LOUIS COUPERUS

"DE BOEKEN DER KLEINE ZIELEN.DERDE BOEK - ZIELENSCHEMERING"

Eerste Deel

I

Toen Gerrit die morgen wakker werd, voelde hij zich nevelig moe in zijn hoofd, als torste hij een landschap in zijn hersenen, een gehele stapeling van nevelige bergen, die zwaar drukken zouden op zijn brein... Zijn ogen bleven toe en hoewel wordende wakker, scheen zijn nachtmerrie nog na te duisteren, nachtmerrie van een verplettering onder zware rotslawines, die hij vooral drukken voelde diep in zijn hoofd, zelfs al schemerde reeds, bewust, daglicht rood heen door zijn oogleden, gesloten. Hij lag groot, zwaar, wijdbeens in zijn bed, naast het al lege bed van Adeline; hij voèlde, dat het leeg was, dat er niemand was in de slaapkamer, waarvan de overgordijnen waren opengetrokken. terwijl de valgordijnen laag hingen. En, wakker, bleven zijn oogleden toe, en zag hij alleen het rood van de dag als door twee roze schulpen; het scheen of hij nooit die twee loodzware kleppen naar boven over zijn ogen zou kunnen heenslaan.

Door zijn groot zwaar lichaam, langzaam weg, vloeide de na-vermoeienis. Hij voelde fysiek zich ellendig en begreep niet goed waarom. Hij had de vorige dag, eenvoudig. gedineerd met officieren in de Kur-restauratie te Scheveningen, een afscheids-diner van een kameraad, die werd overgeplaatst naar Venlo, en het diner werd lang gerekt; veel champagne werd nagedronken; vrolijk waren zij verder gegaan - een paar, getrouwd, hadden goedmoedig gezegd van neen, waren toch meegelopen, om geen spelbrekers te zijn, en Gerrit, goedig, ook. Tot hij ten laatste had gemeend, dat het zó wel was en dat de kant, die de kameraden opgingen, niet meer was de zijne - hij, een redelijk,

gematigd man, zonder overdrijving in iets, die veel hield van zijn kleine vrouw en al wroeging voelde haar misschien, zo laat, wakker te zullen maken, wanneer hij, uitgekleed, in de slaapkamer kwam. Wakker was zij wel geworden, maar hij had haar dadelijk met zijn goedige bromstem gesust, en zij was daarop weer ingeslapen. Hij had lang open-ogen gelegen, boos, dat hij niet kon slapen, dat hij zo verleerde een glas wijn mee te drinken; eindelijk, heel licht al de morgen, was hij langzaam-aan weggesoesd, in nevels van gedroom, en langzamerhand waren de nevels de landschappen geworden, de stapeling van nevelige bergen, die zwaar drukten op zijn brein, tot zij in rotslawines neerbrokkelden. Nu eindelijk schudde hij zich uit die zwaarte, nam zijn bad, en verwonderde zich, toen hij zich naakt zag - fris blank van vel en vlees, zwaarspierig gebouwd, een mooie blonde kerel nog, niettegenstaande zijn acht-en-veertig jaren - dat hij soms van die vreemde buien had, als een juffershondje. Hij poogde nu, uitde grote spons telkens het water met stromen over zich uitknijpende, die buien te ontkennen, haalde er, in zich mopperend, zijn schouders over op, en kneep het water uit, kneep het uit, tot het plaste en spatte rondom hem heen. Het was of hij de loomheid uit zich wegwaste; hij haalde diep adem, welfde zijn borst, voelde zich sterk weer worden, en, naakt steeds, nam hij zijn halters, en werkte, trots op zijn bicepsen, die waren als twee rollende kogels. Zijn ogen kregen hun gewone uitdrukking, glimp van guitigheid, als van inwendige spotting, die ook jovialerig krullen kon rondom zijn blonde snor; de rimpels streken weg uit zijn voorhoofd, dat zich hoger welfde, naarmate zijn blonde kop begon te kalen, en het bloed scheen normaal door zijn groot lichaam te stromen, na het bad en de vijf minuten beweging, want zijn wangen kleurden zich, geschoren nu, met een bijna roze blos. En hij kon nog maar niet besluiten zich aan te kleden; hij bezag zich, zijn groot, sterk, fris lichaam, dat hij nog eens na-masseerde, trots als hij was op zijn spieren, als een vrouw op haar mooie vormen. Toen, in enkele minuten, kleedde hij zich in uniform, ging naar beneden, ontbeet. De kinderen omringden hem dadelijk: en hij voelde zich dadelijk de vader, zijn hart vol van vaderlijkheid, dol als hij was op zijn kinderen. Alex en Guy kon hij nog net zien naar school gaan, met hun tassen; de school was vlakbij en zij gingen alleen: twee kleine besliste dreumesen al van negen en zeven jaar, maar de andere kinderen - behalve de oudste, Marietje, ook al naar school - aten hun boterham rondom de ronde tafel, terwijl Adeline voor haar theeblad zat. En Gerrit, in de kleine eetkamer, aan de ronde tafel, voelde zich weer normaal worden, geheel

en al, om zijn vrouw en om zijn kinderen. De eetkamer was klein en dood-eenvoudig van meubels, gemeubileerd met het hoogst noodzakelijke: Adeline, twee-en-dertig nu, leek al ouder, was een dik moedertje, weinig spraakzaam, vol van de kleine zorgen voor het troepje, en Gerrit, luidruchtig, tot hij geheel het kamertje vulde met het blijde gebulder van zijn commando-stem, was ogenblikkelijk vol grap en pleizier. Er zaten rondom de tafel een zestal jongeren: Adèletje, Gerdy, twee meisjes; Constant en Jan, Piet en Klaasje: drie jongens, en de laatste baby, een meisje, die Gerrit, de drie laatste, zo had genoemd, uit ergernis om de heel mooie namen der anderen: namen, Alexander, Guy, Geraldine, uit Adeline's familie, terwijl Marie en Constant die waren van mama en papa Van Lowe. Hoor eens, niet zo veel mooie namen, had Gerrit gezegd,toen Jan geboren zou worden, en na Klaasje - een naam, die de hele familie afschuwelijk vond had Gerrit gezegd: komt er nu nog een, dan heet het kind naar mij Gerrit - of het een jongen is of een meid. Gertrude, dan toch, had Adeline geopperd, maar: neen, had Gerrit gezegd: is het een meid, dan heet ze tóch Gerrit. De dolheden van Gerrit waren mama Van Lowe's wanhoop, maar tot nog toe was er van een kleindochtertje Gerrit nog geen sprake geweest. Gerrit had geen voorkeur. Zijn lange armen zwaaiden om zo veel kinderen rond als hij maar kon en hij trok er op zijn knieën, tussen zijn knieën, bijna onder zijn voeten, en door een wonderlijk toeval had hij er nog nooit éen een arm of been gebroken, zodat Adeline en de kinderen zelf nooit bang waren - en alleen mama Van Lowe, woonde ze Gerrits omhelzingen bij, duizenden angsten uitstond. En de kinderen, in hun vader, schenen te zien de vreugde van het leven, een vreugde, die zij zich instinctief al heel gauw voorstelden als een grote man, een huzaar, met luide stem en veel moppen, met hoge rijlaarzen en een kletterende sabel... Gerdy was een klein kindje van zeven en dolletjes op liefkozing, en zodra ze Gerrit zag, hing ze aan hem, nestelde zich op zijn schoot, wreef haar kopje tegen zijn tressen, trok aan zijn snor, duwde haar vuistjes in zijn ogen. Of zij sloeg haar armpjes om zijn hals en bleef zo, de anderen rustig aankijkende, omdat zij papa voor zich had overwonnen. Ook nu verliet ze haar stoel, kroop onder tafel op Gerrits knieën, en at uit zijn bord, hoewel Adeline wel even wat zei...

Gerrit at, met Gerdy op zijn schoot, en om hem heen, als van vogeltjes, tjilpten de dunne stemmetjes. En dat getjilp, in hem, gaf een verheldering, zodat hij eerst glimlachte en toen grappen met Klaasje

maakte, de baby in haar baby-stoel, die naast hem wat dommetjes zat en nog niet heel veel zei, achterlijkjes alleen maar dreinde en drensde. Hij had de laatste tijd een vreemde vertedering als hij zijn kinderen aanzag, alsof hij zich verwònderde over zoveel blond leven, dat hij gewonnen had - hij, die toch altijd gezegd had: kinderen moet je hebben, zonder kinderen heb je geen leven, zonder kinderen blijft er niets van je over, je kinderen zetten je voort... Dat was van het begin van zijn huwelijk, hij, vrij laat getrouwd met een heel jong vrouwtje, zijn beginsel geweest: kinderen verwekken, zoveel kinderen maar mogelijk, omdat hij er een troosteloosheid vond in de gedachte, dat niets vanhem zou overblijven... En nu, als hij ze om zich heen zag, nu dat Marietje, Adèletje, Alex, twaalf waren en tien en negen, nu had hij soms, diep in zich, een verwondering om ze, een vertedering, en een weemoed, als bedacht hij heel plotseling; waar komen ze toch vandaan en waarom zijn zij rondom mij heen... Een vreemde naïeve verwondering, als voor het raadsel der geboorte, het geheim van het menselijk leven, plotseling ondoordringbaar voor hèm, vader en echtgenoot. Dan spiedde hij uit, of hij zien zou in Adeline die zelfde vreemd naïeve verwondering: maar neen, rustig ging zij haar gang van blond moedertje en huiselijk vrouwtje, heel eng van gedachten, eenvoudig van ziel, zij, die rustigjes-weg, als een plicht, aan haar man had gebaard haar blonde kindertjes, en ze opvoedde als zij meende, dat goed was. Neen, hij bemerkte niets in haar en des te meer verwonderde hij zich, omdat zij toch de moeder was en dus eigenlijk nog meer de verwondering in haar bloed moest voelen trillen...

Dat zijn nu al mijn kinderen dacht hij, en terwijl hij luidruchtig Gerdy kietelde en de boterham weg-at van Jantje - als een plaaggeest van een grote vader - dacht hij: dat zijn nu al mijn kinderen, en de kinderen van Adeline. En het was in hem de verwondering, dat hij ze om zich heen zag, de mooie blonde kindertjes; de verwondering van een kunstenaar voor zijn kunstwerk, zo als een beeldhouwer ziet naar zijn beeld, een schrijver leest in zijn boek, een componist aanhoort zijn melodieën, met een naieve verwondering, dat hij dat alles gemaakt heeft, een naïeve verwondering voor zijn macht en zijn kracht.

En als hij zich dan verwonderde, dan werd hij eensklaps bang, bang zo veel leven, gedachteloos, te hebben verwekt, alleen met dit idee van weemoed, dat zo hij geen kinderen had, er na zijn dood niets van hem

zou overblijven. Ja, nu zoùden zij na hem overblijven, zijn kinderen, zijn blond troepje, zijn negental; verspreiden zouden zij zich door het leven, de broertjes en zusjes, die nu samen waren als vogeltjes in het nest van het ouderlijk huis - tussen vader en moeder - en hoe, hoe zouden zij zijn, welk leven zou het hunne zijn, welke smart, welke vreugde de hunne - als hijzelf, hun vader, oud was, of gestorven? Bang was hij, een angst schoot door hem heen, vreemd, daar, aan die ontbijttafel, terwijl hij samen met Gerdy at uit een bord en kleine Jan plaagde met zijn grappen, die de jongen luid op deden kraaien. En het heel vreemde voor hemzelf was, dat zijn gedachte een diep geheim was, waarvanAdeline, zijn moeder, zijn broeders en zusters zelfs nooit het minste zouden veronderstellen, omdat hij uiterlijk was een stevige, ruwe kerel, een soort van Germaan, een beschaafde barbaar, met zijn blonde kop en blank spierlichaam, dol op sport, op wedrennen, officier met pleizier in zijn werkkring; uiterlijk bijna banaal van gezonde, stevige normaliteit - luid van stem, wat vulgair van aardigheid, een luide vulgariteit, die hij nog overdreef uit een soort van intuïtieve blague, als wilde hij zich verbergen. En het was zo: hij verborg zich, hij was onzichtbaaar: niemand zag hem, niemand kende hem - noch vrouw, noch familie, noch kennissen -; niemand kende hem in de vreemde duizelingen en flauwtes, die plotseling zijn brein als leegden, als vloeide al het bloed er uit; niemand kende hem in het geheim zijner matigheid, die hem zelfs geen twee glazen champagne gunde, zonder dadelijk een angstige congestie op naar zijn slapen te voelen kloppen; niemand kende hem, zelfs zijn vrouw niet, die naast hem lag, in de zware drukkende nachtmerrie, als hij na lang wakker te hebben gelegen, insoesde, tot de bergstapelingen en rotslawines grijnzende wogen op zijn hersenen; niemand kende hem in zijn angsten en bangheden voor zijn kinderen; hij, uiterlijk, de vrolijke, joviale vader, een normale bruut, zoals sommige kameraden hem hadden genoemd.

Soms, stilletjes, had hij nagedacht over die naam en er om geglimlacht, omdat hij zichzelf wist noch bruut, noch normaal. Langzamerhand, als vanzelf, had hij vertoond aan allen die schijnkracht van stevig, sterk man, staal van spieren, en staal van eenvoudige levensopvatting: zijn goed man, goed vader en goed officier - terwijl binnen hem knaagde en hem opat zijn merg een zonderling monster: hij stelde het zich soms voor als een worm met poten... Zie je; een grote, dikke worm: een beroerd, groot, dik beest, en dat in zijn body wroette met poten, dat in

zijn rug zat, en hem langzaam opvrat, ieder jaar meer, het verdomde, lamme gedierte... Natuurlijk, het wàs geen worm; hij wist wel, dat het geen worm was, geen worm was met poten - maar het was net zo, zie je - net als een beest, een duizendpoot, die wroette... Dan voelde hij zich aan, trots alles trots op zijn flinke leden, zijn lenig onderhouden spieren, zijn schijnjeugd van niet zo heel jong man meer, en dan begreep hij niet, dat het zo zijn kon: dat door die leden, aan die spieren, diep in zijn mannemerg, die beroerde duizendpoot zanikte... Voor geen geld had hij er ooit een dokter over willen raadplegen; hij maakte beweging, reed paard, trok uit aan het hoofd van zijn escadron, en de koperen schettermuziek dertrompetten, het dof gedreun van de paarden, de aanblik van zijn huzaren, - zijn jongens - maakten hem toch ook vrolijk inwendig, deed hem gedurende een morgen de beroerde duizendpoot vergeten. Kom, dacht hij dan, stoer te paard, recht zijn rug, flink zijn kop, mannelijk zijn blonde snor om zijn krullip - kom, donder nou maar op met die dwaze ideeën - en wees een vent, hoor, en geen zieke, nerveuze meid. Duizendpoot... duizendpoot... het is allemaal onzin... ik heb alleen gisteren een borrel gedronken en dat, verdomd, moest ik niet doen... Helemaal, helemaal geen borrel drinken... misschien helemaal geen wijn zelfs... en ook niet meer roken dan éen sigaar na den eten... Maar, zie je... niet drinken, niet roken... dàt is de moeilijkheid...

Gerrit had juist gedaan met zijn ontbijt en zette kleine Gerdy neer, toen er hevig getrokken werd aan de voordeurbel. Adeline schrikte, de kinderen joelden, hoog op:

- Tingeling, tingeling, tingeling! rammelde kleine Piet na, met zijn kroes tikkende tegen zijn bord.

- Stil! zei Adeline, bleek; zij had uit het raam gezien, en Dorine herkend, nerveus lopende heen en weer voor de deur, in afwachting, dat zij geopend werd. Stil, dat is tante Dorine... Als er maar niets is, niets bij grootmama...

Maar Dorine was al open gedaan, en stortte binnen, in de eetkamer, zenuwachtig, een hoog rode kleur op haar gezicht, dat parelde onder haar strohoed. Zij was boos, zij was driftig en het was onmogelijk de eerste ogenblikken haar te verstaan.

- Verbeeld je... verbeeld je...

Zij kwam niet uit haar woorden; een inwendig ziedende toorn maakte haar onmachtig te spreken, en daarbij was zij buiten adem, omdat zij heel hard had gelopen. In pieken stak haar haar, dat, al vroeg, begon te grijzen, uit de matelot, die danste op haar hoofd; haar kleren hingen, nog meer dan gewoonlijk, als aangegooid om haar heen, en haar ogen knipten met een blik van ontevredenheid door tranen van ergernis heen.

- Verbeeld je... verbeeld je...

- Kom zusje, wees nu eens kalm, en vertel nu eens wat er is! maande Gerrit, goedig vaderlijk en jovialerig breed.

- Nu dan... verbeeld je... daar is me dat lamme mens vanmorgen vroeg bij mama gekomen... en heeft een scène gemaakt...

- Welk lamme mens?

- Maar zijn jullie dan doof? Dàt zeg ik je. . . dat begin ik je te zeggen: juffrouw Velders, dat mens, waar Ernst bij woont... en heeft me een scène gemaakt... en mama is helemaal overstuur... en mama heeft mij laten roepen... Waarom mij! Waarom mij altijd! Wat kan ik? Ben ik een man? Waarom niet Karel? Waarom niet jou?... Neen, mama heeft natuurlijk mij laten roepen...Ik naar mama... maar mama was er ziek van - dat lamme mens ook - ik toen met juffrouw Velders... naar Karel eerst... maar Karel... is van een onverschilligheid... een egoïst ... een egoïst is Karel... Juffrouw Velders naar huis... Toen ik naar Ernst... en toen ik hem gezien had, ik naar jou... Gerrit, jij bent een man... jij weet... jij weet... Ik ben een vrouw... ik weer niet wat er moet gedaan worden!

Nu huilde haar stem en zij barstte in tranen uit.

- Maar zusje, nu weet ik nog niet wat er gebeurd is? zei Gerrit kalm.

- Maar Ernst, zeg ik je... Ernst, zeg ik je.

- Wat Ernst...

- Hij is gek!

- Hij is gek?!

- Ja, hij is gèk... Hij is vannacht... op straat willen gaan... Hij is gek...

Adeline had het kindermeisje gebeld: zij nam de kinderen mee.

- Hij is gek? herhaalde Gerrit en streek zich de hand over het hoofd.

- Hij is gek, herhaalde Dorine. Hij is gek... hij is gek.

- Nou, zei Gerrit vaag en vergoelijkend; Ernst is altijd vreemd.

- Maar nu is hij gèk, zeg ik! schreeuwde Dorine schril. Als je me niet geloven wilt, ga hem dan maar zien... Trouwens, er moet iets gedaan worden. Ik, ik weet het niet. Ik ben een vrouw, hoor, en ik ben zelf zenuwachtig. Waarom heeft mama jou niet dadelijk laten roepen. Waarom mij? En Karel... Karel... is een lammeling... Karel heeft dadelijk gezegd, dat hij verkouden was, dat hij niet uit kon gaan. Karel is een lammeling... Verkouden! Verkouden, als je broer ineens gek is geworden...

- Maar gek... is hij nu heus wel gek... betwijfelde Gerrit.

- Nu, ga jij hem dan maar eens zien, zei Dorine, met haar blik van ergernis diep in de ogen van Gerrit. Ga jij hem dan maar eens zien... en als je hem gezien hebt, als ik hem gezien heb... vraag me dan nòg maar eens of hij gek is.

- Zeker... zei Gerrit. Ik zal dadelijk gaan. Ik moet eerst naar de kazerne, maar dan...

- Ja, je moet eerst naar de kazerne, zei Dorine boos. Natuurlijk, je moet eerst naar de kazerne. En als je daarna nog een ogenblik tijd hebt...

- Ik kan nu wel dadelijk gaan... zei Gerrit, neerslachtig. En jij?

- Ik? Ik? Ik? krijste Dorine. Denk je, dat ik weer mee ga? Neen, hoor, ik

dank je wel. Ik heb mama gewaarschuwd, ik heb jou gewaarschuwd en nu... nu ga ik naar bed. Want als ik niet oppas - en maar overal heen draaf, waar jullie me hebben willen... dan word ik het zelf... gek Ik? Ik ga naarbed...

Zij stond op, liep om de tafel, zette zich weer en plotseling met een andere stem, huilende van vertedering, klaagde zij:

- Die arme mama... Ze is ziek. Dat lamme mens dan ook - om dadelijk naar mama te lopen. Waarom haar aan het schrikken te maken... Waarom een van ons niet eerst gewaarschuwd. Ik zal nog maar even naar Constance gaan... en ook naar Adolfine... dan kunnen ze mama wat troosten... Loop jij dan bij Paul aan... dan kan die je misschien wel helpen, als er wat gedaan moet worden... Maar dan... dan ga ik naar bed...

- Ja... zei Gerrit. Ik zal gaan.

Hij was, ineens, vol van weifeling: moest hij niet eerst naar de kazerne? Zou hij eerst naar Paul gaan... of dadelijk naar Ernst? Hij ging in de gang, gespte zijn sabel om, zette zijn pet op, maar ook Dorine kwam in de gang...

- Dus je gaat naar hem toe? Nu... als je hèm dan gezien hebt... vraag me dan nog maar eens of hij gek is.

Nu stortte zij naar de deur.

- Dorine...

- Neen, ik dank je, zei ze nerveus. Ik ga naar Constance, naar Adolfine, en dan... dan ga ik naar bed.

Zij opende al de deur, was weg in een ogenblik. Gerrit zag Adeline schreien; verschrikt wrong zij de handen.

- O Gerrit.

- Kom, zo erg zal het niet zijn. Ernst... is altijd vreemd.


- Ik zal naar mama gaan, Gerrit.

- Ja kindje, maar wind mama niet op. Zeg haar, dat ik naar Ernst ben, en dat ik geloof, dat het wel zó erg niet zal zijn. Dorine overdrijft altijd, en hoè Ernst is, heeft ze niet gezegd... Nu, dag kindje; kom, huil nu maar niet. Ernst... hij is altijd vreemd geweest.

Hij gooide zich zijn jas om, want het was al koud, November, en het regende.

Op straat sloeg de slagregen hem in zijn gezicht en hij zag, voor zich, Dorine, onder haar parapluie, wegschommelen over de straat, met haar kwaadnijdige hobbelgang. Zij ging de Bankastraat op, en sloeg links om, de Kerkhoflaan in, naar Constance. Hij nam de tram, bleef, trots de regen, buiten staan, zijn blauwe jas fladderig om zijn zware uniformfiguur heen - omdat hij als stikte, als van een pijnlijke congestie en aan de slapen zich de aderen, overvol van bloed, voelde hameren.

- Die beroerde champagne van gisteren, dacht hij. Ik voel me niet helder... Ik zal maar eerst even naar Paul gaan... Ja, ik zal maar eerst even naar Paul gaan... Of... of zal ik toch dadelijk naar Ernst...

Hij wist niet wat te besluiten en toch moest hij dit doen, toenzijn tram door de Denneweg ging, want Ernst woonde op de Nieuwe-Uitleg. Maar omdat hij niet wist, bleef hij, zijn rug krommende onder de kletsregen, op het platform, op zijn tram, en alleen in de Houtstraat sprong hij er af, zijn sabel kletterende tussen zijn benen.

Daar woonde Paul, boven een herenwinkel. Hij vond zijn broer nog in bed.

- Ernst is gek... zei Gerrit, dadelijk.

- Dat is hij altijd geweest, antwoordde Paul, gapende.

- Ja maar... nu schijnt het, dat hij bepaald gek is, herhaalde Gerrit, en hij voelde zich zo katterig dof, dat hij nauwlijks kon spreken: dik lalde zijn tong hem tussen de tanden. Toch vertelde hij van Dorine...


- Wij moeten naar Ernst toe, Paul... om te zien wat er van aan is.

Paul was opmerkzaam geworden.

- Ja... zei hij, langzaam. Maar ik moet mij eerst kleden... Zie je, het vreemde in de wereld is, dat, wat er ook gebeurt, we ons eerst moeten kleden...

- Ik was al gekleed, zei Gerrit goedig.

- O! antwoordde Paul goedmoedig. Nu, dat kwam dan wèl goed uit...

Er was een sarcasme in zijn toon, dat aan Gerrit, dof, ontging.

Paul besloot, zich rekkend, op te staan. En een ogenblik bleef hij voor Gerrit, in zijn roze nachthemd en zijn Indische batik-broek.

- Maar zou hij wel gek zijn... Ernst? vroeg hij.

- Misschien is het niet zo erg... meende Gerrit.

- Iedereen is een beetje gek.. . zei Paul.

- Nou... zei Gerrit, beledigd.

- Neen, jij niet, zei Paul, goedmoedig. Jij niet, en ik ook niet... Maar iedereen heeft anders een tikje... Ik ga mijn bad nemen.

- Haast je wat.

- Ja...

Paul verdween in zijn badkamertje, en Gerrit, stikkend, gooide open de ramen, zodat de slaapkamer plotseling vol was van het geruis van de regen. En Gerrit zag rond. Hij kwam hier bijna nooit, bij Paul, en nu trof hem de keurige netheid van Pauls kamer. Hij had een zitkamer, een slaapkamer, en een kabinet, waar hij zijn bad had geïnstalleerd.

- Wat is de kerel netjes, dacht Gerrit, en zag rond.

De slaapkamer, klein, hield niets in dan een koperen bed, een noten spiegelkast, een noten tafel en een paar stoelen. Er slingerde geen enkel voorwerp. De kussens van het bed vertoonden maar even de indruk van Pauls hoofd; de dekens, toen hij opstond, had hij met een brede slip weggeslagen, voorzichtig, als om ze niet te kreuken.

In het kabinet hoorde Gerrit Paul ruisen met water. Het was of hij de spons uitkneep met een keurige bedachtzaamheid, om geen druppel te storten buiten zijn bad. Het baden duurde heel lang. Daarna bleef alles stil.

- Haast jeje wat? riep Gerrit nerveus.

- Ja... riep Paul terug, met een kalme klank van stem.

- Wat voer je uit... Ik hoor je niet meer.

- Ik verzorg mijn voeten...

- Kerel, kan je niet voortmaken? Of wil ik maar vooruit gaan...

- Neen, neen... ik stel er prijs op met je mee te gaan... Maar ik moet mij toch eerst kleden, niet waar.

- Maar kan je dat niet wat vlugger doen.

- Ja... goed, ik zal mij haasten.

Er tikten een paar scherpe geluidjes als van scharen, vijltjes, die werden neergelegd op het klinkelend marmer. Gerrit herademde. Maar omdat alles daarna weer stil werd, riep Gerrit na een poze:

- Paul...

- Ja?

- Ben je nu gauw klaar.


- Ja... ja ... maar heb nog een beetje geduld ... Ik scheer me... Je wilt toch niet hebben, dat ik me snijd...

- Neen, natuurlijk niet... Maar we moeten voort maken... je weet niet, in wat voor een toestand Ernst misschien kan zijn.

Paul antwoordde niet en Gerrit hoorde niets meer: alleen de regen ruiste. Gerrit zuchtte diep, brieste ongeduldig, uitstrekkende zijn lange benen. Na enkele minuten, die uren hem schenen, opende Paul de deur, maar sloot die weer dadelijk.

- Gerrit, wil je als-je-blieft het raam toe doen! riep Paul verstoord.

Gerrit sloot het raam, de regen ruiste niet de kamer meer in. Nu kwam Paul binnen: hij was in een flanel, de armen bloot; in een zijden tricot onderbroek, en gestreepte sokken sloten goed om zijn enkels; zijn voeten staken in muilen.

- God, kérel... ben je nog niet verder!! riep Gerrit kwaad.

Paul zag hem aan, een beetje hoog.

- Misschien, dat jij je in drie minuten in je uniform gooit... maar ik kan dat niet doen. Als een mens zich dan kleden moet en niet als een vogel zijn veren kan schudden... wil ik me ook met zorg kleden... want anders voel ik me onbehagelijk.

- Maar bedenk toch... als Ernst...

- Ernst zal niet gekker worden dan hij is... omdat ik me met zorg kleed en je een kwartier langer laat wachten... Ik kàn me niet vlugger kleden.

- Omdat je niet wilt!

- Omdat ik niet wil? antwoordde Paul, bleek, boos. Omdat ik niet wil? Omdat ik niet kan. Wil je hebben, dat ik zo ga? In mijn onderbroek? Dan is het goed: laat dan maar een rijtuig halen. Dan ga ik zo... als ik ben. Wil je hebben, dat ik me kleed... dan moet je nog wat geduld oefenen.


- Nu goed... zuchtte Gerrit zwaar. Pff! Kleed je dan maar aan.

Paul opende een deur van zijn spiegelkast. Zeer netjes geschikt, zag Gerrit liggen zijn hemden, bonteen witte. Paul bleef even staan, zag naar buiten, naar de regen, en nam eindelijk tussen uit de stapel een hemd met zwarte streepjes. Hij schikte de stapel weer recht, zorgvuldig, zocht uit een doosje toen zijn knoopjes.

- Hoe lang heb je nog werk? vroeg Gerrit.

- Tien minuten, jokte Paul, kwaad, en inwendig verrukt Gerrit uit zijn humeur te maken. En rustig, delicaat, schoof hij de niellé-knoopjes, die hij vond, dat goed pasten bij het zwarte-streepjes-hemd, in de manchetten, en in het front.

Gerrit, nerveus, stond op, liep de kamer op en neer. Door de open tussendeur zag hij de badkamer binnen en verwonderde zich, dat alles geruimd was en er geen spoor van water droop.

- Doe jij zelf je wastafel?? vroeg Gerrit verwonderd.

- Natuurlijk, zei Paul kalm, zich nu het hemd aanschietende. Dacht je, dat ik dat aan de meid overliet? Nooit. Ze heeft niets anders te doen dan mijn emmer uit te gooien. Mijn tub, mijn kom, mijn bakjes... ik doe alles zelf... Ik heb voor alles aparte doeken, die hangen over een rek. De wereld is al smerig genoeg, ook al is men nog zo netjes.

- Dan heb je waarachtig alles nog al vlug gedaan! zei Gerrit, verbaasd.

- Methode, antwoordde Paul koeltjes, maar inwendig zeer gevleid door Gerrits woord. Als men methode heeft, gaat alles vlug.

En warm gestreeld, door Gerrits lof, belde hij, terwijl hij een broek aantrok en bestelde aan de meid zijn ontbijt.

- Ik zal gauw wat eten, zei hij vriendelijk, en boog de puntjes van zijn hoge-boord om met een heel klein tikje... Toen zocht hij naar een das, in een grote Japanse doos.


- Mijn God, wat heb jij een dassen.

- Ja, ik heb er een massa, zei Paul trots. Ze zijn mijn enige luxe.. En inderdaad, toen de meid de porte-brisée openschoof, en zichtbaar de zitkamer werd, die Paul als zijn beide andere vertrekken zelf had gemeubileerd - vies van meubels van anderen - trof Gerrit de soberheid in die kamer: comfortabel, maar zeer eenvoudig.

- Ik hou dol van mooie dingen, zei Paul; evengoed als gekke Ernst. Maar ik kan ze niet kopen; ik heb er het geld niet voor...

- Maar je hebt toch evenveel als hij.

- Ja, maar hij kleedt zich niet. Je goed kleden is duur.

Paul nu was klaar en hij had heel hoog zijn broek van onderen opgeslagen, zodat zijn correcte knooplaarzen goed uitkwamen. Hij dronk alleen een kop thee, at een stukje droog brood.

- Boter... zeide hij. Dat is zo vet, als je pas je tanden hebt gepoetst.

En hij ging terug in zijn badkamer omzijn mond nog na te spoelen.

Nu was hij klaar, nam zijn parapluie, en ging achter Gerrit de trap af. Gerrit opende de deur.

- Gemeen weer! bromde Paul razend, nog in de gang.

Voorzichtig haalde hij uit de hoes zijn parapluie, terwijl Gerrit al buiten was, de blauwe uniformjas fladderend om zijn schouders, omdat hij de mouwen niet aanschoot.

- Smerige boel! raasde Paul. Die lamme, verdómde modder! vloekte hij, bleek van kwaadheid.

Hij had de hoes van zijn parapluie opgevouwen en nu stak hij zijn scherm op: het was als vreesde hij, dat het nat zou worden.

- Kom aan! besloot hij, inwendig ziedend.

En als met een wanhoopsbesluit, trad hij buiten, trok woest de deur dicht en zette zijn voeten voorzichtig op straat...

- Wij zullen op de tram wachten...

Hij keek, onder zijn parapluie, razend naar de regenhemel.

- Die vuile lucht! bromde hij, terwijl Gerrit, nerveus, heen en weer liep, maar half luisterend naar wat hij zeide. Die verdomde vuile lucht. Vuile regen... vièze straten... Modder, niets dan modder... De hele wereld is modder. Eigenlijk is alles modder... O God, wanneer toch is de wereld eens schoon, en zijn de mensen eens schoon... schoon van straten de steden... schoon van lichaam de mensen... Nu zijn ze modder, niets dan modder: hun straten, hun lijven en hun smerige zielen...

De tram kwam aan, en zij moesten instappen, hetgeen Paul eigenlijk betreurde, want, al mopperende onder zijn parapluie, voelde hij zich toch geïnspireerd om door te blijven razen, ook al luisterde Gerrit niet. In de Denneweg stapten zij uit... maar nu was hij de draad van zijn redenering kwijt en daarbij moest hij oppassen niet in de plassen te trappen.

- Loop toch niet zo gauw! zeide hij nijdig tegen Gerrit. En zie waar je loopt... het spat om me heen...

Nu waren ze op de Nieuwe Uitleg, geheel somber, verdropen, de antieke buurt, in de eeuwige regen, die daar tussen de bomen viel als met rechte violette gordijnen van kralen, neerkletterende in de gracht.

- Zou hij heus gek zijn...? vroeg Gerrit angstig terwijl zij belden.

Paul haalde de schouders op en keek naar zijn bottines en pantalon. Hij was tevreden, hij had heel netjes gelopen; hij had ternauwernood eén enkel spatje. Een dikke juffrouw deed hen open.

- Zo... Ik ben blij, dat u daar is, heren... Meneer is nu wel weer kalm... En is u naar een dokter geweest?

- Een dokter? zei Gerrit verschrikt.

- Een dokter, dacht Paul. Ja juist... We zijn weer practisch geweest.

Maar hij zei het niet.

Zij gingen boven. In zijn zitkamer vonden zij Ernst; hij zat stil aan het raam, in een chambercloak;de zwarte haren, die hij lang droeg, verward over zijn voorhoofd. Hij stond niet op, zag zijn beide broers aan met een diep weemoedige blik. Hij was nu een man van drie-en-veertig, maar hij leek ouder, grijzend, verwaarloosd van uiterlijk, als ineen-gezakt in zijn schouders, of er iets gebroken ware in zijn beenderenstelsel. Hij scheen niet al te zeer verwonderd hen beiden te zien; alleen gingen vragend zijn treurige ogen van de een naar de ander, achterdochtig onderzoekend.

Plotseling, wisten de beide broers niet wat te zeggen. Gerrit vulde de kamer met drukke beweging, en hij wierp met de zoom van zijn natte manteljas bijna een paar Delftse pullen om. Het was Paul, die het eerst sprak:

- Ben je niet wel, Ernst...?

- Jawel.

- Maar wat is er dan?

- Wat...

- Wat heb je dan vannacht gehad?

- Niets... Ik had het benauwd.

- Ben je nu beter?

- Ja...

Hij scheen te spreken in de suggestie van zijn allerlaatste verstandelijkheid, want zijn stem klonk onzeker, oneigenlijk, als was hij zich onbewust wat hij zeide.


- Kom, kerel... zeide Gerrit goed-ruw, en sloeg zijn hand vlak op Ernsts schouder.

Plotseling veranderde de diepe weemoed van Ernsts ogen en zijn blik werd hard, puilende hard en zwart als van twee zwarte knikkers. Hij had zijn hoofd met een stroeve kwartcirkel naar Gerrit gedraaid, en de harde blik van de zwarte knikkers boorde vol vreemde haat in Gerrits blauwe Germanen-ogen, zodat Gerrit verschrikte. En onder de grote hand van Gerrit, die nog lag op zijn schouder, scheen het als been-gebroken lichaam van Ernst te verstijven, steenhard en stram te worden. Hij klemde de lippen, de armen, de handen en voeten samen en bleef zo onbewegelijk, klaarblijkelijk lijdende een fysiek en een moreel leed, dicht ineen-gegroeid, onder de handdruk van zijn broer Gerrit, zonder te weten hoe hij van die druk zich bevrijden zou. Hij bleef onbewegelijk, als verstrakt in zichzelf: iedere spier spande, iedere zenuw sidderde; onder Gerrits aanraking scheen Ernst straf in te krimpen, zoals een rups krimpt en zich straf hard maakt, zodra hij zich voelt aangeraakt. Toen Gerrit zijn hand wegnam, ontspande die strakheid zich, viel het lichaam neer, los ineen, als met een knak in het beenderenstel.

- Ernst, zei Paul. Zou je niet goed doen te gaan slapen...

- Neen, zei hij nu. Ik ga niet weer naar bed. Onder het bed liggen er drie.

- Drie wat?

- Drie. Vast aan kettings.

- Aan kettings? Wie liggen aan kettings?

- Drie. Drie zielen.

- Drie zielen?

- Ja. De kamer is er vol van. Ze zijn allen aan mijn ziel vast. Aan mijn ziel zijn ze allen vastgeklonken. Met kettings. Soms haken zelos. Maar gisteren over straat heb ik er twee mee gesleept, een gehele tijd, over de keien... Ze hadden pijn, ze schreeuwden... Ik hoor ze altijd in mijn

oren schreeuwen, schreeuwen... Onder mijn bed liggen er drie. Die slapen. Als ik naar bed ga, worden ze wakker, rammelen hun kettings. Laat ze slapen. Ze zijn moe, ze hebben verdriet. Nu ze slapen, weten ze het niet. Ik... ik kan niet meer slapen... Ik heb in weken niet meer geslapen... Als ik slaap, kunnen ze niet slapen... Ze slapen alleen als ik wakker blijf... Ze zijn vast aan mij... Hoor je ze niet? De kamer... de kamer is er vol van. Ze zijn gekomen uit alle eeuwen... Ik heb ze om mij heen verzameld, verzameld uit alle eeuwen. Ze scholen in de pullen, in de oude boeken, in de oude kaarten. Ik heb er uit de veertiende eeuw. Ze scholen in de familie-papieren... Van het eerste ogenblik dat ik ze daar zag, zijn ze opgerezen, de arme zielen... Met al hun zonde, al hun verleden... Zij lijden... in een vagevuur... Ze hebben zich aan mij vastgeketend, omdat ze weten, dat ik ze goed zal doen... en nu willen ze me niet meer verlaten... Ik sleep ze overal mee, waar ik ga... waar ik sta... waar ik zit. Hun kettings trekken aan mijn lichaam... Ze doen me soms pijn, maar ze kunnen niet anders. Vannacht... vannacht was de kamer zo vol zielen, dat ze als een wolk om me heen waren, en ik was benauwd... Ik wou op straat gaan, maar de juffrouw en haar broer hebben me tegengehouden... Het zijn ellendige mensen... ze zouden me laten stikken. Het zijn ruwe mensen... ze trappen op de arme zielen... Hoor je... op de trap? Hoor je hun voeten? Ze trappen op de arme zielen.

- Ernst, zei Paul, bleek en ongedurig. Heb je Dorine vanmorgen gezien...

Hij zag zijn broer achterdochtig aan.

- Neen, zei hij. Ik heb haar niet gezien.

- Ze is hier toch geweest, niet waar?

- Neen, ik heb haar niet gezien... zei hij, achterdochtig, en zijn ogen dwarrelden rond, als zocht hij door zijn vertrek heen. Werktuigelijk volgden de beide broers zijn blikken. De grote zitkamer scheen die van een man van ontwikkeling en van smaak, stil en eenzelvig, maar hoogst gevoelig voor lijn en vorm. Tegen de somberheden van plafond, behang, tapijt, stak donkerder nog af de somberheid van oud eikenhout, de somberheid van oude boeken, en heel vreemd blauwde en bontte er tegen het aardewerk, en dit niet alleen antiek, maar ook al wat nieuwere kunst had uitgevonden. De moderne lijnharmonieën en

allernieuwstefaiences kronkelden plotseling verrassend vreemd in vazen, pullen, potten, als geëmailleerde bloemen, uit moderne oranjerieën, die opgebloeid zouden zijn in de schaduwen van een oud en donker bos. In de open boekenkasten ook troffen vlak onder de bruine leren banden van antieke folianten, de gele omslagjes van Franse nieuwste litteratuur, de nieuwe kunstbanden der modernste Hollandse romans. Deze eenzame, stille man, die schuchter liep over straat, glijdende langs de kanten van de huizen - die geen vrienden, geen kennissen had, die alleen 's Zondags-avonds zich - omdat hij niet weg dorst blijven uit een overgebleven respect voor moederlijk gezag - afmartelde tussen zijn verzamelde familieleden, en dan zelfs aan een whisttafel wist te blijven zitten - deze man scheen, verborgen voor iedereen, te leven een rijk leven, diep in zich, een leven door eeuwen heen. Omdat hij nooit sprak, zag men hem alleen als een zonderling, maar zijn jaren had hij rijk geleefd. Had hij te vol gevuld zijn mensloze, woordloze eenzaamheid met de schimmen van litteratuur, kunst, historie... Waren de schimmen opgespookt en levend geworden rondom hem heen, in die sombere kamer, waar vreemd de antieke en moderne porceleinen en aardewerken glansden en grilden rondom hem heen, met een obeessie van kleurgloeiingen en glazuren, van opbloei- en van kronkellijnen...? De beide broers, die gekomen waren, omdat zij hun broer gek dachten, zagen om in de kamer en voor beiden was de kamer ook gek. Voor de ritmeester, wie zijn ochtendstemming was opgeklaard, - die zich normaal stevig gezond plotseling voelde worden onder de woorden van zinsbegoocheling, welke hem zeide zijn zonderling van een broer, werd de kamer een krankzinnige kamer, omdat hij er wapens in miste, karwatsen, platen van paarden en honden, en de chromolitografie van een naakte vrouw, lachend achterover gebogen... Voor de andere broer ook was krankzinnig de kamer, omdat de vaas er niet meer een ornament was, omdat de vaas er een ziekelijkheid was geworden als een bont onkruid, dat woekerde tussen de sombere schaduwen der gordijnen en eiken kasten. Voor Paul was de kamer krankzinnig, omdat er stof lag op de boeken, en omdat de prullemand, vol verscheurde papieren, niet was geleegd. Maar krankzinniger dan de kamer leek hun beiden de man Ernst zelf toe: hun broer, een zonderling, die zij al jaren lang, vreemd hadden moeten vinden, omdat hij anders was dan wie ook van hen allen. Toen hij hun bekende, dat zijn kamer vol zielen was, zielen, die om hem wolkten, tot hij er benauwd van was - zielen, die aan hem ketenden met het gerammel van hun kettingen - toen hadden zij gedacht, dat hij ijlde,

dat hij stamelde krankzinnige woorden...Het was hun beider opvatting, opvatting van normaal gezonde mensen, uiterlijk gezond van zinnen, in hun gebaren, blikken en woorden - omdat hun gebaren, blikken en woorden niet vloekten tegen die van wie hen in hun leven omringden - wat zij ook, soms, diep in zich voelen mochten. Maar voor die man zelf, Ernst, was zijn eigen opvatting de normale, de heel gewone, en vond hij vreemd en zonderling zijn beide broers, Gerrit en Paul, omdat hij wel, slim, bespeurde, dat zij geen van beiden iets van de talloze zielen merkten, die toch zo dicht en klagend krioelden rondom hem heen, als was hij in een vagevuur. Voor hemzelf was er niets gek of krankzinnig, noch in zijn kamer, noch in zijn woorden, noch in geheel hemzelf. Hij vond hèn gek, hij vond zich verstandig. Toen hij die nacht in zijn hemd op straat had willen gaan, omdat de zielen hem zo benauwden als zou hij stikken tussen haar dringingen, had hij eenvoudig lucht willen hebben, niets anders dan lucht, willen ademen zonder druk van kleren, vest of jas op zijn borst, en hij had het toch heel gewoon gevonden, dat hij met een kaars was de trap afgegaan, en met zijn sleutel de deur had openen willen... Toen hadden die dikke juffrouw en haar ruwe broer hem gehoord, en zij waren gekomen om hem heen met grote verschrikking van dwaze gebaren en hard-klinkende woorden, en zij hadden, de dikke juffrouw, de ruwe broer, voor hem staan betuigen als twee gekke mensen, terwijl hij de ketting al had van de voordeur gelicht en de tocht hem al zo heerlijk was weldadig geweest, omdat die wapperde over zijn naaktheid, onder zijn enkel los, waaiend hemd... Toen was hij boos geworden, Ernst, omdat de dikke juffrouw, de ruwe broer niet hoorden naar wat hij zeide - een zachte stem had hij, die niet òp kon schreeuwen tegen zulke ruwe, burgerlijke, luide stemmen van mensen zonder gevoel, van mensen zonder ziel, zonder weten, zonder begrijpen - toen was hij boos geworden, omdat de broer, ruw, had de deur weer gesloten, hem had meegetrokken, gesleurd de trappen op, en hij had de broer geslagen, maar de broer, sterker dan hij, had hem gestompt, gestompt voor zijn borst, die al zo benauwd was, nog benauwder werd, omdat nu àl de zielen, beangst, drongen tegen hem aan, bescherming aan hem vragende... En ruw, plomp, als gevoelloze mensen, hadden de dikke juffrouw en de ruwe broer hem met hen beiden gesleept naar boven, en terwijl zij hem hadden gesleept, hadden zij hem niet alleen op zijn blote voeten getrapt, maar zij haddende arme zielen vertrapt! Vertrappeld hadden hun gemene pantoffels, hun brede ploerten van burgervoeten de arme, de arme, tere zielen, vertrappeld in de gang, op de trap, en hij had

ze horen hikken en snikken, zo luide, zo luide van stervensangst, dat hij niet begreep, waarom niet heel de stad was komen aanlopen van louter verschrikking, om de arme zielen te zien en te helpen ... O, wat hadden zij geklaagd, getandeknerst, o wat hadden zij gesnikt, geweeklaagd ontzettend en niemand was aangekomen... Niemand had willen horen... Zij hadden niet willen horen, de mensen van de stad; geen redding was gedaagd, en die twee ploerten: die dikke juffrouw, die ellendige ploert van een kerel, haar broer, ze hadden hem gesleurd, de trap op, zijn kamer in, hem er in gegooid, en zij hadden de deur achter hem toegesloten, zij hadden buiten de deur gebarrikadeerd... En in de gang, tussen de voordeur geklemd, op de treden der trap, geklemd tussen zijn kamerdeur, lagen de arme hikkende, snikkende zielen; ze lagen vertrapt en vertrappeld, als of een ruwe menigte gedanst had op hun tere vlinderslijven, op hun broze lichamelijkheden en de gehele nacht had hij in de hoek van zijn kamer, waar hij stil was gaan zitten, huiverend in zijn nachthemd, in den donker, het geweeklaag der zielen gehoord, hun handen horen wringen, hen horen smeken om zijn genade, om zijn ontferming, want zij wisten, dat hij hen lief had, dat hij hun goed wilde doen, de arme zielen... Hij begreep wel, hij begreep wel, - hij begreep wel, dat die twee ruwe ploerten, die vrouw en die broer, gedacht hadden, dat hij gek was... Maar hij had alleen willen ademen koele lucht van de nacht, willen voelen koele lucht van de nacht huiveren over zijn hete leden, die Zo warm aangloeiden, omdat in bed de zielen zo drongen tegen hem aan ook al poogde hij ze zacht af te weren... Dat was toch niet gek koele lucht te willen ademen... koele lucht over zich heen te willen voelen huiveren... Wat had hij anders willen doen... En 's morgens... Ja, hij had haar wel gezien aan de heel voorzichtig opengesloten deur... 's Morgens had hij ineens het gezicht van zijn zuster, Dorine, zien grijnzen en lachen en schateren, met een duivels gegrinnik... ook al blij, dat er van de arme zielen op de trap, in de gang daar, lagen de vertrappelde broze lichamelijkheden - maar hij was slim geweest: terwijl hij was blijven zitten in zijn hemd, in de hoek van zijn kamer, had hij gedaan of hij haar niet zag, en niet oplette haar duivelse grijns, omhaar boos pleizier geen voldoening te geven... Toen waren eindelijk de arme zielen, die leefden nog, tot rust gekomen; hij had ze gestild met zachte woorden van troost... Toen waren ze om hem heen ingesluimerd, en hij had zacht kunnen opstaan, zonder hun kettings te rammelen, en had zijn hoofd gewassen, een broek aangedaan, kousen, een chambercloak... Wat deden nu om hem zijn

broers? Hij wist wel, hij wist wel; zeker dachten ze ook, als de juffrouw en haar ploert van een broer, dat hij gek was, gek en krankzinnig... Maar zij, ze waren van zinnen krank: ze hadden geen ogen, dat ze niet zagen de sluimerende zielen, waar vol het huis van was - zij hadden geen oren, dat zij niet hadden gehoord de het heelal doorklinkende klacht van de zielen die nacht... Zij, zij waren gek, zij waren krankzinnig: ze wisten niet en ze voelden niet: ze leefden als domme bruten en hij haatte hen beiden: die grote zware officier, en de andere, die mooie meneer, met zijn gladde gezicht, en zijn kattesnorren, die hij niet uit kon staan, niet kon uitstaan... Sterker dan hem was het geweest, dat hij hun gesproken had van de arme zielen, maar nu hij zag, dat ze gek waren, nu zou hij ze er nooit over spreken meer - want anders zouden ze hem zeker ook ranselen willen en slieren, en trappelen op de arme zielen, als die twee ellendige ploerten hadden gedaan.

Hij bleef dus maar kalm zitten, wachtend tot zij weg zouden gaan en hem alleen zouden laten, in de stille eenzaamheid, waar hij naar smachtte ... Want nu was hij moe, en recht in zijn stoel, sloot hij de ogen, ook om de gezichten van zijn broers niet te zien. Om hem heen lagen de zielen, talloze, maar zij waren stil, sluimerden als kinderen rondom hem heen, hoewel pijnlijk hun gezichten vertrokken waren, van al het leed, al de pijn, die zij die nacht hadden moeten lijden...

Gerrit en Paul waren opgestaan, deden of zij naar de vazen keken, praatten zacht...

- Hij is nog al kalm, zei Gerrit.

- Ja, maar wat hij zei, was totaal in de war.

- We moeten naar een dokter gaan.

- Ja, we moeten eerst naar dokter Van der Ouwe... Later misschien naar dokter Reeuws, of wie hij ons aanraadt, een zenuwspecialist.

- Hoe vind je hem? Bepaald gek?

- Ja, gek... Wat hij zei, was zo in de war, als hij nog nooit heeft gesproken. Tot nog toe was hij maar vreemd, eenzelvig, zonderling... Nu is hij

bepaald...

- Gek... voltooide zacht Gerrit.

- Kijk... hij heeft zijn ogen dicht...

-Hij is kalm.

- Ja, hij is kalm...

- Willen we gaan?

- Ja, laten we gaan...

Zij naderden Ernst.

- Ernst...

- Ernst!

Hij sloeg langzaam zijn zware oogleden op.

- Nu, Ernst, kerel, zei Gerrit. Wij gaan.

Ernst knikte met het hoofd.

- We komen wel gauw terug.

Maar Ernst sloot weer de ogen, smachtend, dat zij zouden vertrekken, ze met zijn verlangen de kamer uitdrijvend...

Zij gingen. Hij hoorde hen de deur zacht toedoen, voorzichtig... Daarna knikte hij waarderend het hoofd: ze waren niet kwaad, ze maakten de zielen niet wakker... In de gang hoorde hij nu hen fluisteren... met die twee ploerten!... de juffrouw... haar broer! Hij stond op, sloop naar de dichte deur, wilde luisteren... Maar hij verstond niet...

Toen lachte hij minachtend, omdat hij ze dom vond, zonder ogen, zonder oren en zonder hart, zonder gevoel...


- Ellendige bruten, ellendige bruten! vloekte hij nu, en balde de vuisten.

Een doodmoeheid sloop over hem heen. Hij ging in zijn slaapkamer, donkerde ze met de blinden en legde zich te bed, voelende, dat hij zou slapen.

Rondom hem heen lagen de zielen: de gehele kamer was er vol van. naar boven

II

De buren van de oude mevrouw Van Lowe, die avond, vonden het vreemd, dat na den eten geheel de familie, de een na de ander, er aankwam, belde, binnen ging - terwijl het toch geen Zondag was. Behalve die Zondagen van het "familie-tafereel", was er toch nooit aanloop voor mevrouw Van Lowe's deur. En zij verwonderden zich wat er zou kunnen zijn, en daar het heel warm was - een Augustusdag - hadden zij alle ramen opengezet, spiedden zij uit over straat, lieten zelfs de meiden vragen aan de meiden van mevrouw Van Lowe. Maar de meiden wisten van niets: ze dachten alleen, dat er iets zijn moest met de jonge mevrouw, die in Parijs was: mevrouw Emilie, als zij zeiden, die er vandoor was gegaan met haar broer...

- Het wordt een rare boel bij die Van Lowe's... zeiden de buren, en keken op straat, naar de voordeur van de oude mevrouw, waaraan weer gebeld werd, voor de zoveelste maal.

- Daar heb je de Van Saetzema's...

- En daar heb je de dikke Ruyvenaers..

- Wat is er te doen?

- Ja, wat is er te doen?

- De meiden zeggen, iets met Emilie...

- Ook pleizierig voor de Van Ravens...


- Ze zeggen, dat Bertha kinds is, hè...

- Nu kinds... ze zit maar te kijken... Ze komen hier nooit: ze wonen in Baarn...

- Daar heb je de Van der Welcke's...

- Zo tante, zo nichtje...

- Nu zijn ze er allemaal...

- Allemaal...

- Ja, ik heb ze allemaal gezien... De ritmeester en zijn vrouw,Paul, Dorine, en Karel...

- En Ernst?

- Die is nog niet gekomen.

- Maar die komt niet altijd.

- Wat is er te doen?

- Ja, wat is er te doen...

- Het is zeker een schandaal met Emilie...

- En als je denkt de Van Naghels vroeger... Wat een grandeur!

- En nu...

- Niets... niets meer... Een zooitje is het me...

- Nu, ik vind het nogal nette mensen...

- Ja, maar helemaal in orde zijn ze niet...

- Kom, willen we niet naar Scheveningen gaan?

- Ja... laat ons naar Scheveningen gaan... Dáar horen we misschien wat er is...

- Wat er is - met Emilie...

De buren van mevrouw Van Lowe gingen opzettelijk naar Scheveningen, om te horen wat er was - wat er was met Emilie...

De oude mevrouw Van Lowe zat in de serre - open de ramen - en zij huilde zacht, als was zij te oud, om hevig te huilen om welk verdriet ook... Oom Herman, tante Lot, al de kinderen waren langzamerhand binnengekomen, hun gezichten in strakke ontsteltenis, en als schimmen bewogen zij in de grote, duisterende kamers, waar niemand dacht het licht te laten aansteken...

- Herman... riep de oude mevrouw, klagend.

Oom Ruyvenaer, tante Lot kwamen nader.

- Heb jij hem gezien, Herman...? vroeg de oude mevrouw, wringend de geaderde handen.

- Nee... nee... Marie... Maar ik... ik... ga morgen naar hem toe... met dokter... dokter Van der Ouwe.

- En wie is nu hij hem?

- Een verpleger, mama, zei Gerrit. Wij hebben voor alles gezorgd... Hij is heel kalm, moedertje. Hij is heel kalm. Het zal zo erg niet worden... Het is maar een bui: dat gaat over, zei de dokter.

Cateau's boezem, plotseling, doemde in de open serre-deur.

- Ach, màmà! zei Cateau. Wat is dit... treurig... van Ernst. Hoe is nu mógelijk - dat Ernst... zo geworden... is!!

En zij boog zich tot haar schoonmama en gaf haar een kus, correct, als

condoleancekus van een vreemde...

- En hoe gaat het met u, mama? vroeg Karel, als was er niets aan de hand. Heeft u geen last van de warmte...

De oude vrouw knikte vaag, drukte hem de hand.

- Het enige, wat ik je verzoek, zei Adolfine tegen haar man, Dorine, Paul, Adeline; - is om er niet over te spreken. Om er met niemand buitenaf over te spreken. Hoe minder er over gesproken wordt, hoe liever het zal zijn... Wij hebben in onze familie die Indische mededeelzaamheid, om dadelijk alles aan de grote klok te hangen... Als ze er naar vragen, kunnen we zeggen, dat Ernst wat zenuwachtig is... Niet waar, laten we dàt afspreken... om te zeggen, dat Ernst wat zenuwachtigis... Zij vroeg het hun op hun woord af, en zij beloofden het haar, om haar te kalmeren.

- Je zal zien... zei zij; dat die historie met Ernst maken zal, dat Van Saetzema weer niet gekozen wordt... voor de Gemeente-raad.

Paul zag haar verstomd aan, niet vattende haar logica. Toen zei hij, rustig:

- Ja... je ziet vreemde dingen soms gebeuren.

- Ja... zei Adolfine, knikkende, als waardeerde zij bizonder dat hij haar begreep. Het is heel ellendig voor mij...: je zal zien, dat Van Saetzema weer niet gekozen wordt...

- Ik geloof, dat Ernst... nog de wijste is van ons allen! dacht Paul, en, terwijl hij zitten ging, keek hij eerst op de stoel, of er geen pluisjes lagen.

