LOUIS COUPERUS

"HET SNOER DER ONTFERMING"

I DE DICHTERESSEN

1

Nu te tonen van twee dichteressen, zo als er bloeiden in schoonheid en ritme van schoonste verzen aan het hof van Fujiwara, de fijne adelstam, die te Kyoto rees en de bloeiende takken van pracht en heerszucht uitbreidde wijd boven het paleis, waar de Mikado, zoon der zonnegodin, school, troonde en heilig was.

In het gouden paviljoen, bij de camelia-tuin, verzameldende hovelingen, van wie ieder dichter was of dichteres. En zij zaten neêr in breed uitplooiend brokaten gewaad, slepende dat van de vrouwen, mouwen uitstaand dat van de mannen; de mannen hielden hun kleine puntmutsen op het gekapte glimhaar, punt omgebogen naar achteren; de vrouwen lieten los de oliegeurige haren hangen, gevangen slechts haar tressen in de azuren mazen van het net.

De vierkante, brede plooien van het brokaat, doorweven met blijde pioenen en opgestikt met zwier van gouden kraanvogels, bouwden als een zijden wal in het rond, waaruit de fijne email-gelaten der hovelingen, dichters en dichteressen, zwijgend rezen boven de breed omplooide schouders dier mannen, de slanke dier vrouwen.

Het was gloeiend warm in lentemaand; in weken was geen regen gevallen.

Het was zo stil, dat hoorbaar was de zware val der cameliabloemen, bloedpurperen, buiten, op het dikke, geelgroenemos, bij de vijver, die overbrugde een smalle brugboog: één enkele gebogene steen, lang en smal en zich weêrspiegelend in het water, tussen de flitsen der gouden karpers.

In het latere licht van de middag, die zwaar van gloeiing hing over de tuin, tussen de zittenden, dichters en dichteressen, trad nu Komachi binnen en zij was zeer schoon. Zij was onder hen allen tevens de grootste dichteres en haar oden waren gelijk aan uit jade of kristal geslepen kleinodiën, elke ode een kleine flonkerbag van louter schone klank, waartussen de tederheid van haar gevoel of haar aandoening school als met een vonk glans. Haar oden waren te vergelijken met die der gevierdste Chinese dichters en het edele Japans, dat haar vingers penseelden op lange, zijden, smalle rollen met de ideogrammen, die grillig opbloeiden als zwierige grashalmen, was bijna geheel Chinees te zeggen: haar Japans was bijna Chinees.

Zo als het geniaal was en tevens voornaam, tussen de vele dichteressen en dichters der Fujiwara.

Komachi's lange, zwarte haar viel los, als een sluier van git, zichtbaar onder de zilveren mazen van heur lang sluiernet en haar gewaad sleepte rond en zwaar de zoomrand om haar schrijdende voetjes; het waren gouden zonnen en chryzanthe-bloemen, geschilderd en gestikt op oranje-rozige zijde met groene weêrschijn, schaduwend in de diepbrede plooien.

Zij bleef staan in het midden van de dichterkring, twee dienaressen achter zich en twee kleine knapen ter zijde, die droegen haar delicate schrijfgerij in doosjes van goudlak, geschikt in een koker van goudlak, met zware, zijden kwasten.

En Komachi las haar incantatie voor.

Het was zo stil om haar bezielde woorden heen, dat hoorbaar was de zware val der camelia-bloemen, bloedpurperen, buiten...

Komachi bezwoer de regengod. Zij bezwoer hem zo innig en schoon; zij smeekte hem in zo, als kristal of jade, doorzichtige verzen, die wel edelst Chinees geleken en toch geslepen Japans slechts waren; zij bad hem om erbarmen voor dorstende bloemen, bomen, stenen, voor dorstende dieren en mensen, zo dat de regengod vermurwde.

Toen Komachi haar ode gelezen had en de smalle zijden rol haar krinkelde uit de vingers, die in transe bleven omhoog gestrekt, vielen, parelende hagel, de eerste droppelen, na maanden, neêr op de stoffige, dorstende bladeren der camelia-bomen.

En rezen, in zacht voornaam gejuich, de dichters op en de dichteressen en omringden Komachi en traden met haar tot op de verlakte drempelen der broze schuifdeuren van papier. En zagen zij allen uit naar de regen, die de toveres van het woord had geroepen uit de lucht, waar de wolken nu zamelden.

In de vijver, tussen rotsblok en waterlelies, sprongen blijde de karpers op.

2

Wat jaren daarna wrede wet van Karma had geëist, isstervelingen niet duidelijk. Waarom, ach, Komachi, gij schone en wier verhevene ziel wist te dichten de oden, gelijk aan geslepen juweel, om ze daarna te zeggen met uw stem, die drong door als met klanken van biwa-snaren der engelen - zij, die in fladderende vederrokken, als hemelvogels, muziek maken, zingende hoog in de lucht der paradijzen - waarom moest gij vervallen, helaas, van uw hoge staat? Gij, de dichteres, die de regen bezwoer en de gunstelinge was veler goden? Want, terwijl ginds in de vlakte, op de briesende rossen met de wapperende staarten, de ijzer omringelde samurai-ridders elkander te lijf rennen, meer dan manlange speren gestrekt, terwijl de pijlen flitsen van hun, meer dan manlange, bogen... vlucht gij de wegen langs, een oude, magere vrouw in lompen, vervallen van ellende en gebrek. En valt gij neder, tegen een erbarmende rots, onder een pijnboom, die rekt zijn laagste, langste tak tot u als om u te beschutten onder een schemer van schraal, mager naaldenloof.

O, Komachi, waar boet gij voor? Wat deedt gij in voorbestaan, dat nu de wrede wet u achterhaalt, gij liggende met rimpelgelaat tegen rotsblok en onder bomen en stervende in gebrek, ellende en lompen, terwijl twee gieren reeds krinkelden om de pijnboom heen en de verre, wilde honden reeds snuivende naderen? Heeft dan al uw kunst en schoonheid geen
ander lot verdiend dan dit?

Sterf, zieltoog, Komachi. Er is de erbarmende Bodhisattwa, die blikt neêr op u uit hemelsfeer. Ik weet niet wie het zijn zal: Jizo, misschien, de lieve god der kinderen, reizigers en onschuldigen, wie gij wellicht nimmer een ode dichttet, omdat gij hem, een zo nederige godheid, hoogmoedige eenmaal gij! niet waardig achtet? Amida, wellicht, de stralende, die rijst uit zijn oostelijk paradijs en begeeft zich naar zijn westelijke tuinen, vol gouden lotosgebloemt op vijvers van glans? Of zal het Kwannon zelve zijn; zij, die met meerdere handen zo vele, uw melaatse lijf, uw melaatse ziel kan balsemen tot gij genezen zijt en in haar glans mede gaat naar nieuw leven van loutering, nederigheid, zo hoogmoed op onvergelijkbare kunst of godengunst uw grote zonde was ?

3

O, tweede dichteres, gij, Izumi-Shikibu, waart wel gelukkiger, in uw bevallig huisje, dat stond als een rood en groen gelakt paviljoentje, maar in eigen tuintje, in de keizerlijke tuinen te Kyoto. Niet zo hoogvaardig waart gij als Komachi en, dromerig van aard, hieldt gij liefst u verre van de kring der hofpoëten. Niet tot de goden dorst gij zingen, gij, Izumi genaamd, maar bomen, bloemen en vogels waren u vertrouwd in uw dichterlijke eenzaamheid. De liefde was wellicht u wreed geweest maar de nachtegaal troostte u. En inuw eigen tuintje, - midden in Kyoto's keizerlijke tuinen - hadt gij uw pruimeboom, die was uw trots en rijkdom. Vooral, als in vroege lente, de boom stond in volle bloei van zacht rozig-violette bloesem, verblekend tot bijna blank. De boom wies hoog boven uw huisje en spreidde als zegenende armen zijn takken. Gij zat op de drempel van uw lieflijk huisje, gehurkt bij uw laagpotig tafeltje en droomde óp, schriftstift in de hand en even tussen uw tandjes gebeten, in het zoete zoeken naar het dichterlijk woord. De lange rol, die gij beschreeft, kronkelde over uw voetjes. Gij droomdet óp in uw pruimeboom; gij droomdet zo des morgens, des avonds. En des avonds kwam de nachtegaal en zong tot u, zittende hij op een bloesemtwijg, dat de liefde altijd smartelijk is, zelfs al brengt zij geluk. En schreef t gij bijna, in neêrkrinkelende, sierlijke lettertekens, wat de vogel u zeide en zong en zijn gedicht werd het uwe.

Zo schoon was uw pruimeboom, dat de keizer zelve van die schoonheid hoorde. En de boom kwam zien, in de vroege lente, toen hij wemelde van bloesems, zacht rozig paars. En wilde de boom voor zijn eigen tuin en die op gunstig tijdperk deed overplanten. Ai, de herfst was guur en naakt boven het rood en groen gelakt paviljoentje. Geen tak, zelfs bladerloos, zegende meer het huisje. En droef weende Izurni en dichtte niet meer en warmde slechts wenend de verkleumde vingers boven de bronzen pot, waarin de gloei van houtskool smeulde.

En de nachtegaal, helaas, vond de pruimeboorn niet en verdwaalde en zong de dichteres niet meer voor.

Toen dichtte zij al haar smart op smalle repen rijstpapier. En sloop met haar verzen de tuin van de keizer in en wond, in de barre winterkoû, de repen om de takken des booms. Wintersneeuw en wit papieren krinkeling om pruimeboomtakken waren bijna gelijk. Maar toen het dooide, zag de keizer wat geen sneeuw was en ontrolde hij de smartelijke verzen:

'O, hoe zal ik horen de nachtegaal,

Die zwerft en zoekt mijn boom;

Ai, verbannen mijn boom, die eens gastvrij hem was!'

Toen wist de keizer, dat hij leed had gedaan een vogel, een boom en een vrouw. En toen de gunstige tijd daar was, verplantte de hovenier de pruimeboom, terug naar het tuintje om het rood en groen gelakt paviljoentje.

En droomde, des morgens, des avonds, Izumi, gezeten op de drempel, bij het laagpotig, verlakt tafeltje, óp naar bloesems en nachtegaal, schrijfstift in de hand en in het zoete zoeken naar het dichterlijk woord even die bijtend tussen haar tandjes. naar boven

II DE ROTSBLOKKEN

Toen de leerling met zijn Meester, die een priesterwas van de Yakushi Nyorai - de Genezende Boeddha - langs de hoge boorden liep van de
Daïyagawa, in de gloor van de dalende zon, trof het de jongeling, dat de rivier waterloos was in dit jaargetijde van droogte en dat een bed van talloze, hoog gestapelde rotsblokken zich breidde, voor zo ver het oog weiden kon.

'Hoe roerloos liggen de rotsblokken daar, in de bedding van de rivier!' peinsde luid-op de jonge leerling; in blauw-en-wit gespikkelde kimono liep hij naast de priester en hij droeg de rokbroek of hakama, die eenmaal de samurai droegen, omdat leerlingen, met dit gewaad te dragen, zich herinneren zullen van antieke deugden: vrome trouw en eerlijkheid.

'En toch leven zij,' zeide de Meester. 'Want een steen is evenmin levenloos als een plant, als een dier, als een mens.'

'Leven zij, Meester?' aarzelde vragend de leerling. 'Zouden zij niet leven, de rotsblokken?' vroeg de Meester. 'Zie hun verweêrde, gegroefde gelaatstrekken: is het niet of zij lichamen hebben, koppen, gelaatstrekken, gegroefd en verweêrd? Sedert de eeuwen, dat zij ontstonden, martelden hen de wind en het water. En sleepten hen mede, van hoogte naar laagte, van hoge bergen naar lagere dalen. Rivieren sleepten hen meê: nu liggen zij in de brede Daïyagawa gestapeld. Eenmaal vloeien de wateren weêr na deze droogte en zal de stroom hen verroeren doen en mede slepen naar de zee... Maar verder dan de zee zullen zij gaan...'

'Tot hoe ver, Meester?'

'Tot zij binnen drijven, als Boeddha's, het Nirwâna, de glanzende meren van de Al-Bewuste Rust.'

'Deze vele stenen, Meester, deze roerloze rotsblokken, die daar gestapeld liggen, hoe lang reeds?'

'Al lagen zij er vele mensenlevens, wat zouden deze tellen voor de Tijdloosheid? Is het Geduld niet de deugd der Wording, aan welke de Zaligheid is ten doel gesteld? Deze vele steenblokken, jonge vriend, zullen eenmaal het Nirwâna binnen drijven. Dit gebeente der aarde leeft en zal als haar bloed, dat het water is en haar vlees, dat bomen en
planten zijn, eenmaal in leven na leven het Nirwâna binnen drijven. Zie, hoe deze stille rotsblokken peinzen. Roerloos peinzen zij. De vloed polijstte hen glad maar de stormwind, die hen deed tuimelen, groefde hun de aangezichten. Zo peinzen zij, met hun verweêrde, ronde gelaten, tegen en op elkander gestapeld en wachtende tot de bergstroom zwelt en hen verder voortstuwt. Eerst naar de zee, die niet meer is dan de zee der aarde maar zee, die terug zal vloeien tot aller zeeën zee eenmaal. Zie, hoe zij peinzen. Peinzen zij niet meer dan rusteloze vissen en vogels, zelfs meer dan bloemen en bomen? Meer peinzende dan wie gij meer leven aanrekent, zullen deze stille, u levenlooslijkende rotsblokken eerder, o knaap, dan gij denkt, de eindzee der zaligheid binnen glijden.'

'En zo de beeldhouwer hen hieuw tot beeld?'

De leerling wees een lange rij Jizo-beelden, plomp en eenvoudig gehouwen uit rotsblokken van de rivier: zij vertoonden kunstloos de lieve god Jizo, die is de beschermer van kinderen, reizigers en onschuldigen en over de beelden, over schoot, handen en hoofd, lagen gestapeld vele kleinere en grotere stenen: dat was al de levenslast, die kinderen en mensen de zoete, lieve god Jizo hadden op gewenteld om zichzelve te ontlasten.

'Zullen zij niet eerder Nirwâna binnen drijven dan wanneer slechts weêr en wind hen polijstte en hun ziel en lichaam gaf?' zeide de Meester.

'Zo Jizo niet zelve,' juichte de leerling; 'voorrang zal geven de stenen en rotsblokken, die niet tot zijn beeltenis werden gehouwen!'

En hij bukte zich en raapte een rond stukje, bijna zwart bazalt van het pad, dat hoog aan de boord der rivier zich voegde langs de lange rij Jizo-beelden.

En dacht: 'Steentje, zwart stukje bazalt, gij zult, zelfs al neem ik u mede naar huis, Nirwâna eenmaal binnen drijven. Maar ik, die een zondig mens ben... ik??'

In de lage bedding der rivier, in de gloor van de dalende zon, stapelden de talloze, vrome rotsblokken zich zo ver als het oog weiden kon. Zij bewogen niet, verroerloosd in dit droge seizoen. Of zij naar de stuwing
der wateren verlangden, was voor de neêrturende, jonge man niet te zien. Zij wachtten af, de rotsblokken. Zij wachtten af, in diepe peinzing en op hun gegroefde, verweêrde gelaatstrekken lag gespreid als een eindeloze droom van geduld en diepst innige meditatie. naar boven

III DE WAAIERS

Gij weet, dat het Meer van Omi, dat ligt bij Kyoto en Otsu zo zeer op een luit gelijkt, dat het wel eens Biwa-meer wordt genoemd want een 'biwa' is een soort luit. Het is een heel mooi meer en vooral als de esbomen tegen de herfst rood purperen bladeren krijgen; dan schijnt het wel, dat sommige boorden van het Biwa-meer, dat is het Meer van Omi, liggen in een krans van rood gelakt lover. En van de uiterste takken der esbomen, die met een teder gebaar als van liefkozing neêrspreiden over het kalme water - daar waar de vissers hun, aan pijlen gelijke, visvallen zetten, een staketsel gelijk aan de meerboord dwarrelen de rode esbladeren, de uiterste, af en liggen als drijvend koraal, op het water.

Ik weet niet waarom de wind zo mooi over het water van het Biwa-meer bladeren kan doen dwarrelen, mooier dan elders: misschien schuilt er wel iets in van de toverij van een fee?

Beroemd is het Biwa-meer om niet minderdan Schoonheden acht want het wil niet onderdoen voor andere oorden van Dai-Nippon - het Grote Japan -, die Schoonheden hebben, drie of zeven of negen. Het Biwameer telt er acht; is het niet de Herfstmaan over het klooster van Ishiyama, die de eerste Schoonheid is? En telt dan niet als de tweede de Avondsneeuw over Hirayama's heuvelen? Als de derde de Zonsondergang over Seta? Nog vijf andere Schoonheden zoû ik u noemen kunnen, maar die over Seta genoegt thans mijn doel. Want op een herfstnamiddag wil ik u tonen tegen die gloed van goud in het westen, één effen westergloed van goud, de koraalrode bladeren der esbomen vele en omdat de Fee van de Wind waait, de rode bladeren zo mooi dwarrelende, tot neêr op het water, dat kabbelt van karmozijn. Vergeet dan ook niet op te letten hoe de Lange Brug ijl spant waar het meer zich tot de Setagawa versmalt, dat is de rivier van Seta. Het is een dubbele brug, want een eilandje ligt in het midden des waters en de brug buigt van de ene boord naar het eilandje en van dat eilandje weêr naar de andere boord. En zwart als git zijn dan de ijle bruggebogen,
uiterst fijn gepenseeld tegen de gouden gloor en zich vertweevoudigend tot weder een brug en wederom een tweede brug, tot een dubbele dubbelbrug in het water, waarin het beeld, in het karmozijn, dat kabbelt, tot kleine stukjes brugboog verspiegelt.

Dit was zo schoon, dat de schilder - ai, nu heb ik zijn naam vergeten! - die jonge schilder, die eens zó beroemd zoû zijn? -, de brug overgaande, geboeid bleef staan kijken naar het goud en het rood, terwijl de wind speelde om hem heen. Hij was op weg naar de andere zoom van het meer, waar de koopman, die hem waaiers had te beschilderen gegeven, in zijn landhuis nog toefde deze schoonste herfstdagen, dat de esbomen rood zijn als koraal. In een zijden lapje had hij zijn waaiers gewonden en droeg het pakje onder zijn arm. Hij had er wel twaalf of twintig, juist weet ik dat niet, die hij beschilderd had voor de koopman. En hoe het kwam, kan ik u ook al niet zeggen, maar een van de waaiers glipte uit het lapje, plooide open, en, door de wind weg geblazen, fladderde één ogenblik de lucht laag in. En vloog toen, als een grote kapel over de bruggeleuning om neêr op het water te vallen, tussen de dobberende essebladeren. 'O!' riep de schilder teleurgesteld om het verlies van zijn waaier maar eigenlijk glimlachte hij nu, zich heugende, hoe bevallig vanfladderende zweving het opgewaaide waaiertje had gedaan.

Ja, waarom waait de wind mooier dan elders bladeren en een waaier over het Biwa-meer, van af de Lange Brug van Seta? Waarom? Bekoord was de schilder, trots zijn verlies. Hij wilde nog wel eens zo bekoord worden. Ten koste van een waaier? Waarom niet! Een waaier, die hij beschilderd had en die hem zijn rijstmaal opbracht? Waarom niet! Hij wikkelde dus een tweede waaier los uit het zijden lapje; hij plooide de waaier open - het waren al zilvergrijze duiven, die hij er op had geschilderd tussen witte irisbloemen - en... hij wierp nu, hoog, de waaier in de lucht. O, hoe de waaier mooi fladderde, door de wind gegrepen, en zweefde en wendde of een fee hem gegrepen zoû hebben, en haar handje, onzichtbaar, met de waaier speelde, tot zij hem weg scheen te werpen. En de waaier weêr over het water viel, bij zijn eerste lotgenoot, tussen de dobberende essebladeren.

Hoe bekoord de schilder was! Hoe bekoord hij was van schoonheid! Het was alles de schuld van de Fee van de Wind, want nu, nu aarzelde hij niet waaier na waaier uit het zijden lapje te nemen, al de waaiers, die hij
voor zo vele rijstmalen als hun aantal was, had beschilderd met duiven, pruime- en kersebloesems, musjes op sneeuwbeladen twijgen of ook wel met schuitjes, vol muzicerende meisjes varende op het Biwa-meer, en die een voor een open te plooien en te slingeren hoog in de lucht! Om hun zweving te zien en fladdering, als grote kapellen de lucht door, op de wind, die speels woei, tot de waaiers neêrvielen, de een na de ander, tussen de dobberende essebladeren.

Toen stond de jonge schilder één ogenblik beteuterd op de lange Brug van Seta. Had hij nu al zijn werk, dat was zoveel waard als zo vele rijstmalen, in de lucht, in de wind geslingerd?

Ja, dat had hij gedaan. En daarom lachte hij, blij gelukkig om wat uiterste schoonheid van fladdering geweest was, nam het lege, zijden lapje, wuifde het hoog, en liet het los, opdat het mede mocht fladderen zo ijl, zo teêr, zo zacht van kleur, als een mooi vogeltje... tot dat ook het zijden lapje neêr fladderde over het water, tussen de twaalf of twintig dobberende waaiers en de dobberende essebladeren.

Waarom dan toch ook waait de wind mooier dan elders bladeren en waaiers en wat niet al weg, in het water van af de Lange Brug van Seta? naar boven

IV DE VUURVLIEGJES

De dijk van Ama-no-Hashidate, uitstekende in de wateren der binnenzee, is de Ladder des Hemels en schijnt in maanlichtavond over onwezenlijkheid van zilverkabbelig water en verder verwazende heuvelen zich te verheffen, vreemd te rijzen, zoals een lange Ladder, die neder ligt, door vele onzichtbare handen opgebeurd zoû kunnen worden, langzaam opgebeurd en dan schuiner en schuiner rijst naar de heuvelen toe, naar hoger toe, naar de hemelen toe, in wier diepe droom hij met stralende sporten verschemert...

Maar dichter bij de kust is meer werkelijkheid. Langs de granieten rotsen, die, op dit uur bijna donker blauw scherp zich afhakken tegen lichtere blauwe nacht, waarin enkele sterren zweven, gaan zes vrouwen en lachen. Zij denken niet aan de Ladder, wiens sporten in extaze op zijn te gaan, door wie boven de heuvelen peinst als daar eenmaal een
heilige deed, die droomde toe naar Boeddha en Nirwâna. Zij denken niet aan de hemel, zelfs aan geen maan en sterren...

Zij zijn nog als kinderen zo jong in haar zieltjes: zij denken alleen aan deze zoete aarde en aan de vuurvliegjes en wijzen en lachen en slaken kreetjes.

Want de vuurvliegjes zijn duizenden en duizenden, glinsterende vonkjes, zwevende over de dijk van Amano-Hashidate.

Tussen de bijna zwarte pijnboompjes, die zomen de dijk, tegen de donker blauwe klippen, over de even zilverschuim-gezoomde, bijna glad gestreken golfjes, zwermen en zweven de vuurvliegjes.

Onder de enkele zwevende sterren, zweven de duizenden vuurvliegjes. Zij lokken de vrouwen toe. De vrouwen zijn als zes weelde-wandelaarsters in de zilveren nacht en haar gewaden, die zijn zachtste kleur geworden - theegroen en duivegrijs, bloesemroze en anemonepaars en wierookwademblauw, in wier vele tinten bloesems en vogels verschitterend schuilen - golven en plooien tegen het riet aan, waartussen zij, trots het water, zich wagen. In de handen houden zij waaierschermen aan korte stelen en zij waaien de vuurvliegjes met haar schermen te zamen en vangen ze, kreetjes slakende, in haar handen, in haar sluiers.

En verzamelen ze in doosjes van papier, doorzichtig, waarin de vliegjes nog lichten als een glansje in een papieren lantarentje. En de vrouwen, de weelde-vrouwtjes, houden zich de lichtende, als met lichtadem hijgende vliegjes aan wang en boezem en aan elkanders glanzige haar, als om zich te tooien met gele, gloeiende sierselen, o zo broos want dovende dadelijk...

Om de lachende vrouwen sterven honderden gejaagde, licht-hijgende vliegjes, zinken zij over het riet, het rotssteen en bezaaien de grond.

Het zijn slechts enkele atomen levens. Ginds in de schemerende verte, rijst hoger, in verrukkend gezichtsbedrog, de Ladder, de dijk, rijst hij steiler naar sterren en hemelen toe, waarheen de, der aarde ontstegene, zielen zich droomden...

Maar over de aarde, over riet en water en wrede vrouwevingeren, sterven honderden vuurvliegjes en zieltogen in marteling. naar boven

V DE KREKEL

Des morgens, in de eerste dagedauw, slaapt soms nog de krekel,geklampt aan een grasspriet. Hij heeft de vorige dag de lange uren, een blijde muzikant gelijk, hier en daar dwalende en dwarrelende, gefiedeld zo als hij het kan, omdat de zon scheen tussen de immense pioenrozen, die zijn de laatste, purperen en tussen de zeer grote leliën, die zijn de eerste en springen blank open met geurige bloembladeren, waartussen meeldraden scharlaken. Hij heeft in zijn gefiedel de dag, de zon, de schoonheid van de aarde, de weelde van Japanse bloemen - die zijn nergens zo groot als hier, en zo geurig en schitterend - bezongen en toen de avond viel, was hij moê, de krekel en klampte zich vast aan de grasspriet. Daar zit hij nog en slaapt en de grasspriet is geheel bezet met dauwdiamantjes en de diamantjes glinsteren ook over de slapende krekel, over zijn stille rug en klampende pootjes.

Een vroeg meisje is blootvoets de tuin in gegaan om naar de dauw te zien. Zij draagt slechts een rood, zwart gestreept kimonootje en heur haar is, zo vroeg, slechts bijeen gebonden met een glinster-gouden band, die buigt rondom haar voorhoofd. Zij is een kind, niet meer, dat, vroeg ontwaakt, de dauw wilde zien. Want die hangt te droppelen aan de pioenen, die ligt te spiegelen in de lelies

tussen de scharlaken meeldraden en boven-op de stampers. En in de spinnewebben, waar de spinnen, middenin, reeds loeren, hangen de dauwdroppelen als met heel kleine, gezaaide parelen.

Het meisje heeft de slapende krekel ontdekt. Zij slaakt een gilletje van plezier, zich buigende aandachtig over en loopt dan naar binnen. En komt terug, trekkende aan de hand mede een oudere zuster, die is reeds in groen-engele kimono, met blanke convolvulusrank overstikt.

De beide meisjes, buigende voorover, turen naar de krekel, voorzichtig, als om hem niet te wekken.

Maar het kleintje heeft een kooitje mede gebracht, een heel klein
vierkant kooitje voor een sprinkhaan, ook wel voor een krekel: dat is voor een meisje bijna even lief om in een kooitje te hebben als een vogeltje.

Zij geeft het kooitje aan de oudere zuster, die opent het deurtje met fijne vingertjes. En zij zelve, het kleintje, zij... pakt nu voorzichtigjes bij de dichte vleugelschildjes de slapende krekel en, wip, glipt zij hem het kooitje in, terwijl het zusje het deurtje sluit.

De krekel is ontwaakt, geheel nat van de dauwen ziet met grote ogen. Hij is gevangen. Hij is in een kooitje gevangen tussen meisjeshanden en meisjesogen, vier, zien aandachtig en blij op hem neêr.

Hij kriebelt radeloos tegen de stijltjes. Zij lachen en zetten hem neêr in de geel houten raampost, daar stekelt, blad op blad, een cactus groengrijs tegen aan.

O, watde meisjes blij zijn: zij geven een rozeblaadje de krekel, dat zij tussen de bamboe-stijltjes steken.

De zon gaat op. Het is de grote zon des levens en de zon van hemel en aarde. Hij is gelijk, de zon, aan het aangezicht van Amida, die is de god van de hemellichtsluizen en van de Alwetende Wijsheid en Goedheid. Amida weet waarom de wereld bestaat en waarom meisjes bestaan en krekels.

De zon rijst stralende. Het is augustus. De bergen rondom bidden met extaties gebaar, de toppen omhoog, de zon aan. De pioenen, de laatste, purperen op: de lelies, de eerste, barsten in levensweelde open met knop bij knop.

In het kooitje op de raampost is de krekel vergeten. Maar hij ziet de zon en zet zijn lied in. Hij fiedelt en krast zijn vedeltje, de pootjes geklampt om de bamboe-stijltjes.

Hij zingt zijn wanhoop van nietig insekt tegen het oneindige Licht uit. De gehele dag. Tot hij, zwijmt de zon, de greep van zijn pootjes slaakt.

En neêr ligt in het kooitje, een waardeloos diertje, zwart en dood.

Maar zelfs over een krekelziel erbarmt zich de ontzaglijke Amida. naar boven

VI DE MIEREN

De bemoste rotsblokken vormden een trap in de tuin, die geleidde van de vijver, waarin de karpers zwommen, naar het terras, dat zag uit over de eindeloze bergen. Omdat weinig de trap werd opgegaan door de mensen in die stille tuin, gingen de mieren bij duizenden links en rechts de blokkentreden op, die glooiden verbrokkelend elkander toe. De mieren gingen óp en naar beneden, als een Babel omhoog, als een Babel omlaag.

Onder de trap was hun mierennest, dat was zéér groot, met tal van zalen en gangen en kamers en ruime voorraadschuren. Dat nest was meer als een overwelfde wereldstad - het was een zéér groot mierennest, al was het natuurlijk niets vergeleken bij de karpervijver, bij de tuin, bij de bergen, bij de hemel.

De mieren, ten minste, vonden hun nest een wereldstad, verborgen onder de aarde, en zij waren er zeer bezig in, niet minder dan mensen bezig zijn in wereldsteden als Tokio en Yokohama. Zij gingen met duizenderlei bemoeiing op en neêr, heen en weêr, heen en weêr door het nest en links en rechts van de trap waren het als neêr- en opgaande boulevards, vol neêr- en opgaande mieren.

Er waren de larven te verzorgen, er was wintervoorraad te verzamelen en weg te bergen; er was eindeloze bezigheid en eindeloze beweging.

Op de trap, over het mos, langs de gleuven van het rotssteen gingen de mieren en botsten tegen elkander in zenuwachtige haast; soms was er een ongeluk gebeurd en had de voet van de hovenier enkelemieren vertrapt - de mieren noemden die voet het Noodlot -; dan was er plots grote beroering onder de, op en neêr gaande, mieren: enkele wilden de doden of stervenden weg voeren naar het nest, andere gingen ongevoelig hun weg, met een zijlinkse beweging van ongeduld.

Er was een mier, die had een lange kapellevleugel gevonden bij de karpervijver, die was de mieren een zó grote plas, dat zij die meenden
de wereldzee te zijn. Van de bergen en de luchten zagen en wisten de mieren niets; dat was het Eindeloze, waar zij, zo bezig, geen tijd hadden om aan te denken zelfs, vooral omdat zij het niet zagen.

De mier, die de kapellevleugel gevonden had, was zeer blij: het was een vlies, waar nog enige vleugelstof over gespreid lag, tussen de vele nerven. Het was een vermeerdering van wintervoorraad: het was een klein kapitaal: een kapellevleugel is een klein kapitaal. De mier wilde alleen, zonder hulp, de kapellevleugel naar boven torsen, tot midden in de trap waar de ingang was naar het mierennest. Hij wilde niet door andere mieren die nieuwsgierig aan kwamen lopen, geholpen worden. De kapellevleugel zoû wel gemeenschappelijk mierenbezit zijn - alle bezit in de mierenhoofdstad is gemeenschappelijk, ten minste behoorde het te zijn - maar de mier had toch de individuele trots alleen zijn vondst eerst naar boven te willen zeulen en dan diep in het nest.

Hij ging aan het werk. Hij klampte zich aan de vleugel, duwde, trok, liep duwende vooruit, liep trekkende achteruit en schold de andere mieren, die tóch wilden helpen en hem soms met vleugel en alomver duwden. Het was moeilijk de vleugel van rotsige trede tot trede op te slepen; het was moeilijker met de vleugel door het mos te waden, dat was vol hindernis en hinderlaag, putten en kuilen en dicht mosstruweel, waar rondom heen moest worden gegaan, met telkens omwegen, die waren allervermoeiendst, allerbezwaarlijkst...

Een wandelaar kwam de trap op. Hij was een mens, een oude man. Hij zag de mieren links en rechts de blokketreden opgaan en neêrgaan in haast eindeloze bezigheid. Zijn voet poogde de mieren te sparen maar soms was zijn voet, onwetend, het Noodlot en vertrapte enkele mieren, die zich gewaagd hadden, ter zijde van de twee drukke mieren-boulevards, in het midden van de trap, om daar rustiger, naar zij dachten, te gaan.

De wandelaar zag de mier met de kapellevleugel. En hij stelde belang in de mier en zijn werk en, zich buigende, volgde zijn blik de mier, die duwde en trok. Soms zette de wandelaar zich neêr in het mos en bleef minuten toe zien. De mier, onvermoeid, duwdeen trok en joeg de andere mieren weg. Was hij een trede hoger gekomen dan juichte hij en sleepte woest de vleugel mede, verder, hoger.

De wandelaar zag steeds toe.

De mier had de ingang van het nest bereikt. Maar de ingang bleek, hoe de mier ook duwde en trok, te klein om de vleugel binnen te halen.

Tal van nieuwsgierige mieren verzamelden zich, wilden helpen: de mier schold hen weg, wilde alleen zijn buit slepen binnen het nest.

Te groot was de vleugel, te klein de ronde mierenpoort.

De wandelaar, gedurende een halve-uur-lengte, zag toe.

Toen schenen de mieren aan de mier met de vleugel iets beduid te hebben. Dat er immers, ginds op de zelfde rotstreê, een andere ingang was, groter.

De mier herinnerde het zich. En sleepte, alleen, alleen, de vleugel naar de grotere ingang.

En verdween, met de vleugel, onder gejuich der andere mieren in de donkere poort, in het nest.

De wandelaar had het werk van de mier met de blik gevolgd. Het was nu avond geworden. En hij meende, zonder dat de mier zich iets anders bewust was geweest dan levensroeping, plicht, ijver, had hij, wandelaar, toevallige wandelaar, toevallig Noodlot - maar is ooit dit toevallig? - de macht gehad met een enkele trap van zijn noodlotsvoet de mier te vernietigen, de andere mieren, het gehele nest onder de steen.

De wandelaar zag op naar de bergtoppen. Die schakelden, zo vele, eindeloos weg, in de wijde avondlucht onder de sterren, meer en meer sterren, die glinsteren gingen, een talloosheid van glinsterende werelden...

Op mijn prent niets dan een bemoste rotstrap. Ter zijde, in het gras, een Japanse offerlantaren van graniet, gelijk een paddestoel en zonder licht. Het mos in de voegen der treden. De mieren, de duizenden op en neêr gaande zwarte mieren, verdwijnende daar in alle poorten en ingangen naar het onzichtbare nest. En dan de wijde avondlucht, met de
verschemerende lijn der eindeloze bergen en steeds meer en meer, niet te tellen, opglinsterende sterren. De Eindeloosheid. naar boven

VII DE DOORSCHEMERDE RUITJES

Het is in de stad Kyoto een straat langs de rivier, die een ronde brug overbrugt en alles, brug en rivier, straat en hemel, zijn in blauw waas, van de vroege nacht. Turkooizenblauw de brug, lazuursteenblauw het water; indigo is de straat, kobalt de lucht. Geen maan en geen sterren maar toch is duidelijk de ommelijn der huizen te zien, die zomen de rivier. Het schijnt of de huizen zijn opgetrokken van ijle bamboe-stijlen - niet steviger dan die - en tussen die bamboe-stijlen rijen zich de talloze papieren ruitjes, als vierkante vakjes en zij zijn allen doorschemerd van lampelicht. Zo vele doorschemerde, zacht geelachtig blankeruitjes bewaren achter hun vierkante broosheden al het binnenlicht van de huizen, die hebben soms twee, soms drie verdiepingen en de doorglansde vierkantjes schemeren zo beneden als boven.

En achter de straat stijgen in blauw avonddeemster, nauw aangegeven van ommetrek, de domende heuvelen en tegen die heuvelen, ver, heel ver is een pagoda te raden, een toren met wellicht negen daken, de punten der daken wippende boven elkaâr als met opwiekende zwaluwvlucht.

Over het lazuursteenblauwe water glijdt een bootje zwart en de schipper staat, op zijn lange boomstok even rustende. Uit een half weg geschoven ruitjesraam gluurt een vrouw, de ommelijn van haar émail kopje met git, hoog haar even aangegloeid in de gloor van de lampeschijn achter haar. Links en rechts en boven en onder verschemeren al de doorschemerde ruitjes der huizen. Het is, in glanzende vierkantjes, de geheimvolle bekoring van de achterkant dier broze huizen, die staan aan de boord der rivier. Alleen die éne vrouw, aan het open geschoven raam, heeft iets van het geheim geopenbaard en de schipper roept haar iets toe, hand aan de mond, fluisterzacht toch, een afspraak.

Nu zie ik, dat onder aan haar huis, in het tuintje achter weêr bamboe-stijlen, vlak aan de rivier, een witte camelia-heester in bloei staat en de witte bloemen, nauw zichtbaar in het donker, blauwen, schemeren, als in
de gelige weêrschijn van de doorschemerde ruitjes, links en rechts van het open geschoven raam verschietende, afsluitende de ruitjes alle dier huizen zacht lichtend kamergeheim. naar boven

VIII DE REGENSTRALEN

Ik had ze gezien op een prent van Outàmaro, de meestertekenaar en ik zag ze toen plotseling met eigen ogen in werkelijkheid. Het is vreemd, hoe een gezicht, een ontmoeting, lectuur ons soms een ogenblik slechts te voren voor bereiden kan op Iets, dat ons heftig beroert of grote indruk maakt op onze ziel.

Op de prent van Outàmaro geselden de straffe regenstralen schuin neêr uit een machtig kronkelende wolk, over huizen, een wringende pijnboom en enkele heuvelen, deinzende in vochtig, ver verschiet.

In werkelijkheid geselden de straffe regenstralen niet anders. Steeds is het water hier een levend iets - zelfs een stilliggende plas kan dromen en leven - maar deze stralen vooral waren door heftig leven bezielde wateren. Hun vaart was onwederstaanbaar van uit de wolk neêr naar de aarde; hun schuinte was vol drift; zij schenen als glazen schichten, maar zonder enige brooste; zij schenen kristallen pijlen, maar geschoten en gericht door enkel eigene aandrang: zij waren, de regenstralen, levend, bezield; hun heftige impuls was om neêr uit de wolk de aarde te treffen, de huizen, de heuvelen, de pijnboom. Zij staken als schuin priemende speren en hoewel zij nietswaren dan vloeibaar water, dat willig vervloeit naar elke gril van wie of wat het ontvangt -, de hand van een mens, de bocht van een bronzen kom, een kuil in de aarde, de glooiing af van een rivier - waren deze straffe regenstralen vol onwederstaanbare kracht en verbaasde het bijna te zien blijven staan de huizen, de bomen en, ginds in vochtige veerte, de heuvelen.

De ronde, papieren schermen, - zij dienen voor zon en regen - overal, werden opgestoken, cirkelden, straalden rond, beschermden mannen, vrouwen, wenende kinderen, die wilden gebeurd worden in vaders of moeders armen. Geta's, dat zijn voor en achter hooghakkige, houten sandalen, klotsten weg in de ronde plassen, die de regenstralen vormden.

Landbouwers in strooien regenmantels, met strooien regenhoeden, haastten weg langs de berm van weg en veld. Als gele stekelvarkens, recht op lopende, schenen zij een ogenblik om het recht neêr stekende stro hunner mantels, die hen geheel omhulden en van welke bedekking afruiselde de regen. Zo als van hun ronde, brede punthoeden, die zijn van stro als de mantels. Hun silhouetten waren van een eigenaardige sierlijkheid, nu wij ze geen recht-op lopende stekelvarkens meer zagen. Zij kleurden zeer schoon met hun druipende geel in het water-gestriemde landschap, dat was grauw van vocht en zacht groen van rijsthalmen tegen bleek grijze verte van heuvelen, met het forse zwart van de kronkelende pijnstam op de voorgrond.

Toen de straffe, scherpe regenstralen de aarde hadden bereikt, de boom, de ronde papieren regenschermen, olie-geel dicht tegen elkander aan boven hoofden van mensen, was hun kracht gebroken, bleken zij niet onwederstaanbaar. En vielen, bezwijmd in afsijpeling en moede droppelval van schermranden, boomlover, dakpannen overal neêr. Ook langs de gele stro-stekels van der landbouwers regenjassen en van de ronde boorden hunner strooien punthoeden, of kralen snoeren gebroken waren en de grote, ronde, glazen kralen, in verslapte verwatering, afdropen en neêrvielen overal op de plassige grond. naar boven

IX VERWAAIDE LELIES

Een stormwind, die zomer, was vroeg gegaan over de zeer grote tijgerlelies en had de stelen geknakt, de bloemen ontbladerd. Maar na twee, drie dagen hadden zich de stelen toch gericht en waren knoppen tussen de ontbladerde bloemen ontloken. En zo stonden zij, op de lage heuvel, tegen een wolkenlucht, terwijl de maan zéér laag nog, rees, rond en rood. En de blaadjes aan de lelie-stelen staken uit links en rechts, tegen de gloor van de rode, ronde maan.

De priester, die was Kenkò geheten en een dichter was van edelste verzen, over Eenzaamheid en Weemoed, wandelde met een leerling.

'Hoe jammer de wind, die geweest is en die de lelies op deze lage heuvel heeft doorwoeld, o Meester, en hoe jammer, dat dewolken nu trekken over de maan!' zeide de leerling.

Kenkò, stil staande, antwoordde: 'Zijn dan alleen schoon de bloemen, die nooit de wind doorvoer? En de maan in wolkeloze hemel? Knaap, mij schijnen de bloemen nu schoner, dan die dag vóór de tyfoon woei. Zie, hoe zij op nieuw ademen, leven, ontluiken gaan! En de maan, is zij niet schoner, nu zij bloedt als met een purperen wonde de wolken door? Knaap, ge moet uw smaak verfijnen. Onbezoedelde lelies en onbewolkte maneschijn zijn schoon, maar lelies, over welke de wind ging en maan, waarover een wolk trekt, zijn schoner. Een rimpel geeft soms schoonheid aan een gelaat, dat, rimpelloos, zonder uitdrukking was. Schaduw en schemer geven de schoonste schoonheid. Zij laten raden, zij laten denken. Dat, waarover leven, hartstocht, zelfs droefenis ging, - een wolk en een wervelwind -, is mij inniger lief dan de emotieloze Onaangedaanheid.

Ik vind deze verwaaide lelies belangrijk geworden, en de maan is mij als verwant aan mijzelve, bloedend daar rijzende uit donkere wolk en tegen de gloor als van bloed staan de doorwoelde en toch weêr ontluikende lelies, als de grootste schoonheid, die een bloem kan zijn. Maar ge moet leren zien en bewonderen. Poog, knaap, uw smaak te verfijnen.' naar boven

X DORRE BLADEREN EN PIJNNAALDEN

Een daimyo wachtte bezoek in zijn thee-paviljoen, voor de thee-ceremonie. Het paviljoentje van glad geschaafd cederhout was, zo als het behoorde, eenvoudig van stijl, een open, sierlijk hutje gelijk, bij de vijver, die was aangelegd in de tuin door een beroemd tuinarchitect, tussen rotsblokken vol symboliek. En een rond bruggetje - één enkele, als rond gebogen, lange steen - voerde, zich spiegelend, ter zij van de vijver, waarin groene en gouden karpers, van groen fluwelig mos naar geel fluwelig mos, waarlangs scharlaken azalea's bloeiden. Offerlantarenen van graniet rijden zich, drie, vier om een kleine pagoda, die gaf weêr een verhoogd torenlijntje tussen de pijnbomen, verkronkeld naar hovenierskunst want een boomtak of twijg groeit zelden uit zichzelve esthetisch. De daimyo had order gegeven aan zijn tuinlieden bij vijver en paviljoen te vegen de dorre bladeren met de bezems, die ritselden over het fijne, glinsterende, groene zand der paden. Toen hij kijken kwam, vóór het uur, dat de gasten kwamen, was hij boos. En de opperste der tuinlieden waagde, verbaasd, de machtige heer te vragen
waarom de meester verstoord was nu de tuinpaden toch zo sierlijk waren geharkt en ontveegd van alle dorre blad. De daimyo, die was een estheet, antwoordde niet maar verhief zich, ontstemd, even op de punt der sandalen en tikte met zijn dichte waaier tegen de laagste takken van de pijnboom aan. Zodat enige naalden neêr vielen, overhet pad, bij het thee-paviljoen.

'Nu is het beter,' zeide de daimyo en ontfronste.

En hij ging binnen het thee-paviljoen, om zijn gasten af te wachten.

De opperste der tuinlieden begreep. Zo was het veel beter. Zo was de orde niet opzettelijk, gewild en onesthetisch stijf. Zo was de orde natuurlijk. Er lagen over het geharkte pad enige pijnnaalden. Zij deden goed. naar boven

XI VIJVER MET KARPERS EN WATERVAL

De stroom stortte van boven de rotsen, die waren gestapeld door kunstige handen in het park en vormde een plas, een vijver, door weêr gestapelde rotsen omzoomd. De stroom, de waterval, het veelvuldige water schuimden en klotsten, regenboogkleurig hier en daar in de zon. In de vijver zwommen tal van sierkarpers, schitterende vissen, vissen aan juweel gelijk, wit, goud, zilver, groen, blauw en rood, immer om en om, immer rond en rond, rusteloos immer door.

De stroom, het veelvuldige water zong en riep: 'Ach, zie toch, wat die karpers doelloos en rusteloos, rusteloos immer om en om, immer rond en rond, zwemmen in onze kleine vijverplas! Ik, water, dat viel veelvuldig de rotsen af, vervloei schuimende en klotsende naar mijn edel, ver doel, dat is de Zee, die ik ginds raad! Watervallende vorm ik mij tot een rivier en stroom breed naar mijn doel, dat weet ik: de eeuwige Zee!'

Rondom de vijver en onder de waterval mijmerden stil en roerloos de rotsen, ronde blokken, kunstig gestapeld door mensenhanden. En zij murmelden onder hun dichte mos: 'Wij stromen niet als water, wij zwemmen niet als karpers en wij weten ons geen doel in onze roerloosheid. Maar ons is beloofd door wijzen en heiligen eenmaal, hoe
onbeweeglijk wij hier ook door mensenhanden schijnen gestapeld, binnen te drijven het heilige Nirwâna, wij rotsen niet anders dan Boeddha's zelve. Geduld is al onze wijsheid en mijmering ons enkele doen: wij wachten af, wij wachten af, mijmerend geduldig en stil...'

De karpers zwommen rusteloos rond, het water stroomde rusteloos af in stortende val van de rotsen: twee grote, zwarte kapellen vlogen in rusteloze liefde boven de purperen camelia-bloemen. naar boven

XII DE KIMONO'S

Toen ik gelezen had 'Outàmaro', zo als Edmond de Goncourt, fijne kenner van Japanse kunst, geschreven heeft over de beroemde tekenaar der Schone Vrouwen, toen ik gelezen had van de Twaalf Uren der Groene Huizen, vroeg ik, in Kioto, bij de antiquair, mij toch die serie prenten te vinden, om ze door te bladeren.

Ik wachtte, lang, het nauwe trapje opgegaan, in de lage, vierkante kamer, waar de antieke, Japanse schutsels staan - kraanvogels en pioenrozen op prachtig dof goud als vogels en bloemen onsterflijk tegen zonsondergangen uit het Verleden - en eindelijk bracht mij het zoontje van de antiquair, diepbuigend, iets van de Twaalf Uren, van her en der verzameld maar niet compleet...

Ik zag toen enkele Uren, zo als die voorbij gaan in de Groene Huizen, dat zijn de, met groen gelakte blinden gesloten, Huizen der Nachtelijke Gastvrijheid in Tokio, toenmaals, meer dan een eeuw geleden, Yeddo geheten. En Outàmaro tekende die Uren als vrouwen der Yoshiwara - de wijkvan de Nachtelijke Weelde-in houdingen van sier en zwier en in plooi-golvende kimonogewaden van weelderigste stof en patroon.

Het Uur van de Muis is Middernacht; het Uur van de Stier is twee-uur. Het Uur van de Tijger is het uur-van-vieren; dat van de Draak acht-uur; dat van de aap vier-uur; dat van de Haan acht-uur weêr en van de Ever tien-uur.

Maar het waren vooral, in deze symbolische Uren van Wellust, de houdingen van sier en zwier, de fijne lange email-gezichtjes, onder de zwaar hoog gekapte kapsels van als git te lussen, met juwelen
uitstralende pinnen; het waren de suggestieve handjes en de tripdansende voetjes, die als bewogen in de tekening: en het waren vooral de plooi-golvende-kimono-gewaden, die mij boeiden, terwijl in mijn vingers de prenten verschoven.

Hij is de schilder der kimono's, maar der kimono's van meer dan een eeuw geleden, toen gedragen door de weelderige Yoshiwara-vrouwen.

Deze gewaden hadden ook een wijdere, rondere, meer ampele snit dan heden ten dage. Zo droeg er een, in de blanke gamma, een groenachtig blanke kimono, geheel met takken van roze kersebloesems doorweven en zwaar opgeborduurd; een andere een 'rozig-bloesemblank' gewaad, doorstikt met grote kapellen in vlucht, in allerlei zacht bonte tinten, die samen smolten, vooral koraalrood en oranje; ik herinner mij één vrouw in het blauw, maar dat blauw was zo licht, dat het was 'sneeuw-in-maneschijn' en er over zwierde het patroon der zilverachtige, zacht groene wilgetakken, die dropen als met een fonteingebaar van niets dan gratie want weemoed heeft weinig de wilg in Japan: hij is meer de boom der kwijntere bevalligheid. Over 'hemelsblauw-zwarte' zijde - dus donkerst blauw - zwommen gouden karpers in het rond aan de zoom, waar zij zich het grootst vertoonden om te verminderen in afmeting naar het middel toe tot kleinere vissen; over boezem, mouwen en rug trokken vage, zilverige lijnen, die stileerden, als ware het, water en wolken, zodat de zoet lachende vrouw als in een vijverlandschap gekleed was. Lange rietstengels, waartussen zwarte irisbloemen scepterend naar de hoogte rezen, groeiden onder uit aan de zoom van een 'asrode' kimono, die verder nog, naar boven, versierd was met drie dromende kraanvogels, een op de rug en twee ter zijde der draagster zich buigend. Over een 'lotos-spruitsel-groen' gewaad waren open geplooide en dicht geschoven waaiers, in verschillendegrootte, als door het weefsel heen geworpen en de grootste er van vertoonden kopieën naar beroemde waaiers groter meesters. En dan droeg de rijkste een zeer wijd, citroengeel-gouden gewaad, waarop slechts één enkele grote fenix-vogel, wijd-uit de pluimenstaart, de rug versierde, terwijl de pluimenwieken zich open plooiden naar de schoot der zo schitterend getooide toe.

O, de schitterende godinne-gewaden dier 'oirans' dier gevierde courtizanen der Allereerste Klasse, die in de Groene Huizen een hoge
toon voerden, zelfs tegen de waard, trots zijn contract met haar afgestempeld en wiens overheersing zij ontgroeid waren door haar schoonheid en de furore, die zij onder de bezoekers verwekten! De schitterende godinnegewaden dier bloesemgeblankette en git-gekapte hetairen, waarover de zacht, donkertintige obi's even het middel omplooiden met de vierkante strik naar voren geschoven, niet naar achteren, als zedige gewoonte vereiste! Zij omgoten en omgolfden wijd-uit met de zware zoom de kleine gestalten, die Outàmaro naar wie hij het liefst had, langer idealizeerde, slanker ook, fijner, zich ter zijde buigende, tot de lieve, mollige lachende vrouwtjes meer en meer in des schilders kunst godinnen geleken met het lange gelaat, de lange neus en de lange ogen schuinende in almachtige verleiding onder de schaduw van het kapsel, door de gouden, elpen en koralen pinnen wijd-uit omstralenkranst.

Zo godinne-achtig zijn zij niet meer, de inwoonsters der Groene Huizen. Zulke godinne-gewaden vinden wij nauwlijks ook bij de antiquiteiten-koopman, wat hij ons ook haalt uit het geheime laadje, waar het kostbaarste wordt bewaard. Zulke prachten van kleur en van kleren vindt men alleen op Outàmaro's prenten, op die zijner leerlingen en volgelingen. En misschien heeft nooit een vrouw ter wereld meer dan deze Japanse oirans gewaagd haar schilder of kleêrmaker - want beide was hij, de kunstenaar der wulpse eleganties, die alle zijn dagen en nachten sleet in de Groene Huizen - te volgen in zijn smaak, die boven de hare opgierde; nergens ter wereld kleedde zich een geefster-van-liefde, gelijk deze Japanse, zo kleurrijk en zo smaakvol, zo durvend en zo zeker, in een glorie van gouden en zijden bloemen, twijgen, vogelen, vlinders en waaiers, om haar belovend lijf in brekende plooien uitstralende of slechts half verscholen.

