ik metu de weg naar het Paradijs neêr zweef en op zweef
beurtelings!'
Het vlokte dichter en dichter. De lage lucht over de immense
bergenwereld en ginds, de zee, hing zwaar van sneeuw, die zich
grauwwit ontvlokte. Umi-San, de arm om het middel van de knaap,
daalde naar omlaag; beider staven zochten trede en steen om de voet
te zetten; soms lag, bij het dalen, het knapenhoofd, bleek en in
extaze, met wijde ogen, op Umi-Sans schouder; Umi-San voerde hem
mede; nauwlijks voelde de knaap zich zelve gaan...
De andere pelgrims, de oudere, de jongere waren reeds langs
lichtere, langs moeilijkere wegen gegaan de ravijnen in, de bergen
weêr op, op weêr naar het klooster, dat zij eindelijk, ginds, op de
bergtop, zagen schemeren met zijn complex van heilige gebouwen,
waarover het scheen, dat, in de winteravond, tussen nevel en
sneeuw, zacht gloriën de aureolen uitstraalden. Maar Umi-San en de
jongste, zijn makker - wiens naam hij niet wist en niet vroeg,
hoewel hij zijn eigen naam had verraden - waren die nacht verbleven
in een kleine herberg, die hing, toevluchtsoord voor moede
pelgrims, een zwaluwnest gelijk, tegen de rotswand aan, terwijl,
diep, beneden, de watervallende rivier verklotste, terwijl boven,
hoog, de sterren, één ogenblik, dat de sneeuw niet viel, streden om
de grauwe nachtlucht door te schijnen. De jonge knaap, ten dode toe
moê, was neêr gevallen op de gespreide mat, zijn hoofd op zijn
bundel; Umi-San had hem toe gedekt met zijn eigen, ruige overkimono
en hem toen, in zijn armen wiegende, gezegd moed te hebben en uit
te rusten. De knaap was in slaap gevallen, en ook Umi-San, hem ter
zijde, had geslapen.
Zeer vroeg nog in het duister dageraad-dromen, ontwaakte Umi-San.
Er brandde een walmende oliepit in een aarden napje. Hij richtte
zich, wreef de ogen. Naast hem sliep de knaap, rustig en onbewogen.
Zijn zacht, regelmatig, vrouwelijk gelaat lag, oog-geloken, in de
onbestemdheid van nauwlijks ontloken glimlach van geluk. Hij sliep
vast. Umi-San rees voorzichtig op, schoeide zich maar liet zijn
ruige kimono
verwarmend liggen op de slapende knaap.
Toen opende hij zachtjes de deur, waar de oude waard, meer een
kluizenaar hij dan een herbergier, reeds zat uit het open
ruitjesraam te turen, waar de zon zoû rijzen.
'Ik ga,' zeide Umi-San.
'Het is goed,' zeide de oude man, groot-oogs verloren in de
wachting zijner meditatie. Toen sprak hij, tot de aarde terug
gerukt: 'Wilt ge niet de warme soep? Ik kan het hout doen
ontvlammen onder de ketel.'
'Ik dank u en bewijs u ére,' zeide Umi-San hoofs. 'Maar ik wilde
vroeg weg, om nog deze middag Koya-San te bereiken. Warm dus de
soep niet voor mij.Ik ben niet hongerig. Trouwens, ik ben ter pelgrimage gegaan
penningloos. Mijn vader wilde mij penningen geven maar ik wenste
geen geld om deze tocht te volvoeren.'
'Dan lonen u de heilige Bodhisattwa's,' zeide de oude man. 'Zo gij
geen penning hebt, vraag ik u geen penning.'
'Ik dank u met ere voor uw genade,' zeide Umi-San, diep buigende.
'Ik weet niet of mijn jonge makker, die ginds nog slaapt, penning
bezit. Ik ken hem niet langer dan sedert gisteren.'
'Hij zal mij penning geven,' zeide de oude man; 'zo hij penning
bezit en anders ga hij in vrede zo hij ontwaakt. Wij hebben hier
nauwelijks iets van penning nodig. Ik bouwde dit huisje jaren
geleden ter ere van Kobo-Daishi en wie hem vereren. Ik open het
voor moede pelgrims en warm hun de soep in de ketel, dat is water
met bladeren van groente en enkele korrelen rijst.'
'Meer is niet nodig,' zeide Umi-San, buigende.
'Meer is niet nodig,' herhaalde, buigende ook, de oude. 'Maar zo
gij nu gaat, doe uw overgewaad aan; het is koud in de morgen.'
'Ik liet het over mijn jonge makker uitgespreid,' zeide Umi-San.
'Hij is teêrder dan ik: een tere knaap. Ik ben sterk. Ik heb het
niet koud. Ik gloei
steeds: voel mijn hand.'
Hij reikte zijn warme hand.
'Gij zijt jeugdig,' zeide de oude en Umi-Sans hand drukkende. 'En
vroom daarbij.'
'Ik ben heel zondig,' zeide Umi-San.
'Gij zijt te jeugdig om u heel zondig te noemen,' zeide de oude.
'Uw zonde kan niet meer dan uw jeugd zijn.'
'Meent gij?' weifelde Umi-San.
'Ik zoû menen, dat ik het bijna zeker weet, voor zo verre wij
aardse dingen weten,' zeide de oude en opende groot wijd de ogen,
die staarden naar het oosten waar de zon nu rees in de eerste,
zwakke gloor.
'Amida Dai-Butsu!!' riep, rijzende, vervoerd de oude. \
'Gezegend gij, o grote Boeddha Amida!' riep Umi-San hem na. 'Gij,
die niet wilt de zaligheid van Nirwâna, voor iedere sterveling
gelukzalig zal zijn.'
'De dag is opbloeiende!' zeide de oude vervoerd. 'Weêr een nieuwe
heilige dag! weêr de nieuwe uren, dat mijn gebed zal kunnen
opzweven. Ure na ure, tot de nacht zinken zal. Genade na genade,
gelukzaligheid, iedere dag, ieder uur! Tot eenmaal de Dood mij zal
nemen en opvoeren tot Amida zelve! Over de zee, in de wolken, de
hemel in, tot in de van het oosten naar het westen toe wentelende
paradijzen!'
Hij strekte de gevouwen handen naar de verre, bleke zon, die rees,
in zwakste gloor, de kartelende bergkam uit.
Umi-San had hem willen vragen hoe lang hij reeds hier woonde. Of
hij een gezin had, kinderen, zonenvooral, een vrouw. Of hij niet een vrouw had bemind, meerdere
vrouwen begeerd.
Umi-San vroeg de oude niets. Hij zeide alleen: 'Ik ga nu, vader,
met uw eervolle genade.'
En boog diep. De oude boog diep terug.
Umi-San, wijde punthoed op, staf in de hand, trad buiten. Hij
huiverde, zonder zijn warm, ruig oppergewaad. Hij zag de weg, eerst
in het rotssteen gehouwen, verder de weg opslingeren. Hij ging. Hij
liet de jonge makker van één dag achter; hij wist, dat hij hem
nooit weder zoû zien. Het was vaal en wijd, deze wereld van wijde
bergen en nog vale wolken, waaruit de sneeuw wel weêr zijgen zou.
De zon was verzwijmd in nevel. Arenden vlogen, twee, in dromende
kringen, vogelen, verheven
boven alle wereldwee, ascetische, magere vogelen, hoog boven
Umi-Sans hoofd om en om.
Die middag, na uren lopen, met de medebeweging van zijn staf,
éénbeense medepelgrim, van dalen en stijgen, een poze rusten,
zitten op rotsblok, dat uitpuntte boven afgrond of waterval, dan
weder klauteren, nog dalen één uur om weêr twee uren daarna te
klimmen, bereikte Umi-San Koya-San. Hij hijgde van vermoeienis maar
trilde tevens van ontroering. Hij had bereikt het heilige klooster,
dat Kobo-Daishi gesticht had. Van zijn medepelgrims, oudere en
jongere, waren er enkelen opgenomen hier en daar in een herberg,
ziek, oververmoeid, hadden er enkelen reeds bereikt als hij nu
bereikte maar hij had niemand van hen die morgen gezien, verlaat
als hijzelve was door de zorg voor de jongste, die hij slapende had
achter gelaten. Hij moest toen het dichte, hier en daar zwarte,
ijle, sneeuwbevlokte bergwoud door, waar de pijnbomen, en magere
ceders als in houdingen van asceze en vroomheid, van gebed en
meditatie, de takken rekten en reikten de hemel toe. Een atmosfeer
van ontstegenheid aan alle aardsheid dreef rond maar koud, zonloos
en somber. Geen vrouw had ooit hier haar voet mogen drukken; alle
lichtende levensvreugde had hier uit, alle zinnenweelde was hier
gedoofd; zo hoog boven aarde en zee, voerde de smalle Brug van het
Paradijs over de afgrond dieper het woud binnen en breidde zich dit
geheimvol stil en eenzaam rondom de jonge pelgrim, die doorliep
hijgende en trillende. Tot hij bereikte een zwarte poort,
achteringang der tempelgronden. Een bronzen Jizo-beeld, even
besneeuwd, ter zijde, lachte hem toe zo innig troostrijk, dat de
moede
jongeman kreunde van zaligheid, een kus drukte op Jizo's
knie, een steen nam van de grond en die neêr legde in Jizo's
schoot, als bede om hem zijn levenslast te verlichten. Hij liet
toen de bronzen klopper dreunen. En wachtte. Een
priester-poortenaar ontsloot de poortehelft.
'Ik ben een pelgrim, met uwe eervolle genade,' zeide Umi-San.
'Treedmet eervolle genade binnen,' antwoordde de
priester-poortenaar.
Hij deed Umi-San binnen treden, sloot de deur en ging hem voor. Hij
leidde hem naar een gebouw, dat was als een bureau van examinatie.
Tussen de vrome bomen verschoten de tempel- en kloostergebouwen,
als zwarte en grauwe massa's.
In het bureau zat, gehurkt, een priester, met schriftgerei en
papierrol op lage tafel.
'Uw naam?'
'Umi-San.'
Umi-San meldde zijn naam, leeftijd, van waar hij kwam. Hij zeide,
dat hij penningloos was, maar om boete. De priester schreef op.
'Hebt gij muziekinstrument bij u,' vroeg de priester; 'een fluit
misschien?'
'Neen, vader.'
'Gij weet, dat is verboden.'
'Ik weet het, vader.'
'Gij hebt ook geen wapens bij u of dobbelstenen ?'
'Ik heb er geen vader.'
'Hoe lang wenst gij uw devotiën hier op de heilige plaats, gezegend
zij Kobo-Daishi's naam, te verrichten?'
'Gezegend zij Kobo-Daishi's naam,' herhaalde Umi-San. 'Vader, ik
wens vooral in de priesterschool te worden opgenomen. En hier te
blijven, zo het mij vergund wordt.'
'Zijt gij vol goede wil?'
'Ik ben vol goede wil, vader.'
'Zo zal ik de abt doen verwittigen. Wacht ginds.'
'Ik wacht, vader,' zeide Umi-San, buigende; hij trad terug en viel
toen op een smalle, houten bank en sloot de ogen.
De priester stond langzaam op en ging. Nu duurde het heel lang. De
morgen was droef kil en somber; en buiten het licht gezeefd door de
ruitjes van papier, sneeuwde het nu zeker weêr. Umi-San was, zonder
overgewaad, zo koud, dat hij de kou niet meer voelde. Hij was, na
uren niets te hebben genuttigd, zo hongerig, dat hij de honger niet
voelde meer. Maar zijn ziel woog in hem als een lichte duive, die
wieken zoude willen uitslaan. Zijn vlees scheen nu wel gekastijd
maar zijn voeten bloedden en deden hem zeer in zijn versleten
sandalen nog nauwlijks omsnoerd. Het scheen of iets in hem gestold
was en stil stond - zijn bloed - en of te gelijker tijd iets in hem
zacht glansde en straalde zelfs: zijn blijde verrukking. Zijn adem
ging hoorbaar tussen de onverwelkte bloem van zijn glimlach als een
muziek, die een geur was. Hij zat maar hij voelde zich zweven.
Hoe lang het duurde, wist Umi-San niet; toen hoorde hij de priester
zeggen:
'De abt wacht u.'
'Geprezen...' begon Umi-San te prevelen maar voltooide niet. Hij
richtte zich met behulp van zijn staf. Hij stond nu en volgde, de
staf latende, de priester een lange, donkere galerij door. In een
donker, vierkant, naakt vertrek stond de abt, een kleine, magere
ascetische gestalte in donkere pij, haarloos kruin en gelaat, twee
zwarte ogen als donkere gaten, waaruit een dubbele ziel scheen te
staren. Er was als een vreemd grauwe halo rondomhem en Umi-San stortte neêr in eerbied op de
grond.
'Uwe edelheid wenst?' vroeg de abt en het was of er iets
sarcastisch neêr viel op de knielende, jonge man.
'Hoge heer abt,' zeide Umi-San. 'Ik ben een zondige knaap. Ik denk
steeds aan zondige dingen; de zonde zit mij in het bloed, geloof
ik. Maar ik ben vol goede wil om mij te beteren en zo Uwe
Hoog-Eerwaarde het mij gunt, zoû ik gaarne willen opgenomen worden
onder de discipelen van de priesterschool.'
De abt staarde neêr op Umi-San en zeide na een poze:
'Wij kunnen niet zo zondige jongelieden als gij meent er een te
zijn, opnemen in onze priesterschool. Zonde besmet. Welke zonde is
de uwe?'
'De geile demon der wellustigheid, Hoog-Eerwaarde, houdt mij in
zijn klauwen,' bekende Umi-San, het hoofd in diepste deemoed ter
aarde buigende. 'Maar ik ben bereid alle tucht door te maken, die
mij wordt opgelegd.'
'Ik zie,' zeide de abt; 'dat gij vol goede wil zijt. Gij zult
beproefd moeten worden. Eerst naar het lichaam, dan naar de ziel.
Gij moet eerst pogen, jonge man, door de macht van uw wil, geen
koude, vocht en gure wind te voelen. Wilt gij dat?'
'Ik wil het, Hoog-Eerwaarde.'
'Zo rijs op en volg mij.'
Umi-San rees op en volgde de abt, de zaal door, een lange gang
door, naar een kloosterpoort; een dienende priester opende die. Van
de drempel traden drie, vier granieten treden omlaag, naar een
terras, met de gewijde, symboliese pijlers, de vijf elementen in
hun knopversiering uitduidende voor wie dat weet. Van dit terras
was de immense bergenwereld en, ginds, de verre zee, te zien als
één oneindigheid. En het sneeuwde.
De abt zeide: 'Voelt gij de kracht, knaap, hier op deze trede te
zitten drie
dagen en drie nachten, zonder voedsel en
bedekking?'
Umi-San vouwde biddend de handen. 'Hoog-Eerwaarde,' smeekte hij;
'ik ben zeer moê van moeizame pelgrimstocht. Heb erbarmen...'
'Het is u te zwaar,' zeide de abt en zijn stem klonk koel. 'Voelt
gij dan de kracht, hier, op deze trede, te blijven zitten één dag
en één nacht, van daag en van nacht, tot morgen de zon in het zenit
staat?'
'Ja, Hoog-Eerwaarde,' antwoordde Umi-San.
Uit de donkere gaten, die als een dubbele ziel lieten stralen uit
des abts ogen, streek als een tederder staren neêr naar de knaap,
en Umi-San meende, de grauwe halo werd zilver.
'Zo zit neder,' zeide de abt heel zacht. 'Zit neder in meditatie.
En peins over deze vraag: zo Amida niet geweigerd hadde het
volkomen Boeddha-schap machtig te worden en niet nog als
Bodhisattwa, het zondige mensdom genadig, toefde in de sferen, die
slechts één enkele hemelboven onze aarde verheven zijn, zoû uw bekering uit zonde
mogelijk zijn? Beslis niet te gauw maar peins diep en vroom. Weeg
het neen en het ja van uw peinzing als goud op een schaal en zeg
mij morgen, na de noen, tot wat gij meent te moeten besluiten.'
'Ik zal neder zitten en peinzen, vader,' antwoordde Umi-San
deemoedig hoewel hij reeds dadelijk meende te weten, dat, zo Amida
hem niet genadig ware, hij voor eeuwig reddeloos verloren was.
Maar zo schielijk besluit zeide hij niet dadelijk. De abt trad
binnen, de dienende priester sloot de poort en Umi-San zette zich
buiten op de onderste trede van graniet. En zag uit in de sneeuw.
Hij had het heel koud maar wie het zo koud heeft, voelt niet de
koude als hij zich in meditatie verliezen wil. Hij was ook zeer
hongerig maar het is beter nuchter te zijn voor wie peinzen wil
over diepe of hoge dingen, die raken de sferen rondom onze
aardbol.
Het sneeuwde dichter en dichter. Op een kier werd, na hoe lang was
niet te benaderen, de poort ge-opend en de dienende priester
verscheen ten dele en zeide: 'Zijne Hoog-Eerwaarde doet u vragen,
of gij binnen wilt
komen, zo de beproeving te zwaar u is.'
'Ik dank Zijne Hoog-Eerwaarde,' zeide Umi-San. 'Maar ik voel in mij
de kracht om te blijven.'
De priester verdween, de poort sloot toe. Het begon donker te
worden en steeds zat Umi-San en poogde te peinzen. Of zijn bekering
uit zonde mogelijk zoude geweest zijn, zo Amida niet, als
Bodhisattwa, genadig het zondige mensdom, gebleven ware in de
eerste hemelsfeer, boven deze aarde. Maar, Zalige, hij, Nirwâna
ware binnen gedreven als Sakya-Muni zelve, om niet meer naar de
aarde te wenden de vergoddelijkte blik. Het was moeilijk er over te
peinzen. Het was zo eenvoudig. Als Amida hem niet geholpen hadde,
wie zoû hem hebben geholpen? Jizo helpt wel kinderen en
onschuldigen maar onschuldig was Umi-San niet meer. Kwannon, de
Koningin der Genade, is vol erbarmen maar ziet zij niet meer naar
maagden en moeders om dan naar zondige jonge mannen? Umi-San wist
dat zelve zo niet: het waren godgeleerde vraagstukken, eigenlijk
niet úit te peinzen maar te weten, twijfelloos en zonder aarzeling.
Waarom had de abt hem zo moeilijk vraagstuk ter overpeinzing
gegeven?
Toen het geheel donker geworden was op de dwarrelende vlokken na,
die waren grauwende als een duizeling om Umi-Sans peinsstarende
blik, werd wederom open gekierd de poort. Verscheen wederom de
priester.
Hij zeide: 'Zijne Hoog-Eerwaarde doet u vragen of gij de nacht
binnen door wilt brengen, in een kloostercel.' Umi-San antwoordde:
'Mijne nederigheid is Zijne Hoog-Eerwaarde tothet innigste toe erkentelijk. Voor de gunst en goedheid, die hij
mij wil bewijzen. Maar ik heb nog kracht ik voel niet de koude meer
en ook knaagt de honger mij nauwlijks; ik wens hier te blijven,
deze nacht en morgenochtend, tot de ure van de noen.'
'Zo zal ik u niet meer storen in uw devotiën,' zeide de priester.
'Moge zegen u deelachtig worden, broeder.'
'Moge zegen ook dalen over u, broeder,' antwoordde Umi-San.
De poort sloot toe. Een lange, vreemde tijd verging. Steeds zat
Umi-San te staren, poogde te peinzen. Het sneeuwde ijler, witter,
zilveriger. Het
begon te vriezen en de atmosfeer werd als een
harde, kristallen klok; de hemel begon vreemd te blauwen. Een volle
maan rees ginds, zeer groot en goud, de bergen uit. Zij kartelden
lang en duidelijk nu in meerdere en meerdere immensiteit in het
wijde wereldverschiet. Ginds lag de zee, als met stille banen
zilver, als met hellere banen goud. Plotseling zag Umi-San voor
zich verschijnen een Vrouw.
Hij schrikte even, doortrild. Zij was als opgedoken uit de afgrond;
zij verscheen vlak voor hem aan de uiterste rand van het terras.
Het scheen wel of zij zweefde boven de diepte; ter nauwernood
drukte haar voet de terrasrand. Zij was zéér schoon, zeer groot en
zeer blank. Zij glimlachte onuitsprekelijk zoet met haar bloedrode
mond en haar gitzwarte ogen. Haar haar was, blauwzwart als de nacht
zelve, gekapt in hoog, lussen-weelderig oïrankapsel en er staken
tal van zeer lange naalden uit, die waren als kristallen pinnen,
als van kristallen stralen een zon. Zij droeg een wijde,
sneeuwwitte kimono, die als doorweven scheen met een zilveren
berglandschap, waarin zilveren watervallen en zilveren
rotsgesteenten en uit dat gewaad zweefde zij naakt te voorschijn.
Rondom haar weelderige nek en boezem en om haar heupen hingen
ketenen van schitterende kristallen, sierselen zo als de godinnen
dragen, Kwannon zelve. Haar blik scheen te bezwijmen van
tederheid.
Zij bleef daar zweven. Zij zeide niets. Umi-San zag haar, doorrild
maar roerloos, in de ogen, die vloeiden over van liefde. Toen vroeg
hij: 'Wie zijt gij?'
'Wat zegt u mijn naam,' zeide zij. 'Ik ben een Vrouw.'
'Gij moogt hier niet komen, in deze heilige bergen.' zeide Umi-San.
'En voor dit heilige klooster, dat stichtte Kobo-Daishi, geprezen
zij zijn naam. Geen vrouw mag hier komen, want zonde is in iedere
vrouw, zelfs in mijn moeder.'
'Zonde is ook in mij,' zeide zij. 'Maar Zonde is in ons allen.
Zonde is ook in u.'
'Ik weet het,' zei de Umi-San en hij weende maar zijn tranen
stolden dadelijk.
'Maar Zonde is geen Zonde voor Allen, die weten,' zeide de Vrouw.
'En ik ben onder Wie weten.'
'Ga wegvan mij!' riep Umi-San. 'Gij zijt een duivelin, zoals er
Kobo-Daishi wilde verleiden en nu wilt gij mij verlokken.'
De Vrouw glimlachte onwederstaanbaar teder en zacht.
'Ik weet nauwlijks of ik u zondig ben als een moeder of een
minnares,' zeide zij en er begonnen biwasnaren en getinkel van
shamisen rondom haar verschijning te moduleren. 'Maar gij lijdt
koude, honger en ellende. En ik heb u lief. Ik wil u warmen aan
mijn goddelijke borst en mijn kussen zullen paradijsappelen worden
tussen uw zachte knapelippen, die nog glimlachen terwijl gij zo
zeer lijdt. Ik zal u lust en liefde geven en der goden zaligheid.
Kom!'
Zij strekte de verblindende armen uit. Het was of zij nader zweefde
en Umi-San ophief van de trede, waarop hij zat. Toen vlijde zij hem
in haar armen aan haar boezem en wiegde hem en kuste hem met kus na
kus. En sloot hem vast aan zich, hem warmende in haar omhelzing en
haar weelderig, wit-zilveren gewaad. Er schenen duizenden gouden
sterren te regenen uit de wijde nacht, waarin de gouden maan
ontzaglijk scheen geworden.
Toen Umi-San die morgen ontwaakte, lag hij, even onder het terras
op de rotsen, aan de rand van de afgrond. De zon was nog niet
gerezen. Het schemerde van mistige dageraad. Umi-San herinnerde
zich zijn vergeefse beproeving, zijn doelloze meditatie, en de
Zonde, die hem aanbiddelijk zoet en zalig geweest was als een
opperst geluk, waar bij zelfs te drijven-Nirwâna-binnen nauwelijks
meer weelde gedacht kon worden. Hij berouwde geen enkele ogenblik
hoewel hij gebroken daar neêr lag, vlak aan de rand van de afgrond.
Maar ook wist hij, dat dit leven nu voor hem gedaan zoû zijn omdat
er na het geluk van deze nacht en na die zalige zonde geen leven
meer denkbaar voor hem zoû zijn, op deze wereld, in deze
bergen, in dit klooster, tussen deze mensen. Daarom rees hij op,
met bovenmenselijke kracht. Hij zag, dat een rotsig pad daalde naar
beneden. Voor een pelgrim, met een staf, scheen het ondoenlijk dit
pad
op te klimmen of af te dalen. Want het tuimelde soms loodrecht
naar beneden, naar ravijn onder ravijn en overal staken de pieken
op of lagen, rond door de wateren geslepen, de rotsblokken,
getorend over elkander. Maar Umi-San aarzelde niet. Hij tuimelde,
hij daalde, hij viel, hij gleed; hij gleed de gladde hellingen af
naar omlaag; dit was als de verdroogde bedding van watervallen, die
elders hun stuwing hadden. Umi-San bloedde over geheel zijn
lichaam; de rafels vlees hingen over zijn als gevilde lijf en zijn
rode bloed liet overal zijn spoor na als van koralen. Toen hij de
zee naderde, zaghij, dat de zon in het oosten rees uit de grauwe vlakte van de
oceaan, aan de kim.
Hij herkende en hij glimlachte, zacht kreunende. Hij herkende
Amida; de zon was Amida's gelaat. Dat is zo weldadig van
ontferming, dat alleen het te aanzien één seconde, voor eeuwen
zaligheid doet binnen stralen de ziel, een zaligheid, die alle
andere zaligheden en zonde wegspoelt en vereffent. Toen Umi-San dus
Amida herkende, kreunde hij hoger en hoger op, riep Amida's heilige
naam aan en strekte de armen uit. En hij meende - het was
twijfelloos - dat Amida tot hem glimlachte en hem wenkte. Daarom
liep Umi-San, de rotsen nu geheel afgedaald, over het smalle
strand, de zee in.
Hij liep de zee in, want dit was niet zwemmen. De golven hieven hem
op en, rolden hem als met muziek mede van waar zij kwamen. Het was
of de gehele zee hem golfde van de stranden af naar de kim toe,
waar Amida rees, naar zijn zalig zonnegelaat, hoger rijzende,
stralende, met stralen uit zijn ogen, stralen uit zijn glimlach,
stralen uit zijn borsten, stralen uit zijn vingertoppen, die zich
hieven. Zo golfde de zee terug en voerde Umi-San met golf op golf
naar Amida toe. Tot hij, in het goddelijke licht van de nieuwe dag,
Amida vlak bij genaderd was en in de ogen zag.
Toen ontmoette Amida's glimlach Umi-Sans glimlach als één vonk
menselijkheid, zondig of zondeloos volgens armelijk mensbegrip,
ontmoeten kan de ontzaglijkheid van goddelijke glorie en genade,
waarin zij verzinkt. En zag Umi-San, dat Amida's stralende
vingertippen beurden het Snoer der Ontferming, dat over de
stralende boezem van de Zalige hing, ter grijping van alle
stervelingen, die in strijd bezwijken. En greep Umi-San, uit de
golven zich heffende en als geheven door Amida's eigene handen, het
Snoer en lag hij in ontferming aan de eigen borst van de
Zalige...
Zalig hij zelve ook, terwijl de nieuwe dag over bergen en mensen
rees. naar boven
XXIII SLANGENMAAGD EN TEMPELBEL
Te Hikata, in de provincie van Kiï, luidt in het klokhuis bij de
Kwannon-tempel van Dojo-ji, de sonore, bronzen klokbel, als de
horizontale klopper - een zwaar cederen balk - in de zijde boemend
haar beukt en wederom beukt. Dan wiegelt de zware bel wichtig haar
stem over de oranjebomevalleien, toe naar de verre zee, zich
ritmisch verheffende bij iedere boemende stoot van de klopper, en
zingt voltonig en diep: 'De dagen en uren vergaan als de uren... de
eeuwen vergaan... als de jaren en hartstochten... vergaan als
stormvlagen... en -vlammen, niet anders dan mijn klank,
verttillende in lucht... en verder in ether... Boem! Boem!...!! Al
van wereld... en mensen... vergaat... inder eeuwen loop... als met vele rivieren... naar wijde zee en de
wijdste zeeën... vloeien in de glansoceaan, die Nirwâna is... terug
en voor eeuwig weg... Boem!!!
Onder aan de heuvel, waarop de tempel verrees, was het theehuis. De
waard was een zonderling man, stilzwijgend en somber, nu en dan
vreemd sarcasties tegen zijn bezoekers en men zeide, dat zijn
vrouw, die verdwenen was, niemand wist waarheen, een fee was
geweest, een demonies schepsel.
De waard van het theehuis, waar dikwijls pelgrims uitrustten en een
kop verkwikkende thee vroegen, had een dochter. Zij heette Kiyo en
was zo rank als een jeugdige wilg aan de rand van de weg en toen
zij opbloeide, scheen haar gelaat een witte camelia tussen vijf
zwarte irisbloemen: de lussen van haar glanzende haar. En haar ogen
waren vreemd: zij schenen wel goud te zijn, zij schenen wel van
chryzoliet en soms droomden zij met een vreemde glans, die
be-angstigde de pelgrims, wie zij diende de thee, op de lage
rustbank, in dit theehuis, dat van vrome faam was.
Zo was Kiyo kuis gebleven, hoewel zij bloeide tot welige maagd.
Maar in haar hart en haar boezem huisde een slang want zij was een
slangemaagd als wellicht ook haar moeder een drakevrouw geweest
was, de dochter van een draak, die kan goddelijk zijn zo zij een
hemelse draak maar onzalig zo zij een helse is. En de slang, die in
Kiyo huisde,
verhitte haar maagdenbloed, zodat het soms haar
scheen, dat de lava, die de Fuji ontstroomt door haar zwellende
aderen vloeide.
Eenzaam dwaalde Kiyo, had zij de pelgrims bediend, langs de boord
van het ravijn. Boven de koorts harer verlangens uit boemde, ginds,
op de heuvel, vaak de heilige tempelbel, en zong, dat hartstochten
vergaan... Maar Kiyo lachte, als zij de stem van de klok verstond,
luisterend naar de bronzen psalm, want in haar woedde hartstocht en
zo jeugdig als zij was, wilde zij van vergaan niets weten. Was haar
alles dit aardse leven en telde zij niet Nirwâna en Eeuwigheid.