Maar Constance was binnengekomen en toen de oude mevrouw haar zag, stond zij half op, stortte zich in haar armen, en snikte nu heviger dan zij gedaan had... Het was vreemd, zoals zij langzamerhand in Constance haar eigenste kind had teruggevonden, haar dochter, die zij sedert jaren en lange jaren niet weer gezien had, tot zij eindelijk weer terug was gekomen in het land en in de familie... Moeder, had zij nooit een lieveling gehad, maar toch voelde zij zich dikwijls gedurende lange

tijd nu eens meer aangetrokken tot de een, dan tot de ander weer... Zij werd oud, zij kreeg iets gebrokens van oude moeder, die om zich heen ziet gebeuren treurigheid in de levens harer kinderen: een treurigheid, die zo laat kwam, dat zij de illuzie zich had kunnen maken, dat er nooit treurigheid zijn zou... De plotselinge uiteenspatting van het huis van Bertha - dat huis, waar zij zo gaarne kwam, omdat zij er in terug vond de voortzetting van haar eigen leven, de weerschijn van haar eigen grootheid, had haar geslagen met een smartelijke slag: de onverwachte dood van Van Naghel; die apathie, waarin Bertha als het ware verzonken was; de scheiding van Van Raven en Emilie, uitgesproken toen Emilie niet meer terugkwam uit het buitenland, waar zij bleef met haar broer Henri, gesjeesd van Leiden, trots alle overreding, die oom Van Naghel, de Commissaris in Overijsel, op hen uitgeoefend had; Louise, wonende bij Otto en Francis in, om Francis, altijd lijdende, te helpen met de kinderen, zodat Bertha te Baarn in haar kleine villa alleen woonde met Marianne, nu Frans, gepromoveerd, naar Indië was, en Karel en Marietje op kostschool waren... Gespat uit een was het grote huisgezin, plotseling, in enkele maanden, in enkele dagen bijna en de oude grootmoeder, wier ziels-illuzie het altijd geweest was alles en allen dicht te houden bij elkaar, was naïef verwonderd geweest, dat het zo kon gebeuren, dathet zo was gebeurd... Zij verplaatste zich niet meer, liep moeilijk en omdat Bertha zo apathisch was geworden, en zich ook niet verplaatste, had zij Bertha niet meer gezien, had zij Bertha en al de haren als het ware verloren! Een leegte had het om haar gegeven, die niets had kunnen aanvullen - ook al zag zij Constance iedere dag. Een leegte, omdat de oude vrouw in geen van harer kinderen huishoudens terug vond die aristocratische officiële gewichtigheid, die haar lief en bekend was geweest bij de Van Naghels... Zij kon klagen nu, dikwijls, de oude vrouw - iets, dat zij vroeger nooit had gedaan - zij kon klagen, dat Karel en Cateau zo egoïst waren, zo stijf Hollands werden, ieder jaar meer en meer; zij kon klagen, dat bij Gerrit de kinderen altijd zo druk waren, en Adeline over het hoofd groeiden, en dat beiden, Gerrit en Adeline, te zwak waren om zoveel kinderen - negen - een strenge opvoeding te geven; zij kon klagen, dat Adolfine bitterder werd en bitterder, omdat haar man geen carrière maakte, omdat Carolientje niet trouwde, omdat zij last van haar drie jongens had; zij kon klagen over Dorine, over Paul en had allerlei kleine griefjes tegen hen beiden. Dan, op de Zondag-avond, als kinderen en kleinkinderen kwamen, voelde zij de leegte, die Van Naghel en Bertha hadden gelaten, miste zij de klank

van sommige aristocratische namen, die van de Russische gezant, in de gesprekken harer kinderen, en met een zoetbitter lachje zeide zij dan tegen de Ruyvenaers, dat hun familie de laatste tijd niet meer was, wat ze geweest was; noemde ze het een grandeur déchue, en had een bitter pleizier er in dat woord, waarvan de elegante ironie haar troostte, te herhalen en nog eens te herhalen. En Constance was het kind geworden, tot wie zij het meest zich had aangetrokken gevoeld in deze bitterheid, omdat Constance zich wijdde iedere dag aan haar oude moeder - maar ook omdat zij, mama, stilletjes, er van hield met Constance te spreken over Rome, zelfs over De Staffelaer, over de Pallavicini's, de Odescalchi's, die Constance indertijd gekend had - omdat Constance, wat er dan ook ware gebeurd, toch geparenteerd was aan de eerste Hollandse families - omdat Constance een titel droeg - omdat Addy haar enig kleinkind was, dat een titel droeg - van hoe goede familie de Van Naghels ook waren: ach, die kleinkinderen, die zij zo zelden meer zag! En nu het verschrikkelijke aan Ernst gebeurd was, het verschrikkelijke dat de kinderen wel eerst voor haar hadden willen verbergen, tot zij het toch geraden had, omdat zij het zolang al gevreesd had, eigenlijk gevreesd van Ernsts kleine-kindjesjaren af - wat vreselijke stuipen had dat kind gehad! - nu dan het verschrikkelijke aan Ernst gebeurd was, nu werd het Constance, in wier armen zij het eerst kon uitsnikken, in wier armen zij eerst gevoelde hoe zwaar verdriet haar getroffen had, op haar oude, oude dag.

- Cony... hikte zij. Lieve Cony... Het is wèl zo! Ernst ... Ernst is krankzinnig!!

En schril klonk het woord, dat nog niemand tegen haar had uitgesproken - hoewel zij de betekenis geraden had - door de duisterende kamer, waar verschrikt, om de schrille klank van de snerpende stem der oude vrouw, plotseling alle fluisteringen zwegen. Alles zweeg er en om het woord voer een huivering door de kamer. De kinderen zagen elkander aan, omdat mama het woord had uitgesproken, het woord, dat zij niet hadden gezegd - ook al hadden zij, stil, het gedacht. Het woord, dat mama zo schril uitsprak, bijna schreeuwde tegen Constance, in de onweerhoudbare pijn van haar verdriet, sloeg hen allen met een plotse schrik - omdat het, uit mama's mond, klonk als de openlijke bevestiging van wat zij wel allen wisten, maar niet bevestigen wilden, dan in groot geheim tegen elkaar. Zij zouden immers zeggen alleen, dat Ernst

zenuwachtig was: nièt meer. Nevroze, was zo alomvattend... Een gesticht voor zenuwlijders... wie ging er niet heen, om eens tot rust te komen. Maar, schrille bevestiging, had het woord van mama gesnerpt, gesnerpt tegen Constance, in de duistere kamer, waar nog niemand er aan dacht, eenvoudig-weg, de gaskroon aan te steken. Adolfine, Cateau, Karel, oom Ruyvenaer, Floortje en Dijkerhof, ze keken elkaar plotseling aan, verschrikt, van ontzetting geslagen - omdat zij het woord nooit luid, nooit openlijk bevestigend hadden willen uitspreken: krankzinnigheid was een familieschande. Uit een hoek van de donkere kamer klonk nu een luid:

- Jà, kassiàn!! van tante Lot, en Toetie was zo zenuwachtig, dat ze plotseling uitbarstte in snikken. Dat was weer dat Indische zich-niet-houden-kunnen, meenden, geërgerd, de Van Saetzema's en Cateau, en ze vonden het niet fatsoenlijk zich zo te laten gaan: ze voelden iets of geheel hun zaak reddeloos was verloren. Maar de deur ging open, en binnen kwamen, onzeker in de duisternis, de twee dokters: de oude huisdokter, oud-militair-geneesheer, Van der Ouwe, en een jonge, zenuwspecialist, Reeuws. Omdat zij binnenkwamen staakte Toetie, verlegen, haar snikken. De dokters kwamen van de Nieuwe Uitleg, waar zij Ernst hadden verlaten, kalm, lezend - in een zijkamer de verpleger: een kalme, krachtige kerel. En toen de broers en zusters de dokters omringden, begon de oude, bezadigd:

- Onze goede Ernst kan daar niet blijven, alleen... We zullen zien,dat we hem naar Nunspeet brengen, bij Dokter Van Heuvel, dat zal hem goed doen... de natuur... een andere omgeving... lieve, rustige mensen, die zich aan hem wijden...

- Nunspeet? vroeg Adolfine. Dat is toch niet...??

- Neen, zei beslist de oude dokter, die haar begreep. Dat is niet... En hij zeide niet het woord, liet het zweven, het woord, dat niet mocht uitgesproken, het vreselijke woord, dat aanduidde het huis van schande, familie-schande.

- Het is een lieve villa... dokter Van Heuvel heeft enkele zenuwpatiënten, zei hij kalm, goedig, met een blik in het rond op de broers en zusters, en zijn grote grijze kop knikte geruststellend tot hen allen.


Zij bewonderden zijn tact: zij namen des te meer kwalijk het schrille woord van mama, dat gesnerpt had en hen had doen huiveren... zij namen des te meer kwalijk de uitroep van tante Lot, de plotselinge snikken van Toetie.

En herademend, staken zij het gas op, plotseling bemerkend, dat het pikdonker was - nu de beide dokters, rustig naast mama, haar zacht zeiden, dat alles terecht zou komen, en dat Ernst wat overspannen was, door veel alleen zijn, en veel lezen in oude boeken.naar boven

III

Constance, de volgende morgen, ging naar de Nieuwe Uitleg; de juffrouw, hoofdschuddende, deed haar open; dokter Van der Ouwe trad haar tegemoet.

- Ik dank u, dat u gekomen is, mevrouw. Het is niet goed, dat Ernst hier blijft; ik zou hem gaarne zo spoedig mogelijk, morgen, met een van u naar Nunspeet brengen. Maar het zal moeilijk gaan... de arme jongen.

- Ik zal proberen... zei, vaag, Constance.

- Ik laat u dan met hem alleen... Durft u?... Ja ja... u durft wel. Hij is kalm, de arme jongen... Wees niet bang; ik blijf in de buurt...

Constance ging de trap op, heftig bonzende haar hart. Zij klopte zacht, ontving geen antwoord.

- Ernst! riep zij, met onzekere stem. Ernst.

Maar niets antwoordde.

Langzaam opende zij de deur, de deurknop knarste tot in haar ziel, en voordat zij binnen trad, vroeg zij nog eerst:

- Ernst... Mag ik wel binnenkomen?

Hij antwoordde nog niet en zij trad binnen... Zij had zich voorgenomen

dadelijk te glimlachen, hem glimlachend te naderen, opdat de uitdrukking van haar gezicht hem gerust zou stellen... haar arme broer. En zij glimlachte dus, terwijl zij binnentrad, hem zoekende met vriendelijke ogen - of er nu toch helemaal niets buitengewoons was.

Maar haar glimlach stolde haar als om de lippen, toen zij hem bespeurde in een hoek van de kamer gedoken, in een flanellen hemd en een oude broek, ongekamd de zwarte haren, die hij lang droeg... Toch beheerste zij zich en groette, zo gewoon mogelijk.

- Dag broer...Ik kom eens zien hoe je het maakt.

Hij zag haar achterdochtig aan uit zijn hoek, vroeg:

- Waarom?...

- Omdat ik hoorde, dat je niet wel was... Ik wou eens zien hoe het met je ging.

- Ik ben niet ziek, zei hij zacht.

- Waarom zit je in die hoek, Ernst... Vind je dat daar gemakkelijk...

- Cht!... zei hij. Ze slapen... Spreek niet te hard.

- Neen... Maar zachtjes mag ik wel praten, niet waar? Kan je niet opstaan, Ernst? Want ik kan daar niet naast je gaan zitten... Kom broer... Sta je niet op?

En met haar glimlach stak zij hem beide handen toe.

Hij glimlachte terug, zei:

- Cht! Maak ze niet wakker...

- Neen... neen... Maar sta nu op...

Hij vatte eindelijk haar handen, liet zich voorzichtig optrekken door haar, uit zijn hoek, en nog eens zei hij, ernstig:


- Je moet me beloven ze niet wakker te maken... Iedereen maakt ze wakker, de ellendige bruten... De dokter heeft ze ook wakker gemaakt.

- Neen Ernst... we zullen ze laten slapen. Kom... het is lief van je dat je bent opgestaan. Hier, willen we hier zitten?

- Ja... Waarom ben je gekomen? Je komt nooit...

Er was een naïef verwijt in zijn woorden, dat haar verschrikte... Het was waar, zij kwam hier nooit... Sedert die eerste keer, dat hij haar, nu anderhalf jaar geleden, bij haar terugkomst in Holland genodigd had bij hem te komen, sedert zij hier geluncht had aan zijn tafel, sedert hij haar welkom had toegedronken met een paar vingers-hoog champagne uit een antiek glas - was zij nooit, was zij nooit meer gekomen... Zij verweet het zich nu, zij, die toch zo voelde het zwak voor familie: waarom had zij die broer, omdat hij vreemd was, aan zichzelf overgelaten, zo goed als de anderen hadden gedaan? Zo zij in zich overwonnen had een huivering, een afkeer bijna - zo zij voor hem gevoeld had, altijd, als zij nu, plots, voor hem voelde - ware hij misschien niet zo vereenzelvigd - was zijn verstand misschien behouden gebleven.

- Neen, broer... bekende zij. - Ik kwam nooit... Het was niet lief van me, wel?

- Neen, het was niet lief van je, zei hij. Want ik hou wel van je... Constance.

Zij voelde haar hart zo week, zo vol, dat zij hijgde naar haar adem, dat haar ogen vol tranen schoten: haar arm legde zij over zijn schouder en zonder haar aandoening in te houden, riep zij:

- Hebben we je zó alleen gelaten... broer?!

- Neen... zei hij kalm. Ik ben nooit alleen. Ze zijn altijd allemaal om me. Uit alle eeuwen zijn ze om me... Somszijn ze prachtig gekleed en zingen ze met heerlijke stemmen... Maar de laatste tijd - hij schudde weemoedig het hoofd - de laatste tijd... niet meer... Ze zijn alle grauw... als schimmen... en ze zingen niet meer hun mooie koren... ze huilen... ze

klagen... tandeknarsen... Vroeger stonden ze uit in de kamer... en ze lachten en zongen en schitterden... Ach Constance... nu... ik weet niet wat ze lijden... maar iets vreeslijks lijden ze... een vagevuur... Ze dringen om me heen... ze benauwen me... zo dat ik niet adem kan halen... Stil, daar worden ze al weer wakker...!

- Neen broer... neen broer... ze slapen!!

Hij lachte haar slimmetjes toe.

- Ja, fluisterde hij. Je bent lief, je houdt van ze, je hebt medelijden met ze... je laat ze slapen... je maakt ze niet wakker...

En stil zaten zij naast elkaar, een ogenblik, zonder woorden, haar arm over zijn schouder.

- Je hebt een heleboel mooie dingen, Ernst, zei zij, rondziende in de kamer.

- Ja, zei hij. Ik heb ze verzameld... heel langzaam, langzaam aan. In ieder voorwerp zat er éen...

- Broer, zei zij zacht. Het zou misschien goed zijn, als je van de zomer naar buiten ging...

Zij voelde hem dadelijk hard ineen krimpen onder haar arm, als werd hij star en strak in al zijn ledematen.

- Ik wil niet van hier, zei hij.

- Broer, het zou goed voor je zijn... Ken je Nunspeet?

Onder haar arm werd hij hard als ijzer, en boos, hard zag hij haar aan.

- De dokter wil me naar Nunspeet hebben... antwoordde hij slim. Ik weet het heel goed... - hij lachte minachtend - jullie denken, dat ik gek ben. Maar ik ben niet gek, hernam hij hoogmoedig... Jullie... jullie zijn dom... dom en gek zijn jullie. Jullie zien en horen niets... verstompt als jullie zijn in je brute zinnen... en dan denk je maar, omdat een ander ziet en hoort

en voelt... dat hij gek is... terwijl jullie gek zijn... Ik blijf hier, ik ga niet naar Nunspeet...

Maar plotseling werd hij angstig, vroeg hij:

- Zeg Constance... jullie zullen me toch niet dwingen...?? Jullie zullen me toch niet slaan?? Die ellendige ploert hier beneden... die vent... die ploert... die heeft me gestompt... en ze wakker gemaakt... ze vertrapt! Hij heeft op ze staan trappelen, de stommeling, de stommeling...! Zeg Constance... niet waar... jullie laten me hier?

- Neen, broer... niemand, niemand dwingt je... Maar het zou heel goed zijn, als je ging naar Nunspeet...

Waarom toch, ik ben hier goed...

- Bij mensen, die lief zijn... die van je zullen honden.

- Niemand heeft ook van mij gehouden, zei hij.

- Broer! kreetzij met een snik.

Maar hij werd ruw, smeet haar arm af.

- Niemand heeft ooit van mij gehouden! herhaalde hij bars. Mama niet... niemand van jullie... niemand... Als ik hen allen niet had gehad... o, als ik hen allen niet had gehad! Mijn lievelingen, mijn lievelingen! O, wat hebben ze toch! Nu... nu worden ze wakker! Nu zijn ze wakker!! O, hoor hoe ze te keer gaan! O God, hoor, hoor, hoe ze gillen! Zij gillen, ze schreeuwen... Is het het vagevuur dan? O, God, hoe dringen ze om me heen... Ik stik... ik stik onder ze... o God... ik kàn het niet meer uithouden!!

Hij stortte op het open venster, en zij was bang, dat hij er zich uit wilde gooien, zodat zij hem pakte om zijn lichaam met beide haar armen... De oude dokter kwam binnen. Hij sloot het raam.

- Ik kan niets... murmelde zij, wanhopig, tegen de oude man.

- Jawel, zei kalm de dokter. U kunt wel, mevrouw...

- Jullie zijn allen mijn vijanden, zei Ernst, en de hunne... Hun vijanden.

En hij ging zitten in zijn hoek, gehurkt, om de knieën zijn armen geslagen.

- Ga weg, zeide hij tegen beiden.

- Ik ga, Ernst, zei de oude dokter. Maar Constance mag nog wel wat blijven...

Hij noemde haar bij de naam soms, de oude dokter, die hen, in Indië, had zien geboren worden... en het was voor Constance een vertedering, die naam uit zijn grauwe snormond; een oproeping van iets heel vroegers...

- Constance mag nog wel blijven...

- Ja, zei Ernst.

De dokter liet hen alleen: de verpleger zou op zijn hoede zijn.

- Ernst, zei Constance; als wij samen gingen... naar Nunspeet.

- Waarom? Waarom? vroeg hij, heftig. Ik ben hier goed... En we kunnen ze daar niet meenemen, fluisterde hij zachter. Cht... je maakt ze wakker...

- Het is misschien rustiger, als je ze hier laat, broer... zei zij, tranen in de ogen, knielende bij hem op de grond, grijpende naar zijn hand.

- Neen... neen... de broer... de ploert...

- Maar broer, zei zij vaster, haar ogen in de zijne; beste broer... laat me toch zeggen: ze bestaan niet... ze bestaan alleen in je verbeelding... Je moet je nu toch los maken van dat idee... dan zou je weer beter worden... weer gezond... Ernst... mijn beste broer... ze bestaan niet... Kijk dan toch goed rond... er is niets om je heen dan de kamer... je meubels...

je boeken... je vazen... Er is verder niets... dan wij beiden... O, broer... probeer het... probeer het nu zo te zien...: er is niets... Dat je benauwd bent... is, omdat je altijd zo alleen zit... niet uitgaat...niet wandelt... In Nunspeet... zullen we wandelen... op de hei... over de duinen... en dan word je weer helemaal beter... broer... want heus, je bent ziek... en er is niets... er is niets ... Kijk maar... er zijn alleen jij en ik... en verder je boeken immers... je meubels...

Hij liet haar rustig praten, een ironie begon om zijn mond te krullen en eindelijk zag hij haar aan met een medelijden en een minachting. Hij haalde even zijn schouders op... Toen streelde hij haar zacht over de hand... klopte met zijn hand haar hand zachtjes... vaderlijkjes welmenend.

- Je bent lief... Constance... maar - hij schudde met zijn hoofd - je bent niet verstandig. Ik geloof wel, dat je meent wat je zegt... Maar zie je, dat is het juist... Je bent beperkt, je bent begrensd... Je ziet niet... Je hoort niet - hij drukte op zijn ogen, zijn oren - wat ik zie, wat ik hoor... met mijn ogen, mijn oren...

- Maar broer... je moet toch begrijpen... dat dat verzinsels zijn... De dokter zegt...: dat zijn hallucinaties...

Hij bleef glimlachen, zag haar aan met zijn medelijden, met zijn minachting, hard uit zijn zwarte Van Lowe-ogen.

- Dat zijn hallucinaties... broer...

- En jij?

- Neen, ik niet...

- En de kamer... De boeken? De vazen?

- Neen, ook niet... Dat is om je heen, dat bestaat...

- Nu... en waarom dan niet ... zij allen. .. de zielen?

- Dat niet, broer... Dat is... hallucinatie.


Hij sloot even de oogleden, glimlachte, haalde de schouders op... met een uitdrukking van totaal niet-kunnen-begrijpen zó heel beperkte zinnen... Toen zei hij zacht en welmenend:

- Neen Constance-lief... slim ben je niet... als je heus meent, wat je zegt. Ik geloof wel, dat je het meent... Maar dat is het juist... Je leeft, blind.. je ziet niet... je hoort niet... Zo leven, zo bestaan jullie allemaal... In een droom, met dichte ogen, met dove oren... Jullie zien, horen, begrijpen niets... Jullie weten niets... Ongevoelig zijn jullie, als stenen... Je kan het niet helpen, Constance; maar het is jammer: je bent zo lief... Er zou wel wat van je te maken geweest zijn... als je had leren zien, horen, voelen... Nu, Constance, is het te laat... Nu ben je dom... als al de anderen... Maar het spijt me, want je bent wel lief... Je hand is zacht... je stem is zacht... en je hebt je best gedaan niet te trappen op mijn arme lievelingen... en ze niet weg te trekken aan hun kettings... die zo vast haken in mijn hart... dat ze me pijn doen... soms... hier!

Hij drukte zijn hart. Een moeheid kwam overhaar hersenen, als putte zij zich uit om te praten, en te doen begrijpen een verstand en een ziel, die heel ver van haar bleven... mijlen ver... en die haar woorden niet bereiken konden... dan door een dichtheid van schimmen heen. En plotseling werd wreder en harder dat gevoel van moeheid en onmacht in haar: het was als praatte zij tegen een steen, tegen een muur: tegen haar voorhoofd aan voelde zij terugbonzen haar eigen woorden, als harde ballen, die kaatsten tegen de muur aan ...

- Maar broer... poogde zij nog eens: zou je niet willen gaan... naar Nunspeet... met mij... om mij pleizier te doen... om met mij te wandelen... over de hei... O, wat zou je me daarmee een pleizier doen... Voor mij zou het goed zijn...

- En zij allen... hier om mij heen? Hij wees voorzichtig in het rond.

- We zullen ze hier laten slapen...

- En de ploert... beneden...

- Hij zal ze niet hinderen... ik beloof het je... We zullen de kamer sluiten,

broer... en ze zullen allen rustig slapen.

Ze sprak met hem mee, niet wetende of zij goed deed, maar te moe om hem te overtuigen.

- Beloof je me dat? zei hij plotseling. Beloof je me, dat ze rustig slapen zullen...?

- Ja...

- Dat de ploert ze niet wakker maakt en trapt...

- Ja... ja...

- Beloof je dat?

- Ja...

- We sluiten dan heel stil de kamer af.

- Ja...

- En niemand, niemand komt er meer in?

- Neen...

- Beloof je dat?

- Ja...

- Zweer je dat?

- Ja, broer...

- Nu dan... goed...

- Ga je dan mee? riep zij verheugd en niet kunnende geloven...

- Ja... Omdat je zo gaarne wilt wandelen... op de hei. Je bent lief...


Hij zei het zacht, medelijdend, en zijn minachting was niet zo sterk meer, want hij beschouwde haar als een lief en dom kind, dat zijn hulp en bescherming nodig had.

Zij lachte terug, stond op, waar zij geknield had gelegen naast hem, reikte hem beide handen, hem lokkende om ook uit zijn boek op te staan.

Hij liet zich door haar optrekken; hij was zwaar: zij trok hem op als een loodzwaar gewicht uit zijn hoek.

- Gaan wij dan morgen, broer?

Hij knikte goedig van ja; ze was wel lief... en ze verlangde zo om te wandelen... en ze was zo zwak... zo dom... ze wist zo niets, zag, hoorde en voelde niets... totaal niets: hij moest haar helpen... en leiden... en steunen

- En willen wij dan nu een koffer pakken...

Hij begreep niet, dat een koffer nodig zou zijn; een niet-begrijpen was in zijn ogen, maar hij wilde haar wel pleizier doen, en zei:

-Goed... Maar maak geen leven.

De dokter kwam binnen...

- ... Hij gaat mee... fluisterde zij. We zullen zijn koffer pakken.

De dokter drukte haar de hand. Ernst, op hen beiden, zag lachend neer als op arme, ongelukkige mensen, die het niet helpen kunnen, dat zij zo dom zijn... zo beknopt in hun vatten... zo begrensd in hun weten... zo verstompt in hun voelen...

En terwijl Constance en de dokter in zijn slaapkamer de klerenkast openden, zei hij kalm, maar waardig, vermanend:

- Cht... niet waar... Wees voorzichtig... Laat de kast niet kraken... Maak ze

niet wakker...naar boven

IV

Heel stilletjes, in de zwaar broeiende zomermorgen, zat aan het serre-raam de oude vrouw zachtjes te schreien. Zij schreide nu onophoudelijk al twee lange, lange dagen. Na haar eerste snik, in de armen van Constance, had zij gesnikt niet meer, maar sedert, altijd door, waren stilletjes de tranen blijven lopen, zilt bijtende over haar rimpelige wangen. Zij zat de handen op de schoot gevouwen, en nu en dan knikte zij met het hoofd op en neer, terwijl zij tuurde in de groene tuin, waarover de onweerslucht donkerde, zwaar hing als met loden drukking. Nu en dan klaarde zij haar stem, nu en dan zuchtte zij heel diep, en de zakdoek was telkens nat, van de tranen, die altijd vloeiden, stilletjes uit haar pijnlijke ogen. Een bittere trek groefde haar oude mond langer, naar omlaag met twee lange treurige rimpels. O ja, het was wel heel zwaar! Verdriet... verdriet was er àltijd wel geweest... verdriet om Louis en Gertrude gestorven in Buitenzorg, arme kinderen; hoe geleden hadden zij niet aan koorts en aan cholera... verdriet om geld: een duur huishouden, en beperkte middelen... Toen verdriet om die lieve Constance... o wat een zwaar verdriet... verdriet om het lijden en de dood van haar man, gebroken onder Constance's schande... verdriet om Van Naghels dood... om Bertha, die zo veranderd was... om heel dat huis, dat was uit elkaar gespat... en nu verdriet, o hoe zwaar verdriet... om haar kind, haar arme kind, dat gek was! Ach, als het maar gebeurd was vroeger, toen zij jonger was... zij had het wel kunnen dragen, kunnen dragen als het overige... kunnen opnemen als haar menselijk, haar moederlijk deel van verdriet... Maar zij was nu al zo oud, en het scheen of zij voelde aankomen het grote Verdriet heel laat... te laat voor haar om met geduld en kracht het verdriet op te nemen... nu dat zij iedere dag ouder werd, en zwakker, en gaarne om zich heen was blijven zien het grote harmonische geluk van haar grote familie van kinderen, kleinkinderen, kindskinderen, waarin zij altijd geleefd had metdankbare vreugde om zo veel zegen... Het was of een voorgevoel tot haar naderde van heel ver... van heel ver uit die drukkende en zware luchten... een voorgevoel, dat haar verfijnde zenuwen van ouderdom plotseling niet alleen voelden, maar zagen, als een dreiging aannaderen, - zoals oude mensen de waarheid, de toekomst plotseling duidelijk zien: tanende lamp, die plotseling hel opflikkert - vóor het doven in duisternis... helle

opflikkering, die plots zien laat de schaduwen der kamer door, en waarin de portretten opgrijnzen met sprekende gezichten... vóor de lamp uitdooft... voor alles verzinkt in het duistere zwart! O, het vreeslijke voorgevoel, dat haar plotseling naderde als spook uit de loodzware luchten, dat geheel het verschiet voor haar blik vulde met grauwe angsten; het voorgevoel, dat het Verdriet, het grootste, haar juist nu treffen zou het meest, op haar oude, oude dag, nu zij geen kracht meer had het te dragen, nu zij ineen zakken zou onder de zwaarte... God, waarom nu, waarom nu, zo zwaar en zo erbarmingloos verpletterend? Waarom nu? Was het dan niet genoeg... dat een harer kinderen... gek was... het vreeslijkste wat zijn kan immers? Was het dan niet genoeg... Wat dan nog meer zou er dreigen, zou er doemen... nu zij zo zwak werd ... Zie, beefden niet haar oude handen bij de gedachten alleen, trilde niet geheel haar hulpeloos lichaam, vloeiden niet de tranen, tot ze pijn deden in de voegen van haar rimpels en haar zakdoek was als een natte lap! Wat dan nog meer zou er komen... O God, niet meer, niet meer... bad zij werktuigelijk, wel gelovende in haar zwakke wanhoop aan het grote, oneindige, almachtige, dat zo heel, heel ver van ons blijft ... en dat zij, fatsoenlijk-weg, altijd vereerd had, eens in de week in de kerk... vroeger... toen zij nog uitging... O God, o God... niet meer! Het was groter, het oneindig almachtige, dan wat men vereerde in de kerk, het was vullende zo ver en zo wijd zij kon denken... en het verschrikte haar, ontzette haar... zij zag het dreigen van verre... en waarom, waarom nu... ach, waarom maar niet alles vroeger dan, toen zij flinker geweest zou zijn... toen zij àlles gedragen zou hebben als haar menselijk en moederlijk deel van verdriet... Nu had zij zo gaarne rustig heel oud willen worden, in het middelpunt van de wijde cirkel der kinderen, der kleinkinderen, der kindskinderen... Maar ach, er was zo veel... en... misschien zou er nog meer komen!? O God, niet meer... niet meer, smeekte zij; was het dan niet genoeg, dat een harer kinderen... gek was ... het vreeslijkste wat zijn kan immers!!

Zijkreunde in haar gedachte... verlucht, nu de regen begon zwaar te tikken op de afwachtende bladeren, het weerlicht hel wegsloeg, de donder rolde, de lucht scheurde uiteen... Maar de tranen bleven vloeien in haar resignatie, nu dat het eindelijk regende, - en om het onweer in haar dovende oren, om de tranen in haar stekende ogen, hoorde zij niet zachtjes de deur opengaan, iemand komen door de salon en naderen de serre, zag zij niet dadelijk het ranke figuurtje van het jonge vrouwtje, dat

nu voor haar stond, voorzichtig, als om niet pijn te doen aan het leed van die wenende oude vrouw...

- Oma... sprak het jonge vrouwtje zacht.

De oude vrouw keek verwonderd op, knipte de ogen, poogde heen te zien door de vloeiende tranen, herkende niet wie haar oma noemde.

- Hè...? zeide zij klagend. Wie is dat...? En niet dadelijk antwoordde het jonge vrouwtje, omdat zij een schok had gekregen om die stille tranen, die zij maar vloeien zag over de wangen van die eenzame oude vrouw... Voorzichtig bleef zij staan; een mooi, bijna broos jong vrouwtje: als een poppetje van Saksisch porcelein, maar als een geheel modern poppetje; een silhouet, getekend door een chique Franse tekenaar; het, in veel gegolfd haar, puntige gezichtje onder de heel grote hoed, waarvan de wrong van het stro en de zwier van de veren een overdrijving in mode toonden, die dadelijk opviel in Holland, in deze deftige kamers - terwijl het wandeltoilet van licht home-spun te gekleed scheen voor een Haagse zomermorgen - terwijl een tikje aan alles: parasol, tulle boa, de jonge vrouw aantoonde als niet Haags en niet Hollands meer - hoe kort zij ook dat alles ontvlucht was... De oude vrouw, hoe gevoelig ook voor al wat werelds was, bleef haar een beetje wantrouwig aanzien, niet herkennende, en dadelijk instinctmatig juist aan die tikjes: de grote hoed, de tulle boa, de overdrijving oplettende, die haar niet beviel.

- Wie is dat dan...? herhaalde de oude vrouw, wissende de ogen om helder te kijken, en nu knielde het mooie poppetje neer, en zei:

- Herkent u me dan niet meer, oma... Ik ben het... Emilie...

- Ach kind! riep de oude vrouw, opluikende, blij, verrukt. Emilietje... ben jij het?? En oma, die je niet herkende... Maar je hebt ook zo een grote hoed, kind. En Eduard... hoe gaat het met hem en waar is hij?

- Maar oma...!

Onder de arm, die zij dadelijk geslagen had om het fijne kindje, dat daar naast haar neerknielende was in een spontane beweging van liefheid, voelde de oude vrouw de schok, de schrik, maar zij begreep niet...


- Nu dan...waar is Eduard?

- Maar oma... riep Emilie. We zijn immers niet meer bij elkaar!

De oude vrouw schrikte op haar beurt, sloot de ogen, en bleef strak... Hoe was het nu? Werd zij dan oud als haar zusters, Christine, Dorine, die al de kinderen altijd verwarden, die nooit iets juist wisten van hun grote familie... Hoe was het nu? Raakte zij in de war, en was dat nu de eerste keer, dat zij zo geheel alles en alles was vergeten... of was zij al meer zo geweest... misschien, en had zij geradoteerd als een oude, oude vrouw...

Zij opende de ogen treurig, en haar tranen vloeiden over.

- Ach Emilietje... mijn kindje... mijn kindje... wees niet boos op oma! Ze wordt oud, mijn lieve kind... Ze was het voor een ogenblik kwijt... Ja, ja, ze was het kwijt... Het is waar, mijn kind: jullie zijn niet meer samen... O, het is treurig, het is treurig... Je had het niet zo gauw moeten doen... Je had nog geduld met hem moeten oefenen... Zie je, kind, een scheiding, dat is altijd innig treurig in een familie... Je weet, tante Constance... Nu, die had heel veel verdriet gehad... Jij ook, jij had heel veel verdriet... Hij sloeg je... ja, oma weet het wel... Maar je had dat niet zo moeten aan de klok hangen, kind... Zeker, je had je niet moeten laten slaan... Maar je had hem met zachtheid... met waardigheid... moeten overtuigen... dat hij verkeerd deed... Als een vrouw waardig is... slaat haar geen man, mijn kind. Maar je was driftig... je hebt gestampt... je hebt teruggescholden... scènes uitgelokt, kind... Ja, ja... oma weet het heel goed... Oma herinnert zich alles. Mama zei wel...: alles gaat goed... maar oma merkte het wel... merkte wel, dat het helemaal niet goed ging... Als je waardig was geweest, mijn kind, had hij je nooit durven slaan... En, wie weet... dan had je langzaamaan hem zachter gemaakt... gemaakt, dat hij je achtte... en nog een heel dragelijk leven gehad... Zie je, kind, er is altijd wat... in het huwelijk... Het is niet zo, als de jonge meisjes denken... als ze verliefd zijn. Er is altijd moeilijkheid... wennen aan elkaar... zich voegen naar elkaar... Denk je, dat grootmama nooit wat gehad heeft met grootpapa... O zo dikwijls... en later nog... na al jaren getrouwd te zijn geweest. Over arme tante Constance... o, wat zijn grootmama en grootpapa het dikwijls oneens geweest... En mama en papa... denk je, dat die nooit wat hebben gehad? Drift, Emilietje... dat is

in onze familie... Maar dat is iets, dat je kalmeren moet... Een vrouw moet waardig zijntegen haar man... het is zo jammer, het is zo jammer geweest... Ach kind, en waar ben je nu toch? Niet bij mama, in Baarn... Waar zeg je...?? In Parijs, woon je in Parijs... Met Henri...? Maar zie je... Henri ook ... ja, oma suft nog niet helemaal... Henri zo weggegaan van Leiden... foei... waarom niet afgestudeerd... en naar Indië... En wat doen jullie daar nu? In Parijs? Het is heel aardig, dat jullie zo zijn met elkaar... maar het is overdreven, Emilietje... Ja, ik herinner het me nu: ze zeiden, je woonde in Parijs... Ik had het al wel gehoord... Maar wat is dat nu, voor een leven... Je beetje geld, wat je van arme papa hebt gekregen, daar nu opmaken, in Parijs... Wat moeten de mensen daar nu van zeggen... Foei... neen, grootmama is niet tevreden... Grootmama vindt het niet aardig van jullie... In plaats van rustig bij je man te blijven... in plaats, dat Henri rustig afstudeert! Wat betekent dat alles, dat jullie gedaan hebben... Neen kind, zoen me maar niet: oma is bitter... oma wil niet gezoend worden... De familie is de familie niet meer. Het is een grandeur déchue, kind... helemaal een grandeur déchue... Vroeger waren ze wat: de Van Lowe's... Geld is er nooit veel geweest, maar we hingen niet aan geld en het lukte wel altijd... Maar de familie telde mee... in Indië - in Den Haag... Wie van jullie maakt nu zo een carrière als grootpapa heeft gemaakt, als papa heeft gemaakt...? Neen, een gouverneur-generaal ziet men niet meer in de familie... en een minister ook niet meer... Het is een grandeur déchue, een grandeur déchue... Ach kind, oma heeft te veel verdriet... te veel verdriet op haar oude dag... De dood van papa heeft oma een erge slag gegeven... mama is sedert zo veranderd... zo veranderd... En oma ziet mama niet meer... nooit meer... Otto en Francis een enkele keer... en die lieve Louise... maar verder zijn jullie allen verspreid... er is geen samenhang meer in jullie... Ach, het is zo lief hij elkaar te blijven... een grote familie, samen... Waarom moest mama nu naar Baarn gaan.. Daar zijn niets dan rijke kooplui... dat is zo niets ons genre... En nu... weet je het, kindje... arme oom Ernst... ja... kind... Het is zo... het is waar... is het niet treurig, arme jongen... en heeft oma nu niet te veel verdriet op haar oude dag!! Lieve tante Constance brengt hem vandaag naar Nunspeet... ach, zonder tante Constance, wat zouden we hebben gedaan...? Een troost voor oma... dat is Addy... dat is een lieve, knappe jongen - endie werkt goed... later gaat hij in de diplomatie... dat is de hoop van de familie... Want, nu ja... Frans is goed gelukt... Maar Henri... Emilietje... die mislukt... daar in Parijs... met jou samen... Neen, kind, zoen oma maar niet... oma is bitter... En Karel past niet goed op...

zei oom Van Naghel... Ze zeggen het dan niet altijd aan oma... maar oma merkt het wel, als ze denken, dat ze doof is en het zachtjes zeggen onder elkaar. Ach kind, oma moest maar sterven... Ze wordt te oud, kind, ze wordt te oud... Al dat verdriet had ze vroeger wel kunnen dragen... maar nu, kind... kan ze het niet meer... Nu kan ze het niet meer... Emilietje...

En zacht snikte de oude vrouw; de tranen liepen onophoudelijk... Zij liet zich nu maar omhelzen, hartstochtelijk, door Emilietje en zij hoorde al die lieve woordjes aan, waarmee haar kleindochter haar overstelpte... Constance kwam binnen en mama herkende haar dadelijk.

- Cony! Cony! Heb je hem gebracht...! En ben je terug!

Constance, verbaasd, omhelsde eerst Emilie: toen zei ze:

- Ja, mama, ik heb Ernst gebracht... met dokter Van der Ouwe en met dokter Reeuws... Hij was heel kalm.... Wij hadden een halve coupé afgehuurd en hij was heel rustig tussen ons in... Hij was zelfs stil en hield mijn hand vast, de hele tijd... Hij beklaagde me, ik weet niet waarom... Mama, huil niet: heus, hij is kalm en hij is daar goed... Zijn kamer is lief, het uitzicht vrolijk... dokter Van Heuvel en zijn vrouw zijn hartelijke, eenvoudige mensen... Het zal zelfs geen isolatiekuur zijn: hij eet met de andere patiënten aan tafel... Het treurige voor hem is, dat hij mist zijn boeken en antiquiteiten. Zijn boeken vooral, maar de dokter wil niet, dat hij leest... En hij moet wandelen...

- Maar wandelen, Cony, wandelen... Alleen? Hoe moet hij daar wandelen? Over die grote hei, alleen...! Hij zal verdwalen, hij is niet verantwoordelijk voor wat hij doet: hij zal verdrinken in een sloot!

- Neen, mama, we zullen goed op hem passen...

- Hoe meen je, kind...

- Het is gauw Addy's vacantie: ik ga met Addy naar Nunspeet en wij zullen met Ernst samen zijn...

- O, dat is lief van je, Cony... Maar ik zal je missen!


- Ik kom u geregeld zien, mama... Nunspeet is niet ver!

- O, kind, kind, wat zou ik doen zonder jou... O kind, dat je eindelijk tot ons bent teruggekeerd!... En je man, wat doet hij zonder zijn jongen...

- Hij zou ons eens komen opzoeken .. En hij zal op reis gaan met Vreeswijck... Ik ben alleen overgekomen om u tezeggen, dat alles goed gegaan met Ernst. Vanmiddag ga ik naar Nunspeet terug... En vanavond ga ik Bertha opzoeken in Baarn...

- Ik ga ook naar mama, zei zacht Emilie...

Toen zij zagen, dat de oude vrouw moe was, stonden Constance en Emilie op.

- Wij gaan, mama...

- Ja kind... Maar laat me niet lang alleen... Wanneer zie ik je weer?

- Over drie dagen.

- Zo lang...

- De anderen zullen bij u komen: tante Lot, Dorine, Adeline.

- Ja... maar ik ben toch veel alleen. Ik begrijp het niet: vroeger was ik nooit alleen... Ik hou niet van alleen zijn. Ik ben het niet gewend... Waar zitten jullie toch allen...

- Als u Dorine in huis nam, mama...

- Neen, neen... in huis niet. Niet in huis... Ieder moet vrij zijn. Maar ze kunnen me toch wel eens opzoeken. Ik zie nooit de kinderen... van Adeline...

- Maar mama, ik weet toch, dat ze eergisteren hier zijn geweest.

- Neen, neen... het is langer, het is langer geleden... Ik zie ook nooit je

jongen.

- Ik zal hem vanmiddag zenden.

- Ja, doe dat... Waarom zijn we allen zo uit elkaar nu... Het is nooit geweest, het is vroeger nooit geweest... Nu, dag kind... Zend je Addy? Kom je zelf gauw?

- U moet een paar dagen geduld hebben.

- Ja, goed... blijf maar bij arme Ernst... Je doet een goed werk...

En zeg ook aan Adeline, dat ze me verwaarloost en dat ik de kinderen nooit zie... Nooit...

Ze kusten beiden haar moeder, haar grootmoeder... Toen de oude vrouw alleen was, schudde zij het hoofd op en neer... keek in de regen... en de tranen liepen over haar wangen... onophoudelijk... onophoudelijk...

Emilie had een rijtuig.

- Ik breng u thuis, tante...

Zij stegen in.

- In maanden hebben we je niet gezien, kind ...

- Neen tante... Ik kom uit Parijs... Ik ga mama opzoeken in Baarn.

- En dan?

- Ik keer weer terug, naar Parijs... Ik woon daar nu... Ik had gedacht u ook een visite te maken, tante...

- Kom dan binnen, kind, blijf hij ons lunchen.

- Dat wil ik wel, tante...

Zij stegen uit, voor de villa in de Kerkhoflaan. Emilie zond het rijtuig weg.

Bij Constance zette zij haar hoed af, deed-af de tulle boa, verloor zo iets van haar te sterk geaccentueerde popperigheid...

- Emilie, zei Constance. Wij hebben nog éen uur. Kom bij me in mijn slaapkamer... Ik wil je spreken...

Zij gingen naar boven: Constance sloot de deur.

- Zeg me... Emilie... Hoe leef je daar... in Parijs...

- Met Henri, tante...

- Met Henri... Maar waarom zo, Emilie? Waarom je broer af te houden van zijn werk...

- Tante, ik houhem niet af... Hij wil zo niet meer werken... Hij wil vrij zijn... en ik ook...

- Vrij... in welk opzicht...

- Wij voelen ons niet geschikt... voor een Hollandse maatschappij.

- Maar waarom met...

- Weet ik het... Een exotisch druppeltje in ons bloed, misschien... Tante, probeer het te begrijpen... U is ook veel in het buitenland geweest... Holland is eng... en ik... ik heb te veel in Holland geleden.

- Kind, ik heb geleden... buiten mijn land, en terug verlangd naar mijn land, toen ik het in jaren niet terug had gezien.

- Toch zal u me kunnen begrijpen... Tante, begrijp me... Ik ben onmogelijk meer, voor Holland... Henri ook...

- Hoe leven jullie daar: zeg me.

- Wij hebben beiden ons vaderlijk erfdeel.

- Ik weet hoeveel dat is... Er zijn grote schulden geweest. Jullie hebben

niet veel ontvangen. Niet zo, dat je je kleden kunt, als je gekleed bent. Emilie, als je een beetje van me houdt, zeg me dan alles ronduit. Ik ben niet nieuwsgierig, maar ik hou van jullie... van jullie allen... en ik voel liefde en belangstelling voor jullie allen... Je kan niet leven van je vaderlijk erfdeel.

- Ik werk, tante.

- In Parijs? Wat? Wat doe je?

- Ik schilder... Ik schilder waaiers... En paravents... U weet, ik heb wel een aardig talentje... Ik doe ze met heel veel chic... In Holland zouden ze er niet van houden, zoals ik het doe... Maar in Parijs verkoop ik ze... voor twintig francs... voor vijftig francs... mijn paravents zijn van honderd francs... Ik klodder ze in een half uur... Ze hebben iets... ik weet niet wat... Chic... niets dan luchtige chic... Maar ik verkoop ze: ze zijn aardig...

- Daar kan ik dan niets tegen zeggen, kind.

- Ik ben er heel gelukkig mee geweest, tante. Ik heb voor oma een paravent meegebracht... voor u ook... voor tante Lot een waaier... Ik geef ze u cadeau; ik doe het in een ogenblik. Het is geen kunst, maar chic: ik zou zeggen: actuele chic...

Haar fijne vingertjes schetsten een fijn gebaartje van begin-eeuw-artisticiteit... en Constance, ondanks zichzelf, moest lachen.

- En Henri? vroeg Constance.

Emilie werd plots heel rood.

- Wat meent u...

- Wat doet Henri...

- Hij doet...

- Niets...?

- Neen. Hij doet wat... Maar tante, laat mij het u niet zeggen.

- Waarom kan je het mij niet zeggen...

- U zou het niet begrijpen... Henri verdient... geld, veel geld.

- Waarmee?

- Ik kan het u niet zeggen, tante... Het is niet mijn geheim, wel? Het is het zijne.

- Is het een geheim?

- Ja... het is een geheim.

- Dan zal ik er niet naar vragen.

- Het is eengeheim... voor de anderen

Zij brandde om het te vertellen.

- Ik vraag het je niet meer, Emilie.

- Ik zal het u vertellen. Als u belooft het aan niemand te zeggen... Aan niemand! Henri is... clown.

- Neen, Emilie!

- Ja... hij is clown.

- Neen... neen!

Emilietje lachte schril, hoog-op.

- U wilt het niet geloven'. Ziet u wel... Ik had het maar niet moeten zeggen... U kan het niet begrijpen... Als u hem zag... als clown... zou u het wel kunnen... begrijpen... Hij is prachtig, hij is uniek. Hij is geen vulgaire clown, geen August-de-domme... Hij is eenvoudig magnifique... Hij heeft van de kunst van de clown iets gemaakt... iets artistieks... iets

van hèmzelf... Hij laat de mensen lachen en huilen, wat hij wil... Hij maakt zijn scènes zelf... hij tekent zijn costumes zelf... of ik teken ze voor hem. Hij heeft een manier om zich te grimeren... Hij heeft uitgevonden de weemoed van de clown... en daar is hij subliem in... Hij heeft een nummer, met zeker wel een vijftig kapellen aan ijzerdraad, die om hem fladderen... in het cirque... en waarvan hij er geen een grijpt... en als hij dat doet... lachen de mensen eerst... en huilen ze daarna... Begrijpt u... het is symboliek... Neen, maar u moet hem eens gaan zien... in Parijs... Hij is zo mooi... en zo artistiek... En om zich lenig te houden... doet hij gymnastiek... Hij ziet er veel beter uit... dan toen hij pierewaaide in Leiden... Hij is een mooie jongen... Hij weet het... hij grimeert zich nooit lelijk... Een moderne beeldhouwer wil zijn statuette maken... zo erg getourmenteerd, weet u... en art-nouveau... in die rol... met de kapellen om hem heen... Henri heeft heel veel gevraagd om te poseren... U zou het nooit hebben gezegd, tante; hier was hij een student als een ander... pierewaaide... sloeg geld stuk... Ik, ik hield altijd van hem... En daar in Parijs heeft hij dadelijk begrepen, dat hij wat doen moest, dat hij energie moest hebben... zijn leven maken moest en als met een bliksem is het tot hem gekomen...: clown! Maar clown... mooi... mooi... iets nieuws... niet zo maar een vulgaire clown...! Hij verdient een massa geld... ik weet niet hoeveel... En zo leven we, tante... vrij... onafhankelijk van alles - en iedereen... Maar tante, u is geschrikt. Maar u mag ons niet veroordelen... Hier was ik ongelukkig... hij ook...; daar... daar zijn wij gelukkig... gelukkig met elkaar... Ik hou van hem... en hij van mij... Ik weet niet wat het is: maar wij kunnen niet leven buiten elkaar... Daar in Parijs... denken ze, dat we amants zijn... willen ze niet geloven,dat we zijn broer en zuster... En zo is het... en zo zijn we gelukkig... en het kan ons niet schelen welke horreurs ze van ons in Holland vertellen. Denkt u, dat ik in Holland terug kom anders dan... om grootmama... u... mama, Otto te zien?... Naar u verlangde ik... Voor de anderen voel ik niet... Met oom Ernst heb ik medelijden... Maar ik wil verder mijn leven vrij... vrij hebben... van Holland... van familie... en vrij heb ik het moeten maken van mijn man... van mijn man, die ik getrouwd heb uit een vergissing... en die mij sloeg en mishandelde! Wij willen leven, tante en niet meer bestaan!!

Maar Constance wist niets te zeggen en zij sloot de ogen of zij een slag had ontvangen. Zij werd bleek. Zij wilde leven, niet meer bestaan Was het aan haar hen te veroordelen, aan haar, die zelf, heel laat, heel oud,

te laat en te oud, behoefte had gevoeld te leven, en niet meer te bestaan? Maar... hadden zij hun leven wel gevonden in wat zij nu hun leven dachten... Wist zij nu niet, dat het ware leven niet is voor zich maar voor anderen? Wist zij het niet, ook al had zijzelf niet bereikt de lichtende steden van het nieuwe leven, die opgevizioend waren aan, voor haar, onbenaderbare kimmen? Had zij niet geraden dat het dàar was... en was zij niet zelf heel klein gebleken, toen zij had moeten benaderen zonder wie haar zo dierbaar geworden was, dat zij voor hem alles had kunnen vergeten, zelfs haar zoon, de troost van haar bestaan, zo dan niet van haar leven... Was zij niet zelf klein en mocht zij veroordelen, alleen omdat zij ouder was, en dus in minder valse schijnen van zelfbedrog zag de opglimpingen der zuiverste waarheden? Neen, zij veroordeelde niet... maar dat verhinderde niet, dat zij was geschokt... Zij kon wel begrijpen, nu... en toch was het ingeworteld vooroordeel daar... Zij wilde wel aannemen hun nieuw' fris vrij geluk in een leven zonder conventionele banden, en toch bonden hààr die banden - zelfs trots haar zo nieuw kunnen-begrijpen... Zij begreep, en toch voelde zij een huivering, om wie niet gingen het plat getreden pad, de gladde baan van hun aller nette fatsoenlijkheid... Schemerde aan het eind der nieuwe wegen niet een vaagheid van tragiek!? Zou het volharden hun mogelijk zijn of wat zou het slot zijn van levensopvatting zo weinig banaal? Was aan mensen als zij allen, iets anders mogelijk dan banaliteit? Waren zij er niet voor geboren en opgevoed...? Zijzelf had wel nieuwe wegen gevonden, die opgingen naar steden van glans, maar zij hadze niet ingeslagen... Dit... waren dit nieuwe wegen, die naar steden van glans opgingen? Of was het moedwilligheid, jonge dartelheid alleen, die afweek van de gladde banen, de plat getreden paden...

- Emilie, zei zij. Als het waar is, wat je me zegt... zeg het dan niet verder... spreek er dan niet verder over...! Als grootmama het hoorde, zou het haar zo innig verdriet doen...! En als mama het hoorde ook!

- Neen tante, neen... het is ook een groot geheim... voor de familie... voor de kennissen. Ik heb er met niemand over gesproken dan met u... en ik zal er met niemand meer over spreken. Maar tante, kom, zo erg is het toch niet, dat u er zo ontdaan uit ziet... Wij hebben andere ideeën dan onze ouders... Kunnen wij het helpen... Aan wie is de fout?

- Als ik denk... kind, aan jullie huis, vroeger...!


- En nu Henri clown... en ik schilderes voor mijn brood!! Zij lachte hoog, schelletjes, bijna glorieus.

- Arme grootmama, lachte zij weemoediger, na. Arme grootmama... Ze noemde onze familie een grandeur déchue... En van haar standpunt heeft ze gelijk... Ik heb diep medelijden met haar. Ik vond haar zo treurig, verlaten, en de tranen, de tranen liepen haar maar over de wangen... Tante, u is lief. Ik voel, dat u beter is... dan ik. Maar ik kan niet... hier wonen. Uw leed heeft gemaakt... dat u terug verlangde. Het mijne, dat ik weg wilde... U heeft gevoeld, dat er banden waren, die u hierheen trokken. Ik heb juist gevoeld, dat ik me los van alle banden moest maken... Het begin van mijn leven was een vergissing.

- Het begin van het mijne ook...

- Zou het dan altijd zo zijn...

- Dikwijls... dikwijls..

- Kennen wij onszelf dan niet... als wij beginnen te leven...

- Neen... alle waarheid kennen wij later... veel later pas...

- U denkt niet, dat ik mijn waarheid al ken?

- Neen Emilie..

- U is niet tevreden over me...

- Tevreden, kind... Mag ik oordelen over je? Maar ik zeg je alleen: pas op. Speel niet met je leven. Verknoei het niet. Het is heel ernstig, ons leven. En je beschouwt het als...

- Als wat, tante...

- Als een artistieke gril...

- U zegt dat heel aardig, tante. Ik had het zelf nooit zo gevonden, zo

gezegd... Een artistieke gril? Henri ook... Een gril, art-nouveau. Waarom niet?

- O, neen Emilie... pas op...!

- Tante, wij zijn zo klein. Wij betekenen niets. Wat betekenen mensen als wij, vrouwen als wij, meisjes zoals ik geweest ben... Niets. Niets. Waarom ons leven tragisch te maken? Waarom er niet liever iets aardigs, iets getourmenteerdartistieks van te maken - zij had een schildergebaar met wijsvinger en duim. - Als wij dood zijn, is het uit... Wat betekenen wij, om tragisch te zijn! Dat is goed voor helden, heldinnen... dat is niet iets voor ons... Ik maak mijn leven niet tragisch. Ik heb me eerst vergist... ik heb mijn leven veroverd, het een energieke draai gegeven... Probeer het zo te zien, tante!

- Ik zie het zo wel... Emilie... Maar je vergeet...

- Wat.

- De banden.

- Die ik losmaak.

- Die je niet los kan maken.

- Jawel.

- Neen.

- Jawel.

- Neen. Je zal het zien... later... als je ouder bent!!

- Ik zal niet oud worden, tante...

- O kind, wat weet je, wat weet je! Wat weet je, hoe je worden zal... hoe tragisch je leven licht worden zal... als je er niet ernstiger... ernstiger over denkt!!

Zij stond op: onweerhoudbare impulsie deed haar het jonge vrouwtje omhelzen, hartstochtelijk.

Emilie schrikte.

- Wat denkt u, tante... wat meent u dan?

Maar nu iets te zeggen van het voorgevoel... waarom, als het voorgevoel altijd bedriegt...?? Zij zei niets meer, Constance: zij wist ook niets meer te zeggen, zij staarde alleen maar voor zich uit, vreemd, vaag; en wat opgelicht was, was weg...

Nu zag zij in Emilie's ogen, diep, en zij zag er alleen een vizioen: Parijs, een cirque, een clown, vlinders, wel meer dan vijftig...

Beneden werd de voordeur geopend: stappen, stemmen klonken. Het gewone leven wemelde terug...

- Daar is oom... met Addy...! zei Constance. Emilie, ik ga vanmiddag naar Nunspeet.

- Tante, ik ga na de lunch naar Otto en Francis. Laat mij u vinden aan het station. Dan wil ik met u naar Nunspeet gaan. Ik wil oom Ernst zien. En dan gaan wij samen naar Baarn?

- Goed kind. Maar wil je me een plezier doen...

- Ja tante.

- Kleed je dan eenvoudiger. Bedenk, dat we zijn in Holland...

Emilie lachte hoog, schel.

Ja, tante... Ik zal even een matelot kopen. Al mijn hoeden zijn voor Den Haag te lawaaiig... De slagersjongens riepen me al na: hoed! En in Nunspeet en Baarn zou het hele dorp uitlopen om er naar te zien!!naar boven

V

Marietje zat in de kamer van Marianne en keek uit over de weg... De weg, wit van zon en van stof, verblindde tussen het groen der bomen, maakte een bocht, en slingerde rondom het station, dat wingerd-begroeid schemerde, zo vlak nabij. Een trein juist dreunde aan en zijn donder deed de kleine villa beven in haar muren... Telkens, als een trein aandreunde, hetzij ophield, hetzij doorstoomde in een nauwlijks verminderde vaart, beefde de kleine villa... Marietje verveelde zich. Marietje, op kostschool teBrussel, was nu met vacantie een paar weken te Baarn, bij mama en Marianne, en Marietje verveelde zich. Het liefst had zij maar willen blijven, op kostschool. Niet dat "madame" niet een spook was, maar Brussel was ten minste amusanter dan Baarn, zelfs voor een kostschoolmeisje... Zij vroeg zich af, hoe zij het hier vier weken zou moeten uithouden... Zij had gerekend op een invitatie van oom en tante Van Naghel, op hun mooie buiten in Overijsel - fietsen, tennissen met de neven - maar oom had er niet van gerept: oom wilde, dat zij haar vier weken uitzong bij mama, te Baarn... Mijn God, hoe was mama hier toch komen wonen, en wat een huis! Het zou haar nog eens op haar hoofd komen neervallen, met dat eeuwige gedonder van de treinen... Zij leefde in de donder van de treinen... Marianne had gezegd, dat het mama niet hinderde, en dat zijzelf zelfs zo wende aan die treinen, dat, eenmaal, toen er een ongeluk was gebeurd bij Hilversum en de nachttrein van welk-uur-ook-weer niet kwam... Marianne was wakker geworden! Neen maar, dàt was sterk, vond Marietje! Misschien, dat die treinendonder mama en Marianne nog zou weerhouden om helemaal in te soezen... Want het was hier een leventje, in die kleine villa te Baarn! Kennissen hadden mama noch Marianne, en zij zagen niemand... Rijtuig hadden zij niet: hoe kan je nu buiten wonen en geen rijtuig houden... Al was het maar een duc-je, of zo een klein picnic-karretje, met een pony, maar iets moest je toch hebben... Het was een dof bestaan, hoor... Het idee van oom Adolf, dat oom absoluut had gewild, dat zij hier vier weken zou komen suffen, samen meesuffen met mama en Marianne... Karel, die kwam niet, de boef; die ging integendeel bij oom... Marietje wist wel: omdat oom hem onder toezicht wilde houden! Zij zag zelfs niet haar broer... O, wat was het vervelend... wandelingetjes naar de Beukenkom, Soestdijk... een enkele keer zagen ze als distractie... de Koningin voorbij rijden... Maar rts! ... dat was voorbij... en dat was er niet meer... Nu, als zij de Koningin was geweest, ze was nooit op Soestdijk komen zomerverblijven! Vier weken... ze hield het niet uit... Zij telde de dagen af... Ze smachtte terug naar Brussel... Er was een jonge neef van

"madame", en die maakte haar het hof, stilletjes... zelfs met briefjes onder haar servet... Het was heel gewaagd, maar het was amusant... amusant... Hij schreef in vurige termen! - Ja... als je vergeleek het leven, dat haar zou wachten, als zij over anderhalf jaar thuis kwam... met dat wat Emilie en Marianne haddengehad... Partijen aan het Hof... de bals van het Casino met al de chique mensen van Den Haag... de mooie grote diners thuis... dat hadden de zusters toch maar allemaal gehad... Mooie japonnetjes... En zij ... wat zou zij hebben! Niets, hoor... Zij kwam in Baarn... want, je zou zien, oom en tante zouden haar nooit inviteren. En in Den Haag... wie zou haar inviteren in Den Haag? De hele winter in Baarn ... o God, neen: ze moest absoluut maken, dat ze, eenmaal thuis, ge-inviteerd werd in Den Haag! Oma had een groot huis... maar die hield niet van logé's; tante Adolfine... ajakkes, dat vond ze een rommelzooi... daar zou ze niet eens willen komen; oom Gerrit... neen, die had te veel kinderen, daar hield ze niet van - en die had geen logeerkamer ook; oom Karel, daar was niet aan te denken... neen, je had alleen tante Constance - maar die zag ook al niemand, en oom en tante Ruyvenaer, maar die hadden geen chique kennissen; niets dan Indische mensen... Neen, het was heel vervelend, hoor, maar ze zag geen invitatie in het vooruitzicht... Maar dàt beloofde ze zich: zo gauw mogelijk te trouwen... en goed ook: een man met een hoop geld! Het was een mooie boel: papa en mama voedden je op als een rijk kind, en was je dan een jong meisje... dan lieten ze je wegsterven in Baarn! Ze zag er gelukkig goed uit... en ze zou wel een mooi figuur krijgen, dacht ze... en dan trouwde ze een hoop geld...! Het kwam er maar op aan: praktisch te zijn, dat was de hele kwestie. Er waren nog wel rijke mannen. Maar zij, ze zou uit haar ogen zien en niet doen als Emilie, die getrouwd was, uit vergissing en bij toeval, dacht ze, en die Eduard had aangenomen, net als je een cavalier voor een wals aanneemt... En ook niet doen als Marianne, die verliefd was geworden op haar oom! Neen, hoor... zij beloofde het zich wel degelijk: was ze dan eenmaal opgevoed als een rijk kind... dan zou ze ook maken, dat ze geld trouwde, nu ze geen rijk meisje meer was... want buiten geld was er niets... Op een titel of een naam zou ze niet zien: kwam er een rijke pummel om haar... dan was die ook goed, hoor... Maar een mooi huis... mooie japonnen... en een rijtuig... en bijou's... dat moest ze hebben... en dat zou ze hebben later... want zonder dat had de wereld geen waarde. Je te versuffen in Baarn in dat aangedonder van de treinen, dat de muren vande villa deed beven, als zou het hele huis neerstorten op je hoofd... dat nooit: dat beloofde ze zich: nooit!