O, gij, die deze gewaden bewondert, bedenkt wel dit: zelfs een rafel zijde, zelfs een draad, het zij goud of katoen, drijft mede in de eeuwige stroom, naar Nirwâna! naar boven

XIII DE OIRANS(COURTIZANEN)

1

Hier ziet ge Ariwara, die durfde alles, grootste courtizane onder alle haar gevierde zusters in dit Groene Huis, uit het begin der negentiende eeuw en gij ziet haar gekleed in het kostuum van een antieke krijger, van een antieke veldheer, zij krijgster en veldvrouwe der liefde, die zij gaf of verkocht, maar minachtende wiehaar naderde in de, met lettertekenen gemerkte, goudpapieren lantarenenverlichte hof van het huis - waarachter schaduwde een tuin als van een paleis, met vele stenen lantarenen, monumentaal deze, geschaard om de karpervijver - vaak minachtende wie haar naderde, zelfs zo de waard de willende gast aanprees als rijk, mild en zonder smet. En nu draagt zij de pantserrok maar de plakkaten zijn van parelmoêr en haar helm is niet van brons: dit is haar zwaar maar van ivoor en goud met twee sierlijk bewerkte hoornen als een gewei. En een wijdpijpige samurai-broek, die om haar middel zich tot een korset van brokaat verslankt, is op de vermiljoenen zijde bezaaid met grote, ronde wapens: een vijfbladerige fabelbloem, niet te zeggen met naam en die in vijf bochten omcirkeld. Zij aarzelde niet een vrouwelijke obi over het veldheer-kostuum, breed - zilver en goud - om haar middel te vouwen met, achter in de rug, haar pijlen uit haar gordel, wijd uitstekende als een zon van stralen en zo verscheen zij, zegevierende, steunende op een immense boog, groter dan zij en die zij ver van zich hield, laatdunkend, lachend en minachtend de daimyo, die bedelde haar gunst en die zij in dit kostuum - zijn eigen van veldheer! - verachtte...

Terwijl alle andere vrouwen van het huis, joro's en dienaressen, clowns en dienaren, met kreten van verrukking en kwade vreugde haar verschijnen zagen, ontzettend van schoonheid en waaghalzerij op de hoogste trede der trap in de hof, tussen de, met lettertekenen gemerkte, goudpapieren lantarenen, die hingen als geplooide, lange, ronde vazen vol licht-glorie glanzend om haar heen, de verschrikte waard en de ontzette daimyo, in de schemer, groen van angst en bleekte.

2

Dit is Osumi en een Boeddha-priester beminde haar en smeekte haar hem niet zijn hemels heil te bezoedelen in de toekomst der zaligheid, die hij hoopte in Nirwâna eens te zullen binnen glijden. Dit is Osumi, die tussen de plooien van haar kimono, met scharlaken pioenen overzaaid
op een grond van oranje, goud en groen in weêrschijn, de priester, de slaaf harer genegenheid, en zijner lust, bergt in kronkelende omstrengeling, die geeft te raden of dat is willen of weigeren, zowel van de man als van de vrouw...

Dit is Osumi, op haar futons, rijk, hoog gestapeld bed van zijden matrassen, met vogelen, grote en kleine, doorweven en overstikt; dienaressen hurkende naast haar op de mat, en warmende de sakè op een comfoor, in langstelige pan, om uit goud gelakte kop te drinken de gloeiende dronkenschap.

Dit is Osumi, die de priester arm en willoos maakte en hem ontnam tot zelfs het bewustzijn iets anders te willen dan haar kus en omhelzing.

Tothij zich doodde want zich verdronk in de schuimende rivier.

En in een pad werd herschapen, in wrede zielsverhuizing, om Karma-wet.

Langs de oever naderde, springend, de pad in de nacht het Groene Huis, dat rees achter de hoge bamboe-stijlen. De pad maakte zich klein, sloop binnen in de tuin, in de hof, in de gang, die geleidde naar Osumi's lustvertrek, waaruit de nieuwe, nu vertrekkende, minnaar trad, na uren van lust.

En blies zich toen op. Hij was monstergroot, ondier-reusachtig. En besprong van de drempel af Osumi - hoe weêrluidde haar gillen het huis! - en, in zijn wrekende bespringing, haar verkrachtende, worgde hij haar.

En niemand weet in welke vorm haar ziel daarna huisde. Maar velen denken: in die ener padde.

3

Dit is Usugumô, dat meent Lichte Wolkjes, de wonderschone en volleerde in de kunsten der liefde, zodat steeds de mannen háár vragen de waard, wanneer zij achter de bamboe-traliën van de toonzaal, waar de vrouwen zitten links van de drempel - rechts van die drempel de sierzaal met drie grote bronzen vazen, waarin chrysanten, geschikt zijn
volgens antieke, esthetische wet - zich glimlachende vertoont in haar kimono van blauw, met paarse weêrschijn, en met zilveren chrysanten doorweven, pinnen van blauw-groen jaspis - of is het jade - als stralenkrans in het haar. Men weet van haar, dat zij geen hartsminnaar heeft en dat alle mannen haar het zelfde zijn, mits zij gezond zijn en mild. Zij is koud en schoon; zij lacht steeds; achter de bamboe tralies behoeft zij, omdat zij een oïran is, zich niet op te houden met de courtizanen van mindere rang dan zij, maar zij doet het, om zich te vermaken en de mannen, die zich op straat voor het traliewerk verdringen, om de vrouwen te zien en te begeren, uit te lachen en voor niets te doen verlangen. Want zij is duur, zegt de waard steeds, en haar koudheid is slechts schijn en kan gloeien als de zon, in de maand augustus, op de Fuji, als haar schijn de pelgrims en bestijgers vuur mengt in het merg.

Maar heeft Usugumô geen hartsminnaar, zij heeft een kat, een grote kater van de Tibetaanse hooglanden. Het is een prachtig dier, meer geel dan wit en niet ongelijk aan een kleine tijger, met groene ogen, die schitteren en steile snorren, die trillen. De kater kronkelt zich steeds om de voeten van Usugumô in de golvende zoom van haar kimono, die rond om haar sleept. En haar minnaars zijn niet jaloers van elkaâr maar van de kater; zij zijn zelfs bang voor de kater en wensen hem niet mede met hen te gaan in Usugumô'sklein, weelderig salet, waar de zwarte en purperen zijden matrassen liggen opgestapeld.

Dan blijft de kater buiten en mauwt en blaast zich op. Omdat hij elke dag Usugumô vergezelde naar haar bad, naar de stomende kuip, waarin zij zich dompelen laat of zij een blanke vorstin ware, die gestoofd werd in de stoom - hoor, hoe zij lacht, terwijl haar dienaressen haar baden! - dachten de minnaars en de waard van dit grote, voorname Groene Huis, dat de kater een betoverde was en de waard meende, het zoû zijn huis in opspraak brengen en diskrediet zo die Tibetaanse kater, een kleine tijger gelijk, de gasten weg schrikte van zijn drempel en de toonzaal, waar de vrouwen, gehurkt, zichtbaar waren van de straat af der Yoshiwara. Zodat hij de kok een bevel gaf. En die dag, toen Usugumô, met haar dienaressen zich begaf naar haar bad, dat stoomde van wazem en hitte, sloop de kok met een groot hakmes nader en hieuw plotseling de kater, die Usugumô volgde als steeds, op de drempel van het badvertrek de kop af!

Maar zie, er gebeurde iets vreselijks van trouw en liefde. Want terwijl Usugumô gilde en schreeuwde van woede, en de dienaressen gilden van schrik, sprong de afgehouwen katerkop naar voren. En viel plotseling aan op een grote slang, die lag gekronkeld bijna niet zichtbaar op de trede van het bad, zich één van kleur, bijna wit, gemaakt hebbende met badtrede en doeken! En knauwde woedend de, plotseling kronkelende, slang door, terwijl zijn katerlijf, dood, achter bleef in een plas van bloed. En toen Usugumô daar zag de nu ook dode katerkop, dode slang en ginds dood katerlijf in bloedplas, hief zij wanhopig en razend de armen, zodat haar badgewaad van haar viel en snelde het huis uit, de straat op, slechts in haar lange haren ommanteld en riep zij om wraak..., terwijl door heur haar haar borsten spitsten. naar boven

XIV KAMERSCHUTTEN

Ik weet niet of ge voor uw zit- of slaapkamer een dezer kamerschutten wilt kiezen. Deze twee pauwen, waarvan de pauwhaan met zeer wijde prachtstaart - echter nog niet geheel ontplooid - pronkt op een rotsblok tegen een zeer forse cederstam aan, terwijl de takken zich breiden in de horizontale lijnen, die zo esthetisch Japans zijn, en zijn pauwinne, minder kleurig, zonder staartgewaaier en bijna nederig in de schitterschaduw van haar gemaal verduikt, lijken mij zeker geschikt om te gloeien en te flonkeren in een weidse zaal. Deze wilde ganzen, in neêrstrijkende vlucht, in de vorm van een driehoek, zich verliezende tussen de krokende riethalmen, die drie der vier schermbladen versieren, zijn zeker veel meer een kamerschut voor een intiemer verblijf.Maar zo ge uw keuze deed voor een slaapvertrek, lijken mij deze twee musjes, naast elkaâr slapende op een besneeuwde estak, die over een der middenbladen van het scherm uitsteekt in niets dan zacht witte winteratmosfeer, even rozig van rijzende winterzon, het liefst. Want het is een rustig motief voor een slaapkamerschut: die vier blanke, maar goudblanke bladen, wier sobere versiering niets anders eiste dan iets van winterlover der ijle, bladerloze essen, zullen rustig staan met hun zigzag-lijnen uitgeplooid. En de twee, in de sneeuw, slapende musjes zullen u, zo ge ontwaakt en uw gordijnen zijn weg getrokken, vertederen, zo ge nog half slapende, er toevallig henen kijkt in de opklarende schemer van de morgen-kamer-atmosfeer, gij nog in de lauwte der dekens, de musjes - maar slechts in beeld zo als de kunstenaar dat schilderde met wit en flauw grauw en zacht grijs - huiverend gedoken in
de dikke veêrtjes, als in twee winterpelsjes. naar boven

XV NISHIKI, DAT IS BROKAAT EN MIKAN, DAT IS ORANJE-APPEL

1

Toen haar vader, een schipper, op de Sumida-rivier, was omgekomen doordat zijn bootje kantelde, en haar moeder gebrek leed met nog drie jongere kinderen, die schreeuwden van honger als magere musjes, ging Nishiki op weg naar het, in rang, tweede Groene Huis van de Yoshiwara, waar zij de dikke waard vaak op de drempel had zien zitten. Dat zij Nishiki heette, Brokaat, was omdat haar vader trots op haar geweest was om haar mooie, zachte, zwarte haren als brokaat of gewaterde zijde want eigenlijk was die naam er geen voor een nederig meisje als zij.

Zij zag de waard, als zo vele malen, zitten, op een stoeltje op zijn drempel; het was namiddag; de waard praatte met twee, drie vrienden. Hij zag er uit als een van

de Zeven Goden van Goede Kans, als Hotei, meende zij omdat hij zo een dikke buik had en zo een gemoedelijke glimlach, als beloofde hij allerlei goede en lieve dingen wie hem zoû naderen. En zo een hoog voorhoofd, met gemoedelijk vragende rimpels.

Nishiki schaamde zich voor haar kleurig gelapte kimono, die was te kleurig; zij was reeds te oud om zulke bonte kinderkleuren te dragen; zij was al veertien.

Nu zij de mannen naderde, die zich waaiden en rookten op de drempel van dit Groene Huis, tweede in rang, voelde Nishiki zich verlegen onder hun vorsende blik. Zij bleef staan en verroerde niet meer.

'Wat wil je?' vroeg de waard.

En zijn vrienden spotten en lachten.

'Niets,' zeide Nishiki en ging voorbij.

Maar een uur later - het was donker geworden - kwam zij terug van waar zij was heen gegaan. De waard zat nu alleen, te soezen, wachtende totde lantarens zouden worden opgestoken en zijn deernen te zien en te huur zich zouden opstellen in de toonzaal, met bamboe-traliën van de straat gescheiden.

Wederom bleef Nishiki staan. En boog nu diep. De waard waakte op.

'Wat wil je?' vroeg hij.

'Mijn moeder is arm,' zeide Nishiki, weêr buigende. 'Wij lijden gebrek. De drie kleine kinderen schreeuwen van honger. Ik kom mij aan u verhuren, eervolle heer en meester.'

'Jij?' misprees de waard.

Nishiki boog diep ten derde male.

'Ja, eervolle heer,' gaf zij toe. 'Ik. Als gij mij nemen wilt onder de vrouwen. Ik ben veertien jaren en maagd.'

De waard bromde minachtend.

'Kom dan eens binnen en laat je zien,' zeide de waard, eigenlijk onwillig maar gemoedelijk doende.

Nishiki volgde hem tussen de nog lege toonzaal en de tokonoma, de nis, waar pioenen schelrood in een vaas stonden. Achter was een tuintje met vijverplas. Het was maar een huis van de tweede rang.

De waard, half nog minachtend, half al gemoedelijk, keerde zich om en duwde Nishiki een kamer binnen, waar hij zijn kantoortje had. Een klein Boeddha-beeld zat mijmerend boven een laag, gelakt schrijftafeltje, waarop een rekenmachine met balletjes.

'Kleed je dan uit en laat je zien,' zeide de waard, zo tussen minachting en gemoedelijkheid in.

Nishiki opende haar bontlappig kimonootje. Zij wierp het van zich af en stond naakt. Zij was een schraal, mager meisje, ter nauwer nood toonde zij borstjes, haar rechte heupjes waren als van een jongen, haar armen schraal, haar handen en voeten groot.

Zij zag de waard moedig aan, met haar donkere kinderogen, recht in de zijne, want zij wilde zich aan hem verhuren. Voor twee of drie jaar.

De waard begon te schaterlachen.

'Wat een lelijk scharminkeltje ben je! Wat een plat borstje! Jij lijkt wel een geplukt kiekentje! Ai; ai; ai, joe; joe; joe, ppf; ppf; ppf: wat moet ik met je uitvoeren!' Nishiki huiverde onder zijn minachting maar zij trok de enige pin uit haar haren. Die stroomden als gewaterde zijde rondom haar, tot haar schrale knietjes.

'Lò, lò lò!' prees de waard, nog half schaterlachende maar gemoedelijker. 'Pff, ppf, ppf, je hebt wel mooi haar. Hoe heet je, kleine lelijkert?'

'Nishiki,' antwoordde het meisje.

Te schaterlachen begon weêr de waard, tussen allerlei keelgeluid.

'Wat een mooie naam, joe, joe, ppf, ppf!' siste, bulkte, bulderde de waard. 'Je zoû denken, dat je vader markies was!'

En hij hield zijn ene hand in zijn dikke zijde omdat hij zo lachte en zijn buik schokte op en neêr in zijn kimono en zijn waaier plooide hij met de andere hand open en dicht van louter pret.

Nishiki, zonder te antwoorden, spreidde alleen haar haren uit, sloeg de mantel vanvoren dicht en lachte de waard toe met haar kinderlach, als uit omvloeiing van glanzend git.

De waard, tussen zijn tanden, bromde wat, werd ernstiger, lachte weêr, vergemoedelijkte toen.

'Goed,' zeide hij; 'Ik huur je. Voor drie of vier jaar. We zullen een contractje op maken, want het stadsbestuur is streng. En dan wil je wel
een voorschotje hebben.'

'O ja!' zeide Nishiki. 'Gaarne, eervolle heer en meester.'

'Kleed je aan,' zeide de waard en zette zich aan zijn tafeltje. 'Heb je je wapentje bij je?'

'Mijn wapentje?' vroeg Nishiki.

'Nou ja, je stempeltje,' gemoedelijkte de waard. 'Heb je er geen? Dan vinden wij er wel een voor je. Ik vind wel een stempeltje voor je, met Nishiki er op.'

Hij wendde zich achterom tot het kind, dat niet goed begreep.

'Zaken zijn zaken,' zeide hij ernstig gemoedelijk. 'En zo een contractje moet in orde zijn. Ik maak het wel voor je op en vind je een stempeltje met Nishiki er op. Kan je lezen?'

'Een beetje, eervolle heer.'

'Nou... nou, wacht maar even.'

Nishiki wrong zich de haren weêr op. De waard schreef een lange smalle reep rijstpapier vol karaktertekens, die wriemelden als spinnen. Hij zocht toen in een laadje.

'Waarachtig!' riep hij. 'Ik wist het wel! Ik wist wel, dat ik een stempeltje had met "Nishiki" er op. Daar heb je het, lieve kind. Ik stempelen? Neen, neen ppf, ppf, dat helemaal niet. Jij stempelt, hoor. Hier. Goed zo. En hier heb je je voorschot. Acht yen, vijftig sen. Woû je meer? De tijden zijn duur, kind. Eerst verdienen. Dan zullen we edelmoedig zijn, hoor. Goed, breng het geld maar naar je moeder. Nou, hier heb je er drie yen bij. Neen, meer gaat niet. Loop nu maar gauw en je komt terug, hè? Je gaat er niet van door, met je elf yen, vijftig sen?? Gauw terug komen, want je moet in het warme bad. Er is een vies luchtje aan je, hè, hè, ftt, stt, sss...: zo een arme-lui's-luchtje: dat moet er eerst af.'

De waard poefte als of hij onaangename reuk had geademd. Nishiki zag,
dat de knecht de papieren lantarens ontstak. En van de trap daalden, loom wiegende, reeds twee, drie vrouwen. Zij lachten - zij lachten zeker om Nishiki, die repte zich weg, op haar jongensbenen, in haar hand stijf gedrukt de elf yen, vijftig sen.

2

Nishiki, in het Groene Huis - waar zij die avond terug kwam en gebaad werd en gekleed - begon haar leermeisjestijd als kamourô van een der drie oïrans, die waren aan het huis verbonden. Haar oïran - courtizane der eerste klasse in dit huis, dat als tweede in rangstond ingeschreven - heette Mikoshi, of de Heilige Palankijn, omdat haar ouders nooit gedacht hadden, dat hun dochter eenmaal een vrouw lichter-zede zoû worden. Maar Mikoshi schertste, dat zij, Palankijn - voor gewijde voorwerpen in godsdienst-processie - wel minder gewijds dan wie ook maar wat denken kon, geborgen had in haar ontwijde geheimenis.

Mikoshi was een kwade vrouw, die het betreurde, dat zij niet oïran van een huis eerste-klasse geworden was. Zij plaagde haar beide kamourô's, want zij had nog een andere, ouder dan Nishiki.

Zij schold de beide meisjes met gemene namen en zij prikte ze met haar lange naalden, of zij wierp als bij ongeluk het stomend hete badwater uit over haar beider voetjes, zodat zij gillende opsprongen en zich brandden.

Het ene meisje, na twee jaren van leermeisjestijd, verdween plotseling - men zeide, in het huis, met een oude man, die de beschermer en minnaar geweest was van Palankijn: slechts voor korte tijd. De waard had niet dadelijk een andere kamourô bij de hand voor zijn oïran eerste klasse, dus had Nishiki veel te doen en te verduren. Tot plotseling een jonge samuraï zeer verliefd werd op Palankijn - want zij was wel een schone vrouwen volleerd in liefdekunsten - en Palankijn, om dit geluk, van een jonge, rijke minnaar te hebben, die iedere avond kwam, vertederde, ook tegenover haar enig dienstmeisje Nishiki.

'Hoor,' zeide Mikoshi - dit was Palankijn. 'Jij bent nog te onschuldig, kind, al leer je al een jaar lang. De mannen zijn beesten en je moet ze
temmen, als je een wild beest zoû doen, met gloeiende ijzers en zwepen. Ik zal je zeggen hoe.'

Mikoshi vertelde Nishiki nu in bizonderheden hoe de mannen te temmen waren. Nishiki, hoewel geen maagd meer, werkte nog slechts weinig voor de bezoekers van het huis. Maar zij zoû nu spoedig shinzô worden, dat is de beginnende courtizane, tussen leermeisje en oïran in. Haar tanden waren nog niet gezwart als de oïran het had - en de gehuwde vrouw destijds in Japan. Zij was nog een kind maar zij wist alreê van de mannen. Dat waren beesten als Palankijn het wel had gezegd.

Des avonds liep zij achter Mikoshi aan, als deze zich zoû vertonen in de toonzaal, zichtbaar door bamboegestijlte van af de straat. Dan zaten de vrouwen daar in het licht der papieren lantarenen en namen houdingen aan, terwijl de mannen zich buiten verdrongen. Eén deed of zij las: zij wist, dat er mannen waren, die in het kleine liefde-vertrek er van houden, dat een courtizane te praten weet, over Chinese poëzie, bij voorbeeld. Een andere gichelde met een derde en kijkende schuin naarde mannen, die kijken hoewel het niet voegzaam is, dat de tentoongestelde vrouw, te huur voor een uur of een nacht, zo kijkt en gichelt en de aandacht trekt. Een andere doet dan ook zedig, met neêr geslagen ogen. Het is ook niet voegzaam verdrietig te doen of weemoedig en daarom trok Nishiki, achter haar meesteres, haar mondje maar steeds tot een lachje. Hoewel haar het leven wreed was en zij weinig geld bracht aan haar moeder, die tóch met de kleintjes gebrek leed.

Zij zelve echter was goed gevoed en mooi en mollig geworden. En nu en dan voelde zij de blik der zich verdringende mannen, tussen de bamboe stijlen, glijden langs haar meesteres, Palankijn, die zat aanmatigend mooi en gedost in een kimono, waarover een winterlandschap geborduurd op oranje zijde, onverschillig uiterlijk, ten toon, zich verbijtende in zich, dat zij in dit tweederangs-huis moest zitten, al ware het dan ook als de allereerste... glijden de blik dier mannen naar haarzelve, de kleine kamourô, die nog geen faam had.

Een jaar verliep. Bijna nooit koos haar een jonge man; meestal bleef zijn keuze hangen aan een der oudere vrouwen. Toch wist zij genoeg van de treurige liefde, die huurt, en al het leed, dat zij baart. En was zij treurig
en was zij ziek somtijds en Palankijn, wie haar jonge samuraï was ontrouw geworden, schold haar met de gemeenste namen en prikte haar met scherpe haarpin.

Toen, omdat tóch haar moeder en de kleintjes gebrek leden en omdat zij zelve ziek was geworden van een oude man, die slechts zeer jeugdige meisjes wilde en zij haar ziekte zo min mogelijk de waard bekend deed zijn, meende zij een einde aan haar leven te maken.

3

Wie echter jong is, hangt aan het leven, hoe ellendig het is. Een ziek meisje, een kleine kamourô in een Groen Huis, een meisje, dat toch kans heeft shinzô te worden - als zij weêr beter is - hangt aan het ellendige leven. En dan, het is niet goed zijn leven zelve af te breken. Boeddha wil het niet. En de Bodhisatwa's, of het nu is Amida, de Stralende; Jizo, de lieflijke god voor kinderen en vermoeiden; of de moederlijke Kwannon, met haar duizend erbarmende handen, die balsemen, kijken neêr op wie ellendig is en helpen wel eens. En dan zijn er in het ellendige leven soms de mooie dagen, dat de zon schijnt, de bloemen geuren en de rampzalige mens begoocheld wordt. Nishiki aarzelde dus zich in de snel stromende rivier, enkele mijlen ver, te werpen van het hoge rotsblok.

Zij dwaalde soms naar de tempel, als zij even vrij had enhaar moeder enkele yens had gebracht, die zij toch kans had gezien te verdienen. Dan dwaalde zij naar de grote tempel van de Zen-sekte en ging wel eens de kleinere bijtempel in waar Amida troont, de grote god maar zoveel minder toch dan de gelukzalige, ontzaglijke Boeddha, die reeds lange sluimert in Nirwâna, tussen hoog opgeschotene lotosbloemen. En die niet meer naar de rampzalige mensen om kijkt: ach, dat heeft hij reeds eeuwen en vroegere eeuwen gedaan en zijn rust is welverdiend. Maar Amida, de Stralende, die vergeet nooit, trots al zijn glories van het westen toe naar het oosten, wie rampzalig is, ellendig en ziek en vóór iedereen gelukkig is, wil hij niets van Nirwâna weten.

Toen bij de tempel en de rivier ontmoette Nishiki Mikan, dat meent Oranje-appel: zo hadden hem zijn ouders genoemd toen hij geboren werd. Mikan had steeds de roeping gevoeld priester te zijn van Boeddha
en van Amida ook, maar de hogepriester, die Mikan van kind af aan kende, had Mikan steeds de zwaarste regelen opgelegd. Voordat hij gewijd was, had Mikan dagen moeten doorbrengen en nachten mede, in meditatie, op de drempel van het priesterhuis en de tempel. In regen en sneeuw en modder. Nauwlijks had hij zich mogen kleden en voeden. Omdat hij jong was en sterk, had Mikan de beproeving door gemaakt zonder ziek te worden. Eindelijk had de hogepriester hem toegelaten tot de priesterschool en nu was Mikan tot priester gewijd. Maar de hogepriester hield de jonge priester altijd voor, dat hij, trots zijn roeping in zich, een zondige, jonge man was, zeer aan de dingen der wereld verslaafd.

Mikan hield van eten, van drinken, van vrouwen. Hij at meer dan nodig was - hadden de vrome kluizenaars ooit meer nodig gehad dan een rijstkorrel om de drie dagen? Mikan dronk wel eens sakè, had de hogepriester gezien; Mikan keek begerig naar vrouw en meisje. Daarom had de hogepriester Mikan bevolen drie uren lang, telkens buigende voorover in ere voor het gouden beeld van de zalige Amida, te zeggen: Namu Amida Butsu! dat is: Gezegend gij, Boeddha Amida! En Mikan had dat drie uren achter elkaâr gedaan en daarna uit zichzelve, wederom drie uren. Maar toen was hij hongerig en flauw van de koude geworden en had rijst en kip gegeten en een kop sakè gedronken en de hogepriester had hem juist gezien, toen hij in het theehuis zat, op de lage bamboerustbank en de dienstmeisjes van het huis hem schertsende dienden.

Toen had de hogepriester Mikan zeer ernstig berispt en hem gezegd, dat hij de ware roeping miste en zich slechts verbeeld had Amida te dienen endoor deze dienst te stijgen tot voor het aangezicht van de ontzaglijke Boeddha zelve. En Mikan meende, dat de hogepriester gelijk had, en dat zijn roeping geen ware roeping was en dat het gevogelte, dat hij gegeten had, wel tot aanstaande Boeddha was voorbeschikt, zodat hij zware boete moest doen, Mikan wist nauwelijks, hoe. Was Boeddha zelve niet een kwartel geweest? Toen, bij de rivier, waar hij dwaalde in vertwijfeling - vooral omdat hij tóch Boeddha lief had, Amida aanbad en zijn roeping in zich onbetwijfelbaar hoorde als een gouden stem, die hem telkens en telkens riep tot de hoogste dingen, die er op aarde en in heilige tempels zijn te bedenken en toe te dromen - ontmoette Mikan Nishiki, die daar eveneens dwaalde in vertwijfeling.

4

Zij spraken er met elkaâr, omdat hun beider treurige blikken elkander ontmoetten en omdat zij negentien en vijftien jaar telden. En omdat het zo eenzaam was, bij de rivier en eenzaam in hun harten. Toen zij elkander aankeken in het voorbijgaan, wendde zij zich half om en glimlachten zij elkander toe, heel droef. Want in één blik en één glimlach herkennen elkander de zusterzielen, vooral in haar eenzaamheid. Toen wilde zij doorgaan, maar hij zeide: 'Blijf nog even; waarom dwaal je hier langs de rivier?'

En zij zeide hem wie zij was, de kamourô van Palankijn, uit het Groene Huis. Zij zeide hem hoe zij heette, hoe oud zij was, dat zij spoedig shinzô zoû worden, en dat zij een beetje ziek was, maar niet erg, had de dokter gezegd. En hij zeide haar, wie hij was, de jongste priester van het heiligdom ginds, en hoe hij heette voor hij gewijd was, - Oranje-appel -, en hoe oud hij was en dat de hogepriester hem toornde. En dat hij kip gegeten had, dat heel slecht was, want welk levend beest ook Boeddha zoû kunnen worden, omdat Boeddha zelve een kwartel geweest was. Toen kenden zij elkander en namen elkander de hand en hadden elkander heel lief, ook omdat zij beiden jong waren en elkander lieflijk vonden om te zien, hij jong en sterk en zij mooi om haar gitzwarte haar als brokaat en dat zij een beetje ziek was, was niet erg, als de dokter gezegd had.

Toen zeide hij haar, dat hij die avond haar in het Groene Huis bezoeken zou.

5

Mikan zocht Nishiki op in het Groene Huis die avond en hij betaalde. Maar toen hij iedere avond Nishiki op wilde zoeken - hij had haar lief en wilde haar troosten, - had hij geen geld dit te doen want hij was een arme, jonge priester en Amida geeftwel de gouden zaligheid later de sterveling, die hem gediend heeft, in zijn paradijs in het oosten of in dat van het westen maar geen goud en geld hier op aarde. Nishiki vertelde alles aan Palankijn en deze was toen wel vertederd en zeide Nishiki, dat, als Mikan kans zag binnen te sluipen door het achterdeurtje, zij elkander
mochten ontmoeten in haar eigen vertrek, dat gemakkelijker was te bereiken ongezien dan Nishiki's eigen celletje.

Zodat de jonge priester en het meisje elkander dikwijls zagen en elkander troostten met hun grote liefde in de ellende van dit leven. Lang konden zij elkander omhelsd houden in elkaârs armen zonder elkaâr meer te kussen en in het schemerdonker, dat één lampje slechts doorscheen, zagen hun beider ogen langs elkanders hoofden, die lagen tegen elkaâr onbewegelijk, in dromende verte, of zij de toekomst wilden doorzien en mogelijk later geluk, dat het hunne zijn zou... Tot zij opschrikten, omdat zij Palankijns lach hoorde naderen, en Mikan weg slipte en Nishiki de versleten brokaten kussens opschudde en boog, diep ter aarde, voor Palankijn, die kwam met een minnaar binnen, en die dan schold en Nishiki stak met haar haarpin omdat haar futons(matrassen) niet geschud en gespreid lagen.

Toen echter Mikan ziek werd, maar niet erg, zeide de dokter, hoorde de hogepriester dat van de andere priesters, die wisten, dat Mikan iedere avond naar het Groene Huis dwaalde en er ook binnen sloop. En verstiet de hogepriester Mikan uit het priesterhuis en de tempel. Hij zeide dit die nacht aan Nishiki, een ogenblik, dat zij beiden alleen waren in het vertrek van Palankijn. En dat hij heel ongelukkig was, want dat hij, niettegenstaande hij Nishiki zo erg lief had, toch al die tijd geen kip meer gegeten had en Amida, die zo goed was, aanbad en Boeddha zelve vereerde zo als het Allerhoogste, dat te bedenken is, slechts vereerd kan worden, van heel verre, als een glans.

Toen zeide hem Nishiki, dat ook zij zo ongelukkig was, omdat zij had gedacht, dat zij, shinzô zijnde, wel spoedig het Groene Huis zoû kunnen verlaten; zij had gemeend, dat zij slechts voor drie jaren zich aan de waard had verhuurd. Maar het was tíén jaren had de waard haar gezegd en hij had haar het contract voor gehouden en gevraagd of zij lezen kon en haar eigen stempel getoond, dat vertoonde het letterteken 'brokaat'. Hij had haar dit alles heel gemoedelijk verteld en getoond, zeide Nishiki, maar het verhinderde niet, dat zij heel ongelukkig was, want Palankijn had het contract gelezen en er stond niet drie jaren, maar tien jaren.

Toen omhelsden Mikan en Nishiki elkander heel langen heel stil en fluisterden elkander, ten zelfden tijd, het zelfde in, want zij waren
lijdende zusterzielen op deze aarde, hoe pril nog beider jeugd was. En toen zij Palankijn hoorde naderen, lachende, met haar minnaar voor dat uur, slipten zij beiden weg, buiten het huis.

Het was winter en koud en de sneeuw lag over de huizen, over de negen op elkaâr torenende daken der pagoda bij de tempel, over de wilgetakken, over de rotsblokken aan de rivier. Maar de rivier had de strenge vorst niet in boeien weten te slaan, al hingen de pegels af van de sparrebomen en het water stroomde tussen besneeuwde blokken rots door.

Het was heel donker en in het duister spookte het witte landschap, met dáár de witte bergen en dáár de witte stad. Mikan en Nishiki liepen, elkander vast omarmend, snel, als naar een doel, dat zij zeker wisten. Bij het grootste rotsblok, dat rees als een terras boven het water, poosden zij, en Mikan, van zijn lendenen, bond een koord van gevlochten stro los, zoals er wel, gewijd, hangt langs de toriï of tempelpoort...

'Wacht even,' zeide Nishiki, toen zij zag, dat Mikan haar aan zich vast wilde snoeren. Zij had gezien, dat er een Jizo-beeld, gehouwen uit ruwe steen, zat boven op het rotsblok. En zij zocht een zware kei en toonde die zacht lachende aan wie zij lief had. Mikan begreep haar en zocht als zij een zware kei. Toen klommen zij op het rotsblok, Mikan hielp Nishiki en trok haar op. Haar haren vielen los en waren als een zwart brokaten mantel om haar heen in de blank duistere nacht.

Op het rotsblok wendden zij zich tot het Jizo-beeld en bogen heel diep. Jizo, de zoete god, die kinderen liefheeft en verder alle hulpbehoevenden in de ramp van dit leven, lachte zacht uit het sneeuwen dons, dat hem bedekte. Toen legden Nishiki en Mikan samen de beide keien neêr in Jizo's schoot. Zij belastten hem met ál hun aardse leed om zelve leedloos de dood binnen te glijden en zondeloos misschien. Want wie weet de allerdiepste diepte der heilige symbolen.

Toen bond Mikan Nishiki aan zich vast met het koord van gevlochten stro. Daar hij groter was dan zij, tilde hij haar even op, en snoerde toen stijf en hield haar vast in zijn armen. En liep met haar zo het rotsblok af, de twee, drie passen, die geleidden ten afgrond.

Daar stroomde het water, zelfs in de winter snel van vaart. Mikan, zonder aarzelen, deed de sprong, terwijl Nishiki de ogen sloot met een zalige glimlach, zo als een doet in het ogenblik vanopperst liefdegeluk, zij dit aards of zij dit hemels.

Het snel stromende water ving hen op als in ijskoude maar weldadige armen. En overklotste hen geheel en voerde hen mee.

De volgende dag werden hun lijken gevonden. Zij werden beiden ten toon gesteld - zo wilde het stadsbestuur ten voorbeeld en om afschuw te wekken bij wie hen zag na die zonde van dubbele zelfmoord.

En de 'eta's', dat zijn de paria's, die doen de werken, die niemand anders wil doen, begroeven hen en bezongen hen die nacht in de Yoshiwara-wijk der Groene Huizen maar als met een sombere ballade vol afschuwelijkheid: hoe een priester en een hoer te samen zich de dood hadden durven aandoen.

De mensen stonden stil en luisterden bleek. De oïrans verschenen rillende aan de open geschoven ramen der Groene Huizen. Palankijn luisterde toe. De waard, boos, dwong haar het raam weêr te sluiten en bromde van contractbreuk en geldverlies...

6

Maar Jizo had aanvaard hun levensleed en zelfs al hun zonden; Kwannon, in de dood, balsemde met vele handen hun verrijzende zielen met kostelijkste balsem uit jaspis-vaas en het paradijs van Amida, dat mede wentelt van het oosten toe naar het westen, opende zich en zij traden het op gouden wolken binnen, terwijl tennins, dat zijn engelen in vederrokken en wuivende sluiers, hen te gemoet vlogen en om hun hoofden nooit gehoord zoete melodie en akkoorden ontlokten van af de snaren hemelser biwa's en shamisen. naar boven

XVI NAAR UTAMARO'S PRENTEN

Uit het tweede deel van: het jaarboek der Groene Huizen

O, wat is het leven schoon, in de zwoele zomernacht, op de terrassen der Groene Huizen of in de wiegelende barkjes op de rivier! Het is alomme zilveren maneglans en de wereld te aanzien is als een droom: het is alles een vizioen van begoocheling en de minnaars en de minnaressen zijn gelukkig, allen, als zij opkijken in de hemel van blauw kristallijn en dromen, in elkanders omhelzing. Zij worden allen dichters en dichteressen, in dit kalme, serene geluk van deze ongelooflijke zomerliefde-nacht, dat de maan overvloeit van zilverig licht, dat verspreidt zich langs hemelen en bergen en water, het zilveren licht, dat druipt van de daken, van de voorstevens der weeldebarken, waarin getooide vrouwen liggen met haar bleke liefde-gelaten als godinnen, wie de aureolen harer pinnen van groen en geel koraal, als stralen uit haar kapsels steken. Het is alles schoonheid, geluk en liefde; armoede en ziekte bestaan immers niet, zonde bestaat niet; woorden zelfs bestaan niet als rampzaligheid, ellende en smart; de ideogrammen zelfs dier demonen bestaan niet; dit is alles wéggeklaard in overdadigste maneschijn en in overzwijmelend geluk. De barken liggen vol gestapeld met witte pioenen, diegeuren zo zacht, dat het nauwelijks bloemengeur is; de minnaressen zingen, zo zacht, zó zacht, dat het stemgeluid nauwelijks lied wordt; de minnaars begeleiden op shamisen en op biwa, zo zacht, zo zacht, dat het geen snarenmuziek is te noemen en van de oever af klinken telkens de fluiten zo zacht, zo heel zacht, dat het schijnt als tokkelend watergedrup van verre fonteinen. Hoe schoon zijn dit leven, deze aarde en de liefde, van edele mannen en schone vrouwen ook al zijn deze dingen niets dan Maya's begoocheling, in maneschijn, in o, te veel maneschijn, dan dat íéts van smart en ellende bestaan kon! En is er alléén slechts de weemoed over, is díé dan niet mede schoon en niet meer dan de blauwe schaduw van het zachte zilveren geluk dezer nacht?

Nu zingt Kurnai, een der prinsessen en dichteressen der Yoshiwara in dat liefde-jaar: 'Ware ik alleen, mij zoû blauwe weemoed geven deze nacht van zilveren maneschijn, maar ik ben met wie mij lief is - hij rust in mijn armen - en niets dan zacht stralend juichen gaat van mijn verrukte wezen uit!'

En zingt Azurna: 'Een schijn is deze zaligheid, een zilveren schijn en in die schijn zal mijn schone lijf zalig zijn: zweven zal mijn droom en lichamelijkheid en hém toe behoren in gelukzaligheid!'

En Kameghiku: 'Glans terug, maneglans, in de waterspiegelen van de vloed Sumida en dat ik niet denke, in dit geluk, aan de herfst, die eenmaal zal komen met wolken, die dan geen maan door zal breken. Het is zomer, het is volrijpe zilveren zomernacht en de bark glijdt tussen de irissen, blank en zwart, als mijn lichaam blank is en zwart mijn haren zijn...'

En Miyako: 'Ik ben, laas, niet dan een lichtekooie, veile vrouw te huur voor veel goud, maar deze maan stroomt mij vól met zilveren troost: ik ben een witte schaal vól maneschijn en voor geen goud geef ik dit zilver!'

En Miyaghino: 'O ga je reeds, weg uit mijn armen, liefde? Toef nog, toef nog!... Reeds gaat hij, zusteren en verzwijmt in de schaduwen ginds. Zal ik gelukkig blijven in herinnering, zo geen andere armen mij prangen; zie, zij vangen mij reeds in hun boei!'

Zo zongen enkelen der vijftig dichteressen, die waren de beroemde vrouwen van schoonheid en liefde en poëzie in deze ongelooflijke nacht, dat de barken gleden en over de terrassen der Groene Huizen gleden de sierlijke silhouetten, tallozer courtizanen, neêr turende.

En er was deze ure geen ellende, geen smart, geen rampzaligheid en in het alomme zilveren vloeisel van licht, overstroming van licht, was niet meer dan nauw azuurblauw de bevallige Weemoed, in weelderigstekimono's. naar boven

XVII DE LOTERIJ VAN GOEDE EN KWADE KANS

Van af de terrassen van de tempel van het Bronzen Paard ligt Nagasaki in de vallei gespreid tussen bergen en zeeën. En op een schone zomerdag stijgen talloze wandelaren, klotsende op houten geta's, die als muziek verwekken onder stap bij voetstap, de immer hoger kronkelende weg op en slaken kreet na kreet van jubel over weêr ander uitzicht na uitzicht, tussen vele stammen der massieve kamferbomen door.

De bronzen toriï, de tempelpoort, is reusachtig en van de stad geleiden vele treden naar de gewijde ingang, op zijn twee schuinende zuilen beurend in de lucht de bronzen architraaf, waarop alleen een
zomerhemel schijnt te rusten.

In priesterlijk kantoortje over die tempel van O-Suwa - de Bronzen paarden staan daar, wachtende de boodschapper der goden, die eenmaal komen zal, in donder en in weêrlicht - verkoopt de priester, wie de zwarte priestermuts zacht dromend week gelaat bekroont, de goede en kwade kansen. Wie wil, offert zijn muntje en draait het molentje, opdat het gunstig of ongunstig lot, geschreven op een lange banderol papier, krinkele zijn hand in.

Twee meisjes, heel jong nog, die heten Perzik en Meloen, dus Momo en Suikwa, gekleed in allerbontste kimono's van geel gebloemt dicht op elkaâr met rood beblaârt en licht azuren appelen - het is niet meer dan héél goedkoop, gedrukt katoen - draaiende de één na de ander het molentje der kansen kwaad en goed. En lezen, jeugdig gichelende, haar banderolletjes, die krinkelen in haar hand.

En Momo juicht: 'Ik heb de beste kans en groot geluk! Hoor toch, Meloentje mijn!

Zij leest, spellende met haar vingertje: 'Het is alsof geen zweem van wolk dreef in een nacht van volle maan. Wie dit lot heeft getrokken, zal grootst geluk vallen ten deel, zonder verhindernis. Maar zorgvol blijve hij, de dingen van zijn leven niet te laten toezichtloos, want deed hij dit, hij liep gevaar.

De kansen zijn hem gunstig.

Zijn wensen, schoon zij moeilijk te vervullen zijn, zullen vervuld hem worden.

Ziekte zal hem wel treffen maar genezen zal hij na een poos.

Het huwelijk zal hem zeer gelukkig zijn.

De reis volbrenge hij en zonder aarzeling.

Wie hij verwacht zal wellicht niet verschijnen maar boodschap komt weldra.

Verloren dingen zoeke hij in noord en west.

En Richting van zijn Leven is bepaald van oosten toe naar zuiden.'

'O!' riep Meloen. 'Mijn Perzikje, hoe prachtig spelt je kanspapiertje jou je levensheil!'

'Lees jij nu, mijn Meloentje!?'

'Ach, ach ach!' weeklaagt droef Meloentje.

'Wat nu toch, jij dwaas kind?'

Meloentje roept: 'Ik heb maar Kwade Kans!!'

Zij leest: 'Eén donderwolk, zwart en somber, dekt toe uw levensfirmament.

Smart en rampzaligheden wachten u bij elke wending van uwweg wat gij ook voorzorg neemt.

Kwaad zullen alle uw kansen zijn; geen wens wordt u vervuld; aan zware ziekte zult gij jong van dagen nog bezwijken.

Geen zonen zult gij baren of verwekken: weet ik of gij een man zijt of een vrouw?

Ga niet op reis: het Onheil sluipt u na en achterhaalt u dra.

Wie ge verafschuwt, zult gij telkens weêr ontmoeten: de boodschap van uw heil blijft uit.

Nooit zult gij wat gij waardevols verloort, vinden terug.

En van het westen naar het noorden stormt u de Orkaan des Levens als een dorrend blad verschrompeld...'

'O - o - o!!' riepen verschrikt de beide meisjes in elkanders gezichtjes.

'Dat is vreeslijk!' zeide Perzik bleek en met puilende oogjes.

'Dat is niets!' zeide Meloentje dapper. 'Kom, het is niets. Ik zal het papiertje winden om de tak van deze magnolia-boom.'

Zij rekte zich op haar geta's hoog en wond haar kwade-kanspapiertje keurigjes vast om een twijgje van een magnolia, die stond wel met honderd blanke bloesems te pralen.

'O, ja!' riep Perzik blijde en klapte in de handjes en won haar blosje terug.

'Dan waait wel spoedig zuidenwind de kwade kansen weg! En vangt mijn banderolletje op de goede kansen, die waaien altijd uit het oosten!'

Gichelende weêr blijde de ene en de andere, klotsten de beide meisjes met de houten muziek harer geta's de treden af, door de bronzen toriï, die droeg de hemeldom.

Tal van kwade kanspapiertjes, alle kwade-kanspapiertjes hadden wie zij getrokken hadden, om de heestertakken, hier en daar, gewonden, dat de wind ze gunstig wenden mocht. naar boven

XVIII TAIRA EN MINAMOTO

Hier zijn heroïsche prenten. Zij getuigen van epische heroën en zijn schitterend van romantiek. Hier is Kiyomori, de ontzaglijke tiran, hoofd van het huis Taira in de twaalfde eeuw, die van Japanse, historische grootheid. Het is zijn portret, zwaar in wapenrusting van gouden plakkaten met zwarte lederen riemen en hij fronst vervaarlijk onder zijn gehoornde helm van goud en zwart. Wreed is zijn mond in zijn snorbaard. Als van een leeuw gloeien zijn grote, groene ogen. Hij staat wijdbeens, in woede en wijd staan zijn gouden schouderbedekkingen over zijn wijde, zwarte mouwen; wijd staat zijn zwarte broek onder zijn gouden heupbedekkingen en de kolossale zwaarden, twee, hangen hem horizontaal breed langs de dijen. De pijlenkoker, achter op de rug schuin, geeft hem iets van een vreemde roofvogel, om al de gevederde schachten, die uitstaan als wieken of hoog richtende staart.

Vrouwen, achter hem, schuchter en sierlijk, in Japanse hofdracht, elaboraat van stof, en plooien zwaar uitstaand, de gelaten emailbleek onder het gitzwarte haar, zijn zijn minnaressen en zusters en vullen de hofruimten achter zijn immense silhouet, die de voorgrond vult. Enzij voeren, de vrouwen, de ene knaap na de andere, als Mikado ten troon en volvoeren, na moord en misdaad, steeds Kiyomori's wil, die de tedere zonneprins en naar zijn gelieven doet tronen en heersen in naam, terwijl zijn macht reusachtig blijft en geheel de atmosfeer, als één wemeling van witte camelia-bloemen tussen de cederen paleiszuilen, vult. En de zonneprinsen en de vrouwen, op de achtergrond, zwijmen slechts in zacht zilveren waas van onbestemdheid: alleen de zwarte en gouden kleuren van de tiran op de voorgrond zijn zwaar en schitterend; daar achter is het alles als de schaduw van schaduwen ijl. Hij verplaatst zijn hoofdplaats van Kyoto naar Fukuwara; de optochten van krijgers en lastdragers met hovelingen mede en vrouwen, prinsessen en dienaressen, ontrollen zich op deze prenten en het is alles Japanse heroïek en romantiek uit deze kleurzware twaalfde eeuw. Hofpalankijnen gaan voorbij, gedragen door koelies, in roodgele buizen boven wijde, witte broeken, hun kleden bezaaid met de ronde wapenschilden hunner meesters; zwarte kegelmutsen, die nooit schijnen te passen, dansen hoog op hun gekapte koppen; boogschutters omringen de draagstoelen; zij zijn in groene en wijde jassen, bezaaid met ronde wapenschilden; groene buizen en korte plooirokken dragen zij over zilverwitte broeken, die hun gespierde kuiten bloot laten en breed staan de neêr geplante voeten in vilten laarzen. Norse gelaatstrekken met snorren tekenen zich onder hun kapsels, die zijn als vlinderwieken onder hun zwarte puntmutsen en wijde stralenkransen van pijlen steken uit op hun rug in een cirkel van vederschachten.

Nu is Kiyomori- Taira gehaat door de edelen om zijn heerszucht en door het volk om zijn afpersing. Maar de Minamoto, Yoshitomo, rijst hier voor hem en heeft de edele bevrijdersrol; zijn glans is die van een god, terwijl de Taira gebaart een duivel gelijk; zijn gewaden en wapenrusting zijn niet zwart-en-goud als van de tiran, maar blauw-en-goud als van een stralende zomerhemel. Dan, tussen hen beiden, de schone favorite van Yoshitomo, Tokiwa Gozen heet zij, gedwongen door de dwingeland hem ter wille te zijn om het leven te redden van haar kind, eenmaal Yoshitsune, de held!

De zwaar gekleurde romantiek; de breed gelijnde, breed geplooide figuren; de gezichten, die als spiegels zijn der hartstochten en aandoeningen; de gebaren, die als de bewegelijke, bewogen spraak zijn van beide; tussen al de feodale pracht der optochten achter de duo's en trio's dier drie hoofdpersonen; het is alles als een opera, als een melodrama, barstende in gezwollen epiek.

Dan deze ontroerender prenten... Het is vier jaren later. De dwingeland, Kiyomori, is omgekomen door vergif of ziekte, samenzwering, of wellicht sluipmoord; daar ligt hij op zijn hoge, brokaten kussens, verwenteld, verwrongen of demonen hem in zijn laatsteuren bezaten. En het is de val van het huis Taira: de Minamoto's zegevieren.

Het is na de slag van Ichi-no-Tani. Zie vluchten de horden van de Taira, op de rennende paarden met de woest romantische manen en staarten, verschrikte ogen, achterwaarts getrokkene koppen, paniek van verbijstering, vlucht, nederlaag, ondergang! Zie de standaarden, hoog, schuin, zwaaiende, als dubbele parasols, de zonnescherm-pagoden, of met lange, zware, manslange kwasten en die tekenen in wolkzware lucht de heerserssymbolen, ten doem gewijd. Zie de Minamoto's, die hen achtervolgen, horizontaal de lange, lange speren gestrekt, als een leger van speren, dat aanrukt, bedreigt, overvalt. Op de achtergrond de silhouet der, uit rotsblokken gestapelde, kastelen, forteressen, zoals de toerist nog ze ziet, bij voorbeeld bij Odàwara. De grachten, de rivieren, de zee daarginds bij wat nu Kobe is. Daarheen, daarheen vluchten de Taira's en achtervolgen hen de Minamoto's. Groot en zwaar woelen de wolken boven de wijde natuur, waarin dit Japanse wereldgebeuren. De pijnbomen kronkelen tussen de horden plotseling op en wringen hun takken als waren zij zelve, deze bomen in de aarde geworteld, bewogen door wat daar geschiedt; de Minamoto's, die de Taira's verslaan.

En dan ligt daar de zee, bewogen ook, van golven en witte koppen want hoe zoû de zee kalm kunnen zijn als zulke rampen en verschrikking gebeurden aan haar boorden! Zij golft en schuimt en ziedt, op mijn prenten met der mensen hartstochten mede.

Op haar klotsende baren wiegelen woest de schepen der Taira's, de weelderige oorlogsgaleien, breed de zware zijden zeilen, waarop immens het Taira-wapenschild praalt, met, aan de voorstevens, de zware
kabeltrossen zwart, die zijn als kwasten en siering, met de paviljoenen rood en goud gelakt, waaronder, toen zij genaderd werden, de nu overwonnen Taira-prinsen hebben gezeten, laatdunkend tussen hun over de zee spiedende groten, gehoornhelmd, gerust in goud en leder en met de zwaarden ter zijde en een waaier in de achteloze hand. Daar wiegelen woest de schepen want felle bries waait en daar storten toe van de zeekust naar de schepen de vluchtelingen, de Taira's, prinsen en baronnen, hun rijk gesierde vrouwen, schreeuwende, de boogschutters, de palankijnen, scheef en schots over de schouders der dragers hobbelende; daar dringt het alles op elkaâr, om te vluchten, om te vluchten...

Ziet ge hier Kumagai Naozane? Hij is een onwederstaanbaar krijger, fors en groot, geducht soldaat en kapitein, die Fukuwara, de nieuwe hoofdplaats, heeft helpen nemen voor de overwinnende Minamoto's. Wat is hij verschrikkelijk in zijn kracht, wat torent zijn reuzige heldenfiguur daar aan het strand hoog tussen alle de anderen! Het licht van de dag omringt hem als in een halo of de dag wist van de grote dingen, die gaan gebeurenen om de held stralen ontstak. Want zie, daar wenkt, met uitdaging, donderend bars, de onwederstaanbare een Tairaprins, hoog van gestalte en geheel als omsmeed in een rijke rusting van goud en vermiljoen, terwijl het dichte vizier hem bedekt zijn aanschijn. Hij is op het punt de, nog aan kabels gemeerde, bark te bestijgen achter een dringende horde van aanzienlijke vluchtelingen, vrouwen en mannen, en hoort nu achter zich de uitdaging van de Minamoto-kapitein weêrdaveren en de Taira-prins wendt het hoofd. Hij aarzelt te vluchten, maar hem dringen een oudere grijsaard en een vorstelijke vrouw. Wie zijn zij? De Taira volgt hun drang, één ogenblik, zet reeds zijn ommaliede voet op de loopplank, om te vluchten hij ook. Maar Kumagai Naozane schimpt hem voor lafaard en herhaalt zijn daverende uitdaging van af zijn paard.

Het is genoeg om de Taira zich te doen wenden en uit te roepen: 'Ik neem uw uitdaging aan! Maar ik heb géén paard meer!'