Dan dwaalde zij, terwijl de tempelbel, de ontzaglijke grote,
gebeukt door de cederen balk, galmde over de bergen heen, die
verschoten in de avondschemer. Snikkende breidde dan Kiyo de armen
en sloeg ze om de ruige stam der pijnbomen rond, als om de
gespierde lichamen van minnaars. En wreef haar wang tot bloedens
toe aan de bast en kuste de bast en de ruwe knopen van de
pijnboomstam, en wrong zich tegen de roerloze tronk en vlocht haar
haren razende rondom de takken. Of zij zocht aan de ravijnboord de
ronde rotsen en legerde zich over hun steenkoude hardheid en
prangde in haararmen de blokken verliefd, maar de rotsen gaven haar heur
brandende zoenen nimmer terug, zo min als de pijnboom. Dan legde
zij zich over de bevrorene sneeuw of zij baadde zich bij de
waterval en liet schaterend de stroom neêrstorten met schuimend
geweld op haar gerichte borsten, maar de bergstroom, evenmin als de
ijspegels, werden Kiyo tot bloedwarme minnaar.
Tot zij, verpletterd van nutteloze smachting en ziedend verlangen
naar huis toe wankelde en in zich voelde de slang, die, gekronkeld
om haar hart, in haar boezem, scheen vuur uit te hijgen, dat ziedde
als lava haar door het lijf.
Toen zeide Kiyohime tot haar vader Manago-no-Shôji: 'Vader, ouders
zoeken voor hun dochters, ook al zijn deze niet te tellen naast
zonen, toch wat zij hopen, dat haar levensgeluk zal worden: een
man. Vader zoek mij een man, opdat ik hem lief kan hebben en
kinderen hem baren kan, zonen en dochteren.'
Manago-no-Shôji lachte sarcasties.
'Een man?' antwoordde hij. 'Er licht een te vreemde gloed in je
gouden ogen, kind. Er kronkelt een lenigheid in je leden, die is
meer die van een slang dan van een maagd. Je haren zijn zwarter dan
zwart en je gelaat is bleker dan de blankste camelia. Geen man zal
je nemen tot vrouw, zo hij er een wenst, die hoedt zijn huiselijke
haard en die hem zijn zonen zoû baren. Ik zoek je geen man, kind;
ik zoû er geen vinden voor de dochter van een moeder, die verdween
niemand weet hoe en waarheen.'
Kiyohime snikte bitter, de armen om haar knieën geslagen. De
volgende dag, na een nacht van leed op haar eenzame legersponde,
over de rotsen en de bevroren sneeuw, smeekte zij ten tweede male:
'Vader, zoek mij een man.'
'Neem de eerste, die je de drempel ziet overschrijden,' zeide
Manago-no-Shôji verstoord. 'Neem wat ik je niet zoek want omdat ik
niet zoû vinden.'
En hij ging van daar.
Op dit ogenblik trad Anchin over de drempel. Hij kwam van verre, in
pelgrimstocht, naar de tempel van Dojo-ji, om Kwannon aanbiddende
eer te doen. Hij was een samurai, die te velde zijn boezemvriend
had verslagen, die diende in de legers van de vijandige daimyo. Om
boete te doen, deed hij pelgrimstocht na pelgrimstocht; hij had de
gelofte gedaan alle heilige plaatsen in Dai-Nippon - Japan - te
bezoeken.
In zijn pelgrimsgewaad was hij zichtbaar een soldaat en een ridder.
Hij was zeer schoon van gestalte en gelaat en het ruwe gewaad en de
ronde hoed verborgen ternauwernood, dat hij een man was van lust en
liefde. Hij had vele vrouwen bemind, maar sedert zijn boetedoening,
betrachtte hij kuisheid, onder welke betrachting hij leed, wanthij was een man, wie rijk het bloed de forse aderen
doorstroomde.
Toen hij de drempel van het thee-huis overttad, zag hij Kiyohime.
Zij stond in een zwart-blauwe kimono bij de bronzen pot, waarin het
houtskool, even walmende grauwen blauw, smeulde als met een
heimelijke gloed. Anchin en Kiyohime zagen elkander in de ogen. De
gloed van het vuur in de bronzen pot scheen óp te glanzen tot in
haar gouden ogen, die schenen te vlammen. Haar lippen, rood als
bloed,
halfgeopend, spitste haar tong puntig te voorschijn, als die
van een slang en trok zich toen binnen haar mond. Anchin zag de
ogen als vlammen en de tong als die van een slang zo spits en hij
zag de camelia van het bleke gelaat tussen de zwarte irisbloemen,
die hoge haarlussen waren.
Hij stond verbijsterd. Maar zeide slechts: 'Ik ben een pelgrim op
weg naar de tempel en bid uwe eervolle genade om een verkwikkend
kop thee.'
Kiyohime heette hem te zitten en bereidde de thee, in ceremonie,
zittende over de gast. Zij mengde de poeders, wachtte tot ziedde
het water en schonk het uit de ketel. Daarna veegde zij met een
ganzeveder de stofjes weg van het verlakte tafeltje. Toen schonk
zij het kopje vol thee, die was als vloeiende jade, die dampte,
rees op en bracht, het kopje beurende voor zich uit, de lavende
drank de gast.
Anchin dronk, terwijl Kiyohime zich wederom zette achter het
theegerei, hurkende en deemoedig, zoals het een dienares
betaamt.
Anchin dronk langzaam teuge na teuge.
Toen zeide hij: 'Ik ben te laat om tot de tempel te stijgen. Zo er
een bed voor mij gespreid ware deze nacht in dit huis, zoû mijn
dankbaarheid groot zijn.'
De waard kwam op dit ogenblik binnen. Hij antwoordde: 'Nooit heeft
een pelgrim te vergeefs onder dit dak om gastvrijheid gevraagd en
penning heeft hij niet te geven. Want hem eer te bewijzen is mij
plicht der boete, die ik doe voor begane zonde, hoewel ik niet weet
tot hoever boete van zonde ontlast.'
En hij lachte. Anchin, uit tege-beleefdheid, lachte eveneens, want
tot elkander te lachen is hoffelijkheid, ook in gesprek over de
ernstige zaken.
Toen zeide Kiyohime: 'Ik zal de futons stapelen.'
En zij stapelde de matrassen op elkander, ze op schuddende hoog, in
een hoek en breidde een schut ervoor. De nacht viel; buiten bleekte
de winternacht en schemerde met een rijzende, witte maan door de
matte, papieren ruitjes. De waard, zijn dochter en de gast bogen
vele malen diep voor elkander, zeiden hoffelijke wensen voor
nachtrust en elk van hen trok zich terug achter scherm en broze
deur.
In de winternacht, op deheuvel, zong diep galmende, de tempelbel, dat alle hartstocht
vergaat.
Een week toefde Anchin, de pelgrim, in het theehuis onder aan de
heuvelhelling, waarop de tempel rees. Naar de tempel - doel van
zijn tocht - was hij niet gestegen. Iedere dag, des morgens, ten
noentijd, des avond, zong daar boven de klokbel.
Hij lag over de futons, Kiyohime hield hem in haar armen als met
twee slangen vast omkronkeld en boorde hem haar lustblikken in zijn
ogen.
Hij zeide: 'Ik moet gaan. De bel roept mij. Slaak uw omhelzing, o
Kiyohime.'
Zij zeide: 'Gij zijt mijn weelde en mijn geluk. Bevroren
sneeuwsteppen langs de diepe rivier, die in pegels hing van af de
rotsblokken, waarover de waterval was gestold, zijn sissende
ontdooid in een brand van zon. Nooit was zelfs midzomerzon zo
gloeiend, nooit flitsten zo fel zonnestralen. Wat sneeuw en ijs
was, is los gebarsten tot bloeiende vuren. Om mij heen toverde een
tuin zich van vlammen. Ik weet niet of het scharlaken leliën zijn
of pioenrozen van vermiljoen, deze bloemen, die zijn wiegende,
geurende vlammen. Er is een mateloze weelde rondom mij en in mij.
Er is in mij mateloos geluk. Het is of mijn hart vol wierook dampt
als een tempelvat. Het is of mijn hoofd vol is van steeds stijgende
walm van sakè, die ik gedronken zoû hebben uit drinkschalen van
blakend goudlak. Mijn lichaam schijnt mij duizendvoudig toe, mijn
ziel is geworden één verlangen en weêrverlangen. Ik min u te
brandend dan dat ik niet zoû doven zo ge gingt.'
Zij klemde hem in haar armen, hij lag omkronkeld als in de hete
kronkels van een slang. Hij voelde haar tong, die van een slang,
tussen zijn geschroeide lippen. Haar ogen doorgloeiden hem.
Hij bleef nog die week. Des dags toefden de minnenden op hoge
futons achter schermen; des nachts dwaalden zij langs afgrond,
waterval en ravijn. Het was felste wintermaand maar hij zag geen
sneeuw meer en ijs. Er bloeiden overal ontzaglijk grote bloemen.
Het waren vermiljoene pioenrozen, en open luikende wijd dropen zij
af als van brandend lak; het waren scharlaken leliën, die zich
wrongen en de stempelen met krinkelende meeldraden en hoog
opgerichte stampers, tot zij monsterbloemen werden, iedere lelie in
een halo van vuur. De rotsblokken schenen alle goudsteen, dat
brandde; de bergwouden stapelden het vlammende chrysoliet. De
waterval, ontdooid, stortte neêr als een lava-stroom, in cascade
bij cascade van laaiend vuur. Er wrongen zich in vreemde dieren,
salamanderen en bazilisken. In de diepte dook plotseling een draak
op, sloeg twee scherpe schermwieken uit als vleugelen van vlam,
spuwde vuur en verdween in brandende gloeihaard, rood gestookt,
tussen de rotsen. Goudvleugelige vleermuizenfladderden in deze purperen nachtschijn niet anders dan
lieflijke vogels tegen de dalende zon. Maar het was nacht en voor
ieder ander was er slechts sneeuw en ijs en koude.
Na die week zeide Anchin: 'Nooit heb ik geweten voor ik u wist, o
Kiyohime, wat de lustweelde der zinnen was. Verbleekt tot firmament
van vale sterren is al mijn heugenis aan liefde, zo ik dwaal met u
door uw zonnetuin. Maar... hm!... ginds beukt de balk de beiende
klok galmt haar psalmen deze vlammende bergen over. En waarschuwt
mij, dat ik in zonde ga aan uw zijde. En vergt, dat ik boete doe
voor een moord, die ik beging toen ik mijn boezemvriend versloeg.
Nu ga ik.'
'Gij zult niet gaan,' smeekte Kiyohime en kronkelde om hem
rond.
En Anchin, die derde week, toefde nog, terwijl steeds galmde de
klokbel, luider en luider, tot de bergbewoners de heilige klank
hoorden uit de allerverste valleien en op de verwijderdste toppen,
waar anders de roep nooit doorklonk.
Die nacht was Anchin gegaan. Toen Kiyohime in sluimer lag na hun
wellusten, was Anchin opgestaan. In de laatste blik, die hij naar
haar geschuind had, had haar nog gekronkelde lijf hem dat van een
slang geschenen.
Toen was hij gegaan, de dovende nacht in, de brug over der Kikata
rivier, de heuvel op. Er was geen vlammende zonnetuin; er waren
geen pioenrozen van vuur en demonies flakkerende leliën. Er was een
vreemde zoelte en ijs en sneeuw. En Anchin was de
heuvelopgeklommen, voor zonsopgang klopte hij aan ter
tempel-poort.
Binnen het klooster sliepen nog de monniken, de priesters. Maar
Anchin herhaalde zijn koortsige klop. Lang duurde het eer hij
gehoor ontving. Toen, eindelijk, werd het spreekraam in de poort
ge-opend.
'Wie zijt gij, zo vroeg, nog voor Amida in het oosten rijst?' vroeg
gemelijk de poortenaar.
'Een pelgrim.'
'Het is niet de ure van toegang. Wacht buiten. Zet u op gindse
steen en wacht. ,
'Laat mij binnen. Help mij. Ik ben een pelgrim. Ik kwam van verre
om boete. Maar ik toefde, onzalige, die ik was, drie weken beneden
de heuvel, in het theehuis. Help mij. Laat mij dadelijk binnen.
Open de poort, poortenaar. Ik kom om het heil van mijn ziel, om het
heil van mijn stoffelijk lichaam. Nauwelijks wist ik de zonde te
ontstijgen, die mij omvloeide als vlammende modder. Het waren de
hellemeren, het waren de helletuinen. Het was Kiyohime. Laat mij
niet buiten, broeder in Boeddha. Neem mij op. Ik bid u er om.'
De poortenaar opende op een kier. Anchin gleed schuin binnen. Hij
was ontdaan als een die een gevaar ontvlucht. Zijn ogen stonden
groot en dol. Hij vattesmekend des poortenaars handen.
'Verwittig de abt.'
'Zo Zijne Hoog Eerwaarde niet sluimert, ligt hij verzonken in
gebed. Het is niet de ure.'
'Zo duld, dat ik bij u blijf.'
'Blijf,' zeide de poortenaar. 'Vergezel mij naar de cel.'
Anchin volgde hem de steile kloosterhof door; de granieten
offerlantarenen stonden daar in twee rijen, de kleine pagoden, en
de sneeuw viel in zware dooiplakken af van de puntige
lantarendaken.
'Het is vreemd weêr,' zeide Anchin. 'Na de hevige koude was de
vlammende hitte en na deze... de dooi.'
'Broeder in Boeddha,' zeide de poortenaar. 'Gij ijlt, in koorts.
Ja, ik hoor u klappertanden. Na de hevige koude was geen vlammende
hitte en deze dooi is niet vreemd maar te verwachten
weêrgesteldheid van dit seizoen. De lente zal dan beginnen, de
sneeuw ontdooit.'
Ook van de pijnbomen vielen plakken vochtige sneeuw. Het ruizelde
van ontdooiende wateren.
Anchin zag om. Het was of hij iets betreurde, ofschoon hij zijn
vroom doel bereikte. Waar hij de kloosterhof opsteeg, tussen de
dubbele rij pagode-gelijke lantarenen, zag hij achter zich over de
kloosterhofmuren en de poort, het wijde berglandschap in de grijze
schemer van eerste dag. Maar hij zag zo scherp, in zijn angsten,
dat hij plotseling uitriep en wees: 'Zie!!'
'Wat ziet gij, broeder?' vroeg de poortenaar.
'Een vrouw, ginds aan de andere zijde van de rivier, loopt dwalende
over de rotsblokken!'
'Zij zal een pelgrim zijn, als gij...'
'Het is Kiyohime!!'
'Wat ángst gij? Zo vroeg zal de dochter van Managono-Shôji niet
haar sponde verlaten?'
'Ik was het, die zo vroeg haar sponde verliet!'
'Gij deedt wel; in zonde waart gij verzonken!'
'Zij volgt mij!'
'Uw dwaze vrees vervult u!...'
'Zij zoekt mij!!'
'In uw koorts doemen spookbeelden voor uw blik...'
'Het zijn geen spookbeelden! Het is zijzelve!'
'Hoe zoû het mogelijk zijn, dat gij van zo verre haar
onderscheidt.'
'Broeder in Boeddha! Zij is het. Verberg mij, bid ik u!!'
'Gij zijt hier veilig.'
'Verberg mij, verberg mij, bid ik u: Waar verberg ik mij?!'
Hij sleepte de poortenaar in wanhoop mede, hoger de steile
kloosterhof op, tussen de lantarenen. In het oosten scheen
nauwlijks de rijzende zon bleekrood de misten door. De sneeuw
donderde, als met krakende, witte paleizen alomme in het rond, de
bergen af en de Hikatarivier, in waterval bij waterval, tuimelde in
het geweld der lawines omlaag; de rotsen rezen piekende, zwart en
donkergrauw, naakter uit hun barstende pantsers van ijs omhoog.
Terwijl de bel te luiden begon...
Toen Kiyohime ontwaakt was en haar armen haar minnaar wilden
omvangen, omvingen zij slechts radeloze leegte. Zij rees op, zag om
zich rond, zocht en wist toen, dat Anchin gegaan was. Een wanhoop
en woede ziedde in haar op. Nauwelijks wrong zijheur haren, die haar tot de voeten vielen, te zamen. Zij liep
her en der, greep een overgewaad van vossebont, sloeg het om en
stortte naar buiten. De morgen grauwde. Het dooide ontzaglijk. Van
de bergpieken gleed de sneeuw in grauwige massa's af. De
Hikata-rivier golfde bruisend, plotseling overmatig gevoed door de
overal afstortende watervallen.
Zij huiverde, trots haar ziedende woede. Zij ging; zij zoû hem
zoeken? Waar was hij henen? Natuurlijk de heuvel op, tempelwaarts.
Zij zoû hem zoeken en vinden, en, gekronkeld over hem, hem niet
loslaten meer, maar hem in haar liefkozingen aan haar vastklinken,
tot zij één zouden zijn, samen tot één versmolten in zaligheid.
Daar, waar deze drie weken
gebloeid had, de vlammende liefdetuin,
de brandende zonnebeemd, het paradijs, waar iedere kus tot bloem
bij bloem van vuur was ontgloeid, was niets dan rotsstapeling langs
ravijn en diep bruisende rivier, terwijl de naakte bergen, nog
nachtezwart uit de natte ochtendnevelen zich, verder, hieven en de
starre pijnbomen, verkronkeld de takken, als verroerloosde
wanhoopsarmen, dropen van de overvloedige dooi.
Kiyohime, langs de rotsen, was gegaan tot waar de smalle brug, als
een ijle boog, de afgrond placht te overspannen en voerde naar de
steile heuvel, waarop de tempel verrees, met het klooster en het
klokkehuis, waarin de bel die zij haatte. Maar nu zij de brug dacht
te naderen, ontzette zij, want geen brug overspande de afgrond
meer. Hoger dan zij ooit gezien had, was de razend stromende rivier
gezwollen en de immer zichtbare rotsblokken, die in haar lagen,
getuimeld van hoogste bergtoppen af, waren overstroomd, zodat een
brede vloed nu golfde schuimende zee in het verschiet! - tussen de
bergwouden van de kloof. En de brug, die niet meer was geweest dan
een ijle spanning van wand naar wand over de afgrond heen, was mede
gesleurd door lawine en neêrstortende sneeuwmassa's, zo zwaar, dat
zij nog als ijsbergen verdreven in de razende wateren beneden. De
afgrond was niet meer te overgaan, de afgrond gaapte beneden wijd
aan Kiyohimes voeten, en onbereikbaar, daar ginds, rees de steile
heuvel, rees de steile tempel waar zeker Anchin henen gevlucht was,
rees het verdoemde klokkehuis met zijn driedubbel pagode dak. En in
de razende aanstorming van de deze morgen overwinnende Lente, die
alle zachtheid en tederheid van lieflijke seizoenegodin had
verloren in de kracht harer jeugdige legers van zoele winden,
kampte steeds de belklok, en zong haar tartende
lied, dat alles verging, zelfs de hartstocht, die zalig
brandde.
Toen, radeloos, handen wringende, lopende langs de ravijn-boorden
en zoekende een overweg, voelde Kiyohime plotseling, dat zij geen
mens was, geen vrouw. Voelde zij het demoniese drakebloed harer
moeder in zich borrelendekoken. Voelde zij zich de slangemaagd, eeuwig maagd, trots alle
lusten, voelde zij zich zelve drakevrouw, trots dat zij de dienende
dochter was van de waard van des pelgrims theehuis. Geen liefde had
haar verzaad, geen lusten hadden haar bloed gekoeld; slang en draak
wist zij zich te zijn, eeuwig blakende van vuren, schroeiende haar
zeker om zonde, laas o laas welke? begaan in vorige levens, in
vorige hellelevens, geleefd ver beneden deze boetende aardesfeer!
En zo zich bewust, geen menselijk mens te zijn, geen maagd tot
bruid bestemd, geen vrouw, geboren om ooit een echtgenoot kinderen
te baren en gelukkig te zijn in nederig geluk van kleine wereld,
wierp zij haar overkleed van zich en gewaad, en deed, recht op de
rand van de afgrond, heur lange haren stromen en slaakte een
snerpende kreet van razernij, die galmde mee met de tempelbelroep.
En toen herschiep zij zich. Hoewel haar gelaat het hare bleef,
schoon als dat van een bleke liefdemaagd met ogen van smachtend
goud, begonnen schubben als van blauw metaal haar borsten en schoot
te overschitteren, terwijl haar armen en voeten verwerden tot de
baziliskpoten vier van een drakeslang en in een zwepende staart
haar omschubde rug scheen te ontgroeien in vele kronkels tot
spitsheid toe. En heur lange haren rezen overeind en verdeelden
zich in tweeën, als in twee wijde banieren en toen zij stijf
uitstonden, bleken zij drakewieken, blauwzwart, die trillende niet
anders waren dan die ener grote kapel. Zo was Kiyohime, de
slangemaagd, de drakevrouw, een schepsel geworden van ontzetting
voor wie haar aanzien zou, maar zo schoon tevens als een demon van
wraak en verderf slechts zijn kan tussen de helse machten, in hun
eerste blakende sferen, die laaien beneden onze aardschijf,
waarover de Bodisattwa's waken. O hoe schoon was Kiyohime, de
dochter van de waard van het theehuis, herschapen nu in de wrekende
Slang. Haar bleke lustgelaat, onveranderd, gloeide onder de
drakekam in de gloed der gouden ogen; haar vrouwetong was een
slangetong, spits zoekende te lekken naar wat haar wellust slikken
wilde; haar lenige slangelijf, bleef dat van een schitterend
blauwzwart geschubde vrouw, waarvan de borsten zich uitrichtten in
trillende azuren naaktheid met tepels van lak vermiljoen, haar
slanke schoot, geschubd, scheen een ompantserd geheimenis van
liefde en hevig, nu zij op haar vier sierlijke baziliske-klauwen
neêr viel ter aarde, maar het hoofd gericht hield, zwiepte van
woede en wraaklust haar kronkelstaart. Het scheen, dat zij lichte
weêrlichten hijgde en blauwe gloor uitspuwde, dat er stralen
schichtten uit haar ogen. Plotseling richtte zij zich geheel, sloeg
wijd uit haar drakewieken, hief zich op die gepunte vlindervlerken
boven de aarde en storttetoen in de afgrond, in de rivier. De wateren klotsten over haar
heen; toen, in ontzetting, zagen wie waren aangelopen, over
heuvelen en rotsen, landbouwers en pelgrims, haar zwemmen, tegen de
razende, brede stroom op. Zij zwom, de zware watervallen deerden
haar niet. Zij dook onder ze door; zij was geen mens meer;
bovenmenselijke kracht, hoe
boos ook, bezielde haar. Hoe schoon was
zij, hevig, en sterk, deze draakvrouw, die de Kihata, trots zijn
watergeweld stroomopwaarts zwom. De mannen, die haar zagen, hadden
zich willen werpen voor haar in de afgrond, om te sterven in weelde
in haar schubbeschoot. De wateren, die zij zweepte met haar
kronkelende staart, klotsten. Zij zwom, zij zwom steeds door,
bereikte de oeverrand; toen poogde zij, zich richtende, op haar
wiekenvlucht te drijven; als een moede kapel, fladderde zij twee,
drie malen neêr; toen... toen verhief zij zich en steeg,
klapwiekende krachtiger, dicht aan de heuvelhelling omhoog, de
baziliskklauwen ingetrokken, lenig en sierlijk haar schubbeleden,
en haar gelaat niet anders opgericht dan dat van een bleke
liefdemaagd, wier gouden ogen, hoe stralende ook, versmolten van
brekende smachtingen.
Van af de tempelheuvel, over de muren heen, hadden de priesters en
de monniken van het klooster in ontzetting gezien, hoe daar ginds,
beneden, in de diepte, in de afgrond, over de gezwollen rivier,
onder de watervallen door, tegen de rotswanden op, een drakevrouw
naderde, die wel niet anders dan de, in demoniese vorm herschapene,
Kiyohime kon zijn. En zij vliedden her en der in ontzetting. Zonde,
zekerlijk, huisde in hen, dat deze verschrikkelijkheid gebeuren
kon, zonder dat Boeddha of Amida, gezegend zijn hun namen, het
verhinderde. Zonde, zekerlijk, huisde in de hoeken van het
klooster, in de geheimste schuilhoeken hunner zielen, dat dit
geschieden kon. Nu verlieten zij allen het klooster, klommen de
muren over, stortten op de omringende heuvelen neêr op de knieën,
in de smeltende sneeuw, de armen omhoog, aanroepende de heilige
namen, smekende hun toeverlaat te zijn.
Anchin zelve was niet met hen mede gevlucht. Het was of zijn benen
hem verlamd waren, geheel zijn geestkracht. In zijn wanhoop ter
aarde gestort, en omziende waar hij zich verbergen kon, bespeurde
hij, dat de klokkebel, in haar open klokkenhuis, waarin de cederen
balk horizontaal gericht, maar nu roerloos, van de vloer gescheiden
was door slechts lage ruimte. Maar wijd genoeg om tussen door te
glijden. Daarom stortte hij toe op de bel en schoof zich over de
grond, binnen de bronzen klok. En was daar verborgen, de
klepelomvat houdende in zijn radeloze omhelzing.
De drakevrouw was opgezweefd. Zij liep nauwlijks op haar
baziliskpoten; zij zweefde meer, de grote kapellewieken wijd, de
klauwen ingetrokken,
de staart zwiepende, deheuvelhelling omhoog. Zij zweefde boven langs de kloostermuren
nu en wie haar aanzag van beneden, landbouwer of pelgrim, boven,
gevluchte monnik of priester, ontzette. O, de onzalige morgen, die
rees over de aarde! Nu was zij over de muren van de hof heen,
binnengezweefd op de tempelgronden en deze gewijde aarde, tussen de
dubbele rij der hoge offerlantarenen, scheen zij te beheersen met
haar demonische macht. En nu... wist zij? Doorzag zij of ried zij,
onbetwijfelbaar? Zij kroop, staartzwiepende, het klokkenhuis toe,
en zij wierp zich rondom de bel, die zij altijd gehaat had; zij
omslingerde de bel in haar staartkronkels. Als een fantasties
ornament was zij nu één met de bel en zo gloeide zij van uitwendige
laaiing en woedehitten en onbevredigde, bedrogene hartstocht, dat
de bel begon te gloeien, geelgoud het donkere brons.
Tegelijkertijd, door haar demoniese kracht, deed zij wiegelen de
zwarte bel. De bel wiegelde en zij zong. Zij galmde luide op. Haar
altijd zo vrome roep, dat hartstocht vergaat, klonk plotseling als
anders gestemd en scheen te juichen, dat nooit hartstocht vergaat.
Dat zo hartstocht geboren is uit de Hel, hartstocht eeuwig, als de
Hel, zal zijn. In razernij wiegelde de bel in de omhelzing der
drakevrouw en Kiyohime bonsde telkens en telkens weêr de bel tegen
de cederen balk, die anders de priester-klokkenist heen en weêr
deed bewegen, die nu echter roerloos bleef maar waar tegen de bel
zelve aan bonsde en heftig wiegelend wederom bonsde,
hartstochtelijk wiegelde, tot haar verschrikkelijke davering van
zonde, galmende en weêrgalmende, tussen de dooiende sneeuwen der
verwrikte wereld als het einde van alle mensenheil luidde. En
tegelijkertijd, dat zij zo luidde, de bel, gloeide zij goudener en
heter of zij zelve versmolt in hartstocht demonies en begon haar
bronzen vorm, in de omkrinkeling der vuur uithijgende en rood
blakend ziedende drakevrouw af te druipen haar smeltend metaal. In
de omhelzing van demonies schepsel en klokbel bleef steeds, trots
gloed en walm scharlaken, het bleke liefdegelaat van Kiyohime niet
meer als dat van een in hartstocht weg brandende vrouw. Brandde zij
weg mede met de gehate bel, smolt zij weg mede met het smeltende
metaal!
De hemel bleef donker; de nevels vulden boven de dooiende wateren,
geheel het wijde berglandschap. De klok versmolt tot een vuurrood
vloeiende beek van gloeiend brons, die neêr kronkelde naar omlaag,
tussen de neêrstortende kloosterhofmuren. Een stroom van lava
kronkelde tot in de Hikata-rivier en versisde daar, hevig
dampende...
Niet weten de zondige monniken en priesters, wier tempel en
klooster deze dag in aardbeving en helse gloeiing verging, hoe het
de binnen de klokbel gevluchte pelgrim verging. Hij onderging hier
op aarde zijn vreselijklot, maar de erbarmende Bodhisattwa's waken steeds over ons,
zondige zielen, en wie waagt te ontkennen of wellicht niet Amida
tot zich zijn ziel heeft gewenkt, toen zij zich ontwrong de in het
gloeiend metaal verschroeiende manneleden; wie waagt te ontkennen
of wellicht niet Amida, miljoenen malen gebenedijd zijn zoete naam,
tot die ziel niet gebeurd heeft het Snoer van Ontferming, dat hangt
de Zalige driedubbel om zijn hals, opdat de vertwijfelende het
grijpen zoû en rusten zoû tot latere zielsverhuizing aan de
troostvolle boezem, het troostvolle hart, die zijn als die van de
Vader en Moeder beiden. Maar wel heeft gezien een oude monnik, die
op een bergtop tussen de vluchtelingen zo zielsinniglijk bad om
erbarming voor wie zondig onder hen, rampzaligen, waren; dat de
hemel in een zacht parelen schijn opklaarde, en daarna in tederst
zilveren schijnen en dat in vele wentelende halo's als Wielen der
Wet, als in zilveren aureolen vele, die waren aan starresferen
gelijk, één nederdaalde, vol Genade en die Kwannon was,
onbetwijfelbaar. Zij hield in haar beide edele handen een
balsemvaas. Maar tal van andere handen straalden uit haar
lieflijke, godinnegelijke gestalte; zo zij niet haar eigene duizend
handen waren, waren zij die harer duizenden dienaressen en
medebalsemsters. En voor de hemelse nederdaling van deze
veelvuldige Genade, zag de in vervoering ontstegene monnik een
drakevrouw, die rees als een zwart-azuren kapel op wijde wieken tot
aan Kwannons voeten. En bezwijmde dan, terwijl de godinnehanden de
opene balsemkruik, gietende, gebogen hield over de vele, andere, zo
ijle, genadehanden rondom haar reikende om de balsem op te vangen.