Marianne was binnengekomen in de kamer, die haar eigen boudoir was en met een serre in de tuin uitkwam: de aardigste kamer van het huis; beneden was alleen nog maar een kleine salon en een sombere eetkamer. Marietje, in gedachten verloren, keek over de zonnestoffige witte weg.

- Marietje, vroeg Marianne. Willen we niet wat wandelen?

- Beukenkom? vroeg Marietje kwijnend.

- Neen, verder ...

- Soestdijk?

- Neen, verder nog, het Overbosch in, de hei op, als je wilt.

- Ik dank je wel, het is me te warm, te stoffig en te zonnig... Kunnen we niet eens het karretje huren, dan zal ik je mennen.

- Dat loopt nog al op, Marietje; we kunnen het niet iedere morgen nemen...

- Iedere morgen! bromde Marietje. Notabene! Iedere morgen... Nu, laten we dan maar hier zitten kijken...

- Waarom maak je geen muziek... schilder je niet.

- Merci, dat doe ik al op school... Talenten heb ik niet...

- Lees dan...

- Ajakkes neen! Leesboeken, die ik amusant vind, mag ik niet lezen en die ik lezen mag, vind ik niet amusant... Het is de schuld van mijn ondankbare leeftijd. Waarom ben je ook niet in een tennis-club...

- Ja - het spijt me... Ik zal zeker maken, dat ik er het volgend jaar in een ben.

- Het volgende jaar... lang en hard. Je had het nu moeten maken... je wist

toch, dat je je zuster wachtte en dat er hier in Baarn niet heel veel ressources voor haar zijn... Maar alle gedachte smelt hier weg, met te kijken naar die witte weg, die me mijn ogen nog bederft op de koop toe... O, kind hoe hou jij het hier uit... na Den Haag! Verlang je niet naar Den Haag terug?

- Ach neen, Marietje...

- Maar wat doe je hier de hele winter...

- Niets Marietje...

- Jawel, ik weet het heel goed. Je bent vroom geworden. Je werkt voor de arme mensen.

- Ik heb twee arme families, voor wie ik wel eens wat maak...

- Zie je wel... ik wist het wel. Nu, laten we dan in Godsnaam weer hemmetjes naaien.

- Ach neen, Marietje, neen...

- Jawel. Geef hier je hemmetjes. .. We zullen ze naaien... Marianne had zich geïnstalleerd, en Marietje, van louter verveling, nam ook een "hemmetje". Maar zij naaide er niet aan...

- Verbeeld je, dat wij zulk goed droegen, Marianne! Het zou mijn vel openscheuren... O jé, daar heb je weer een trein... Wat een donder, wat een donder! Ben je niet bang, dat het huis ineenstort?

- Neen...

- Hou je van dat lawaai?

- Ja... Je went er aan...

- Je zou er bij in slaap kunnen vallen, hè?

- Ja... het wiegt je...


Marietje schaterde.

- O, Marianne, wat ben je toch sentimenteel... geworden, zou tante Cateau nadrukkelijk zeggen.

En stilletjes dacht zij:

- Neen, hoor, zo ben ik niet... om op mijn oom verliefd te worden voor niets... Ik, ik trouw geld, een hele boel...

Maar zij zei niets, zag uit over de zonnestoffige weg. Een paar mensen kwamen van het station af.

- Daar heb je de passage van Baarn! spotte Marietje. De grote distractie van de dag. Drie burgermannen en een scheve juffrouw. Oom Paul zou zeggen: drie en een halve atoom van menselijke ellende... Nog een burgervrouw en nog een juffrouw... Twee dames... Waarachtig, twee dames... Grote goedheid... het is tante Constance... en Emilie!!

- Neen...

- Ja ja... het zijn tante Constance en Emilie... Hoera!!

En Marietje, van louter dolheid over de onverwachte distractie, wierp het "hemmetje" hoog op, zodat het in de gaskroon bleef hangen en snelde de tuin door, de weg op. Zij gooide van vrolijkheid haar been in de lucht.

- Tante!... Emilie! hoorde Marianne, die volgde, Marietje gillen buiten zichzelf.

Aan het hek van de villa omhelsde Marietje woest tante en zuster, troonde ze binnen, bedankte ze persoonlijk voor de verrassing, die zij haar aandeden, voor de distractie, die zij haar brachten...

- En oom Ernst? vroeg Marianne. Arme oom Ernst. Wij hebben een brief van Francis...

Constance vertelde haar, hoe hij was in Nunspeet, niet heel rustig,

omdat hij het gehele huis doorzocht naar geketende zielen, die jammerden en hem smeekten om hulp.

- Gaat dat nooit over? vroeg Marianne, met tranen. Tante... wordt hij nooit beter...

- De dokter heeft alle hoop, dat die hallucinaties niet blijven...

Marietje had zich van Emilie meester gemaakt.

- En jij bent maar in Parijs? Met Henri? Wat voeren jullie daar uit? Biecht eens op? Inviteren jullie me niet? Heb je geen logeerkamer? Pas op, ik kom in eens van Brussel aanvluchten! Verbeeld je als ik het dee!

Maar zij waren gegaan door de eetkamer en vonden Benha in de salon. Zij zat aan het raam, keek op...

- Mama, zei Marianne. Hier zijn tante Constance en Emilie...

Bertha stond maar even op, kuste haar zuster, haar dochter, viel dadelijk terug in haar stoel. Zij scheen ternauwernood verwonderd ze onverwachts te zien... Zij vroeg ternauwernood naar mama, naar Ernst, naar Henri... Zij scheen als vastgeketend aan haar plaats bij dat raam, van waar zij tuurde in de schaduwen van het geboomte. Zij was mager geworden, haar blik staarde treurig vaag, en in haar zwarte japon maakte zij eenindruk van moede, belangeloze gelatenheid. Zij sprak nauwlijks enkele woorden, als of het heel natuurlijk was, dat Constance, Emilie daar zaten...

- Mama, Henri laat u heel veel liefs zeggen, zei Emilie.

Bertha glimlachte even, knipte zacht met de ogen, dat het goed was, dat het heel aardig was van Henri... Zij vroeg verder niets.

- Ik kom van Ernst, Bertha, zei Constance. Ik heb hem naar Nunspeet gebracht met de dokter... Gisteren heb ik hem weer opgezocht... en omdat ik nu toch ambulant ben, ben ik eens naar Baarn gekomen om je te zien...

- Het is lief van je, zei Bertha vaag, en nam Constance's hand. Is het erg met Ernst? We hebben een brief van Francis.

- De dokter heeft veel hoop...

- Ja... zei Bertha nu, alsof dat vanzelf sprak. Het zal wel overgaan...

En zij scheen moe zoveel te hebben gezegd, zodat zij verder zweeg.

- U blijft natuurlijk lunchen, tante, vroeg Marianne later, met Constance alleen.

- Ja, kind, als ik mag.

- Blijft u vannacht...

- In het hôtel.

- Het spijt me, dat we geen logeerkamer hebben... Emilie kan wel bij ons slapen, dan slaap ik op de divan... Ik moet even kijken naar de lunch nu.

- Kind, maak geen omslag.

- Neen tante, maar ik moet toch kijken... U begrijpt met ons drieën: we eten heel eenvoudig.

Zij kreeg een kleur, en Constance begreep, dat er aan tafel niet meer was die gemakkelijke overdaad van vroeger. Met een glimlach van weemoed zagen zij elkander aan. Plotseling wierp Marianne zich in Constance's armen...

- Mijn lief kind... Hoe gaat het met je...

- Goed, tante...

- Je ziet er niet goed uit ... Kindje, wat ben je mager geworden... En wat ziet je gezichtje getrokken... En die wangen... ze zijn niets meer ... Gaat het hier niet, kind?

- Jawel, tante...

- Zeg het mij eerlijk... gaat het niet... in Baarn?

- Jawel, jawel, tante

- Verlang je naar Den Haag?

- Verlangen... ach neen...

- Maar toch wel een beetje.

- Neen... neen.

Haar ogen stonden vol tranen; zij snikte nu op Constance's schouder.

- Tante... vergeef me... ik moest niet zo zijn...

- Mijn lief kind... zeg me... zeg me...

- Neen tante... er is niets... Ik schaam me, maar... ik weet niet...: bij u... laat ik me gaan... omdat ik voel, dat u wel van me houdt... een beetje... en dat u niet boos op me is... en dat u me vergeeft...

- Ik heb niets te vergeven, Marianne..

- Jawel tante... o jawel... O, vergeef me, vergeef me! Zeg me, dat u me vergeeft...

- Mijn kind, hoe leef je hier...

- Stil, tante... maar ik verlang niets anders... Ik probeereen beetje nuttig te zijn... voor mama... en... voor anderen... Ik heb wat arme mensen, voor wie ik zorg... Maar ik kan niet veel doen, ik heb niet veel... Vroeger... u weet, mama deed veel goed... zo tussen haar drukte door: ik probeer het nu te doen... Maar het is moeilijk... en ondankbaar... Enfin... er is anders niets, dan een beetje te zijn... te doen voor anderen... Maar... soms... is het me heel zwaar...

- Kind, mijn kind...

- Ja, soms is het me heel zwaar... Ik ben nog zo jong... en het is me, alsof ik wel afgerekend heb met alles... voor altijd...

- Neen kind, neen, o neen... Als je wist! Je bent nog een kind, Marianne... Het leven, het leven komt later...

- Voor mij komt het niet, tante... O vergeef me... Ik schaam me... Ik wil zo niet spreken... maar met u... juist met u... omdat u van me houdt... kan ik me niet inhouden... O zeg me, dat u me vergeeft: zeg het, zèg het.

- Mijn kind... als het je dan iets goeds kan zijn, dat ik zeg, ook al heb ik niets te vergeven: ik vergeef je... Ik vergeef je.

- O dank, dank u, tante... O, u is goed, u is lief. U begrijpt. U begrijpt.

- Ja mijn kind, ik begrijp... Maar het eigenlijke... dat komt later.

- Neen, er komt niets... Er kan ook niets komen...

- Kan er niets komen?

- Neen... hoe zou het kunnen...

- Als je moed en kracht had, Marianne, te strijden... zou je ook hopen, op later.

- Maar moed en kracht... tante... heb ik niet... Wat ben ik? Ik ben niets... Er is een grote, grote stroom... die ruist en vloeit... voert alles, alles mee, als een overstroming. En dan is er... een takje, een blad... Dat ben ik, tante... Hoe kan ik...

- Dat is een sprookje, kind... Wil ik je een ander sprookje vertellen?

- Ja tante...

- Kom dan hier zitten tegen me aan... Leg je hoofd op mijn schouder ... Zo, hoor nu mijn sprookje... Er was eens een ziel, een kleine, als die van

jou, Marianne... Een hele kleine; ze betekende niets, zo weinig... Ze wist van niets, het was of ze blind liep... eerst door een droom van heel veel teers en fijns en kinderlijks... Er was water... er waren bloemen... er was een ver licht, dat ze tegemoet ging... Toen ze verder ging, was het geen woud meer... maar een paleis... en alles van wereldse waan... alles schitterde om de kleine ziel... van ijdelheid... Maar die ijdelheid was even goed droom als het water en de bloemen, ende kleine ziel... vergiste zich al... voor de tweede maal... Blind ook liep ze door die droom van ijdelheid en ze dacht, dat ze zag... al die schittering... Ze gaf zich weg, Marianne... alles wat ze had, gaf ze weg aan wie haar meer zou kunnen laten schitteren... alles wat ze had, gaf ze weg om niets... om zelfbedrog... En ze voelde zich al ongelukkig, ze dacht: er komt niets meer... Nu heb ik àlles gehad... Dat dacht ze al voor haar noodlot aankwam... Ze zag het aankomen, en ze had het nog kunnen ontwijken, maar ze ontweek het niet... blind, blind voor alles... Haar noodlot sleepte haar mee... en ze dacht, Marianne, dat het uit was... heel zeker uit... dat zij zou verdorren als een bloem, een takje, een blad, en dat de stroom haar mee zou voeren... En toen, Marianne... toen kwam er iets anders... nà die meesleping van het Noodlot... toen kwam er een grote openbaring... een heerlijkheid... een extaze... En de kleine ziel zag, dat het dàt was... maar het noodlot verbood haar de heerlijkheid... de extaze in te gaan... En weer dacht ze...: nu... nu heb ik heus alles gehad... Nu... na Dàt... nu kàn er niets meer komen ... En toch... toch kwam er nog wat... En na die openbaring... was het geen droom meer, maar was het werkelijkheid, zo tastbaar... als ze maar zijn kon... voor arme, kleine zielen als zij... Wat er nog kwam, Marianne... Ach, niet veel, maar de kleine ziel heeft ook niet veel nodig, een grein maar, een korrel... een grein van werkelijke waarheid en werkelijkheid... een korreltje... maar dat groot genoeg was als een schat... Want de kleine zielen hebben niet veel nodig... Een grein maar, een korrel... En van die korrel deelde ze, Marianne, dan nog wel wat mee... aan anderen... Mijn kind, dat is het hele geheim... Van die korrel nog overvloed mee te delen... aan anderen. Maar de korrel krijg je eerst laat, mijn kind, en om die atoom van waarheid te bezitten... moet je eerst door alles heen... wat droom is...

- En tante... u heeft de korrel?

- O kind, de korrel is zo klein, zo klein! Zo nietig, zo min, zo een heel klein korreltje... Maar wijzelf... wat zijn wij... en is de kleine korrel dan

niet voldoende...

- Om gelukkig te worden... later... veel later? Na lange... lange jaren...

- Gelukkig... gelukkig... Ja... het geluk van begrijpen, van weten... het geluk van resignatie... het geluk om aan te nemen zijn eigen kleinheid... en... niet boos en bitter te zijn om de vergissingen... en dankbaar te zijn voor wat mooiwas, en licht... en klaar.

- Dankbaar...

- Voor de grote droom... En honger en dorst te stillen... met dat enige, enige korreltje... en niet te verlangen meer naar... de grote, de grote droom!

En er toch dankbaar om te blijven...

- Dat de droom tot ons... heeft willen schijnen... en glimlachen...

- Maar tante... als het geen droom was... maar het enige brood... om te leven!

- Mijn kind... Wie zal je nu zeggen... wat het enige brood is... om leven... Je hebt nu alleen honger naar je droom... en later... veel later...

- Heb ik dan honger gehad... om niets...?

- Misschien...

- Om niets? O, neen...

- Wie weet het...

- Tante... is dan ieder sprookje van het leven zo wereldwijs bitter... dat de grote droom niets is... en de korrel, later, alles...?

- Ik vrees van wel, kind...

- Ach tante... het zijn alles woorden. Zachte, lieve woorden... Ik begrijp u

wel... het is uw sprookje... Maar tot nog toe is het mijne... niets dan de stroom... en het blad...

- En later wordt het misschien... de kleine schat, de korrel...

Toen zwegen zij, en Constance dacht:

- Iedere ziel moet eerst door alles heen... door alles heen... wat droom is... Pas heel laat... vindt ze de korrel... zelf... Wat een ander haar meedeelt van haar korrel... stilt nooit de honger zo... als de eigen korrel stilt... zelf gevonden...naar boven

VI

Addy was bijna zestien jaar. Hij groeide niet veel in de lengte, hij zou zeer zeker de bouw van zijn vader krijgen, want hij had iets breeds, en fijns, iets stevigs en toch iets zachts; kracht en ras tegelijkertijd. Hij bleef er altijd ouder uitzien dan hij was, als kon hij zichzelf nooit inhalen: zijn gezicht, breed en toch fijn gesneden, had een kalme sereniteit, die niet van zijn jaren was; zijn wangen waren blond van dons, en zijn moeder wenste, dat hij zich al scheren zou, wat hij echter nog niet wilde doen: en de vage streep van blond fluweel boven zijn lip was beslist al een snor geworden. Zijn haar kroesde zacht, bruin, kon, geheel het haar van zijn vader, en ook zijn ogen waren die van zijn vader, maar zij waren, zo mogelijk, nog ernstiger geworden, zacht kalm, diep, glimlachend wee- moedig en vooral sereen blauw - zonder de kinderlijkheid van zijn vaders blik; zijn ogen waren noordelijke ogen, als zijn moeder zeide; Hollandse ogen, noemde zij ze, in tegenstelling van hun aller Van Lowe kreolen-ogen.

- Addy, wat ben jij Hollands! placht zijn moeder te zeggen, en zij meende daarmee, dat zij allen, de Van Lowe's vertoonden de meer geënerveerde typen van Indische familie, en dat zijn vader doorlang buitenlands verblijf ook iets niet-Hollands had gekregen. Addy, wat ben jij Hollands! Een kind, geboren aan de Rivièra... opgevoed in Brussel... vóór zijn dertiende jaar nooit in Holland geweest... Hoe is het mogelijk, Addy, dat jij de Hollandste bent van ons allen... Je hebt niets van een cosmopoliet!

Zo plaagde hem zijn moeder, vooral als zij zag in zijn ogen, in zijn

Hollandse, heldere, kalme ogen, als in twee blauwe spiegels: een glimlach erin als een weerschijn... en onder die glimlach een weemoed als een schaduw. En dan knikte hij haar rustig, lachend, bezadigd toe, als wilde hij haar zeggen, dat zij wel gelijk had, dat hij zich geheel Hollands voelde - en noch Indisch-geënerveerd - en noch verbasterd-cosmopoliet. Voelde hij zich niet Hollands - een Hollandse jongen, wel altijd, - maar meer dan in Den Haag nog in dit kleine dorp - Nunspeet - nu hij uit zijn hôtelkamer zag over de blinkende witte duinen, die golfden weg naar de grote, grote luchten, de massa's van reuzewolken, de normiteiten van grauw-blauw krullende zomerwolken, die machtig en majesteitelijk dreven; de grootsheden van het kleine land: dat wat grootse majesteit is en macht boven de kleine lage landen, die nederig neerduiken onder zo veel ontzaglijkheden... De wolken, de Hollandse wolken... Addy had ze lief, de ontzaglijke machten boven de maar even duinende en deinende landen... en had mama, die hem dan zo plaagde, ze ook niet lief: haar Hollandse wolken... o zo reusachtig, o zo reusachtig, als waren zij eilanden en landouwen, groter nog dan de Hollandse zelf... Het was vroeg, zes uur, en hij zag uit zijn raam in de parel-zuivere morgen, en, even, met een gebaar van enthousiasme voor zich, breidde hij zijn armen uit, naar de wolken... Toen lachte hij om zichzelf, hoopte, dat niemand op de weg hem gezien had... Neen, de boeren, die er gingen, zagen niet op naar zijn raam... en nu, nu kleedde hij zich gauw, ontbeet beneden vlug met een glas melk, een boterham, en liep de grote weg langs, een kleine weg in, naar de villa van dokter Van Heuvel. Het huis lag van de weg af in een grote tuin van rustige schaduw, en, daar het hoog lag, het huis, zag het over de duinende golvingen van blinkende zandblankheid langs zwarte, groene sparrenmassa's verder uit naar de heide, die paarsig opwaasde al in de vroege zonneschijn tot lage horizonnen van even een lijn van laag groen, met de naaldspitse van een toren: niet dan een streepje onder de ontzaglijke majesteiten der reusachtige wolken, die rustig dreven, gevolgd door andere, eeuwig door, eeuwig reusachtig en majesteitelijk...

De dokter kwam Addy tegemoet.

-Daar ben ik, dokter...

- Zo Van der Welcke, ben je daar al... En zie je niet op straks te wandelen met je oom...


- Neen...

- Want ik kan vandaag niet meegaan.

- Het is niet nodig, dokter.

- Het is de eerste keer, dat je alleen met hem gaat... Wanneer komt mama terug?

- Vanmiddag.

- Ik kan je natuurlijk de verpleger meegeven ... Maar het is beter, dat oom die niet meer ziet dan nodig is.

- Wees maar gerust, dokter; het zal wel gaan...

- Ga niet te ver, hè...

- Neen... vlak bij, de duinen in.

- Ik kan op aan...

- Ja, ja dokter...

- Daar heb je hem al...

Ernst, uit de veranda, slenterde in de tuin; hij herkende Addy, glimlachte, vroeg:

- Waar is mama?

- Die komt vanmiddag terug, oom... Gaat u wat wandelen, met me...

- Neen, ik wacht mama, zeide Ernst achterdochtig en keek naar de dokter. Toch wist Addy hem mee te tronen naar buiten, de weg op... Daar nam Ernst de arm van Addy en zei:

- Weet je wat zo beroerd is... Die vent heeft mama verstopt.


- Neen oom, neen.

- Jawel kerel, heus. Die vent heeft mama begraven... ergens in de duinen. Willen we haar zoeken...

- Oom, ik wil wel wandelen, maar mama is niet verstopt of begraven: mama is naar Baarn, om tante Bertha te zien... en mama komt vanmiddag hier.

Ernst schudde het hoofd, en had een minachtende grinnik.

- Jullie zijn altijd eigenzinnig. Hoor je mama dan niet? Hoor je haar dan niet kermen? Ze heeft de hele nacht gekermd. Die vent heeft haar begraven.

- Ik geloof het niet, oom, maar we kunnen in alle geval wel wandelen...

- Ja, we zullen haar zoeken...

Zij gingen door een sparrenbos: het was er koel en donker als in een kerk. Ernst spitte telkens met zijn stok in de grond, luisterde naar de grond toe.

- Ze is verder, zei hij. In de duinen. Haar stem komt van verder. Hoor je het niet?

- Neen, oom.

Ernst haalde de schouders op.

- Jullie hebben geen zinnen... En geen ziel, zei hij ruw.

En hij voegde er ineens aan toe, als was hij bang pijn te hebben gedaan, als wilde hij troosten, dadelijk:

- Mama is lief... Jij ook, je bent een goede jongen... Ik kan misschien nog wel wat van je maken.

Zij liepen, klommen, daalden, terwijl Ernst telkens stil bleef staan, terwijl Addy hem telkens verder dwong. Eindelijk, geknield, met beide handen groef Ernst een diepe kuil.

- Hier is het, zei hij. Ik hoor mama's stem klagen... O, God, o God, hoe kreunt ze... Ze zal stikken, ze zal stikken... Haar mond, haarkeel, haar ogen... ze zijn vol zand... Wreed, ellendig zijn de mensen... Wat heeft arme mama hun nu gedaan... Ellendelingen, wreedaards... Hier is het, hier is het: ja waeht maar, Constance, wacht maar... Ik graaf je uit, ik graaf je uit!

Hij groef, met zijn stok, met zijn handen; hij groef, dat het zand stoof om hem rond, hem wit poeierde de kleren. Addy had zich uitgestrekt, liet hem rustig begaan, keek rustig toe, met zijn sereen blauwe ogen, die iedere beweging van Ernst als bestudeerden... Hij zei niets meer, geen woorden vindend om de zinsbegoochelde te overtuigen... Op dit ogenblik waren alle woorden ijdel... De hallucinatie was zo intens dat door het zand Ernst Constance zàg liggen, een vier, vijf meter onder de grond, roerloos, vast in het zand, de korrels zo dicht en duizenden om haar rond, dat zij zich niet bewegen kon, en dat alleen haar steunen en klagen haar kon dwingen de mond te openen, waar Ernst het zand zag binnenzweven, zijn zuster vol vullende met zand... Hij zag haar lichaam, als in een zwart kleed, dat om haar leden nauw plakte, roerloos verstijfd in die begrafenis, in het dringen en dwingen der zandkorrels, die dichter en dichter tegen haar dwongen en drongen, zodat zij dreigde te stikken, vooral nu de mond vol zand was... Haar zwarte ogen zag Ernst nog even schemeren ook door een zeven van zand heen; in haar oren zeefde zand, en het zand, hoewel het daarbinnen geen ruimte had, zeefde al sneller en sneller, als een duizelingwekkendheid van zandgezeef. Nu draaiden de zevende korrels zand woest rond, als éen trilling om Constance... en Ernst groef, groef uit met razende handen... Hij dorst de stok niet gebruiken, om Constance geen pijn te doen... Hij groef, als een beest, met ijlende, ijlende handen... Hij groef: een gehele kuil had hij uitgegraven en het zand werd vochter en vochter; klompen zand wierp hij nu uit... Toen, naar mate hij groef, zag hij het zwartige lichaam zinken, telkens een meter dieper: hij kon zijn zuster niet bereiken ... Het lichaam zonk en zonk en hij bedacht, dat hoe diep hij ook zijn kuil zou graven... hij Constance nooit zou bereiken...

- Addy, Addy! riep hij; help me dan... help me dan...

Addy, uitgestrekt, zijn kin in zijn hand, zag rustig zijn oom aan, met de sereniteit van zijn blauwe doorzoekende ogen. Plotseling staakte Ernst zijn graven, wendde met een snelle kwartcirkel zijn hoofd om naar Addy, en zijn dwalende ogen zagen in de ogen van Addy... Toen schudde de jongen zachtjes, als ontkennend, het hoofd... als wilde hij, woordenloos, zijn oom beduiden... dathet niet was, als zijn oom dacht: dat er geen lichaam lag, onder het zand...

Zo aanzagen ze elkaar enkele minuten... Ernst op zijn knieën, lag bij de kuil, zijn vingers krampten nog, na die poging om diep te graven... Plotseling scheen zijn koortsige energie te zakken, hij rilde en hij riep:

- O God... o God... o God!!

Toen boog hij zich over in die kuil, en zag er door heen... Hij zag niets meer: het lichaam was er niet: er was niets dan de ondoordringbaarheid van de binnenaarde. Toen luisterde hij, schuin het hoofd, naar de klagelijke stem... Er was geen stem: er was het grote zwijgen van geheel het onderaardse... Er was niets meer: geen lichaam, geen stem... Hij zag om zich rond: om hem heen lag het opgewoelde zand, doelloos...

- O God... o God... o God!! riep Ernst.

Addy zag hem aan, heel rustig, en onder de blauwe sereniteit van die blik van meewarige studie, rilde Ernst. Toen ontspande hij zich en zijn lichaam scheen los te zakken ineen, als met een knak in het beenderenstelsel... Met zijn hand echter nog verzamelde hij wat zand, vulde zorgvuldig de kuil wat bij, zodat het vochtige zand blank was overpoeierd met droog zand... Toen strekte hij zich uit, lang, de benen recht, de armen onder het hoofd... Hij was heel moe, vooral in zijn hoofd... Hij had geen woord kunnen zeggen. En met een heel diepe zucht na, lag hij te staren, naar boven, naar de grote, ontzaglijke wolken. Ze dreven als bovenwereldlijk immens, heel, heel langzaam heen, voor zijn naar boven zoekende blikken...

Toen sloot hij de ogen, als werd hij bang, als was het hem te groot, te ontzaglijk, te bovenwereldlijk. Een melancholie om kleinte duisterde in

hem op als een binnennacht... En het was sterker dan hemzelf: dichte ogen, schokte een snik hem, en lag hij te wenen nu - altijd gestrekt, altijd de ogen dicht... Een lange traan liep over zijn wang...

Addy steeds zag hem aan... Nu stond hij op, naderde, en streek langzaam over de verwarde lange zwarte haren van Ernst...

En Ernst, even, hief de oogleden, zag hem, gebogen over zich, aan: zwarte in blauwe ogen... Toen sloot hij de zijne weer, ademde diep, liet zich strelen de haren. De lange tranen liepen...

Het was niet nodig, dacht Addy, tot de moede man te spreken... De hallucinatie, nu, was geweken; een doodmoeheid moest hem doorvloeien. Om beiden, man en jongen, dreef de zomermorgen, suizend van zwoele geluiden... Boven, eeuwig, oneindig, dreven, heel langzaam nog, wolken, wolken na wolken, altijd, altijd door...naar boven

VII

Toen werd het heel, heel kalm. De moede man wasingesluimerd; het was of zijn anders zenuw-krampende ledematen zich hadden ontspannen, en los-slap geknakt lagen, de magere benen in de plooierig wijde, broek, de borst ingezonken onder het verkreukeld bonte hemd; de smalle schouders, de dunne armen in de jas, die moe plooide, lang gedragen. En de trekken van het gezicht hingen ook neer, nu de zenuwen waren tot rust gekomen; zij hingen als van een oude man: vreemde rimpels groefden het voorhoofd, en etsten onder de ogen, en etsten om de neus en de mond; om de lange kin stoppelde het dunne baardje, en ook het haar stoppelde dun, kalende achter de oren. En Addy zag naar de handen: lange, magere vingers, die alleen nog de zenuwtrilling behouden hadden, zo licht, als liepen er huiveringen onder het vel, over de aderen... De jongen zag nieuwsgierig naar de handen, altijd in handen stellend belang, studerende de mens uit zijn handen, meer uit handen dan uit iets anders: waarom precies wist hij niet en kon hij zich niet analyseren. En in de lange, magere handen zag hij nu niet alleen iets van machteloos reiken naar kunst, maar ook iets zekerders van grijpen naar boeken, en ze omslaan blad voor blad: in de lange, magere handen zag hij een beving van medelijden om de spitse toppen, die niet als aanraken durfden, en hem troffen die toppen vooral met de

korte nagels, maar toch nagels van ras, om de langwerpige schulpevorm, om het maantje, dat er onder sikkelde; - alleen afgebeten waren de nagels, als in vlagen van zenuwlijden... Toen, werktuigelijk, als hij altijd deed, wanneer hij handen studeerde, zag hij naar zijn eigene - die van zijn vader, maar nog jongenshanden, al vermannelijkten zij zich al, breed en kort, blank en sterk, als met een korte, voorzichtige greep: de nagels beet hij niet meer af, maar hij sneed ze met zijn pennemes vlug weg, zodra zij hem hinderden. En van de zijne weer keek hij naar die van zijn oom, Ernst, en hij dacht uit ze te lezen een ziel, vatbaar voor veel van kunst en gevoel; een ziel, wijd om veel op te nemen van al wat in boeken geschreven is; een ziel van eenzaamheid, van eenzaam leven, en van eenzaam weten en vooral van héel eenzaam gevoel, zo eenzaam en kruipende weg in zichzelf, dat zij er ziek van geworden was en had menen te zien en te horen in werkelijkheid de duizenden weerschijningen van alles wat ze gelezen in boeken, gezien had in kunst, en had gevoeld in het eenzame overgevoel...

De moede man, altijd, sliep... En Addy strekte zich langer uit, terwijl om hemheen de witte duinen wegdeinden in de hitte-trillende verzomering onder de bovenwereldlijk grote luchten... Het was in hem goed en zacht, met een streep van weemoed maar, heen door zijn peinzen, er zo doorheen getrokken, omdat de mensen en dingen zo waren... Het was in hem een zacht goed peinzen, in zijn meditatie een grijpen-willen, als met de korte, voorzichtige greep van zijn eigen handen: de korte, voorzichtige greep - vast en toch zacht - waarmee hij het alles zou grijpen, in het wankel vlottende leven... met ernst, en met liefde, en vooral met heel heilig weten willen voor anderen en voor zich... En omdat hij gegrepen had, peinsde hij niet meer, maar hij dacht, en hij bedacht hoè het aan zijn ouders te zeggen dat wat hij nu al zo heel goed wist voor zich... Met zoveel ernstige liefde had hij hen lief gehad van klein kind af, dat hij hen heel goed begreep, zij beiden: dat hij hen kende, als kennen maar mogelijk is, de ene mens de andere... Zijn vader, jong gebleven altijd; trots wat hij de verknoeiing van zijn leven noemde, trots wat hem wel een groot verdriet was geweest, de laatste tijd... Zijn moeder, ouder geworden, maar ernstiger, en, als zij met hem, Addy, sprak, de laatste tijd, een blik op allerlei dingen, die hij vroeger meende, dat... Of was het omdat hijzelf werd ouder en meer begreep, en meer inzag, diepten van het diepe leven in? Was mama zo altijd geweest? Waren zijn kinderherinneringen onzuiver en was zij altijd

geweest die ernstige vrouw van nu... Neen, dat kón niet, meende hij, maar dat was toch meer intuïtief voelen, dan zich zeker en onbetwijfelbaar verklaren kunnen... En nu dacht hij - hij had het zichzelf bekend - voor zover zijn liefde sterker sprak voor de een dan voor de ander, sprak ze voor zijn vader sterker - hoe gaarne hij ook had gewild, dat ze voor beiden even sterk gesproken had... Toch, nu, zou hij niet met zijn vader spreken: nu zou hij spreken met zijn moeder... Zij zou hem eerder begrijpen, dan papa, en wat hij haar mee zou delen, zou papa meer verdriet doen dan mama... Met mama het eerst zou hij spreken... Wel scheen het hem moeilijk toe, te spreken daarover en bij hen een gedachte te vernietigen, een verwachting - een hoop die zij altijd gekoesterd hadden. Maar toch was zijn idee uit het diepst van hemzelf zo krachtig opgeschoten, dat hij begreep niet anders te kunnen... Te zullen moeten spreken en hun te zeggen, wat hij had besloten, voor zijn leven, waarvan hij iederedag meer en meer de ondoordringbare toekomsten als met wijde deuren zag opensluiten, zodat hij zàg hoe het zijn zou, en waarheen het gaan zou, heel ver...

Hij zou het haar zeggen, die middag, aan zijn moeder het eerst... En terwijl hij dit besloot, voelde hij, dat het zijn zou een roeping, zo beslist van stem, als riep zij hem, met een gebaar van wenken tot haar, door de wijde deuren, die waren opengesloten. Wat zo beslist riep, zou hij antwoorden...

Maar Ernst bewoog, werd wakker.

- Ben je uitgerust, oom?

Ernst knikte weemoedig van ja.

- Willen we dan niet wat lopen? Anders is de dokter niet tevreden, oom.

Zij stonden op, en liepen voort, de duinen op, af, op, af, zwijgend. Ernst was heel somber en eindelijk zei hij:

- Zie je, het is me te zwaar jullie allen... jullie allen te helpen... Zie je, jullie zijn zo velen, dat ik je niet alleen beschermen kan... hoe gaarne ik het ook al zou willen. Ook moet je niet vergeten, dat het al van duizenden krioelt om me heen... Die zijn wel niet levend meer... maar die

voelen toch... Dat zijn de zielen... Die laten me nooit met rust... En nu nog te zorgen voor jullie allen, die leven... het wordt me te zwaar, het wordt me te zwaar soms... Daar heb je mama, arme vrouw... De hele wereld is achter haar aan, en als ik er niet telkens voor zorgde, dan zouden ze haar verstoppen, begraven... Dan heb ik te zorgen voor papa en voor jou, voor oom Gerrit, voor oom Paul en voor wie al meer niet... Ik moet voor jullie allen zorgen... Jullie zien nooit en weten niets, jullie leven in een droom, jullie lopen blind... in je aller verderf... Als ik er niet was... wie zou voor jullie zorgen! Als ik morgen dood ga, wie zorgt er dan voor jullie...! Als ik er over tobde en niet rustig mijn plicht deed, dan werd ik gèk met er aan te denken... En nooit blijven jullie om mij heen... Altijd dwarrelen jullie rond, en zijn de ellendelingen achter jullie, om je te verstoppen en te begraven... Hadden ze verleden niet oom Gerrit beet, in kettings, onder mijn kamer... Ik heb hem de hele nacht gehoord, en ik heb hem niet kunnen verlossen... voor... voor...

Hij zocht, streek met de hand over zijn haar, zei meewarig:

- Addy, beste jongen, je moet niet meer bij me komen... Heus, oom is in een gemeen huis. Het is een gemeen huis bij die dokter... Er gebeuren verschrikkelijke dingen 's nachts... Je bent te jong, Addy, om in zo een gemeenhuis te komen... Beloof me, dat je er niet meer komt...

- Oom, het is bij de dokter geen gemeen huis...

- Wil je weer beter weten? Je bent jong en je weet niet en ziet niet... Er gebeuren 's nachts schandalen, schandalen, in alle kamers... Ik zal mama zeggen, dat ze je weg brengt: ik kàn niet voor jullie allen zorgen...

- Oom, u moest nu eens niet denken aan al die dingen, en genieten van te wandelen, van de lucht, van de bossen, de duinen, de wolken...

- Ja, dat zeg je, niet denken... en genieten... genieten...

- Van de natuur...

- Van de natuur...

Zijn zwarte dwaalogen ontmoetten Addy's klare blik. En plotseling hield

hij stil, zei:

- Zeg, in mijn kamer, op de Nieuwe Uitleg... laten ze ze daar met rust?

- Oom... er is daar niets en voor al uw boeken en porcelein wordt gezorgd...

- Er is daar niets?

- Neen, oom, niet wat u denkt.

- En in het huis bij de dokter?

- Ook niet oom...

- Hier, hier om ons?

- Er is niets oom...

- Dus wat ik hoor...

- Dat is een zinsbegoocheling, oom.

- Wat ik zie ...

- Ook.

- Waarom zeg je dat?

- Omdat het de waarheid is, oom.

- Hoe weet jij de waarheid?

- Door mijn zinnen, oom. Door mijn verstand.

- Zijn die gezond? En onfeilbaar?

- Misschien niet onfeilbaar, maar gezond. En de uwe zijn ziek.

- Zijn de mijne ziek?

- Ja, oom.

- Mijn zinnen?

- Ja. En uw verstand ook.

- Dat weet jij?

- Ja, dat weet ik. Zeker.

Het was als twijfelde de zieke éen ogenblik aan zichzelf, terwijl hij lezen bleef een vreemde klaarheid in de vast blauwe blik van de jongen. Maar er was een machteloosheid in hem, of een onwil, een zekere grens te overschrijden, die in zijn zieke geest was als een pijnlijke streep, een smartelijke horizon, te dicht bij, en perspectiefloos en waarachter zwom geen licht en geen duister, maar vaagte.

- En dit dan? vroeg hij, en wees met zijn stok op het duin.

- Wat, oom?

- Dit, dit onder ons... Dat steunen, dat klagen, dat smeken om hulp!!

Hij gooide zich plat in het zand: hij groef als een razende.

- Ja! riep hij. Wacht! Wacht dan! Ik kom, ik kom!!!

En met zijn handen, als een dier, stoof hij het zand om zich rond.

- O! dacht Addy. Als hij nog éen poging verder deed, om ineens te voelen, te zien, te horen, dat hij droomde... dat hij droomde...! O, hem te genezen.. hem te zien genezen... ineens, als met een helderheid in zijn ogen... als met een klaarte op zijn voorhoofd...!

Toenlegde hij op Ernsts schouder zijn hand... De zieke zag op, zag hem aan... De zieke stond op, liep voort...

- Kom mee, wenkte hij Addy.naar boven

VIII

Die avond, in de laan voor het kleine hôtel, wandelde Addy, de arm in de arm van zijn moeder. De schaduwduisteringen pakten om hen heen, schel doorgloeid door de lantaren voor het huis.

- Mamaatje, ik moet eens met je spreken...

Zij gingen langzaam op en neer en de druk van zijn hand nu drong haar zachtjes vooruit, de duisteringen van schaduw door, uit de grelle gloed van het lantarenoog, en de weg op verder, waar, onder de grote starreluchten, de weilanden heel ver weg vluchtten naar de avondstreep heen van de horizon.

- En waarover, mijn jongen ...

Wat was hij oud voor zijn jaren, en ernstig! Zij voelde zijn hand op haar arm zwaar liggen als de hand van een man; zij hoorde zijn stem vol geluid, diep, een beetje liefkozender nu dan anders, klinken aan haar oor. Hij was nog een jongen, een gymnasiast, maar dat was om zijn jaren: om zijn ziel voelde zij hem een man en haar grote zoon, en, maakte het haar heel oud, het maakte haar ook heel gelukkig, rustig en veilig in zijn bezit - zolang zij hem nog niet had verloren... En nu, waarover wilde hij haar spreken? Want hij sprak nog niet, liep door, zwijgend... En vlug, nieuwsgierig, raadde zij wat het toch zijn kon, dat hij haar met die plotseling liefkozende stem wilde mededelen... wilde verkrijgen van haar... Want zij voelde in hem iets, dat hij haar vragen zou, een gunst bijna, een geschenk... Omdat hij zo leunde op haar, voelde zij, dat hij een zwaarte in zich had, een gedachte van zwaarte, die hij haar zeggen ging, om het lichter te hebben... Wat kon hij hebben, wat zou het zijn... Het was toch geen geld; hij was zo verstandig... hij wist zo precies wat zij missen kon... Was hij verliefd: een jongensverliefdheid...? Ja, zij besloot, dat het dat was... Had zij niet altijd gezegd: als Addy verliefd wordt, is het voor altijd, en zij was een beetje bang geworden voor dat ernstige hart van haar grote zoon...

- Wat is er dan? vroeg zij en zij voegde er aan toe, wat schertsend:


- Ben je verliefd?

Hij lachte even.

- Neen. Ik ben niet verliefd. Maar toch wil ik je iets heel ernstigs zeggen. Iets, dat je misschien verdriet zal doen, omdat je het altijd anders gegedacht had...

- En wat is dat dan, Addy, zei zij, een beetje bang en tevergeefs zoekende.

- Het is dit, mama, zei hij kalm en heelrustig. Ik kan niet in de diplomatie gaan, - omdat ik dokter wil worden.

Zij zweeg, liep door, zijn arm op de hare en het was of grote, nieuwe dingen plotseling voor haar openweken. Neen... zij had nooit gedacht, dat hij haar over carrière spreken zou. Het was altijd zo vastgesteld, van den beginne af, van zijn kinderjaren af - dat haar zoon vervolgen zou het leven en de loopbaan, die zij voor zijn vader geknakt had. Het was haar altijd geweest enigszins een vaag idee van vergoeding, die Addy, haar zoon, terug zou betalen haar man en zijn vader. Zij had nooit anders gedacht of zó zou het worden... Het kon, hij droeg een naam, geld zou hij later hebben, en eenmaal in die loopbaan, die zij altijd zo hoog en zo eervol en zo schitterend hadden gesteld - de hoogste, de eervolste, de schitterendste loopbaan in hun kringen - zou hij zijn vader troosten voor de verknoeiing van diens eigen carrière, en hij zou iets van rehabilitatie oproepen voor zijn moeder... Bijna onbewust had zij het zo, altijd, gedacht. En daarbij was dan nog in haar de atoom van ijdelheid, wel sluimerend, de laatste tijd, maar toch onuitroeibare kiem eeuwig: de ijdelheid in haar bloed - de ijdelheid, dat haar zoon die hoogste, eervolste, schitterendste loopbaan zou gaan. Nu woelde, warrelde het voor haar uit... een schrik, een verwondering, een teleurstelling... alles heel snel door elkaar; een plotse opwelling hem te zeggen van neen, van neen en dat het onmogelijk was, dat het papa te veel verdriet zou doen, haarzelf, oude arme grootmama, zijn grootouders zeer zeker ook, - en als hij bleef volhouden, hoog hem zeggen, bevelen bijna, dat het niet kon - dat het niet kon... Maar zij zeide nog niets en ook hij zeide niets, en zij liepen verder door, het grauwe lint af van de weg, die voortschoot

tussen de links en rechts naar de avondstreep van de horizon wegvliedende weilanden, onder de grote starreluchten... Hij zei niets, al had hij, eenvoudig en rustig, haar alles al gezegd. En zij voelde te veel haar warreling van schrik, verwondering, teleurstelling...

- Doet het je verdriet, mama? vroeg hij eindelijk.

- Het overvalt me, Addy... Ik had dat zo nooit gedacht...

- Kan je het niet in mij begrijpen...

- Begrijpen... ik weet niet, Addy. Wij hadden altijd gedacht...

- Ja, ik weet het: u heeft... papa en u... u heeft het altijd anders gedacht. Ik begrijp, dat ik u verdriet moet doen, en dat het een teleurstelling voor u is...

- Je moet maar eens spreken, met papa...

- Neen, zei hij rustig, kalm.Ik wil eerst spreken met u, mama. U weet, hoe ik hou van mijn vader, hoe hij is als een kameraad, als een vriend. Maar ik kan niet het éerst met hem spreken, omdat hij niet begrijpen zou. En ik wil het eerst met u spreken, mama, omdat u begrijpen zal.

Er was een dankbare vleiing voor haar ijdelheid in zijn woorden, maar ook iets intensers, nog haar niet dadelijk duidelijk - en het was omdat zij wist, dat hij zijn vader meer liefhad dan haar, en toch met haar het eerst wilde spreken...

- U zal het begrijpen, mama, als ik het u zeg. Ik voel niets geen roeping, om een carrière te volgen, waarin men zeker veel worden kan, als men zou behoren tot de vier, vijf grote mannen, die er in uitblinken... En dan nog... Al behoorde ik tot... tot die vier, vijf... al behoorde ik tot ze in talent, in genie - wat ik nooit doen zal - dan zou er nog iets in mij zijn, dat mij verhinderen zou mijn doel te vinden in een leven en een werkkring, die beide geheel in strijd zijn met mijn natuur... Ik zou er altijd, mama, te eenvoudig voor zijn en te natuurlijk, je Hollandse jongen...

Hij boog zich een beetje lachende naar haar over, en zij zag hem eensklaps, heel correct in een rok, tussen de jonge diplomaten, die zij zich herinnerde van vroeger, uit Rome... Neen, zó leek hij niet op zijn vader...

- Terwijl dat andere, dokter te zijn, dat voel ik, heel duidelijk, als het enige, dat mij roept en waarin ik goed zal zijn. Mag ik er eens over praten, hoe ik dat voel? Er is voor mij niets, dat me meer interesseert, dan de mens zelf... en hem te bestuderen, uiterlijk, innerlijk. Dat is voor mijn verstand. En dan, mama, is er ook een kwestie van gevoel. Er is niets, waarvoor ik zo voel, als voor een mens, die lijdt, lichamelijk, of moreel. Er is dan een natuurlijke drang in me, zo doodeenvoudig weg, als zitten of lopen of praten - om te helpen, zoveel ik kan. Zo voel ik het en zo heb ik het u gezegd. Met meer woorden kan ik het u niet zeggen. Het zouden, ongeveer, altijd dezelfde woorden zijn. Maar zo, als ik het u zeg, heb ik hoop, dat u het begrijpt, en het meevoelt met mij, mama. En dan, moedertje... is er nog iets, en dat ik bijna niet durf zeggen, omdat je misschien zal denken, dat ik het me verbeeld...

- Zeg het, mijn jongen.

- Het is dit, mama; ikvoel in mij een kracht om te genezen... En ik voel, dat die kracht groeit.

Zijn grote ernst verschrikte haar

- Maar dit, mama, zeg ik alleen aan u, en wil ik aan niemand anders zeggen... Ook niet aan papa, omdat ik voel, dat hij het niet zou begrijpen. Ik zeg het alleen aan u, en ik zal het nooit aan iemand meer zeggen... Ik zeg het aan u als een rechtvaardiging voor wat ik doen zal... En is het niet, wordt het niet als ik denk, dan zal u mij vergeven, niet waar, want ik ben nu te goeder trouw.

- Mijn kind...

- Wie zal mij zeker zeggen, dat ik mij niet vergis, mama en dat ik het nu niet heilig, heilig weet, voor mij... Het is iets heel huiverigs het heilig te weten, voor zich... Ik zou bijna zeggen: het heilig te weten voor anderen... is niet zo huiverig als het te doen voor zich ... Maar toch...

dit... mijn roeping... die voel ik... Wie zal mij tegenspreken, wat ik zo duidelijk in mij voel, ook al ben ik soms verbaasd om mijn eigen waarneming... Ik weet het, mama, mijn woorden klinken vreemd en ze zijn zeker niet van een jongen van mijn jaren... Maar dat komt, omdat ik van het allergeheimste van mij tot u laat spreken, in een grote, grote vertrouwelijkheid... Het is nu zo stil en zo kalm hier, mama, in de avond, en de sterren zien er zo helder uit alsof zij alles heel zeker weten... Ik, ik weet niet zeker... ik voel alleen... en ik verlang. En ik laat dat allergeheimste maar vrij en vertrouwelijk tot u spreken... om u vooral geen verdriet te laten hebben.

Een zachte ontroering kwam in haar op.

- Mijn kind, ik heb geen verdriet.

- Wat ik u zeg... is u een teleurstelling.

- Een teleurstelling... is het een teleurstelling? Ik geloof dat nu niet, mijn kind. Nu al niet meer... Na de eerste schok, die je woorden me hebben gegeven. Nu al niet meer. Als er iets duidelijk in je is, dat je voelt en dat je roept... o waarom zou je het dan niet volgen... In hoe weinigen van ons is er zo iets duidelijk... Laten wij hier gaan zitten, op die zandplek, onder die bomen... In hoe weinigen is er iets duidelijk... Was er in mij niet alles vaag... tot heel laat toe, mijn kind... Hangen wij niet allen aan kleine dingen... aan kleine belangen... voor onszelf, of die zo klein om ons zijn... Herinner je je nog goed... onze vriend voor wie mama veel gevoeld heeft... Het wasin hem niet duidelijk... Kind, als het duidelijk in je is... nu al... en als je al bijna zeker bent, dat je je niet vergist... volg dan wat je roept... Niemand heeft recht je tegen te houden... En waarom zou ik je tegenhouden... Om kleine redenen, kind, terwijl misschien veel grotere dingen je drijven... Om kleine redenen... om iets van ijdelheid misschien... Ach zie je, kind, ik ben klein... Ik hàd het gaarne gezien... jou, mijn jongen, in die andere werkkring... Papa zou er om voldaan zijn... en je moeder zou je misschien iets geven van vroeger terug... begrijp je... Ik zou niet eerlijk zijn als ik je niet bekende, dat ik het gaarne zo gezien had... Maar dat komt, omdat ik nog aan hele kleine dingen hang... terwijl grotere dingen je drijven... En àls dat dan zo is, mijn kind... dan ben ik trots op je... trots op je... Zie je, er is altijd dàt in je moeder, mijn jongen: haar kiem van ijdelheid... Ze is zo blij, dat jij haar ijdelheid

niet erfde... Dat ze je misschien andere dingen gaf... iets heel weinig, maar wel haar beste... die in jou heel groot zullen uitgroeien... Een atoom, die in jou een wereld wordt... Neen, een teleurstelling is het niet meer...

- Zie je, mama, ik voel het zo duidelijk als ik met oom Ernst samen ben... Niet, dat ik al iets kan, maar wel, dat ik iets zal kunnen... Later... Ik voel, dat als hij een millimeter tot mij ging... en ik de kracht had nog een millimeter tot hem te gaan... wij elkander genaderd zouden hebben, hij mij, en ik hem... Nu gebeurt dat niet, maar hoe duidelijk voel ik niet, dat ik in hem iets zoek, - de geheime plek, van waar ik hem zou kunnen genezen, als... als ik ouder, verder en sterker was...

Maar hij trok zich terug in zichzelf...

- Misschien is het beter, dat ik het niet zeg...

- Waarom niet, mijn kind

- Zulke heel geheime dingen moet je niet zeggen... Maar ik wil helemaal vertrouwelijk met je zijn...

- En je bent het geweest... Dwing niet je woorden, als ze niet komen... Zeg ze kalm, als ze bij je opwellen... Mama zal proberen je te begrijpen... Mama begrijpt je...

- En je vergeeft me... de deceptie...

- Die is er niet meer...

- Wat is er dan...

- Een grote kalmte, mijn kind. Het zal héel goed worden, denk ik. Doe als je denkt, ga tot wat je roept.

Zij leunde tegen hem aan, legde haar hoofd op zijn schouder. Hij kuste haar. Een stroom van weldadigheid scheen te zaligen doorhaar heen.

- Hij weet het nu, voor zich, dacht zij, opziende naar de welwetende

sterren. Hij weet het... heilig, heilig. O God, laat hij het... altijd... heilig voor zich weten...!!naar boven

IX

De oude mevrouw Van Lowe had te Nunspeet voor enkele weken een kleine villa gemeubileerd gehuurd en er zich geïnstalleerd met Adeline en haar blonde troepje. Zij had dicht bij Ernst willen zijn, en de doktoren hadden er niet op tegen gehad, dat zij te Nunspeet kwam, en zelfs, dat zij hem een enkele keer zag; er was van een isolatie-kuur geen sprake; integendeel was de zieke altijd te eenzaam steeds geweest en een sympathisch werken, tegen zijn mensenschuwte in, zou zelfs weldadig kunnen zijn.

Gerrit, een enkele keer, uit Den Haag, kwam over. Maar er was nauwlijks plaats voor hem in het kleine villaatje, dat de kinderen al helemaal met hun bedjes vulden, en ook deed het hem stil verdriet, dat Ernst van hem een afkeer had. En als hij terug was in Den Haag, alleen in zijn huis, peinsde hij erover, over hun verschil, en over hun overeenkomst: Ernst, behorende tot de donkere Van Lowe's - het bloed van papa; hij, als Constance, Paul, tot de blonde, het bloed van mama - hun ogen alle heel zwart of minstens donkerbruin, met die een beetje harde kralenblik. Maar wat hem heel zonderling werd, was, dat hij wel iets begreep, waarom Ernst zo was geworden - een beetje vreemd noemde hij het: niets meer - terwijl Ernst klaarduidelijk niets van hemzelf zag, hem niet anders zag dan een natuur, geheel antipathiek aan de zijne: zeker zijn blonde spier- en schijnkracht, die antipathiek was aan Ernsts uitgezenuwde ziekelijkheid van schuwe man van eenzaam leven en eenzaam lezen... Maar zag wel iemand hem, Gerrit, werkelijk zoals hij was? En was het zo niet altijd geweest van kind, van jongen, van jonge man af... Het gaf hem een weemoedige veiligheid, dezer dagen, die hij eenzaam leefde; leven alleen gevuld door zijn dienst, nu hij was ritmeester van de week, nu hij al heel vroeg, van zes tot zeven, gedurende de staltijd toezag op het poetsen der paarden, het schoonmaken van de stallen, de paarden meer tellende nog dan de manschappen, en meer gevende, hij de huzaar, om een zuivere, frisse stal, met de zuivere, frisse paljas van strooi voor de beesten, dan of de chambrée wel in orde was... Waren de beesten dan gedrenkt en gevoerd, het uitrukken met zijn escadron - excercities, schijfschieten, of

velddienst - na terugkomst, het rapport gehouden en de zaken afgedaan op het escadronsbureau... Zo was zijn morgen geheel gevuld, en hij dacht nauwlijks na, inde oefening van die plichtjes, die dierbaar hem waren, en de officieren van de week zagen hem als zij hem altijd zagen: de grote, blonde, sterke kerel, de Germaan, de beweging brusk, met de karwats tikkende tegen de rijlaarzen, de borst breed in de uniform, door de tressen rood gestriemd, zijn woord luid en brutaal, met een klank van goedigheid onder blague, zijn stap flink haastig als van handelende kracht ... Anders van hem zagen officieren noch manschappen, en hijzelf, gedurende die tijd, was die hij scheen, voor zichzelf ook... Maar dan at hij thuis, alleen nu, vlug zijn boterham, en bereed hij zijn tweede paard, voor hij 's avonds opnieuw naar de kazerne ging, om weer bij het voeren der paarden aanwezig te zijn. En het was gedurende die middagrust, dat hij meestal eenzame wegen zocht, waar hij geen kameraden ontmoette; het was gedurende die middagrust, dat de eenzaamheid geheel om hem heen was, en dat hij zichzelf anders zag en voelde, dan hij scheen voor wie ook die hem kende, - voor zichzelf zelfs ook anders... Hij zag zich terug, kleine jongen in Indië, spelen met zijn zuster, Constance in witte baadje, rode bloemen aan de slapen, op de grote stenen in de rivier achter het paleis te Buitenzorg... Er waren in die herinnering voor hem tederheden gebleven, die hem weemoedig maakten, waarom wist hij niet... Dan zag hij zich ouder, een paar jaren en verliefd, altijd verliefd, met de ernstige verliefdheden van Indische schooljongens voor meisjes van hun leeftijd, vroegrijpe nonna-nufjes, die al zo heel gauw weten, dat zij vrouw en bekoorlijk zijn voor de, onder de brandende zon, al zo heel gauw tot man rijpende jongens. Hij, hij was altijd verliefd geweest, soms verliefd met de poëzie van het sprookje, dat hem verhaalde zijn zusje Constance, maar meer nog verliefd met zijn gretige mond en zijn gretige handen: verliefd met de gulzige zinnen van zijn groeiend en bloeiend lichaam, lichaam van schooljongen en jonge man tegelijk... O, hij lachte nu nog om de souvenirs, hij zag nu nog de school voor zich en, in het speeluur, het listige spieden tussen het riet aan de stoot naar de karretjes van de schoolmeisjes; de jonge nonna-vrouwtjes, die, in haar witte baadjes, uitgluurden tussen de zeildoeken van het wagentje; de jongens de zoen gegooid naar haar toe met trillende vingers, de meisjes terug de zoen gegooid naar de jongens-minnaars in het riet... En de afspraakjes, in de grote, donkere tuinen; het branden en gloeien op de kinderborst, o hij herinnerde het zich alles... en hij zag, als hij eenzaam reed, hoewel hij nu lachte met delach van zijn

leeftijd - al de meisjes voor zich, op wie hij verliefd was geweest, hij schooljongen, te Buitenzorg...