'Dan stijg ik af!' roept Kumagai Naozane.

En hij glijdt af van zijn ros, dat een wapenknecht grijpt en loopt toe op de Taira. Nu strijden zij, te voet, zwaaiende hun grote, zware zwaarden.
Geheel dat Taira-gebroedsel wil Kumagai uitroeien, verdelgen: daarom daagde hij ook deze krijger uit, die hem zo aanzienlijk schijnt in het vermiljoen en rood van zijn rusting. Zij strijden: hei, wat vreselijke slagen. Maar voor de onwederstaanbare bezwijkt spoedig de ranke Taira-prins; hij stort neêr, zijn vijand woest over hem heen. Ginds van de barken weêrklinkt het wanhoopsgehuil der omkijkende vluchtelingen en de oudere grijsaard en vorstelijke vrouw hebben in smart de armen geheven: wie zijn zij? Als een wild dier, blijde om bijna bevredigde wrok, bulkt Kumagai: deze Taira-prins is in zijn macht, ligt als bezwijmd onder de indruk van zijn knieën. Nu ontgespt hij wild de helmriemen, slaat, om de vijand de kop af te klieven, hem het vizier op...

Wat ziet hij? O, barmhartige Boeddha, wat is dat? Met wie vocht hij, die hij een man en een strijdbare Taira dacht? Hij staart in het bezwijmde gelaat van een jongeling, van een knaap, bijna nog een kind! Was dan zo groot deze spruit der Taira's gewassen reeds, dat Kumagai hem een man dacht, in het geschitter zijner vorstelijke wapenrusting? Het is een knaap, het is bijna een kind nog, het is Atsumori; hij telt niet meer dan zestien bloeiende lentes en zijn wanhopige ouders zijn ginds, de bark door alle de hunnen opgedrongen, de grijsaard en de vorstelijke vrouw. Nu slaat de knaap wijd de ogen op. Wat!? Heeft de woeste, woedende Kumagai gestreden met deze nog niet strijdbare knaap? Onder des wrekerskniedruk voelt dit gepantserde knapenlichaam, hoe sterk ook, zo jeugdig aan, dat de wreker ontstelt en bang is dit kind te kwetsen. Het gelaat is rozig en blank en geblanket als de zede het wil voor zo jeugdige jongelingen; de tanden zijn nog gezwart, volgens die verwijfde gewoonte der weelde-Taira's; deze knaap zal ter nauwernood vijftien lentes tellen, daar hem zelfs nog het eerste baarddons ontbreekt.

'Wie zijt gij, kind?' roept de Minamoto uit in ontsteltenis.

'Atsumori is mijn naam...'

'Gij naamt mijn uitdaging aan??'

'Ik kon niet weigeren...'

'Gij waart geen partij voor mij !'

'Ik wilde geen lafaard zijn...'

'Gij zijt een held, een jonge held!!'

'Dood mij nu!'

'Moet ik u doden?!'

'Wilt ge mij met schimp en smaad, overwonnen, terug laten keren tot de mijnen?'

'Ik dood u niet: ga!'

'Dood mij, beveel ik u! Gij hebt er het recht toe en het is uw plicht!'

Rondom verzamelen de Minamoto's. Zij eisen Atsumori's dood of erger dan dood zullen zij deze knaap aandoen, deze gehate spruit der Taira's. Zij dringen Kumagai de knaap te onthalzen.

'Dood mij, dood mij!!' beveelt de overwonnene knaap.

'Ik zal u doden!' snikt Kumagai wanhopig. 'Ik, die nog gisteren mijn eigen zoon beweende, die, niet ouder dan gij, strijden wilde met ons en omkwam!'

'Dood mij !' herhaalt nu smekende Atsumori. 'Zend alleen boodschap van deze strijd aan mijn ouders, die vluchtten ginds. Zend hun tevens een lok van mijn haar, dat mijn moeder gisteren nog streelde en zend hun daarbij deze fluit, die noemde ik: "maanlicht-klank"...'

Hij reikte de fluit, die hangt om zijn borst. Hij reikt de lok van zijn de helm ontgolvende, lange haar. Nu breekt de onwederstaanbare, de woeste krijger het hart. Hij neemt zijn zwaard als zijn Noodlot hem dwingt te doen in deze ontzettende seconde. Hij houwt met één slag het kinderhoofd van het knapenlijf af: een plas jeugdig purperbloed stroomt.

De Minamoto's zijn tevreden. Maar Kumagai, die nooit weende, zelfs niet toen zijn zoon gisteren sneuvelde, snikt. Dit is niet wat hij wenste; dit is niet wat hij ooit had kunnen denken, dat goed zoû zijn voor het land of
volk, dit is geen heldhaftigheid meer; dit is nutteloze slachting geweest! Hij heeft, herinnert hij zich, eens zijn toen nog jeugdige zoon bestraft omdat het kind sloeg met

een stok naar een twijg hangende kersebloesems, uit moedwil en kinderspel. En hij, wat deed hij zelve nu?? Welke levensbloesems heeft hij, een strijdbare, een onwederstaanbare soldaat en kapitein, verwoest, nutteloos, roekeloos, schaamteloos?

Hij snijdt met het zwaard voorzichtig nu twee zwarte lokken af van het uitgebloede, bleke kinderhoofd, dat nog even smartelijk glimlacht met de verwijfd gezwarte tanden als betreurde het zo vroegtijdig einde.Hij neemt de fluit, die aan 's knapen lippen klonk met een klank, zuiver en zilver als licht van maan, en hij zendt fluit en lokken met boodschap van smart en boetebelofte de ouders toe, die de boodschapper over de zee zal weten te vinden, trots moeienis, gevaar en lengte van dagen. Het geslacht der Taira's is vernietigd na deze slag en dag, maar Kumagai is een gebroken man. Hij geeft zijn wapens weg en hij belooft Amida nooit, neen nooit meer, een leven te zullen ontnemen al ontmoette hij voor zich zijn erfvijand. Geen mier zelfs zal meer hij vertrappen. In dier en mens, in vriend en vijand ademt het heilige leven, dat de stuwkracht der ziel is Nirwâna toe. Hij heeft misdaan, de held, hij heeft gruwelijk misdaan, en gezondigd. Dat hij boete doe, boete doe tot de dood toe!

Nu omhult hem het wijde, bruine priestergewaad want Kumagai werd gewijd in de tempel van Kurodani, in Kyoto. Die daar heden ten dage komt, ziet nog het beeld van de knaap, Atsumori, waarvoor Kumagai boete deed, uren en dagen en nachten lang, biddende Amida hem voorspraak te zijn opdat zijn ziel eenmaal, voor Nirwâna, de ziel van de door hem geslachte knaap, de jonge held Atsumori, omhelze en hem vergiffenis vrage.

Op een bossige heuvel rijst de tempel, sober en rustig met de bijna zwarte cederen wanden op. Twee pijnbomen, in de tempelhof, kronkelen als met biddend gebaren de takken en de priester, die u geleidt, meent, dat Kumagai hier eenmaal aan hing zijn reuzezwaard en zijn schild. Want een reus, zegt de priester, was Kumagai en hij deed hier levenslang boete omdat hij een kind versloeg.

In de tempel schittert het van dof goud: een gouden baldakijn hangt af van de zoldering boven het altaar: zijden vanen en banieren hangen rondom en de hoofdtooi der engelen - haar 'kemans' - versiert daar boven de wand. Een geborduurde kakemono doet zien hoe Boeddha, in sluimerhouding van zalige rust, Nirwâna binnen drijft, als wij allen hopen eenmaal Nirwâna binnen te drijven, zo ons genadig zijn de Bodisatwa's en middelaren...

Buiten in het gras, bloeien de madeliefjes, die de tuinman van de tempeltuin spaarde omdat zij bloemen zijn en klein en teder en schoon. En daar, bij het kerkhof, waar de pagoda verrijst, liggen de graven van Kumagai en van Atsumori beiden. Taira en Minamoto zijn er gelegd dicht elkander ter zijde, vijanden in het leven, boezemvrienden in de zaligende, vereffenende dood.

De graven, de ontroerende graven vertonen het symbool der Vijf Elementen. Het zijn de 'sotôba's', in steen gehouwen de monumentale symbolen van Ether, Lucht, Vuur, Water en Aarde.

Kubus,waarboven sfeer, waarover piramide, waarop halve maan, die een bol bekroont: wie een 'sotôba' één blik slechts wijdt, zij vergeven vele zonde.

Dit is alles wat nog herinnert op aarde aan een reus en een kind. Nú hebben zij zeker - of het zal zijn over eeuwen? Want eeuwen zijn slechts seconden - elkander in liefde en vergeving omhelsd in het grenzeloze licht van Nirwâna.

En hier zijn slechts deze madeliefjes en het avondlied der vogelen in de twijgen. naar boven

XIX DE ZIJDEWORMEN

Gaf Utamaro u de zijdewormen in beeld, ik geef ze u in woord, volgende wat de schilder de schrijver leerde.

De dieren schijnen geschapen voor de mensen, hoewel de mensen niet altijd goed de dieren gezind zijn. Zo veel machtiger zijn de mensen, zo veel nederiger en verdurender de dieren en vreest de machtige mens
ook het wilde dier, dat hem belaagt, tijger of slang, in de wildernis der oerwouden, het getemde dier, het zij rund of os, ezel of paard, hond of kat - eenmaal waren zij alle wild - werd de mensen vertrouwd als de mens het getemde dier.

Het dier heeft van de zelfde Ziel als de mens zijn leven ontvangen en het is vreemd, dat een olifant en een mier verwant zijn aan elkander en eenmaal samen Nirwâna binnen glijden zullen, tussen sterren en rotsblokken, tussen mensenzielen en alle atomen verheerlijkte stof.

Maar de priester leert het zo en hij weet de wijsheid omtrent mensen en dieren, omtrent zielen en elementen en het is de leerling geraden nederig aan te nemen, in overpeinzend geloof, wat de priester hem leert van olifanten en mieren, zelfs van draak en fenix-vogel, en van het kleinste wormpje, dat leven kreeg uit de Alziel, de mens weet niet waarom, maar vermoedt ten dienste zijner eigene menselijkheid.

Waarom anders gebeurde het eenmaal, dat toen een Chinese prinses thee dronk, geurig als vloeiende jade, onder een prieel van blanke-moerbeziebomen, de vruchten als witte koralen bessen door het donkere lover spikkelend, er een blanke cocon neêrviel in het eischaal-fijne kopje, dat haar langnagelige vingeren beurden aan de rode lipjes? De cocon, die was als een rond samenspinsel van herfstdraad, doorweekt in de, nog even stomende, thee, liet een draad los en het prinsesje, na korte gil van verrassing, zag verwonderd toe en trok toen voorzichtjes van de cocon los de zijden draad!

De zijdeworm, die tiert op de grote bladeren der blanke-moerbeziebomen... is hij om iets anders ter wereld tot leven gekomen uit de Alziel, waaruit alles vloeit, dan om een Chinees prinsesje te spinnen de zijden draad, opdat zij zich weve een zijden gewaad? Wat zo klein is, werd geboren om nuttig te zijnen van dienst tot wat heel groot is en wie weet tot welk nut, wij mensen, geboren zijn voor grote wezens, die zijn aartsengelen wellicht, die met ons spelen en die wij niet zien en bewust zijn, zoals het larfje, dat zich in zijden hulsel omspon, nooit het prinsesje zag en zich bewust werd, zelfs niet toen zij zich hulde in zijden gewaad, dat zij weefde uit Zijden Draad.

Nu zullen wij op mijn prenten zien hoe de zijdewormen, onbewust, voor
ons leven, hoe zij voor ons doen en hoe wij, misschien, hen misdoen. Want de mens misdoet bijna immer het dier, klein zij het of groot: is er voor Boeddha verschil tussen een leeuw en een mier? En wordt het de mens niet eender aangerekend of hij een leeuw vangt onder een net of een mier met de voet vertrapt? Hier zijn uit Yamagawa of uit Yonesawa, in de zijdewormkwekerij, van eerste kwaliteit de eieren aangebracht, die liggen gelijk van grootte, paars-zwart op een wit blad papier en de vrouwen nemen de bladen en vegen zachtekens, met een veêr, de eieren, die plakken aan het papier in witte dozen. Het is het einde van maart; de lente rilt buiten in de perzikbloesems; weldra zullen de kersenbloesems mede in lentebloesemfeest wemelen, maar koude wind waart nog om.

Tien dagen later; deze teelt eist langzaam geduld, voorzorgen vele en toewijding. De eitjes zijn blauwer geworden en de vrouwen plukken van de moerbeziebomen, die met de witte beziën, de bladeren, die zijn sierlijk gekarteld en puntig. In manden stapelen zij de bladeren en brengen ze in de schuur, waar de bladeren fijn worden gehakt.

De gehakte bladeren strooien de vrouwen - een witte doek dekt heur haar; een rooskleurig schort plooit uit haar grijze obi over groene, wit gestreepte kimono - op de, uit de eitjes gekropen, larven. Het wormpje sluimert tien dagen; het is geringeld; de ring om zijn hals is een dikkere krinkel en achter aan zijn voorlaatste ring steekt een hoorntje op! En het leeft: het beweegt, het eet, het toont levensdrang! De vrouwen, op veren, nemen de wormpjes en leggen ze in schone dozen. Rein moet dit alles blijven, opdat de wormpjes na dagenlange sluimer, de zijden draden spinnen, die zijn zo edel en fijn als het eelste en fijnste, dat de mens tot materie dient en bedekking: is dat niet de fijne, edele Zijde? Nu worden, ontwaakt, groter de wormpjes; zij liggen nu neêr op een fijne mat en de vrouwen strooien de, niet meer gehakte, moerbeziebladeren over de wormen, die ze gretig eten. Buiten is het zwoeler geworden en de grote leliën staan inde tuin, buiten de schuur der zijdewormenteelt, te pralen, in weelderig gespikkelde blankheid, met donker scharlaken meeldraden tussen sterke, steile stampers en uitwazemend de zware geur van wulpse zomer: de maand van blakende zomergloed is als een vurige held in aantocht: de lucht is als vuur maar ginds rijst immer Fujiyama, de heilige berg, met zijn kap van sneeuw-hermelijn in het tintelende azuur en de pelgrims, duizenden, bestijgen vroom de bergen,
waar zij de heiligdommen bezoeken. Het is de tijd, dat door geheel Japan, de mensen biddende opgaan, gedachtig aan goden en heiligen, aan Boeddha's en heremieten.

Het is ook de tijd, dat de zijdeworm zich inspint in zijn blanke huls. Als in broos zilverspinsel, in de glasijl ronde cocons spint zich de worm en trekt zich terug als de heremiet deed in zijn grot van sneeuw op de bergen.

De worm, in zijn tedere cocon, verpopt. En zo hij gespaard wordt door de mens, zal hij als een grijs fluwelen vlindertje, grauwfulpig nachtuiltje, te voorschijn kruipen in metamorfoze en op askleurige wiekjes rondfladderen even, mannetje om wijfje, opdat dit weder de eitjes legge, waaruit weder de larfjes kruipen zullen. O, wat is het doel van dit zo samengestelde, ingewikkelde insekteleven? Is het alleen om de mens te helpen aan die edele stof, die de Zijde is?

Boeddha alleen weet dat en de andere in wijsheid vergoddelijkten, zij alleen weten, waarom de mens miljarden wormpjes vermoordt, want hij dompelt de cocons in het kokende water, dat staat te zieden in bronzen potten op de langtongige vuren, opdat de zijden draad, eindeloos, eindeloos, los late, die de verpoppende worm zich spon.

En die zijden draad, die eindeloze, nemen de vrouwen voorzichtig van de, in het ziedende water, zich oplossende spinselen en winden ze rondom deze grote spoelen, ze, met de hand aan het wentelende handvat, doende wentelen om en wentelen, opdat aan haar weefgetouw de weefster spoedig weve, weve de Zijde, die is de edelste materie van bedekking, voor de mens, man of vrouw.

Dat Boeddha hem vergeve, zo hij miljarden moorden pleegt om in Zijde gehuld te gaan; dat de Bodhisattwa's hem voorspraak zijn: hij dénkt niet, de machtige mens, dat hij miljarden moorden begaat, opdat zijn kimono knistere en de obi's zijner vrouw en en dochteren stijf staan van kostbaarst weefsel...

Hij denkt er niet aan, dat, wat in hém leeft, in het wormpje leeft; dat de kern van het leven voor al het levende de zelfde is.

Het wordt de winter guur, het wordt de winter koud; de mensen doen
zich stikken en borduren warme zijden dekens, zwaar gevoerd. En onder zijn warme Zijde, denkt hij behaaglijk aan hetMysterie des Levens; Boeddha vergeve, dat hij dit doet in weelde en warmte, na de moord op miljarden wezentjes.

En de sneeuwvlokken dwarrelen; de moerbeziebomen staan bladerloos met de takken in de sneeuwen de bombyx mori of sericaria zo als zeggen wie de taal der Ouden kent, wacht in wederom miljarden eitjes, zwart-paars, het tijdstip af der nieuwe levens en metamorfozen. naar boven

XX DE VOSSEN

Zij komen in de ijle, mist-ijle nacht, waarin het zal vriezen gaan, van alle zijden, aan, sluipen over de velden, de wijde stoppelvelden, die liggen wit verkristallijnd en het zijn alle witte vossen. Het zijn als sneeuwen vossen en hun snuiten spitsen de nacht in en hun staarten zwiepen met neêrhangende, slepende pluimen. En hun witte pelzen staan uit van zilverige haren; zwaar zijn hun wintervachten, zwaar ten minste gelijken zij. Hun ogen gloeien als chryzoprazen, dat zijn groene edelgesteenten en hun ogen lichten in de nacht. En niet alleen uit hun ogen, ook rondom geheel hun sluipende, gluipende vosselijven, gloort een licht uit als ware het van witte fosfor, want deze vele vossen, die daar in dit ijle, dit mistijle nachtuur aan komen sluipen van alle zijden, zijn geesten.

Zij bestaan niet in deze wereld, maar zij hebben bestaan als Inarivossen goede en slechte, bewakers van de rijst of verdelgers van 's mensen geluk en welvaart en dat zij hier nu aansluipen over deze wijde, witte stoppelvelden - in de verte liggen drie lage boerderijen, met witte, overijzelde, strooien daken - is omdat het hun Sabbathnacht is en zij elkanders belofte hebben ingewisseld, samen te komen op deze ijle, wijde, in de nacht naakte velden om te spoken en hun schimmendans uit te spelen. Het is alles zo wit. Het heeft gesneeuwd en al is de sneeuw gedooid en al drupt het overal van de verwrongen takken der pijnen, die staan op in een winterhemel, waarin de bleke sterren ogelen zonder glans of gloor, de witte ziel van mist en dooi huivert nog als met dunne, doorzichtige lijklakens en slepende gazen sluiers slippen langs de bladloze bomen, langs de lage struiken, over de lage huizen, waar de onwetende mensen slapen. En in dat mistige, schimmige wit, sluipen,
van overal, de vossen aan, die zijn geesten. Het is of trage melk vervloeit langs de watersloten, die liggen, nog half bevroren met gebarsten ijsvloeren, overdooid tussen het gekrookte, overkristallijnde riet: nauwelijks schittert hier en daar een smeltende diamant. Het is of flauw hermelijn, met bezoedeld blauw-witte, opalen weêrschijn, zich telkens verduidelijkt langs de velden, sluipende de sloten langs, maar het zijn geen hermelijnen; kleiner zouden die zijn; deze groeiende sluipdieren zijn de witte vossen, de geestevossen, die gluipen vanoveral aan.

Nu, rondom de zware, stille stam van een pijnboom, die verroereloost gekronkeld, in de mist en de ijlte, zijn de vossen samen gekomen. Zij staan niet stil; zij sluipen steeds, zij gluipen steeds, rondom elkander, eindeloos, de snuiten rekkende, de voorpoten reikende en slepende de zware pluimestaarten. En zo, terwijl de ogen hel wit fosfor stralen en een koude halo ijlwit uit gloort om hun immer rusteloze lijven, schijnt het, dat zij dansen als een plechtstatige dans rondom de pijnboom, rondom elkander, als ware het een kagura-dans, die der witte priesteressen in de tempel, die toekomst voorspellen, maar haar dans is heilig, en dezer geestenvossen dans is onheilig en wie hier verdoolde en verdwaalde, zoû niet veilig zijn voor hun veile verlangens en geestengeilheid, die is die der vossen-Sabbath van deze nacht.

Soms lachen de vossen met open gerekte snuiten, waaraan lange zilveren snorren en gloeien feller hun chryzopraze-ogen. En tuimelen zij om elkander, obsceen en toch statig, wulps en plechtstatig, en zoeken de vossen de vossinnen en bezitten haar met kronkelende lustbewegingen rondom de pijnboom, die is in de dooi als zwart koraal. En zij kreunen en krijsen in hun vosse-taal en straks zal er een, verkoren, een vossin, sluipen binnen die hoeve ginds en de boerenzoon bezitten: sluipen zal zij dan, een zilveren vlijm gelijk, maar onzichtbaar, slechts even stralende, tussen zijn nagel en vingervlees en zij zal hem bezeten doen zijn, de mensenzoon, zij de dieredochter, en hem bezitten en van binnen lekken zijn ingewanden en rijten zo lang het haar lust.

Door gaat de dans. Tot de dooi schijnt te stollen in nieuwe vorst: het vriest langzaam-aan de velden langs; de diamanten aan het riet vloeien niet maar worden tot ronde kristallen; de vloeren van ijs, die der sloten oppervlakte bevloeren, helen haar gebrokene spiegelbarsten en verse
sneeuwvlokken, enkele, dwarrelen om. En plotseling is er een fellere aandoening in de dans en alle vossekoppen kijken op in de nacht, in de lucht. Daar daalt uit de bleke sterrenhemel de koningin der vossen, dat is Zij, met de Negen Staarten. Zij danst. Groter is nauwelijks haar geestevorm dan die der andere geesten, maar zij schijnt ijler, glorender, van de doorzichtigste vachtdikte en pelsbroeiing en haar ogen schitteren als groene smaragden lange schichten uit, die zijn als weêrlichten. En zilveren halo omcirkelt haar onzalige vossinne-lijf en negen zwiepende staarten, met negen ijdele pluimen, die zich obsceen richten of weder ter aarde buigen, steken op aan haar gezwollen achterlijf en doen kreunen van lust de vossen, alle de om haar daling nu rond sluipende, gluipende vossen.

Zij is neêr gedaald en danst, zich wiegende in hun midden,verleidende in dolle verlokking. Zij is de geest ener betoverde prinses, die was een duivelin der helse stranden en zij daalde op aarde om de keizer Tenjo te verleiden en zij nam toen de vorm aan ener boeleerster van grote, lokkende schoonheid maar onder haar kimono's van zilveren en witte satijnen slipte wel eens de punt harer staartepluimen te voorschijn. Tot zij door een wijze, die wist hoe te ontdekken wat verscholen was voor het gewone oog, geleid werd voor de spiegel van gepolijst metaal, die geeft de weêrschijnen der Waarheid, als Boeddha's heilige naam wordt aangeroepen door wie gelooft in de Bodhisattwa's, die tot 's mensen heil over de aarde zweven blijven, zonder Nirwâna te wensen: Amida, Kwannon of Jizo. En toen zag de keizer en zagen allen haar, in de spiegel weêrkaatst als een vossinne met negen wulpse staarten, die stonden stijf uit aan haar dierelijf.

Zij is de zelfde, die nu neder daalde tussen de statig en geil dansende vossen in dier geesten nacht, ijl van mist eerst maar nu verstijvende wateren, halmen en pijnboomtakken onder verse sneeuwvlokken in vorst. De nacht blauwt in de ijzige koude: ginds liggen, scherp getekend, de drie hoeven, waar de ene in dauw en dageraad van boze dag bezocht zal worden door wie de boerenzoon zal bezitten en bezeten doen zijn en tussen de dansende vossen danst en wringt zich hun koningin en steekt op haar negen staarten of sleept ze over de, van bevriezende ijzel krakende, sloten en velden. Tot een schelle lach hoont met helse uitgelatenheid en heel de horde, de witte Sabbath der vossen, de nu hellere hemel instijgt, witte wolken slechts schijnende, dikke wolken van
sneeuw, die grijzen en grauwen als zware vachten van pelswerk, laag hangende in de koude lucht, waaruit in het late licht van de dralende, glansloze, nieuwe dag, de dichte, witte vlokken dalen zullen tot niets meer zichtbaar zal zijn dan de dalende, dalende sneeuw. naar boven

XXI DE SPIEGEL

In de tempel van Naiku, dat is van het Heiligste Innerste, die ligt als geheimzinnig verscholen in het donkere bos der immense cryptomeria's en vreemd ruisende kamferbomen, is des Mikado's dochter, die tot hogepriesteres werd verkoren, alleen. Haar medepriesteressen hebben zich in haar kloostercellen terug getrokken en de jonge Ama, de hogepriesteres, die leende haar naam van de Zonnegodinne zelve, is in gebeden achter gebleven.

Zij is nog heel jeugdig, een kind. Zij is verkoren als hogepriesteres ter bewaking van het heiligste heiligdom van Dai-Nippon - het Rijk, waar de Zonne rijst - het heiligdom, dat de éígen Spiegel van de Godin bevat.

Deze laatste dag van de maand, die wij, westerlingen, noemen Zomermaand, is de GroteLoutering geweest. Prinsen en daimyo's, pelgrims en onder hen tál van vrouwen, zijn gekomen van Yamada en Toba en verder nog; zij zijn ook gekomen over de zee; zij hebben bij Futami gezien de Myoto-Seki, dat zijn de twee gewijde Rotsen, die zijn de Man en de Vrouw, samen verenigd door het wijkoord van stro; zij hebben de offeringen volbracht, vier schotelen vol water, zestig nappen vol rijst en vier vaten vol zout en zij hebben tevens geofferd groente en ooft en zeewier, zoals het behoort.

Het is avond. De pelgrims, moede van hun tocht en verrukkingen, zijn overal verspreid. Het is eenzaam. Het is duister; zwarte, duistere nacht en ondoordringbare schaduwenval van af de takken der kamferbomen, der cryptomeria's rondom de tempelgebouwen, waaruit, evenmin als uit de heilige parken, een enkel geluid weêrklinkt. Deze plek is allerheiligst en als het er donker wordt, in de nacht, gaat er een huivering waren van verschrikkelijkheid, van ontzetting, omdat de goden hier immer zijn. En de goden zijn goed, zijn de opperste goedheden zelfs, de Zonnegodin en haar broeder, de Vermetele met de Sterke Handen, maar wie geen wijding in wijsheid ontving om hun wezen te bevroeden, weet niet
geheel en al wie en wat zij zijn en daarom waart de huivering rond, die is van ontzetting en verschrikkelijkheid, overal waar de goden treden.

Hoe stil, hoe hoorbaar stil is het nu langs de allerheiligste dreven van Isè, hoe stil in de parken, hoe stil om de tempel en in al deze geslotene, heilige gebouwen. Ama, de jeugdige hogepriesteres, is geheel alleen. Zij is uit haar laatste gebeden, die zij met vroomste vroomheid verricht heeft, gerezen, en, bij het licht van twee schemere lampen, die zijn als lelies vol zacht gele schijn, ziet zij rondom zich in de vreemde schaduw der vér weg duisterende tempelruimte. Zij weet niet waarom, maar deze nacht is zij zeer ontroerd en kan het gevoel, dat haar bedringt, niet van zich af weren. Vele nachten is zij geslaagd zich te verdedigen tegen de demon, die haar verleiden wil maar deze nacht is er iets ontzettends rondom haar in deze stilte, waardoor puilende haar ogen staren willen. Omdat zij zo ontroerd is, begint zij, langzaam, te dansen. Danst zij in het schemerende duister van de tempel, de heilige dans, die is vroom ritmies beweeg in witte, zijden sluier en de gele schijn der lampelelies gloort om haar heen als nauwelijks licht. Zij is een kind en zij danst. Zij is de hogepriesteres en zij danst. De liefde heeft zij nooit gekend; zij is een prinses en kuis. Zij heeft nooit van liefde geweten en datdie zijn kan in een maagdenhart, en binnen sluipen trots alle voorzorg. Liefde is ook nimmer binnen geslopen in Ama's maagdehart; zo de liefde een demon is, het zij goed, het zij kwaad, nooit sloop zij binnen deze nog zo jeugdige ziel. Maar er is een andere demon en zekerlijk is die een slechte. Dat is de demon der Nieuwsgierigheid. Hij is het, die grijnst met een monstergezicht, grote monsterogen, die kijken willen, wijde monsteroren, die horen willen, lange monsterklauwen, die tasten willen.

De Nieuwsgierigheid is binnen geslopen in het kinderhart der jeugdige hogepriesteres. Zij voelt hem haar vroomheid bedreigen en daarom danst zij, danst zij, in eindeloos vroom ritmies bewegen. Nu valt zij moede en bleek in-een en wringt zacht wanhopig de handjes. Rondom haar, in de duisternis, schijnen duizenden monsters, Nieuwsgierigheden, demonen, op haar aan te dringen.

O, hoe stil en donker en verschrikkelijk ontzettend is het rondom het wanhopige kind. Zij is een prinses: daarom werd zij verkoren tot hogepriesteres en bewaakster van de heilige Spiegel der Zonnegodin. Maar zij is een kind en de Nieuwsgierigheid is haar zwakte binnen
gedrongen en bezit haar, de monster-demon! Zij heeft zich niet meer kunnen verweren en nu... nu verlangt zij, nieuwsgierig te zien... de Zonnespiegel, die onzichtbaar is, zélfs voor zijn bewaakster, in de Zonnespiegel te zien, dat het zondigste verlangen is, dat rijzen kan in een ziel. De donkere angsten zijn rondom haar als diepe duisternissen en uit die angsten doemen de duizenden demonen, die haar bedreigen, alle Nieuwsgierigheden, terwijl hun overheerser, hun aller Demon, binnen in het kinderhart wijd-uit zit als een keizer op zijn troon.

Zij is opgerezen en wankelt. Een slaapwandelaarster gelijk neemt zij een der lampen en die gestrekt houdende tegen de schaduwen, welke zij door treedt, waart zij door de tempelhal. Tot zij door opene deur na opene deur deuren, die zij reeds behoorde gesloten te hebben met gewijde sleutelen - bereikt de Allerheiligste Innerlijkheid, waar de heilige Spiegel bewaard wordt. Maar te zien is de Spiegel voor niemand, voor de Mikado zelfs niet, de Afstammeling der Zonnegodin! En de Spiegel ligt veilig in een kostbare kist van chameacyparis-hout - het hout der hoge cryptomeria's van het heilige park - en die heilige kist staat, goud-beslagen, onder een gouden baldakijn, met gouden hangende ornamenten en siersnoeren, op een lage, goud-gelakte standaard. Over de kist ligt gespreid een witte zijden wade, wier zestien witte en gouden kwasten neêr vallen tot over de vloer.

Ama is genaderd, gaande de schaduwen door, strekkende voor zich uit de hand, waarin de lamp; vreemde gezichten grijnzen rondom haar de duisternissen uit: het zijn de Nieuwsgierigheden, het zijn de demonen, deverschrikkelijke zonen en dochteren van wie haar zetelt in haar bevende, overmeesterde hart. Nu is het één ure te laat, o een enkele seconde maar, voor Ama om haar Noodlot te kunnen ontwijken; ai, hadde zij maar Amida's stralende hulp ingeroepen of Kwannons talloze handen om zich heen om haar te bevrijden, maar de goden zijn boos, dat zij haar niet achten en haar hart de Gruwzame Demon ontsloot. Het schijnt, dat zij haar verlaten hebben aan haar zonde! Want Ama is nu de kist genaderd; zij zet de lamp op de vloer, waar zij als een lelie van gele schijn schijnt te welken en te verkwijnen en Ama... zij neemt van de kist de zware, witte, zijden wade af. Nauwelijks kan zij die beuren in haar bevende handjes; het is of het gewicht der gouden kwasten haar meetrekt tot de aarde toe; zij wankelt terwijl zij de zware wade vouwt en die neder legt op een verhevene trede. En zij ontsluit de kist. De nacht
blijft stil alomme in de parken en in de tempelruimten, maar de Nieuwsgierigheden vullen grijnzende en dringende alle die stilten en duisternissen. Ama opent de kist; zij slaat het deksel op en... zij neemt wat daar ligt in een hoes van blank brokaat, hoes, die eeuwen oud is en toch slechts het omhulsel over ouder omhulsel en weêr ouder omhulsel, want nooit werd de heilige Spiegel uit zijn vergaande huls genomen; steeds werd nieuw omhulsel over de slijtende, eeuwenoude zijde geschoven; sedert de Zonnegodin zich spiegelde in de Spiegel, heeft nooit een sterveling diens mystieke adamantglans gezien.

Maar Ama is zichzelve niet meer: o, goden, vergeeft haar wat zij doet! Zij schuift het opperste omhulsel weg, daarna het reeds zo zeer gesletene, daarna het tot rag vergane; ten laatste vallen de zijden rafels van de Spiegel af, als stof en spinnewebdraad, niet meer. En Ama, in haar handen beide, beurt de Spiegel en blikt...

Plotseling schijnt het of dieper, zwarter, ondoordringbaarder de schaduwen rondomme duisteren. De Spiegel, in Ama's handen, is nauw meer dan een schemerend ovaal. Ama, die meende zichzelve in de Spiegel te zien, ziet niets van eigen beeltenis; maar zij ziet, ontstellende, de Beemden van het Begin der Wereld, toen de Goden traden over de Bergen en Wolken en de Aarde nog grensde aan de Hemelse Velden. Ama, door de aanblik, is betoverd en roerloos. Zij weet niet, dat onzalig zwaar de Spiegel weegt in haar bevende handjes. Zij blikt. Zij ziet de Hemelse Vlakte, die spreidt tussen Aarde en Paradijs en zij ziet... zij ziet de Zonnegodin zelve!

Ama-Terasu, de Zonnegodin, verschijnt voor de blik van Ama,het priesteresje, het kleine, nieuwsgierige meisje! Ama-Terasu, de Grote Godin van de Lichtende Hemel, verschijnt in de Spiegel in ál haar glans, die is verblindende, verschijnt boven aan de Ladder des Hemels, iedere sport een staaf van zonneschijn en daalt naar omlaag. Zij is zó schoon, dat het niet is te zeggen. Haar gelaat is als de zon zelve en ook haar gewaad is als de zon. Geen dichter, geen zanger, geen priester, geen schilder heeft ooit in zijn kunst kunnen benaderen de schoonheid van Ama-Terasu.

Zingende daalt zij de zonneschijnsporten omlaag en treedt tussen de groengouden rijstvelden, die zij beplantte met eigene godinnehand.
Waar zij zich boogen wijzende met de vinger een voren trok, verdiepte zich de aarde, vervruchtbaarde in der godinne glimlach en is rijsthalm bij rijsthalm opgeschoten, edel en fijn, bevattende het allerzuiverste voedsel voor goden en mensen; zij beiden nog zo na aan elkander verwant, dat latere scheiding niet is te bevroeden. In weelderigste weliging schieten daar de schitterende halmen en zwellen van de zware korrelen met het guldene grein.

Het priesteresje is verrukt. Haar goddelijke peetmoeder schijnt haar niet te bespeuren; zij slaat geen blik harer stralende ogen naar het in vervoering onttogene mensenkind, dat de heilige Spiegel beurt. Maar plotseling donkert de lucht en aan de bovenste sport van de Hemelladder ziet, allerontsteldst, het priesteresje verschijnen der Zonnegodin broeder, god hij als zij zelve godin is. Het is Susa-no-O, het is de Driftige-Kerel-Man; hij verschijnt als een kolossale reus, een titan van het oosten; zijn gelaat is rood, zijn ogen vlammen onder blauwe brauwen; zijn zwarte haren staan steil en ruig; zijn fors gebouwd roodbruine leden zijn omkleed in blauwe-en-zwarte maliën; zwaarden vier hangen hem bliksemend in de brede gordel, die zijn heupen omspant; een lange lans groeit als een boom in zijn geweldige vuist en wijdbeens en toornig staat hij daar trampelend op zijn brede godenvoeten, in zijn laarzen van dierehuid en metaal. Hij is geweldig om te aanzien en schoon in zijn onwederstaanbare woestheid; het is alsof hij donderwolken en regenbuien om zich verzamelt, of rammelende keilen en flitsende schichten om hem heen ratelen en schieten, zodra hij verschijnt en hij is steeds in woorden- en dadenstrijd met zijn glanzende zuster: ook nu, dat zij daar dwaalt tussen de schitterende rijsthalmen en hij verschenen is, boven aan de Ladder, in verschrikking van zwarte hagelbui en scharlaken vlammende onheilbliksems. En het is de strijd der goden, zoals het was van af den beginne van de Schepping van Aarde en Hemel. De Zonnegodin roept: wat doet gij daar, donkere Onverlaat, die gij zijt?? en de razende broedergod roept haar toe: ik kom, ik kom, Glanzende,om u te vernietigen in de orkaan mijner kussen! En beider ogen vlammen elkander tegen in lust en woede, terwijl de hagelbui striemt over de knakkende rijsthalmen van de godin en zij zelve zich dicht sluiert in haar gewaden en mantels, wier zonnekleuren zij tanen doet om zich te verschuilen voor wie daar de hemelsporten afspringt, de Driftige-Kerel-Man! Zo ziet het priesteresje, in de Spiegel, dat wat nooit sterveling zag, allerverschrikkelijkste openbaring, strijd
van goden, god en godin, broeder en zuster en in ontsteltenis schouwt zij toe! Nu schijnt Driftige-Kerel-Man zijn zuster in zijn zware, harige reuzearmen te willen omklemmen in het gruwzame duister... er is een strijd... stemmen van goden daveren en schreeuwen, huilen en roepen... dan is er als een vage opklaring in de hemelluchten en aardesferen en het priesteresje, toeschouwende, ziet, dat de Driftige-Kerel-Man door vele goden, duizenden van goden! van berg is gesmakt bij zeestrand ruw, terwijl de beledigde Ama-Terasu, in verscheurde gewaden, wegsluipt naar ginds, wijde grot, wiens open ingang zich sluit op haar bevelend gebaar. Aarde en hemel zijn in duister gedompeld, het vreselijke duister, dat voor de Aanvang was, de duisternis, die de Chaos is. En de duizenden goden, verwekt door Oervader, Oermoeder - die zijn Izanagi en Izanami - overdompelen de Dood en de Wanhoop. Zij smeken voor de dichte grot, dat Ama- Terasu toch verschijne en weder schijne en beloven haar, dat zij wraak op haar broeder nemen moge en hem voor eeuwig dompele in de lichtende afgronden... Maar zij weten wel, dat dit nimmer zijn zal om de Wet van het Eeuwige, die wil de Strijd tot de Eindelijke Rust.

Maar de godin, vertoornd, blijft in haar dichte grot verstoken. De dagen - of zijn het eeuwen? - gaan voorbij en de aarde verschrompelt en vele goden, nog niet onsterflijk, sterven en de hemeldom bevriest tot een koepel van ijs, die in de duisternis te barsten dreigt om in de chaos omlaag neêr te storten. Maar een der grootste goden is Hij, die de Gedachten Samen Weeft en toont in vale schemer van eigen zwak licht zijner gedachten samenweefsel. Hij heeft gevangen in dat weefsel wel duizenden zangvogelen van de Eeuwige Landen en hun de liederen der Lente geleerd en der Liefde. Hij heeft de titans, die zijn Smeden en Metaalbewerkers, de eerste kunstenaren der bezielde wezens, gezegd adamant te zoeken, goud in de aarde en schulphorens in de zee. Het is een zwaar werk dat te doen in chaos en duisternis. Maar terwijl de zangvogelen pogen naar de lessen van de Gedachten-Samenwever te zingen de liederen, die zijn louter ritme en melodie, slijpen de kunstenaren in het adamantde Spiegel - o goden, de zelfde, die een priesteresje thans beurt in de verstarde handen en inblikt met ontstelde vervoeringen!! - smeden zij uit het goud halsketenen zo schoon als nimmer nog hadden bestaan en de schulphorens vervolmaken zij tot velerlei muziekinstrument, waarmede de muziek-in-hun-godezielen-voelenden onder hen begeleidden wat de vogelen zongen.

En begonnen zij een toverfeest, voor de grot, waar de boze godin eeuwen ja, het waren eeuwen, zich had opgesloten tot wanhoop van hemel en wereld. Aan de heilige Sakabi-boom, die is een welige bamboe, hingen zij de Spiegel tussen de halsketenen en de muziekinstrumenten en de zingende vogelen zetten zij hier en daar en overal op de twijgen. Zo mooi als dát was: de glanzende Spiegel, de flonkerende Kettingen, de van geluid steeds trillende Schelpen en de Vogelen reeds preluderende rondom die geschenken, die de goden de boze godin wilden geven. Als zij uit haar grot maar te voorschijn zoû treden!

Maar de grot was gesloten alsof de godin nooit verzoenbaar zoû zijn.

Toen zette de Gedachten-Samenwever zich in gepeinzen. Zekerlijk, de geschenken, die de goden der boze godin wilden bieden, waren van opperste, nog nooit geziene schoonheid, maar de boze godin zag de geschenken niet. En om ze te zien, moest de rotspoort van haar grot zich ontsluiten.

De Gedachten-Samenwever peinsde en vond. Hij riep Uzumeno-Mikoto, dat was een godinnetje, vrolijk als een kind, met bolle wangetjes, kleine lachende oogjes en altijd huppelende door de hemelse velden - vóór de duisternis was ingetreden! - als een dartel geitje. Zij had onder de vele, duizenden goden eigenlijk niets anders te doen dan vrolijk en guitig te zijn, en te lachen en te dartelen. De Gedachten-Samenwever had een lang onderhoud met het kind-godinnetje...

En die morgen, die zoû bloeien tot de Dag der Gelukzaligheid, begon, voor de geslotene grotpoort, Uzume te dansen. Zij danste heel dartel, zodat alle, de daar voor de grotpoort verzamelde, goden, lachten. Zij danste zo dol, dat het wél onwelvoegelijk was, maar de goden duldden dat van Uzume en zij lachten, de goden; zij schaterden nu om iedere beweging van het doldartele godinnetje. Dat wierp haar beentjes op en draaide met haar bipsjes en tuimelde om zichzelve en schokte met haar buikje en de goden, o wat de goden lachten! Te gelijkertijd begonnen de schulpen te suizen, te ruisen, te toeteren en vielen de duizenden zangvogelen in, met melodieën, kristalleklaar op ritmen als van vloeiende beken en klaterende watervallen. Zodat het, schoon in schemer en duistere schaduw, een zéér schoon feest werd, ongezien, ongehoord, daar ginds voor de eeuwen geslotene grotpoort.

Want het was geheel de wereld-en-hemeldrang, nog niet gestorven, nooit te verdelgen, die smeekte omzonne en lente en leven. En het was zo dringend in zijn smeking en zo blijde rumoerig tevens, dat, in haar dichte grot, Ama-Terasu verbaasde. Wat gebeurde toch daar buiten? Wie zongen daartoch en wat suisde daar, ruiste en toeterde en wie lachten daar toch zo blijde? Terwijl hier in deze grot, vol van licht, overvol, de godin zat verborgen in gedempte stralen; o wáren haar stralen te dempen? Zij kon het niet langer harden. De Nieuwsgierigheid sloop in haar en bezát haar. Zij wilde zien, de godin, die steeds álles zag, met haar luistervolle zonne-ogen. En zij rees in haar stralen op...

Zij schreed naar de grotdeur. Zij kierde de grotdeur open. En zij zág... zij zag Uzume dansen en achter de danseres schitterde het en zong het zo vreemd. Toen drong feller de godin de Nieuwsgierigheid. En opende zij de grotdeur geheel.

Het was het heil van de wereld. Het was het heil van de hemel.

Zonnestralen schoten uit, de eigene der godin, de stralen, die om haar hoofd diadeemden, die uitstonden als vleugels aan haar schouders en die uitschichteden aan de tippen harer vingers. Maar toen zij de vele goden zag, die zich verdrongen voor de grotpoort, wilde zij schielijk de deuren weêr sluiten.

Het was te laat. De goden smeekten haar en hielden haar tegen. En zij, ze zag Uzume dansen, het dartele kindgodinnetje, dansen, dwaas, dol, o onwelvoegelijk wel maar zo vol van het oerinstinct, dat nog trilde in aller goden ziel, dat zij, de Verhevene, de Stralende, zich liet gaan naar de drang van haar lach en lachte, lachte, o schaterde, schaterde met de goden mede.

Zo schaterend en stralende trad zij door de opene deuren, Ama-Terasu en stond zij in de reusachtige aureool harer stralen en de goden smeekten wéér en bezwoeren haar, en Uzume, dansende, wees naar de vogelen. En de godin zág de vogelen en hoorde ze zingen en wie onder de goden de muziek in zich voelden, bliezen, pepen en toeterden op de teêr of scheller klinkende schelpen en kinkhorenen tot het álles klaterde en rinkelde en toen brachten de goden hun zuster, die glimlachte, de goudene ketenen. O, daar hingen aan de lange parelen, die de goden in
de schelpen gevonden hadden en bedacht hadden schoon te zijn als hangeren om hals en op boezem van Ama-Terasu! En zij hieven de ketenen in hun handen en tooiden de godin, die toch slechts een vrouw was, want menselijk waren zij allen in hun goddelijkheid. En toen voerden zij haar, zo vele goden, triumferende en jubilerende, tot bij de Sakakiboom en vroegen haar zich te spiegelen in de, uitadamant geslepen, Spiegel. En toen ontzette de godin van haar eigene schoonheid, die zij eeuwen lang verholen had gehouden in een grot. Het straalde om haar uit en henen, in en uit de spiegel en in het drievoudig gestraal trilden hemel en aarde van zaligheid en alles werd geluk; alle kiemen ontloken; alle planten wiesen dadelijk in blad; alle bloemen ontbloeiden; dieren en mensen ontwaakten tussen de eigene rijstvelden der godin, terwijl de halmen, hoog, bogen naar haar toe, zwaar van de edele korrelen.

In de Spiegel, die het priesteresje beurde en die zo zwaar woog als geslepen adamant kon wegen, zag het meisje dat geluk van de eerste Eeuwen der Goden. Zij zag dat wat nooit één sterveling, een mens had gezien. En het was alles zo schitterend, stralende en goddelijk, dat het priesteresje, terwijl de zware Spiegel daalde in haar bezwijmende handjes, nog even zich bewust was het heilige adamant, in welks diepte de afspiegeling van godenstrijd, godensmart, en godengeluk bewaard was gebleven, neder te leggen op de trede van de ge-opende kist... En toen neêr zeeg, als een wit pluimpje, in de dovende schijnselen der tempelhal, over de vloer, waar zij liggen bleef, dood en ontzield.

En wég uit haar en wég van haar, weg uit de schaduwen, stoven de felle demonen, de Nieuwsgierigheden, rondom de Nieuwsgierigheid, die was hun heerser... Omdat in de nacht het tempeldak zich opende en in rozigende dageraad een godinnestem weêrklonk.

Het was de eigene stem der godin, Ama-Terasu.

Zij riep: 'Kwannon! Kwannon! Gij, mijn erbarmingsvolle zuster! Zijt gij daar in uw paradijs? Daal, bid ik u, neder naar mijn dageraadkim, waar ik rijs! Zie, Kwannon, gij, godinne der Genade, o gij, die mijn liefste zuster zijt, daar ligt ontzield en dood mijn priesteresje in de tempel van Isè, waar zij mijn heilige Spiegel bewaken moest. Ziet gij haar liggen, Kwannon, een blank pluimpje gelijk, voor de opene kist in het heiligdom?
Ik bid u, o gij Genade zelve, ontferm u over haar en haar zieltje.

Want zij bedreef zonde en liet de Nieuwsgierigheid, die zij te tronen duldde in haar ziel, haar verleiden mijn Spiegel te ontbloten en in te blikken, maar ikzelve, o Kwannon, mijn zuster, duldde eenmaal de Nieuwsgierigheid te tronen in mijn ziel en hoe kan ik mijn priesteresje toornen over wat mijn eigene zonde was? Ik, een godin, opende de poort van mijn grot omdat ik Nieuwsgierigheid mij voelde bezitten; zij, zwak kind der mensen, blikte in mijn verbodene Spiegel! Ik vergeef haar, Kwannon! En gij, ontferm u over haar!'

Toen reikte Kwannon, de godin der Genade, haar ontfermende handen. Wie haar in vervoeringen in haar paradijshebben menen te zien, menen, dat zij duizend handen heeft. Zij heeft er echter slechts twee, maar haar twee handen zijn met duizend weldadige deugden begiftigd. En dalende over de wereld en door het open verijlde der tempeldaken, reikte Kwannon haar beide handen de Spiegel eerst toe, schikte de rafels vergane zijde om het kleinood heen, schoof de omhulsels, het een na het andere, rondom het ovale adamant, legde het al in de kist, sloot die en breidde de zijden wade...

En nam toen het dode priesteresje op aan haar moederlijk hart.

In de eerste stralen, die de Zonnegodin, Ama-Terasu, schichten deed over de aarde, steeg de godin der Genade met haar lichte last tot voor de voeten der stralende zuster, die over de kleine dode boog, en haar kuste, tot nieuw leven in de voortuinen van haar paradijs, waar, over de lotosvijvers, zwommen de heilige zwanen.

En hadden vele pelgrims gezien hoe duizende handen gebeurd hadden tot vóór de stralende zon, een kleine ziel, pluimeblank...

Wier dode maagdevorm lag in het heiligdom, in de eerste stralen, die binnen gleden, vóór de overdekte kist onder baldakijn. naar boven

XXII JONGE PELGRIM

Het waren de eerste, mens, dier en boom doorrillende, guurheden van de herfst, toen Umi-San - zo werd hij in het ouderlijk huis genoemd: -
jonge Heer Zee - zich opmaakte ter allerzwaarste pelgrimage. Hij was negentien jaren en blijde-stemmend om te aanschouwen. Hij was een schone, jonge man, fors gewassen als een jeugdige pijnboom en zijn gelaat was van trekken fijn en regelmatig en geleek op het beeld van Amida in de tempel, had zijn moeder steeds gemeend; zijn blik was starende in de verte onder zuivere bogen van wenkbrauw; om zijn rode mond, met het donkere dons aan bovenlip, bleef steeds een glimlach, die bekoorde, of Umi steeds vreugdevolle gedachten koesterde.

Om zijn ronde schedel was het zwarte haar kort geknipt, maar hij zoû het nu groeien laten. Een blos als van een rijpende appel lag hem over de nog kinderlijke koon. Toen hij Yoshino verliet, de stad, waar zijn ouders woonden en zijn voorouders, die waren samurai geweest, trouw de machtige daimyo's der Tokugawa, steeds hadden gewoond, was het de gure morgen. Er dreigde regen, er woei felle wind. Umi droeg een ruw geweven kimono, grauw en ruig, en een bruine overkimono van harige stof. Hij had zijn staf in de hand en in een klein bundeltje op de rug zijn sandalen en etensbakje; geld had hij niet van zijn ouders willen ontvangen; om zijn hals droeg hij de amulet met Amida's heilig letterkarakter, dat hem zijn moeder had omgehangen en zijn rozenkrans. Hij was ter pelgrimage opgegaanom door het Yamato-gebergte te bereiken de berg en het klooster van Koya-San, om te tuchtigen en te overmeesteren, dat wat hem in zijn ziel bezat en dat voortkwam uit alleronheiligste elementen, als de priester hem wel had willen verklaren in de grote tempel van Yoshino.

Umi, op houten geta's - het gehakte, houten schoeisel, dat hij nog niet voor zijn sandalen verwisseld had - liep voort, de glimlach om de mond, maar de weemoed in zijn hart. Hij wist niet wanneer hij Yoshino, het ouderlijk huis, de tempel terug zoû zien, vooral wanneer hij in het klooster van Koya-San, na pelgrimage en zware proeftijd als discipel zoû worden aangenomen in de priesterschool. Hetgeen hij wél hoopte, omdat hij toch Boeddha en Amida liefhad met alle de krachten zijner jonge ziel. Zo hij slechts door tuchtiging het alleronheiligste in hem vermeesteren kon, hoopte hij eenmaal ten minste Amida, de Allerbeminnelijkste, te zullen zien in het stralend gelaat. Maar tegelijkertijd dat hij dit hoopte, wroette en woelde het hem in het hart. Weg te gaan van dit beminnelijke oord, dat vooral in de lente - o enkele maanden geleden slechts! - zo schoon was, vól gebloesemd de
beroemde kersebomen met hun dicht teder roze bloesemgewemel - de bomen, die heten de Vroege Duizend, de Latere Duizend en de Laatste Duizend, omdat zij zeker met duizendtal bloeien, eerst in prilst voorjaar, dan in midden-april, eindigend in de zoele Lente zelve! En dan, onder die kersebloesembaldakijnen, welvende in teêrste tederheid en zachte aromegeuren, de vrouwen, de schone vrouwen, de bloeiende maagdmeiskens, die komen van heinde en verre, in horden van vreugdevolste pelgrimage, om die schoonheid der Drieduizend Bloeiende Kersebomen te aanzien en te bewonderen! Die vrouwen onder de bloeiende kersebomen, met, op trippelpas, de verleidelijke wieging harer poppelijven, in gelige of karmijnrode kimono's en het gitten glanzende haar, en de grote, glanzende ogen en de hoge stemmetjes en het spottende lachje... O, Umi-San kon ze nimmer vergeten! Hij had ze gezien en ze gevolgd, wel afgelaten dadelijk zodra hij bespeurde, dat zij waren gehuwd en moedertjes, met haar kinderen, bont gekleed achter haar, maar als hij bespeurde, dat zij luchtiger waren van zede en tot hem lachten en omkeken, in het dartele lentefeest, dan had hij ze gevolgd en omhelsd en na die omhelzingen, in de maanlichte avonden, in het pijnbos, of in de kleine herbergen en theehuizen waar hij ze achterna binnen sloop, voelde hij zich vol geluk om de uitbloeiende zaligheid in zijn jeugdige mannenlijf, maar onbevredigd, onbevredigd steeds, hoe ook bleef om zijn rode mond met het eerste zwarte dons op bovenlip, de glimlach, de wonderlijke glimlach, waarom alle vrouwenhem minden. De glimlach, die in haar omhelzingen, scheen open te bloeien als een grote roos, groter en groter, stralende. De glimlach, waarvan haar de heugenis bij bleef in haar hart niet anders dan een aandenken van goud of koraal in een hoes van kostbaar brokaat zoû geweest zijn.