En daarmede te blussen, lenigende en strelende de brand ener ziel
in wat zonde de mensen noemen maar wat de goden noemen met namen,
die wij, onwetende stervelingen, nimmer zullen verstaan. naar
boven
XXIV DE GOLVEN
De zee, in de Japanse schilderkunst, is bijna altijd een levend
wezen. De zee, onder der grote meesters penseel, wordt bezielder
dan zo zij slechts als element of water werd voorgesteld; de zee
wordt er een godheid gelijk en ook haar golven leven; iedere golf
wordt een bezield levend wezen, dat deint in ritme, zich verheft en
weder zich effen strijkt; de golf is heftig in toorn, of wiegelt in
dromerij, of schuimt door zomerzoelte
gekabbeld; verliefd smelten
de golven in elkaâr; machtig bruisen zij aan van de kimme tot de
stranden toe, razend bijten zij de rotsen, als wilde dieren en zijn
dan als hartstochten; teder vloeien zij, zich uitspreidende, over
de zanden, of zij zich ter ruste leggen; de golven zijn niet anders
dan mensenlevens, de zee is niet anders dan het grote weven zelve,
en zo, boven de zee ende golven, zijn de wolken, en is de lucht.
Als Hokusai de besneeuwde Fujiyama schildert, in zijn verre
besneeuwde heiligheid, doemende aan de horizon, onder een bewolkte
winterlucht, schildert hij de levende hartstochtelijke golven
geheel voor op de voorgrond en doet links een razende, hemelhoge
golf opkrullen, ontzettend door de ijskoude orkaanwind gezweept,
tot zij wordt als een zich richtende monsterdraak met honderden
schuimklauwen gereed zich neêr te storten op een prooi, terwijl uit
haar zwartblauwe, diepe schoot geboren werden der andere golven
veelvuldig gebroedsel, dat zich in ziedende branding een uittocht
baant...
Zo, levende ook, als met een ziel van god en mens beiden, was de
Golf, die de vloot der Keizerin Jingo Kogo eenmaal stuwde door de
wateren der Binnenzee, de Oceaan op, naar Korea. Onafhankelijk van
winden en tyfonen, die hij weêrstand bood, leefde de Golf zijn
eigen leven, overmeesterde eigen hartstochten en was slechts de
trouwe dienaar der Keizerin, strijdbaar zij, schoon in haar schoot
zij verborgen hield haar keizerlijke spruit. Zo voeren haar slanke
galeien, door vele roeienden geroeid en de blauwe zijden zeilen
uitslaande drakevlerken geribd, haar naar de landen, die zij
veroveren zoude op goddelijk bevel en alle vissen en waterdieren,
groot en klein zwommen met haar mede, rondom de haar standaardschip
stuwende Golf; het waren scharlaken zeedraken en azuren dolfijnen,
goud geschubde fabelslangen en een blanke walvis, het waren
lachende potvissen tussen een heir van duizenden zingende kwallen,
doorschijnend de laatste als bleek-ogige opalen vol geluid, en
zeesterren, die schitterden het schuim uit met smaragd vlammende
fosforsttalen. En de zeewezens, die de diepste afgronden in de
Oceaan bewonen, in praalschulppaleizen tussen parken van verwrongen
rode koraalbomen en warreling van groene, zeewierstruwelen, wezens,
met mensgelaten, vissevinnen en geschubde staarten en die op
kinkhorens de muziek der zee moduleren of dwars door de golven
dansen op hun staartvinnen, doken op en schaarden zich in dichte,
vreemde horden rondom de galeien en het keizerinneschip, waarvan de
reusachtige
standaardwimpel de wolken doorzwierde, om de keizerin,
die ten oorlog toog, hulde te doen als aan de heerseresse aller
Oostelijke Wateren.
Toen de Keizerin Jingo Kogo Korea geknecht had onder haar juk, en
terug keerde naar Dai-Nippon, dat zijn de landen van Groot-Japan,
stuwde de Golf geheel haar vloot en haar eigen schip wederom terug.
En was zijn taak en leven gedaan. De Golf breidde zich wijd uit,
stervende in verschuimende breedte zijn ontzaglijke wateren aan de
stranden, over welke heerste zijn meesteresse en was toen niet
meer, want verdroogde over de zanden, die schroeiden in
zomerzon.
Maar elk zijner zilte atomen, wier samenhang geweest was de
toverkracht van de Oceaan, in dienst ener machtige heerseres,
vervluchtigde tot een grein zout, dat schitterde,een kleinste diamant gelijk, om te versmelten, de stroom aller
levens mede Nirwâna binnen. naar boven
XXV DE ESTHEET
Op Mornoyama, de Perzikheuvel, bij Fiishimi, verhief zich het
toverpaleis. Ten minste, dit scheen het te zijn, goud, scharlaken,
azuur en sinopel, tussen de bloeiende perzikbomen, uit wier rozig
blanke bloesemweelde het omhoog schitterde tegen de lentelucht als
een paradijspaviljoen voor feeën en vedergerokte tennia's, de zoete
vrouwe-engelen van de Boeddhistische hemelsferen. Ook scheen het
paleis betoverd te zijn omdat er altijd muziek uitklonk, van fluit,
biwa, shamisen en goudene gongs. En omdat er in doorzichtige
galerijen, over de roze granieten trappetreden, langs de edel
aangelegde vijverpartijen tussen symbolieke rotsstapelingen immer
tennia 's en feeën schenen te zweven, over geel mos en groene
bloemeweiden, maar dat waren enkel sierlijk gedoste vrouwen, vele
en zij waren zeer schoon en zij dansten daar en musiceerden, in een
weeldeleven van louter estheties en minziek genot: zij waren allen
de minnaressen van Hideyoshi de Taiko en de Kwampaku, de
Dictator-Hertog en Regent van Japan.
Hideyoshi was een zoon van het volk en van lage geboorte. Hij was
zo lelijk, dat hij Apesmoel werd genoemd door wie hem haatten en
allen haatten hem. Maar meer dan zij hem haatten, vreesden zij hem
omdat hij sterk was, van spieren, niet alleen maar van zielskracht
vooral: wat
Hideyoshi gewild had, deze jaren, was geworden. Hij was
geweest, toen hij jong was, de veldheer van Nobunaga, de
overweldiger, die Japan had geknecht, waar ook een Mikado en
Zonnezoon onmachtig troonde in Kyoto, en was de vijand der
Boeddhisten, wier klooster hij verbrandde en wier priesters hij
beval te onteren. Toen Nobunaga viel, was Hideyoshi zelve op zijn
troonzetel geklommen en had ogenbliksemend de dictatorstaf geheven.
Nooit was het gezien, dat een landbouwerszoon als hij, die gelijk
stond in geboorte aan een koelie, Tako en Kwampaku zich had
huldigen doen. Geheel Japan, alle daimyo's, beefden voor dat
Apesmoel. Hij was vreselijk, hij was overweldigend. Hij was als een
monsterreus, een ondier-mens, maar hij was ontzettend van kracht.
Als van een baviaan grijnsden in zijn gloeibruine tronie zijn rode
bloedogen, spleet zijn wrede lach breed zijn diklippige muil open,
waarboven de steile stekelsnor als ijzer borstelde boven het
ontzaglijk gebit als van een dier. Aan zijn zware hals zwollen de
dikke spieren en aan zijn walbrede schouders stonden de metalen
schouderplaten uit als de opgerichte schildbladen van een
reusachtige kever, niet anders dan de beeldhouwers gieten de
bronzen beelden van Hachiona, de Oorlogsgod. Zijn atletearmen
hingen langs tot zijn knieën. Zijn vuisten waren steeds gebald tot
purperen knuisten en zijn brede voeten in zware laarzen van berevel
en metaal stonden steeds wijd uit elkaâr, alshad hij met een trap hier en een trap daar bezit van de wereld
genomen. Een dreiging onthijgde steeds aan zijn verschrikkelijke
verschijning. Toen hij de sporten zijner hoogste macht was
opgestegen, had hij gemeend, dat hij een paleis van node had en de
kundigste architecten hadden hem op de Perzikheuvel het Gouden
Paleis gebouwd. Het was zo sierlijk gedakt, zo ijl en zo glanzig
verlakt, dat het met zijn opene galerijen in zijn paradijstuinen
geheel en al geleek een Chinese ode en alles wat Chinees was, was
van de innigste voornaamheid, diepzinnigheid en adel. De edelste
schilders hadden er de goudbestuivelde papieren wanden en
schuifdeuren beschilderd met tijgers en de pioenrozen, met vluchten
wilde ganzen en pauwen, met goudfazanten en overal als door heen
gezwierde waaiers, met landschappen van rotsen en afgronden en
watervallen en met sierlijke hemelse wezens, die geleken op de in
de parken wandelende en musicerende minnaressen, tussen
fenixvogelen, die alleen verschijnen wanneer een goede heerser op
aarde troont en zo hadden zij Hideyoshi gevleid. Vooral de
fenixvogelen, met de kuiven, en de lange vederstaarten wuivende,
waren Hideyoshi een wellust om naar te kijken. Want hij was ijdel
en zag zich gaarne een goede heerser
geprezen en tevens begreep de
landbouwerszoon, die Jaijan thans knechtte onder zijn juk, dat hij
een schitterend paleis moest hebben, vol waarachtige kunst en dat
hij alleen tussen de edelste esthetiek kon zijn een keizer, zoals
er in de Sung-periode geheerst had over China zelve, het heilige
voorbeeld voor al wat edel diepzinnig en innig voornaam was.
Als Hideyoshi niet ten oorlog getogen was - want steeds woelde de
strijd tussen hem en de opstandige daimyo's - verpoosde hij in het
Gouden Paleis op de Perzikheuvel, tussen een stoet van verfijnde
hovelingen en tussen zijn minnaressen, vrouwen van hoge geboorte en
tevens kunstzinnigste geisha's - zangeressen en danseressen - en
volgde hij, op de wreven, wijdknies gezeten op brokaten kussens,
haar symbolieke dansen, die fluit, biwa of shamisen begeleidden of
hij poogde, uren lang, het diepzinnige Nô-spel te volgen, dat voor
zijn baviaangrijns vertoond werd door grote mimen en gemaskerde
toneelspelers; hij volgde de tekst, in het verhevenste, poëtische
Japans geschreven, op zijden rollen, die in zijn krijgersknuist
uitkrinkelden, maar meestal waren hem de moeilijke ideogrammen
onontcijferbaar en vroeg hij uitleggingen, hem naast zich wenkende,
aan Sen-no-Rikyn, de grote estheet.
Sen-no-Rikyn rees dan met een moê gelaat op en trad nader en zette
zich even achter Hideyoski en spelde hem langzaam, met lang
genagelde wijsvinger, de ideogrammen op de zijden rollen en
vertelde hem wat het Nô-spel beduidde, dat daar vertoond werd, wat
er de Boeddhistische strekking van was en zeide deheerser, dat Alles van deze aarde Niets was in hogere sfeer en
dat menselijke macht niet sterker stond dan goddelijke macht haar
broos bevond. Hideyoshi begreep slechts zelden wat hem de estheet
met een moede stem verklaarde, maar had tevens de grootste eerbied
voor hem, omdat Sen-no-Rikyn alle deze dingen wist, las en
voelde.
Dan ging Hideyoshi met Sen-no-Rikyn de doorzichtige galerijen door
en wandelden zij door de op gouden wanden beschilderde zalen,
terwijl dienaren aan zware zijden lussen met lange kwasten de
schuifdeuren wegtrokken.
'Zeg mij eindelijk hoe gij mijn paleis nú vindt,' vroeg Hideyoshi
de estheet.
'Heer,' zeide Sen-no-Rikyn. 'Wat vraagt gij mij mijn oordeel. Gij
weet het. Ik vind deze zalen te veel, deze wanden te goud, deze
pioenrozen te groot, deze fenixvogelen niet ideaal genoeg. Toen men
hier bouwde en schilderde, lakwerk en verguld brons aan bracht en
deze ramma 's - tochtluiken - boven de deuren beeldhouwde, heb ik u
reeds gewaarschuwd: dit wordt te overdadig. In Kunst en Schoonheid
heerste de eeuwen door een niet te schenden wet de Wet van Maat en
Ritme. Het is de Wet, die de Chinese Wijsheid ons leerde, die, van
Kong-Foetz' en Lao-Ts' en alle de na hem gekomene wijsgeren. Dit
paleis is vooral niet in harmonie met wie het bewoont; ik meen niet
de schone vrouwen, die daar ginds, de trappen op zweven en door de
parken dwalen en die ik geleerd heb hoe zij zich kleden en bewegen
moeten, hoe zij een shamisen moeten tokkelen en zingen moeten bij
biwa en fluit... ik meen u zelve, Heer. Laat een Chinese
keizerszoon hier wonen met een gelaat fijn als Chinees wit
porselein met de edele Draak geborduurd op zijn geel satijnen
gewaad en aan de vingers de lange spitse nagelen als parelen
naalden; laat hem hier thee drinken bereid in zorgvuldigst
esthetiese ceremonie, bij een buffelbloedrode vaze of
lentezeegroene kom, waarin irisbloemen, arums en amaryllis geschikt
zijn, de stelen juist afgeknipt naar vereiste lengte. Maar
gijzelve, met uw barse, roodbruine soldatenkop, met te brede
schouders, te lange spierarmen en reuzenknuisten, die purperen of
zij verlakt zijn... bewoon in de legerkampen uw tent van vilt en
van beestevel en meen niet, dat gij in deze mateloos esthetiese
paviljoenen de vereiste figuur der stoffering zijt.'
Hideyoshi, gewend aan des estheten vrijmoedigste, nooit iets
ontziende be-oordelingen, fronste zowel de brauwen als dat hij in
zichzelve door diepst ontzag werd ontroerd voor zo veel kunstsmaak,
zelfbewustheid en weêrgaloze moed. Maar...
'Zo deze man een krijgsman ware geboren,' dacht hij; 'zoû hij
onoverwinnelijk zijn. Nu is hij alleen... een estheet.'
En minachting volgde het diepst ontzag, zonder dat Sen-no-Rikyn
hier bewust van werd, in zichzeker, dat hij immer zijn overwicht over de dictator behouden
zou. Hideyoshi greep hem schertsend maar ruw bij de arm.
'Kom van nacht mede in de ondergrondse gewelven,' zeide hij. 'Daar
eerst wil ik u eens tonen wat mateloosheid is. En breng dan mede
O-Cha, uw leerling, want hij is mij lief en ik wil hem
strelen.'
'Heer,' zeide Sen-no-Rikyn verontwaardigd. 'Wat beneden dit paleis
gebeurt in de ondergrondse gewelven, zoû ik niet kunnen aanzien,
zonder geschokt te worden in de ziel mijner ziel, want zelfs
dierlijke wellust moet mij estheties worden geboden. En O-Cha is
een knaap, te jeugdig en teder om elders tot zijn recht te komen
dan in de alleredelste atmosferen van poëzie, thee-ceremonie en
bloemeschikking.'
Toen zag Hideyoshi hem vreemd met zijn rode bloedogen aan en de
estheet, plotseling, begreep, dat, al had hij een jaar, gedurende
de bouw van dit toverpaleis, kunnen vitten, minachten en verwerpen,
plotseling de ure sloeg, dat de dictator zijn heersersmacht terug
erlangde, zelfs over de oververfijnde dingen ener cultuur, die hij
alleen wilde doordringen omdat hij gemeend had, dat zij behoorden
bij het ceremoniële hofleven van een tiran.
Die nacht daalde Hideyoshi naar de ondergrondse gewelven. Een
dichte stoet gemaskerden, lang vierkant gesleept, omringde hem -
het waren in ontwijde Nô-spel kostumen en met Nô-spelmaskers en
clownmaskers, waarmede deze mannen, vrouwen en kinderen zich
vermomden, want Hideyoshi duldde, dat wie hem naar de Allerdiepste
Grotten der Wel-Lusten vergezelden, niet hun aangezicht bloot
gaven. Bij het licht der fakkelen en papieren lantarenen en zware
gongslag daalde de stoet de diepe trappen af, tussen de extaties
grijnzende wellustdemonen, die, in ongelooflijke paringen,
gebeeldhouwd aan zoldering, wand en balustrade, voorbereidden wat
omlaag gebeuren ging.
De estheet, deze avond, was thuis gekomen. Zijn woning was, op
verschillende heuvelverhogingen, een pijnlijk sierlijke schikking
van enkele zeer kleine paviljoenen, geheel Chinees gehouden, van
daklijn en ornamentiek, tussen enkele pijnbomen, die verkronkeld
waren door hovenierskunst tot kunstvoorwerpen van vegetatie: zij
geleken brons in dit herfstseizoen, groen en zwart, van sombere
kleur de enkele tegen het westen aan, waar de zon in karmijn
onderging, en andere zich tekenend tegen de rijzende maan, die aan
zilverblauwe, mistigkoele horizon rees tussen twee grillig
profilerende rotsen. Beneden die rotsen
was een waterval geleid,
die viel over gestapelde ronde stenen zeer diep naar beneden en in
de diepte tekende zich een rieten huisje af, landelijk rustiek, en
diep beneden dat huisje een ander huisje, terwijl nog een pagoda
met een enkele votive, stenen lantaren in het landschapje neêr
gezet was, de ene hier, de andere een beetje lager ter zijde, met
de rijzende maan en wat hogere zilver-wolkjes, waartegen juist drie
zwarte zwaluwen wel wilden vervliegen,was dit kleine paradijs van uiterst zorgvuldig bedachte
esthetiek als een lange, smalle kakemono maar door een Chinese
kunstenaar ontworpen, met de diepte- en hoogte-perspectieven en de
sierlijke smalte van het geheel tussen de heuvelen, die het geheel
en al besloten, afsloten van de profane buitenwereld. Een vijvertje
kronkelde, nu in ondergaande zon en rijzende maan, met glimpjes van
goud en rimpeling van zilver bij het grootste paviljoentje en een
rond bruggetje - één enkele, symbolieke, gebogene, smalle, lange
rotssteen, overcirkelde het vijvertje, waarin een enkele waterlelie
slechts lag te bloeien, als neêrgelegd, want lotosbloemen vond de
estheet te algemeen, overal voorkomende in ieders vijver, in alle
poëzie en Boeddhistische zegging: hij wilde ook nooit meer in het
vijvertje bloeien zien dan één enkele waterlelie met knop terzijde,
tussen enkele vlakke bladeren. En omdat hij karpers eveneens als te
algemene siervissen beschouwde, duldde hij slechts twee goudvissen
in zijn kleine vijver maar deze waren in Canton gekweekt en waren
als gedrochtjes, met grote koppen en puilende ogen die schenen
juwelen kralen. Een slingerpad arabeskelde van boven naar beneden
dit kakemonolandschapje op en in sommige lichten was het geheel
zeer diep, in andere zeer hoog maar het bleef op zulk een ogenblik
ook ten zeerste smal, als aan beide zijden afgesneden.
Toen de estheet thuis kwam, trad O-Cha, zijn leerling, hem op de
drempel te gemoet, boog drie malen zeer diep en zeer sierlijk en de
estheet boog drie malen zeer sierlijk en zeer diep terug. Want
zelfs tussen wie elkander intiem bestonden in bloedverwantschap of
in vriendschap, moest het leven hoffelijk blijven en ceremonieel en
gevat blijven in edele wrong, als een juweel in zuiverst goud.
O-Cha was zeventien jaar. De estheet had hem zo genoemd -
Allereervolste Thee - omdat de thee een esthetiese en daarbij
mystieke drank was, die opwekte tot overpeinzing over stille,
subtiele en poëtische dingen en omdat de knaap zelve bij de estheet
geen andere gedachten opwekte dan deze allereervolste thee. Hij was
fijn en tenger gebouwd en scheen
meer een meisje dan een jongen
maar de estheet had hem toch door een schermmeester leren schermen
opdat zijn lichaam zich ontwikkelen zoude, niet te zwaar zoû worden
en niet te licht zoû blijven. Twee blinde amma's of masseurs
kneedden iedere dag O-Cha de leden en brachten de estheet bericht
of zij iets aan het knapenlichaam ontdekt hadden, dat niet in orde
was. Zijn haren, van voren geschoren, waren gekapt tot een
vlinderwiekachtig dubbel uitstaand, camelia-olie-glanzig kapsel van
achteren waarop een klein zwart mutsje danste als een kegeltje en
zijn zilvergrijszijden kimono was heel nauwsluitend over zijn
hamaka of ceremoniebroek, die was als een gespleten rokje,paarsblauw. Hij liep met bestudeerde passen en bestudeerd ook
waren zijn bewegingen, alsof hij een kunstvoorwerp was van
gecizeleerde menselijkheid, een pop, die zowel aan een toneelspeler
als aan een prins deed denken. Zowel in muziek als in poëzie was
hij bedreven, maar eigenlijk glimpte telkens iets in zijn
meisjesogen, onder getinte brauwen en in zijn glimlach om zwart
gelakte vinnige tandjes, alsof hij zo weg had willen lopen uit al
deze verfijndheid en had willen ravotten en stoeien met de
boerenjongens, die hem wel eens toeriepen, ter zijde van het smalle
kakemono-landschap, links en rechts, begrensd als dit was een
schilderij gelijk.
Daar hij echter het kind van arme ouders was en zijn leven bij de
estheet niet moeitevol hoewel het hem vaak verveelde, dacht hij er
niet aan aandacht aan de boerenjongens te laten, wanneer zij hun
papieren karpers, die zijn vliegers, in de lucht stijgen deden.
'O-Cha,' zeide de estheet. 'Tedere jongeling, die ik geheel gelijk
de Chinese hovenier zijn dwergboompje kweek tot sierlijkheid en
symboliek, de avond is weldadig om zijn harmonie van ginds karmijn
rode zonsondergang en ginds bleek zilveren rijzende maan. Het
vergaan en het verrijzen zijn zeer juist van avond door zon en maan
weder gegeven. Er is iets van koraalrood achter de langste pijnboom
ginds en een enkel indigo blauw streepje van doemende nacht ginds
achter die hogere pijnboom. De bovenste tak van die laatste schiet
echter te veel horizontaal uit: de tuinman zal die met een bocht
moeten dwingen. Anders is het alles zeer smaakvol, meen ik: er zijn
achter de maan niet te veel zilveren wolken en er is niet te veel
schitterend goud achter de zon. Over een half uur is dit alles weêr
anders maar deze seconde is de bereikte. O-Cha, tedere jongeling,
weet, dat ik in ongenade ben gevallen
bij Hideyoshi.'
O-Cha verbaasde en stiet een kreet uit van schrik. 'Tedere
jongeling,' zeide de estheet ontstemd; 'verplicht mij op
allereervolste wijze en stoot nooit meer een dergelijke
esthetiekloze kreet uit. En verbaas u toch op deze wereld over
niets. Zich verbazen is een geestestoestand, die allerlei
onverwachte, onbestudeerde, laat ons zeggen alleronschoonste
uitdrukking in de gelaatstrekken prent, pijnlijk, mijn schone knaap
om te aanzien.'
'Ik zal het niet meer doen,' verzekerde O-Cha.
'Druk uw gedachte toch met meer zorg uit wat de vorm betreft,' ging
de estheet door, ontevreden. '"Ik zal het niet meer doen"... wat
zégt dat nu. Terwijl als ge gezegd had: "dóén zal ik het niet
meer"... en besloten had met: "mij verbazen...", ware dit, met, een
lichte nadruk op "dóén" zeer in harmonie met de toegeeflijke
onderdanigheid, die ge mij als uw leermeester, gij,o bekoorlijke leerling, verplicht zijt.'
'Dóén zal ik het nooit meer, mij verbazen... o Meester!' zeide
O-Cha.
'Heel goed!' prees de estheet. 'Het was nu gezegd met smaak en
ritme en het "nooit", dat ge in de plaats zettedet van "niet", gaf
een accent aan de zin, die haar op voerde tot de eerste versregel
van een drieregelige "hokku"(aforisme of epigram). Maar nu, gij
knaap, die het leven van mij in schoonheid wel wilt leren
aanschouwen: zet, bid ik u, op eervolste wijze, de thee voor ons
beiden en drinken wij de vloeibare jade, die stoomt met kronkelend
wazemazuur omdat kookte het water tot juiste graad en die geurt
niet anders dan jade zoû geuren, als zij werkelijk in gestolde
edelsteenmaterie vloeibaar kon worden gemaakt tot thee.'
'Ik heb deze chryzanthen en esbladeren doen plukken, o meester,'
zeide O-Cha en wees op bladeren en bloemen afgesneden.
'Zo schikken wij eerst bloemen en bladeren,' zei de de estheet.
'Het is vreemd, hoe jonge maagden, die zelfs drie jaren de lering
der bloemschikking volgden, hetgeen een zeer normale duur is, toch
maar niet voelen, dat te kort de steel nooit mag zijn, al zij hij
ook nimmer te
lang. Het afknippen op de juiste maat in harmonie van
de lengte der vaze, is meer een kwestie van het hart dan van het
oog, van het smaakvol gevoel, dan van gevoelige smaak. Gevoelige
smaak is zeer te prijzen maar zonder smaakvol gevoel, zijn zelfs
drie chryzanthen niet in een betrekkelijk lange vaas te plaatsen,
zonder dat er in de schikking iets dreigt ons estheties bewustzijn
te schokken. Vergeet ook nooit, zoete leerling, dat iedere bloem,
iedere twijg een leven heeft in zich zelve, een soort
onafhankelijke eigenwil, die gefnuikt moet worden, door een zachte
deuk hier, een kneep daar, ook door een kleine verhindering een in
een gekreukeld blad of stukje geknakte stengel arglistig te
moffelen tussen bloemstengel en twijgsteel. Ge schikt een bloem
naar rechts, zij valt links ter zijde: gij schikt een twijg
decoratieve bladeren ter zijde links, hij richt zich dan op steekt
uit bijna horizontaal. Al deze eigendunkelijkheden van afgesneden
en geknipte bloemen en bladertakken moeten gefnuikt worden met
grote geestkracht. Wees niet laf. Laat nooit één bloem doen als zij
zelve wil tegen uw eigen wil in. Herhaal de schikking tien malen,
twintig malen. Vul de vaze met juist zo veel water als zuiver
berekend is, dat zij moet inhouden, niet met te weinig, niet met te
veel. Heb uw schikkingidee steeds voor ogen en duld geen gril of
afwijking uwer overwogene gedachte. Bloemen te schikken in een vaze
of kom, is scheppen: geen schepper vankunst liet iets aan toeval over. Schik nu die bloemen en
bladeren; kies turkooize-blauw Chinees porselein voor die grote,
matzilverige keizersbloemen; kies buffelrood voor die koraalrode
estakken en werp die gele chryzanthen weg, want zij zijn vulgair
van kleur; haar geel is niet dat van goud of oranje maar van gal en
aan bitterheid wil ik niet herinnerd worden deze dag, dat ik in
ongenade viel bij Hideyoshi, want ik haat hem en vreugde heerst in
mij, dat ik van zijn dwang zal worden bevrijd.'
O-Cha had met buiging en sierlijk gebaar instemming betuigd op
'allereervolste wijze' als de hoffelijke manier het wilde en
terwijl drie andere, jongere discipelen die waren tevens jeugdige
dienaren de vazen vulden met water aan een bronstraal en de stelen,
na zorgvuldig gewikte maat afsneden, zat de estheet, hurkende op de
wreven neder in het kleine, cederhouten paviljoen, van waar, open
de schuifdeuren, op deze schone herfstdag, hij toezag op het
bloemenschikken zijner leerlingen. Terwijl zij bezig waren, voelde
hij zich vreemd gelukkig en tevens weemoedig. Hij wist, dat deze
dag zijn laatste levensdag zoû zijn. Hideyoshi's ongenade was nooit
te overleven. Smart voelde de estheet
niet: hoe zeer hij ook in te
grote gekunsteldheid wellicht zijn ziel en leven in zich en om zich
gekweekt had, hij had tevens een vreemde geheime kracht in zich
ontwikkeld, die, steunende op de opperste wijsheid der Chinese
overpeinzers, hem sterk deed staan in deze aardsheid, immers niet
meer dan een voorbij gaande seconde der Eeuwigheid, die hem
wachtte. En deze seconde was delicaat en teder van licht en precies
van allermaatvolste schoonheid, op de drempel van dit cederen
paviljoentje, terwijl voor de vijver met de enkele waterlelie O-Cha
en de drie andere lieflijke knapen bezig waren met de bloemen en de
takken te schikken in de vazen, die zij op lage, vierkante
tafeltjes hadden geplaatst. Zij wisten, dat, onder de ogen van hun
meester, ieder gebaar zijn moest overwogen en sierlijk - en zelve,
achter zijn rug, hadden zij dikwijls gespot om deze tot in het
allergekunsteldste betrachten ener esthetiek, die tot poppen maakte
deze levende, vrolijke jongens - maar zij leefden hier hun leven,
zij aten dankbaar des estheten rijst, zij hingen, arme
samurai-zonen, van hem af en deden gehoorzaam de gebaren, die zij
wisten, dat ge-eigend waren, liepen met tak en bloem ritmies op de
tenen rondom de vazen, mikten de steel, schikten de bloemen, nu zo
dan zus, en deden dit alles met de grote kunst van bloemen
schikken, die de estheet hen reeds sedert drie jaren leerde als
ware het een mystiek geheim, dat doorgrond moest worden. Dan weken
zij met sierlijkepassen terug om hun werk te overzien, hielden hun geschilderde,
gekapte kopjes, als van vogeltjes, licht en recht, turende,
oordelende, kritizerende, naderende wederom hun vazen, wijzigden
hun schikking, niet té veel want de eerste idee moest steeds
gevolgd blijven, deden afval van bloem en blad ter zijde weg, zo
dat geen wanorde ontstond en bogen toen voor de estheet en wezen en
waren niet anders dan om O-Cha, de eerste, drie andere jeugdige
estheetjes, zo fijn dat zelfs de keizer van China niet zoû bogen
kunnen er fijnere in zijn paleizen te hebben.
De estheet was gelukkig. De volgende dag, deze nacht wellicht zoû
zijn leven, zijn sierlijk kunstleven gedaan zijn, maar wat kwam er
dit op aan? Of men leefde een eeuw, een dag of een uur... wat kwam
er dat op aan, als dat enkele uur slechts uitgekozen ware! Als
slechts de enkele eeuwigheidsseconde, die men leefde er een was van
zorgvuldig gekweekte schoonheid! En omdat Senno-Rikyn dat zo
allerintenst gevoelde op die ogenblik, dat zijn discipelen, terwijl
het duisterde, de vazen binnenbrachten in het theepaviljoen, waar
twee andere dienaren
aan dunne, hoge, bronzen lampen met tuiten de
geurige pitten ontstaken, nam de estheet een lange papierrol, lila
zacht van kleur en zilverstof overstuiveld, greep zijn schrijfstift
en schilderde met zijn sierlijk aan wuivende grashalmen gelijk
handschrift, de enkele ideogrammen, die het volgende gedicht
bevatten:
Ik wil slechts de Seconde
Al werelds druk
Is mijn Geluk
Ontwonden.