Een mooi fijn bleek blond meisje, maar daarna al heel gauw de purperen lachlippen van een kind, dat - dertien jaren - al vrouw was, met haar rijpe buste en haar dolle zwarte kroeshaar - en daarna verliefdheid op verliefdheid... Ook herinnerde hij zich in de bergen, op een koffieland, de jonge vrouw van maar even twintig, die hem, jongen van vijftien, in haar armen had genomen, en haar omhelzing niet had gestaakt voor hij man was... Zij had het hem geleerd, het geheim, dat broeide in zijn bloed, dat klopte in zijn aderen, dat bloosde naar zijn wangen, en dat hem de adem benam, zodra hij naderde wat vrouw was: het geheim, dat de jongen wel wist van weten, maar niet van ondervinding. En sedert zij het hem geleerd had, was in hem geweest als een gezonde hysterie, als een grote zinnelijkheid, een grote lijfslust van zijn opkrachtende lichaam; een overmate van krachtigheid, die zich verspillen moest; hij naderde geen vrouw meer, of het was vlug de snelle opname, van haar armen, haar wieggang, haar buste, haar blikken en lachen; als hij haar op straat voorbij ging, even het vlugge omkijken en de gehele silhouet als lichtbeeld gedrukt in zijn zinnelijk verbeelden, tot de volgende vrouw, ontmoet, het vervaagde met haàr laatste afdruk. En, jonge man in Holland, kadet te Breda, had de lustbehoefte zich zo ontwikkeld, dat zij geweest was als eén grote obsessie, of het een dorst was onlesbaar, voor zijn jonge broeiende mannezinnen; jong officier, was het daarna geweest de ene vlugge lustliefde na de andere, het lachende genot genomen met al de zorgeloosheid van een jonge overwinnaar. Zijn sterk gestel, een plegen van hygiëne, had hem straffeloos zo kunnen doen overwinnen, jaren lang, maar toch, toen was het al dikwijls bij hem geweest een zo plotse neerslag in stil geheime moedeloosheid, als werd het alles zwart voor hem, nodeloos, nutteloos en dreigend somber. Niemand van zijn kameraden, die het zag; niemand van broers of zusters. Vertoonde hij zich dezelfde dag, hij was de brusk joviale officier, groot, blond, breed, luidruchtig, de blague in de stem, de vrouwenwaardering in zijn bruine, zoekende ogen op en neergaande, en doende de opname in een moment. Maar, geheim, was er in hem een zo grote ontevredenheid om zichzelf, dat hij dacht, zodra hij alleen was:

- O God, wat een beroerd, misselijk leven...

Dan gooide hij zich neer op een divan onder de panoplie van zijn wapens, en bedacht of het nu was omdat hij gisterenhad champagne gedronken, of dat het was om iets anders... iets anders... vreemde ontevredenheid. Hij wist het niet, maar hij besloot, praktisch, dat hij niet tegen champagne kon en dat verdomde schuim niet meer zou drinken. En ook helemaal niet veel zou drinken, geen bier, geen borrel, want het steeg hem, dadelijk, als met een golf van bloed naar zijn slapen en klopte daar, dol. En zo was het een geheime matigheid, waarover hij nooit sprak, en die hij zo listig berekende, dat zijn vrienden wel wisten, dat hij geen groot drinker was, maar niet wisten, dat hij in het geheel niet kon een borrel verdragen. Soms, ging het woest toe, liet hij zich inschenken, gooide het glas uit onder tafel, of brak het opzettelijk, gooide het om. Dat smerige drinken maakte hem dol; dat andere, integendeel, maakte hem kalm, koel, helder in zijn bloed en in zijn hersenen. Na het drinken vooral voelde hij zich moedeloos, na dat andere voelde hij zich, of hij weer een nieuw leven begon. Zo was hij als jong officier, zo was hij jaren lang in Deventer, Venlo, Den Haag, en zijn plotse ruwe opwellingen - meer van drieste vrolijkheid dan van drift - hadden hem die naam van bruut gegeven: een ruit, ingestompt zonder de minste aanleiding; een twist met een vriend, zonder aanleiding: een duel geprovoceerd, om niets, en dan bijgelegd met heel veel moeite, door de kameraden: een behoefte om soms als een dolle te gaan door huizen en mensen, en er te vernielen en stuk te slaan, meer uit brute opwelling van zich-laten-gaan en vrolijkheid, dan van drift. Was hij driftig, dan zag hij zichzelf in zijn drift: iets van goedigheid weerhield hem werkelijk driftig te worden: alleen zijn dolheid kon hem ver doen gaan, zich laten meeslepen door een vreemde dronkenschap: die zelfde dronkenschap, die hij voelde te paard, als hij meedeed in een gentlemenrace... Iets om maar te razen, te razen, en ver te gaan, en wat onder hem was te vertrappen, niet uit kwaadheid, maar uit dolheid. Ook dat koelde hem, maakt hem kalm en helder; het was alleen dat beroerde drinken: dàt, dat maakte hem dol.

Maar wat ouder, werd hij wat kalmer, stilde zijn lijfslust zich zo, dat hem voldeed een kalme betrekking, met een vrouwtje, dat hij geregeld opzocht; en plotseling, in zijn geheime buien van somberheid en zwart, was het tot hem gekomen, dat hij trouwen moest, dat het dat beroerde alleen-op-kamers-wonen was, dat hem zo ontevreden deed zijn met zijn leven, stil voor zichzelf om de kameraden niet te laten merken vreemde

dingen, die zij gek zouden vinden, enwaarover ook hij, eigenlijk, zich schaamde. En als hij dan stil lag, onder de panoplie, dacht hij: ja, trouwen, een lief vrouwtje, en dan kinderen, veel kinderen... je niet zo verspillen voor niets, maar kinderen... God, God, wat was dat lief... een troep kinderen zo om je heen... Wat goedig in hem was, en vriendelijk, en zelfs heel diep poëtisch, zelfs héel diep sentimenteel, deed hem dan dwepen, onder de panoplie, de grote sterke kerel, onder wie kraakte de divan; ja, een lief vrouwtje... en kindertjes, veel kindertjes... God, God, wat is dat lief! Een hele troep: niet twee of drie, maar een troep, een troèp... hij glimlachte er om: het was na zijn woelige jonge jaren een prettig perspectief: een aardig huisje, een interieur, een lief vrouwtje, kinderen... Hij had er met zijn moeder over gesproken en zij, ze was verrukt, omdat zij al lang had gevonden, dat hij had moeten trouwen... Hij was nu al midden dertig; ja, heus, trouwen was goed... En zij had met hem gezocht, en zij had Adeline voor hem gevonden: een goede familie van Franse origine - relaties in Indië, wat altijd sympathiek was - geen geld, maar de Van Lowe's zagen nooit op geld, ook al hadden zij het zelf niet zo heel veel, betrekkelijk, in een lachende minachting voor het slijk der aarde, dat zij toch maar heel goed gebruiken konden; een lief meisje, Adeline, jong - zij scheelde met haar man dertien jaren - blond en placide, een moedertje al als meisje... En Gerrit, hoewel vlug voor hem andere vrouwen, andere meisjes waren voor zijn oog gegaan, had gevonden: nu ja, wel wat een doezeltje, maar voor je vrouw wil je een ander type dan voor je maîtresse, en ze was toch molligjes en rondjes, zo een rond balletje al als meisje, gezellig om te knuffelen, al was ze wat klein en al miste haar figuur sterk de lijnen, die hem troebleerden in zijn bloed. Verliefd was hij geen ogenblik op Adeline geworden, maar hij had in haar juist gezien: zijn vrouw en de moeder van zijn kinderen; het troepje, waarnaar hij verlangde, omdat het zo jammer was, gemeen bijna, je zo te verspillen voor niets, vooral als je wat ouder en kalmer werd... Hij zou een gezond vrouwtje hebben in Adeline; hij zou van haar een gezond troepje hebben... Zij, placide, ze had hem lief gekregen, eenvoudig-weg, omdat hij groot en mooi was, en omdat hij haar - een meisje zonder geld - een eenvoudige positie bood. En zij waren getrouwd en zij woonden nog altijd in hetzelfde huisje, niet groot, maar toch ruimgenoeg, om, wat Gerrit dadelijk voorzien had, de ene wereldburger na de andere te bergen.

Nu vond hij het beroerd alleen te zijn, en toen mama Adeline en de

kinderen had geïnviteerd in de kleine villa te Nunspeet, had hij gebromd, dat ze hem alleen lieten, maar hij had toegegeven: een paar weken buitenleven zou gezond voor de vrouw en de kinderen zijn, en een enkele Zondag wipte hij over naar Nunspeet. Maar de eenzaamheid deed hem niet goed en zijn plotseling uitgestorven huis deed een stille somberheid op hem drukken, zo zwaar, dat hij ze maar niet van zich af kon gooien; een beroerd zwaar gewicht, dat drukte op zijn keel... Daarbij kwam, dat, om niet 's avonds alleen te zijn, hij zich door de kameraden, aan wier tafel hij dezer dagen meedineerde, verleiden liet mee te gaan... een borrel met hen te drinken in de Witte... en het waren die verdomde borrels, die hem knakten, hem eenvoudig knakten... Niet later dan eén uur kwam hij thuis, maar hij voelde zich na de borrel, alsof hij een orgie had mee gevierd, - hij kon niet slapen - sliep hij eindelijk in, dan werd hij telkens wakker, zijn hart klopte als dol op naar zijn slapen, hij draaide zich om en draaide zich om, hij waste zijn gezicht en zijn polsen, hij legde zich neer, nam eindelijk helemaal een douche, maakte zich dan klein in zijn bed, de knieën als een kind opgetrokken; hij stopte de dekens in zijn oren, hij verstopte zijn horloge, dat tikte, om het niet op zijn gehoorvlies al luider en luider hameren te horen, en sliep hij eindelijk in, dan ontwaakte hij in de vroege morgen; en gehele landschappen van nevelige bergen drukten op zijn hersenen, als was zijn arme kop, de kop van een Atlas, die hield de aardbol op zijn nek: het waren tergend langzaam rollende rotslawines, die brokkelden langs zijn ruggegraat, en, de benen wijd-uit in zijn bed, voelde hij zich zo door die wakende nachtmerrie neergedrukt, als zou hij tot opstaan geen beweging doen kunnen, als zou hij zijn pink niet verroeren kunnen. Dan, eindelijk, kreunende, stond hij op en al vloekende: verdomde borrel, verdomde borrel, nam hij zijn bad, werkte met zijn halters, vol bewondering en verwondering om zijn machtige armen en denkende naïef: als hij zo sterk was van spieren, waarom kón hij dan niet tegen een borrel... Hij zag naar zijn armen dan met de glimlachende ijdelheid van een vrouw op haar mooie vormen, en hoewel zijn oogleden nog zwaar rond hingen, te moe om op te plooien, week onder het water en debeweging de wakende nachtmerrie weg, en stegen de nevelige bergen al hoger en hoger op in verdwijnende verijling en de rotslawine prikkelde nog maar heel even met een laatste gruizelregen zijn rug. Dan was hij wel weer de oude; zijn ordonnans wachtte hem vóor de deur met zijn paard; in de kazerne was hij de vlijtige ritmeester, die zorgvuldig zijn dienst verrichtte; niemand van de officieren, die iets aan hem zag...


Maar niettegenstaande zijn kameraden was een eenzaamheid om hem en in hem; iets, dat hem drukte; iets, dat hem ontzette... Wat was het nu: was hij ziek of had hij het land? vroeg hij zich af. Bedonderd waren die stemmingen, die jezelf maar niet begreep. Was hij ziek, of had hij het land? Was het de worm, die wroette met poten in zijn body en opat zijn merg, of vond hij het heel beroerd, dat zijn vrouw en zijn kinderen weg waren... Het woelde bij hem dooreen: de beroerdheid en de worm... Soms werd het hem zo een obsessie, dat, op zijn middagrit, hij zijn paard liet hollen in den wilde, en dat hij voor zijn ogen het wemelen zag in den blinde... Dan dacht hij aan Ernst, en hij had medelijden met de arme jongen! Wat was dat toch gek, ziekte van ziel, en zou hij... zou hij zelf niet ziek zijn... in zijn ziel...of minstens in zijn lichaam... Tegen wie hij die twijfel ook geopperd had, niemand, die hem zou hebben geloofd... Hij was uiterlijk zo een stevige kerel, zo een bruut... Als ze maar eens van binnen kijken konden ... De ellendige worm wroette de laatste dagen met poten, met duizenden poten rond in zijn body, liet hem maar niet met rust... Was het nu een raar gevoel... was het een zinsbegoocheling als de hallucinatie van Ernst... of zou het waarachtig een dier zijn... Neen, dat was te gek; een dier was het niet... Toch herinnerde hij zich verhalen van mensen, die altijd hoofdpijn hadden, hoofdpijn, die niets kon genezen, en na hun dood had men in hun hersenen een nest gevonden van oorwurmen, wriemelend... Verbeeld je, dat het een dier was! Maar het was geen dier, het was geen dier: hij noemde het alleen een worm, een duizendpoot, omdat dat tekende het beroerde gevoel... Zou hij eens gaan naar een dokter, een knappe professor in Amsterdam... Maar wat zou hij zeggen... Dokter, ik heb in mijn body een gevoel als een wriemelende duizendpoot... En de dokter zou hem zich uitkleden laten en zijn body zien, nog jong, fris, niettegenstaande zijn vroegere zware leven, onderhouden de spieren, de gewrichten buigzaam, de borstbreed, en de longen ruim, en hij zou hem aanzien en denken... hij zou denken... de professor... dat hij... dat hij gek was...! Hij zou informeren naar broers en zusters... en hij zou willen gaan naar Ernst... en allerlei ge- leerde gevolgtrekkingen zou hij maken, de knappe professor... Neen, hij vertikte het: hij ging niet naar een dokter; hij zou zich schamen te zeggen: professor, ik heb in mijn body een gevoel als een wriemelende duizendpoot... Hij zou zich schamen, hij zou zich schamen... Of zeggen: dokter, ik kan niet tegen een borrel... Nu, ritmeester, zou de dokter zeggen: dan moet je maar geen borrel

drinken... Neen, wat zou het geven, een dokter, of zelfs een professor... Hij deed het niet, hij deed het niet... Het beste was maar matig te zijn; zeker, geen borrel te drinken... en dan flink te zijn tegen het verdomde gevoel in; kom, hij was toch geen meid! en er maar niet aan te denken, er maar niet aan te denken... Wat verstrooiing moest hij hebben: hij leefde dezer dagen zo eenzaam... En in die eenzaamheid - zonder zijn vrouw en zonder zijn kinderen - dacht hij in het diep sentimentele, dat zich verborg in zijn geheimste, aan het vriendelijk troostende, dat in familie zou zijn... De familie... Maar wat verspreidde ze zich! Het troepje van Bertha, geheel gespat uit elkaar... De anderen hield mama toch nog altijd tezamen en de Zondag-avond, dat was maar een goede instelling... van mama... Hij liep dus eens aan bij Karel en Cateau, tegen etenstijd, hopende, dat zij hem vragen zouden, en dat hij nu eens niet altijd met de kameraden aan de officierstafel zou behoeven te eten... Maar zij vroegen hem niet, en bij zessen, bijna verlegen, hief Gerrit zijn grote lichaam zwaar op uit zijn stoel en hij ging naar de tafel, en de kameraden, en hij dacht, dat Karel en Cateau langzamerhand geheel en al vreemden waren geworden... En hoewel hij niet dweepte met Adolfine, deed hij laagheden, inviteerde zich er zelf en bleef er de avond hangen en hij moest zich bekennen, dat Adolfine, in haar eigen huis, waarachtig nog het beste was, en dat de avond nog zo heel ongezellig niet was voorbijgegaan. Constance was nu eens te Baarn, dan eens te Nunspeet; Van der Welcke was op reis - maar tante Ruyvenaer was in Den Haag - oom was naar Indië, - en tante Lot was toch maar altijd leuk:

- Ja... Herrit... Ghoede neus heb jij gehad om te komen, ja... Wij hebben nassi... Jij blijft eten, eenvoudigh maar, ja... Herrit.

Hij nam met dankbaarheid aan, voelde zichineens warm gestreeld van binnen, waar eenzaamheid iets kouds in hem toevroor... Ja, hij bleef eten; hij hield van de Indische rijsttafel, zoals tante en Toetie die klaar maakten, en in stilte was hij blij, dat oom er van door was, want hij hield niet van oom. In het ruime huis van tante was een zekere leukheid, die hem heerlijk streelde en hem bijna week maakte, als dreef er een aroom van Java rond, dat hem herinnerde zijn kinderjaren... Het huis was vol Japans porcelein, er stonden opgezette paradijsvogels, er was onder een grote vierkante stolp een gehele passer - poppetjes als speelgoed: kleine warongs, kleine veestapels - er hingen Indische wapens; in tante's serre

lagen matten op de grond, als in Indië - en Alima, al was ze Europees gekleed, vond Gerrit prettig te plagen, en hij betreurde het alleen, dat zij niet latta was, omdat hem dat herinnerde de latta meiden, die hij, kind in Indië plaagde:

- Boeang, baboe; baboe, boeang!

En uit het Japans porcelein, de paradijsvogels en de passer steeg altijd diezelfde aroom, door het hele huis dreef de aroom; iets van akar-wangi en sandelhout, en als tante rijsttafel maakte en Alima liep van de provisiekamer naar de keuken met een mand vol flessen met Indische kruiden, voelde Gerrit het water op zijn lippen komen:

- Tante, gaan we weer smullen!

- Allah dan toch, die Herrit! juichte tante Lot, ontzettend zwaar, met haar cascaderende boezem zonder corset, thuis; in de oren brillanten als kanjers; allah dan tóch, die Herrit, hij vermoordt zijn vader voor nassi!

En tante verheerlijkte: tante, bewegelijk geworden Hindoe-idool, liep van keuken naar kelder en provisie-kamer... Toetie liep ook... Alima ook... De aromatische walm vulde het huis... Er zou zijn petis, zwart en geurig en prikkelend... o, alleen rijst met een droog visje, en petis! dweepte Gerrit en tante lachte zich tranen, blij gelukkig, omdat Gerrit van nassi hield... Maar er zou ook kroepoek zijn, goud greinig: de gedroogde vis, die hij het bakken opzwol tot brosse schulpen: schulpen, die kraakten in de ze brekende vingers en tussen de ze knarsende tanden; en dan zou er zijn lodeh: roomkleurig de saus en drijvende vol groenten en tjabé; en na de rijst had tante djedjonkong gemaakt: de koek van Javaanse suiker, waarboven glaceert de witte maïzena-laag; alleen betreurde tante, dat zij geen santen had, in Gholland, en alleen maar kon werken met room en met melk... En zette men zich dan eindelijk aan tafel, de drie meisjes, en Gerrit, de dweper Gerrit, dan lachten tante en nichtjes:

- Allah, die Herrit!

En zij bedienden hem om strijd, heel netjes, opdat niet de rijsteen rommel op zijn bord zou worden.

- Neen, nièt door elkaar doen je eten! smeekte tante Lot. Die Ghollandse manier van totók... om alles door elkaar te doen, kàn ik niet uitstaan... Hou jouw rijst blank, zo blank als moghelijk...

- Ja tante, zo maagdelijk als een jong meisje! riep Gerrit met glinsterend oog.

En tante lachte weer tranen, om die Herrit: te erg toch, seg!

- En nou jouw lodeh in de kleine kommetje... nà ja...... En dan de sambal, netjes op de rand van jouw bord: niet door elkaar doen, Herrit... Jaà, die Herrit... Próef dan eerst.. ieder sambal met hapje rijst... nà ja... so... De kroepoek op de tafel maar... nà ja... so... Kom... àl... Smul nu maar... Allàh toch, die Herrit... hij vermoordt zijn vàder voor nassi... Kassian, Van Lowe!

En tante meende met die laatste uitroep, dat Van Lowe, de vader van Gerrit, al lang dood was en dat Gerrit dus voor nassi zijn vader niet vermoorden kon: hoe dan ook, tante kreeg nu heuse tranen van gevoel en niet meer van lachen in de ogen: kassian, Van Lowe...

Gerrit voelde zich niet eenzaam meer, en dacht aan geen vreemde gevoelens. Hij at zijn rijst met tact; hij at er bedachtzaam van, om er zo veel en zo lang mogelijk van te genieten, maar dat was een inspanning, hoor; nu was het tante, dan Toetie, Dotje en Poppie om strijd:

- Herrit... neem nog wat sambal-tomaat. .. Herrit, vul bij jouw lodeh... Herrit, neem ketimoen, dat is fris, als jij brandt...

En hoewel Gerrits verhemelte was als een gloed, hoewel de sambal opsteeg naar zijn slapen, tot hij er een congestie van kreeg als van een borrel, at Gerrit maar door... nam nog een lepeltje blanke rijst, nam nog een tikje zwarte petis...

- Herrit, ik heb nog djedjonkong! waarschuwde tante. Jij laat mij niet sitten met mijn djedjonkong, ja, Herrit..

En Gerrit beweerde, dat tante een wissel trok op zijn maag, maar dat hij nog wel een plaatsje zou maken voor de djedjonkong, en hij stampte met

de ene vuist op de andere, om te symboliseren, dat hij in zijn maag de nassi bij een zou stampen om plaats voor de koek te maken. Tante glom van voldoening, omdat Gerrit het alles zo lekker vond, en na de djedjonkong, toen Gerrit pufte, stelde zij voor:

- Kom, Herrit, nappas jij nu een oghenblik!

En Gerrit veroorloofde zich zijn uniform wat los te knopen en viel, de benen lang, wijd, in een rieten mailstoel om te nappassen, terwijl tante hem inviteerde om haar vooral niet met de kliekjes, de volgende dag, in de steek telaten.

De rijstlunch bij tante maakte Gerrit voor de hele dag vrolijk. Hij pufte meer voor de aardigheid dan in werkelijkheid; hij verheerlijkte de rijsttafel, die nooit zwaar is; de tjabé, die luchtig maakt in bloed en helder in hoofd, en het was of al de aromatische, heel sterke sambals van tante hem gaven een vrolijkheid om te leven die dag, en een vertedering, omdat hij dacht aan zijn kinderjaren te Buitenzorg. Hij deed zijn middagrit rustig en prettig, goede beweging na het copieuze maal; hij kwam vrolijk aan de officierstafel, en at niet veel, opsnijdende van tante Lots nassi, en 's avonds niet te laat gaande naar huis, dacht hij:

- Als ik toch zulke goede dagen kan hebben, waarom heb ik er dan zulke misselijke... Ik zal aan Lien zeggen iedere dag nassi te geven, maar Lien kan het niet als tante Lot...

Een volgende dag zocht Gerrit Paul op, in zijn sentimenteel verlangen naar de troost, die er is in familie. Hij vond Paul in zijn zitkamer, de kamer keurig geruimd, Paul in een zijden hemd en wit flanellen veston liggende op zijn divan, lezende een moderne roman. En Paul was vriendelijk, duldde zelfs, dat Gerrit een sigaar rookte van zichzelf - want Paul rookte niet; alleen vroeg hij of Gerrit niet met de as zou morsen en de afgestoken lucifer dadelijk in de prullemand zou willen gooien, omdat hij afgebrande lucifers niet uit kon staan.

- Ga jij niet eens op reis van de zomer? vroeg Gerrit.

- O neen, kerel! zei Paul beslist. Ik vind reizen zo vies: sporen ... zwart wordt je vel en worden je nagels... je goed verkreukt in je koffer... je

weet niet op wat voor een bed je terecht komt... Neen, voor reizen word ik te oud...

- Maar ga je niet eens naar Nunspeet...

- Ach, Gerrit, smeekte Paul; wat moet ik nu doen in Nunspeet... Mama heeft er Adeline en de kinderen; Constance wijdt zich aan Ernst... Wat moet ik nu doen in Nunspeet... Al dat bewegen is maar lastig en als ik naar Nunspeet reis, word ik bijna even vies, als dat ik naar Zwitserland ga... Neen, ik blijf thuis. Ik ben hier tevreden. De juffrouw hier is heel netjes, en de meid ook, en al moet ik een massa zelf nakijken om mijn boel schoon te houden... zo is het tóch nog al verzorgd... en niet al te vies.

- Maar Paul! zei Gerrit, met een breed gebaar van schei-er-nu-mee-uit-zeg!:

- Die netheid van je wordt een manie!

- En waarom mag ik niet net zo goed een manie hebben als een ander, vroeg Paul beledigd.Iedereen heeft zijn manie. Jij hebt een manie om kinderen te verwekken. De mijne is sterieler, maar heeft evenveel recht van bestaan als die van jou.

- Maar Paul, je wordt net een oude vrijer, op die manier: als je je nooit eens beweegt, uit vrees van vuil te worden. Je groeit op die manier vast in een egoïst kringetje om je eigen... je stelt in niets belang meer, zo... en je bent toch nog jong, nauwlijks acht-en-dertig...

- Ik heb jaren belang in de wereld gesteld, zei Paul; maar ik vind de wereld zo een vuile, gemene hoop, zo een agglomeratie van menselijke ellende, zo een rotte, schurftige, stinkende, smerige asvaalt...

- Maar Paul, wat een idiote overdrijving...!

- Dat ik me eindelijk terugtrek in mijn eigen kamer, waar het tenminste netjes is! zei Paul even met vuur.

- Maar kerel, je meent dat niet: ik weet niet of je ernstig bent of blageert.


- Ernstig? Ben ik niet ernstig? zei Paul en hij grinnikte van minachting: hij maakte zich werkelijk boos. Ben ik niet ernstig?

- Nou, àls je ernstig bent, vind ik je eenvoudig ziek.

- Ziek?

- Ja, ziek... even goed als ik Ernst ziek vind. Die netheid van je is een manie, die asvaalt-opvatting van de wereld is ziekelijk. Een blagueur ben je altijd geweest, maar vroeger was je tenminste gezellig... een brillant causeur, en tegenwoordig, de laatste tijd, ziet men je nergens... sluit je je op... word je onmogelijk... saai...

- Ik word ouder, zei Paul bezadigd. Een brillant causeur... mogelijk, dat ik het vroeger geweest ben. Maar het is de moeite niet waard. Zodra je een gedachte in woorden cizeleert en die uiten wil, hoort niemand naar je. De mensen praten al even slordig en smerig als zij in alles zijn... Het is niet de moeite waard... En toch... zei hij, met een tint van weemoed: je hebt gelijk: vroeger was ik anders... Maar, kerel, het is zo niet de moeite waard... Jij hebt nog je vrouw en je kinderen - niet, dat ik er naar verlang, naar een vrouw en naar kinderen, vooral niet naar zo een mierennest, als jij hebt verwekt... Maar wat heb ik nu... De soos verveelt me... Iets te doen verveelt me... Voor de oude ideeën van de wereld ben ik te modern, en voor de nieuwe ben ik niet modern genoeg.

Er kwam een glimp in zijn ogen: hij hoorde zichzelf spreken.

- Ja... de oude ideeën, herhaalde hij en zijn stem werd klankrijker en kreeg terug het rhythme, zangerig een beetje, van vroeger, als hij lang zich ontboezemde in allerlei blague en filosofie, heel dikwijls oppervlakkig, maarschitterend altijd. De oude ideeën... Daar heb je adel. Daar heb ik de laatste tijd nu nog wel over nagedacht. Ik hou van adel. Maar weet je hoe. Zoals Ernst van een antieke vaas houdt, zo ben ik soms bekoord door een oude titel. Ik zou gaarne graaf willen zijn of markies. Niet uit ijdelheid: begrijp nu niet, dat ik uit ijdelheid graaf of markies zou willen zijn, want dan snap je me helemaal niet. Maar zoals Ernst een antieke vaas, of een oud boek, of een stuk brokaat mooi vindt, om de antiquiteit, de traditie, het decoratieve ervan - zo vind ik mooi

een graven- of markiezentitel, en mijn titel zou daarbij veel schoner zijn dan het stuk brokaat, dat vol bacteriën zit. Maar mijn God, nu ben ik toch zo bang, dat je begrijpen zult, dat ik dit uit ijdelheid wens: graaf of markies te zijn... Neen, niet waar: je snapt me nu: ik zou het wensen om het decoratieve en traditionele ervan... Maar een moderne jonkheer-titel, Gerrit, die dateert van Willem I, die zou ik voor geen geld willen hebben! Ik vind ten eerste het woord lelijk: jonkheer, en dan vind ik, dat zo een titel er uitziet als een uithangbord van moderne kunst, en die art-nouveau reclames, met altijd hun zelfde stijfrechte kronkellijntjes en die nu al banale papaverbloemen zijn me hoogst antipathiek, omdat ze me symboliseren de huichel-blague in onze moderne wereld... Ja, oude ideeën, Gerrit, daar is heel veel poëzie in. Wij, mensen, zitten volgepropt met oude ideeën, we erfden ze over; ze zitten ons in het bloed... En we leven in een maatschappij, waar de nieuwe ideeën al ontbloeien, de heuse nieuwe ideeën, de ware, de mooie, de drie, vier mooie, die er al zijn. Maar ik, voor mij, zit zo vol oude ideeën in mijn bloed, dat ik niet mee kan... De nieuwe ideeën: kijk eens, een nieuw idee, een heus, mooi, nieuw idee in onze tijd, dat is het medelijden... Gerrit, wat is er mooier en heerlijker en nieuwer dan het medelijden... het heuse Medelijden voor al het menselijk-ellendige... Ik, ik voel het ook, al kom ik niet van mijn divan. Ik, ik voel het ook... Maar even als ik het voel en niet van mijn divan kom, zo voelt de hele wereld de nieuwe idee van Medelijden en komt niet van zijn divan... God, kerel, er kleeft bloed aan alles, de wereld is éen gemeen egoïsme en gehuichel... er is oorlog, onrecht en allerlei smerigheid... en wij wéten, dat het er is... en wij veroordelen het... en wij voelen medelijden voor al wat wordtvertrapt en uitgemergeld... en wat doen we? We doen niets. Ik doe evenmin als de grote mogendheden doen. De Czaar doet niets; geen regering, die wat doet, geen individu, die wat doet... Jij doet ook niets. Onderwijl is er oorlog, is er onrecht, niet alleen in Transvaal, maar overal, Gerrit, overal; ga maar op straat en je ontmoet het onrecht in de Hoogstraat; ga maar op reis, word maar zwart van roet en smerigheid... en je komt het onrecht overal tegen... En onderwijl trilt die idee door heel onze vieze wereld, die idee van Medelijden... En evenals ik onmachtig ben, is alles en iedereen onmachtig... Heb ik dus niet gelijk, dat ik me van de hele boel terugtrek in mijn kamer... en dat ik op mijn divan blijf liggen...

Hij sprak door, en eindelijk stond Gerrit op, wel blij, dat hij Paul had opgezocht, en dat Paul, als naar gewoonte, gesproken had, hoe lang hij

ook van stof was geweest. Maar nauwlijks was hij weg of Paul, van zijn divan, stond op. Hij gooide de jalouzieën wijd open, om te luchten na dat roken van Gerrit; hij belde, om de as weg te nemen, hij zette de stoelen recht, wiste uit alle sporen van Gerrits bezoek...

- ... Nu heb ik me laten verleiden te praten dacht Paul boos; maar denk je, dat de kerel het een ogenblik heeft gesnapt en gewaardeerd! Noch wat ik van oude noch wat ik van nieuwe ideeën gezegd heb... Het is de moeite niet waard je te vermoeien met... een brillant causeur te zijn... De wereld is vies en dom... en Gerrit is ook dom, met zijn negen kinderen, en vies met zijn sigaren... en daarbij is hij een melancholiek heer, die zijn manieën heeft... net als Ernst... en ik... en iedereen...

En boos gooide hij zich in zijn kussens, en las zijn moderne roman, de gehele dag door, zonder zichzelf maar te bewegen...naar boven

X

Ook Dorine, bedacht Gerrit, was in Den Haag gebleven, en hij zocht haar op, in haar pension, waar zij twee kleine, ongerieflijke kamers bewoonde. Hij had haar in dagen - of waren het weken - niet gezien. Een paar keren kwam hij tevergeefs, vond haar niet thuis: de meid wist niet waarheen, want de juffrouw was bijna altijd uit. Eindelijk trof Gerrit haar om twaalf uur, terwijl zij, heel haastig, op de rand van de tafel, haar stoel schuin, iets gebruikte voor haar lunch, met nerveuze hapjes, schichtige slokjes.

- Beste Dorine, waar zit je toch? vroeg Gerrit, luidruchtig, joviaal.

Zij was uit haar humeur, dat hij haar kwam overvallen.

- Waar ik zit? Ik zit nooiten nergens... hoor, dat kan ik je verzekeren. Ik heb het altijd zo druk, dat ik nooit een moment vind om te zitten.

- Maar wat heb je dan toch te doen?

- Wat ik te doen heb? De dag vliegt om... ik heb nooit tijd te doen wat ik te doen heb...

- Maar wat heb je dan te doen, Dorine!

- Beste Gerrit, ik zal je niet vervelen, met een opsomming van mijn bezigheden. Laat het je volstaan, dat het leven me soms te druk is, want ik vind nooit een ogenblik rust...

Hij zette zich en keek naar haar lunch.

- Ik was gekomen om een boterham bij je te eten, en om je eens te zien. Maar ik merk, dat je zó een haast hebt en niet heel veel op tafel, zodat ik wel niet welkom zal zijn...

- Denk je, dat ik in mijn eentje hier zit te smullen... Neen, beste broer, daar heb ik geen tijd voor.

- Heb je een boterham voor me...

- Een boterham, jawel. Ik zal om een paar eieren voor je bellen.

Zij belde, bestelde de eieren, en Gerrit kreeg een bord, op de rand van de ongedekte tafel.

- Ik ben blij je eens te zien, zusje, zei Gerrit. Ik zie je nooit meer, nu we elkaar bij mama niet meer zien.

- Nu, maar er is aan mij niets te zien.

- Nou, aimabel ben je niet vandaag. Heb je ook een glas bier voor me.

- Neen, bier heb ik niet.

- Wat drink je dan...

- Water, zoals je ziet.

- O, drink je niets dan water. Nu, dan zal ik ook maar een glas water nemen. Ik heb ook niet veel honger... jokte Gerrit, die altijd honger had. En zeg me nu eens, Dorine, ga je niet eens naar Nunspeet kijken.

- Ja, zei Dorine bedenkelijk: ik moet eigenlijk wel naar Nunspeet, mama heeft me geschreven... Adeline ook... maar ik weet het niet te combineren.

- Hoe meen je: te combineren.

- Nu - met wat ik hier te doen heb...

- Maar wat heb je dan toch te doen?

- Ach Gerrit, heus niets, dat jou zou interesseren... De kwestie is, dat ik wel goed genoeg ben om naar Nunspeet te gaan.... maar dat het natuurlijk zou zijn om bonne te zijn voor jouw kinderen.

- Maar Dorine!

- Ja natuurlijk! zei zij boos, bits. Om bonne te zijn voor jouw kinderen.

- Ik geloof, dat je daarvoor niet bang hoeft te zijn. Lien heeft de juffrouw mee...

- Nu, waarom wil dan iedereen me naar Nunspeet hebben: mama, Adeline, jij... Voor Ernst kan ik niets, want Ernst maakt mete zenuwachtig...

- Maar Dorine, voor eens een verandering... omdat je hier zo eenzaam bent.

- Eenzaam... eenzaam... zei Dorine.

Zij slokte haar laatste teug water binnen, en zei:

- Het kan me niet schelen eenzaam te zijn...

- Ja, dat weet ik nu wel, maar het is toch ongezellig.

- Ik vind het heerlijk eenzaam te zijn. Ik vind het juist gezellig.

- Vind je dat gezellig?


- Ja.

- Hier, in die lege kamer van je?

- Ja, hier in die lege kamer van me.

- Maar Dorine, dat is niet mogelijk.

- Maar, mijn God, als ik je nu toch zeg...

Zij stampte driftig met de voet, zij keek hem aan boos, bits. Hij zag in haar donkere ogen optroebelen geheel een geheime verbittering, als een diepe rancune, die duisterde in haar ziel. En plotseling trof het hem, dat zij heel oud scheen, hoewel hij wist, dat zij nauwlijks negen-en-dertig telde. Haar haar, weggetrokken naar achteren, begon te grijzen; haar voorhoofd groefde zich met diepe rimpeis, nu zij driftig was; in de lijn van haar wangen en kin, in haar bitse mond was iets van een oude vrouw; haar figuur was als verschrompeld en verdroogd. En hij vond haar plotseling zo om te beklagen in haar eenzaam leven van ongehuwde vrouw zonder belangen, over wie het ene jaar na het andere was heengegleden, zonder de weelde der wisselende seizoenen, of zij nooit had gehad een lente, of zij nooit zou hebben een zomer, of het nu alleen maar herfstachtig aanschemeren zou om haar heen, voor haar uit - of er nooit iets voor haar geweest was, of er nooit iets voor haar zijn zou, nooit iets dan het belangeloze glijden der eentonige dagen van eenzaamheid, zo eentonig en zo eenzaam, dat zij zichzelf bedroog van dag op dag, dat zij zich schiep drukte, die niet bestond, belang, dat niet was, bezigheid, die zij zich verbeeldde - lopende winkel in, winkel uit voor een doos papier of een klos garen; daar tussen door, een enkel liefdadigheidsbezoek, omslachtig, onpractisch gedaan - hij vond haar plotseling zo om te beklagen in haar leven zonder liefde en troost, dat hij haar zei:

- Weet je wat nu eens aardig van je zou zijn, Dorine... En verstandig? Als je je rommel nu eens bij elkaar pakte, de juffrouw hier beneden vaarwel zei... en bij ons in kwam wonen.

Zij staarde hem met boze ogen aan, en de bitse lippen trokken samen.


- Bij jullie in komen wonen? vroeg zij verbaasd. Hoe meen je.

- Heel eenvoudig. Ons huis is niet groot, maar er is wel wat met de kinderen te schikken; je zou een kabinet hebben -meer kan ik je niet geven - Lien houdt heel veel van je en de kinderen ook - en dan woonde je bij ons in, en je zou het leuk hebben bij ons in huis.

- Bij jou inwonen? herhaalde zij en hij zag een weifeling in haar ogen: inderdaad was het of een warmte van heerlijkheid plotseling rondvloot om haar heen, en zij voelde haar boze en donkere ogen vochtig worden, waarom wist ze niet.

- Ja... zou je dat nou niet leuk vinden?

- Maar hoe kom je op het idee, Gerrit...

- Omdat ik niet vind, dat je hier leuk zit...

- Jawel... ik ben hier heel tevreden.

- Nu ja... dat weet ik wel, maar bij ons zou je toch gezelliger zijn...?

Zij deed zich geweld om de tranen in haar ogen terug te persen. Dat was ook altijd zo, met die beroerde, nerveuze tranen: ze kwamen om niets, om niets. Het was geen gevoeligheid in haar, het was weeë nervoziteit - meende zijzelf - en ze kon er zich niet om uitstaan, om die tranen, die dadelijk glommen. Maar de woorden van Gerrit hadden haar verrast en maakten haar week, en zo verrast en zo week, dat zij zich schaamde het hem te tonen, en dat zij uitviel, opzettelijk, om zich te verschuilen in haar bitse boosheid en drift:

- Gezelliger? Bij jullie zou ik gezelliger zijn...?? Bij jullie zou ik kindermeid zijn!!! Neen, ik heb er eindelijk genoeg van te leven voor iedereen, die me nodig heeft en die me kan gebruiken! Ik ga nu eens eindelijk leven, voor mij, voor mij alleen, voor mij alleen...

- Maar Dorine...

Hij voltooide niet. Hij wilde niet wreed haar zeggen, dat zij nooit anders geleefd had dan voor zich alleen, niet omdat zij egoïst was, want zij was dat niet in haar ziel, - maar omdat zij nooit had gevonden de roeping, langs een lijn waarheen zij haar eenzaam leven zou hebben voortgestuwd naar een punt, doel, waarom zij haar kleine kring van klein leven getrokken zou hebben om zich en om wat zij zou hebben liefgehad binnen de kring. Over haar heen was het ene jaar na het andere gegleden, zonder de weelde der wisselende seizoenen: de illuzie der lente had zij nooit gekend, de zwoelte van zomer had zij nooit gekend, weldadige luwte had zij nooit gekend en zelfs van waaiende luchten, van woedende storm had zij nooit geweten: het gevoelige in haar was verschrompeld als bloemen, die nooit zon heeft beschenen; het vrouwelijke in haar verwelkt, als bloemen, die nooit dauw heeft besprenkeld en verbitst en verboosd was het alles in haartot een bijna onbewuste verbittering, in haar bestaan zonder doel, in haar leven zonder liefde - jaren, jaren lang. Was het nu al herfst voor haar uit, om haar heen, als een schemering in haar ziel, als een schemering om haar ziel... Hij stond op, zij maakte hem treurig. Hij ging weg, en zijn laatste woord was alleen:

- Neen Dorine, kindermeid zou je niet bij ons worden. Wil je er nog over denken, doe het dan en wees verzekerd, Lien en ik zullen het leuk vinden, als je bij ons komt...

En hij deed zijn middagrit, hij zocht zijn eenzame wegen. Zo met een paard, dat was als met een vriend... Hij klopte het dier aan de hals, en het trilde, als een vrouw onder een liefkozing... Hij praatte er tegen en het schudde de spitse oren, als begreep het, als antwoordde het met een gracieuze beweging van hals en hoofd. En terwijl hij zijn paard liet stappen, de teugels los in zijn hand, dacht hij hoe eenzaam het toch geworden was, in een meer en meer wordende schemering rondom hen allen heen. In helle schijnsels even dacht hij weer aan zijn kinderjaren... daarginds... Buitenzorg... het witte paleis... de heerlijke tuin, enig en wereldberoemd met zijn kostbare boomsoorten, zijn groepen van palmen, zijn reuzenvarens, zijn vreemde reuzenlianen, dik de stammen als pythons zich slingerend van boom naar boom... En achter de rivier... waar hij speelde met Karel, Constance... O, hoe maakte het hem week, dat even, hel, te bedenken, nu dat het al te schemeren begon om hen heen, nu dat die herinneringen waren als de laatste weerschijning van

het zonnige samenzijn der vele kinderen eenszelfden huisgezins... Langzamerhand... langzamerhand was het gaan gebeuren... onherroepelijk... het langzaam zich scheiden en vervloeien weg uit elkaar... de banden ontknoopt tot allen ze los waren... nu, juist nu, in de sombere schemeringen, die naderden... Langzamerhand... langzamerhand... met ieder jaar, dat groter en ouder de broers en de zusters werden, dat zij groeiden van kinderen tot mensen, mensen die zelf dan trokken de cirkel om zich heen, hun eigen cirkel van huwelijk, hun eigen kring van kinderen, zijzelf middelpunt nu, als eens waren geweest zijn vader en zijn moeder in hun cirkel van huisgezin, in hun kinderen- en zelfs kleinkinderenkring... Langzamerhand... langzamerhand... met ieder jaar was het gaan gebeuren... als onmerkbaar eigenlijk... dat al de broers en zusters, die waren geweest éen huisgezin, daar in het witte paleis, dat hem in die tuin, daarginds zo heel ver met mijlen en jaren verwijderd, toescheen als het sprookje van zijn jongenstijd - met het feeënfiguurtje van Constance er zwevend doorheen, bloemen aan de slapen -dat al de broers en zusters zelf kring en cirkel om zich hadden getrokken, van huisgezin of van zichzelf alleen, en hadden de kringen die eerste jaren nog wel eens bewogen door elkaar heen... langzamerhand... langzamerhand waren zij verder en verder geschoven uiteen, en juist nu de sombere schemeringen naderden, weken zij al verder en verder weg... Had mama het altijd zo, stilzwijgend, al voorzien en had zij daarom zo hardnekkig vastgehouden aan die ene wekelijkse dag en avond, die avond, waarom hij vroeger, met de anderen, gelachen had en gespot: altijd die Zondag van mama - het familie-tafereel - dat geregeld komen bij elkaar, met het kaartje en het koekje - dat zij allen wel eens heel vervelend vonden, maar toch nooit verzuimden, ter wille der oude moeder, die de kinderen wilde bij elkaar houden? Had mama het altijd zo voorzien? O, dat bestond nog wel - het familie-tafereel - het kaartje en het koekje iedere Zondag - maar was het eigenlijk al niet meer en meer geworden een avond, die verloor zijn betekenis - omdat de cirkels en kringen zo héel ver geschoven waren uiteen? Het schemerde somber om allen... o zo beklemmend... en hij voelde het somber schemeren zelfs nu hij paard reed in de warme zomerdag...: het schemerde somber... om Dorine... om Paul schemerde het met die eenzaamheid van eenzaam man en eenzame vrouw, die niet gezocht of niet gevonden hadden het warme licht voor hun latere jaren, hun nog wel jonge maar al latere jaren van kleine zielen, die bestaan, en zich bewust, onbewust, zo heel dikwijls afvragen de reden van dat kleine

bestaan... Het schemerde zo somber misschien nog niet om Adolfine, want zij had nog haar cirkel, maar toch was die cirkel al zo wijd bewegend - en heel somber, als een nacht, was het geschemerd om arme Bertha - zo plotseling - nu zij zich versoesde in een klein huisje in een dorp, waar zij niemand kende, en waar zij maar keek uit haar venster de tuin in en de donder der treinen haar wiegde de al trage heugenissen... Ook was het of haar kring gespat was uit elkaar, als een holle cirkel eerst, die in vonken spat, vonken, die ver weg versomberen - nu zij alleen nog Marianne - arme meid - maar had bij zich, weggetreurd in haar noodlot, te groot voor kleine ziel. Karel, zijn broer, was die nog wel zijn broer, of had Karel, met zijn vrouw, die nooit in hun familie innig was opgenomen, ook niet zijn cirkel ver, ver weg van hun aller cirkel weggeschoven... en om arme Ernst, had hetniet om arme Ernst geschemerd van sombere eenzaamheid, tot hij er ziek van geworden was in zijn ziel en in zijn zinnen? En zou het, nu al die cirkels zo ver weg en wijd uiteen schoven, niet troosteloos worden van schemerende eenzaamheid om mama, juist om mama - die altijd middenpunt had willen blijven in de haar zo nodige liefde en warmte van al de haren?... En vreemd was het hem, toen hij aan Constance dacht, alsof integendeel haar cirkel zich dichter schoof en alsof er voor haar en voor Addy iets op nieuw daagde van licht, en vreemd was het vooral toen hij aan zichzelf dacht, en aan zijn troepje, dat hem nu wel tijdelijk verlaten had, maar dat toch van hem was en om hem rond altijd... altijd... alsof het daar helemaal niet schemerde... alsof het daar daagde met een enkele blonde dageraad van wijd uitzonnende stralen ... O, kinderen, was het niet alles? Had hij niet goed gedaan zijn blonde dageraad te verwekken... Hij dacht niet aan zijn vrouw: hij dacht aan zijn kinderen: hij was meer vader dan echtgenoot... Had hij niet goed gedaan? Was het daar niet... dat lachte de hoop voor hem, voor hen allen, voor arme mama, arme mama, die op dit ogenblik zelf haar eenzame ouderdom koesterde in het jonge licht van die dageraad! Had hij niet goed gedaan? Maar waarom, als hij dan goed had gedaan, moest hij dan twijfelen soms en verbaasd en zelfs angstig zijn, om dat jonge, stralende leven, dat hij verwekt had en dat als een warmte en een licht uitstraalde, waarin hij weldadig zich zijn vreemde ziel nu voelde koesteren... lichter en warmer dan de zonnedag, waardoor hij paard-reed... Waarom dan moest hij twijfelen: verbaasd en zelfs angstig zijn... O, hij wist het nu eensklaps, omdat ook later die blonde dageraad stralen zou wijd uit van zijn middelpunt weg en schemeren zou op zijn beurt...! Maar als het dan was een wet der natuur,

als het dan niet anders kon, dat wat eerst hing aan elkaar in zonnige liefde en zonnig samenzijn en samenleven - wemelde weg uit elkaar - als het dan niet anders kon dan vercirkelen en verschemeren; als het dan niet anders kon, dat broers en zusters vervreemdden, tot zij schenen als niet geboren uit een zelfde moeder, en verwekt door een zelfde vader! Als het dan niet anders kon!... Waarom dan zo te twijfelen, te verbazen en te angstigen en waarom niet te genieten van de warmte, zo lang de eerste zon nog scheen, na het krieken van de troostende dageraden... O, hoe verlangde hij naar zijn dageraad:hoe verlangde hij naar zijn troepje! Morgen, morgen ging hij er heen! Ze allen te zien om zich heen, ze te omhelzen in éen omhelzing, ze te zwaaien op zijn armen, ze te laten rijden op zijn rug en zijn schouders, ze te laten hossen op zijn knieën, met ze te ravotten tot ze rolden door een, op hun zachte kindervel zijn lippen te drukken, in die reine wellust van loutere liefkozing... Morgen, morgen ging hij er heen... Ja, hoe het schemerde om hen allen rond, voor hèm daagde het nog uit - zo als het éens had gedaagd - lange jaren geleden - voor zijn vader en zijn moeder - toen zij allen - nog kinderen, zijn broers en zusters - daarginds in Indië in het witte paleis van grootheid, in de tuinen van het sprookje, uitgestraald waren als zijner ouders dageraad... Voor hèm daagde het nog uit... en al zou het later zeer zeker ook van hèm wegcirkelen, al zou het om zijn hoofd - om zijn ziel - schemeren, als het nu te schemeren begon om zijn arme moeder - er was nu nog het heden, en hij mócht niet twijfelen en angstig zijn.

Hij reed terug en langs de bossige wegen duisterde de avond, maar juist voor zijn ogen wemelde het van stofgoud... omdat hij zijn gedachte blij en zonnig gedwongen had: zijn blond troepje, daarginds, wemelend voor zijn blik... Juist voor zijn ogen wemelde het, van licht... Nu, terug in de stad, en gezeten met zijn kameraden, aan de tafel, waar hij dezer dagen at, merkte geen van allen aan hem noch dat hij het had zien schemeren, noch dat hij het had zien dagen, - en was hij alleen een grote blonde officier, een stevige vent, met een ruwe, luide blague-stem, met gebaren, waaronder kraakte zijn stoel en zijn glas telkens dreigde te breken, terwijl zijn mond luidruchtig vloekte, en zijn moppen met hun aller gelach de kamer daveren deden...

Tweede Deel

I

Maanden waren voorbij gesleept, toen Gerrit, uitrukkende met zijn escadron, een ontmoeting had, die hem schokre. Het was op de Koninginnegracht: op een nattige herfstmorgen, zo vroeg somber al, als zou het de hele dag lang niet helder worden; geheel de middenweg besloegen de paarden, wier hoefslag kletterde bij de rhythmische rit over de keien regelmatig: uit de vensters hingen de paarse meiden uit, om te zien naar de mooie huzaren. Een huurcoupé reed het escadron tegemoet, en moest stil houden ter zijde van het trottoir, om de paarden te laten voorbijgaan. En met een snelle blik zag Gerrit door het beslagen glas van het rijtuig het gezicht van eenvrouw met lachende ogen - twee bruingouden vonken van lachende kijkers - nauwlijks langer dan twee, drie seconden, die twee opglimpingen van blij goud. Meer dan de lachende ogen had hij niet gezien in de vage vlak van het gelaat, dat geblankt had in de schaduw van het rijtuig, onder de donkere streep van een grote hoed, maar die lachblik had hem zo geschokt, dat hij een kleur kreeg - het bloed naar zijn slapen - en dat zijn slapen klopten, als had hij een borrel gedronken. Hij voelde een prikkeling in zijn nek, en dacht vlug:

- Mijn kop af, als dat niet Pauline ..... Mijn kop af, als dat niet Pauline was... Zou ze terug zijn, in Den Haag!

Maar nu herstelde hij zich, zette zich schrap strak in zijn zaâl en poogde te vergeten zijn schok, en de twee bruingouden vonken van lachende kijkers. Nu, als ze het was... wat was het dan nog? Dat alles was al zo lang geleden, en ontmoette hij zo dikwijls niet de plotseling opdoemende levende herinneringen langs zijn weg, gewoon-weg op straat, en ging hij die niet voorbij, nauwlijks met een laching van herdenken, wegschuilende onder zijn snor en eventjes broeiende in zijn blik? Als ze het was... wat was het dan nog? Hij, die al zijn dolheid geregeld had tot een rijpere gematigdheid, zou hij zich zo schokken laten door een paar lachende ogen van vroeger... Neen, hij voelde zich rustig sterk, in de bezadigdheid zijner latere jaren... Dat zijn bloed zo joeg bij de blik van een vrouw, bij een langs de weg opdoemende herinnering, dat kon hij toch niet helpen... Toch, heel die herfstdag - dag, die somber was opgekomen en somber bleef met zijn zware lucht van wolken - verhelderde hem die twee, drie seconden-lang blij gouden opglimping van ogen... Ja, wat had die Pauline ogen... God, wat had ze een paar ogen... Ogen, die zo lachten, zelfs al lachte haar mond niet, ogen vol

gouden voor-de-gek-houderij, ogen van wel-weten, dat zij met hun glimpen hem dol maakten als een razende, als was hij een brand, die haar vonk ontstak! En zij wist het wel, zij wist het wel, dat zij hem dol maakte met haar ogen... Was ze terug in Den Haag? Indertijd was ze plotseling naar Parijs gegaan, en hij had haar sedert jaren niet meer gezien... sedert twaalf jaren zeker... Twaalf jaren nu was hij ouder, twaalf jaren nu was zij ouder... Wat was dat beroerd, dat oud worden, dat aftakelen van je body: dat enige lijf, dat je kreeg op de wereld, en dat mee moest tot je graf,en dat je niet kon verwisselen, zoals je een nieuwe uniform nam... Nu, het zijne deed nog mee, en Pauline... haar ogen lachten als vroeger... Twaalf jaren? Kom, hij wilde er niet meer aan denken... Als hij alles herdenken wilde, wat er geweest was, jaren en jaren geleden, dan was de dag te kort om zijn herinneringen door te maken...

En in zijn oudere bezadigdheid vergat hij de ontmoeting op de Koninginnegracht en dacht hij zelfs, dat hij best zich had kunnen vergissen, dat het helemaal Fauline niet geweest was... Hij was in zijn huis niet eenzaam meer, nu zijn vrouw en de kinderen het nest weer vulden, en hij voelde, dat het zo om hem zijn moest altijd: de lauwte van het warme nest; dat hij zich anders ongelukkig voelde en vreemd en eenzaam, als die verleden zomermaanden. En de eerste Zondagavond bij mama doordrong hem met een blijde hartelijkheid, en toch was leegte hier en daar in de vroeger propvolle salons... Want de beide oude tantes kwamen niet meer; wel had mama haar niet toe kunnen rekenen de verwarring, die zij op die zo ongelukkige avond, toen arme Constance al zo opgewonden was geweest, hadden veroorzaakt met haar schrille, kindse stemmen; wel had mama zich geweld aangedaan altijd lief tegen haar te blijven - maar langzamerhand waren zij geheel kinds geworden en gingen zij niet meer uit, en in haar kleine villa leefden zij met een verpleegster; zij waren heel ondeugend geworden, zij kibbelden en vochten met elkaar; zij sliepen in één bed en weigerden elkaar de dekens, en eens had tante Tien tante Rien op de trap geduwd, zodat zij gevallen was en zich zeer had bezeerd de oude ribben... Zij kwamen dus niet meer, en het was vreemd, maar Gerrit miste haar beider zonderlinge, oude silhouetten van heel ouderwetse juffrouwen, het grote haakwerk in de benige handen, - zoals zij, gedurende de gehele Zondag-avond, zaten ieder aan een zijde van de deuren der serre, nijdig nu en dan bitsende in elkanders oren: opmerkingen, die de kinderen wel

verstonden, en waarom ze glimlachen moesten - uitziende met haar begerige oude ogen van snoeplustige oude dames naar het koekje en de limonade, dat zij eindelijk met welbehagen verorberden, om dan, ineens, tegelijkertijd, op te staan en te gaan, voorzichtig door de nichtjes de trap afgeleid, naar de vigilante met de vertrouwde koetsier, die ze altijd veilig thuis reed. De Zondagavond was niet meer dezelfde, vond Gerrit, zonder die twee typische, traditionele figuren, - waarom zij allen veel grappen verkochten - maar die toch zo lang iets hadden behouden van de onveranderlijkheid van het leven, devertederende eentonigheid ervan - tot plots het veranderd was... en de twee figuren waren verdwenen... Jaren zouden zij misschien nog leven, kibbelende en kissebissende, zich vastklampende aan de wereld - jaren, als zou de dood geen vat op haar hebben - maar nooit zouden zij daar meer zitten, ieder aan een deur van de serre...

Maar een grote leegte, door geheel de beide kamers, had gegeven de uiteenspatting van Bertha's groepje... Want nooit kwam Bertha meer in Den Haag, en allen, die haar wel eens opgezocht hadden in Baarn, waren het eens geweest, dat zij er wel vreemd werd, er wel vreemd zat aan haar raam, bijna onbewegelijk - alsof na al haar drukke leven van wereldvrouw, plots na de dood van haar man een algehele nodeloosheid Voor zichzelf om haar heen was gezonken, als een element, waarin zij versufte: zij sprak bijna niet, zij stelde in niets belang, zij zat maar, zij keek maar, ging nooit uit, en hoewel zij geheel haar verstand had, was het geworden een starend soezen, een over zich heen laten glijden van de jaren, die nodeloos en somber aan zouden schemeren om haar ziel, geheel een schemering van triestige afwachting van àlle zwart zouden om haar ziel rondduisteren.. In die emotie- en woordloze treuring had zij alleen Marianne behouden, ook al zou Marietje later thuiskomen... Van Emilie en Henri wist de familie nu wel, want Emilie, fier op haar nieuwe leven, had niet kunnen zwijgen, had geblageerd op wat zij daar deden en hoe zij geld verdienden in Parijs... en de gehele familie was er door verbaasd en geschokt geweest... Adolfine en Cateau hadden allen doen zweren het toch nooit te zeggen, dat Emilie waaiers schilderde en dat Henri clown in een circus was! En voor mama Van Lowe hadden zij wel niet de waaiers van Emilie kunnen verbergen, omdat zij er zelf een aan haar grootmoeder had geschonken, maar wel dat schandaal van Henri: gelukkig, dat wist de oude vrouw niet: dat zou haar zo een schok kunnen geven, dat het wel haar dood kon zijn... Gerrit wist, dat men over Emilie

en Henri onuitputtelijke praatjes vertelde in Den Haag, en hij, liever, had maar ronduit verteld, opdat de mensen zouden de waarheid weten, maar allen, zelfs Constance, hadden hem gesmeekt er toch over te zwijgen en hij zou dus zwijgen met de anderen, als betrof het een schandelijk familiegeheim... Op de Zondagavonden was Ernst wel niet geregeld gekomen, maar zijn afwezigheid - daar in Nunspeet - sloeg toch een treurige schaduw altijd: treuriger nog was het, dat tante Lot wel kwam met de meisjes, maar erg, erg klaagde, dathet helemaal niet goed met de suiker ging, en dat het een beroèrrde tijd was... En waarlijk, plotseling, op een Zondag, kwam tante binnen met veel emotie en tranen, de meisjes geresigneerd, als eenvoudige goede zielen, en tante vertelde in een vloed van woorden, dat zij zo goed als geruïneerd waren - oom had uit Java telegram na telegram gezonden - zo goed als geruïneerd: zij verlieten dadelijk hun grote huis; zij hadden op Duinoord al op zicht een klein, klein huisje, en daar zouden zij zich opschieten, tot er betere tijden aankwamen... Het gaf een grote ontsteltenis in de familie, waar geld wel nooit geteld, maar toch altijd heel erg nodig geweest was - maar Gerrit bewonderde, trots al de tragiek van tante, die de gehele avond met een huilende stem jammerde - een acute praktisheid: ook in de meisjes een rustige kalmte, en zonder schijn van vroegere weelde ophouden rustig weg voor de toestand uit te komen, en zich verminderen met eenvoudige zekerheid, die alle valse schaamte uitsloot... Een klein huisje, eén meid... ja, Herrit... maar nassi zou tante toch geven, hoor, want zonder sambal geen leven, Herrit... en Gerrit, met Constance sprekende, bewonderde dit: dat praktische en trots de tragiek der tranen en gebaren en uitroepjes van ja-à, kassian! ogenblikkelijk de tering naar de nering zetten en hij zei:

- Geloof je, dat echt Hollandse mensen dat ooit zo zouden kunnen doen! Neen, ze zouden het ten eerste niet uitbazuinen... dan zouden ze stilletjes naar het buitenland gaan... maar goeie tante Lot: ze bazuint het uit en ze heeft gisteren al praktisch gehandeld - en ze schaamt zich niet in haar kleinere huis te gaan... en ze vraagt mij er waarachtig dadelijk op nassi...