De vrouwen, o de vrouwen... hoe meer Umi-San ze had omhelsd, hoe meer hij ze had verlangd te omhelzen en dit zondige verlangen en deze niet te bevredigen aandrang had hij de priester bekend. En de priester had hem streng berispt. En hem gezegd, dat hij een wulpse knaap was, die, als hij zich niet los zoû maken van de verleiding van Maja's wisselende schijnen, als zo vele lichtekooien, duizenden en tienduizenden, de strevende zielen der mensen verlokkende, hij nimmer de glanzende meren van Nirwâna, waar de lotoskelken stralen van licht als heilige tempellampen, zoû binnen drijven.

Ach, Umi kon er niets aan verhelpen, dat hij zo overheersend de drang
naar de vrouw in zijn hart droeg. Nooit zoû hij vergeten toen de pioenen bloeiden als reusachtige purperen zonnen, die drie vrouwen, die tussen de purperen pioenrozen waren gerezen achter de tempel, bij het pijnbos, waar de laan begint, die de stenen lantarens zomen met haar schone, symbolieke lijnen van gewijde drageren-van-licht. Als drie bloemennymfen waren zij gerezen, opduikende tussen de rode bloemen, die zo zwoel zoel geuren of zij droppen kostbaarste haarolie distilleren, olie, die houdt vrouwenhaar soepel en glanzend voor een mannenhand. Hij wist niet of zij 'oïrans' geweest waren of werkelijk bovennatuurlijke wezens, maar zij hadden hem toegelachen en hij was met haar mede geweest in een rood gelakt, klein huisje, dat geleek toen wel in de nacht een schrijn van robijn; er brandden lampjes achter de purperen ruitjes met zacht gelige schijn. En die andere vrouw, die bij de rivier tussen gele en paarse iris - een maand later, toen de irissen weelderden - was verschenen, zij zelve in goudachtige kimono met amethistkleurige obi, waar tussen als bij toeval lila en gele irisbloemen schenen doorweven... was háár heugenis hem geheel uit de ziel? Zo dacht hij, terwijl hij voortliep, nu, in de gure windvlaag der eerste herfstdagen, en plotseling, voor een laag huis zag opbloeien een dikke massa blanke chryzanthen, als een hoop neder gestorte starren, die nauwelijks hun zilveren schijn hadden gedoofd. En tussen die als neder gestorte starrebloemen stond, uit het lage huis getreden, een zeer schone vrouw, die hij niet kende hoewel deze streek hem niet onbekend was en hij toch slechts aan het begin zijner pelgrimage was. Zij glimlachte hem niet toe, maar zij staarde hem hevig tegen, met grote liefde-ogen enbreidde toen de armen. Maar toen Umi door de chryzanthen in haar omhelzing heen wilde storten, verdween zij plotseling en stond hij dwaas in het dichte bloemenperk en bedacht hij, of zij niet een spooksel ware geweest, gezonden door demonen. En ging hij beschaamd van daar, ter zijde bespeurende, dat twee landbouwers, voor de regen, die dreigde, omhuld in grote rietmantels, hem nakeken bij het landhuis, niet begrijpende zeker wat hij gedaan had; hij spoedde zich van daar en zocht om zijn hals naar zijn amulet en rozenkrans, waarvan hij prevelbiddend telde kraal na kraal...

Die nacht sliep Umi-San na een lange dag lopens, in een herbergje van Dorogawa, met zijn hoofd op zijn bundeltje. En droomde hij van de chryzanthenfee, want een dergelijke, dacht hij geweest te zijn wie hem zo blank en schoon was verschenen. Vóór zonsopgang was hij wakker,
en ging hij op weg, na schamel maal, hem voor niets verstrekt als gewoonte was de pelgrims te doen, die penningloos waren. Hij had zich nu van zijn geta's ontdaan, die in zijn bundel gedaan en aan zijn voeten de sandalen gebonden.

Langzaam en bijna loom liep hij voort, terwijl de regenstralen hem geselden. Tussen een hoge karteling van rotsen, als kasteelmuren en -tinnen optorenend, stroomde bruisende de rivier. Het waren ruwe paden, stijgingen over rotsen, waarin nauwelijks treden waren gehouwen en hij zag de vlotten, zeer laag, hoog beladen met pijnstammen, de snelle vloed afdalen, vlot aan vlot gekabeld, terwijl krachtvol en behendig de stuurmannen, staande, met hun lange bomen, richting gaven aan vlot na vlot, zodat zij gleden hier schuin tussen de rotsen, dansende, daar tuimelden de lage watervallen af en weêr voortgleden mede met de ongehinderde waterloop. De houthakkers, die de vlotten stuurden, zagen op naar de jonge pelgrim, wiens silhouet zich aftekende als verloren en verlaten daar boven op de ruige kartelrand van de rotsen, tegen ronde wolkgevaarten, waaruit de striemende regen straalde terwijl een immense pijnboom, de stam doorbliksemd gespleten sinds eeuwen, zich kronkelde en de zware takken wrong in roerloze wanhoop om zoveel stormgeweld als hij eeuwen lang had moeten verduren. Blijmoediger, om de groet, die de houthakkers hem uit de diepte toeriepen en wuifden, zeide, na teruggroet, Umi-San tot de boom, wie hij de armen strekte: 'O, boom, o oude pijnboom, gij voorouder van dit woud, ik weet het, eeuwen lang hebt gij, hier ter zelfder plaatse, stormgeweld moeten verduren en nog boogt gij niet uw kruin, al spleet ook uw stam in de schichten der bliksems. En toch, en toch, o boom, verhaalde niet de grote priester van onze beminde tempel in mijn bemind Yoshino, dat eenmaal bomen enrotsen zelfs en wouden en bergen zullen wégvloeien in de ontzaglijke levensstroom naar Nirwâna! Maar ik, o boom, zal ik mede vloeien? Ellende voel ik in mijn jonge hart, omdat ik de chryzanthen-fee niet kan vergeten en ik zoû op uw schors willen snikken van smart over mijzelve!'

Toen omhelsde Umi-San de gespleten oûvaderstam van de pijnboom, en drukte zich, tot wondens toe, vast tegen de ruige bast.

Meerdere pelgrims liepen thans langs de weg. Sommige liepen alleen en andere hadden zich elkander aangesloten, liepen te zamen, de steile, steile paden op, in de regen. Het is geen grote daad de pelgrimage te
verrichten in het goede seizoen, in de lente, voor dat het warm wordt. Het is welgevalliger Boeddha de pelgrimage te doen in de eerste barre dagen van herfst, en in de winter is, om de ondoorwaadbare sneeuw, het wellicht nog verdienstelijker, want hoe bezwaarlijk is dan de tocht!

Nu reeds leed Umi-San van koude en vocht en hij rilde, hoewel hij krachtig was en gezond. Die nacht was er in de herberg van Koyaguchi, een der vele, die ter boeteplaats werden ingericht ten gerieve der gelovige vromen, een groot houtskoolvuur in een wijde bronzen pot in het midden van het vertrek, waar de pelgrims in een cirkel zaten, de knieën gebogen, op de wreven der voeten, in de vingers de rozenkrans. Het vuur gaf tegelijkertijd genoeg schijnsel, als van een lamp en een blauw waas, een omsluierde geest, een azuren schimme gelijk, danste over de stille gloei. In een hoek lagen twee doodmoede pelgrims; zij schenen te slapen; niemand wist van waar zij, zeer vér misschien, kwamen. Een zeer oude grijsaard, met het gelaat als van een verschrompelde noot, zat tussen de pelgrims zwijgend te staren en alle de anderen zagen eerbiedig hem aan, omdat, zo bejaard, hij mede ging ter pelgrimage. Buiten huilde de regen en striemde de wind. Toen vroeg Umi-San, die mede zat in de kring, eerbiedig: 'Vader, ik bid u, vertel ons van Kobo-Daishi, in wiens eervolle voetstappen wij wagen te volgen.'

'Ik voldoe gaarne aan uw verzoek,' antwoordde de oude man.

En hij begon te verhalen, terwijl de andere pelgrims even dichter schoven rondom hem en het schimmig azuur overdansde vuur:

'Gij allen, die om mij henen zit in gepeinsvolle avondrust, rondom het houtskoolvuur, wiens gloed ons verwarmt, gij allen pelgrims als ik, hoort toe. Want die jongeling ginds, met appelblos en beminnelijke glimlach van jeugd, en die gaarne tot zoon ik zoû kiezen, vroeg mij te vertellen van Kobo-Daishi...'

De pelgrims, zittende, bogen zeer diep, als zij reeds gedaan hadden de eerste keer toen Umi-San de naam van de heilige haduitgesproken.

'Kobo-Daishi,' vervolgde de grijsaard en wederom bogen de pelgrims diep; 'is de grote Leraar, die de Heilige Wet in alle Landen verklaart; zijn naam luidde vol eenvoud Kúkai. Eerst in latere eeuw heette hem de
Mikado Daijo zo roemvol: Kobo-Daishi: de Grote Leraar...'

'Die de Heilige Wet...'

'In alle Landen verklaarde,' prevelden in het rond de pelgrims en bogen.

Zij wisten allen, en ook Umi-San wist het, wat de grijsaard van Kobo-Daishi vertellen zoû maar is luisteren naar een overbekend verhaal uit de mond van een wijze man niet stillend de roerige hartstochten en verlangens in een vrome ziel?

Allen luisterden dus, toen de grijsaard vervolgde: 'Kobo-Daishi werd ontvangen op wondervolle wijze; zijn moeder baarde hem, de kinderhandjes gevouwen tot gebed. Hij was reeds van prille leeftijd af vroom. Hij sprak spoedig het wijze woord, hij penseelde met de fijne kwast de zielvolle ideogrammen; hij schilderde Boeddha's zegenvolle intocht in Nirwâna; hij beeldhouwde overal in grotten in deze bergen Boeddha's zalig gelaat; hij beklom alle deze bergpieken, die wij langs onze weg zien rijzen, om te bidden op elke hoge plek, die de hemel toestreefde en door de wonderen, die hij verrichtte, bekeerde hij tal van ketters en twijfelachtigen. Door zijn incantatiën bezwoer hij de vele demonen, die in vrouwevormen hem wilden verleiden...'

'Gezegend zij uw naam, Kobo-Daishi,' murmelde Umi-San, en sloot de ogen, die hij eerst gericht in de blauwe schimmendans der gloeikolen hield.

'Kobo-Daishi,' ging de oude pelgrim voort; 'werd tot priester gewijd nadat hij alle verleiding weêrstaan had. In Tosa, bij kaap Muroto doken uit de zee tal van monsters en helse draken om hem mede te slepen; hij verdreef ze door luid te zingen mystieke bezweringen, die in de droom Boeddha hem zelve had ingefluisterd en tevens spuwde hij de gedrochten toe de stralen van de avondstar, wier zilveren licht hij tijdens zijn meditatiën iedere avond inzoog. Voor de verleidende schijnen van Maja, voor de wulpsheden van vrouwendemonen, omringde hij zich in een heg, die hij wijdde en hij liet haar slechts binnen, zo hij verkoos tot haar te prediken het waarachtige woord: dan slipten zij henen en verdwenen als azuren dampen...'

Umi-San verschrikte zeer. Hij had de ogen weder geopend en juist zag hij, boven de gloei van het houtskoolvuur, de gesluierde geesten, de azuren schimmen, rijzen, dansen, kronkelen, zweven, zich sluieren en ontsluieren en in wulpse naaktheden hem de armen rekken, terwijl twintig monden als tot bloedende camelia's ontbloeiden en de tippen van hijgende boezems spitsten.

'O, gezegend uw naam, Kobo-Daishi!' kreunde bijna Umi-San.

'Kobo-Daishi,' ging de grijsaard voort; 'leerde alle de mystieke formulen, die onttoverden, en verre houden de duizenden, kwade geesten, die ons belagen, en hij wasde leerling van de grote abt, Huikwo...'

'Gezegend, gezegend ook, Huikwo, uw naam!' riep Umi-San en de pelgrims, met hem, riepen mede.

'Kwam Kobo-Daishi niet uit China terug naar gezegend Japan met een schat van duizenden rollen en boeken, louter Boeddhistische wijsheid?'

'Gezegend, gezegend!' riepen in vervoering de pelgrims.

'Hij stichtte,' vervolgde de grijsaard; 'het klooster op de hoge bergtop, waarheen wij ons allen begeven. Hij stichtte het allerheiligste Koya-San. En stierf nooit want hij trok zich terug in een grot om af te wachten Miroku-Matreya, de Boeddha, die komen zal in deze of latere eeuw. Kobo-Daishi stierf nooit. Nog leeft hij.' 'Gezegend!' riepen de pelgrims matter want twijfelend.

Dodelijke vermoeidheid overviel hen; zij knakten neêr en sliepen, de een soms met het hoofd op des anderen knie. Umi-San, in een hoek, terug getrokken, zag in de laatste, verijlende azuren dampen een fee tot hem komen; zij was niet die der pioenen of der chryzanthen; zij was de fee van het verslindende Vuur zelve en strekte de armen en hij glimlachte, onmachtig zich te verweren, haar toe en hij bezat haar in de wakende droom en zij hem.

De volgende morgen, zeer vroeg, toen de pelgrims zich opgemaakt hadden en buiten traden, trof hen verrassing. Het nog herfstelijke weder was omgeslagen, de wind was uit het westen ten noorden gekeerd en
het sneeuwde ijl en vochtig, terwijl tevens een bleke zon zich scheen te willen bevrijden van de haar omhullende nevelen in het oosten. Tot het zuiden toe, waar de zee schemerde, als met grijze lakens uitgespannen, verschoot het berglandschap, rezen de pieken, waarover de sneeuw zich hechtte, groeven zich de ravijnen, hing ginds een waterval, gestold in een reeds weder verdooid uur van nachtvorst, kartelden de kammen en slingerde tussen diepten en hoogten het moeizame, steile, nauwe pad, dat de pelgrims op moesten gaan. Het slingerde als een nauw zichtbaar lint het ravijn neêr, om de waterval en weêr de steile berghoogte op, boog om drie verwaaide, oude pijnbomen rond, verloor zich ginds uit het oog, en krinkelde heel smal en heel ijl verder, nauw nog zichtbaar de Koya-bergtop toe. Van hier was de kloostermassa, doel van de pelgrimstocht, niet te zien. Maar de arenden, twee, drie vlogen hoog in kringen door de dichter en vaster vallende sneeuwvlokken, trokken alle dier pelgrims blikken tot zich en de wijde cirkelvlucht der grote, schril schreeuwende vogelen scheen de pelgrims toe als een zegenend gebaar en roep om erbarmen toe naar de goden.

De ene pelgrim ging sneller dan de andere. Hun leeftijd voegde hen samen of scheidde hen. Ouderen gingen met ouderen of de een achter de ander; jongeren, veerkrachtiger, hielden elkander bij.Zij vertelden elkander van hun tochten: er waren er die de drie-en-dertig tempels, Kwannon gewijd, de godin der Genade, door geheel Japan hadden bezocht; er waren er bij, die zich opgemaakt hadden om de acht-en-tachtig heilige plaatsen, Kobo-Daishi gewijd, te bezoeken. Zij zongen hymnen tussen hun verhalen door; zij liepen, zij daalden, zij stegen; hun staven richtten zich nu schuiner dan rechter in hun handen; na enkele uren was geheel het wijde landschap hier, daar en overal getekend met de zich in die immensiteit verkleinende silhouetten der pelgrims; zij liepen nu overal, zij waren als sepia-mannetjes, even donker getinte klimfiguurtjes, stijg-silhouetjes, onder grote hoed, met buigende knieën, spannende kuit, en schuine of rechtere staf.

Umi-San ging tussen vijf jongeren, vrome knapen als hij. Zij hadden elkander niet gezegd wie zij waren: dit deed er niet toe. Er waren er twee bij, die schenen jongelieden van geboorte, drie anderen, die waren vermoedelijk zonen van landlieden of zelfs veehoeders. De jongelieden verbroederden in hun vroomheid. Zij zouden de moeilijkste weg kiezen om hun ziel te verrukken en strengste tucht zich aan te doen. Want de
oudere pelgrims meenden, dat zij genoegzaam hun vrome plichten deden, door de weg op en neêr te volgen, maar er waren omwegen, omwegjes, die heel steil of heel nauw en heel gevaarlijk waren. En de jonge pelgrims hadden afgesproken die tuchtpassen niet te ontwijken. Zo bleven zij, de vijf knapen om Umi-San, in pas geslotene vriendschap en broederschap dicht te samen en weken telkens af waar de weg, smaller en steiler, rond boog om een punt, in eens tuimelde naar diep ravijn of opklom tot loodrechte piek. Als vervoerden zochten zij juist die afwijkingen van de pelgrimsweg - al zelve zo moeizaam bezwaarlijk! - en waren blijde de allermoeilijkste omwegen uit te vinden, alle die gevaarvolle punten tussen hemel en aarde en die Kobo-Daishi zelve ook vroeger gezocht had en was over gegaan. Onderwijl sneeuwde het dichter en het vroor. De wijde, ronde punthoeden der jonge pelgrims overdekte een laag van wit dons; de ijzeren punten hunner staven boorden in vastere grond, in vriezende ijsplekken, waarover lichtelijk de sandalen uit zouden kunnen glijden... Zij hielden elkander vast; zij zongen hun hymne; zij bonden zich aan elkander vast; de oudere pelgrims, hen ziende nu hier, dan daar, in het wijde landschap, dat de vallende sneeuw vulde, scholden hen, hoofdschuddende, onwijs eerst, maar loofden hen daarna omdat zij vroom en volhardend waren en benijdden hun jonge krachten. Zij zelve, de jonge zes, werden als vervoerd, ge-extazieerd, in hun sport, wier mystiek hun kracht scheen te geven ongelooflijk. Zij hesen zich de loodrechte piek op, gleden de diepe tuimelweg naarbeneden, klommen de rotsblokken weder op, juichten dan, hielpen elkander, trokken elkander aan hun kabels op de stenen, platte tafel, die aan het ravijn als een balustrade-loos balkon uitstak en waaronder, in diepe afgrond, de verlopende rivier van de waterval verklotste.

'Hier is het,' sprak een der jonge pelgrims; 'dat Kobo-Daishi uit het rotsgesteente heeft gebeeldhouwd een Dai-Butsu, een grote Boeddha, nu ja, een Boeddha-hoofd alleen, gezegend door de eeuwen door!'

'Waar?' vroeg nieuwsgierig Umi-San.

'Onder deze rotstafel, die steekt als een bordes boven de afgrond. O, hoe hij het gewrocht heeft, weet niemand. Vermoedelijk door toverkracht want de goede demonen gehoorzaamden hem. Zij zullen hem, terwijl hij beeldhouwde, op hun vleugelen hebben boven de afgrond gebeurd. Er is
anders geen oplossing denkbaar. Het beeldhouwwerk is te zien van gindse laagte - zie, ginds, pogen enkele pelgrims, de hand voor de ogen, er iets van te bewonderen.'

'Kunnen wij het van hier vereren?' vroeg Umi-San ontroerd.

'Zekerlijk,' zeide de jonge pelgrim. 'Wij kunnen ons laten vastsnoeren aan onze kabeltouwen en dan zullen vijf onzer om beurten hem, die het Boeddha-hoofd onder deze rotstafel willen vereren, neêrlaten langs de rotsrand, zodat hij zwevende boven de afgrond het kunstwerk aanschouwen kan in gebed en devotie.'

Eenstemmig juichten de jonge pelgrims: zij waren allen bereid het waagstuk te volvoeren. Het eerste, hij, die het ge-opperd had. Hij liet zich stevig vast snoeren en de vijf anderen zouden hem over de rotstafelrand neêr laten. Het sneeuwde met ijle vlokken in dit latere uur van de morgen. Beneden, bij de bruisende waterval, zagen drie oudere pelgrims met ontzetting op naar wat die vrome, krachtige jongelieden dorsten bestaan.

De jonge pelgrim, hij, die de eerste zoû zijn, werd door de vijf anderen neêr gelaten. Hij zweefde tussen hemel en aarde; zijn makkers, met gebogen knieën en kuiten gespannen, hielden hem, even beneden de rotstafel, aan het uiteinde van de kabel in evenwicht; hij was gesnoerd om schouders en middel; zijn benen spartelden als in het ijle. 'Dai-Butsu!! hoorden zij hem plotseling roepen.

Hij riep, dat hij de Grote Boeddha zag in het heilig gelaat, het goddelijke kunstwerk, dat Kobo-Daishi, op de vleugelen van goede demonen, had kunnen beeldhouwen in het rotsgesteente, onder deze rotstafel.

Zwevende over de afgrond, aan de kabel hangende in de handen zijner makkers, bewonderde hij, vervoerde en bad Boeddha aan.

Toen riep hij: 'Dit zij voldoende!'

Zij trokken, zij hesen hem op. Op de rotstafel, toen zij hem los snoerden, viel hij in zwijm.

De tweede jonge pelgrim, die de Boeddha in het gelaat zoû zien, wilde niet wachten tot zijn bezwijmde makker, die de anderen met sneeuw inwreven om hem te doen ontzwijmen, hem mede zoû kunnenneêr laten.

'Gij zijt alle vier sterk,' sprak hij. 'Dat gij vier mij neder laten zo als wij, vijf, het onze makker deden.'

Zij snoerden hem en lieten hem de afgrond inzweven. 'Dai-Butsu!!' hoorden zij hem roepen.

Hij, eveneens, zag het heilige gezicht in de rotssteen. In de diepte waren de oudere pelgrims op de knieën gezegen en hieven biddende de handen op naar het rotsgetafelte, waar vervoerde akrobaten de jongelieden hen schenen. De eerste was bij gekomen maar de tweede, opgehesen, viel in wijd-oogse extaze, een zalige krankzinnigheid.

'Gelukzaligheid! Gelukzaligheid!' riep hij. 'Ik ben in hoogste gelukzaligheid!'

En hij wierp zich op de knieën en bad in vervoering, aanroepende de heilige naam.

'Het is mijn beurt!' meende de derde.

Ook hij werd neêr gelaten, door de vier, want de vervoerde, in sneeuw de knieën verzonken, bleef bidden. 'Dai-Butsu!!' hoorden zij hem roepen.

Zij hesen hem op. Hij lachte en weende als een kind en omhelsde dankbaar zijn makkers, die hem hadden bij gestaan in het Zalige Gelaat te blikken.

Ook de vierde jonge pelgrim werd te zweven gelaten. Voor hij Dai-Butsu! had kunnen roepen, knarste het kabeltouw aan de scherpe rand van de rotstafel en brak knappende af. Maar de makkers hesen hem schuin, als een baal, maar ongedeerd, nog over de tafel heen. Hij bloedde, was aan gelaat, handen en borst hevig geschramd.

'Gij hebt mij geen tijd gelaten "Dai-Butsu" te roepen!!' schold hij hevig de makkers.

Zij lachten, blij hem gered te hebben, maar hij snikte. Hij wilde wederom neêr gelaten worden, om zwevende het Heilig Gelaat te aanbidden. De makkers weigerden. Hij was heel toornig. Nog bleven over Umi-San en de jongste pelgrim, een lieflijke knaap van wellicht zestien jaren, teder gebouwd en toch stevig maar met de ogen van een vrouw.

'Wilt gij voor mij?' vroeg Umi-San.

Deze jongste pelgrim antwoordde zacht: 'Ga gij voor...'

'Makkers!' riep Umi-Sam. 'Het is mijn beurt! Wat scheldt gij en lacht gij en bidt gij, in plaats van er aan te denken mij nu vast te snoeren en zweven te doen? Komt, ik verzoek: maak haast! Het lange eind van de kabel is nog meer dan voldoende om mij te snoeren en neêr te laten.'

Zij snoerden Umi-San. En lieten hem neêr aan de verkorte kabel. Het was of hij een vogel was, die vliegen leren zoude. Nu zweefde hij en zijn benen spartelden even in het ruime, de zolen zijner sandalenloze voeten zichtbaar naar boven.

Hij zag de Boeddha, het Zalige Hoofd, dat Kobo-Daishi eenmaal gewrocht had, zwevende hij op hem beurende goede-demonenvleugelen! Hij zag het; vroom wilde hij de handen vouwen en aanbidden.

Maar in dit zelfde ogenblik zag hij het Zalige Gelaat zich herscheppen indat van een fee. Het was een wulps vrouwegelaat, dat zich onder de rotstafel, beneden welke hij zweefde, voor hem herschiep in een verlokking tot wellust. De Boeddha-ogen zwommen hem tegen in een gloeiing van geilste blikken. De mond spleet open in een zuigende trechter, waaruit een purperen tong zich rekte tussen bijten willende parelen tanden. En de vrome Boeddha-vingers, gevouwen in gebed, ontvouwden zich en krampten in grijpenslust naar Umi-San!

Hij schreeuwde een kreet van verschrikking en wanhoop. Hij had niet de heilige aanroep van 'Dai-Butsu!' kunnen weêrgalmen doen. De makkers hesen hem op. Zij vroegen hem: 'Hebt gij gezien? Zijt gij gelukzalig geweest, die korte poze? Hebt gij aanbeden?'

Umi-San, los gesnoerd, stond bleek en ontzet. Hij rilde over alle ledematen.

'Ik meende, dat ik los geraakt en weg schoof uit de kabelstrik,' loog hij met een dode stem. 'Amida ontferme zich mijner!'

Toen zeide hij, nog bleek en bevende zich wendende tot de jongste pelgrim: 'Het is uw beurt, mijn broeder.'

'Het is uw beurt,' zeiden de makkers tot de jongste.

De jongste pelgrim hief zijn zachte, donkere ogen op. Hij zeide: 'Ik durf niet. Ik ben bang.'

De makkers smaalden hem.

'Zijt gij bang?' schimpten zij hem. 'Zijt gij een jongeman? Waagt gij niet in onze greep te zweven om Dai-Butsu te zien, de Grote Boeddha? Gij zijt laf! Gij zijt geen pelgrim, die in vroomheid en moed met ons kunt gaan! Gij zijt geen jongeman maar een meid!'

Zij overstelpten hem, van minachting poefende, met hun schimp. Zij wilden niet, dat hij hen meer vergezellen zoû. Zij, de vier, zij rolden de kabel op en zouden nu dalen, diep naar de weg, die weêr stijgen zou, hoog en steil naar het klooster, doel van hun tocht: Koya-San.

De jongste pelgrim stond bevende en hij weende en snikte. Umi-San zeide zacht: 'Ik blijf bij u.'

'Blijft gij bij de laffeling?' scholden de andere knapen. 'Ik blijf bij hem,' zeide Umi-San. 'Hij is heel jong, en teêr en hij heeft alles met ons mede gemaakt. Behalve dit. Dat niet ge-eist wordt van een pelgrim al heeft het grote verdienste het te volvoeren. Als gij allen gedaan hebt. En ik. Gaat nu, makkers. Ik blijf bij dit kind.'

Zij gingen. Zij scholden niet meer. Hun stemmen klonken uit in hymne, die vulde met een stijgende vroomheid de van sneeuw doorwarrelde ruimte, terwijl zij daalden. De jongste pelgrim strekte de handen uit tot Umi-San. 'Gij blijft bij mij? Ik dank u! Ik heb u lief, ik zal uw slaaf zijn. Ja,
ik ben bang ginds in de ruimte te zweven aan een kabeltouw, dat de kartelrand van de rots snijdt.Ik ben dadelijk bang geweest toen de eerste de ruimte inzweefde. Ik wist, dat ik niet zoû durven. Umi-San, ik heb u lief. Zal ik u dienen en uw sandalen u binden? Vergunt gij wel, dat ik u vergezel ter verdere pelgrimage? Ik ben u zo dankbaar: laat mij u schoeien.'

Umi-San streelde de jongste pelgrim over het haar. Het voelde aan als van een vrouw, of het gegeurd ware met camelia-olie: Umi-San zag diep in de zachte ogen van de knaap, die, nog bevende, de handen gevouwen, voor hem stond.

'Jongste en teêrste van ons,' zeide hij. 'Neen. Ik wil niet, dat gij mij schoeit. Ik zal ú schoeien. En u steunen. Ik ben zondiger dan gij. Gij liet na de Dai-Butsu te aanzien en uw zwakte zal u niet worden aangerekend door wie uw tedere krachten meet. Maar ik... ik ben sterk en ik zag... de Dai-Butsu... maar ik was... ik was een vat vol zonde!! terwijl ik in het Zalig Gelaat zag. Ik ben het, terwijl ik u in uw lieflijk gelaat zie! O, grote Goden, ontfermt u over Umi-San!!'

En hij stortte neêr aan de voeten van de jongste, snikkende. Verbaasd wilde die hem beuren.

'Laat mij,' zeide Umi-San. 'Waar zijn uw sandalen. Hier zijn zij. Zit neêr, op dit rotsblok. Wacht, ik sprei mijn overgewaad er om. De sneeuw is nat en koud. Neem u in acht. Ik zal voor u zorgen.'

Hij knielde neêr voor de jongste. En schoeide hem. Het was of hij vrouwevoeten schoeide. Toen zij beiden stonden, zeide Umi-San: 'Neem mijn oppergewaad over het uwe. Het is ruig maar warm. Gij hebt het koud. Dit is een veel eisende tocht voor zulk een teder kind als gij zijt. Ik zie nu eerst, hoé teêr gij zijt. Ik zag het niet dadelijk. Gij deedt alles met ons. Gij zijt zeker héél vroom, dat gij zo krachtig kondt zijn? Eis niet te veel van uw krachten. Ik ben uw vriend nu, ik zal u steunen. Kom mee, wij moeten naar beneden, diep in het ravijn en de afgrond en dan moeten wij steilste hoogte opklimmen. Ik zal u steunen. Hier is uw bundel. En hier uw staf.'

Hij zette hemzelve de pelgrimshoed op.

'Umi-San,' zeide de knaap. 'Gij glimlacht steeds, zelfs in deze ure, dat ik van lafheid verachtelijk was en gij u een vat vol zonde dacht. Maar dat gij zeker niet zijt. Gij glimlacht steeds, Umi-San. Ik heb u héél lief. Als wij samen dalen en stijgen zullen, de afgrond in en dan op naar het klooster, Koya-San, dat Kobo-Daishi stichtte, zal het mij zijn of ik metu de weg naar het Paradijs neêr zweef en op zweef beurtelings!'

Het vlokte dichter en dichter. De lage lucht over de immense bergenwereld en ginds, de zee, hing zwaar van sneeuw, die zich grauwwit ontvlokte. Umi-San, de arm om het middel van de knaap, daalde naar omlaag; beider staven zochten trede en steen om de voet te zetten; soms lag, bij het dalen, het knapenhoofd, bleek en in extaze, met wijde ogen, op Umi-Sans schouder; Umi-San voerde hem mede; nauwlijks voelde de knaap zich zelve gaan...

De andere pelgrims, de oudere, de jongere waren reeds langs lichtere, langs moeilijkere wegen gegaan de ravijnen in, de bergen weêr op, op weêr naar het klooster, dat zij eindelijk, ginds, op de bergtop, zagen schemeren met zijn complex van heilige gebouwen, waarover het scheen, dat, in de winteravond, tussen nevel en sneeuw, zacht gloriën de aureolen uitstraalden. Maar Umi-San en de jongste, zijn makker - wiens naam hij niet wist en niet vroeg, hoewel hij zijn eigen naam had verraden - waren die nacht verbleven in een kleine herberg, die hing, toevluchtsoord voor moede pelgrims, een zwaluwnest gelijk, tegen de rotswand aan, terwijl, diep, beneden, de watervallende rivier verklotste, terwijl boven, hoog, de sterren, één ogenblik, dat de sneeuw niet viel, streden om de grauwe nachtlucht door te schijnen. De jonge knaap, ten dode toe moê, was neêr gevallen op de gespreide mat, zijn hoofd op zijn bundel; Umi-San had hem toe gedekt met zijn eigen, ruige overkimono en hem toen, in zijn armen wiegende, gezegd moed te hebben en uit te rusten. De knaap was in slaap gevallen, en ook Umi-San, hem ter zijde, had geslapen.

Zeer vroeg nog in het duister dageraad-dromen, ontwaakte Umi-San. Er brandde een walmende oliepit in een aarden napje. Hij richtte zich, wreef de ogen. Naast hem sliep de knaap, rustig en onbewogen. Zijn zacht, regelmatig, vrouwelijk gelaat lag, oog-geloken, in de onbestemdheid van nauwlijks ontloken glimlach van geluk. Hij sliep vast. Umi-San rees voorzichtig op, schoeide zich maar liet zijn ruige kimono
verwarmend liggen op de slapende knaap.

Toen opende hij zachtjes de deur, waar de oude waard, meer een kluizenaar hij dan een herbergier, reeds zat uit het open ruitjesraam te turen, waar de zon zoû rijzen.

'Ik ga,' zeide Umi-San.

'Het is goed,' zeide de oude man, groot-oogs verloren in de wachting zijner meditatie. Toen sprak hij, tot de aarde terug gerukt: 'Wilt ge niet de warme soep? Ik kan het hout doen ontvlammen onder de ketel.'

'Ik dank u en bewijs u ére,' zeide Umi-San hoofs. 'Maar ik wilde vroeg weg, om nog deze middag Koya-San te bereiken. Warm dus de soep niet voor mij.Ik ben niet hongerig. Trouwens, ik ben ter pelgrimage gegaan penningloos. Mijn vader wilde mij penningen geven maar ik wenste geen geld om deze tocht te volvoeren.'

'Dan lonen u de heilige Bodhisattwa's,' zeide de oude man. 'Zo gij geen penning hebt, vraag ik u geen penning.'

'Ik dank u met ere voor uw genade,' zeide Umi-San, diep buigende. 'Ik weet niet of mijn jonge makker, die ginds nog slaapt, penning bezit. Ik ken hem niet langer dan sedert gisteren.'

'Hij zal mij penning geven,' zeide de oude man; 'zo hij penning bezit en anders ga hij in vrede zo hij ontwaakt. Wij hebben hier nauwelijks iets van penning nodig. Ik bouwde dit huisje jaren geleden ter ere van Kobo-Daishi en wie hem vereren. Ik open het voor moede pelgrims en warm hun de soep in de ketel, dat is water met bladeren van groente en enkele korrelen rijst.'

'Meer is niet nodig,' zeide Umi-San, buigende.

'Meer is niet nodig,' herhaalde, buigende ook, de oude. 'Maar zo gij nu gaat, doe uw overgewaad aan; het is koud in de morgen.'

'Ik liet het over mijn jonge makker uitgespreid,' zeide Umi-San. 'Hij is teêrder dan ik: een tere knaap. Ik ben sterk. Ik heb het niet koud. Ik gloei
steeds: voel mijn hand.'

Hij reikte zijn warme hand.

'Gij zijt jeugdig,' zeide de oude en Umi-Sans hand drukkende. 'En vroom daarbij.'

'Ik ben heel zondig,' zeide Umi-San.

'Gij zijt te jeugdig om u heel zondig te noemen,' zeide de oude. 'Uw zonde kan niet meer dan uw jeugd zijn.'

'Meent gij?' weifelde Umi-San.

'Ik zoû menen, dat ik het bijna zeker weet, voor zo verre wij aardse dingen weten,' zeide de oude en opende groot wijd de ogen, die staarden naar het oosten waar de zon nu rees in de eerste, zwakke gloor.

'Amida Dai-Butsu!!' riep, rijzende, vervoerd de oude. \

'Gezegend gij, o grote Boeddha Amida!' riep Umi-San hem na. 'Gij, die niet wilt de zaligheid van Nirwâna, voor iedere sterveling gelukzalig zal zijn.'

'De dag is opbloeiende!' zeide de oude vervoerd. 'Weêr een nieuwe heilige dag! weêr de nieuwe uren, dat mijn gebed zal kunnen opzweven. Ure na ure, tot de nacht zinken zal. Genade na genade, gelukzaligheid, iedere dag, ieder uur! Tot eenmaal de Dood mij zal nemen en opvoeren tot Amida zelve! Over de zee, in de wolken, de hemel in, tot in de van het oosten naar het westen toe wentelende paradijzen!'

Hij strekte de gevouwen handen naar de verre, bleke zon, die rees, in zwakste gloor, de kartelende bergkam uit.

Umi-San had hem willen vragen hoe lang hij reeds hier woonde. Of hij een gezin had, kinderen, zonenvooral, een vrouw. Of hij niet een vrouw had bemind, meerdere vrouwen begeerd.

Umi-San vroeg de oude niets. Hij zeide alleen: 'Ik ga nu, vader, met uw eervolle genade.'

En boog diep. De oude boog diep terug.

Umi-San, wijde punthoed op, staf in de hand, trad buiten. Hij huiverde, zonder zijn warm, ruig oppergewaad. Hij zag de weg, eerst in het rotssteen gehouwen, verder de weg opslingeren. Hij ging. Hij liet de jonge makker van één dag achter; hij wist, dat hij hem nooit weder zoû zien. Het was vaal en wijd, deze wereld van wijde bergen en nog vale wolken, waaruit de sneeuw wel weêr zijgen zou. De zon was verzwijmd in nevel. Arenden vlogen, twee, in dromende kringen, vogelen, verheven

boven alle wereldwee, ascetische, magere vogelen, hoog boven Umi-Sans hoofd om en om.

Die middag, na uren lopen, met de medebeweging van zijn staf, éénbeense medepelgrim, van dalen en stijgen, een poze rusten, zitten op rotsblok, dat uitpuntte boven afgrond of waterval, dan weder klauteren, nog dalen één uur om weêr twee uren daarna te klimmen, bereikte Umi-San Koya-San. Hij hijgde van vermoeienis maar trilde tevens van ontroering. Hij had bereikt het heilige klooster, dat Kobo-Daishi gesticht had. Van zijn medepelgrims, oudere en jongere, waren er enkelen opgenomen hier en daar in een herberg, ziek, oververmoeid, hadden er enkelen reeds bereikt als hij nu bereikte maar hij had niemand van hen die morgen gezien, verlaat als hijzelve was door de zorg voor de jongste, die hij slapende had achter gelaten. Hij moest toen het dichte, hier en daar zwarte, ijle, sneeuwbevlokte bergwoud door, waar de pijnbomen, en magere ceders als in houdingen van asceze en vroomheid, van gebed en meditatie, de takken rekten en reikten de hemel toe. Een atmosfeer van ontstegenheid aan alle aardsheid dreef rond maar koud, zonloos en somber. Geen vrouw had ooit hier haar voet mogen drukken; alle lichtende levensvreugde had hier uit, alle zinnenweelde was hier gedoofd; zo hoog boven aarde en zee, voerde de smalle Brug van het Paradijs over de afgrond dieper het woud binnen en breidde zich dit geheimvol stil en eenzaam rondom de jonge pelgrim, die doorliep hijgende en trillende. Tot hij bereikte een zwarte poort, achteringang der tempelgronden. Een bronzen Jizo-beeld, even besneeuwd, ter zijde, lachte hem toe zo innig troostrijk, dat de moede
jongeman kreunde van zaligheid, een kus drukte op Jizo's knie, een steen nam van de grond en die neêr legde in Jizo's schoot, als bede om hem zijn levenslast te verlichten. Hij liet toen de bronzen klopper dreunen. En wachtte. Een priester-poortenaar ontsloot de poortehelft.

'Ik ben een pelgrim, met uwe eervolle genade,' zeide Umi-San.

'Treedmet eervolle genade binnen,' antwoordde de priester-poortenaar.

Hij deed Umi-San binnen treden, sloot de deur en ging hem voor. Hij leidde hem naar een gebouw, dat was als een bureau van examinatie. Tussen de vrome bomen verschoten de tempel- en kloostergebouwen, als zwarte en grauwe massa's.

In het bureau zat, gehurkt, een priester, met schriftgerei en papierrol op lage tafel.

'Uw naam?'

'Umi-San.'

Umi-San meldde zijn naam, leeftijd, van waar hij kwam. Hij zeide, dat hij penningloos was, maar om boete. De priester schreef op.

'Hebt gij muziekinstrument bij u,' vroeg de priester; 'een fluit misschien?'

'Neen, vader.'

'Gij weet, dat is verboden.'

'Ik weet het, vader.'

'Gij hebt ook geen wapens bij u of dobbelstenen ?'

'Ik heb er geen vader.'

'Hoe lang wenst gij uw devotiën hier op de heilige plaats, gezegend zij Kobo-Daishi's naam, te verrichten?'

'Gezegend zij Kobo-Daishi's naam,' herhaalde Umi-San. 'Vader, ik wens vooral in de priesterschool te worden opgenomen. En hier te blijven, zo het mij vergund wordt.'

'Zijt gij vol goede wil?'

'Ik ben vol goede wil, vader.'

'Zo zal ik de abt doen verwittigen. Wacht ginds.'

'Ik wacht, vader,' zeide Umi-San, buigende; hij trad terug en viel toen op een smalle, houten bank en sloot de ogen.

De priester stond langzaam op en ging. Nu duurde het heel lang. De morgen was droef kil en somber; en buiten het licht gezeefd door de ruitjes van papier, sneeuwde het nu zeker weêr. Umi-San was, zonder overgewaad, zo koud, dat hij de kou niet meer voelde. Hij was, na uren niets te hebben genuttigd, zo hongerig, dat hij de honger niet voelde meer. Maar zijn ziel woog in hem als een lichte duive, die wieken zoude willen uitslaan. Zijn vlees scheen nu wel gekastijd maar zijn voeten bloedden en deden hem zeer in zijn versleten sandalen nog nauwlijks omsnoerd. Het scheen of iets in hem gestold was en stil stond - zijn bloed - en of te gelijker tijd iets in hem zacht glansde en straalde zelfs: zijn blijde verrukking. Zijn adem ging hoorbaar tussen de onverwelkte bloem van zijn glimlach als een muziek, die een geur was. Hij zat maar hij voelde zich zweven.

Hoe lang het duurde, wist Umi-San niet; toen hoorde hij de priester zeggen:

'De abt wacht u.'

'Geprezen...' begon Umi-San te prevelen maar voltooide niet. Hij richtte zich met behulp van zijn staf. Hij stond nu en volgde, de staf latende, de priester een lange, donkere galerij door. In een donker, vierkant, naakt vertrek stond de abt, een kleine, magere ascetische gestalte in donkere pij, haarloos kruin en gelaat, twee zwarte ogen als donkere gaten, waaruit een dubbele ziel scheen te staren. Er was als een vreemd grauwe halo rondomhem en Umi-San stortte neêr in eerbied op de
grond.

'Uwe edelheid wenst?' vroeg de abt en het was of er iets sarcastisch neêr viel op de knielende, jonge man.

'Hoge heer abt,' zeide Umi-San. 'Ik ben een zondige knaap. Ik denk steeds aan zondige dingen; de zonde zit mij in het bloed, geloof ik. Maar ik ben vol goede wil om mij te beteren en zo Uwe Hoog-Eerwaarde het mij gunt, zoû ik gaarne willen opgenomen worden onder de discipelen van de priesterschool.'

De abt staarde neêr op Umi-San en zeide na een poze:

'Wij kunnen niet zo zondige jongelieden als gij meent er een te zijn, opnemen in onze priesterschool. Zonde besmet. Welke zonde is de uwe?'

'De geile demon der wellustigheid, Hoog-Eerwaarde, houdt mij in zijn klauwen,' bekende Umi-San, het hoofd in diepste deemoed ter aarde buigende. 'Maar ik ben bereid alle tucht door te maken, die mij wordt opgelegd.'

'Ik zie,' zeide de abt; 'dat gij vol goede wil zijt. Gij zult beproefd moeten worden. Eerst naar het lichaam, dan naar de ziel. Gij moet eerst pogen, jonge man, door de macht van uw wil, geen koude, vocht en gure wind te voelen. Wilt gij dat?'

'Ik wil het, Hoog-Eerwaarde.'

'Zo rijs op en volg mij.'

Umi-San rees op en volgde de abt, de zaal door, een lange gang door, naar een kloosterpoort; een dienende priester opende die. Van de drempel traden drie, vier granieten treden omlaag, naar een terras, met de gewijde, symboliese pijlers, de vijf elementen in hun knopversiering uitduidende voor wie dat weet. Van dit terras was de immense bergenwereld en, ginds, de verre zee, te zien als één oneindigheid. En het sneeuwde.

De abt zeide: 'Voelt gij de kracht, knaap, hier op deze trede te zitten drie
dagen en drie nachten, zonder voedsel en bedekking?'

Umi-San vouwde biddend de handen. 'Hoog-Eerwaarde,' smeekte hij; 'ik ben zeer moê van moeizame pelgrimstocht. Heb erbarmen...'

'Het is u te zwaar,' zeide de abt en zijn stem klonk koel. 'Voelt gij dan de kracht, hier, op deze trede, te blijven zitten één dag en één nacht, van daag en van nacht, tot morgen de zon in het zenit staat?'

'Ja, Hoog-Eerwaarde,' antwoordde Umi-San.

Uit de donkere gaten, die als een dubbele ziel lieten stralen uit des abts ogen, streek als een tederder staren neêr naar de knaap, en Umi-San meende, de grauwe halo werd zilver.

'Zo zit neder,' zeide de abt heel zacht. 'Zit neder in meditatie. En peins over deze vraag: zo Amida niet geweigerd hadde het volkomen Boeddha-schap machtig te worden en niet nog als Bodhisattwa, het zondige mensdom genadig, toefde in de sferen, die slechts één enkele hemelboven onze aarde verheven zijn, zoû uw bekering uit zonde mogelijk zijn? Beslis niet te gauw maar peins diep en vroom. Weeg het neen en het ja van uw peinzing als goud op een schaal en zeg mij morgen, na de noen, tot wat gij meent te moeten besluiten.'

'Ik zal neder zitten en peinzen, vader,' antwoordde Umi-San deemoedig hoewel hij reeds dadelijk meende te weten, dat, zo Amida hem niet genadig ware, hij voor eeuwig reddeloos verloren was.

Maar zo schielijk besluit zeide hij niet dadelijk. De abt trad binnen, de dienende priester sloot de poort en Umi-San zette zich buiten op de onderste trede van graniet. En zag uit in de sneeuw. Hij had het heel koud maar wie het zo koud heeft, voelt niet de koude als hij zich in meditatie verliezen wil. Hij was ook zeer hongerig maar het is beter nuchter te zijn voor wie peinzen wil over diepe of hoge dingen, die raken de sferen rondom onze aardbol.

Het sneeuwde dichter en dichter. Op een kier werd, na hoe lang was niet te benaderen, de poort ge-opend en de dienende priester verscheen ten dele en zeide: 'Zijne Hoog-Eerwaarde doet u vragen, of gij binnen wilt
komen, zo de beproeving te zwaar u is.'

'Ik dank Zijne Hoog-Eerwaarde,' zeide Umi-San. 'Maar ik voel in mij de kracht om te blijven.'

De priester verdween, de poort sloot toe. Het begon donker te worden en steeds zat Umi-San en poogde te peinzen. Of zijn bekering uit zonde mogelijk zoude geweest zijn, zo Amida niet, als Bodhisattwa, genadig het zondige mensdom, gebleven ware in de eerste hemelsfeer, boven deze aarde. Maar, Zalige, hij, Nirwâna ware binnen gedreven als Sakya-Muni zelve, om niet meer naar de aarde te wenden de vergoddelijkte blik. Het was moeilijk er over te peinzen. Het was zo eenvoudig. Als Amida hem niet geholpen hadde, wie zoû hem hebben geholpen? Jizo helpt wel kinderen en onschuldigen maar onschuldig was Umi-San niet meer. Kwannon, de Koningin der Genade, is vol erbarmen maar ziet zij niet meer naar maagden en moeders om dan naar zondige jonge mannen? Umi-San wist dat zelve zo niet: het waren godgeleerde vraagstukken, eigenlijk niet úit te peinzen maar te weten, twijfelloos en zonder aarzeling. Waarom had de abt hem zo moeilijk vraagstuk ter overpeinzing gegeven?

Toen het geheel donker geworden was op de dwarrelende vlokken na, die waren grauwende als een duizeling om Umi-Sans peinsstarende blik, werd wederom open gekierd de poort. Verscheen wederom de priester.

Hij zeide: 'Zijne Hoog-Eerwaarde doet u vragen of gij de nacht binnen door wilt brengen, in een kloostercel.' Umi-San antwoordde: 'Mijne nederigheid is Zijne Hoog-Eerwaarde tothet innigste toe erkentelijk. Voor de gunst en goedheid, die hij mij wil bewijzen. Maar ik heb nog kracht ik voel niet de koude meer en ook knaagt de honger mij nauwlijks; ik wens hier te blijven, deze nacht en morgenochtend, tot de ure van de noen.'

'Zo zal ik u niet meer storen in uw devotiën,' zeide de priester. 'Moge zegen u deelachtig worden, broeder.'

'Moge zegen ook dalen over u, broeder,' antwoordde Umi-San.

De poort sloot toe. Een lange, vreemde tijd verging. Steeds zat Umi-San te staren, poogde te peinzen. Het sneeuwde ijler, witter, zilveriger. Het
begon te vriezen en de atmosfeer werd als een harde, kristallen klok; de hemel begon vreemd te blauwen. Een volle maan rees ginds, zeer groot en goud, de bergen uit. Zij kartelden lang en duidelijk nu in meerdere en meerdere immensiteit in het wijde wereldverschiet. Ginds lag de zee, als met stille banen zilver, als met hellere banen goud. Plotseling zag Umi-San voor zich verschijnen een Vrouw.

Hij schrikte even, doortrild. Zij was als opgedoken uit de afgrond; zij verscheen vlak voor hem aan de uiterste rand van het terras. Het scheen wel of zij zweefde boven de diepte; ter nauwernood drukte haar voet de terrasrand. Zij was zéér schoon, zeer groot en zeer blank. Zij glimlachte onuitsprekelijk zoet met haar bloedrode mond en haar gitzwarte ogen. Haar haar was, blauwzwart als de nacht zelve, gekapt in hoog, lussen-weelderig oïrankapsel en er staken tal van zeer lange naalden uit, die waren als kristallen pinnen, als van kristallen stralen een zon. Zij droeg een wijde, sneeuwwitte kimono, die als doorweven scheen met een zilveren berglandschap, waarin zilveren watervallen en zilveren rotsgesteenten en uit dat gewaad zweefde zij naakt te voorschijn. Rondom haar weelderige nek en boezem en om haar heupen hingen ketenen van schitterende kristallen, sierselen zo als de godinnen dragen, Kwannon zelve. Haar blik scheen te bezwijmen van tederheid.

Zij bleef daar zweven. Zij zeide niets. Umi-San zag haar, doorrild maar roerloos, in de ogen, die vloeiden over van liefde. Toen vroeg hij: 'Wie zijt gij?'

'Wat zegt u mijn naam,' zeide zij. 'Ik ben een Vrouw.'

'Gij moogt hier niet komen, in deze heilige bergen.' zeide Umi-San. 'En voor dit heilige klooster, dat stichtte Kobo-Daishi, geprezen zij zijn naam. Geen vrouw mag hier komen, want zonde is in iedere vrouw, zelfs in mijn moeder.'

'Zonde is ook in mij,' zeide zij. 'Maar Zonde is in ons allen. Zonde is ook in u.'

'Ik weet het,' zei de Umi-San en hij weende maar zijn tranen stolden dadelijk.

'Maar Zonde is geen Zonde voor Allen, die weten,' zeide de Vrouw. 'En ik ben onder Wie weten.'

'Ga wegvan mij!' riep Umi-San. 'Gij zijt een duivelin, zoals er Kobo-Daishi wilde verleiden en nu wilt gij mij verlokken.'

De Vrouw glimlachte onwederstaanbaar teder en zacht.

'Ik weet nauwlijks of ik u zondig ben als een moeder of een minnares,' zeide zij en er begonnen biwasnaren en getinkel van shamisen rondom haar verschijning te moduleren. 'Maar gij lijdt koude, honger en ellende. En ik heb u lief. Ik wil u warmen aan mijn goddelijke borst en mijn kussen zullen paradijsappelen worden tussen uw zachte knapelippen, die nog glimlachen terwijl gij zo zeer lijdt. Ik zal u lust en liefde geven en der goden zaligheid. Kom!'