Wat deert dan latere Ure?
Hoe kort ook
Gelijk bloemenrook
Mij deze weelde dure??
De Tijd kan mij haar roven,
Maar volgde op háár
Eén dag, één jaar,
'k zoû Eeuwigheid die loven!
Maar 'k vraag slechts de Seconde,
En zo in zwart(e)
Nacht de Smart
Mij ooit bedriegen konde,
Tel ik de énkele stralen
van 't kort Verleên,
Al dreef dit met de eeuwstroom heen,
Miljoenen en miljarden malen!
Daar ginds was, in het westen, de zon geheel gezonken. Hoger, ter
andere zijde, rees de maan de rotskarteling te boven en zilverde.
En de drie starren wierpen-uit de enkele stralen: die nu deze
Seconde, wat ook de latere Ure zoû brengen... Maar zijn énkele
sttalen niet vele, voor wie ze vele malen telt en waardeert?
Binnen het theepaviljoen waren, met O-Cha, de drie jonge leerlingen
bezig de thee te bereiden in opperste ceremonie. De estheet
gerezen, zette zich, gehurkt op de wreven, op het lange, gele,
zijden kussen. Voor hem, in de diepe stoof, in het midden van het
paviljoentje, kookte in de bronzen pot het water.
'Ik zal proeven, O-Cha, of het is water uit de linkse bron, of
water uit de rechtse bron,' zeide de estheet en de jonge knapen
zeiden de 'eervolste' dingen.
Zij bereidden de thee, terwijl de estheet toezag.Iedere beweging was als een avondbloem, die ontlook in deze weke
paviljoen-stemming, tussen de hoge, dunne, geurig walmende lampen.
De thee zoû niet zijn de 'dauw-thee', die is de morgenthee,
getrokken op het bronwater, dat nog geurt van de eerste dauw. De
thee zoû niet zijn de 'pijn-thee', die is de middagthee, geurig van
pijnnaalden, in de middagzon doordrongen van aromen. De thee zoû
zijn, zeer weinig, keizerthee, uit China gesmokkeld, uit de eigene
keizerlijke theetuinen, waar maagden van edele geboorte haar
plukten met langnagelige vingeren. Deze thee, tot poeier gewreven,
mengden de knapen met enkele bladen van theerozen, geplukt in de
lente en gedroogd. En met twee, drie camelia-knoppen. Toen het
water zichtbaar en hoorbaar ziedde op de juiste graad, schepte
O-Cha - wél heette hij terecht Allereervolste-Thee! - met
goudlaklepel aan lange steel het uit de bronzen ketel en goot het
wazemend straaltje in de trekpot van gecraqueleerd Chinees
porselein, tederst blauw van patine, dat was door de beide broeders
Tchanen gecreëerd in de elfde eeuwen zo waren de miniatuur kopjes
en schoteltjes, die stonden op
lage, verlakte, vierkante tafeltjes.
En elk voorwerp in het theepaviljoen, waar de kunstvol geschikte
keizersbloemen en esbladeren, tussen de wolkende wazem van het
theewater, decoratief, éven slechts, de achtergrond meden tegen de
gladde, cederen wandpanelen, was iets van uiterste
weelde-artisticiteit, door bedachtzaamheid, overweging en
langdurige verzamelaarsmanie eindelijk zo verkregen, in schoonheid
onmogelijk na te volgen, minder een gevolg van zeer kostbare
uitgave dan wel zo geworden in de loop van estheties doorleefde
jaren, door liefde voor zulke dingen en deze liefde tot in
alleruiterste gekunsteldheid ge-erediend. Er was niéts, dat schokte
en de knapen, tussen deze fijne dingen, in deze atmosfeer van, de
zinnen als glimlachend teder prikkelende, mijmerwellusten, zorgden
steeds, met
inwendige vrezing, geen pinkgebaar zelfs te maken, dat de estheet
niet ge-eigend aan dit, hem zoete, ogenblik zoû zijn, hoe zij ook
tegen elkander spottende glimlachten onmerkbaar, omdat zij het
geheel allerdolst vonden en lachwekkend.
Dit was de Cha-no-Ya, de Theeceremonie, de Thee, die de
Levensverrukking geeft, in het Chinees Yu, in het Japans Ah!
ge-ideografeerd. Dit was de Theeceremonie onder de ogen van de
Thee-meester, Sen-no-Rikyn, die zijn laatste levens-ode gedicht had
en tussen de laatste bloemen, die geschikt waren volgens zijn
wetten. Dit was als de Zen-priesters het hadden voorgeschreven in
hun levenskunst, die het aardse niet ontkende maar verfijnde, en
dit was als de estheet zelve het nog oververfijnd had. Alleen met
een dergelijk bereid, even groen schuimend kop vloeibare jade,
'thee' genaamd, was deze Seconde te eindigen, in Zelfbeheersing en
Overgave.
Toen klonk een gongslag. De estheet hief het hoofd hoger en
glimlachte.
'Zie, wie zich daar meldt,' beval hij zacht.
Dedrie knapen traden naar buiten. Zij traden dadelijk weêr de
drempel over. Zij bogen diep en bevallig, als poppen, die sierlijk
leefden. De oudste zeide: 'Heer en Meester, boven, aan de poort,
die van de heirweg toegang geeft tot dit dal uwer woning, wacht een
palankijn, gedragen door zes dragers. En zijn fakkels rondom.' 'Het
is de Boodschapper van Hideyoshi, die zich gekondigd heeft met de
gongslag,' zeide de estheet.
'Stijgt alle drie op naar de poort,
mijn knapen en nodig de Boodschapper binnen op eervolst gastvrije
wijze.'
De drie knapen bogen, verdwenen. Met O-Cha bleef de estheet, beiden
gehurkt, over elkaâr. De knaap, bleek, zag de estheet met grote
gesperde ogen aan. Hij beefde. De estheet zeide niet anders dan:
'Beheers u. Het is de eerste wet der Levensesthetiek.'
Zij bleven roerloos. Na korte poze geleidden de drie knapen de
Boodschapper van Hideyoshi binnen. De estheet en O-Cha, gerezen,
bogen herhaaldelijk; de Boodschapper boog herhaaldelijk.
'Wees welkom,' zeide de estheet.
'Laat is mijn bezoek,' verontschuldigde zich de Boodschapper. 'De
nacht viel reeds toen onze Machtige Heer, Hideyoshi, mij gelastte
mij te begeven naar uw woning, die verre ligt van het Paleis op de
Perzikheuvel.'
'Hoe ver ook de nacht is gevorderd,' antwoordde de estheet, 'uwer
Eervolle Genade is heer en meester op deze drempel en binnen dit
vertrek. Zo Zij de gloeiende thee wenst, zal die weldra te gloeien
worden gezet op de stove, tenzij Zij de nachtelijke thee begeert,
die gemengd kan worden met de zoet stillende geurbladeren van
maankop.'
'Ik dank uwe Eervolle Genade,' antwoordde de Boodschapper en boog
heel diep, vele malen en allen bogen vele malen, diep. 'Ik heb mij
slechts te kwijten van allereervolste Hideyoshi's opdracht. En u
zijn geschenk te overhandigen.'
Hij wenkte zich een dienaar, die toefde in het duister. De dienaar
naderde en reikte, buigende diep, met beide handen een zwaarwegend
foudraal van brokaat. De Boodschapper, in buiging na buiging, bood
het foudraal Sen-no-Rikyn aan, die, buigende, het in beide handen
ontving. Allen bogen. De geurige lampen spetterden zachte vonkjes.
Buiten was alle geluid gedempt, alleen de beek en waterval
ruiselden.
'Ik dank uwe Eervolle Genade,' zeide de estheet en de buigingen
over en weêr herhaalden zich. 'Zal hij deze nacht mijn gast zijn?
De ure is laat;
de nacht is onveilig van wilde dieren en rovers; de
weg terug naar de Perzikheuvel is lang.'
De Boodschapper keek rondom zich, buiten het paviljoen, hij staande
op de drempel.
'Ik neem Uwer Eervolle Genade uitnodiging aan. Als gij zegt: de weg
is lang, terug naar de Perzikheuvel; rovers en dieren wild
veronveiligen de nacht en laat, zeer laat is de Ure.'
'Zo zullen mijn drie dienaren UweEervolle Genade leiden.'
De drie knapen waren zeer bleek; zij hadden begrepen als allen over
en weêr begrepen. Zij geleidden nu na vele plichtplegingen en
buigingen de Boodschapper tussen lantarendragers naar buiten, naar
het gastenpaviljoen waar deze tragiese nacht alle eer zoû worden
bewezen, die slechts denkbaar is een gast te bewijzen.
De estheet en O-Cha bleven alleen. Zij zetten zich over elkander,
hurkende op de wreven, en zagen elkander diep in de ogen,
woordeloos, terwijl tussen hen beiden lag het geschenk van
Hideyoshi aan Sen-no-Rikyn. Plots spetterde een der lampen,
afgebrand de pit en doofde.
'De Seconde gaat voorbij,' zei de de estheet. 'Nu volgen de andere
seconden, die der latere uren, elkander op. Het Heden is gedaan, de
Toekomst wordt. Aanzien wij het geschenk, dat de machtige tiran van
Dai-Nippon deze laatste, verledene ure aan zijn knecht deed
overhandigen, wiens enkele zonde kan zijn, dat hij de waarheid
sprak der meest nauwgezette esthetiek, zonder welke wetenschap het
leven waardeloos is.'
O-Cha was zeer bleek geworden; in het walmende licht der nog twee
brandende lampen scheen zijn geschilderd gezichtje als dat van een
figuurtje op een fijn chinees theekopje en zijn donkere ogen
sperden uitermate wijd. Maar hij beheerste zich als de estheet hem
geleerd had.
De tweede lamp, plots, spetterde hoog, vlammend op en doofde.
'Haasten wij ons,' zeide de estheet. 'Zo wij nog langer toeven zal
deze
derde pit, de langste, doven als de beide eerste en zal het te
duister om ons zijn, om Hideyoshi's geschenk te aanschouwen.'
'De maan schijnt,' smeekte bijna O-Cha, als om uitstel.
De estheet zag hem streng, straf, hard aan. Nu bleef O-Cha
roerloos, gelaten.
Uit het foudraal, losgebonden, had de estheet een zwaard getrokken,
met greep van jade en schede van goudlak en met lange zijden
kwasten.
Hij bekeek het.
'Het is een schoon, Chinees zwaard,' zeide hij. 'Het is een
allereervolst geschenk.'
'Heer,' zeide O-Cha; 'er is nog iets anders in het foudraal.'
De estheet stak weêr de hand in het foudraal.
'Ge hebt gelijk,' zeide hij. 'Het is een tweede zwaard en gelijk
aan het eerste.'
Hij trok het tweede zwaard uit het foudraal en bekeek het
oplettend.
'Deze zwaarden zijn antieke kunstvoorwerpen uit het edele China,'
zeide de estheet. 'Hideyoshi weet waarmee hij een kunstkenner
genoegen doet. Maar... Twee zwaarden... zijn te veel eer. Eén
genoegt mij. Ik behoud dit; het is iets groter en zwaarder, schijnt
het mij. Dit andere, O-Cha, iets kleiner en lichter... bied ik
u.'
Sen-no-Rikyn bood zijn leerling het kleinere, lichtere zwaard.
'Seconde na seconde gaat voorbij,' zeide de estheet. 'O-Cha, tedere
jongeling.'
Zo ooit in zwart(e)
Nacht de Smart
Mij dreigen konde,
Tel ik de énkele stralen
Van 't kort verleên,
Al drijft ditmet de Eeuwstroom heen,
Miljoenen en... miljarden malen!
Op dit zelfde ogenblik richtte hij, met beide handen vast de greep
omklemmende, het brede zwaardlemmer zich op de buik waarover hij
zijn oppergewaad reeds links en rechts had weggeslagen. Zo deed ook
O-Cha met zijn gewaad en het zwaard, dat hij gegrepen had.
Toen stieten zij beiden; te gelijkertijd, zéér diep en zonder
aarzeling en rukten de zwaarden zich in de buik heftiglijk op.
Zij vielen beiden achterover. Plots spetterde de derde lamp en
doofde.
De volle maan was gerezen, zeer goud, over het lange, smalle
kakemonolandschap. Zij scheen als vloeiend goudlak binnen het
theepaviljoen waar de beide dode figuren lagen tussen de vazen met
koraal donkerende esbladeren en zilver blanke
keizer-chryzanthemums.
Zij lagen er als in een houding van overgave in eeuwige slaap,
alsof zij de kracht hadden gehad, het laatste ogenblik van hun
zelfdood, sierlijk ter zijde te vallen. Nauwlijks was het rinnende
bloed, vermiljoen, te onderscheiden van de hier en daar
opschemerende, rood gelakte drempels, omdat die in de maneschijn
diep glansden als met een bloed kleur. naar boven
XXVI DE KOELIE
1
In de verte, ten westen, verrees Fuji, de heilige berg, de
heiligste van geheel Dai-Nippon en overheerste met breed, stil
stijgend gebaar de gehele wijdte der bergenwereld. Zelfs in dit
jaargetijde van iedere dag voller rijpende Zomer lag de blindende
sneeuw op de top, en liepen de sneeuwlijnen der gletsjers als
marmeren aderen naar omlaag, blauw haar blankheid, omdat de
wolkeloze lucht zich er in spiegelde. In stille heiligheid rees
wijd zegenend de berg en rondom hem doken de andere bergen en
schenen in deemoed te aanbidden met gebogene toppen.
Die dagen gingen in velerlei pelgrimage edellieden, toneelspelers,
landbouwers in stijging de berg op om Fuji te vereren, het
heiligdom op de top en dichter te zijn bij de godheid, die houdt
het noodlot van geheel Japan in wijze, heilige handen.
Stil breidde daar het Hakone-meer en spiegelde weêr der bergkruinen
krans in effenste wateren tot zij geleken niet anders dan snoeren
van samen gevlochtene waterlelies, overvloeid door gladste
rimpelloosheid. Schuimende tussen de rotsen en bruisend in ver
heftig verklaterend watergedruis gleed de Tokaido merewaarts,
verdwijnende telkens tussen de bloeiende acacia's en in het
mysterie der altijd zingende bamboe-bossen. De lange Hakonepas
door, op de hoogvlakte, bij de slagboom en het wachthuis, die hier
alle reizigers van het oosten naar het westen, van het westen naar
het oosten moeitevolle verhindering bezorgden, rees een enkele
prachtige pijnboom, zich kronkelende met gebaar van een boomgod
tegen de hemel, takken als titansarmen gestrekt en het was de
Pijnboom van de Verademde-Ommeblik, want wie door alle moeizame
formaliteit zich weg had weten te banen en met palankijnen,paarden en bagagedrageren, na paspoort toning en
identiteitsbewijzing, hadbewezen te zijn wie hij voorgaf, zag om
bij de pijnboom, in verademing, met die ommeblik van eindelijk
vrij, ongehinderd de reize te mogen vervolgen hetzij ten oosten,
hetzij ten westen.
In de stilte der bergenwereld was daar steeds de enige weg langs,
die geleidde tot bergpas, tot wachthuis, met vele bijgebouwen
vierkant omheind en tot wrede slagboom, zelfs voor reizende
daimyo's niet dadelijk geheven, de drang der beweging van talloze
reizigers. Want zelfs in die vroegere eeuwen was de Japanse ziel er
een onrustige, die niet bleef op de plek harer aardse geboorte.
Maar om velerlei voorwendsel zich bewoog van her tot der, van
oosten naar westen, van
westen naar oosten, zoals nog heden deze
onrustige oosterse ziel, niet gehéél oosters sereen gebleven,
behoefte heeft zich te bewegen in stage verplaatsing. Het waren
zonen en dochteren, die ver gingen om bij de graven hunner ouderen
hun eerbied en kinderliefde de afgestorvenen te tonen, het waren
samurai, die keerden van plaatselijke strijd naar hun haardsteê
terug, het waren toneeltroepen, die reisden, het waren aanzienlijke
vrouwen, die met dichte gevolgen omstuwd gingen en kwamen om welke
redenen ook, want verscheiden en zeer veelvuldig steeds was daar
dan op de weg ten oosten, op de weg ten westen, het gedrang, het
geroep, het gesjouw met scheef en schots getorste palankijnen, met
moede en afgebeulde paarden, met luidruchtig zwoegende drageren van
zware kisten en kofferen, kamferhout koper beslagen. En onder
regen- en zonneschermen, in stekende zon, in striemende regen, ging
het alles op en neêr, de lange bergpas door naar wachthuis en
slagboom, om, na uren moeitevolle wachting, paspoort toning en
contrôle, eindelijk om te kijken, verlucht bij de pijnboom en dan
of links of rechts voort te gaan.
Herbergen, grotere, kleinere, voornamere, geringere schakelden zich
langs de wegen. Zij waren binnen immer overvuld, in welk
jaargetijde ook. Het was of deze stage verplaatsing de westelijke
bevolking van Japan zieledwong zich naar het oosten, de oostelijke
zich naar het westen te begeven. En de wrede slagboom van Hakone
was immer daar, omdat de Shogun, de Tokugawa, de grote machtige
Heer, vreesde voor hem vijandige daimyo's en baronnen, die hem in
Yeddo last en zelfs belegering zouden kunnen bezorgen, minstens
voor aanvoer van verbodene wapenen en voor spionnen. Zo was het
systeem van onderzoek aan het wachthuis zeer streng en zeer
bewerkelijk vastgesteld. Maar dit verhinderde niet, dat het in elke
maand des Jaars scheen of iedere Japanner, man of vrouw, daimyo of
prinses, koopman of toneelspeler, zich verplaatste en zich had
opgemaakt voor de omslachtige reize.
Hoewel de enkele pijnboom, die van de Verademde Ommeblik, eenzaam
rees entitanesk in de luchten, elke dag veranderend van licht en
wolkenstemming daalden terzijde des wegs de immense
cryptomeriabomen als een leger van reuzen, die wacht hielden, af of
klommen weêr hoger. Het waren de kolossale cederen, wier wortelen
zich breiden de aarde uit en zich in en op haar planten
onuitroeibaar,
onverdelgbaar, als met brede houten wallen,
uitgegroeid links en rechts van iedere stam en zich dus in elkander
verwarren tot een dicht net van zwaarste wortelkammen, die de
reuzenvolken dier bomen waren met uitgespreide tenen. Dan schoten
de zuilen der stammen meestal immens zwaar en hoog in de lucht,
niet omvaâmbaar voor een enkele wijde mansomhelzing breidden dan de
zwaar gespierde takken in stiller gebaar dan een pijnboom doet,
maar onwrikbaar en onveranderbaar schijnende dat gigante gebaar, om
verder uit te groeien in dicht zwarte, ondoorzienbare
takkenwarreling. Het lover der naalden zwartte, donkerde, weefde
een floers, nauwlijks iets groener en lichter in het vroege
voorjaar. Maar dan zich versomberend tot rouwgaas als over rouwgaas
wemelend, om naakter te verijlen naar de winter toe. En beneden
deze zuilestammen, die in de nacht de verlate reizigers angst
aanjoegen en jagende ontzetting, bruiste de rivier de Tokaido, over
haar rotsblokkenmassa's én verviel telkens met razend gedruis in
een hevige waterval neêr, om te vervloeien in zwarte
geheimzinnigheid van schaduwen donkerste bossen, waaruit de Angst
scheen te spoken, de reiziger toe, dat de gevreesde slagboom zich
niet heffen zoû omdat formaliteit niet voldoende vervuld was,
papieren niet in orde bleken en dat de reis, zo moeite- en
kostevol, er een nutteloze blijken zou.
In de herbergen en hotels boden de waarden zich aan te onderzoeken
of de paspoorten en andere papieren wel wettelijk waren gezegeld,
gestempeld, door de strenge, onverbiddelijke, onomkoopbare beambten
van de shogun, in het oosten en in het westen. Zo was er in die
huizen een onophoudbare roezemoes van angstig beradende stemmen en
beslommering, gefluister, grote sommen werden geboden, niet altijd
als fooi aanvaard, tot eindelijk de reiziger met zijn stoet
dienaren zich opmaakte om zijn geluk te beproeven en ter wachthuis
en slagboom te trekken.
2
Over in- en uitvoer van geweren en sabels was steeds veel te doen,
want de Shogun vreesde steeds voor geheime aanval tegen zijn
dictators macht. Vrouwen werden steeds zeer zorgvuldig, nog
zorgvuldiger dan mannen, onderzocht, op den lijve en in haar bagage
niet minder dan in haar documenten nagelezen omdat de Shogun
vreesde, dat de als gijzelaar met zijn huisgezin, te Yeddo
verblijvende daimyo's, de tirannie moede, hun vrouwen en dochteren
zouden doen ontsnappen. Intussen werd ook toegekeken op reizende
bordeelwaarden, dat zij geen onwillige maagden schaakten en moesten
de reizende publieke-vrouwen getuigen voor de autoriteiten- en liefst eerst in de herbergen en de hôtels - van haar goede
wil en volle toestemming in overgave. Vrouwelijke onderzoeksters
onderzochten de reizigsters, tot in de lussen van heur haar, tot
onder haar gewaad op de huid toe. Eén enkele, niet geheel zuiver
vermelde kleinigheid op paspoort of begeleidende documenten,
veroorzaakte vaak weken lange oponthoud en de herbergiers werkten
dit om winst en eigenbelang in de hand. Er waren poppekast
vertoners en legende-vertellers, die, omdat zij plots vermaak
bezorgden, zonder ernst werden behandeld en spoedig mochten
vertrekken. Zij trokken daar voordeel uit om geheime boodschappen
over te brengen voor grof geld. Komedianten ook gaven
voorstellingen, in herberg en op de weg, zij namen airs van
beroemdheid aan, hadden vele pretenties, deden of zij niets te
vrezen hadden van de strenge autoriteiten; dat waren de voorname
spelers onder hen; rijk gedost en steeds geblanket als vrouwen; de
minderen van het gilde werden echter zeer streng behandeld en zij
werden gescholden voor 'droge rivierbedden' omdat zij geen geld
lieten vloeien uit hun platte beurzen of ook wel eenvoudig
minachtend 'kojiki' genoemd, dat is: bedelaars, zonder meer.
3
Zo, als in een slagader vloeide de Hakone-pas, zich strekkende van
Mishime tot Yumato toe - een afstand van acht ri, twintig mijlen -
het staâg bewegende leven dier oudere Japanse eeuw. Het landschap
heeft zich gewijzigd en alleen de gevoeligste onder ons zal tussen
deze rotsen en wouden en wateren nu nog iets gevoelen van de sfeer
en de atmosfeer des Verledens...
Destijds - waarom duidelijker het jaar te noemen daar de jaren niet
zo snel als in onze eigene levens zich toch ieder uur anders
schakeerden - destijds waren onder de staâg heen en weêr bewegende
massa der reizigers, de koelies een zeer bizonder gilde, dat, in
die streken geboren, er verbleef, zij misschien de enige Japanners,
die niet zich verplaatsten. Zij torsten de palankijnen, zij torsten
kofferen en kisten, zij geleidden de pakpaarden. En het was als een
ironie dat zij 'kumo-suke' werden genaamd, de wolkkerels, omdat zij
evenmin als de wolken in de lucht een vaste woonplaats hadden. Want
hadden zij zekerlijk ook geen woonplaats noch bezittingen, noch
zelfs een blok om het hoofd op te leggen, zij dreven, deze wolken
die kerels waren, niet verder dan van Mishime tot Yumato of terug.
Zij waren hier aangesteld en bekend bij de autoriteiten. Zij
verdienden grof geld, maar verdronken het of verdobbelden het, en
zij waren als ruwe, eenvoudige, vrolijke beesten. En dan, zij waren
geheel getatoeëerd. Dit kostte hen niet alleen duiten maar ook moed
en pijn. Hun huid was geworden over de gespierde leden als een
fluwelig blauw enroodbruin brokaat gespannen, en het door kunstenaars ontworpen
patroon arabeskeerde over geheel hun forse lichamen, tors, dijen,
armen, kuiten en voeten en soms even op voorhoofd en wangen, zodat
deze wolkkerels meer kunstvoorwerpen schenen dan kerels, vooral
omdat hun beroep hun de spieren modelleerde tot statueske
schoonheid en zij meest allen jong waren. Blijde klonk hun zang
door de kloven van de Hakone-pas en galmde fors op tussen de nauwe
rotsen, als zij zongen uit volle borst:
'Brug buigt niet over de wateren
Van de schuimende vloed:
Niet zijwaarts, reiziger, kunt gij vlieden!
Slechts de weg deze rotsen tussen door
Brengt u de Slagboom nader
Moge hij rijzen voor u,
Zo roep heil toe Jizo, de god
Die de reiziger
Beschermde!
Brug buigt niet over de wateren
En opzettelijk is moeilijk de reize
Maar zo niet overdadig
De wateren gezwollen zijn
Zullen wij, de Kerels als Wolken,
In Draagstoel u torsen
Met al uw koffers en kisten
En de zwaar beladene paarden
Doen dalen de stroom in
Tussen de blokken rots.
Of, zo ge geen draagstoel betalen kan,
Dragen wij U op onze schoudren,
Want brug, neen, buigt niet over de wateren!
Gezegend het bevel van de Eervolle Heer,
Hoge Shogun, ginds te Yeddo,
Die ons onze duiten verdienen doet
Want brug buigt niet over de wateren!
Slechts deze rotsen tussen door
Brengt u de Slagboom nader!'
4
Onder hen was Kamo, dat is Wilde Eend, door de reizigers zeer
gewaardeerd. Hij was nog een jeugdige koelie, vermoedelijk telde
hij niet meer dan negentien jaren, maar hij wist niet zijn juiste
leeftijd omdat hij niet van deze streken was en een wees van verre,
naar het scheen. Voorouders dus had hij niet en daar zelfs een
koelie voorouders heeft in Japan, was dit betreurenswaard voor
Kamo, die alleen zo genoemd werd omdat hij reeds als knaapsken zo
goed kon zwemmen, stroom-op of stroom-afwaarts. Kamo zelve scheen
niet te lijden omdat hij geen voorouders had. Hij was zeer
krachtig, zeer vrolijk en verblijdend om te aanzien in zijn werk.
Hij zong altijd en niet altijd alleen:
Slechts deze rotsen tussen door
Brengt u de Slagboom nader!
Hij zong zodra hij iets zag, dat hem bekoorde, gelukkig maakte of
vreugdevol stemde; hij bezong de zon, het water, de bomen, de
rotsen, de toneelspelers, de palankijnen en paarden, ja hij bezong
de koelies en zichzelve; altijd schalde zijn klaterende stem op
tussen het geroezemoes der reizigers. Hij bezong ook de be-ambten,
alle moeilijkheden, soms met ondeugende ironie. Maar hij bezong
nooit de vrouwen en dikwijls vroegen zijn makkers hem: 'Kamo,
waarom bezing je de vrouwen niet, de lieve reizigsters, de
aanzienlijke vrouwen en de geisha's, de oiran's en de kamouro's,
allen die je haar kisten en kofferen zeult??'
'Niet zult gijmij vragen,' zong dan Kamo, een grote, vierkante koffer beurende
op zijn schouders als ware het een verlakt kleinood kistje;
'Dat wat gij toch nooit weten zult
Uit mijn mond.
En zo gij uit anderer mond
Zult menen het te weten, o makkers
Heet ik u te liegen
Zo gij het mij vragende voorlegt,
Wie veel zingt, verzwijgt lichtelijk
Sprekende.
Wat niet van node is in woorden te zeggen,
En zelfs al zong hij er van,
Zou hij zingende om ritme en maat
U nooit zeggen, wat hij verzwijgen wil
Zo min als een vogel, die zingt
Ooit geheel is te verstaan.'
Zo zong Kamo, de jonge koelie en zijn donkere ogen glansden vol
diep vrolijk geheim. Dat hij zijn geheim goed bewaarde, meenden wel
al zijn makkers; zij wisten niet wie ook met hem samen te noemen
van de reizigsters, die herhaaldelijk de Hakone-pas doortrokken. En
toch, avonturen met dezen hadden zij wel die Kerels als Wolken, die
spieren hadden als mannen. Waren zij niet beroemd in hun gilde?
Moesten zij niet sterker zijn dan alle andere koelies in
Groot-Japan? Moesten zij niet koffers en kisten kunnen in- en
uitpakken met wonderbare handigheid: kon niet iedereen zien of een
koffer bij Hakone was gepakt of niet? Droegen zij niet palankijnen
zelfs stijgende steeds horizontaal? Verduurden zij niet zomerhitte
en wintervorst zonder veel meer kleding dan het vierkante
lendenendoekje, dat tussen de benen hun plooide? Waren zij om
zovele kwaliteiten en om andere hunner sterke, jonge lichamen, niet
geliefd bij de vrouwen, en regende het niet gunsten en grote fooien
uit haar handen rondom hen heen? En was Kamo niet een der
allersterkste en allerblijdst te aanschouwen onder hen?
Hij was zeer schoon van gelaat en leden deze jonge koelie. Zijn
gelaat was edel gesneden met de lijnen van een Amida-kop, zo
ernstig en glimlachende de dubbele uitdrukking zijner ogen en mond.
Zo zijn de koppen der voorouderen soms van edele Japanse
geslachten, wier afstamming niet altijd is te weten maar die zich
zeggen te zijn ontsproten uit goden en goddelijke helden. Dat is te
zien uit hun verschil
met wie slechts afstammen van de Ainu's, de
oorspronkelijke bevolking. Zo veel edeler zijn de gelaatsttekken
dezer trotsen, zo veel regelmatiger, dat het de beeldhouwer en
houtsnijder, die der goden beelden voor de tempels maakt, verrukt.
Het voorhoofd is laag, het haar zuiver geplant, de ogen, ver van
elkaâr, zijn als donkere amandelen gevormd en zeer zacht van
uitdrukking, de neus is recht boven de ietwat zinnelijke, kleine
mond. De ommelijn der gelaten is vrouwelijk rond, zelfs bij sterke
mannen.