Ja, dat was nog het ouderwetse van het goede Indische: de eenvoudige ziel, de eenvoudige levensopvattingen; het ware, en niet naar de schijn, de hartelijke gastvrijheid nog, zelfs al waren er geen duiten meer; en dat was een sympathie voor Gerrit, ook al sprak tante nog zo Indisch, al zag

ze er nog zo Hindoe-idool uit, met de zware plooiboezem en de brillanten als kanjers... En de drie meisjes, - niet jong meer: waarom waren de goeie kinderen toch nooit getrouwd, in Gholland! - zo rustig, zo praktisch, al lachende, om de ene meid: ze zouden zelf haar bed wel opmaken, maar Mima, natuurlijk, die bleef - net een ddàme, je moet sien, corset, ghoed - delende rijkdom en armoede met haar njonja, eenvoudig weg, zonder zelfs een ogenblik er aan te denken, of ze nu niet een voordeliger dienst zou zoeken... Ja, Cony, dat deed toch maar goed, in onzekoude Hollandse lucht... zo een glimping van oud-Indische eenvoudige en hartelijke levensopvatting!

En, trots alles, was er nog altijd het kaartje en het koekje des Zondagsavonds, maar al hield mama er aan vast, al was zij nog altijd middelpunt van haar kring, al lieten de kinderen haar zoveel mogelijk buiten kleine twisten en moeilijkheden - het was toch of zij voelde, dat er iets kraakte en scheurde en brak... Neen, zij kon het zich niet meer ontkennen, en haar helder gelaat van opgeruimde oude vrouw, had de rimpels over de mond gekregen, een trek van treurig mopperen... een grandeur déchue was de familie! Het werd er niet beter op, toen Constance, met zoveel vergoelijking, als zij vinden kon in haar woorden, haar over Addy gesproken had, en op een van die Zondagavonden zei de oude vrouw tot Van der Welcke, bitter haar stem, die begon te beven met de klank van barstende snaren:

- Dus Addy... is van idee veranderd: Constance heeft me verteld... Het was voor Van der Welcke ook een grote teleurstelling geweest, zo groot zelfs, dat hij de laatste tijd boudeerde tegen zijn zoon.

En ook hij, bitter, haalde de schouders op, alsof hij er niets aan doen kon:

- Wat zal ik u zeggen, mama, Addy is een heel gedecideerde jongen. In Nunspeet heeft hij met zijn moeder gesproken, en zijn moeder is het met hem eens. Ik niet...

Het hoofd van de oude vrouw zonk op de borst, en knikte zacht schuddend op en neer.

- Hoe ouder men wordt, zuchtte zij; hoe meer teleurstelling maar het

leven geeft...

Zij zag op, er was bhterheid in haar ogen. Zij wenkte Addy bij zich, en in haar wenk was dat imperatieve, dat zij soms kon hebben, zelfs tegen haar oudste kinderen.

De jongen kwam.

- Wat is er, grootma...

Zij zag hem aan, en er vertederde dadelijk iets in haar, toen zij hem zag voor zich staan, met zacht ernstige glimlach, zijn blond mannelijk gezicht van grote jongen...

Nu schudde zij het grijze hoofd, als wilde zij wel zeggen, dat zij wel wist en er was verwijt in haar bevende ogen.

- Zo zo, zei zij. Mama heeft met me gesproken, Addy. En mama heeft me gezegd, dat je van idee veranderd bent... dat je in de medicijnen wil studeren.

- Ja oma.

- Zo... en papa en mama en grootma, die zo gaarne hadden gezien... dat je in een diplomatieke werkkring je zou hebben gepousseerd.

- Oma, heus, ik voel er geen roeping voor...

- En voor dokter?

- Voor dokter wel, oma.

- Ja, dan is er niet veel aan te doen, Addy, zei de oude vrouw, en plotseling begonzij zachtjes te snikken. Van der Welcke zag somber...

Het kind zag op hen neer, waar hij stond voor zijn vader, voor zijn grootmoeder. Hij hield van de oude vrouw, en hij aanbad zijn vader, en leed, dat zijn vader hem de laatste tijd boudeerde. Maar hij kon het niet helpen, dat hij klaar in hun beider ijdelheid zag, en hij kon het niet

helpen, dat hij, zonder wreed te willen zijn, zei, heel zacht:

- Oma... Mama heeft het in me begrepen. Ik had zo gaarne, dat u en papa het ook begrepen, oma.

Maar de jaloersheid op Constance stak fel in Van der Welcke's hart; hij stond op, hij naderde de speeltafel...

- Mama heeft het begrepen, Addy? herhaalde bitter de oude vrouw. Ach, mama weet wel, dat ze niet tegen je op kan, niet waar... Papa ook niet, en nu heeft hij verdriet, arme papa... Illuzies, Addy, worden hoe ouder men wordt, al minder en minder, en daarom is het heel treurig, mijn kind, als men zijn allerlaatste illuzie's nog verliezen moet. Wij hadden op jou gebouwd, mijn jongen.

- Maar al ga ik niet in de diplomatie, oma, daarom kan ik toch wel...

De oude vrouw wenkte bitter met de hand tot zwijgen.

- De diplomatie is de mooiste carrière, zei zij bits... Er is niets boven.. - Het zijn al die nieuwe ideeën, kind, waarmee grootma niet mee kan, en die haar zo treurig maken, omdat ze ze niet begrijpt.

- Oma, ik kan u niet zo zien huilen...

Hij zette zich bij haar neer, nam haar hand, zag haar in de ogen. Zij bedroog zich in zijn tederheid.

- Wil je niet nog èens er over nadenken, Addyl vroeg zij zachter en stralend.

- Neen oma, zei hij rustig, beslist. Ik kan niet.

- Je wil niet.

- Ik kan niet. Ik mag niet, oma.

- Je mag niet...?

- Neen, oma. Probeer u er mee eigen te maken, lieve oma, dat ik niet mag.

Het hoofd van de oude vrouw schudde op en neer, met die bittere, verwijtende knikking...

- Oma, mag ik u beloven, mijn best te doen, dat ik u nog eens eer aan doe... ook als dokter...?

Zij lachte minachtend, met een grinnik nu, door haar tranen heen. Hij omhelsde haar met veel tederheid...

- O God, dacht hij; hoe slepen we mee... wij allen hier... die zwaarte van ijdelheid in onze zielen... die ons verhindert te leven... te leven!

naar boven

II

Neen, Gerrit had geheel vergeten de gouden glimp van die twee lachende ogen, die hij had menen te herkennen, en vluchtig vaag, had hij nog nagedacht, dat hij zich wel moest vergist hebben. Hoe groot wasdus niet zijn verwondering, toen hij een paar dagen later, na den eten gaande naar de Witte, vlak bij de sociëteit, in het halflicht van de avond, tegenkwam een vrouw, die, voorbijgaand, hem priemde de ogen met haar twee goud lachende blikken, hem teer toefluisterde, bijna aan zijn oor:

- Dag Gerrit!

Hij herkende de stem, zoals hij de ogen herkend had, een klank van molligheid, diep uit de keel, een klein beetje brouwende de r. Ja, hij herkende haar, het was waarachtig Pauline, ze was terug in Den Haag. Na twaalf jaren...! Nu, hij nam geen notitie van haar, liep door, sloeg om, en dadelijk was hij de Witte in, Hij liep de trap op, bijna als vluchtte hij van buiten en zijn gezicht was rood, zijn slapen klopten. Hij bleef een uurtje met kennissen, nieuwsgierig om uit te horen of ze misschien ook Pauline hadden herkend. Maar de kameraden - jongere officieren, bedacht hij - kenden haar niet, en hij hoorde niet van haar spreken...

Vroeg ging hij naar huis. Die brutale meid, hem aan te spreken. Vroeg ging hij naar bed, man van geregelde huiselijke gewoonte als hij met de jaren was geworden, en terwijl Adeline al sliep naast hem in het andere bed, zag hij de gouden ogen lachen, hoorde hij de mollige stem hem kwellen met zijn naam, fluisterend, bijna vlak aan zijn oor... Hij sliep in en door zijn dromen zag hij de gouden ogen.

Nu, dacht hij de volgende dag, als hij nu dromen moest, van alle ogen, waarin hij gekeken had, dan zou het in zijn slaap zijn als éen groot firmament van ogen! En opstaande, badende, wierp hij iets uit zich weg, waste zich die ogen weg uit zijn geest... Nu ontheet hij, vlug, met de kinderen, fris, blond en liefjes om hem heen, en nu reed hij naar de kazerne...

Maar een paar dagen later, van de kazerne komend om zes uur, half zeven, en lopende onder de herfstende bomen langs het Alexanderveld met een paar officieren terug, kwam hij haar tegen, Pauline... Hij had inwendig een beweging van ongeduld, en dacht: is ze gek, vervolgt ze me expres... Maar hij deed zijn kameraden niets merken. Een alleen zeide:

- Een mooie meid... Wie is dàt?

Maar niemand wist, en zij gingen door. Gerrit zag niet om.

Nu werd hij er om nerveus. Die lamme meid, wat deed ze terug in Holland, en waarom moest zij hem aanzien, groeten, waarom moest ze lopen langs de kazerne... Was ze gek, was ze gek... Hij was boos, en hij was onrustig... En een paar dagen later, als had hij een voorgevoel,talmde hij in de kazerne, om alleen, heel laat al, weg te kunnen gaan.

Hij kwam haar tegen, en in het sombere licht, hangende onder de al herfstende bomen, lachten van verre haar ogen als goud hem toe, met die blijde ondeugende opglimping van voor-de-gek-houderij.

- Verdomd nog toe! vloekte hij, en als wilde hij zich schrap zetten, welfde hij zijn borst, maakte zich breed, scheen de gehele laan te willen vullen met zijn alkrachtige mannelijkheid om te gaan door alle lagen en listen.

Maar zij hield vlak voor hem stil en zij zeide met haar stem van brouwende molligheid:

- Dag Gerrit...

- Zeg, wil jij wel eens maken, dat je voor de donder doorloopt, en heel gauw ook, zei Gerrit, boos en ruw.

- Ik vind het zo aardig, dat ik je ontmoet heb.

- Nou maar, ik vind er niets aardigs aan, en maak jij maar, dat je weg komt.

En door wilde hij lopen, breed, en alkrachtig mannelijk, trappend over alles wat glimlachend lokkelijk en voor-de-gek-houderig hem zijn weg versperde onder de herfstende bomen.

- Gerrit, ik moet je spreken, smeekte zij.

- Nou maar, ik niet.

- Jawel, jawel, ik moet je spreken, Gerrit, brouwde dweperig-vleiend de mollige stem... Ik moet... ik moet je spreken... Niet hier, maar even even... in de Bosjes.

- Waarover heb je me te spreken.

- Een ogenblikje maar... ik kan het je hier niet zeggen.

- Ach wel neen, hoor! zei Gerrit ruw. Ik heb niets met je te maken...

- Jawel, jawel, Gerrit... Toe Gerrit... een ogenblikje maar...

En hij liep door.

Zij volgde hem.

- Gerrit...

- Zeg eens, als je nou niet voor de bliksem de andere kant ophoepelt...

- Gerrit, laat je me maar even... wat zeggen... drie minuten met je praten... in de Bosjes...

De stem vleide, de ogen lachten en spotten met een heel diepe vonk.

- Drie minuten ..... . en dan val ik je niet meer lastig...

- Nou... vooruit dan! zei Gerrit. Loop dan om... dan volg ik je wel... maar maak voort... ik heb geen tijd...

- Waar moet je naar toe...

- Naar mijn huis...

- Ben je getrouwd, Gerrit...

- Ja... Vooruit nou.

- En heb je kindertjes?

- Ja... Ajo...

- Je hebt zeker lieve kindertjes, Gerrit?

Haar diepe ogenvonk van gouden spot priemde Gerrit toe... maar nu keerde zij zich om, liep vlug, sloeg de Timorstraat in en verdween in de Bosjes. Het was er heel donker...

- Nou, wat is er...

- Ik heb je in twaalf jaren niet gezien, Gerrit.

- Heb je me niets anders te vertellen...

- Ja... hoor dan... zeide zij snel, begrijpende, dat zij zuinig moest zijn met dit kostbare ogenblik. Hoor dan... Ikben twaalf jaar in Parijs geweest Gerrit; ik heb er heel veel verdriet gehad, hoor... Maar heel veel plezier

ook. Ik was er erg chic, mijn portret lag tussen de Czaar en de koning van België in voor de winkels en onder het portret van Otero. Nu, dat is wel een bewijs, hè... Maar heel veel verdriet ook, Gerrit. De mannen zijn zwijnen, Gerrit: ze zijn niet allen als jij, zo aardig en zo lief... Ik heb dikwijls aan je gedacht...

- Ja maar, dat kan me allemaal niets schelen...

- Ik heb dikwijls aan je gedacht... Hoe lief je was en hoe goed, Gerrit, ook al dee je nog zo ruw soms, en al zet je nog zo een boze stem op... Nu, Gerrit, en ik moest terug naar Den Haag - zie je, dat is te lang om je te vertellen... en nu Gerrit... nu wil ik je zeggen... nu ben ik heel arm... ik heb geen cent op het ogenblik... Toe Gerrit, kan je me niet vjjftig gulden geven.

- Zeg eens, als je denkt, dat ik rijk ben, heb je het mis. Ik kan je niets geven.

- Nou Gerrit, ook geen vijf en twintig gulden maar? Daar zou je me al erg mee helpen.

- Ik heb ze niet.

- Ach toe, Gerrit, kan je me niet iets geven...

Gerrit grabbelde in zijn zak.

- Hier heb je twee rijksdaalders... en een tientje. Meer heb ik niet. Ik ben niet rijk en ik loop niet met stapels bankpapier in mijn zak.

Hij gaf haar het geld.

- O Gerrit, dank je wel. O Gerrit, wat ben je lief...

En voor hij het kon verhoeden, had zij zich om zijn hals gegooid en zoende zij hem dol op zijn mond.

Hij wierp haar bijna van zich.

- Zeg, ben je gek...!!

- Neen Gerrit, maar ik hou van je en je bent zo lief. Dank je wel Gerrit, dank je wel.

Hij zag de gouden ogen spotten.

- En nu hoepel je op! zei Gerrit, rillend van kwaadheid en het schemerde vonken voor zijn ogen. En je spreekt me nooit meer aan, en je moet niet denken, dat ik je ooit weer geld geef, want ik heb het niet. Het is dus uit, hoor, weet dat wel. Zoek maar een rijke, jonge kerel... en laat mij met rust...

- Ach, Gerrit, het zijn allemaal zwijnen... behalve jij... behalve jij...

- Maar nu, zwijn of geen zwijn, brieste Gerrit; nu ga jij links en ik ga rechts, hoor...

En hij maakte zich vrij, hijgende, briesende, rillende. Hij liep wat hij lopen kon, en toen hij eéns omzag, zag hijhaar niet meer: zij moest door de Riouwstraat zijn gegaan. Hij herademde, wist een tram te pakken, ging voorop staan, om wind te vangen, en te koelen zijn kloppende slapen... En onderwijl dacht hij: ze is gek, de meid... om me aan te spreken... om me te zoenen...! Ik had haar ook geen geld moeten geven... Twaalf jaren... Ze is wel ouder geworden, maar ze is nog een mooie meid... Ze is zwaarder geworden, en ze was geverfd... wat ze vroeger nooit was. Maar ze is nog een mooie meid...

Op zijn mond voelde hij nog haar zoen, als een gloeiing en als een druk, als had zij zijn lippen gezegeld met lak: het brandende smeltende lak van haar zoen. En plotseling, moest hij zich bekennen, dat in jaren en jaren... in twaalf jaren... niemand hem zo gezoend had, en die bekentenis joeg het bloed door hem heen en deed allerlei herinnering, als vlugge spiralen, wemelen voor zijn ogen, in kronkelende, golvende lijnen, tussen hem en de natte herfststraat, waarover de paardentram voortsjokte - pijnlijk knerpende in zijn rails. Hij zag de herinnering voor zich, vizioenende, gloeiende voor hem en in hem en om hem rond, tot het was of hij daar vóor, op het platform van de tram, stond in een brand van herinneringen, die eerder wakkerde de wind, dan doofde... Nu reed

de tram voor zijn huis en hij sprong af, woest, bijna struikelend over zijn sabel, in zijn uniformjas, die woei tussen zijn benen. Hij rammelde met zijn sleutel tegen de deur, als dronken, kon het sleutelgat niet dadelijk vinden... De deur van de eetkamer stond open, een huiselijkheid schemerde er met de gedekte tafel die hem wachtte: Gerdy, Guy kwamen hem tegemoet... Adeline, van binnen, riep:

- Gerrit, ben je daar? Wat ben je laat ...

- Ik heb de tram gemist, jokte hij, en de twee kinderen hield hij, wat ruw, van zich af.

- Wacht jongens, papa moet eerst naar boven, om zijn handen te wassen...

Hij stormde de trap op, weer struikelde hij bijna. Door het gehele huis dreunde die zware trap-opstorming, de deur van zijn kamer sloeg. Bevend zocht hij lucifers, in zijn zak, vond ze niet; zijn trillende handen tastten rond, - voorwerpen kletterden tegen elkaar, bijna braken zij - eindelijk vond hij het doosje, stak op het gas, keek in de spiegel. Hij zag zijn gezicht rood van snel heftig bloed, dat gloeide onder zijn wangen, dat klopte op naar zijn slapen. Zijn ogen puilden en waren klein... Hij zag naar zijn mond of zichtbaar de zoen was, die nog brandde op zijn lippen als een warm zegelvan purper lak. Zijn uniform benauwde hem en hij kleedde zich uit woest. Hij waste zijn hoofd in een kom vol water; hij wreef zijn mond met een handdoek, tot zijn lippen gloeiden; nog meer: hij wreef ze, als waren ze vuil... Hij knoeide de handdoek in een prop, smeet tot een bal hem op de grond. Toen schoot hij vlug zijn huisjasje aan, en toen... toen ging hij naar beneden...

Om de tafel zaten de kinderen, al, te wachten met Adeline.

- Wat ben je laat! zei Adeline nog eens, heel zacht.

Hij antwoordde niet, hij maakte nu gekheid met de kinderen. Hij liet zich nu, opzettelijk, zoenen door Gerdy, met frisse lipjes, en het was als een frisse bloem, koel platgedrukt op zijn gloeiende wang. Het kalmeerde hem, en plotseling vond hij zich veilig, in die kleine kamer, onder die lichtkring van de hanglamp, het grote stuk vlees voor zich, dat hij nu

sneed, met veel kunst, terwijl hij Alex aanried te kijken hoe papa vlees sneed, opdat hij het ook later zo doen zou. Hij wijdde zich nu aan het vlees; hij sneed de regelmatige plakken zuiver... Adeline, de kinderen zagen toe.

Hij at goed, en na den eten viel hij in een zware slaap.naar boven

III

Neen, niemand, die het aan hem zag. Hij kon het zich nu bekennen met zekerheid. Om hem heen scheen - meer en meer werd hij het zich bewust - om hem heen scheen een opake sfeer te zijn, als een materiële schijn, waardoor niemand binnen hem zag, waardoor niemand doordrong en hem kende als hij zichzelf kende. Nu dat hij op deze avond zat bij Constance, zag Constance het hem niet aan, dat hij gisteren Pauline ontmoet had en mee was geweest naar haar kamer. Ook zijn vrouw zag het hem niet aan, ook Van der Welcke zag het hem niet aan. Er was om hem heen niets dan de gewoonheid van een avondgesprek, in Constance's salon, in het gezellige schemerlicht der kant-omkapte lampen, terwijl de wind buiten van heel ver aankwam, en klagende, huilde rondom het kleine huis... In zijn gemakkelijke stoel, naast zich het grogje, door Constance bereid, was hij, in burgerkleding, een grote zware blonde man, en zijn bewegingen waren brusk, luid klonk zijn commandostem... Zijn vrouw zat daar, stilletjes, en geresigneerd in haar kalme moedertjes-leven: de kinderen, thuis, sliepen... O, zijn kinderen, hoe hij ze liefhad... Zeker, dat was alles zo, schijn was het niet, zeer zeker was het wel de waarheid, maar achter die waarheid school een andere waarheid, en daarom scheen het als schijn - zijn uiterlijk leven van officier, echtgenoot, vader- en de wàre waarheid: dat was wel alles wat hij altijd verzweeg: zijn vreemde melancholie; de grote wurm, die aan hem knaagde; zijn snel, heftig golvend bloed - zijn ziel van sentimentaliteit en melancholie - die wriemelende angst in zijn merg - die opjeugdigende zinnelijkheid in zijn bloed... De woorden van kalme sympathie vielen in het vertrek zacht rond, als kleine lieve dingen tussen zuster en broer, die elkander nog sympathiek zijn in het onvermijdelijk verder en verder schuiven der familie-sferen, maar hij - ook al sprak hij, al was hij jolig, al maakte hij gekheid - hij zag voor zich Pauline, zoals hij haar gisteren in zijn armen had gehad... God, hij kon het niet helpen, waarom was hij dan ook zo gemaakt. Een mooie vrouw... voor zijn oog...

dat maakte hem dol! Nu, jaren, al de jaren van zijn huwelijk had hij zich kalm, bezadigd gehouden, maar gevoeld had hij het langzamerhand, dat de kalme bezadiging op den duur hem niet deugde. Hij had het mooi in zich afkeuren; hij had mooi zich zien een echtgenoot en een vader van lieve kinderen - die aan die dingen niet meer moest denken... die ze laten moest aan zijn jeugd, die hij vaarwel had gezegd... Als woelige spiralen waren de herinneringen voor hem opgekronkeld, en toen hij Pauline weer - bij toeval? - ontmoet had, had hij razende op zichzelf, en vloekende op haar, met een hoop van ruwe woorden - een afspraak met haar gemaakt, voor de volgende avond, op haar kamer... Neen, in jaren had niemand hem zo gezoend! Daarbij was hij sentimenteel. Wist hij het, verdomme, niet zelf dat hij sentimenteel was? Wist hij niet, dat soms, als hij een boek las, een stuk zag, als mama bij hem klaagde, zoals zij klaagde tegenwoordig; als hij Dorine zag en met haar meelijden voelde - wist hij het, verdomme, dan niet zelf, dat hij sentimenteel was, en dat hij zijn zenuwen bij elkaar moest pakken, om geen vochtige ogen te krijgen... En Pauline - of ze het wist of niet, dat hij sentimenteel was, dat kon hij niet doorzien - maar behalve, dat niemand hem zo zoende en hem zo dol wist te maken, werkte ze ook nog op zijn sentimentaliteit. Hield ze hem voor de gek of meende zij het? Hij had nooit die ogen van haar kunnen vertrouwen: er bleef altijd een vonk van spot in, maar als ze hem zei: de mannen... de mannen zijn zwijnen, Gerrit... alleen jij... jij niet... jij bent zo lief en zo zacht - al ben je nog zo een ruwe kerel... dan hadze zijn sentimentaliteit te pakken, en dan wist hij niet, hoe hij los kwam uit haar greep... "Zie Gerrit, en daàrom... toen ik je weer zag... was ik zo blij... was ik o zo blij, Gerrit!"

Hij had gevloekt, hij had haar gevraagd, waarom ze niet liever een jonge rijke kerel achter de broek zat, in plaats van hem, die noch jong, noch rijk was, maar haar gouden ogen hadden maar geglimpt en ze had maar herhaald: o, de mannen, Gerrit... ze zijn zwijnen... ze zijn zwijnen... allemaal!

En - het was misschien allerstomst van hem - hij had haar geloofd: hij had haar geloofd, dat zij alleen hem geen zwijn vond ... en als een vrouw hem eenmaal beet had èn bij zijn dolheid èn bij zijn sentimentaliteit... dan kon hij niet gemakkelijk los zich wringen... o ja, zoveel kende hij zich wel!

Zie je, dat wist nu niemand van hen, terwijl zij daar zo rustigjes met hem praatten, terwijl hij behagelijk slurpte aan zijn grog, wijd de benen lang uit - en terwijl hij buiten de wind razende hoorde van verre aanhuilen... Ook Paul was nu binnengekomen, wrijvende zich de handen: hij was met een rijtuig gekomen; hij beweerde, dat hij te oud was om door zulk weer, en zulke smerige straten te lopen van de Houtstraat naar de Kerkhoflaan... De tram? Dank je wel... zo een smerige boel, als een tram, en dan nog wel met regen en storm... En hij schitterde uit in boutades, een ogenblik, boutades tegen zijn vies vaderland, waar het altijd en altijd regende; tegen de mensen, de hele wereld, die vies was... Toen hij zitten ging, zag hij om, met een blik, die hem eigen geworden was: of er ook geen pluisjes lagen op zijn stoel... En dadelijk zei hij niets, waren zijn woorden uitgeschitterd, zat hij stil, het niet de moeite waard vindend zich te vermoeien met te praten, omdat niemand waardeerde. Gerrit hoorde Constance, met haar zachte stem, hem zusterlijk maar ernstig brommen. - Dat hij zo oud werd, zich zo eenzaam opsloot, zich zo gaan liet aan zijn manie van zindelijkheid en alles vies vinden... Hij antwoordde met een paar korte boutades... Toen zeide Constance, dat zij ook Dorine had gevraagd, maar dat Dorine niet scheen te komen, en dat tante Ruyvenaer te moe was, omdat zij het nieuwe kleine huis met de meisjes dezer dagen inrichtte... En Gerrit voelde in haar - nu mama oud werd, heel oud - hoe Constance bij elkaar in haar plaats zocht te houden de familie-elementen... Niet zo wijd en alles omvattend als mama had gedaan - nog deed- maar een kleine kern, van sympathie... Ach, het zou haar niet lukken, dacht Gerrit... De cirkels schoven niet in elkaar: ieder was zichzelf: hij ook... Dacht hij hier niet aan Pauline? Had hij niet een stille geheimenis? Had ieder niet misschien zijn stille geheimenis; terwijl zij zo schijnbaar sympathisch bij elkander zaten en spraken...

Addy nu was binnengekomen, nadat hij gewerkt had boven en Gerrit lette op de verzoenende glimlach, waarmee hij dadelijk zijn vader naderde, zijn vader, die hem de laatste tijd boudeerde, omdat zijn jongen een besluit had genomen, waarmee hij het helemaal niet eens was... Maar, tegen de verzoenende glimlach, scheen al sedert weken en weken Van der Welcke niet bestand - had Gerrit wel gezien - lijdende hijzelf het meest onder de bouderie, en niet goed wetend hoe hij zijn houding langzamerhand zou veranderen, terwijl die kalme glimlach van Addy beduidde: vadertje moet zich toch wel gewonnen geven, want het is niets dan redelijkheid, die ik wens.


En Gerrit, behagelijk, zag hem aan, hopende, dat zijn jongens ook zo zouden worden, maar Paul, zodra hij Addy zag, schitterde uit in spot, een spot, waaronder school een bestuderende belangstelling, en die de jongen rustist aanhoorde, met zijn ernstige, blauwe blik in zijn jong blond fris gezicht:

- Zo aanstaande heer professor... waarde dokter in spe... hoe gaat het met de patiënten? Heb je er veel, op het moment? Is de mensheid sedert uw hygiënisch optreden toegenomen in vitaliteit en primordiale levenskrachten? Levensinblazer! Op wie ga je het eerst je krachten beproeven, Esculaap? Op leden van je familie zeker? Krijgen we het eeuwige leven van je, Addy? Nu maar, mij hoef je het niet te geven... Kan je niet maken, dat het menselijk lichaam in de toekomst wat zindelijker functionneert? Daar moeten we nu altijd in bewondering voor neerknielen: voor dat kunstwerk van de Schepper: het menselijk lichaam, en wat is er smeriger dan het menselijk lichaam? Vies huis van vlees, waarin kwijnt onze arme, kleine ziel... Addy, als je later nu knap bent, haal er dan eens alles uit: darmen, ingewanden, de hele rommelse boel... en zet er voor in de plaats een zilver machinetje, dat je tenminste poetsen kunt... als er dan een machine zijn moet!

De jongen werd nooit boos, stond voor zijn oom, en legde zijn hand op Pauls schouder, en zag hem aan, en zei:

- Waarom ben je nu niet altijd zo vrolijk, oom?

- Vrolijk? Vind je me vrolijk? Hij vindt me vrolijk, terwijl ik vloek tegen het menselijk smeer! Is dat je diagnose, professor? Nu man, die is al heel mis, hoor! Je krijgt er nooit je tientje voor!Vrolijk, God neen, jongen, dat ben ik helemaal niet... Zolang het leven zó smerig is als het is... ben ik zo melancholiek als ik maar zijn kan... Genees me, maar maak eerst de Augias-stal schoon, kerel... In onze ziel is nog éen rein plekje, maar verder is alles vuil! Nu zeg me, met wie begin je dan? Zou je niet oom Gerrit kunnen genezen...? Hem betere eetlust geven...? En gezondere slaap...? Een frissere kleur...? Hem zijn grote body wat leren bijwerken... Kijk eens, hoe kwijnend hij er uit ziet...

Er was in de blague van Paul iets, dat Gerrit heel onaangenaam

aandeed, maar Gerrit lachte luid, als vond hij het een onbetaalbare mop, dat Paul hem toewenste betere eetlust, gezondere slaap... Spotte Paul? Zag Paul iets door zijn schijnkracht heen... En Addy, zou hij later zien? Neen, niemand zag: onzichtbaar voor allen wroette de duizendpoot... En hij stond op, om zichzelf nog een grogje te bereiden, maar hij bereidde het zo, dat het bijna niets was dan warm water met citroen.naar boven

IV

Hij had haar nooit goed begrepen, vroeger ook niet. Hij had vroeger, jong officier, alleen in haar gezien een mooie meid, een heerlijke meid, op wie hij dol verliefd was geweest. Hij had nooit haar ogen begrepen, en nooit haar ziel, maar hij had vroeger nooit heel lang over die ogen en die ziel nagedacht, omdat hij zichzelf toen ook nog zo weinig kende - helemaal niet zoals hij nu zich kende. Toen had hij alleen vaag, nu en dan, met glimpen, zich in zijn sentimentaliteit gezien: nu wist hij die sentimentaliteit heel stellig in zich, als een blauwe achtergrond in zijn ziel. En hij was zo bang voor die sentimentaliteit - zo bang zich te vergissen in het vlijmend spottend reële van zo een meide-ziel, - zo bang het voor zich toch maar mooier te maken dan het werkelijk was, en liever vooral en weker en teerder - dat hij nooit anders tot haar kon spreken dan of hij vloekte of schold, zijn stem even ruw, alsof hij donderde tegen een van zijn huzaren. Laat ze me niet beet krijgen... en laat ik mezelf niet beetnemen... zo dacht hij altijd, en was op zijn hoede. Daarbij, een rancune, dat hij zich niet los van haar had weten te houden; dat hij haar gevolgd was naar haar kamer; een rancune - omdat hij dacht aan zijn huis aan zijn kinderen - aan alles waarheen hij weer ging, als hij haar kamer verlaten had... En hoe wende je toch aan alles, dacht hij: nu, rustig, zonder hartklopping van nervoziteit, stak hij, na bij haar geweestte zijn, zijn sleutel in zijn huisdeur, - rustig kleedde hij zich uit - kwam de kamer in, waar Adeline al te bed lag... Hoe wende je aan alles, en hoe dee je langzamerhand dingen, die je eerst zelf allerellendigst had gevonden... Dat dee je, omdat je wel niet anders kon... en ook omdat je ideeën, met iedere dag, dat je het deed, wegdoezelden tot een onverantwoordelijkheid, een zich laten gaan aan wat je zo machtig beet hield... Toch, bij haar, altijd, voelde hij scherp de rancune: de rancune doezelde niet weg... Bij Pauline, scherp, voelde hij de vrees zich nog meer beet te laten nemen - haar liefjes en mooi teer te zien, terwijl ze

natuurlijk niets dan een meid was, die geld uit hem meende te kloppen. En op haar kleine, bijna armoedige kamer, vroeg hij haar dan, donderde hij tegen haar uit:

- Zeg, waarom kan je me niet met rust laten?

Haar gouden ogen glimpten en een heimelijke spot zag hij er in. Neen, hij zou er wel voor oppassen, hoor, dat zijn sentimentaliteit haar niet zag als een plaatje op een bonbon-doos. Je hoefde maar in die ogen te kijken! - Maar Gerrit, zei zij en ze zat aan zijn voeten liefjes: ik heb je toch niet achtervolgd... Ik ben je bij toeval tegengekomen... heus, bij toeval, hoor... herinner je: eens in het rijtuig... dat was de eerste maal... toen bij de Alexanderkazerne...

- Maar wat dee je bij de kazerne, verdomme?

Zij zag vleierig tegen hem op, haar handen streelden zijn lichaam.

- Nu ja... ik dacht wel...

- Zie je wel...je dacht wel...

- Ja... je zal het niet geloven... Zelfs de laatste tijd... in Parijs, Gerrit...

- Wat?

- Dacht ik wel eens aan jou.

- Ach wat, je liegt... Denk je, dat ik je geloof?

- Neen, je gelooft niet, maar Gerrit... heus ... de mannen zijn zwijnen... en jij...

- Jawel, dat zeg je aan iedereen: denk je, dat ik die aardigheid niet begrijp...

Nu lachte zij heel vrolijk, en ook hij lachte.

- Ik lach, zei zij; omdat je zo ongelovig doet... Zeg Gerrit, waarom doe je

zo ongelovig...

- Ik?

- Ja, waarom doe je zo? Je doet het expres, niet?

- Wat expres... Denk je, dat ik me laat paaien door al jouw lieve praatjes... Als je die verkoopt, dan moet je geld hebben, en ik... ik heb je al gezegd... ik heb geen geld...

- Maar Gerrit, ik vraag je geen geld... en ik krijg ook geen geld van je...

Nu kreeg hij een kleur, een gloed over zijn rood verbrand gezicht - zijn hals blank en duidelijk de streep,die zijn uniformkraag op zijn huid had getekend. Het was wel waar wat zij zei: zij vroeg geen geld en hij gaf haar geen geld. Hij had het niet - om het haar te geven.

- Nu zal ik het je eens vertellen, zei zij en nestelde zich dichter tegen zijn benen. Zie je, in Parijs, de laatste tijd, had ik erg het land... Je begrijpt, niet waar Gerrit, dat je er wel eens genoeg van krijgt... en dat zo een bui je niet vrolijk maakt...

- Ach wat, bruskeerde hij; en jij, die altijd lacht...

- Ik lach altijd?

- Ja... jij, met die ogen... die ogen, die altijd lachen...

- Dat zijn mijn ogen, Gerrit... Ik kan het niet helpen, dat ze lachen.

- En jij zou me willen wijs maken, dat je wel eens landerige buien had...

- Nou, kan ik daar geen reden toe hebben...

- Jawel... Maar zó ben je niet...

- Hoe...

- Om lang bij de pakken neer te zitten.


- Dat heb ik ook niet gedaan... Ik ben naar Holland teruggekomen.

- Had je geen succes in Parijs meer...

- Jawel... niet veel meer, aarzelde zij tussen haar ijdelheid en vreemde gevoelens, die zij zelf niet zuiver wist.

- Nou... daarom ben je naar Holland gekomen...

- Ik had naar Londen kunnen gaan.

- Naar Londen...

- En vandaar naar Berlijn.

- Berlijn...?

- Dan St. Petersburg.

- Zeg, ben je gek...

- Dan Constantinopel.

- Hou op, zeg...

- En weet je, waar we eindigen?

- Wat eindigen?

- In Singapore... Je weet toch wel, dat dat het reisje is...

- Ach, nou ja... dat heb ik me wel eens laten vertellen, maar dat is onzin.

- Zoveel maken er zo het reisje... Het is geen rondreisje, Gerrit. Je komt niet terug... in Parijs.

- Wat heb jij toch een dolle manier om die dingen te zeggen, lachte Gerrit, ongemakkelijk. Je bent altijd zo vreemd geweest... Zeg, je vader...

was een kellner...

- Neen... een meneer... Mijn moeder een wasvrouw... in Brussel.

- En je twaalf jaren in Parijs...

- Hebben me Parisienne gemaakt...? Gerrit, ik verlangde naar Holland!

- Dàt geloof ik nooit.

- Ja, Gerrit, ik verlangde naar Holland!

- Jij kan liegen... met je ogen! Ik geloof nooit iets van wat je zegt.

- Gerrit... en naar jou!

- Wat?

- Ik verlangde naar jou.

- Jawel, hoor. Klets maar op.

- Ik herinnerde me van vroeger...

- Nou ja, schei nu maar uit.

- Weet je nog...

- Jawel, ik weet alles. Schei nou maar uit met die herinneringen. Je hebt me al genoeg beet. Waarom zoek je niet een jonge rijke kerel.

- Je bent niet oud, Gerrit.

- Zo, ben ik niet oud.

- Neen,ik wel... ik ben ouder geworden, niet waar, Gerrit?

- Je ogen niet.

- Maar verder?

- Ja... natuurlijk... Je bent ouder geworden...

- Gerrit, ik wil niet oud worden... Ik vind het vreselijk oud te worden... Ben ik nog mooi, en...

- Ja, ja...ja...

- Maar heel gauw... dan...

- Dan wat...

- Dan ben ik lelijk. Oud.

- Ach, zit niet zo te zaniken...

- Ik hou veel van je, Gerrit. Je bent zo...

- Ja, ik weet al wat je zeggen wilt. Ik ga nu weg, hoor...

- Ga je al weg... Gerrit, zeg, je hebt kinderen, hè. Je hebt zeker lieve kinderen.

Hij zag spot in de glimpende ogen.

- Hou over mijn kinderen nu je bek.

- Mag ik niet naar ze vragen?

- Neen.

- Ik heb ze verleden gezien, wandelen...

- Schei nou uit...

- Ik vond ze zo lief.

Hij vloekte ruw, en bars.


- Schei je nou uit??

- Ja... Ga je weg?

- Ja...

Hij ging al, de deur uit.

- Ben je boos?

- Neen, maar die praatjes vervelen me. Daarom kom ik niet bij je...

- Neen, daarom niet... Maar met jou... Gerrit... mag ik toch wel eens praten...

- Ja, maar niet zulke onzin. En helemaal niet over mijn kinderen.

- Ik zal het niet meer doen. Dag Gerrit.

- Adieu...

Op de corridor zag hij om, knikte haar toe. In de half schemerig verlichte kamer zag hij haar staan in de half geopende deur, in een lijst: zij stond er als een mooie, slank-soepele vrouw, in een doezeling van dof goud: het licht, haar gele peignoir, de tikjes van goud galon om de hals, heel blank - het haar vreemd goud, om haar poeierblanke gezicht, en onder de scherpe streep van de brauwen de ogen, goud, met een gouden glimp. Haar stem had heel vleierig zacht geklonken, heel die avond aan zijn oren, of zij zong klagend... van jeugd, van herinnering, van vroeger, van verlangen naar vaderland... en naar hem... allemaal in haar onnatuurlijke, onmogelijke dingen... die hij er in meende te horen door zijn beroerde sentimentaliteit heen, sentimentaliteit, die, hoe geheim voor iedereen, toch was in hem klaar duidelijk voor hemzelf...

En op straat dacht hij:

- Ik moet oppassen voor die meid... Ze is zo gevaarlijk... als niet éen... Voor mij.naar boven

V

Nu, als hij het dan zo opvatte - dacht hij - dan zou hij het gevaar van die liaison tot een minimum weten terug te brengen. Hij had zich nu eenmaal laten inpalmen - nu was het de zaak zich weer los van haar te maken - zachtjes, zachtes aan, en dit zou hem wel degelijk gelukken, want zich laten lijmen voor lang, dat hadden ze hem nooitgekund, en dat zou Pauline zelfs ook niet. Hij had haar getoond, dat al had ze hem nu meegekregen, dat al was hij nu en dan teruggekomen, ze volstrekt geen macht over hem had en hij zijn eigen meester bleef. Zijn stem overbulderde de hare; zo dat hij haar vleierig brouwende stem zelfs niet altijd hoorde - zijn krachtig ongeloof hield sterk tegen zijn sentimentele neigingen - en zo had zij alleen vat op zijn opjeugdigende zinnelijkheid - met de gloeiing der herinneringen diep in zijn bloed - maar dat zou niet langer duren dan het duren zou, en daar hij in de werkelijkheid na twaalf jaren die herinneringen niet meer terug zou vinden, zou mettertijd - en zelfs binnen vrij korte tijd - de bekoring, de betovering slijten. Ja, want ze was oud geworden. Haar twaalf Parijse jaren waren niet straffeloos over haar heen gegaan. Al dat frisse - als een vrucht, waarin hij hapte - van vroeger was weg; hij kon niet uitstaan de muffe lucht van de verf, die ze op haar gezicht smeerde - ruw had hij eens met een doek over haar gezicht gewreven, tot ze boos was geworden - zich had opgesloten - tot hij weg was moeten gaan, en de volgende keer zijn excuzes had moeten maken - en vooral trof hem de schuchterheid haar lichaam te tonen, kunstigjes zelfs in zijn arm te blijven in al die kanten en flebbels, die een illuzie moesten geven van wazigheid om haar heen - wazigheid, door welke hij wel heen zag, dat zij niet meer was de meid van twaalf jaar geleden... En nu, dat hij zijn herinneringen van toen vergeleek, bij wat zij hem nu gaf, begreep hij niet, dat hij zich zo had laten inpakken door haar ogen, die dezelfde waren gebleven, ook al smeerde ze er nu zwart om heen - begreep hij niet, dat hij mee met haar was gegaan in de Bosjes - en begreep hij niet, dat hij bezweken was voor haar aanhouden haar te volgen naar haar kamer.. . Neen, los zou hij zich maken van die vrouw, van die oude meid, die hem een verwarring in zijn leven gebracht had, zijn leven van bezadigd echtgenoot en vader vooral... Los zou hij zich maken... Moeilijk zou het niet zijn, nu het heden zo weinig hem teruggaf, wat in zijn herinneringen gegloeid had... Maar juist daarom - omdat het zo gemakkelijk zou zijn, omdat het heden zo uitgegloeid was viel een zware melancholie als een schemering om heen heen... Grote

God, wat was het ellendig... dat aftakelen, dat oud worden, dat zich voortslepenvan de dagen, de jaren; wat was het ellendig, dat alles wat je kreeg van het leven, je betalen moest met je jonge dagen eerst, en later met je oudere jaren - als was je leven een bank, waarop je wissels trok, als was je bestaan een kapitaal, waarvan je leefde, en nooit spaarde een cent - zodat, als je dood zou zijn, je ook alles en alles verspild had... God, wat was het ellendig... En dood gaan, dat was nu nog niets... maar juist dat aftakelen, dat beroerde uitgeven van je latere jaren... waarvoor je niets meer kreeg in de plaats - want alles... alles was er al geweest... je jeugd, je kracht, je vrolijkheid, en naarmate de jaren sleepten en sleepten, sjokte je maar voort naar het troosteloze einde was er niets meer... moest je maar toekijken, dat je iedere dag weer een dag uitgaf van je kapitaal van latere dagen... en dat je er niets voor in de plaats kreeg... dat alleen nog je herinnering bleef aan de jeugd, die je ook al verspild had... God, God, wat werd het donker om je heen, als je zulke beroerde dingen bedacht... Jawel... jawel... hij wist het wel... hij zag het wel... waar het blondjes daagde: het daagde in zijn eigen huis - het daagde van uit zijn kinderen... van dezen uit kwam nog het enige licht... voor zover schoof hun cirkel nog binnen zijn cirkel, voor zover hun blonde sfeer nog mengde met zijn eigen sfeer... tot later de cirkel tot vele cirkels zou uitkrinkelen, zo als gestoorde waterstilte uitkrinkelt in verdere en verdere cirkels... weg, wijder en wijder - zo als alles wat sfeer is, wegwentelt... wegwentelt van middenpunt... Zo zou het eenmaal worden - als hij heel oud, heel oud was geworden... Nu was het zo nog niet... nu daagde het nog uit het blonde troepje... Ja, ook om hen, zou hij los, los zich willen maken... Wat hem nooit vast had kunnen houden, zou hem dat vast houden op zijn oude dag... Nu, oude dag was het wel niet, ook al was hij midden in de veertig... Maar toch was het niet zoals vroeger... was niets meer zo als vroeger... Pauline. Pauline ook niet...

Neen, Pauline ook niet. Als hij nu bij haar kwam, had hij een leedvermaak, ruw in zijn woorden, om het haar te zeggen, het haar te doen voelen - zowel om zich ruwer voor te doen dan hij was, als uit de rancune, die hem scherp prikkelen bleef, altijd.

- Zeg, op die oude portretten van je, daar lijk je nou helemaal niet meer op!

Het gafhaar een schrik, als hij dit zeide. Er was niets, dat haar zo zwart

schrikken kon doen, pikzwart voor haar uit, of de schrik alles donker maakte, somber als dood.

Zij voelde, dat het een wreedheid in hem was haar dat zo te smijten in haar gezicht, en begrijpen deed zij het niet in hem... Maar omdat haar ogen altijd lachten, lachten zij ook nu, goud...

- Ja, jij gelooft het niet... Jij denkt maar, dat jij alleen dezelfde blijft van vroeger... dezelfde mooie jonge meid... Neen meisje, je hebt het mis, hoor!... Maar jij, jij gelooft me niet... Je grinnikt er om als ik het je zeg... Je denkt, dat je je charme voor de eeuwigheid hebt... Alles slijt, kind... Maar je gelooft het niet, ik zie je ogen me wel voor de gek houden.

Inderdaad, haar ogen lachten, opglimpende, met een diepe vonk van spot... En omdat hij zo sprak, lachte zij, lachte zij met een luide lach, waarin klonk een schrille klank, die hem ergerde, die hij hoorde als spot... omdat zij tòch - al leek ze niet meer op haar portretten van vroeger, hem maar lelijk gelijmd had.

- Kom eens hier, zei hij ruw.

- Waarom?

- Kom eens hier.

Zij naderde, huiverende...

Hij pakte haar beet, wat ruwer dan hij wilde doen, tussen zijn benen, keek haar aan in haar gezicht.

- Waarom verf je je? vroeg hij haar.

- Ik verf me niet.

- Zo, verf je je niet... Denk je, dat ik dat niet zie.

- Neen, ik verf me niet..

- Wat is dat dan...


Hij wees naar haar wang.

- Dat is niets dan poudre-de riz, en die blijft er op zitten omdat ik me eerst met een crème smeer...

- Zo. En is dat niet verven?

- Neen.

- En wat is dàt dan?

Hij wees naar haar ogen. Zij haalde de schouders op.

- Dat is met een crayon, even een tikje. Dat is niets. Dat is niet verven. Verven - dat is heel anders.

- Zo. Nou, maar ik hou niet van die smeerlapperij. Waarom doe je het...?

Zij zag hem aan, verschrikt, en de pikzwarte schrik hoorde voor haar blik een eindeloos verschiet, van dood. Maar hij zag enkel lachen haar gouden ogen.

- Waarom doe je het? herhaalde hij. Vroeger dee je het niet.

- Neen...

- Waarom dan nu...

Zij hield zich in om niet te huilen. Zij lachte, schril en het klonk als een spot, alsof zij spotte: ik verf me, maar toch heb ik je.

- Geef me een handdoek, zeide hij ruw.

- Neen, weerstreefde zij, en maakte zich los uit zijn handen.

- Geef me een handdoek.

- Neen Gerrit,ik wil niet, hoor...


De ogen, even, toomden op, met een donker verwijt. Maar zij lachten en spotten dadelijk na.

Van de wastafel greep hij een handdoek.

- Kom hier, zei hij.

Haar eerste opwelling was een razernij, die opborrelde... een razernij, als verleden keer, toen zij zich had opgesloten... toen hij weg had moeten gaan... Maar hij had zo iets wreeds, en van wraak nemen in zijn stem, in zijn blik, in de bruske beweging van zijn grote lichaam, dat zij bang werd en kwam ...

- Gerrit, smeekte zij, zacht, bang.

- Kom hier. Ik hou niet van die smeerlapperij...

Hij had de handdoek nat gemaakt... Hij waste haar over haar gezicht heen, en wat zachter werd hij in zijn beweging, zijn blik en zijn stem - omdat zij, bang, gelaten was... Hij waste geheel haar gelaat...

- Zo, zei hij. Nu ben je tenminste natuurlijk.

Even krampte zich iets in haar als een haat, maar zij kon niet: in haar zenuwen te verslapt voor haat. Integendeel, zij had altijd - altijd - van hem veel gehouden - omdat hij zo ruw en zacht was, vreemd door elkaar. Angstig bleef zij voor hem staan, in zijn handen haar handen.

Zo - zo leek ze tenminste niet meer op een plaatje van een bonbondoos. Zo was hij veilig voor zijn sentimentaliteit... Maar God, wat was ze oud geworden... Wat was haar vel rimpelig, vol sproetjes en vlakjes... Was het mogelijk, dat wat nattigheid uit een flacon en wat poeier dat alles bedekken kon... En de gouden spotogen, hoe keken zij nu spectraal, zonder de schaduw om brauwen en wimpers... Toch hield ze hem nog steeds voor de gek... Maar toen, plotseling, toen voelde hij medelijden - had hij het land, dat hij ruw was geweest, ruwer gedaan had, dan hij was. Zo was hij altijd, zo deed hij altijd maar, zette een stem op, maakte breed zijn brede schouders, sloeg op de tafel met zijn vuist... om niets,

om ruw te zijn, en niet sentimenteel. En zoekend om haar iets te zeggen, zei hij, met een stem, die zij dadelijk doorkende - een stem van medelijden - de zachtheid nu door zijn ruwheid: dat wat ze - altijd - lief had gehad in hem:

- Gerust Pauline... zo ben je veel mooier...

Maar zij zag voor zich het pikzwart verschiet boren.

- Zo ben je veel mooier. Zo ben je een mooie, frisse vrouw...

Haar ogen lachten.

- Je hebt helemaal niet nodig die vuiligheid op je gezicht te smeren.

Nu lachten haar lippen.

- Geef me een zoen, kom hier... Kom hier.

Hij greep haar in zijn armen. Hij voelde haarvlees week als greep hij in dons, in kant, als greep hij niet naar een vrouw: zoals hij zich haar vroeger, in de gloeiing zijner herinnering heugde - een vrouw van warm marmer.

Zij, zweepte zich op, in haar verlangen. Zij spande haar spieren, omhelsde hem met kracht, met al de wetenschap van passie, die was aangeleerd in jaren. Zij omhelsden elkander geheel, en in hun omhelzing was voor beiden een wanhoop, als zonken zij beiden met hun opperst geluk in een zwarte afgrond, in plaats van tot de sterren te stijgen...

Nu lag zij tegen hem, als een lijk. Nooit had hij zich zo vol zware melancholie gevoeld in zijn zware, zware ziel. Nooit had hij zo gedacht - plotseling, in een flits - aan geheel, geheel zijn leven - aan zijn jongensjaren, - Buitenzorg, - de rivier, Constance - aan zijn jonge luitenantsjaren - zijn dolle tijd - de tijd van de onuitputtelijke, vrolijke, brutale jonge liefde... En na die heel jonge tijd, nog lange, lange jaren van jeugd - Pauline, toen ook jong, warm marmer - en toen de bezadiging, zijn huwelijk, o de blonde dageraad van zijn kinderen... Hij was niet oud, hij was niet oud, maar er was alles al geweest... Er zou

niets, er zou niets meer komen, dan het aanslepen der eentonige jaren, en, met ieder jaar, zouden verder en verder de blonde cirkels schuiven, zou het meer en meer schemeren om hem heen... Nooit had hij zich zo vol zware melancholie gevoeld in zijn zware, zware ziel.

Zij, tegen hem, lag als een lijk. Hij voelde haar als een pak van dons, van kant, slap week als een kussen, nog in zijn arm. Hij had haar af van zich willen smijten, wee, misselijk van die lauwe weekte. Maar hij hield haar, in zijn arm, deed haar rusten tegen zich aan, duldde het lauwe pak van kant en dons op zijn borst. Haar oogleden hingen dicht als zou zij ze nooit meer heffen. Haar mond hing naar beneden, als zou zij nooit meer lachen. Toch bleef hij haar vasthouden, zo. Het was nu niet om zijn sentimentaliteit, want een bonbonplaatje - o God, was zij helemaal niet; en het was niet om ruw opjeugdigende zinnelijkheid, dat hij nu in zijn arm hield dat slappe pak - neen, het was om een waar, echt, maar zwaar melancholiek gevoel: het was om medelijden. Hij had haar met een handdoek de verf van haar gezicht kunnen wassen, maar hij kon haar nu niet van zich afgooien, voor zij zichzelf zou opheffen uit zijn armen. En zij bleef liggen, als een lijk.O God, wat duurde het lang... Toch, hij kon het niet: hij bleef haar dulden, op zijn hart. Hij zag schuin op haar neer, onbewegelijk, en vochtig werden zijn ogen... Die beroerde ogen, die vochtig werden. Hij kon het niet helpen: ze werden vochtig. Hij kneep ze dicht; met zijn andere hand veegde hij ze af, voor Pauline ze vochtig zou zien. En hij bleef, hoe lang, hoe lang! Eindelijk zuchtte hij diep, haalde zij adem; hij kòn niet meer: niet om haar zwaarte, maar om haar weekte, om dat slappe, dat weke, dat donzige, die verkreukelde kant tegen hem aan. Zijn borst hief zich hoog; en zij ontwaakte uit haar lethargie. Zij hief de zware oogleden, zij trok samen de lippen tot een glimlach. Het was als éen grote wanhoop...

Nu richtte zij zich uit zijn armen, en stilletjes maakte hij zich gereed om weg te gaan.

- Gerrit zeide zij dof.

- Wat is er, kind?

- Gerrit... herhaalde zij. Je weet niet hoe ik gelukkig ben, dat ik je... hier - weer ontmoet heb... Dat we elkaar weer hebben gezien... In Parijs... zo

dikwijls, heb ik aan je gedacht... omdat ik altijd... een beejte van je gehouden heb... omdat je zo zacht en zo ruw tegelijk bent... Zo ben je... en daarom heb ik van je gehouden... O, het was zo lief je weer te ontmoeten... na zo lange, lange jaren... die smerige, smerige jaren... Het was zo gelukkig... zo gelukkig! Ik dank je wel, Gerrit... voor alles... Maar ik wou je zeggen...

- Wat kind?

- Je moet... nu... maar ... niet... meer... terugkomen ... Zie je... je moet nu... maar... niet... meer terugkomen... We hebben elkaar... nu nog eens gezien... dikwijls... dikwijls... wel een tien... een twaalf keer... ik weet het niet meer... Het was... zo een heerlijk... een heerlijk geluk... dat ik het niet heb geteld... Maar je moet nu... maar... niet neer terugkomen...

- En waarom niet, kind? Ben je boos... dat ik je met die handdoek heb afgewassen?

- Neen... Gerrit ... dat is het niet, daarom ben ik niet boos... Ik ben niet boos...

Inderdaad, haar ogen lachten.

- Maar toch... moet je nu maar niet meer terugkomen.

- Zo? Heb je dus genoeg van me...

Zij lachte schril.

- Ja... zei zij.

- O. En heb je een jonge, rijke kerel genomen, zoals ik je heb geraden?

Zij lachte nog schriller en haar gouden ogen spotten.

- Ja... zeide zij.

Door zijn zware melancholie heen, was hij boos en jaloers.

- Dus je hebt mij niet meer nodig?

- Nodig... Ik zou je wel nodig hebben... maar...

- Maar wat?

- Het is... voor alles... beter vanniet. Je moet maar niet meer terugkomen, Gerrit.

- Nou, goed dan.

- En niet boos zijn, Gerrit.

- Neen, ik ben niet boos. Dus het is dan vanavond voor het laatst geweest.

- Ja, zei zij.

Zij zagen elkaar aan, en beiden lazen zij in elkanders ogen de herinnering aan hun laatste omhelzing: de opzweping vol wanhoop.

- Goed dan, herhaalde hij zachter.

- Adieu dan, Gerrit.

- Dag kind.

Zij omhelsde hem, hij haar. Hij was gereed, om te gaan. Hij bedacht plotseling, dat hij haar nooit iets gegeven had, dan die eerste avond in de Bosjes, een tientje en twee rijksdaalders.

- Pauline, zei hij: ik wou je wat geven. Ik wou je wat sturen. Wat mag ik je geven?

- Ik wil wel iets van je hebben .. . Maar dan moet je het me niet weigeren...

- Als het me niet onmogelijk is.

- Als het je niet mogelijk is... wil ik niets van je.

- Wat wil je dan?

- Je hebt zeker nog wel een portret... een groepje... van je kinderen...

- Wou je dat hebben? vroeg hij verbaasd.

- Ja.

- Waarom?

- Dat wil ik nu zo.

- Een portret van mijn kinderen?

- Ja. Als je dat niet hebt... of als je me dat niet geven kunt... dan wil ik niets, Gerrit. Dank je dan wel, Gerrit.

- Ik zal zien, zei hij dof.

Nu omhelsde hij haar nog eens.

- Adieu dus, Pauline.

- Adieu Gerrit...