Zij strekte de verblindende armen uit. Het was of zij nader zweefde en Umi-San ophief van de trede, waarop hij zat. Toen vlijde zij hem in haar armen aan haar boezem en wiegde hem en kuste hem met kus na kus. En sloot hem vast aan zich, hem warmende in haar omhelzing en haar weelderig, wit-zilveren gewaad. Er schenen duizenden gouden sterren te regenen uit de wijde nacht, waarin de gouden maan ontzaglijk scheen geworden.

Toen Umi-San die morgen ontwaakte, lag hij, even onder het terras op de rotsen, aan de rand van de afgrond. De zon was nog niet gerezen. Het schemerde van mistige dageraad. Umi-San herinnerde zich zijn vergeefse beproeving, zijn doelloze meditatie, en de Zonde, die hem aanbiddelijk zoet en zalig geweest was als een opperst geluk, waar bij zelfs te drijven-Nirwâna-binnen nauwelijks meer weelde gedacht kon worden. Hij berouwde geen enkele ogenblik hoewel hij gebroken daar neêr lag, vlak aan de rand van de afgrond. Maar ook wist hij, dat dit leven nu voor hem gedaan zoû zijn omdat er na het geluk van deze nacht en na die zalige zonde geen leven meer denkbaar voor hem zoû zijn, op deze wereld, in deze

bergen, in dit klooster, tussen deze mensen. Daarom rees hij op, met bovenmenselijke kracht. Hij zag, dat een rotsig pad daalde naar beneden. Voor een pelgrim, met een staf, scheen het ondoenlijk dit pad
op te klimmen of af te dalen. Want het tuimelde soms loodrecht naar beneden, naar ravijn onder ravijn en overal staken de pieken op of lagen, rond door de wateren geslepen, de rotsblokken, getorend over elkander. Maar Umi-San aarzelde niet. Hij tuimelde, hij daalde, hij viel, hij gleed; hij gleed de gladde hellingen af naar omlaag; dit was als de verdroogde bedding van watervallen, die elders hun stuwing hadden. Umi-San bloedde over geheel zijn lichaam; de rafels vlees hingen over zijn als gevilde lijf en zijn rode bloed liet overal zijn spoor na als van koralen. Toen hij de zee naderde, zaghij, dat de zon in het oosten rees uit de grauwe vlakte van de oceaan, aan de kim.

Hij herkende en hij glimlachte, zacht kreunende. Hij herkende Amida; de zon was Amida's gelaat. Dat is zo weldadig van ontferming, dat alleen het te aanzien één seconde, voor eeuwen zaligheid doet binnen stralen de ziel, een zaligheid, die alle andere zaligheden en zonde wegspoelt en vereffent. Toen Umi-San dus Amida herkende, kreunde hij hoger en hoger op, riep Amida's heilige naam aan en strekte de armen uit. En hij meende - het was twijfelloos - dat Amida tot hem glimlachte en hem wenkte. Daarom liep Umi-San, de rotsen nu geheel afgedaald, over het smalle strand, de zee in.

Hij liep de zee in, want dit was niet zwemmen. De golven hieven hem op en, rolden hem als met muziek mede van waar zij kwamen. Het was of de gehele zee hem golfde van de stranden af naar de kim toe, waar Amida rees, naar zijn zalig zonnegelaat, hoger rijzende, stralende, met stralen uit zijn ogen, stralen uit zijn glimlach, stralen uit zijn borsten, stralen uit zijn vingertoppen, die zich hieven. Zo golfde de zee terug en voerde Umi-San met golf op golf naar Amida toe. Tot hij, in het goddelijke licht van de nieuwe dag, Amida vlak bij genaderd was en in de ogen zag.

Toen ontmoette Amida's glimlach Umi-Sans glimlach als één vonk menselijkheid, zondig of zondeloos volgens armelijk mensbegrip, ontmoeten kan de ontzaglijkheid van goddelijke glorie en genade, waarin zij verzinkt. En zag Umi-San, dat Amida's stralende vingertippen beurden het Snoer der Ontferming, dat over de stralende boezem van de Zalige hing, ter grijping van alle stervelingen, die in strijd bezwijken. En greep Umi-San, uit de golven zich heffende en als geheven door Amida's eigene handen, het Snoer en lag hij in ontferming aan de eigen borst van de Zalige...

Zalig hij zelve ook, terwijl de nieuwe dag over bergen en mensen rees. naar boven

XXIII SLANGENMAAGD EN TEMPELBEL

Te Hikata, in de provincie van Kiï, luidt in het klokhuis bij de Kwannon-tempel van Dojo-ji, de sonore, bronzen klokbel, als de horizontale klopper - een zwaar cederen balk - in de zijde boemend haar beukt en wederom beukt. Dan wiegelt de zware bel wichtig haar stem over de oranjebomevalleien, toe naar de verre zee, zich ritmisch verheffende bij iedere boemende stoot van de klopper, en zingt voltonig en diep: 'De dagen en uren vergaan als de uren... de eeuwen vergaan... als de jaren en hartstochten... vergaan als stormvlagen... en -vlammen, niet anders dan mijn klank, verttillende in lucht... en verder in ether... Boem! Boem!...!! Al van wereld... en mensen... vergaat... inder eeuwen loop... als met vele rivieren... naar wijde zee en de wijdste zeeën... vloeien in de glansoceaan, die Nirwâna is... terug en voor eeuwig weg... Boem!!!

Onder aan de heuvel, waarop de tempel verrees, was het theehuis. De waard was een zonderling man, stilzwijgend en somber, nu en dan vreemd sarcasties tegen zijn bezoekers en men zeide, dat zijn vrouw, die verdwenen was, niemand wist waarheen, een fee was geweest, een demonies schepsel.

De waard van het theehuis, waar dikwijls pelgrims uitrustten en een kop verkwikkende thee vroegen, had een dochter. Zij heette Kiyo en was zo rank als een jeugdige wilg aan de rand van de weg en toen zij opbloeide, scheen haar gelaat een witte camelia tussen vijf zwarte irisbloemen: de lussen van haar glanzende haar. En haar ogen waren vreemd: zij schenen wel goud te zijn, zij schenen wel van chryzoliet en soms droomden zij met een vreemde glans, die be-angstigde de pelgrims, wie zij diende de thee, op de lage rustbank, in dit theehuis, dat van vrome faam was.

Zo was Kiyo kuis gebleven, hoewel zij bloeide tot welige maagd. Maar in haar hart en haar boezem huisde een slang want zij was een slangemaagd als wellicht ook haar moeder een drakevrouw geweest was, de dochter van een draak, die kan goddelijk zijn zo zij een hemelse draak maar onzalig zo zij een helse is. En de slang, die in Kiyo huisde,
verhitte haar maagdenbloed, zodat het soms haar scheen, dat de lava, die de Fuji ontstroomt door haar zwellende aderen vloeide.

Eenzaam dwaalde Kiyo, had zij de pelgrims bediend, langs de boord van het ravijn. Boven de koorts harer verlangens uit boemde, ginds, op de heuvel, vaak de heilige tempelbel, en zong, dat hartstochten vergaan... Maar Kiyo lachte, als zij de stem van de klok verstond, luisterend naar de bronzen psalm, want in haar woedde hartstocht en zo jeugdig als zij was, wilde zij van vergaan niets weten. Was haar alles dit aardse leven en telde zij niet Nirwâna en Eeuwigheid.

Dan dwaalde zij, terwijl de tempelbel, de ontzaglijke grote, gebeukt door de cederen balk, galmde over de bergen heen, die verschoten in de avondschemer. Snikkende breidde dan Kiyo de armen en sloeg ze om de ruige stam der pijnbomen rond, als om de gespierde lichamen van minnaars. En wreef haar wang tot bloedens toe aan de bast en kuste de bast en de ruwe knopen van de pijnboomstam, en wrong zich tegen de roerloze tronk en vlocht haar haren razende rondom de takken. Of zij zocht aan de ravijnboord de ronde rotsen en legerde zich over hun steenkoude hardheid en prangde in haararmen de blokken verliefd, maar de rotsen gaven haar heur brandende zoenen nimmer terug, zo min als de pijnboom. Dan legde zij zich over de bevrorene sneeuw of zij baadde zich bij de waterval en liet schaterend de stroom neêrstorten met schuimend geweld op haar gerichte borsten, maar de bergstroom, evenmin als de ijspegels, werden Kiyo tot bloedwarme minnaar.

Tot zij, verpletterd van nutteloze smachting en ziedend verlangen naar huis toe wankelde en in zich voelde de slang, die, gekronkeld om haar hart, in haar boezem, scheen vuur uit te hijgen, dat ziedde als lava haar door het lijf.

Toen zeide Kiyohime tot haar vader Manago-no-Shôji: 'Vader, ouders zoeken voor hun dochters, ook al zijn deze niet te tellen naast zonen, toch wat zij hopen, dat haar levensgeluk zal worden: een man. Vader zoek mij een man, opdat ik hem lief kan hebben en kinderen hem baren kan, zonen en dochteren.'

Manago-no-Shôji lachte sarcasties.

'Een man?' antwoordde hij. 'Er licht een te vreemde gloed in je gouden ogen, kind. Er kronkelt een lenigheid in je leden, die is meer die van een slang dan van een maagd. Je haren zijn zwarter dan zwart en je gelaat is bleker dan de blankste camelia. Geen man zal je nemen tot vrouw, zo hij er een wenst, die hoedt zijn huiselijke haard en die hem zijn zonen zoû baren. Ik zoek je geen man, kind; ik zoû er geen vinden voor de dochter van een moeder, die verdween niemand weet hoe en waarheen.'

Kiyohime snikte bitter, de armen om haar knieën geslagen. De volgende dag, na een nacht van leed op haar eenzame legersponde, over de rotsen en de bevroren sneeuw, smeekte zij ten tweede male: 'Vader, zoek mij een man.'

'Neem de eerste, die je de drempel ziet overschrijden,' zeide Manago-no-Shôji verstoord. 'Neem wat ik je niet zoek want omdat ik niet zoû vinden.'

En hij ging van daar.

Op dit ogenblik trad Anchin over de drempel. Hij kwam van verre, in pelgrimstocht, naar de tempel van Dojo-ji, om Kwannon aanbiddende eer te doen. Hij was een samurai, die te velde zijn boezemvriend had verslagen, die diende in de legers van de vijandige daimyo. Om boete te doen, deed hij pelgrimstocht na pelgrimstocht; hij had de gelofte gedaan alle heilige plaatsen in Dai-Nippon - Japan - te bezoeken.

In zijn pelgrimsgewaad was hij zichtbaar een soldaat en een ridder. Hij was zeer schoon van gestalte en gelaat en het ruwe gewaad en de ronde hoed verborgen ternauwernood, dat hij een man was van lust en liefde. Hij had vele vrouwen bemind, maar sedert zijn boetedoening, betrachtte hij kuisheid, onder welke betrachting hij leed, wanthij was een man, wie rijk het bloed de forse aderen doorstroomde.

Toen hij de drempel van het thee-huis overttad, zag hij Kiyohime. Zij stond in een zwart-blauwe kimono bij de bronzen pot, waarin het houtskool, even walmende grauwen blauw, smeulde als met een heimelijke gloed. Anchin en Kiyohime zagen elkander in de ogen. De gloed van het vuur in de bronzen pot scheen óp te glanzen tot in haar gouden ogen, die schenen te vlammen. Haar lippen, rood als bloed,
halfgeopend, spitste haar tong puntig te voorschijn, als die van een slang en trok zich toen binnen haar mond. Anchin zag de ogen als vlammen en de tong als die van een slang zo spits en hij zag de camelia van het bleke gelaat tussen de zwarte irisbloemen, die hoge haarlussen waren.

Hij stond verbijsterd. Maar zeide slechts: 'Ik ben een pelgrim op weg naar de tempel en bid uwe eervolle genade om een verkwikkend kop thee.'

Kiyohime heette hem te zitten en bereidde de thee, in ceremonie, zittende over de gast. Zij mengde de poeders, wachtte tot ziedde het water en schonk het uit de ketel. Daarna veegde zij met een ganzeveder de stofjes weg van het verlakte tafeltje. Toen schonk zij het kopje vol thee, die was als vloeiende jade, die dampte, rees op en bracht, het kopje beurende voor zich uit, de lavende drank de gast.

Anchin dronk, terwijl Kiyohime zich wederom zette achter het theegerei, hurkende en deemoedig, zoals het een dienares betaamt.

Anchin dronk langzaam teuge na teuge.

Toen zeide hij: 'Ik ben te laat om tot de tempel te stijgen. Zo er een bed voor mij gespreid ware deze nacht in dit huis, zoû mijn dankbaarheid groot zijn.'

De waard kwam op dit ogenblik binnen. Hij antwoordde: 'Nooit heeft een pelgrim te vergeefs onder dit dak om gastvrijheid gevraagd en penning heeft hij niet te geven. Want hem eer te bewijzen is mij plicht der boete, die ik doe voor begane zonde, hoewel ik niet weet tot hoever boete van zonde ontlast.'

En hij lachte. Anchin, uit tege-beleefdheid, lachte eveneens, want tot elkander te lachen is hoffelijkheid, ook in gesprek over de ernstige zaken.

Toen zeide Kiyohime: 'Ik zal de futons stapelen.'

En zij stapelde de matrassen op elkander, ze op schuddende hoog, in
een hoek en breidde een schut ervoor. De nacht viel; buiten bleekte de winternacht en schemerde met een rijzende, witte maan door de matte, papieren ruitjes. De waard, zijn dochter en de gast bogen vele malen diep voor elkander, zeiden hoffelijke wensen voor nachtrust en elk van hen trok zich terug achter scherm en broze deur.

In de winternacht, op deheuvel, zong diep galmende, de tempelbel, dat alle hartstocht vergaat.

Een week toefde Anchin, de pelgrim, in het theehuis onder aan de heuvelhelling, waarop de tempel rees. Naar de tempel - doel van zijn tocht - was hij niet gestegen. Iedere dag, des morgens, ten noentijd, des avond, zong daar boven de klokbel.

Hij lag over de futons, Kiyohime hield hem in haar armen als met twee slangen vast omkronkeld en boorde hem haar lustblikken in zijn ogen.

Hij zeide: 'Ik moet gaan. De bel roept mij. Slaak uw omhelzing, o Kiyohime.'

Zij zeide: 'Gij zijt mijn weelde en mijn geluk. Bevroren sneeuwsteppen langs de diepe rivier, die in pegels hing van af de rotsblokken, waarover de waterval was gestold, zijn sissende ontdooid in een brand van zon. Nooit was zelfs midzomerzon zo gloeiend, nooit flitsten zo fel zonnestralen. Wat sneeuw en ijs was, is los gebarsten tot bloeiende vuren. Om mij heen toverde een tuin zich van vlammen. Ik weet niet of het scharlaken leliën zijn of pioenrozen van vermiljoen, deze bloemen, die zijn wiegende, geurende vlammen. Er is een mateloze weelde rondom mij en in mij. Er is in mij mateloos geluk. Het is of mijn hart vol wierook dampt als een tempelvat. Het is of mijn hoofd vol is van steeds stijgende walm van sakè, die ik gedronken zoû hebben uit drinkschalen van blakend goudlak. Mijn lichaam schijnt mij duizendvoudig toe, mijn ziel is geworden één verlangen en weêrverlangen. Ik min u te brandend dan dat ik niet zoû doven zo ge gingt.'

Zij klemde hem in haar armen, hij lag omkronkeld als in de hete kronkels van een slang. Hij voelde haar tong, die van een slang, tussen zijn geschroeide lippen. Haar ogen doorgloeiden hem.

Hij bleef nog die week. Des dags toefden de minnenden op hoge futons achter schermen; des nachts dwaalden zij langs afgrond, waterval en ravijn. Het was felste wintermaand maar hij zag geen sneeuw meer en ijs. Er bloeiden overal ontzaglijk grote bloemen. Het waren vermiljoene pioenrozen, en open luikende wijd dropen zij af als van brandend lak; het waren scharlaken leliën, die zich wrongen en de stempelen met krinkelende meeldraden en hoog opgerichte stampers, tot zij monsterbloemen werden, iedere lelie in een halo van vuur. De rotsblokken schenen alle goudsteen, dat brandde; de bergwouden stapelden het vlammende chrysoliet. De waterval, ontdooid, stortte neêr als een lava-stroom, in cascade bij cascade van laaiend vuur. Er wrongen zich in vreemde dieren, salamanderen en bazilisken. In de diepte dook plotseling een draak op, sloeg twee scherpe schermwieken uit als vleugelen van vlam, spuwde vuur en verdween in brandende gloeihaard, rood gestookt, tussen de rotsen. Goudvleugelige vleermuizenfladderden in deze purperen nachtschijn niet anders dan lieflijke vogels tegen de dalende zon. Maar het was nacht en voor ieder ander was er slechts sneeuw en ijs en koude.

Na die week zeide Anchin: 'Nooit heb ik geweten voor ik u wist, o Kiyohime, wat de lustweelde der zinnen was. Verbleekt tot firmament van vale sterren is al mijn heugenis aan liefde, zo ik dwaal met u door uw zonnetuin. Maar... hm!... ginds beukt de balk de beiende klok galmt haar psalmen deze vlammende bergen over. En waarschuwt mij, dat ik in zonde ga aan uw zijde. En vergt, dat ik boete doe voor een moord, die ik beging toen ik mijn boezemvriend versloeg. Nu ga ik.'

'Gij zult niet gaan,' smeekte Kiyohime en kronkelde om hem rond.

En Anchin, die derde week, toefde nog, terwijl steeds galmde de klokbel, luider en luider, tot de bergbewoners de heilige klank hoorden uit de allerverste valleien en op de verwijderdste toppen, waar anders de roep nooit doorklonk.

Die nacht was Anchin gegaan. Toen Kiyohime in sluimer lag na hun wellusten, was Anchin opgestaan. In de laatste blik, die hij naar haar geschuind had, had haar nog gekronkelde lijf hem dat van een slang geschenen.

Toen was hij gegaan, de dovende nacht in, de brug over der Kikata rivier, de heuvel op. Er was geen vlammende zonnetuin; er waren geen pioenrozen van vuur en demonies flakkerende leliën. Er was een vreemde zoelte en ijs en sneeuw. En Anchin was de heuvelopgeklommen, voor zonsopgang klopte hij aan ter tempel-poort.

Binnen het klooster sliepen nog de monniken, de priesters. Maar Anchin herhaalde zijn koortsige klop. Lang duurde het eer hij gehoor ontving. Toen, eindelijk, werd het spreekraam in de poort ge-opend.

'Wie zijt gij, zo vroeg, nog voor Amida in het oosten rijst?' vroeg gemelijk de poortenaar.

'Een pelgrim.'

'Het is niet de ure van toegang. Wacht buiten. Zet u op gindse steen en wacht. ,

'Laat mij binnen. Help mij. Ik ben een pelgrim. Ik kwam van verre om boete. Maar ik toefde, onzalige, die ik was, drie weken beneden de heuvel, in het theehuis. Help mij. Laat mij dadelijk binnen. Open de poort, poortenaar. Ik kom om het heil van mijn ziel, om het heil van mijn stoffelijk lichaam. Nauwelijks wist ik de zonde te ontstijgen, die mij omvloeide als vlammende modder. Het waren de hellemeren, het waren de helletuinen. Het was Kiyohime. Laat mij niet buiten, broeder in Boeddha. Neem mij op. Ik bid u er om.'

De poortenaar opende op een kier. Anchin gleed schuin binnen. Hij was ontdaan als een die een gevaar ontvlucht. Zijn ogen stonden groot en dol. Hij vattesmekend des poortenaars handen.

'Verwittig de abt.'

'Zo Zijne Hoog Eerwaarde niet sluimert, ligt hij verzonken in gebed. Het is niet de ure.'

'Zo duld, dat ik bij u blijf.'

'Blijf,' zeide de poortenaar. 'Vergezel mij naar de cel.'

Anchin volgde hem de steile kloosterhof door; de granieten offerlantarenen stonden daar in twee rijen, de kleine pagoden, en de sneeuw viel in zware dooiplakken af van de puntige lantarendaken.

'Het is vreemd weêr,' zeide Anchin. 'Na de hevige koude was de vlammende hitte en na deze... de dooi.'

'Broeder in Boeddha,' zeide de poortenaar. 'Gij ijlt, in koorts. Ja, ik hoor u klappertanden. Na de hevige koude was geen vlammende hitte en deze dooi is niet vreemd maar te verwachten weêrgesteldheid van dit seizoen. De lente zal dan beginnen, de sneeuw ontdooit.'

Ook van de pijnbomen vielen plakken vochtige sneeuw. Het ruizelde van ontdooiende wateren.

Anchin zag om. Het was of hij iets betreurde, ofschoon hij zijn vroom doel bereikte. Waar hij de kloosterhof opsteeg, tussen de dubbele rij pagode-gelijke lantarenen, zag hij achter zich over de kloosterhofmuren en de poort, het wijde berglandschap in de grijze schemer van eerste dag. Maar hij zag zo scherp, in zijn angsten, dat hij plotseling uitriep en wees: 'Zie!!'

'Wat ziet gij, broeder?' vroeg de poortenaar.

'Een vrouw, ginds aan de andere zijde van de rivier, loopt dwalende over de rotsblokken!'

'Zij zal een pelgrim zijn, als gij...'

'Het is Kiyohime!!'

'Wat ángst gij? Zo vroeg zal de dochter van Managono-Shôji niet haar sponde verlaten?'

'Ik was het, die zo vroeg haar sponde verliet!'

'Gij deedt wel; in zonde waart gij verzonken!'

'Zij volgt mij!'

'Uw dwaze vrees vervult u!...'

'Zij zoekt mij!!'

'In uw koorts doemen spookbeelden voor uw blik...'

'Het zijn geen spookbeelden! Het is zijzelve!'

'Hoe zoû het mogelijk zijn, dat gij van zo verre haar onderscheidt.'

'Broeder in Boeddha! Zij is het. Verberg mij, bid ik u!!'

'Gij zijt hier veilig.'

'Verberg mij, verberg mij, bid ik u: Waar verberg ik mij?!'

Hij sleepte de poortenaar in wanhoop mede, hoger de steile kloosterhof op, tussen de lantarenen. In het oosten scheen nauwlijks de rijzende zon bleekrood de misten door. De sneeuw donderde, als met krakende, witte paleizen alomme in het rond, de bergen af en de Hikatarivier, in waterval bij waterval, tuimelde in het geweld der lawines omlaag; de rotsen rezen piekende, zwart en donkergrauw, naakter uit hun barstende pantsers van ijs omhoog. Terwijl de bel te luiden begon...

Toen Kiyohime ontwaakt was en haar armen haar minnaar wilden omvangen, omvingen zij slechts radeloze leegte. Zij rees op, zag om zich rond, zocht en wist toen, dat Anchin gegaan was. Een wanhoop en woede ziedde in haar op. Nauwelijks wrong zijheur haren, die haar tot de voeten vielen, te zamen. Zij liep her en der, greep een overgewaad van vossebont, sloeg het om en stortte naar buiten. De morgen grauwde. Het dooide ontzaglijk. Van de bergpieken gleed de sneeuw in grauwige massa's af. De Hikata-rivier golfde bruisend, plotseling overmatig gevoed door de overal afstortende watervallen.

Zij huiverde, trots haar ziedende woede. Zij ging; zij zoû hem zoeken? Waar was hij henen? Natuurlijk de heuvel op, tempelwaarts. Zij zoû hem zoeken en vinden, en, gekronkeld over hem, hem niet loslaten meer, maar hem in haar liefkozingen aan haar vastklinken, tot zij één zouden zijn, samen tot één versmolten in zaligheid. Daar, waar deze drie weken
gebloeid had, de vlammende liefdetuin, de brandende zonnebeemd, het paradijs, waar iedere kus tot bloem bij bloem van vuur was ontgloeid, was niets dan rotsstapeling langs ravijn en diep bruisende rivier, terwijl de naakte bergen, nog nachtezwart uit de natte ochtendnevelen zich, verder, hieven en de starre pijnbomen, verkronkeld de takken, als verroerloosde wanhoopsarmen, dropen van de overvloedige dooi.

Kiyohime, langs de rotsen, was gegaan tot waar de smalle brug, als een ijle boog, de afgrond placht te overspannen en voerde naar de steile heuvel, waarop de tempel verrees, met het klooster en het klokkehuis, waarin de bel die zij haatte. Maar nu zij de brug dacht te naderen, ontzette zij, want geen brug overspande de afgrond meer. Hoger dan zij ooit gezien had, was de razend stromende rivier gezwollen en de immer zichtbare rotsblokken, die in haar lagen, getuimeld van hoogste bergtoppen af, waren overstroomd, zodat een brede vloed nu golfde schuimende zee in het verschiet! - tussen de bergwouden van de kloof. En de brug, die niet meer was geweest dan een ijle spanning van wand naar wand over de afgrond heen, was mede gesleurd door lawine en neêrstortende sneeuwmassa's, zo zwaar, dat zij nog als ijsbergen verdreven in de razende wateren beneden. De afgrond was niet meer te overgaan, de afgrond gaapte beneden wijd aan Kiyohimes voeten, en onbereikbaar, daar ginds, rees de steile heuvel, rees de steile tempel waar zeker Anchin henen gevlucht was, rees het verdoemde klokkehuis met zijn driedubbel pagode dak. En in de razende aanstorming van de deze morgen overwinnende Lente, die alle zachtheid en tederheid van lieflijke seizoenegodin had verloren in de kracht harer jeugdige legers van zoele winden, kampte steeds de belklok, en zong haar tartende

lied, dat alles verging, zelfs de hartstocht, die zalig brandde.

Toen, radeloos, handen wringende, lopende langs de ravijn-boorden en zoekende een overweg, voelde Kiyohime plotseling, dat zij geen mens was, geen vrouw. Voelde zij het demoniese drakebloed harer moeder in zich borrelendekoken. Voelde zij zich de slangemaagd, eeuwig maagd, trots alle lusten, voelde zij zich zelve drakevrouw, trots dat zij de dienende dochter was van de waard van des pelgrims theehuis. Geen liefde had haar verzaad, geen lusten hadden haar bloed gekoeld; slang en draak wist zij zich te zijn, eeuwig blakende van vuren, schroeiende haar zeker om zonde, laas o laas welke? begaan in vorige levens, in
vorige hellelevens, geleefd ver beneden deze boetende aardesfeer! En zo zich bewust, geen menselijk mens te zijn, geen maagd tot bruid bestemd, geen vrouw, geboren om ooit een echtgenoot kinderen te baren en gelukkig te zijn in nederig geluk van kleine wereld, wierp zij haar overkleed van zich en gewaad, en deed, recht op de rand van de afgrond, heur lange haren stromen en slaakte een snerpende kreet van razernij, die galmde mee met de tempelbelroep. En toen herschiep zij zich. Hoewel haar gelaat het hare bleef, schoon als dat van een bleke liefdemaagd met ogen van smachtend goud, begonnen schubben als van blauw metaal haar borsten en schoot te overschitteren, terwijl haar armen en voeten verwerden tot de baziliskpoten vier van een drakeslang en in een zwepende staart haar omschubde rug scheen te ontgroeien in vele kronkels tot spitsheid toe. En heur lange haren rezen overeind en verdeelden zich in tweeën, als in twee wijde banieren en toen zij stijf uitstonden, bleken zij drakewieken, blauwzwart, die trillende niet anders waren dan die ener grote kapel. Zo was Kiyohime, de slangemaagd, de drakevrouw, een schepsel geworden van ontzetting voor wie haar aanzien zou, maar zo schoon tevens als een demon van wraak en verderf slechts zijn kan tussen de helse machten, in hun eerste blakende sferen, die laaien beneden onze aardschijf, waarover de Bodisattwa's waken. O hoe schoon was Kiyohime, de dochter van de waard van het theehuis, herschapen nu in de wrekende Slang. Haar bleke lustgelaat, onveranderd, gloeide onder de drakekam in de gloed der gouden ogen; haar vrouwetong was een slangetong, spits zoekende te lekken naar wat haar wellust slikken wilde; haar lenige slangelijf, bleef dat van een schitterend blauwzwart geschubde vrouw, waarvan de borsten zich uitrichtten in trillende azuren naaktheid met tepels van lak vermiljoen, haar slanke schoot, geschubd, scheen een ompantserd geheimenis van liefde en hevig, nu zij op haar vier sierlijke baziliske-klauwen neêr viel ter aarde, maar het hoofd gericht hield, zwiepte van woede en wraaklust haar kronkelstaart. Het scheen, dat zij lichte weêrlichten hijgde en blauwe gloor uitspuwde, dat er stralen schichtten uit haar ogen. Plotseling richtte zij zich geheel, sloeg wijd uit haar drakewieken, hief zich op die gepunte vlindervlerken boven de aarde en storttetoen in de afgrond, in de rivier. De wateren klotsten over haar heen; toen, in ontzetting, zagen wie waren aangelopen, over heuvelen en rotsen, landbouwers en pelgrims, haar zwemmen, tegen de razende, brede stroom op. Zij zwom, de zware watervallen deerden haar niet. Zij dook onder ze door; zij was geen mens meer; bovenmenselijke kracht, hoe
boos ook, bezielde haar. Hoe schoon was zij, hevig, en sterk, deze draakvrouw, die de Kihata, trots zijn watergeweld stroomopwaarts zwom. De mannen, die haar zagen, hadden zich willen werpen voor haar in de afgrond, om te sterven in weelde in haar schubbeschoot. De wateren, die zij zweepte met haar kronkelende staart, klotsten. Zij zwom, zij zwom steeds door, bereikte de oeverrand; toen poogde zij, zich richtende, op haar wiekenvlucht te drijven; als een moede kapel, fladderde zij twee, drie malen neêr; toen... toen verhief zij zich en steeg, klapwiekende krachtiger, dicht aan de heuvelhelling omhoog, de baziliskklauwen ingetrokken, lenig en sierlijk haar schubbeleden, en haar gelaat niet anders opgericht dan dat van een bleke liefdemaagd, wier gouden ogen, hoe stralende ook, versmolten van brekende smachtingen.

Van af de tempelheuvel, over de muren heen, hadden de priesters en de monniken van het klooster in ontzetting gezien, hoe daar ginds, beneden, in de diepte, in de afgrond, over de gezwollen rivier, onder de watervallen door, tegen de rotswanden op, een drakevrouw naderde, die wel niet anders dan de, in demoniese vorm herschapene, Kiyohime kon zijn. En zij vliedden her en der in ontzetting. Zonde, zekerlijk, huisde in hen, dat deze verschrikkelijkheid gebeuren kon, zonder dat Boeddha of Amida, gezegend zijn hun namen, het verhinderde. Zonde, zekerlijk, huisde in de hoeken van het klooster, in de geheimste schuilhoeken hunner zielen, dat dit geschieden kon. Nu verlieten zij allen het klooster, klommen de muren over, stortten op de omringende heuvelen neêr op de knieën, in de smeltende sneeuw, de armen omhoog, aanroepende de heilige namen, smekende hun toeverlaat te zijn.

Anchin zelve was niet met hen mede gevlucht. Het was of zijn benen hem verlamd waren, geheel zijn geestkracht. In zijn wanhoop ter aarde gestort, en omziende waar hij zich verbergen kon, bespeurde hij, dat de klokkebel, in haar open klokkenhuis, waarin de cederen balk horizontaal gericht, maar nu roerloos, van de vloer gescheiden was door slechts lage ruimte. Maar wijd genoeg om tussen door te glijden. Daarom stortte hij toe op de bel en schoof zich over de grond, binnen de bronzen klok. En was daar verborgen, de klepelomvat houdende in zijn radeloze omhelzing.

De drakevrouw was opgezweefd. Zij liep nauwlijks op haar baziliskpoten; zij zweefde meer, de grote kapellewieken wijd, de klauwen ingetrokken,
de staart zwiepende, deheuvelhelling omhoog. Zij zweefde boven langs de kloostermuren nu en wie haar aanzag van beneden, landbouwer of pelgrim, boven, gevluchte monnik of priester, ontzette. O, de onzalige morgen, die rees over de aarde! Nu was zij over de muren van de hof heen, binnengezweefd op de tempelgronden en deze gewijde aarde, tussen de dubbele rij der hoge offerlantarenen, scheen zij te beheersen met haar demonische macht. En nu... wist zij? Doorzag zij of ried zij, onbetwijfelbaar? Zij kroop, staartzwiepende, het klokkenhuis toe, en zij wierp zich rondom de bel, die zij altijd gehaat had; zij omslingerde de bel in haar staartkronkels. Als een fantasties ornament was zij nu één met de bel en zo gloeide zij van uitwendige laaiing en woedehitten en onbevredigde, bedrogene hartstocht, dat de bel begon te gloeien, geelgoud het donkere brons. Tegelijkertijd, door haar demoniese kracht, deed zij wiegelen de zwarte bel. De bel wiegelde en zij zong. Zij galmde luide op. Haar altijd zo vrome roep, dat hartstocht vergaat, klonk plotseling als anders gestemd en scheen te juichen, dat nooit hartstocht vergaat. Dat zo hartstocht geboren is uit de Hel, hartstocht eeuwig, als de Hel, zal zijn. In razernij wiegelde de bel in de omhelzing der drakevrouw en Kiyohime bonsde telkens en telkens weêr de bel tegen de cederen balk, die anders de priester-klokkenist heen en weêr deed bewegen, die nu echter roerloos bleef maar waar tegen de bel zelve aan bonsde en heftig wiegelend wederom bonsde, hartstochtelijk wiegelde, tot haar verschrikkelijke davering van zonde, galmende en weêrgalmende, tussen de dooiende sneeuwen der verwrikte wereld als het einde van alle mensenheil luidde. En tegelijkertijd, dat zij zo luidde, de bel, gloeide zij goudener en heter of zij zelve versmolt in hartstocht demonies en begon haar bronzen vorm, in de omkrinkeling der vuur uithijgende en rood blakend ziedende drakevrouw af te druipen haar smeltend metaal. In de omhelzing van demonies schepsel en klokbel bleef steeds, trots gloed en walm scharlaken, het bleke liefdegelaat van Kiyohime niet meer als dat van een in hartstocht weg brandende vrouw. Brandde zij weg mede met de gehate bel, smolt zij weg mede met het smeltende metaal!

De hemel bleef donker; de nevels vulden boven de dooiende wateren, geheel het wijde berglandschap. De klok versmolt tot een vuurrood vloeiende beek van gloeiend brons, die neêr kronkelde naar omlaag, tussen de neêrstortende kloosterhofmuren. Een stroom van lava kronkelde tot in de Hikata-rivier en versisde daar, hevig dampende...

Niet weten de zondige monniken en priesters, wier tempel en klooster deze dag in aardbeving en helse gloeiing verging, hoe het de binnen de klokbel gevluchte pelgrim verging. Hij onderging hier op aarde zijn vreselijklot, maar de erbarmende Bodhisattwa's waken steeds over ons, zondige zielen, en wie waagt te ontkennen of wellicht niet Amida tot zich zijn ziel heeft gewenkt, toen zij zich ontwrong de in het gloeiend metaal verschroeiende manneleden; wie waagt te ontkennen of wellicht niet Amida, miljoenen malen gebenedijd zijn zoete naam, tot die ziel niet gebeurd heeft het Snoer van Ontferming, dat hangt de Zalige driedubbel om zijn hals, opdat de vertwijfelende het grijpen zoû en rusten zoû tot latere zielsverhuizing aan de troostvolle boezem, het troostvolle hart, die zijn als die van de Vader en Moeder beiden. Maar wel heeft gezien een oude monnik, die op een bergtop tussen de vluchtelingen zo zielsinniglijk bad om erbarming voor wie zondig onder hen, rampzaligen, waren; dat de hemel in een zacht parelen schijn opklaarde, en daarna in tederst zilveren schijnen en dat in vele wentelende halo's als Wielen der Wet, als in zilveren aureolen vele, die waren aan starresferen gelijk, één nederdaalde, vol Genade en die Kwannon was, onbetwijfelbaar. Zij hield in haar beide edele handen een balsemvaas. Maar tal van andere handen straalden uit haar lieflijke, godinnegelijke gestalte; zo zij niet haar eigene duizend handen waren, waren zij die harer duizenden dienaressen en medebalsemsters. En voor de hemelse nederdaling van deze veelvuldige Genade, zag de in vervoering ontstegene monnik een drakevrouw, die rees als een zwart-azuren kapel op wijde wieken tot aan Kwannons voeten. En bezwijmde dan, terwijl de godinnehanden de opene balsemkruik, gietende, gebogen hield over de vele, andere, zo ijle, genadehanden rondom haar reikende om de balsem op te vangen. En daarmede te blussen, lenigende en strelende de brand ener ziel in wat zonde de mensen noemen maar wat de goden noemen met namen, die wij, onwetende stervelingen, nimmer zullen verstaan. naar boven

XXIV DE GOLVEN

De zee, in de Japanse schilderkunst, is bijna altijd een levend wezen. De zee, onder der grote meesters penseel, wordt bezielder dan zo zij slechts als element of water werd voorgesteld; de zee wordt er een godheid gelijk en ook haar golven leven; iedere golf wordt een bezield levend wezen, dat deint in ritme, zich verheft en weder zich effen strijkt; de golf is heftig in toorn, of wiegelt in dromerij, of schuimt door zomerzoelte
gekabbeld; verliefd smelten de golven in elkaâr; machtig bruisen zij aan van de kimme tot de stranden toe, razend bijten zij de rotsen, als wilde dieren en zijn dan als hartstochten; teder vloeien zij, zich uitspreidende, over de zanden, of zij zich ter ruste leggen; de golven zijn niet anders dan mensenlevens, de zee is niet anders dan het grote weven zelve, en zo, boven de zee ende golven, zijn de wolken, en is de lucht.

Als Hokusai de besneeuwde Fujiyama schildert, in zijn verre besneeuwde heiligheid, doemende aan de horizon, onder een bewolkte winterlucht, schildert hij de levende hartstochtelijke golven geheel voor op de voorgrond en doet links een razende, hemelhoge golf opkrullen, ontzettend door de ijskoude orkaanwind gezweept, tot zij wordt als een zich richtende monsterdraak met honderden schuimklauwen gereed zich neêr te storten op een prooi, terwijl uit haar zwartblauwe, diepe schoot geboren werden der andere golven veelvuldig gebroedsel, dat zich in ziedende branding een uittocht baant...

Zo, levende ook, als met een ziel van god en mens beiden, was de Golf, die de vloot der Keizerin Jingo Kogo eenmaal stuwde door de wateren der Binnenzee, de Oceaan op, naar Korea. Onafhankelijk van winden en tyfonen, die hij weêrstand bood, leefde de Golf zijn eigen leven, overmeesterde eigen hartstochten en was slechts de trouwe dienaar der Keizerin, strijdbaar zij, schoon in haar schoot zij verborgen hield haar keizerlijke spruit. Zo voeren haar slanke galeien, door vele roeienden geroeid en de blauwe zijden zeilen uitslaande drakevlerken geribd, haar naar de landen, die zij veroveren zoude op goddelijk bevel en alle vissen en waterdieren, groot en klein zwommen met haar mede, rondom de haar standaardschip stuwende Golf; het waren scharlaken zeedraken en azuren dolfijnen, goud geschubde fabelslangen en een blanke walvis, het waren lachende potvissen tussen een heir van duizenden zingende kwallen, doorschijnend de laatste als bleek-ogige opalen vol geluid, en zeesterren, die schitterden het schuim uit met smaragd vlammende fosforsttalen. En de zeewezens, die de diepste afgronden in de Oceaan bewonen, in praalschulppaleizen tussen parken van verwrongen rode koraalbomen en warreling van groene, zeewierstruwelen, wezens, met mensgelaten, vissevinnen en geschubde staarten en die op kinkhorens de muziek der zee moduleren of dwars door de golven dansen op hun staartvinnen, doken op en schaarden zich in dichte, vreemde horden rondom de galeien en het keizerinneschip, waarvan de reusachtige
standaardwimpel de wolken doorzwierde, om de keizerin, die ten oorlog toog, hulde te doen als aan de heerseresse aller Oostelijke Wateren.

Toen de Keizerin Jingo Kogo Korea geknecht had onder haar juk, en terug keerde naar Dai-Nippon, dat zijn de landen van Groot-Japan, stuwde de Golf geheel haar vloot en haar eigen schip wederom terug. En was zijn taak en leven gedaan. De Golf breidde zich wijd uit, stervende in verschuimende breedte zijn ontzaglijke wateren aan de stranden, over welke heerste zijn meesteresse en was toen niet meer, want verdroogde over de zanden, die schroeiden in zomerzon.

Maar elk zijner zilte atomen, wier samenhang geweest was de toverkracht van de Oceaan, in dienst ener machtige heerseres, vervluchtigde tot een grein zout, dat schitterde,een kleinste diamant gelijk, om te versmelten, de stroom aller levens mede Nirwâna binnen. naar boven

XXV DE ESTHEET

Op Mornoyama, de Perzikheuvel, bij Fiishimi, verhief zich het toverpaleis. Ten minste, dit scheen het te zijn, goud, scharlaken, azuur en sinopel, tussen de bloeiende perzikbomen, uit wier rozig blanke bloesemweelde het omhoog schitterde tegen de lentelucht als een paradijspaviljoen voor feeën en vedergerokte tennia's, de zoete vrouwe-engelen van de Boeddhistische hemelsferen. Ook scheen het paleis betoverd te zijn omdat er altijd muziek uitklonk, van fluit, biwa, shamisen en goudene gongs. En omdat er in doorzichtige galerijen, over de roze granieten trappetreden, langs de edel aangelegde vijverpartijen tussen symbolieke rotsstapelingen immer tennia 's en feeën schenen te zweven, over geel mos en groene bloemeweiden, maar dat waren enkel sierlijk gedoste vrouwen, vele en zij waren zeer schoon en zij dansten daar en musiceerden, in een weeldeleven van louter estheties en minziek genot: zij waren allen de minnaressen van Hideyoshi de Taiko en de Kwampaku, de Dictator-Hertog en Regent van Japan.

Hideyoshi was een zoon van het volk en van lage geboorte. Hij was zo lelijk, dat hij Apesmoel werd genoemd door wie hem haatten en allen haatten hem. Maar meer dan zij hem haatten, vreesden zij hem omdat hij sterk was, van spieren, niet alleen maar van zielskracht vooral: wat
Hideyoshi gewild had, deze jaren, was geworden. Hij was geweest, toen hij jong was, de veldheer van Nobunaga, de overweldiger, die Japan had geknecht, waar ook een Mikado en Zonnezoon onmachtig troonde in Kyoto, en was de vijand der Boeddhisten, wier klooster hij verbrandde en wier priesters hij beval te onteren. Toen Nobunaga viel, was Hideyoshi zelve op zijn troonzetel geklommen en had ogenbliksemend de dictatorstaf geheven. Nooit was het gezien, dat een landbouwerszoon als hij, die gelijk stond in geboorte aan een koelie, Tako en Kwampaku zich had huldigen doen. Geheel Japan, alle daimyo's, beefden voor dat Apesmoel. Hij was vreselijk, hij was overweldigend. Hij was als een monsterreus, een ondier-mens, maar hij was ontzettend van kracht. Als van een baviaan grijnsden in zijn gloeibruine tronie zijn rode bloedogen, spleet zijn wrede lach breed zijn diklippige muil open, waarboven de steile stekelsnor als ijzer borstelde boven het ontzaglijk gebit als van een dier. Aan zijn zware hals zwollen de dikke spieren en aan zijn walbrede schouders stonden de metalen schouderplaten uit als de opgerichte schildbladen van een reusachtige kever, niet anders dan de beeldhouwers gieten de bronzen beelden van Hachiona, de Oorlogsgod. Zijn atletearmen hingen langs tot zijn knieën. Zijn vuisten waren steeds gebald tot purperen knuisten en zijn brede voeten in zware laarzen van berevel en metaal stonden steeds wijd uit elkaâr, alshad hij met een trap hier en een trap daar bezit van de wereld genomen. Een dreiging onthijgde steeds aan zijn verschrikkelijke verschijning. Toen hij de sporten zijner hoogste macht was opgestegen, had hij gemeend, dat hij een paleis van node had en de kundigste architecten hadden hem op de Perzikheuvel het Gouden Paleis gebouwd. Het was zo sierlijk gedakt, zo ijl en zo glanzig verlakt, dat het met zijn opene galerijen in zijn paradijstuinen geheel en al geleek een Chinese ode en alles wat Chinees was, was van de innigste voornaamheid, diepzinnigheid en adel. De edelste schilders hadden er de goudbestuivelde papieren wanden en schuifdeuren beschilderd met tijgers en de pioenrozen, met vluchten wilde ganzen en pauwen, met goudfazanten en overal als door heen gezwierde waaiers, met landschappen van rotsen en afgronden en watervallen en met sierlijke hemelse wezens, die geleken op de in de parken wandelende en musicerende minnaressen, tussen fenixvogelen, die alleen verschijnen wanneer een goede heerser op aarde troont en zo hadden zij Hideyoshi gevleid. Vooral de fenixvogelen, met de kuiven, en de lange vederstaarten wuivende, waren Hideyoshi een wellust om naar te kijken. Want hij was ijdel en zag zich gaarne een goede heerser
geprezen en tevens begreep de landbouwerszoon, die Jaijan thans knechtte onder zijn juk, dat hij een schitterend paleis moest hebben, vol waarachtige kunst en dat hij alleen tussen de edelste esthetiek kon zijn een keizer, zoals er in de Sung-periode geheerst had over China zelve, het heilige voorbeeld voor al wat edel diepzinnig en innig voornaam was.

Als Hideyoshi niet ten oorlog getogen was - want steeds woelde de strijd tussen hem en de opstandige daimyo's - verpoosde hij in het Gouden Paleis op de Perzikheuvel, tussen een stoet van verfijnde hovelingen en tussen zijn minnaressen, vrouwen van hoge geboorte en tevens kunstzinnigste geisha's - zangeressen en danseressen - en volgde hij, op de wreven, wijdknies gezeten op brokaten kussens, haar symbolieke dansen, die fluit, biwa of shamisen begeleidden of hij poogde, uren lang, het diepzinnige Nô-spel te volgen, dat voor zijn baviaangrijns vertoond werd door grote mimen en gemaskerde toneelspelers; hij volgde de tekst, in het verhevenste, poëtische Japans geschreven, op zijden rollen, die in zijn krijgersknuist uitkrinkelden, maar meestal waren hem de moeilijke ideogrammen onontcijferbaar en vroeg hij uitleggingen, hem naast zich wenkende, aan Sen-no-Rikyn, de grote estheet.

Sen-no-Rikyn rees dan met een moê gelaat op en trad nader en zette zich even achter Hideyoski en spelde hem langzaam, met lang genagelde wijsvinger, de ideogrammen op de zijden rollen en vertelde hem wat het Nô-spel beduidde, dat daar vertoond werd, wat er de Boeddhistische strekking van was en zeide deheerser, dat Alles van deze aarde Niets was in hogere sfeer en dat menselijke macht niet sterker stond dan goddelijke macht haar broos bevond. Hideyoshi begreep slechts zelden wat hem de estheet met een moede stem verklaarde, maar had tevens de grootste eerbied voor hem, omdat Sen-no-Rikyn alle deze dingen wist, las en voelde.

Dan ging Hideyoshi met Sen-no-Rikyn de doorzichtige galerijen door en wandelden zij door de op gouden wanden beschilderde zalen, terwijl dienaren aan zware zijden lussen met lange kwasten de schuifdeuren wegtrokken.

'Zeg mij eindelijk hoe gij mijn paleis nú vindt,' vroeg Hideyoshi de estheet.

'Heer,' zeide Sen-no-Rikyn. 'Wat vraagt gij mij mijn oordeel. Gij weet het. Ik vind deze zalen te veel, deze wanden te goud, deze pioenrozen te groot, deze fenixvogelen niet ideaal genoeg. Toen men hier bouwde en schilderde, lakwerk en verguld brons aan bracht en deze ramma 's - tochtluiken - boven de deuren beeldhouwde, heb ik u reeds gewaarschuwd: dit wordt te overdadig. In Kunst en Schoonheid heerste de eeuwen door een niet te schenden wet de Wet van Maat en Ritme. Het is de Wet, die de Chinese Wijsheid ons leerde, die, van Kong-Foetz' en Lao-Ts' en alle de na hem gekomene wijsgeren. Dit paleis is vooral niet in harmonie met wie het bewoont; ik meen niet de schone vrouwen, die daar ginds, de trappen op zweven en door de parken dwalen en die ik geleerd heb hoe zij zich kleden en bewegen moeten, hoe zij een shamisen moeten tokkelen en zingen moeten bij biwa en fluit... ik meen u zelve, Heer. Laat een Chinese keizerszoon hier wonen met een gelaat fijn als Chinees wit porselein met de edele Draak geborduurd op zijn geel satijnen gewaad en aan de vingers de lange spitse nagelen als parelen naalden; laat hem hier thee drinken bereid in zorgvuldigst esthetiese ceremonie, bij een buffelbloedrode vaze of lentezeegroene kom, waarin irisbloemen, arums en amaryllis geschikt zijn, de stelen juist afgeknipt naar vereiste lengte. Maar gijzelve, met uw barse, roodbruine soldatenkop, met te brede schouders, te lange spierarmen en reuzenknuisten, die purperen of zij verlakt zijn... bewoon in de legerkampen uw tent van vilt en van beestevel en meen niet, dat gij in deze mateloos esthetiese paviljoenen de vereiste figuur der stoffering zijt.'

Hideyoshi, gewend aan des estheten vrijmoedigste, nooit iets ontziende be-oordelingen, fronste zowel de brauwen als dat hij in zichzelve door diepst ontzag werd ontroerd voor zo veel kunstsmaak, zelfbewustheid en weêrgaloze moed. Maar...

'Zo deze man een krijgsman ware geboren,' dacht hij; 'zoû hij onoverwinnelijk zijn. Nu is hij alleen... een estheet.'

En minachting volgde het diepst ontzag, zonder dat Sen-no-Rikyn hier bewust van werd, in zichzeker, dat hij immer zijn overwicht over de dictator behouden zou. Hideyoshi greep hem schertsend maar ruw bij de arm.

'Kom van nacht mede in de ondergrondse gewelven,' zeide hij. 'Daar eerst wil ik u eens tonen wat mateloosheid is. En breng dan mede O-Cha, uw leerling, want hij is mij lief en ik wil hem strelen.'

'Heer,' zeide Sen-no-Rikyn verontwaardigd. 'Wat beneden dit paleis gebeurt in de ondergrondse gewelven, zoû ik niet kunnen aanzien, zonder geschokt te worden in de ziel mijner ziel, want zelfs dierlijke wellust moet mij estheties worden geboden. En O-Cha is een knaap, te jeugdig en teder om elders tot zijn recht te komen dan in de alleredelste atmosferen van poëzie, thee-ceremonie en bloemeschikking.'

Toen zag Hideyoshi hem vreemd met zijn rode bloedogen aan en de estheet, plotseling, begreep, dat, al had hij een jaar, gedurende de bouw van dit toverpaleis, kunnen vitten, minachten en verwerpen, plotseling de ure sloeg, dat de dictator zijn heersersmacht terug erlangde, zelfs over de oververfijnde dingen ener cultuur, die hij alleen wilde doordringen omdat hij gemeend had, dat zij behoorden bij het ceremoniële hofleven van een tiran.

Die nacht daalde Hideyoshi naar de ondergrondse gewelven. Een dichte stoet gemaskerden, lang vierkant gesleept, omringde hem - het waren in ontwijde Nô-spel kostumen en met Nô-spelmaskers en clownmaskers, waarmede deze mannen, vrouwen en kinderen zich vermomden, want Hideyoshi duldde, dat wie hem naar de Allerdiepste Grotten der Wel-Lusten vergezelden, niet hun aangezicht bloot gaven. Bij het licht der fakkelen en papieren lantarenen en zware gongslag daalde de stoet de diepe trappen af, tussen de extaties grijnzende wellustdemonen, die, in ongelooflijke paringen, gebeeldhouwd aan zoldering, wand en balustrade, voorbereidden wat omlaag gebeuren ging.