Zo was het jeugdige gelaat van Kamo, Wilde Eend, bijna kinderlijk
op de ronde, forse hals, die verliep naarde walrechte schouders. En schoon als van gelaat, was Kamo van
jonge, forse leden, die niet de grofte vertoonden van een
koelie-lijf maar meer de spierig lang gelijnde maat van een
ge-oefend ridderlijk lichaam, treffend die nobele naaktheid -
schoon geheel getatoeëerd - tussen de grovere lichamen der vele
makkers. Trots zo vreemde voornaamheid waren zij hem geenszins
na-ijverig, omdat hij van knaapsken af tussen hen allen was
opgegroeid en steeds 'wolk' was geweest als zij allen en zijn
blijde en steeds opgeruimd gemoed met hen allen in het zware werk
van torsen en zeulen nimmer zich ook maar één ogenblik
verloochende, terwijl, was er twist onder hen, Kamo, trots zijn
jeugd, die wist bij te leggen, door een enkel woord te zeggen, één
enkele zin te zingen met jeugdig klaterende stem:
Wat, broeders, zult gij schimpen
En schelden elkander en morren?
Zijn wij dan niet
Elk van ons
In ons recht en ons onrecht
Op onze beurt?
Kom, geeft elkander de hand!
En weest broeder, opnieuw
Verzoend!
5
Het was vreemd, maar als het geheim zeer duidelijk open ligt en
bijna schittert als een blote edelsteen, wordt zijn stage glans
niet opgemerkt door het al te argeloze, gewende oog. En zo had het
de koelies en de douane- en contrôle-beambten nog minder, nimmer
getroffen als opmerkenswaard, dat de hoge Vrouwe Akari-no-Tera, de
Lamp des Tempels, de jonge vrouw van een der grootste daimyo's
vorsten van Japan, herhaaldelijk de reize deed de Hakone-pas door,
van het oosten naar het westen, van het westen naar het oosten
iedere maand, iedere twee maanden. Zij kwam met groot gevolg van
wachten en dienaren, in haar gesloten palankijn, die groen, rood en
goud gelakt van buiten, binnen verlucht was en beschilderd door
Korin de kunstenaar van grote faam. De weelderige optocht van haar
komen en gaan was bekend. Zij zelve was bekend. Als haar stoet het
wachthuis en de Slagboom naderde stonden de hogere ambtenaren en de
lagere tevens buigende gereed haar te ontvangen. Op de verordening
van het wachthuis stond duidelijk geschreven, zichtbaar voor aller
ogen: Wie de gehevene Slagboom onder door gaat neme af hoed of
huif.
En: Wie reist in draagstoel, opene de blinden.
En: Vrouwen zullen onderzocht worden door vrouwen.
Maar reeds meermalen hadden de hoogste ambtenaren de Vrouwe
Akari-no-Tera verzekerd, dat op haar hoogheid deze regelen nooit
van toepassing zouden zijn. Desniettemin, steeds als haar stoet de
gehevene slagboom onder doorging, zonder enig onderzoek van haar
palankijn, - slechts haar gevolg werd even doorzocht deed de
reizigster de blinden openen, sloeg haar reis huif open en
glimlachte zij tot de hogere ambtenaren, die groetten, had zij een
minzaam woord voor ieder en meende zij, dat de lagerebe-ambten geschenk in rijst konden aanvaarden, zonder van
omkoopbaarheid te worden verdacht. Zo gebeurde het, en telkens
weêr, en zij kwam en zij ging en haar komen en gaan was telkens
weêr een feest.
En wie vroeg, waarhenen ging en van waar toch kwam de hoge Vrouwe
Akari-no-Tera, werd geantwoord, dat de machtige Daimyo, haar
echtgenoot, winter- en zomerverblijven had vele, in het oosten
zowel als in het westen, versterkte kastelen of luchtiger gebouwde
paleizen en dat de vrouwe zich begaf van het ene naar het andere,
om zelve toezicht op zo uitgestrekte bezittingen te houden; bemind
was zij door allen, die van haar vazallen en lijfeigenen waren.
Waarom zoû het verwonderd hebben, dat onder de koelies, die door
pas en rivier haar palankijn steeds torsten, Kamo was?
Zij deed alle koelies, om beurten, hun geld rijkelijk verdienen
want was Kamo niet, wie het bekwaamste was in het horizontaal
houden van de draagbomen eens draagstoels, zelfs bij het steilste
dalen en klimmen? En zong hij dan niet om zijn makkers in deze
kunst, die was als muzikaal maat houden en ritme bewaren zelve, te
leiden, telkens:
Veert licht op de kuiten, makkers!
Te samen in ritme,
En dat enkel dan meerstille rimpeling
Kabbeling ter nauwernood
Zij het op en neêr deinen des sierlijken draagstoels,
Nauwelijks iets hoger, nauwelijks iets lager!
Iets lager, gij links, iets hoger, gij rechts:
Wat wij ook stijgen, wat wij ook dalen,
Houdt recht als de horizon zelve
De kimme der Zee, waar Amida rijst,
Deze beide draagbomen, van de sierlijke draagstoel,
Opdat zo hoge en tedere vrouwe
Als Akari-no-Tera, Lampe des Tempels
Gezegend zij met haar voorouderen, edelste
Onder Dai-Nippons oude geslachten,
Nauw merke meer van ons dragen en veren
Dan of zij wiegelde in haar bark op heur vijver,
Dan of haar wiegde haar zoetste droom!
6
Zo, te midden van haar stoet, talrijke vrouwen, staffieren,
wachten, dienaren, werd de reizigster gedragen naar het rijke
rusthuis, in het oosten, of naar dat andere in het westen, waar
haar verblijf voor haar, was gereed gemaakt. En bleef zij alleen,
als deze avond nadat haar vrouwen haar hadden gediend. Zij was zeer
schoon en zeer jeugdig, een kind nog, dat vrouw was. Haar zwarte
haren, met geurigste olie geglimd hingen lang en wijd in het
zilveren net én haar witte gewaad was bijna dat ener priesteres.
Haar eigene matten, matrassen en kussens lagen gespreid in het
cederhouten vertrek. In de tokonoma hadden haar dienaren een
kakemono gehangen van een grote Koreaanse schilder, die had
voorgesteld gouden panters tussen rode pioenen gehurkt, en pioenen
waren ook geschikt in een bronzen, lange vaas.
Zij wachtte. De shamisen lag ongetokkeld aan haar voeten en het
lampje brandde op eenhoge, gouden steel. Haar kopje was zo in wachtende aandacht
verstrakt, dat het een witte camelia-bloem scheen, nauw ontloken.
Haar tengere schouders alleen rilden even, als twee schutbladen,
die zuiderwind doorvoer. Haar adem ging in durend geduld op en neêr
en deed haar boezem zich zachtkens heffen als een golf onder het
stille schuimfloers van haar gewaad. Maar roerloos lagen in haar
schoot haar handjes, als twee witte vlinders, die samen sliepen. In
de lampeschemer schitterden haar roerloos starende ogen. Zo wachtte
zij.
Een mat, die terzijde hing tegen de wand met koorden, waaraan zware
kwasten, werd achter in de wand, die bewogen had, opgetrokken. Een
man, in een smalle deur, verscheen; een donker, zwaar zijden
overgewaad omhulde hem met breed uitstaande vierkante mouwen. Het
was Kamo.
Akari-no-Tera was opgerezen. Zij groeide zacht omhoog als een
bloemenstengel. Toen boog zij heel diep en dwepende zeide zij:
'Eindelijk?'
Zij omhelsden elkander, dicht tegen elkander, terwijl hun opene
gewaden weken. Tussen hun monden bloeiden de kussen, tussen hun
lichamen de liefde, als met rode en blanke pioenen, die geurden.
Toen lag zij in zijn armen, op de zeer rijke kussens en rustte.
En zij zeide: 'Mijn meester en mijn gemaal!'
'Die ben ik niet,' zeide hij zacht. 'Ik ben uw minnaar. Het is
zonde, die wij bedreven. Waar zijn de tabletten onzer voorouders?
Bidden wij voor hun heilige ideogrammen opdat zij voorspraak voor
ons mogen zijn bij de Bodhisattwa's.'
'Gij, gij zijt mijn gemaal,' zeide zij, hem vast omhelzende. 'Gij
zijt het niet alleen iedere maand, dat ik hier kom, gij zijt het
iedere dag, ieder uur, dat ik denk aan u. Heug u dan, voor elkander
waren wij bestemd.'
'Toen waren wij kinderen en wij wisten dat zelfs niet. Eerst later
wist ik door wie mij voor een koelie-hut had te vondeling gelegd en
die vol berouw was toen hij stierf, wie ik was. Maar toen had ik u
reeds lief.'
'Ik u ook, o mijn eervolste! Toen wisten wij samen, dat wij als
kinderen voor elkander werden bestemd door ons beider ouders.'
'Het was niet voorbeschikt, dat wij op deze aarde elkander
vrijelijk toebehoorden. Ons samenzijn is een misdaad.'
Zij omhelsde hem steeds vaster, in de zalige nagedachtenis van het
liefde-ogenblik. Zij zeide: 'Onze liefde is zondeloos en de enige
lichtende werkelijkheid. Al is het geheime nacht om ons heen en
heimelijke lampeschemer. Ik ben uw tempellamp en onze liefde is die
tempel, waarin ik gloei. Dit herbergvertrek is geheiligd door onze
liefde. Die voel ik in mij als Amida zelve, op wie gij gelijkt. Ik
heb u nu reeds maanden, die tot jaren schakelden, lief. Want is het
één jaar, zijn het driejaren? Ik heb u lief en de Daimyo, uw broeder, is mij niets en
hoû ik ver van mijn bed onder voorwendsel telkens. Gij, gij zijt de
prins. Gij, gij zijt de Daimyo. De oudste.'
'Zo ik de oudste ben, ben ik toch de broeder slechts van uw gemaal.
En niet uw gemaal zelve.'
Gij, gij zijt mijn gemaal. Gij, gij zijt de recht hebbende. Op
kastelen en landen en mij. Hij, hij is slechts de tweede zoon en
die uwer stiefmoeder, die u haatte. Nu weet ik alles.'
'Zwijg, zwijg stil...'
'Hoor, mijn eervolste Meester, gij, die ik aanbid. Ik weet nu
alles, hoewel gij mij nooit wilde zeggen, wat ik reeds wist. De
geheimen der Zonde zullen nooit steeds geheim blijven voor de
Waarheid en de Rechtvaardigheid. Morgen zie ik de Shogun. Ik zal
mij vernietigen aan zijn voeten en hem zeggen, dat gij, een koelie,
vijftien jaren geleden te vondeling werd gelegd op bevel ener
stiefmoeder, die u haatte. En voor haar eigen zoon de machtvolle
toekomst wenste. Vijftien jaren geleden werd gij door de koelies
gevonden en tatoeëerden zij u met dit patroon als van blauw
brokaat, dat geheel uw lichaam als een volmaakt omgietende huls
omvat. En waarover mijn handen strelen, dat gij uw martelaarschap
zult dragen zo licht als deze verliefde handen het u beuren kunnen
van uw lichaam en uw ziel beide?'
'Daarom zing ik ook steeds, o Lamp van mijn Tempel!'
Zij omhelsden elkander vast.
'Mijn heerlijk Licht en mijn Liefde,' zeide Kamo. 'Zo schoon en
gelukzalig is de Seconde, het zoete ogenblik, dat ik, die niets
vrees, bang ben voor de Toekomst. Ik smeek u: ga niet naar de
Shogun. Openbaar hem niets.
Ik wens niets dan een koelie te
blijven. Ik wens niets dan dat dit onuitsprekelijk geluk, als het
deze maanden deed, zich iedere maand herhale!'
Hij drukte haar vast tegen zich aan, plotseling radeloos en vol
vreemde angst...
7
Op dat ogenblik hoorden zij duidelijk gestommel van zware
voetstappen om het huis en barse stemmen van wachten.
'Vlucht!' riep zij, hevig ontsteld.
Maar het was of hem verlamde de plotse verrassing en het dreigend
gevaar. Hij verroerde niet, staarde met wijde ogen en omklemde haar
slechts vaster. De voetstappen daverden nu door de smalle, houten
gang van de herberg.
'Vlucht!!' herhaalde zij, smekend, zich los wringende uit zijn
omhelzing.
Zij stond voor hem, de armen wijd, als om hem te beschermen want
hij verroerde zich niet, wetende, dat het Noodlot naderde. De
gesloten deur werd ingetrapt, opengerukt. Er was een heller
schemering van lantarenen, als bonte, papier-doorschemerde glanzen
in de handen van dienaren, daar buiten. De Daimyo trad binnen. Hij
wees zijn wachtenen dienaren van zich. Zij waren nu alleen, drie noodlotwezens in
dit nacht vertrek, waar de verbrijzelde deur als een bres scheen
voor wat van buiten was plotseling gekomen. Zij zwegen deze
seconde. Het was of geen van hen kon zeggen of doen. Zij stonden
als versteend in de lampeschemer, die nog vol dreef van
liefdegeluk, dat aarzelde te vluchten.
Eindelijk zeide de Daimyo: 'Akari-no-Tera, ik betrap de meesteres
van mijn haard in haar overspel met een minnaar.'
'Hij is uw broeder,' zeide Akari-no-Tera.
'Ik weet het,' zeide de Daimyo. 'Daarom ben ik gekomen. Een koelie
zoude ik ternauwernood geteld hebben, zo hij een speeltuig ware
geweest in uw armen. Hij zoû niet gereikt hebben tot wat ik de
schennis meen te zijn van mijn eer. Ik zoû hém nooit hebben gedood,
hij zoû voor mij nooit hebben bestaan. U, alleen, Akari-no-Tera,
zoû ik dan hebben gedood. Nu dood ik u ook niet.'
'Hij is uw broeder,' herhaalde halsstarrig Akari-no-Tera; 'en
eenmaal beloofden ons beider ouders ons aan elkander als man en
vrouw.'
'Ik weet het,' herhaalde de Daimyo. 'Mijn moeder, die stierf, heeft
in berouw mij het geheim gezegd. Deze koelie is mijn broeder, eerst
geboren zoon mijns vaders. Daarom ben ik gekomen. Dit is de ure des
onverbiddelijken Noodlots. Ik zal u straffen, zo als onze wet het
wil.'
'Genade!!' smeekte de vrouw, vallende op haar knieën.
Kamo had een beweging, als om haar te beschermen. Maar des Daimyo's
ogen ontmoetten de zijne.
Kamo stond roerloos. De Daimyo greep de geknielde vrouw bij haar
losse, zwarte haren, waarvan het net gevallen was. Hij trok een
zijner beide zwaarden en hieuw met slag en weder slag haar
trekkende zware haar af tot dicht bij de nek. Hij wierp de bundel
haren toen van zich en zij stortte in een aan zijn voeten. Maar hij
rukte haar op.
'Sta,' zeide hij. 'Heb de moed, die thans gij behoeft. Sta tussen
ons beiden in. Wij zullen beiden de daad doen, die gebiedt de
noodzakelijkheid. Broeder, zit neêr. Ik zit neêr, over u.'
Zijn stem beval. Kamo zette zich, op de wreven. De Daimyo zette
zich over hem. Tussen hen, tegen de lampeschemer stond
Akari-no-Tera, met de blote voeten in de donkere vacht harer
haren.
Er was een wachting, een zwijgen. De ademen gingen hoorbaar. Toen
bood de Daimyo Kamo het zwaard, dat hij nog in de vuist hield. Kamo
ontving het zonder aarzeling.
'Vrouw,' zeide Daimyo, en trok zijn tweede zwaard uit de schede uit
zijn
gordel. 'Broeders wij, uw man en uw minnaar zullen gehoorzaam
de Onvermijdelijkheid zijn. Gij zult, na ons, een dezer zwaarden
kiezen, het rukkende uit zijn lijf ofhet mijne en het bergen tot aan het gevest in uw vrouweschoot.
Ik vraag u geen eed: gij zúlt het doen.'
'Ik zál het,' zeide Akari-no-Tera.
Zij stond, wachtende. Toen, tegelijkertijd richtten met beide
handen de Daimyo en Kamo zich de zwaarden op de buik. En stieten
zich die diep in en rukten ze heftiglijk op, zodat het bloed over
en weêr spoot. Zij vielen achterover in een wijde plas donkerrood,
dat ron tot de wijde, zwarte haren vacht.
Toen rukte Akari-no-Tera het ene zwaard uit Kamo's lichaam. Toen
rukte zij het andere zwaard uit des Daimyo's lichaam. En hurkte op
de wreven, op de vacht harer haren. En zonder aarzeling mikte zij
op haar tedere schoot van liefde, naakt in haar open gewaad, als
een ronde bloem zeer blank, de beide zwaarden. En stiet zij
heftiglijk toe en rukte ôp.
De lamp spetterde en doofde.
8
De volgende dag ging een driedubbele lijkstoet - de lijken in
overhoesde palankijnen door de koelies gedragen, de pas door naar
het Wachthuis en de Slagboom, tussen groot gevolg van wachten en
vrouwen, dienaren, staffieren, naar Yeddo.
Er was velerlei formaliteit, maar na deze, zongen de koelies, die
de palankijnen torsten:
Brug buigt niet over de wateren
Van de schuimende vloed:
Niet zijwaarts, reiziger kunt gij uw Noodlot
Ontvlieden.
Slechts weg tussen steile rotsen
Van 's Levens pas
Brengt u de Slagboom nader
Moge hij wijken vóór u
En toegang u geven
Tot latere Levens van Boete,
Om eindelijk, na Leven en wederom Leven,
Te drijven op hoger of lager
Gezwollene stromen
Nirwâna binnen.
Dit wensen u de kerels als wolken
In dichte draagkist u torsende, toe!
Want brug, neen, buigt niet over de wateren!
Gezegend het bevel van de Eervolle Heer,
Hoge Shogun ginds te Yeddo
Die ons onze duiten verdienen doet,
Want Brug buigt niet over de wateren
Slechts tussen 's Levens rotsen steil
Brengt onvermijdelijk, onverbiddelijk
Uw Noodlot
De Slagboom u nader!
naar boven
Japanse legenden
GOMPACHI EN KOMURASAKI
Japanse legende van hartstocht
Hartstocht ziedde in het hart van de jonge Shirai Gompachi; van
kind af aan ziedde hartstocht in hem, zeer moeilijk te bedwingen.
Om deze hartstocht zagen de hartstochtelijke goden, vooral
Driftige-Kerelman, de woeste broeder der Zongodin zelve,
liefhebbende en lachend, vermaakt op hem neder; ook Hachiman, god
van alle krijgszuchtige daden, had schik in hem, maar alle edelere
goden, die van maat en rechtvaardigheid, en de Bodhisattwa's, de
drie, die uit ontferming het Nirwâna niet begeerden voor iedere
sterveling het heil was gebracht, meenden, dat Gompachi zijn
driften zoû moeten leren beteugelen of voor ze boeten in andere
levens.
Als zuigeling sloeg Gompachi met gebalde vuist zijn voedster; als
klein knaapsken streed hij met een jonge ram, die hij legde; zeer
jong reeds was hij kundig met boog en pijlen, enwerpspies en speer. Toen hij zestien jaren telde was hij een
man, streed hij - jeugdige samurai - te midden der ridders van een
machtige Daimyo en was beroemd om zijn wapenfeiten. Zijn leven
scheen snel te zullen vlieten als een heftige, bruisende
waterstroom, die over iedere hindernis henen klotst. Tegenspraak
kon hij niet dulden, iedere weêrstreving joeg het driftige bloed
hem door de aderen. Zijn beide zwaarden trok hij telkens, te snel,
de gordel uit, uit de scheden. Zo doodde hij, onverwachts, een hem
verwante jongeling, om een onbeduidende twist over een hond. En
moest vluchten voor de vete, die hij had opgeroepen, vluchten voor
zijn neven, die de dode wreken wilden. Hij vluchtte zonder te weten
waarheen. In die dagen scheen de wereld alleen te zijn: Japan, waar
onbetwist de Mikado - Zoon der Zonnegodin - heerste in het geheim
der paleizen; waar echter de vele machtige baronnen streden om de
eigenlijke oppermacht rondom een troon, niet méér dan schitterend
symbool. Om Japan breidde zich de zee uit, vol legende en fabel,
met koraalpaleizen in de diepte en draken zowel in de golven omlaag
als in de wolken boven. Korea zelfs was een land van legende en
fabel en de immensiteit van China scheen zelfs voor de onversaagde
reiziger vaak een niet te doorkruisen onwerkelijkheid aan
ongewetene kimmen.
Waarheen zoû hij vluchten, de jonge, driftige moordenaar, Shirai
Gompachi, ook al vreesde hij geen onwerkelijkheid en draken?
Daarbij, hier, bij Meguro, was hij nog ver verwijderd van strand,
zee en vissersjonken! De wrekers zouden hem achterhalen en hij
wilde zijn jonge leven redden. Langs de lange wegen naar Yeddo
vluchtte hij - in de grote stad zoû hij zich verbergen - vluchtte
hij langs de kartelende rotsen, overzwemmende de gezwollen
rivieren, baan zich brekende door de be-angstigend ruisende
bamboe-bossen, schuilende tussen de dicht bladerende kamferbomen en
de reuzige, zwart naaldenloverende cryptomeria's. Nu, na uren
vluchten langs rotswanden en door wouden, meende hij, zoû hij
veilig zijn voor de wrekersbende, herademde hij, bevond zich,
verlaten en verloren, alleen op de wereld, terwijl het stortregende
en de donder boven hem daverde als op Noodlots wegratelende
raderen... Hier, aan de woudweg, was een herberg. Hij bonsde in de
stormnacht met de vuist op de deur... de deur week en met de wind
mede trad onstuimig Shirai Gompachi in de lage gelagkamer.
Daar zat een bende mannen, op de wreven gehurkt, somber de
gloeiende sakè te drinken, die juist de waard in langstelige pan
van ijzeren komfoor hield ter hand. Gompachi groette en zij
groetten allen terug; hij vroeg gastvrijheid en de waard beloofde
die 'op allereervolste wijze' en hij zat tussen demannen in, zonder te weten wie zij waren; nu en dan gingen
enkele woorden van gesprek om, maar meestal zwijgend en starend
luisterden allen in het lage, donkere, nauw lampverlichte vertrek,
in een cirkel rondom de gloeiende sakè gezeten, naar de storm die
buiten de nacht doorraasde.
Toen de sakè gedronken was, de goud gloeiende brandewijn, voerde de
waard Gompachi binnen een klein vertrek. Nu kon de jongeman zijn
heftige nieuwsgierigheid niet bedwingen en vroeg hij: 'Wie zijn zij
?'
'Kooplieden, denk ik,' zeide de waard. 'Ik bied gastvrijheid aan
voor
beloning. Maar wie, langs deze woudweg, vraagt naar stand en
reisdoel? Vraag ik u naar de uwe? Vroeg ik hen naar de hunne?'
'Sterk gekruid was uw brandewijn.'
'Zo zult ge dieper deze storm doorslapen.'
De waard vertrok, Gompachi bleef alleen. Maar hij sliep niet,
menende, dat met de wind mede allerlei geluid van stemmen
fluisterend tochtte dwars door de dunne beschotten van plank en
papier. Plotseling opende hij groter dan waaks nog de ogen. Er was
gekrab als van kattenagel aan de deur.
'Wie is daar?' riep Gompachi.
'Open!' fluisterde een vrouwenstem, smekend. Gompachi schoof de
grendel terug. Een jonge maagd stortte binnen.
'Sluit!' riep zij dadelijk.
Hij sloot.
'Wat wilt ge?' vroeg hij.
'Zij daar ginds zijn rovers,' fluisterde zij. 'Zij schaakten mij
uit het ouderlijk huis en willen mij aan het eerste het beste
Groene Huis verkopen. In slavernij voor heel mijn leven! En u
willen zij - hoor hun stemmen nu fluisteren! - vermoorden om zich
meester van uw beide zwaarden te maken want niet dikwijls treedt
een samurai hen eenzaam als gij in de weg. Ik smeek u: red u zelve
en red mij!'
'Hoe? Waarheen?'
'Hier door...'
Zij wees hem in het midden van het vertrek een vierkante opening:
het was de theestoof, gemetseld onder de vloer maar in lange tijd
scheen geen thee hier gedronken: slechts een weinig grauwe as lag
daar gestuiveld.
'Deze theestoof?' vroeg Gompachi.
'Is een onderaardse gang. Ik hoorde de waard het de rovers zeggen.
Zij willen als zij u vermoord hebben, uw lijk daardoor onvindbaar
maken.'
Gompachi lachte.
'En zoveel moeite zouden zij doen om zich van mijn zwaarden meester
te maken, en mijn lijk niet de wrekers in handen te spelen! Hangt
dus van een hond en van een zwaard, o meisje, ons leven en noodlot
af?'
'Talm niet. Kom!!'
Zij reikte de hand. Nu greep hij die en zag haar aan. De jonge man,
het jonge meisje staarden elkaâr in de ogen. Zij zag, dat hij
schoon en sterk was en beminnenswaard voor een vrouw. Maar hij, hij
dacht slechts zich zijn jong, kostbaar leven te redden en nauwlijks
bespeurde hij hoe schoon zijwas.
'Wie talmt er?' zeide hij ruw. 'Zo ge komen wilt, kom dan
snel!'
Hij draaide nu in de theestoof, en wrong zich in de gemetselde
gang. Hij reikte haar nu de hand. Ze wrong zich achter hem; het
tochtte hevig en het was er vochtig als in een graf. Maar achter
elkander konden zij gaan tussen nauwe wanden en onder laag
verwulfsel. Spoedig, in de hevige windtocht, geraakten zij buiten.
Buiten de herberg maar in het stikdonkere woud.
'Wij zijn gered,' zeide zij. 'Zij zullen ons niet meer vinden! In
deze duisternis.'
'Zelfs al achtervolgen zij ons. En ik heb nog mijn twee
zwaarden.'
'Bescherm mij!'
'Zeker zal ik dat doen. Wie zijt gij?'
'Ik ben Komurasaki en mijn vader is de rijke koopman. Hij woont in
het landhuis aan de weg naar Yeddo. Daar was het, dat de rovers mij
schaakten terwijl ik met mijn gezellinnen speelde tussen de grote,
purperen pioenrozen en wij de grote, zwarte vlinders joegen. O,
ontroostbaar zal mijn vader zijn!'
'Stil! Hoor! Daar zijn zij! Zij zoeken ons!'
'Zij zoeken ons! Om het huis heen!'
Er was geflakker van fakkels met hartsvlam. Roerloos bleven in de
zwarte schaduw de jonge man en het meisje. Hij had, om haar te
beschermen, de armen vast om haar heen geslagen en hield haar tegen
zijn hart. Haar boezem klopte aan zijn borst als twee tortels tegen
de kooiwand. Zij minde hem hevig, in dit ogenblik van gevaar. Dwars
door haar levensangst, beminde zij hem om te sterven van geluk.
Maar hij dacht niet aan liefde en zijn omhelzing was geen liefde.
Zij bleef enkel overdachte bescherming van een zwakke vrouw in zijn
sterke armen. Zijn twee zwaardscheden drukten tot pijn toe haar in
de tedere schoot. Roerloos bleven zij zo: vluchten zoû zijn geweest
geruis verwekken in de dichte bladeren meer dan de storm nu alleen
verwekte. Roerloos bleven zij...
De vloekende zoekers verspreidden zich met de walmende hartsvlammen
hunner fakkels.
'Goede geesten bewaken ons,' fluisterde zij, haar mond aan zijn
oor, bijna in de kus, die zij niet geven dorst.
'Mij bewaken slechts kwade demonen,' lachte hij bitter en het was
of haar adem, zo heet, hem hinderde; hij hield haar verder van
zich.
De regen stroomde over hen neêr. Tegen een brede cryptomeria-stam,
donkere reus in het woud, scholen zij weg.
'Houd uw adem in!' gebood hij. 'Zij zullen ons horen!'
Zij hijgde in vervoering tegen zijn borst. Zij sloot de ogen.
'Ik heb u lief!' smeekte zij eindelijk.
'Lief?' lachte hij snijdend. 'Omdat ik u bescherm? Wees niet meer
dan dankbaar. Wat is liefde!'
'Ik kende die niet tot op heden. Nu wéét ik, wat liefde is.'
'Liefde isgevaar, duisternis en noodzakelijkheid,' bitste hij schamper.
'Blijf stil in den duister. Spreek niet meer, hijg niet meer en
verwacht niets.'
Zij gehoorzaamde. Zij bleef op zijn borst. Waren het uren? Haar
adem stilde zich; zij spraken niet. In de storm en regen, in het
duistere woud, duurde hun nacht en was niet van liefde. Nu waren de
zoekers verdwenen, hun fakkelen verwalmd.
'Waar is de weg naar Yeddo?' vroeg hij, verloren. 'Links?
Rechts?'
Hij zag niet meer van waar hij gekomen was.
'Rechts,' wees zij met een beweging van het hoofd, dat zich
oprichtte van zijn harde borst.
De grauwe ochtend rees, blekende achter de boomstammen. Alles van
mensenstem was verzwegen rondom de herberg. Zekerlijk waren de
rovers de andere kant, links, opgegaan.
'Zij zullen de waard hebben vermoord!' vermoedde zij, in vreze, en
nestelde zich wederom tegen hem.
Het daagde. Langzaam, banende zich weg tussen bomen en takken,
bereikten zij de weg en gingen, recht, naar Yeddo. Een boerenkar,
die ter zijde van een hoeve kwam, riepen zij aan. De boer gedoogde,
dat de jonge maagd in de kar plaats nam, de jonge samurai op het
paard. Hij vroeg niet naar hun avontuur want het is onhoffelijk te
vragen. Na drie uren rijdens, kwamen zij aan een prachtiglijk
lustverblijf, het lag, in de nieuwe, zonstralende dag, als een
rood, geel en groen gelakt feeënpaviljoen in een tuin, die was
aangelegd als een chinees fabellandschap met gebogene stenen
bruggen over vijvers, waarin karpers schitterend zwommen, en met
pagoden, terwijl een waterval langs een rotspartij viel.
'Hier woont mijn vader!' riep Komurasaki in blijde opgalmende
vreugde.
Haar jonge gezellinnen liepen toe uit de tuin. Haar vader liep toe.
Er was een mateloze vreugde.