Zij kuste hem vluchtig, zij dreef hem bijna nu de deur uit. Het was tien uur in de avond.naar boven

VI

Op straat slaakte Gerrit een ruime zucht van verlichting. Ja, nu was het goed, zo was hij weer los van haar. Heel lang had het niet geduurd en wat heel pleizierig was, was dat niemand van zijn kameraden, van zijn kennissen, van zijn familie een ogenblik die liaison had vermoed, een ogenblik had gemerkt, dat het verleden, de herinnering, zijn jeugd voor hem op had gedoemd, had gespookt, had gespotlacht - in Pauline, in haar lichaam, in haar gouden ogen. Een geheim was het gebleven, en

dat wat een grote verveling in zijn leven van vader en echtgenoot had kunnen worden, was niet meer dan, even, een ogenblik geweest, een voor ieder onzichtbare poging terug te dwingen wat al lang voorbij en gedaan was. Nu was het dan voorgoed gedaan en voorbij. O, het was de eerste en laatste keer: nu zou hij zich niet meer laten vangen door wat terugspookte uit vroegere jaren... Maar hoe treurig was het dat zo te bedenken, dat àl dat vroegere wel degelijk voorbij en gedaan was - en dat alles er was geweest. De dagen, de weken, dievolgden, liep hij rond met een zware weemoed, zwaar in zijn zware ziel. Niemand zag iets aan hem: in de kazerne bulderde hij als gewoonlijk, thuis ravotte hij met de kinderen, met Adeline ging hij thee drinken bij Constance en hij lachte er om de blague van Paul, die iedere dag meer en meer een oude heer werd. Niemand zag iets aan hem, en hijzelf vond het heel vreemd, dat zo verborgen was voor het oog van de wereld zijn huiverige ziel diep in hem, als ziekende in zijn grote lichaam van schijnkracht. Ziek... was dan ziek zijn ziel? Neen, misschien niet... Ze kromp alleen in onder de zware, zware weemoed... Schijnkracht... was dan zwak zijn lichaam? Neen, niet zijn spieren... maar de worm krabbelde in zijn ruggegraat, de duizendpoot vrat op zijn merg... En niemand van de hele wereld, die iets zag - van de duizendpoot... van de worm, van geheel zijn huivering van leven - zo als niemand iets had gezien van wat er deze weken tussen hem en zijn verleden geweest was - zijn opjeugdiging - Pauline... Niemand, die iets zag... Het leven zelf scheen blind. Met zijn stap van dag op dag, sjokte het voort... Dat was de kazerne, altijd dezelfde - de paarden - de jongens - zijn officieren. - Dat waren zijn moeder, zijn broers en zusters... Dat waren zijn vrouw en zijn kinderen... Weerspiegeld in de blinde ogen van het voortsjokkende leven zag hij zich alleen als een ruw-goedig heer, - een goed officier, een grote blonde man, al eventjes gegrijsd, een goeie kerel voor zijn vrouw, een goed vader voor zijn kinderen... God, wat was hij goed, weerspiegeld in de blinde ogen van het voortsjokkende leven... Maar er was niets goeds aan hem, en hij was helemaal anders dan hij scheen! Hij was altijd anders geweest, dan hij geschenen had! O, de stomme mensen, o het stomme, blinde leven!

Het was een stille, grauwe regenwinter. Een winter zonder vorst, maar met eeuwige, eeuwige regens, met een hemelwereld van eeuwige wolken, die zo bovenwereldlijk groot en zwaar hingen over de kleine, duisterende stad, over de overstroomde straten, waardoor heen zich

haastten de sombere mensen onder de dakjes van hun schermen, dat het dreigde als een langzame aarde-ondergang. Zwart grauw waren de eeuwige wolken, en het was als sloegen zij de schaduw van haar dreiging reeds van den beginne des dags neer, en zo kort waren de dagen, dat het was of het eeuwig nacht was en of de zon, heel ver, zich verloren had, weggewenteld van de kleine mensen-wereld, weggewenteld heel ver achter de onmetelijke wereld der wolken en deoneindige hemelwerelden. En als een eeuwige geseling sloegen de zwepen van de regen neer, gezwaaid door de toornige winden. Het dreigde en huiverde en schemerde over de stad en het schemerde over de zielen der mensen. Er waren weinig dagen van licht om hen heen. Somber zat de oude grootmoeder aan haar raam en knikte welwetend verwijtend het hoofd, omdat de ouderdom niet zo lief rustig was aangekomen, als zij altijd, rustigjes, wel gehoopt had, dat hij zou naderen. Als donker sombere schemering was de ouderdom om haar geschaduwd, schaduwde ze al dichter en dichter om haar heen - omdat ze zag, dat hoe ze ook had gepoogd, ze niet al wat zij liefde, om zich heen had kunnen houden. Naderde het grote Verdriet niet dichter...? Zo als het om haar schaduwde, zo schaduwde het ook al om Bertha, daar ginds ver weg, te ver voor haar, oude vrouw om haar te bereiken en, in een plotse helderziendheid, zag zij - hoewel niemand het ooit haar gezegd had - Bertha zitten aan een raam, dof, in de schoot de handen - zag zij haar zitten en turen, als zij zelf tuurde en zat In een helderziendheid zag zij Karel en Cateau, geheel het troepje van Adolfine weg, ver weg van haar - ook al woonden zij in dezelfde stad, ook al kwamen zij Zondagsavonds geregeld. Ver van zich zag zij Paul, Dorine... Heel ver van zich zag zij haar arme Ernst, van wie zij wist, dat hij was krankzinnig - en haar oude hoofd knikte welwetend verwijtend tegen het wrede leven, dat zo somber haar de ouderdom bracht en die donker, zwart, schaduwen deed om haar eenzaamheid. Ja, er was Constance, er was Gerrit zij voelde die beiden het dichtst... maar al waren ze dichter, zwart werd het om haar heen, zwart onder de zwarte luchten, met er door de glimpen van helderziendheid... Zij zag - al had niemand het haar gezegd - bij Bertha wegtreuren een wit, mager meisje, Marianne... Zij zag - hoewel niemand het wist - in Parijs Emilie en Henri tobben, vechten met het leven, dat met armoede, die zij nooit hadden gekend, op hen afkwam, afgrijselijk, afschuwelijk. Zij zag het zo, dat zij het bijna had willen zeggen... maar omdat ze haar niet geloven zouden, zweeg zij maar, het gehele sombere leven duldende, als de stad duldde de zwarte

luchten en de geselingen van regen... En zij zag ginds ver weg, te ver voor haar, een vrouw, oud als zij, sterven. Zij zag haar sterven, en aan haar bed zag zij Constance en zag zij Addy... Zo duidelijk zagzij het, tussen haar blik en de regenstriemen, als geprojecteerd op het gordijn van de regen, dat zij het had willen zeggen, willen uitschreeuwen... Maar omdat ze haar niet geloven zouden, zweeg zij maar, het gehele sombere leven duldende - als de stad duidde de zwarte luchten.

Dan werd het dof om haar heen, dan zag zij niets meer, en op haar borst viel het knikkende hoofd in slaap, en zij zat, slapende, stil zwart beeld, terwijl aan de ruiten van het serre-raam, waarbij zij placht te zitten, de regen tikkelde als met vingers, die haar toch niet wakker konden tikken...

Uren zo zat zij alleen in de schaduw van haar dag en in de schaduw van haar ziel, en als een van de kinderen of de kennissen kwam, vond die haar somber.

- Mama, vindt u het nu niet zo eenzaam...? We zouden gaarne allen hebben, dat u een juffrouw nam, zei op een middag Adolfine.

De oude vrouw schudde boos het hoofd.

- Een juffrouw? Waarom? Neen.

- Of dat Dorine bij u kwam.

- Dorine? Wonen bij me? Neen, neen, niet in huis. Waarom?

- U is zo eenzaam, en al heeft u de meiden lang, zou toch een juffrouw, die bij u zat...

- Bij me, een juffrouw, die hier de hele dag zat. Neen, neen ...

- We zouden het toch gaarne zien, mama.

- Maar het gebeurt niet, hoor. Neen.

En de oude vrouw bleef koppig.


Op een middag zei Adeline:

- Mamaatje, Constance heeft me verzocht u te zeggen, dat ze in een paar dagen niet komen zal.

- En waarom niet, wat is er dan met Constance?

- Met haar niets, mamaatje, maar ze is geroepen naar Driebergen...

- Naar Driebergen.

- Ja, mamaatje. De oude mevrouw Van der Welcke is niet heel wel de laatste tijd

- Is ze al dood?

- Neen, neen, mama.. Ze is alleen maar een beetje ziek...

De oude vrouw, welwetend, knikte op en neer het hoofd. Zij had Constance al aan het ziekbed gezien van de stervende vrouw daar ginds, maar zij zeide het niet - omdat Adeline het niet zou geloven willen.

Op een middag zeide Cateau.

- Mama... het is heèl treurig, maar de oude mevrouw Friesesteijn...

- O, die heb ik... in lang, in lang niet gezien, en...

- Ja. En het is heel treurig, mama, omdat het een vriendin van u was. En nu mama... zèggen ze... dat ze ziek is en dàt ze het niet lang maken... zal.

De oude vrouw, welwetend, knikte...

- Ja, ik wist het... zeide zij.

- Zo?? zei Cateau, ronde ogen. Heeft iemand het u dan gezègd...

- Neen, maar...

De oude mevrouw hadhaar toch gezien, haar oude vriendin, en zij had zich bijna versproken en het Cateau geopenbaard.

- Wat?? vroeg Cateau.

- Ik dacht het wel, zei de oude mevrouw. De oude mensen sterven... om de oude mensen heen...

- Mama... we hadden heel graag...

- Wat?

- Adolfine had het graag... en Kàrel ook... mama.

- Wat?

- Dat u een juffrouw nam.

- Neen neen, ik wil geen juffrouw.

- Of Dorine. Die is ook heel lief...

- Neen, neen. Dorine ook niet, hoor.

En de oude vrouw bleef koppig... De oude mensen stierven om haar heen; telkens hoorde zij van tijdgenoten, die gegaan waren voor altijd. Haar oude huisdokter was gestorven - hij, die in Indië al haar kinderen had geboren zien worden - nu ging een oude vriendin - nu zou gaan de oude moeder van Henri, wie Constance leed had gedaan, en die toch had Constance tot zich geroepen... Wie waren er nog meer gegaan? Zij heugde ze zich niet allen meer; het dampte soms dof in haar brein, en dan vergat zij namen en mensen, evenals de oude zusters altijd vergaten, en verwarden. Zij wilde niet verwarren; maar zij kon niet helpen, dat zij vergat.

- Dus, zeide zij tegen Cateau. Ik zal Constance wel in lang nièt zien...

- Constànce?

- Ja, je zei immers, dat ze naar Driebergen moest.

- Neen, mama, ik heb van Constance niet gesproken...

De oude vrouw knikte, haar altijd welwetende knik. Toch herinnerde zij zich niet meer wie haar dan wel van Constance gesproken had, maar zij wilde het liever niet vragen...

En zij bedacht het zich, uren lang...naar boven

VII

Een ijzige huivering viel over Constance neer, toen zij aankwam te Driebergen en buiten het station zag het rijtuig staan, met de koetsier, de palfrenier.

- Hoe gaat het met mevrouw? vroeg zij, en stapte in.

Maar zij hoorde nauwlijks het antwoord, hoewel zij het wel begreep. Zij huiverde, ijzig koud. Zij rilde in haar bonten mantel. Het was over de ernstige, verwinterde bomen een gestadige regen van dagen lang, uit een hemel laag, maar zo ontzettend wijd en zwaar, dat hij drukte als een erbarmingloos duister. Ernstig schoten de verwinterde wegen weg, waarlangs ratelde nu het rijtuig. Ernstig, in hun naakte tuinen, rezen de huizen heel treurig, omdat zij waren verlatene zomerhuizen, in de ijskoude winterregen.

Het was als een zwarte dag. Het was drie uur, maar het was nacht, en de regen, grauw over de weg en grauw over de huizen en tuinen, was zwart over de verschieten, die vaag waasden door de naakte tuinen heen. De ernstige bomen schenen dood en leefden alleen met een wanhoopsgebaar der takken, als een van verre aanhuilende winddoor ze heen voer en ze roerde.

De naakte voortuin reed het rijtuig nu in, om de perken der stro-omwondene struiken. Een heel enkele keer maar had Constance zo gereden... altijd met die zelfde juiste bocht van de precieze koetsier om

de perken heen - de eerste keer, toen zij kwam uit Brussel - nog twee drie keer, nadat de oude vrouw in Den Haag was geweest: op een verjaardag van Henri... En plotseling, vreemd, door de zwarte dag en in haar schoot binnen het voorgevoelen, dat zij nog dikwijls, heel dikwijls - zo vele malen, dat zij ze niet tellen zou kunnen, zou gaan met die bocht om die perken... Zij stapte nu uit, en vreemd, schoot het voorgevoelen in haar, dat zij dikwijls, heel dikwijls... zo staan zou... wachtende, tot die ernstige voordeur van het ernstige, grote, sombere villa-huis zich openen zou voor haar... Zij trad nu binnen... en de lage eiken gang mat voor haar uit als een vreemd perspectief van interieur met aan het einde een donkere deur, die toegang gaf... zij wist niet goed tot wat... En zij dacht, dat zij dikwijls, heel dikwijls nog gaan zou door die gang en zou staren op die donkere deur, dan wel wetende tot wat ze toegang gaf... En nu was het heel vreemd, maar zij verbeeldde zich, dat zij, onbewust, dat al meer had voorgevoeld - eigenlijk, onbewust, zo vaag, dat zij het nog niet voelde, van af de eerste keer, dat zij hier gekomen was, en gewacht had in deze gang, gezeten had op de eiken bank, haar hand op de schouder van haar kind; het kleinkind, dat zij zou voorstellen gaan aan zijn grootouders... O, wat was het een somber huis, met die lange gang, aan het einde die donkere deur, met die portretten, en die antieke gravuren, alleen verlevendigd door de glimp van het Delfts op een oud eiken kabinet... O, wat was het een somber huis en wat was het een vreemd voorgevoel, dat zij hier zo dikwijls zou komen nog - dat zij iets van zich zou mengen moeten met deze sombere Hollandse huis-atmosfeer... Huiverende, rillende, nog in haar bonten mantel, doortrilde haar even een heel snel heimwee, terug naar haar lieve, gezellige huis, in de Bosjes, in Den Haag, en zij wist niet wanneer nu zij terug er zou komen... De oude vrouw was ziek... Henri was eerst gegaan... Addy was hem gevolgd... Toen had zij om Constance gevraagd... En zij had de eerste trein genomen...

Zij had Piet op de gang gevraagd hoe het was met mevrouw, maar ook zijn antwoord had zij niet verstaan. Nuging zij de trap op, die naar boven wendde, en omdat, zo vreemd, het voorgevoel haar ook op die trap - waar het al nacht was - bedrong, verzette zij er zich tegen, joeg het weg van zich. Wat was het vreemd om haar en in haar! Was dat het naderen van de dood, die aanhuiverde met de wind, die als tikte aan de ramen der zwarte trap, die als klopte in de zware kasten op de gang - was dat het naderen van de dood, de dood, die zij al voelde om zich heen... Of

was het alleen omdat zwart was de dag en somber het huis... Nu was het als huiverde zij voor alles ... Een donkere deur, langzaam, was opengegaan, en zij schrikte en toch was het eenvoudig haar kind, haar jongen, die haar tegemoet kwam.

- Hoe gaat het met grootmama...

Maar weer verstond zij het antwoord niet en als in een huiverige droom van al voelen de nadering van de dood in het huis, trad zij binnen in een kamer. Daar zat de oude man, en Henri zat naast hem, als een kind, met zijn hand in zijn vaders grote, benige hand. Zij hoorde zelf niet wat zij zeide... tegen de oude man. Alleen voelde zij, dat teder haar stem klonk, als met een nieuwe muziek, in het sombere huis. Alleen begreep zij, dat zij de oude man kuste. Maar zij voelde zich zo vreemd, zo bang, zo huiverig worden, in de donkere kamer, in het sombere huis - buiten de lage, wijde, zware luchten. De zwarte regen ratelde tegen de ramen. De oude man had haar hand, onhandig, gegrepen: hij hield slechts twee vingers vast en ze beefden, gedwongen, in zijn benige greep. Hij voerde haar zo naar een andere kamer, somber van gordijn aan venster en bed, verhelderd alleen met de valse glimp van een ouderwetse spiegelkast. De zwarte regen ratelde tegen de ramen. O, wat voelde zij het, dat aannaderde de bangende dood, die grote zwarte dood, waarvoor huiverden de kleine mensen, zelfs al tellen ze het kleine leven niet. Wat voelde zij die in de regen ruisen tegen de ruiten, wat voelde zij al het vale schuiven van zijn mantel in de schaduwen tussen de onbeweeglijke meubels, wat voelde zij de dood al weerkaatsen in het valse schamplicht van die spiegelkast! Zij rilde, in haar bonten mantel. Maar in de schaduw der bedgordijnen lachten haar zacht toe, uit het lijdende oude gelaat, twee ogen... De oude man was teruggegaan.

- Hier ben ik, mama...

- Ben je daar.

- Ja...

- Ik heb je moeten laten roepen...

- Ikdacht, dat het u te druk zou zijn... daarom heb ik Henri... Addy...

alleen laten gaan.

- Zijn wij alleen...

- Ja, mama...

- Zeg me, ben je niet weggebleven... omdat je boos was... omdat je wrokte...

- Neen, neen. Ik was niet boos. Ik dacht, dat het te druk zou zijn.

- En dat is de waarheid?

- De waarheid.

- De eenvoudige waarheid?

- De eenvoudige waarheid.

- Ja, het is zo. Je bent niet boos. Maar je bent wel boos geweest...

- Stil, stil, mama...

- Neen... neen, laat me spreken. Ik heb je geroepen om met je te spreken. Er was een tijd, dat je boos was... En wij konden niet praten, met elkaar. Laat ons nu praten, voor het eerst en het laatst.

- Mama...

- Er zijn geweest de lange, lange jaren, kind. De lange jaren, die nu alle dood zijn... Er is geweest het lijden voor je... maar er is geweest ook het lijden voor ons... Voor oude vader... en voor mij.

- Ja...

- Het was een dag als nu, somber, zwart, en het regende. Ik was onrustig, ik had o zo een vreemd voorgevoel... Ik had een voorgevoel... dat Henri gestorven was... mijn kind, mijn zoon... in Rome... Het was een sombere dag... nu zeventien, achttien jaren geleden... En des middags,

om déze tijd... het was al heel donker... het licht was nog niet op... kwam er een brief... Een brief uit Rome... van Henri... Ik beefde... ik kon de lucifers niet vinden, om het licht op te steken... en toen ik ze zocht, viel de brief me uit mijn handen... Ik dacht, hij schrijft me, dat hij heel ziek is... Straks hoor ik, dat hij dood is. Ik stak het licht op... ik las. Ik las, niet dat hij ziek was... maar dat hij uit zijn betrekking moest gaan... Hij schreef me over een vrouw... die ik niet kende... hij schreef me over je, kind... Ik herademde, ik dacht: hij is niet dood, ik heb mijn zoon niet verloren... Maar oude vader dacht anders dan ik: hij zeide, Henri is dood, we hebben onze zoon verloren... Toen wist ik, dat mijn voorgevoelen juist was geweest... Dat hij wèl dood was... Hij was dood... en jaren, lange jalen bleef hij dood... O, wat heb ik gewenst, dat hij voor mij zou herleven... O, wat dacht ik altijd, altijd aan mijn kind... Maar het ene jaar volgde het andere, en hij bleef dood... Toen voelde ik langzamerhand, dat het zo niet altijd zou blijven... Dat er iets lichter worden zou in de toekomst - dat hij uit die verre dood terug zou komen. Hij kwamterug; ik had mijn kind terug... Ik zag je... voor het eerst... Lange, lange, dode jaren lagen er tussen ons... en toen ik je wilde omhelzen, voelde ik, dat ik niet kon, dat ik je niet bereikte. Mijn woorden bereikten je niet... ze bleven liggen tussen ons in, ze vielen tussen ons neer als harde, ronde dingen... Ik wist toen, dat je veel geleden had, en ook, dat je jaren, lange jaren had getreurd, en gewrokt... Had getreurd en gewrokt... Je bracht ons je kind; het was wrokkende, dat je hem bracht... Stil, o schrei niet, o schrei niet: het kón niet anders, mijn kind... De wrok was in je, maar het kón niet anders, dan dat er wrok moest zijn... o, ik voelde zo, dat er wrok moest zijn... Zo zijn de mensen altijd... ze begrijpen elkander nooit, zo lang er geen liefde is... en als er geen liefde is, en geen begrip, is er wrok... o en dikwijls haat... Neen, het was nog geen haat, het was wrok: ik weet het wel. Schrei niet: de wrok moest er zijn. Over de wrok bereikten we niet elkander. Ook was je nog jong, mijn kind, en ik ben het geweest, die tot je heb moeten gaan op een verjaardag van Henri... ik, en toch, geloof ik, was er geen onrecht aan mijn kant... Zeg, was er onrecht aan mijn kant...? Heb ik niet àltijd aan de verzoening gedacht... Was het niet je nog wrokkende jeugd, die niet de verzoening wilde... Stil, schrei niet: eenmaal komt de verzoening toch, vroeg of laat - eenmaal smelt alle wrok toch... Als het niet hier is... dan is het daàr... Maar tussen ons, kind, is het al hier. Tussen ons is het al hier... Ik voel, dat je langzamerhand in je hebt voelen verzachten de boze wrok, omdat je hebt leren begrijpen... leren begrijpen de andere gedachten van andere,

oude mensen, mensen van vroegere dagen, ouderwetse mensen, mijn kind. Je hebt ze leren begrijpen, en zachter is je ziel voor ze gestemd geworden... en je hebt je gezegd: ik begrijp ze... ze konden niet anders zijn... Zelfs... mijn kind... zelfs... dàt de oude man... nu... nu nog... niet zo geheel heeft vergeven, vergeten... als ik... het... al lang... al lang heb... vergeven, vergeten... zelfs dàt kan... kan je nu begrijpen, nietwaar... Ben ik daar niet zeker van? Zelfs... dat hij nooit... kind... dat hij nooit zal vergeven... en vergeten... zelfs dat, kind... stil, schrei niet... zelfs dat zal je moèten leren begrijpen... zelfs dat begrijp jij al... Laten wij dat samen begrijpen... al betreuren wij het ook... maar latenwij het verder niet zeggen... aan niemand... en laten wij het hem beiden... kind... vergeven... voor nu... en voor later... want als hij niet anders kàn... dan... is het niet zijn schuld... En eenmaal dáar... als wij elkander terugzien... ach... wat zal dan al deze wrok en àl dat lijden van vroeger... te betekenen hebben...! Niets! Daar smelt àlles van vroegere haat en wrok weg in de grote omhelzing. Dan zal oude vader ook niet meer wrokken... Zie je, daarvoor heb ik je geroepen. Om je dat alles te zeggen... Om die woorden, die ik voelde op mijn lippen komen. Om je te zeggen: mijn lief kind... je hebt geleden... maar wij hebben geleden... Mijn lief kind... ik, ik wil je vergeven... hier met mijn laatste zoen... Maar tel mijn vergeving dan dubbel en... jij, mijn lief kind... vergeef... vergeef dan ook - het is mijn laatste verzoek aan je... vergeef dan ook... de oude man... nu... en altijd... altijd...

De kamer was geheel donker, de regen ruiste in de nacht tegen de vensters. Constance was gezonken op haar knieën aan het bed; ze snikte op de hand van de oude vrouw. En er was een lange stilte - alleen met het regenruisen en het stil hikkende snikken. De donkere kamer was vol van het verleden: vol van àl de dingen, die uit de dode jaren opleefden bij de woorden der oude vrouw... Maar door dat verleden heen zag zij, als een schel licht, de naaste toekomst dagen. Zij zag het schel dagen, en zij zei:

- Zeg me... dat je hem vergeeft... nu ... en altijd... altijd.

- Ja... ja - mama - nu... nu... en altijd...

- Want hij zal nooit vergeten. Want hij zal nooit vergeven.

- Neen, neen... maar ik vergeef hem, ik vergeef hem...

- Ook als hij nooit vergeeft.

- Ja... ja... ook als hij nooit vergeeft!

- Want hij zal nooit vergeten... Want hij zal nooit vergeven.

- Neen... maar ik vergeef hem ...

- En ik, mijn kind...

- U vergeeft mij... u vergeeft mij!

- Ja, ik vergeef je... alles. Vanaf het eerste af. Tot het laatste toe. Je wrok.

- O, ik wrokte al sedert lang niet meer!

- Neen, ik wist, dat je had leren begrijpen... We hadden elkaar heel lief kunnen krijgen, als...

- Ja, als...

- Maar het heeft niet zo mogen zijn. Laten wij elkaar nu lief krijgen. Heb mij lief Constance, in je herinneren...

- Ja...

- Zoals ik je lief zal blijven hebben. Dáar. Juist, omdat wij door elkaar hebben geleden in dit leven... zullen wij nu elkaar lief gaan hebben.

- Ja... o ja... mama!

- Kus mij,mijn kind... En... en vergeef de oude man.

- Ja...

- Ook als hij...

- Ja, o ja...!

- Nooit vergeeft. Want hij zal nooit, hij zal nooit vergeven...

- Ik vergeef hem, ik vergeef hem!

- Dan... is... alles... goed. Laat hem nu binnenkomen, hem... en mijn kind, mijn zoon... Henri... en... en hèm... het kind... ons kind...

Constance stond op: zij wankelde, snikkende, door de donkere kamer. Zij tastte naar de tussendeur. Zij opende: licht van lampen vlood binnen.

- Mama vraagt of u komt... stamelde zij door haar tranen heen. U... Henri... Addy...

In de kamer kwam de dood met hen mee.

naar boven

VIII

Een week na de begrafenis van mevrouw Van der Welcke keerden Constance en Henri naar Den Haag terug. Constance ging dadelijk naar haar moeder.

- Ach, klaagde mevrouw Van Lowe. Je moet me niet meer zo lang alleen laten. Ik kàn je zo lang niet meer missen. Het is zo donker, zo somber, als jij er niet bent, mijn Cony... Jawel, ze zijn allen geregeld aangekomen. Maar ze zijn niet zoals jij... kind. Ze begrijpen me niet meer, schijnt het. En zijn ze dan weg, dan zit ik hier, en ik ben zo alleen, zo alleen... Nu zeuren ze, dat ik een juffrouw moet nemen, of Dorine bij me, in huis... maar ik wil niemand in huis. Het is zo een last. Weer een mens meer in huis geeft last. Ik kan niet alles meer nagaan. Ik zit hier maar, aan mijn raam... En de arme mevrouw daar... is dus gestorven... Iedere dag sterven er mensen... Ik begrijp niet waarom ik moet blijven. Ik ben voor niemand van nut meer. Ik zit hier maar, ik geef jullie last: jullie tobben over me... jullie moeten maar geregeld komen ... om te zien hoe ik het maak. Ik begrijp niet waarom ik moet leven. Het zou veel beter zijn, als ik maar dood ging... Er is voor mij niets meer weggelegd... Ik heb geen illuzies meer. Geen enkele. Zelfs je jongen, Cony... wat een idee van

hem... om dokter te willen worden... Hoe weet hij nu of hij daarvoor geschikt is...! Het is gelukkig, dat je terug bent. Ik kón niet meer buiten je. Blijft de oude man daar nu alleen, in het grote huis... net als ik hier alleen ben gebleven?

- Neen, mama, hij blijft niet alleen. Er komt een nicht, u weet wel, de oude freule Van der Welcke...

- Neen, ik herinner me niet. Mensen, namen, dwarrelen me dikwijls.

- Nicht Betsy Van der Welcke...

- Neen, ik herinner me niet...

- Ze komt bij de oude man. Wij hadden liever een goede juffrouw bijhem gehad omdat ze al zo oud is.

- Juffrouw, juffrouw. Jullie willen maar bij iedereen een juffrouw hebben. En de oude man blijft daar dus alleen...

- Neen, mama... er komt de oude nicht.

- Welke oude nicht?

- Nicht Betsy Van der Welcke.

- Wie?

- Nicht Betsy, mama.

- O ja, nicht Betsy. En een juffrouw...?

- Neen, geen juffrouw...

- Nu, dan is hij goed verzorgd... met nicht Betsy en een juffrouw. Beter dan ik, hoor. Ik zit hier maar alleen.

- Maar dat is ook niet goed. U moet iemand nemen.

- Ik dank je voor een juffrouw.

- Of Dorine...

- Zo, jij ook al met Dorine. Neen, ik wil niet Dorine. Ze is me te druk.

- Ze is zo veel uit.

- Neen, ze is druk... Ach kind, het is niet lief, dat ik het zeg... maar heus, Dorine is me te druk... Ach kind... als jezelf nog bij me in huis kon komen.

- Maar mama... dat gaat immers niet.

- Ja... met je man... met je kind.

- Neen mama... dat gaat heus niet.

- Jawel, jawel, dat zou gaan... Met je man, met je kind... Dan zou ik over de drukte nog heenstappen.

- Neen mama, heus, dat gaat niet. Terwijl Dorine...

- Neen, neen ... ik wil niet Dorine. Ik wil jou...

- Waarom?

- Ik wil jou... Ik wil Addy... Ik wil jeugd. Het is alles zo somber... Dus doe je het?

- Mama... heus...

- Je wilt niet. Ik zie wel, dat je niet wilt... Jullie zijn allen egoïst... Zo zijn kinderen altijd... Ach, waarom leef ik nog...

- Lieve mama, wees redelijk. U zou Dorine al te druk vinden, en wij... met ons drieën...

- Ja, met jullie drieën...

- En de broers... de zusters...

- Wat?

- Ze zouden het niet goed vinden.

- Ze hebben niets goed te vinden.

- En mijn man ...

- Wat?

- Mijn man... heus, het gaat niet...

- Ja... ik zie het wel, dat je niet wilt... Jullie zijn allen egoïst...

Neen, het was niet mogelijk. Constance zag al te voren al de moeilijkheden: de oude vrouw, die nog altijd des morgens haspelde door het huis, om te zien of alles in orde was... en dan een sigaret van Van der Welcke... een boek van Addy, dat slingerde... honderden kleinigheden... Adolfine, Cateau, Dorine... die zeer zeker niet goed zouden vinden, dat juist zij, Constance, in huis kwam... juist zij... met Van der Welcke... Neen, het was niet mogelijk... om de honderden kleinigheden... en ook... om iets vreemds van kiesheid...: zij wilde niet met haar man, met Van der Welcke - hoe lang dan ook alles geleden was - komen bij mama...

- Nu,dan maar niet, kind, zei bitter de oude vrouw en het hoofd knikte herhaaldelijk, wel wetende al de bitterheden van de eenzame sombere ouderdom... - Ja, ja... zo is het... zo is het altijd... En de oude man... daarginds... blijft... dus alleen...?

Constance's hart kromp toe. Zij zag de glassige ogen van de oude vrouw vaag opslaan naar haar ogen en zij las in de vage blik het zich niet duidelijk meer herinneren van de dingen, die pas waren gezegd. En terwijl de ogen glassig staarden, treurde de klagende stem, met die inwendige wening, gebroken klank van gebroken snaren, en met een scherpere bitterheid er door heen, zodat met die stem, met die blik de oude vrouw plotseling zich verouderde tot de gelijkenis van haar oude

zusters... tante Tien... tante Rien...

Het was door een donkere, zware regen, dat Constance terug naar huis ging, en zij repte zich onder de parapluie, van wier punten de rechte stralen dropen. Dezer dagen bleef haar een sombere angst van huivering bij, doorglimpt met vreemde voorgedachte en voorgevoelen en sedert zij te Driebergen was geweest, waar de stervende oude vrouw haar geroepen had, kon zij zich niet loswikkelen als ware het alles een toverweb, waarin zij zich verwarde. O, wat zou er toch dreigen, nu de oude vrouw ginds gestorven was! Wat voor verandering zou er met dag na dag, met sombere dag na sombere dag opdoemen in haar kleine leven, in de kleine levens om haar... Voor zich, na haar late naleven, had zij gevonden als een kleine, kostbare korrel, een grein van levenswijsheid - heel weinig, o zo weinig - en zij dacht niet aan háarzelf, omdat zij meende, dat wat er nog komen zou in haar eigen leven, zij met levenswijsheid nu dragen zou kunnen - soms zelfs dacht zij dan zich het ergste, dat haar gebeuren kon: de plotselinge dood van Addy... Dan misschien alleen... zou die korrel niet voldoende zijn om dat met wijsheid te dragen... Maar verder... Zij was verder niet bang meer voor het leven. En toch, wat voor huiveringen omdrongen en hulden haar dezer dagen in dat toverweb van veel denken en vrezen voor toekomst? Zou het dan toch om zich zijn of zou het zijn om anderen? Zou het zijn om ziekte... om ruïne... om ongeval... een catastrofe... zou het zijn om dood... Zou het zijn om Addy... of zou het zijn om haar moeder? O, voorbereid wilde zij zijn, op alles... maar wat... wat zou zijn...? En huiverde het alleen zo somber, als een schemering om haar heen - met alleen die spectrale voorgedachten en voorgevoelens van wat komen zou...omdat het zo somber van dagen was, omdat het altijd regende uit noodlotzware luchten...? Waarom zou het haar met deze dagen somberder zijn om haar ziel dan om andere, misschien honderden, duizenden andere mensen... Was het niet om de weerschijn van die sombere winter om en in haar, en zou die weerschijn niet somberen om alle mensen heen, die nu liepen als zij, onder druipende parapluies, of - als schimmen - met de bleke gezichten voor de vensters uitzagen in de al weer nachtende dag... O, hoe was het àlles groot en reusachtig, en hoe waren zij àllen klein! Te denken, dat als misschien de zon scheen, zij geheel anders zou denken en voelen! Te denken, dat zij wellicht iets huiverends raadde van dagen en dingen, die doemen zouden, en te denken, dat zij wellicht niets raadde... Hoe speelden de mensen soms met hun gevoelens, hun

sensitiviteit... Hoe maakten ze soms zich niet wijs, dat zij onzienlijke dingen gezien, dat zij het diepste geheim hebben voorspeld... O neen, zij wist niets te voorspellen, zij zag niets onzienlijks... maar toch, al redeneerde zij nog zo verstandelijk, een huivering bleef om haar, kil, - alsof zij uit Driebergen iets van de dood in zich mee had gevoerd, of zijn schaduw haar volgen bleef, in huizen, en over straten... Was het alleen, omdat het regende...? Nu was zij blij thuis te zijn, zich te kunnen uitkleden, in haar peignoir zich te warmen bij het vuur... Hoor, wat huilde de wind om het huis, door de laan heen, die wind, die van verre aanstreek, en die wegwiekte naar verre wolklanden: naar al wat ver, wijd, geheimzinnig is, en uitspanselwijd - boven huizen klein als dozen - boven mensen, als insecten klein... Hoe reusachtig was de wind... Hoe dikwijls had zij niet zo geluisterd naar de wind, haar reusachtige Hollandse wind, alsof hij allerlei dingen tot haar zou voeren... of, haar kleinte niet achtende, strijken zou over haar heen...! Wat konden er gebeuren voor treurige dingen...! Addy onverwachts thuis gebracht... een ongeluk met zijn fiets... overreden door een automobiel... vermoord... Henri haar zeggende... dat zij geruineerd waren... hij gedwongen te werken voor zijn brood... hij, die nooit, na een gebroken carrière, had werken gekund... Een felle brand... in huis... of bij mama.... Mama... stervende... O, wat waren dat alle gedachten van huivering, en duister ongeluk, en van sterven, van sterven altijd... Iets met een van de broers, de zusters, hun kinderen ... Toch - niettegenstaande alles - hield zij van hen allen - waren zij altijd de broers en zusters. Toch, trots alles wat er geweest was van misverstand, disharmonie, wrok, alles kleinen onbeduidend, hield zij van hen allen - voelde zij zich van hun bloed... O, wat was zij alleen...! En misschien... heel gauw zou zij haar leven lang zo alleen moeten zijn... zonder mama, dood; zonder Henri, dood... Addy dood...

Zij staarde in het vuur, en in de rosse gloed rilde zij, hield de angstige huivering haar in scherpe klauwen... Maar een bel rinkelde luid... en zij voelde een schok door haar schudden, nerveus; haar adem was bijna een kreet... Brachten zij Addy dood thuis...??

Truitje opende... gelukkig, zij hoorde zijn stem... Zij zonk terug in haai stoel... open ging de deur... en hij stond op de drempel... lachte.

- Ik durf niet binnen komen, moesje... ik ben kletsnat... ik ga me eerst

verkleden... Neen maar... wat een weer...

Zij glimlachte... hij sloot de deur... en het was sterker dan zijzelf: zij snikte... Toen hij na een kwartier binnenkwam, fris, gezond, glimlachende, vond hij haar, in tranen.

- Wat is er, mamaatje...

- Ik weet het niet, kind...

- Waarom huil je dan... Toch niet om niets...

- Ja... om niets... Om niets... geloof ik...

Zij klemde hem tegen zich aan... Zij deelde hem mee hoe het huiverde om haar heen... Zij was heel zenuwachtig... en zij zeide hem, ze dacht, dat er iets gebeuren ging... grote treurigheid... onheil... ongeval... zij wist niet wat...

Zij stortte haar angstige ziel bij hem uit, kruipende in zijn armen...

- Het is te gek, Addy... ik zal kalmer zien te worden.

Onder zijn blik werd zij kalmer... O, wat had hij heerlijke ogen... Als zij in ze keek, werd zij kalmer...

- Addy... je ogen...

- Wat moesje...?

- Ze worden helderder van kleur... wel ernstig als altijd... maar ze worden helderder...

- Wat vind je nu weer in mijn ogen...

- Ze zijn grijs geworden...

- Wel neen...

- Ja, ze worden grijs... Blauwgrijs...

Hij lachte haar een beetje uit. Zij bleef met haar hoofd op zijn schouder, zag in zijn ogen. Zij werd heel kalm, in een laatste, diepe zucht...

- Mijn kind... hoor... hoe het waait...

- Ja, mama...

- Soms ben ik bang voor de wind...

- En soms houdt u van de wind.

- Ja...

- Je bent een heel zenuwachtig moedertje...

- Zou het niet zijn ... Addy... dat ik zo vreemd ben... om een voorgevoelen...

- Voorgevoelen...?

- Hecht je er aan...?

- Ik weet niet... Ik heb ze niet...

- Ben je erg positief, Addy... of...

- Ik weet niet, mama...

- Neen, je bent niet positief... Het is zo vreemd: je hebt een fluïde... die positieve mensen niet hebben kunnen... Je kalmeert... Als ik tegen je aanlig, word ik kalmer... Hoor, hoor, hoe het waait.

- Ja... het stormt... Latenwe er samen naar luisteren, mama... Misschien horen wij iets... in de storm.

Zij zag hem in zijn ogen. Zijn ogen lachten. Zij wist niet of hij ernst sprak, schertste.


- Ja ... zei zij, en kroop dichter in zijn arm, voelende, dat zij hem nog had, hem nog niet had verloren. Laten we horen naar de storm... of wij iets horen... in de wind...

En zij bleven stil, zonder woorden. De lampen waren niet op, alleen het haardvuur danste met weerschijn en met schaduw over de wanden der kamer... De wind zwiepte aan van heel ver, uit geheimzinnige wolkenluchten. Hij gierde om het huis, joeg langs de vensters huilende boven het dak, sloeg-uit zijn vlerken, klapperde verder... Zijn huilschreeuw, als een spoor, liet hij achter door de regenruisende luchten...

Bij de vonk van hun vuur, aanvoelende hun beider zielen klein, luisterden zij aandachtig... Hij glimlachte... Haar ogen staarden groot.naar boven

IX

De volgende dag - een Zondag - had Constance een vreemde behoefte naar jonge jeugd, naar blonde vrolijkheid. Addy weg, met zijn vader - de fietsen proberende op de verdronken wegen - was zij zo eenzaam, bleef zij zich zo gedrukt voelen, zij wist niet waarom, en zij wist niet waardoor, dat zij behoefte had lachen te horen, spelen te zien - om niet telkens uit te barsten van snikken. En zij maakte gebruik van een droog ogenblik om naar Adeline te gaan, in de Bankastraat. Toen zij er in huis kwam, was het als scheen de zon.

In de huiskamer, beneden, zat Adeline, de kinderen om zich heen. Marie was een meisje van even twaalf, en dan volgden al de anderen in leeftijd, als het trapje af, geleidelijkjes weg. Marie was als een moedertje: zij hielp Adeline heel veel met de drie kleinsten, die met de lelijke namen: Jan, Piet en Klaasje - nu toch al zes, vier, twee - een kleine groep in de grote groep, omdat Jan over Klaasje en Piet wilde heersen, ze beschouwde als zijn vazallen, nadoende de stem van papa, paardje rijdende met Piet en Klaasje, heel gehoorzaam, hij tyranniek, terwijl hij bulderen poogde te doen zijn schril stemmetje van klein haantje - zodat Marietje te hulp moest komen - als een opperste gerecht, dat uitspraak deed in allerlei moeilijke kwesties, die oprezen om een haverklap...

Adèletje, tussen tien en elf, was ziekelijkjes, zat meestal stilletjes heel dicht bij mama in haar rokken verscholen - een zwak kindje, waarvoor Adeline altijd vreesde, en ook om Klaasje was zij bezorgd, daar het kind héel achterlijkjes bleef en dommetjes: - de familie noemde het idioot... Maar een vrolijk paartje waren Gerdy en Constant, negen en acht, altijdsamen, elkaar aanbiddend en lachend tegen elkaar als twee zoete, blonde kindertjes - heel kinderlijkjes voor hun leeftijd, de gelijkenissen van vader en moeder gemengd tot één fusie van blond en blank en roze, bijna als plaatjes en als een poëzietje tussen de ruwheid der oudere jongens. Want was Jan al rumoerig en heersziek, Alex en Guy waren hele heren, ongevoelig meer voor de rechtsuitspraak van Marietje, zelfs niet meer in bedwang gehouden door Adeline - alleen nog maar een beetje ontzag hebbende als de zware stap van Gerrit de trap deed kraken - als hij bulderde - en toch al wetende, stilletjes, met een strakke blik van verstandhouding tussen elkaar, dat papa wel bulderde - maar nooit sloeg - zelfs, als mama straf uitdeelde, in het Frans aan haar iets vertelde, zodat de straf heel weinig werd - en door deze vroege wereldkennis in hun klein speelkamerwereldje twee onhandelbare snuiters, pedant brutaal, doende de grote jongens, - de schrik van kleine Gerdy en Constant, die dan wegvluchtten met elkaar, en zich verscholen en huishoudentje speelden achter de schuine canapé in de salon, stilletjes lachende als mama of Marietje ze zocht en ze niet vinden kon. Maar hoe onhandelbaar ook, Alex en Guy, twee mooie kereltjes, de monden brutaal, maar de ogen lief, de ogen donker, de Van Lowe-ogen, - niet hun harde, maar hun zachte ogen, - en als ze dan brutaal waren en onhandelbaar met vooruitstekende brutale lippen, maar met die ogen vol donker zachte liefheid, onder de al donkerende blonde, al korter geknipte krulkoppen, was Constance op ze verliefd, bedierf ze nog meer dan Gerrit, duldde zij alles van de twee bengels, zelfs, dat de grote jongens aan haar hingen en haar kleren en haren verwarden. Ook nu, dat zij binnen kwam, vielen zij dadelijk aan op Constance, en Constance, gelukkig, dat zij ze stralen zag, gelukkig, dat het helder om haar werd, alsof de zon scheen, opende haar armen, maar Adeline riep:

- Alex... Guy! Pas op... tante haar mooie mantel... Jongens, pas dan toch op...tante haar mooie hoed!

Maar noch Alex noch Guy hadden enig gevoel voor tantes mooie mantel en voor tantes mooie hoed en Constance was zo zwak in hun een beetje

brutale omhelzingen, dat zij maar lachte, dat zij maar lachte... O, eindelijk, eindelijk de zonneschijn! Hoe innig zij ook hield van haar grote zoon, dàt had zij dezer dagen van regen en sombere luchten en sombere gevoelens nodig - die bijna overweldigende zonneschijn, die bijna erbarmingloze verblinding van stralende jeugd - die ruwe dartelheid tegen haar aan wat jong en gezond en blond was - alsof de schok haarterug deed komen uit haar sombere bedrukkingen... Waren de jongens - als jonge honden, die haar in het gezicht waren gesprongen - dan eindelijk tevreden, dan zocht zij met wijze Marietje het hele huis door naar Gerdy en Constant, die zich opzettelijk hadden verstopt, en die zij wel wist, dat gekropen waren achter de schuine canapé in de salon, maar die zij nog niet vinden wilde - om ze veel pret te geven, zodat zij in de salon dan riep:

- Maar waar zitten ze dan toch weer... Wáar zouden ze dan toch zitten... Constant! Gerdy...?

Tot eindelijk de proestlach van het broertje en het zusje achter de canapé ze maar deed kijken over de leuning heen:

- Ik heb je gevonden! Ik heb je gevonden!

O, wat waren die kinderen jong! Behalve wijze, deftige Marietje, mama's hulp, behalve misschien stille Adèletje, wat waren ze jong! Die twee bengels, wat waren het kinderen voor hun elf en hun tien jaren... Dat jonge huishoudentje, Gerdy en Constant, wat waren het een baby's voor hun negen en hun acht... En dan de eigenlijke kinderkamer. Jan, de heerser, over Piet en Klaasje... Wat was het alles blond, roze, jong, fris... Zo, zo waren kinderen, ook al had Klaasje een heel dom lachje... Zo had zij nooit Addy gekend... Zo had Addy geen jeugd gehad... Neen, zijn kinderjaren waren voorbijgegaan tussen de drift en van zijn vader en zijn moeder, tussen hun ijverzuchten, tussen scènes en tussen tranen - zodat het kind nooit kind was geweest... En toch... en toch... al was hij vroeg oud... wat had hij toch zichzelf al weten te bewaren... wat goede machten toch hadden hem bewaakt en hem voor hen doen zijn niets dan liefde en niets dan troost...

Maar al schoot even die weemoed door haar heen, om zichzelf, toch was de morgen, die Zondag-morgen nu zonnig begonnen, met al het blond

van die haren, al het roze van die kinderwangen, al het overweldigende goud van die vrolijkheid, en Constance vergat haar sombere bedrukkingen - om wat, zij wist het niet - in de stralende kinderhelderheid van die huiskamer. Nu dreunde zwaar een stap de trap af.

- Dat is Gerrit, zei Adeline.

- Wat is hij laat, zei Constance lachend. Gerrit... wat ben je laat! riep zij, nog voor hij de deur had geopend.

En zij verwonderde zich, dat zijn stap zo zwaar en zo loom dreunde, niet als zij gewoon was hem te horen vullen het gehele huis met het bruske geluid van zijn bewegingen. Loom, zwaar naderde door de gang zijn stap, en nu eerst opende hij langzaam de deur van de eet-en huiskamer.

Hij bleef staan in de deur.

- Zo... dag Constance.

- Dag Gerrit... Wat ben je laat! herhaalde Constance vrolijk. Nu, jij slaapt ook goed uit, 's Zondags!

Maar zij verschrikte toen zij hem aanzag.

- Wat heb je... broer?

- Ik voel me bedonderd, zei hij somber. Neen, kinderen, laat vader met rust.

En hij weerde af de vrolijk-ruwe handen van de twee brutale rekels: Alex en Guy...

- Gerrit is al een paar dagen niet goed, zei Adeline nu bezorgd.

- Wat is er... broertje? vroeg Constance en zij glimlachte hem toe; haar glimlach nog van zo even, toen de zonnige warmte der kinderen haar had doen glimlachen - door haar eigen sombere drukkingen heen.

- Ik voel me bedonderd, herhaalde hij somber. Neen, dank je... ik heb geen eetlust.

- Ben je al een paar dagen niet wel? vroeg Constance.

Hij keek haar aan, en zijn ogen stonden mat, glassig. Hij had haar willen zeggen, ironisch, dat hij zijn hele leven niet wel was geweest - maar zij zou hem niet begrijpen, denken, dat hij spotte, dat hij bitter was om wat, zij zou het niet weten. En hij wilde haar ook geen leed doen... zij was zo lief... hij voelde haar altijd als zijn liefste zuster, ook al hadden zij jaren elkander niet gezien... O, wat was het goed, dat zij terug was gekomen... O, drie jaren nu al was zij in Holland, bij hen... Zijn zuster, hij had haar lief... zijn zuster... hij voelde voor haar een gevoel... bijna mystiek... de sympathie uit hetzelfde bloed... de sympathie uit dezelfde ziel... verdeeld in het mysterie der geboorte van broer en zuster uit eenzelfde moeder, door eenzelfde vader... en zo duidelijk voelde hij, dat zij zijn zuster was... dat hij lief haar had als iets van hem... een deel van hem... iets van zijn bloed en zijn vlees en zijn ziel, - dat hij haar naderde, zijn hand legde op haar hoofd - haar hoed had zij afgedaan, haar haar was in de war door de jongens - dat hij haar zeide, met een stem die hij onmogelijk kon bulderen doen, en die in weekte brak: Zo... ben je weer eens gekomen... mijn zusje?... Of ik niet wel ben, kind? Ik heb een paar dagen slecht geslapen, dat is alles...

- Maar je slaapt anders toch goed.

- Ja, anders wel...

- Je eetlust is toch goed.

- Ja, Cony, ik eet anders goed. Maar ik heb nu geen lust... te ontbijten.

- Je gezicht is zo getrokken...

- Het zal wel weer beter gaan... zeide hij, zich opmonterend. En hij sloeg zich met beide handen op de borst:

-Mijn body kan wel tegen een stootje.

- Gerrit is een paar dagen geleden druipnat thuisgekomen, zei Adeline.

Hij had voor op de tram gestaan... in een kletsregen... en hij was helemaal doorweekt...

- Maar Gerrit... Waarom doe je dat dan ook...

- Om wind te vangen, zusje.

- En om kou te vatten, broer.

Hij lachte.

- Nou, wees maar niet bezorgd. Mijn body - hij sloeg op de borst zich - kan wel tegen een stootje.

- Maar je ziet er slecht uit...

- Ach, wat...

- Ja, je ziet er slecht uit.

- Ik heb behoefte aan lucht... het weer gaat nog al... Het regent niet, het waait alleen maar flink er op los... Ben je bang voor de wind, of ga je wat lopen met je broer...

- Dat is goed, Gerrit... maar eet eerst een eitje.

Nu bulderde hij in een lach uit, die de kamer deed daveren. De kinderen ook lachten; zij lachten altijd, als papa zo lachte en de lach maakte Gerdy, die eerst bang had gekeken, weer dapper. Ze kroop op Gerrits knieën, dolletjes op liefkozing, zij klemde zich aan Gerrit vast, zij zoende hem en Alex en Guy hingen de een aan een arm, de ander aan een been van hun vader, terwijl homerisch zijn brede lachen nog daverde...

En zijn lachen hield niet op. Hij lachte zo, dat de meid even om de deur keek, weer verdween, verlegen. Hij lachte zo, dat al de kinderen, de negen, nu lachten, want zijn lach had de drie, Jan, de heerser, met zijn twee vazalletjes, binnengelokt van de trap, waar zij speelden: hij lachte

zo, dat ook Adeline, rustig lief moedertje, een pijnlijke dollach kreeg, die haar stilletjes in zichzelf deed stikken... en hij kon nog niet uitscheiden, zijn lachen bulderde uit, vulde het huis: - zelfs een straatjongen - op de straat, - drukte aan het venster zijn neus plat, om naar binnen te loeren en te weten wie daar binnen zo lachten.

En eindelijk stond Gerrit op, bevrijdde zich van de drie kinderen, zoende Constance, zijn gezicht rood, zijn ogen nat, zijn mond nog vrolijk vertrokken, en hij pakte in zijn grote handen haar bij de beide schouders en hij zei, zijn ogen in de hare:

- Zusje, niet boos zijn... maar ik kón niet meer... Ik kón niet meer... Je laat me me dood lachen als je zo doet... En als je met zo een lief stemmetje beveelt, dat ik een eitje moet eten... voor je met me wilt wandelen. ... Neen... ik kón niet meer... ik ben er kapot van... Nu goed... goed dan om je pleizier te doen... maar... maakjij dan het eitje... klaar... wil je... en zet het me voor... zet me dan mijn eitje... voor!

Constance ook lachte... ook de kinderen lachten nog - dol, eigenlijk niet wetende waarom zij lachten, nu zij maar lachten door elkaar, en Adeline..

- Kijk! zei Gerrit, wijzende naar zijn vrouw. Kijk...

En terwijl Constance het eitje openmaakte, zag zij naar Adeline om. Het moedertje was nog altijd overweldigd door haar stille dollach: de tranen liepen haar over de wangen, de kinderen om haar hadden pret in haar.

- Ik heb Lien nóoit van haar leven... zo zien lachen... zei Gerrit; Cony... dan nu... dan nu om dat eitje van jou...

En hij begon weer... Hij bulderde uit... Zij echter had hem zijn bord voorgezet. Nu deed hij kluchtigjes, nam delicaat het lepeltje, zei met een lief stemmetje, dat komisch klonk uit zijn bulder-orgaan:

- Dank je wel... Constance... voor je eitje... Het is heel lief van je...

En met kleine, voorzichtige lepeltjes-vol nipte hij aan het eitje, doende of hij heel teer en heel zwak was, en de kinderen, hun grote en zware vader

ziende met lieve beweginkjes nippen aan het kleine eitje, waren dol, vonden het o zo leuk van pa...

Nu zou hij gaan wandelen met Constance.

- Pa, mogen we mee? Ja, we gaan mee, niet waar??

- Neen... zei hij brusk. Neen, niet altijd net klissen zijn. Jullie zijn net een troep poliepen, die je maar altijd omkronkelen in hun voelarmen. Neen hoor. Vader wil nu eens alleen met zijn zuster wandelen...

En hij ging alleen met Constance, nadat zij de wanorde van haar haar, onder haar hoed, achter haar voile had weten te verbergen...

- Gerrit, zei zij, op straat; wat is het helder bij je in huis... zonnig... gelukkig...

- Ja, zei hij.

- Je mag wel dankbaar zijn, Gerrit.

- Ja...

- Voel je je nu beter... in de lucht?

- Ja... vooral na je eitje.

- Neen, wees niet flauw, Gerrit. Je ziet er niet uit als gewoonlijk.

- Ik voel me ook... eigenlijk bedonderd.

- Nog altijd

- Ja... maar het zal wel wegtrekken... Ik... ik slaap altijd heel goed... en juist daarom kan ik er niet tegen, als ik een nacht minder goed slaap...

- Maar dat is toch een uitzondering, niet waar...

- Ja zeker, dat is een uitzondering... Wees heus maar niet bezorgd,

zusje... Ik heb een huid als een rhinoceros... Ik ben de pachyderm van de familie... Ik heb niet jullie fijne gestelletjes...

- Ik ben zo blij bij jullie te komen... Gerrit... Ik word altijd zo helder... bij je in huis...

- Je bent toch niet somber de laatste tijd.

- Juist wel... de allerlaatste tijd...

-En waarom, Cony.

- Ik weet het niet. Om het weer ...

- Ben je bang? Daar gaat het weer regenen.

- Zolang het niet stort, kunnen we wel wandelen...

- Mij doet het goed, die wind vooral, die zo blaast om je heen. Hou je van de wind?

- Jawel... maar...

- Maar...

- Ik hoor er soms te veel in...

- Mijn sprookjes-zusje, van vroeger! Wat hoor je er in...

- Sombere dingen, weemoedige dingen... maar altijd heel gróte dingen... terwijl wij zelf zo klein, zo heel klein zijn...

- Een mens verandert niet... Zo ben je als het zusje van vroeger... in de rivier... met de sprookjes...

- Maar wat ik hoor in de wind... is geen sprookje...

- Wat dan...

- Het leven ... het hele leven zelf... De dingen van het verleden... de dingen van de toekomst... en alles groot en reusachtig... Als ik hoor naar de wind... wordt het verleden... reusachtig en de toekomst ontzaglijk... en blijf ik klein... klein...

- Je blijft toch altijd een droomster, kind...

- Neen, ik ben het niet gebleven... Ik ben het weer geworden, misschien...

- Ja, je bent het weer geworden... Ik herken je zo helemaal... zo als je was een klein, blond, tenger meisje... net zo een teer vizioentje Wat is dat lang geleden, kind... Wat zinkt alles weg... van ons leven... Wat worden we oud...

- Maar al je kinderen... dat houdt je jong... dat is àlles... alles van toekomst...

- Ja... Als ik zelf...

- Wat...

- Niets ...

- Wat wou je zeggen?

- Ik wou je een bekentenis doen. Ik wou je biechten. Maar waarom. Het is beter van niet. Het zou een heel zwak ogenblik zijn. Het is beter van niet. Het is beter, dat ik niet spreek.

- Gerrit... mijn broer... zeg me... is er... is er...

- Wat...

- Is er iets?...?

- Neen...

- Dreigt er iets...


- Wel neen, kind.

- Ben je niet wel...? Voel je je... ongelukkig... Heb je verdriet... Zeg het me, Gerrit... Zeg het me... Ik ben immers je zuster...

- Ja... je bent mijn zuster... Je bent mijn bloed, mijn vlees... Je bent van éen ziel met mij. Neen, er is niets, Constance. Er dreigt niets.

- Heb je geen verdriet?

- Neen, ik heb geen verdriet.

- Jawel, je hebt verdriet.

- Neen, kind. Ik heb... de laatste nachten alleen slecht geslapen. En ik voel me bedonderd. Dat is alles...

- Maar je bent toch gezond?

- O ja...

- Je hebt toch niet iets serieus... Je bent toch niet serieus ziek?

- Neen... neen... zeker niet.

- Wat is er dan?

- Er is niets.

- Jawel, jawel. O ik voèl, dat je verdriet hebt... Gerrit, ben je niet gelukkig...?Zijn er geheime dingen... Ben je niet gelukkig... met Adeline?

- Jawel, zeker, Cony. Ze is heel lief. Ik hen heel gelukkig met haar.

- Wat is er dan?

- Er is niets.

- Jawel, Gerrit, jawel. O zeg het mij. Hou het niet in je. Verdriet... dat stikt... in ons.

- Neen, het is geen verdriet... Het is... ik weet niet wat het is.

- Weet je het niet...

- Neen.

- Maar er is dus iets... Wat is het...

- Het is... het is... Constance.

- Wat is het...

- Het is... Constance... een grote melancholie.

- Een grote melancholie!

- Ja...

- Waarom...

- Om... mij.

- Om jou...

- Ja... Omdat ik bedonderd ben...

- Omdat je een paar dagen niet wel bent?

- Omdat ik... nooit wel ben...

Nu meende zij, dat hij overdreef, spotte, zwaartillend was, hypochonder, en zij zei:

- Maar Gerrit ...

Hij begreep, dat zij hem niet geloofde, hem nooit geloven zou. Hij lachte.


- Ja... zei hij. Ik ben hyp, hè.

- Ja... je bent vreeslijk hyp... hoor...

- Het is ook met dat beroerde weer...

- Ja, dat maakt de mensen somber. Gelukkig, de kinderen niet.

- Neen, de kinderen niet...

- Als je ze straks weer ziet... dan... Maar onze wandeling moet je niet somber maken... Gerrit, zal je proberen niet hyp en niet melancholiek te zijn...? Ik wist helemaal niet, dat je zo was!