De estheet, deze avond, was thuis gekomen. Zijn woning was, op verschillende heuvelverhogingen, een pijnlijk sierlijke schikking van enkele zeer kleine paviljoenen, geheel Chinees gehouden, van daklijn en ornamentiek, tussen enkele pijnbomen, die verkronkeld waren door hovenierskunst tot kunstvoorwerpen van vegetatie: zij geleken brons in dit herfstseizoen, groen en zwart, van sombere kleur de enkele tegen het westen aan, waar de zon in karmijn onderging, en andere zich tekenend tegen de rijzende maan, die aan zilverblauwe, mistigkoele horizon rees tussen twee grillig profilerende rotsen. Beneden die rotsen
was een waterval geleid, die viel over gestapelde ronde stenen zeer diep naar beneden en in de diepte tekende zich een rieten huisje af, landelijk rustiek, en diep beneden dat huisje een ander huisje, terwijl nog een pagoda met een enkele votive, stenen lantaren in het landschapje neêr gezet was, de ene hier, de andere een beetje lager ter zijde, met de rijzende maan en wat hogere zilver-wolkjes, waartegen juist drie zwarte zwaluwen wel wilden vervliegen,was dit kleine paradijs van uiterst zorgvuldig bedachte esthetiek als een lange, smalle kakemono maar door een Chinese kunstenaar ontworpen, met de diepte- en hoogte-perspectieven en de sierlijke smalte van het geheel tussen de heuvelen, die het geheel en al besloten, afsloten van de profane buitenwereld. Een vijvertje kronkelde, nu in ondergaande zon en rijzende maan, met glimpjes van goud en rimpeling van zilver bij het grootste paviljoentje en een rond bruggetje - één enkele, symbolieke, gebogene, smalle, lange rotssteen, overcirkelde het vijvertje, waarin een enkele waterlelie slechts lag te bloeien, als neêrgelegd, want lotosbloemen vond de estheet te algemeen, overal voorkomende in ieders vijver, in alle poëzie en Boeddhistische zegging: hij wilde ook nooit meer in het vijvertje bloeien zien dan één enkele waterlelie met knop terzijde, tussen enkele vlakke bladeren. En omdat hij karpers eveneens als te algemene siervissen beschouwde, duldde hij slechts twee goudvissen in zijn kleine vijver maar deze waren in Canton gekweekt en waren als gedrochtjes, met grote koppen en puilende ogen die schenen juwelen kralen. Een slingerpad arabeskelde van boven naar beneden dit kakemonolandschapje op en in sommige lichten was het geheel zeer diep, in andere zeer hoog maar het bleef op zulk een ogenblik ook ten zeerste smal, als aan beide zijden afgesneden.

Toen de estheet thuis kwam, trad O-Cha, zijn leerling, hem op de drempel te gemoet, boog drie malen zeer diep en zeer sierlijk en de estheet boog drie malen zeer sierlijk en zeer diep terug. Want zelfs tussen wie elkander intiem bestonden in bloedverwantschap of in vriendschap, moest het leven hoffelijk blijven en ceremonieel en gevat blijven in edele wrong, als een juweel in zuiverst goud. O-Cha was zeventien jaar. De estheet had hem zo genoemd - Allereervolste Thee - omdat de thee een esthetiese en daarbij mystieke drank was, die opwekte tot overpeinzing over stille, subtiele en poëtische dingen en omdat de knaap zelve bij de estheet geen andere gedachten opwekte dan deze allereervolste thee. Hij was fijn en tenger gebouwd en scheen
meer een meisje dan een jongen maar de estheet had hem toch door een schermmeester leren schermen opdat zijn lichaam zich ontwikkelen zoude, niet te zwaar zoû worden en niet te licht zoû blijven. Twee blinde amma's of masseurs kneedden iedere dag O-Cha de leden en brachten de estheet bericht of zij iets aan het knapenlichaam ontdekt hadden, dat niet in orde was. Zijn haren, van voren geschoren, waren gekapt tot een vlinderwiekachtig dubbel uitstaand, camelia-olie-glanzig kapsel van achteren waarop een klein zwart mutsje danste als een kegeltje en zijn zilvergrijszijden kimono was heel nauwsluitend over zijn hamaka of ceremoniebroek, die was als een gespleten rokje,paarsblauw. Hij liep met bestudeerde passen en bestudeerd ook waren zijn bewegingen, alsof hij een kunstvoorwerp was van gecizeleerde menselijkheid, een pop, die zowel aan een toneelspeler als aan een prins deed denken. Zowel in muziek als in poëzie was hij bedreven, maar eigenlijk glimpte telkens iets in zijn meisjesogen, onder getinte brauwen en in zijn glimlach om zwart gelakte vinnige tandjes, alsof hij zo weg had willen lopen uit al deze verfijndheid en had willen ravotten en stoeien met de boerenjongens, die hem wel eens toeriepen, ter zijde van het smalle kakemono-landschap, links en rechts, begrensd als dit was een schilderij gelijk.

Daar hij echter het kind van arme ouders was en zijn leven bij de estheet niet moeitevol hoewel het hem vaak verveelde, dacht hij er niet aan aandacht aan de boerenjongens te laten, wanneer zij hun papieren karpers, die zijn vliegers, in de lucht stijgen deden.

'O-Cha,' zeide de estheet. 'Tedere jongeling, die ik geheel gelijk de Chinese hovenier zijn dwergboompje kweek tot sierlijkheid en symboliek, de avond is weldadig om zijn harmonie van ginds karmijn rode zonsondergang en ginds bleek zilveren rijzende maan. Het vergaan en het verrijzen zijn zeer juist van avond door zon en maan weder gegeven. Er is iets van koraalrood achter de langste pijnboom ginds en een enkel indigo blauw streepje van doemende nacht ginds achter die hogere pijnboom. De bovenste tak van die laatste schiet echter te veel horizontaal uit: de tuinman zal die met een bocht moeten dwingen. Anders is het alles zeer smaakvol, meen ik: er zijn achter de maan niet te veel zilveren wolken en er is niet te veel schitterend goud achter de zon. Over een half uur is dit alles weêr anders maar deze seconde is de bereikte. O-Cha, tedere jongeling, weet, dat ik in ongenade ben gevallen
bij Hideyoshi.'

O-Cha verbaasde en stiet een kreet uit van schrik. 'Tedere jongeling,' zeide de estheet ontstemd; 'verplicht mij op allereervolste wijze en stoot nooit meer een dergelijke esthetiekloze kreet uit. En verbaas u toch op deze wereld over niets. Zich verbazen is een geestestoestand, die allerlei onverwachte, onbestudeerde, laat ons zeggen alleronschoonste uitdrukking in de gelaatstrekken prent, pijnlijk, mijn schone knaap om te aanzien.'

'Ik zal het niet meer doen,' verzekerde O-Cha.

'Druk uw gedachte toch met meer zorg uit wat de vorm betreft,' ging de estheet door, ontevreden. '"Ik zal het niet meer doen"... wat zégt dat nu. Terwijl als ge gezegd had: "dóén zal ik het niet meer"... en besloten had met: "mij verbazen...", ware dit, met, een lichte nadruk op "dóén" zeer in harmonie met de toegeeflijke onderdanigheid, die ge mij als uw leermeester, gij,o bekoorlijke leerling, verplicht zijt.'

'Dóén zal ik het nooit meer, mij verbazen... o Meester!' zeide O-Cha.

'Heel goed!' prees de estheet. 'Het was nu gezegd met smaak en ritme en het "nooit", dat ge in de plaats zettedet van "niet", gaf een accent aan de zin, die haar op voerde tot de eerste versregel van een drieregelige "hokku"(aforisme of epigram). Maar nu, gij knaap, die het leven van mij in schoonheid wel wilt leren aanschouwen: zet, bid ik u, op eervolste wijze, de thee voor ons beiden en drinken wij de vloeibare jade, die stoomt met kronkelend wazemazuur omdat kookte het water tot juiste graad en die geurt niet anders dan jade zoû geuren, als zij werkelijk in gestolde edelsteenmaterie vloeibaar kon worden gemaakt tot thee.'

'Ik heb deze chryzanthen en esbladeren doen plukken, o meester,' zeide O-Cha en wees op bladeren en bloemen afgesneden.

'Zo schikken wij eerst bloemen en bladeren,' zei de de estheet. 'Het is vreemd, hoe jonge maagden, die zelfs drie jaren de lering der bloemschikking volgden, hetgeen een zeer normale duur is, toch maar niet voelen, dat te kort de steel nooit mag zijn, al zij hij ook nimmer te
lang. Het afknippen op de juiste maat in harmonie van de lengte der vaze, is meer een kwestie van het hart dan van het oog, van het smaakvol gevoel, dan van gevoelige smaak. Gevoelige smaak is zeer te prijzen maar zonder smaakvol gevoel, zijn zelfs drie chryzanthen niet in een betrekkelijk lange vaas te plaatsen, zonder dat er in de schikking iets dreigt ons estheties bewustzijn te schokken. Vergeet ook nooit, zoete leerling, dat iedere bloem, iedere twijg een leven heeft in zich zelve, een soort onafhankelijke eigenwil, die gefnuikt moet worden, door een zachte deuk hier, een kneep daar, ook door een kleine verhindering een in een gekreukeld blad of stukje geknakte stengel arglistig te moffelen tussen bloemstengel en twijgsteel. Ge schikt een bloem naar rechts, zij valt links ter zijde: gij schikt een twijg decoratieve bladeren ter zijde links, hij richt zich dan op steekt uit bijna horizontaal. Al deze eigendunkelijkheden van afgesneden en geknipte bloemen en bladertakken moeten gefnuikt worden met grote geestkracht. Wees niet laf. Laat nooit één bloem doen als zij zelve wil tegen uw eigen wil in. Herhaal de schikking tien malen, twintig malen. Vul de vaze met juist zo veel water als zuiver berekend is, dat zij moet inhouden, niet met te weinig, niet met te veel. Heb uw schikkingidee steeds voor ogen en duld geen gril of afwijking uwer overwogene gedachte. Bloemen te schikken in een vaze of kom, is scheppen: geen schepper vankunst liet iets aan toeval over. Schik nu die bloemen en bladeren; kies turkooize-blauw Chinees porselein voor die grote, matzilverige keizersbloemen; kies buffelrood voor die koraalrode estakken en werp die gele chryzanthen weg, want zij zijn vulgair van kleur; haar geel is niet dat van goud of oranje maar van gal en aan bitterheid wil ik niet herinnerd worden deze dag, dat ik in ongenade viel bij Hideyoshi, want ik haat hem en vreugde heerst in mij, dat ik van zijn dwang zal worden bevrijd.'

O-Cha had met buiging en sierlijk gebaar instemming betuigd op 'allereervolste wijze' als de hoffelijke manier het wilde en terwijl drie andere, jongere discipelen die waren tevens jeugdige dienaren de vazen vulden met water aan een bronstraal en de stelen, na zorgvuldig gewikte maat afsneden, zat de estheet, hurkende op de wreven neder in het kleine, cederhouten paviljoen, van waar, open de schuifdeuren, op deze schone herfstdag, hij toezag op het bloemenschikken zijner leerlingen. Terwijl zij bezig waren, voelde hij zich vreemd gelukkig en tevens weemoedig. Hij wist, dat deze dag zijn laatste levensdag zoû zijn. Hideyoshi's ongenade was nooit te overleven. Smart voelde de estheet
niet: hoe zeer hij ook in te grote gekunsteldheid wellicht zijn ziel en leven in zich en om zich gekweekt had, hij had tevens een vreemde geheime kracht in zich ontwikkeld, die, steunende op de opperste wijsheid der Chinese overpeinzers, hem sterk deed staan in deze aardsheid, immers niet meer dan een voorbij gaande seconde der Eeuwigheid, die hem wachtte. En deze seconde was delicaat en teder van licht en precies van allermaatvolste schoonheid, op de drempel van dit cederen paviljoentje, terwijl voor de vijver met de enkele waterlelie O-Cha en de drie andere lieflijke knapen bezig waren met de bloemen en de takken te schikken in de vazen, die zij op lage, vierkante tafeltjes hadden geplaatst. Zij wisten, dat, onder de ogen van hun meester, ieder gebaar zijn moest overwogen en sierlijk - en zelve, achter zijn rug, hadden zij dikwijls gespot om deze tot in het allergekunsteldste betrachten ener esthetiek, die tot poppen maakte deze levende, vrolijke jongens - maar zij leefden hier hun leven, zij aten dankbaar des estheten rijst, zij hingen, arme samurai-zonen, van hem af en deden gehoorzaam de gebaren, die zij wisten, dat ge-eigend waren, liepen met tak en bloem ritmies op de tenen rondom de vazen, mikten de steel, schikten de bloemen, nu zo dan zus, en deden dit alles met de grote kunst van bloemen schikken, die de estheet hen reeds sedert drie jaren leerde als ware het een mystiek geheim, dat doorgrond moest worden. Dan weken zij met sierlijkepassen terug om hun werk te overzien, hielden hun geschilderde, gekapte kopjes, als van vogeltjes, licht en recht, turende, oordelende, kritizerende, naderende wederom hun vazen, wijzigden hun schikking, niet té veel want de eerste idee moest steeds gevolgd blijven, deden afval van bloem en blad ter zijde weg, zo dat geen wanorde ontstond en bogen toen voor de estheet en wezen en waren niet anders dan om O-Cha, de eerste, drie andere jeugdige estheetjes, zo fijn dat zelfs de keizer van China niet zoû bogen kunnen er fijnere in zijn paleizen te hebben.

De estheet was gelukkig. De volgende dag, deze nacht wellicht zoû zijn leven, zijn sierlijk kunstleven gedaan zijn, maar wat kwam er dit op aan? Of men leefde een eeuw, een dag of een uur... wat kwam er dat op aan, als dat enkele uur slechts uitgekozen ware! Als slechts de enkele eeuwigheidsseconde, die men leefde er een was van zorgvuldig gekweekte schoonheid! En omdat Senno-Rikyn dat zo allerintenst gevoelde op die ogenblik, dat zijn discipelen, terwijl het duisterde, de vazen binnenbrachten in het theepaviljoen, waar twee andere dienaren
aan dunne, hoge, bronzen lampen met tuiten de geurige pitten ontstaken, nam de estheet een lange papierrol, lila zacht van kleur en zilverstof overstuiveld, greep zijn schrijfstift en schilderde met zijn sierlijk aan wuivende grashalmen gelijk handschrift, de enkele ideogrammen, die het volgende gedicht bevatten:

Ik wil slechts de Seconde

Al werelds druk

Is mijn Geluk

Ontwonden.

Wat deert dan latere Ure?

Hoe kort ook

Gelijk bloemenrook

Mij deze weelde dure??

De Tijd kan mij haar roven,

Maar volgde op háár

Eén dag, één jaar,

'k zoû Eeuwigheid die loven!

Maar 'k vraag slechts de Seconde,

En zo in zwart(e)

Nacht de Smart

Mij ooit bedriegen konde,

Tel ik de énkele stralen

van 't kort Verleên,

Al dreef dit met de eeuwstroom heen,

Miljoenen en miljarden malen!

Daar ginds was, in het westen, de zon geheel gezonken. Hoger, ter andere zijde, rees de maan de rotskarteling te boven en zilverde. En de drie starren wierpen-uit de enkele stralen: die nu deze Seconde, wat ook de latere Ure zoû brengen... Maar zijn énkele sttalen niet vele, voor wie ze vele malen telt en waardeert?

Binnen het theepaviljoen waren, met O-Cha, de drie jonge leerlingen bezig de thee te bereiden in opperste ceremonie. De estheet gerezen, zette zich, gehurkt op de wreven, op het lange, gele, zijden kussen. Voor hem, in de diepe stoof, in het midden van het paviljoentje, kookte in de bronzen pot het water.

'Ik zal proeven, O-Cha, of het is water uit de linkse bron, of water uit de rechtse bron,' zeide de estheet en de jonge knapen zeiden de 'eervolste' dingen.

Zij bereidden de thee, terwijl de estheet toezag.Iedere beweging was als een avondbloem, die ontlook in deze weke paviljoen-stemming, tussen de hoge, dunne, geurig walmende lampen. De thee zoû niet zijn de 'dauw-thee', die is de morgenthee, getrokken op het bronwater, dat nog geurt van de eerste dauw. De thee zoû niet zijn de 'pijn-thee', die is de middagthee, geurig van pijnnaalden, in de middagzon doordrongen van aromen. De thee zoû zijn, zeer weinig, keizerthee, uit China gesmokkeld, uit de eigene keizerlijke theetuinen, waar maagden van edele geboorte haar plukten met langnagelige vingeren. Deze thee, tot poeier gewreven, mengden de knapen met enkele bladen van theerozen, geplukt in de lente en gedroogd. En met twee, drie camelia-knoppen. Toen het water zichtbaar en hoorbaar ziedde op de juiste graad, schepte O-Cha - wél heette hij terecht Allereervolste-Thee! - met goudlaklepel aan lange steel het uit de bronzen ketel en goot het wazemend straaltje in de trekpot van gecraqueleerd Chinees porselein, tederst blauw van patine, dat was door de beide broeders Tchanen gecreëerd in de elfde eeuwen zo waren de miniatuur kopjes en schoteltjes, die stonden op
lage, verlakte, vierkante tafeltjes. En elk voorwerp in het theepaviljoen, waar de kunstvol geschikte keizersbloemen en esbladeren, tussen de wolkende wazem van het theewater, decoratief, éven slechts, de achtergrond meden tegen de gladde, cederen wandpanelen, was iets van uiterste weelde-artisticiteit, door bedachtzaamheid, overweging en langdurige verzamelaarsmanie eindelijk zo verkregen, in schoonheid onmogelijk na te volgen, minder een gevolg van zeer kostbare uitgave dan wel zo geworden in de loop van estheties doorleefde jaren, door liefde voor zulke dingen en deze liefde tot in alleruiterste gekunsteldheid ge-erediend. Er was niéts, dat schokte en de knapen, tussen deze fijne dingen, in deze atmosfeer van, de zinnen als glimlachend teder prikkelende, mijmerwellusten, zorgden steeds, met

inwendige vrezing, geen pinkgebaar zelfs te maken, dat de estheet niet ge-eigend aan dit, hem zoete, ogenblik zoû zijn, hoe zij ook tegen elkander spottende glimlachten onmerkbaar, omdat zij het geheel allerdolst vonden en lachwekkend.

Dit was de Cha-no-Ya, de Theeceremonie, de Thee, die de Levensverrukking geeft, in het Chinees Yu, in het Japans Ah! ge-ideografeerd. Dit was de Theeceremonie onder de ogen van de Thee-meester, Sen-no-Rikyn, die zijn laatste levens-ode gedicht had en tussen de laatste bloemen, die geschikt waren volgens zijn wetten. Dit was als de Zen-priesters het hadden voorgeschreven in hun levenskunst, die het aardse niet ontkende maar verfijnde, en dit was als de estheet zelve het nog oververfijnd had. Alleen met een dergelijk bereid, even groen schuimend kop vloeibare jade, 'thee' genaamd, was deze Seconde te eindigen, in Zelfbeheersing en Overgave.

Toen klonk een gongslag. De estheet hief het hoofd hoger en glimlachte.

'Zie, wie zich daar meldt,' beval hij zacht.

Dedrie knapen traden naar buiten. Zij traden dadelijk weêr de drempel over. Zij bogen diep en bevallig, als poppen, die sierlijk leefden. De oudste zeide: 'Heer en Meester, boven, aan de poort, die van de heirweg toegang geeft tot dit dal uwer woning, wacht een palankijn, gedragen door zes dragers. En zijn fakkels rondom.' 'Het is de Boodschapper van Hideyoshi, die zich gekondigd heeft met de gongslag,' zeide de estheet.
'Stijgt alle drie op naar de poort, mijn knapen en nodig de Boodschapper binnen op eervolst gastvrije wijze.'

De drie knapen bogen, verdwenen. Met O-Cha bleef de estheet, beiden gehurkt, over elkaâr. De knaap, bleek, zag de estheet met grote gesperde ogen aan. Hij beefde. De estheet zeide niet anders dan: 'Beheers u. Het is de eerste wet der Levensesthetiek.'

Zij bleven roerloos. Na korte poze geleidden de drie knapen de Boodschapper van Hideyoshi binnen. De estheet en O-Cha, gerezen, bogen herhaaldelijk; de Boodschapper boog herhaaldelijk.

'Wees welkom,' zeide de estheet.

'Laat is mijn bezoek,' verontschuldigde zich de Boodschapper. 'De nacht viel reeds toen onze Machtige Heer, Hideyoshi, mij gelastte mij te begeven naar uw woning, die verre ligt van het Paleis op de Perzikheuvel.'

'Hoe ver ook de nacht is gevorderd,' antwoordde de estheet, 'uwer Eervolle Genade is heer en meester op deze drempel en binnen dit vertrek. Zo Zij de gloeiende thee wenst, zal die weldra te gloeien worden gezet op de stove, tenzij Zij de nachtelijke thee begeert, die gemengd kan worden met de zoet stillende geurbladeren van maankop.'

'Ik dank uwe Eervolle Genade,' antwoordde de Boodschapper en boog heel diep, vele malen en allen bogen vele malen, diep. 'Ik heb mij slechts te kwijten van allereervolste Hideyoshi's opdracht. En u zijn geschenk te overhandigen.'

Hij wenkte zich een dienaar, die toefde in het duister. De dienaar naderde en reikte, buigende diep, met beide handen een zwaarwegend foudraal van brokaat. De Boodschapper, in buiging na buiging, bood het foudraal Sen-no-Rikyn aan, die, buigende, het in beide handen ontving. Allen bogen. De geurige lampen spetterden zachte vonkjes. Buiten was alle geluid gedempt, alleen de beek en waterval ruiselden.

'Ik dank uwe Eervolle Genade,' zeide de estheet en de buigingen over en weêr herhaalden zich. 'Zal hij deze nacht mijn gast zijn? De ure is laat;
de nacht is onveilig van wilde dieren en rovers; de weg terug naar de Perzikheuvel is lang.'

De Boodschapper keek rondom zich, buiten het paviljoen, hij staande op de drempel.

'Ik neem Uwer Eervolle Genade uitnodiging aan. Als gij zegt: de weg is lang, terug naar de Perzikheuvel; rovers en dieren wild veronveiligen de nacht en laat, zeer laat is de Ure.'

'Zo zullen mijn drie dienaren UweEervolle Genade leiden.'

De drie knapen waren zeer bleek; zij hadden begrepen als allen over en weêr begrepen. Zij geleidden nu na vele plichtplegingen en buigingen de Boodschapper tussen lantarendragers naar buiten, naar het gastenpaviljoen waar deze tragiese nacht alle eer zoû worden bewezen, die slechts denkbaar is een gast te bewijzen.

De estheet en O-Cha bleven alleen. Zij zetten zich over elkander, hurkende op de wreven, en zagen elkander diep in de ogen, woordeloos, terwijl tussen hen beiden lag het geschenk van Hideyoshi aan Sen-no-Rikyn. Plots spetterde een der lampen, afgebrand de pit en doofde.

'De Seconde gaat voorbij,' zei de de estheet. 'Nu volgen de andere seconden, die der latere uren, elkander op. Het Heden is gedaan, de Toekomst wordt. Aanzien wij het geschenk, dat de machtige tiran van Dai-Nippon deze laatste, verledene ure aan zijn knecht deed overhandigen, wiens enkele zonde kan zijn, dat hij de waarheid sprak der meest nauwgezette esthetiek, zonder welke wetenschap het leven waardeloos is.'

O-Cha was zeer bleek geworden; in het walmende licht der nog twee brandende lampen scheen zijn geschilderd gezichtje als dat van een figuurtje op een fijn chinees theekopje en zijn donkere ogen sperden uitermate wijd. Maar hij beheerste zich als de estheet hem geleerd had.

De tweede lamp, plots, spetterde hoog, vlammend op en doofde.

'Haasten wij ons,' zeide de estheet. 'Zo wij nog langer toeven zal deze
derde pit, de langste, doven als de beide eerste en zal het te duister om ons zijn, om Hideyoshi's geschenk te aanschouwen.'

'De maan schijnt,' smeekte bijna O-Cha, als om uitstel.

De estheet zag hem streng, straf, hard aan. Nu bleef O-Cha roerloos, gelaten.

Uit het foudraal, losgebonden, had de estheet een zwaard getrokken, met greep van jade en schede van goudlak en met lange zijden kwasten.

Hij bekeek het.

'Het is een schoon, Chinees zwaard,' zeide hij. 'Het is een allereervolst geschenk.'

'Heer,' zeide O-Cha; 'er is nog iets anders in het foudraal.'

De estheet stak weêr de hand in het foudraal.

'Ge hebt gelijk,' zeide hij. 'Het is een tweede zwaard en gelijk aan het eerste.'

Hij trok het tweede zwaard uit het foudraal en bekeek het oplettend.

'Deze zwaarden zijn antieke kunstvoorwerpen uit het edele China,' zeide de estheet. 'Hideyoshi weet waarmee hij een kunstkenner genoegen doet. Maar... Twee zwaarden... zijn te veel eer. Eén genoegt mij. Ik behoud dit; het is iets groter en zwaarder, schijnt het mij. Dit andere, O-Cha, iets kleiner en lichter... bied ik u.'

Sen-no-Rikyn bood zijn leerling het kleinere, lichtere zwaard.

'Seconde na seconde gaat voorbij,' zeide de estheet. 'O-Cha, tedere jongeling.'

Zo ooit in zwart(e)

Nacht de Smart

Mij dreigen konde,

Tel ik de énkele stralen

Van 't kort verleên,

Al drijft ditmet de Eeuwstroom heen,

Miljoenen en... miljarden malen!

Op dit zelfde ogenblik richtte hij, met beide handen vast de greep omklemmende, het brede zwaardlemmer zich op de buik waarover hij zijn oppergewaad reeds links en rechts had weggeslagen. Zo deed ook O-Cha met zijn gewaad en het zwaard, dat hij gegrepen had.

Toen stieten zij beiden; te gelijkertijd, zéér diep en zonder aarzeling en rukten de zwaarden zich in de buik heftiglijk op.

Zij vielen beiden achterover. Plots spetterde de derde lamp en doofde.

De volle maan was gerezen, zeer goud, over het lange, smalle kakemonolandschap. Zij scheen als vloeiend goudlak binnen het theepaviljoen waar de beide dode figuren lagen tussen de vazen met koraal donkerende esbladeren en zilver blanke keizer-chryzanthemums.

Zij lagen er als in een houding van overgave in eeuwige slaap, alsof zij de kracht hadden gehad, het laatste ogenblik van hun zelfdood, sierlijk ter zijde te vallen. Nauwlijks was het rinnende bloed, vermiljoen, te onderscheiden van de hier en daar opschemerende, rood gelakte drempels, omdat die in de maneschijn diep glansden als met een bloed kleur. naar boven

XXVI DE KOELIE

1

In de verte, ten westen, verrees Fuji, de heilige berg, de heiligste van
geheel Dai-Nippon en overheerste met breed, stil stijgend gebaar de gehele wijdte der bergenwereld. Zelfs in dit jaargetijde van iedere dag voller rijpende Zomer lag de blindende sneeuw op de top, en liepen de sneeuwlijnen der gletsjers als marmeren aderen naar omlaag, blauw haar blankheid, omdat de wolkeloze lucht zich er in spiegelde. In stille heiligheid rees wijd zegenend de berg en rondom hem doken de andere bergen en schenen in deemoed te aanbidden met gebogene toppen.

Die dagen gingen in velerlei pelgrimage edellieden, toneelspelers, landbouwers in stijging de berg op om Fuji te vereren, het heiligdom op de top en dichter te zijn bij de godheid, die houdt het noodlot van geheel Japan in wijze, heilige handen.

Stil breidde daar het Hakone-meer en spiegelde weêr der bergkruinen krans in effenste wateren tot zij geleken niet anders dan snoeren van samen gevlochtene waterlelies, overvloeid door gladste rimpelloosheid. Schuimende tussen de rotsen en bruisend in ver heftig verklaterend watergedruis gleed de Tokaido merewaarts, verdwijnende telkens tussen de bloeiende acacia's en in het mysterie der altijd zingende bamboe-bossen. De lange Hakonepas door, op de hoogvlakte, bij de slagboom en het wachthuis, die hier alle reizigers van het oosten naar het westen, van het westen naar het oosten moeitevolle verhindering bezorgden, rees een enkele prachtige pijnboom, zich kronkelende met gebaar van een boomgod tegen de hemel, takken als titansarmen gestrekt en het was de Pijnboom van de Verademde-Ommeblik, want wie door alle moeizame formaliteit zich weg had weten te banen en met palankijnen,paarden en bagagedrageren, na paspoort toning en identiteitsbewijzing, hadbewezen te zijn wie hij voorgaf, zag om bij de pijnboom, in verademing, met die ommeblik van eindelijk vrij, ongehinderd de reize te mogen vervolgen hetzij ten oosten, hetzij ten westen.

In de stilte der bergenwereld was daar steeds de enige weg langs, die geleidde tot bergpas, tot wachthuis, met vele bijgebouwen vierkant omheind en tot wrede slagboom, zelfs voor reizende daimyo's niet dadelijk geheven, de drang der beweging van talloze reizigers. Want zelfs in die vroegere eeuwen was de Japanse ziel er een onrustige, die niet bleef op de plek harer aardse geboorte. Maar om velerlei voorwendsel zich bewoog van her tot der, van oosten naar westen, van
westen naar oosten, zoals nog heden deze onrustige oosterse ziel, niet gehéél oosters sereen gebleven, behoefte heeft zich te bewegen in stage verplaatsing. Het waren zonen en dochteren, die ver gingen om bij de graven hunner ouderen hun eerbied en kinderliefde de afgestorvenen te tonen, het waren samurai, die keerden van plaatselijke strijd naar hun haardsteê terug, het waren toneeltroepen, die reisden, het waren aanzienlijke vrouwen, die met dichte gevolgen omstuwd gingen en kwamen om welke redenen ook, want verscheiden en zeer veelvuldig steeds was daar dan op de weg ten oosten, op de weg ten westen, het gedrang, het geroep, het gesjouw met scheef en schots getorste palankijnen, met moede en afgebeulde paarden, met luidruchtig zwoegende drageren van zware kisten en kofferen, kamferhout koper beslagen. En onder regen- en zonneschermen, in stekende zon, in striemende regen, ging het alles op en neêr, de lange bergpas door naar wachthuis en slagboom, om, na uren moeitevolle wachting, paspoort toning en contrôle, eindelijk om te kijken, verlucht bij de pijnboom en dan of links of rechts voort te gaan.

Herbergen, grotere, kleinere, voornamere, geringere schakelden zich langs de wegen. Zij waren binnen immer overvuld, in welk jaargetijde ook. Het was of deze stage verplaatsing de westelijke bevolking van Japan zieledwong zich naar het oosten, de oostelijke zich naar het westen te begeven. En de wrede slagboom van Hakone was immer daar, omdat de Shogun, de Tokugawa, de grote machtige Heer, vreesde voor hem vijandige daimyo's en baronnen, die hem in Yeddo last en zelfs belegering zouden kunnen bezorgen, minstens voor aanvoer van verbodene wapenen en voor spionnen. Zo was het systeem van onderzoek aan het wachthuis zeer streng en zeer bewerkelijk vastgesteld. Maar dit verhinderde niet, dat het in elke maand des Jaars scheen of iedere Japanner, man of vrouw, daimyo of prinses, koopman of toneelspeler, zich verplaatste en zich had opgemaakt voor de omslachtige reize.

Hoewel de enkele pijnboom, die van de Verademde Ommeblik, eenzaam rees entitanesk in de luchten, elke dag veranderend van licht en wolkenstemming daalden terzijde des wegs de immense cryptomeriabomen als een leger van reuzen, die wacht hielden, af of klommen weêr hoger. Het waren de kolossale cederen, wier wortelen zich breiden de aarde uit en zich in en op haar planten onuitroeibaar,
onverdelgbaar, als met brede houten wallen, uitgegroeid links en rechts van iedere stam en zich dus in elkander verwarren tot een dicht net van zwaarste wortelkammen, die de reuzenvolken dier bomen waren met uitgespreide tenen. Dan schoten de zuilen der stammen meestal immens zwaar en hoog in de lucht, niet omvaâmbaar voor een enkele wijde mansomhelzing breidden dan de zwaar gespierde takken in stiller gebaar dan een pijnboom doet, maar onwrikbaar en onveranderbaar schijnende dat gigante gebaar, om verder uit te groeien in dicht zwarte, ondoorzienbare takkenwarreling. Het lover der naalden zwartte, donkerde, weefde een floers, nauwlijks iets groener en lichter in het vroege voorjaar. Maar dan zich versomberend tot rouwgaas als over rouwgaas wemelend, om naakter te verijlen naar de winter toe. En beneden deze zuilestammen, die in de nacht de verlate reizigers angst aanjoegen en jagende ontzetting, bruiste de rivier de Tokaido, over haar rotsblokkenmassa's én verviel telkens met razend gedruis in een hevige waterval neêr, om te vervloeien in zwarte geheimzinnigheid van schaduwen donkerste bossen, waaruit de Angst scheen te spoken, de reiziger toe, dat de gevreesde slagboom zich niet heffen zoû omdat formaliteit niet voldoende vervuld was, papieren niet in orde bleken en dat de reis, zo moeite- en kostevol, er een nutteloze blijken zou.

In de herbergen en hotels boden de waarden zich aan te onderzoeken of de paspoorten en andere papieren wel wettelijk waren gezegeld, gestempeld, door de strenge, onverbiddelijke, onomkoopbare beambten van de shogun, in het oosten en in het westen. Zo was er in die huizen een onophoudbare roezemoes van angstig beradende stemmen en beslommering, gefluister, grote sommen werden geboden, niet altijd als fooi aanvaard, tot eindelijk de reiziger met zijn stoet dienaren zich opmaakte om zijn geluk te beproeven en ter wachthuis en slagboom te trekken.

2

Over in- en uitvoer van geweren en sabels was steeds veel te doen, want de Shogun vreesde steeds voor geheime aanval tegen zijn dictators macht. Vrouwen werden steeds zeer zorgvuldig, nog zorgvuldiger dan mannen, onderzocht, op den lijve en in haar bagage niet minder dan in haar documenten nagelezen omdat de Shogun vreesde, dat de als
gijzelaar met zijn huisgezin, te Yeddo verblijvende daimyo's, de tirannie moede, hun vrouwen en dochteren zouden doen ontsnappen. Intussen werd ook toegekeken op reizende bordeelwaarden, dat zij geen onwillige maagden schaakten en moesten de reizende publieke-vrouwen getuigen voor de autoriteiten- en liefst eerst in de herbergen en de hôtels - van haar goede wil en volle toestemming in overgave. Vrouwelijke onderzoeksters onderzochten de reizigsters, tot in de lussen van heur haar, tot onder haar gewaad op de huid toe. Eén enkele, niet geheel zuiver vermelde kleinigheid op paspoort of begeleidende documenten, veroorzaakte vaak weken lange oponthoud en de herbergiers werkten dit om winst en eigenbelang in de hand. Er waren poppekast vertoners en legende-vertellers, die, omdat zij plots vermaak bezorgden, zonder ernst werden behandeld en spoedig mochten vertrekken. Zij trokken daar voordeel uit om geheime boodschappen over te brengen voor grof geld. Komedianten ook gaven voorstellingen, in herberg en op de weg, zij namen airs van beroemdheid aan, hadden vele pretenties, deden of zij niets te vrezen hadden van de strenge autoriteiten; dat waren de voorname spelers onder hen; rijk gedost en steeds geblanket als vrouwen; de minderen van het gilde werden echter zeer streng behandeld en zij werden gescholden voor 'droge rivierbedden' omdat zij geen geld lieten vloeien uit hun platte beurzen of ook wel eenvoudig minachtend 'kojiki' genoemd, dat is: bedelaars, zonder meer.

3

Zo, als in een slagader vloeide de Hakone-pas, zich strekkende van Mishime tot Yumato toe - een afstand van acht ri, twintig mijlen - het staâg bewegende leven dier oudere Japanse eeuw. Het landschap heeft zich gewijzigd en alleen de gevoeligste onder ons zal tussen deze rotsen en wouden en wateren nu nog iets gevoelen van de sfeer en de atmosfeer des Verledens...

Destijds - waarom duidelijker het jaar te noemen daar de jaren niet zo snel als in onze eigene levens zich toch ieder uur anders schakeerden - destijds waren onder de staâg heen en weêr bewegende massa der reizigers, de koelies een zeer bizonder gilde, dat, in die streken geboren, er verbleef, zij misschien de enige Japanners, die niet zich verplaatsten. Zij torsten de palankijnen, zij torsten kofferen en kisten, zij geleidden de
pakpaarden. En het was als een ironie dat zij 'kumo-suke' werden genaamd, de wolkkerels, omdat zij evenmin als de wolken in de lucht een vaste woonplaats hadden. Want hadden zij zekerlijk ook geen woonplaats noch bezittingen, noch zelfs een blok om het hoofd op te leggen, zij dreven, deze wolken die kerels waren, niet verder dan van Mishime tot Yumato of terug. Zij waren hier aangesteld en bekend bij de autoriteiten. Zij verdienden grof geld, maar verdronken het of verdobbelden het, en zij waren als ruwe, eenvoudige, vrolijke beesten. En dan, zij waren geheel getatoeëerd. Dit kostte hen niet alleen duiten maar ook moed en pijn. Hun huid was geworden over de gespierde leden als een fluwelig blauw enroodbruin brokaat gespannen, en het door kunstenaars ontworpen patroon arabeskeerde over geheel hun forse lichamen, tors, dijen, armen, kuiten en voeten en soms even op voorhoofd en wangen, zodat deze wolkkerels meer kunstvoorwerpen schenen dan kerels, vooral omdat hun beroep hun de spieren modelleerde tot statueske schoonheid en zij meest allen jong waren. Blijde klonk hun zang door de kloven van de Hakone-pas en galmde fors op tussen de nauwe rotsen, als zij zongen uit volle borst:

'Brug buigt niet over de wateren

Van de schuimende vloed:

Niet zijwaarts, reiziger, kunt gij vlieden!

Slechts de weg deze rotsen tussen door

Brengt u de Slagboom nader

Moge hij rijzen voor u,

Zo roep heil toe Jizo, de god

Die de reiziger

Beschermde!

Brug buigt niet over de wateren

En opzettelijk is moeilijk de reize

Maar zo niet overdadig

De wateren gezwollen zijn

Zullen wij, de Kerels als Wolken,

In Draagstoel u torsen

Met al uw koffers en kisten

En de zwaar beladene paarden

Doen dalen de stroom in

Tussen de blokken rots.

Of, zo ge geen draagstoel betalen kan,

Dragen wij U op onze schoudren,

Want brug, neen, buigt niet over de wateren!

Gezegend het bevel van de Eervolle Heer,

Hoge Shogun, ginds te Yeddo,

Die ons onze duiten verdienen doet

Want brug buigt niet over de wateren!

Slechts deze rotsen tussen door

Brengt u de Slagboom nader!'

4

Onder hen was Kamo, dat is Wilde Eend, door de reizigers zeer gewaardeerd. Hij was nog een jeugdige koelie, vermoedelijk telde hij niet meer dan negentien jaren, maar hij wist niet zijn juiste leeftijd omdat hij niet van deze streken was en een wees van verre, naar het scheen. Voorouders dus had hij niet en daar zelfs een koelie voorouders heeft in Japan, was dit betreurenswaard voor Kamo, die alleen zo genoemd werd omdat hij reeds als knaapsken zo goed kon zwemmen, stroom-op of stroom-afwaarts. Kamo zelve scheen niet te lijden omdat hij geen voorouders had. Hij was zeer krachtig, zeer vrolijk en verblijdend om te aanzien in zijn werk. Hij zong altijd en niet altijd alleen:

Slechts deze rotsen tussen door

Brengt u de Slagboom nader!

Hij zong zodra hij iets zag, dat hem bekoorde, gelukkig maakte of vreugdevol stemde; hij bezong de zon, het water, de bomen, de rotsen, de toneelspelers, de palankijnen en paarden, ja hij bezong de koelies en zichzelve; altijd schalde zijn klaterende stem op tussen het geroezemoes der reizigers. Hij bezong ook de be-ambten, alle moeilijkheden, soms met ondeugende ironie. Maar hij bezong nooit de vrouwen en dikwijls vroegen zijn makkers hem: 'Kamo, waarom bezing je de vrouwen niet, de lieve reizigsters, de aanzienlijke vrouwen en de geisha's, de oiran's en de kamouro's, allen die je haar kisten en kofferen zeult??'

'Niet zult gijmij vragen,' zong dan Kamo, een grote, vierkante koffer beurende op zijn schouders als ware het een verlakt kleinood kistje;

'Dat wat gij toch nooit weten zult

Uit mijn mond.

En zo gij uit anderer mond

Zult menen het te weten, o makkers

Heet ik u te liegen

Zo gij het mij vragende voorlegt,

Wie veel zingt, verzwijgt lichtelijk

Sprekende.

Wat niet van node is in woorden te zeggen,

En zelfs al zong hij er van,

Zou hij zingende om ritme en maat

U nooit zeggen, wat hij verzwijgen wil

Zo min als een vogel, die zingt

Ooit geheel is te verstaan.'

Zo zong Kamo, de jonge koelie en zijn donkere ogen glansden vol diep vrolijk geheim. Dat hij zijn geheim goed bewaarde, meenden wel al zijn makkers; zij wisten niet wie ook met hem samen te noemen van de reizigsters, die herhaaldelijk de Hakone-pas doortrokken. En toch, avonturen met dezen hadden zij wel die Kerels als Wolken, die spieren hadden als mannen. Waren zij niet beroemd in hun gilde? Moesten zij niet sterker zijn dan alle andere koelies in Groot-Japan? Moesten zij niet koffers en kisten kunnen in- en uitpakken met wonderbare handigheid: kon niet iedereen zien of een koffer bij Hakone was gepakt of niet? Droegen zij niet palankijnen zelfs stijgende steeds horizontaal? Verduurden zij niet zomerhitte en wintervorst zonder veel meer kleding dan het vierkante lendenendoekje, dat tussen de benen hun plooide? Waren zij om zovele kwaliteiten en om andere hunner sterke, jonge lichamen, niet geliefd bij de vrouwen, en regende het niet gunsten en grote fooien uit haar handen rondom hen heen? En was Kamo niet een der allersterkste en allerblijdst te aanschouwen onder hen?

Hij was zeer schoon van gelaat en leden deze jonge koelie. Zijn gelaat was edel gesneden met de lijnen van een Amida-kop, zo ernstig en glimlachende de dubbele uitdrukking zijner ogen en mond. Zo zijn de koppen der voorouderen soms van edele Japanse geslachten, wier afstamming niet altijd is te weten maar die zich zeggen te zijn ontsproten uit goden en goddelijke helden. Dat is te zien uit hun verschil
met wie slechts afstammen van de Ainu's, de oorspronkelijke bevolking. Zo veel edeler zijn de gelaatsttekken dezer trotsen, zo veel regelmatiger, dat het de beeldhouwer en houtsnijder, die der goden beelden voor de tempels maakt, verrukt. Het voorhoofd is laag, het haar zuiver geplant, de ogen, ver van elkaâr, zijn als donkere amandelen gevormd en zeer zacht van uitdrukking, de neus is recht boven de ietwat zinnelijke, kleine mond. De ommelijn der gelaten is vrouwelijk rond, zelfs bij sterke mannen.

Zo was het jeugdige gelaat van Kamo, Wilde Eend, bijna kinderlijk op de ronde, forse hals, die verliep naarde walrechte schouders. En schoon als van gelaat, was Kamo van jonge, forse leden, die niet de grofte vertoonden van een koelie-lijf maar meer de spierig lang gelijnde maat van een ge-oefend ridderlijk lichaam, treffend die nobele naaktheid - schoon geheel getatoeëerd - tussen de grovere lichamen der vele makkers. Trots zo vreemde voornaamheid waren zij hem geenszins na-ijverig, omdat hij van knaapsken af tussen hen allen was opgegroeid en steeds 'wolk' was geweest als zij allen en zijn blijde en steeds opgeruimd gemoed met hen allen in het zware werk van torsen en zeulen nimmer zich ook maar één ogenblik verloochende, terwijl, was er twist onder hen, Kamo, trots zijn jeugd, die wist bij te leggen, door een enkel woord te zeggen, één enkele zin te zingen met jeugdig klaterende stem:

Wat, broeders, zult gij schimpen

En schelden elkander en morren?

Zijn wij dan niet

Elk van ons

In ons recht en ons onrecht

Op onze beurt?

Kom, geeft elkander de hand!

En weest broeder, opnieuw

Verzoend!

5

Het was vreemd, maar als het geheim zeer duidelijk open ligt en bijna schittert als een blote edelsteen, wordt zijn stage glans niet opgemerkt door het al te argeloze, gewende oog. En zo had het de koelies en de douane- en contrôle-beambten nog minder, nimmer getroffen als opmerkenswaard, dat de hoge Vrouwe Akari-no-Tera, de Lamp des Tempels, de jonge vrouw van een der grootste daimyo's vorsten van Japan, herhaaldelijk de reize deed de Hakone-pas door, van het oosten naar het westen, van het westen naar het oosten iedere maand, iedere twee maanden. Zij kwam met groot gevolg van wachten en dienaren, in haar gesloten palankijn, die groen, rood en goud gelakt van buiten, binnen verlucht was en beschilderd door Korin de kunstenaar van grote faam. De weelderige optocht van haar komen en gaan was bekend. Zij zelve was bekend. Als haar stoet het wachthuis en de Slagboom naderde stonden de hogere ambtenaren en de lagere tevens buigende gereed haar te ontvangen. Op de verordening van het wachthuis stond duidelijk geschreven, zichtbaar voor aller ogen: Wie de gehevene Slagboom onder door gaat neme af hoed of huif.

En: Wie reist in draagstoel, opene de blinden.

En: Vrouwen zullen onderzocht worden door vrouwen.

Maar reeds meermalen hadden de hoogste ambtenaren de Vrouwe Akari-no-Tera verzekerd, dat op haar hoogheid deze regelen nooit van toepassing zouden zijn. Desniettemin, steeds als haar stoet de gehevene slagboom onder doorging, zonder enig onderzoek van haar palankijn, - slechts haar gevolg werd even doorzocht deed de reizigster de blinden openen, sloeg haar reis huif open en glimlachte zij tot de hogere ambtenaren, die groetten, had zij een minzaam woord voor ieder en meende zij, dat de lagerebe-ambten geschenk in rijst konden aanvaarden, zonder van omkoopbaarheid te worden verdacht. Zo gebeurde het, en telkens weêr, en zij kwam en zij ging en haar komen en gaan was telkens weêr een feest.

En wie vroeg, waarhenen ging en van waar toch kwam de hoge Vrouwe Akari-no-Tera, werd geantwoord, dat de machtige Daimyo, haar echtgenoot, winter- en zomerverblijven had vele, in het oosten zowel als in het westen, versterkte kastelen of luchtiger gebouwde paleizen en dat de vrouwe zich begaf van het ene naar het andere, om zelve toezicht op zo uitgestrekte bezittingen te houden; bemind was zij door allen, die van haar vazallen en lijfeigenen waren.

Waarom zoû het verwonderd hebben, dat onder de koelies, die door pas en rivier haar palankijn steeds torsten, Kamo was?

Zij deed alle koelies, om beurten, hun geld rijkelijk verdienen want was Kamo niet, wie het bekwaamste was in het horizontaal houden van de draagbomen eens draagstoels, zelfs bij het steilste dalen en klimmen? En zong hij dan niet om zijn makkers in deze kunst, die was als muzikaal maat houden en ritme bewaren zelve, te leiden, telkens:

Veert licht op de kuiten, makkers!

Te samen in ritme,

En dat enkel dan meerstille rimpeling

Kabbeling ter nauwernood

Zij het op en neêr deinen des sierlijken draagstoels,

Nauwelijks iets hoger, nauwelijks iets lager!

Iets lager, gij links, iets hoger, gij rechts:

Wat wij ook stijgen, wat wij ook dalen,

Houdt recht als de horizon zelve

De kimme der Zee, waar Amida rijst,

Deze beide draagbomen, van de sierlijke draagstoel,

Opdat zo hoge en tedere vrouwe

Als Akari-no-Tera, Lampe des Tempels

Gezegend zij met haar voorouderen, edelste

Onder Dai-Nippons oude geslachten,

Nauw merke meer van ons dragen en veren

Dan of zij wiegelde in haar bark op heur vijver,

Dan of haar wiegde haar zoetste droom!

6

Zo, te midden van haar stoet, talrijke vrouwen, staffieren, wachten, dienaren, werd de reizigster gedragen naar het rijke rusthuis, in het oosten, of naar dat andere in het westen, waar haar verblijf voor haar, was gereed gemaakt. En bleef zij alleen, als deze avond nadat haar vrouwen haar hadden gediend. Zij was zeer schoon en zeer jeugdig, een kind nog, dat vrouw was. Haar zwarte haren, met geurigste olie geglimd hingen lang en wijd in het zilveren net én haar witte gewaad was bijna dat ener priesteres. Haar eigene matten, matrassen en kussens lagen gespreid in het cederhouten vertrek. In de tokonoma hadden haar dienaren een kakemono gehangen van een grote Koreaanse schilder, die had voorgesteld gouden panters tussen rode pioenen gehurkt, en pioenen waren ook geschikt in een bronzen, lange vaas.

Zij wachtte. De shamisen lag ongetokkeld aan haar voeten en het lampje brandde op eenhoge, gouden steel. Haar kopje was zo in wachtende aandacht verstrakt, dat het een witte camelia-bloem scheen, nauw ontloken. Haar tengere schouders alleen rilden even, als twee schutbladen, die zuiderwind doorvoer. Haar adem ging in durend geduld op en neêr en deed haar boezem zich zachtkens heffen als een golf onder het stille schuimfloers van haar gewaad. Maar roerloos lagen in haar schoot haar handjes, als twee witte vlinders, die samen sliepen. In de lampeschemer schitterden haar roerloos starende ogen. Zo wachtte
zij.

Een mat, die terzijde hing tegen de wand met koorden, waaraan zware kwasten, werd achter in de wand, die bewogen had, opgetrokken. Een man, in een smalle deur, verscheen; een donker, zwaar zijden overgewaad omhulde hem met breed uitstaande vierkante mouwen. Het was Kamo.

Akari-no-Tera was opgerezen. Zij groeide zacht omhoog als een bloemenstengel. Toen boog zij heel diep en dwepende zeide zij: 'Eindelijk?'

Zij omhelsden elkander, dicht tegen elkander, terwijl hun opene gewaden weken. Tussen hun monden bloeiden de kussen, tussen hun lichamen de liefde, als met rode en blanke pioenen, die geurden. Toen lag zij in zijn armen, op de zeer rijke kussens en rustte.

En zij zeide: 'Mijn meester en mijn gemaal!'

'Die ben ik niet,' zeide hij zacht. 'Ik ben uw minnaar. Het is zonde, die wij bedreven. Waar zijn de tabletten onzer voorouders? Bidden wij voor hun heilige ideogrammen opdat zij voorspraak voor ons mogen zijn bij de Bodhisattwa's.'

'Gij, gij zijt mijn gemaal,' zeide zij, hem vast omhelzende. 'Gij zijt het niet alleen iedere maand, dat ik hier kom, gij zijt het iedere dag, ieder uur, dat ik denk aan u. Heug u dan, voor elkander waren wij bestemd.'

'Toen waren wij kinderen en wij wisten dat zelfs niet. Eerst later wist ik door wie mij voor een koelie-hut had te vondeling gelegd en die vol berouw was toen hij stierf, wie ik was. Maar toen had ik u reeds lief.'

'Ik u ook, o mijn eervolste! Toen wisten wij samen, dat wij als kinderen voor elkander werden bestemd door ons beider ouders.'

'Het was niet voorbeschikt, dat wij op deze aarde elkander vrijelijk toebehoorden. Ons samenzijn is een misdaad.'

Zij omhelsde hem steeds vaster, in de zalige nagedachtenis van het
liefde-ogenblik. Zij zeide: 'Onze liefde is zondeloos en de enige lichtende werkelijkheid. Al is het geheime nacht om ons heen en heimelijke lampeschemer. Ik ben uw tempellamp en onze liefde is die tempel, waarin ik gloei. Dit herbergvertrek is geheiligd door onze liefde. Die voel ik in mij als Amida zelve, op wie gij gelijkt. Ik heb u nu reeds maanden, die tot jaren schakelden, lief. Want is het één jaar, zijn het driejaren? Ik heb u lief en de Daimyo, uw broeder, is mij niets en hoû ik ver van mijn bed onder voorwendsel telkens. Gij, gij zijt de prins. Gij, gij zijt de Daimyo. De oudste.'

'Zo ik de oudste ben, ben ik toch de broeder slechts van uw gemaal. En niet uw gemaal zelve.'

Gij, gij zijt mijn gemaal. Gij, gij zijt de recht hebbende. Op kastelen en landen en mij. Hij, hij is slechts de tweede zoon en die uwer stiefmoeder, die u haatte. Nu weet ik alles.'

'Zwijg, zwijg stil...'

'Hoor, mijn eervolste Meester, gij, die ik aanbid. Ik weet nu alles, hoewel gij mij nooit wilde zeggen, wat ik reeds wist. De geheimen der Zonde zullen nooit steeds geheim blijven voor de Waarheid en de Rechtvaardigheid. Morgen zie ik de Shogun. Ik zal mij vernietigen aan zijn voeten en hem zeggen, dat gij, een koelie, vijftien jaren geleden te vondeling werd gelegd op bevel ener stiefmoeder, die u haatte. En voor haar eigen zoon de machtvolle toekomst wenste. Vijftien jaren geleden werd gij door de koelies gevonden en tatoeëerden zij u met dit patroon als van blauw brokaat, dat geheel uw lichaam als een volmaakt omgietende huls omvat. En waarover mijn handen strelen, dat gij uw martelaarschap zult dragen zo licht als deze verliefde handen het u beuren kunnen van uw lichaam en uw ziel beide?'

'Daarom zing ik ook steeds, o Lamp van mijn Tempel!'

Zij omhelsden elkander vast.

'Mijn heerlijk Licht en mijn Liefde,' zeide Kamo. 'Zo schoon en gelukzalig is de Seconde, het zoete ogenblik, dat ik, die niets vrees, bang ben voor de Toekomst. Ik smeek u: ga niet naar de Shogun. Openbaar hem niets.
Ik wens niets dan een koelie te blijven. Ik wens niets dan dat dit onuitsprekelijk geluk, als het deze maanden deed, zich iedere maand herhale!'