'Redder van mijn kind!' riep Komurasaki's vader. 'Eis van mij wat
gij wilt voor het geluk van deze dag. Zo gij, een samurai met twee
zwaarden, een koopmansdochter niet versmaadt, geef ik u Komurasaki
tot vrouw: zij is mijn enig kind en ik heb haar lief of zij een
zoon mij ware ! Al is zij mij slechts een dochter!'
In heftige verwachting zag Komurasaki op.
Gompachi lachte bitter en schamper.
'Ik deed niet meer dan mijn plicht!' riep hij. 'Ik beschermde wie
zwak was en mij redde. Wij staan gelijk. Ik wens geen loon, ik ben
een edelman. En ik moet naar Yeddo, vaarwel!'
Toen, tussen haar gezellinnen, zag Komurasaki Gompachi gaan. Hij
ging te voet weigerend verder des boeren paard te berijden.
Zij staarde hem hijgende na.
'Toch,' murmelde zij als waanzinnig; 'voel ik ons beider Karma
vervlochten!'
Maanden waren verlopen met droeve herfstmanen door bloedrood
bladerende esbomen heen, met wintermanen, strak hard glanzend over
al de sneeuw, die lag over velden,wegen, bergen en streken van Dai-Nippon - Groot-Japan - tot nu
de lentemaan rees boven de eerste nog huiverende perzikbloesems en
de even latere kersebloesems. In Yeddo, de grote stad, waar de
Daimyo's hun paleizen hadden en genoodzaakt waren, door de wil van
de machtige Shogun hun gezin te laten, enigszins als gijzelaren,
terwijl zij zelve ten oorlog of naar hun kastelen gingen, was
Gompachi aangekomen, met enig goud in zijn beurs en met zijn twee
zwaarden - die van de samurai - in zijn gordel. Onderweg had hij
valse papieren bemachtigd, maar hoe, wie zal het zeggen. Had hij
een misdaad gedaan? Een reiziger beroofd van zijn paspoort? Streng
als het
bestuur van de Dictator was, streng als ook was het
stadsbestuur, werd Gompachi - die zich anders noemde - in zijn
herberg niet lastig gevallen en niemand heeft ooit geweten hoe hij
zijn valse identiteit heeft kunnen bewijzen. In zijn jeugd - was
hij ouder dan negentien? - klampte hij zich als wanhopig vast aan
de vreugde te leven, dat hij niet wilde verliezen. Hij had het
leven lief, zijn jeugd, zijn eigen kracht en onstuimigheid; hij
wilde niet dat alles verliezen, omdat hij een vriend en neef, in
zijn drift, had verslagen om een onbeduidende twist over een hond.
Neen, Gompachi wilde het niet. Hij balde de vuisten, sperde de
ogen, klemde de tanden, als hij er aan dacht zijn jonge leven te
kunnen verliezen om de wraak der speurende bloedverwanten. Tevens
beloofde hij zich, zo hij onstuimig bleef van onbedwingbare aard,
tevens slimmer en sluwer daarna te werk te gaan, mocht hij zich ook
onverhoeds door zijn hartstochten hebben laten verleiden. En sprak
niet veel met de gasten in de herberg en ging die eerste dagen
alleen en somber zijns weegs, zoekende toch wie hem en zijn twee
zwaarden gebruiken kon. Tot hij bij een der vele Daimyo's, zich
aanmeldende aan de poort van diens paleis, werd aangenomen onder de
ridderlijke macht, omdat de grote heer, tijgende met zijn
lansknechten ten oorlog, die immer woedde tussen vijandige baronnen
en hertogen - burgerstrijd, durende de eeuwen door - wel een
sterke, jonge man meer, met zwaarden twee, wilde nemen onder de
ridders, die zijn vrouwen zijn gezin in hun broos, sierlijk
stadspaleis zouden bewaken.
Onder de Samurai's van de vertrokken Daimyo kon Gompachi echter
niet volhouden de sombere teruggetrokkenheid, die hij die eerste
dagen in de herberg beoefend had, gespeeld had als een rol, waarin
hij zijn eigenlijkheid verborg. Deze zeer jonge ridders, een
twintigtal, trouw hebbende gezworen aan hun heer en diens edele
vrouwen hun gezin, waren allen vrolijke knapen, en zouden zij
ingevaar ook zonder aarzelen hun leven hebben geofferd voor wie
zij bewaken moesten, nu het in de grote stad een tijd van kalmte
was, - het gedruis van de strijd drong niet door tot hier - vierden
zij feest met al de onbesuisde blijheid hunner jeugdige zinnen en
meenden, dat zij des nachts, om beurten, met groepjes van drie en
vier zich wel konden vermaken, zonder dat de edele vrouw ook maar
het minste om hun drinkgelagen zoû hebben te duchten. Oefenden zij
zich dus iedere morgen in vreedzaam tweegevecht met schermstokken
of omwondene sabels, des avonds, zich afwisselend bij de wacht,
liepen zij de Wijk der Vreugde af. Het was
de beroemde Wijk der
Groene Huizen van Yeddo, de Yoshiwara, door geheel het land
befaamd. De licht gebouwde maar ruime nachtpaleizen stonden in de
brede straat, drie verdiepingen hoog, geheel omgeven met luchtige
balkons open de zonneblinden en van uit het open huis, dat in het
licht der overal gehangene, papieren lantarenen, feestelijk maar
zacht gedempt en beloftevol gloeide, klonk de muziek der fluiten en
trommen en het hogere dweperig gevoelvolle gekras op de snaren der
shamisens. Van de balkons lachten de rijkgetooide vrouwen tussen de
bloeiende camelia-heesters. Zij bloeiden als met rode monden om de
vrouwen heen en het scheen als met grote bloedsprenkels rondom haar
prachtgewaden te spatten, de weelderige kimono's, die straalden van
vogels en kapellen, van perzik- en kersebloesem, geborduurd en
doorweven of zelfs geschilderd op de knarsende, krakende zijde. De
kopjes der vrouwen waren als van het fijnste porselein geworden,
door het tedere, kunstige blanketsel: geen vrouw, die zich weet het
gelaat te herscheppen tot een kunstvoorwerp, als de Japanse. De
zwartgelakte lussen van het olie-geurige haar stonden stijf op
tussen de aureolen der lange haarpinnen, die wijduit straalden.
Er waren de thee-huizen en de nachthuizen. De fuivers, de jonge,
uitbundige samurai, waaronder Gompachi, traden in de vroege avond
zulk een thee-huis binnen. Zij dronken er samen, zo geen thee, die
meer de verfijnde drank der estheten was. Zij dronken er op dit uur
de sakè, de gloeiend warme brandewijn uit langstelige pan, gegoten
in hun rood en groen gelakte koppen. Geisha's bedienden hen; het
waren de sierlijke kunstenaressen van zang, spel en dans.
Courtisanes waren zij niet, schoon niet onwillig tot een tederder
verhouding met de bezoekers. Maar meer dan de kunst der liefde
verstonden deze van prilste jeugd reeds ge-oefende kunstenaressen
te dansen, te spelen, te zingen. Wat zij te zien en te horen gaven
was meer het voorspel van de Nacht der Genieting in deze Wijk der
Wellust. Het was edel en fijn van zin en toon; het bezong en
beelddeuit de Lente, de Bloesems, de Zon, die zich wederom vertoonde na
de Winter; het bezong de legende der Zonnegodin, die zich immers
een winter van eeuwen had verstoken in een grot, tot zij door de
goden met zang en spel wederom, eindelijk! was buiten gelokt. Van
het thee-huis ging boodschap naar het nachthuis, dat er
aanzienlijke gasten de nachtelijke gastvrijheid verzochten en
werden de samurai geleid in een der Groene Huizen.
Geheel dit nachtleven lag in een atmosfeer van weelde en hoogste
verfijning omgeven, trots de dronkenschap, die de gloeiende sakè
verwekte, tegelijk met de hartstochten, die de schone vrouwen der
Yoshiwara inboezemden. Geheel dit nachtleven kostte dan ook
schatten van geld. De prijzen in de thee-huizen en die der Groene
Huizen eveneens verschilden: zij waren verschillend naar de rang,
volgens welke zij bij het stadsbestuur, zeer strengelijk, waren
ingeschreven.
'Er is een Groen Huis,' zeide een der drie samurai, ridders van de
Daimyo, die Gompachi onder zijn wacht had genomen en waarmede hij
deze nacht in een theehuis, op de wreven gehurkt, zat te drinken,
brandend goudkleurige brandewijn, terwijl de geisha's rondom hen
zich bewogen in ritme van dans op haar gezang, en snaargetokkel;
'er is een Groen Huis, zeker te duur voor de beurzen van arme
samurai als wij, maar waarin de Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig
vertoeft: haar zoû ik willen zien!'
De twee andere makkers lachten luid.
'Te veel eerzucht huist in je arme ridderhart, makker! Nauwelijks
zoû je kunnen betalen één enkele pin-van-koraal van die zij
allerkostbaarst zich steekt als een stralenkrans in heur
haren!'
'Wie is zij ?' vroeg Gompachi.
'Hoordet gij nimmer van haar?' vroegen zij:
'Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig, zij is nauwelijks drie maanden een
bewoonster der Yoshiwara en reeds is zij befaamd door heel Yeddo.
De schoonste en de verleidelijkste is zij van allen.'
'Gaan wij haar zien?'
De twee samurai lachten nog luider; de eerste, onwillig, haalde de
schouders op, medelijdend. 'Wapenbroeder,' zeide hij gemoedelijk.
'Gij kent nog niet de grote stad, zie ik. Een Groen Huis
Allereerste Klasse zoû zijn voor onze Heer en Meester, de Daimyo,
zo hij zich vermaken wilde buiten zijn eigen paleis. Het is
volstrekt ontoegankelijk voor arme, jonge vechtbazen als wij. Wat
dénkt gij toch wel?'
'Ik wil er heen,' zeide Gompachi koppig. 'Ik wil die vrouw zien.
Hier, in dit theehuis, ergeren mij deze geisha's, die krijsen als
krolse katten.'
'Zij zingen met kúnst!!'
'Zij maken mij ongeduldig: ik wil voort, hoort ge, ik wil wég van
hier en het Groene Huis, waar wij gisteren nacht vertoefden, vond
ik een krot en de vrouwen bekoringloos.'
'Zeer veeleisend zijt gij, mijn broeder met de twee zwaarden! Dat
Groene Huis telt ons vriendelijk onder zijn klanten;wij betalen er weinig en de waard geeft ons een krediet; met een
luttel geschenk aan de vrouwen zelve, vermaken wij er ons als
heertjes.'
'Ik minacht u om uw bekrompenheid; ik wil naar dat Groene Huis
Allereerste Klasse.'
'Gij zijt reeds dronken: zo ga zonder ons!'
Zij rezen allen op, in drift, balden de vuisten, verhit hun rode
koppen; hun snorren versteilden als van katers; hun kuitspieren
spanden; hun tenen stonden wijd geplant; zo trokken zij de sabels.
De geisha's gilden; de waard stortte toe, smeekte genade voor zijn
huis.
'Kom!' riep de eerste samurai. 'Zo hij, de jongste van ons, reeds
dronken is, gunnen wij hem zijn dronkenschap en dwaasheid maar,
blijven wij goede vrienden, o makkers. Vergeten wij niet de Daimyo
en zijn huis en gezin, dat wij bewaken. Gaan wij en vermaak u
alleen, o onstuimige broeder. Wees allereervolst gegroet!'
Hij drong zijn makkers weg. Gompachi, ziedend van toorn, volgde
hen. Op de drempel van het huis echter, in de zoele lentelucht van
de straat, waar de bloeiende kersebomen tussen de nachthuizen zich
rijden en waar een drukke menigte feestvierders ging tussen de
gloeiingen van duizenden opgehangen papieren lantarens, bekoelde
hij echter, beheerste in zich zijn dolle twistzucht. Een ogenblik
bleef hij diep ademend staan. Toen verloor hij zich, als gedreven
door een noodlot, in de diepste menigte en liep met haar voort. Een
geur van duizenden kersebloesems dreef om en een getinkel van
snaren trillende de opene
huizen uit, waar in de toonzalen, achter
bamboe tralies, zichtbaar van straat, de rijk gedoste vrouwen
zaten, glimlachende als godinnen, haar teêr geblanket te gelaten
onder de hoge, gitlussige kapsels en de kimono's weelderig
plooi-brekende rondom heur slepende in ronde lijnen over de matten
om haar even zichtbare voetjes. Haar schuinende ogen droomden
lokkende naar de zich voor de tralies verdringende mannen toe.
Gompachi voelde zich als door een vreemde dwang, sterker dan hij,
voortgeduwd. Nu vroeg hij een voorbijganger, hem rakelings ter
zijde in de dichte, bruisende menigte: 'Eervolle heer, waar vind ik
het Groene Huis, Allereerste Klasse?'
'Maar er zijn er meerdere, eervolle heer!' lachte de
voorbijganger.
'Dat, waar woont Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig?'
'O, die zoekt ge daar wellicht?' antwoordde de voorbijganger en er
was iets van diepste eerbied in zijn stem. 'Maar hier... waar alle
deze lantarenen gloeien.'
Hij wees. Gompachi zag, links vlakbij, in een zacht gedempt
gestarrel van gouden papieren schemerlampen, die hingen in de opene
ramen. Door de opene poort verschemerde een tuin met rotspartij en
kunstmatige waterval. Een dichte menigte verdrong zich voor die
poort en voor de toonzaal, links, waar een twaalftal zeer rijk
getooide vrouwen zaten te kijk, met zedige gelaten en in houdingen
van voornameprinsessen.
Gompachi zocht onder haar wie zijn kon, Gloeiende-Lelie-
Zwoelgeurig.
'Waar zit zij?' vroeg hij.
Rondom hem lachte men en hij ziedde van toorn, maar bedwong
zich.
'Zij zit niet!' antwoordde men hem. 'Maar zie... zie daar! Daar
daalt zij de trap af, omdat een schatrijk Daimyo haar heeft
ontboden!'
Dichter drong de menigte voor de op ene deur. Gompachi drong de
menigte door en de mannen vloekten hem, maar zijn ogen bliksemden
hen tegen en hielden hen in bedwang. Toen zag hij...
In het licht der lantarenen, als in talloze halo's van
feestschijnsels, daalde van de brede, cederhouten trap af, een zeer
weelderige vrouw, een 'oiran', als haar courtizane-titel was.
Dienaren gingen haar voor en twee dwergen, die de clowns waren van
het huis en met hun mismaakte leden, verwrongen, komisch verwijfd
nabootsten de sierlijk wiegende tred, dalende de treden af, der
vrouw. Zij was zeer jeugdigen zeer schoon; zij scheen een jonge
godin, die tot de mensheid nederdaalde uit hemelse sferen. Een
wijde, slepende, zilverwitte kimono omweelderde haar en over het
zware brokaat waren geschilderd zeer grote tijgerlelies op hun
stengelen en tussen hun bladeren, in symbolieke arabesken, die haar
zwoele geuren stileerden. Een obi - gordel - van scharlaken en goud
plooide, breed de vierkante strik naar voren, onder de schoot en
trok nauw om de heupen, volgens de onzedige dracht der 'oiran'. Van
wit jade staken uit het gitlussige kapsel de talloze pinnen uit,
als een diadeem van wijde stralen. Terwijl zij daalde, beurden vijf
kamourô's - jeugdige meisjespages - haar sleep rondom haar heen.
Zij daalde en haar daling was een muziek, schoner dan het getriller
der biwa-snaren, die rondom haar vijf luitspeelsters tokkelden.
En terwijl Gompachi, plotseling, in de zalen, over de toonzaal der
vrouwen, aan de andere zijde des drempels - waar in drie grote
bronzen vazen kersebloesemtakken geschikt waren volgens de
esthetische wet der strenge bloem-estheten - de Daimyo zag, zijn
eigene meester met naast zich de nederige gestalte van de
dikbuikige waard van het huis, herkende hij in de, als een godin
van wellustbeloften, op muziekgetinkel nederdalende 'oiran' - zij,
die zich noemde Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig... haar, die hij
nauwlijks enkele maanden geleden versmaad had... haar, die hij
gered had en in haar ouderlijk thuis terug gevoerd... herkende
hij... Komurasaki!!
De schitterend weelderige 'oiran', daar ginds nog boven op de trap,
verstarde, in de glimlach van haar jeugdig godinnegelaat. In de
pracht van haar breed plooiende, slepende kimono, veronbewegelijkte
zij. Ook zij herkende Gompachi en de verrassing was overweldigend
voor haar. Een razernij van hartstocht doorschudde haar maar zij
overmeesterde zich. Zij bleef, in haar verstarring, geheel en al
kalm en zichtbaar
onontroerd. Zij glimlachte. Zij staardeGompachi glimlachend aan. Geen trek verried aan haar wat zij
gevoelde. En er was als een noodlotspoze tussen die schone vrouw,
de Daimyo, de jonge samurai en allen, die hen omringden in het huis
en buiten het huis, in die voorhal en op de straat.
Toen zeide Komurasaki tot de waard: 'Gij verzocht mij te
komen?'
'Deze machtige heer ontbiedt u,' zeide de waard, met vele buigingen
op de Daimyo wijzend.
Dalende neêr de trap neeg de 'oiran' drie malen zeer diep. De
dienaren bogen, de vijf kleine meisjespages knakten neigende in
een. Het was alles als een feest van ceremonie en
plichtpleging.
Toen zeide weêr Komurasaki en haar stem was zilverachtig fijntjes
kinderlijk, als van een bedorven kind: 'Grote eer doet de machtige
Heer aan zijn dienares. Maar deze nacht zal geen Daimyo mij tot
gast zijn. Deze nacht kies ik slechts een simpele jonge samurai. Ik
kies... hém, dien ik ginds op de drempel zie.'
Allen ontstelden en zagen Gompachi aan. Hij stond roerloos te
staren. Eén seconde was er in Komurasaki's hart deze angst: zoú hij
nog weigeren?
Maar Gompachi zeide niets, starende alleen, roerloos, betoverd.
De waard begon ontzet: 'O Gloeiende Lelie, gij, pracht van mijn
huis...!
Hij wilde haar schimpen en schelden, in hoe bloemrijke taal ook
maar de Daimyo hield hem tegen. Grote heer, zeer waardig,
glimlachte hij, en opende zijn waaier, met een bevallige
onverschilligheid.
'Laat dat, waard,' zeide de Daimyo. 'Zo Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig
boven de Heer verkiest deze arme, jeugdige ridder, hebben zij haar
wens en haar wil. Ik ken hem. Ik nam hem zelve op in mijn
lijfwacht. Jonge man,' vervolgde de Daimyo, zich allerwaardiglijkst
en steeds spelewaaiende met zijn waaier, wendende tot Gompachi;
'gij verliet het wachthuis van mijn paleis om u naar de Yoshiwara
te begeven. Ik gun u wel het genoegen. Ik gun u zelfs meer: ik gun
u deze nacht
Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig, die ik zelve in zwijmel
plukken wilde voor ik mij morgen inderdaad naar het oorlogsveld
begeef. Hoe kan ik anders doen; zij verkiest u boven mij. Zij heeft
gelijk: gij zijt negentien jaren, geloof ik; ik tel er vijftig.
Wees gelukkig, mijn ridder; uw Heer trekt zich voor u terug. Alleen
wilde ik u dit zeggen: weet gij waar gij zijt? Op welke drempel gij
staat? Weegt het geld zwaar in uw gordelbeurs, o mijn jonge ridder?
Doet gij niet beter diep te buigen voor zo grote schoonheid, die u
uitkoos, en haar te zeggen, dat gij twee zwaarden bezit maar verder
slechts een enkele sen [noot: Sen = onderdeel van een yen.]? Wat
meent ge? Ik raad u voor uw bestwil. Mijn jonge vriend, doe zoals
iku zeg en trek u terug voor het te laat is!'
Ginds, op de trap, bleef de 'oiran' in haar weelderige verstarring
steeds glimlachen. Als beeldjes van kleurig fijnst porselein waren
haar dienaren, dienaressen en muzikanten rondom haar heen. Onder
hun voeten schitterden de roodgelakte trappetreden als sporten van
vermiljoen. Rondom hen schitterschemerden de papieren lantarens,
zacht gouden transparante pompoenen gelijk. De tuin verschoot in de
schaduwdiepte in donkergroene tinten, als uit bomen en heesters uit
jade gesneden. Op de rijke gewaden flonkerden de geborduurde en
geschilderde bloemen, kapellen en arabesken. En het gehele tafereel
bleef als een weelde-schildering van Utamaro, de grote meester der
nachtelijke eleganties.
Toen zeide Gompachi tot de Daimyo, diep buigende: 'Machtige heer,
gij zijt groot van ziel. Maar zo ik uw raad volg, beledig ik die
vrouw...'
'Zo blijf!' lachte de Daimyo en zijn waaierspel verborg uitstekend,
als ware hij een toneelspeler, zijn ijverzucht en innerlijkste
ontstemming.
Hij haastte zich weg, met zijn dienaren en volgelingen.
'Volg mij dan, alleredelste heer!' riep Komurasaki verlokkende tot
Gompachi.
Op straat was in de dichte, zich voor het huis verdringende
menigte, die binnen keek, een juichende blijdschap om Komurasaki's
voorkeur. Het verhaal er van ging omme tussen alle voorbijgangers.
Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig had zich een jonge, arme samurai
gekozen.
'Zij is zelve zo jong!' verontschuldigde men haar. 'Nauwelijks vijf
maanden bewoont zij de Yoshiwara!'
'En reeds heerst zij over alle harten en beurzen!'
Maar binnen, op de trap, was Komurasaki omgekeerd. Zij keek over
haar schouder of Gompachi volgde, terwijl de dwergen, de kamoûro's,
de luitspeelsters zich eveneens keerden.
Hoe schoon was zij, toen zij zo omkeek, met het lange, edelfijne
kopje, als van email, blank met zwart en kerserood - ogen en mond -
onder het gitlussige kapsel met twaalf pinnen doorstoken. Hoe
sierlijk haar kimono met de tijgerleliën overschilderd - haar
verborg in die weelderige plooien! Herinner u, o lezer, van de
grootste schilders wat gij het allerschoonst zag uitgebeeld der
Yoshiwara-vrouwen en benaderen kunt ge wellicht hoe schoon was
Komurasaki Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig! Gompachi volgde de stoet,
volgde de vrouw. Nu was hij alleen met haar in een voorvertrek, dat
schemerde als een gouden doosje en ginds stapelden van rijk
brokaat, de futons, de vier, vijf hoge matrassen. Er was wierook
ontstoken, en op kleine, Chinees-witte schaaltjes lagen wondere,
kleurige vruchten; lang en rond, rood en groen, niet met Westerse
namen te zeggen.
'Gompachi!' zeide Komurasaki.
'Komurasaki!' zeide Gompachi. 'Zijt gij Gloeiende-Lelie-
Zwoelgeurig? Hoe vind ik u hier? In de Yoshiwara? Gij de dochter
van een rijke koopman?'
'Mijn vader verloor al zijn rijkdom,' zeide zacht Komurasaki. 'De
oorlog der Daimyo's woedde over zijn gronden. Zijn huis werd
verbrand. Zijn rijstvelden werden verbeurd verklaard. Hij bleef
brodeloos achter. Ik verkocht mij aande waard van dit huis. Wil het niet zo de Ouderliefde? Ik
verkocht mij, Gompachi. Maar welke goede of boze demonen mij
beschermen, weet ik niet: mijn faam groeide dadelijk als een
leliestengel hoog. De zwoele bloemen, de gespikkelde lelies, die
hijgen van geur, waren als mijn zusters. In enkele maanden wil ik
rijker zijn door de liefde, die huurt en betaalt, dan ooit mijn
vader was. Dit zij mijn wraak om al mijn ongeluk en smart.'
'Uw smart?'
'Versmaaddet gij mij niet, slechts enkele maanden hér? Ik had u
toen lief, o zo lief. Nu haat ik u!'
'En gij koost mij?'
'Om u te haten in liefde, misschien!' lachte zij. 'Kom mede...'
Zij voerde hem een vertrek binnen, laag en glinsterend van oudlak.
Daar lagen de futons gestapeld. De meisjespages hurkten er reeds en
bereidden er de geurige sakè, die zij gloeien deden in vergulde pan
aan lange steel. De musicerende meisjes speelden...
'Gij speelt slecht!' barstte de 'oiran' los. 'Bestel mij geisha's,
de allerbeste! Ik wil muziek en mimespel. Ik wil het weelderige
voorspel der liefde! Ik wil niet dadelijk de omhelzing van deze
man! Hij zal betalen! Ik wil de vruchten uit China in suiker
gestold; ik wil de vreemde vruchtesappen, die wijnen zijn! Hij zal
mij geschenken geven: ik wil nieuwe gewaden en juwelen haarpinnen.
Ik wil de geuren, die komen van heel verre, uit de landen waar zij
bloeien aan de zoom der woestijnen! Ik wil... ik wil de
fabeljuwelen der keizerinnen! Ik wil de eigen halssnoeren van de
godin Kwannon! Ik weet niet wat ik nog meer wil ! Ik wil... ik
wil...'
In doodsangst zag zij hem plots aan. Zij dreef haar wraakspel met
hem. Maar hoe, zo hij, in eens, haar wederom versmaadde ?
Maar een gloeiende begeerte ziedde in hem op.
'Laat ons alleen!' beval zij. 'Ik wil niemand en niets dan
hém!'
Zij omhelsde hem. Nu waren zij alleen. Hij duizelde onder haar
kussen en kozing... Toen hij lag, als een verbaasd, moe kind in
haar armen, zeide zij innig zacht in haar lange kus: 'Nu moet gij
mij héél veel geld geven, o mijn liefde! Want ik ben de
Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig. Zij is o zo duur! zo duur!'
'Ik zal het doen, Komurasaki!' zeide Gompachi. 'Hier is wat ik
heb.'
Hij strooide zijn penningen voor haar voet, of het bloemen
waren.
Zij lachte luid.
'Ik wil meer!' riep zij. 'Ben ik een vrouw van de straat, die u
toelonkte? O mijn liefde, mijn innige liefde... nu moet ge mij héél
veel geld geven. Duizenden, duizenden goudstukken wil ik. Want het
geld, dat is goud, heb ik hartstochtelijk lief, even lief alsu, o liever!'
'Ik zal het zoeken, Komurasaki!'
'Haal het mij... en breng het mij, morgen, Gompachi! Voor
morgennacht kies ik wederom u. Dit hier is alleen om de waard te
betalen zijn kamerhuur, o gij onnozele knaap... en nog
nauwlijks!'
Zij schopte met de voet de verstrooide penningen, die lagen over de
mat, te samen.
'Breng het de waard!' riep zij. 'Misschien is hij er mede tevreden.
Maar ik... o mijn liefde, gij, die mij eenmaal versmaaddet, toen ik
een uur - was het een uur? - in den donker, in het woud, lag over
uw harde borst en smachtte naar één zacht woord... ik moet geld
hebben, véél geld, véél goud! Want ik ben
Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig! Gompachi, breng het mij morgen, mijn
samurai, die ik min!'
Zij omhelsde hem voor het laatst en duwde hem de deur uit. Hij
wankelde weg over de trappen, in zijn vuist het opgeraapte geld,
voor de waard.
Toen die volgende avond - steeds verdrong zich de menigte der
begerige mannen voor het Groene Huis, waarin woonde
Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig - Gompachi de drempel er over trad,
kwam hem de waard te gemoet. Niet nederig deed nu de dikke man, als
toen met de Daimyo. Laatdunkend, trots, als een bullebak, op zijn
Groen Huis Allereerste klasse, vroeg hij: 'Wat begeert ge?'
'Ik wens Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig te zien.'
'En zoû zij te zien zijn voor u? Voor een penningloze sabelzwaaier?
Weet
ge wel,dat ge mij nog schuldig zijt de helft van mijn
kamerhuur, de fooien, die iedere heer van stand geeft de kamoûro's,
de dwergen en dienaren, terwijl de oiran zelve, die ge begeert,
zelfs geen geschenk van u ontvingt? Meent ge dat wij zo zaken doen?
Daarbij, al voldeedt ge uw eervolle schuld, o eervolle heer, weet,
dat Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig thans vertoeft met een hoge gast,
ik geloof een keizerlijke prins, die zich echter markies slechts
noemt. Wie zijt gij??'
In Gompachi ziedden de hartstochten, die van drift en die van
razende liefde en ijverzucht. Maar hij beheerste zich en ballende
de vuisten, wendde hij zich om en ging van daar.
Maar de volgende avond kwam hij terug, zeer vroeg; de fuivers
drentelden nog slechts schaars de straten der Yoshiwara langs.
'Hier is uw geld,' zeide Gompachi: hij zag zéér bleek en zijn ogen
puilden dol en bloeddoorschoten. 'Hier is de rest van de kamerhuur.
Hier is een fooi voor de kleine meisjes, de dwergen, de knechten.
Een geschenk aan Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig zal ik zelve geven.
Hier is een geschenk voor u. Bestel mij de oiran: ik wens haar gast
te zijn deze nacht. Bestel mij eveneens drie geisha's, opdat zij
spelen en zingen, bestel de allerbeste. Bestel mij een feestmaal.
Ikben opzettelijk vroeg gekomen.'
Hij telde de goudstukken in de vlezige slagershand van de waard,
die verbaasde.
'Hoe komt gij aan...?' begon de waard.
'Wat kan u dat schelen?' raasde Gompachi hem tegen. 'Zo ik een
erfenis deelachtig werd, is dat mijn zaak en niet de uwe. Gij wilt
zaken doen: laat ons zaken doen. Waar is Gloeiende-
Lelie-Zwoelgeurig?'
'Zij dost zich...'
'Meld mij aan.'
'Ik ga u voor, allereervolste Heer.'
Zij deed hem, zonder wachting, binnen komen. Zij zat gehurkt op de
wreven, voor de grote, ronde, metalen spiegel op de grond en
penseelde haar brauwen terwijl de kamoûro's zich be-ijverden om
haar heen. Maar zij was gereed en zond iedereen weg: zij bleef met
Gompachi alleen. Het was of zij nog schoner was dan die eerste
avond: haar schoonheid straalde als een zon uit haar wezen en haar
rijk, wit, lelie-beschilderd gewaad was als een wulpse vroegzomer
om de rijke belofte van haar godinnelichaam.
'Gompachi...' zeide zij, en strekte de armen.
Het duizelde hem.
'Vervoering komt over mij, zodra ik u zie,' stamelde hij. 'Heb
medelijden met mij en bemin mij!'