- Neen kind, maar wat weten wij van elkaar...

- O neen, niet veel.

- De een is voor de ander gesloten... altijd. En toch hou je van mij... ik van jou. Jij weet niets van mij... ik, ik niets van jou.

- Neen...

- Van mijn geheimste weet je niets. En ik niets van jouw geheimste.

- Neen, bekende zij zacht, en zij bloosde en zij dacht aan haar laat opgebloeide leven, lente en zomer - waar niemand van wist.

- Dat kan niet anders. Dat moet zo zijn. Wij voelen elkaar zo weinig aan, in de woorden die we elkaar zeggen. Ik heb dikwijls verlangd naar een vriend... met wie ik zou aanvoelen... ons allergeheimste. Ik heb nooit zo een vriend gehad.

- Gerrit... ik wist niet... dat je zo... zo gevoelig was, broer.

- Neen... ik zeg je dingen, die ik anders nooit zeg. En ik zeg je ze en voel, dat het nutteloos is ze te zeggen. Toch ben je mijn zuster, niet waar...

- Ja...

- Nu breng ik je naar huis. Ik sleep je maar door de modder, de regen... De wegen zijn doorweekt... We zijn binnen een paar minuten bij je thuis.

Hij bracht haar thuis: zij belde, Truitje deed open...

- Is Van der Welcke thuis, denk je? vroeg Gerrit aan Constance.

- Ja,mevrouw, antwoordde Truitje. Meneer is op de voorkamer.

- Dan ga ik hem even zien...

Gerrit stormde naar boven.

- Mevrouw... ik vergat... Er is een telegram gekomen, zei Truitje.

- Een telegram...

Zij wist niet wat haar beving, maar zij werd doodsbang... Haar bloed scheen stil te staan in haar hart. Zij nam het telegram van Truitje aan, ging er mee in de salon, en voor zij het opende, deed zij de deur toe.

Gerrit was maar even Van der Welcke gaan groeten: hij moest naar huis terug, want het was al twaalf uur en etenstijd... Van der Welcke geleidde hem de trap af.

- Nou... adieu dan, kerel! zei Gerrit joviaal, drukte Van der Welcke de hand. Constance... Constance...! riep hij.

Zij antwoordde niet.

- Constance! riep Gerrit nog eens.

De keukendeur stond open.

- Mevrouw is in de salon, meneer, zei de meid.

- Constance...


Hij opende de deur. Maar de deur bleef stoten, als tegen een lichaam...

- Verdomme nog toe! vloekte Gerrit ontsteld...

Zij stortten door de eetkamer binnen. Van der Welcke, Gerrit, de meid. Constance lag flauw tegen de deur. Het telegram kreukte in haar gekrampte vingers:

- Parijs... Henri dood. Ik ben wanhopig, Emilie.naar boven

X

Die Zondag was het een sombere avond bij mevrouw Van Lowe. En toch wist mama van niets - met Dorine had zij toegezien, dat de meiden de speeltafels klaar hadden gezet, had zij volgens haar gewoonte toegezien op de boterhammetjes, de koekjes, de wijn, die onveranderlijk stonden klaargezet in het zijkamertje, onder het grote portret van haar man, de oud gouverneur-generaal. Maar de oude mevrouw was niet als gewoonlijk en Dorine - bleek, ontzet - schrikte heel vreemd op, toen zij vroeg:

- Dorine, wie heeft nu weer het portret van papa verhangen...

Brommig en streng vroeg het de oude vrouw.

- Maar mama... het hangt daar al sedert jaren... Na papa's dood... zei u, dat u het niet altijd voor u kon zien in de salon... en is het ver hangen.

- Wie... zeg je... heeft het verhangen?

- Maar uzelf, mama.

- Ik...

- Ja, u...

- O... ja... herinnerde zich de oude vrouw. Jawel... jawel... ik herinner het me wel; ik vraag het alleen maar, omdat... het hangt hier zo vreemd... in

het kleine kamertje... en het is toch zo een mooi portret...

Dorine zeide niets meer. Zij beefde op haar benen, en toch spreidde zij de kaarten uit.

Nu kwamen Karel en Cateau.

- Wat is dat vreeslijk! zei Cateau bleek. Wij zijn toch maar gekomen, voor mama... niet waar... Kàrel?

- Mama weet van niets... zei Dorine. Maar we zullen het haar onmogelijk kunnen verzwijgen... Otto is naar Baarn om Bertha voor te bereiden.

Ook de Van Saetzema'skwamen nu binnen.

- Bizonderheden zijn niet bekend? vroeg Adolfine.

- Neen, fluisterde Dorine, schichtig, nu mama naderde.

- Wat zijn jullie allen laat! mopperde de oude vrouw. Waarom zijn oom Herman en tante Lot er nog niet... En waarom zijn tante Tien en tante Rien nog niet gekomen?

Er was een ogenblik pijnlijke stilte.

- Maar ze komen immers niet meer sedert enige tijd, mama, zei Adolfine zacht.

- Wat zeg je... Zijn ze ziek?

- De oude tàntes komen al lang niet meer 's Zondagsavonds, zei Cateau met veel meewarige nadruk.

Plotseling scheen mevrouw Van Lowe zich te herinneren... Ja, het was waar: de zusters kwamen al lang niet meer 's Zondagsavonds... Zij schudde het hoofd met die knikkende toestemming en weting der treurige dingen van ouderdom en voor de kinderen nog duistere toekomst...

- Er is iets, dacht zij bij zichzelf, en zij scheen te willen turen voor zich uit.

Maar zij zag het niet voor zich, voor haar vage ogen, - zoals zij gezien had het sterven van de moeder van Henri - daarginds, in een sombere kamer, te Driebergen - in een somber eiken bed tussen somber groene gordijnen. Zij voelde wel, dat er iets was, dat zij haar verzwegen om haar geen pijn te doen, maar zij zag het niet, als zij kort geleden nog gezien had andere dingen, die de kinderen niet zagen en wisten: het was of glassig en vaag haar blik werd... of zij alleen maar raadde... vermoedde. En zij wilde niet vragen wat er was. Als er dan iets was... nu, dan kon het wel niet anders of somber, eenzaam, stil was haar Zondag-familie-avond. De kinderen van Adolfine zaten niet meer aan de allegaartafel in de serre, de oude vrouw begreep niet waarom - zag het niet, dat zij groeiden, dat zij de spelletjes vervelend vonden. Alleen rondkijkende door haar lege kamer, vroeg zij nog, eenmaal:

- Waar is Bertha? En waar is Constance...

En Adolfine en Cateau, deze keer, deden zelfs geen moeite mama te herinneren, dat Bertha in Baarn woonde. Wat tante Lot aanging, zij konden niet zeggen, dat de goede vrouw ziek was geworden, een zenuwtoeval, om die plotselinge dood van Henri, waarvan niemand nog bizonderheid wist - alleen Toetie kwam heel laat, en zei, dat mama wat hoofdpijn had - en wat Constance betrof - had niet éen van de kinderen durven zeggen, dat Constance met Van der Welcke de nachttrein van zes uur naar Parijs had genomen, dadelijk... op het telegram van Emilie. Gerrit had met hen mee willen gaan, maar hij was ziek, en thuis komende van de Kerkhoflaan, had hij nauwelijks aan Adeline eenwoord van het telegram gezegd - was hij rillende naar bed gekropen, menende, dat hij koorts had, influenza, hij wist niet... Ook dat Gerrit ziek was, wilden de dochters mama liever niet zeggen, en mama vroeg zelfs niet naar Gerrit, hoewel zij hem, Adeline miste - en zij vond haar kamer heel leeg.. Waar waren zij, vroeg de oude vrouw zich af... Van Bertha's troepje niemand... de oude zusters niet... Constance niet... Gerrit niet... tante Lot niet... waar waren zij allen, vroeg telkens zich de oude vrouw af... Hoe groot waren haar kamers geworden, hoe kil deden haar áan, die speeltafels, afwachtende met haar fiches, de in een S uitgespreide kaarten... Nu, als er dan geen kinderen meer waren, zou zij maar niet

meer klaar laten zetten de allegaartafel in de serre - tot er opnieuw weer warmte om haar heen kwam, op haar arme Zondag-avonden.... En wat zou zij nog zoveel koekjes bestellen en boterhammetjes laten gereed maken, als zij ze toch niet aten - als er niemand was om ze te eten... En, het was heel vreemd, maar nu vanavond haar kamers zo leeg waren - werd zij heel moe van die er waren - Adolfine, Cateau, Floortje en Dijkerhof... heel moe... Zij voelde haar gezicht trekken van moeheid, haar vallende oogleden knippen over haar glassige ogen heen en haar zwaaraderige handen beven in haar schoot, van grote moeheid. Zij sprak niet meer, zij knikte alleen: de welwetende knik van de ouderdom, dat treurig des ouderdoms dingen zijn... Zij knikte alleen: verlangend, dat zij zouden gaan... Gezellig waren zij niet: zij fluisterden onder elkaar, hun gezichten waren wit - zij zaten en staarden zo spokig vreemd om haar heen - als was er een ongeluk gebeurd - als zou er een ongeluk gebeuren... Hadden de meiden zo slecht gestookt... Was het dan zo bitter koud en kil huiverig in haar kamers, dat het haar zo met rillingen liep over haar oude krommende rug... En toen zij, de kinderen, eindelijk - vroeger dan anders - en altijd met diezelfde blik van spokig staren - in het ongeluk, dat zou gebeuren gaan, afscheid van haar namen, had zij hun allen willen zeggen... dat zij te oud werd - om vol te houden haar Zondagavond.. had zij het op de lippen al het te zeggen tot Floortje... tot Cateau... Adolfine... maar een medelijden met hen allen en vooral met haarzelf weerhield haar en zij zeide het niet, en zij zeide integendeel... heel moe...:

- Nu... ik hoop, dat jullie de volgende Zondag... wat trouwer zullen komen... Allemaal... allemaal... Ik wil jullie allemaal hebben... Allemaal hebben... om mij heen.naar boven

XI

Toenlieten zij haar alleen, vroeger dan zij gewoon was, en de oude vrouw belde nog niet dadelijk de meiden om het licht uit te doen - om naar bed te gaan -: zij dwaalde alleen haar kamers wat door, haar grote, lege, nog helder verlichte kamers. Wat was er dan toch veranderd met de vele, vele jaren, die heel langzaam aan zich stapelden op elkaar om haar heen, om haar heen, als begroeven zij haar geheel in hun grauwe stapelingen... Soms was het haar of er niets was veranderd; of de Zondag-avonden altijd dezelfde bleven, ook al was er wel eens een

afwezig - om de een of andere reden... Maar soms was het haar - als heden - of alles, of àlles veranderd was, en met nauwelijks waarneembare veranderingen... Bleef zij alleen dezelfde...? Nu was zij gekomen in het kleine zijkamertje; van de koekjes was deze keer bijna niets gegeten, en daar boven hing het mooie portret van haar man... het gouden kostuum... de ridderorden... Dood was hij... en met hem, al hun grootheid - die zij lief had leren krijgen om hem, uit hem... Zij dwaalde terug naar andere kamers; er hingen portretten, er stonden portretten in lijstjes... Dood de oude huisdokter: zo oud als afgestorven de oude zusters; dood Van Naghel... als afgestorven, zo ver Bertha... Tante Lot... ze was er nog... ze was er nog... dapper, trots haar ruïne... Dan de kinderen ... langzaam hun aller afsterving, of was het niet afsterving ver en wijd van haar weg... Karel... Adolfine... Ernst... zelfs Paul... Dorine, haar jongste... Alleen Constance... alleen Gerrit misschien... En de kleinkinderen... Frans... in Indië... Emilie... Henri... God, wat deden zij in Parijs... God, o God - wat was er met hen! Zag zij plotseling de jongen niet neer liggen... bleek als een lijk... met open kleren... een diepe gapende wond, als een wel van bloed boven zijn hart zijn long purper ontstromend... nog zieltogende... Waarom zag zij het... vreemd vizioen van enkele seconden... Het zou zo niet zijn... maar angstig deed het haar aan... En welwetend knikte zij het oude hoofd, glassig de ogen, die plotseling beter zagen de vizioenen dan de werkelijkheid - voor zij niets meer zouden zien, in de verdoving van de langzaam om en op haar gestapelde jaren... Waarom zag zij het...! En in de leegte van haar helder verlichte kamer kwam als een ruising uit de verte aan, uit de verte buiten de kamer, de verte buiten het huis, de verte buiten de nacht - de heel verre verte der eeuwigheid, de eeuwigheid, waaruit worden àlle dingen der toekomst geboren - een ruisingzo overstelpend, dat het was als een zee van bovenwereldlijkheid, waarin verdronk de bevende arme oude vrouw, verdronk met al haar ijdelheid en al haar nietsbetekenend verdriet, verdronk haar hele kleine, kleine ziel als een atoom van niets in de ruisende, ruisende golven... een ruising, uit wier stemmen het klonk tot haar, dat het gebeuren ging! dat het gebeuren ging!! het grote Verdriet - dat waarvoor zij bevende bang was, omdat zij het al lang voorgevoelde en omdat het zo zwaar zou zijn te dragen voor haar - nu zij te oud en te moe was, om nog wàt van verdriet meer te dragen! En met een gebaar van onbewustheid stak zij óp haar bevende oude handen, en bad zij werktuigelijk: o God, niet meer... niet meer... Waarom zou het dan zo moeten worden, zo zwaar en zo erbarmingloos verpletterend...

Waarom was het dan niet àlles maar vroeger gekomen, ook dat, wat zo ruisende aandreigde, en waaronder zij nu, te moe en te zwak en te oud, bezwijken zou, als het over haar heen zou varen, als het haar bereikt had van uit de aandreigende, aanruisende verre, verre eeuwigheid, waaruit worden alle dingen der toekomst geboren...

Maar niet langer dan een seconde duurde voor haar de ruising van die noodlottigheid en de weting ervan... En, de seconde voorbij, waren het alleen om haar rond de lege, hel verlichte kamers. Nu, elf uur, de kinderen al allen naar huis terug waren, nu belde zij... om de lichten uit te doen, om naar bed te gaan - vroom zich schikkende naar de kleine eisen van het hele kleine leven - wat er dan ook daarboven bovenwereldlijk dreigde uit eeuwigheid...

De meiden bezig in de lege kamer, waar zij uitdraaiden de gaskroon, ging langzaam de oude vrouw nu de trap op, naar boven, welwetend knikkend haar oude hoofd, triestig verwijtende, omdat het zo zijn zou... ook al bad zij, bevende bang:

- O God... niet meer!!naar boven

XII

- Gerrit... ga je uit? vroeg Adeline.

Zij, verwonderd, zag hem de trap afgekomen, gekleed in uniform. Hij had een halve dag in bed gelegen, maar nu voelde hij zich beter en een koortsige opgewondenheid zwiepte hem voort. Hij antwoordde zijn vrouw, dat hij beter was, speelde even met Guy, ontbeet staande, liep toen haastig de deur uit, deed vluchtig zijn dienst in de kazerne, waar men hem niet verwachtte. De koorts, die hij nog voelde huiveren door zijn grote lichaam, joeg hem weer de kazerne uit; hij liep naar de Kerkhoflaan, vroeg Truitje of er tijding was van meneer of mevrouw, of de jongeheer een telegram had gekregen uit Parijs, maar Truitje wist van niets.Toen rende hij als het ware als een bezetene eerst naar het huis van Otto en Francis, waar hij Francis en Louise, beiden ziek van afwachting, vond - Otto was naar Baarn om Bertha voor te bereiden... Hij kon niet blijven bij de twee vrouwen - Francis zenuwachtig huilende lopende door het huis; Louise, kalmer, zorgende als altijd voor de

kinderen, wier zorg zij geheel op zich genomen had sedert zij bij Otto inwoonde en Francis dikwijls ziek was. Hij kon niet blijven, Gerrit, met lange stappen draafde hij naar de Alexanderstraat, naar mama, die blij was hem te zien, genezen: na zijn paar dagen ongesteldheid; hij vond Dorine bij haar, Adolfine kwam, daarna Cateau, allen gekomen in een impulsie de oude vrouw niet alleen te laten dezer dagen - dezer dagen, dat elk ogenblik uit Parijs Van der Welcke, Constance, Emilie, terug zouden kunnen komen, thuis brengend het lijk van Henri, van wiens dood niemand uit Parijs enige bizonderheid telegrafeerde - tot grote verontwaardiging van Adolfine, van Cateau. Maar toen tante Lot, rood en dik geschreid de kleine ogen, binnenkwam, en uitriep:

- Jà-à... kassiàn!!

Uitroep, dadelijk gesmoord door de kinderen - uitroep, die mama, glassig starende, niet verstond - toen kon Gerrit het niet meer harden tussen al die nerveuze vrouwen, en overtuigd, dat mama zelfs nog niet wist, dat Constance en Van der Welcke naar Parijs waren, dat de zusters zelfs haar nog niet hadden gejokt, dat Henri zwaar ziek was - maakte hij zich weg, ineens - zonder afscheid te nemen, liep hij de vrije lucht in - de straat op - de Bosjes in - snakkende naar adem. Wat was er toch, dat er hing in de lucht? Het was of de wolken daar laag neerhingen als een grote, grote meewarigheid, drukkende over de hele stad. Die meewarigheid werd tot een radeloze droefgeestigheid, terwijl dravende, Gerrit voortijlde met lange, wijde benen; de winterbomen hieven radeloos droefgeestig hun takkenkruinen op - de kraaien cirkelden in zwermen en schreeuwden; de bellen van de trams klingelden als door floers heen, de enkele wandelaars liepen strak; met spookgezichten van onheil kwam hij koortslijders tegemoet in donkere kleren, gingen zij hem spectraal voorbij, en om hem heen, in de verschieten der Bosjes rees een klamme mist, waarin alle ommelijn van huizen, bomen, en mensen verijlde tot schimmige onwerkelijkheid. En het was Gerrit of hij alléen werkelijk was, een lichaam had en dravend ijlde door het spooklandschap, door de holle dreven van de dood. Wat was er dan toch in de lucht? Niets... niets bizonders... het was winter in Holland... en de mensen... de mensen hadden niets bijzonders; zijliepen in dikke jassen en mantels omdat het koud was en hadden in de zakken hun handen en omdat huiverig kil was de mist, stonden hun ogen strak, trokken dun hun neuzen en lippen, en gebaarden zij zo strak spookachtig, terwijl zij hem uit de nevel tegemoet

kwamen en voorbij gingen met dat wezen van schim en oneigenlijkheid... En terwijl allerlei beelden koortsig voor hem uit dwarrelden, als vlammende dwaallichten in die morgenmist, triltikte zijn gedachte van allerlei haastig aan - zag hij voor zich de kazerne - Pauline - de trein en Constance en Van der Welcke in een coupé met de doodskist van Henri tussen hen in - tante Lot en mama - zag hij Bertha in Baarn - zijn jongensjaren in Buitenzorg, de schuimende rivier, àl zijn blonde kinderen, zag hij een worm, groot als een draak met haren als lansen, recht piekende op zijn drakerug... Had hij nog koorts en had hij niet goed gedaan op te staan, uit te gaan... Maar hij had niet meer kunnen in bed blijven, hij had niet meer gekund: zijn koortsige opgewondenheid had hem voortgedreven naar de kazerne, naar zijn moeder en naar... Waar liep hij heen... Liep hij naar Scheveningen, en waarom liep hij zo door de Bosjes... Wat dreef hem toch toe telkens rechts te houden, rechts de paadjes in te slaan, als wilde hij naar de Nieuwe Weg toe... Wat wilde hij rechts... Plotseling, om tegen zijn koorts in te gaan, ging hij links, maar langs een zijweg, als ware het sterker dan hemzelf, dwaalde hij weer rechts af - als had hij de weg vergeten... Daar was de Waterpartij... Daar achter de Nieuwe Weg... Als een paar matte spiegels, verweerd, lagen de vlakken water onder de laag hangende grauwe meewarigheid der luchten, en het een beetje lievige Bosjes-landschap, in zijn duinige omkransing, werd wreed, een tragische plas, in geheel die dreef van kille dood, die te huiveren scheen door de winter... Wat was er dan toch in de lucht... Maar er was niets... dan de Waterpartij, in een waas van mist; de enkele villa's er om heen vaag verschoten in neveligheid, wandelaars waren er gene... Er was niets dan de bekende, iederendaagse gewoonheid... Wat dreef hem dan langs de Waterpartij naar de Nieuwe Weg, zo doelloos te dwalen... Waarom waren die vlakken water als tragische plassen... Was het niet of bleke gezichten er uit staarden, uit die tragische plassen: bleke witte gezichten van vrouwen, verhonderdvoudigd door vreemde weerspiegelingen, wemelingen van witte gezichten in natte geplakte haren en met brekende ogen, die glimpten? Ja... ja... hij had koorts... Hij had niet goed gedaan uitte gaan, in die kille morgenmist. Maar bedonderd was het ziek te zijn... en hij, hij was nooit ziek. Hij had nooit gezegd, dat hij ziek was. Hij was een kerel, die kon tegen een stootje... Maar met dat al had hij koorts. Anders had hij niet gezien een tragische plas in de Waterpartij, met witte gezichten van waterwijven... Hè... wat koud en kil hadden de waterwijven het daar in de stillige, killige plassen... alleen met éen vonk

glimpten-op haar gebroken ogen... Waren zij lijken of leefden zij, de killige waterwijven... Braken haar ogen of lonkten zij... Wat weerspiegelden zij vreemd in elkaar, tot zij waren als duizenden wijven van water... tot haar gezichten bloeiden als witte bloemen van dood boven het hier en daar even vervroren vlies van de plas. Hu... hu... wat hadden zij het kil en koud... de arme lonkende waterwijven, dood ...

Dood, waren zij dood...? Lonkten zij, lachten zij ... met ogen van goud...? Hij rilde als ruizelde ijskoud water zijn ruggegraat langs, en hij wikkelde dicht zich in zijn uniformjas... In zijn zak voelde hij iets hards, van vierkant bordpapier... Ja... daar liep hij al heel lang mee rond... en toch... toch kon hij het niet doen. Het was het portret van zijn kinderen... de laatste groep, genomen voor de laatste verjaardag van mama... Al wéken liep hij er mee in zijn zak, in een enveloppe, waarop een adres geschreven... en toch, toch kon hij het niet zenden... of overhandigen aan haar deur... Het portret van àl rijn kinderen... Je heb zeker lieve kinderen, hè Gerrit?... God, hoe kon ze dat vragen - hoe kon ze dat vragen.. met iets om hem dol te maken... Hu... hu... wat was het koud... Schichtig keek hij naar de waterwijven...: neen, neen, er was niets... Er was niets dan de kille plas... Koorts had hij ... God - hoe kon ze dat vragen!

Toch... toch was het uit... Was ze niet meer de meid van vroeger... Was ze op, was ze op, had ze als een lijk in zijn armen gelegen, moe van haar eigen zoenen, gebroken door zijn omhelzing, bleek als een lap... op... God, hoe bedonderd, óp te zijn en nog zo jong... een jonge vrouw... God, hoe bedonderd was dat... Neen, hij kon dat portret niet geven... àl zijn kinderen... aan zo'n meid ... Hij kón niet... Had ze dan maar een armband gevraagd of zo een dergelijk prul... van zijn armoedje had hij dan nog wel kans gezien haar een aardig souvenir te kopen... Ho... ho... wat was het kil en koud...! Hel vlamden de dwaallichten van allerlei beeldenvoor hem uit en er door heen, door de vlammen voort, ijlde de sneltrein uit Parijs - met de coupé, de kist, Van der Welcke, Constance; zwarte, roerloze figuren - en toch was het bitter, mistig koud, koud tot in zijn rillende merg toe, en een grote harige draak spleet open zijn beestige muil met tong van vuur om te likken dat rillend merg... Het lamme dier... wat groot was het geworden! Het was niet meer in hem, het was nu óm hem: het vulde de lucht met zijn lijfskronkelingen, zijn staart hief het tussen de wintertakken op, en zijn kop rustte op Gerrits rug, en met zijn

vuurtong lekte het aan Gerrits merg, en onder die vuurlek - zo vreemd - bevroor hij ... Rrr... Rrr... God wat rilde hij... wat had hij de koorts...! Naar huis... naar huis... naar bed... O, het zou wel lekker zijn maar naar bed te gaan... Goed warm ... goed warm... Nog lekkerder goed warm in vrouwe-armen... niet zoenen... alleen maar lekker warm slapen... Rrr... Rrr... God, God, God... wat smeèt men een water over hem uit... Nooit had hij zo gerild. Wat hard was dat portret van zijn kinderen. Het voelde op zijn hart als een plank. Hoe lang liep hij er al mee rond...? Rrr... Rrr... ach, had hij het maar gedaan... Het was het enige, dat zij gevraagd had... Geld had hij haar nooit gegeven... Alleen maar vijftien gulden... Rrr... Rrr... vijf... rrr... tien... rrr... gulden... Kom... als hij het nóg maar deed... Even afgeven... aan haar deur... rrr... en dan... rrr... en dan ... naar bed. Warm... warm naar bed...

Dat was plotseling geworden een reële gedachte, en ze dreef hem voort langs het Kanaal... Ook daar hing de mist als met wazen over het water en het weiland aan de overkant, en al rillende, rillende onder de vuurlek van de drakentong, repte Gerrit zich naar de Frederikstraat... Daar woonde zij, dáar was hij zo dikwijls de laatste tijd bij haar gekomen tot die laatste keer, toen zij hem bijna gesmeekt had maar niet meer terug te komen en te geven als souvenir het portret... het portret van zijn kinderen... Nu zou hij het overhandigen. Hij had het al in de hand, omdat het als een plank lag op zijn hart, en op de enveloppe was haar naam geschreven... Rrr... vlug overhandigen en dan... warm... rrr... warm... naar bed.

Een juffrouw opende.

- Wil u dat aan de juffrouw geven...

Stoppen in de hand van de vrouw wilde hij zijn enveloppe en dan rrr... rrr... naar huis... naar bed... warm... warm...

- Meneer... weet u óokniet waar de juffrouw is?

- Waar ze is?

- Waar ze heen is?

- Is ze dan weg...

- Ze is gisterenmiddag niet thuis gekomen... Ik maak me wel niet ongerust; - maar ze kwam toch altijd 's avonds thuis... Ik moet wel geld van haar hebben... maar ze is niet weggelopen... Want boven is alles gelaten als het was... haar kleren... haar kleinigheden.

- Misschien is ze op reis...

- Misschien... maar ze heeft niets mee.

- Misschien toch...

- Ja... het kan wel... Dus moet ik de enveloppe geven... als de juffrouw komt?

- Ja... Of neen... of neen... geef maar hier... Ik zal zelf... Of neen... geef het maar, als ze terug komt. Neen toch niet... ik zal zelf... Hij stopte de enveloppe in zijn jas, maakte zich weg. Rrr... wat lag het als een plank op zijn borst... Waar was ze heen... Waar was Pauline heen... Was ze op reis... Waarom had hij de enveloppe maar niet achtergelaten... Je kon niet weten: als zij niet meer terugkwam... dan zou het daar blijven liggen, het portret van zijn kinderen... Denkelijk was ze er van door... Ja, denkelijk was ze er van door... met haar rijke jonge jongen... Nu, die zou zich niet haar herinneren, als hij zich haar van vroeger herinnerde... Rrrrr... God, God wat rilde hij... naar bed, naar bed... Wanneer zouden Constance en Van der Welcke terug kunnen zijn... O, de sneltrein... o, de kist... O, de vuurlek van de draak, wiens grootharige lijfskronkelingen vulden de hele grauwe hemel...

Nu sloeg hij de Javastraat om: hij wilde zich reppen naar huis: zijn tanden klapperden op elkaar, en hij meende, ijskoud water droop van hem af, terwijl met lange vuursmeren de tong van het beroerde beest zijn merg oplikte... Bij de Schelpkade kwam hij tegemoet een groep van vier, vijf politie-agenten: harde woorden klonken luid: zo luid klonken hun woorden door de oneigenlijkheid van de mist heen, dat zij hem wakker schudden uit een wandelende slaap, uit de droom van het drakengedierte met de piekrechte haren...

- Ze was al blauw, hoorde hij zeggen.

De anderen schreeuwden door elkaar heen, terwijl zij met hun wijde passen, als na een emotie, voortgingen. Gerrit, ineens, stond genageld.

- Wie was blauw? vroeg hij, bars bulderde zijn stem.

- Ritmeester? vroeg de agent: de man salueerde.

- Wie was blauw? bulderde Gerrit.

- Een vrouw, ritmeester... Een vrouw... die zich verdronken heeft, vannacht, in het Kanaal...

- Een vrouw?

- Ja, ritmeester... Hier, mijn kameraad heeft het eerst het lijk gezien, toen het bovendreef met het gezicht boven het water... Toen is hij mij komen waarschuwen, zijn wij de dreggen gaan halen... Een jongevrouw nog...

- En ze was... al blauw...

- Ja... ritmeester... opgezwollen, ze had veel water binnen... We hebben het lijk naar het Kerkhof hij de Bosjes gebracht... We gaan nu naar de Commissaris.

- Naar het kerkhof...

- Ja ritmeester. Ritmeester.

- Ritmeester...

De mannen salueerden.

Ze was al blauw, herhaalde Gerrit en hij liep, dravende, voort... Rrr... rrr... o naar bed... hij wilde naar bed... koud kreeg hij het, als die vrouw het die nacht koud had gehad, vlottende in het water, tot haar gezicht naar boven gebloeid was, als een spokige bloem van dood... Rrr... Koud en kil water... Was hij geen twintig minuten geleden langs koud en kil water

gelopen en had het hem niet toegeschenen of geheel het hevige boslandschap, met duinige omkransing, verijlde tot schimmige oneigenlijkheid, met de lijnen der villa's en bomen - en de vijvers als tragische plassen, waarin spiegelden roerloos de lage luchten vol grauw, volgewemeld met het kronkelen van zijn reuzeworm - tot de gezichten van waterwijven, in natte geplakte haren en goudig glimpende ogen waren opgeloken als dode bloemen, waterlelies van sterving en hem hadden gelonkt, in hun laatste breking der blikken... O, de sneltrein van Parijs... O, wat had hij een koorts... Naar bed wilde hij nu spoedig gaan... maar voor hij ging, wilde hij nog even aanlopen op de Kerkhoflaan, om te vragen of Van der Welcke en Constance geen telegram gezonden hadden... Maar wat had hij het koud en wat rilde hij... rrr... rrr... Het was of zijn benen liepen buiten zijn wil om, gestuwd door vreemde instincten, door energieën buiten hem: want zijn benen liepen, gezond, stevig en snel, met het geklikklak van zijn sabel slaande tegen zijn dij, en daar boven, boven die stevige benen rilde zijn lichaam, van achteren in harige poten gekrampt door het ondier, dat met vurige tongsmeren lekte en lekte en daàrboven torende-op zijn hoofd; groot als van een kolos voelde het aan en duizelingen, als tastbare cirkels, dwarrelden om het reuzehoofd heen, waarin hij scheen mee te torsen een zware klomp van hersenen, die vreemde dromen uitstraalden, dromen, die met de kronkelingen van het gedierte vulden geheel de grauwe lucht, en zo vulden, dat het alles was als éen droom: geheel die stad van overbekende straten - huizen - mensen - die hem groetten - een paar huzaren, die salueerden - een paar officieren, die hij kende: bonjour! gewuifd met de hand. En in zo zonderling dromen en waken en lijden en lopen, wist hij dingen, die hem niemand gezegd had - wist hij ze zeker: wist hij, dat een vrouw zich verdronken had die nacht in Parijs in de vijver vanhet Bos aldaar, en wist hij, dat Van der Welcke en Constance haar lijk waren gaan halen en het nu terug tot hem brachten met een daverende sneltrein, maar een trein, die daverde de lucht door op wemelende luchtrails - snijdende door de kronkelingen van een heel groot slange-gebeeste, dat om de wolken kronkelde en vulde heel de lucht. O, wat was vol de lucht gevuld, want om het slanggebeeste heen kronkelden als serpentine-slingers de wemelende rails, dwars door elkaar tot ijzeren kluwens verward en de sneltrein, waarin Van der Welcke en Constance zaten met tussen hen beiden een kist, waarin het blauwe lijk van die vrouw, moest langs al die wendingen gaan, en rende en poefte ze af, telkens spiralende rond om zijn eigen weg en ze

duizendvoudig afleggend, als steeg en als daalde die luchtsneltrein langs wemelende kurketrekkers... Tot de rails en de drakenkronkelingen en de sneltrein ijlde en ijlde langs het kluwende drakebeest, ijlde langs iedere kronkeling van zijn staart: de trein was als speelgoed geworden, de draak was ontzettend en vulde het heelal; de stad er onder was als speelgoed en Gerrit liep, liep met snellende benen, en zijn hoofd torende reuzegroot en zijn hersens werden als wolken; hij zag zijn hersenklomp wolken en wemelen buiten hem uit... Toch stuwden hem voort instincten en energieën van zeker bewustzijn, want toen hij de Kerkhoflaan insloeg, en achter zich liet het Kerkhof, ter zijde, wist hij heel goed, dat ook daar lag een blauwe vrouw, die gedregd uit het Kanaal hadden agenten-van-politie, maar hij wist ook heel secuur, dat daar boven door de lucht over het lijf van zijn draak en langs iedere kronkeling ijlde, ijlde de sneltrein en ook wist hij, dat hij nu stond voor de villa van Van der Welcke: een huisje zo speelgoedklein, dat Gerrits hoofd uitstak boven het dak ervan, en zijn eigen stem klonk hem als doffe donder toe, toen hij vroeg, aan wie opende de deur:

- Telegram? Van meneer... en mevrouw? Telegram??

Hij herkende niet dadelijk wie hem open deed, hij verstond ook niet het antwoord.

- Telegram? Telegram? herhaalde hij en de donder van zijn stem scheen dof bij de rateling van de sneltrein, dwars door de luchten...

- Wat zeg je? Wat zeg je? herhaalde hij nu.

- Oom... is u ziek? vroeg Addy.

- Ziek .. ziek? Neen, ik ben niet ziek, jongen .. Maar... telegram...

- Papa en mama komen morgen-ochtend terug; ze brengen het lijk van Henri mee, oom... en ze brengen Emilie mee... en ik kom juist van de begrafenis-maatschappij... om te zorgen, dat van het station morgen het lijk dadelijk wordt afgehaald... Ikheb voor alles gezorgd... En nu moet ik naar de ooms - oom Karel - oom Saetzema - Otto heb ik getelegrafeerd - ik weet niet of tante Bertha mee zal komen... Het is heel treurig, oom, en het zal heel treurig voor grootmama zijn, wanneer ze alles weet...

Henri... Henri is vermoord... hij was dronken, schijnt het... en...

- Hij heeft zich verdronken en hij was al blauw...?

- Neen oom, hij is vermoord... een steek met een dolkmes... Mama houdt zich goed, schrijft papa; maar ze is heel zenuwachtig... ook om Emilie... Emilie is buiten zichzelf... Papa is gelukkig kalm: hij doet alles wat er gedaan moet worden... Maar oom, u is ziek... heel ziek... U rilt van de koorts... Zou u niet goed doen naar huis te gaan oom, en naar bed...

- Ja, ja, ik ga naar huis...

- Zal u morgen-ochtend wel beter zijn...

- Ja, natuurlijk, ja natuurlijk... beter...

- Komt u dan ook... aan het station... morgen vroeg... als de trein uit Parijs aankomt...

- Morgen vroeg, ja... ja... zeker...

- U had niet uit moeten gaan.

- Neen... neen... maar ik ga nu... naar huis... naar bed... Tot morgen... tot morgen vroeg.

- Tot morgen, oom...

Hij ging, Gerrit...

Boven de Bosjes, terzijde, zonk de lage lucht al lager en lager neer, zwaar van grauwe wolken, zo zware grauwe wolken, dat zij niet luchtig schenen genoeg te zijn om te blijven zweven... maar dat zij neervielen, en voor Gerrit waren zij, in duistere tinten van zijn koortsgezicht, als blauw purperen zinkende stukken van het drakelijf, dat de luchtsneltrein had doorgesneden... Geheel de lucht was vol van het blauw-purperen drakebloed en als stortregen nu raasde het neer... Het bloed raasde neer met een blauw-purperen stortregen en het scheen alles te willen verdrinken...


Nu liep hij op het Kerkhof aan, en gedwongen door instincten en energieën buiten hem, liep hij het in, en vroeg, vaag, de portier, hij wist zelf niet wat... Toch scheen de man hem te verstaan, leidde hem voort: Gerrit volgde... rrr... rrr... Tóch was het of zijn koorts zich kalmeerde, en in die plotse verkoeling, voelde en wist hij plots de waarheid... Het kon niet anders: Zij was het... het water... de agenten..., zij... Wie zou het anders zijn, dan zij... Hij liep voort, volgde de portier...

Terzijde de stilte der graven, met in de regen het vaag weemoedig geletter der opschriften... Daar links... het familiegraf... Gerrit herkende het in de blauw-purperen drakeregenstralen; een somber monument van baksteen, als een klein huis en groter leek het hem toe, dan de speelgoed-villa van zo even... Wat was het een reuzig gebouw, hun familie-graf... Het was als eengroot paleis: geheel hun dood van familie zou het kunnen bevatten binnen zijn wanden. Nu leefde daar alleen stil... papa... maar hij wachtte, hij wachtte hen allen... hij wachtte hen allen ... tot het geheel donker om hen allen geschaduwd was en geschemerd en zij tot hem zouden gaan, in dat reuzige grafpaleis... God, God... wat was hij nu klein: hij liep als een dwerg, langs het graf, dat zijn toren stak in de wolken, hoog op als een kathedraal... Wat was er voor vreemds in de lucht... Hoe lang al had hij gelopen... Was het leven dan niet meer gewoon... Waren er dan niet als altijd: de huizen, de mensen, de dingen... de kazerne... zijn kinderen... Adeline... Wie was die man, die hem voorging en leidde... Was dat wel een man, die portier! Of was hij niet een dode, die liep... Was het hier alles niet dood ... Was het morgen of was het avond... Was het leven of was het sterven... Was hij levend of was hij dood... Rrrr... wat had hij het nu weer koud... Was dat de kou van de dood... Wat was dat gebouw, dat zij binnen nu gingen... Wat was die zaal zo reusachtig... Was het een kerk, of was het een graf maar... Waar was hij en waarom was hij alleen. Waar was dan toch ook weer Constance en waar was Van der Welcke... Hadden zij dan niet gebracht uit Parijs... het blauwe lijk van Pauline... Was dat Pauline?... De kist was open... bedekt... met een laken... alleen... hij lichtte het op... het laken... Rrr... Rrr... wat had hij het koud... Hij herinnerde zich... Parijs... ja... ja, hij herinnerde zich Parijs... arme kerel... arme Henri... Maar dit, dit was niet Henri... Wie was het ook weer... Hadden de agenten niet Henri gevonden... Waar waren toch ook weer die agenten... Wanneer had hij agenten ontmoet... Jaren geleden had hij agenten ontmoet... en het

lichaam was al blauw geworden... Wat was er nu toch ook weer... Wat zeide die portier, die spookte rondom hem rond...

Ja, dood was alles, want zo rillende koud als hij het had kon alleen het kou-rillen van de dood zijn...

... Blauw, was ze blauw... De man lichtte op een slip... hij zag een gelaat... bleek als van een waterwijf... dat zou hebben haar aangezicht opgebloeid uit de strakke kilte van een tragische plas... De ogen waren open... Wat waren dat voor treurige gouden ogen... Hadden zij niet altijd gelachen... met gouden glimpen van spot... Waarom dan nu voor het eerst... zag hij ze wenen... in de dood... zag hij ze droevig staren... in de dood...Hadden zij dan noòit gelachen...? Hadden zij dan altijd droevig gestaard... ook al glimpten zij goud en spotten zij schijnbaar... schijnbaar... Wat was de werkelijkheid dan... Was alles... was alles dan dood... Wilde hij... dood... haar brengen zijn gift... dat wat zij... zo vreemd gevraagd had, het portret... het portret van zijn kinderen... Hij had het hier: hij voelde het als een plank, als een plank ... hard en zwaar liggen... op zijn borst... Hij had het hier...

- "Broer, kom je..."

Wie riep hem daar van zo heel ver... Was het dan niet zijn zuster... Was het niet zijn liefste zuster...

- "Gerrit... kom mee..."

Wie riepen hem daar dan toch weg van die vrouw... Wat waren die stemmen, die hij vaag herkende... Was het niet de stem van zijn lievelingszuster, was het niet de stem van haar man: van beiden, die uit Parijs hadden gebracht het lijk van Pauline... Ja, hij herkende ze, dat waren...

- "Kom mee... Gerrit... kerel... je bent ziek... Wat doe je hier... bij die vrouw... bij dat lijk... Zij is blauw, verdronken in de vijver van het Bos te Parijs... Heb je die vrouw gekend..."

- Ja... ja, hij had haar gekend...

- "Kom mee, kerel..."

- "Broer, kom je!"

- Constance! fluisterde Gerrit. Je hebt haar gehaald uit Parijs...

- Ritmeester? vroeg de portier.

- Ja... Daar ligt ze... Daar ligt ze dood...

- "Gerrit, kom mee!" riepen de stemmen.

- Leg nu je bloemen over haar heen...! Constance... leg je bloemen over haar heen... Ze ligt daar zo koud en alleen... en het is er zo groot, zo groot... als een kerk... ze ligt als... in een koude kerk... Leg bloemen bij haar neer...

- Wat zegt u, ritmeester...

- Ja... leg bloemen bij haar neer... Leg bloemen bij haar neer... Constance...

- "... Ga je nu mee..."

- Ja... ja, ik ga mee...

Daar... daar lag ze... maar geheel het laken bedekte haar. Zij was niets dan een blauwe, roerloze vrouwevorm... onder een laken... Nu over het laken lagen er bloemen, al die witte bloemen van zijn verbeelding... Nu scheurden in stukjes zijn vingers de plank, die hij droeg op zijn hart en strooiden ze tussen de bloemen, zo klein, zo klein in stukjes... dat ze waren als bloemblaadjes... niets meer... over de vrouw... De stemmen riepen ...

- Ja ja... ik kom mee... Ik kom mee...

De stemmen lonkten hem als naar huis, naar bed, en hij draafde door de drakebloedregen-straten...

Thuis, zond Adeline dadelijk om de dokter... Het was een typheuze koorts.naar boven

XIII

Die volgende morgen... in een mist... in een mist, die regende, aan het station de afwachtende bloedverwanten - Otto Van Naghel - Karel - VanSaetzema - oom Ruvvenaer, pas uit Indië terug - Paul, Addy - somber de gezichten, hoog opgeslagen de kragen der jassen... in de wachtkamer, op het perron, wandelend wachten... Over een kwartier, twintig minuten zou de trein eerst komen, te laat... En oom Ruyvenaer vroeg aan Addy:

- Weet grootma al iets...

- Neen, oom... Niemand heeft het haar nog willen zeggen... Ik geloof, dat de ooms en tantes eigenlijk het maar helemaal willen verzwijgen...

- Dat zal niet gaan.

- Misschien zal het wel moeilijk zijn, oom. Als grootma iets hoort van buiten af... Er komen toch kennissen bij haar.

- Komt Emilie mee...

- Ja, oom... Ze zou logeren bij ons.

- Is oom Gerrit zwaar ziek...

- Ja, oom...hij is zwaar ziek...

- Weet grootmama, dat hij ziek is.

- Neen...

- De kinderen zijn nu allen het huis uit? Wij hebben Alex en Guy bij ons.

- En wij, Adèletje... Gerdy en Constant... De drie jongsten zijn bij Otto:Louise is ze komen halen: Marietje bij tante Adolfine.


- Heeft tante Adeline iemand bij zich...

- Twee verplegers, oom. Oom Gerrit is heel woest...

- Komt de trein nog niet gauw?

- Hij moest er al zijn. Hij is te laat.

- Het is heel treurig... En wat zullen de mensen er weer over spreken... Ja, wat zullen de mensen er weer over spreken... God, God, wat zullen de mensen er weer over spreken.

- Daar is de trein, oom.

De trein gleed binnen... als een grauwe spooktrein door de spokende regenmist... en zij zagen, de afwachtende bloedverwanten... Constance, Van der Welcke, Emilie uitstappen. Constance steunde Emilie... Toen was het heel, heel somber de kist te ontvangen. Buiten wachtte de lijkwagen. En het ging alles als in een droom - in de regenende mist, die

spookte...

- Wat zullen de mensen er weer over spreken, fluisterde oom Ruyvenaer tegen Karel en Saetzema, met wie hij zat in het tweede rijtuig.

- Ja, het is een beroerd geval...

- Het is al heel weinig netjes..

- Een neef van je, die clown wordt.

- En dan, naar het schijnt, vermoord in Parijs.

- Om een meid?

- Ja... een duistere meidenhistorie... in Parijs.

- Ik dacht, dat hij zich van kant had gemaakt?


- Wij weten eigenlijk van niets... Constance heeft niets geschreven.

- Het is intussen al heel weinig netjes.

- Het is een beroerd geval.

- Constance is met Emilie vooruit gereden.

- Ja, wat zag Emilie er uit.

- Heel gek, die zuster met die broer.

- Ja, het is om hèm, dat ze haar man heeft verlaten. En nu - zeker door zijn eigen onvoorzichtigheid, een por...?

- Als hij zich niet van kant heeft gemaakt...

- Van Ravenwas toch een nette jongen.

- Van Raven? Van Raven was een heèl nette jongen.

- Die kinderen van Van Naghel hebben nooit een verstandige opvoeding gehad...

- Neen, ik voed mijn jongens anders op.

- Dat zijn ook flinke jongens...

- Zit Van der Welcke in het eerste rijtuig?

- Ja, met Otto, Paul, en Addy...

- Waarom laten ze ons dan rijden in het tweede rijtuig?

- Het is misschien een vergissing.

- Het is mogelijk, maar toch niet correct. Oom hoort in het eerste rijtuig.

- Ja, en jij ook Karel.

- Ja... en Saetzema... jij ook natuurlijk.

- Nou ... het is misschien een vergissing. De boel is niet geregeld...

- Neen, maar als Van der Welcke ook iets regelen moet!

- Die kwajongen heeft de boel geregeld.

- Addy?

- Natuurlijk.

- O, heeft die kwajongen de boel geregeld.

- Zeg, wat moeten we nu zeggen aan mama?

- Nu... ik spreek er niet over. Trouwens, ik weet ook van niets.

- Ik ook niet. Dat moeten de vrouwen maar doen.

- Maar die zijn er te zenuwachtig voor.

- Het is beter maar niets te zeggen.

- Ja, het is het beste maar niets aan mama te zeggen.

- God, wat een weer... En daardoorheen een uur stapvoets te rijden... achter die gesjeesde student, die met zijn zuster er van doorgaat, en in Parijs clown wordt.

- En zich op de koop toe een por laat geven. Maar dat moeten we niet zeggen, aan niemand. Neen, neen, we zullen er niet over spreken. Alleen maar zeggen, dat hij ziek is geweest. Het is toch maar een beroerd accident... voor ons.

- Ja, het is voor ons heel beroerd.

- God, God, wat zullen de mensen daar over kletsen...

- Natuurlijk...

- Natuurlijk...

- Als het zo doorgaat ... ga ik Den Haag uit, zei Karel. Dàt zei Cateau... ook.

Hij deed na de stem van zijn vrouw: hij deed altijd haar stem onwillekeurig na, als hij van of over haar sprak.

- Zijn we er haast...

- Ja... dat kan je nagaan.

- God, wat een weer...

- Wat zullen de mensen daàr over praten...

Het rijtuig van Constance was de stoet voorbij gereden. Emilie leunde tegen haar aan, slap, energie-loos; zij sprak niet, zij hoorde niets meer. Toen zij de Kerkhoflaan naderden, zei Emilie:

- Tante... dom toeval is dat...

- Wat, mijn kind...

- Is dat het leven! Mijn leven is nooit iets anders geweest dan dom toeval! Wat ik had van blijdschap - niet veel - en van verdriet.. was alles dom toeval! Ik ben nu zo rampzalig en het is alles... alles dom toeval... O, tante, ik zal nooit kunnen leven, vooral niet nu...dat de dood van Henri me altijd... als een verwijt zal achtervolgen...! Tante, is er... voor iedereen zoveel dom toeval in het leven...! Als ik niet naar Parijs was gegaan... Als Henri niet... O, ik kan het niet, ik kan het niet zeggen! Tante, we zullen het nooit weten! Het is te verschrikkelijk wat is gebeurd! Ik kan het u nooit zeggen, dat... wat ik denk!

- Kind, ik vermoed het...!


- O, het is vreeslijk, het is vreeslijk! Oom vermoedt het ook... en de gezant... Het is vreeslijk, het is vreeslijk... Hij is gevlucht, Eduard, meen ik... Het was een toeval: wij liepen samen, Henri en ik... toen we... toen we Eduard tegenkwamen... Zij keken elkander aan... Zij haatten elkaar... Wij liepen toen door... maar later... onmoetten wij hem weer... Toen, die avond, toen ik thuiskwam,... en Henri vond ... in zijn bloed!

Zij gooide zich met een gil achterover.

- Tante, tante, wij weten niets...! Maar het vermoeden, het zal me altijd achtervolgen! Ik zal het altijd voor me zien! O tante, tante, help me, en hou me altijd... altijd bij u!!!

Zij sloot de ogen, in Constance's arm, - te zwak voor haar leven, dat van haar gril was haar tragedie geworden... Plots hield het rijtuig stil, in de Kerkhoflaan; Truitje deed open; Constance wenkte haar niets te vragen.

- Hoe gaat het met meneer Gerrit? vroeg zij zelf, integendeel...

- Niet goed, mevrouw...

- Waar zijn de kinderen...?

- De kindertjes zijn in de eetkamer: daar spelen zij samen, en heb ik gemakkelijk het oog op hen...

Constance opende de deur der eetkamer, haar arm om Emilie heen... Daar zag zij Gerdy en Constant, maar evenals thuis, in de salon, hadden zij zich verstopt achter een schuine canapé, speelden er stilletjes huishoudentje, elkander aanbiddend als mannetje en vrouwtje, twee kleine vogels in een nestje.

- Kiekeboe! zei Constance werktuigelijk.

Zij hielden zich eerst stil... toen proestten zij... kropen te voorschijn... omhelsden tante... en Emilie...

- Tante, vroeg Gerdy: is papa ziek?


- Ja, kindje.

- Wordt papa heèl gauw beter?

- Ja-ja, mijn kind.

- Blijven wij lang bij u?

- Neen, niet zo heel lang, kindje...

En Constance wist niet waarom: zij zag, plotseling, dat de kinderen bleven, en dat gezicht mengelde zich met een gewaarwording van het sombere huis in Driebergen... Zij dacht, dat zij heel moe in haar hoofd was, wakende, sliep; wandelende, droomde... Het dwarrelde haar alles: die vreeslijke dag in Parijs... het lijk van Henri... het niet weten dier duistere tragedie maar het donkere vermoeden, half uitgesproken... de formaliteiten... de gezant... de reis terug... doodmoe, doodmoe was ze... O de kist, de kist... En daartussen een brief van Addy... oom Gerritzwaar ziek... de kinderen uit huis: hij nam Gerdy en Constant... en gaf ze zijn kamer... mama vond dat immers wel goed... O, ze was zo moe, doodmoe...

- Tante, zei Constant. Truitje is wel lief: ze heeft ons lekkere rijstebrij gegeven...

- Maar we willen toch liever naar huis...!

De kinderen, plotseling, begonnen te huilen. Constance omhelsde hen, hield hen tegen zich aan.

- Je zou mama wel een beetje hinderen... zei ze met een dode stem. Mama moet papa oppassen...

En zij viel bijna flauw in een stoel.

- Tante Constance! snikte Emilie. Tante Constance: laat mij... laat mij... bij u blijven... Laat mij bij u blijven! Waar... waar moet ik heen!

Zij snikte als gek, neergezonken tegen Constance's knieën. De kinderen weenden ook. Constance had haar ene arm geslagen om Emilie, in haar andere hield zij de kinderen. Buiten was het heel somber. Binnen drukte het tragische leven zwaar.naar boven

XIV

Het was in de lucht, door geheel de lucht, door geheel de wijdte der luchten, dat kronkelde het reusachtige Beest. Het Beest liet de punt van zijn staart kwispelen langzaam op en neer op de aarde - in de kamer, over het bed heen, dat een nauwe doodskist was geworden, en van af die kwispelende staartepunt kronkelde het Beestelijf op... op... vulde de kamer - het huis - met een enkele, dikke kronkeling van gedrakenschubde monsterlijkheid, vaagde het weg met zijn tastbare werkelijkheid àl de droomoneigenlijkheid van de kamer - het huis - zolderingen en daken, wirrewarrelend het kronkellijf van het Beest met duizenden poten over schoorstenen heen en duizenden kerkespitsen, - slingerde het zich als een schubbefestoen wirrewarrelend om de kerkspitsen en schoorstenen, en wolkte dit dan heel lang en heel dicht met dikke wolkige warrelingen over de stad in de lucht, door geheel de lucht, door geheel de wijdte der luchten. En het monsterlijke Beest nu hief zijn lang gemuilde snuit op uit zijn eigen kronkelende wolkigheid, en als vulkanen wierpen zijn ogen vuur, en als bliksem flitsen-uit pijlen van zijn priemende tong, - zo lang de priemende pijlen, dat zij van uit de heel hoge wijdte, daarginds, daarginds, en de hemel boven de wolken, schoten in éen seconde door tot de man, en terug weer zich borgen in de afgrond van de muil - dat zij schoten sneller dan weerlicht tot in zijn merg en likten tot het opdroogde, en na iedere vuurlek, na iedere smeer van vuur trok de weerlichtsnelle, mijlenlange priempijl weer terug naar zijn eigen bron en geboorte uit muilenafgrond van laaiing - en de gemartelde man trilde onder de smerende lek en in zijn trilling verhief hij zich hoog als op golven vanrilling, als was zijn koorts hem een stormende zee, die hem deinde heen van zijn bed tot de hemel toe boven de wolken: de wolken, die waren het gekronkel van het lijf van het Beest... En als hij dan deinde, de man, dan zette het Beest al de steile haren op, die tussen zijn schubben uitstaken als bomen, stak hij ze op en trok hij ze weer in - zodat geheel de lucht, geheel de wijdte der lucht telkens volgroeide als met stammen van bomen: strakke wouden van drakeharen, die woekerden en verdwenen, die woekerden en verdwenen

naarmate het Beest ze uitzette of ze introk... En zo drukkend zwaar kwispelde op de borst van de man, die lag in het bed, dat een doodskist was, de punt van de harige schubbestaart van het Beest, dat kreunde en steunde de man, en dat hij met beide handen poogde te lichten af van zijn verpletterd hart de zware kwispeling van die staartpunt... Maar grijnsde het Beest met zijn afgrondmuil, schoten vuur uit zijn ogen-vulkanen, priemden snel op en neer de mijllange vuursmeren van zijn hoeveel malen in naalden van vuur gespletene, alles doorprikkende tong en met lange, heerlijke lekken smeerde het weg het merg van de man, tot de man van binnen verschroeide, verschrompelde, wegroosterde, trillende, lillende... Bloed liet het Beest hem niet over meer, merg en bloed likte het op, en het Beest goot hem vuur in, in stee. Smakte het Beest van heerlijkheid, slikte het smullend op het merg en het bloed, en dacht te sterven de man, dan prikte hem het Beest met een tongenaald vuurs en prikkelde hem om te trillen, en de man trilde en verhief zich hoog op de golven, van rilling, als was een stormende zee zijn koorts...

Zo lag de man te wringelen, tot hij uitstak zijn mensehanden naar het duivelse Beest, en vechten met het Beest wilde... En het scheen hem of hij zijn handen, zijn handen van strijdbare man en van martelaar en van held sloeg om de kronkelingen heen van het Beest, en terwijl de stormzee, de golven van de lucht, die stormde onder het gekronkel van het Beest, hem deinden en deinden en deinden - vocht en wringelde hij met het heftiger krinkelende en kronkelende Beest, slingerde en zwiepte het Beest door het sombere heelal van wolken. dwarrelde het met de duizenden poten, was zijn kop nu hier, dan daar, - sloeg zijn staartpunt nu hoog dan laag, geselde het Beest aarde en lucht, en werd het Beest als éen duizeling, waarin meedraaiden de stad, kerkspitsen, daken en schoorstenen, - was het bed, dat eendoodskist was, nu hier dan daar, nu hoog dan laag, werd geslingerd de man nu hier dan daar - nu hoog dan laag - en vocht hij en wringelde en kronkelde hij rond om het Beest en het Beest om hem en wilde hij zich niet laten door het Beest verdrukken. Tot het Beest uit vulkaan van ogen en afgrond van muil spoot zoveel vuur, dat de lucht was een zee van bloedvuur, waarin een hel van gezichten opvlamde, - gezichten van vrouwen en kinderen - naakte vrouwen en vrouwen met ogen van goud - blonde kinderen: als plotse opvloeiingen van in het bloedvuur gemartelde tederheden, in het bloedvuur gemartelde hartstochten: wenende en lachende kinderen en lonkende, lokkende waterwijven en door alles en allen heen wringelde en

kronkelde de man met het wringelende en kronkelende Beest, dat zich niet van hem kon bevrijden, als hij zich er niet van bevrijden kon... Broer... broer... klonken er stemmen, zacht ruisende aardestemmen, stemmen van heel omlaag... Broer... kom je mee... en hij antwoordde: ja... ja... ik kom mee... en hij zag, de man deinende neer en op, op en neer, op de heftige stormdeiningen, neer en op, op en neer, hij éen met het Beest en het Beest met hem éen - een vrouw - tussen de aangezichten van kinderen en van vrouwen - twee vrouwen... twee vrouwen van hèm: zijn vrouw en zijn zuster, - maar tussen haar in wemelde een derde vrouw en haar ogen spotten als gouden ogen van spot, tot zij plotseling niet meer spotten en stierven in treurigheid, in naamloze treurigheid, of zij eigenlijk altijd hadden getreurd en nooit hadden gespot en gelachen. Broer... broer... kom je, en hij antwoordde:

- Ja... ja... ik kom...

- Hij ijlt, zei Constance zacht.naar boven

XV

Om de zieke man was de kamer nu geworden als glas, maar ondoorzichtig. Want hij zag niet meer door de kamerwanden het heelal en het Beest: hij zag niets meer dan de kamer, maar zo broos geheel die kamer en al de dingen, die zij bevatte, dat het was of het àlles van glas was, de kamer, het bed en hijzelf, van glas, van broos glas, en of het alles, met een enkele beweging van ondoordachtheid breken zou kunnen in scherven en gruis. Neen, nu opgesmeerd het Beest al zijn merg had met heerlijke likken, had het hem los- en achtergelaten uitgeput op zijn bed en hij lag, - zijn glazen lichaam lag onmachtig tot beweging, en hij nu na lange tijd open de moeilijke ogen geslagen had en zijn kamer zag om zich heen als glas, en zichzelf voelde als glas, nuwist hij, dat het Beest niet meer zou priemen doen zijn vurende tongestralen, omdat het al àl van hem op had gevreten. Als een glazen huls lag zielloos zijn lijf neer en hij vroeg zich af, of hij niet dood was. Hij was niet zeker, dat hij leefde. Hij zag de kamer heel stil; naast hem zat in de glazen atmosfeer van zijn kamer, een man, die scheen zo broos van glas ook, en de man zat roerloos, - het scheen, een boek in de hand, dat hij las in de glazige schemering, die zeefde door de dichtgeduisterde kamergordijnen...