Hij drukte haar vast tegen zich aan, plotseling radeloos en vol vreemde angst...

7

Op dat ogenblik hoorden zij duidelijk gestommel van zware voetstappen om het huis en barse stemmen van wachten.

'Vlucht!' riep zij, hevig ontsteld.

Maar het was of hem verlamde de plotse verrassing en het dreigend gevaar. Hij verroerde niet, staarde met wijde ogen en omklemde haar slechts vaster. De voetstappen daverden nu door de smalle, houten gang van de herberg.

'Vlucht!!' herhaalde zij, smekend, zich los wringende uit zijn omhelzing.

Zij stond voor hem, de armen wijd, als om hem te beschermen want hij verroerde zich niet, wetende, dat het Noodlot naderde. De gesloten deur werd ingetrapt, opengerukt. Er was een heller schemering van lantarenen, als bonte, papier-doorschemerde glanzen in de handen van dienaren, daar buiten. De Daimyo trad binnen. Hij wees zijn wachtenen dienaren van zich. Zij waren nu alleen, drie noodlotwezens in dit nacht vertrek, waar de verbrijzelde deur als een bres scheen voor wat van buiten was plotseling gekomen. Zij zwegen deze seconde. Het was of geen van hen kon zeggen of doen. Zij stonden als versteend in de lampeschemer, die nog vol dreef van liefdegeluk, dat aarzelde te vluchten.

Eindelijk zeide de Daimyo: 'Akari-no-Tera, ik betrap de meesteres van mijn haard in haar overspel met een minnaar.'

'Hij is uw broeder,' zeide Akari-no-Tera.

'Ik weet het,' zeide de Daimyo. 'Daarom ben ik gekomen. Een koelie zoude ik ternauwernood geteld hebben, zo hij een speeltuig ware geweest in uw armen. Hij zoû niet gereikt hebben tot wat ik de schennis meen te zijn van mijn eer. Ik zoû hém nooit hebben gedood, hij zoû voor mij nooit hebben bestaan. U, alleen, Akari-no-Tera, zoû ik dan hebben gedood. Nu dood ik u ook niet.'

'Hij is uw broeder,' herhaalde halsstarrig Akari-no-Tera; 'en eenmaal beloofden ons beider ouders ons aan elkander als man en vrouw.'

'Ik weet het,' herhaalde de Daimyo. 'Mijn moeder, die stierf, heeft in berouw mij het geheim gezegd. Deze koelie is mijn broeder, eerst geboren zoon mijns vaders. Daarom ben ik gekomen. Dit is de ure des onverbiddelijken Noodlots. Ik zal u straffen, zo als onze wet het wil.'

'Genade!!' smeekte de vrouw, vallende op haar knieën.

Kamo had een beweging, als om haar te beschermen. Maar des Daimyo's ogen ontmoetten de zijne.

Kamo stond roerloos. De Daimyo greep de geknielde vrouw bij haar losse, zwarte haren, waarvan het net gevallen was. Hij trok een zijner beide zwaarden en hieuw met slag en weder slag haar trekkende zware haar af tot dicht bij de nek. Hij wierp de bundel haren toen van zich en zij stortte in een aan zijn voeten. Maar hij rukte haar op.

'Sta,' zeide hij. 'Heb de moed, die thans gij behoeft. Sta tussen ons beiden in. Wij zullen beiden de daad doen, die gebiedt de noodzakelijkheid. Broeder, zit neêr. Ik zit neêr, over u.'

Zijn stem beval. Kamo zette zich, op de wreven. De Daimyo zette zich over hem. Tussen hen, tegen de lampeschemer stond Akari-no-Tera, met de blote voeten in de donkere vacht harer haren.

Er was een wachting, een zwijgen. De ademen gingen hoorbaar. Toen bood de Daimyo Kamo het zwaard, dat hij nog in de vuist hield. Kamo ontving het zonder aarzeling.

'Vrouw,' zeide Daimyo, en trok zijn tweede zwaard uit de schede uit zijn
gordel. 'Broeders wij, uw man en uw minnaar zullen gehoorzaam de Onvermijdelijkheid zijn. Gij zult, na ons, een dezer zwaarden kiezen, het rukkende uit zijn lijf ofhet mijne en het bergen tot aan het gevest in uw vrouweschoot. Ik vraag u geen eed: gij zúlt het doen.'

'Ik zál het,' zeide Akari-no-Tera.

Zij stond, wachtende. Toen, tegelijkertijd richtten met beide handen de Daimyo en Kamo zich de zwaarden op de buik. En stieten zich die diep in en rukten ze heftiglijk op, zodat het bloed over en weêr spoot. Zij vielen achterover in een wijde plas donkerrood, dat ron tot de wijde, zwarte haren vacht.

Toen rukte Akari-no-Tera het ene zwaard uit Kamo's lichaam. Toen rukte zij het andere zwaard uit des Daimyo's lichaam. En hurkte op de wreven, op de vacht harer haren. En zonder aarzeling mikte zij op haar tedere schoot van liefde, naakt in haar open gewaad, als een ronde bloem zeer blank, de beide zwaarden. En stiet zij heftiglijk toe en rukte ôp.

De lamp spetterde en doofde.

8

De volgende dag ging een driedubbele lijkstoet - de lijken in overhoesde palankijnen door de koelies gedragen, de pas door naar het Wachthuis en de Slagboom, tussen groot gevolg van wachten en vrouwen, dienaren, staffieren, naar Yeddo.

Er was velerlei formaliteit, maar na deze, zongen de koelies, die de palankijnen torsten:

Brug buigt niet over de wateren

Van de schuimende vloed:

Niet zijwaarts, reiziger kunt gij uw Noodlot

Ontvlieden.

Slechts weg tussen steile rotsen

Van 's Levens pas

Brengt u de Slagboom nader

Moge hij wijken vóór u

En toegang u geven

Tot latere Levens van Boete,

Om eindelijk, na Leven en wederom Leven,

Te drijven op hoger of lager

Gezwollene stromen

Nirwâna binnen.

Dit wensen u de kerels als wolken

In dichte draagkist u torsende, toe!

Want brug, neen, buigt niet over de wateren!

Gezegend het bevel van de Eervolle Heer,

Hoge Shogun ginds te Yeddo

Die ons onze duiten verdienen doet,

Want Brug buigt niet over de wateren

Slechts tussen 's Levens rotsen steil

Brengt onvermijdelijk, onverbiddelijk

Uw Noodlot

De Slagboom u nader!

naar boven

Japanse legenden

GOMPACHI EN KOMURASAKI

Japanse legende van hartstocht

Hartstocht ziedde in het hart van de jonge Shirai Gompachi; van kind af aan ziedde hartstocht in hem, zeer moeilijk te bedwingen. Om deze hartstocht zagen de hartstochtelijke goden, vooral Driftige-Kerelman, de woeste broeder der Zongodin zelve, liefhebbende en lachend, vermaakt op hem neder; ook Hachiman, god van alle krijgszuchtige daden, had schik in hem, maar alle edelere goden, die van maat en rechtvaardigheid, en de Bodhisattwa's, de drie, die uit ontferming het Nirwâna niet begeerden voor iedere sterveling het heil was gebracht, meenden, dat Gompachi zijn driften zoû moeten leren beteugelen of voor ze boeten in andere levens.

Als zuigeling sloeg Gompachi met gebalde vuist zijn voedster; als klein knaapsken streed hij met een jonge ram, die hij legde; zeer jong reeds was hij kundig met boog en pijlen, enwerpspies en speer. Toen hij zestien jaren telde was hij een man, streed hij - jeugdige samurai - te midden der ridders van een machtige Daimyo en was beroemd om zijn wapenfeiten. Zijn leven scheen snel te zullen vlieten als een heftige, bruisende waterstroom, die over iedere hindernis henen klotst. Tegenspraak kon hij niet dulden, iedere weêrstreving joeg het driftige bloed hem door de aderen. Zijn beide zwaarden trok hij telkens, te snel, de gordel uit, uit de scheden. Zo doodde hij, onverwachts, een hem verwante jongeling, om een onbeduidende twist over een hond. En moest vluchten voor de vete, die hij had opgeroepen, vluchten voor zijn neven, die de dode wreken wilden. Hij vluchtte zonder te weten waarheen. In die dagen scheen de wereld alleen te zijn: Japan, waar onbetwist de Mikado - Zoon der Zonnegodin - heerste in het geheim der paleizen; waar echter de vele machtige baronnen streden om de
eigenlijke oppermacht rondom een troon, niet méér dan schitterend symbool. Om Japan breidde zich de zee uit, vol legende en fabel, met koraalpaleizen in de diepte en draken zowel in de golven omlaag als in de wolken boven. Korea zelfs was een land van legende en fabel en de immensiteit van China scheen zelfs voor de onversaagde reiziger vaak een niet te doorkruisen onwerkelijkheid aan ongewetene kimmen.

Waarheen zoû hij vluchten, de jonge, driftige moordenaar, Shirai Gompachi, ook al vreesde hij geen onwerkelijkheid en draken? Daarbij, hier, bij Meguro, was hij nog ver verwijderd van strand, zee en vissersjonken! De wrekers zouden hem achterhalen en hij wilde zijn jonge leven redden. Langs de lange wegen naar Yeddo vluchtte hij - in de grote stad zoû hij zich verbergen - vluchtte hij langs de kartelende rotsen, overzwemmende de gezwollen rivieren, baan zich brekende door de be-angstigend ruisende bamboe-bossen, schuilende tussen de dicht bladerende kamferbomen en de reuzige, zwart naaldenloverende cryptomeria's. Nu, na uren vluchten langs rotswanden en door wouden, meende hij, zoû hij veilig zijn voor de wrekersbende, herademde hij, bevond zich, verlaten en verloren, alleen op de wereld, terwijl het stortregende en de donder boven hem daverde als op Noodlots wegratelende raderen... Hier, aan de woudweg, was een herberg. Hij bonsde in de stormnacht met de vuist op de deur... de deur week en met de wind mede trad onstuimig Shirai Gompachi in de lage gelagkamer.

Daar zat een bende mannen, op de wreven gehurkt, somber de gloeiende sakè te drinken, die juist de waard in langstelige pan van ijzeren komfoor hield ter hand. Gompachi groette en zij groetten allen terug; hij vroeg gastvrijheid en de waard beloofde die 'op allereervolste wijze' en hij zat tussen demannen in, zonder te weten wie zij waren; nu en dan gingen enkele woorden van gesprek om, maar meestal zwijgend en starend luisterden allen in het lage, donkere, nauw lampverlichte vertrek, in een cirkel rondom de gloeiende sakè gezeten, naar de storm die buiten de nacht doorraasde.

Toen de sakè gedronken was, de goud gloeiende brandewijn, voerde de waard Gompachi binnen een klein vertrek. Nu kon de jongeman zijn heftige nieuwsgierigheid niet bedwingen en vroeg hij: 'Wie zijn zij ?'

'Kooplieden, denk ik,' zeide de waard. 'Ik bied gastvrijheid aan voor
beloning. Maar wie, langs deze woudweg, vraagt naar stand en reisdoel? Vraag ik u naar de uwe? Vroeg ik hen naar de hunne?'

'Sterk gekruid was uw brandewijn.'

'Zo zult ge dieper deze storm doorslapen.'

De waard vertrok, Gompachi bleef alleen. Maar hij sliep niet, menende, dat met de wind mede allerlei geluid van stemmen fluisterend tochtte dwars door de dunne beschotten van plank en papier. Plotseling opende hij groter dan waaks nog de ogen. Er was gekrab als van kattenagel aan de deur.

'Wie is daar?' riep Gompachi.

'Open!' fluisterde een vrouwenstem, smekend. Gompachi schoof de grendel terug. Een jonge maagd stortte binnen.

'Sluit!' riep zij dadelijk.

Hij sloot.

'Wat wilt ge?' vroeg hij.

'Zij daar ginds zijn rovers,' fluisterde zij. 'Zij schaakten mij uit het ouderlijk huis en willen mij aan het eerste het beste Groene Huis verkopen. In slavernij voor heel mijn leven! En u willen zij - hoor hun stemmen nu fluisteren! - vermoorden om zich meester van uw beide zwaarden te maken want niet dikwijls treedt een samurai hen eenzaam als gij in de weg. Ik smeek u: red u zelve en red mij!'

'Hoe? Waarheen?'

'Hier door...'

Zij wees hem in het midden van het vertrek een vierkante opening: het was de theestoof, gemetseld onder de vloer maar in lange tijd scheen geen thee hier gedronken: slechts een weinig grauwe as lag daar gestuiveld.

'Deze theestoof?' vroeg Gompachi.

'Is een onderaardse gang. Ik hoorde de waard het de rovers zeggen. Zij willen als zij u vermoord hebben, uw lijk daardoor onvindbaar maken.'

Gompachi lachte.

'En zoveel moeite zouden zij doen om zich van mijn zwaarden meester te maken, en mijn lijk niet de wrekers in handen te spelen! Hangt dus van een hond en van een zwaard, o meisje, ons leven en noodlot af?'

'Talm niet. Kom!!'

Zij reikte de hand. Nu greep hij die en zag haar aan. De jonge man, het jonge meisje staarden elkaâr in de ogen. Zij zag, dat hij schoon en sterk was en beminnenswaard voor een vrouw. Maar hij, hij dacht slechts zich zijn jong, kostbaar leven te redden en nauwlijks bespeurde hij hoe schoon zijwas.

'Wie talmt er?' zeide hij ruw. 'Zo ge komen wilt, kom dan snel!'

Hij draaide nu in de theestoof, en wrong zich in de gemetselde gang. Hij reikte haar nu de hand. Ze wrong zich achter hem; het tochtte hevig en het was er vochtig als in een graf. Maar achter elkander konden zij gaan tussen nauwe wanden en onder laag verwulfsel. Spoedig, in de hevige windtocht, geraakten zij buiten. Buiten de herberg maar in het stikdonkere woud.

'Wij zijn gered,' zeide zij. 'Zij zullen ons niet meer vinden! In deze duisternis.'

'Zelfs al achtervolgen zij ons. En ik heb nog mijn twee zwaarden.'

'Bescherm mij!'

'Zeker zal ik dat doen. Wie zijt gij?'

'Ik ben Komurasaki en mijn vader is de rijke koopman. Hij woont in het landhuis aan de weg naar Yeddo. Daar was het, dat de rovers mij
schaakten terwijl ik met mijn gezellinnen speelde tussen de grote, purperen pioenrozen en wij de grote, zwarte vlinders joegen. O, ontroostbaar zal mijn vader zijn!'

'Stil! Hoor! Daar zijn zij! Zij zoeken ons!'

'Zij zoeken ons! Om het huis heen!'

Er was geflakker van fakkels met hartsvlam. Roerloos bleven in de zwarte schaduw de jonge man en het meisje. Hij had, om haar te beschermen, de armen vast om haar heen geslagen en hield haar tegen zijn hart. Haar boezem klopte aan zijn borst als twee tortels tegen de kooiwand. Zij minde hem hevig, in dit ogenblik van gevaar. Dwars door haar levensangst, beminde zij hem om te sterven van geluk. Maar hij dacht niet aan liefde en zijn omhelzing was geen liefde. Zij bleef enkel overdachte bescherming van een zwakke vrouw in zijn sterke armen. Zijn twee zwaardscheden drukten tot pijn toe haar in de tedere schoot. Roerloos bleven zij zo: vluchten zoû zijn geweest geruis verwekken in de dichte bladeren meer dan de storm nu alleen verwekte. Roerloos bleven zij...

De vloekende zoekers verspreidden zich met de walmende hartsvlammen hunner fakkels.

'Goede geesten bewaken ons,' fluisterde zij, haar mond aan zijn oor, bijna in de kus, die zij niet geven dorst.

'Mij bewaken slechts kwade demonen,' lachte hij bitter en het was of haar adem, zo heet, hem hinderde; hij hield haar verder van zich.

De regen stroomde over hen neêr. Tegen een brede cryptomeria-stam, donkere reus in het woud, scholen zij weg.

'Houd uw adem in!' gebood hij. 'Zij zullen ons horen!'

Zij hijgde in vervoering tegen zijn borst. Zij sloot de ogen.

'Ik heb u lief!' smeekte zij eindelijk.

'Lief?' lachte hij snijdend. 'Omdat ik u bescherm? Wees niet meer dan dankbaar. Wat is liefde!'

'Ik kende die niet tot op heden. Nu wéét ik, wat liefde is.'

'Liefde isgevaar, duisternis en noodzakelijkheid,' bitste hij schamper. 'Blijf stil in den duister. Spreek niet meer, hijg niet meer en verwacht niets.'

Zij gehoorzaamde. Zij bleef op zijn borst. Waren het uren? Haar adem stilde zich; zij spraken niet. In de storm en regen, in het duistere woud, duurde hun nacht en was niet van liefde. Nu waren de zoekers verdwenen, hun fakkelen verwalmd.

'Waar is de weg naar Yeddo?' vroeg hij, verloren. 'Links? Rechts?'

Hij zag niet meer van waar hij gekomen was.

'Rechts,' wees zij met een beweging van het hoofd, dat zich oprichtte van zijn harde borst.

De grauwe ochtend rees, blekende achter de boomstammen. Alles van mensenstem was verzwegen rondom de herberg. Zekerlijk waren de rovers de andere kant, links, opgegaan.

'Zij zullen de waard hebben vermoord!' vermoedde zij, in vreze, en nestelde zich wederom tegen hem.

Het daagde. Langzaam, banende zich weg tussen bomen en takken, bereikten zij de weg en gingen, recht, naar Yeddo. Een boerenkar, die ter zijde van een hoeve kwam, riepen zij aan. De boer gedoogde, dat de jonge maagd in de kar plaats nam, de jonge samurai op het paard. Hij vroeg niet naar hun avontuur want het is onhoffelijk te vragen. Na drie uren rijdens, kwamen zij aan een prachtiglijk lustverblijf, het lag, in de nieuwe, zonstralende dag, als een rood, geel en groen gelakt feeënpaviljoen in een tuin, die was aangelegd als een chinees fabellandschap met gebogene stenen bruggen over vijvers, waarin karpers schitterend zwommen, en met pagoden, terwijl een waterval langs een rotspartij viel.

'Hier woont mijn vader!' riep Komurasaki in blijde opgalmende vreugde.

Haar jonge gezellinnen liepen toe uit de tuin. Haar vader liep toe. Er was een mateloze vreugde.

'Redder van mijn kind!' riep Komurasaki's vader. 'Eis van mij wat gij wilt voor het geluk van deze dag. Zo gij, een samurai met twee zwaarden, een koopmansdochter niet versmaadt, geef ik u Komurasaki tot vrouw: zij is mijn enig kind en ik heb haar lief of zij een zoon mij ware ! Al is zij mij slechts een dochter!'

In heftige verwachting zag Komurasaki op.

Gompachi lachte bitter en schamper.

'Ik deed niet meer dan mijn plicht!' riep hij. 'Ik beschermde wie zwak was en mij redde. Wij staan gelijk. Ik wens geen loon, ik ben een edelman. En ik moet naar Yeddo, vaarwel!'

Toen, tussen haar gezellinnen, zag Komurasaki Gompachi gaan. Hij ging te voet weigerend verder des boeren paard te berijden.

Zij staarde hem hijgende na.

'Toch,' murmelde zij als waanzinnig; 'voel ik ons beider Karma vervlochten!'

Maanden waren verlopen met droeve herfstmanen door bloedrood bladerende esbomen heen, met wintermanen, strak hard glanzend over al de sneeuw, die lag over velden,wegen, bergen en streken van Dai-Nippon - Groot-Japan - tot nu de lentemaan rees boven de eerste nog huiverende perzikbloesems en de even latere kersebloesems. In Yeddo, de grote stad, waar de Daimyo's hun paleizen hadden en genoodzaakt waren, door de wil van de machtige Shogun hun gezin te laten, enigszins als gijzelaren, terwijl zij zelve ten oorlog of naar hun kastelen gingen, was Gompachi aangekomen, met enig goud in zijn beurs en met zijn twee zwaarden - die van de samurai - in zijn gordel. Onderweg had hij valse papieren bemachtigd, maar hoe, wie zal het zeggen. Had hij een misdaad gedaan? Een reiziger beroofd van zijn paspoort? Streng als het
bestuur van de Dictator was, streng als ook was het stadsbestuur, werd Gompachi - die zich anders noemde - in zijn herberg niet lastig gevallen en niemand heeft ooit geweten hoe hij zijn valse identiteit heeft kunnen bewijzen. In zijn jeugd - was hij ouder dan negentien? - klampte hij zich als wanhopig vast aan de vreugde te leven, dat hij niet wilde verliezen. Hij had het leven lief, zijn jeugd, zijn eigen kracht en onstuimigheid; hij wilde niet dat alles verliezen, omdat hij een vriend en neef, in zijn drift, had verslagen om een onbeduidende twist over een hond. Neen, Gompachi wilde het niet. Hij balde de vuisten, sperde de ogen, klemde de tanden, als hij er aan dacht zijn jonge leven te kunnen verliezen om de wraak der speurende bloedverwanten. Tevens beloofde hij zich, zo hij onstuimig bleef van onbedwingbare aard, tevens slimmer en sluwer daarna te werk te gaan, mocht hij zich ook onverhoeds door zijn hartstochten hebben laten verleiden. En sprak niet veel met de gasten in de herberg en ging die eerste dagen alleen en somber zijns weegs, zoekende toch wie hem en zijn twee zwaarden gebruiken kon. Tot hij bij een der vele Daimyo's, zich aanmeldende aan de poort van diens paleis, werd aangenomen onder de ridderlijke macht, omdat de grote heer, tijgende met zijn lansknechten ten oorlog, die immer woedde tussen vijandige baronnen en hertogen - burgerstrijd, durende de eeuwen door - wel een sterke, jonge man meer, met zwaarden twee, wilde nemen onder de ridders, die zijn vrouwen zijn gezin in hun broos, sierlijk stadspaleis zouden bewaken.

Onder de Samurai's van de vertrokken Daimyo kon Gompachi echter niet volhouden de sombere teruggetrokkenheid, die hij die eerste dagen in de herberg beoefend had, gespeeld had als een rol, waarin hij zijn eigenlijkheid verborg. Deze zeer jonge ridders, een twintigtal, trouw hebbende gezworen aan hun heer en diens edele vrouwen hun gezin, waren allen vrolijke knapen, en zouden zij ingevaar ook zonder aarzelen hun leven hebben geofferd voor wie zij bewaken moesten, nu het in de grote stad een tijd van kalmte was, - het gedruis van de strijd drong niet door tot hier - vierden zij feest met al de onbesuisde blijheid hunner jeugdige zinnen en meenden, dat zij des nachts, om beurten, met groepjes van drie en vier zich wel konden vermaken, zonder dat de edele vrouw ook maar het minste om hun drinkgelagen zoû hebben te duchten. Oefenden zij zich dus iedere morgen in vreedzaam tweegevecht met schermstokken of omwondene sabels, des avonds, zich afwisselend bij de wacht, liepen zij de Wijk der Vreugde af. Het was
de beroemde Wijk der Groene Huizen van Yeddo, de Yoshiwara, door geheel het land befaamd. De licht gebouwde maar ruime nachtpaleizen stonden in de brede straat, drie verdiepingen hoog, geheel omgeven met luchtige balkons open de zonneblinden en van uit het open huis, dat in het licht der overal gehangene, papieren lantarenen, feestelijk maar zacht gedempt en beloftevol gloeide, klonk de muziek der fluiten en trommen en het hogere dweperig gevoelvolle gekras op de snaren der shamisens. Van de balkons lachten de rijkgetooide vrouwen tussen de bloeiende camelia-heesters. Zij bloeiden als met rode monden om de vrouwen heen en het scheen als met grote bloedsprenkels rondom haar prachtgewaden te spatten, de weelderige kimono's, die straalden van vogels en kapellen, van perzik- en kersebloesem, geborduurd en doorweven of zelfs geschilderd op de knarsende, krakende zijde. De kopjes der vrouwen waren als van het fijnste porselein geworden, door het tedere, kunstige blanketsel: geen vrouw, die zich weet het gelaat te herscheppen tot een kunstvoorwerp, als de Japanse. De zwartgelakte lussen van het olie-geurige haar stonden stijf op tussen de aureolen der lange haarpinnen, die wijduit straalden.

Er waren de thee-huizen en de nachthuizen. De fuivers, de jonge, uitbundige samurai, waaronder Gompachi, traden in de vroege avond zulk een thee-huis binnen. Zij dronken er samen, zo geen thee, die meer de verfijnde drank der estheten was. Zij dronken er op dit uur de sakè, de gloeiend warme brandewijn uit langstelige pan, gegoten in hun rood en groen gelakte koppen. Geisha's bedienden hen; het waren de sierlijke kunstenaressen van zang, spel en dans. Courtisanes waren zij niet, schoon niet onwillig tot een tederder verhouding met de bezoekers. Maar meer dan de kunst der liefde verstonden deze van prilste jeugd reeds ge-oefende kunstenaressen te dansen, te spelen, te zingen. Wat zij te zien en te horen gaven was meer het voorspel van de Nacht der Genieting in deze Wijk der Wellust. Het was edel en fijn van zin en toon; het bezong en beelddeuit de Lente, de Bloesems, de Zon, die zich wederom vertoonde na de Winter; het bezong de legende der Zonnegodin, die zich immers een winter van eeuwen had verstoken in een grot, tot zij door de goden met zang en spel wederom, eindelijk! was buiten gelokt. Van het thee-huis ging boodschap naar het nachthuis, dat er aanzienlijke gasten de nachtelijke gastvrijheid verzochten en werden de samurai geleid in een der Groene Huizen.

Geheel dit nachtleven lag in een atmosfeer van weelde en hoogste verfijning omgeven, trots de dronkenschap, die de gloeiende sakè verwekte, tegelijk met de hartstochten, die de schone vrouwen der Yoshiwara inboezemden. Geheel dit nachtleven kostte dan ook schatten van geld. De prijzen in de thee-huizen en die der Groene Huizen eveneens verschilden: zij waren verschillend naar de rang, volgens welke zij bij het stadsbestuur, zeer strengelijk, waren ingeschreven.

'Er is een Groen Huis,' zeide een der drie samurai, ridders van de Daimyo, die Gompachi onder zijn wacht had genomen en waarmede hij deze nacht in een theehuis, op de wreven gehurkt, zat te drinken, brandend goudkleurige brandewijn, terwijl de geisha's rondom hen zich bewogen in ritme van dans op haar gezang, en snaargetokkel; 'er is een Groen Huis, zeker te duur voor de beurzen van arme samurai als wij, maar waarin de Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig vertoeft: haar zoû ik willen zien!'

De twee andere makkers lachten luid.

'Te veel eerzucht huist in je arme ridderhart, makker! Nauwelijks zoû je kunnen betalen één enkele pin-van-koraal van die zij allerkostbaarst zich steekt als een stralenkrans in heur haren!'

'Wie is zij ?' vroeg Gompachi.

'Hoordet gij nimmer van haar?' vroegen zij: 'Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig, zij is nauwelijks drie maanden een bewoonster der Yoshiwara en reeds is zij befaamd door heel Yeddo. De schoonste en de verleidelijkste is zij van allen.'

'Gaan wij haar zien?'

De twee samurai lachten nog luider; de eerste, onwillig, haalde de schouders op, medelijdend. 'Wapenbroeder,' zeide hij gemoedelijk. 'Gij kent nog niet de grote stad, zie ik. Een Groen Huis Allereerste Klasse zoû zijn voor onze Heer en Meester, de Daimyo, zo hij zich vermaken wilde buiten zijn eigen paleis. Het is volstrekt ontoegankelijk voor arme, jonge vechtbazen als wij. Wat dénkt gij toch wel?'

'Ik wil er heen,' zeide Gompachi koppig. 'Ik wil die vrouw zien. Hier, in dit theehuis, ergeren mij deze geisha's, die krijsen als krolse katten.'

'Zij zingen met kúnst!!'

'Zij maken mij ongeduldig: ik wil voort, hoort ge, ik wil wég van hier en het Groene Huis, waar wij gisteren nacht vertoefden, vond ik een krot en de vrouwen bekoringloos.'

'Zeer veeleisend zijt gij, mijn broeder met de twee zwaarden! Dat Groene Huis telt ons vriendelijk onder zijn klanten;wij betalen er weinig en de waard geeft ons een krediet; met een luttel geschenk aan de vrouwen zelve, vermaken wij er ons als heertjes.'

'Ik minacht u om uw bekrompenheid; ik wil naar dat Groene Huis Allereerste Klasse.'

'Gij zijt reeds dronken: zo ga zonder ons!'

Zij rezen allen op, in drift, balden de vuisten, verhit hun rode koppen; hun snorren versteilden als van katers; hun kuitspieren spanden; hun tenen stonden wijd geplant; zo trokken zij de sabels. De geisha's gilden; de waard stortte toe, smeekte genade voor zijn huis.

'Kom!' riep de eerste samurai. 'Zo hij, de jongste van ons, reeds dronken is, gunnen wij hem zijn dronkenschap en dwaasheid maar, blijven wij goede vrienden, o makkers. Vergeten wij niet de Daimyo en zijn huis en gezin, dat wij bewaken. Gaan wij en vermaak u alleen, o onstuimige broeder. Wees allereervolst gegroet!'

Hij drong zijn makkers weg. Gompachi, ziedend van toorn, volgde hen. Op de drempel van het huis echter, in de zoele lentelucht van de straat, waar de bloeiende kersebomen tussen de nachthuizen zich rijden en waar een drukke menigte feestvierders ging tussen de gloeiingen van duizenden opgehangen papieren lantarens, bekoelde hij echter, beheerste in zich zijn dolle twistzucht. Een ogenblik bleef hij diep ademend staan. Toen verloor hij zich, als gedreven door een noodlot, in de diepste menigte en liep met haar voort. Een geur van duizenden kersebloesems dreef om en een getinkel van snaren trillende de opene
huizen uit, waar in de toonzalen, achter bamboe tralies, zichtbaar van straat, de rijk gedoste vrouwen zaten, glimlachende als godinnen, haar teêr geblanket te gelaten onder de hoge, gitlussige kapsels en de kimono's weelderig plooi-brekende rondom heur slepende in ronde lijnen over de matten om haar even zichtbare voetjes. Haar schuinende ogen droomden lokkende naar de zich voor de tralies verdringende mannen toe.

Gompachi voelde zich als door een vreemde dwang, sterker dan hij, voortgeduwd. Nu vroeg hij een voorbijganger, hem rakelings ter zijde in de dichte, bruisende menigte: 'Eervolle heer, waar vind ik het Groene Huis, Allereerste Klasse?'

'Maar er zijn er meerdere, eervolle heer!' lachte de voorbijganger.

'Dat, waar woont Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig?'

'O, die zoekt ge daar wellicht?' antwoordde de voorbijganger en er was iets van diepste eerbied in zijn stem. 'Maar hier... waar alle deze lantarenen gloeien.'

Hij wees. Gompachi zag, links vlakbij, in een zacht gedempt gestarrel van gouden papieren schemerlampen, die hingen in de opene ramen. Door de opene poort verschemerde een tuin met rotspartij en kunstmatige waterval. Een dichte menigte verdrong zich voor die poort en voor de toonzaal, links, waar een twaalftal zeer rijk getooide vrouwen zaten te kijk, met zedige gelaten en in houdingen van voornameprinsessen.

Gompachi zocht onder haar wie zijn kon, Gloeiende-Lelie- Zwoelgeurig.

'Waar zit zij?' vroeg hij.

Rondom hem lachte men en hij ziedde van toorn, maar bedwong zich.

'Zij zit niet!' antwoordde men hem. 'Maar zie... zie daar! Daar daalt zij de trap af, omdat een schatrijk Daimyo haar heeft ontboden!'

Dichter drong de menigte voor de op ene deur. Gompachi drong de
menigte door en de mannen vloekten hem, maar zijn ogen bliksemden hen tegen en hielden hen in bedwang. Toen zag hij...

In het licht der lantarenen, als in talloze halo's van feestschijnsels, daalde van de brede, cederhouten trap af, een zeer weelderige vrouw, een 'oiran', als haar courtizane-titel was. Dienaren gingen haar voor en twee dwergen, die de clowns waren van het huis en met hun mismaakte leden, verwrongen, komisch verwijfd nabootsten de sierlijk wiegende tred, dalende de treden af, der vrouw. Zij was zeer jeugdigen zeer schoon; zij scheen een jonge godin, die tot de mensheid nederdaalde uit hemelse sferen. Een wijde, slepende, zilverwitte kimono omweelderde haar en over het zware brokaat waren geschilderd zeer grote tijgerlelies op hun stengelen en tussen hun bladeren, in symbolieke arabesken, die haar zwoele geuren stileerden. Een obi - gordel - van scharlaken en goud plooide, breed de vierkante strik naar voren, onder de schoot en trok nauw om de heupen, volgens de onzedige dracht der 'oiran'. Van wit jade staken uit het gitlussige kapsel de talloze pinnen uit, als een diadeem van wijde stralen. Terwijl zij daalde, beurden vijf kamourô's - jeugdige meisjespages - haar sleep rondom haar heen. Zij daalde en haar daling was een muziek, schoner dan het getriller der biwa-snaren, die rondom haar vijf luitspeelsters tokkelden.

En terwijl Gompachi, plotseling, in de zalen, over de toonzaal der vrouwen, aan de andere zijde des drempels - waar in drie grote bronzen vazen kersebloesemtakken geschikt waren volgens de esthetische wet der strenge bloem-estheten - de Daimyo zag, zijn eigene meester met naast zich de nederige gestalte van de dikbuikige waard van het huis, herkende hij in de, als een godin van wellustbeloften, op muziekgetinkel nederdalende 'oiran' - zij, die zich noemde Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig... haar, die hij nauwlijks enkele maanden geleden versmaad had... haar, die hij gered had en in haar ouderlijk thuis terug gevoerd... herkende hij... Komurasaki!!

De schitterend weelderige 'oiran', daar ginds nog boven op de trap, verstarde, in de glimlach van haar jeugdig godinnegelaat. In de pracht van haar breed plooiende, slepende kimono, veronbewegelijkte zij. Ook zij herkende Gompachi en de verrassing was overweldigend voor haar. Een razernij van hartstocht doorschudde haar maar zij overmeesterde zich. Zij bleef, in haar verstarring, geheel en al kalm en zichtbaar
onontroerd. Zij glimlachte. Zij staardeGompachi glimlachend aan. Geen trek verried aan haar wat zij gevoelde. En er was als een noodlotspoze tussen die schone vrouw, de Daimyo, de jonge samurai en allen, die hen omringden in het huis en buiten het huis, in die voorhal en op de straat.

Toen zeide Komurasaki tot de waard: 'Gij verzocht mij te komen?'

'Deze machtige heer ontbiedt u,' zeide de waard, met vele buigingen op de Daimyo wijzend.

Dalende neêr de trap neeg de 'oiran' drie malen zeer diep. De dienaren bogen, de vijf kleine meisjespages knakten neigende in een. Het was alles als een feest van ceremonie en plichtpleging.

Toen zeide weêr Komurasaki en haar stem was zilverachtig fijntjes kinderlijk, als van een bedorven kind: 'Grote eer doet de machtige Heer aan zijn dienares. Maar deze nacht zal geen Daimyo mij tot gast zijn. Deze nacht kies ik slechts een simpele jonge samurai. Ik kies... hém, dien ik ginds op de drempel zie.'

Allen ontstelden en zagen Gompachi aan. Hij stond roerloos te staren. Eén seconde was er in Komurasaki's hart deze angst: zoú hij nog weigeren?

Maar Gompachi zeide niets, starende alleen, roerloos, betoverd.

De waard begon ontzet: 'O Gloeiende Lelie, gij, pracht van mijn huis...!

Hij wilde haar schimpen en schelden, in hoe bloemrijke taal ook maar de Daimyo hield hem tegen. Grote heer, zeer waardig, glimlachte hij, en opende zijn waaier, met een bevallige onverschilligheid.

'Laat dat, waard,' zeide de Daimyo. 'Zo Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig boven de Heer verkiest deze arme, jeugdige ridder, hebben zij haar wens en haar wil. Ik ken hem. Ik nam hem zelve op in mijn lijfwacht. Jonge man,' vervolgde de Daimyo, zich allerwaardiglijkst en steeds spelewaaiende met zijn waaier, wendende tot Gompachi; 'gij verliet het wachthuis van mijn paleis om u naar de Yoshiwara te begeven. Ik gun u wel het genoegen. Ik gun u zelfs meer: ik gun u deze nacht
Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig, die ik zelve in zwijmel plukken wilde voor ik mij morgen inderdaad naar het oorlogsveld begeef. Hoe kan ik anders doen; zij verkiest u boven mij. Zij heeft gelijk: gij zijt negentien jaren, geloof ik; ik tel er vijftig. Wees gelukkig, mijn ridder; uw Heer trekt zich voor u terug. Alleen wilde ik u dit zeggen: weet gij waar gij zijt? Op welke drempel gij staat? Weegt het geld zwaar in uw gordelbeurs, o mijn jonge ridder? Doet gij niet beter diep te buigen voor zo grote schoonheid, die u uitkoos, en haar te zeggen, dat gij twee zwaarden bezit maar verder slechts een enkele sen [noot: Sen = onderdeel van een yen.]? Wat meent ge? Ik raad u voor uw bestwil. Mijn jonge vriend, doe zoals iku zeg en trek u terug voor het te laat is!'

Ginds, op de trap, bleef de 'oiran' in haar weelderige verstarring steeds glimlachen. Als beeldjes van kleurig fijnst porselein waren haar dienaren, dienaressen en muzikanten rondom haar heen. Onder hun voeten schitterden de roodgelakte trappetreden als sporten van vermiljoen. Rondom hen schitterschemerden de papieren lantarens, zacht gouden transparante pompoenen gelijk. De tuin verschoot in de schaduwdiepte in donkergroene tinten, als uit bomen en heesters uit jade gesneden. Op de rijke gewaden flonkerden de geborduurde en geschilderde bloemen, kapellen en arabesken. En het gehele tafereel bleef als een weelde-schildering van Utamaro, de grote meester der nachtelijke eleganties.

Toen zeide Gompachi tot de Daimyo, diep buigende: 'Machtige heer, gij zijt groot van ziel. Maar zo ik uw raad volg, beledig ik die vrouw...'

'Zo blijf!' lachte de Daimyo en zijn waaierspel verborg uitstekend, als ware hij een toneelspeler, zijn ijverzucht en innerlijkste ontstemming.

Hij haastte zich weg, met zijn dienaren en volgelingen.

'Volg mij dan, alleredelste heer!' riep Komurasaki verlokkende tot Gompachi.

Op straat was in de dichte, zich voor het huis verdringende menigte, die binnen keek, een juichende blijdschap om Komurasaki's voorkeur. Het verhaal er van ging omme tussen alle voorbijgangers. Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig had zich een jonge, arme samurai gekozen.

'Zij is zelve zo jong!' verontschuldigde men haar. 'Nauwelijks vijf maanden bewoont zij de Yoshiwara!'

'En reeds heerst zij over alle harten en beurzen!'

Maar binnen, op de trap, was Komurasaki omgekeerd. Zij keek over haar schouder of Gompachi volgde, terwijl de dwergen, de kamoûro's, de luitspeelsters zich eveneens keerden.

Hoe schoon was zij, toen zij zo omkeek, met het lange, edelfijne kopje, als van email, blank met zwart en kerserood - ogen en mond - onder het gitlussige kapsel met twaalf pinnen doorstoken. Hoe sierlijk haar kimono met de tijgerleliën overschilderd - haar verborg in die weelderige plooien! Herinner u, o lezer, van de grootste schilders wat gij het allerschoonst zag uitgebeeld der Yoshiwara-vrouwen en benaderen kunt ge wellicht hoe schoon was Komurasaki Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig! Gompachi volgde de stoet, volgde de vrouw. Nu was hij alleen met haar in een voorvertrek, dat schemerde als een gouden doosje en ginds stapelden van rijk brokaat, de futons, de vier, vijf hoge matrassen. Er was wierook ontstoken, en op kleine, Chinees-witte schaaltjes lagen wondere, kleurige vruchten; lang en rond, rood en groen, niet met Westerse namen te zeggen.

'Gompachi!' zeide Komurasaki.

'Komurasaki!' zeide Gompachi. 'Zijt gij Gloeiende-Lelie- Zwoelgeurig? Hoe vind ik u hier? In de Yoshiwara? Gij de dochter van een rijke koopman?'

'Mijn vader verloor al zijn rijkdom,' zeide zacht Komurasaki. 'De oorlog der Daimyo's woedde over zijn gronden. Zijn huis werd verbrand. Zijn rijstvelden werden verbeurd verklaard. Hij bleef brodeloos achter. Ik verkocht mij aande waard van dit huis. Wil het niet zo de Ouderliefde? Ik verkocht mij, Gompachi. Maar welke goede of boze demonen mij beschermen, weet ik niet: mijn faam groeide dadelijk als een leliestengel hoog. De zwoele bloemen, de gespikkelde lelies, die hijgen van geur, waren als mijn zusters. In enkele maanden wil ik rijker zijn door de liefde, die huurt en betaalt, dan ooit mijn vader was. Dit zij mijn wraak om al mijn ongeluk en smart.'

'Uw smart?'

'Versmaaddet gij mij niet, slechts enkele maanden hér? Ik had u toen lief, o zo lief. Nu haat ik u!'

'En gij koost mij?'

'Om u te haten in liefde, misschien!' lachte zij. 'Kom mede...'

Zij voerde hem een vertrek binnen, laag en glinsterend van oudlak. Daar lagen de futons gestapeld. De meisjespages hurkten er reeds en bereidden er de geurige sakè, die zij gloeien deden in vergulde pan aan lange steel. De musicerende meisjes speelden...

'Gij speelt slecht!' barstte de 'oiran' los. 'Bestel mij geisha's, de allerbeste! Ik wil muziek en mimespel. Ik wil het weelderige voorspel der liefde! Ik wil niet dadelijk de omhelzing van deze man! Hij zal betalen! Ik wil de vruchten uit China in suiker gestold; ik wil de vreemde vruchtesappen, die wijnen zijn! Hij zal mij geschenken geven: ik wil nieuwe gewaden en juwelen haarpinnen. Ik wil de geuren, die komen van heel verre, uit de landen waar zij bloeien aan de zoom der woestijnen! Ik wil... ik wil de fabeljuwelen der keizerinnen! Ik wil de eigen halssnoeren van de godin Kwannon! Ik weet niet wat ik nog meer wil ! Ik wil... ik wil...'

In doodsangst zag zij hem plots aan. Zij dreef haar wraakspel met hem. Maar hoe, zo hij, in eens, haar wederom versmaadde ?

Maar een gloeiende begeerte ziedde in hem op.

'Laat ons alleen!' beval zij. 'Ik wil niemand en niets dan hém!'

Zij omhelsde hem. Nu waren zij alleen. Hij duizelde onder haar kussen en kozing... Toen hij lag, als een verbaasd, moe kind in haar armen, zeide zij innig zacht in haar lange kus: 'Nu moet gij mij héél veel geld geven, o mijn liefde! Want ik ben de Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig. Zij is o zo duur! zo duur!'

'Ik zal het doen, Komurasaki!' zeide Gompachi. 'Hier is wat ik heb.'

Hij strooide zijn penningen voor haar voet, of het bloemen waren.

Zij lachte luid.

'Ik wil meer!' riep zij. 'Ben ik een vrouw van de straat, die u toelonkte? O mijn liefde, mijn innige liefde... nu moet ge mij héél veel geld geven. Duizenden, duizenden goudstukken wil ik. Want het geld, dat is goud, heb ik hartstochtelijk lief, even lief alsu, o liever!'

'Ik zal het zoeken, Komurasaki!'

'Haal het mij... en breng het mij, morgen, Gompachi! Voor morgennacht kies ik wederom u. Dit hier is alleen om de waard te betalen zijn kamerhuur, o gij onnozele knaap... en nog nauwlijks!'

Zij schopte met de voet de verstrooide penningen, die lagen over de mat, te samen.

'Breng het de waard!' riep zij. 'Misschien is hij er mede tevreden. Maar ik... o mijn liefde, gij, die mij eenmaal versmaaddet, toen ik een uur - was het een uur? - in den donker, in het woud, lag over uw harde borst en smachtte naar één zacht woord... ik moet geld hebben, véél geld, véél goud! Want ik ben Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig! Gompachi, breng het mij morgen, mijn samurai, die ik min!'

Zij omhelsde hem voor het laatst en duwde hem de deur uit. Hij wankelde weg over de trappen, in zijn vuist het opgeraapte geld, voor de waard.

Toen die volgende avond - steeds verdrong zich de menigte der begerige mannen voor het Groene Huis, waarin woonde Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig - Gompachi de drempel er over trad, kwam hem de waard te gemoet. Niet nederig deed nu de dikke man, als toen met de Daimyo. Laatdunkend, trots, als een bullebak, op zijn Groen Huis Allereerste klasse, vroeg hij: 'Wat begeert ge?'

'Ik wens Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig te zien.'

'En zoû zij te zien zijn voor u? Voor een penningloze sabelzwaaier? Weet
ge wel,dat ge mij nog schuldig zijt de helft van mijn kamerhuur, de fooien, die iedere heer van stand geeft de kamoûro's, de dwergen en dienaren, terwijl de oiran zelve, die ge begeert, zelfs geen geschenk van u ontvingt? Meent ge dat wij zo zaken doen? Daarbij, al voldeedt ge uw eervolle schuld, o eervolle heer, weet, dat Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig thans vertoeft met een hoge gast, ik geloof een keizerlijke prins, die zich echter markies slechts noemt. Wie zijt gij??'

In Gompachi ziedden de hartstochten, die van drift en die van razende liefde en ijverzucht. Maar hij beheerste zich en ballende de vuisten, wendde hij zich om en ging van daar.

Maar de volgende avond kwam hij terug, zeer vroeg; de fuivers drentelden nog slechts schaars de straten der Yoshiwara langs.

'Hier is uw geld,' zeide Gompachi: hij zag zéér bleek en zijn ogen puilden dol en bloeddoorschoten. 'Hier is de rest van de kamerhuur. Hier is een fooi voor de kleine meisjes, de dwergen, de knechten. Een geschenk aan Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig zal ik zelve geven. Hier is een geschenk voor u. Bestel mij de oiran: ik wens haar gast te zijn deze nacht. Bestel mij eveneens drie geisha's, opdat zij spelen en zingen, bestel de allerbeste. Bestel mij een feestmaal. Ikben opzettelijk vroeg gekomen.'

Hij telde de goudstukken in de vlezige slagershand van de waard, die verbaasde.

'Hoe komt gij aan...?' begon de waard.

'Wat kan u dat schelen?' raasde Gompachi hem tegen. 'Zo ik een erfenis deelachtig werd, is dat mijn zaak en niet de uwe. Gij wilt zaken doen: laat ons zaken doen. Waar is Gloeiende- Lelie-Zwoelgeurig?'

'Zij dost zich...'

'Meld mij aan.'

'Ik ga u voor, allereervolste Heer.'

Zij deed hem, zonder wachting, binnen komen. Zij zat gehurkt op de
wreven, voor de grote, ronde, metalen spiegel op de grond en penseelde haar brauwen terwijl de kamoûro's zich be-ijverden om haar heen. Maar zij was gereed en zond iedereen weg: zij bleef met Gompachi alleen. Het was of zij nog schoner was dan die eerste avond: haar schoonheid straalde als een zon uit haar wezen en haar rijk, wit, lelie-beschilderd gewaad was als een wulpse vroegzomer om de rijke belofte van haar godinnelichaam.

'Gompachi...' zeide zij, en strekte de armen.

Het duizelde hem.

'Vervoering komt over mij, zodra ik u zie,' stamelde hij. 'Heb medelijden met mij en bemin mij!'

'Maar ik bemin u! Hebt ge goud?'

'Ziehier...'

Hij strooide nu de goudstukken zacht tintelend om haar rond. Zij slaakte blijde gilletjes van plezier, als van een kind en een katje. En zij danste tussen de goudstukken rond, terwijl Gompachi ze strooien bleef.

'Maar hoe komt gij aan... ?' begon zij, groot van verbazing haar ogen.

'Wat deert u dat?' riep hij razend en balde de vuisten; woest bliksemden zijn ogen. 'Gij wilt geld en goud: hier is het! Vele schone zaken van weelde koopt ge voor die.'

'Uit het diepste van China bestel ik mij van de allerprachtigste!'

'Maar weiger mij niet langer uw kus en uzelve.'

'Zie mij hier...'

De wierook walmde om hun liefde heen als voor een eerdienst van hartstocht. Toen hij rustte in haar armen, zeide zij: 'Laat deze nacht er een zijn van bizonder schoon liefdefeest. Ik hoor stemmen, die zingen... Luister! Het zijn de geisha's, die ge besteld hebt. Zij komen de trap op
en haar shamisen tokkelen zij teder zacht. Na hartstochtelijke stormwind suizelen de zoeltjes...'

Zij lachte en riep, luider de stem. De deur opende en de dwergen traden binnen, nadoende kluchtiglijk de geisha's, die hen volgden. De kamoûro's kwamen van terzijde en andere dienaressen brachten het feestmaal in Chinees porselein en gelakt servies, op zeer lage tafeltjes binnen.

Het festijn was van edele weelde. In lijn en kleur werd sierlijk de hartstocht der beide gelieven getint en omgeven. De gehele nacht duurde het feest. Met de dageraad viel Gompachi in diepe slaap, als willoos in Komurasaki's armen. Zij zond allen weg... Zij zag op hem neêr. Een vreemde mengelingvan hevige hartstocht en wraakwil was in haar ziel. Was die ener courtizane? Zij wist het zelve niet. In het uur van gevaar had zij, plotseling, deze man zeer lief gekregen. Zij had hem nog lief, o zij beminde hem met hartstocht! Maar de zijne zoû slaaf van de hare zijn. Alle deze weeldedingen, die zij wilde... wilde zij ze werkelijk? Zij wist het zelve niet. Een raadsel was zij zichzelve. Een vreemde drang - die van een Noodlot stuwde haar te doen en te zeggen als zij deed. Een bovenwereldse Wil beheerst ons, mensen, wier levens kronkelen en golven als de bergstromen en woudbeken langs rotsblokken of in plots gladde beddingen.

Toen Gompachi de ogen opsloeg, lag hij in Komurasaki's armen.

'Liefde!' murmelde zij. 'Ga nu. En deze nacht... kom terug, breng mij geld en goud en bestel wederom het feest, het voor- en naspel van onze grote Hartstocht!'

'Ik beloof het u,' zeide hij.

Hij verrees, wankelde, de hand aan zijn hoofd... Weldra zag zij, turende tussen de opengeschoven papieren ruitjes, hem zich snel verwijderen, de lege morgenstraat langs der Yoshiwara: slechts enkele verlate feestvierders, als Gompachi, verwijderden zich langs de nachtpaleizen, die stonden broos, sierlijk en hoog met de nu ontvolkte balkons - waar de cameliabloemen purperden, tussen de dubbele rij der bloesemende kersebomen; de zilveren dauw sprenkelde over de bloesems.

Komurasaki viel in haar kussens, terwijl haar dienaressen het stomende bad bereidden.

'Hij is aan mij!' zegevierde zij.

Die nacht kwam hij terug. Hij strooide het goud over allen van het Groene Huis en het meest aan Komurasaki's voeten. De geisha's zongen en speelden, de gelieven omhelsden elkander en er volgde het fijn weelderig festijn. Het was zo schoon van lijn en tint om de twee gelieven heen, dat een beroemde schilder het tekende en kleurde voor zijn prenten. Achteraf zat hij, bekoord, tekenstift of penseel ter hand beurtelings.

'Kom terug, kom terug!' herhaalde Komurasaki in haar afscheid. 'En breng mij steeds geld en goud!'

'Ik beloofhet u!' herhaalde Gompachi.

En zij zag hem na, door de weg geschoven papieren ruitjes. Die nacht kwam hij niet terug. Zij wachtte hem te vergeefs, tussen de geisha's en het weelderige feest, dat hij voor de derde maal bevolen had om hen heen te zijn als de vorige nachten.

Trots haar wraakwil was een hevige onrust in haar en zelfs een angst en wroeging!

Zij hadden hem die dag, tegen schemering, getroffen met van bloed vloeiende handen. Hij stond bij het lijk ener oude geisha, een vrouw van aanzien, liefde en kunst, zeer bekend in de Wijk der Genietingen. Vermoord had hij haar, om haar te beroven. Op het laatste ogenblik, dat zijn zwaardhaar doorstiet, had zij de kracht gehad de papieren ruiten met haar wanhopige vuist de doorsteken en had zij geroepen: 'Hulp! Hulp!'

Voorbijgangers waren op haar schreeuwen samen geschoold. Stadswachten liepen aan. De deur werd open gerukt. In het kleine, bevallige huis - als een paviljoen van kunst - hadden zij hem getroffen. Het bloed der vermoorde tappelde af van zijn handen. Wijdbeens stond hij radeloos bij de zieltogende oude vrouw. In een plas van bloed was uit
een kleine, ijzeren kist het goud gestort; de gouden munten lagen als overlakt met scharlaken.