'Maar ik bemin u! Hebt ge goud?'
'Ziehier...'
Hij strooide nu de goudstukken zacht tintelend om haar rond. Zij
slaakte blijde gilletjes van plezier, als van een kind en een
katje. En zij danste tussen de goudstukken rond, terwijl Gompachi
ze strooien bleef.
'Maar hoe komt gij aan... ?' begon zij, groot van verbazing haar
ogen.
'Wat deert u dat?' riep hij razend en balde de vuisten; woest
bliksemden zijn ogen. 'Gij wilt geld en goud: hier is het! Vele
schone zaken van weelde koopt ge voor die.'
'Uit het diepste van China bestel ik mij van de
allerprachtigste!'
'Maar weiger mij niet langer uw kus en uzelve.'
'Zie mij hier...'
De wierook walmde om hun liefde heen als voor een eerdienst van
hartstocht. Toen hij rustte in haar armen, zeide zij: 'Laat deze
nacht er een zijn van bizonder schoon liefdefeest. Ik hoor stemmen,
die zingen... Luister! Het zijn de geisha's, die ge besteld hebt.
Zij komen de trap op
en haar shamisen tokkelen zij teder zacht. Na
hartstochtelijke stormwind suizelen de zoeltjes...'
Zij lachte en riep, luider de stem. De deur opende en de dwergen
traden binnen, nadoende kluchtiglijk de geisha's, die hen volgden.
De kamoûro's kwamen van terzijde en andere dienaressen brachten het
feestmaal in Chinees porselein en gelakt servies, op zeer lage
tafeltjes binnen.
Het festijn was van edele weelde. In lijn en kleur werd sierlijk de
hartstocht der beide gelieven getint en omgeven. De gehele nacht
duurde het feest. Met de dageraad viel Gompachi in diepe slaap, als
willoos in Komurasaki's armen. Zij zond allen weg... Zij zag op hem
neêr. Een vreemde mengelingvan hevige hartstocht en wraakwil was in haar ziel. Was die ener
courtizane? Zij wist het zelve niet. In het uur van gevaar had zij,
plotseling, deze man zeer lief gekregen. Zij had hem nog lief, o
zij beminde hem met hartstocht! Maar de zijne zoû slaaf van de hare
zijn. Alle deze weeldedingen, die zij wilde... wilde zij ze
werkelijk? Zij wist het zelve niet. Een raadsel was zij zichzelve.
Een vreemde drang - die van een Noodlot stuwde haar te doen en te
zeggen als zij deed. Een bovenwereldse Wil beheerst ons, mensen,
wier levens kronkelen en golven als de bergstromen en woudbeken
langs rotsblokken of in plots gladde beddingen.
Toen Gompachi de ogen opsloeg, lag hij in Komurasaki's armen.
'Liefde!' murmelde zij. 'Ga nu. En deze nacht... kom terug, breng
mij geld en goud en bestel wederom het feest, het voor- en naspel
van onze grote Hartstocht!'
'Ik beloof het u,' zeide hij.
Hij verrees, wankelde, de hand aan zijn hoofd... Weldra zag zij,
turende tussen de opengeschoven papieren ruitjes, hem zich snel
verwijderen, de lege morgenstraat langs der Yoshiwara: slechts
enkele verlate feestvierders, als Gompachi, verwijderden zich langs
de nachtpaleizen, die stonden broos, sierlijk en hoog met de nu
ontvolkte balkons - waar de cameliabloemen purperden, tussen de
dubbele rij der bloesemende kersebomen; de zilveren dauw sprenkelde
over de bloesems.
Komurasaki viel in haar kussens, terwijl haar dienaressen het
stomende bad bereidden.
'Hij is aan mij!' zegevierde zij.
Die nacht kwam hij terug. Hij strooide het goud over allen van het
Groene Huis en het meest aan Komurasaki's voeten. De geisha's
zongen en speelden, de gelieven omhelsden elkander en er volgde het
fijn weelderig festijn. Het was zo schoon van lijn en tint om de
twee gelieven heen, dat een beroemde schilder het tekende en
kleurde voor zijn prenten. Achteraf zat hij, bekoord, tekenstift of
penseel ter hand beurtelings.
'Kom terug, kom terug!' herhaalde Komurasaki in haar afscheid. 'En
breng mij steeds geld en goud!'
'Ik beloofhet u!' herhaalde Gompachi.
En zij zag hem na, door de weg geschoven papieren ruitjes. Die
nacht kwam hij niet terug. Zij wachtte hem te vergeefs, tussen de
geisha's en het weelderige feest, dat hij voor de derde maal
bevolen had om hen heen te zijn als de vorige nachten.
Trots haar wraakwil was een hevige onrust in haar en zelfs een
angst en wroeging!
Zij hadden hem die dag, tegen schemering, getroffen met van bloed
vloeiende handen. Hij stond bij het lijk ener oude geisha, een
vrouw van aanzien, liefde en kunst, zeer bekend in de Wijk der
Genietingen. Vermoord had hij haar, om haar te beroven. Op het
laatste ogenblik, dat zijn zwaardhaar doorstiet, had zij de kracht gehad de papieren ruiten met
haar wanhopige vuist de doorsteken en had zij geroepen: 'Hulp!
Hulp!'
Voorbijgangers waren op haar schreeuwen samen geschoold.
Stadswachten liepen aan. De deur werd open gerukt. In het kleine,
bevallige huis - als een paviljoen van kunst - hadden zij hem
getroffen. Het bloed der vermoorde tappelde af van zijn handen.
Wijdbeens stond hij radeloos bij de zieltogende oude vrouw. In een
plas van bloed was uit
een kleine, ijzeren kist het goud gestort;
de gouden munten lagen als overlakt met scharlaken.
Zij sleepten hem mede. In die dagen, dat de Shogun oppermachtig
heerste, werd het Recht snel voltrokken, onrechtvaardig of
rechtvaardig, door zijn ijverige rechters.
Gebonden de handen van misdaad achter op de rug, geknield voor het
blok, zouden twee beulen met zijn eigene zwaarden Gompachi
onthoofden, met opzettelijk onhandige en wreedaardige slag, slag na
slag beurtelings, tot eindelijk zijn hoofd zoû vallen.
Maar toen de rechtspleging geschied was, liep een vrouw aan en
drong zich weg door de menigte. Zij liep aan als een waanzinnige,
en over haar weelderige oiran-kimono, zilverblank met tijgerleliën
beschilderd, vielen haar lange haren, wier lussen waren los
gevallen over haar schouders en rug tot haar voeten toe, die
klotsten op roodgelakt-en-vergulde geta's. Zij was zo ontstellend
schoon en verschrikkelijk van wanhoop, dat de gerechtsdienaren niet
dorsten haar te weêrhouden. Zij weken voor haar ter zijde als voor
een demon der wanhoop. Bij het verminkte lijk harer geliefde hief
zij de haren in de handen hoog en slaakte haar kreten. Het volk
vluchtte weg naar alle zijden, menende, dat zij een boze geest was.
Toen bukte zij zich en nam van de grond de beide zwaarden, die de
beide beuls daar hadden neder gesmeten.
En zonder aarzeling richtte zij de brede punten op haar tedere
schoot en stak met een hartstochtelijke kracht toe...
Toen vloden de beuls, ontzet, en de gerechtsdienaars. En de nacht
viel donker, zwoel, zwaar van onweder, over de beide lijken...
In twee graven, naast elkander, liggen Gompachi en Komurasaki
begraven. Hun beider hartstochten hebben voor eeuwig hun Karma's in
elkander vervlochten. Hun zielen zullen elkander in latere levens
smartelijk en elkander niet herkennende, voorbij gaan met slechts
een vage heugenis aan wat geschiedde of zij zullen elkander, op een
andere star dan deze smartewereld, in gelouterde liefde, omhelzen
en één zijn, tot zuiverdere zaligheid. Wie zal het zeggen, wat
gebeuren zal? Er zijn de Bodhisattwa's, de zalige Middelaren; er
zijn Amida, Kwannon en Jizo - zij,
die van Nirwâna niet willen
weten, voor iedere ziel uitgeleden heeft en zelve zalig is.
Wellicht zijn zij deze twee dolende Zielen van Hartstocht tot
toeverlaat entot genade en vermurwen hun goddelijke beden het vreeslijke
Noodlot zelve en de onafweêrbare Noodwendigheid, die ons allen
beheerst.
Zo moge het zijn; zo zij het, voor hen beiden, o lezer, voor u,
voor ons allen: bidden wij het allen af, voor elkaar! naar
boven
DE SNEEUWFEE
Japanse legende van ouderliefde
O hoe de heerser Winter wreed kan woeden over de velden en wouden
van Groot-Japan! O, hoe de sneeuw kan warrelen en dwarrelen over
hoeve en gehucht en langs de lange, vale wegen! Dan zijn gruwzaam
de korte dagen en gruwzamer de langere nachten en in de lange
nachten, dwalen de sneeuwfeeën om.
Zij dwalen rondom Yuki-Onna, de Vrouwe van de Sneeuw, de boze
Koningin der dwarrelende Vlokken. Zij zelve is niet meer dan een
witte mist, zo is zij in haar kille nevels omwonden; zij heeft geen
voeten en haar vale nachtgewaden omvallen haar als warrelende
spiralen, tot zij in de eerste schemer der dagen gaan schitteren
van kristallijnere blankheden, verijlende van vastere vorst tot
vochtige dooi toe. En rondom haar, als een vampier, haar altijd
kille bloed verwarmende met te zuigen de adem der vermoeid op de
bergpaden neêrgezonken pelgrims, dwarrelen en warrelen de
sneeuwfeeën om. Dat zijn alle de zielen van wie omkwamen in wrede
winternachten op berg en in ravijn. En zij zijn de zielen van
mannen en vrouwen beiden maar sekseloos zijn zij geworden en zij
hebben nooit voeten meer, enkel maar gloeiende ogen, waarin al hun
levensvuur zich samentrok en dan magere spookgelaten, en
ijzeldraden gelijkende haren, lang warrelende rondom holle wangen
en opene trechtermuilen, die zuigen willen op hun beurt bloed, warm
mensenbloed, om de vreeslijke zielskoude en vriesmartelingen in hun
schimmelijven te stillen. Zo, rondom Yuki-Onna, de Sneeuwvrouwe, de
boze, de verstijvende, de bevriezende, dwarrelen steeds in de wrede
nachten de feeën om van de sneeuw en heugen zich, verlangende, al
wat zij achterlieten op hoeve en in gehucht, al wat zij
leefden, al
wat zij liefden en zij heugen zich hun vroegere leven op deze wel
droeve aarde...
Over welke zij zich, na hun dood, slechts verhieven niet hoger dan
tot de stille, witte luchtlanden van de Sneeuw, waarover des zomers
de blauwe ethers drijven, maar die in de winter schijnen lager te
zinken over de wereld der arme mensen en al haar vergaarde vlokken
dan uitschudden als uit wijde vazen en ijzig blank marmer en
barstend albast.
Kyu was slechts een arme boer en hard werkte hij op zijn mager
veld, dat hij in het voorjaar bevloeide met de waterige mest, dien
hij aandroeg in twee tonnen aan een juk over zijn schouder, zijn
blote benen verende op een draafpas, een vierkant doekjetussen de lendenen, een vuil, blauw wijdmouwig buis, dat bloot
liet de harige borst, zijn enige kleding; een rond wijde strooien
punthoed op, voor regen of zon. De mest verpestte de
lente-atmosfeer wijd alomme over de velden, hetzij in de zengende
zon verrottende, hetzij verrottende in de schuin straffe
regenstralen; een magnolia-heester echter hief bij Kyu's, met
grasplakken bedekte, wankele huisje zijn twijgen op, vol
schitterend blanke opene kelken, als om regen en zon in op te
vangen, ontvankelijk de edele bekerbloemen voor alle gaven des
hemels. Was de zomer in aantocht, met het fellere geluid der
zonnebazuinen, die krijgszuchtig in schetterden tegen de vliedende,
verschuinende regensperen, dan schoten de magere rijsthalmen op
Kyu's veldje recht-op en gaven hem zijn voedsel en zijn gewin. Maar
daarna kwam de wrede winter, als zonder herfstelijke overgang, en
lag het huisje verlaten aan de bevroren sloten, tussen de als
doodgevroren velden, wier aarde barstte onder de sneeuw en de
magnolia was niet meer dan een boompje van zwart koraal, dat
droevig fijn zich aftekende tegen de vale, vage verte, waar
nauwlijks zichtbaar golfde een verre heuvelende berg, zeer
laag.
Dan zat Kyu te dromen binnen zijn huisje, op een matje en in een
aarden pot smeulden twee stukjes houtskool, waarover een schimmig
blauw vlammetje danste; daarover hield Kyu zijn koude knuisten, om
ze te warmen. Eenmaal, toen hij zo zat, te denken over niets, werd
luid gerameid aan het tochtige deurtje, waar de wind door gierde en
de sneeuwvlokken zelf binnen drongen. Kyu verbaasde en rees
huiverend op, van koude en angst. Maar ach, angst behoefde hij niet
te hebben voor rovers, en moordenaars omdat hij arm was als niet
een in de buurt,
zodat hij riep: 'Wie klopt daar?'
'Een moede, die rusten wil!' riep een vreemde stem en Kyu ontzette,
want niet klonk dit als het geluid van menselijke stem.
Toch opende de boer het deurtje en ontstelde hevig, want binnen
zweefde een sneeuwfee; zij was groter gegroeid dan een menselijke
vrouw en zij was geheel wit en geheel ijl; zij was niets dan
doorzichtige nevel en het was niet te zien of deze haar lichaam was
of haar gewaad; zij had geen voeten en zweefde en als vale rafels
sleepte de mist in rag op de lucht met haar mede; ijle, ijzelige
haren dun vielen wijd rondom haar mager schimmegelaat, en haar ogen
straalden als felle zwarte sterren en schenen aan haar het
eigenlijke van haar leven; nog hield zij als magere handen
uitgestrekt maar het waren meer broze pegelstaven dan vingeren.
'Wees hoffelijk welkom aan mijn haard,' noodde Kyu de sneeuwfee
binnen. 'Want ik wist niet, dat de feeënder sneeuw ooit moede waren van te dwarrelen en een menselijke
rustplaats zochten.'
'Nog zo zeer hangt,' klaagde de sneeuwfee; 'onze verkilde ziel aan
de, zelfs in winterkoude meer dan in onze vlokkensfeer warme,
aarde, dat wij altijd terug verlangen naar haar als naar een
moederschoot. Warmen aan uw vuur behoef ik mij niet, want slechts
zonneschijn en vulkaanhitte kan mij doen dooien. Maar moê van
zweven en warrelen en dwarrelen ben ik deze felle nacht, geblazen
als ik ben door de stormvlagen, die doen met ons hun krachtige wil
en zwieren ons mede over zwiepende bomen en daken van neêrduikende
huizen. Moê ben ik niet anders dan een menselijk wezen en vroom ben
ik gebleven, al dwaalt steeds mijn ziel in smart en verdriet en
voor uw huisaltaar zal ik mijn gebeden zeggen.'
En zij knielde neêr voor het nederig altaartje. Kyu ontstak er een
olie-pitje en een wierookstokje en het gewijde tabletje, met de
namen van ouders en grootouders verduidelijkte, want hoe schamel
een Japanse boer ook is, hij zal nooit vergeten te vereren in zijn
armoede, wie hem het leven schonken en wie schonken het leven aan
wie het hem schonken. Voor het altaartje lag de sneeuwfee neder als
een ijle hoop vale sluiers, met het ter nauwomlijnde, magere gelaat
en het biddend
gebaar harer pegelvingers. En bad zij voor haar
gastheer en vereerde zij wie hem hadden verwekt en gebaard. Tot zij
rees, zoals een nevel rijst. En zij zeide: 'Eenmaal was mijn naam
Oya-Su. Met Isaburo, de rijke boer, was ik gehuwd en in zijn huis
woonden ook mijn ouders, wie ik vroom ben gebleven, al kwam ik om
op een sneeuwjacht in de bergen, na pelgrimage, die ik volbracht.
Maar mijn weduwnaar verstiet mijn ouders na mijn dood en zij lijden
gebrek en bitterste armoede nu in een wankel, wrak huisje, niet
verre van hier. Ik had naar hen toe willen zweven, maar vermoeienis
overviel mij en zonder kracht meer te zweven, viel ik neder als
niet meer dan vochtige rafel en rag voor uw deur, o Kyu, en mijn
wijsvingers klopten de planken, die gaven gewillig gehoor. Maar nu
ben ik uitgerust; open de deur niet, dat is niet nodig, de koude
zoû hevig binnendringen; door ginds schoorsteengat kan ik stijgen
en wegzweven en ik zal waaien naar mijn ouders en hen troosten, met
mijn sneeuwlied te zingen, waarin zij zullen vernemen dat hun kind
haar koudste tranedroppelen plengt om hen.'
'Oya-Su, sneeuwfee, ongelukkige,' zeide Kyu bewogen. 'Nog zijt gij
moede en uw zweven zal krachtloos zijn; wijd is nog de afstand van
hier tot het wrakke huisje, dat ikmij heug en waarin uw oude ouders kleumen. Blijf nog hier en
morgen zal ik gaan naar Isaburo's hoeve toe, en hem bezweren beter
de plicht van ouderliefde te vervullen.'
Die nacht lag Oya-Su, als niet meer dan een vale sluier, even
gekronkeld, bij de gedoofde houtskool. Het stormde en sneeuwde
wreed en gruwzaam en de felle winden woedden over de vale velden en
rukten aan het wankele huisje en aan het magnoliaboompje.
Toen het daagde ging Kyu op weg. Hij waadde diep en ver door de
sneeuw tot hij de hoeve van Isaburo bereikte, die veel tegenspoed
had gehad deze laatste jaren. Zij spraken lang met elkander, de
rijke boer en de arme boer, en Kyu verhaalde hoe de sneeuwgeest van
Isaburo's overleden vrouw hem verschenen was die nacht in bitter
leed om het lot harer verstotene ouders, die stierven van ellende
en gebrek.
Toen meende Isaburo, dat het Amida's [noot: Amida Boeddha, de God
der Ontferming.] wens zoû zijn, dat hij zijn schoonouders weêr tot
zich nam en hij beloofde het Kyu berouwvol en zond dienaren om hen
te halen.
Het weêr was die morgen na de woedende sneeuwjacht geworden van een
pure, zuiver kristallijnen stilte en schittering. De broze sneeuw
lag overal in zachtste winterzon te schitteren als met diamanten
gruis overzaaid. De lucht was teder blauw en wijd. Toen Kyu de
hoeve van Isaburo verliet, was het tegen de noen en zag hij langs
de weg, door de witte, schitterende wijde velden de twee oude
mensen, man en vrouw, gebukt van ouderdom, naderen, geleid door
Isaburo's dienaren. Maar wat hem vooral in grootste verrassing
trof, was een ijle gedaante in de blauwe lucht, die ener sneeuwfee,
hoewel het niet meer sneeuwde. Zij was Oya-Su zelve, die hem die
nacht verschenen was, toen verwaaid en verwilderd als een
smeltende, lange, grauwe vlok, in haar smerige rafels, die toen
afhingen langs haar moede, niet meer zwevende, voetloze stompen.
Maar nu was zij als blijde bevroren en schitterde; zij verhief zich
in de blauwe lucht met een op zwierende lijn van jubilerende
blijheid; zij glinsterde geheel met kristallijn en diamantstof
overzaaid; haar ogen blonken als blauwe dagesterren; heur haren
vielen als met een golf van licht rondom haar blijde
engel-aanschijn en terwijl zij op zweefde, zwierden zacht haar
gewaden van sneeuwen ijsfloers op haar vaart rondom haar stijgende
beweging mede en was zij zo schoon, een in de hoogte verijlende
dageschim en vizioen, dat Kyu haar alleen wist te vergelijken bij
de pracht van zijn magnolia-boompje, wanneer dat, in de lente, met
duizenden, opene, blanke, albasten bekerbloemen stond te pralen in
nieuwe zonneschijn en die opving in zijnkelken; zo en niet anders, verrees Oya-Su, de beide witte handen
open, dragende haar geluk de goden toe en verdween in de hemel, om
beloonde ouderliefde. naar boven
DE BITTERE WIJSGEER
Japanse legende van wijsheid
De bittere Wijsgeer, die warme zomerdag was ten laatste tussen de
dubbele top van de Ashitaka-Yama gekomen na moeizame beklimming en
klautering. En zette zich, na allerlaatste meerdere steile
bestijging, ten lange leste, terwijl de zon onderging, op de
westelijke top van des bergs zadelrug. Beneden zijn weidende blik
graasden in de zich terugtrekkende zonneschijn, langer en lager
schuinende, vele wilde paarden, hier op de grazige vlakten als op
een paradijsvlakte ronddwalende.
'Ik zal hier blijven,' zeide, luid-op, de Bittere Wijsgeer. 'Hoewel
de dubbeltop van de Ashitaka-Yama eigenlijk van te grote schoonheid
is voor bittere mijmering, met zo goudene zonneverzinking in het
westen en met zo vele wilde paarden, zo schoon ginds dartelend over
deze grasweide, die wel een gezegende schijnt. Maar zo dit
landschap en dit berggestoelte zich boden aan mijn eindelijk
bevredigd einddoel-verlangen, wil ik niet star weigeren en liever
aanvaarden wat werd geboden.'
Hij zette zich. Hij was besloten hier, mijmerend, in bitterheid te
blijven hurken op de wreven tot zijn benen zouden verdord zijn, als
aan Daruma, die grote heilige, geschied was: Daruma, die zo lang
gezeten had in meditatie, tot hem de benen waren afgevallen. Hij
zoû wind en weêr niet achten, honger niet en dorst: hij zoû zich
die alle ontkennen en alleen blijven peinzen in allerbitterste
bitterheid.
Roerloos zat de Bittere Wijsgeer en een zoete tevredenheid zonk
over hem, om zijn besluit. Op de vlakte waren de paarden verijld
tot blanke schimmen van neveldieren en de maan rees de bergen uit,
terzijde van de laatste zonnegloor. De nachtwind stak op, maar de
Bittere Wijsgeer zoû zijn koude waaiing niet achten.
'Het is vreemd,' dacht hij; 'dat ik, de Bittere Wijsgeer, deze
zoetheid smaak en tevredenheid om mijn besluit hier neder te zitten
op de Ashitaka-Yama en mijn benen onder mij te laten verdorren. Zal
mijn mijmering ooit geraken tot een toestand van loutere bitterheid
? Want uit deze alleen wil ik mijn wijsheid putten.'
Toen de wijsgeer zo dacht, zag hij tegen de maan aan een gestalte
rijzen als van een ranke jongeling.
'Wie is dat?' ontroerde de Wijsgeer zich. Het kan Boeddha niet
zijn, want niet lang genoeg mediteer ik hier om in de extaze te
zijn, die gunstig is voor de afwachting der genade van de
Allerzaligste! Wie kan dat dan zijn? Want menselijkheid is vreemd
aan dat zwevende gaan!'
Toen de Wijsgeer aandachtvol toezag, herkende hij twijfelloos de
lieflijke god, die daar liep.
'Kshitigarbha!' prevelde de Bittere Wijsgeer, de naam van deZalige verbaasd zeggende in het Sanskriet.
En in verbazing en afwachting zag hij toe. Het was Jizo, die daar
op de kartelrand der bergkam liep tegen de maneschijn. Het was de
god van allen, die in nood verkeren, de god van reizigers,
kinderen, zwangere vrouwen en onschuldig lijdenden. Hij was niet
meer dan een tedere jongeling in een week plooiend witte
priesterrok, die hem open hing op de borst, welvende als die ener
maagd. Geschoren zijn kruin als van een priester, straalde één
astraaloog hem in het voorhoofd tussen de zuivere brauwen, die
bogen om zijn twee zacht lachende andere ogen. Zijn oren waren lang
en als uitgetrokken, maar zijn mond was heel klein en gesloten
onder de fijne lijn van zijn neus. Hij steunde zich nu en dan met
een lange staf, waaraan een ornament van zilveren ringen. Maar
eigenlijk was het geen steunen, want hij liep niet: hij zweefde en
om zijn voeten kronkelden dunne, blankschuimige wolkjes. Hij scheen
uitermate etheries en meer een verschijning dan een werkelijkheid,
maar toch naderde hij nu de Bittere Wijsgeer en deze verbaasde ten
zeerste.
'Wat komt hij bij mij doen?' dacht de Bittere Wijsgeer, bijna
ontstemd. En hij rees niet op en groette niet, werkelijk zéér
ontstemd. De god Jizo echter was nader gezweefd en zeide nu, dicht
bij de Bittere Wijsgeer en geheel in zilveren maneschijn omhuld:
'Gegroet, gij, Eervolste, in deze nacht van loutere glanzen.'
'Gegroet, Kshitigarbha,' meesmuilde de Wijsgeer.
'Ik ben Jizo,' zeide de god.
'Ik weet het,' zeide de Wijsgeer.
'Vergunt uwe Genade mij mij neder te zetten over u?'
'Ik ben haardloos,' zeide de Wijsgeer. 'Gastvrijheid kan ik u, o
Jizo, niet bieden. De bergen behoren u toe als de luchten en de
maan zelve.'
'Niets behoort mij toe,' zei de Jizo en zette zich op de wreven,
voor de Wijsgeer.
Zijn wit gewaad schuimde niet anders dan maneschijn zelve rondom
zijn gebaar. De zilveren ringen aan zijn staf vingen schampen.
'Zelfs deze staf behoort mij niet toe,' zeide Jizo; 'maar leende ik
van Boeddha, die mij de genade verleende te helpen en te
troosten.'
'Gij zijt wél nederig, voor een god,' zeide de Wijsgeer. 'Waar zijn
al die kinderzieltjes, die gij helpt stenen te dragen, als zij voor
de heks Shozuka een wal moeten bouwen langs de Hellerivier?'
'Zij slapen in de madeliefvelden van mijn paradijs.'
'Dat het uwe niet is?' plaagde de wijsgeer.
'Zo weinig!' zeide Jizo, zacht lachende. 'Het is meer het paradijs
der kinderzieltjes.'
'Zijt gij op weg naar de zwangere vrouw in de hut beneden aan de
voet van de berg?'
'Neen, zij nam mijn beeldje uit de tempel in het kraambed en dat
helpt haar. Enik zond haar twee mijner vroede dienaressen.'
'Waakt gij over de reizigersstoet, die ik met moede koelies en
paarden de bergrug over zag gaan?'
'Ik zond vijf diengeesten, die over hen waken.'
'Gij maakt het u wel gemakkelijk!'
'Ik ben wel is waar geen grote god maar ik beschik toch over enige
godemacht. Dat gaat alles zo heel gemakkelijk, met mijn
diengeesten.'
'In waarheid. Dat is dan zeer benijdenswaardig voor ons, arme
mensen. Zoekt gij niet de Wijsheid?'
De god Jizo versttakte even zijn lieflijk aanschijn.
'Ik wéét wel iets van haar,' zeide hij.
'Ik niet,' meesmuilde bitter de Wijsgeer. 'Gij zijt wél gelukkig,
god Jizo, iets van haar te weten, en dan alleen reeds omdat gij een
god zijt.'
'Ik was misschien niet altijd een god. Ik ben misschien, aconen
geleden, geweest een mens en een wijsgeer als gij. Ik was misschien
toen een aardse koning, als gij zijt geweest.'
'Het is wél beminnelijk van u, dat ge, naast uw beslommeringen over
zwangere vrouwen, kinderen en reizigers, u nog herinneren wilt, wie
ik was. Ja, ik was koning, eenmaal, god Jizo. Ik was machtig. Tot
ik gevoelde, dat mijn macht slechts een schijnmacht was onder de
drang mijner baronnen en samurai. Zij waren machtiger dan ik. Toen
verruilde ik mijn scepter voor het zwaard en was niet meer dan
samurai en een mijner eigen baronnen.'
De Bittere Wijsgeer huiverde in de koude bergwind, die nu opstak
als achter de rijzende maan.
De god Jizo rees op: wat was dat rijzen bevallig.
'Wil ruilen van plaats met mij; gij zit hier meer beschut,' noodde
hij minzaam.
'Ge vergeet, dat ik wil blijven zitten tot mijn benen verdord
zullen zijn en afvallen als rotte stokken, gelijk het Daruma
geschiedde,' antwoordde hoog de Wijsgeer.
'Ik vergat en vergeef mij dus, bid ik u, o Eervolle en Zeer
Heilige. Wilt ge mij meer vertellen van de aardse jaren, die gij
doormaaktet? Zij wekken zeer mijn belangstelling.'
'Ik dank u zéér, o Allereervolste en Zeer Goddelijke,' betuigde de
Bittere Wijsgeer droog terug; 'voor die belangstelling. Maar ik ben
geen zwangere vrouw en geen kind en hoewel ik een heremiet ben,
geen reiziger en gij kunt weinig voor mij. Toch, zo ge belang stelt
in wat mijn leven was, wil dan weten, dat ik, baron zijnde en
ridder, begreep, dat eigenlijk de Wetenschap de hoogste macht was
op aarde en ik dus alle antieke godgeleerdheid tot de mijne maakte:
ik doorlas alle Boeddhistische sûtra's en verwerkte ze in mijn
meditatie.'
'Ik prijs u zeer,' zeide hoffelijk de god Jizo; 'ik las ze niet
veel en ken ze ook niet. Gij deedt wél zo diepzinnige kennis tot de
uwe te maken. Hetdoet mij leed zeer weinig gelegenheid gehad te hebben te
studeren: ik zit zo weinig op mijn lotusbloem midden in mijn
paradijs vol kleine zieltjes.'
'Een god heeft weinig aan menselijke godgeleerdheid,' zeide de
Bittere Wijsgeer. 'Weet echter, dat ik na mijn studies begreep, dat
de Kunst eigenlijk de macht is over de mensheid en het essentiële
harer ziel, die daarin navolgt wat vadergod en moedergodinne
verwekken en baarden uit hun heilig oerzijn. Begrijpt ge mij ?'
'Ja, Eervolste en Zeer Heilige,' zeide de god Jizo, met een
beminnelijke nijging van zijn lieflijk hoofd.
'Daarom,' ging de Bittere Wijsgeer voort; 'werd ik schilder en
dichtte ik verzen en beeldhouwde ik de gestalten der goden na in
andesiet en sneed ze uit hout. Ik sneed ook uw beeltenis uit hout,
god Jizo en de gelovigen aanbidden die beeltenis.'