De zieke man sloot weer de moeilijke ogen en het scheen hem toe, dat hij heel langzaam aan wegzonk, in een diepe donzen diepte, al dieper en dieper, afgrond van dons, waarin hij zonk, en steeds zonk, zonk en steeds zonk.

- De koorts is bedaard, zei de militaire geneesheer. Hij slaapt.

- Is alle gevaar geweken... vroeg het bleke vrouwtje, in de armen van haar schoonzuster.

- Ja... U zou goed doen te rusten, mevrouw.

- Ik kan niet... ik kan niet...

- Ga slapen, Adeline, zei Constance. Ik blijf in de kamer naast Gerrit, en de verpleger let goed op.

- Voor hij insliep heeft hij een ogenblik rondgekeken, heel rustig... zei de verpleger naast het bed van Gerrit.

- Ga slapen, Adeline...

Hoe lang zonk in de donzen diepte de zieke man en zonk en zonk, wie wist het... Nu opende hij weer de ogen en hij zag in de kamer wel zitten de rustige man op een stoel aan zijn voeteneinde, waar hij zag ook staan een vrouw.

- ... Constance... murmelde de zieke man.

Zij boog zich naar hem toe.

Te glimlachen poogde hij omdat hij haar herkende, maar hij voelde zich te zwak om te glimlachen.

Een andere vrouw verscheen naast de eerste: ook haar herkende hij, maar het was of zij was gestorven ...

- ... Lien... murmelde de zieke man.

Hij herkent ons, fluisterde Constance.

naar boven

XVI

Gerrit herstelde, iedere dag. Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij zat in een ruime stoel, en te soezen zat, tot hij wegzonk in de donzen diepte, en sluimerde in, in zijn stoel. Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij sprak enkele woorden met de twee vrouwen, de dokter en de verpleger, en dat hij gevraagd had:

- De kinderen...

Hij had begrepen, dat zij er niet waren, en dat hij ze niet zou zien. Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij zich herinnerde het leven van vroeger, en dat hij vroeg:

- Pauline...

En hij begreep, dat zij hem niet begrepen. Waarom zij hem niet begrepen, begreep hij niet, want alshij vroeg:

- De kinderen... mama... begrepen zij hem toch en anwoordden zij hem vriendelijkjes, dat het goed ging met de kinderen en mama.

Dan vroeg hij:

- Je man, Constance... Je jongen...

En Constance antwoordde hem, dat het hen goed ging.

Dan vroeg hij haar:

- Pauline...

En zij knikte zacht, en zij glimlachte zacht.

Ja, zeker, nu begreep zij hem, en zeide hem, dat het goed met Pauline ging...

Ja, ja, hij herinnerde zich wel: mama, de kinderen, Pauline... Zij waren in zijn lege herinnering als schimmen, die opspookten en hem vragen deden aan de vrouwen om zich heen. Maar in zijn herinnering was verder een grote leegte, als een leeg heelal, nu het Beest was verdwenen in het ruime Niets... In het Niets... In het Niets... Merg had hij niet meer: het beest zou hem niet meer vreten. Er wroette geen duizendpoot meer in zijn body... God, God wat voelde hij zich op, op... Nu herkende hij zijn geneesheer...

- Zo ben je daar, Alsma.

- Zo Van Lowe; herken je me weer...

- Ja... ja... Heb ik je niet herkend...

- Neen... nu en dan wist je niet wie ik was... Nu word je weer gauw beter, hoor. Iedere dag word je beter...

- Ja... ja... Maar...

- Maar wat...

- Ik voel me erg... raar. Bedonderd... raar...

- Ja, je bent nog wat zwakjes.

- Zwakjes...

Hij grinnikte. Hij voelde aan zijn armen, en hij vond het vreemd, dat hij zijn biceps niet vinden kon.

- Waar is het ding? vroeg hij. Is het weg...

- Neen, je zal wel weer aansterken... Dat gaat zo gauw, als je eenmaal weer beter bent.

- O, gaat dat gauw.

- Ja, dat gaat heel gauw...


- Zeg, Alsma... kan ik mijn kinderen niet eens zien...

- Neen, het zou je nogal vermoeien... Later, later...

- Zeg, weet je wat bedonderd is. Ik weet niet meer... dingen. Of ik gedroomd heb... of niet...

- Niet over tobben. Dat werk je allemaal bij... langzamerhand...

- Een meer met allerlei witte waterwijven... Dat is onzin, hè... Een sneltrein... Was ik op reis geweest, kort voor mijn ziekte... Neen, hè? Het lijk... van een meid? Heb ik dat gezien? Een beest, een groot beest... Ja, waàr was het grote beest... Heb ik gevochten met het grote beest... Ik geloof, dat het allemaal onzin was,... behalve het beest... dat me op heeft gelikt... met zijn tong...

- Je moet niet zoveel praten.

- ... Omdat ik het beest... àltijd... àltijd... in me heb gevoeld...

- Kom Van Lowe... Hou je maar heel kalm nu... en rust wat... rust wat uit.

De zieke man zonk weg, zonk weg in de donzen diepte... Gerrit herstelde, iedere dag.Nu was hij zo ver aangebeterd, dat hij gelopen had door de kamer, aan de arm van Constance, en dat hij even gezien had zijn drie jongens, een enkel ogenblik - omdat hij zo naar ze verlangde.

- Ook naar de anderen... zei hij.

Zij brachten hem de volgende dag Gerdy en Constant; de daarop volgende de anderen, vier... Hij had ze nu allen gezien.

- Maar zo kort, zei hij.

Hij herstelde langzaam aan. Hij had Van der Welcke en Addy gezien en op een bleke winterzonnedag was hij even op straat geweest, maar de buitenwereld duizelde hem. Toch kon hij het zich niet ontkennen; toch herstelde hij... Hij zag zijn moeder en toen zij hem zag, was zij vergeten,

dat hij ziek was geweest.

- Waar ben je zo lang geweest, Gerrit

- In de lappenmand, mama.

- In de lappenmand...

- De oude vrouw knikte welwetend.

- Je bent toch niet ziek geweest?

- Nu, een klein beetje. mama. Het was niet heel erg, hoor...

En hij werd beter, hij herstelde. Hij wandelde uit, met zijn vrouw, met Constance, met Van der Welcke. Hij wandelde met zijn neef Addy: de buitenwereld duizelde hem niet meer. Terwijl hij wandelde, herkende hij kameraden; eens kwam hij de huzaren tegen.

- Godverdomme, vloekte hij, zonder dat hij wist waarom.

Het was, of hij plotseling zag, dat hij nooit meer rijden zou, recht zijn rug, helder zijn oog, vóór zijn escadron. Maar het was onzin, dat hij het zo zag...

Toch kon hij nog niet hervatten zijn dienst. Hij lummelde en hij luierde, als hij zeide. Des avonds, altijd heel vroeg, zonk hij weg in een donzen diepte, sluimerde hij in, zwaar.

En hij herinnerde zich niet meer...

- Zeg, Constance.

- Wat is er, Gerrit.

- Toen ik die meid heb gezien... op het kerkhof... Was jij er toen ook en heb je toen me geroepen...

- Nee, Gerrit... Je hebt gedroomd.


- O, heb ik dat gedroomd.

- Ja...

- Neen, neen.

- Ja Gerrit, je hebt gedroomd...

Een andere keer vroeg hij aan Van der Welcke:

- Zeg Van der Welcke.

- Wat is er, Gerrit?

- Je weet niet... Maar ik heb een meid gehad... teruggezien van vroeger... Een lieve meid... Onderzoek eens, wat er van is, wil je...

- Hoe heet zij en waar woont ze...

Hij bedacht zich.

- Ze heet... ze heet Pauline.

- En waar woont ze?

- In... in de Frederikstraat.

Van der Welcke onderzocht, maar de volgende keer wilde hij niets zeggen. De zieke man echter herinnerde zich.

- Zeg, Van der Welcke.

- Wat, Gerrit.

- Heb je dat onderzocht voor me.

- Ja... aarzelde Van der Welcke.

- En?

- De meid is dood, kerel.

- Zeheeft zich verdronken?

- Ja...

- Ze hebben haar lijk op het kerkhof gebracht?

- Ja...

- O, dan heb ik niet gedroomd. Dat zie je... En je vrouw is me daar komen halen.

- Neen, neen.

- Jawel...

- Neen, neen, kerel...

De zieke man bedacht zich.

- Ik weet niet meer, zeide hij; wat ik geleefd... en wat ik gedroomd heb. Het lamme beest... dat... dat was waarheid. Het heeft me opgevreten... opgevreten... van mijn jongensjaren...

Hij werd heel somber en uren, lange uren zat hij stil, in zijn stoel tot hij zonk in de donzen diepte.naar boven

XVII

Nu moest hij de oude weer worden van vroeger, langzaam aan, langzaam aan, hoor. De weken sleepten voorbij en de weken werden maanden en hij moest nu de oude weer worden van vroeger, langzaam, langzaam aan, hoor. Zijn geneesheer wilde nog maar niet, dat hij hervatte zijn dienst, maar hij zag iedere dag zijn kameraden: de officieren zochten hem op, zij wandelden met hem eens rond, en hij poogde met hen terug te vinden zijn bulderende toon van jovialiteit, zijn

schuine moppen, al zijn luidruchtige vrolijkheid van grote blonde, sterke man. En het ging niet meer. Hij was mager geworden, zijn wangen als uitgehold, zijn vlees hing slap om zijn beenderen neer en hij was gauw moe en vooral gauw duizelig ... Maar het beroerdste was, hij herinnerde zich niet... Wel dacht hij, langzamerhand, zou hij met het voedingssysteem hem voorgeschreven, en dat Adeline zo plichtsgetrouw volhield, weer wat bij kunnen werken zijn body - zelfs nam hij zijn halters eens op, treurig, dat zijn mooie spieren weg waren - maar hij legde de loodzware ballen al heel gauw weer neer, en als hij zich sloeg op zijn vermagerde dijen, dacht hij: nu, dàt zal wel weer beter worden, in een optimisme trots innerste overtuiging. Maar het beroerdste was, dat hij zich niet meer herinnerde... dat hij zich schaamde, vooral, daarom... dat hij dàt vooral niet wilde merken laten... en dat hij zàg... dat zij allen het merkten... Dan zat hij in een stoel bij het vuur - kilnattig koud die vorstloze Januari-maand - en zijn gedachten staarden zo suf voor zich uit, met duizend turende ogen, de suffende gedachten... Zij hingen zwaar in zijn brein, vol, als wolken in een lucht... Uren zo bleef hij zitten met een courant, of een geïllustreerd blad - moppige, Franse, die hem bracht Van der Welcke, om hem te verstrooien. Hij lachte nauwlijks om de aardigheden, begreep ze maar half, sufte er over... En in zijn groot brein vol van wolken, vol van suffende gedachten, viel een immense, wereldwijde melancholie, een grauwe schemering neer. De schemering vieluit de lucht daar buiten, en de schemering viel uit zijn eigen brein... Dan werd het alles kil en koud om hem heen en in hem en vooral herinneringloos. Sedert het beest hem niet meer bezat in klampende drakeklauwen, sedert het duizendpotige wormgebeeste met heerlijke lekken al zijn merg had opgesmuld, sedert het zijn bloed misschien had opgezogen - sedert had het hem achtergelaten als een lege huls - zijn spieren week, zijn vlees slap - en bijna verlangde hij naar het Beest weer, omdat het Beest hem energie had gegeven te strijden tegen het Beest zelf... voor zichzelf, om te overwinnen... voor de anderen, om zich te verbergen. Het Beest had overwonnen, het Beest had hem opgesmuld. Het wilde hem niet meer, het grote drakegewormte was verdwenen. Het kronkelde niet in de luchten meer, en in de luchten hingen niet meer dan wolken, die schemerig zeefden... O, de kille, de koude schemering; o, de wereldmist, klam om hem rond! Hij rilde en het vuur warmde hem niet meer. Hij kroop er bij, hij had er in willen kruipen, en het gloeiend open vuur warmde hem niet meer.

- Lien, bel je om hout; ik wil vlammen zien, die cokes geeft me niets... Hij stapelde dan de blokken hout, tot Adeline bang werd voor brand. Of Constance kwam hem halen en wilde met hem wandelen.

- Neen kindje, het is me te kil buiten.

Hij bleef zitten in de, voor de anderen, onuithoudbare gloeiing van zijn haardvuur. Hij rilde. Hij rilde zo, dat hij vroeg:

- Lien, laat de kinderen eens binnenkomen.

- Maar ze zullen je vermoeien, Gerrit.

- Neen, neen... ik verlang ze te zien.

Zij kwamen en naarmate zij kwamen van school, verzamelde hij ze om zich, poogde wat met hen te spelen, kietelde ze eens... Het vermoeide hem, maar zij waren warm om hem heen: er straalde meer warmte uit éen van hen, dan uit het laaiende blokkenvuur.

- Hoeveel heb ik er... bedacht hij zich, tastende in zijn herinnering, die voor hem uitvluchtte met een gevleugelde ironie..

En hij telde op zijn vingers... Hij wist het niet goed... Voordat hij ze àllen zag om zich heen, verzameld, en ze, stil, met de vingers geteld had: Marie, Adèletje, Alex, Guy... herinnerde hij zich niet altijd, dat hij er negen had. De kinderen waren heel lief: Marie zorgde voor zijn havermeel, dat hij 's middags, vijf uur, moest eten; de brutale jongens waren heel aardig... Maar hij leed er onder, dat kleine Gerdy - het kindje, dolletjes op liefkozing, bang van hem was geworden, Schuw trok zij zich uit zijn armen terug, vreemd hem vindend, dievader, zo mager en zo hol, die zij in haar kinderarmpjes had omhelsd als een sterke vader, die haar smeet in de lucht en haar opving, die met haar ravotte en die haar zoende. Zij was bang geworden voor zijn magere, lange vingers, angstig kijkend naar de knokkels, die naar haar grepen met de vingers van een skelet. Hij merkte het, vroeg haar niet meer te komen op zijn kamer, nu hij zag, dat zij huiverde op zijn magere benen, en dat het grote vuur haar hinderde, zodat zij boos fronste met de oogjes en de lipjes trok. Maar hij leed er onder, in stilte.


Maar het grootste leed was... dat hij zich niet herinnerde. Het was of iedere dag de schemering dichter grauwde rondom hem heen, rondom zijn ziel, die huiverde in zijn kil huiverend lichaam. Eens zei Constance:

- Wij hebben goede tijding van Nunspeet...

Maar Gerrit herinnerde zich niets van Nunspeet: toch wilde hij het niet laten merken...

- Zo... zei hij.

In zijn glassige blik zag zij het toch.

- Ja, vervolgde zij; het gaat veel beter met Ernst... Ik ga hem morgen weer eens opzoeken.

Nu herinnerde hij zich wel alles, van Ernst en Nunspeet, maar toch schaamde hij zich over zijn herinneringloosheid van zoëven, en bloosden bijna zijn holle wangen... Het was een week later, dat hij Ernst terug zag. Ernst kwam, tezamen met Constance. Hij was zo veel beter, dat de dokter hem zelf had aangeraden eens naar Den Haag te gaan voor een paar dagen; hij logeerde bij Van der Welcke... Zijn hallucinaties waren bijna geweken, en toen Gerrit hem zag, trof het Gerrit, dat Ernst er beter uit zag, frisser van kleur van het buitenleven, de haren en baard geknipt, rustiger de ogen, en netjes gekleed, onder de zorg van zijn zuster.

- Zo broer, zei Gerrit. En je komt me eens opzoeken... Nou. dat is braaf van je... Met mij gaat het nog belabberd... En met jou...

- Met mij veel beter, Gerrit.

- Zo, gaat het veel beter met je... Heb je niet meer... van die rare gedachten?

Ernst lachte verlegen.

- Ja... bekende hij schuchter. Ik heb wèl eens rare gedachten gehad... Neen, ik geloof niet, dat ik er meer heb... Maar ik blijf daar nog bij de

dokter... Ik kom maar voor een paar dagen... Ik heb mijn kamers eens teruggezien.

- Zo, heb je je kamers teruggezien... En al je vazen...

- Ja, mijn vazen... zei Ernst, heel verlegen.

- En al die stemmen, die je hoorde, Ernst... Al die zielen, die drongen om je heen, beste kerel... Dringen ze niet meer en hoor je ze niet meer...

Gerrit poogde zijngoedige bulderstem op te zetten en Ernst met de vazen en de zielen wat voor de gek te houden, als vroeger: het ging niet meer. Hij hing in zijn stoel, bij het grote vuur, en zijn suffe gedachten staarden uit.

- Neen, antwoordde Ernst zacht; ik hoor de stemmen maar een enkele keer en dat bedringen... dat voel ik niet meer zo... niet meer zo erg, Gerrit.

- Je wordt nu weer beter, hè...

- Ja, ik wordt nu weer beter... Mijn body kan wel tegen een stootje... Ik ben ook blij, dat jij nu weer beter bent...

Constance gaf Ernst een teken: hij stond op, zoet als een kind... En zij lieten Gerrit alleen: Adeline zat in de andere kamer, open de deuren, omdat Gerrit zo stookte, en de kinderen dan ook niet bij hem inliepen.

- Ernst ziet er goed uit, zei Adeline en keek naar hem op.

Toen zochten haar handen tastende Constance, en zij begon te wenen, snikkende heel zachtjes, om het Gerrit niet te laten horen.

- Stil, stil, Adeline.

- Hij zal niet beter worden!

- Jawel... jawel, hij wordt beter... Ernst is ook beter geworden.

- Maar hij... hij is verzwakt... Hij is zo zwak...!

- Hij zal beter, hij zal sterker worden

- Wat voor dag is het, Constance...

- Het is Zondag, Adeline... Ik ga nu even met Ernst naar mama... Wat zal mama blij zijn hem te zien...! Kom je vanavond bij mama... mijn zusje?

Adeline schudde het hoofd.

- Neen... zei zij; ik kan niet. Ik durf Gerrit nog niet alleen laten...naar boven

XVIII

O, wat schemerde het, o wat schemerde het! Nu was het donker geworden en duister geheel, en het vuur in de haard stierf uit in de donkerende, duisterende kamer... Maar waarvoor het op te gloeien, bleef het niet altijd kil en koud, ook al laaide het nog zo hoog op... Waarvoor lampen op te steken: schemerde het niet iedere dag dichter en grauwer, of het morgen was of avond... Gloorde zelfs de blonde dageraad niet vager en vager door de dichte schemermist heen... Een suffe, zwakke man... Was het om dàt te worden, dat hij verborgen had heel zijn leven de eigenlijkheid van zijn ziel en zijn lichaam... Was hij niet de broer van Ernst. Was hij de broer van Ernst niet altijd geweest... ook al had het altijd anders geschenen... Waren zij niet uit hetzelfde bloed, en waren zij, broers, niet uit dezelfde ziel, dezelfde ziel, die schemerde! Schemerde het niet om hen allen nu met de grauwheid van het kleine leven... Zou het ooit zo later schemeren gaan om zijn eigen blonde dageraad: zijn kinderen, zij ook uitéen ziel... Als het niet schemerde met de jaren... als daarginds... Om mama - hij zag haar zitten -, schemerde het dan van verdriet en moeheid en eenzaamheid - als daarginds... niet om Bertha ... Schemerde het niet, trots hun jeugd, om Paul en om Dorine... Was het niet om Ernst geweest als een nacht, ook al trad hij nu buiten het duister... in schemering terug, die hen àllen omringde... Was het hun schuld of die van hun leven... het kleine leven van kleine zielen... Was de schemering uit het bloed, dat verarmde... of om het leven, dat verkleinde... Zouden zij nooit door de schemering heen zien de

dageraadwijde verschieten, waar toch het leven ruim van moest zijn... en zouden zij er nóoit heen streven... Zouden zijn kinderen er nóoit heen streven... Zouden zij niet uitstralen hun blonde zonnelicht naar het gróte leven en zouden zij niet gróte zielen groeien... Zou het schemeren... schemeren ... schemeren... ook later om hèn heen... tot misschien... de heel grote dingen des levens donderen en weerlichten zouden onverwachts voor hen uit en hen zouden verpletteren en verblinden... omdat zij niet geleerd hadden in het licht te zien...

Hij poogde zich te herinneren gedachten van vroeger... maar ze schoten vooruit, als gevleugelde ironieën. Alleen wist hij, dat het werd als éen nacht, als een grote Nacht om hen allen heen, onder de grauwe luchten van hun winter... Alleen wist hij, dat het nevelde om hen allen heen, totdat het werd het pikzwarte duister van smart... het duister van sceptisch egoïsme... het duister van levensonwetendheid... al de zware duisternissen, die schemerden om kleine zielen... Tot het bij Ernst geworden was de duistere droom... waaruit hij nu trad... Zij noemden dat genezen... Zij meenden, dat hij zou genezen... O, wat schemerde het, wat schemerde het, en wat was hun noodlot een zware lucht, een immensiteit van zware luchten, donkerende boven hun atomenkleinte...

Hij, ja, hij zou beter worden... Maanden misschien zou het nog duren en dan zou hij zijn dienst hervatten als een oude, suffe, geknakte man, in-ziek van zijn kinderjaren onder de schijn van spierkracht, tot éen zware ziekte was voldoende geweest, om hem oud-suf te knakken voor héel zijn verdere leven... Ja, hij zou beter worden... Maar het zou niet meer nodig zijn bulderen te doen zijn stem, ruw zijn gebaar te bruskeren - sterk te doen, krachtig en ruw - want zién zouden zij allen toch zijn treurige vertoning, dan. Sjokken zou hij voort door het kleine duisterende leven, tot het duisteren zou om hèm heen... als het nu duisterde om zijn moeder - en... en... zijn kinderen zouden in hem niet meerherkennen - nooit meer - hun vader van vroeger, die met hen ravotte, en die vulde geheel het huis met àl de beweeglijkheid van zijn gezonde leven... Het was gedaan: voor zijn leven, gedaan...

Het was gedaan. In de kamer, die kil en duister werd, spookte het zwart tot hem, dat het was gedaan. Heel kalm maakte het hem bijna... dat hij wist, dat het was gedaan... dat hij voor zijn kinderen - zijn negen - herinnerde hij zich niet hun blond aantal goed? - niet zou leven kunnen

anders dan als de schim van hun vader van vroeger... O, ze liefhebben... o, ze opvoeden... zou hij het dan nooit meer kunnen... Zou hij het dan nooit meer kunnen...! Zou hij dan, genezen, zijn voor heel zijn verder, verder leven, de man door het Beest overwonnen... de man door het Beest opgevreten... geknakt... in de strijd met het Drakebeest... Was het dan zo... was het dan zo.. .? Waarom lieten zij hem in de kou en de donker...? De rillingen liepen hem over de rug - zijn rug zonder merg, zijn lijf zonder bloed - met stromingen van ijskoud water... Waarom stookten zij hem zijn vuur niet op, en staken zij niet op zijn lamp... Wisten zij, dat hem toch niets zou warmen en lichten?

- Adeline!

Zijn stem klonk dof, zwak. In de andere kamer, nu donker, bewoog niets... Hij stond op, moeilijk, uit zijn diepe stoel... als was hij een oude man... Hij tastte rond naar de deur van de andere kamer... Een flauw licht kwam nog van buiten... Daar zat zij, daar lag zij... zijn vrouw... in slaap was ze gevallen van moeheid en zorg over hèm, haar gezicht op haar armen, die hingen over de tafel... Spookte het hem of was zij in waarheid veranderd... Hij had haar sedert weken, sedert zijn ziekte, niet opgelet, niet aangekeken, ook al zorgde zij om hem rond... Zeker, hij had haar heel lief, maar zij deed als zij doen moest, zijn vrouw. Zij had hem zijn kinderen gebaard en zij zorgde voor hem, nu hij ziek was... Was het niet goèd, dat hij zo gedacht had? Neen, misschien was het niet goed geweest... God, wat was zij verouderd...! Wat was zij niet meer het jonge, frisse blonde gezichtje van vroeger, het moeder-meisje, en het kind-moedertje! Spookte het flauwe licht of wàs het zo... Was zij zo bleek, zo mager, zo moe... van zorgen over hèm... Hij voelde zijn ziel vol zwellen... Nooit had hij haar liefgehad als nu! Hij boog zich voorover en kuste haar... een kus, teder, als hij nóóit haar gegeven had.Zij trilde even in haar slaap; zij sliep vast... God, wat was zij moe! Wat was zij bleek, wat was zij vermagerd! Gebroken van zorg en moeheid lag zij, in de armen haar hoofd...

- Adeline...

Zij antwoordde niet, zij sliep... Hij wilde haar niet wekken: hij wilde nu zelf maar bellen om het vuur en de lamp... Maar waarvoor zou het dienen... Lamp en vuur zou het niet helderder om hem maken, nu de

grote schemering zonk... O, de grote schemering, hoe onverbiddelijk, hoe erbarmingloos was ze... Zou ze zo om hem zinken gaan, als ze gezonken was... om Ernst... om Ernst... wie het langzamerhand opklaarde... Klaarde de schemering dan ook weer op... Of zou ze niet meer dan langzamerhand om hem schemeren, als ze nu te schemeren begon om zijn moeder... Of zou ze alleen maar, vaagjes, blijven schemeren om hem rond, als ze schemerde om Paul, om Dorine... Wat, wat zou zijn schemering zijn ...

Het huis was heel koud, en hij, hij voelde zich kil... Was er dan nergens vuur... Waar waren de kinderen... Waren Marietje, Adèletje, de twee jongens nog niet van school terug... Daar hoorde hij in de kamer beneden - de eet- en kinderkamer - Gerdy en Constant spelen: met zoete stemmetjes hoorde hij ze praten met elkaar... O, zijn twee zoete, blonde kindertjes... Maar Gerdy, ze was voor hem bang... Hij, hij werd bang voor zichzelf... Hij was niet meer, die hij was van vroeger... Nu, nu zagen de mensen hem, als hij was... Nu vertoonde hij geen schijnkracht meer... Nu kon zijn stem niet meer bulderen...

Hij wist niet waarom, maar hij dwaalde door het huis... Het leek hem eenzaam, somber en stil, ook al speelden de kinderen beneden... Hij stond op de trap en luisterde... Wat ruiste daar in de verte... Neen, er ruiste niets... Ja, toch wel, er ruiste, er ruiste... van buiten - van buiten tot hem... ruiste er aan - een melancholische wind... als een wind uit eeuwigheid... Zo groot, zo groot de eeuwigheid en zo groot de wind, die er uit ruiste... en zo kil klein somber het huis... alles zo klein... zo klein hij... Hij wist niet wat nu hem beving, maar hij voelde zich bang... bang, als hij zich wel eens gevoeld had als kind... Zó bang voelde hij zich voor het ruisen, dat hij riep:

- Adelien... Lien!

Hij wachtte, tot zij zou antwoorden... horen... Maar zij hoorde niet, zij sliep... Toen dwaalde hij huiverend voort... naar boven... naar zijn eigen kamertje... En het was alles zó somber en kil en eenzaam, en het ruiste zo melancholiek aan uit de groteeeuwigheid buiten het huis, dat hij zonk in een stoel, verpletterd en dat hij begon te snikken... Nu was hij gebroken... Hij snikte... Zijn grote, vermagerde lichaam schokte onder de snikken op en neer; zijn longen hijgden onder de snikken en in zijn grote,

magere handen snikte zijn hoofd, in wanhoop...

Nu was hij gebroken... Nu wist hij, dat hij niet beter zou worden... Nu wist hij, dat hij eigenlijk had moeten sterven... en dat hij was blijven leven... omdat zijn leven nog was hangen gebleven aan een draad, die niet gebroken was... Zou weldra breken die laatste draad... Of zou de draad nog heel lang, hem ziekende, hechten blijven aan zijn schemerende leven? Zou hij nog vader kunnen zijn voor zijn kinderen, of zou hij integendeel... worden... een last... voor de zijnen!! Schemerde het, schemerde het? Ruiste daar de eeuwigheid niet aan...

Hij zuchtte diep op, uit zijn snikken... Zijn oog zocht aan de kamerwand, waar hingen tussen platen van race-paarden, en mooie vrouwen, sabels en krissen... Hij had er een hele collectie van... Er waren er bij, die nog toebehoord hadden aan zijn vader... Na papa's dood waren zij verdeeld tussen Ernst en hem geworden... Tussen de krissen en sabels, twee revolvers...

Hij staarde langs de sabels en krissen... en zijn oog bleef aan de revolvers hangen... Tussen de sabels en krissen, tussen de race-paarden en de mooie vrouwen wemelden al de kopjes van zijn kinderen, en hij wist niet of het waren portretten of schimmen... zoals zij geweest waren, de kinderkopjes, zes maanden, één jaar, twee jaren... ouder wordende en groter, meer en meer zonne-uitstralende, zijn dageraad van negen blonde kinderen... Zou hij een vader voor ze kunnen zijn, of zou hij integendeel worden een last...?

Het was of zijn gedachte groef in een diepe diepte. In een diepte groef zijn gedachte met haastige handen zand weg... Wat zocht ze, zijn wroetende gedachte... Wat zocht ze in de diepe diepte, wat smeet ze om hem heen het zand... zo... als hij zich herinnerde... dat... Addy hem eens gezegd had... dat Ernst... zand had uitgewroet... in de duinen... in de duinen... te Nunspeet... Wat... wat...! Werd hij ook gek!! Werd hij gek... als Ernst... werd hij gek... als Ernst! Brak een angstzweet hem uit door zijn kil huiverend lichaam... Werd hij gek...??

- Gerrit... Gerrit...!

Een stem klonk, als van heel ver... door het huis, dat plotseling

geworden was... heel diep, heel wijd, heel groot.

- Gerrit... Gerrit...!

Hij hoorde ze wel... de haastige stappen... opklimmen de trappen, die kraakten... maar hij was machteloos te antwoorden.

- Gerrit... Gerrit... Waar ben je...

De deur werd geopend, en het was Adeline,die hem zocht... in de donker.

- Gerrit... ben je hier...

Nog antwoordde hij niet.

- Waar ben je, Gerrit...

- Hier.

- Ben je hier...

- Ja...

- Waarom zit je in de donker... in de kou... Waarom zit je hier,

Gerrit...

- Ik... zocht iets.

- Wat...

- Ik weet niet meer.

- Waarom heb je me niet gevraagd!

Zij had het gas opgestoken.

- Je sliep...

- Wees niet boos... Gerrit... Ik was moe.

- Ik ben niet boos, kind. Ik wou je niet storen.

- Waarom heb je me niet wakker gemaakt...

- Je sliep...

- Je had me wakker moeten maken...

Hij strekte de armen naar haar uit.

- Kind... kom eens hier.

Zij kwam nader, hij trok haar op zijn knieën.

- Wat is er, Gerrit.

- Kind... Lien... Ik geloof, dat ik heel... heel ziek ben.

- Je bent ziek geweest, Gerrit... Nu... nu word je beter...

- Zou je denken...

- O ja... o ja.

- Lien, ik geloof... dat ik... heel...heel ziek ben...

- Voel je je dan naar... Je hebt het koud... Kom beneden... We zullen het vuur opstoken.

- Neen... blijf... Zeg... Lien... mocht ik sterven... zou je dan...

- O, Gerrit, o Gerrit, neen!

- Stil, kind... mocht ik sterven... zou je dan vinden... na mijn dood...

- Gerrit, o Gerrit!

- Dat ik toch veel van je gehouden heb...

- Gerrit!

- Dat ik altijd lief voor je ben geweest... Dat ik je niet heb verwaarloosd...

- O, je zal niet sterven, Gerrit... Je wordt beter... en je bent altijd, altijd lief geweest...!

- Lien... en al onze kinderen..

- Gerrit!

- Zullen die niet vinden... dat als ik sterf... ik niet had mogen sterven... omdat ik hun vader had moeten blijven...

- Maar Gerrit... je zal niet sterven!

- Ik zou wel willen blijven leven, Lien... voor jou en voor de kinderen, kind. Maar ik vrees, dat ik héel ziek ben...

- Wil je de dokter, Gerrit...

- Neen, neen... Blijf nog zo stil, een ogenblik, op de knieën van je man... Lien... Gerdy is bang voor me geworden. Zeg, Lien... ben je ook bang voor je magere man...

- Gerrit, Gerrit, neen! Gerdy is niet hang... en ik - ik ben niet bang...

- Omhels me...

Zij omhelsde hem geheel in haar armen. Zij drukte, warmde hem tegen zich aan, terwijl ze zat op zijn knieën.

- Ik ben niet bang, Gerrit... Waarom zou ik bang voor je zijn geworden...! Omdat je ziek bent geweest - omdat je mager geworden bent...! Ben je dan niet altijd mijn man, van wie ik hou, van wie ik altijd gehouden heb? Zal ik niet voor je zorgen, tot je helemaal bent hersteld - tot je weer bent... flink... gezond... sterk... O Gerrit,al duurt het nog weken... al duurt

het maanden... een jaar... Gerrit, wat is een jaar! Over een jaar ben je weer beter... flink... gezond... sterk... en dan zijn we weer gelukkig... en dan groeien onze kinderen

op...

- Ja kind... als het maar niet donker wordt...

- Gerrit...

- Als het maar niet zo donker wordt...! Weet je, dat het om Ernst heel donker is geworden... Nu wordt het wel lichter om hem... maar iets blijft om hem schemeren... nog altijd... altijd... Weet je, dat het donker wordt om mama... en dat het donkerder... en donkerder zal worden... Weet je, dat het schemert om Bertha... en dat er schemering is om de anderen... Lien... kind... ik ben bang. Ik ben bang... als het donker gaat worden... Als kind was ik ook wel eens bang... als het donker... als het donker ging worden... Zie je... het licht heb je nu... wel opgestoken... Lien... Brandt er dan alleen éen lichtje...? De vlam van een lamp... toch... toch... wordt het donker...

- Gerrit... mijn Gerrit... komt de koorts op...? Wil je naar bed?

- Ja... Lien... ik wil naar bed... Breng je kind naar bed... Lien... Het is moe... het is ziek... Breng je hem naar bed, Lien, en zal je hem instoppen... warm in zijn koude rug... en zal je dan blijven zitten... tot die slaapt... tot die slaapt... Breng je hem naar bed, Lien... En... Lien... als je kind... als je kind... sterft... als het sterft... zal je dan nóoit later vinden... dat het niet... niet genoeg... van je... van je gehouden heeft...

Zij had hem nu zacht gedrongen op te staan, en zij opende de tussendeur. Hij stond in het midden van het kleine kamertje, terwijl zij bezig was in de slaapkamer, er het licht opstak, hem toen weer naderde en hem hielp zich uit te kleden.

- Het wordt donker... het wordt donker... murmelde hij rillende, terwijl hij klappertandde van de kou.

En hij voelde, dat het niet koude van koorts was, maar koude in zijn

aderen en zijn ruggegraat, omdat het Beest àl zijn bloed en zijn merg met heerlijke lekken had opgesmeerd, hem van zijn kinderjaren af al had opgevreten... zo had opgevreten, dat nu... in de schemering... zijn ziel samenkromp, verdorde... in zijn lichaam, dat geen sappen meer voedden.

- Het wordt donker... murmelde hij.naar boven

XIX

Het sneeuwde met grote vlokken. Uit een eeuwig hemelland, als uit eeuwige hemelsteppen van eeuwige sneeuw, vielen over de kleine stad al sedert dagen de vlokken neer. En na al het duister van de donkere dagen, die waren geweest, de dagen onder de grauwe storm- en regenluchten, vlokte het uit dichte grauwte vanhemelsteppen en hemelland blanker en blanker neer, vielen vlokken op vlokken met een zuiver dons van vergetelheid, dat huizen en mensen bedolf. En in wat neerdaalde uit de grote, grauwe oneindigheid boven de kleine stad en de kleine mensen, scheen nog kleiner de stad, met ommelijn van huizen zich nauwelijks meer tekenend in de blanke vergetelheid, die neerviel en neerviel altijd, en schenen kleiner nog de kleine, zwarte, koude mensen, die er gingen door heen of voor de ramen der kleine huizen keken naar het blanke neervlokken uit de grauwe oneindigheid boven. Voor de oude vrouw sleepten de witte dagen zich heel eentonig voort van Zondag naar Zondag toe; alleen de Zondag gaf haar een glimp van licht, maar de andere dagen waren zo blank en blind, blind en blank schemer-niets geworden. Ook al kwamen de kinderen geregeld eens aan, ze wist niet meer, dat ze waren gekomen Alleen op de Zondag miste zij ze: als ze niet allen, die zij nog in haar gedachte had, verzameld zag in haar te grote en niet meer warm te stoken kamer, begon te treuren het verwijt in haar hart en knikte welwetend haar hoofd tegen de treurige dingen des ouderdoms...

- Maar Ernst... die komt weer... als vroeger... mama, zei Constance en aan de hand voerde zij hem naar haar moeder.

Hij kwam nu éens in de week een dag over van Nunspeet, om weer te wennen aan al het bekende van Den Haag: aan de huizen en aan de mensen - en hoewel hij als altijd iets schuws had, was hij heel kalm en

rustig geworden.

- Ernst...? vroeg mama.

- Ja mama, hij komt weer als vroeger...

- Hij is lang weg geweest...?

- Ja, mama...

Een helderheid vlood in de oude vrouw, en zij verjeugdigde in een glimlach, nu zij zich herinnerde... Zij nam de handen van haar zoon, en zij zag Constance met heldere ogen aan.

- Is hij nu beter?

- Ja mama, zei Constance.

- Ben je nu beter, Ernst?

- Ja mama, ik ben veel beter.

Zij zag heel blij, als scheen er heel veel licht om haar.

- Hoor je nu... niet meer... van die vreemde... van die vreemde dingen?

- Neen mama, glimlachte hij zacht.

- En zie je niet meer... zie je niet meer... van die vreemde dingen...

- Neen mama.

- Nu... dan is het goed...

Zij zeide het met een dankbare blik, in de helderheid van het vele licht.

- Ik ben wel heel vreemd geweest... geloof ik, bekende Ernst schuw, zacht.

- Het is nu alles beter, broer, zei Constance.

- Maar tante Lot, vroeg mama; waar is die nu... met de meisjes?

- Ze zijn naarIndië, mama.

- Naar Indië...?

- Ja, herinnert u zich niet meer...? Ze hebben verleden week afscheid van u genomen... Over een jaar komen ze terug... Herinnert u zich niet meer? Zij dachten zuiniger in Indië te wonen...

- Jawel... jawel... ik herinner me... Indië... zei de oude vrouw. Ach... ik zou er wel heen verlangen...

Het was haar of zij daar heen moest om warmte in en om zich te hebben. En toch... Ernst was terug... en aan de speeltafels zaten Karel, Cateau... Adolfine en haar troepje; er waren Otto en Francis, Van der Welcke; er waren Dorine en Paul... Addy.

- Er zijn er toch nog veel, zeide zij tegen Constance. Er zijn er een hele boel... Maar ik mis... ik mis...

- Wie, mama...

- Ik mis mijn grote jongen ... ik mis Gerrit ... Waar is Gerrit...

- Hij is niet heel wel, de laatste dagen, mama. Ik geloof niet, dat hij komen zal.

- Hij is weer ziek...

- Niet ziek, maar...

- Jawel, hij is ziek... Hij is heel erg ziek, Constance...

- Wat is er, mama...

- Jij bent de enige, aan wie ik het durf zeggen... Constance, Gerrit is

heel... heel erg ziek... Stil... hij is... hij is dood...

- Neen, mama... hij is niet dood...

- Hij is dood...

- Neen, mama...

- Jawel, kind... Kijk... zie je het dan niet... in de andere kamer...

- Wat mama...

- Dat hij dood is...

- Neen...

- Wat zie je dan... in de andere kamer...?

- Niets mama... Ik zie de twee speeltafels... ik zie Karel, en Adolfine... en de meisjes van Adolfine, die kaartspelen.

- En dat licht...?

- Welk licht?

- En àl dat licht... zie je het niet?

- Neen, mama...

- Daar ligt hij... op de grond.

- Neen, neen, mama.

- Stil kind... Ik zie... het... duidelijk... Nu... nu is het weg...

- Lieve mama...

- Constance.

- Mama...!

- Ga... naar het huis van Gerrit...

- Wilt u, dat ik naar hem toe ga?

- Neen, neen... blijf hier... Constance...

- Mama ...

- Zend... je man of je zoon.

- Is u ongerust?

- Ongerust... Neen. Maar zend je man... of je zoon... Zend Addy...

Als je Addy zendt... is het het beste.

- Wilt u, dat hij eens gaat... en u zegt hoe het met Gerrit gaat?

- Ja... ja...

- Wat heeft mama? vroeg Van der Welcke.

- Is mama niet wel? vroeg Adolfine, aan de speeltafel.

- Mama is heel nerveus, zei Van Saetzema. Willen we niet de dokter laten halen..

- De dokter... zeiden zij besluiteloos.

- Addy, vroeg Dorine. Ga je naar de dokter?

- Neen, ik ga naar oom Gerrit. Oma is ongerust... Ze wil weten hoe hij het maakt.

- Constance,fluisterde de oude vrouw, helder van ogen. Het is beter, dat je ook gaat...

- Addy is nu al gegaan, mama.

- Ga jij ook... met je man. Ga jij ook met je man... Zeg aan de anderen, dat ik moe ben... Laat ze maar heen gaan... nu... vroeg. Zeg aan de anderen, dat ik moe ben, kind... En zeg hun... zeg hun...

- Wat mama?

- Dat ik te moe ben... om...

- Om...

- Om Zondags...

- Om ons Zondags te hebben, mama?

- Neen, kind, neen, zeg het niet... Zeg dat niet...! Maar zeg hun, dat het vanavond...

- Vanavond...?

- De laatste keer is...

- De laatste avond...?

- Neen kind... neen... niet de laatste... Laat ze maar gaan, kind... en ga... ga met je man... Is Addy al gegaan? Ga nu... ga nu ook... naar het huis van Gerrit... Maar kom... dan... hier terug... Ik wil je allen weer... hier... terug... zien... alle drie, begrijp je... Alle drie, begrijp je.

- Ja mama.

- Ga nu... ga...

Zij gingen; en de kinderen namen afscheid.

Buiten sneeuwde het met grote vlokken. Uit een eeuwig land van de dood, als uit eeuwige hemelsteppen van eeuwig dood vielen over de kleine stad de gehele nacht de vlokken neer. En na al het duister, van de

donkere nachten, die waren geweest, de nachten onder de grauwe storm en regenluchten, vlokte het uit dichte grauwte van hemelsteppen en hemelland blanker en blanker neer, viel vlok neer op vlok met een zuiver dons van vergetelheid, dat huizen en mensen bedolf.naar boven

XX

Buiten sneeuwde het met grote vlokken; de meid hield de deur open.

- Maar uw rijtuig is er nog niet, mevrouw...

- Het doet er niet toe... Wij zullen te voet gaan.

- Toch een beetje overdreven... van mama... meende Van der Welcke aan de deur. Moeten we nu door dat weer... naar Gerrit? Is Addy er ook al heen...? Was mama zo ongerust... Het is een dichte sneeuw, Constance... Het is om ziek te worden, daardoor heen te gaan.

- Blijf dan maar, Henri.

- Ga je toch?

- Ja... mama had het graag.

- Maar het is overdreven!

- Misschien wel... Maar zij had het graag... Wie weet hoe lang we haar nog een pleizier kunnen doen.

- Zend het rijtuig dan naar de Bankastraat... als het straks komt...

- Goed meneer.

Zij gingen...

- Is Addy niet pas gegaan?

- Ja, een paar minuten voor ons.

- Ik zie hem niet meer.

- Hij loopt hard.

- Was mama zo ongerust?

- Ja... ze was heel nerveus.

- Gaan de anderen ook weg?

- Ja... mama was moe... Toch rekent ze er op... dat we straks even terugkomen.

- Mama wordt erg veeleisend...

- Ze wordt zooud... Laten we haar maar dat pleizier doen... even te gaan.

Wat was haar toon verzacht... Vroeger - o vroeger... om minder dan dit verschil zou zij heftig tegen hem zijn uitgevaren, bedacht ze... Nu... o nu... Hoe was dat alles in haar verzacht! Zij strompelde door de sneeuw...

- Pas op... Constance... De sneeuw is glad. Neem mijn arm.

- Neen, ik kan wel.

- Neem mijn arm...

Zij nam zijn arm. Zij glipte weer uit, hij hield haar op. Hij voelde, dat zij beefde.

- Heb je het koud?

- Neen...

- Je hebt toch een dikke mantel.

- Ik heb het niet koud...

- Waarom ben je zo nerveus?

- Ik weet het niet...

- Je bent al een tijdje nerveus... Je huilt soms... om niets.

- Ja... Ik weet het niet... Het is niets... Het is het weer.

- Ja... onze Hollandse lucht... Nu... eindelijk... heeft het iets van winter. Het vriest, dat het kraakt. De sneeuw knerpt onder je voeten.

Zij glipte weer uit. Hij hield haar op en zij liepen dicht aan elkaar, in de sneeuwjacht die hen verblindde...

- Het is toch overdreven van mama... om ons door dat weer heen te zenden...

Zij antwoordde niet meer; zij begreep, dat hij het overdreven vond. Haar was de keel toegeknepen, en het scheen haar, nu zij telkens zo glipte, of zij nooit de Bankastraat zouden bereiken. Zij sloegen nu het Nassauplein om... En zij berekende: nog een kleine tien minuten, dan een ogenblik bij Gerrit en Adeline... het rijtuig zou hen daar halen... dan terug naar mama... om mama gerust te stellen... met Addy... En terwijl zij zo berekende, werd zij kalmer en vond zij, als Henri, het wel wat overdreven van mama. Zij zette haar voeten vaster; zij liep nu steviger voort aan de arm van haar man. Was het de kou, of wat was het... maar telkens rilde zij met een ijzige huivering... Nu eindelijk, naderden zij de Bankastraat en het huis van Gerrit; scheen het haar niet of zij een gehele avond gelopen hadden door de moeilijke, knerpende sneeuw? Plotseling stond zij stil.

- Henri... stamelde zij.

- Wat?

- Ik... ik durf niet...

- Wat durf je niet...

- Ik durf niet bellen.

- Waarom niet?

- Ik durf niet binnen gaan.

- Wat heb je dan...

- Niets... ik ben bang. Ik durf niet.

- Maar Constance...

- Henri... ik ril zo...

- Ben je niet wel?

- Neen... ik ben bang...

- Kom Constance, waarvoor ben je bang... Nu we er zijn... laten we nu bellen... Wat wil je anders... Hier is het.

Hij belde... Zij wachtten; men opende niet en de sneeuw sloeg hun in het gezicht.

- Er is toch licht... zeihij. Ze zijn nog niet naar bed...

- En Addy...

- Addy moet er wel binnen zijn.

- Bel nog eens.

Hij belde. Zij wachtten... Stil bleef in de sneeuwjacht de gevel van het huis, maar er was licht bijna aan alle ramen.

- O... Henri!

Hij belde.

- O... Henri...! begon zij te snikken... Ik ben bang... Ik ben bang...

Het was haar of zij zonk in de sneeuw, in een donsdiepe afgrond. Haar knieën knikten, en hij zag, dat zij zonk, ineen. Hij steunde haar en half flauw viel zij tegen hem aan... Hij belde...

De deur werd geopend. Het was Addy die opende. Zij traden nu binnen, Constance wankelde... En het was door haar halve duizelflauwte of zij in het huis het vlokkende sneeuwen zag, door het dak, binnen de kamers, binnen de gang, en het gelaat van haar zoon scheen door die vreemde sneeuw haar toe te spoken, heel bleek, met de blauwe vlam van zijn grote ogen... Op dit ogenblik klonk van boven een lange schreeuw, een uitgerekte snik, uitgestoten in een marteling van wanhoop en door heel de sneeuwnacht, binnen en buiten, scheen van heel verre... heel verre... die snik Constance toe te schreeuwen uit het lichaam van Adeline.

- Mama... Papa... Stil... Oom Gerrit... Oom Gerrit is... dood... Oom Gerrit heeft zich...

Het sneeuwde, in Constance's duizeling, terwijl zij de trap opging... met haar man ... met haar zoon... het sneeuwde verblindend met al die sneeuw der vergetelheid... het sneeuwde om haar rond... En daardoor schril ten tweede maal... schreeuwde de lange wanhoopssnik van Adeline...

Boven de kamers open... de meiden... kleine Marietje, in haar ponnetje huiverend kijkend om de deur... Open de kleine kamer van Gerrit en op de grond het grote lichaam of het nog groter zich strekte... en er bij, bij het grote lichaam, op de knieën gezonken... de vrouw... de kleine, de blonde vrouw... En voor de derde maal schreeuwde haar wanhoopssnik.

- Adeline!

Nu zag zij om... nu strekte zij de armen hoog... nu voelde zij om zich de armen van haar zuster... Constance...

- Hij is dood!! Hij is dood!!

- Neen... Adeline... hij is misschien flauw gevallen.


- Hij is dood! Hij is dood! Hij is koud... nat... bloed... Voel...!!

Zij stiet uit een kreet van afgrijzen, de kleine, de blonde vrouw. En plotseling... overeind... keek zij naar het wapenrek... Ja, de revolver, die er miste... krampte zijn stijve hand.

Van der Welcke, Addy sloten de deuren... Buiten snikten de meiden... Maar kleine stemmen klonken; en tegen de dichte deur bonsden vuisten, klein:

- Mama! Mama! Mama! Tante Constance, tante Constance!

Zij, duizelflauw, rees op, niet wetende waar te gaan, waar te blijven...

- Constance, Constance...! riephaar Adeline terug, en hield haar in de armen.

- Mama! Mama! Tante Constance, tante Constance!!

Zij richtte zich op, zij drong haar duizelflauwte terug diep in haar... en nu het lijf van de blonde, de kleine vrouw kermde op het lijf van de dode man... nu opende zij de deur... Was heel het huis dan verlicht! Wat moesten de meiden zo snikken... Was het dan zo, was het dan zo...? Was dat kleine Marietje, die haar omklemde, rillende, in haar ponnetje... Waren dat Guy en Alex... de slaap nog in de zachte ogen, en brutaal de kleine mondjes... Was dat bange Gerdy en kleine Constant!

- Tante Constance, tante Constance!

Neen, zij duizelde niet; zij viel niet flauw...

- Kinderen... mijn lieve kinderen... stil! Stil...

En zij voerde ze terug in de slaapkamer... Wat kon zij ze anders doen dan ze omhelzen, dan ze drukken tegen zich aan...

- Kinderen, lieve kinderen...

De wanhoopssnik schreeuwde... O, zij moest terug naar die arme vrouw... O, zij had geen armen genoeg, zij had geen leven genoeg! O, zij moest haar leven nu vertienvoudigen!

- Mama...

Het was Addy.

- Daar is het rijtuig... Ik ga naar dokter Alsma... De meid is naar een andere dokter, hier in de buurt...

- Ja kind... en dan... en dan... ga dan naar... o ga dan naar grootmama!! Ze wacht ons! Ik weet zeker, ze wacht ons! Kinderen, hier, blijf hier! Zeg haar... zeg haar nog niets... zeg haar... zeg haar, dat... De wanhoopssnik schreeuwde. En zij waren niet meer dan twee... nu Addy ging... zij waren niet meer dan twee, machteloos, - zij en Henri - in die nacht, van dood en van sneeuw, of de dood sneeuwde buiten, of de dood sneeuwde in het hel verlichte huis binnen... met zijn alles verblankende vereffening... hel licht... hel blank; zij waren niet meer dan twee...naar boven

XXI

De schemering was opgeklaard in het helle, witte licht.

Maar in het donkere, grote, kille huis daarginds zat te wachten de oude vrouw. Toch had zij de meiden naar bed gezonden, en haar gezegd alle lichten uit te doen, maar zijzelf ging niet naar bed; zij wachtte. Zij zat in haar donkere grote kamer, en naast haar op tafel flakkerde alleen een kaars.

Het scheen haar, dat zij heel lang wachtte. Zij had het heel koud, ook al had zij om de schouders haar zwarte doekje geslagen. En zij tuurde uit in de schemerende schaduw, die met zwarte spoken danste rond om haar heen, - waarin op of neer flakkerde de kaars. Het was als een dans van spoken, die stil zweefde rond door de kamer, en ze schenen haar toe de spokenvan de dingen van vroeger... van heel vroeger... van lang niet meer herdachte kinderjaren en meisjesjaren... van de jonge man, die haar getrouwd had... van hun lange leven samen... van hun kinderen, jong om hen heen... Dan het oprijzen van hun grootheid - het oprijzen

der witte paleizen in tropische landen... het schitteren om hen en hun kinderen heen van al de schitterwaan der wereld... Toen, groter de kinderen, en al wijder en wijder weg van hen heen... En zij zag het alles schemeren en spoken en schaduwen in haar diepe en donkere kamers, terwijl zij te wachten zat bij de trillende kaarsvlam.

Dan knikte haar oude hoofd heel langzaam op en neer, als wilde zij zeggen, dat zij herkende al de dingen van vroeger, die zo schaduwden en spookten en schemerden, dat er geen schim was, die zij niet herkende, maar dat zij alleen niet begreep, waarom deze avond zij zo allen kwamen, rondom haar heen, als een zwart dansende bedringing... En terwijl zij zich verwonderde, was het of iedere schim, dansende, wiste met zwart om zich heen wat nog van de kamer en van het heden flauwtjes blonk tot haar door: alle ommelijn wiste met zwart, dansende schim na dansende, tot het eindelijk was alles zwart om haar heen... en niet alleen nu zwart waren geworden de kamers en het heden... maar zwart ook waren geworden de bleke vizioenen van het verleden: de kinder- en meisjesjaren... de jonge man, die haar had getrouwd, en de kinderen en héel het leven... daarginds in de witte paleizen onder het tropisch geloverte... zwart, alles zwart was geworden... tot alles was weggewist... tot weggeschaduwd was geheel de dans van al die schimmen, en de oude vrouw, knikkende het hoofd nog te turen en te staren zat in het donker, de flakkerende kaars naast zich.

Zo wachtte zij nu, en, de duisternis voor zich, was het of zij de kaars niet zag, nu het àlles was zwart geschaduwd. Zo wachtte zij en dacht, of er vele en vele nachten zwart zouden slepen over haar heen... hoevele zwarte uren, hoevele zwarte nachten nog, die de zwarte toekomst nog zou slepen kunnen? Tot zij eindelijk hoorde een bel, klinken als schel alarm, door de donkere duisternis heen En werktuigelijk - omdat zij wachtte - stond zij heel moeilijk op, en nam haar kaars. Door de donkere kamer, en de duistere gang ging zij en het zwakke licht ging met haar mee, zo zwak, dat zij het niet zag - dat zij maar moeilijk voorttastte de gang door en detrap af, terwijl zij tòch hield de kaars hoog... De trap scheen haar hoog, en trede voor trede ging zij ze af; bij iedere trede daalde het zwakke licht van de kaars met haar mee, en achter haar hoopte de nacht zich op, met iedere tred, die zij achter zich liet. Nu was zij de trap afgegaan, en ging zij, moeilijk en langzaam, met haar sleping van oude vrouw de vestibule door naar de deur, vanwaar het alarm

geklonken had. En haar bevende hand opende.

Addy kwam binnen.

- Oma... is u het zelf...?

- Ja, kind...

- Ik ben gekomen, oma-lief... omdat mama zei, dat u ons wachtte.

- Ja...

- Wachtte u, oma, op ons?

- Ja...

Hij nam haar de kaars uit de hand.

- Ik kom u zeggen, oma... dat het... dat het goed gaat... met oom Gerrit...

Zij knikte, welwetend, haar hoofd.

- Nu moet u maar niet meer wachten... op mama, grootma... en maar naar bed gaan, niet waar... Kan ik u nog met iets helpen?

Zij knikte haar hoofd.

- Ja... zeide zij.

- Waarmee dan, oma-lief...? Wil ik de kaars voor u houden, en gaat u dan naar boven.

- Neen, neen...

- Wat wilt u dan nog, oma-lief?

- Wachten...

- Wacht u nog op mama?


- Ja...

- Maar misschien, dat ze niet meer komt...

Zij knikte haar hoofd.

Hij bracht haar zachtjes van daar, de trap op, haar geleidend naar boven.

- Dus gaat u nog niet naar bed?

Zij knikte, van neen.

- Wacht u nog op mama?

Zij knikte.

- Wil ik het licht opsteken, grootma?

Zij hield zijn arm tegen.

- Neen, neen, zeide zij. Het is donker. Er is geen licht.

- Wilt u het gas niet op, grootma?

- Er is geen licht.

- U zou beter doen te gaan slapen.

- Mama komt.

- Ze zal niet meer komen, oma.

- Ze komt...

Een bel klonk, en Addy schrikte.

- Ze komt... herhaalde de oude vrouw.


Addy ging de trap af, deed open. Het was in de sneeuwjacht met een rijtuig, Constance.

- Mama...

- Ik ben gekomen... De dokter, papa... zijn bij tante Adeline...

- Grootma wacht u...

Zij gingen binnen. En het was Constance of zij na de verklaring van buiten en de hele wanhoop daarginds... het hier... in huis... zag zwart sneeuwen met duistere zwarte vlokken, binnen de gang, binnen de kamers, en het gelaat van haar moeder, die zat bij de ene kaars, staarde haar aan als een schim, met de ogen, gedoofd van blik...

- Mama...

- Constance... gaat het goed... met Gerrit?

- Ja... o ja... mama!

- Dan kind... is het goed. En met Ernst ook... ging het goed?

- Ja mama... o ja...

- Dus gaat het met allengoed...

- Met allen, ja... mama!

- Dan is het goed... dan is het goed... Vooral omdat het vanavond is ...

- Wat mama?

- Voor het laatst. De laatste Zondag. Ik ben te moe, kind... en zij allen... zij zijn te ver... En als het nu gaat... hun allen goed...

- Dan...?

- Dan... niet meer... niet meer 's Zondags... En het huis hier... is te groot... en het huis is zo koud, zo koud. Het huis is zo koud en zo groot... En zo donker is het koude huis... En mama wil... mama wil...

- Wat wilt u, mama?

- Kind... bij jou... nu je terug bent... uit Brussel... Bij jou... kind... mama... mama... wil bij jou...

- Wilt u bij ons komen... mama?

- Ja, bij jou... kind... Bij jou, kind... Dus... gaat het... met Gerrit goed?

- Ja, o ja, mama... het gaat hem goed...

- Dan... dan is alles goed...

Plotseling vlamde de kaars op, en doofde.

Toen staken zij het licht op, en brachten zij de oude vrouw naar bed. Nu liet zij met zich doen als een kind... Want om haar heen was na haar laatste glimp de schemering dicht geworden tot duistere nacht...



Nice, Juli-November 1901.