Zij sleepten hem mede. In die dagen, dat de Shogun oppermachtig heerste, werd het Recht snel voltrokken, onrechtvaardig of rechtvaardig, door zijn ijverige rechters.

Gebonden de handen van misdaad achter op de rug, geknield voor het blok, zouden twee beulen met zijn eigene zwaarden Gompachi onthoofden, met opzettelijk onhandige en wreedaardige slag, slag na slag beurtelings, tot eindelijk zijn hoofd zoû vallen.

Maar toen de rechtspleging geschied was, liep een vrouw aan en drong zich weg door de menigte. Zij liep aan als een waanzinnige, en over haar weelderige oiran-kimono, zilverblank met tijgerleliën beschilderd, vielen haar lange haren, wier lussen waren los gevallen over haar schouders en rug tot haar voeten toe, die klotsten op roodgelakt-en-vergulde geta's. Zij was zo ontstellend schoon en verschrikkelijk van wanhoop, dat de gerechtsdienaren niet dorsten haar te weêrhouden. Zij weken voor haar ter zijde als voor een demon der wanhoop. Bij het verminkte lijk harer geliefde hief zij de haren in de handen hoog en slaakte haar kreten. Het volk vluchtte weg naar alle zijden, menende, dat zij een boze geest was. Toen bukte zij zich en nam van de grond de beide zwaarden, die de beide beuls daar hadden neder gesmeten.

En zonder aarzeling richtte zij de brede punten op haar tedere schoot en stak met een hartstochtelijke kracht toe...

Toen vloden de beuls, ontzet, en de gerechtsdienaars. En de nacht viel donker, zwoel, zwaar van onweder, over de beide lijken...

In twee graven, naast elkander, liggen Gompachi en Komurasaki begraven. Hun beider hartstochten hebben voor eeuwig hun Karma's in elkander vervlochten. Hun zielen zullen elkander in latere levens smartelijk en elkander niet herkennende, voorbij gaan met slechts een vage heugenis aan wat geschiedde of zij zullen elkander, op een andere star dan deze smartewereld, in gelouterde liefde, omhelzen en één zijn, tot zuiverdere zaligheid. Wie zal het zeggen, wat gebeuren zal? Er zijn de Bodhisattwa's, de zalige Middelaren; er zijn Amida, Kwannon en Jizo - zij,
die van Nirwâna niet willen weten, voor iedere ziel uitgeleden heeft en zelve zalig is. Wellicht zijn zij deze twee dolende Zielen van Hartstocht tot toeverlaat entot genade en vermurwen hun goddelijke beden het vreeslijke Noodlot zelve en de onafweêrbare Noodwendigheid, die ons allen beheerst.

Zo moge het zijn; zo zij het, voor hen beiden, o lezer, voor u, voor ons allen: bidden wij het allen af, voor elkaar! naar boven

DE SNEEUWFEE

Japanse legende van ouderliefde

O hoe de heerser Winter wreed kan woeden over de velden en wouden van Groot-Japan! O, hoe de sneeuw kan warrelen en dwarrelen over hoeve en gehucht en langs de lange, vale wegen! Dan zijn gruwzaam de korte dagen en gruwzamer de langere nachten en in de lange nachten, dwalen de sneeuwfeeën om.

Zij dwalen rondom Yuki-Onna, de Vrouwe van de Sneeuw, de boze Koningin der dwarrelende Vlokken. Zij zelve is niet meer dan een witte mist, zo is zij in haar kille nevels omwonden; zij heeft geen voeten en haar vale nachtgewaden omvallen haar als warrelende spiralen, tot zij in de eerste schemer der dagen gaan schitteren van kristallijnere blankheden, verijlende van vastere vorst tot vochtige dooi toe. En rondom haar, als een vampier, haar altijd kille bloed verwarmende met te zuigen de adem der vermoeid op de bergpaden neêrgezonken pelgrims, dwarrelen en warrelen de sneeuwfeeën om. Dat zijn alle de zielen van wie omkwamen in wrede winternachten op berg en in ravijn. En zij zijn de zielen van mannen en vrouwen beiden maar sekseloos zijn zij geworden en zij hebben nooit voeten meer, enkel maar gloeiende ogen, waarin al hun levensvuur zich samentrok en dan magere spookgelaten, en ijzeldraden gelijkende haren, lang warrelende rondom holle wangen en opene trechtermuilen, die zuigen willen op hun beurt bloed, warm mensenbloed, om de vreeslijke zielskoude en vriesmartelingen in hun schimmelijven te stillen. Zo, rondom Yuki-Onna, de Sneeuwvrouwe, de boze, de verstijvende, de bevriezende, dwarrelen steeds in de wrede nachten de feeën om van de sneeuw en heugen zich, verlangende, al wat zij achterlieten op hoeve en in gehucht, al wat zij
leefden, al wat zij liefden en zij heugen zich hun vroegere leven op deze wel droeve aarde...

Over welke zij zich, na hun dood, slechts verhieven niet hoger dan tot de stille, witte luchtlanden van de Sneeuw, waarover des zomers de blauwe ethers drijven, maar die in de winter schijnen lager te zinken over de wereld der arme mensen en al haar vergaarde vlokken dan uitschudden als uit wijde vazen en ijzig blank marmer en barstend albast.

Kyu was slechts een arme boer en hard werkte hij op zijn mager veld, dat hij in het voorjaar bevloeide met de waterige mest, dien hij aandroeg in twee tonnen aan een juk over zijn schouder, zijn blote benen verende op een draafpas, een vierkant doekjetussen de lendenen, een vuil, blauw wijdmouwig buis, dat bloot liet de harige borst, zijn enige kleding; een rond wijde strooien punthoed op, voor regen of zon. De mest verpestte de lente-atmosfeer wijd alomme over de velden, hetzij in de zengende zon verrottende, hetzij verrottende in de schuin straffe regenstralen; een magnolia-heester echter hief bij Kyu's, met grasplakken bedekte, wankele huisje zijn twijgen op, vol schitterend blanke opene kelken, als om regen en zon in op te vangen, ontvankelijk de edele bekerbloemen voor alle gaven des hemels. Was de zomer in aantocht, met het fellere geluid der zonnebazuinen, die krijgszuchtig in schetterden tegen de vliedende, verschuinende regensperen, dan schoten de magere rijsthalmen op Kyu's veldje recht-op en gaven hem zijn voedsel en zijn gewin. Maar daarna kwam de wrede winter, als zonder herfstelijke overgang, en lag het huisje verlaten aan de bevroren sloten, tussen de als doodgevroren velden, wier aarde barstte onder de sneeuw en de magnolia was niet meer dan een boompje van zwart koraal, dat droevig fijn zich aftekende tegen de vale, vage verte, waar nauwlijks zichtbaar golfde een verre heuvelende berg, zeer laag.

Dan zat Kyu te dromen binnen zijn huisje, op een matje en in een aarden pot smeulden twee stukjes houtskool, waarover een schimmig blauw vlammetje danste; daarover hield Kyu zijn koude knuisten, om ze te warmen. Eenmaal, toen hij zo zat, te denken over niets, werd luid gerameid aan het tochtige deurtje, waar de wind door gierde en de sneeuwvlokken zelf binnen drongen. Kyu verbaasde en rees huiverend op, van koude en angst. Maar ach, angst behoefde hij niet te hebben voor rovers, en moordenaars omdat hij arm was als niet een in de buurt,
zodat hij riep: 'Wie klopt daar?'

'Een moede, die rusten wil!' riep een vreemde stem en Kyu ontzette, want niet klonk dit als het geluid van menselijke stem.

Toch opende de boer het deurtje en ontstelde hevig, want binnen zweefde een sneeuwfee; zij was groter gegroeid dan een menselijke vrouw en zij was geheel wit en geheel ijl; zij was niets dan doorzichtige nevel en het was niet te zien of deze haar lichaam was of haar gewaad; zij had geen voeten en zweefde en als vale rafels sleepte de mist in rag op de lucht met haar mede; ijle, ijzelige haren dun vielen wijd rondom haar mager schimmegelaat, en haar ogen straalden als felle zwarte sterren en schenen aan haar het eigenlijke van haar leven; nog hield zij als magere handen uitgestrekt maar het waren meer broze pegelstaven dan vingeren.

'Wees hoffelijk welkom aan mijn haard,' noodde Kyu de sneeuwfee binnen. 'Want ik wist niet, dat de feeënder sneeuw ooit moede waren van te dwarrelen en een menselijke rustplaats zochten.'

'Nog zo zeer hangt,' klaagde de sneeuwfee; 'onze verkilde ziel aan de, zelfs in winterkoude meer dan in onze vlokkensfeer warme, aarde, dat wij altijd terug verlangen naar haar als naar een moederschoot. Warmen aan uw vuur behoef ik mij niet, want slechts zonneschijn en vulkaanhitte kan mij doen dooien. Maar moê van zweven en warrelen en dwarrelen ben ik deze felle nacht, geblazen als ik ben door de stormvlagen, die doen met ons hun krachtige wil en zwieren ons mede over zwiepende bomen en daken van neêrduikende huizen. Moê ben ik niet anders dan een menselijk wezen en vroom ben ik gebleven, al dwaalt steeds mijn ziel in smart en verdriet en voor uw huisaltaar zal ik mijn gebeden zeggen.'

En zij knielde neêr voor het nederig altaartje. Kyu ontstak er een olie-pitje en een wierookstokje en het gewijde tabletje, met de namen van ouders en grootouders verduidelijkte, want hoe schamel een Japanse boer ook is, hij zal nooit vergeten te vereren in zijn armoede, wie hem het leven schonken en wie schonken het leven aan wie het hem schonken. Voor het altaartje lag de sneeuwfee neder als een ijle hoop vale sluiers, met het ter nauwomlijnde, magere gelaat en het biddend
gebaar harer pegelvingers. En bad zij voor haar gastheer en vereerde zij wie hem hadden verwekt en gebaard. Tot zij rees, zoals een nevel rijst. En zij zeide: 'Eenmaal was mijn naam Oya-Su. Met Isaburo, de rijke boer, was ik gehuwd en in zijn huis woonden ook mijn ouders, wie ik vroom ben gebleven, al kwam ik om op een sneeuwjacht in de bergen, na pelgrimage, die ik volbracht. Maar mijn weduwnaar verstiet mijn ouders na mijn dood en zij lijden gebrek en bitterste armoede nu in een wankel, wrak huisje, niet verre van hier. Ik had naar hen toe willen zweven, maar vermoeienis overviel mij en zonder kracht meer te zweven, viel ik neder als niet meer dan vochtige rafel en rag voor uw deur, o Kyu, en mijn wijsvingers klopten de planken, die gaven gewillig gehoor. Maar nu ben ik uitgerust; open de deur niet, dat is niet nodig, de koude zoû hevig binnendringen; door ginds schoorsteengat kan ik stijgen en wegzweven en ik zal waaien naar mijn ouders en hen troosten, met mijn sneeuwlied te zingen, waarin zij zullen vernemen dat hun kind haar koudste tranedroppelen plengt om hen.'

'Oya-Su, sneeuwfee, ongelukkige,' zeide Kyu bewogen. 'Nog zijt gij moede en uw zweven zal krachtloos zijn; wijd is nog de afstand van hier tot het wrakke huisje, dat ikmij heug en waarin uw oude ouders kleumen. Blijf nog hier en morgen zal ik gaan naar Isaburo's hoeve toe, en hem bezweren beter de plicht van ouderliefde te vervullen.'

Die nacht lag Oya-Su, als niet meer dan een vale sluier, even gekronkeld, bij de gedoofde houtskool. Het stormde en sneeuwde wreed en gruwzaam en de felle winden woedden over de vale velden en rukten aan het wankele huisje en aan het magnoliaboompje.

Toen het daagde ging Kyu op weg. Hij waadde diep en ver door de sneeuw tot hij de hoeve van Isaburo bereikte, die veel tegenspoed had gehad deze laatste jaren. Zij spraken lang met elkander, de rijke boer en de arme boer, en Kyu verhaalde hoe de sneeuwgeest van Isaburo's overleden vrouw hem verschenen was die nacht in bitter leed om het lot harer verstotene ouders, die stierven van ellende en gebrek.

Toen meende Isaburo, dat het Amida's [noot: Amida Boeddha, de God der Ontferming.] wens zoû zijn, dat hij zijn schoonouders weêr tot zich nam en hij beloofde het Kyu berouwvol en zond dienaren om hen te halen.

Het weêr was die morgen na de woedende sneeuwjacht geworden van een pure, zuiver kristallijnen stilte en schittering. De broze sneeuw lag overal in zachtste winterzon te schitteren als met diamanten gruis overzaaid. De lucht was teder blauw en wijd. Toen Kyu de hoeve van Isaburo verliet, was het tegen de noen en zag hij langs de weg, door de witte, schitterende wijde velden de twee oude mensen, man en vrouw, gebukt van ouderdom, naderen, geleid door Isaburo's dienaren. Maar wat hem vooral in grootste verrassing trof, was een ijle gedaante in de blauwe lucht, die ener sneeuwfee, hoewel het niet meer sneeuwde. Zij was Oya-Su zelve, die hem die nacht verschenen was, toen verwaaid en verwilderd als een smeltende, lange, grauwe vlok, in haar smerige rafels, die toen afhingen langs haar moede, niet meer zwevende, voetloze stompen. Maar nu was zij als blijde bevroren en schitterde; zij verhief zich in de blauwe lucht met een op zwierende lijn van jubilerende blijheid; zij glinsterde geheel met kristallijn en diamantstof overzaaid; haar ogen blonken als blauwe dagesterren; heur haren vielen als met een golf van licht rondom haar blijde engel-aanschijn en terwijl zij op zweefde, zwierden zacht haar gewaden van sneeuwen ijsfloers op haar vaart rondom haar stijgende beweging mede en was zij zo schoon, een in de hoogte verijlende dageschim en vizioen, dat Kyu haar alleen wist te vergelijken bij de pracht van zijn magnolia-boompje, wanneer dat, in de lente, met duizenden, opene, blanke, albasten bekerbloemen stond te pralen in nieuwe zonneschijn en die opving in zijnkelken; zo en niet anders, verrees Oya-Su, de beide witte handen open, dragende haar geluk de goden toe en verdween in de hemel, om beloonde ouderliefde. naar boven

DE BITTERE WIJSGEER

Japanse legende van wijsheid

De bittere Wijsgeer, die warme zomerdag was ten laatste tussen de dubbele top van de Ashitaka-Yama gekomen na moeizame beklimming en klautering. En zette zich, na allerlaatste meerdere steile bestijging, ten lange leste, terwijl de zon onderging, op de westelijke top van des bergs zadelrug. Beneden zijn weidende blik graasden in de zich terugtrekkende zonneschijn, langer en lager schuinende, vele wilde paarden, hier op de grazige vlakten als op een paradijsvlakte ronddwalende.

'Ik zal hier blijven,' zeide, luid-op, de Bittere Wijsgeer. 'Hoewel de dubbeltop van de Ashitaka-Yama eigenlijk van te grote schoonheid is voor bittere mijmering, met zo goudene zonneverzinking in het westen en met zo vele wilde paarden, zo schoon ginds dartelend over deze grasweide, die wel een gezegende schijnt. Maar zo dit landschap en dit berggestoelte zich boden aan mijn eindelijk bevredigd einddoel-verlangen, wil ik niet star weigeren en liever aanvaarden wat werd geboden.'

Hij zette zich. Hij was besloten hier, mijmerend, in bitterheid te blijven hurken op de wreven tot zijn benen zouden verdord zijn, als aan Daruma, die grote heilige, geschied was: Daruma, die zo lang gezeten had in meditatie, tot hem de benen waren afgevallen. Hij zoû wind en weêr niet achten, honger niet en dorst: hij zoû zich die alle ontkennen en alleen blijven peinzen in allerbitterste bitterheid.

Roerloos zat de Bittere Wijsgeer en een zoete tevredenheid zonk over hem, om zijn besluit. Op de vlakte waren de paarden verijld tot blanke schimmen van neveldieren en de maan rees de bergen uit, terzijde van de laatste zonnegloor. De nachtwind stak op, maar de Bittere Wijsgeer zoû zijn koude waaiing niet achten.

'Het is vreemd,' dacht hij; 'dat ik, de Bittere Wijsgeer, deze zoetheid smaak en tevredenheid om mijn besluit hier neder te zitten op de Ashitaka-Yama en mijn benen onder mij te laten verdorren. Zal mijn mijmering ooit geraken tot een toestand van loutere bitterheid ? Want uit deze alleen wil ik mijn wijsheid putten.'

Toen de wijsgeer zo dacht, zag hij tegen de maan aan een gestalte rijzen als van een ranke jongeling.

'Wie is dat?' ontroerde de Wijsgeer zich. Het kan Boeddha niet zijn, want niet lang genoeg mediteer ik hier om in de extaze te zijn, die gunstig is voor de afwachting der genade van de Allerzaligste! Wie kan dat dan zijn? Want menselijkheid is vreemd aan dat zwevende gaan!'

Toen de Wijsgeer aandachtvol toezag, herkende hij twijfelloos de lieflijke god, die daar liep.

'Kshitigarbha!' prevelde de Bittere Wijsgeer, de naam van deZalige verbaasd zeggende in het Sanskriet.

En in verbazing en afwachting zag hij toe. Het was Jizo, die daar op de kartelrand der bergkam liep tegen de maneschijn. Het was de god van allen, die in nood verkeren, de god van reizigers, kinderen, zwangere vrouwen en onschuldig lijdenden. Hij was niet meer dan een tedere jongeling in een week plooiend witte priesterrok, die hem open hing op de borst, welvende als die ener maagd. Geschoren zijn kruin als van een priester, straalde één astraaloog hem in het voorhoofd tussen de zuivere brauwen, die bogen om zijn twee zacht lachende andere ogen. Zijn oren waren lang en als uitgetrokken, maar zijn mond was heel klein en gesloten onder de fijne lijn van zijn neus. Hij steunde zich nu en dan met een lange staf, waaraan een ornament van zilveren ringen. Maar eigenlijk was het geen steunen, want hij liep niet: hij zweefde en om zijn voeten kronkelden dunne, blankschuimige wolkjes. Hij scheen uitermate etheries en meer een verschijning dan een werkelijkheid, maar toch naderde hij nu de Bittere Wijsgeer en deze verbaasde ten zeerste.

'Wat komt hij bij mij doen?' dacht de Bittere Wijsgeer, bijna ontstemd. En hij rees niet op en groette niet, werkelijk zéér ontstemd. De god Jizo echter was nader gezweefd en zeide nu, dicht bij de Bittere Wijsgeer en geheel in zilveren maneschijn omhuld: 'Gegroet, gij, Eervolste, in deze nacht van loutere glanzen.'

'Gegroet, Kshitigarbha,' meesmuilde de Wijsgeer.

'Ik ben Jizo,' zeide de god.

'Ik weet het,' zeide de Wijsgeer.

'Vergunt uwe Genade mij mij neder te zetten over u?'

'Ik ben haardloos,' zeide de Wijsgeer. 'Gastvrijheid kan ik u, o Jizo, niet bieden. De bergen behoren u toe als de luchten en de maan zelve.'

'Niets behoort mij toe,' zei de Jizo en zette zich op de wreven, voor de Wijsgeer.

Zijn wit gewaad schuimde niet anders dan maneschijn zelve rondom zijn gebaar. De zilveren ringen aan zijn staf vingen schampen.

'Zelfs deze staf behoort mij niet toe,' zeide Jizo; 'maar leende ik van Boeddha, die mij de genade verleende te helpen en te troosten.'

'Gij zijt wél nederig, voor een god,' zeide de Wijsgeer. 'Waar zijn al die kinderzieltjes, die gij helpt stenen te dragen, als zij voor de heks Shozuka een wal moeten bouwen langs de Hellerivier?'

'Zij slapen in de madeliefvelden van mijn paradijs.'

'Dat het uwe niet is?' plaagde de wijsgeer.

'Zo weinig!' zeide Jizo, zacht lachende. 'Het is meer het paradijs der kinderzieltjes.'

'Zijt gij op weg naar de zwangere vrouw in de hut beneden aan de voet van de berg?'

'Neen, zij nam mijn beeldje uit de tempel in het kraambed en dat helpt haar. Enik zond haar twee mijner vroede dienaressen.'

'Waakt gij over de reizigersstoet, die ik met moede koelies en paarden de bergrug over zag gaan?'

'Ik zond vijf diengeesten, die over hen waken.'

'Gij maakt het u wel gemakkelijk!'

'Ik ben wel is waar geen grote god maar ik beschik toch over enige godemacht. Dat gaat alles zo heel gemakkelijk, met mijn diengeesten.'

'In waarheid. Dat is dan zeer benijdenswaardig voor ons, arme mensen. Zoekt gij niet de Wijsheid?'

De god Jizo versttakte even zijn lieflijk aanschijn.

'Ik wéét wel iets van haar,' zeide hij.

'Ik niet,' meesmuilde bitter de Wijsgeer. 'Gij zijt wél gelukkig, god Jizo, iets van haar te weten, en dan alleen reeds omdat gij een god zijt.'

'Ik was misschien niet altijd een god. Ik ben misschien, aconen geleden, geweest een mens en een wijsgeer als gij. Ik was misschien toen een aardse koning, als gij zijt geweest.'

'Het is wél beminnelijk van u, dat ge, naast uw beslommeringen over zwangere vrouwen, kinderen en reizigers, u nog herinneren wilt, wie ik was. Ja, ik was koning, eenmaal, god Jizo. Ik was machtig. Tot ik gevoelde, dat mijn macht slechts een schijnmacht was onder de drang mijner baronnen en samurai. Zij waren machtiger dan ik. Toen verruilde ik mijn scepter voor het zwaard en was niet meer dan samurai en een mijner eigen baronnen.'

De Bittere Wijsgeer huiverde in de koude bergwind, die nu opstak als achter de rijzende maan.

De god Jizo rees op: wat was dat rijzen bevallig.

'Wil ruilen van plaats met mij; gij zit hier meer beschut,' noodde hij minzaam.

'Ge vergeet, dat ik wil blijven zitten tot mijn benen verdord zullen zijn en afvallen als rotte stokken, gelijk het Daruma geschiedde,' antwoordde hoog de Wijsgeer.

'Ik vergat en vergeef mij dus, bid ik u, o Eervolle en Zeer Heilige. Wilt ge mij meer vertellen van de aardse jaren, die gij doormaaktet? Zij wekken zeer mijn belangstelling.'

'Ik dank u zéér, o Allereervolste en Zeer Goddelijke,' betuigde de Bittere Wijsgeer droog terug; 'voor die belangstelling. Maar ik ben geen zwangere vrouw en geen kind en hoewel ik een heremiet ben, geen reiziger en gij kunt weinig voor mij. Toch, zo ge belang stelt in wat mijn leven was, wil dan weten, dat ik, baron zijnde en ridder, begreep, dat eigenlijk de Wetenschap de hoogste macht was op aarde en ik dus alle antieke godgeleerdheid tot de mijne maakte: ik doorlas alle Boeddhistische sûtra's en verwerkte ze in mijn meditatie.'

'Ik prijs u zeer,' zeide hoffelijk de god Jizo; 'ik las ze niet veel en ken ze ook niet. Gij deedt wél zo diepzinnige kennis tot de uwe te maken. Hetdoet mij leed zeer weinig gelegenheid gehad te hebben te studeren: ik zit zo weinig op mijn lotusbloem midden in mijn paradijs vol kleine zieltjes.'

'Een god heeft weinig aan menselijke godgeleerdheid,' zeide de Bittere Wijsgeer. 'Weet echter, dat ik na mijn studies begreep, dat de Kunst eigenlijk de macht is over de mensheid en het essentiële harer ziel, die daarin navolgt wat vadergod en moedergodinne verwekken en baarden uit hun heilig oerzijn. Begrijpt ge mij ?'

'Ja, Eervolste en Zeer Heilige,' zeide de god Jizo, met een beminnelijke nijging van zijn lieflijk hoofd.

'Daarom,' ging de Bittere Wijsgeer voort; 'werd ik schilder en dichtte ik verzen en beeldhouwde ik de gestalten der goden na in andesiet en sneed ze uit hout. Ik sneed ook uw beeltenis uit hout, god Jizo en de gelovigen aanbidden die beeltenis.'

'Ik dank u zeer voor zo eervolle genade, die ge mij beweest,' zeide de god Jizo en boog zeer diep in dankbaarheid.

De Bittere Wijsgeer was zoet gevleid en boog zeer diep terug in erkenning. Toen vervolgde hij: 'Het zal u wellicht minder belang inboezemen, dat ik na mijn kunstenaarsloopbaan meende meer mens te zijn des dadelijken levens zo ik koopman was; ik werd koopman; daarna scheen mij het landbouwersbedrijf de onvervalste menselijke arbeid toe, die tegelijk wijsheid zoû zijn en ik plantte rijst. Ik eindigde deze neêrdaling op de menselijke levenssporten met een jaar lang koelie te zijn.'

'En toen?' vroeg, zeer belangstellend, de lieve god Jizo.

'Het gaf mij niets,' zeide de Wijsgeer zeer bitter. 'Ik vond het doel van het Leven niet. Ik vond geen essentiële Wijsheid. Ik vond geen geluk, ook niet als man en vader en vriend. Daarom eindigde ik, o reeds vele jaren geleden, met hermiet te worden, en door louter meditatie tot de Waarheid te komen.'

'Slaagdet gij ?' vroeg, vol innig belang, de lieve god Jizo en boog zich voorover.

'Neen,' bekende de wijsgeer bitter. 'En daarom ben ik hierheen gekomen: op de zadelrug van de dubbeltoppige Ashitaka-Yama en zal ik hier blijven zitten, tot mijn benen verdorren.'

Hij verroerloosde in de koude wind en sprak niet meer. Ook de god Jizo sprak niet. Hij zat daar innig schoon en zo beminnelijk teder, etheris, over de Bittere Wijsgeer, en de rijzende maan weefde een witte halo schitterend om hem rond. Eindelijk zeide hij, peinzend: 'Het is een moeilijk geval...'

De Bittere Wijsgeer ontroerde plotseling in zijn bewegingloosheid. Zijn blik was bitter, zijn mond, geheel zijn gerimpelde, oude gelaat, vertrok tot bitterheid en hij vroeg, als betoogde hij, als drong hij, als dwong hij: 'Weet gij, god Jizo, waarom dit alles bestaat?'

De Wijsgeer wierp wijd de armen op enwees hemel en aarde, en de maan en de bergen.

'Weet gij,' vervolgde hij; 'waarom goden bestaan en mensen? Weet gij, waarom wij geboren werden? Weet gij waarom wij lijden en arbeiden en ziek worden en sterven na de ons onverklaarbare nutteloosheid der aardse bestanen? Weet gij, waarom de eeuwen wentelen? Waarom ik koelie-lasten getorst heb, rijst heb geplant, zijde en thee verkocht, aan kunst en wetenschap heb gedaan, gestreden heb op het slagveld en op een koningstroon heb gezeten? Waar ben ik van daan gekomen, waarheen begeef ik mij? Weet ik iets, trots al mijn peinzen en zoeken en mediteren? Weet gij iets en weet Boeddha iets? Wat is het Nirwâna? Weet gij het, god Jizo, gij, die, o Bodhisattwa, op het voorbeeld van Kwannon en Amida, die gelukzaligheid weigerde, voor iedere sterveling het heil was gebracht? Maar wéét gij wat gij weigerdet en waarheen Boeddha in sierlijke houding van sluimering tussen engelenmelodie en lotosgestengel henen dreef?? Wéét gij wat het heil voor de mens is? Weet gij waarom hel en hemelen bestaan en de aarde en vooral weet gij waarom deze gruwzame aarde bestaat en de gruwzame mensheid, die het ongedierte is op dit wentelende bolletje? Neen, god Jizo, gij weet niets. Gij zijt lieflijk om te aanschouwen, een jonge priester gelijk van de
Ontferming, wier snoer echter u niet eens hangt over uw tedere boezem; gij zijt goed, gij zijt zeer goed, ik meen, ge zijt medelijdensvol met alles wat lijdt en hulp behoeft en deze nacht zijt ge hierheen komen dwalen omdat ge wist, dat ik mij hier zetten zoû, in sombere meditatie vol bitterheid en niet wéns de extaze en opwindingen, waarin alléén ons Boeddha zelve, minstens Kwannon en Amida verschijnen. Ja, zo wetende waart gij wel, dat gij alles wist en hierheen kwaamt. Om mij te troosten. Maar waarmede zult gij mij troosten? Welke zoetheid zult gij, o god der kinderen en hulpbehoevenden, vinden voor mijn bittere wereldwijsheid, die niets weet, alleen dit: dat nooit iets is te weten en te doorpeilen van wat onze menselijke ellende uitmaakt: de Ellende, die steeds het heilloze ideogram: Waarom?? voor zich ziet wemelen, wat zij ook zich verbijt, doorvoelt, doorvroet, arbeidt, zich de laffe illuzie schept der Levensroeping en die van het essentiële nuttige Levensdoel? God Jizo, ik zeg u: ik, die hier zal zitten tot mijn benen als verdorde stokken zullen afrotten, ik vloek in mijn bitterheid, dit leven, deze wereld, deze aarde-en-hemel; ik vloek de mensen, de goden, mijzelve en ú! Waartoe is dan deze eeuwige schijn van beguicheling en begoocheling? Zég het mij, zo gij het weet, en zo gij het nietweet, laat dan af eindelijk van uw erbarmen, o zoete god Jizo, o lieve god Jizo, die maar kinderzieltjes om u verzamelt als zij vrezen voor een heks, die een sprookje is, god Jizo, die zich over de hulpbehoevenden erbarmt om hen nog enige levenspassen voort, steeds voort te doen wankelen, in plaats van hen erbarmingsvol te doen omkomen in wereldcataclysmen en tyfonengeweld, waarna deze aardbol zoû splijten en de logen van deze hemel met de scherven dier poëzie-volle maan en de verwarde regen van miljarden starren zoû neêrdonderen over het eindelijke Einde!'

Met gebalde vuisten omhoog had de wijsgeer gevloekt. Toen hij zweeg, huilde in wee de wijde wind en wolken trokken over de maan. De god Jizo, die, het hoofd gebogen op de borst, had geluisterd, de handen gevouwen om zijn staf, die hem tegen de schouder leunde, hief nu het hoofd op en in de flauwende maneschijn blonken twee lange parelen hem in de ogen. Hij weende.

'Gij weent!' smaalde hem de Bittere Wijsgeer.

'Ja,' zeide zacht de god met het zachte gemoed. 'Ik ween, en vooral ween ik, omdat ik het geheel eens met u ben. Wij goden, ten minste, wij
kleinere godheden, al zetelen wij dan ook in paradijzen en al zijn ons genadevolle begaafdheden medegegeven om hier en daar een droeve mensenziel te helpen, weten niets, evenmin als gij mensen iets weet. Neen, wij weten niets en gij, gij weet niets. Waarom dit alles bestaat en waarom gij bestaat en wij zelve bestaan. Vermoedelijk is geheel deze wanorde en chaos - want méér kan ik vooral in deze wereld van het aardse bestaan der mensen niet zien - een onvermijdelijke vergissing van grotere goden en machten geweest, die dit noodlottiglijk schiepen en toen het geschapen was, eerst zagen de verschrikkelijkheid, die zij hadden verwekt, maar die toch niet anders hadden gekúnd dan deze Verschrikkelijkheid in deze miljarden malen miljarden weêrschijningen zo scheppen, zo verschrikkelijk en goden en mensen zo gruwzaam. Vermoedelijk is geheel deze wereld en zelfs dit heelal, met de maan, die hoog is gerezen, met de sterren, die wentelen, met de zon, die morgen zal rijzen... een vergissing. Maar... al is dit alles een vergissing, het is. Het bestaat nu eenmaal. Wij goden, zijn en gij, mensen, zijt. En nu meen ik, o Allereervolste en Zeer Heilige...'

Hij boog zeer diep en de Bittere Wijsgeer boog zeer diep terug, beiden gezeten blijvende.

'Dat,' vervolgde de zoete god Jizo; 'zo nu eenmaal dit alles is, het beter is de onmetelijke vergissing der grote goden te aanvaarden. En te doen wat wij kunnen en te aanvaarden wat ons geboden wordt. Zie, grote Wijze onderde mensen, ik ben slechts een kleine godheid, maar ik sprenkel toch, als weldadig dauwdroppelen, vele erbarmelijkheid rondom mij heen. Ik hoû van kinderen en die jeugdig sterven, verzamel ik als in een wolk van zieltjes rondom mij en leer hen niet bang te zijn voor dat lelijke sprookje van die Heks; trouwens, zij weten zo gauw, dat die boze duivelin niet bestaat. Maar dat ik wél besta en met hen speel en hun de mooie sprookjes vertel, die wel waarheden zijn, in de lieflijke symboliek der woorden. De lijdende, zwangere vrouwen, die mijn weldoend beeldje met zich nemen in haar kraambed, werkelijk, lijden minder, omdat zij zichzelve zo vriendelijk wijs maken, dat zij minder lijden. Die reizigers, die ik ver van afgronden houd en van wie ik de rovers verre houd, werkelijk, voelen zich veilig alleen reeds als zij even mijn naam inroepen. Zo doe ik mijn taak af, iedere dag, en daar is, zelfs voor een god, een zekere kleine voldoening in. En daarbij, er zijn mooie en lieflijke dingen in de wereld. Zie deze maan, zie deze sterren, deze bergenkrans, de
zilveren valleien, ginds iets van de zee. Herinner u dan hoe gijzelve hier komende, de dwalende wilde paarden bewonderdet. Herinner u hoe grote schoonheden gijzelve gevonden hebt in de wijze sûtra's, die gij laast of in de schilderingen en beeldhouwwerken, die gij schiept. Ja, zelfs in minder ideaalvolle arbeidssferen hebt gij soms iets van voldoening en zelfs van schoonheid gevonden. Toen gij koelie waart en ge hieldt een kist of baal zo horizontaal in evenwicht op de schouders, terwijl ge klomt of daaldet, waart gij tevreden niet anders dan of zuivere muziek uw gehoor en uw intelligentie trof. Is dit niet zo?'

De Bittere Wijsgeer haalde de schouders op.

'Hoe miniem en onbetekenend voor wereldwijsheid en werelddoel zijn deze in het niets van onze wanhoop verzinkende tevredenheden, voldoeningen en schoonheden.' misprees de Wijsgeer bitter.

'Ik ben het volkomen met u eens,' antwoordde zeer zacht de god Jizo. 'Spreek ik u tegen? Neen. Gij hebt gelijk. Het is als gij het zegt. Maar het is zo, ten minste het verschijnsel van dat zijn regenboogt in soms wel eens lieflijk, kleurig prisma voor de ogen van onze weemoed heen. Waarom zouden wij dan dat in velerlei tinten zich openbarend verschijnsel eigenlijk niet waarderen? En er pogen gelukkig om te zijn? Het is zeer, zeer weinig, maar ook een dauwdrop is zo weinig en toch zo schoon, weldadig. Het dunkt mij beter, o Eervolste Wijze en Wijsgeer, te waarderen wat schoon is en weldadig en het te doén en het te genieten, beter dan te zitten inbitterste meditatie tot verdord de ledematen ons afvallen. Daruma, die negen jaren te mediteren zat, tot hem zijn benen verrotten, zoû wellicht tot hogere staat van gelukzaligheid gekomen zijn, zo hij met die zelfde benen één enkel uur ware opgeklommen tot deze bergrug en deze schone maan, waarvan de wolk verdreven is, in het aangezicht had aanschouwd of geluisterd hadde naar de geheimvolle wind.'

'Ik luisterde zelve naar de windzang,' zeide de Bittere Wijsgeer; 'en hoorde niets dan: "Gij zult niet weten, gij zult nooit weten!" Zo suisde het eindeloos mij de oren in.

'Zo lijkt het mij dan ook nutteloos te blijven volharden in te willen weten,' zeide zacht de lieflijke god Jizo. 'Zoû het wellicht niet weldadiger
zijn voor allen en alles... niet meer te willen weten maar te blijven... doen?'

'Te blijven doen? En welke daad?'

'Tot welker verrichting gij geboren wordt. Eervolste Wijsgeer, gij waart wellicht geboren om een wijze te worden, maar zekerlijk niet om een koelie te zijn.' 'Gelooft ge?'

'Ik weet dit zeker, met de kleine wetenschap en wijsheid, die de mijne is, die van een kleine godheid. Ik weet dit zeker. Wijsgeer, gij waart geboren om een koning te zijn. Daarom verwekte u de koning, uw vader, en de koningin, uw moeder, baarde u daarom.'

'Zoudt gij menen?'

'Twijfelloos. Gelooft ge niet, dat even als de boze Heks, die kinderzieltjes stenen laat aansjouwen langs de Hellerivier, een sprookje is, het een sproke is, dat Daruma's benen zouden zijn weg gerot na negen jaren zittende meditatie?'

'Ik heb nooit getwijfeld aan Daruma's wegrottende benen!'

'Gij waart dan wel zeer onnozel, o Eervolste Wijze aller Wijsgeren. Laat mij u nu verzekeren met mijn kleine, nietige godenwijsheid: het is een sproke van afschuwelijkheid en meer nog dan die van de Heks. Want ons lichaam, menselijk of goddelijk, is een quintessens van Schoonheid, hoe onvolmaakt ook in deze wereld en zelfs in ons paradijs en het willens en wetens te ontkennen en te doen verdorren, gesteld dit ware u mogelijk na negen jaren mediterens en zittens, zoû een grote zonde zijn, even groot als zelfmoord, en gij weet, die is, als Boeddha -

gezegend zijn heiligste naam! - ons leerde, een grote, een zeer, zeer grote zonde.'

De Bittere Wijsgeer zeide, het oog vol belang en een glimlach om de oude mond: 'Gij zijt een lieflijke leraar, god Jizo! Uw wijsheid ontbloeit u als de kersebloesem aan het kerseboompje.'

'Zo dit zo is, zij het mij zeker genoeg,' antwoordde Jizo; 'want de bloesems aan een kerseboom bloeien duizenden, maar gij bewijst mij te eervolle eer, o Wijsgeer, met uw vergelijking, voor welke ik toch nederigste dank zeg, al kan ikhaar niet aanvaarden.'

Zij bogen diep voor elkaâr, zittende gebleven en glimlachende. In het oosten rees een rozige gloor.

'Maar wat zoû uw raad zijn, o Jizo,' vroeg de Bittere Wijsgeer, weifelend nu; 'zo ge meent, dat slechts door jaren lang hier te zitten op deze bergrug, ik reumatische pijn in de gewrichten zoû de oplopen maar nooit mijn benen zoû kunnen verdorren doen?'

'Opnieuw doen de daad, waartoe gij geboren waart,' ried de god Jizo.

'Gij meent?'

'Rijzen. Dalen de Ashitaka-Yama af in de nieuwe dageraad. En wederom zetelen op de troon, die ledig bleef deze jaren in de raad uwer ministers, die de Bittere Wijsgeer de bittere Wijsheid niet weigerden te vergaderen.'

De god Jizo was opgerezen, in de nieuwe dag.

'Ik ben zéér stijf, van deze nacht zitten op deze rots,' zeide de Bittere Wijsgeer.

Maar Jizo, met enkel zijn glimlach en stafgebaar, hielp hem te rijzen.

De Bittere Wijsgeer, staande nu, zuchtte heel diep. 'Zoete Jizo,' zeide hij. 'God van kinderen en hulpbehoevenden. Gij zijt eigenlijk een sentimentele tiran en een tedere dwingeland. Goed ik zal dalen naar mijn paleis en wederom mij zetten op mijn koningstroon. Maar dat zeg ik u: waarom ik het doe, weet ik niet. Evenmin als ik het waarom van iets weet.'

'Zo min als ik,' zeide zacht glimlachend de zoete Jizo. 'Laten wij echter onze daden slechts doén, zoals wij menen, dat zij het allerbeste te verrichten zijn en zonder te willen weten.'

'Ik ben bespottelijk!' streefde de Bittere Wijsgeer, die weder koning zoû zijn, nog tegen.

'Neen!' riep de god Jizo, terwijl hij plotseling in de eerste zonnestraal, die uitschoot, zeer hel verklaarde en oploste in gouden glans. 'Bittere Wijsgeer, gij zijt eindelijk wijs!!'

Om de dalende koning breidden zich de valleien en zeeën der wereld in zonne-overgotene schoonheid en wijdten, terwijl een vlucht van leeuweriken opsteeg. naar boven

RIJZENDE-MAAN-ZILVERZACHT

Japanse legende van weemoed

In het dichte bamboe-bos, dat, niet meer uitgehakt, was tot een oerwoud gewoekerd, toch doorsneden van twee wegen, stond aan de brede viersprong het paleis van de houthakker, van de bamboehouthakker, die geen bamboe meer hakte.

In die tijd gebeurden de sproken en waren zij geen sproken, maar de waarheid en de werkelijkheid, en Maya's [noot: Maya = de Illuzie der Werkelijkheid.] regenbogenende verschijning en tintwisseling, niet anders dan nu het gewone leven is. In die tijd was het dus gebeurd, dat een maanvrouw door een stormgod was overweldigd en een tweeling had gebaard, een jongen en een meisken. De knaap had de wég stormende vader mede genomen in een donkere slip van zijn wolkenmantel en het meisken had de moeder, toen zij vermaand was door de manelingen en gestorven door de schande haar aangedaan, verloren tussentwee bamboe-stammen, waar de houthakker het zeer wit lichtende wezentje vond, wenende en bijna niet anders dan als een mensenkind. Hij had het toen mede genomen naar zijn haard en zijn vrouwen zij hadden het opgevoed en omdat zij het opvoedden, zorgden de manelingen, dat het hun aan niets ontbrak en bezorgden zij in de houthakkershut een zak rijst, die nooit te legen was, een rol zijde, die altijd weêr zijde ontrolde en een beurs met drie goudstukken, die, zelfs al nam de houthakker er een of twee van, weêr tot het heilige aantal van drie zich veraanwezigden. En zeker omdat het kindje zo menselijk was, geboren op een mensenaarde, lieten de manelingen het in die lagere
sfeer en namen het niet tot zich en zo waren de pleegouders tot welvaart gekomen en rijkdom en zij woonden met hun pleegkind in het bamboepaleis, op de viersprong, in het immer ruisende bos, waar zong de vreemde Stilte, terwijl daar buiten langs weg en veld in de steden het mensenleven woelde.

Het kind was genoemd Rijzende-Maan-Zilverzacht en zij was zo etherisch als een straal van de maan, als maneschijn en haar ogen waren als zachte manen. Zij was de eerste jaren van haar mensenleven reeds dadelijk anders dan andere kinderen, die daarbij bevreesd voor haar waren, omdat zij onwezenlijk scheen. Het was vreemd, dat de poppen, waarmede zij speelde, tot leven kwamen, wiekjes kregen als van vlinders en dan weg vlogen. Intussen beminden haar pleegouders haar zeer en omringden haar in het bamboe-paleis met vele zorgen en jonge dienaressen.

Op avonden, als de wind rumoeriger streek door de heftiger ritselende bamboes, dwaalde Rijzende-Maan-Zilverzacht naar buiten en riep zij, het hoofd naar de wolken toe: 'Vader!'.

Dan ritselde het heftiger aan en de stormgod vertoonde tussen wolk en bamboe zijn schone, donkere krijgerskop met de vurige ogen en steile snorren, terwijl zijn zwarte wapenrusting rammelde als donder en eens riep zijn dochter hem toe: 'Vader, wie ben ik?'

'Gij zijt de Weemoed!' riep de stormgod zijn dochter toe. 'En het tere Verlangen!'

'Neemt gij mij niet mee in uw vaart?'

'Te teer zijt gij voor mijn woest geweld. Ik nam uw broeder, die is de Drift en hij tiert in mijn wolkenburchten speelt met een donderkeil.'

'Waar is de ziel mijner moeder?'

'Zij wacht haar Karma af, tot wedergeboorte op een andere ster dan de maan.'

'Vader, ik verlang en vol weemoed! Neemt gij dan nooit mij mede!?'

Maar de stormgod, de bamboes neêrzwiepende, streek van daar en de vele pijlen, achter in zijn gordel uitstaand gelijk een wijde vogelstaart, rammelden met ijzeren geweld. Hagel viel neêr, met een bui van ijzige kussen over het teerbleke kind, de liefkozingen van de onstuimige vader.

De pleegouders riepen Rijzende-Maan-Zilverzacht binnen in het bamboe-paleis. De jonge dienaressen, gehurkt in een halve rij, speelden biwa en shamisen en zongen legende na legende, alle legenden van manelingen, die zijn er zo velen en zij zijn allen vol van weemoed en van verlangen, over en weêr, van de aarde toe naar de maan en van de maan toe naar de aarde, door de luchtstreek heen, waar de regen striemt en de winden waaien, maar waar ook zonneschijn en maneglans elkander afwisselen des daags en des nachts. Rijzende-Maan-Zilverzacht danste tussen de luit tokkelende meisjes en haar dans was een zich kwijnend rekken naar etherische sferen en een weemoediglijk wederom neêrduiken naar die van de aarde.

De pleegouders zagen toe.

'Het is goed, dat wij ons pleegkind een man zoeken,' zeide de houthakker.

'Dat zoû zeker goed zijn,' zeide de vrouw.

De houthakker nam toen uit de beurs twee der drie goudstukken - die dadelijk drie weêr waren - terwijl zijn vrouw eens nazag of de rijstzak vol bleef trots dagelijks gebruik en of de rol zijde eindeloos bleef.

'Het is alles nog in orde,' riep zij haar man toe en deze gaf de twee goudstukken aan twee boodschappers en zeide hun op zoek te gaan naar een gemaal voor Rijzende-Maan-Zilverzacht.

De eerste vrijer, die zich aanbood, was prins Ishi-Zukuri. Hij stamde uit een der oudste daimyo-geslachten van Japan; hij was oud, dik en lelijk en op zijn rode neus weligde een wrat met drie haartjes. Hij boog drie malen zo diep als zijn buik het toeliet, maar waaide zich onophoudelijk daarna, omdat de inspanning hem het zweet had doen gudsen langs zijn slapen. Hij verklaarde zich bereid Rijzende-Maan-Zilverzacht te huwen met een zekere bruidsschat van rijst, zijde en goudstukken en dat zij een
manelinge was en een bastaarddochter van de stormgod kwam er niet op aan.

Het manemeisje lachte tussen haar musicerende gezellinnen en toen zeide zij, in een ingeving: 'Als prins Ishi-Zukuri mij vindt de houten bedelaarsnap, die onze Heer Boeddha Shakya-Muni zelve met zijn verhevene handen reikte, zal ik de zijne zijn.'

'Uitstekend,' zeide de dikke prins, maar mopperde achter-af en vond ergens in een klooster een bedelaarsnap, die zeer antiek was, afkomstig van een aldaar gestorven heremiet.

Toen hij die bracht aan het meisje, nam zij de nap, keek er in en zag, dat de nap niet straalde van heilig licht. Zij lachte zacht en gaf de nap terug.

Boos trok zich prins Ishi-Zukuri terug en vertelde dat het gevaarlijk was een maanvrouw te trouwen; dat hij er van af zag.

Aan prins Kuromachi, die de tweede vrijer was, droeg Rijzende-Maan-Zilverzacht op, voor haar teplukken op het Tovereiland een tak van de Boom der Juwelen; dat was een boom, die van juwelen bloeide; de oude stam was van jade, de bladeren van smaragd en amethist, de bloesems ontloken uit kristal en topaas en in de herfst gaf de boom vruchten, die waren als grote robijnen kaki's en het vreemde was, dat deze juwelen boom toch een boom was, dat de stam zich reusachtig had ontwikkeld, dat de bladeren uitbotten, de bloesems na volle bloesempracht afvielen en de kaki's overheerlijk waren van vlees en sap; wie echter een tak afbrak van de boom, kon die zeer lang bewaren, zonder dat de bloesems verwelkten, of het ooft overrijp werd.

Dit wist prins Kuromachi niet. En toen hij dus een juwelen ooft- en bloesemtak bracht aan Rijzende-Maan-Zilverzacht, lachte zij en gaf allereervolst de tak terug, zeer bewonderend de kunst van des prinsen juwelier. Omdat de lieve manelinge toen moe was van der mensen bedrog, zond zij de andere vrijers, die op een rijtje buiten te wachten stonden, weg, tot haar pleegouders zeggende: 'Zij zouden toch niet kunnen vinden de wittevossepels, die vlamvrij is of de karbonkel, die de zeedraak houdt in de muil. Lieve pleegouders, zoekt mij geen gemaal; mij is er geen voorbeschikt hier op aarde.'

Maar die dag draafde de keizerlijke jachtstoet door het woud. En de jonge Mikado zelve te paard achtervolgde zo lang een vluchtend wit hert, dat hij afraakte van zijn jagers. En dat de nacht hem overviel, terwijl door de opene vlakten en wegen van het woud het witte hert voor hem uitdraafde, dol de ogen geheven, het bloedschuim op de opene bek.

Toen hij, naderend het hert op de hielen, zijn spies wilde werpen, verscheen onverwachts een zeer witte, als etherische maagd in de maneschijn, die plotseling gloorde en riep, haar hand geheven: 'Spaar het!'

De jonge Mikado hield zijn razend hollend ros, terwijl het witte hert ontvluchtte.

'Wie zijt gij ? vroeg hij ontsteld en bekoord.

Zij zeide hem, dat zij Rijzende-Maan-Zilverzacht was. Hij zeide haar, dat hij de keizer was van Japan en zestien jaren, maar een gevangene van zijn machtige leenmannen.

Die nacht kregen zij elkander lief en hun liefde was slechts weemoed en verlangen. In kuise tederheid hielden de beide kinderen elkander omvat.

'Wees mijn keizerin!' zeide hij.

'Ik heb u zéér lief,' zeide zacht Rijzende-Maan-Zilverzacht. 'Maar weemoed en verlangen verteren mij.'

'Zoals mij,' zeide hij. 'Want ik ben een gevangene, al ben ik de keizer en ik weet nu, dat mijn edelen mij zoeken.'

'Zo ga terug,' zeide zij. 'Op aarde kan ik niet toebehoren aan wie ik lief zoû hebben, want steeds smacht ik terug naar mijnoorsprong, de Maan.'

'De mijne is de Zon zelve.' [noot: De Mikado is de afstammeling der Zonnegodin.]

'Zo zult gij wellicht door sfeer en tussensfeer eenmaal terugglanzen tot
de Zon,' zeide zij. 'Mijn liefde, ik zal u wachten in de Maan. Neemt gij, ontmoeten wij elkander daar, mij dan eenmaal mede naar de Zon?'

'Ik beloof het u,' zeide hij.

Zij omhelsden elkander en gingen terug, zij tot haar pleegouders, die haar zochten, hij tot zijn edelen, die hem zochten.

De volgende dag was Rijzende-Maan-Zilverzacht ziek. Zij was ziek van verlangen en weemoed. Haar aardse liefde kon niet deze beide betomen. En het scheen, dat zij sterven zoû.

Maar die avond, zeer vroeg, rees de volle Maan boven het bamboebos en de gehele hemel glansde van zilverschijn. En uit de maan daalden tal van manelingen; wel honderden daalden zij, zeer witte wezens van droom en mijmering; zij daalden op wolken neêr, die kronkelden als zilverschuim en gevleugelde wezens, die geleken wel de speelgenoten, poppen bezield, van een Japans meisken, beurden een lichte draagstoel met zilverbrokaat behangen.

'Rijzende-Maan-Zilverzacht!' riepen en zongen de manelingen. 'Kom tot ons op! Kom eindelijk tot ons op!'

Toen de jonge Mikado dat zag van uit zijn paleis, zond hij een leger van zwaar en zwart uitgeruste ridders en soudeniers. Om te verhinderen, dat de manelingen hem een bruid ontschaakten, die hij nog niet vergeten kon. Het leger schaarde zich in de vlakte, langs de velden en wegen en om het bamboe-paleis. Maar de kapitein en van de Mikado, plotseling, zagen, dat er met aardse wapenen niet te strijden was tegen een leger van luchtwezens, van manelingen, hoe doorzichtig broos glanzend en onwezenlijk die ook schenen.

En zo geschiedde het, dat de manelingen de Zilverzacht-Rijzende-Maan zouden ontschaken in volle maneschijn aan de aarde. Bitter weenden de pleegouders, toen de manelingen hun pleegdochter de blanke vederen mantel omwierpen, die meestal doet vergeten alle aardse gevoelens. Zij troostten zich echter met de zak rijst, die onuitputtelijk zoû zijn, met de rol zijde en de drie altijd aanwezige goudstukken.

Voor zij echter in de draagstoel stapte, ontving de manemaagd van wie haar halen kwamen een geschenk voor wie heur lief was op de aarde, de jonge Mikado. Het waren de drie droppelen elixer des Eeuwigen Levens, in een ronde rotskristal vervat.

Maar de jonge keizer weigerde in zijn smart die in te nemen en beval de droppelen te sprenkelen op de top van de heilige Fuji-berg, opdat deze wachter over Japan onvergankelijk zoû zijn durende aardsheid. En stierf.

In de landen der Maan smachtte de maanmaagd terug naar de aarde, want trots de pluimblanke tovermantel vergat zij niet haar liefde voor de jonge Mikado en wist zijniet, dat zijn ziel reeds verzweefd was.

De Weemoed is overal en van alle sferen en ook het Verlangen is nooit te stillen.f