'Ik dank u zeer voor zo eervolle genade, die ge mij beweest,' zeide
de god Jizo en boog zeer diep in dankbaarheid.
De Bittere Wijsgeer was zoet gevleid en boog zeer diep terug in
erkenning. Toen vervolgde hij: 'Het zal u wellicht minder belang
inboezemen, dat ik na mijn kunstenaarsloopbaan meende meer mens te
zijn des dadelijken levens zo ik koopman was; ik werd koopman;
daarna scheen mij het landbouwersbedrijf de onvervalste menselijke
arbeid toe, die tegelijk wijsheid zoû zijn en ik plantte rijst. Ik
eindigde deze neêrdaling op de menselijke levenssporten met een
jaar lang koelie te zijn.'
'En toen?' vroeg, zeer belangstellend, de lieve god Jizo.
'Het gaf mij niets,' zeide de Wijsgeer zeer bitter. 'Ik vond het
doel van het Leven niet. Ik vond geen essentiële Wijsheid. Ik vond
geen geluk, ook niet als man en vader en vriend. Daarom eindigde
ik, o reeds vele jaren geleden, met hermiet te worden, en door
louter meditatie tot de Waarheid te komen.'
'Slaagdet gij ?' vroeg, vol innig belang, de lieve god Jizo en boog
zich voorover.
'Neen,' bekende de wijsgeer bitter. 'En daarom ben ik hierheen
gekomen: op de zadelrug van de dubbeltoppige Ashitaka-Yama en zal
ik hier blijven zitten, tot mijn benen verdorren.'
Hij verroerloosde in de koude wind en sprak niet meer. Ook de god
Jizo sprak niet. Hij zat daar innig schoon en zo beminnelijk teder,
etheris, over de Bittere Wijsgeer, en de rijzende maan weefde een
witte halo schitterend om hem rond. Eindelijk zeide hij, peinzend:
'Het is een moeilijk geval...'
De Bittere Wijsgeer ontroerde plotseling in zijn bewegingloosheid.
Zijn blik was bitter, zijn mond, geheel zijn gerimpelde, oude
gelaat, vertrok tot bitterheid en hij vroeg, als betoogde hij, als
drong hij, als dwong hij: 'Weet gij, god Jizo, waarom dit alles
bestaat?'
De Wijsgeer wierp wijd de armen op enwees hemel en aarde, en de maan en de bergen.
'Weet gij,' vervolgde hij; 'waarom goden bestaan en mensen? Weet
gij, waarom wij geboren werden? Weet gij waarom wij lijden en
arbeiden en ziek worden en sterven na de ons onverklaarbare
nutteloosheid der aardse bestanen? Weet gij, waarom de eeuwen
wentelen? Waarom ik koelie-lasten getorst heb, rijst heb geplant,
zijde en thee verkocht, aan kunst en wetenschap heb gedaan,
gestreden heb op het slagveld en op een koningstroon heb gezeten?
Waar ben ik van daan gekomen, waarheen begeef ik mij? Weet ik iets,
trots al mijn peinzen en zoeken en mediteren? Weet gij iets en weet
Boeddha iets? Wat is het Nirwâna? Weet gij het, god Jizo, gij, die,
o Bodhisattwa, op het voorbeeld van Kwannon en Amida, die
gelukzaligheid weigerde, voor iedere sterveling het heil was
gebracht? Maar wéét gij wat gij weigerdet en waarheen Boeddha in
sierlijke houding van sluimering tussen engelenmelodie en
lotosgestengel henen dreef?? Wéét gij wat het heil voor de mens is?
Weet gij waarom hel en hemelen bestaan en de aarde en vooral weet
gij waarom deze gruwzame aarde bestaat en de gruwzame mensheid, die
het ongedierte is op dit wentelende bolletje? Neen, god Jizo, gij
weet niets. Gij zijt lieflijk om te aanschouwen, een jonge priester
gelijk van de
Ontferming, wier snoer echter u niet eens hangt over
uw tedere boezem; gij zijt goed, gij zijt zeer goed, ik meen, ge
zijt medelijdensvol met alles wat lijdt en hulp behoeft en deze
nacht zijt ge hierheen komen dwalen omdat ge wist, dat ik mij hier
zetten zoû, in sombere meditatie vol bitterheid en niet wéns de
extaze en opwindingen, waarin alléén ons Boeddha zelve, minstens
Kwannon en Amida verschijnen. Ja, zo wetende waart gij wel, dat gij
alles wist en hierheen kwaamt. Om mij te troosten. Maar waarmede
zult gij mij troosten? Welke zoetheid zult gij, o god der kinderen
en hulpbehoevenden, vinden voor mijn bittere wereldwijsheid, die
niets weet, alleen dit: dat nooit iets is te weten en te doorpeilen
van wat onze menselijke ellende uitmaakt: de Ellende, die steeds
het heilloze ideogram: Waarom?? voor zich ziet wemelen, wat zij ook
zich verbijt, doorvoelt, doorvroet, arbeidt, zich de laffe illuzie
schept der Levensroeping en die van het essentiële nuttige
Levensdoel? God Jizo, ik zeg u: ik, die hier zal zitten tot mijn
benen als verdorde stokken zullen afrotten, ik vloek in mijn
bitterheid, dit leven, deze wereld, deze aarde-en-hemel; ik vloek
de mensen, de goden, mijzelve en ú! Waartoe is dan deze eeuwige
schijn van beguicheling en begoocheling? Zég het mij, zo gij het
weet, en zo gij het nietweet, laat dan af eindelijk van uw erbarmen, o zoete god Jizo, o
lieve god Jizo, die maar kinderzieltjes om u verzamelt als zij
vrezen voor een heks, die een sprookje is, god Jizo, die zich over
de hulpbehoevenden erbarmt om hen nog enige levenspassen voort,
steeds voort te doen wankelen, in plaats van hen erbarmingsvol te
doen omkomen in wereldcataclysmen en tyfonengeweld, waarna deze
aardbol zoû splijten en de logen van deze hemel met de scherven
dier poëzie-volle maan en de verwarde regen van miljarden starren
zoû neêrdonderen over het eindelijke Einde!'
Met gebalde vuisten omhoog had de wijsgeer gevloekt. Toen hij
zweeg, huilde in wee de wijde wind en wolken trokken over de maan.
De god Jizo, die, het hoofd gebogen op de borst, had geluisterd, de
handen gevouwen om zijn staf, die hem tegen de schouder leunde,
hief nu het hoofd op en in de flauwende maneschijn blonken twee
lange parelen hem in de ogen. Hij weende.
'Gij weent!' smaalde hem de Bittere Wijsgeer.
'Ja,' zeide zacht de god met het zachte gemoed. 'Ik ween, en vooral
ween ik, omdat ik het geheel eens met u ben. Wij goden, ten minste,
wij
kleinere godheden, al zetelen wij dan ook in paradijzen en al
zijn ons genadevolle begaafdheden medegegeven om hier en daar een
droeve mensenziel te helpen, weten niets, evenmin als gij mensen
iets weet. Neen, wij weten niets en gij, gij weet niets. Waarom dit
alles bestaat en waarom gij bestaat en wij zelve bestaan.
Vermoedelijk is geheel deze wanorde en chaos - want méér kan ik
vooral in deze wereld van het aardse bestaan der mensen niet zien -
een onvermijdelijke vergissing van grotere goden en machten
geweest, die dit noodlottiglijk schiepen en toen het geschapen was,
eerst zagen de verschrikkelijkheid, die zij hadden verwekt, maar
die toch niet anders hadden gekúnd dan deze Verschrikkelijkheid in
deze miljarden malen miljarden weêrschijningen zo scheppen, zo
verschrikkelijk en goden en mensen zo gruwzaam. Vermoedelijk is
geheel deze wereld en zelfs dit heelal, met de maan, die hoog is
gerezen, met de sterren, die wentelen, met de zon, die morgen zal
rijzen... een vergissing. Maar... al is dit alles een vergissing,
het is. Het bestaat nu eenmaal. Wij goden, zijn en gij, mensen,
zijt. En nu meen ik, o Allereervolste en Zeer Heilige...'
Hij boog zeer diep en de Bittere Wijsgeer boog zeer diep terug,
beiden gezeten blijvende.
'Dat,' vervolgde de zoete god Jizo; 'zo nu eenmaal dit alles is,
het beter is de onmetelijke vergissing der grote goden te
aanvaarden. En te doen wat wij kunnen en te aanvaarden wat ons
geboden wordt. Zie, grote Wijze onderde mensen, ik ben slechts een kleine godheid, maar ik sprenkel
toch, als weldadig dauwdroppelen, vele erbarmelijkheid rondom mij
heen. Ik hoû van kinderen en die jeugdig sterven, verzamel ik als
in een wolk van zieltjes rondom mij en leer hen niet bang te zijn
voor dat lelijke sprookje van die Heks; trouwens, zij weten zo
gauw, dat die boze duivelin niet bestaat. Maar dat ik wél besta en
met hen speel en hun de mooie sprookjes vertel, die wel waarheden
zijn, in de lieflijke symboliek der woorden. De lijdende, zwangere
vrouwen, die mijn weldoend beeldje met zich nemen in haar kraambed,
werkelijk, lijden minder, omdat zij zichzelve zo vriendelijk wijs
maken, dat zij minder lijden. Die reizigers, die ik ver van
afgronden houd en van wie ik de rovers verre houd, werkelijk,
voelen zich veilig alleen reeds als zij even mijn naam inroepen. Zo
doe ik mijn taak af, iedere dag, en daar is, zelfs voor een god,
een zekere kleine voldoening in. En daarbij, er zijn mooie en
lieflijke dingen in de wereld. Zie deze maan, zie deze sterren,
deze bergenkrans, de
zilveren valleien, ginds iets van de zee.
Herinner u dan hoe gijzelve hier komende, de dwalende wilde paarden
bewonderdet. Herinner u hoe grote schoonheden gijzelve gevonden
hebt in de wijze sûtra's, die gij laast of in de schilderingen en
beeldhouwwerken, die gij schiept. Ja, zelfs in minder ideaalvolle
arbeidssferen hebt gij soms iets van voldoening en zelfs van
schoonheid gevonden. Toen gij koelie waart en ge hieldt een kist of
baal zo horizontaal in evenwicht op de schouders, terwijl ge klomt
of daaldet, waart gij tevreden niet anders dan of zuivere muziek uw
gehoor en uw intelligentie trof. Is dit niet zo?'
De Bittere Wijsgeer haalde de schouders op.
'Hoe miniem en onbetekenend voor wereldwijsheid en werelddoel zijn
deze in het niets van onze wanhoop verzinkende tevredenheden,
voldoeningen en schoonheden.' misprees de Wijsgeer bitter.
'Ik ben het volkomen met u eens,' antwoordde zeer zacht de god
Jizo. 'Spreek ik u tegen? Neen. Gij hebt gelijk. Het is als gij het
zegt. Maar het is zo, ten minste het verschijnsel van dat zijn
regenboogt in soms wel eens lieflijk, kleurig prisma voor de ogen
van onze weemoed heen. Waarom zouden wij dan dat in velerlei tinten
zich openbarend verschijnsel eigenlijk niet waarderen? En er pogen
gelukkig om te zijn? Het is zeer, zeer weinig, maar ook een
dauwdrop is zo weinig en toch zo schoon, weldadig. Het dunkt mij
beter, o Eervolste Wijze en Wijsgeer, te waarderen wat schoon is en
weldadig en het te doén en het te genieten, beter dan te zitten
inbitterste meditatie tot verdord de ledematen ons afvallen.
Daruma, die negen jaren te mediteren zat, tot hem zijn benen
verrotten, zoû wellicht tot hogere staat van gelukzaligheid gekomen
zijn, zo hij met die zelfde benen één enkel uur ware opgeklommen
tot deze bergrug en deze schone maan, waarvan de wolk verdreven is,
in het aangezicht had aanschouwd of geluisterd hadde naar de
geheimvolle wind.'
'Ik luisterde zelve naar de windzang,' zeide de Bittere Wijsgeer;
'en hoorde niets dan: "Gij zult niet weten, gij zult nooit weten!"
Zo suisde het eindeloos mij de oren in.
'Zo lijkt het mij dan ook nutteloos te blijven volharden in te
willen weten,' zeide zacht de lieflijke god Jizo. 'Zoû het wellicht
niet weldadiger
zijn voor allen en alles... niet meer te willen
weten maar te blijven... doen?'
'Te blijven doen? En welke daad?'
'Tot welker verrichting gij geboren wordt. Eervolste Wijsgeer, gij
waart wellicht geboren om een wijze te worden, maar zekerlijk niet
om een koelie te zijn.' 'Gelooft ge?'
'Ik weet dit zeker, met de kleine wetenschap en wijsheid, die de
mijne is, die van een kleine godheid. Ik weet dit zeker. Wijsgeer,
gij waart geboren om een koning te zijn. Daarom verwekte u de
koning, uw vader, en de koningin, uw moeder, baarde u daarom.'
'Zoudt gij menen?'
'Twijfelloos. Gelooft ge niet, dat even als de boze Heks, die
kinderzieltjes stenen laat aansjouwen langs de Hellerivier, een
sprookje is, het een sproke is, dat Daruma's benen zouden zijn weg
gerot na negen jaren zittende meditatie?'
'Ik heb nooit getwijfeld aan Daruma's wegrottende benen!'
'Gij waart dan wel zeer onnozel, o Eervolste Wijze aller Wijsgeren.
Laat mij u nu verzekeren met mijn kleine, nietige godenwijsheid:
het is een sproke van afschuwelijkheid en meer nog dan die van de
Heks. Want ons lichaam, menselijk of goddelijk, is een quintessens
van Schoonheid, hoe onvolmaakt ook in deze wereld en zelfs in ons
paradijs en het willens en wetens te ontkennen en te doen
verdorren, gesteld dit ware u mogelijk na negen jaren mediterens en
zittens, zoû een grote zonde zijn, even groot als zelfmoord, en gij
weet, die is, als Boeddha -
gezegend zijn heiligste naam! - ons leerde, een grote, een zeer,
zeer grote zonde.'
De Bittere Wijsgeer zeide, het oog vol belang en een glimlach om de
oude mond: 'Gij zijt een lieflijke leraar, god Jizo! Uw wijsheid
ontbloeit u als de kersebloesem aan het kerseboompje.'
'Zo dit zo is, zij het mij zeker genoeg,' antwoordde Jizo; 'want de
bloesems aan een kerseboom bloeien duizenden, maar gij bewijst mij
te eervolle eer, o Wijsgeer, met uw vergelijking, voor welke ik
toch nederigste dank zeg, al kan ikhaar niet aanvaarden.'
Zij bogen diep voor elkaâr, zittende gebleven en glimlachende. In
het oosten rees een rozige gloor.
'Maar wat zoû uw raad zijn, o Jizo,' vroeg de Bittere Wijsgeer,
weifelend nu; 'zo ge meent, dat slechts door jaren lang hier te
zitten op deze bergrug, ik reumatische pijn in de gewrichten zoû de
oplopen maar nooit mijn benen zoû kunnen verdorren doen?'
'Opnieuw doen de daad, waartoe gij geboren waart,' ried de god
Jizo.
'Gij meent?'
'Rijzen. Dalen de Ashitaka-Yama af in de nieuwe dageraad. En
wederom zetelen op de troon, die ledig bleef deze jaren in de raad
uwer ministers, die de Bittere Wijsgeer de bittere Wijsheid niet
weigerden te vergaderen.'
De god Jizo was opgerezen, in de nieuwe dag.
'Ik ben zéér stijf, van deze nacht zitten op deze rots,' zeide de
Bittere Wijsgeer.
Maar Jizo, met enkel zijn glimlach en stafgebaar, hielp hem te
rijzen.
De Bittere Wijsgeer, staande nu, zuchtte heel diep. 'Zoete Jizo,'
zeide hij. 'God van kinderen en hulpbehoevenden. Gij zijt eigenlijk
een sentimentele tiran en een tedere dwingeland. Goed ik zal dalen
naar mijn paleis en wederom mij zetten op mijn koningstroon. Maar
dat zeg ik u: waarom ik het doe, weet ik niet. Evenmin als ik het
waarom van iets weet.'
'Zo min als ik,' zeide zacht glimlachend de zoete Jizo. 'Laten wij
echter onze daden slechts doén, zoals wij menen, dat zij het
allerbeste te verrichten zijn en zonder te willen weten.'
'Ik ben bespottelijk!' streefde de Bittere Wijsgeer, die weder
koning zoû zijn, nog tegen.
'Neen!' riep de god Jizo, terwijl hij plotseling in de eerste
zonnestraal, die uitschoot, zeer hel verklaarde en oploste in
gouden glans. 'Bittere Wijsgeer, gij zijt eindelijk wijs!!'
Om de dalende koning breidden zich de valleien en zeeën der wereld
in zonne-overgotene schoonheid en wijdten, terwijl een vlucht van
leeuweriken opsteeg. naar boven
RIJZENDE-MAAN-ZILVERZACHT
Japanse legende van weemoed
In het dichte bamboe-bos, dat, niet meer uitgehakt, was tot een
oerwoud gewoekerd, toch doorsneden van twee wegen, stond aan de
brede viersprong het paleis van de houthakker, van de
bamboehouthakker, die geen bamboe meer hakte.
In die tijd gebeurden de sproken en waren zij geen sproken, maar de
waarheid en de werkelijkheid, en Maya's [noot: Maya = de Illuzie
der Werkelijkheid.] regenbogenende verschijning en tintwisseling,
niet anders dan nu het gewone leven is. In die tijd was het dus
gebeurd, dat een maanvrouw door een stormgod was overweldigd en een
tweeling had gebaard, een jongen en een meisken. De knaap had de
wég stormende vader mede genomen in een donkere slip van zijn
wolkenmantel en het meisken had de moeder, toen zij vermaand was
door de manelingen en gestorven door de schande haar aangedaan,
verloren tussentwee bamboe-stammen, waar de houthakker het zeer wit lichtende
wezentje vond, wenende en bijna niet anders dan als een mensenkind.
Hij had het toen mede genomen naar zijn haard en zijn vrouwen zij
hadden het opgevoed en omdat zij het opvoedden, zorgden de
manelingen, dat het hun aan niets ontbrak en bezorgden zij in de
houthakkershut een zak rijst, die nooit te legen was, een rol
zijde, die altijd weêr zijde ontrolde en een beurs met drie
goudstukken, die, zelfs al nam de houthakker er een of twee van,
weêr tot het heilige aantal van drie zich veraanwezigden. En zeker
omdat het kindje zo menselijk was, geboren op een mensenaarde,
lieten de manelingen het in die lagere
sfeer en namen het niet tot
zich en zo waren de pleegouders tot welvaart gekomen en rijkdom en
zij woonden met hun pleegkind in het bamboepaleis, op de
viersprong, in het immer ruisende bos, waar zong de vreemde Stilte,
terwijl daar buiten langs weg en veld in de steden het mensenleven
woelde.
Het kind was genoemd Rijzende-Maan-Zilverzacht en zij was zo
etherisch als een straal van de maan, als maneschijn en haar ogen
waren als zachte manen. Zij was de eerste jaren van haar
mensenleven reeds dadelijk anders dan andere kinderen, die daarbij
bevreesd voor haar waren, omdat zij onwezenlijk scheen. Het was
vreemd, dat de poppen, waarmede zij speelde, tot leven kwamen,
wiekjes kregen als van vlinders en dan weg vlogen. Intussen
beminden haar pleegouders haar zeer en omringden haar in het
bamboe-paleis met vele zorgen en jonge dienaressen.
Op avonden, als de wind rumoeriger streek door de heftiger
ritselende bamboes, dwaalde Rijzende-Maan-Zilverzacht naar buiten
en riep zij, het hoofd naar de wolken toe: 'Vader!'.
Dan ritselde het heftiger aan en de stormgod vertoonde tussen wolk
en bamboe zijn schone, donkere krijgerskop met de vurige ogen en
steile snorren, terwijl zijn zwarte wapenrusting rammelde als
donder en eens riep zijn dochter hem toe: 'Vader, wie ben ik?'
'Gij zijt de Weemoed!' riep de stormgod zijn dochter toe. 'En het
tere Verlangen!'
'Neemt gij mij niet mee in uw vaart?'
'Te teer zijt gij voor mijn woest geweld. Ik nam uw broeder, die is
de Drift en hij tiert in mijn wolkenburchten speelt met een
donderkeil.'
'Waar is de ziel mijner moeder?'
'Zij wacht haar Karma af, tot wedergeboorte op een andere ster dan
de maan.'
'Vader, ik verlang en vol weemoed! Neemt gij dan nooit mij
mede!?'
Maar de stormgod, de bamboes neêrzwiepende, streek van daar en de
vele pijlen, achter in zijn gordel uitstaand gelijk een wijde
vogelstaart, rammelden met ijzeren geweld. Hagel viel neêr, met een
bui van ijzige kussen over het teerbleke kind, de liefkozingen van de onstuimige vader.
De pleegouders riepen Rijzende-Maan-Zilverzacht binnen in het
bamboe-paleis. De jonge dienaressen, gehurkt in een halve rij,
speelden biwa en shamisen en zongen legende na legende, alle
legenden van manelingen, die zijn er zo velen en zij zijn allen vol
van weemoed en van verlangen, over en weêr, van de aarde toe naar
de maan en van de maan toe naar de aarde, door de luchtstreek heen,
waar de regen striemt en de winden waaien, maar waar ook
zonneschijn en maneglans elkander afwisselen des daags en des
nachts. Rijzende-Maan-Zilverzacht danste tussen de luit tokkelende
meisjes en haar dans was een zich kwijnend rekken naar etherische
sferen en een weemoediglijk wederom neêrduiken naar die van de
aarde.
De pleegouders zagen toe.
'Het is goed, dat wij ons pleegkind een man zoeken,' zeide de
houthakker.
'Dat zoû zeker goed zijn,' zeide de vrouw.
De houthakker nam toen uit de beurs twee der drie goudstukken - die
dadelijk drie weêr waren - terwijl zijn vrouw eens nazag of de
rijstzak vol bleef trots dagelijks gebruik en of de rol zijde
eindeloos bleef.
'Het is alles nog in orde,' riep zij haar man toe en deze gaf de
twee goudstukken aan twee boodschappers en zeide hun op zoek te
gaan naar een gemaal voor Rijzende-Maan-Zilverzacht.
De eerste vrijer, die zich aanbood, was prins Ishi-Zukuri. Hij
stamde uit een der oudste daimyo-geslachten van Japan; hij was oud,
dik en lelijk en op zijn rode neus weligde een wrat met drie
haartjes. Hij boog drie malen zo diep als zijn buik het toeliet,
maar waaide zich onophoudelijk daarna, omdat de inspanning hem het
zweet had doen gudsen langs zijn slapen. Hij verklaarde zich bereid
Rijzende-Maan-Zilverzacht te huwen met een zekere bruidsschat van
rijst, zijde en goudstukken en dat zij een
manelinge was en een
bastaarddochter van de stormgod kwam er niet op aan.
Het manemeisje lachte tussen haar musicerende gezellinnen en toen
zeide zij, in een ingeving: 'Als prins Ishi-Zukuri mij vindt de
houten bedelaarsnap, die onze Heer Boeddha Shakya-Muni zelve met
zijn verhevene handen reikte, zal ik de zijne zijn.'
'Uitstekend,' zeide de dikke prins, maar mopperde achter-af en vond
ergens in een klooster een bedelaarsnap, die zeer antiek was,
afkomstig van een aldaar gestorven heremiet.
Toen hij die bracht aan het meisje, nam zij de nap, keek er in en
zag, dat de nap niet straalde van heilig licht. Zij lachte zacht en
gaf de nap terug.
Boos trok zich prins Ishi-Zukuri terug en vertelde dat het
gevaarlijk was een maanvrouw te trouwen; dat hij er van af zag.
Aan prins Kuromachi, die de tweede vrijer was, droeg
Rijzende-Maan-Zilverzacht op, voor haar teplukken op het Tovereiland een tak van de Boom der Juwelen; dat
was een boom, die van juwelen bloeide; de oude stam was van jade,
de bladeren van smaragd en amethist, de bloesems ontloken uit
kristal en topaas en in de herfst gaf de boom vruchten, die waren
als grote robijnen kaki's en het vreemde was, dat deze juwelen boom
toch een boom was, dat de stam zich reusachtig had ontwikkeld, dat
de bladeren uitbotten, de bloesems na volle bloesempracht afvielen
en de kaki's overheerlijk waren van vlees en sap; wie echter een
tak afbrak van de boom, kon die zeer lang bewaren, zonder dat de
bloesems verwelkten, of het ooft overrijp werd.
Dit wist prins Kuromachi niet. En toen hij dus een juwelen ooft- en
bloesemtak bracht aan Rijzende-Maan-Zilverzacht, lachte zij en gaf
allereervolst de tak terug, zeer bewonderend de kunst van des
prinsen juwelier. Omdat de lieve manelinge toen moe was van der
mensen bedrog, zond zij de andere vrijers, die op een rijtje buiten
te wachten stonden, weg, tot haar pleegouders zeggende: 'Zij zouden
toch niet kunnen vinden de wittevossepels, die vlamvrij is of de
karbonkel, die de zeedraak houdt in de muil. Lieve pleegouders,
zoekt mij geen gemaal; mij is er geen voorbeschikt hier op
aarde.'
Maar die dag draafde de keizerlijke jachtstoet door het woud. En de
jonge Mikado zelve te paard achtervolgde zo lang een vluchtend wit
hert, dat hij afraakte van zijn jagers. En dat de nacht hem
overviel, terwijl door de opene vlakten en wegen van het woud het
witte hert voor hem uitdraafde, dol de ogen geheven, het
bloedschuim op de opene bek.
Toen hij, naderend het hert op de hielen, zijn spies wilde werpen,
verscheen onverwachts een zeer witte, als etherische maagd in de
maneschijn, die plotseling gloorde en riep, haar hand geheven:
'Spaar het!'
De jonge Mikado hield zijn razend hollend ros, terwijl het witte
hert ontvluchtte.
'Wie zijt gij ? vroeg hij ontsteld en bekoord.
Zij zeide hem, dat zij Rijzende-Maan-Zilverzacht was. Hij zeide
haar, dat hij de keizer was van Japan en zestien jaren, maar een
gevangene van zijn machtige leenmannen.
Die nacht kregen zij elkander lief en hun liefde was slechts
weemoed en verlangen. In kuise tederheid hielden de beide kinderen
elkander omvat.
'Wees mijn keizerin!' zeide hij.
'Ik heb u zéér lief,' zeide zacht Rijzende-Maan-Zilverzacht. 'Maar
weemoed en verlangen verteren mij.'
'Zoals mij,' zeide hij. 'Want ik ben een gevangene, al ben ik de
keizer en ik weet nu, dat mijn edelen mij zoeken.'
'Zo ga terug,' zeide zij. 'Op aarde kan ik niet toebehoren aan wie
ik lief zoû hebben, want steeds smacht ik terug naar mijnoorsprong, de Maan.'
'De mijne is de Zon zelve.' [noot: De Mikado is de afstammeling der
Zonnegodin.]
'Zo zult gij wellicht door sfeer en tussensfeer eenmaal
terugglanzen tot
de Zon,' zeide zij. 'Mijn liefde, ik zal u wachten
in de Maan. Neemt gij, ontmoeten wij elkander daar, mij dan eenmaal
mede naar de Zon?'
'Ik beloof het u,' zeide hij.
Zij omhelsden elkander en gingen terug, zij tot haar pleegouders,
die haar zochten, hij tot zijn edelen, die hem zochten.
De volgende dag was Rijzende-Maan-Zilverzacht ziek. Zij was ziek
van verlangen en weemoed. Haar aardse liefde kon niet deze beide
betomen. En het scheen, dat zij sterven zoû.
Maar die avond, zeer vroeg, rees de volle Maan boven het bamboebos
en de gehele hemel glansde van zilverschijn. En uit de maan daalden
tal van manelingen; wel honderden daalden zij, zeer witte wezens
van droom en mijmering; zij daalden op wolken neêr, die kronkelden
als zilverschuim en gevleugelde wezens, die geleken wel de
speelgenoten, poppen bezield, van een Japans meisken, beurden een
lichte draagstoel met zilverbrokaat behangen.
'Rijzende-Maan-Zilverzacht!' riepen en zongen de manelingen. 'Kom
tot ons op! Kom eindelijk tot ons op!'
Toen de jonge Mikado dat zag van uit zijn paleis, zond hij een
leger van zwaar en zwart uitgeruste ridders en soudeniers. Om te
verhinderen, dat de manelingen hem een bruid ontschaakten, die hij
nog niet vergeten kon. Het leger schaarde zich in de vlakte, langs
de velden en wegen en om het bamboe-paleis. Maar de kapitein en van
de Mikado, plotseling, zagen, dat er met aardse wapenen niet te
strijden was tegen een leger van luchtwezens, van manelingen, hoe
doorzichtig broos glanzend en onwezenlijk die ook schenen.
En zo geschiedde het, dat de manelingen de
Zilverzacht-Rijzende-Maan zouden ontschaken in volle maneschijn aan
de aarde. Bitter weenden de pleegouders, toen de manelingen hun
pleegdochter de blanke vederen mantel omwierpen, die meestal doet
vergeten alle aardse gevoelens. Zij troostten zich echter met de
zak rijst, die onuitputtelijk zoû zijn, met de rol zijde en de drie
altijd aanwezige goudstukken.
Voor zij echter in de draagstoel stapte, ontving de manemaagd van
wie haar halen kwamen een geschenk voor wie heur lief was op de
aarde, de jonge Mikado. Het waren de drie droppelen elixer des
Eeuwigen Levens, in een ronde rotskristal vervat.
Maar de jonge keizer weigerde in zijn smart die in te nemen en
beval de droppelen te sprenkelen op de top van de heilige
Fuji-berg, opdat deze wachter over Japan onvergankelijk zoû zijn
durende aardsheid. En stierf.
In de landen der Maan smachtte de maanmaagd terug naar de aarde,
want trots de pluimblanke tovermantel vergat zij niet haar liefde
voor de jonge Mikado en wist zijniet, dat zijn ziel reeds verzweefd was.
De Weemoed is overal en van alle sferen en ook het Verlangen is
nooit te stillen.f